F OR THE PEOPLE FOR EDVCATION FOR SCIENCE LIBRARY OF THE AMERICAN MUSEUM OF NATURAL HISTORY VEESLA.GEN EN MEDEDEELINGEN DKR KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN ^.OL (>4q oA tn dit zonder twijfel iets te hoog heeft aangegeven (57°. 7 C.). Zijn praparaat is waarscliijnlijk watei'houdend geweest. Ik bepaalde het kookpunt verscheidene malen bij versch gedroogde diaethylamine met behulp van een thermometer van Alverg>*iat met even beneden 50° C. liggend kwikre- servoii', zoodat de geheele kwikkolom in de damp der vloei- stof was gedompeld. Na correctie voor de fouten van den thermometer vond ik zoodoende voor het kookpunt bij 759mui> barometerstand 55°. 5 C. Zooais boven reeds is vermeld, heb ik ter bepaling van de densiteit bij versehillende temperaturen gebruik gemaakt van een zoogenaamd Gay-Lussac'scIi fleschje. Dit kleine toe- stelletje bestond uit een nagenoeg cilindervormig, van onder eenigzins rond toeloopend vat, van ongeveer 10 C.C. inhoud, van boven eindigende in eene nauwe buis van ongeveer 2 cent. lengte, die zieh van boven tot een trechtervormig re- servoir verwijdde, dienende om de bij verhooging van tem- peratuur zieh uitzettende vloeistof op te nemen. Op het midden der nauwe buis was als merk voor het volumen een fijn kringetje in het glas geetst; het toestelletje kon door een goed ingeslepen stop worden gesloten. Bij gebruik van dit werktuig heeft men, in vergelijking met een GEissnEit’sehen pyknometer het nadeel, dat men zieh niet onmiddellijk van de gelijkheid van temperatnur in en buiten het vat overtuigen kan, maar aan den anderen kant heeft men geene vrees te koesteren voor merkbare verdam- ping van vloeistof gedurende den tijd, benoodigd om den toestel te verwarmen of af te koeleu tot de temperatuur van het lokaal, waarin de wegingen zullen worden uitgevoerd. Volgens mijne ervaring is het eerstgenoemde bezwaar niet zoo groot als men zou vennoeden en is het bij eenige zorg zeer goed mogelijk. zieh door den stand van de vloeistof in den hals van het fleschje te overtuigen, of zij de standvastige temperatuur van het waterbad, waarin het zieh bevindt, reeds heeft aangenomen. Dat ik deze wijze van doen heb verkozen boven het ge- bruik van dilatometers, zooals die door Pierre en Kopp bij hunne onderzoekingen over de uitzetting van vloeistolfen zijn gebezigd, ligt daaraan, dat ik sedert lang de stellige over- tuiging heb verkregen, dat men bij de noodige zorg voor het nauwkeurig calibreeren der toestellen met water, vooral wanneer dit niet behoeft te geschieden voor temperaturen, ver boven 50° C. gelegen, zeer nauwkeurige waarnemingen kan verrichten en ontheven is van het blootstellen der toe- stellen aan eene zeer liooge temperatuur (zooals bij het uit- koken der dilatometers met kwik), dat mij uit de ervaringen omtrent de allengs tot stand körnende volumen-veranderingen van o-lazen toestellen steeds bedenkeliik voorkomt. Ik ben het alzoo in dit opzicht niet eens met Isidore Pierre, waar hij zegt (Ann. de Ch. et de Phys. IV, T. XV, p. 330): »Cette methode offrirait cependant de grandes difficultes »pour les olservations courantes, parce qu’il serait tres-dif- ( 7 ) »ficile de maintenir la temperature ambiante suffisamment »longtemps constante, pour que la temperature du liquide, »contenu dans l'appareil füt parfaitement uniforme. Cette »metliode presente neanmoins de grands avantages pour les » temperatures, que l’on peilt maintenir constantes aussi long- »temps que l’on veut, comme la temperature de la glace »fondante, celle de l’eau bouillante, etc.’’ Naar mijne ervaring zijn bij den langweiligen vorm der fleschjes van Gay-Lussac de bezwaren van Pierre overdreven, vooral bij het onderzoek van vloeistolfen, die de wärmte ge- makkelijk geleiden ; en daartoe bebooren, in vergelijkiug met water, de meeste organische verbindingen. Binnen den tijd van weinige minuten heeft het fleschje met vloeistof detem- peratuur van het omringende waterbad aangenomen. Omtrent de wijze, waarop, zoowel bij het calibreeren van het GAY-LussAc’sche fleschje, als bij het bepalen van de den- siteit van diaetliylamine werd te werk gegaan, veroorloof ik mij, het volgende op te merken : Ter bereiking van eene temperatuur van 0° C. werd het fleschje tot over het merk met vloeistof gevuld, in eene diepe porceleinen met fijngestooten ijs gevulde zeef geplaatst en wel zoo dat het ijs, nagenoeg tot aan het merk reikte ; het door smelting verkregen water kon door de openingen der zeef in een onderstaand vat afloopen. Wanneer het fleschje een kwartier in deze omgeving had verkeerd, werd de over- maat van vloeistof die boven het merk stond, eerst door eene pipet met fijne spits en voorts door haarbuisjes weg- gezogen, tot dat het vocht op het merk kwam ; daarna werd nu nog een kwartier gewacht en nagegaan of de stand van de vloeistof intusschen niet was veranderd. Dit was in den regel het geval niet ; bij uitzondering moest door toe- voegen van een weinig vloeistof uit een gevuld haarbuisje het niveau op de juiste hoogte worden gebracht. Yoor densiteits-bepalingen bij temperaturen, gelegen tus- schen 0° en 20° C. werd gebruik gemaakt van een water- bad, dat gedurende geruimen tijd in een lokaal had gestaan, waarvan de temperatuur gedurende den wintertijd door harder of zachter stoken nagenoeg op de verlangde hoogte werd ge- houden ; kleine wisselingen van temperatuur in het waterbad konden worden ontsaan door toevoegen van kouder of war- mer water onder gestadig roeren. Overigens werd, ook bij de densiteits-bepalingen op hoogere temperatuur gehandeld, zooals hierboven ten aanzien van de waarnemingen bij 0° C. is besckreven. Moeilijker was lret, eene standvastige temperatuur te ver- krijgen, gelegen tussclien 20° en 55° C. Het best slaagde ik daarin op de volgende wijze . Op een waterbad met standvastig niveau, bedekt met een stel van porceleinen ringen werd een laag eilindrisch vat geplaatst van ongeveer 500 C.C. inhoud. Hierin werd een ho oger bekerglas gezet van veel geringeren diameter, heb- bende een inhoud van ongeveer 400 C.C. doch sleehts tot 3/4 met water gevuld. Hierin stond het flesclije, juist tot aan het merk ondergedompeld. In het buitenste vat, dat on- middellijk op het waterbad stond, werd nu zooveel water gegoten, dat dit ongeveer tot de helft aan de lioogte der waterkolom in het bekerglas reikte. Door het aanbrengen van eene kleinere of grootere gasvlam onder het waterbad kon nu na eenig tasten en zoeken eene temperatuur van het water in het binnenste vat verkregen worden, die bij gestadig roeren vrij lang (15 minuten en langer) standvas- tig bleef. In enkele gevallen, waarin nog kleine wisselingen van temperatuur konden worden waargenomen, werd door toe- voeging van koud of warm water daaraan tegemoet gekomen. Het was niet moeielijk op die wijze de temperatuur binnen het verloop van 1/20° C. standvastig te houden. Ter bepaling van de temperatuur Werd bij de 3e en vol- gende reeksen van proeven gebruik gemaakt van een geca- libreerden thermometer van H. W. Geissler te Berlijn, in vijfde graden verdeeld, en waarin de kwikzuil voor eene rij^ zing van 1° temperatuur een afstand doorliep van mil- limeter, zoodat het gemakkelijk was, de temperatuur der waterbaden tot op ^/oq° C. (de grens van nauwkeurigheid, die ik bij rnijne proeven lieb trachten te bereiken) te bepa- len. Deze thermometer was vergeleken met een nitstekenden thermometer van Baüdin (N°. 4582) te Parijs, waarvan het beloop door mijn geachten ambtgenoot Snijdeiis zorgvuldig was nagegaan, en binnen de grenzen van hoogstens ± 0.02° volkomen juist was bevonden. Het spreekt van zeit, dat de hierna volgende opgaven omtrent temperatuur voor de füll- ten van den thermometer (na bepaling van de punten 0° en 100°) zijn verbeterd. Ten aanzien van het calibreeren van het door mp gebe- zigde fleschje mag worden vermeld, dat als densiteiten van water tussohen 0° en 100° C. zijn gebezigd de cijfers, waar- van vroeger door mijn vriend Hoek en mij is gebruik ge- maakt bij onze onderzoekingen omtrent den brekings-aanwij- zer van vloeistoffen bij verschillende temperaturen (Rec/ierches zur la quantite d'e't/ier, contcnu tlans les liquides , la Haye. Nijhoff 1864) en die uit de gezamenlijke waarnemingen der meest betrouwbare waarnemers zijn afgeleid. Eindelijk acht ik mij verplicht, ten aanzien van de door mij gevolgde wijze van werken nog het volgende op te merken. ' Het is duidelijk, dat men den pyknometer met vloeistof, nadat hij de temperatuur van de omgeving heeft aangeno- men en door het wegnemen van de overmaat van vloeistof juist tot het merk is gevuld, in de meeste gevallen niet dadelijk kan wegen ; immers heeft hij eene temperatuur lager dan die van de orn de balans aanwezige lucht, zoo ver- dicht zieh allicht waterdamp tegen zijn buitenoppervlak ; en is hij daarentegen warmer, dan kunnen de wegingen onjuist worden door de verlenging van den eenen arm der balans ten gevolge van uitstraling van het glas en het opstijgen van warme lucht. Om aan deze bezwaren te gemoet te körnen en zooveel mogelijk verdamping te vermijden, heb ik getracht, het on- middellijk na de waarneiuing met den stop gesloten fleschje door het plaatsen in een grooten voorxaad water van de tem- ( 10 ) peratuur der kamer, zoo snel rnogelijk deze laatste te laten aannemen. Verlies door verdamping heeft men hierbij bij vloeistoffen zooals diaethylamine, die minder vluchtig zijn dan aetlier niet te vreezen, maar men heeft somtijds te kam- pen met een ander bezwaar, vooral wanneer de toestel eens- klaps van eene vrij liooge temperatuur op eene betrekkelijk läge wordt gebracht ; namelijk, dat het volumen van bet flescbje en zijn dilatatie-coefficient kunnen veränderen ; zoo- dat bet noodzakelijk is, zieh na elke reeks van bepalingen te overtuigen, of dit inderdaad heeft plaats gehad of niet, door den pyknometer op nieuw door weging met water bij verscliil lende temperaturen te calibreeren. Bij bet GrAY-LussAc’scbe flescbje, dat ik beb gebezigd, deed zieh dit verschijnsel aanvankelijk voor, maar later, na- dat bet bij eene reeks van bepalingen was gebezigd en daarbij allerlei, soms plotselinge afwisselingen van temperaturen bad doorstaan, bleef bet volumen standvastig voor dezelfde tem- peratuur. Dezelfde ervaring beb ik vroeger bij gelegenkeid van densiteitsbepalingen van aether bij andere pyknometers opgedaan. Merkwaardig is het daarbij, dat de uitzetting van vele door mij in dit opziebt onderzochte toestellen, evenredig is aan de temperatuursverhooging, van andere daarentegen niet, zoodat men om bet volumen van deze laatste voor te stellen zijne toevlucht moet nemen tot eene formule van den vorm : yt V° -j- a t -j- b tz ; voorts dat sommige pyknometers blij- ken, dadelijk onveranderlijk te wezen, andere daarentegen zeer gevoelig te zijn voor tijdelijke temperatuursveranderingen. Trouwens hetgeen ik hier vermeld, strookt gebeel met de ervaring, die men omtrent de uiteenloopende en somtijds grillige gedragingen van thermometers heeft opgedaan *). ’) Waarsckijnlijk zal deze tijdelijke veranderiug vau volumen bij dilato- meters eveneens moeten voorkomen en des te meer, naarmatc ze aan liooger temperaturen (zooals bij het uitkoken met kwik) zijn blootgesteld geweest. Het komt mij voor, dat deze bron van fönten bij densiteitsbepa- lingen niet altjjd genoeg is in bet oog gebouden. ( 11 ) Ik ga thans over tot de vermelding van de uitkomsten bij het door mg verrichte onderzoek verkregen. Het gemakkelijkst zijn deze te overzien uit eene tabel, waarvan de 1° kolom de gecorrigeerde temperaturen, de 2e de onmiddellijk uit de waarneming afgeleide densiteiten, de 3e de uit de formule voor het volumen afgeleide densiteiten en de 4e de verscliillen tusschen de waargenomen waarden in eenheden van de 5e decimaal bevatten. De formule voor het voli;men werd bij de 3C en 4e reeks, waaraan ik zelf, wegens de meerdere daaraan bestede zorg, de meeste waarde toeken, opgemaakt uit eenige densiteits- bepalingen bij 0°, ±18° 0.*, ± 36° en ± 54° (in de na- volgende tabeilen door een texthaakje aangeduid). De ge- middelden uit de vier verkregen reeksen van cijfers wer- den op 0&, 18°, 36° en 54° gereduceerd en uit deze vier waarden de coefficienten a, b en c uit de formule V1 = V°(l at -f- bt~ 4 c<3) berekend. Bij de berekening van de uitkomsten der le en 2e reeks heb ik ondersteld, dat de densiteit binnen de grenzen van temperatuur, waarbij ik waarnam, gelijkmatig afnam. Uit het later te geven overzicht zal blijken, dat men in deze onderstelling geene zeer groote afwijkingen vindt met de densiteiten, die uit de 3e en 4e reeks voortgevloeide formule zijn berekend. ( 12 ) EERSTE REEKS. PORMULE YOOR HEX VOLUMEN V‘ = 0°(1 + 0.001511 t) berekend uit de waarnemingen bij 0° en bij 34°. 2, 36° en 39°. 7 T. D waargenomen. D berekend. W-B. 00 C. 0.72774 0.72776 — 2 00 » 0.72778 0.72776 + 2 90.6 » 0.71769 0.71774 + 5 llo.O » 0.71592 0.71630 — 38 120.0 » 0.71561 0.71525 + 36 160.0 » 0.71123 0.71108 4- 15 16°.8 » 0.71050 0.71025 + 25 170.2 » 0.71006 0.70983 -f- 23 180.0 » 0.70934 0.70900 4- 34 230.4 » 0.70338 0.70337 + 1 270.2 » 0.69951 0.69941 + 10 290.4 » 0.69714 0.69712 -r 2 340.2 » 0,69222 0.69212 4- 10 34°.2 » 0.69204 0.69212 — 8 340.3 » 0.69199 0.69201 — 2 36°. 0 » 0.69034 0.69024 4- 10 36°.0 » 0.69026 0.69024 + 2 390.7 » 0.68629 0.68638 — 9 Uit de -berekende formule worden de volgende waarden voor de volumina en densiteiten bij temperaturen tusschen 0° en 40° C. afgeleid: T V. A 00 C. 1.00000 n KR 50 100 150 » » 1.00756 1.01511 1.02267 ( OO 755 756 -200 25° » 7> 1.03022 1.03778 / 55 756 17 E K 300 » 1.04533 1 OO 350 » 1.05289 756 40° » 1.06044 1 55 T. D. A 0° C. 50 » 10° » 15° » 200 » 250 , 300 » 35° » 40° » 0.72776 0.72255 0.71734 0.71213 0.70692 0.70171 0.69640 0.69129 0.68607 521 521 521 521 521 521 521 522 ( 13 ) TWEEDE REEKS. FORMULE YOOR HET VOLUMEN yt_ y°(i _f_ 0.0015195 t) berekend uit de waarnemingen by 0° C. en 36°.4 en 36°.5 T. D waargenomen. D berekend. W— B. 0° c. 0.72804 0.72809 — 5 0° » 0.72804 0.72809 — 5 0° » 0.72814 0.72809 t- 5 0° » 0.72814 0.72809 + 5 5°.7 » 0.72202 0.72212 — 10 6°.0 » 0.72197 0.72180 + 17 10°.0 > 0.71790 0.71761 4- 29 12°.3 » 0.71523 0.71520 + 3 13°. 8 » 0.71391 0.71362 + 29 14°. 9 » 0.71232 0.71247 — 15 190.8 > 0.70754 0.70733 + *1 360.4 » 0.68982 0.68988 — 6 3 6°. 5 » 0.68993 0.68987 + 6 Uit de berekende formule worden de volgende waarden voor de volumina en de deusiteiten by temperaturen tusschen 0° en 40 C. afgeleid : T. V. A T. D. 0° C. 1.00000 760 760 759 760 7 60 760 759 760 00 C. 0.72809 5° 1.00760 5° » 0.72285 10° > 1.01520 10° » 0.71761 150 » 1.02279 15° » 0.71237 20° » 1.03039 200 » 0.70712 25° 1.03799 25° » 0.70188 30° 35° > 1.04559 1.05318 300 » 35° » 0.69664 0.69140 400 1.06078 400 » 0 686 1 6 A 524 524 524 524 524 524 524 524 ( 14 ) DERDE REEKS *). FORMULE VOOR HET VOLUMEN: Vt_V°(l -J-0.0014013 £+0.00000-341 «2_0.00000000.31J £3) berekend uit de waarnemingen bij ± 0°, ± 18°, ± 36 en ± 54. T. D waargenomen. D berekend W— B. / 00 C. 0.72741 0.72740 + 1 1 0° » 0.72744 0.72740 + 4 ] 0° » 0.72754 0.72740 + 14 0.72741 0.72740 + 1 / 0° » 0.72733 0.72740 — 7 ! o° » 0.72724 0.72740 — 16 6°. 9 » 0.72021 0.72031 — 10 70.3 » 0.71985 0.71990 — 5 130.6 » 0.71335 0.71332 + 3 140.2 » 0.71295 0.71271 + 24 / 180.0 » 0.70863 0.70874 — 9 \ 180.0 » 0.70879 0.70874 + 5 0.70841 0.70832 + 9 i 180.5 » 0.70805 0.70822 — 17 f 190.0 » 0.70772 0.70770 + 2 23°. 0 » 0.70342 0.70353 — 11 2 7°. 5 » 0.69823 0.69869 — 46 29°.3 » 0.69617 0.69618 — 1 30°.4 » 0.69562 0.69559 + 3 / 35°.3 » 0.69023 0.69039 — 16 l 350.75 » 0.68972 0.68992 — 20 ] 350.8 » 0.69003 0.68985 + 18 j 36°.3 » 0.68942 0.68933 + 9 / 36°.4 » 0.68918 0.68923 — 5 [ 37O.0 » 0.68880 0.68857 + 23 42°.4 » 0.68294 0.68279 + 15 430.6 » 0.68138 0.68151 — 13 450.3 » 0.67966 0.67968 — 2 460.7 » 0.67845 0.67821 + 24 / 530.2 » 0.67127 0.67118 + 9 540.0 » 0.67034 0.67032 + 2 j 540.0 » 0.67022 0.67032 — 10 (540.8 » 0.66944 0.66946 — 2 *) Bij het begin van deze reeks van bepalingen werden bet volumen en ( 15 ) Uit de berekende formule worden de volgende waarden voor de volumina en densiteiten by tcmperaturen tusschen 0° en 55° C. afgeleid. T. V. A T. V. A 0° c. l.ouooo 0° C. 0.72740 709 512 59 » 1.00709 5° » 79 ß 0.72228 1 7 10° » 1.01435 / -CO 10° » 0.71711 0 1 / 743 522 15° » 1.02178 15° » 0 71189 759 524 20° » 1.02937 20° » 0.70665 775 528 25° » 1.037 12 250 » 0.70137 791 531 A O o *3 1.04503 A„ 30° » 0.69606 806 533 35° » 1.05309 350 » 0.69073 822 535 A O O 1.06131 40° » 0.68538 837 536 45° » 1.06968 450 » 0.68002 851 538 50° » 1.07820 500 » 0.67464 867 538 55° » 1.08687 55° » 0.66926 ilc uitzettings-coefSeient van het fleschje op nieuw bepaald en toen gevon- den, dat deze veraederd waren. 1k vond nu voor het volumen van bet fleschje V‘ — 9.9146 -r 0.000158 £ als resultaat van 17 bepalingen, waarbij de grootste afwijking tusschen berekende en gevondene waarden 0.0094 C.C. en de gemiddelde afwijking 0.0005 C.C. bedroeg. Om allen twijfel omtrent deze verandering van volumen weg te nemen, merk ik op, dat het volumen 9.9525, zooals het bij het begin van de 3e reeks voor eene temperatuur van 50° C. werd gevonden, aanvankelijk overeen- kwam met een temp. van 25° C. — , voorts c at bij herhaald ouderzoek na het voltooien van de 3«, 4e, 5e en 6e reeks mijner bepalingen dit ver- schijnsel zieh niet meer heeft voorgedaan; aan fouten van de proef vait hier derhalve in geen geval te denken. ( 16 ) VIERDE REEKS. BEREKENDE FORMÜLE VOOR HET VOLUMEN : yt =v°(l -f 0. 00139 8 i-f 0.000002702 0.00000001226 fi) T. D waargenomen. D berekeud. W— B. | 00 C. 0.72624 0.72628 — 4 J 0° » 0 72631 0.72628 + 3 J 0° » 0.72627 0.72628 — 1 ( 0° » 0.72628 0.72628 0 14°. 4 » 0 71141 0.71153 — 12 f 16°. 8 » 0 70910 0.70904 4- 6 1 17°.75» 0.70802 0.70805 — 3 1 17°.8j» 0.70796 0.70794 + 2 J 1 7°.9 » 0 70789 0.70790 — 1 1 lh°.0 » 0.70772 0.70780 — 8 l ] 8°.8 » 0 70702 0 70697 + 5 24° 0 » 0.70135 0.70153 — 18 29°. 3 » 0.69600 0.59594 + 6 / 33°.8 » 0.69124 0.69115 + 9 l 35°.55» 0.68921 0.68930 — 9 1 35°.85» 0.68885 0 68897 — 12 J36O.2 » 0.68875 0.68859 + 16 \ 870.9 » 0.68675 0.68677 — 2 420. 0 » 0.68239 0.68235 + 4 470.4 » 0.67649 0.67637 + 12 Ä oo 0* 00 0.67503 0.67493 + 10 / 530.0 » 0.67058 0.67030 + 28 l 530.6 » 0.66950 0.66964 — 14 ) 530.8 » 0.66914 0.66941 — 27 1 540.4 » 0.66880 0.66875 + 5 \540.4 » 0.66881 0 66875 + 6 ( 17 ) Uit de formule voor het volumen worden de volgende waarden voor de Volumina en de densiteiten tusschen 0° en 55° afgeleid : 0° 50 100 150 20° 25° 30° 35° 40° 45° 500 550 T. V. A C. > » » » » » * • » » » » 1.00000 1.00706 1.01426 1.02162 1.02914 1.03683 1.04471 1.05277 1 06103 1.06950 1.07819 1.08711 706 720 736 752 769 788 806 826 847 869 892 00 5° J 0° 15° 20° 25° 300 T. D. A C. » » » » 0.72628 0.72118 0.71607 0 71091 0.70572 0.70048 0.69520 510 511 516 519 524 528 532 35° » 0 68988 537 40° » 45° » 500 » 0.68451 0.67909 0.67361 512 548 552 550 » 0.66809 VIJFDE EN ZESDE REEKS. De ervaring door mij opgedaan teil aanzien van de hy- groscopiciteit van diaethylamine, boezemde mij eenige vrees in, dat bij de voorgaande bepalingen niettegenstaande de ge- nomen voorzorgen, toch nog fouteu waren begaan, doordien de diaethylamine gedurende den loop van het onderzoek door het telkens openen en sluiten van het GAY-LvssAc’sche fleschje, waterdamp uit de lucht had opgenomen. Ten einde te beslissen, in hoeverre deze vrees gegrond was, deed ik nog twee reeksen van slechts 4 bepalingen, bij tem- peraturen liggende nabij 0°, 180, 36° en 54° en wel de eene bij stijgende de andere bij dalende temperaturen. Deze beide reeksen konden ieder op een dag worden uitgevoerd en voor VEHSL. EN MEDED. AFD. NAXUUEK, 2de BEEKS. DEEL XVII. 2 ( 18 ) opname van waterdamp was weinig te vreezen, orndat sleclits enkelen malen de stop van liet flesclije bekoefde te worden afgeliclit. De uitkomsten waren de volgende : 5e Reeks, 6e Reeks. Bij opgaande temperaturen. Bij dalende temperaturen. T. D. T. D. 0° C. 0.72648 O O O 0.72659 19°. 2 » 0.70675 1 8°.0 » 0.70813 340.2 » 0.69097 360 » 0.68916 530.8 » 0.66962 54°. 4 » 0.66908 Reduceert men de laatste drie waarnemingen op 18°, 36° en 54° met behulp van de vroeger gevondene versckillen voor 1° C. zoo verkrijgt men: 5® Reeks. 6® Reeks. 00 C. 0 72648 0° c. 0 72659 18° » 0.70800 18° » 0.70813 36° » 0.6S906 36° » 0.60916 540 » 0.66940 540 » 0.66952 Vergelijkt men deze uitkomsten met die, welke bij de vierde reeks waren verkregen, zoo ontwaart men, dat de ver- verscliillen tussclien de densiteiten bij de vier aangegeven temperaturen nagenoeg gelijk zijn. Er is tussclien de cijfers van de 5- eu 4U reeks een versckil van ongeveer 2 eenheden ( 19 ) en tusschen die van de 6e en 4e reeks van 3 eenlieden in de vierde decimaal, lietgeen zonder twijfel moet toegeschre- ven worden aan opname van waterdamp gedurende den tijd (ongeveer 17 uur) dat het ter onderzoeking dienende voclit in het GAY-LussAe’sche fleschje aan zichzelf was overgelaten. Ten slotte rneen ik dus de bij de 4e reeks verkregen cijfers als de meest betrouwbare te mögen aannemen. Eenige densiteits-bepalingen, later bij 0° C door mij met over versch gesmolten natrium-hydroxyd gedestilleerd di- aethylamine verricht, gaven de volgende uitkomsten: 0.72619 0.72624 0.72625 Midden 0.72623 een cijfer dat met het vroeger door mij gevondene zeer na overeenstemt. Nemen wij, slechts 4 decimalen bij de opgave der densiteiten bezigende, het cijfer 0.7262 voor de densiteit bij 0° C. aan, reduceeren wij de vroeger gevondene cijfers voor de densiteit bij 0° C. tot dit getal, zoo verkrijgen wij het volgende overzicht van de bij de onderscheidene reeksen ver-» kregen uitkomsten; T. le Eeeks. 2e Heeks. 3e Reeks. 4e Reeks. 5e Reeks. 6e Reeks. 0° C. 0.7262 0.7262 0.7262 0.7262 0.7262 0.72^2 5° „ 0.7210 0.7210 0.7210 0.7211 10° „ 0.7158 0.7158 0.7159 0.7160 15° „ 0.7106 0.7106 0.7107 0.7108 18= „ 0.7074 0.7074 0.7076 0.7077 0.7077 0.7077 20° „ 0.7054 0.7053 0.7055 0.7056 25° „ 0.7002 0.7001 0.7002 0.7004 30 „ 0.6949 0.6948 0.6948 0.6951 35° „ 0.6896 0.6895 0.6895 0.6898 36° „ 0.6887 0.6884 0.6884 0.6887 0.6888 0.6888 40° „ 0.6845 0.6843 0.6842 0.6844 45° „ 0.6788 0.6790 50° „ 0.6734 0.6735 54° „ 0.6690 0.6691 0.6691 0.6692 0.6681 0.6680 2* ( 20 ) waaruit als waarscliijnlijkste waarde voor de densiteit van diaethylamine bij temperaturen van 0° — 55° C. bet volgende mag worden afgeleid : T. D. A 0° C. 5° » IO» » 15° » 20° » 25° » 30» » 35° » 40° » 45° » 50° > 0.7262 0.7211 0.7159 0 7107 0.7055 0.7002 0.6949 0.6897 ü 6844 0.6790 0.6735 51 52 52 52 53 53 52 53 54 55 55 550 0.6680 IETS OVER HET VERBAND TÜSSCHEN PHANEROGAMEN EN CRYPTOGAMEN. DOOß M T R E U B. Toen Hofmeister in 1851 zijne beroemde Vergleichende Untersuchungen in bet liebt gaf, bleek bet dat door bem overgangen waren gevonden tusschen de beide boofdgroepen van bet plantenrijk : de Cryptogamen en de Pbanerogamen. Dat onder de laatsten de Gymnospermen bet eenvoudigst en laagst georganiseerd zijn, wist men ; doch dat de kiemzak der Gymnospermen niets anders is dan eene macrospore, welke een prothallium en archegonien voortbrengt, liad nie- mand vermoed. Met weinige woorden zij bet gewicht van Hofmeister’s ontdekking in herinnering gebracht. De boogere- of Vaatcryptogamen vertoonen allen eene duidelijke gener^tie-wisseling. De eene wissel-generatie, de grootste, draagt geene geslacbtswerktuigen, doch brengt, op ongeslachtlijken weg, voortplantings-organen, »sporen”, voort. De andere wissel-generatie, bet »prothallium”, uit de kie- ming eener spore ontstaan, draagt de geslachts-organen. Bij een groot deel der Vaatcryptogamen körnen zoowel de man- nelijke geslacbtsorganen, de » antheridien”, als de vrouwe- lijke, de »archegonien”, aan een zelfde prothallium voor. Bij anderen worden zij voortgebraebt aan verschillende pro- thallien, gesproten uit, voor het oog, gelijke sporen. Bij eene derde groep van Vaatcryptogamen eindelijk, is de arbeids- ( 22 ) verdeeling nog een stap verder gegaan, en openbaart zij zieh aan de sporen zelven. In » microsporangien” ontstaan dan, in grooten getale, » microsporen”, die de mannelijke pro- thallien leveren. In »macrosporangien” komen slechts wei- nige, soms eene, der vele aangelegde »macrosporen” tot ont- wikkeling; »macrosporen”, welke vrouwelijke prothallien voortbrengen, die veelal zoo weinig ontwikkeld zyn, dat zij, aan de afgevallen macrospore, ter nauwernood uit eene spieet te voorsekijn komen, niet meer dan juist noodig is om hunne archegonien aan den invloed van spermatozo'iden bloot te stellen. Bij de Gymnospermen nu, de laagsten der Pkanerogamen, scheiden de beide wissel-generatien zieh niet meer van elk- ander; de macrospore, däär »kiemzak” genoemd, valt niet af; zy blijft met de geslachtlooze generatie verbonden, ont- wikkelt däär haar prothallium en doet hare archegonien rijpen, nadat zij bevrucht zijn geworden. Dit feit te hebben aangetoond en er de beteekenis van te hebben begrepen, is de groote Verdienste van Hofmeister. Nadat eene zoo belangrijke overeenkomst tusschen Oryp- togamen en Phanerogamen ontdekt was, trachtte men andere pullten van overeenkomst, welke daaruit schenen te moeten volgen, op te sporen, ten einde zieh eene voorstelling te vormen van de wijze, waarop de Phanerogamen uit Crypto- gamen ontstaan zouden kunnen zijn. Deze pogingen zyn, tot nog toe, vruchteloos gebleven. Wel heeft men vrij aan- nemelijke liypothesen opgesteld ter verklaring van dien be- langryksten aller ontwikkelingstrappen uit liet Plantenrijk ; nieuwe positieve gegevens echter zyn niet met zekerheid gevonden. Terwijl de sporangien der Vaatcryptogamen aan bladeren worden voortgebracht, öf als vrije gesteelde zakken, of wel als celgroepen in het inwendige eener bladslip, ontstaat de macrospore (kiemzak) der Phanerogamen in een orgaan, waaraan men vroeger den weinig gelukkigen naam van »ovulum” heeft gegeven. Zulke »ovula”, welke aan afzon- derlijke bladeren, » vruchtbladen”, worden voortgebracht, be» staan hoofdzakelyk uit een centraal gedeelte, »nucellus” ( 23 ) genoemd, en uit een of twee, zelden drie, mantels: de »in- tegumenten”, welke den nucellus omgeven en met hem in het onderste gedeelte van het ovulum samensmelten. De kiemzak biedt in zijne ontwikkeling, in de tot nog toe goed bekende gevallen, zoo weinig overeenstemming aan met de ontwikkelingswijze van de macrosporen der Cryptogamen, dat men er tot lieden zelfs niet eenstemmig over denkt, wat bi] de Phanerogamen als liomologon van een sporangium behoort te gelden. Sommigen beschouwen als zoodanig het geheele ovulum, anderen weder alleen zijn nucellus. Of Organen, met de integumenten homoloog, bij de Vaatcrypto- gamen voorkomen, wordt evenzeer verschillend beoordeeld. Kortom. dat de Phanerogamen, en meer in het bijzonder hare lagere klasse : de Gymnospermen, moeten zijn afgestamd uit planten, welke in de belangrijkste punten veel op te- genwoordig levende Vaatcryptogamen geleken, blijkt duidelijk uit de overeenkomst van macrospore en kiemzak; hoe echter die afstamming geschiedt kan zijn, en welke de mogelijke tusschen-stadien wraren, weet men zieh niet voor te stellen. Slechts een nieuw feit, hetwelk eenig licht over die vra- gen scheen te zullen verspreiden, is vier jaar geleden be- hend geworden. De Deensche botanist Warming merkte namelijk in jonge ovula van Cycadeeen op, dat de kortelings gevormde kiemzak er omgeven is door een aantal cellen, welke hem deden denken aan de moedercellen van sporen in een sporangium. Warming neemt dan ook aan, dat bij de Cycadeeen, behalve de eene zieh ontwikkelende' macro- spore, nog andere, zieh niet deelende, macrosporen-moeder- cellen aanwezig zijn. Hoe die groep van moedercellen zou ontstaan en op welke wijze de eenige macrospore zieh begint te ontwikkelen, werd door hem niet aangegeven. Warmin'g’s beschouwing had niet dien invloed, welke men er van zoude hebben mögen verwachten. De oorzaak daar- van lag hierin, dat de waarnemingen, waarop zij zieh grondde, gering in aantal en niet geheel volledig waren, •zoodat de vereischte waarborgen voor zekerheid ten deele ontbraken. V an die onvolledigheid mag allerminst den on- derzoeker een verwijt worden gemaakt; zij vindt hare ver- ( 24 ) klaring geheel in de groote moeielijkheid, welke men in Europa lieeft om zicli de noodige voorwerpen voor zulk een onderzoek te verschaffen. Zelf was ik in de gelegenheid, jonge vruchtbladen eener Cycadee: Ceratozamia longifolia, in alle gewenschte Stadien nauwkeurig te onderzoeken. Met het oog op de mededeeling van Wauming, kwam mij dit onderzoek belangrijk voor; vooral daar a priori te zeggen is, dat, zoo er nog onbe- kende punten van overeenkomst met Cryptogamen te vinden zijn, deze zeker gezöcht moeten worden bij de Cycadeeen, eene afdeeling der Gymnospermen, welke de laagsten van alle Pbanerogamen bevat *). Mijn onderzoek leerde mij bet volgende : Aan elk jong schubvormig vruchtblad van Ceratozamia longifolia, ontstaan twee zijdelingsche lobben, welke nitgroeien in de ricbting van de as, welke het vruchtblad draagt. Vöördat er eenige uitwendige differentieering zichtbaar is, scheidt zieh in het weefsel van elk dier lobben, dicht onder de opperhuid, eene groep van cellen af, door eene sclieidings-laag begrensd. Hoewel deze laag niet altijd even goed te volgen is, is de differentieering der celgroep, in haar geheel, in goed ge- slaagde praeparaten, niet twijfelachtig. Die celgroep draagt , bij verdere ontwikkeling , alle kenmerken van een macrospo- rangium. Groote cellen in het midden zijn de moedercellen van macrosporen. Eene dier moedercellen slechts levert eene macrospore. Daartoe deelt zij zieh in drie boven elkander liggende cellen, van welke de onderste macrospore (kiern- zak) wordt f). Die eenige zieh ontwikkelende macrospore verbreedt zieh en dringt de haar omringende macrosporen- moedercellen, welke platgedrukt en ten deele geresorbeerd worden, op zijde. Gedurende het grooter worden van de macrospore, blijf't de groep van moedercellen, wier midden *) Dat wil zeggen: die Pbanerogamen, welke de meeste overeenkomst met Vaatcryptogamen vertoonen. f) De kiemzak der Cycadeeen ontstaat dus nit zij ne moedercel, op de- zelfde wijze als bij de Pbanerogamen in bet algemeen. De eigenaardige dcelingswijze van de macrosporen-mocdercel der Cryptogamen is dus bij de Cycadeeen reeds verloren gegaan. ( 25 ) zij inneemt, scherp van het omringend weefsel gescheiden. Als de macrospore haar prothallium begint te ontwikkelen, is zij nog omringd door een of twee lagen cellen : het over- blijfsel der groep van onontwikkelde macrosporen-moeder- cellen. Wakming’s zienswijze, aan een gering aantal waarnemin- gen ontleend, hlijkt juist te zijn. Het volledige materiaal, waarover ik te beschikken had, stelde mij in staat, alle ge- wenschte Stadien, van de jongsten af, te onderzoeken en alle bijzonderheden der ontwikkeling van het macrosporan- gium waar te nemen. Kort nadat het macrosporangium zieh, in eersten aanleg, heeft vertoond, ontstaat er op de slip van het vruchtblad, onmiddellijk boven het sporangium, eene kleine verheven- heid. Deze verhevenheid, welke zieh later kegelvormig ver- lieft, hlijkt de »nucellus” te zijn. Tegelijkertijd groeit het weefsel van de vruchtbladslip, rondom den nucellus, tot een hem omhullenden mantel: het »integument”, uit. Dat nucellus en integument eerst beginnen te ontstaan nadat het macrosporangium is aangelegd, komt mij vooral belangrijk voor. Als men aanneemt dat de door mij onderzochte Cerato- zamia, wat de punten in quaestie betreft, als type der Cy- cadeeen kan gelden, hetgeen zeer waarschijnlijk of liever zoo goed als zeker is, dan kan dus het volgende worden gezegd : Bij de Cycadeeen ontstaat IN eene slip van liet vruchtblad een macrosporangium , geheel op dezelfde wijze als een sporan- gium bij het Cryptogamen-geslacht Opliioglossum wordt gevormd. Na den aanleg van het macrosporangium ontstaan twee nieuwvormingen op de vruchtblad-slip : eene kegelvormige — de nucellus — en eene mantelvormige — het integument . Het zoogenoemde ovulum bij de Cycadeeen bestaat dus eensdeels uit de sporangium-vormende slip van het vrucht- blad, anderdeels uit de beide nieuwvormingen : nucellus en integument. Met een vrij, gesteeld, sporangium heeft dus dit ovulum geen enkel punt van overeenkomst. Voor nucellus en integument bestaan bij de Cryptogameu ( 26 ) geen homologe Organen ; deze nieuwvormingen zijn te be- ächouwen als nieuwe adaptatie aan de veranderde wijze van bevruchting, bij welke stuifmeelbuizen in de plaats van spermatozoiden zijn getreden. De cryptogamische voorouders der Cycadeeen hadden macrosporangien, welke zieh in het bladweefsel ontwikkelden, en zieh niet als vrije, gesteelde, zakken voordeden ; in dat opzicht moeten die voorouders eenige gelijkenis met Opliioglossum hebben gehad. De uitvoerige uiteenzetting mijner resultaten en bijbekoo- rende figuren maakt deel uit van een artikel, hetwelk, on- der den titel van » Recherches sur les Cycadees”, in het tweede deel der Annales du Jardin Botanique de Buitenzorg , het licht zal zien. Tegelijk met deze kortere mededeeling, is het bedoelde artikel naar Europa ter perse gezonden. In hoeverre de gemaakte gevolgtrekkiugen ook voor de andere Gymnospermen geldig zijn ; of zij ook op de opvatting van het ovulum der Angiospermen van invloed kunnen we- zen ; dit zijn vragen, voor wier bespreking ik de v]-ijheid neem naar mijne uitgewerkte verhandeling te verwijzen. Buitenzorg, einde Maart 1881. MIKROCHEMISCHE METHODEN 7.UB MINERAL-ANALYSE VON Th. H. BEHRENS. Einleitung; 1. Wenn die Anzahl der mikrochemischen Reactionenj welche dem Mikroskopiker auf dem Gebiete der Petrographie zu Gebote stehen viel geringer und ihre Anwendung viel beschrankter ist als auf dem Felde der mikroskopischen Anatomie der Pflanzen und Thiergewebe, so ist die Ursache sicherlich nicht, dass für die Untersuchung der Gesteine von derartigen Methoden weniger Vortheil zu erwarten wäre; Könnte in Feldspath das Kalium und Calcium mit derselben Leichtigkeit und Schärfe nachgewiesen und die Quantität dieser Bestandteile annähernd geschätzt werden wie dies für das Amylum mittelst Jod, für Cellulose mittelst Jod und Schwefelsäure möglich ist — wie sehr die Petrographie durch eine solche Untersuchungsmethode müsste gefördert werden, wird den . meisten Mikroskopikern auf den ersten Blick einleuchten. 2. Sehr früh ist man bemüht gewesen, die mikroskopischen Hülfsmittel zur Bestimmung von Gesteinsgemengtheilen zu ( 28 ) erweitern. Seine ersten Untersuchungen hat Zirkel in ge- wöhnlichem Licht ausgeführt; ein Jahr darnach sehen wir ihn von polarisirtem Licht Gebrauch machen, wieder einige Jahre später, 1868 — 1870 bringt er für seine mustergülti- gen Untersuchungen über die Basaltgesteine wiederholt Salz- säure in Anwendung um durch die zersetzende und auflösende Wirkung derselben Labrador von Oligoklas, Magnetit von Titaneisen zu unterscheiden. Seitdem ist die Salzsäure das bevorzugte Reagens der Mi- kropetrographen, in den letzten Jahren allerdings ein wenig in Misscredit gekommen, weil man zu viel von ihr verlangte, ohne sich viel um die Concentration der Säure, die Tempe- ratur, Dauer der Einwirkung und Controleversuche zu be- mühen. Im Wesentlichen hat man sich auf die Benutzung ihrer auflösenden und zersetzenden Wirkung beschränkt ; nur aus- nahmsweise wurde einem der Zersetzungsprodukte Beachtung gegönnt, so der Kohlensäure als Anzeichen von Calcit, dem Chlornatrium behufs Auffindung von Nephelin, der in gela- tinöser Form färbungsfähigen Kieselsäure zur bequemen Auffindung von zersetzbaren Silikaten, wie Olivin, Chlorit u. dgl. Von anderen mikrochemischen Reactionen sind aus den nächstfolgenden Jahren zu verzeichnen : die von Streng an- gegebene Anwendung des Freseniu s’sclien Reagens (Am- monium-Molybdat in Salpetersäure) auf Präparate in denen man Apatit vermuthet, die Färbung von Mineralien der Hauyngruppe durch Schwefeldampf nach der Methode von Knop p und Ti nctions versuche mit Fuchsinlösung an Opalen. 8. Indessen die Anwendung chemischer Reactionen so geringe Fortschritte machte wurde eifrig an der Erweiterung opti- scher methoden gearbeitet. Aus der mikroskopischen Tech- nik der Zoologen und Botaniker könnte die Verwendung farbengebender Gips- und Quarzplatten für Steigerung der Doppelbrechung, Orientirung der optischen Axen und Unter- scheidung positiver und negativer Doppelbrechung fertig aus- ( 29 ) gebildet herübergenommen werden ; dazu kam durch T s c h e r- mak (1869) die mikroskopische Untersuchung auf Dichrois- mus, anfangs mittelst der Haidinge r’schen diehroskopischen Loupe, alsbald mittelst eines der beiden Nicols (am sicher- sten mittelst des unteren) und durch Descloizeaux' schöne Untersuchungen *) über die optischen Constanten der Feld- spathe die Anpassung des K o b el l’schen Stauroskops für mi- kroskopische Beobachtung. Den nunmehr ziemlich umfang- reich gewordenen Beobachtungs - apparat brachte Rosen- busch in bequeme Form (1876) und verschaffte ihm durch sein mikrographisches Lehrbuch schnelle Verbreitung. Optiker und Mechaniker kamen diesen Bestrebungen be- reitwillig entgegen durch Construction von Schneide- und Schleifmaschinen, welche die Anfertigung durchscheinender Gesteinsplättchen zu einer weniger unangenehmen und zeit- raubenden Arbeit machten und Durchschnitte nach be- stimmten Richtungen zu nehmen erlaubten, sowie durch zweckmässige Einrichtung der Mikroskope und mikroskopi- schen Hülfsapparate. Hier sind vor allen zu nennen die Werkstätten von R. Fuess in Berlin, dessen Thätigkeit auf diesem Felde bahnbrechend gewesen ist, und der Gebrüder Seibeet in Wetzlar. 4. Für die Untersuchung nach optischen Methoden sind die Präparate geschickt, sobald sie vom überflüssigen Canada- balsam befreit sind und bleiben dafür geeignet, so lange man sie nur bewahren will. Alle Abänderungen der Untersuchung laufen auf leicht zu bewerkstelligende Abänderungen des op- tischen Apparats hinaus; an dem Object sind, ein zweck- mässig construirtes Mikroskop vorausgesetzt, keine anderen Manipulationen , als Verschiebungen auf dem Objecttisch erforderlich. Nimmt man hinzu, dass die mikroskopische Besichtigung, *) Mehrere Memoiren in Comptes rendns und in Annales de chimie et de physique 1875 und 1876. ( 30 ) wie sie durch Sorby, Zirkel und Vogelsang ausgebildet war, in vielen Fällen binnen wenigen Minuten entscheidenden Aufschluss gab über Fragen, die an dem Handstück unmög- lich gelöst werden konnten und dass die mikroskopischen Bilder von Gesteinspräparaten an Schärfe und Farbenpracht die von organischen Objecten vielfach übertreffen, so wird die Vorliebe, womit die optischen Methoden ausgebildet wur- den, begreiflich, Es war reinliche Arbeit mit compendiösem Apparat, die ihr Object untersuchte und bestimmte, ohne etwas daran zu verderben, obendrein schnell pind verhält-? nissmässig einfach auszuführen. 5. Durch die Chemie war die Bestimmung der Mineralien nach formellen und physischen Eigenschaften, wie sie von Werner und Mohs zum System ausgebildet war aus ihrer gebietenden Stellung verdrängt worden ; in der modernen Mikromineralogie und Mikropetrographie ist sie noch einmal zur Herrschaft gekommen mit mancherlei Eigentliümlich- keiten, theils vortheilhaften, theils auch nachtheiligen, die sich aus den Bedingungen ergeben, unter denen dünne Mine- raldurchschnitte von zufälliger Richtung der Betrachtung unterliegen. Völlig undurchsichtige Substanzen gehören für den Mikro- skopiker zu den Ausnahmen ; von häufiger vorkommenden sind nur drei zu nennen: Magneteisen, Titaneisen und Pyrit. Unebenheit der Flächen und Trübungen, die der Anwendung des Goniometers, des Polarisationsapparats und des KoBELL’schen Stauroskops so oft im W ege stehen, werden im Dünnschliff beseitigt oder doch sehr vermindert. Spaltungsrichtungen, die sonst mit Hammer und Meissei aufgesucht werden muss- ten verrathen sich hier meistens auf den ersten Blick durch parallele Sprünge. Die »Einschlüsse” sind erst seit der Verbreitung des Mikroskops unter den Mineralogen Gegen- stand eingehenden Studiums geworden. In gewissen Mine- ralien treten sie so constant auf, dass sie neue Species- Kennzeichen geliefert haben (Hauyn, Nosean, Leucit, Quarz, Granat). ( 31 ) Wo die optischen Hülfsmittel nicht dienen können befin- det der Mikroskopiker sich der älteren Methode gegenüber im Nachtheil : den Mangel der schwierig oder gar nicht zu bestimmenden Kennzeichen der Härte und des specifischen Gewichts, die mangelhafte Beurtheilung von Glanz und Farbe, die unsichere Ableitung der Krystallformen aus zufälligen Durchschnitten, die unvollständige Kenntniss der chemischen Reactionen hat man durch die oben erwähnten Verfeinerun- gen und Erweiterungen der optischen Hülfsmittel auszu- gleichen gesucht. Welche Erfolge die skizzirte Methode in den Händen geübter und scharfsinniger Beobachter geliefert hat, kann eine flüchtige Musterung der petrographischen Arbeiten der letzten fünfzehn Jahre lehren: sie haben nicht weniger als eine völlige Neugestaltung der Gesteinslehre herbeigeführt. Wie viel Uebung andererseits erforderlich ist, um zu einiger Sicherheit zu gelangen und wie viele Unsicherheiten, selbst bei sorgfältigster Arbeit , übrigbleiben, zumal wenn man mit älteren, von der Verwitterung bereits stark angegriffenen Gesteinen zu thun hat, weiss jeder, der sich einige Zeit mit Untersuchung von Dünnschliffen beschäftigt hat. 6. Die Polarisationsapparate lassen sich nur in den Fällen für die Bestimmung des Krystallsystems verwenden, wo Spal- tungsrichtungen oder scharf ausgeprägte Krystallumrisse die Orientirung der krystallographischen Hauptaxe ermöglichen. Bisweilen muss man lange suchen, bis dies gelingt. Bei der Untersuchung regulär krystallisirter und amorpher Sub- stanzen lassen sie uns gänzlich im Stich ; hier sind allein Unterschiede der Structur, der Durchsichtigkeit, der Fär- bung und im günstigsten Falle charakteristische Einschlüsse massgebend. Zu diesen misslichen Objecten gehört die » Grund- masse” sämmtlicher Gesteine von porphyrischer Structur. Nicht besser geht es mit den Verwitterungsproducten der älteren Feldspathe und Augite, die man als Saussurit und als Viridit aufgeführt findet und mit undurchsichtigen Massen ( 32 ) unbestimmter Form, wovon man die schwärzlichen als » Opa- cit”, die rötliliclien und bräunlichen als »Ferrit” bezeichnet hat, lauter Namen, die nur den Vortheil der Kürze vor vielen anderen Umschreibungen von »Weis ich nicht” voraus haben. Mikrochemische Methoden. 7. Gewiss ist schon manches mal der Wunsch aufgekommen, bei der Chemie Hülfe zu suchen, die in den Händen von Klaproth, Berzelius, Rammelsberg unschätzbare Dienste für die Unterscheidung und Classification der Mineralien geleistet hat, und ebenso gewiss wären wir bereits im Besitz eines Systems mikrochemischer Methoden für die Bestimmung der häufiger vorkommenden Mineralien, wenn dieselben für die Einwirkung von Reagentien nur annähernd so zugänglich wären wie die festesten organischen Gewebe. Morpholo- gische Reagentien, welche durch Abänderung der Dichtig- keit wirken (Essigsäure für Zellkerne, Kali für Cuticular- substanzen), sind hier, wegen fehlender Quellungsfähigkeit, gänzlich ausgeschlossen. Tinctionsmethoden können nur in vereinzelten Fällen An- wendung finden, weil nur eine kleine Zahl von Mineralien die Fähigkeit besitzt, Farbstoffe aufzunehmen, und noch weniger dieselben festzuhalten vermögen. Maceration mit Säuren und Salzlösungen scheint mehr Erfolg zu verspre- chen, doch ist zur Zeit viel zu wenig von Versuchen in dieser Richtung bekannt, als dass sich darauf Trennungs- methoden gründen Hessen. Die oben (1) erwähnten Aetz- proben mit Salzsäure gehören hierher. Gewöhnlich wird die Probe an Gesteinspulver gemacht ; dann sind ihre Ergeb- nisse schwierig zu beurtheilen und viele von den wider- sprechenden Angaben, durch welche dies Verfahren in Miss- credit gekommen ist, dürften auf die Unklarheit und Ver- ( 33 ) worrenheit der mikroskopischen Bilder zurückzuführen sein, welche man bei seiner Anwendung erhält. In der bis jetzt gebräuchlichen Weise (als tropfbare Flüssigkeit) auf Schliff - präparate angewendet führt die Säure oft genug zu völliger Zerstörung derselben. Es bleibt vor der Hand kaum etwas anderes übrig, als nach vollständiger Zersetzung einer Portion der Silikate, sei es auf begrenzten Partien der Schlifflächen, oder in ausge- lesenen Splittern, die elementaren Bestandtheile nach den Regeln der qualitativen Analyse unorganischer Körper auf- zusuchen. 8. H. Rosknbüscii, der sich mehrmals chemiseher Hülfsmit- tel bedient hat, räth in seiner mikroskopischen Physiogra- phie (Bd. I, S. 108) mit der optischen Untersuchung alle- mal die chemische zu verbinden und giebt (S. 107 — 111) einige Anweisungen über mikrochemische Manipulationen. Er will mittelst Säuren und Alkalien Gesteinspulver, resp. Dünnschliffe zur partiellen Lösung bringen, den ungelösten Rückstand, in Canadabalsam vertheilt, der mikroskopischen Betrachtung, die Lösung der gewöhnlichen qualitativen Ana- lyse, mit gelegentlicher Beihülfe des Mikroskops, unterwerfen. Dabei sind Filtrationen unvermeidlich: Der Filtrirapparat, den Rosenbusch beschreibt, wird den fatalen Zeitverlust und den für kleine Mengen von Material noch fataleren Sub- stanzverlust bei dieser Operation erheblich beschränken — besser wäre es, Methoden zu haben, die eine qualitative Mi- neralanalyse ohne Filtration auszuführen gestatten. Boricky’s Methode 9. E. Boricky, dem das Verdienst zukommt, zuerst ein zu- sammenhängendes System mikrochemischer Reactionen für Gesteinsuntersuchung bekannt gemacht zu haben, sucht die VERSE. EN MEDED. APD. NATUURK. 2de REEKS. DEEL XVII. 3 ( 34 ) Filtration überall auszuschliessen. Dieser Vortheil, sowie die Eleganz seiner Methode, die nur ein Hauptreagens ver- wendet, gereichen ihr sehr zur Empfehlung. Boüicky hat seine »Universalmethode” auf die beiden Eigenschaften der Ivieselflussäure gegründet, während des Verdunstens Fluorwasserstoff abzugeben und mit Alkalien schwer lösliche krystallinische Verbindungen zu bilden, von gut unterscheidbaren Formen. Er lässt 3l/2 procentige Kie- selflussäure in Berührung mit Mineralfragmenten oder auf- geschliffenen Gesteinsflächen verdunsten * * * §)) und unterscheidet die entstandenen Fluosilikate nach ihrer Form f). Das Ka- lium liefert cubische Krystalle, das Natrium hexagonale Säu- len mit stumpfer Pyramide. Das Calcium giebt spindel- förmige Gebilde, die Metalle der Magnesiumgruppe Rhom- boeder. Die Strontiumverbindung gleicht der des Calciums. Barium giebt kleine zugespitzte Nadeln, Lithium winzige sechsseitige Pyramiden. Die Beobachtung wird bei 200 facher bis 400 facher Vergrösserung vorgenommen. Calcium und Strontium werden mittelst Schwefelsäure un- terschieden, die mit dem gleichen Volumen Wasser verdünnt ist §). Hierdurch werden die Krystalle des Calciumfluosi- likats in Aggregate von Gipsnadeln verwandelt, während Strontiumfluosilikat zu einer feinkörnigen Masse wird. Na- triumfluosilikat wird durch die verdünnte Schwefelsäure nicht angegriffen. Eisen und Mangan werden von Magnesium mittelst Chlor unterschieden, welches den Krystallen des Eisenfluosilikats eine citrongelbe, denen des Manganfluosilikats eine röth- liche Färbung ertheilt, oder mittelst Schwefelammonium, wodurch das Eisensalz schwarz gefärbt wird, das Man- gansalz röthlichgrau mit körniger Structur, während das *) E. Bokicky, Elemente einer neuen chemiscli-mikroskop. Mineral- und Gesteinsanalyse, S. 15 u. f., in Archiv der naturw. Landesdurch/orsch. v. Böhmen , 3 Bd. 5 Abtli, f) a. a. 0. S. 17-22. §) a. a. O, S. 22. ( 35 ) Magnesiumsalz von beiden Reagentien wenig angegriffen wird *). In Betreff der übrigen Reactionen, welche der Verfasser mittheilt (Aetzungen, Glühversuche u. dgl.) muss ich auf die Original- Abhandlung verweisen; ich will nur noch darauf aufmerksam machen, dass mehrere der Wirkungen, welche er dem Chlor zuschreibt, auf Rechnung der begleitenden Salzsäuredämpfe kommen dürften. 10. Bokicky hat durch zahlreiche Probeversuche au Minera- lien bewiesen, dass mit seiner Methode gute Resultate zu erzielen sind, und meine eigenen Erfahrungen haben mich zu derselben Überzeugung geführt. Wenn ich gleichwohl von derselben abgegangen bin, so ist dies veranlasst worden durch Mängel der Methode und durch technische Schwierig- keiten bei ihrer Ausführung, die sich während des Arbeitens mit derselben fühlbar machten und zu eingehender Prüfung, weiter, im Verlauf derselben zu Ergänzungen und stetig um sich greifenden Abänderungen führten. 11. Die Probe auf Alkalimetalle lässt an Schärfe kaum etwas zu wünschen übrig, wohl aber an Bequemlichkeit. Das einfachste Verfahren ist: einen Tropfen Kieselflussäure auf dem Schliffpräparat eintrocknen zu lassen. Dabei entstehen indessen wenig durchscheinende weisse Krusten f ), auf denen die kleinen, ebenfalls weissen Krystalle, namentlich die sehr *) ebend. S. 23. f) Bobickt, a. a. 0. S. 15, 16. Der Verf. spricht auf S. 16 von Kieselerde, die durch starke Kies elflussäure in reichlicher Menge ausge- schieden werde. Dann müsste die Kruste durch Kali beseiligt werden, was nur theilweise geschieht, leicht und vollständig nach Behardlung mit starker Schwefelsäure. Es handelt sich also um schnelle Bildung von Pluosilikaten und in den meisten Fällen auch von schwer zu zersetzenden Fluoaluminaten. 3» ( 36 ) durchscheinenden des Kaliumfluo silikats nicht gut hervor- treten. Weit bessere Bilder erhält man von Mineralfrag- menten, die ganz von dem Säuretropfen bedeckt sind (S. 15), weil bei diesem Verfahren ein Theil der Fluosilikate sich auf farbloser, vollkommen durchsichtiger Unterlage präsen- tirt. Die besten Krystallisationen hat mir das Auskochen der Fluosilikate mit Wasser und Uebertragung der Lösung auf ein Objectglas geliefert; ein Verfahren, das Boricky (S. 31) für Proben mit Fluorwasserstoff benutzt. 12. Fluorwasserstoff wendet Boricky für diejenigen Silikate an, die von Kieselflussäure schwierig angegriffen werden ; im Allgemeinen bevorzugt er die Kieselflussäure, die nach ihm (auf Schliffpräparaten) deutlichere Krystalle giebt (der schwächeren und langsameren Einwirkung entsprechend) und das Mengenverhältniss der Bestandtheile zu schätzen ge- stattet, gleiche Löslichkeit vorausgesetzt (S. 14). Will man im Platinschälchen auskochen, so fallen auch mit Flussäure die Krystallisationen nach Wunsch aus, und was die quan- titative Schätzung angeht, so wird diese vom Verfasser selbst (S. 15) auf ein bescheidenes Maass eingeschränkt, mit Rück- sicht auf die ungleiche Löslichkeit der Fluosilikate *) und den ungleichen Widerstand, den verschiedene Minerale der Säure entgegensetzen. Diese ungleiche Angreifbarkeit, die mit dem Siliciumgehalt abnimmt, kann zu Partialanalysen benutzt werden : aus einem Feldspath-Augitgestein wird z. B. bei reichlichem Feldspathgelialt anfangs fast nur dieser, kein Augit ausgezogen, allein die Trennung ist nicht scharf, und das schwerlösliche Mineral (Augit, Glimmer) erleidet seiner- seits auch eine partielle Zersetzung, so dass es wiederholter Behandlung mit Kieselflussäure bedarf, um alle Bestandtheile in die Form von Fluosilikaten Überzufuhren. Wo der Zeit- *) Kaliumfluosilikat löst sich in 833 Th. "Wasser von 17.5 C. Natrium* lluosilikat in 153 Th., Lithiumfluosilikat in 1.9 Th., das Calcium- und Magnesiumsalz gehören ebenfalls zu den leicht löslichen. ( 37 ) aufwand nicht störend ist, kann das Verfahren vorteil- haft sein. Etwa 4 Stunden sind ausreichend um mit 3 procentiger Kieselflussiiure kräftige Einwirkung auf Feldspath zu erhal- ten, für Augit und Amphibol sind 0 — 7 Stunden genügend, für Glimmer ist ein Zusatz von Fluorwasserstoff wünschens- wert. Sieht man von der Arbeit auf Schliffläclien ab, so kann man starke Flussäure nehmen, mit welcher man die fein- geriebene Mineralprobe im Platinschälchen digerirt. Binnen wenigen Minuten ist völlige Zersetzung eingetreten, worauf man, Sicherheits halber ein wenig Kieselflussäure zufügt, abdampft, die trockne Masse mit Wasser aufkocht und auf dem Objectglase zur Ivrystallisation bringt. Es liegt auf der Hand, dass die Mineralprobe viel kleiner genommen werden kann, als Bouicky sie anrät ; er muss stecknadelkopfgrosse Körner verwenden, da er sich mit par- tieller Aufschliessung begnügt. 1 13. Die Glasplatten, welche zu Versuchen mit Flussäure, Kieselflussäure oder Lösungen von Fluoriden dienen sollen, müssen durch einen Aetzgrund geschützt werden, wozu Boiucky Canadabalsam benutzt. Derselbe liefert eine glatte, bei vorsichtigem Abdampfen recht ebene und farblose Kruste, die der Einwirkung von Kieselflussäure und selbst schwacher Flussäure gut widersteht. Das Schutzmittel wäre tadellos, wenn sich die Krystallchen demselben nicht so fest anhäng- ten, dass Abspülen zur Reinigung nicht ausreicht. Abwa- schen ist ebenso wenig statthaft, der Ueberzug erhält da- durch Schrammen. Man bedarf also für jeden Versuch eines besonderen präparirten Glases, und hierin liegt für mich eine grosse Unbequemlichkeit der BoRiCKY’schen Methode. 14. Wendet man sich von den Feldspathen, für deren Unter- suchung es vor Allem auf die Alkalimetalle ankommt, zu ( 38 ) den Augiten und Amphibolen, so treten principielle Mängel der Methode hervor. Hier handelt es sich zunächst um die Unterscheidung und quantitative Abschätzung von Calcium, Magnesium und Eisen, in zweiter Linie um den Nachweis des Aluminiums. 15. Calciumfluosilikat gehört zu den leicht löslichen Salzen. Bo rick y giebt an, dass man seine Krystalle durch Schwefel- säure in Gipsnadeln umwandeln könne und E. Fleischer (Titrirmethode, S. 34, 35) verwendet es gar als Reagens zur Fällung von Kalium und Natrium an Stelle der Kiesel- flussäure. Das Salz kommt denn auch viel später zur Krystal- lisation als die Kalium- und Natriumverbindung, und mehr- mals ist mir der Nachweis von Calcium mittelst Schwefel- säure binnen weniger als zwei Minuten gelungen, wo mich die Kieselflussäure im Stich gelassen hatte. Nach Boricky kann dass Natriumfluosilikat calciumhaltig ausfallen — die Beobachtung (S. 23) ist richtig, nur muss sie auch auf das Kaliumsalz ausgedehnt werden, das, aus kalkreichen Mischun- gen abgeschieden, mit Schwefelsäure Gips bildet, freilich weniger, als das Natriumsalz. Es handelt sich hier um Verunreinigung mit concentrirter Lösung (Mutterlauge) des schwierig krystallisirenden Calciumfluosilikats. zu dessen Auf- nahme das Natriumsalz vermöge seiner mikrolithischen Struc- tur besonders geeignet ist. Magnesiumfluosilikat hat dieselbe Form, wie die entspre- chende Eisen- und Manganverbindung. Nach Analogie der Carbonate sollte man aus gemischten Lösungen Krystalle erhalten, die alle genannten Metalle in sich aufgenommen hätten. Dies scheint indessen nur in beschränktem Maasse der Fall zu sein. Seihst bei Gegenwart von eben so viel Eisen giebt das Magnesium ein Fluosilikat, das durch Schwe- felammonium nur wenig gefärbt wird. Schlimmer ist die Löslichkeit des Salzes. Es giebt spät und schwierig Krystalle, die in feuchter Luft zerfliessen, eine Eigenschaft, die es mit dem entsprechenden Eisensalz theilt. Das dringende Bedürf- ( 39 ) niss nach einer besseren Reaction auf Magnesium hat mil- den ersten Anlass zum Suchen nach neuen mikrochemischen Methoden gegeben. 16. Vom Aluminium sagt Bokicky (S. 15) dass es mit Kiesel- flussäure keine Neubildungsprodukte in Krystallform biete. Aluminiumfluosilikat ist nicht krystallisationsfähig , seine Lösung trocknet zu einer gummiähnlichen Masse ein. Allein, nach Deville’s Versuchen *) wird nicht unter allen Um- ständen dies Salz gebildet. Kieselflussäure giebt mit einem Ueberschuss von Kaolin Aluminiumfluorid und diese Umset- zung wird noch leichter in Gegenwart von alkalischen Flu- oriden vor sich gehen, die mit Aluminiumfluorid sehr feste, beinahe unlösliche Verbindungen bilden. Wenn ein Gemenge von Kieselflussäure und Fluorwasserstoff zur Aufschliessung benutzt wurde, kann man, wofern genug Alkalinietall vor- handen war, darauf rechnen, alles Aluminium in Form dieser Fluorsalze zu erhalten. Wahrscheinlich hat Bokicky die fraglichen Verbindungen übersehen, weil sie genau die Formen der entsprechenden Fluosilikate wiedergeben. Kaliumfluoaluminat gleicht dem Kaliumfluosilikat, das Natriumfluoaluminat giebt dieselben hexagonalen Krystalle (oo p . p) wie das Natriumfluosilikat. Ich habe mich überzeugt, dass die zugespitzen Prismen dop- peltbrechend sind, während die Hexagone zwischen gekreuz- ten Nicols dunkel werden und mit Rücksicht auf die, nach Descloizeaux, trikline Form des Kryoliths diesen Versuch mehrfach, an verschiedenen Präparaten, wiederholt. Von Kryolith, der nach drei, zu einander senkrechten Richtun- gen spaltete, vermochte ich keine Axenbilder zu erhalten ; im polarisirenden Mikroskop zeigten die Platten Aggregat- polarisation. ') W UB.TZ, Diel. d. Chem., Art. Alumiuium, Fluoride. ( 40 ) 17. Man könnte von der beschriebenen Reaetion zwischen Alkalifluoriden und Aluminiumfluorid nach vorhergegano-ener r> o o Verjagung des Siliciums als Kieselfluorid vielleicht Nutzen ziehen für den Nachweis des Aluminiums, der nach dem gebräuchlichen Verfahren in der Mehrzahl der Fälle recht umständlich und für mikroskopische Beobachtung ganz un- geeignet ist. Von diesem Gesichtspunkt aus musste das Verhalten der übrigen dreiwerthigen Metalle geprüft werden ; dabei stellte sich heraus, dass mit dem Natriumaluminium- fluorid isomorph sind die Natriumdoppelfluoride des Eisens, des Mangans, des Chroms und des Urans. Das alkalische Fluorid kann durch Chlorid ersetzt werden ; wendet man Chlornatrium im Überschuss und in fester Form an, so ent- stehen an Stelle der hexagonalen Tafeln sechsblättrige Blu- men, lebhaft an gewisse Formen der Schneesterne erinnerd. Übrigens geht die Übereinstimmung der Krystallform unter den Fluorsalzen noch viel weiter, ohne dass ich dabei von Isomorphie sprechen möchte. Den soeben besprochenen schliessen sich an die Fluor- salze des Zinns, des Wolframs, des Molybdäns, des Tantals und des Niobs, während die des Bors, des Titans und des Zirkoniums sich davon entfernen. Natriumfluoborat gleicht dem entsprechenden Fluosilikat; das Fluotitanat ist ebenfalls hexagonal, doch sind seine Kryställchen viel weniger scharf begrenzt. Es scheidet sich langsam in Gestalt rundlicher Klümpchen ab, die nach etwa 10 Minuten allmählich hexagonalen Umriss annehmen. Na- triumfluozirkoniat kommt viel schneller zum Vorschein, seine Kryställchen sind quadratisch-pyramidal (sogen. Briefcou- vertform). Ivaliumfluoborat hat gleiche Form wie Kaliumfluotitanat, beide krystallisiren in Rautenform, oft mit abgestumpften Ecken (6 oder 8 seitige Blättchen). Die Rauten der Titan- verbindung haben besondere Neigung durch einseitige Aus- bildung des einen Paars abstumpfender Flächen in Rapliiden überzugehen. Kaliumfluozirkoniat verhält sich abweichend. ( 41.) Diese Verbindung scheint sehr wenig löslich zu sein, sie konnte nur in Gestalt winziger Körnchen erhalten werden; dasselbe gilt von dem Calciumsalz, indessen das Calciumflu- otitanat leicht löslich ist. Ich habe diese Keactionen mit einiger Ausführlichkeit ab- gehandelt, weil sie mir ein Mittel zur Entscheidung der Frage zu bieten scheinen, ob gewisse rothgelbe Kryställclien in Gabbros und Eklogiten Rutil oder Zirkon sind. Mahignac *) gibt für einzelne der besprochenen Fluor- salze andere Formen an. Ich habe die Versuche an den betreffenden Verbindungen mit gleichbleibendeu Resultaten wiederholt und glaube dass es sich um abweichende Ausbil- dung einzelner Flächenpaare handelt. Diesen Differenzen weiter nachzugehen musste ich mir versagen, da für mich die Untersuchung der Fluorsalze nur von nebensächlicher Bedeutung war, ein unvermeidlicher Umweg zu dem Ziel, das ich mir gesteckt hatte. 18. Nachdem ich die Ueberzeugung gewonnen, dass bei Be- folgung von Bohicky’s Methode nicht allein die Auffindung o o o und Unterscheidung von Calcium und Magnesium mit Schwie- rigkeit und Unsicherheit behaftet ist, dass ausserdem Sili- cium mit Aluminium und dieses wieder mit Bor, Eisen, allenfalls auch mit Mangan und Chrom verwechselt werden kann, schien es mir geboten, die Methode zu verlassen und mich nach anderen umzusehen, die, vielleicht weniger ein- fach und elegant, einen höheren Grad von Zuverlässigkeit erreichen lassen und grössere Bequemlichkeit und Schnellig- keit der Ausführung bieten. Neue mikrochemische Methode. 19. Ein vollständiges System mikrochemischer Methoden für *) Marignac, Ann. d. ch. et de phys., LX, 301. ( 42 ) die Zwecke des Petrographen müsste ausreichende Mittel an die Hand geben : 1. für die qualitative Untersuchung kleiner Fragmente der häufiger vorkommenden Minerale, Fragmente deren Mini- malgewicht ich zu 0.1 milligr. ansetzen möchte, entspre- chend einem Durchmesser von etwa 0.3 millim. ; 2. für qualitative Proben auf Schliffpräparaten, behufs localisirter Reactionen ; 3. für die Scheidung von Fragmenten der häufigsten Mineralien, behufs Ergänzung der qualitativen durch quan- titative Untersuchung. Die unter 1) begriffenen Reactionen müssten ferner noch folgenden Anforderungen genügen : a. Filtration ist, wegen Zeit- und Substanzverlust und leicht möglicher Verunreinigung der geringen Substanzmen- gen ausgeschlossen. b. Als zweckmässige Reactionen können nur solche gel- teil, die entweder zu charakteristischen mikroskopischen Krys- tallen oder zu intensiv gefärbten Niederschlägen führen. c. Krystallisationen, die langsames Verdunsten erfordern, sind im Interesse der Zeitersparnis zu vermeiden ; die Un- tersuchung eines Minerals sollte höchstens zwei Stunden in Anspruch nehmen. d. Alle Reactionen müssen so deutlich und sicher sein, alle Operationen so einfach in ihrer Ausführung, dass auch minder Geübte sich der Methode mit Erfolg bedienen kön- nen. Aus diesem Grunde werden Reagentien von hohem Aequivalent im Allgemeinen vorzuziehen, Reactionen, welche Doppelsalze liefern, vortheilbafter sein, als solche, die zu einfachen Verbindungen von gleicher Löslichkeit führen, wasserhaltige Verbindungen w irden ein günstigeres Resultat erwarten lassen, als wasserfreie. Vorbereitung der Mineralproben. 20. 1. Wenn grössere Quantitäten von Gestein zur Verfügung ( 43 ) stehen, Handstücke oder mehrere Scherben, so ist es oftmals vortheilhaft, davon dünne Splitter zu schlagen und aus die- sen mittelst einer Beisszange Mineralfragmente auszubrechen. Ich wende dies Verfahren mit Vorliebe an, wenn die ge- steinsbildenden Krystalle die Grösse von 1.5 Millim. errei- chen. Man überzeugt sich unter der Lupe, dass man mit Körnchen von einerlei Structur, Farbe und Glanz zu thun hat und beseitigt nöthigenfalls anhängendes metallisches Eisen durch Königswasser. 2. Mikrokrystallinische Gesteine muss man wohl oder übel im Stahlmörser, weniger gut in Papier auf dem Am- bos, zerkleinern, und nach Beseitigung des Staubes durch ein feines Drahtsieb (einfacher durch Abblasen) unter der Lupe, resp. schwacher Vergrösserung des zusammengesetzten Mikroskops mit der Präparimadel oder einer feinen Pincette die gewünschten Körner ausklauben. Die Nadel wird, um das Anhaften der Körnchen zu erleichtern, von Zeit zu Zeit mit ein wenig Glycerin befeuchtet und die Körnchen in einem Wassertropfen übertragen, worin sie sich von der Nadel- spitze ablösen. 3. Sind die Gemengtheile eines Gesteins nicht mit Sicher- heit im groben Pulver zu unterscheiden, so muss man zu einem Schliffpräparat greifen, das nicht dünner gemacht wird, als nöthig ist um ihm für die Besichtigung bei hundert- facher Vergrösserung genügende Durchscheinendheit zu geben. Da kein Deckglas angebracht werden kann, giebt man dem Präparat einige Politur, wozu es in den meisten Fällen wei- ter nichts bedarf, als mit dem Zufügen von Schmirgel auf- zuhören, statt dessen in kurzen Zwischenräumen reichlich Wasser auf die Schleifplatte zu bringen und das Präparat in kleinen Kreisen zu bewegen, so dass es schliesslich fast nur noch mit Wasser und blankem Eisen in Berührung ist. Im Nothfall lässt sich übrigens auch auf matten Präpara- ten, die für mittelstarke Objective erforderliche Durchschei- nendheit durch Bestreichen mit Glycerin oder Del her- stellen. Ein weiteres Erforderniss ist noch eine gewisse Nach- giebigkeit des zwischen Gestein und Objectglas befindlichen ( 44 ) Canadabalsams, die nöthigenfalls durch massiges Erwärmen erzielt wird. Man kann nun unter dem Mikroskop (mit schwachem Objectiv und starkem Ocular) vermittelst eines schmalen Messerchens oder einer messerförmig geschliffenen starken Präparirnadel beliebige Stücke von dem Gesteinsblättchen abbröckeln, ohne dass die Sprünge viel weiter laufen, als beabsichtigt war. Man arbeitet vom Rande nach der Mitte zu und beseitigt zwischendurch, nach stärkerem Erwärmen, über mässig sich anhäufende Brocken durch Abkratzen. Schliess- lich wird der gewünschte Mineraldurchschnitt in derselben Weise abgelöst; etwa anklebende fremde Körnchen können nach dem Ausglühen, das in jedem Fall vorzunehmen ist, entfernt werden, wie unter 20,2 gelehrt ist. Die auf eine oder die andere Weise isolirten Mineralfrau- Ö mente müssen, behufs schneller und vollständiger Aufschlies- sung zu feinem Pulver gerieben werden. Um Verlust zu vermeiden bedeckt man die Körnchen während des Zerdrüc- kens im Achatmörser mit einem Streifen feinen Filtrirpapier, das mit dem Hornmesser abgekratzt wird. In vielen Fällen ist hierfür, sowie zum Sammeln des an Pistil und Reibschale haftenden feinen Pulvers ebensogut ein stählernes Messer brauchbar, nicht aber ein Messer oder Spatel von Glas, Porzellan oder Elfenbein. Aufschliessung der Proben. 21. Zur Auflösung des Mineralpulvers dient rauchende Flus- säure (für 0.5 Mgr. Substanz 2 — 3 Centigr. Säure) oder Fluorammonium und starke Salzsäure. Von der Flussäure des Handels muss man etwa 1 C. C. mit einigen Centigram- men Schwefelsäure abdampfen und den Rückstand auf Natrium, Calcium und Aluminium untersuchen. Ist sie unrein, so kann sie doch sehr wohl zur Bereitung von Fluorammonium dienen. Einem Rückstand liefert die Verdampfung der käuf- ( « ) liehen Flussäure auch wenn dieselbe keine Metalle enthält ; derselbe ist braun, wird durch Erhitzen mit Schwefelsäure kohlig, er stammt aus den Guttaperchaflaschen, worin man die Säure versendet und bewahrt. Wem dieser Rückstand, der sich im mikroskopischen Bilde in Gestalt braunschwarzer Flocken zeigt, unangenehm ist, kann sich des Fluorammoniums bedienen, unter Zusatz von Salzsäure. Es wirkt nicht so kräftig, wie rauchende Fliis- säure und man hat, wenn auf Kalium untersucht werden soll, dafür zu sorgen, dass nach dem Abdampfen die Tem- peratur bis zu dunkler Rothglut gesteigert werde. Uebrigens bietet die Aufbewahrung beider Aufscliliessungs- mittel nahezu gleiche Unbequemlichkeit, beide müssen in Gefässen von Platina oder Guttapercha bewahrt werden. Die grossen Guttaperchaflaschen, in denen die Flussäure versendet wird, sind, wo es sich um die Anwendung von Centigrammen handelt, recht unbehülflicli ; am passendsten sind Fläschchen von ca. 30 C. C. Inhalt, in deren Gutta- perchastöpsel ein Löffelclien von Guttapercha oder ein Platin- draht eingeschmolzen ist, dessen freies Ende man zu einer Schraube von ca. 3 mm. Durchmesser windet, die als Tauch- pipette dient. Ein solches Fläschchen ist nicht leicht zu erhalten, noch weniger leicht im Laboratorium anzufertigen. Conische Guttaperchagefässe für Fluorammonium lassen sich ohne Schwierigkeit aus kreisrunden Scheiben zwischen zwei in einander passenden Porzellantiegeln pressen. Man erweicht die Guttaperchascheiben in heissem Wasser und bestreicht die pressenden Flächen mit Oel. Der Deckel wird in der- selben Weise zwischen zwei Tiegeldeckeln geformt, von deren einem man die Oese abgebrochen hat. Die Aufschliessung wird in halbkugeligen Platinschälchen von 1 Cm. Durch- messer vorgenommen *), wie sie für Löthrohrproben ge- bräuchlich sind. Um sie bequem reinigen zu können, lässt man in ein Stück hartes Holz (zweckmässig eine hölzerne ’) Von sehr guter Qualität zu beziehen von dev Deutschen Go'd- und Silberscheide-Anstalt in Frankfurt a.M. (vormals H. Hössleb). ( 46 ) Dose) entsprechende Vertiefungen drehen, oder man formt sie in Gips ein, der nachträglich mit Schellackfirniss ge- tränkt wird. Man kann sie alsdann, ohne Verbiegung furch- ten zu müssen, gründlich putzen. Concave Deckel für Subli- mationen kann man aus dünnem ausgeglühtem Platinblech schlagen. Man thut dies auf Blei mit Hülfe der zu den Plattnerschen Capellenformen gehörigen Stempel. In die Schälchen kommen zunächst ein paar Tropfen Flussäure oder Fluorammonium und Sälzsaure, darauf das feingeriebene Silikat. Man dampft unter mässiger Erwär- mung ab, fügt, wenn nöthig, noch einmal Flussäure zu und wiederholt das Abdampfen. Bei dieser und der folgenden Operation hat man sich vor den Dämpfen zu hüten, da selbst geringe Quantitäten Flussäure äusserst unangenehme Wirkun- gen hervorbringen können, wenn sie mit Wunden in Berührung kommen. Die trockne Masse von Fluoriden wird nunmehr mit so viel verdünnter Schwefelsäure abgedampft, dass graue Dämpfe von Schwefelsäurehydrat in reichlicher Menge entweichen. Hierauf ist zu achten, damit nicht Fluorsalze des Siliciums und Aluminiums unzersetzt bleiben. Die Schwefelsäure darf nicht bis auf die letzte Spur ver- dampft werden ; ein kleiner Überschuss derselben ist der Lö- sung in Wasser und der Krystallbildung in mehrei'en Fällen sehr förderlich und verhütet ausserdem das lästige Eintrocknen flacher Tropfen während der mikroskopischen Beobachtung *). Man setze also nöthigenfalls vor dem Auf kochen mit Was- ser ein Minimum von Schwefelsäure zu und erhitze nochmals bis zum Rauchen. Wasser wird in reichlicher Menge angewendet : das Schäl- chen wird zur Hälfte gefüllt und der Inhalt unter gelindem *) In Präparaten, die einige Zeit bewahrt werden sollen, kann dpr Ver- dunstung durch behutsames zusetzen von Glycerin ein Ende gemacht werden, worauf man mittelst dicken Asphaltlacks ein Deckglas darauf befestigt. Ist die Verdunstung einmal zu weit gegangen so hilft man sich mit Anhauchen, oder mit einem minimalen Wassertröpfchen, wie sie au den in 23 erwähnten Platinhäkchen hängen bleiben. ( 47 ) Sieden so weit verdampft, dass man von 0.1 Mgr. Substanz ein Centigr. Lösung erhält. Nachweis des Calciums. 22. Die Lösung von Sulfaten wird mittelst einer Capillarpi- pette aufgenommen und davon durch vorsichtiges Blasen ein Tröpfchen von 2 — 3 mm. Durchmesser auf eine reine Glas- platte gebracht. Als Pipette dient ein hohler Glasfaden von ca. 0.2 mm. im Lichten. Mit Hülfe von dergleichen Glas- fäden kann man das in Arbeit genommene Quantum Sub- stanz, wenn es auch nur 0.1 mgr. beträgt, auf mehrere Versuche vertheilen und darin die Lösungen geräume Zeit bewahren *). Die Glasplatte mit dem Tropfen wird ohne Deckglas unter das Mikroskop gebracht, dem man 150 fache bis 250 fache Vergrösserung gegeben hat. Ich ziehe es vor, ohne Deck- glas zu arbeiten und das Mikroskopobjectiv durch ein mit Glycerin untergeklebtes Glimmer blättchen zu Schützen, weil mir die Verdunstung des Probetropfens oftmals gute Dienste geleistet hat und weil die Wirkung der Reagentien in dem freiliegenden Tropfen eine viel schnellere und gleichmässigere ist, als unter einem Deckglas. Enthielt das in Arbeit genommene Mineral Calcium in irgend erheblicher Menge so sieht man sofort oder doch binnen zwei Minuten Gipskrystalle von der gewöhnlichen Form oo p. p. oo p 'oo , meist auf dem Klinopinakoid liegend (Fig. 3). War viel Calcium zugegen, so ist das ganze Ge- sichtsfeld voll von kurzen rudimentären Prismen, die dem Gips angehören, zwischen diesen entstehen dünne, spiessige *) Lässt man ein solches Röhrchen einige Stunden in verticaler Stellung, so klärt sich die Lösung darin. Man befestigt es zu dem Ende mit Klcb- wachs an ein Reagirglasgesteil. ( « ) Krystalle, clie oft zu unregelmässigen Rosetten verwachsen sind, noch diinuer fallen sie aus in Lösungen, die viel Salz- säure enthalten. Später entstehen grössere Krystalle, haupt- sächlich am Rande des Tropfens, an denen man Winkel- messungen vornehmen kann, unter denen man auch nicht selten die bekannten Schwalbenschwanz-Zwillinge findet. Die Gipskrystalle haben im Mittel 60 mikr. Länge bei 6 mikr. Breite. Selten wird man in die Lage kommen, der Abscheidung des Gipses durch Alkohol nachhelfen zu müssen. Man lässt zu diesem Ende das Präparat einige Minuten uuter einem Pappkästchen verweilen, dessen Boden man mit ein paar Tropfen Alkohol befeuchtet hatte. Die Krystalle, welche man nach diesem Verfahren erhält, gleichen denen, welche in salz- sauren Lösungen durch zusatz von Schwefelsäure entstehen. ln den meisten Fällen führt die Verdunstung zum Ziel; mit einigem Abwarten winden aus einer Lösung, die nicht mehr als 0.3 pro mille CaO enthielt, ohne Hülfe von Al- kohol Krystalle erhalten. Die Empfindlichkeit der Reaction ist sehr befriedigend : 0.0005 Mgr. Ca O sind nachweisbar. Durch Alkoholdampf kann sie auf das Vierfache gesteigert werden, freilich, wie schon angedeutet wurde, auf Kosten von Grösse und Form- vollendung der Krystalle. Versuche mit den üblichen Fäl- lungsmitteln : Ammoniumoxalat, Oxalsäure und Ammonium- carbonat führten nicht zu brauchbaren Resultaten. Die Kryställclien von Calciumoxalat und Calciumcarbonat fallen, wenn man nicht übermässig lange Zeit auf den Versuch verwenden will, zu klein und undeutlich aus. Nachweis des Kaliums. 23. Zu dem Tropfen, in welchem man nach Gipskrystallen gesucht hat, wird ein Tröpfchen Platinchlorid gefügt. Man bedient sich dazu eines in Glas eingeschmolzenen Häkchens ( 49 ) von Platindraht — Oesen sind weniger leicht und sicher zu reinigen — und setzt das daran hängende Tröpfchen der concentrirten Platinlösung in die Mitte des Probetropfens. Die Krystalle des Kaliumplatinchlorids bilden sich dann vorzugsweise am Rande, binnen einigen Minuten, die man benutzt um die Probe auf Natrium oder Aluminium vor- zubereiten. Bleiben die Krystalle zu lange aus, so kann in der unter 22 beschriebenen Weise mit Alkohol nachgeholfen werden. Das Salz bildet lichtgelbe, äusserst scharf ausgebildete Octaeder von auffallend starkem Brechungsvermögen. Ihre Grösse wechselt zwischen 10 und 30 Mikr. Aus concen- trirten Lösungen erhält man viele kleine Krystalle, nicht selten zu kleeblattförmigen Drillingen und Vierlingen ver- wachsen (Fig. 4). In Chloridlösungen entstehen sie schnel- ler und fallen sie kleiner aus, als in Sulfatlösungen. Gros- ser Überschuss von Schwefelsäure ist ihrer Entstehung hin- derlich. An dem Platinchlorid haben wir ein mikrochemisches Reagens auf Kalium, das nichts zu wünschen übrig lässt. Die Reaction ist sicher, leicht wahrzunehmen, sie ist, da Caesium und Rubidium zu den Seltenheiten gehören, charak- teristisch und sehr empfindlich. Nachweisbar: 0.0006 Mgr. K2 O. Kieselflussäure wirkt weniger schnell und die Kryställ- chen von Kaliumfluosilikat sind viel weniger gut wahr- zunehmen, als die des Platindoppelsalzes. Phosphormolybdänsäure und Natriumphosphomolybdat wir- ken noch langsamer als Kieselflussäure ; die Abscheidung der Kaliumverbindung aus einer Lösung, die 2 p. C. Kalium- sulfat enthielt, begann erst als der Rand des Tropfens ein- trocknete. Übrigens gleichen die Krystalle in Grösse und Farbe denen des Platindoppelsalzes; octaedrische Krystalle der beiden Verbindungen sind einander zum Verwechseln ähnlich, auch kommen hier die oben beschriebenen Vier- linge vor. Die vorherschende Form ist die des Rhomben- dodekaeders. Cerosulfat bewirkt eben so schnell, wie Platinchlorid die Abscheidung eines Doppelsalzes, das aber durch Form und VKBSL. EN MEDED. AFD. NATÜUBK. 2 de BEEKS. DEEL XVII. 4 ( 50 ) Farbe viel weniger gut gekennzeichnet ist als das Kalium- platinchlorid. Es soll unter 24 näher besprochen werden. Nachweis des Natriums. 24. Der Nachweis des Natriums bietet die grössten Schwie- rigkeiten. Ich habe lange nach einem guten Reagens ge- sucht und bin schliesslich bei der Anwendung von Cerium- sulfat stehen geblieben. Dies Salz zeigt, wie die Kiesel- flussäure, beide Alkalimetalle an ; während aber Boricky’s Reagens empfindlicher ist für das Kalium verhält sich hier die Sache umgekehrt : das Natrium-Cerosulfat kommt vor dem Kalium-Cerosulfat zum Vorschein. Die Doppelsalze des Lithiums und des Ammoniums sind viel weniger schwer löslich, in noch höherem Maasse gilt dies von Calcium und Magnesium, die überdies andere Krystallgebilde liefern. Das gelbe Cerisulfat gab kein brauchbares Resultat. Das Cerosulfat verwendet man in gesättigter Lösung, von der man ein Tröpfchen neben den Probetropfen setzt, in ca. 5 Mm. Entfernung. Mail verbindet beide, am sichersten durch einen Glasfäden und sieht nun in dem Ceriumtropfen desminähnliche Krystallbiindel von Cerosulfat entstehen, am Rande, bei etwas reichlichem Natriumgehalt schnell den ganzen Ceriumtropfen erfüllend, eine stark getrübte braune Zone des Natriumdoppelsalzes und wenn auch Kalium zuge- gen ist innerhalb der eben beschriebenen eine mehr grob- körnige, grauliche Zone des Kaliumdoppelsalzes. Starke Vergrösserungen (600 f. und darüber) zeigen, dass die fraglichen Trübungen aus winzigen, weisslich durch- scheinenden Körnchen von kaum 2 Mikr. Durchm. (Natri- umsalz) und grösseren Sphäroiden, von 5 — 8 Mikr. Durchm., bestehen (Kaliumsalz), welche letzteren mit Körnern von Kartoffelstärke Aehnlichkeit haben. In neutralen Lösungen, die weniger als 1 p. Ct. Alkali- sulfat enthalten, ebenso in sauren Lösungen treten die be- ( 51 ) schriebenen Erscheinungen viel weniger deutlich auf. Man setzt das Reagens unmittelbar neben den Probetropfen und erhält nach einigen Minuten, über den ganzen Tropfen ver- breitet, Knollen des Kaliumdoppelsalzes, unter besonders gün- stigen Verhältnissen auch enteckte Rhomben, bald sechs- bald achtseitig, und kurze zugespitzte Prismen (Länge 3 — 5 Mikr.) des Natriumdoppelsalzes, die viel Aehnlichkeit mit kleinen Navicellen haben (Fig. 5 und 6). Isolirte Krystalle des Cerosulfats besitzen denselben Ha- bitus, wie das Natriumdoppelsalz, sind aber 5- bis 6-mal so gross. Ein grosser Überschuss von Schwefelsäure kann in Lö- sungen, die wenig Kalium und Natrium enthalten, die Re- action gegen Ceriumsalz gänzlich verhindern ; statt der Doppelsalze erscheinen viel grössere radialfaserige Knollen, wie es scheint, einem sauren Ceriumsulfat angehörig *). Zusatz von Magnesiumacetat oder Kupferacetat bringt in solchen Fällen die gewünschte Reaction zum Vorschein, doch ist es besser, bei der Aufschliessung dafür zu sorgen, dass die freie Schwefelsäure bis auf einen kleinen Rest ver- jagt wird. Man kann das Cerosulfat als erstes Reagens für beide Alkalimetalle benutzen und in zweifelhaften Fäl- len, allenfalls in demselben Tropfen, darnach zuerst Platin- chlorid, später Kieselflussäure zusetzen. Die Controle des Kaliums mit Platinchlorid mache ich sehr gern, die des Natriums mit Kieselflussäure ist für mich ein Nothbehelf, weil ich nur dann, wenn die Reaction schnell und reichlich eintritt, oder wenn ich auf gefirnissten Platten arbeite, überzeugt sein kann, dass kein Alkali aus dem Glase abgeschieden wurde, und die Reaction leider nicht zu den empfindlichen gehört. In einer Lösung die 1/2 pCt. Natriumsulfat enthielt, zeigte sich die Reaction gegen Ce- *) Saure Überschuss beeinträchtigt die Abscheidung des Kaliumdoppel- salzes weniger als die der Natriumverbindung; in sauren Lösungen kann daher das Kalium vor dem Natrium angezeigt werden, oder gar nur ersteres, wenn auch viel Natrium zugegen ist. 4* ( 52 ) rosulfat nach zwei Minuten, in einer Lösung, die 1.2 p. Mille Natriumsulfat enthielt, nach 5 Minuten, während Kieselflussäure in einem anderen Tropfen derselben Lösung erst nach 20 Minuten spärliche Anzeichen von Natrium gab. In einer Lösung von 1/2 p. M. gab Cerosulfat nach 10 Mi- nuten Reaction, Kieselflussäure gab keine, auch nicht nach halbstündigem Abwarten. In stark verdünnten Lösungen kann die- Reaction gegen Ceriumsalz durch mässiges Erwär- men beschleunigt werden. In vielen Fällen lässt sich das Resultat durch Flammenreaction controliren oder gar die Reaction auf nassem Wege gänzlich umgehen. Lanthan- und Didymsulfat geben mit Alkalimetallen die- selben Reactionen, wie Ceriumsulfat, bei geringerer Emp- findlichkeit. Aus diesem Grunde kann man sich an Stelle des reinen Ceriumsalzes des sogenannten » Ceritsulfats” be- dienen *). Versuche mit Oxalsäure, mit Ammoniumoxalat und mit Kaliumstibiat führten nicht zu dem gewünschten Resultat. Erstere sind zu wenig empfindlich, das letztere reagirt träge und giebt mit Calcium- und Magnesiumsalzen dicke pulve- rige Niederschläge, die den ganzen Tropfen trüben und die spät eintretende Reaction auf das Natrium verhüllen. Nachweis des Lithiums. 25. Das Lithium ist in schwefelsaurer Lösung leicht aufzu- finden, wenn man den Gips soweit möglich nach 22, Anm. entfernt hat. Man präcipitirt es als Carbonat, das sehr gut ausgebildete Krystalle von monoklinem Habitus, mit recht- *) Darzustellen aus Cerit durch Abdampfen mit gleichen Theilen Schwe- felsäure und Wasser bis zu schwachem Glühen. Vertheilen der zerriebenen Masse in 4 Th. kaltem Wasser, Filtriren und Aufkochen der gesättigten Lösung, wobei ein wasserarmes Ccritsulfat niederfällt, das entwässert und zerrieben in kaltem Wasser gelöst wird. ( 53 ) eckigem Querschnitt bildet, wie sie in Fig. 7 dargestellt sind. Ihre Länge beträgt 50 bis 75 Mikr. Verwechselung ist möglich mit Gips und mit Doppelsal- zen von Magnesiumcarbonat mit alkalischen Carbonaten. Von Gips sind die Krystalle des Lithiumcarbonats zu un- terscheiden durch die rectangulären Formen, die fast nie- mals fehlen und durch ihre Löslichkeit in verdünnter Schwe- felsäure; von Magnesiumdoppelsalzen unterscheidet sie die Eigenschaft, bei jedem Verliältniss von Kaliumcarbonat und Lithiumsulfat zu entstehen, während Doppelsalze des Mag- nesiumcarbonats nur bei Überschuss von Alkalicarbonat sich bilden können. In Magnesiumlösungen erhält man, wenn der Zusatz von Alkalicarbonat nicht übermässig gross ausgefallen ist, die prismatischen Krystalle des Doppelsalzes nur in nächster Umgebung des Reagens, und auch nur vorübergehend ; sie zerfallen alsbald zu Körnchen von Magnesiumcarbonat. Phosphorsäure ist dem Nachweis des Lithiums als Car- bonat hinderlich : ein Zusatz von Phosphorsalz vermag selbst fertig ausgebildete Krystalle von Lithiumcarbonat zu zer- stören. Nachweis des Bariums und Strontiums. 26. Barium und Strontium finden sich, nebst Gips, wenn viel Calcium vorhanden war, in dem Sediment, das nach Abzie- hen der wässerigen Sulfatlösung im Platinschälchen zurück- bleibt. Sie lassen sich durch Erhitzen mit concentrirter Schwefelsäure in Lösung bringen, und diese Lösung lässt bei’m Erkalten und weiter durch Wasseraufnahme das Ba- riumsulfat in Form kleiner linsenförmiger, gekreuzter Krys- tällchen fallen (Fig. 8). Sie messen 5 bis 12 Mikr. *) *) Sehr schnell erfolgt die Absckeidung, wenn man das erkaltete Prä- parat anhaucht. ( 54 ) Strontiumsulfat kommt nach dem Bariumsulfat zur Kristal- lisation. Zuerst zeigen sich verworrene Büschel feiner Na- dein, ähnlich denen, die Gips bei schneller Abscheidung aus saurer Lösung bildet, alsbald folgen gekreuzte Krystalle, deren kleinste mit den Kreuzen des Bariumsulfats verwech- selt werden können, während die volkommen ausgebildeten sich gut von ihnen unterscheiden lassen. Sie messen von 20 bei 30 bis zu 30 bei 45 Mikr. und haben eine recht complieirte Structur (Fig. 9). Zuletzt entstehen Rhomben, meistens etwas trübe und an den Ecken zu Spitzen ausge- zogen (sie entstehen durch Ausfüllung der Kreuze), auch kommen Zwillinge und kreuzförmige Vierlinge dieser letz- teren Krystallgebilde vor *). (Fig. 9, unten). Gips, der gleichfalls in Lösung geht, kommt noch später zur Abscheidung, anfangs in feinen, zu Bündeln und Ro- setten verwachsenen Spiessen, später mit seinem gewöhnlichen Habitus. Nachweis des Magnesiums. 27. Für Magnesium besitzen wir ein ausgezeichnetes Reagens an Natriumphosphat in ammoniakalischer Lösung. Die Kryställchen des Ammonium-Magnesium-Phosphats sind so scharf ausgebildet und durch ihre Hemimorphie so gut ge- kennzeichnet, auch die rudimentären Krystallgebilde in Folge der Hemimorphie so eigenthümlich entwikkelt, dass die Verwendung der Reaction für mikroskopische Zwecke auf der Hand liegt. Aus zahlreichen Versuchen hat sich erge- ben, dass Natriiunammoniumhydrophosphat (Phosphorsalz) *) Blcisulfat scheidet sich aus schwefelsaurer Lösung ebenfalls in kreuz- förmigen Zwillingsgebilden ab. Sie haben dieselbe Grösse, wie die des Bariumsulfats (5 — 12 Mikr.), aber den Habitus der zuletzt beschriebenen Krystalle des Stronliumsulfats (Malteserkreuz mit lichtem Centrum), ( 55 ) in fester Form die besten Resultate giebt. Der Probetrop- fen, in welchem man bereits nach Alkalien oder nach Alu- minium gesucht hat, wird mit Ammoniak übersättigt, ein Wassertröpfchen in 1 Cm. Abstand daneben gesetzt, in dieses ein Körnchen Phosphorsalz gebracht und schliesslich der Zwischenraum der beiden Tropfen durch einen Glasfaden überbrückt. Die Grösse des Zwischenraums ist für die Ent- wickelung gut ausgebildeter Kryställchen von Bedeutung : enthält die Flüssigkeit 1 p. Ct. Magnesium und darüber, so werden, wenn die Tropfen in einander verfliessen, lange Zeit nur doppelt gegabelte Krystallrudimente (Fig. 10, oben) bis 60 Mikr. lang, unförmliche Zwillinge hemimorpher Kryställ- chen, gebildet werden ; ist die Lösung sehr verdünnt, so entstehen nur gut ausgebildete hemimorphe Krystalle (Fig. 10, unten) von 10 — 20 Mikr. Länge, die aber, wenn der Ver- bindungskanal der beiden Tropfen lang und schmal ist, recht lange auf sich warten lassen. Man kann sich alsdann helfen durch einen zweiten Glasfaden, der dicht neben den ersten gelegt wird, hierdurch wird das Überströmen der Flüssigkeit von einem Tropfen zum andern sehr beschleunigt. Weiss man, dass die zu prüfende Lösung weniger als 1 '2 p. Ct. Magnesium enthalten wird, so kann man einfacher handeln und dabei Zeit sparen ; es genügt alsdann ein Körnchen Phosphorsalz von ^3 Mmu> das mittelst einer Nadelspitze an den Rand des Probetropfens gebracht wird. Eisen und Mangan, die durchaus ähnliche Verbindungen geben, können keine Irrthümer veranlassen, wenn man zwischen dem Zusatz von Ammoniak und dem von Phosphorsalz einige Minuten Zeit gönnt für die Oxydation der genannten Metalle. Bisweilen bleibt die Reaction auf Magnesium aus oder kommt nur schwach zum Vorschein, weil nicht die genügende Quantität von Ammoniumsalzen in Lösung war; man thut deshalb gut vor der Übersättigung mit Ammoniak ein wenig Salzsäure oder Chlorammonium zuzufügen *). *) Umgekehrt kann die Reaction zur Prüfung einer Flüssigkeit auf Ammoniak dienen. Es wird dieselbe mit Natriumphosphat versetzt und durch Kali- oder Natronlauge alkalisch gemacht, hierauf mit einem Körn- ( 56 ) Die Empfindlichkeit der Reaction ist durchaus befriedi- gend. Eine Lösung die 1.5 pro Mille Mg 0 enthielt, gab binnen acht Minuten reichliche Krystallbildung. Der Nach- weis von 0.001 Mgr. Mg 0 ist noch ohne Schwierigkeit auszuführen. Nachweis des Aluminiums. 28. Ein gutes Reagens für Aluminium zu finden hat ebenso viel Zeit gekostet, wie für Natrium, doch bin ich hier zu besseren Resultaten gelangt, die um so mehr von Werth sind, als die einzige Löthrohrreaction auf Aluminium, die mit Kobaltlösung, nur beschränkter Anwendung fähig ist und unter dem Mikroskop noch viel von ihrer Bedeutung verliert. Ein brauchbares Reagens ist alkoholische Alizarinlösung, die mit alkalischer Aluminiumlösung in Wechselwirkung gebracht wird (auf einem Streifchen Filtrirpapier, weniger gut auf Glas), der Überschuss von Alkali wird durch Essig- säuredampf weggenommen. Diese Reaction eignet sich besser für Schlifflächen als für Flüssigkeitstropfen. Für letzteren Zweck wurde das geeignete Reagens gefunden in Caesiumchlorid, wovon ein Körnchen oder ein minimales Tröpfchen concentrirter Lösung an den Rand des Probetropfens gebracht wird. Es genügt, die Spitze eines Platindrahts in die zerflossene Salzmasse zu tauchen und damit den Probetropfen zu berühren um sofort um die berührte Stelle grosse wasserhelle Alaunkrystalle (35 — 90 Mikr. messend) von der gewöhnlichen Form ent- stehen zu sehen: vorherrschend scharfe Octaeder, seltener eben Kieserit in Berührung gebracht. Es bilden sich Flocken von Mag- nesia und Magnesiumphosphat und dazwischen, wenn Ammoniak zugegen, die hemimorphen Krystalle. Nessler’s .Reagens giebt nur gelbe Flocken. ( 57 ) Combinationen von Octaeder mit Würfel (Fig. 1, ob.). In einigermassen concentrirten Lösungen entstehen statt isolirter Rrystalle Dendriten (Fig. 1, unten); bemerkt man diese, so muss ein kleiner Wassertropfen zugesetzt werden, gegen- über der Seite des Tropfens, an welcher man das Reagens angebracht hatte. Auflösen der Dendriten durch Erwärmen ist nicht zu empfehlen ; man erhält dadurch viel kleinere und weniger Krystalle als durch locale Präcipitation bei gewöhnlicher Temperatur. Auch hat man sich vor grossem Überschuss von Schwefelsäure zu hüten. In schwach saurer Lösung entstehen die Alaunkrvstalle schneller und bilden sie sich vollkommener aus, als in einer neutralen Flüssigkeit, abgesehen davon, dass ein Überschuss von Schwefelsäure sehr gute Dienste leistet bei der Auflösung des Aluminium- sulfats, das in Wasser sich träge löst; viel Schwefelsäure verzögert und beeinträchtigt die Alaunbildung. Glaubt man, dass hierin etwas versehen ist. so kann durch ein Acetat — Natrium- oder Kupferacetat — Abhülfe geschafft werden. Anwesenheit von Eisen, selbst in reichlicher Menge, macht keine Schwierigkeit, da der Eisenalaun schwierig krystalli- sirt. In einigen Fällen, wo ich die Bildung von Eisenalaun für möglich hielt, habe ich Controlversuche mit Tropfen angestellt, die ich durch Zink reducirt hatte, ohne dadurch abweichende Resultate zu erhalten. Die Empfindlichkeit der Reaction beruht auf der geringen Löslichkeit des wasserreichen Doppelsalzes : ein Theil Caesi- umalaim bedarf an 200 Th. Wasser. Ein hundertstel Milligr. Al2 O3 ist mehr als ausreichend für eine deutliche Reaction, wenn für gehörige Concentration der Lösung gesorgt war. Eisen und Mang an. 29. Eisen wird man schwerlich unter dem Mikroskop suchen wollen, übrigens ist die Färbung des feinkörnigen, sich zu Flocken zusammenballenden Niederschlages, den Ferrocyan- ( 58 ) kalium in Eisenlösungen hervorbringt, unter 200 f. Ver- grösserung eben so intensiv, wie für das unbewaffnete Auge. Mangan kann durch oxydirendes Schmelzen mit Soda in so minimalen Quantitäten nachgewiesen werden und dabei ist die Reaction so charakteristisch, dass auch hier ein mi- kroskopisches Prüfungsverfahren überflüssig scheint. Aufsuchung der Metalloide. 30. Von Nichtmetallen lassen sich durch Umkehrung bereits beschriebener Reactionen auffinden : Schwefel (28) und Phos- phor (27). Für Chlor, Fluor, Bor und Silicium mussten besondere Reactionen gesucht werden. Nachweis des Schwefels. 31. Es handelt sich zunächst darum, den Schwefel als Alka- lisulfat in Lösung zu bringen. Sulfurete und Sulfarseniate müssen mit einem Gemenge gleicher Theile Soda und Sal- peter verbrannt, unlösliche Sulfate mit Soda geschmolzen werden. Die gröblich zerkleinerte Schmelze wird in einen Wasser- tropfen gebracht und ein Tropfen einer Mischung von Chlor- aluminium und Salzsäure daneben gesetzt, dem man ein wenig Chlorcaesium zufügt. Man verfährt weiter nach 27 und findet die ersten Krystalle von Caesiumalaun in der Nähe des verbindenden Glasfadens. Nachweis des Phosphors (und Arsens). 32. Unlösliche Phosphate sind ebenso vorzubereiten, wie Sul- ( 59 ) fate. Als Reagens verwendet man eine concentrirte Lösung von Chlorammonium nebst einem Körnchen Bittersalz (bes- ser Kieserit, der sich langsamer löst) und verfährt im Übrigen nach 27. Arsenide können vorbereitet werden, wie Sulfurete, Arse- niate wie unlösliche Sulfate. Die mikroskopischen Krystalle und Krystallrudimente des Ammonium-Magnesium- Arseniats sind denen des Ammonium-Magnesium-Phosphats zum Ver- wechseln änhlich. Versuche, mittelst Schwefelwasserstoff an Kryställchen des Arseniats charakteristische Farbenänderung hervorzubringen gaben kein befriedigendes Resultat, ebenso- wenig Versuche mit Silbemitrat. Handelt es sich um Aufsuchung von Arsen neben Phos- phor, so wird Sublimation mit einem geschmolzenen Ge- menge von Soda und Cyankalium zum Ziel führen ; der Rückstand ist in soeben beschriebener Weise auf Phosphor zu untersuchen. Die Sublimation kann in ähnlicher Weise verfeinert werden, wie weiter unten (36) für Wasser gelehrt werden soll. Die Reaction mit Ammoniummolybdat und Salpetersäure leidet auch an dem Übelstand, gleich brauchbar für Phos- phorsäure und für Arsensäure zu sein. Sie ist nicht emp- findlicher, als die beschriebene und recht träge; man muss bei einigermaassen verdünnten Lösungen bis zum Eintrock- nen des Randes warten. Aus diesem Grunde arbeite ich lieber mit Magnesiumsulfat und Chlorammonium, als mit Molybdatlösung. Übrigens gilt für den Habitus des Ammo- niumphosphomolybdats alles was unter 23 von dem Kali- umphosphomolybdat gesagt ist. Nachweis des Chlors. 33. Chlor kann unter dem Mikroskop nicht mit Hülfe von Silbernitrat gefunden werden, da das Chlorsilber undurch- ( 60 ) sichtige Körnchen und Flocken bildet, die nichts Charak- teristisches bieten und in trüben Flüssigkeiten leicht über- sehen werden. Mercuronitrat giebt unter gleichen Umständen einen krystallinischen Niederschlag, der anfangs aus feinen Pris- men besteht, die ein recht auffallendes Bild geben und sich von Gipsnadeln wohl würden unterscheiden lassen, allein nach einigen Minuten ist davon fast nichts mehr übrig. Sie zerbröckeln zu winzigen Körperchen, so winzig, dass es mindestens 600 f. Vergrösserung bedarf, um wahrzunehmen, dass sie quadratischen Querschnitt haben. Bleisalze geben mit Salzsäure und löslichen Chloriden scharf ausgebildete, stark lichtbrechende Krystallnadeln, sind aber nicht brauchbar, wenn man mit Sulfaten neben den Chloriden zu thun hat. Will man die Aufschliessung durch Schmelzen mit Soda bewerkstelligen, so kann in den meisten Fällen Blei nitrat in verdünnter Salpetersäure sehr wohl als mikrochemisches Reagens auf Chlor benutzt wer- den. Die Krystalle des Chlorbleis, aus kalter Lösung abge- schieden, sind in Fig. 11 dargestellt. Die Rhomben messen 10 — 15 Mik., die Dendriten sind von sehr ungleicher Grösse. Man operirt übrigens nach 31. Bei Anwesenheit von Schwefelsäure oder Sulfaten muss das Bleinitrat durch Thalliumsulfat ersetzt werden, dem ich, seiner grösseren Empfindlichkeit halber und wegen der ge- ringen Veränderlichkeit der Krystallgebilde des Chlorthal- liums überhaupt den Vorzug gebe. Hat man durch Schmelzen mit Soda aufgeschlossen, so wird das Thalliumsulfat in verdünnter Schwefelsäure ange- wendet, wobei man wieder nach 31 operirt, meistens wird man besser mit concentrirter Schwefelsäure arbeiten und hat dazu zwei Wege vor sich. Man kann durch mässiges Erwärmen mit möglichst wenig concentrirter Säure Zerset- zung herbeiführen, hierauf ein gleiches Volumen Wasser zufügen und in ein daneben gesetztes Wassertröpfchen ein Körnchen Thalliumsulfat bringen, möglichst auf die Grenze der beiden Tropfen. Die Krystalle von Thalliumchlorid bilden sich dann in dem klaren Wasser in nächster Umge- ( 61 ) bunff des Thalliumsulfats. Bei diesem Verfahren werden O alle Operationen auf dem Objectglase ausgeführt. Oder man verwendet eine grössere Quantität Schwefelsäure im Platin- schälchen und fängt die entweichende Salzsäure in Wasser auf. Auf das Platinschälchen wird ein Deckglas gelegt, dem unterwärts ein kleiner Wassertropfen angehängt ist. Von o herwärts wird es durch einen grösseren Tropfen ge- kühlt. Nach Beendigung der kleinen Destillation wird dieser Tropfen mittelst einer Capillarpipette entfernt, das Deckglas umgekehrt auf einen Objectträger gelegt und mit- ten in den Rest des kleinen Wassertropfens ein Körnchen Thalliumsulfat gebracht. Die Kryställchen des Thallium- chlorids bilden sich dann sehr schnell. Es sind Octaeder und Combinationen des Octaeders mit Rhombendodekaeder von 10 bis 15 Mikr. Durchmesser, für schwächere Ver- grösserungen wegen ihres starken Brechungsvermögens in durchgehendem Licht beinahe schwarz, in auffallendem Licht weiss. Diese Eigentliümlickeit und noch mehr ihre Neigung kleeblattförmige Drillinge und kreuzförmige Vierlinge zu bilden, macht sie sehr auffallend und lässt auch kleine und spärlich gesäte Krystalle leicht finden. Die Kreuze messen im Mittel 50 Mikr., die grössten bis 100 Mikr., diese letzteren sind regelmässig verzweigt und haben viele Aehnlichkeit mit den kreuzförmigen Rosetten des Magnetits mancher Hochofenschlacken (Fig. 12). Die Empfindlichkeit der Reaction ist von dem Säuregehalt der Lösung abhängig. Aus diesem Grunde erfolgt sie gewöhnlich schneller und reichlicher nach dem zweiten als nach dem ersten Verfahren. Ist zu viel freie Schwefelsäure zugegen, so hat man dieselbe durch ein Acetat unschädlich zu machen, wie unter 28 besprochen wurde. Trotz unvermeidlicher Verluste bei der Zersetzung und Destillation des Minerals (Sodalith) wurde von einer Quan- tität Chlor, entsprechend 0.004 Mgr. Na CI ausreichende Reaction erhalten. Bromthallium ist unter dem Mikroskop kaum von Chlor- thallium zu unterscheiden; die Form der Krystallindividuen stimmt vollkommen mit der des Chlorthalliums überein, ( 62 ) ebenso die Farbe, die kreuzförmigen Dendriten sind minder stark verästelt und kleiner, 15 — 25 Mikr. Das Jodid hingegen und das Fluorid unterscheiden sich gut von der Chlorverbindung. Die Krystalle und Rosetten des Jodids sind, bei Übereinstimmung der Form, viel klei- ner, als die des Chlorids — die grössten Rosetten messen 20 Mikr. — und s^ intensiv gelb gefärbt, dass in auffal- lendem Licht noch Kryställchen von nur 3 Mikr. Durch- messer an der Farbe erkannt werden können. In durch- gehendem Licht scheinen so kleine Körner des Jodids fast schwarz. Das Fluorid ist leichter löslich, als die abgehan- delten Verbindungen, es krystallisirt in stark abgeplatteten Octaedern, auch in Combinationen von Octaeder mit Würfel und Rhombendodekaeder, die ebenfalls tafelförmig ausgebil- det, und im Vergleich zum Thalliumchlorid sehr blass und durchscheinend sind. Nachweis des Fluors. 34. Das Fluor muss allemal durch Destillation seiner Ver- bindungen mit Schwefelsäure abgeschieden werden und zwar wird es dabei in Kieselflussäure übergeführt, nöthigenfalls unter Zusatz von pulveriger Kieselsäure oder Glaspulver. Einige fluorhaltige Silikate, wie Topas, Turmalin, Pyknit, müssen vor der Behandlung mit Schwefelsäure mit Soda (etwa dem doppelten Volumen des Pulvers) zusammengeschmolzen werden. Schmelzung mit Kaliumbisulfat oder Phosphorsalz würde auch aus diesen Verbindungen das Fluor austrei- ben, sie erfordert indessen eine für den hier vorliegenden Zweck allzu hohe Temperatur. Das Kieselfluorgas wird in verdünnter Schwefelsäure aufgefangen, die weniger schnell verdunstet, als Wasser; statt des für die Destillation von Salzsäure benutzten Deckgläschens dient hierbei der unter 21 erwähnte Deckel von dünnem Platinblech, dessen con- vexe Seite nach unten gekehrt wird. Bevor Schwefelsäure ( 63 ) zugesetzt wird, erwärmt man mit Soda geschmolzene Proben mit Essigsäure und dampft damit bis zur Trockniss ab, hierdurch wird das Spritzen vermieden, ohne dass man Ver- lust an Fluor erleidet und die Essigsäuredämpfe, die bei der nachfolgenden Destillation mit Schwefelsäure auftreten sind der Condensation der Kieselflussäure sehr günstig. Bei der Destillation erwärmt man etwa halb so lange, als man es für die Umwandlung von Fluoriden in Sulfate (21) zu thun pflegt, entfernt hierauf den Wassertropfen, der zur Kühlung gedient hat und überträgt den fluorhaltigen Säuretropfen auf eine gefirnisste Glasplatte oder auf eine polirte Schwer- spathplatte, am einfachsten durch directe Berührung. Geeignete Schwerspathplatten kann man ziemlich leicht aus Spaltstücken von 1.5 — 2 Cm. Kantenlänge und 2 — 3 Mm. Dicke anfertigen, wenn man die Vorsichtsmaassregel anwendet, sie mit Canadabalsam auf Glas zu kitten, um Spaltung nach dem zweiten Blätterdurchgang zu vermeiden. Sie werden auf einem feinen Wetzstein geschliffen, anfangs mit Wasser, zuletzt mit sehr wenig Oel; die letzte Politur giebt man mit weichem Leder und Zinnasche. Als Reagens für Kieselflussäure dient mir Chlornatrium, wovon 1 — 2 Mgr. in den zu prüfenden Tropfen gethan werden. Ist die Kieselflussäure nicht allzu verdünnt, so entstehen anfangs zierliche sechsblättrige Rosetten (Fig. 2), bis 100 Mikr. gross, später hexagonale Tafeln und Prismen mit Pyramide, ca. Mikr. gross. Sie sind ein wenig trübe und zeigen eine schwache Rosafarbe (Contrastfarbe?). Das Kaliumfluosilikat ist viel weniger löslich, aber leider seiner ausserordentlichen Durchscheinendheit halber viel weniger gut wahrzunehmen, als das Natriumsalz. Nach dem be- schriebenen Verfahren wurde mit 0.0036 Mgr. Fluor aus- reichende Reaction erhalten. Nachweis von Silicium und Boe. 35. Die Prüfung auf Kiesel und Bor wird in ähnlicher Weisö ( 64 ) ausereführt, wie die auf Fluor, der wesentliche Unterschied besteht darin, dass hier neben der Schwefelsäure Flussäure zur Anwendung kommt und dass gefirnisste Glasplatten, resp. Schwerspathplatten unerlässlich sind, während für die Prüfung auf Fluor zur Noth gewöhnliche Objectgläser dienen können. Das Verfahren hei der Destillation ist dasselbe, wie für Fluor (34). Als Fällrngsmittel kann wiederum Chlornatrium dienen, wenn nur eins von beiden Elementen nachgewiesen werden soll; es giebt mit Borfluorwasserstoff genau diesel- ben Hexagone und Rosetten, wie mit Kieselfluorwasserstoff. 0.08 Mgr. SiO2 konnte auf diesem Wege mit Leichtigkeit nachgewiesen werden, 0.04 Mgr. Borsäure gab noch aus- reichende Reaction. In den meisten Fällen handelt es sich darum Bor neben einer überwiegenden Quantität von Silicium aufzufinden (Axinit, Datolith, Turmalin), hier versagt dann das Chlornatrium seine Dienste. Nach vielen vergeblichen Versuchen ist es mir gelungen zwei unterscheidende Reactionen zu finden, die ich in Erman- gelung besserer mittheile. Calciumfluosilikat giebt bei ziemlich weit fortgeschrittener Verdunstung linsenförmige Körperchen von etwa 20 Mikr. Länge ; das Fluoborat erscheint unter denselben Umständen in Gestalt kurzer rhombischer Prismen, die sich meistens auf dem Querschnitt der Boabachtung darbieten, als scharfe Rauten von 10 — 15 Mikr. Länge auf 8 — 12 Mikr. Breite. Diese Reaction leistet sehr gute Dienste, wenn man nicht mit Schwefelsäure neben der Bor- und Kieselflussäure zu thun hat. Kaliumfluosilikat giebt Krystalle, die dem regulären System angehören : Octaeder und Combinationen von Octaeder mit Würfel; Kaliumfluoborat erscheint, wenn die Säure ziemlich concentrirt ist, zuerst in Form schmaler, spiessiger Blätt- chen, später in Form von Rauten, deren Diagonalen im Verhältniss von 2 : 3 stehen. Sie messen 30 bis 50 Mikr. Oft sind die beiden stumpfen Ecken durch Kanten ersetzt, auch zeigen die grösseren bisweilen Andeutungen einer , stumpfen Pyramide (Fig. 13). Das Kaliumfluobarat kommt ( 65 ) nach dem Fluosilikat zur Krystallisation, man hat hierauf Bedacht zu nehmen, wenn es gilt, Bor neben viel Kiesel aufzusuchen. Wollte man dem Destillat, das man mit Schwefelsäure und Flussäure erhalten hat, ohne Weiteres Chlorkalium zu- fiigen, so könnte es geschehen, dass gar kein Fluoborat zur Krystallisation gelangte ; jedenfalls würde man Mühe haben, die wenigen Krystalle desselben unter der übergrossen Zahl von Octaedern des Fluosilikats aufzusuchen. Es ist deshalb rathsam, den grössten Theil des Siliciums zu beseitigen. Man erwärmt zunächst die mit Flussäure und Schwefel- säure gemischte Mineralprobe nur so weit, als nöthig ist um den grössten Theil des Kieselfluorids auszutreiben, das man nach 34 in Wasser oder verdünnter Schwefelsäure auffangen und mittelst Chlornatrium nachweisen kann. Die Operation wird hierauf nach abermaligem Zusatz von Flussäure wie- derholt und dabei die Temperatur bis zum Rauchen der Schwefelsäure gesteigert, da der Siedepunkt des Borfluor- wasserstoffs fast eben so hoch liegt, wie der von Schwefel- säure. Das Destillat erwärmt man bis auf 120°, fügt nach einigen Minuten zu dem Rückstand ein Wassertröpfchen, überträgt auf das Objectglas und prüft mit Chlorkalium auf Bor. Wenn nicht sofort die Rauten des Fluoborats entste- hen, so ist dies noch kein Beweis für die Abwesenheit des- selben, man hat die Eintrocknung des Probetropfens abzu- warten. Nachweis des Wassers. 36. In einzelnen Fällen kann es von Interesse sein, in sehr kleinen Mineralproben nach Wasser zu suchen Ein zehn- telmilligramm Wasser ist mit einiger Behutsamkeit nach dem für Löthrohrproben üblichen Verfahren aufzufinden. Es kommt hierbei wesentlich darauf an, das kleine Wasserquan- i tum auf einen möglichst kleinen Raum zusammenzudrängen VEESL. Eli MBBEB. AID. NATBB'BK. 2de BEEKS. BEEL XVII. 5 ( 66 ) und zugleich sowohl das Entweichen, als das Eindringen von Wasserdampf in die Versuchsröhre zu verhüten. Ich benutze Röhren von 3 Mm. im Lichten und 10 Cm. Länge, die einerseits zu einem Faden von 2 Cm. Länge und 0.5 Mm. Weite ausgezogen und hier, nach gelinder Erwär- mung der ganzen Röhre und Durchsaugen von Luft mittelst einer auf das weite Ende aufgeschobenen Kautschukröhre, zugeschmolzen sind. Während die Röhre noch warm ist, wird die Mineralprobe eingebracht, die Röhre auf halber Länge ausgezogen und stumpf zugeschmolzen, wodurch die Möglichkeit des Eindringens von Wasser aus den Flammen- gasen vermieden wird. Jetzt wird das capillare Ende durch Alkohol abgekühlt und wenn sich kein Wasserbeschlag bil- det, das stumpfe Ende mit der Mineralprobe darin bis zum gelinden Glühen erhitzt. Meistens bildet sich dann der Beschlag ohne künstliche Abkühlung an der Verengerung der Röhre. Durch Vorrücken der Flamme kann er in dem capillaren Theil zusammengetrieben werden. Auch kann man für kleine Wassermengen eine Farben- reaction zu Hülfe nehmen, wofür freilich die Röhren vor dem Austrocknen vorbereitet werden müssen. Alkoholische Fuchsinlösung lässt beim Verdunsten auf Glas ein undurchsichtiges gelbgrünes, metallisch glänzendes Häutchen zurück. Bringt man davon, mittelst eines dünnen Drahtes oder Glasfadens einen schmalen Streif oder einige kleine Tupfen in dem capillaren Theil der Röhre an und treibt den Wasserbeschlag gegen die grünen Flecke, so ver- lieren dieselben den Metallglanz und werden durchschei- nend roth. 37. Mit dem Vorliegenden ist dem Bedürfniss des Petrographen, wodurch diese Arbeit angeregt wurde, einigennaassen Genüge gethan. Einzelne Reactionen auf seltener vorkommende Me- talle, die mir im Verlauf derselben unter die Hände kamen, spare ich für eingehende Prüfung und spätere Mittheilung ( 67 ) auf, falls sie nicht inzwischen von anderen Forschern ge- funden sein sollten. Die vorgeschlagene Methode, auf Um- wandlung der Silikate in Sulfate beruhend, scliliesst sich der allgemein üblichen so eng an, dass ihre Ausdehnung auf eine grössere Zahl von Elementen nahe gelegt ist, und die Sicherheit, die schnelle Ausführung sowie der geringe Umfang der Apparate, welcher die Mehrzahl der mitgetheil- ten mikrochemischen Reactionen auszeichnet, würde mich länger bei diesem Gegenstand festgehalten haben, wenn nicht der zweite, schwierigere Theil meiner Aufgabe : Reactionen auf Schlifflächen zu finden, alle verfügbare Zeit in Anspruch nähme. Ich habe mich aus diesem Grunde zur Veröffentlichung dessen entschlossen, was ich als sicher gestellt und zuver- lässig glaubte ansehen zu dürfen. Mehrere der wichtigsten Reactionen : auf Kalium, auf Calcium, Magnesium und Alu- minium habe ich bei den Übungen der Studirenden des Po- lytechnikums eingeführt und zwar mit gutem Erfolg, so dass ich diese mit vollem Vertrauen auch minder geübten Mi- kroskopikern empfehlen kann. Fortgesetzte Anwendung der Methode wird zu Verbesse- rungen und Erweiterungen führen, deren Mittheilung mich sehr erfreuen und zu Dank verpflichten wird. Anhangsweise füge ich einige der vielen Probeanalysen bei, die mit gewogenen Mineralmustern ausgeführt wurden, als Belege für den zu erreichenden Grad von Genauigkeit und zur Darlegung des Arbeitsverfahrens an Beispielen. Probeanalysen. 38. 1. 0.2 Mgr. schwarzer Turmalin wurde mit Flussäure erwärmt. Die Einwirkung war sehr schwach. Nach starkem Glühen des Mineralpulvers löste sich die Hälfte. Die einge- trocknete Masse wurde mit Schwefelsäure erwärmt, bis diese grösstentheils verdampft war, mit Wasser aufgekocht und 6* ( 68 ) die Lösung, deren Volumen ca. 0.015 C.C. betrug in eine Capillarpipette gebracht. Die eine Hälfte derselben giebt, auf einem Objectträger verdunstend, deutliche Gipskryställchen und mit Caesium- chlorid soviel Alaun dass ein Fünftel davon genug gewesen wäre. Die andere Hälfte giebt, nach Übersättigung mit Am- moniak, auf Zusatz von Phosphorsalz binnen zwei Minuten eine grosse Anzahl hemimorpher Phosphatkrystalle. Zu jedem der beiden Versuche wurden, unter Berücksich- tigung; der Verluste, höchstens 0.05 Mgr. Turmalin verwen- det. Darnach ist erhalten, unter Annahme von 33 pCt. A1203, 1 pCt. CaO, 3.3 pCt. MgO im Turmalin: Reichliche Reaction für 0.017 Mgr. A1203 Ausreichende Reaction für 0.0017 » MgO und für 0.0005 » CaO. 2. 0.2 Mgr. Sodalith wurden mit Schwefelsäure zersetzt, der Abdampfungsrückstand mit Wasser aufgekocht und die Lösung mittelst der Capillarpipette halbirt. In der einen Hälfte wurden spärliche aber gut ausgebildete Gipskrystalle gefunden und mit Caesiumchlorid gut ausgebildete aber nicht zahlreiche Alaunkrystalle erhalten Die andere Hälfte lieferte mit Platinchlorid reichlich Octae- der der Kaliumverbindung. Dies einigermaassen überraschende Resultat wurde in einer anderen Probe durch Controle mit Bor- und Kieselflussäure bestätigt. Die Reaction auf Natrium mit Kieselflussäure trat sehr spät, erst gegen Ende des Ver- dunstens ein und nicht so deutlich, wie zu wünschen gewe- sen wäre. Ein Zehntelmilligramm Sodalith entspricht: 0.03 Mgr. Al2 O3, 0.001 » CaO, 0.0006 » K20, 0.0025 » Na20. 3. 0.1 Mgr. desselben Sodaliths wurden im bedeckten Platinschälchen mit Schwefelsäure der Destillation unter- worfen. Sowohl das Destillat als der feuchte Rückstand (in ( 69 ) Wasser gelöst) gaben mit Thalliumsulfat ausgezeichnet deut- liche Reaction auf Chlor. Nimmt man an, dass die Hälfte des Chlors in das Destillat übergegangen ist, so sind 0.05 Mgr. Sodalith in Rechnung zu bringen, entsprechend 0.0035 Mgr. CI oder 0.006 Na CI. 4. 0.2 Mgr. Apophyllit von Andreasberg gaben, mit Flussäure und Schwefelsäure im bedeckten Platinschälchen erwärmt, ein Destillat, das mit Na CI reichlich Natrium- fluosilikat abscheidet. Der Rückstand im Schälchen wird bis zur Trockniss abgedampft, nochmals mit ein wenig ver- dünnter Schwefelsäure bis zum Rauchen erhitzt, in Wasser gelöst und die Lösung halbirt. Die eine Hälfte giebt mit Caesiumchlorid Alaun (nicht reichlich) und zeigt viele Gips- krystalle. Phosphorsalz und Ammoniak geben keine Reac- tion. Die andere Hälfte giebt mit Platinchlorid reichliche Reaction auf Kalium. Natrium ist weder mit Ceriumsulfat noch mit Kieselflussäure nachzuweisen. 0.2 Mgr. Apophyllit entspr. 0.100 Mgr. Kieselsäure, wovon die Hälfte bequem hatte gefunden werden können; 0.1 Mgr. Apophyllit ent- spricht : 0.026 CaO 0.005 K20 j (starke Reaction). Aluminium wird nur einmal, zu 1.5 pCt. angegeben (Rammeisberg, Mineralchemie, 1860 ; S. 506), wonach die noch eben ausreichende Reaction gegen Caesium durch 0.0015 Al2 O3 hervorgerufen ist. Weil möglicherweise die Flussäure Spuren von Al. enthalten konnte, wurde der Versuch mit 0.3 Mgr. desselben Apo- phyllits und concentrirter Schwefelsäure, ohne Zusatz von Flussäure wiederholt. Das Destillat gab, als Reaction auf Fluor, mit Na CI spärliche Krystallisation von Natriumfluosilikat und der Rückstand mit Caesiumchlorid viele Alaunkrystalle. Rechnet man den Fluorgehalt des Apophyllits, der von 0.46 pCt. bis 1.71 pCt. angegeben wird (von Andreasber- ger Apophyllit zu 1.18 pCt., Rammelsb. S. 505) zu 1 pCt., ( 70 ) so ergiebt sich als Grenzwerth für die Reaction mit Na CI auf Fluor: 0.003 Mgr. Fl. 5. 0.4 Mgr. Boracit wurden mit Schwefelsäure destillirt, das Destillat gab mit Thalliumsulfat starke Reaction auf Chlor. Nach Zusatz von Flussäure zum Rückstand wurde die Destillation bei gelinder Hitze wiederholt; das Destil- lat gab mit Chlorkalium nur Spuren von Fluoborat. Ein zweites, bei höherer Temperatur erhaltenes Destillat verhielt sich ebenso. Ein drittes Destillat, für welches die Hitze bis zur Ent- wickelung grauer Dämpfe gesteigert wurde, gab mit Chlor- kalium nach etwa fünf Minuten zahlreiche Rauten und langgestreckte Sechsecke. Der Rückstand wurde in Wasser gelöst. Ein Vierteider Lösung gab mit Ammoniak und Phosphorsalz überreichliche Reaction auf Mg. 0.4 Mgr. Boracit = 0.034 Chlor = 0.250 Borsäure 0.1 » » = 0.031 Magnesia. 6. 0.2 Mgr. Axinit wurden mit Schwefelsäure und Flus- säure im bedeckten Platinschälchen gelinde erwärmt; das Destillat gab mit Na CI reichliche Krystallisation von Flu- osilikat. Der Rückstand wurde mit Flussäure bei gestei- gerter Temperatur nochmals der Destillation unterworfen, wobei die Dämpfe in verdünnter Schwefelsäure aufgefangen wurden. Dies Destillat wurde mit einem Tröpfchen Flus- säure bis zur Bräunung der organischen Substanzen, die aus der Guttaperchaflasche stammen, erwärmt, mit Wasser auf gefirnisstes Glas gebracht und darin mit Chlorkalium nach 3 Minuten Rauten von Fluoborat neben einzelnen Octaedern von Fluosilikat erhalten. Der im Platinschälchen verbliebene Rückstand wurde mit Wasser aufgekocht ; ein Drittel der Lösung gab mit Caesi- umchlorid Alaun, das zweite Drittel gab ebensoviel, nach ( 71 ) vorheriger Reduction des Eisens durch ein paar Zinkspän- chen, das letzte Drittel gab starke Reaction auf Magnesium. Gips wurde überall in reichlicher Menge angetroflen. 0.2 Mgr. Axinit entsprechen: 0.1 » SiO3 (reichliche Reaction), 0.008 » BO3; 0.07 Mgr. Axinit = 0.012 Al3 O8 0.0014 MgO 0.013 CaO (reichliche lleaction). 7. 0.2 Mgr. Datolith gaben, in derselben Weise unter- sucht, reichliche Reaction auf Silicium und genügende Re- action auf Bor. Im Rückstand zahllose Gipskrystalle, keine Reaction mit Caesiumchlorid und Phosphat in ammoniakalischer Lösung. 0.2 Mgr. Datolith enthalten 0.076 Mgr. SiO3, 0.04 Mgr. BO3 und 0.084 Mgr. CaO. 8. 0.5 Mgr. Pyknit von Altenberg wurden mit dem dop- pelten Volumen Soda geschmolzen, von der Schmelze kaum die Hälfte in starker Essigsäure gelöst, zur Trockne ge- dampft, und der Rückstand mit Schwefelsäure destillirt, was ohne Spritzen von statten ging. Das Destillat gab mit Na CI starke Reaction auf Kieselflussäure. 0.2 Mgr. Pyknit ent- sprechen 0.037 Mgr. Fluor. 9. Feldspath aus grauem Porphyr von Elfdalen (Schwe- den). Wurde mit Fluorammonium und Salzsäure in Lösung gebracht, dann mit Schwefelsäure abgedampft. Viel Gips. Platinchlorid zeigte ziemlich viel Kalium an, Ceriumsulfat beide Alkalimetalle, das Natrium überwiegend. 10. Feldspath aus sogenanntem »Labradorporphyr” von Nanzenbach. Enthält wenig Calcium, neben vorherrschendem Natrium mehr Kalium, als das Elfdaler Gestein. 11. Feldspath des Corsits von Sta. Lucia, Corsica. Die Feldspathnadeln der Sphäroide haben dieselbe Zusammen- setzung wie die unvollkommenen Krystallkörner der die ( 72 ) Sphäroide verkittenden Gesteinsmasse. Beide sind reich an Calcium, aber doch nicht reiner Kalkfeldspath, sie enthalten sowohl Kalium als Natrium in erheblicher Menge. 12. Bisilikat des Corsits von S. Lucia. Das weissliche Pulver wird in Flussäure anfangs grün, dann verblasst es und löst sich. Dies Verhalten deutet auf Verunreinigung durch Feldspathsubstanz. Die Untersuchung ergab ausser viel Calcium und Magnesium (in Übereinstim- mung mit Rosenbusch’ Annahme von Hypersthen) einen ansehnlichen Gehalt an Kalium und Aluminium, und zwar in drei von verschiedenen Handstücken genommenen schein- bar reinen Splittern. Die nachstehend aufgeeührten Abbildungen sind gröss- TENTHEILS NACH PrÜPARATEN GEZEICHNET, DIE BEI DEN UNTER 38, 1 — 12 BESCHRIEBENEN VERSUCHEN ERHALTEN WURDEN. Fig. 1. Caesiumalaun bei 100 facher Vergröss. (38.1). » 2. Natriumfluosilikat, durch Überschuss von Chlor- natrium präcipitirt. 100 f. Vg. (38.6). » 3. Gips. Die grösseren Krystalle sind aus einer Lösung, die wenig Schwefelsäure enthielt (38.6), die feinen Nadeln aus einer Lösung, die viel Salszäure enthielt. 200 f. Vgr. » 4. Kaliumplatinchlorid. 120 f. Vgr. (38.2). » 5. Kaliumcerosulfat, aus einer Kaliumsulfatlösung von 3 pro mille. 300 f. Vergr. » 6. Natriumcerosulfat, aus 0.5 p. C. Lösung von Natriumsulfat. 500 f. Vgr. (38.11). » 7. Lithiumcarbonat. 90 f. Vgr. lehrens. Mineral -Analyse % 3t Jj&fXnrtu dtC i Versl. enMeded: Afd-. hat: 2l R-. Dl XVII. ( 73 ) Fig. 8. Bariumsulfat, aus concentrirter Schwefelsäure krystallisirt. 300 f. Vgr. » 0. Strontiumsulfat, aus conc. Schwefelsäure krys- tallisirt. 200 f. Ygr. » 10. Ammonium-Magnesiumphosphat. Die grossen, rudimentären Krystallgebilde sind aus 2 p. C. Lösung von Magnesiumsulfat abgeschieden, die kleinen vollkommen ausgebildeten Krystalle aus einer stark verdünnten Lösung (38.1). 200 f. Vgr. » 11. Chlorblei, bei gewöhnlicher Temperatur durch sehr verdünnte Salzsäure aus Nitrat-Lösung ab- geschieden. 300 f. Vergr. » 12. Chlorthallium. 200 f. Vergr. (38.2). * 13. Kaliumfluoborat. 160 f. Vergr. (38.7). TWEEDE RAPPORT DER COMMISSIE VOOB. STANDAARDMETER EN -KILOGRAM, BETBEEEENDE DE VERIEICATIE EN JUSTERING DER GEWIGTEN EN MATEN, OP THTNOODIGING VAN DEN MINISTER VAN KOLONIEN, BESTEMD VOOB WeST-IndIE. NAMENS DE COMMISSIE UITGEBRAGT DOOB F. J. STAMKART. Het eerste of voorloopig Rapport is voorgedragen in Maart 1875. Het zal dus noodig zijn de reden van liet buitenge- woon lange verwijl tot nn toe, kortelijk op te geven. Bij genoemd Yerslag zijn de twee stuks gewigten van 1 kilogram niet goedgekenrd kunnen worden, omdat zij gebleken waren geen standvastig gewigt te bezitten, maar langzamerkand in gewigt toe te nemen. Het eene stuk ongeveer 16 mgr., bet andere 7 mgr. in den tijd van een jaar: van April 1874 tot Maart 1875. Die stukken zijn toen, op last van den Minister van Kolonien, aan den Heer Olland teruggegeven, om daarvoor andere in de plaats te leveren. De nieuwe stukken zijn in de tweede lielft van het jaar 1875 ontvangen en omstreeks het einde van dat jaar ge- justeerd en geverifieerd. Zij hadden toen een geheel onberis- pelijk en fraai voorkomen. Uithoofde echter der opgedane ondervinding zijn zij toen, na eene eerste weging, stil weg- gesloten om eenigen tijd bewaard te blijven, en dan weder te worden gewogen. ( 75 ) De gewigts-toeneming der eerste stukken is gebleken het gevolg te zijn geweest van enkele stipjes op de oppervlakte, waar het koper niet door het vernis bedekt was geworden. Langzamerhand ontstond daar eenige oxydatie van het ko- per; donkere stipjes werden zichtbaar en de toeneming van gewigt was het gevolg. Het is de vraag geweest of de zamenstelling van het ver- nis ook tot verzwaring aanleiding gegeven konde hebben? Maar het door den Heer Olland, volgens zijne opgave ge- bruikte vernis konde, naar getuigen van ons medelid A. C. Oudemans te Delft, dit gevolg niet hebben. Omtrent de nieuwe stukken verzekert de Heer Olland, in een schrijven van 22 Junij 1875, dat zij, ongevernist, van eene wezenlijk zeldzame zuiverheid zijn. Onder honderd stukken zullen waar- schijnlijk geen tioee voorkomen , die beter zijn ; voegt liij er bij. De Commissie gelooft dit getuigenis van den Heer Olland gerust te mögen aannemen. Te Delft zijn de stukken vergeleken met een zieh daar bevindend verguld koperen gewigt, aangewezen door P", en er is gevonden, in het luchtledige : 17 Novemb. 1875 Kilogr. K = P"4- 0.06 mgr. Kilogr. +K = P" ■+- 0.01 mgr. 8 en 9 Junij 1876 „ ,/=P"+0.50 „ , , =P" -J- 0.28 ;/ 20 Julij 1876 „ „ — P"-j- 0.41 „ „ „ =P"+0.15 „ 16 JuUj 1877 » // = P"+ 0.76 „ » „ =P"-j-0.92 „ Eene geringe toeneming in gewigt scheen zieh ook nu weder te vertoonen van ongeveer 3/4 mgr. in l1/^ jaar. Dit gaf aanleiding tot nog eene vergelijking der kilogram- men K en -f K met het kilogram P", den 24 Februarij 1881 te Delft, waarvan de uitslag was, in het luchtledige: K = P" + 2.44 mgr. -f K = P" -j- 2.03 mgr. De bovenstaande vergelijkingen der kilogrammen met het stuk P" zijn den 263tin Februarij 1881 in de vergadering der Akademie medegedeeld. Het besluit lag voor de hand, dat de gewigten K toch weder iets zwaarder waren geworden, of dat mogelijker wijze het stuk P" iets in gewigt was afgenomen. ( 76 ) Op voorstel der Commissie, is door de Natuurkundige Afdeeling der Akademie tot den Heer Minister van Water- staat, Handel en Nijverheid het verzoek gerigt, dat liet Pla- tina-Kilogram nogmaals mögt ontzegeld worden om tot eene nieuwe vergelijking der gewigten K te dienen. Het verzoek is gereedelijk door Zijne Excellentie toegestaan en den 30sten April 1881 heeft de ontzegeling plaats gehad. De Kilogrammen K en + K zyn nu in de eerste helft van Mei met het Platina-Kilogram vergeleken. De uitslag is geweest dat de geverniste gewigten geene merkbare ver- andering hebben ondergaan, terwijl het vergulde Kilogram P" werkelijk, sedert zijne eerste vervaardiging, iets in zwaarte is afgenomen. Bepaling van den inhoud en het soortelijk gewigt der Kilogrammen K en -j- K. Hiertoe is het Kilogram K of -f- K gezet in een halven koperen standaard-Liter ; de maat verder met gedistilleerd water gevuld en met een dekglas gesloten. De knop, die van het Kilogram afgeschroefd konde worden, is naast het stuk in de maat gelegd, zoodat alleen het massive koper water verplaatst heeft. De gevulde maat, met het Kilo- gram er in, is op eene weegschaal in evenwigt gebragt tegen Tarra ; dus is : 1/2 Liter dekglas 4- K W = Tarra. . . . (1) Daarna is het Kilogram uit de maat genomen en de maat geheel met water gevuld en is er opnieuw evenwigt ge- maakt tegen dezelfde Tarra , door op het dekglas een gewigt a te zetten; dit gaf: 1/2 Liter + dekglas -f- W' + a =. Tarra .... (2) dus is: K -f- W = W' -j- in de lucht. Daar K -f- W in de maat hetzelfde volumen heeft als W' ( 77 ) zal men in liet luchtledige hebben, als r a de reductie tot het lucbtledige vcor bet gewigt a is: K + W + ra = W' + a; en bet gewigt van bet verplaatste water zal zijn in bet lucbtledige : W1 — W = K — ad- ra r a natuurlijk bij de lucbt-temperatuur, barometerhoogte en dampdrukking. • Op deze wijze is gevonden den lOden November 1875. Voor Kilogram K Temperatuur water = 13°.2 W' — W = 0.122005 kilogr. en voor Kilogram -j- K > » =14°.9 W' — W = 0.122004 » Hieruit volgt met de digtkeden van het water bij 13°.2 en 14°.9 respectievelijk 0.4994109 en 0.9991831: Volume K bij 13°.2 = 122076 mm3, bij 0° 121989 mm3 bij 15° 122088mm3 „ +K „ 14°.9 — 122104 „ „ 0“ 122005 „ „ 15° 122105 „ Soortelijk gewigt K bij 0° zr 8.1974 // n 4“K n 0n “ 8.1964 Heeleiding tot het lechtledige. Inhoud Kilogr.bij 150C.K=122088 mm3 -}-K=122105mm3 » Platina stuk . . 46971 » 46971 » Verscbil bij t° . . . K — P=75117 mm3-f- K — P= 75134mm3 + 5.67(4 — 15) +5.67(<— 15) ( 78 ) Zij b — barometerlioogte, kerleid tot 0° C., t — de tkermometerkoogte in de weegkast, t' — de drooge tkermometer van een psyclirometer, t" = de natte tkermometer van een psyckrometer, d =z de dampdrukking, B =b — */8d. Dan is : Log. Reductie = Log (K — P) Log B -f- 4.2310771 — 10 — Log( 1 + 0.003665. <) Yergelijking der koperen geverniste Kilogrammen Ken K MET DEN PLATINA-STANDAARD. den 27sten en 28sten Junij 1876 in ket Trippenkuis. De verificaties zijn gedaan met de balans van Beckers- Sons, bekoorende aan de Polyteckniscke Sckool. Iste Wegingen door wijlen L. Cohen Stuart. Yan deze kunnen alleen de gemiddelde resultaten mede- gedeeld worden ; de details der enkele wegingen zijn door Stuart medegenomen. Gevoeligkeid der balans: 1 schaal- deel 1.940 mgr. Kiloqram K K-P Datum b t V t" d B Reductie. lucht, lucktled. mgr. 1876. mm. ° ° ° mm. mm. mgr. mgr. mgr. 28Junij 763.85 22.20 22.50 18.75 13.82 758.67 89.80 —91.61 —1.81 ±0.133 Yoorm. Kilogram -± K +K-P 28Junij 763.05 23.00 23.50 19.30 13.10 758.02 89.18 —91.02 —1.51 ±0.111 Namidd. ( 79 ) 2de Wegingen door F. J. Stamkart. Kilogram K. K-P. Datum. b. t. e l" d. B. Reductic. lucht, luchtled. 1876. mm. O o O mm. mm. mgr. mgr. mgr. 26 Junij 762.6 23.3 24.1 17.2 10.5 758.7 89.45 -91.81 —2.37 11»10' —91.75 —2.15 Naraiddag 763.1 23.9 21.0 16.5 9.7 759.5 89.36 —91.52 —2.16 Iu20'eu2u10' —91.56 —2.20 —91.59 —2.23 -91.58 —2.22 -91.68 —2.32 2S Junij 763.1 21.6 21.0 17.5 12.8 759.0 89.28 —92.39 —2.41 9°0' —92.46 —2.48 -92.09 -2.11 Gemiddeld —2.26 Kilogram -j- K. +K- -P. 27 Junij 763.3 23.9 21.1 16.7 9.8 759.5 89.38 —91.17 --1.79 Namiddag —91.17 —2.08 3“ -91.59 —2.21 —91.41 —2.03 —91.41 —2.06 28 Junij 761.1 21.6 20.5 16.7 11.9 759.6 90.08 —92.97 —2.89 8“25' —92.61 —2.53 —92.58 -2.50 Gemiddeld — 2.26 Resultaat in het luchtledige. Junij 1876. Stuart. ... K = PI — 1.84 + K = PI — 1.54 Stamkart . . K = PI — 2.26 K = PI — 2.26 Het verschil der uitkomsten tussclien Stuart en Stamkart is, zoowel voor K als -|- K, 0.4 a 0.7 milligram. Waaraan dit kan liggen is onzeker, want dezelfde balans is gebruikt en dezelfde manier van wegen is gevolgd. Een gemiddeld resultaat kan al zeer weinig van de waar- heid afwijken, te weten : K = P1 —2.05 + K = P1 —1.90. ( 80 ) De vergelijkingen der Kilogrammen zijn in de maand Mei 1881, met liet Platina-Kilogram, in liet Trippenkuis lierliaald geworden. Ditmaal is gebruik gemaakt van de balans door Becker Senior vervaardigd, nadat zy door Beckers-Sons nage- zien en de messen opnieuw geslepen waren, volgens opdragt door bet Bestuur der Akademie, op voorstel der Commissie. De balans Beckeh Senior, die in 1838 te Parijs gebruikt is, om bet Plat. Kilogram tegen bet Arcbief-Kilogram te verifieeren en later meermalen gediend beeft, is ook bij de verificatie in 1876 gebruikt, maar toen is zy niet meer vol- doende woordhoudend bevonden ; van daar bet voorstel tot berstelling door de Heeren Beckers-Sons. Nu is ook gebruik gemaakt van eene balans door Epkens, beboorende aan bet Sclieikundig Laboratorium te Amsterdam, en door den Hoogleeraar Gunning welwillend op verzoek der Commissie voor deze gelegenbeid ten gebruike afgestaan. Ook van deze balans zijn vooraf, door den instrument- maker Olland, de messen opnieuw geslepen geworden. Verificatie van K en -j- K in Mei 1881. Kilogram K. Balans Becker Senior. Gevoeligbeid l8fi- = 0.459 mgr. K. — P. Datum. b. t. t' t" d. B. Reductie. lucht, luchtled. 1881. mm. ° ° ° mm. mm. mgr. mgr. mgr. 5 Mei. 767.2 16.7 15.6 12.6 9.3 763.7 92.04 -93.28 —1.24 2 tot 4U —93.79 —1.75 —93.86 —1.82 —94.30 —2.26 Gemiddeld K — P = — 1.77 Balans Epkens. Gevoeligbeid lsd-=: 1.220 mgr. 7 Mei. 775.9 17.3 16.0 13.5 10.2 772.1 92.87 —94.04 —1.17 lu26' -94.21 -1.34 tot 2“35' —9476 —1 89 —94.70 -1.83 —94.93 —2.06 Gemiddeld K — P = — 1.66 Gemiddeld volgens de beide balansen: K — PI = — 1.71 mgr., in bet lucbtledige. ( 81 ) Kilogram +K. Balans Becker Semor. K— P t. V t” d. B Reductie lucht, luchtled. 00 0 mra. mm. mgr. mgr. mgr. 15.6 15.1 12.8 9.9 766.2 92.71 —94.64 —1.93 —95.00 —2.29 —94.30 —1.59 —94.10 —1.39 —94.70 —1.99 Gemiddeld +K — PI. = — 1.84 Balans Epkens. 17.4 16.0 13.5 10.2 772.3 92.88 —94.57 —1.69 —95.03 —2.15 —95.09 —2.21 —95.02 —2.14 —95.92 —2.33 Gemiddeld +K — P =■ — 2.10 Gemiddeld volgens de beide balanzen : +K — PI = — 1.97 mgr. in het lucbtledige. O O IuJunijl87GisgevondenK=Pl — 2.05 mgr. +K=P1 — l.OOmgr. InMeil881» » Kr=Pl — 1.71 » +K=P1 — 1.97 » De overeenkomst is voldoende om te besluiten dat de kilogrammen geene merkbare verandering van gewigt in 5 jaar tijds hebben ondergaau, en dus dat vernis, mits zorg- vuldig aangebragt, een koperen stuk gewigt voldoende tegen verauderiugen in de zwaarte besckut. Datum. b. 1881. mm. 6 Mei. 769.9 lu 25 tot 3u 1 5 7 Mei 776.1 2U 45' 4u 0’ NB. Bij deze zelfde gelegenbeid is 00k het verguld ko- peren kilogram P" van de Polytechnische School met het platiua stnk vergeleken geworden, en is gevonden: P" = PI — 3.80 in het luchtledige. VEKSL. BN UEDED. AID. NATUUBK. 2 en daarbij worden er, na nauwkeurige discussie, en uitslui- ting van onmogelijke gevallen, twee voorwaarden (8) en (9) gevouden, bij ieder van welke afzonderlijk deze functie tot den vorm van § 1 kan worden teruggebracht. Daarna wordt dan tevens de vorm der integralen (10) en (11) bepaald, die daarbij behooren, zoodra er aan eene der genoemde voor- waarden is voldaan. In § 3 gaat hi) over tot den vorm xm (a + bxn)P, en maakt de voorwaarden (12) en (13) op, zooals zij hier uit (8) en (9) volgen. Ten opzichte van de voorwaarde (12) wordt bewezen, dat er eene noodzakelijke betrekking moet bestaan tusschen de exponenten m, n en p en een zeker getal i, dat met het aantal der gedeeltelijke breuken bij de ontwikkeling der in- tegraal zamenhangt. Die betrekking is (1 -{- p) n m + 1 = — i , en tevens i een positief veelvoud van n. Bij dit onderzoek blijkt, dat de tellers At van alle gedeelte- lijke breuken verdwijnen moeten, tenzij k — i — een veel- voud van n is. Ten aanzien van de andere voorwaarde (13) komt Sclirij- ver op eene dergelijke noodzakelijke betrekking tusschen m , n en i, maar thans zonder p, namelyk m — n -j- 1 — i en tevens i een positief veelvoud van n. Het eerste gedeelte bewijst hij door aan te toonen, dat de tegeuovergestelde onderstellingen, zoowel m > i n — 1 , als ( 90 ) m < i 4“ n — 1 , tot ongerijmdlieden voeren : het tweede ge- deelte wordt evenals boven bewezen (bij (12)). Merken wij op dat beide vermelde betrekkingen niet al- leen noodzakelijk, maar ook voldoende zijn tot het voorge- stelde doel. Daarna wordt nu tevens in beide gevallen de vorm der zuiver algebraische integraal zelve bepaald (15) en (17). Slaan wij nu voor het oogenblik § 4 en 5 over, dan vin- den wij in § 6 den vorm xm ( a -)- bxn -f cx^n)P naar dezelfde methode behandeld, alleen natuurlijk voor het geval, dat de discriminant 62 — 4 a c > 0 is, daar anders die vorm in het voorgaande zoude begrepen zijn. Schrijver begint weder met de voorwaarden (34) en (35) op te maken, zooals zij uit de vroegere (8) en (9) van § 2 hier voortvloeien. In het eerste geval (34) vindt hij weder de noodzakelijke, maar ook voldoende, betrekking tusschen de exponenten in, n en p en den index i (1 -\- p) 2 n -\- m -f- 1 = — i , en i een positief veelvoud van n ; waarbij die grootheden, in verband met de coefficienten a, b, c, nu nog eenen determinant A tot nul moeten maken, omdat het aantal verkregen vergelijkingen een meer is dan dat der tellers A, die daaruit bepaahl moeten worden. Wat daarentegen de vergelijking (35) betreft, is hier de noodzakelijke, maar evenzeer ook voldoende, betrekking tus- schen de bekende grootheden, dat zoowel 2 ii -\- i — ( m + 1), als i zelf een positief veelvoud van n moet zijn. Hier wordt de uitkomst van iets anderen aard dan in § 3 ; want wel is waar voert de onderstelling m 2n -f- i — 1 tot ongerijmdheid, maar zoowel aan die van m — 2n-\-i — 1 , als aan de andere m < 2 w + i — 1, kan hier wel voldaan worden. ( »1 ) Omdat er evenwel in het voorlaatste geval meer vergelij- kingen zijn dan het aantal te bepalen standvastige coeffi- cienten bedraagt, vindt men weder een determinant A\ die nul moet worden, opdat die vergelijkingeu niet met elkander in strijd zouden komen. In het laatste geval daarentegen komt die bizondere omstandigheid niet voor, en ontstaat er dus ook geen determinant. Hier, namelijk voor de functiexOT(a + bx* -f cx2n)P , zijn er dus drie verschillende gevallen van integreerbaarheid onder zuiver algebraischen vorm, en in die allen worden dan ook de integralen zelven aangegeven. Keeren wij nu tot § 4 en 5 terug, die eigenlijk niet vol- doen aan den titel dezer verhandeling, maar tot grootere vollediglieid zijn bijgevoegd, en die wij dan ook, zooals straks blijken zal, ongaarne zouden missen. Dan vinden wij eerst het bewijs van Tchebichef vermeld, umtrent de beide eenige voorwaarden, dat eene binomische integraal door stelkundige en logarithmische functien kan worden uitgedrukt. Daarmede volgt uit het voorgaande en uit een nader onderzoek in § 4, waimeer een integraal enkel door logarithmische functien wordt bepaald ; en ook hiervoor komen er twee verschillende voorwaarden te voorschijn. Zoodra dit onderwerp in § 4 is afgehandeld, gaat Schrijver eindelijk in § 5 over tot het onderzoek van de onderschei- dene substitutien en herleidingen, die er telkens noodig zijn om eene binomische integraal tot enkel stelkundige en loga- rithmische functien terug te breiigen ; hetgeen ook wel dus wordt uitgedrukt »om haar rationeel te maken”. Zulks toch is het einddoel van zulke substitutien, want bij rationeele vormen is de integratie altijd uit te voeren. De uitkomsten waartoe Schrijver geraakt, zijn tweeled en komen met de bekende overeen; hij vindt ze voor m -j- 1 «i -f 1 1 • p — geheel, en 2°. = geheel ; n n en wel afzonderlijk, =0, = positief en = negatief geheel: voor beide vormen evenzeer. ( 92 ) Het substitntien-stelsel bij binomische integralen is nu hetgeen Schrijver längs zijn weg bereikt heeft : het is bem bij deze integralen gelukt, maar nog niet bij die van den anderen vorm, in § 6 bebandeld. Evenwel is hij bij deze laatste integralen dit doel tocb voor een groot deel naderbij gekomen. Voor dit onderwerp derbalve zijn des Schrijvers onderzoe- kingen van veel belang, en wij aarzelen niet de Afdeeling aan te raden, die in hare werken op te nemen. OVER DEN VORM VAN ZEKERE DIFFERENTIALEN, VIER INTEGRALEN ZUIVER ALGEBRAISCHE FUNCTIEN ZIJN EN OVER HUNNE INTEGRALEN. waarin F(x) eene' rationele functie van x en q een geheel positief getal voorstelt, en wordt aangegeven de meest al- gemeene vorm dien F{x) kan bezitten zoo men aanneemt dat genoemde integraal zuiver algebraisch zp. In de tweede pa- ragraaf wordt een begin gemaakt met bet onderzoek van de gevallen waarin tot genoemden vorm kan herleid worden de functie (.r — a)m (ß -f- p x + . . . X xn)P waarin a, ß, ... X, m , n en p constanten zijn die zekere voorwaarden vervullen. Deze herleiding wordt in paragraaf 3 ten einde gebracht voor het bijzondere geval dat bovenstaande functie overgaat in xm (a -j- bxn)P en in paragraaf 6 voor het geval dat zij overgaat in xm (a -f- bx -|- cx2n)P . Tevens worden in deze Paragrafen de corresponderende integralen bepaald in alle gevallen waarin deze uit zuiver algebraische functien be- staun. Voorts worden in § 4 de gevallen onderzocht, waarin j xm (o + b x”Y d x zuiver logarithmisch is en in § 5 de DOOR Dr. W. K Ä P T E IJ N. ALGEMEEN OVERZICHT. In de eerste paragraaf wordt ( 94 ) algemeene reductieformules van j xm (a & xn)P d x ont- wikkeld. § 1. Zijn twee grootbeden x en y verbonden door eene vergelijking van den vorm : Vq = F{x) (1) waarin q een gelieel positief getal en F{x) eene rationele functie van x voorstelt ; zij verder gegeven dat jydx waarin y eene der worteis van vergelijking (1) beteekent, eene al- gebraische waarde bezit, dau is bekend dat : Jydx = yf(x) -f- constante (2) waarin f(x) eene rationele functie van x beduidt. Uitgaande van deze Stelling die liet eerst door Liouville bewezen werd en die gemakkelijk uit eene meer algemeene Stelling van Abel is af te leiden, kan de meest algemeene waarde van F (#), die voldoet aan de vergelijking (2), op de volgende wijze gevonden worden. Wanneer door eene functie F (x) de voorwaarde (2) ver- vuld is, dan bestaat er tusscben de functies F (x) en/(x) eene beti’ekking die men vindt door de vergelijkingen (1) en dy (2) te differentieren en daarna y en — tusschen deze nieuwe dx vergelijkingen en (1) te elimineren. Deze betrekking is:: df (*') dx /(*) of d F (a:) dx F{x) (3) -i- =bf .lg. {/(*)» f(#)} f(x) q dx Daar nu f(x) en F (x) rationele functies zijn, is ook ( 95 ) de functie f {x)9 . F (x) ratioueel. Noemt men x — ax , x — a3 , . . . x — ai de verscliillende eerste machtsfactoren dezer laatste functie en geeft door al , a2 . . . ai gelieele ge- talleu aan die positief nul of negatief zijn, dan kan men derlialve schrijven als algemeenste vorm dezer functie : / (#)? F (x) = B (x — «i)a* (•? — a2)Xi • • • — ai)*1 waarin B eene constante beteekent. Stelt men kortlieidshalve liet laatste product door het symbool i = l B II (x — at-)a; i=i en de som + x d^ x ■ dg + • • • + ai x — ai door het symbool i — l x — ai voor, zoo vindt men : i— i tJ- {/(*)» ^w} = ü x — ai Hiermede is, zoo men stelt — — Ai 9 i = l 1 £ Aj f{x) i = i x — ai waarin q Ai altijd gelijk een gelieel getal is. Deze algemeenste vorm van — — gesubstitueerd in de ver- ( 96 ) gelijking (3) geeft nu ouk den algemeensten vorm van f(a:). Immers, voor (3) schrijvende : d x l.F(x) 9 dx i — ix — ai zoo vindt men terstond : q i — l EL-.)- waarin Ol eene willekeurige constante is, die dezelfde waarde lieeft als B. Uit het voorgaande volgt dat, wanneer y met x Verbün- den door vergelijking (1), jydx alleen dan zuiver algebrai- sche integralen zal bezitten, wanneer y tot den vorm : i l i ~ l C £ TT (x - ai)Ai (4) i - lx — ai » = 1 waarin q Ai steeds een gebeel getal is, kan berleid worden. Kan y tot deze vorm berleid worden, dan is omgekeerd jydx steeds zuiver algebraisch en wel gelijk : F(x) = Ol ( Zmt Ai ■ i — i x — a i zoo men de constante der integratie buiten rekening laat. § 2. De voorgaande algemeene besckouwing wordt nu toegepast op de functie : y = ( x — u)m (fi -f- /x -f- . . . Xxn)P (6) waarin ondersteld wordt : 1°. dat de vergelijking (3 + Yx + . . . — 0 (7) alleen ongelijke worteis ax , az . . . an bezit; ( 97 ) 2°. dat « eene constante is die versckilt van deze worteis ; 3°. dat m en n geheele getallen zijn waarvan ket laatste steeds positief is; 4°. dat p een willekeurig gebroken beteekent, wiens noe- mer q is. De vraag is dus onder welke voorwaarden ket mogelijk is de functie (6) tot den vorm (4) te kerleiden. Van de grootkeden a, in (4) voorkomende is bekend dat zij allen versckillend zijn ; daaronder kunnen voorkomen de grootkeden öj , a2 . . . an die de worteis zijn van de verge- lijking (7) en bovendien andere a„ 4.1 , an+2 , • • a-i wier aantal onbepaald is. Onderzoekt men nu of ket mogelijk is dat de functie y in den vorm : kan gesckreven worden, dan valt al dadelijk in ket 00g dat zoo men de worteis al , a2 , . . an van (7) in de functie y permuteert deze functie onveranderd blijft ; bovenstaande uit- drukking moet dus 00k deze eigensckap bezitten, derkalve moet Daar nu ,4 - y x . ’K xn = X (x — ) 77 ■ T7 + - ^ — + /. ^ ( (i -j- yx -f- ..kxn x — u x — an+> x — ai) {ß + / J (j: — aj — u„+2)Jh+s . . (.<-• — a/)Jt , y 4- .. iilxn~ 1 (Hy)- An± 2 ß + rx 4- -Axn x—an+ 2 + •• (ß -\- yx x*) (x — an+?y (x — a/)A' Ai x — a/ in welke laatste m alleen positief is, kan voldaan worden. Daar nu de eerste leden dezer vergelijkingen gelieele func- tien zijn, die geene der punten an+ 2 , . . ai tot nullen hebben, zoo moet ook de orde van de nullen of polen .an+2 , . .. ai in de tweede leden nul wezen, waaruit volgt: A„+ 2 — 1 =...= Ai — 1 = 0. Natuurlijk kunnen eenige der coefficienten A„^2 , . . At ook de waarde nul bezitten ; dit geval kan men echter buiten beschouwing laten daar hierdoor het aantal termen dat ge- heel onbepaald is, slechts zou gereduceerd worden. ( 100 ) Stelt men de gevonden waarden van An+2 , . . Ai in de bovenstaande vergelijkingen en schrijft tevens (# — än+z) — aj) = x* -{- Al x*— 1 -f- . . Ai dan gaan zij over in deze : 1 _ _C_ j y-\- • .nlxn~l ^ 1+ot ^•i~1 + .. Aj_i ] ^ ß-\-yx -\-..Xxn ‘ x — u x'-j-AiX*—' 1 (ß + y x + . . I x») (x — u) (xi -}- Al x*~x -f- . . At) .... (8) (# — «)" (i ß C I y-f- . . nXxn~x = lxn -f- y x 4* • • ä #") (^‘t 1 xi — 1 tV-1 -f . .Aj-i I xi+A1xi~l + .. Ai) + • • A{) (9) Stelt men de vraag onder welke voorwaarden een poly- nomium xl + A i xi ~ 1 -f- . . Ai gevonden kan worden dat aan de vergelijkingen (8) of (9) voldoet, dan is deze alge- meener dan die welker oplossing gezockt wordt. Beide vra- gen körnen echter op hetzelfde neer als men dit polynomium onderwerpt aan de bepaling dat het -slechts enkelvoudige worteis mag bezitten die verscliillen van a1 , a2 , . . an en «. Aan vergelijking (8) kan evenwel geen polynomium xl -p Alxl~x -f- . . Ai voldoen dat gelijke worteis bezit, want dan zoude er eene waarde bestaan waarvoor dit en bet po- lynomium ix*— 1 -f ..Ai- \ gelijktijdig nul zouden zijn. Door invoering dezer waarde zoude dan het tweede lid van ver- gelijking (8) nul worden, terwijl het eerste lid de constante waarde 1 zoude beliouden, hetgeen ongerijmd is. Ook kan geen polynomium met enkelvoudigen wortel , a2 , • • an of « aan deze vergelijking voldoen omdat zoo men alsdan aan x deze waarde toekende weder het tweede lid de waarde nul zoude verkrijgen hetgeen strijdt tegen het bestaan der ver- gelijking (8). Aan vergelijking (9) kan geen polynomium x' -^A-^x*— 3 -\-..A 2- voldoen dat gelijke worteis bezit die verschillen van a, want zoo men de waarde van een dezer gelijke worteis voor x substitueerde zoude men op eene ongerijmdheid stuiten. Dit- ( 101 ) zelfde zoude ook plaats hebben wanneer onder de enkelvou- dige worteis van x' ff- Ax .r' - 1 ff- • -d; eene der grootheden alt a.2 , . . n„ voorkwam. In de laatste dezer vergelijkingen beeft m eene positieve waarde. Voor het geval dat m = — 1 is kan men onmid- dellijk besluiten dat bet onmogelijk is aan de vergelijking (8) te voldoen daar alsdan het tweede lid een nul u bezit die in bet eerste lid niet voorkomt. De vraag blijft dus nog onder welke voorwaarden aan ver- gelyking (8,, en onder welke voorwaarden aan vergelijking (9) kan voldaan worden, waarbij in bet oog gebouden dient te worden dat bij de laatste vergelijking alleen die voor- waarden in aanmerking komen onder welke bet polynomium ** + *'-1 + • • Ai geen enkel- of veelvoudigen wortel « bezit. Heeft men deze voorwaarden gevonden en tevens in die gevallen de waarden der grootheden i, A± , Az, . . Ai be- paald, dan kan men daarnit besluiten tot de integraal van de differentiaal y dx = (.r — a)m (j? ff- yx ff- . . lxn)P dx in alle gevallen waarin deze integraal algebraisch is. Is nl. aan (8) voldaan dan is volgens (5) deze integraal: C(a:-a1)1+/,(j-a2)1+/’- • (tf-a,,)1 4-/ff.r-a)i +m(xi A^i x’~ 1 4- --Ai) of jß^(ß + yx+ ..Xx'l)li-P(x— +..^1,) . . (10) terwijl zoo aan (9) voldaan is, de integraal de waarde C + yx + Ax»)'+P(xi ff- Ax Xi~l A ..At) . . . . (11) bezit. § 3. Beschouwt men de differentiaal y dx = xm (a [b x”)P dx, dan vindt men door in (8) en ^9) te stellen: « — 0 , [i — a , y = S = . . — 0 1 — b: _ | n hx»— 1 1 -fm ixl~] ff- . . A,_\ i C | ^ a-j- bxu x x* A1 x*~l -f . . Aij (a + i x”) x(xl + Ax x>—l ff- . . 4j) (12) ( 102 ) en b^P ) n h xv _l * x^~ 1 -f- • • A{ l — «. = ((i + P) (a -j- b xn) ( x i -f- A1 xl— 1 -f . . Ai) (13) In liet volgende zal verder onderzocht worden onder welke voorwaarden aan eene dezer vergelijkingen kan voldaan wor- den, daarbij aannemende dat a en b van nul verscliillende constanten zijn, m in (13) sleclits eene positieve waarde be- zit en Ai van nul verschilt. Immers Ai = 0 zoude, zooals reeds opgemerkt is, in vergelijking (12) tot eene ongerijmd- heid leiden, terwijl, wanneer men de hypothese Ai = 0 in vergelijking (13) uitsluit, daardoor voldaan is aan de voor- waarde dat bet polynomium xl -)- Al 1 -f • • Ai geene en- kel- of veelvoudige wortel x mag bezitten. Onderzoek van vergelijking (12). Aan deze vergelijking kan niet voldaan worden tenzij (1 -\- p) n -j-1 m i = ^ en i = r n ivaarin r voorstelt een geheel positief getal. Om dit aan te toonen schrijve men kortheidskalve (1 +P) n 1 4" m = f ; men vindt dan voor de coefficien- ten van de verscliillende machten van x in (12) de daar- achter geplaatste waarden : xi+n : (f -}- i) b xi + n— 1 : (f { — 1) b A x xl : (f -f- i — ?/) b An -j- («! -f 1 -f- i) a : (f -j- i — Ti — 1 ) b An -i-i -f- (m -f- 1 -j - i — 1 ) a A1 xi-n ; (f -j- i — 2 n) b Jzn -f- ( m -f- 1 + i — n ) a An xi—n -1 : (f ,j_ l — 2 n — 1) b //2a -h + (m -f- 1 — i — n — l)ö An+\ ( 103 ) j-*+1 : (f -f 1) h Ai-\ 1 -j-n-f 1)« //,_«_ i x* : f b Ji + (m -f- 1 + v) a Ai—n x*— 1 : (« -f- 1 -}- « — l)a Ai-n+ 1 x*~s : (>n + 1 -I- « — 2) a Ai -n+2 x1 : (>n + 1 + 1) o Ai- 1 /} +P rQ : (m -f 1 ) a Ai — Zal dus aan (12) voldaan worden, dan moeten al deze i 4- n -(- 1 coeffieienten afzonderlijk nul zijn Daar nu on- dersteld is dat a en i van nul versckillende konstanten zijn, zoo is een eerste vereisckte dat t -I- i = 0. Is liieraan vol- daan, kan kan geene der grootkeden f -f- i — 1, t -f- > — 2, . . t nul zijn. Dit in liet oog houdende rnoet verder -■/ 1 == -^2 == • • = *■!« — l ' 0 A„+l = An+i = . . = A2n-\ = 0 A-2n + l = A2n+ 2 = • • = ASn-\ = 0 Daar nu Ai niet mag verdwijnen, en dus geen der even aangekaalde coeffieienten A mag wezen, volgt kieruit dat i — r n moet zijn; kiermede is dus ket gestelde kewezen. Neemt men nu aan dat de exponenten m, n en p zooda- nig zijn, dat f -f- r n = 0, waarin r eene der waarden 0, 1, 2, . . kezit, zoo kan steeds en op geene andere wijze, aan (12) voldaan worden dan door een polynomium a* 4- Ax a:«'-1 + Ai = xrn + An x^-\)n . . jrn waarin de coeffieienten bepaald worden door de volgende ver- gelijkingen : 1 f + * — n b n An m \ i a m + 1 + r « « ( 104 ) A„ 2 77 b //g» m 4-1 J- (r — 1) n o A^n 3 n h A Tn. -j- 1 -f- ( r — 2 ) n, a eil 4(r—])n Am r n m 1 -f- n b a C _ 1 J_ 1A (m 1) a Arn Daar nu liet polynomium gevonden is dat aan (12) vol- doet, kan men ook de integraal van xm ( a -}- b xn)P d x vin- den indien de voorwaarde f -j- rn =0 vervuld is. Deze integraal is tocli volgens (10): C b'+P b xty +P «4+®* {x? A j a12 -1 -j- . . A>) of (1 m) & . ( a + bxnY +P . — xr-> 4- — a?(r— 1)« 4. . . . 1 j Arn Arn ) Het onderzoek van (12) leidt dus tot dit besluit: Wanneer in x"' (a 4~ bxn)P dx de exponenten m , 'n, p vol- doen aan de voorwaarde m 4-1 4- V — — 1 — r (*■ = 0, 1, 2 . . ). . . (14) dan is de integraal dezer differentiaal algebraisch en ge- lijfc aan : ( 105 ) >•1-4- »i (1 -j- m) u n (•( -f- bxn)}+t> 2 n If ■ ~ xnr 4- fn -\-rn m + 1 }- (r— 1)» m » 1 -\-n ar 2 n rn b ’— 1 _ h — 1 is, zoodat, in de boven voorkomende rij der coefficienten van x'+n~ 1 tot .r°, de n — 1 laatste, zijnde die van xn~^ tot .r°, niet bevatten den eenigen coefficient nl. dien van xm , welke van nul moet verschillen, en deze n — 1 coefficienten dus allen gelijk nul moeten wezen, dan worden ook Ai — n-f-l , Ai. n-\-2 i • • • '<4t— 2 t A /, — 1 of •^(r-ljw+yi+l 5 -4(r-l)n+9i+2 ? • • • -^4 (r-l)«4"7)+»-2 ? n-1 allen gelijk nul gevonden. Let men nu op de waarde van ql dan zal eene dezer laatste coefficienten ziju Arn . Yoor deze coefficient Arn zoude men dus eene waarde nul vinden en dit is in strijd met lietgeen reeds werd opgemerkt, nl. dat, om aan de vergelijkingen te voldoen, A„ , Ä2„ , A s„ . . . dus ook Arn , van nul verschillend moeten zijn. Welke waarde derhalve q heeft (1, 2, .. i n — 1), men kan aan de vergelijkingen niet voldoen tenzij i — rn. Maar ook deze hypotkese leidt tot eene ongerijmdheid, daar zij strijdt met de noodzakelijke voorwaarde q i ■=. 0. Immers in deze vergelijking schrijvende 7] = (1 p) n en i—rn volgt daaruit 1 p -f- r = 0 wat ongerijmd is daar p een breuk voorstelt en r een gekeel getal. Hiermede is dus bewezen dat m ook niet kleiner kan zijn dan i n — 1. Derhalve is eene noodzakelijke voorwaarde om aan de vergelijking (13) te voldoen: m — i n — 1 . Indien nu m = i -f- n — 1, volgt uit de vergelijkingen, die de gelijkstelling der coefficienten van de verschillende machten van x en de beide leden van (13) oplevert dat aan deze vergelijking niet voldaan kan worden indien eene der ( 108 ) waarden tj -f- i , i] i — n , i] i — 2 n , . . nul is. Verder kan aan dit stel vergelijkingen niet voldaan worden tenzij : Ai- 1 = A — 2 = • • ■A i — n — 1 II T 8 1 N) II . = Ai—2n-\.\ = 0 1 d X — x{i-p—\)n //(/' •» — 1) f — : RP+ 1— — / «(*-• )n-np-l Rv du-, . . (20) bin bi J waarin kortheidshalve a 4- b x11 door R is vervangen, herleid worden tot algebraische functien en j x~nP~l RP dx. Daar nu in deze laatste integraal 1 4" m 4 n V — 0 is, zoo is het ( 111 ) duidelijk dat geene zuiver logarithmische integralen kunnen gevonden worden tenzij 1 -j- m -(- w ;; = 0. Omgekeerd, wanneer deze voorwaarde vervuld is, mag men echter niet besluiten dat de integraal zuiver logarithmisch is. f p Schrijl't men toeh p — r -f- — waarin r een geheel getal <1 q een geheel positief getal en p een geheel getal kleiner 1 dan u voorstelt, voorts x — - en b -I- a un = il dan is : u f f(b 4- aun)P / Rp dx = — / - n J IV — b Ontbindt men de breuk in de laatste integraal voorkomende, dan ziet men gemakkelijk in dat genoemde integraal, dus ook jx—"P~l Rp dx zuiver logarithmisch is als: — 2 ik I O k o 1 l9 (( ~ £i) (* — gi öi) ■■■(' — gi"-1 Ai) ‘ of terugkeerende tot de oorspronkelijke veranderlijke : 1 1 -R'-o^b, x ,("-!)* I ..(22) Onderzoek can de gefallen waarin aan de voorwaarde (13) voldaan en de integraal zuiver logarithrnisch is. Wanneer 1 j- m — — in (i — 1 , 2, 3 . . .) kan de inte- graal door herhaalde toepassing van de formule : / X-m RP-rl o(p- kl-/) Rpdx — - + i n a - i-o i . , / arl*"1)«- a J 1 Rpdx. .(23) herleid worden tot algebraische functien en J x~ 1 Ri‘ d x . In deze laatste integraal is 1 m — 0, derhalve kun- nen de integralen niet zuiver logarithrnisch zijn tenzij 1 -f~ m =. 0. Is deze voorwaarde vervuld, dan is evemvel niet altijd de integraal zuiver logarithrnisch. ( 113 ) Schrijft men weer, als boven, p — r -j- — , dan is zoo V R = t'i : f q ft (i- c «i f VERSL. EN MED ED. AED. NATUURK. ?de REEKS. BEEL XVII. ( 114 ) of terugkeerende tot de oorspronkelijke veranderlijke : n a-. — Ig (& a-f ... (25) § 5. De algemeene reductieformules van (a bx»)P dx, ingeval deze integraal uit algebraische en logarithmische o o o o functien of slecbts uit een van beide bestaat, kunnen uit bet voorgaande worden afgeleid. tu — [- 1 le Geval — -(- p = gebeel. n a. Zij in de eerste plaats m - j- 1 -}- n p — 0. Schryft men p' dan p — r , waarin nu p' positief ondersteld wordt, zoo is n n — p p ■=. r -j- 1 — = r -J- 1 Men onderscheide nu 3 gevallen, n.l. : 1. r - f- 1 positief. Dan berleidt men f x~” P~l Rp d x door de formule: x~ n p p n p 1 Jtp dx = — ' Rp + b j X~nP~X n p IxnG-p)- )-l R*>-1 d x r -J- 1 malen achtereenvolgens toe te passen. Men vindt op deze wijze: / X~”P xn^-p) xn&-p) x-np-\ RpJa— — Rp -f- b.— — -Rp— 1 -j- 62. — - — Rp- 2 -f .. np ' n(\-p) 1 v (2-p)' xn(r—p) Cxk~x + br • ~ : Rp~r + br+l / V J 7?« (26) n (r — p) 2. r -f- 1 negatief. Men vindt dan door de formule: / x~nG+x) 1 j / X—”P~1 JRPdx = Ep+1 4- - / a--*(p+])— l Rp\ l dx J bn(p- fl) bj ( 115 ) - (r -j- 1) malen aclitereenvolgens toe te passen: f X~n(P+ 1) 1 a?— »(?+ 2) x—„p-l d x — — Rp + 1 .{_ — . - — — Rp + 2 Ä (/J + 1) 1 X-n P ^3) 1 + ovi^+3+..-f b bn (p -|- 2) x-n(p—r-\) b2 bn[p + 3) 1 b ~r~ 2 b n ( p — /• 1) Rp—r— 1 _j_ ,*-l — dx. R» i IX*1 3. r + 1 nul Men vindt dan, zie (22): fx*- i / —r *lx = J R* (27) /I 1 r R*-b\ 1 - r p* i i - Rn-Qln— '6i * l* * . (—1)* 1 p‘ ..(28) b. Zij in de tweede plaats m 4- 1 -4- n p — i n (i — 1, 2, 3 . .). Dit geval kan tot het vorige nl. m 1 n p ~ 0 wor- den teruggebrackt door i malen achtereenvolgens de formule (20) toe te passen. Men verkrijgt dan : / i2»+l I x(l~ P ln i—p—1 xfJ—P— 2)* a X M-np-l Rp dx : — — - — . — -f nb \ i i i — 1 b (i—p — l)(i — p — 2) xi'-P -3)* «2 -1 ~ 77 • — — • 77 — • • • + i{i — 1) i — 2 b2 _ , {i p 1 : (/—/.— 2) . . (1 -p) x-*p «* K ' ; (*— i) . . 2 * i >-i i — 1 + + (-1)1 (» - p — 1) (j—p— 2) ..(— p) al i (» — !)...! bl b ”P-'Rpdx..( 29) c. Zij in de der de plaats m 1 -}- np = i n (i=z — 1 , — 2 , — 3 , . ) • De integraal is dan zuiver algebraisch en wordt uitge- drukt door (15). m -f- 1 2!e Geval. = geheel. n a. Zij in de eerste plaats t« | 1 = 0. Schrift men 8* ( 116 ) weder p = r 4~ — waarin p een geheel positief getal kleiner dan q voorstelt, dan is; 9 — P1 , , k p = r -f 1 — = r 1 — — . 9 9 Men onderscheide als boven de volgende 3 gevallen : 1. r -)- 1 positief. Past men dan de formule: [Rp Rp f Rp — i / — d x — — 4- a / d x J x np J x r 1 malen achtereenvolgens toe, zoo vindt men: / Rp Rp Rp~1 „ Rp~2 Rp—r — dx — — 4- a . 1- a3 . 4- . . ar x np ?/(p — 1) n(p — 2) n(p — /■) 4- a r+ 1 fh. I xR~ (30) 2. f 4- 1 negatief. Door alsdan de formule: f Rp Rp +1 1 lRe+l I — dx — — — + — / d x J x an (p 4“ 1) a ] x — (/• -f 1) malen achtereenvolgens toe te passen komt: I Rp- fl Rp+'< Rp+* Rp (J/jß - x an(p-\-l) a an(g-\-2) a 3 a?4i° + 3) 1 Rp-'~ 1 + a~r~2 an(p — r — 1) 3. r 4-1 nul. Men vindt dan, zie (25) _L_/A a~r~x J xRi (31) I r dx ! xRi -—Ja S(Äl-oi)(Äl-so1r..(fl‘-?«-|-f-l — i){P~ f-1— (i — 1)) #— (»— 2)” b2 i (i — 1) i — 2 a2 (jJ + 1- t)f^ + l— (* - 1)) • • (/” 4- 1 — 2) x~n 1 | + t(i — 1) . . 2 ’ 1 ’«*'-! ( (/»fl— /)(A> + 1— (*— 1;)...(? f 1— l)a*' [RP + ;>rir:..i 7. j t*-(33) c. Zij in de derde plaats m -j- 1 =z-in (£ = -1,-2, -3, . . .). De integraal is dan zuiver algebraisch en wordt uitge- drukt door (17). § 6. Bij het onderzoek van J xw (a _|_ bxn +• cx2n)P dx waarin a, b en c van nul verschillende constanten beteeke- nen wordt ondersteld dat b2 - 4 ac ^ 0, daar uit het voor- gaande deze integraal gevonden kan worden indien b2 = 4 a c. De gevallen waarin de bovenstaaxrde integraal zuiver al- gebraisch is worden volgens paragraaf 2 gevonden door na te gaan in welke gevallen kan voldaan worden aan eene der beide volgende vergelijkingen : C I >i bxn~ 1 4- 2 ncx2n~ 1 1 = — (1 + p) , 7~ , + + C^+P 1 -}->« a b xn -J- c x2n ix'-'1 + .. Ai_ i ' xl -f- . Ai (« + bx' -j- cxZn)x(xi f .. Ai). .(34) x" = + C ’A+p ubxn ^ -4- 2tncx2n— ^ n -J- bxn -j- cx? ix*-1 + • • A‘—\ x* + . . Ai (a -J - bxn -f- ex2") (x* -(- . . A;) . . (35) ( 118 ) daarbij aannemende dat Ai van nul verschilt en m in (35) eene positieve waarde bezit. Onderzoek van vergelijking (34). Aan deze vergelijking kan niet voldaan worden tenzij 2 (1 -}- p) n -f- 1 -f m -}- i 0 en i — r n waarin r voorstelt een geheel positief ge tat, grooter dan nul Om dit aan te toonen sclirijve men kortheidsbalve 2 (1 -f- p) n 1 -f m — 7] (1 -f- p) n -f- 1 4" m — f ; men vindt dan voor de coefficienten van de verschillende machten van x in (34) de daarachter geplaatste waarden : : (g -f- i) c ; (^ _| - i — 1) c A^ xn+l : (g i — n) c An -j- (f -f- i) b xn + 1-1 : (g-\-i — n — l)c A)l+\ — 1 )b Ax xl : — 2/<) c A-2n (f -f- 1 — n) b An -j- (1 -j- m -j- i) a .r'— 1 : {y + i — 2» — l)c4i»+l + (« -J- * — n — \) b An+\ -\- -f- (1 + m, -j- i — 1) a A1 x2n : ?] c Ai -j- (* -\-n) b A{ — „ -j- (1 Ai—2n] gä n— 1 : (f 4",f_l) b -{-(1 +- m 4-2«-l) a A^n+x xn : i b Ai + (1 -m \ n) a Ai—n x”~ 1 : (l + m + n— l)«^i_»+i X1 : (1 m-\- 1) a Ai—\ x° (d+> • ( 1 + m) a A, — * ( 119 ) Door i = 0 in de vergelijking (34) te substitueren vindt men terstond eene ongerijmdheid. Stelt men i >• 0 dan zal aan deze vergelijking voldaan worden zoo bovenstaande 2« + ;+ i coefficienten allen gelijk nul zijn. Een eerste vereiscbte hiervoor is ij -f i ■==. 0 ; wan- neer aan deze voorwaarde voldaan is, zullen tj -j- i — 1 , , + i- 2,... « + i, t -f- i — 1 , . . . f allen van nul verscbillende waarden bezitten. Hieruit volgt in de tweede plaats dat allen coefficienten A behalve d-n , A~2n , A'in . . . nul moeten zijn. Daar nu A, niet nul mag wezen, moet wel aangenomen worden i = r», waarmede bet gestelde bewezen is. Wanneer nu de exponenten in, n en p zoodanig zijn dat 2(l+p)n + l+ z® + r/1 = 0 (r — 1, 2, 3, . , zoo kan steeds en op geene andere wijze aan vergelijking (34) voldaan worden dan door een polynomium + Ax x*'-1 + . . A, = x™ -p A„ dr‘ !)* -j- . . Arn waarin de coefficienten bepaald worden door de volgende vergelijkingen : y-f(r — 1 )n)cAu -f- (i-\-rn)b = 0 ' 7*f(r — 2) w) c A%n (f -{-(r — 1 )n)bAn {\-\-m-\-r v)a — Q j V+{r—3)n)cAin -f (f -f (' — 2) «) b Ain + (1 j-m + (r— 1) t,)a A„ = 0 f >...(36) V c Arn -j“ (f "l-?0 b — lj» -4- (1 -\-in-\-2u ti A — 2 n — Ol tö Arn + (1+W2-J-«) aA{r_Vn — 0 J Het aantal vergelijkingen dat ter bepaling der r onbe- kenden A„ , A?„ , . . Arn dient, een grooter zijnde dan het aan- tal onbekenden, moet noodzakelijk de volgende determinant waarin t] en f door hunne waarden vervangen zijn, en van ( 120 ) de voorwaarde y -{- r n — 0 gebruik gemaakt is, gelijk nul wezen : — nc , — (1-f-jo) n b ~2nc, — (2 -\-p)nb, (1-) -m-\-rri)a — 3 nc, — (3-f -p)nb, (1-f— — 1 )n)a, —rnc, — ( r-\-p)nb , (1-f-m -{-2n) a, ... — (1 -\-r-{-p)nb, (1 ... Het onderzoek van (34) leidt dus tot dit besluit : Wanneer in xm (a b xn 4* cx^n)P dx de exponenten voldoen aan de voorwaarde + 2p — — 2 — r (r=z 1, 2, 3,..) . . (37) n en de coejjicienten aan de vergelijking A = 0, dan is de in- tegraal dezer differentiaal zuiver algebraisch en gelijk aan: — ( a-\-lxn -|- cX^n)Wp aWm (xrn x[r— l)n (1 -f -m) a drn ivaarin de grootheden A voldoen aan de vergelijkingen (36). Ter opheldering van het voorgaande het voorbeeld X (a -j- bx -}- c «2)~ ? d x nemende, vindt men, daar de voorwaarde (37) vervuld is, dat de integraal dezer differentiaal zuiver algebraisch is, wanneer de coefficienten voldoen aan de betrekking 5 -b -c, -t 3 • — 2c , -b , 5 a 2 — 3 c , 1 -b , 2 4a , i b , 2 ’ 3 a , • = 0 ( 121 ) of !A — 24 a c (/? -(- 2 a <•). De waarde der integraal is dan : 2 a A (a -f- bx -(- ex2) * .t2 (#3 A± x2 ^2 x 4" ^3) waann : _ 5 b _15 6j> 5 a _ 5_^ 15 ab_ A'~2c A*~ 8~c"2‘1"2c A%~ 16f3+4c2 Onderzoek van vergelijking (35). Aan deze vergelijking kan niet voldaan worden ienzij 2 n -f- i — 1 — ni — r^n (rj = 0, 1, 2, . . , r -f- 1) en i — r n (r = 1, 2, 3, . Om dit te bewijzen merke men op dat aan (35) niet kan voldaan worden, wanneer i — 0 en verder indien het posi- tieve getal m grooter is dan 2 n -j- i — 1. Er blijven dus slechts twee mogelijke gevallen over, nl. in = 2 n + * — 1 en m <. 2 ;/ f i — 1, die achtereenvolgens zullen besproken w orden. 1°. ;// = 2 n 4~ i — 1 of 2 n -\- i — 1 — m — rx n (/j = 0). Schrijft men de coefficient C van (35) in bet eei’ste c^P lid en werkt het tweede lid dezer vergelijking uit, dan vindt men voor de coefficienten der verschillende machten van x in dit laatste lid, zoo men stelt 2 (\ -\- p) n = y en (1 -j- p) n = f, de waarden die daarachter geplaatst zijn: jS,n-ri 1 : (y 4- i) c r2n+i-2. (y + i— \)CAl ( 122 ) xn+l~ i : (q 4- i — n)c An + (f + 0^ «M+,~ 2 : (y + * — » — l)c ^«+ 1 H (* + i — 1) 4 A : (7 -f- i — 2 «) c Azn 4* (f 4* i — n) b An -f- > « xl~2 : (iy-f-i— 2?i— l)c A2m-\-^r(f-{-i — »—1)4 An+i-\-(i—l)aA1 x2n : ('^ -j- l)c (2n-\-\)a Ap—2*i—l a;2»-l : ^ c + («-}-«) 4 n +2 na Ai-2n a:w : (f -j- 1) 4 //j_ 1 4’ (» 4* V) a Ai - „ — 1 xn~~* : f 4 Ai 4“ » ® » 2 : (n — l)aAi-n+i xl : 2 n A{— 2 x° : a Ai—i Ten einde nu aan vergelijking (35) te voldoen moet de C\+P eerste dezer coefficienten gelijk ■ , alle overige gelijk nu] gesteld worden. De vergelij langen die op deze wijze ontstaan, vordere-1 dat alle coefficienten A behalve •^»1 A2m A 3W, . . . nul zijn. Hieruit volgt, daar Ai van nul moet versckillen, dat het alleen mogelijk is aan (35) te voldoen indien i = r n. Neemt men aan dat de exponenten m, n en p zoodanig zijn dat m = 2 n -j- i en i — r n, dan kan steeds en door geen ander polynomium aan (35) voldaan worden dan door xi 4- Ax a*-l 4 - ..Ai — x m 4- An x(f~' ')* {- . . Arn , waarin de coefficienten bepaald worden door de volgende vergelijkingen : ( 123 ) (ij-\-(r—\)n)cA„ -J-(f 4 r v) b = 0 ^ (^+(r — 2)«)f^2a + (*+(»■ — 1)«)^ ‘-n +rna — 0 J (v-\~{r—3) t (f 4 (/■— 2) «) ^ ^2» 4- (>•■ — 1)« a An — 0 ( }..(38) 7 o Ar„ -}-(f -f- «) ^ — l ) n 4“ 2 W uA(r—2)n = 0 f & 4 -na A(r-\)n=Q 1 die in vorm volkomen overeenstemmen met (36). Evenals vroeger is liet aantal onbekenden een geringer dan het aantal vergelijkingen ; het is dus noodig om aan deze vergelijkingen te kunnen voldoen, dat de volgende de- terminant nul zij. L'= • • • (2/>+r+'l)c3 (p+r-\-\)b • • • (2 p+r)c, {p+r)b, ra ■ • (2i)+r— l)c,Cp4-r-l)i, (r— \)a, (2/>+-2)r, Q>-l-2)£, 2a . (p+\)b, a Dit eerste gedeelte van liet onderzoek van (35) leidt dus tot het volgende besluit : Wanneer in xm (a bxn -j- c x‘in)P dx e exponenten voldoen aan de voorwaarde = 2 + r (r = 1, 2, 3, . .) .... (39) en de coejjicienten aan de vergelijking t_j — 0, dan is de in- tegraal zuiver algebraisch en gelijk aan : — — : — (« + bxn -f ear2")1+J>( > a 2 a c = (2 p) dan is de integraal algebraisch en gelijk aan : 1 2 (3 + 2 p) c (a -f- bx2, -f- cx^y^-P 2 + V 2 (1 +P) 2°. m<^2n-\-i — 1 of 2n-\-i — 1 — m = n (rj = 1, 2 , . . .) Zij m ~2n i — 1 — q («/ml, 2, .. 2 n -f- i — 1) dan is het noodig, om aan (35) te voldoen, dat voldaan worde aan de vergelijkingen die ontstaan zoo men in de rij coefficien- cl +/’ ten oncler 1°. vermeld, de coefficient van x'n gelijk en C alle overige gelijk nul stelt. Uit de eerste dezer vergelijkingen volgt dan terstond dat ?; -j- i = 0 moet zijn. Is deze voorwaarde vervuld dan zijn de getallen t] -f- > — 1 , rj f i — 2 , . . tj , f -|- i, van nul versckillend. Vertier blijkt dat om aan de overige vergelij- kingen te voldoen de waarden van Aq i A q-\-n ) -dq+2n • • • • An i A-in • A?,n .... van nul verschillend, alle overige grootlieden A gelijk nul moeten zijn. Is nu q '> i of een veelvoud van n en lioudt men in lief oog dat Ai niet nul mag wezen, dan kan men i niet anders stellen dan een veelvoud van n, dus i = rti. Is claar- entegen q < i en geen veelvoud van n , dus q = qx ( 125 ) ('/i = 1, 2, . . n — 1) dan kan men i niet anders stel len dan i — rn qx of i = rn. De eerste dezer hypotliesen brengt mede dat Ann-hq, > -^(r, + l)«+gi 7 • • • A rn+qi i en A n 7 A2 n i ■ • • Arn blijven bestaan ; daar echter q <. i volgen uit de laatste 2 n — 1 vergelijkingen : Ai—\ == At — 2 . . . — Ai — = 0 Ai—n — 1 — Ai_n £ = • • • = -<4;_2r,+ l — 0 . Onder de eerste dezer beide reeksen komt nu, indien i = rn ql is, stellig Am , onder de laatste voor, die van nul verschillend behooren te zijn. Hieruit volgt dat de hypothese i — rn -\- qx tot eene ongerijmdheid leidt. De tweede hypothese i — rn leidt echter ook tot eene ongerijmdheid indien q = rxn -j- qx ('/x — 1, 2, . . n — 1). Immers zoo i , dan zoude uit eene der 2 n — 1 laatste vergelijkingen voor eene der grootheden Ai — 1 , ^i-2, • . »+ 1 of - 2 ? • • • •^j--2n+ 1 eene van nul verschillende waarde gevonden worden, terwijl voor deze zelfde grootheid uit de vorige vergelijkingen stellig eene waarde nul zoude worden afgeleid. Verder zoo q i , zoude uit de laatste 2 n — 1 vergelij- kingen volgen O O Ai— i = Ai- 2 = • . . = Ai. -n+l — 0 Ai — n — 1 = 2 = •• ■ ■ = Al. -2*+l = 0 Hieronder bevinden zieh de waarden en z/(r— 2jn+^ ( 126 ) waaronder er stellig een is, waarvoor uit de i f- 1 overige vergelijkingen eene waarde van nul versckillende volgt. Alleen derhalve wanneer tj -f- i ' — 0 , ? — r n en (/ — r± n (rj = 1, 2, ... 7- -f- 1) zijn er oplossingen van (35) mogelijk in dit tweede geval. De vraag blijft dus over of er steeds een polynomium gevonden kan worden dat aan (35) voldoet indien alle deze voorwaarden vervuld zijn. Om deze vraag op te lossen voere men deze condities in (35) in ; men vindt dan door ontwikkeling van liet tweede lid, zoo weder de coefficiönt — — in het eerste lid wordt overgebrackt; voor o de coefficienten van de verscliillende machten van x in ket tweede lid de daaracliter geplaatste waarden: x(r+l)n—l . — nc _j_ — l 2 xrn 1 : — 2 nc Ä2n -f- — n J b An -j- rn a x{r— \)n-\ : — 3 ncA%n-\- [ — — 2n\!> A2n\-(r — 1 )naAn \ 2 / x2n-\ I rn rnc Arn-\-\ — — (f’-l)n ]5 A A(r-2)n \ ^ b Arn -j- n a A(r — i )n sL Stelt men nu een dezer coefficienten nl. die van xm — q — ,r(r+2 n;»-l gelijk de overige gelijk nul, dan is ket duidelijk dat in ket alge- meen aan deze r + 1 lineaire vergelijkingen met r-f 1 on- A+P bekenden A-, , A%n • • • Arn , —7- o kan voldaan worden. ( 127 ) Daar uit de voorwaarden rj -f i = 0 en i = ru volgt 2 k + 1 dat de breuk p = — - (k = 1, 2, 3 . . ) , waarmede U r — 2 k — 1 , zoo kan het resultaat van liet voorgaand on- derzoek aldus worden uitgedrukt : Wanneer in xm (« + bxn 4- cx2n)p dx de exponenten vol- doen aan de voorioaarden V — — m ■=. /c± 2k + 2 n — - (ft =1, 2, 3...) 1 = 1, 2, . . 2k) (40) dan is de integraal zuiver algebraisch en gelijk aan Q — (« -f b.vn 4" C#2")l+/' ( Xrn -f- An xkr~l)n 4* • • Arn) C‘+? c waarin de onbekenden - — , An , A-in . . Arn uit r -f- 1 behende lineaire vergelijkingen gevonden worden , terwijl r — 2 k — 1. Zij, ora een voorbeeld te nemen, gevraagd de integraal van xm (a -J- 6 cx^)~l(lx. Uit (40) volgt dan dat deze integraal zuiver algebraisch zoo m — 2, 5, 8, 11. Voor C m — 5 lieeft men dan ter berekening der onbekenden — — , ° c'+P i43 , Ag , deze vier vergelijkingen — 3 c i43 -f- — 6c464--6A3 + 9a = 0 3 c^+P ~ 9 C ^9 — ö h + 6 ° ^3 = — bA9 4- 3 a Ag = 0 ( 128 ) waaruit 3 6 4 3 (63 + 4 « c) ^3 — ^6 — 0o 2 c 8 c3 Ao = a (63 -f- 4 a c) cx+P ~C 9 4 6 c3 9 (63 — 4 a c)2 16 bc 3 zoodat de integraal in dit geval is : 16 6 c2 9 (63 — 4 a c)3 (a -f- 6 #3 -(- c a?6)- ’ *9 _1_ ^*6 . 3 + 4rtCj^3 . ?(^ + 4«g) + 2c ' + 8 c3 ‘ + 4 6 c3 Ten slotte zij nog opgemerkt dat, behalve in de genoemde gevallen, j xm (a -J- 6 xn -f- c a;2®).? d x nimmer algebraisch is. BR UGB ALKEN VAN DE TWEEDE ORDE MET FLAAUW GEBOGEN BOVENRAND EN GETROKKEN SCHOREN. DOOS N. Th. MICHAELIS. Balken van het in de figuur aangeduide type worden ge- zegd van de wde orde te zijn, wanneer door een vertikaal vlak tusschen twee stijlen n gelijk gerigte diagonalen gc- sneden worden. Voor de berekening der spanningen in de zamenstellexrde deelen van een balk van de eerste orde kan men gebruik maken van de formules : 4-1 ^>n sitl ßn A/* — 0 J/n »n Sin “n — — — «n-t-l «» »n+1 + Sn COS Un — Gu = 0 . Hierin beduiden : b„ de spanning in het /»de vak van den bovenrand ; sn » » » de » schoor; » » » den n -p lsteo styl; ßn den hoek tusschen het «de randvak en het verlengde van den links daarvan geplaatsten stijl ; VEKSL. EN MED ED. AID. NATUUBK. 2de KEEKS. DEEL XVII, 9 ( 130 ) an den hoek tusschen de wde schoor en den links daarvan geplaatsten stijl ; />„ de lengte van den «den stijl ; 31, , liet mornent der uitwendige krachten links van het knooppunt n, ten opzigte van dit punt ; Gn de belasting in het knooppunt ». Als oorsprong van teilen is het linker steunpunt aange- nomen. Uit die formules blijkt, dat bij eene gelijkmatige belasting en eene parabolische buiging van den bovenrand, wanneer de lengte van den eindstijl nul is, de horizontaal ontbondene van de spanningen in de vakken van den bovenrand con- stant en de borizontaal ontbondene van de spanningen in de schoren nul is. Is de bovenrand regt, dan nemen de spanningen in de randvakken toe als de ordinaten eener parabool en de bo- rizontaal ontbondenen der spanningen in de diagonalen ne- men af als de ordinaten eener regte lijn. Voor daartusschen gelegen regelmatige, symetriscbe vor- men nemen de borizontaal ontbondenen der spanningen in de randvakken van bet einde naar het midden toe en in de schoren af, volgens eene wet, afhankelijk van den balkvorm. Wordt de balk aan een einde ontlast, dan nemen nog wel de horizontaal ontbondenen der spanningen in de randvak- ken van de uiteinden naar eenig punt van den balk toe, en die der spanningen in de schoren naar hetzelfde punt af, maar het maximum voor de eerste en bet nulpunt voor de andere liggen niet meer in bet midden van den balk. Voorbij bet nulpunt verändert de spanning in de schoor van teeken. Wil men alleen getrokken schoren in de con- structie toelaten, dan zet men ze, met den top naar buiten, zoö ver voort als de spanningsgetallen hun teeken bebouden, zoodat in bet midden altijd eenige gekruiste schoren voor- komen. Ter berekening van de spanningsgetallen voor den balk van de tweede orde levert de figuur de volgende formules, waarin uK de afstand tusschen de knooppunten n — 1 en n ( 131 ) aangeeft, terwijl de overige lettera dezelfde beteekenis heb- beu als boven: A„ «*+1 sin a,i+\ + h/l+\ b„ sin ßn -f Mu = 0 an <*«+1 of daar JE1""*-1 s sin u + bn sin ß„ = 0 is k-„ i i • . a» + i . /nx — " + 1 SSUl u = X : Sn+l sin Un+ X ... (1) »/!-(- 1 «n-f-1 °n "T °n+\ waaruit, daar ook Mn — l fln — 1 s sin u = + -T—X an !ln an— 1 + an s„ stn u„ is, volgt : *« + 1 SUIUn+i — («>. + ^'»»+1 (A»-j-i /in) ~j~ an hn \ I Mn _AJ„— 1\ -1 1 h n ) an kn „ x ^n— I .... X , sn Sill (*n (^) Wanneer, zooals in den regel bet geval is en verder zal worden aangenomen, alle waarden van « onderling gelijk zijn, gaan de formules (1) en (2) over in : s sin u = en 2 W 1 2 M„ -f- hn sa+i sin aH+\ j ... (1«) ( ' Mn hn_ j-~ j .. (2-) Met de vergelijking vn^-i -f su cos un — Gn = 0 (3) heeft men dus ook hier vormen voor de spanningen in de V ( 132 ) randvakken, de schoren en de stijien, die echter niet in de enkele gegevens van het vraagstuk zijn uitgedrukt. Uit de figuur blijkt dat, althans op statische gronden, geene uitdrukkingen te vinden zijn voor de spanning in eenig deel van den balk, onafhankelijk van die in een ander deel. Om het punt Ax toch, wei'ken vier krachten in gegeven rigting, waarvan men alleen weet, dat zij onderling evenwigt maken en dat de spanning in den eindstijl even groot is als de reactie van het sten npunt. Men kan dus eene dier krach- ten willekeurig aannemen, of eene onderstelling maken waar- door eene dier krachten bepaald wordt. In de praktijk bedient men zieh ter bepaling van de span- ning van de hypothese, dat elk schorenstelsel geheel on- afhankelijk van het andere werkt en dat dus de lasten Gx , (xg , G5 enz. door de schoren A' 1, 1' 3, 3' 5, enz. ge- dragen worden en in het steunpunt eene reactie Di = -y {(l~ 9\) Gi + {l—9z) ^3 + {l— gh) G-0). . . enz.} opwekken waaruit, even alsof de schoor A'2 niet bestond, wordt afgeleid : a Sj sin c Zij in Sn+2 sin an+2 = Ax — Bl sn+\ sin a„ j_i A1 de kleinste negatieve der door die uitdrukking voorge- stelde waarden. Hierin moet 2 sin unJ_ 2 negatief zijn, want voor sin a„+\ positief, zijn beide termen van bet tweede lid negatief en is Sn+i sin an+\ negatief, dan mag op grond der hypothese s*+2 sin a„+2 niet positief wezen; daar overi- gens de grootste negatieve waarde van s„+l sin an±\ die van i,l+o sin «„_2 niet overtreffen mag, is de grenswaarde ^1 j„+l nn «n+i = • (II) De uit (I) en (ü) afgeleide waarden van s sin u zijn beur- telings te groot en te klein, doch daar de waarde van sin uit (I) te groot, en die uit (n) te klein is, is 00k de voor eene bepaalde schoor, uit de eene formule af- geleide waarde te groot, en die uit de andere te klein, en door nu alleen de grootere waarden van beide reeksen in aanmerking te nemen, verkrijgt men de zekerheid, dat de werkelijke spanningen de berekende niet overtreffen. Is de waarde van s„+i sin a«_^i bepaald, dan vindt men de spanningen in de overige schoren uit de formule 8nswan=z K— 1 / Mn Mn—\ , 1 • -w terwijl ( 136 ) M, 1 h2 2 s i sin == —■ — W l 2 — s2 sin a2 • • • • (5) IS. Voor den regten balk gaan deze formules over in sn sin a = - { Mn — df„_ \ ) — sÄ+i sin a . en s1 sw aj h M1 J. ~h 2 s2 sin a • (4a) • (5“) Het geval kan zieh voordoeu dat de waarde van s,1+i sin an+l uit (II) zooveel te klein is, dat ook s„+i sin ctn+l negatief wordt. Men verkrijgt dan een nadere grens voor sn— i sin a„_i — 0. Substitueert men in (2Ö) achtereenvolgens de waarden van sn sin uni *»— \ sin i-L- 1 SlU 1 2 hn-\- 1 — ^ n 2 hn-\.\ 2/n-hn-\ ( Mn-\— hn- 1 clhn-\— Iln-2 ' Mn- 2- ^«-2 2^n-2— Ä«-3 ( U/o-- 2^4,— /'s ( 2//g- /-2 | ^2- 242— i h\ • d/j SjMW CTj 2 ]-•-(«) terwijl met deze waarde van sin <*«+1 en omdat + 1 s sin « = — b„ sin ßn is, uit (la) volgt: bn sin ßn = - 2 ^»+1 — ,ln l nn- 1 | -.r 1 ,, d/„— J Mn-2~ Q . j •••- ~ — | df3 — d/2- 2 [d^- -~#i sin «j !"]. .. (7) 2/^3 1 3 2/&3-d2 2 2/5.J-Ä! I 1 2 1 J|J v ' Is de bovenrand regt en evenwydig aan den onderrand, dan gaan deze formules over in : ( 137 ) 2 «»+1 sin a = ~ {3/„ — 2 Mn_i -f- 2 3/„_2 — 2 3f„_3 -f . . . A ... dt 2 J/3 qp 2 3/3 dt 2 3f\ qp h Sj sin a^} (6ff) en bn — — — {3/„ — 3/,_ 1 -J- Mn — 2 — -d/»— 3 -f- • • • n, . . . dr 3fs 3/2 ± Mi q= i /< Sj sin axJ (7a) in welke beide laatste vergelijkingen het bovenste teeken der laatste termen geldt voor n oneven. Voor n oneven is: 3/n — Mn—\ = aD — ^*-1 G Mn~ 2 — 3/Ä_s — aD — 2—* ö 3/3 —3/3 =aD-(G1+ G2) 3fj = <1 D waaruit door optelling en substitutie in (7*) volgt: ^n= — -{(«+ 1)^-D — (n — l)a((r1 + G!2) — (n— •3)n(6!5+(r4) — ... ... — 2a ((?„_ 2 + £*-l) — «i sin ax} . Is de balk verdeeld in 7» vakken en * + l r— m , dan wordt, wijl sin «j , en ■D=~ {(«? — l)ör1+(»? — 2)(r2+(?M — 3)£3+...+2G!OT_2+G>i_i) m is (sl «A» + 1) sin ctj — {(tj -f- G%-\- G§ -|- . . . Gm — 3-j- Gm — 1} i . . (a) ( 138 ) Voor n even vindt.men op gelijke wijze: h { naD — naGi — (n — 2)a((r2-}- G§) — ( n — 4)«((?4, — Gz) — ... h *• ... — 2 a (Gn— 2 — Gn- 1) + h sx sin «j } en is nu m — n -f- 1 oneven, dan wordt : {si — Sm+l) sin «! = r j - {(m — 1) G1 + (m — 3) Gs + . . . h\m .. . + 2 Gm- 2| +- {2 G^+ 4ö4 + . ..(«*- 1) Gm- 1} • • (i) m 1 Yolgens de gewone hypothese is voor m even: _£>! = —{ ( m — 1) G1 -f ( rn 3) Cr3 -f . . . + 3 6r,«— 3 + G,n— 1} 7)1 Ci = ~ { öy “1“ 3 ^3 4” • • • 4“ (** — 3) — 3 -|- ( m — 1) Gm — 1} m en voor m oneven : D[ — — {(»* — 1) Gy 4~ (m — 3) Gz + . . . + 4 Gm— 4+ 2 Gm- 2} m Ci ~ — {2 6r2 -f- 4 — j— ... — |— {ni — 3) Gm — 3 4~ ( ni — 1) Gm— 1} m uit ( a ) en (6) volgt dus: a («l — s«+l) sin ax = - {D\ 4- Ci } of («1 — s«*+i) cos ßj = Di 4- Ci. Al blijkt nu hieruit, dat de gewone hypothese voor den regter balk niet tot de ongerijmdheid leidt, dat men voor een balk, waarin de gelijk gerigte sehoren over de geheele lengte zyn doorgezet, voor dezelfde schoor een ander span- ningsgetal krijgt door den oorsprong van de linker- naar de regterhand t? verplaatsen, dan mag men hieruit nog niet het gevolg trekken, dat die onderstelling juist is. MICHAELIS , Hniybalken vnn de Uxcedc orde . Veröl en, MedeoL:Af(L:Nat 2eR: DfXVU. ( 139 ) Om het verschil tusschen de gewone en de voorgestelde rekenwijze aan te toonen, werden de spanningen bepaald voor eenen balk, verdeeld in twintig gelijke vakken a, boog aan het uiteinde 7, in het midden 15 lengte-eenheden en met parabolisch gebogen bovenrand, in de gewone onderstel- ling dat het eigengewigt ad p per vak in de stylen gecon- centreerd is en verder dat de bewegende last de geheele brug kan bedekken en op elk belast knooppunt van den onder- rand eveneens eene drukking p veroorzaakt. De maximum spanningsgetallen zijn verzameld in de on- derstaande tabel: SPANNIXGEN IX DE RAXDYAKKEX. SPANNINGEN IN DE SCHOREN. Rand vak. Gewone V oorgestelde Schoor, Gewone Voorgestelde Hypothese, Hypothese. h sin ßi — 2.977 ap. — 3.021 ap. *1 sin ß4 1.174 ap. 1.224 ap. h sin ß% — 4.156 » — 4.189 » «2 sin «2 1.793 » 1.945 » h sin |53 — 4.963 » — 4.995 » *3 sin ß3 1.180 » 1.313 » h sin ß± — 5.548 » — 5.572 » sin a.j. 0.857 » 0.954 h sin ß-0 — 5.962 » — 5.985 » «5 sin «5 0.666 » 0.732 » ^6 sin ßG — 6.267 y> — 6.287 » «6 sin a6 0.509 » 0.579 » h sin ß~t — 6.470 » — 6.489 » s7 sin a- 0.420 » 0.472 » h sin ß% — 6.605 — 6.623 » «8 sin a§ 0.330 0.390 » sin ßg — 6.665 > — 6.683 » «9 sin ctg 0.279 » 0.327 » 6io sin ß10 — 6.669 — 6.685 » «10 «* «10 0.220 » 0.267 » sin ce11 0.196 » 0.224 » «12 sin ß12 0.127 » 0.178 «13 sin «13 0.085 » 0.135 9 s14. sin ß]4 0.072 » EENE MONSTER-NAJA; DOOR A. W. M. VAN HASSELT. Het is heden juist 24 jaar geleden *) dat ik de eer kad, de aandaclit der Akademie te vestigen op eene buitengewoon groote vergiftige slang, uit Sumatra (of Borneo) f). Zoo toen, als nu weder, trof het mij, dat onder de gift- slangen — die zieh, in het algemeen, niet door bijzondere lichaams-lengte kenmerken, en die veel meer door hare gift- haken dan door hare kronkels te vreezen zijn — zöo be- langrijke uitzonderingen op den regel worden aangetroffen, die deze beide voorwaarden in zieh vereenigen. Als vervolg op mijne toenmalige mededeeling, zie ik mij thans in staat gesteld eene nadere bevestiging daarvan te leveren, door de goedheid van mijn’ geachten oud-kameraad, den Oflicier van Gezondheid der lste klasse C. de Mooij, die mij, voor eenigen tijd, een waar monster-exemplaar dezer inderdaad merkwaardige giftslang uit Sumatra lieeft mede- gebracht. Ontegenzeggelijk behoort zij, evenals de vorige, tot het genus Naja (Dendroaspis FitziNGER, Hamcidryas Cantor, *) ’/'ic, in de Versteigert cn Mededeeling en vom 31 October 1857, mijne » Aanteekening over en besckrijving van een individu dergrootste tot nu bekende giftslangcn, uit bet gcslacbt der Naja's”. f) Wijlen de Heer Wassink wist mij niet met zekerheid te zeggen, of liij dit exempläar uit het eerste, of misschien uit het tweede dezer Ch-E eilanden had verkregen. ( 141 ) Trimeresurus Dvmeril), waarvan ik destijds de juiste species, bij deze sehrijvers en bij ouzen Schlegel, niet heb kunneu vinden, zoodat ik haar den soortnaam van ingens * * * §)) heb bijgelegd, waarover, alsniede over hare nog eenigszins onze- kere Synonymie, naar de bovenaangehaalde » Aanteekening” mag worden verwezen. De kop met zijne kenmerkende auxiliaire acliterhoofds- schilden, de gifthaken, de schubben, de Schilden van buik en staart, de vorm van den laatsten, de bij beiden ontbre- kende teekening door vlekken, strepen of banden, körnen geheel overeen, alleen de overal gelijkmatige kleur is niet bruin-geel, doch rneer donker geel-bruin, en in ligchaams- lengte overtreft dit exemplaar het eerste nog vrij aanzienlijk. Voor zooverre als mij destijds de erpeto logische litteratuur had geleerd en mij door hoog geeerde vrienden, wijlen Prof. J. vax der Hoeven en Prof. Schlegel f) bevestigd werd — of sedert grootere vergiftslangen gevonden zijn, is mij on- bekend — was het toen vertoonde individu langer dan eenige andere behende. Het mat nagenoeg 3l/2 ineter (3 m. 43). Uit het U thans voorgelegde exemplaar blijkt, dat deze Naja-soort eene nog grootere ligchaamslengte kan bereikeu. Zoo als ge U kunt overtuigen, geloof ik niet te veel te zeg- gen, door het eene wäre »reuzenslang” onder de Serpentes venenati te noemen. Het is nog 47 centimeters langer dan het vorige, bezit- teude het eene lengte-afmeting van bij na 4 meters (meer dan 3 m. 90) §), alzoo ongeveer gelijk aan die van 2 mannen van 6 Rhijnl. voeten! Verder zal ik over de diagnose en systematiek dezer Naja *) Zij kecft ovcrigens groote vcrwantsckap met den Trimeresurus ophic- phar/us van DciiiauL en Bibrox. f ) Schlegel sclireef mij hieromtrent, dat deze niet alleen de grootste Naja, maar tevens de längste van alle vergiftige slangen was.” Hij schecn in twijfel, of liet een zeer ouä voorwerp kon zijn van zijne Naja buu- garus. §) »Meer dan 3 m. 90” zeg ik, en zulks op groud ket inij voorkomt, dat nog een klein gedeelte van ket uiteinde van de, anders meer stom- pe, koomacktige staartpunt is at'gebroken. ( 142 ) niet uitweiden, doch over de wijze waarop zij bemachtigd werd, hoe de Heer de Mooij daarbij is te werk gegaan, en wat hij wijders bij haar heeft waargenomen, nog eeu woord toevoegen. De slang werd door de Mooij, destijds gedetacheerd bij het leger in Nederlandsch Indie, alwaar hij, zoo op Java als in Atjeh en te Palembang, eenige jaren gediend heeft, in Oc- tober 1877, in de binnenlanden der laatstgenoemde residen- te, in een alang-alang-veld te Tebing-Tinghie, gevangen. Een paar kettinggangers hadden hem bericht gebracht, dat, even buiten de benting daar ter plaatse, zieh eene groote en zeer gevreesde slang, tot de vergiftigsten behoorende, ophield. Na zieh met een’ scherpen klewang gewapend te hebben, en voorzien van eene lange, gaffelvormig gespleten bamboe, begaf hij zieh, met zijn’ desgelijks toegerusten »jongen”, naar de aangeduide plaats. Weldra ontdekte hij het reusachtige dier, dat zeer rüstig in elkäar gekronkeld lag en, bij de voorzichtige nadering, geene pogingen deed tot aanval of vlucht. De Mooij stak haar zijne bamboe-vork, vlak achter den kop, om den hals en drukte dien met kracht tegen en in den grond, waarop de slang den bek wijd opende, maar met het lijf en den staart veel minder bewegingen maakte dan verwacht en gevreesd werd. Hij had zijn’ jongen een’ tweeden, langen, gewonen bam- boe-stok medegegeven, aan welks eene niteinde eene met Chlo- roform rijkelijk bedeelde spons was bevestigd. Deze werd diep in den open bek der slang gestoken en tot in de keel gedrukt, waarop het dier, na verloop van een kwartier, volkomen bedwelmd bleek te zijn. Om de slang niet te beschädigen, zooals gewoonlijk, door het dooden met ho u wen of slagen, werd zij naar huis ge- sleept, met goed verzekerden kop, en däar stevig op eene plank gebonden. Onmiddellijk werd het lichaam geopend en de huid met den kop afgeprepareerd. Bij het nazien der ingewanden bleek, dat het geheele darmkanaal, bij overigens ledige maag, door eene soort van ( 143 ) draadvormige ingewandswormen bijna geheel was opgevuld, iets, wat de Heer de Mooij kort te voren ook bij een’ door hem gevangen Python had waargenomen, en waaraan hij het toeschreef, dat bet, vermoedelijk zieke, vermagerde dier zoo ongewoon weinig wederstand had geboden. De drukking van den bamboe-gaöel op mednlla oblon- gata en spinalis zal evenwel tot dit laatste ook wel het bare hebben toegebraeht. Voor de wijze waarop men vergiftige slangen, zonder ze te verminken *) en zonder groot gevaar voor zieh zelven, kan bemächtigen, acht ik deze waarneming van den Heer de Mooij niet zonder praktisch belang, evenals zijne medegebrachte buit zulks is voor de wetenschap. Voor een en ander heb ik het genoegen, hem, ook bij deze gelegenheid, mijn’ besten dank te betuigen. 's Gravenliage , October 1881. *) Van een paar analoge, bijzonder lange, vergiftslangen, in het Pa- rijsche museuni, is de kop verbrijzeld, ketgeen voor de diagnose altijd zeer te bejammeren is. DE GRONDFORMULES DER ELECTRODYNAMICA. BOOK H. A. L 0 E E 5 I Z, § 1. In zijne »Algemeene theorie der ponderomotorische krachten” *) werd door Dr. Korteweg de meest algemeene wet gezöcht, die voor de electrodynamische werking yan twee stroomelementen mag worden aangenomen. Eenige onderstellingen, zoö natuurlijk dat wel niemand er eenig bezwaar tegen zal hebben, voeren vooreerst tot uitdrukkin- gen voor deze werking, waarin een zeker aantal onbekende functien voorkomen. Deze worden vervolgens zooveel mo- gelijk bepaald door de beschouwing van die gevallen, waarin de werking tusschen electrische stroomen geheel bekend is. Het is mij gebleken, dat men tot dezelfde uitkomsten ook längs een anderen weg kan geräken, waarbij niet meer on- bekende functien worden ingrevoerd dan in het eindresultaat blijven bestaan. Deze methode, die het mij vergund zij hier uiteen te zetten, Staat in zooverre bij die van Dr. Korteweg achter, dat zij eene bijzondere wet voor de wer- king van stroomelementen als uitgangspunt noodigheeft; zij heeft echter, ten minste voor onvolledige stroomelementen, het voordeel van meerdere eenvoudigheid. Bij volledige elementen is er het bezwaar aan verbonden, dat de beschouwing daar- *) Natuurk. Verh. der Akad v. Wet., Deel 20, later in vereenvoudigden vorm, waarbij van de opmerkingen van Dr. van der Waals werd ge- bruik gemaakt, in bet Journal für Mathematik, JBd. 40. ( 145 ) van op die der onvolledige berust, terwijl Dr. Korteweg beide gevallen onafhankelijk van elkander behandelt. Natuurlijk moet gebruik worden gemaakt van de geheel bekende werking van een gesloten stroom op een (onvol- ledig) stroomelement. Ik heb daarom in de eerstvolgende §§ aangewezen, op welke wijze men die met zekerheid uit de waarnemingen kan afleiden, zonder daarbij van eene for- mule voor de onderlinge werking van twee stroomelementen gebruik te maken. In § 8 en volgende vindt men dan de afleiding der algemeene uitdrukkingen voor stroomele- menten. § 2. De nauwkeurigste metingen, die men over de elec- trodynamische verschijnselen bezit, hebben geleerd, dat de onderlinge werking van twee gesloten lineaire stroomgelei- ders, die zieh als vaste lichamen van onveranderlijken vorm gedragen, en dus slechts versehuivingen en wentelingen kun- nen ondergaan, geheel gelijk is aan die van twee magne- tische dubbellagen. Om deze le verkrijgen denke men zieh bij elken geleider een oppervlak aangebracht, dat door den geleider begrensd is, voorts een tweede oppervlak, overal sjp oneindig kleinen afstand van het eerste en voorzie het eene met noord-, het andere met zuidmagnetisme op zooda- nige wijze, dat aan elke hoeveelheid noordmagnetisme op het eene oppervlak eene even groote hoeveelheid zuidmag- netisme op het andere beantwoordt en dat het product van de vlaktedichtheid en -den afstand der beide vlakken (het moment der dubbellaag) overal gelijk is aan de intensiteit van den stroom, in electromagnetische maat uitgedrukt. Daarbij moet het noordmagnetisme aan die zijde van het oppervlak worden aangebracht, van waar uit gezien de richting van den stroom tegengesteld is aan die der wijzers van een uurwerk. Wij noemen zulk eene draaiingsrichting positief, die der wijzers van een uurwerk dus negatief. In het algemeen zullen wij zeggen, dat de richting eener wen- teling en die van eene lijn loodrecht op het vlak daarvan getrokken dan overeenstemmen, wanneer de lijn naar die zijde loopt, van waar uit gezien de wenteling positief is. Door dezen regel wordt b. v. bij een koppel de richting der as VEKSL. EU MEDED. AID. NATUL'KK. 2de BEEKS. DEEL XVII. 10 ( 146 ) bepaald. Eindelijk zal steeds een systeenj van coordinaat- assen worden gebezigd, waarbij de richting van 0 Z beant- woordt aan die eener wenteling van OX naar 0 Y over een rechten hoek. Wij zullen in het vervolg de beide stroomgeleiders door s en s' , de beide dubbellagen door S en S' aanduiden, ele- rnenten van deze lijnen en oppervlakken door d s , enz. De normalen van S en S' naar de positieve zijde getrokken, zullen n en n' heeten. Daar wij verder de evenredigheid van alle werkingen met de stroomintensiteiten aannemen, kunnen wij ons bepalen tot het geval, dat die intensiteiten, dus ook de momenten der dubbellagen, = 1 zijn. § 3. De wederkeerige werking van twee magneten wordt, gelijk men weet, geheel bepaald door hunne onderlinge po- tentiaal ; derhalve moet ook voor twee gesloten stroomen zulk eene grootheid bestaan, waarvan de vermindering bij elke verschuiving of wenteling der stroomgeleiders (bij con- stant gehouden stroomintensiteit) den arbeid der electrody- namische krachten aangeeft. Is 9 de magnetische potentiaalfunctie, die van den stroom in s' (of van de dubbellaag S') het gevolg is, dan is de on- derlinge potentiaal der beide stroomen: waarbij over de dubbellaag S moet geintegreerd worden. Door eenige herleidingen kan men daaruit afleiden: waarbij e den hoek voorstelt tusschen de op een afstand r van elkander gelegen elementen d s en d s , en de integratie längs de beide stroomgeleiders moet worden uitgestrekt. Yoor ons doel is kitusschen de vorm (1) het meest «reschikt. Men kan daaraan eene eenvoudige beteekenis geven. Is Fn de component der (van den stroom in $ (1) ( 147 ) afkomstige) magnetische kracht volgens de richting n , dan kan men voor (1) schrijveu: Wanneer men in het magnetische veld, bij den stroom in s behoorende, door alle punten eener gesloten lijn krachtlijnen trekt, zal het buisvormige oppervlak, waarop deze liggen, de eigenschap bezitten, dat over alle doorsneden ervan de integraal J F„ dS dezelfde waarde heeft. Men kan de ruimte verdeeleu in een groot aantal buizen van dezen aard, zoodat voor elke doorsnede daarvan de integraal de waarde 1 heeft. Blijkens (3) is dan P het met het tegengestelde teeken ge- nomen aantal dergelijke krachtbuizen , van s1 afkomstig, die door S gaan, of door s omvat worden. Bij het opmaken van dat aantal moet men de krachtbuizen als positief of negatief in rekening brengen, al naarmate zij (in de rich- ting der magnetische kracht genomen) naar de positieve of naar de negatieve zijde van ff -(*-*■) ■ ■ (7) § 13. Deze uitdrukkingen met de drie onbekende functien Ry , Ä3 , K bepalen de meest algemeene werking, die tus- schen de beide stroomelementen mag worden aangenomen. Eene vereenvoudiging verkrijgt men nog, wanneer men de conditie invoert, dat de werking en de terugwerking gelijk en tegengesteld zullen zijn. Door verwisseling van de groot- heden, die wel, en van die, welke niet met een accent voor- ( 156 ) zien zijn, gaan (6) en (7) over in de uitdrukkingen voor de werking, door ds op ds' uitgeoefend. Zullen nu vooreerst de krachten, op de beide elementen werkende, gelijk en te- gengesteld zijn, dan moet, zooals men onmiddellijk vindt, -^l — ~ d- ^3 («) r zijn, waardoor (6) overgaat in d2 — “ + -Ri r Ö 8 ü *' Ö-Ri dx (X~X ) + rr ~r~ ds ds dR\ dx' d s ds' Jrfsrfs'. . (8) Eene verdere conditie heeft betrekking op de koppels. Zal de actie gelijk zijn aan de reactie, dan moet bet systeem der beide elementen, wanneer zij vast met elkander Verbün- den zijn, door de inwendige krachten geene wenteling kunnen aannemen ; dus moet bij overbrenging van alle krachten naar een zelfde punt geen koppel optreden. Kiest men voor dat punt bet midden van ds e n maakt men voor de krachten van de uitdrukkingen (8) gebruik, dan vindt men voor de componenten van bet koppel enz. Zal het koppel altijd 0 zijn, dan moet K — — R\ r (ß) zijn. De gelijkheid van actie en reactie reduceert dus de onbe- kende functien tot eene enkele ( 157 ) § 14. De hier verkregen uitkomsten stemmen geheel over- een met die, welke Dr. Korteweg voor » onvolledige” stroom- elementen verkrijgt. Door hem worden voor de werking van zulke elementen zeven onbekende functien ingevoerd, waar- tussehen dan, als de gelijkheid van actie en reactie niet wordt aangenomen, vier betrekkingen worden gevonden, zoo- dat er even als in onze formules 3 van elkander onafhan- kelijke onbekende functien blijven bestaan. Het is nu niet nioeilijk, door toepassing van (6) en (7) op bijzondere ge- vallen de functien van Dr. Korteweg in R j , Rs en K uit te drukken ; men vindt daarbij B=_dR1_ dr dRz dr 1 d Rn C=1 + ”T> r* dr K r E— — dR1 dr * „ K , d (K\ {F) = ~ + r~i , r dr \ r / Q 2. dR:i (H) = K cFR, r dr 2 ’ en deze waarden voldoen werkelijk aan de betrekkingen, die tusschen B , C, enz. bestaan moeten *). § 15. Volgens (6) kan men de kracht, die op het ele- ment ds werkt, beschouwen als te bestaan uit drie krach- ten, waarvan de eerste eene aantrekking cos t VRz- 1 r ÖS rfs'-l ds ds' * Men moet daarbij in de formules van Dr. Korteweg A — 1 stellen, daar onze vergclijkingen op bet electromagnetische maatstelsel betrekking hebben. ( 158 ) is, terwijl de tweede en de derde respectievelijk de richtin- gen van da en ds' hebben en door en ds ds' worden gegeven. Stelt men i21 = 0 en , dan blijft alleen de r aantrekking over, waarvan dan de grootte wordt 7“ ds ds . r os ds r os Os-* Men heeft dan, wanneer men nog K = 0 stelt, de wet van Ampere verkregen. Gelijk men weet werd door Stefan eene tbeorie opge- steld, die de tbeorien van Ampere en Grassmann omvat. Koppels werden daarbij niet aangenomen, en er werd on- dersteld, dat alle electrodynamiscbe werkingen omgekeerd evenredig zijn aan de tweede macht van den afstand. Dit « ß komt bierop neer, dat i21 = -,i23 = — , K = 0 gesteld r r wordt. Het beboeft wel nauwelijks vermeld te worden, dat men bi) de opstelling der algemeene tbeorie even goed als de wet van Grassmann ook die van Ampere, of eenige andere als uitgangspunt bad können kiezen. Het onderzoek naar de secundaire werking zou gebeel betzelfde zijn gebleven. § 16. Stelt men zicb de vraag, of de functien i21, iü3 , K in (6) en (7) zoo bepaald kunnen worden, dat voor de onderlinge werking van twee stroomelementen eene potentiaal bestaat, dan blijkt bet, dat dit niet mogelijk is, zooals men trouwens kon verwachten, wanneer men de welbekende elec- ( 159 ) trodynamische rotatieproeven in aanmerking neemt. Toch wordt bij eene eenigszins andere opvatting der zaak bet opstellen eener potentiaaltheorie mogelijk. Men onderscheide daartoe, zooals Dr. Korteweg dit doet, volledige en onvol- ledige stroomelementen. Een element van de eerste soort vormt een afgesloten gebeel; daarbij körnt de stroomende electriciteit aan bet eene uiteinde in rust, terwijl aan bet andere uiteinde rüstende electriciteit zicb in beweging stelt. Bij een onvolledig element daarentegen stroomt de electri- citeit aan het eene uiteinde in, aan het andere uit. Men zal een gesloten stroom naar willekeur können bescbouwen als te bestaan uit volledige elementen, waarvan de stroomein- den elkander opbeffen, of uit onvolledige elementen; een bewegelijk deel van zulk een stroom zal echter slechts als eene som van onvolledige elementen kunnen worden be- schouwd, daar er geene stroomeinden aan optreden. Hieruit volgt, dat in de ontwikkelingen der voorgaande §§ bet werkende element ds zoowel volledig als onvolledig zijn kan, maar dat ds slecbts onvolledig kan zijn, daar van de proef van Ampere en v. Ettinghausen gebruik werd gemaakt. Zoodra het element, dat de werking ondervindt, volledig is, zullen werkingen mögen worden aangenomen, die niet in (6) en (7) begrepen zijn. Dr. Korteweg vindt dan ook in dit geval tusscben de zeven onbekende functien slecbts twee betrekkingen, zoodat er vijf van die functien blijven bestaan; en bij toont aan, dat deze tbans zoo kun- nen gekozen worden, dat er eene potentiaal bestaat. § 17. Wanneer men de metbode van §§ 9 — 12 beeft gevolgd, zal men tbans aldus kunnen redeneeren. De werking, die het element ds' (dat men zicb volledig of onvolledig kan denken) op het onvolledige element ds uitoefent, zal door (6) en (7) worden gegeven. Wordt ds volledig, dan zullen bij die werking nog slechts krachten kunnen körnen, op de uiteinden ervan werkende; wij bebben dus slecbts deze nog te bescbouwen. Yooreerst kan men nu uit de onderstelling, dat bij om- keering van den stroom ook de electrodynamische werking omkeert, afleiden, dat de krachten, op een stroombegin eu ( 160 ) op een stroomeinde, in hetzelfde punt van hetzelfde element, werkende, gelijk en tegengesteld zijn. Wij kebben dus sleckts de krachten op stroom einden te bescbouwen. Wanneer men verder de hypotkese invoert, dat de wer- king, die een ongesloten stroom met stroomeinden onder- vindt, tot 0 nadert, wanneer de lengte steeds afneemt, on- verschillig, boe sterk de stroomgeleider gekromd is, dan kan men aantoonen, dat de werking van ds' op een stroom- einde, in een punt P geplaatst, onafkankelijk moet zijn van de ricbting van den stroom, waartoe dat stroomeinde be- hoort, dus slechts van de plaats van P met betrekking tot ds' kan afbangen. Ontbindt men nu dat element in eene component volgens de verbindingslijn P' P, en een tweede ( ds')2 lood- recbt daarop, dan volgt uit de bypotbese der spiegelbeelden, dat elke van deze componenten op bet stroomeinde in P slecbts eene kracbt in bare eigen ricbting kan uitoefenen. Men zal die krachten respectievelijk door T{ds)x en T{ (^s')2 kunnen voorstellen, waarbij T en Pj onbekende functien van r zijn. Yoert men dan verder de nieuwe functie T — 2\ •= P2 in, dan kan men de werking ook opvatten als te bestaan uit eene kracht 7\ ds' in de ricbting van ds' en eene kracbt T2 die van compo- nenten der totale kracbt worden dus du;' d s c )r i + T7 0 s ds', enz. Brengt men nu de krachten, op de beide uiteinden van ds werkende, naar bet midden van dat element over, dan ont- staat eene resulteerende kracht ös + T, ö r ds ds', enz. en een koppel dz' „ T>ä?+rV ör z'—z\dy ( dy'rr dr V'—y\dzi , — — dx * + 73-- — rfsrfs, ■ jds \ ds t's r ■ ds\ enz. Door eindelijk deze te voegen bij de uitdrukkingen (6) en (7) verkrijgt men de meest algemeene waarden, die voor de componenten van de kracht en het koppel mögen wor- den aangenomen, wanneer ds een volledig element is De uitkomsten blijken wederom met die van Dr. Korteweo over- een te stemmen, zoodat het na zijn uitvoerig onderzoek overbodig mag beeten, verder aan te toonen, dat Rx, R3, K , 7\ en T.z zoo kunnen gekozen worden, dat er thans eene poteutiaal bestaat. ■VF.BM. EU MKDUl AFD. NATUURK. 2<’c RFFKS. DREI. XVII. 11 BIJDEAGE TOT DE KENNIS VAN NORM AAL CYAANZUUR, DOOR E. M U L D E E. TWEEDE GEDEELTE. In het Eerste Gedeelte *) der Bydrage werd medegedeeld, dat Bannow meende verkregen te liebben een zout, isomeer met kaliumisocyanaat, en naar liem wellicbt kaliumnormaal- cyanaat. Onderzoekingen, met betrekkiug tot dit gewichtige vraagstuk door mij gedaan, waren evenwel niet in overeen- stemming met deze uitspraak van Bannow. Deze scheikun- dige f), die dit onderwerp gedurende vele jaren had laten rüsten, is nu onlangs teruggekomen op zijn vroeger beweren, en verklaart thans zijn vermeend kaliumnormaalcyanaat te zijn kaliumisocyanaat. Wat aangaat de verbinding der for- mule C2N3H van Bannow, waarvan in gemeld Eerste Ge- deelte der Bydrage tevens werd gewag gemaakt, zoo zegt Bannow, dat deze niet meer moet bescbouwd worden te ont- staan uit kaliumnormaalcyanaat, maar waarscbijnlyk wordt gevornul bij verbitten van kaliumcyanide met paracyaan. Daarmede is deze stof gelegen buiten den kring, waar- *) Yerslagen cn Mcdedeelingen 2de Eeeks, Deel XYI. p. 2S6. f) Dt. cliem. Ges. 13.2201. Deze AfleVcring, uitgegeveu 13 Dec. 1880, werd eerst door mij ontvaogen, nadat reeds bet Eersie Gedeelte der Bijdrage was nangebodea aaa de K. Akademie v. Wetenschappen. ( 1<33 ) binnen ik mij wenschte te bewegen, en ik meen reden te hebben daarover verheugd te zijn. Alvorens over te gaan tot een mededeelen der analysen van erlangde produkten en hunne eigenschappen, scliijnt ket wenschelijk nogmaals te blijven stilstaan bij de reactie van broomcyaan op natriumaethylaat, waarop teil slotte het ge- heel neerkomt. Bi) nader inzien tocli bleek onder anderen, dat het van groot belang kon zijn, aanweziglieid van water in aether, alkohol, enz., in nog meerdere rnate te ontgaan dan tot dusverre geseliiedde ; in ieder geval zou zuiverheid van materialen niet anders dan keilzaam kunnen werken. Over dit zuiveren later; in de eerste plaats een enkelwoord over een proef, gedaan inet het doel, vocht, vooral van den dampkring, te mijden. Deze proef bestaat in het volgen der bereidingswijze van vroeger, maar met deze wijziging, dat na inwerking van broomcyaan op natriumaethylaat en filtratie van het broomna triam, de oplossing werd geplaatst onder een exsiccator met zwavelzuur, welk laatste van tijd tot tijd werd ververscht. De uitkomst scheen te zijn, dat men slechts eenig verschil waarnam in de snelkeid, waar- male een kristallijn af'zetsel werd gevormd, in zooverre als dit langzamer geschiedde. Gaan we thans over tot de reactie van broomcyaan en natriumaethylaat en wat daarmede in verband staat. In de eerste plaats moet dan worden medegedeeld, dat in de bereidingswijze een kleine wijziging werd aangebrackt, en op 3,8 gr. natrium werd genomen aan aether 116 gr. en aan alkohol 58 gr. (aether en alkohol als vroeger behan- deld met natrium, terwijl de alkohol bleek een sterkte te hebben van ongeveer 99,5 pCt.) ; na oplossen van het na- trium werd toegevoegd ongeveer 19 gr. broomcyaan, opge- lost in 70 — 75 gr. aether (watervrij). Nu wordt er opge- geven *), dat Cloez op 1 mol. natrium, dus op Na2, nam aan aethylalkohol 5 mol., derhalve 5C2H60, of in gew.-d. op 3,8 gr. natrium aan aethylalkohol 19 gr.. De proef . . ') Diel. Wurtz art. //acide cyanique.”. 11* ( 164 ) leercle mij evenwel, dat 3,8 gr. natrium niet worden opge- lost in een mengsei van 19 gr. aetliylalkoliol en 116 gr. aetlier, en zelfs is dit niet liet geval met 22,8 gr. alkohol of Na2 op 6 C2HG 0. De oorzaak is niet toe te schrijven aan gebruik van raeer aether. Maar natriumaethylaat ver- eenigt zieh met alkohol, naar Geutheu en Scheitz *), in de verhouding van C2H5.ONa en 2C2H60, naar Wanklijk f) evenwel met 3C2H60. Uit het volgende schijnt te blijken, dat deze verbinding die is van C2H5 . 0 Na en 2 C2H6 0. Gaat men toch uit van 31,6 gr. alkohol, dan lossen 3,8 gr. na- trium alleen daarin op, wanneer teil slotte wordt verwarmd, langzaam stijgende tot ongeveer 80°; de verhouding in mo- leeulen is hier die van Na2 en 8C2H60. Ter vorming van C2H5ONa, 2C2H60 wordt noodwendig vereischt de verhou- ding van Na2 op 6 C2H0 0 : Na2 + 6C2H60 = 2(C2H5ONa, 2C2H60) + 2H. Uit het medegedeelde volgt wel als waarschijnlyk, dat de verbinding die is van C2H5 0 Na, 2 C2H6 0. Reeds even boven 100° vangt zy aan ontleed te worden, waarbij dan alkohol vrijkomt. Naar Wanklijn houdt die aan tot onge- veer 220°, terwijl terugblyft natriumaethylaat: C2H5ONa, dat zelfs tot nabij 290° zou kunnen gebracht worden, zonder zieh te ontleden. De terugblijvende massa is klemdoos (en zeer ligt), maar wordt door toetreding van zuurstof gekleurd. Het kon van eenig belang wezen, broomeyaan, opgelost in aether, te laten inwerken op C2H5ONa. Daarom werd onder afkoeling bij natriumaethylaat gedaan 9 gr. broom- eyaan (op 119 gr. natrium i opgelost in 35 gr. aether, ter- wijl de massa, eerst goed geschud, daarna eenigen tijd aan zieh zelve werd overgelaten. Na filtratie en indamping van het filtraat op een waterbad, bleef een licht geelgekleurde vloeistof terug, ongeveer 2 gr., die zieh in ’t algemeen ver- *) Jahresbcr. 1868, 414. ■fj Ann. Ph. Ch, 150, 200, 206 (1869); zie Handmrt. Fehling Art. Alkohol, iS. 258. ( 165 ) hield als die gemaakt naar de gewone methode (de theorie eischte de vorming van ongeveer 4 gr. n. eyaanzuur aethyl). In ’t voorbijgaan zij opgemerkt, dat Wanklijn geneigd schijnt te zijn (ten minste nitte liij zieh voor eenige jaren in dien zin), dat zoogenaamd natriumaethylaat, algemeen beschouwd als C2 H5 0 Na, te houden voor een lichaam van de struetnur Na — CoH^ — OH, in welk geval met broom- cyaan zou knnnen ontstaan NC— C2H^— OH, dat wel zoo niet schijnt te wezen. Door inwerking van broomeyaan, opgelost in aetker, op C.,H5ONa, wordt noodwendig toetreding van water meer tegengegaan dan vroeger het geval was. Een schaduwzijde dezer methode is evenwel, dat broomeyaan niet zoo goed vermag in te werken op C2H5ONa, een vaste stof, als op C2H5ONa, xC2H(jO, opgelost in alkokol. Er werddaarom uitgezien naar andere middelen om toetreding van water zooveel mogelijk te voorkomen. Men plaatste daartoe in alle glazen toestellen, de burette niet uitgezonderd, eenige dagen voor het gebruik, glazen buisjes, met zwavelzunr ge- vuld, om aanhangend water en vocht van ingesloten lucht meerendeeis te verwijderen. Een andere voorzorg was, den aether, na gezuiverd te zijn met natrium op de gewone wijze, daarenboven te laten staan met vloeibaar natrium- amalgama tot op het oogenblik van gebruik. Wat eindelijk den alkohol aangaat, reeds vroeger werd in ’t kort rnede- gedeeld, dat eenmalige behandeling met natrium niet toe- reikend bleek te zijn tot het maken van absoluten alkohol. Zoo gaf 250 gr. alkohol van 98 — 98,5 pCt., met niet min- der dan 11 — 12 gr. natrium, na oplossing en verhitting met staanden afkoeler, bij overlialing, alkohol van ongeveer 99,5 pCt. ; werd deze alkohol ten tweeden male op gelijke wijze behandeld met natrium, dan verkreeg men een alko- hol van nagenoeg 99,8 pCt.. Daarentegen scheen werkelijk absolute alkohol te worden erlangd door verbitten van het- geen bij gemelde bewerkingen in de retort terugbleef (be- staande uit een mengsei van C2H5ONa, xC2HgO en eenig Na OH) te ontleden in een oliebad en op te vangen den bij 120° — 150° overgaanden alkohol. Het komt mij voor, dat ( 16G ) deze methode, om zieh absoluten alkohol te verschaffen, niet weinig voor heeft boven de tot nog toe aangewende me- thoden, als: herhaalde overhaling over calciumoxyde, enz., daar zij toelaat, in betrekkelijk weinig tijd absoluten alko- hol in groote hoeveelheid te maken. Bij vergelijking met den gewonen dusgenaamd absoluten alkohol, is opmerkelijk, dat de alkohol, afkomstig van C3H5ONa, xC2HG0, nage- noeg geen reuk bezit, een eigenschap van zuiveren alkohol, waarop, indien ik mij niet vergis, reeds werd gewezen door Mendelejeff. In ’t vervolg zal, ter onderscheiding, de alkohol van ongeveer 99,5 pCt., verkregen door overhaling van den zoo- genaamd absoluten alkohol van den handel, na daarin na- trium te hebben opgelost, genoemd worden alkohol A, en die, gemaakt door ontleding van C2H5ONa, xC2H60, wor- den aangeduid met alkohol B (zie vroeger). Alkohol, ver- kregen door dien van 99,5 pCt. andermaal te behandelen met natrium en over te halen, om van het terugblijvende bij ontleding in een oliebad op te vangen het bij 120° — 150° overgaande, dus naar de wijze gemaakt als vroeger met alkohol van 98 — 98,5 pCt., zal tevens worden bestempeld met de benaming van alkohol B, daar deze van den eersten, aldus aangeduid, niet merkbaar schijnt te verschillen. In het Eerste Gedeelte onzer Bydrage werd een analyse medegedeeld *) van het vloeibare product, afgezonderd door water uit het ruwe product, gemaakt met alkohol A. Er werd gevonden : I. II. koolstof . . . . . 51,4 — waterstof. . . . . 8,4 ■ — stikstof . . . . . — 16,4. Dit product bevatte zonder twijfel nog alkohol. Het kon niet lang genoeg staan om behoorlijk te worden gezuiverd (zie later), maar zette betrekkelijk snel een kristallijn lichaam af. Nadat de massa schijnbaar gelieel vast was geworden, *) 1. c. pag. 11. ( 167 ) deed men deze tusschen filtreerpapier (nu en dan ververscht), waarin nog veel vloeibaars werd opgenomen ; vervolgens werd deze vaste stof opgelost in alkoliol, en daarna bij de op- lossing water toegevoegd in een betrekkelijk groote hoe- veellieid, zoodat een vloeibaar afzetsel werd gevormd. Dit laatste kristalliseerde bij staan, en er ontstonden goed ge- vormde prisma’s, die, onder een exsiccator geplaatst, een verweerd aanzien erlangden. Hierbij diene medegedeeld, dat deze bewerking geschiedde in een koude omgeving, en dit mag de reden wezen, dat zicb dit verscbijnsel later, in een warmer jaargetijde werkende, niet meer voordeed. 0,217 gr. dezer stof gaf 0,4008 gr, kooldioxyde en 0,147 gr. water; 0,2955 gr. stof gaf bij 769,2 mm en 22° aan stikstof 51 C. C. (A). De moederloog van gemelde stof werd geplaatst onder een exsiccator en zette na vele weken een kristallijn licbaam af, wat onder een exsiccator den glans bebield. 0,3807 gr. dezer stof gaf 0,7064 kooldioxyde en 0,2567 gr. water (B). Opmerkenswaardig is, dat deze moederloog, na eerst ge- ruimen tijd te bebben gestaan, bij verhitting troebel werd, en bij bekoeling andermaal beider, welk verscbijnsel een on- bepaald aantal malen kon herbaald worden, en zeker in ver- band Staat met bet läge smeltpunt der kristallijne stof in oplossing (zie later). Van een kristallijne massa (kleurloos) eener andere be- reiding, na tusscben filtreerpapier eenigen tijd te zijn ge- weest, werd ongeveer 3 gr. opgelost in 23 gr. alkohol en hierbij gedaan 30 gr. water, waarbij nog niets werd afge- zet. Na staan onder een exsiccator, verdampte noodwendig vooral aanvankelijk de alkobol, een vloeibaar product werd afgezet, dat langzamerband kristalliseerde. Na eenigen tijd te zijn geweest tusschen filtreerpapier, werd overgegaan tot de analyse (C). 0,3857 gr. stof gaf 0,7125 gr. kooldioxyde en 0,249 gr. water. Op 100 gew.-d. leiden deze analysen tot een gehalte aan : ( 168 ) A B C ' 3(NC.OC,H5) vordert: koolstof 50,4 50,6 50,6 50,7 waterstof. .... 7,4 7,4 7,1 7,0 stikstof 19,7 — — 19,7 . Het smeltpnnt van A, B en C is ongeveer 29°, terwijl bij verbitten inet potassaloog, daarna toevoeging van een zuur, cyanuurzuur wordt afgezet. Het licbaam is dus te besckouwen als een cyanuurzuur aetbyl, en wel in verband met bekende feiten als normaalcyanuurzuur aethyl. Het läge smeltpunt is niet bevreemdend, in zooverre als Hofmann *) voor bet smeltpunt van diaetbylamidonorinaal- cyanuurzuur geeft 97°, en voor dat van normaalcyanuur- zuur metbyl 132° (elders staat 134°) en van dimetbylamido- normaalcyanuurzuur 212°. Nu is 212° — 132° = 80° en 97° — 80° = 17°, waartoe dan bet smeltpunt van normaal- cyanuurzuur aethyl zou kunnen naderen. Even wel wordt als smeltpunt van isocyanuurzuur metbyl opgegeven 175° en van isocyanuurzuur aetbyl 95°, terwijl 175° — 95° = 80°; bet smeltpunt van normaalcyanuurzuur aetbyl en metbyl ge- ven een ander verscbil (zie boven), want 132° - 29° — 103°, dat nog al verwijderd is van 80°. ln ieder geval bestaat tussclien de smeltpunten van beide cyanuraten van metbyl en aetbyl een groot verscbil, terwijl bet smeltpunt der me- tbylverbinding aanmerkelijk hooger is dan dat der overeen- ^omstige aethylverbinding. Bij wijze eener voorloopige proef werd eenig n. cyanuurzuur aetbyl in een reageerbuisje op een gasoven verhit, waarbij een vloeibaar licbaam werd opgevangen, dat kristalliseerde. Het ruwe product van broomcyaan en natriumaethylaat werd bij de vorige bereidingen neergeslagen en gewasschen met water. Bij deze bewerking ging een kleine boeveelbeid van het licbaam van Cloez mede. Gemeld waschwater en praecipiteerwater zetten bij staan kristallen af. 0,2254 gr. stof gaf 0,4075 gr. kooldioxyde en 0,148 gr. water, op 100 gew.-d. overeenkomende met: *) 1. c. ( 169 ) koolstof 49,2 waterstof. 7,2 De stof, die tevens een smeltpunt bevat van ongeveer 29°, is blijkbaar in hoofdzaak n cyanuurzuur aethyl. Deze ana- lyse wordt medegedeeld om ook hiermede te doen uitkomen, dat bij de bereidingswijze, door ons gevolgd, de verbindin- gen, die Hofmann uitsluitend verkreeg met chloorcyaan en natriumaethylaat, namelijk n. monamido-(a) en diamidocy- anuurzuur aethyl (b), in ’t gebeel niet of in kleine hoeveel- beid scbijnen te ontstaan, daar deze (overigens met zeer afwijkende smeltpunten) vorderen aan: a b koolstof ...... 45,6 38,7 waterstof. 6,5 5,8. Het is mij niet duidelijk, wat bij Hofmann aanleiding kan hebben ffesceven tot de vorming van deze amidoafo-e- leiden *), vooral daar aanwezigbeid van betrekkelijk veel water (hierover later), ten minste bij bet werken met broorn- cyaan, van dergelijke verbindingen boogstens een geringe boeveelbeid doet ontstaan. Van uretbaan, bij onze berei- dingswijze gevormd, spreekt Hofmann niet. Gaan we thans over tot bereidingen met alkobol B, af- komstig van C2H5ONa, xC2H60 ,zie vroeger). Het ruwe product werd gepraecipiteerd en gewasscben met water op de wijze als dit vroeger gescbiedde. Opmerkenswaardig is hierbij, dat boegenaamd geen verscliil was waar te nemen betreffende de boeveelbeid water, vereiscbt ter praecipitatie. Na ruim een paar maanden te bebben gestaan (bet was in den zomer; onder een exsiccator met zwavelzuur, nu en dan ververscbty, waarbij zicb slecbts een kleine boeveelbeid eener kristallijne stof (geen n. cyanuurzuur aetbylj afzette, van welke men de vloeistof afscbonk, werd geanalyseerd. Van een zelfde bereiding gaf: *) Zie Eerste Gedeelte, pag. 7. ( 170 ) a. 0,3577 gr. stof 0,6492 gr. kooldioxyde en 0,2312 gr. water; b. voorzichtigheidshalve werd een tweede analyse gedaan, terwijl 0,3786 gr. stof gaf 0,6879 gr. kooldioxyde en 0,2469 gr water ; c. 0,2738 gr. stof gaf bij 19,2° en 755,5mm aan s^_ stof 48,5 C C ; op 100 gew -d. komt dit overeen met : koolstof . . , a. . . 49,5 b. 49,5 c. x (N C. O C2 H5) eiscbt 50,7 waterstof. . . . 7,1 7,2 — 7,0 stikstof. . . , . . — — 20,1 19,7. Weinige dagen na bet verrichten dezer analysen werd de temperatuur der omgeving lager, en kristallisatie trad in. Waarschijnlijk bestond deze vloeistof dus rainstens uit een mengsei van N C. 0 C2 H5 en n. cyanuurzuur aethyl, want dit laatste werd afgezet. In een barometerbuis ter bepaling van het soort.-gew. in gasvorm naar Gay-Lussac-Hofmann, ging de vloeistof niet over in damp bij verbitten met waterdamp van 100°; evenwel was deze vloeistof geperst uit de massa, nadat deze reeds voor een goed deel in den vasten Staat was overgegaan. Deze laatste proef moet dus worden herhaald. Over gesloten koolstofhouden.de ketens met zes schakels De vorming van een gesloten keten, met koolstofatomen als schakels, geschiedt gemakkelijk met zes atomen, terwijl der- gelijke ketens met drie en vijf atomen koolstof onbekend zijn. De neiging als bij acetylen : H C = C H , om on- der sommige omstandigheden over te gaan in een keten met zes schakels, namelijk benzol, treft men ook aan bij isocyaanzuur en normaalcyaanzuur als alkylverbindingen : O = C = N — R en N = C — OR. In deze ketens kunnen de atomen koolstof of koolstof en stikstof beschouwd wor- den aldus vereenigd te zijn : benzol : c=c I I c c II II C — c normaalcyanuurzuur : N = C I C II l N li isocyanuurzuur : N — C i i C N I I N — C. N — C ( 171 ) Het is wel aan geen twijfel onderhevig, of stikstof nadert in dit opzicht tot koolstof, en bij theoretische beschouwin- gen betreffende de structuur van benzol en afgeleiden, in 't algemeen van zoogenaamd aromatische stoffen, zal men goed doen deze gesloten ketens met stikstof niet buiten re- kening te laten, en evenmin pyridine, enz.. Zooais bekend, vervult waarschijnlijk pyridine een niet on- belangrijke rol bij het opbouwen in de plant van vele plant- aardige stikstofhoudende bases, terwijl theine en theobro- mine afgeleiden schijnen te wezen van barbituurzuur, beiden ketens met zes schakels en wel: pyridine : barbituurzuur C — c N — C 1 1 C N I I c c ii n 1 1 o 1 o N— C. Koolstof en stikstof kunnen, bij aanwezigheid ook van minder dan drie atomen stikstof, gemakkelijk gesloten ketens maken met minder dan zes schakels, onder anderen met vijf schakels. Zoo beyat b. v. hydantoine : N — C i C , i N — C. Het zal wel niet toevallig wezen, dat de at.-gew. van koolstof en stikstof nagenoeg (of volkomen) tot elkander staan als 6:7, noch dat de affiniteitswaarden tot elkander zieh verhouden als 4 : 5, of, gelet op de affiniteitswaarden van stikstof, die vooral neiging schijnen te hebben op te treden als 4:3. De grondstof, die, na koolstof en stikstof, vooral aanlei- ding geeft tot de vorming van gesloten ketens bij koolstof- houdende stoffen, is zuurstof, terwijl de at.-gew van kool- stof, stikstof en zuurstof nagenoeg (of geheel) tot elkander staan als 6:7:8, en de affiniteitswaarden, die vooral nei- ging hebben op te treden, zieh verhouden als 4:3:2. ( 172 ) Het kwam mij niet ongescliikt voor, op een en ander reeds tlians voorloopig te wijzen. Dergelyke eenvoudige verhou- dingen maken ket daarenboven een weinig duidelijk, dat koolstof met stikstof en zuurstof (kenevens waterstof) niet toevallig de aangewezen grondstoffen zijn, om zooveel dni- zenden verbindingen op te kouwen. In onze nadere Studie van normaalcyaanzuur en afgelei- den zullen we wellickt gelegenkeid kekken. liet verkand tusscken gesloten koolstof- en kool-stikstofketens meer nit- voerig te bekandelen. Utrecht , 29 October 1881. VEBSLAG OVER EENE VERHANDELING VAN Dr. A. A. W. HUBRECHT GF.TITELD: „STUDIEN ZUE PHYLOGENIE DES NERVENSYSTEMES.” Uitgebracht in de Vergadering van 26 November 1881, De Commissie, benoemd in Uwe vergadering van 29 Oct. jl., om verslag uit te brengen over een door den Heer Dr. A. A. W. Hubrecht aangeboden bijdrage, getiteld : »Studien zur Phylogenie des Nervensystemes”, beeft de eer U het volgende te berichten. Onder de dieren, die gedurende den derden tocht van den Willem Barentz in de noordelijke poolzeeen verzameld zijn, behoort een klein ongewerveld dier, uit de afdeeling der Wormen. Een nauwkeurig onderzoek van dit voorwerp leerde den Sckrijver, dat bij hier niet alleen met eene nieuwe soort, maar zelfs met een gebeel nieuw geslacbt te doen bad. Aan bet laatste gaf bij den naam » Pseudonemator” en de soort noemde bij »nervosum.” Na eerst in algemeene trekken bet dier beschreven te hebben, wijdt de Heer Hubrecht zijne bijzondere aandacbt aan bet zenuwstelsel, dat zieh liier in een uiterst merkwaar- digen vorm voordoet en voor de vraag naar den phylogene- tischen oorsprong van dat stelsel, in ’t algemeen, zonder twijfel van zeer groot gewicht kan zijn. Het bedoelue zenuwstelsel toeb beeft hier de gedaante van een koker, die binnen en omniddellijk tegen de kringvezellaag gelegen is. Alleen aan bet achterste liebaamseinde is de buiklielft van den koker verdwenen en bestaat nog alleen zijne rugbelft. ( 174 ) Deze zenuwcilinder is niet overal even dik ; ventraal en ventro-lateraal is hij het dunst, daär, waar de beide dorso- laterale gedeelten in het rug-gedeelte overgaan, daarentegen het dikst. Vooral geldt dit voor het achterste lichaamseinde. De mikroskopische bouw van dit zoo eigenaardig gevormde zenuwstelsel wordt dan door den Schrijver uitvoerig en nauw- keurig toegeliclit. De volgende tweederde gedeelten zijner bijdrage wijdt de Heer Hubrecht aan beschouwingen over het zenuwstelsel bij de Nemertinen, Medusen, Actinien, Ctenophoren, Chaetogna- then, Mollusken, Echinodermen, Proneomenia, marine Den- drocoelen, enz. ; en vergelijkt de verkregen uitkomsten met die, door hem bij Pseudonemator gcvonden, terwijl de laatste bladzijden gewijd zijn aan de phylogenetische ontwikkeling van het zenuwstelsel. Door een elftal al'beeldingen worden de verkregen uitkomsten verduidelijkt. Ten slotte zij nog vermeld, dat aan den Schrijver van dit nieuwe geslacht Pseudonemator slechts een enkel exem- plaar teil dienste stond : het eenige, dat op den 3tlen tocht van den Willem Barentz verzameld werd. Uwe Commissie adviseert volgaarne tot de opneming der verhandeling van den Heer Hubrecht in de Verslagen en Mededeelingen der Akademie. Leiden en Utrecht. C. K. HOFFMANN. Th. W. ENGELMANN. VEESLAG OVER DE MOGELIJKHEID EENER ZELFONTBRANDING VAN LOMPEN, in de Vergadering van 26 November 1881 UITGEB RÄCHT DOOR DE HEEREN E. H. VON BAtTMHAUEB, J. W. GUNNING eu A. C. OUDBMANS Jr. In de Vergadering van de Natuurkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van Wetenscbappen van 29 October 1881, werd in onze handen tot praeadvies gesteld eene mis- sive van den Minister van Binnen landsche Zaken van 10 Oc- tober 1881, N°. 4399, Afd. B B. met vele bijlagen, waarbij de Akademie verzoclit werd, Z. E. in staat te stellen, de door den Vicepresident van den Raad van State gedane vraag, of in een lompenmagazijn door zelfontbranding brand kan ont- staan, te beantwoorden. Uit de bijlagen blijkt dat de vraag geschiedt naar aan- leiding van een besluit van Burgemeester en Wetbouders van Amsterdam, waarbij aan M. Gompertz de oprichting eener bewaar- of bergplaats voor lompen, in een perceel op de Prins-Hendrikkade N°. 71 te Amsterdam, is geweigerd, van welk besluit M. Gompertz bij Z. M. den Koning in hooger beroep is gekomen, waardoor deze zaak bij den Raad van State, afdeeling voor de gescbillen van Bestuur, aan- hangig is gemaakt. Met de, in de gewisselde stukken behandelde, kwestie of het bedoelde pakhuis bij een ontstanen brand, wegens zijne ligging, moeilijk door de brandblusckmiddelen te bereiken ( 176 ) zal zijn, alsmede of lompen bij de minste aanraking met kaarslicbt of vuur gemakkelijk in brand geräken, beboeft Uwe Commissie zieh niet onledig te liouden ; de eenige vraag, die aan de Akademie ter beantwo ording wordt voorgelegd, is : kan in lompen, tot eene groote massa in een pakbuis op- gestapeld, zelfontbranding plaats grijpen? Na bet met groote nauwgezetheid opgemaakt verslag van de beeren G. ,J. Mueder, A. H. van der Boon Mesch en J. C. Ii.UK : Over de oorzaken der zelfontbranding van stoffen, in schepen geladen , betwelk, naar aanleiding eener aanschrij- vmg van den Minister van Binnenlandscbe Zaken van 2 September 1853, werd uitgebraebt in de Vergaderingen der Akademie van 26 November en van 24 December 1853, en opgenomen is in bet eerste deel der Verbandelingen in 4°. van 1854, beboeft Uwe Commissie niet uit te wijden over de beteekenis, die aan het woord zelfontbranding moet wor- den sesieven. Dit woord behoort in den ruimsten zin te worden opgevat, en de vraag beantwoord worden: Kunnen lompen, tot eene groote massa opeengeboopt, zonder dat er vuur bij gebracht wordt, door toetreding van lucbt of voebt, of door broeiing, zoodanig verliit worden dat zij vuur vatten en tot een brand aanleiding kunnen geven? Wat wordt er al in een lompenpakbuis bij elkander ge- bracht? Belialve oud gedrukt en ongedrukt papier: oude af- gearagen kleedingstukken, oude tapijten en andere oude lappen, in een woord allerlei geweven en ongeweven katoenen, lin- nen, wollen en zijden stolfen, door langdurig gebruik met allerlei vuil en smeer bezoedeld, waarbij op de lioedanigheid dier stoffen en de daaraan klevende vreemde bestanddeelen hoegenaamd niet wordt gelet. Dit alles wordt ketzij dooreen opgestapeld of wel tot versckillende doeleinden, zooals de papier fabrikatie, de wolindustrie, enz., vooraf' uitgezoebt en afzonderlijk tot lioopen gebracht. Kan in zulk eene massa, betzij zonder of met toetreding van water, eene gisting of broeiing ontstaan, zooals bij bet booi en vele andere plan- tendeelen, die nog in meer of minder versehen toestand in groote lioeveelheid opeeugestapeld zijn? Door een inge- treden gisting wordt hier eene scheikundige omzetting der ( 177 ) bestanddeelen zelven voortgebracht en zooveel bitte ontwik- keld, dat verkoling plaats vindt en bij toetreding der lucbt de massa vlam vat. Het lange gebruik en bet blootstaan aan de lucbt van de stoffen, die als lompen in bet pakliuis komen, rnaken deze wijze van zelfontbranding zeer onwaar- scbijnlijk. Er is echter eene geheel andere sclieikundige werking, die tot de zelfontbranding der lompen aanleiding kan geven en deze reeds meermalen veroorzaakt beeft, nl. de inwerking der zuurstof van de lucbt op de weefsels, wanncer zij, zoo- als dit bij lompen meestal plaats vindt, bezoedeld zijn met vette licbamen. Vloeibare en vooral drogende olien (lijnolie, bennepolie, notenolie, enz.), maar ook de niet drogende (boomolie, raap- olie, koolzaadolie, enz.) nemen de zuurstof uit de lucbt op ; de niet drogende in den regel langzamer en voortdurender dan de drogende, die bet spoedig en sterk, doch soms in langen tijd weinig of niet, en dan eensklaps zeer sterk doen. Bij deze verbinding der zuurstof met de bestanddeelen der vette licbamen, wordt wärmte ontwikkeld, die echter, wan- neer genoemde stoffen aan de vrije lucbt zijn blootgesteld, door de afkoeling naar buiten nauwelijks merkbaar wordt. Gescliiedt zij echter in eene groote massa lompen, zoodat de plaats, waar de zuurstof-opneming en warmte-ontwikkeling plaats vinden, door de omgevende lagen tegen de afkoeling van de buitenlucht en tegen lucktstroomen bescbermd wordt, dan kan de ophooping van wärmte zoo groot worden, dat verkoling en gloeiing ontstaan, terwijl de gemakkelijk brand- bare lompen die gloeiing voortplanten, en, wanneer deze tot de buitenste lagen genaderd is, de gebeele massa ontvlamt. Het onder de lompen veelvuldig voorkomend poetskatoen, tot bet reinigen van macbinen gebruikt, en dus met olie door- trokken, is eene voor zelfontbranding boogst gescbikte stof. Opmerkelijk is bet dat, terwijl in bet genoemde rapport der Heeren Melder, van der Boon Mesch en Rijk, over de zelfontbranding van met olie bedeeld linnen, katoen, enz., uitvoerig gekandeld wordt, de lompen niet bij name genoemd zijn in de bij dat rapport gevoegde lange »Lijst der diverse » artikelen, welke, volgens opgave van bet Ministerie van TERSL. EN MKDED. AID. NATUVBK. 2dc BEEKS. DEEL XI IT. 12 ( 178 ) »Kolonien, van de Nederlandsche Handelmaatschappij. van »de Karners van Koophandel te Amsterdam, Groningen, »Leeuwarden, Middelburg, Rotterdam en Zwolle, gewoonlyk »in scheepsruimte verzonden worden, gerangsclaikt in afdee- »lingen, naar gelang van den graad hunner brandbaarheid.” Uwe Commissie is van oordeel, dat de door den Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Afdeeling gestelde vraag: of in een lompenmagazijn door zelfontbranding brand kan ontstaan, bevestigend moet worden beantwoord. Amsterdam , 2(3 September 1881. OVER DE BEWEGINGEN, DIE OXDER DEN INVLOED DER Z W A ARTEKR ACHT, ten gevolge van temperatuurverschillen, in eene GASJIASSA OPTREDEN. DOOR H. A. L 0 R E N T Z. § 1. In eene vroegere verhandeling *) lieb ik uit de grondbeginselen der kinetische gastlieorie de bewegingsver- gelijkingen van gasvormige lichamen afgeleid. Onder de vraag- stukken, waarop men die vergelijkingen kan toepassen, trok reeds dadelijk een bijzonder mijne aandacht, dat nl. van de stroomingen, die door eene ongelijke temperatunrverdeeling worden teweeggebracht, en van den invloed, dien deze bewe- gingen op den overgang van wärmte tusschen lichamen van verschillende temperatuur uitoefenen. Bij de proeven, door verschillende natuurkundigen geno- men, ter bepaling van den warmtegeleidings-coefficient der gassen, bleek bij spanningen, gelijk aan eene atmospheer of niet ver daar beneden, die invloed zeer aanzienlijk te zijn ; om hem onschadelijk te maken nam men dan zijne toevlucht tot eene verdunning der gassen. Ik had nu echter de hoop, *) Lorestz, De bewegingsvergelijkingen der gassen en de voortplanting van het geluid volgcns de kinetische gastlieorie, Versl. en Meded. der Akad. v. Wet. 2“« Reeks, Deel XV. 12* ( 180 ) door de warmtestroomingen aan de berekening te onderwer- pen, liet mogelijk te maken, ook uit proeven bij grootere dichtheden genomen, den warmtegeleidings-coefficient af te leiden ; bovendien zou dan uit die proeven de coefficient der inwendige wrijving moeten volgen, daar deze klaarblijkelijk op de intensiteit der warmtestroomingen van invloed moet zijn. Toen ik met dit onderzoek begonnen was verscheen eene verkandeling van Oberbeck *) over hetzelfde onderwerp en nu onlangs werd door L. Lorenz f) eene berekening met lietzelfde doel uitgevoerd. Geen dezer natuurkundigen heeft intusschen het vraagstuk geheel opgelost. Oberbeck vindt de hoeveellieid wärmte, die door de stroomingen wordt overge- voerd, in den vorm eener reeks, waarvan de eerste term met de derde macht van het temperatuurverschil evenredig is, terwijl de volgende termen nog hoogere machten daarvan be- vatten. Eene oppervlakkige beschouwing van de uitkomsten der proeven van Kundt en Warburg §) en van die van Winkelmann * * §) **) leert echter reeds, dat het deel der over- gevoerde wärmte, dat van de stroomingen afhangt, geen term evenredig aan de derde macht van het temperatuurverschil kan bevatten en Oberbeck meent dan ook, dat bij dichthe- den, die niet zeer klein zijn, de door hem opgestelde reeks zal divergeeren, en dus de werkelijkheid niet kan voorstellen. De uitkomst, waartoe Lorenz geraakt, is in betere over- eenstemming met de ervaring. Hij behandelt het bijzondere geval van de stroomingen längs eene verticaal geplaatste, verwarmde plaat en vindt voor de afkoelingssnelheid eene uit- drukking, waarin het temperatuurverschil met den exponent 5 — voorkomt, hetgeen met de uitkomst der proeven van Dulong 4 en Petit in bevredigende overeenstemming is. Ook die van Kundt en Warburg en van Winkelmann strijden niet met *) Oberbeek, Wied. Ann. Bd. 7, p. 271. f) Lorenz, Wied. Ann. Bd. 13, p. 583. §) Kundt en Warburg, Wied. Ann. Bd. 156, p. 177. **) Winkelmann, Wied. Ann. Bd. 156, p. 497. ( 181 ) de Stelling, dat de afkoelingssnelheid — voor zoover zij aan de warmtestroomingen is toe te schrijven — met eene der- gelijke macht van het temperatuurverschil evenredig is. Maar men zal niet zonder nader onderzoek het resultaat, door Lorenz verkregen, op andere gevallen mögen toepassen. Ook mij is het niet gelukt, het vraagstuk op te lossen, en de verwachting, waarmede ik de berekening begon, is niet verwezenlijkt. Ik geloof intusschen, dat het de moeite waard is, mijne beschouwingen mee te deelen, al zijn zij slechts als eene voorbereiding voor meer volledige behandeling te be- schouwen. § 2. De bewegingsvergelijkingen der gassen zijn in hun algemeenen vorm vrij samengesteld. Men bepaalt zieh dan ook gewoonlijk, b. v. bij de behandeling der geluidsverschijn- selen, tot oneindig kleine verstoringen van den evenwichts- toestand. Op dezelfde wijze kan men beginnen, bij het vraag- stuk, dat ons thans bezig houdt, de temperatuurverschillen en de daardoor veroorzaakte stroomingen oneindig klein te onderstellen, waardoor verschillende termen in de bewegings- vergelykingen wegvallen. Men vindt ook dan nog eenigen invloed van de warmtestroomingen op den warmteovergang. Wel is waar valt de eigenlijke convectie weg als eene groot- heid van de tweede orde, maar er ontstaat toch door de stroomingen eene wijziging in de gedaante der oppervlakken van gelijke temperatuur en dus ook in de hoeveelheid wärmte, die door geleiding wordt overgebracht. De berekening leert nu echter, dat deze wijziging bij proeven, als die van Ktjndt en Warbürg zeer gering is en volstrekt niet den door hen gevonden invloed der stroomingen verklären kan. Men zal dus bij deze proeven de temperatuurverschillen niet meer als oneindig klein mögen beschouwen. Werkelijk blijkt het, dat reeds bij kleinere temperatuurverschillen, b. v. van eenige graden, verschillende termen, die eerst in de bewegingsver- gelijkingen werden weggelaten, even groot of grooter worden, dan die, welke men behield. De beschouwing der bewegings- vergelykingen leert nl., dat men, zoodra de inwendige wrijving en de warmtegeleiding der gassen in rekening gebracht moe- ten worden, kleine snelheden, b. v. van 1 mM. per secunde ( 182 ) reeds niet meer als oneindig klein mag behandelen. Maakt men nu van de nitdrukkingen, die voor eene oneindig kleine evenwichtsverstoring werden afgeleid, gebruik, om de snel- heden te beoordeelen, die bij de warmtestroomingen optreden, dan blijkt het, dat die reeds bij zeer kleine temperatuur- verscliillen veel te groot zijn, om als oneindig klein be- schouwd te mögen worden. § 3. Op pag. 360 der boven aangehaalde verliandeling werden de bewegingsvergelijkingen der gassen vooreerst in den volgenden algemeenen vorm afgeleid : d(Afa) }>(.Nv) ü(Nw) d_N _ dx Oy 62 dt ’ («l) A7 0 U> . d I*x , OQr.y 0 Qx,z d{Nu) — /v - -\ — -r “T — : — i dx 0 x dy d z dt = 0, jy . d Qx.y , d Py , dQi/, z 0 (A4) q , dy dx dy dz dt X7 0 j, z , Qz, xi Ri Sx , Sy , Sg grootheden zijn, die van den toestand van het gas in het punt (x, y, z ) en op den tijd t af hangen. Beschouwt men een volume-element d, r, dan is vooreerst Nd t het aantal der daarin aanwezige moleculen, zoodat A het aantal moleculen per ruimteeen- ( 133 ) heid is. Noemt men voorts de snelheid, waarmede het zwaartepunt eener molecule zieh voortbeweegt, (|, ?/, £), haar arbeidsvermogen (nl. de som van dat der voortgaande beweging en van de inwendige energie) E\ dan is, wanneer men sommeert over alle deeltjes binnen dr : 2 | = N u dr , 2 rj = Nv d r , ^ £ = Nw d r , Men merke op, dat u, v, w de snelheden zijn, die het element d r in de richting der coördinaatassen in zijn geheel schijnt te bezitten, de stroomingssnelheden van het gas, en dat R de energie per ruimte-eenheid voorstelt. De groothe- den PT, Py, P., Qr,y • Qv, zi Qz,z hangen samen met de hoeveelheden van beweging, die door vlakken loodrecht op de coördinaatassen staande door de beweging van de mole- culen naar de eene zijde meer dan naar de andere worden overgebracht ; evenzoo hebben de grootheden Sx, Sy , Sz be- trekking op de energie, door dergelijke vlakken overgevoerd. Wat de bewegingsvergelykingen zelf betreft, de eerste, die der continuiteit, drukt uit, hoe door de moleculen, die door de zijvlakken in- en uittreden, het aantal deeltjes binnen een volnme-element d t verändert. De eerste der vergelijkingen (£>i) bepaalt op overeenkomstige wijze de verandering van de hoeveelheid van beweging in de richting der ^-as voor de binnen d r aanwezige moleculen. Die verandering wordt door den term — — - voorgesteld (vermenigvuldigd met m d t) en zij is een gevolg gedeeltelijk van de werking der uitwendige uittreden van moleculen door de zijvlakken van het element krachten gedeeltelijk van het in- en (waarvan de terrnen , ö x ÖP, ~ — — afkomstig zijn). ( 184 ) Natuurlijk hebben de andere vergelijkingen (Zq) eene over- eenkomstige beteekenis. Eindelijk drukt (cj) uit, hoe de energie binnen bet element dr met den tijd verändert di R dt en wel deels door de werking der uitwendige krachten fde eerste term), deels door het in- en uittreden van moleculen door •• 1 1 1 ; A , d Sx d St/ d Sz de zyvlakken de termen , — - , \ d^ d y dz Een rneer gesckikten vorm verkrijgen de vergelijkingen, wanneer men, na vermenigvuldiging van (aq) en ( b j) met m, de dicbtheid mN — q invoert. Stelt men bovendien de producten van Px , enz. met m door de overeenkomstige kleine letters voor, dan verkrijgt men : dp u) , d(g^) d (qw) d Q d^ d y d^ dt 0, PP) d Ip . d p.r . d qx,y , d qx,t , dpi*) \ — Q~~ + “T — + A H \ d^ d# dy dz dt , d qx,y d py d qy,z dp«) _ Q , ^ dy d # dy d-2 dt d ty . dqx,z d qy,z dp» dpw) + — — + — + — + = o, dz d % dy dz fit dy, dy. dy\ . d S.r — q\u~— -{-d- “f" w 7 "b + d% dy dz I $x / dy d Sz d R + ~d7 + dt o PP) + (P) § 4. Deze vergelpkingen zijn intusschen op zieh zeit voor de oplossing van vraagstukken over de beweging der gassen niet voldoende; men moet ze daartoe combineeren met die, welke px i enz. uitdrukken, als afhankelijk van de dicbtheid, de temperatuur en de stroomingssnelheid van het gas. Noemt men h het gemiddelde snelheidsquadraat van de warmtebeweging . der gasmoleculen, welke grootheid door de ( 185 ) betrekking h = e T ( e constant) met de absolute tempe- ratuur T samenhangt, verder & (h) het intramoleculaire ar- beidsvermogen der massaeenkeid van het gas, /u den wrij- vingscoeffieient, y dien der warmtegel eiding (in arbeidseenheden uitgedrukt), v den derden coefficient, waarvan de beteekenis in mijne vroegere verkandeling werd uiteengezet, dan is (1. c., p. 392), wanneer men kortheidshalve R = ip(u2 + t>2 -f w2) + \ q [h + 2 & (A)] + v K, . . (3) § 5. Wanneer de zwaartekrackt op ket gas werkt, en de 2-as verticaal naar beneden wordt gekozen, is Er is dan een evenwicktstoestand van ket gas mogelijk, stelt, d v d% du — 2 /u u — -j- [x /Lf, -(- v)u K, enz (4) dx d *t> waarbij de temperatuur overal even hoog is, dus ook h overal dezelfde waarde h0 keeft. Dan moet nl. P* = Pu — P* ~ 9*, y = ?y» z — 9.s, x — 0 , ( 186 ) R — \ Q [A0 + 2 & (A0)], Sx ~ S,/ - ~ Sz - 0 zijn en de bewegingsvergelijkingen (4^) — ( 43' reduceeren zieh tot dp 0, d Q — 9 Q + h — = 0 , d* waaraan, wanneer men 3$ h0 stelt, voldaan wordt door q =. De£z (5) waarbij de constante T) de dichtheid voorstelt van het gas voor z — 0. § 6. Beschouwen wij thans oneindig kleine afwijkingen van dezen evenwichtstoestand Noemt men dan de dichtheid o — Desz (1 -f- s) , en stelt men voor de waarde van h h = h0 (1 + k) , dan zijn s en k, alsmede u, v, w oneindig klein. Men heeft dan px = 1 D h0 eez (1 + s -f k) — 2 /Li ^ -j- | K, enz. . . (6) 0 x /d u d«A ' - + äi)* enz (7) R — % D e'-z \ \Jiq + 2 & (7i0)] + -f- [Äo 4" ^ & (ä0)] s -f- A0[l + 2 9’ (A0)] &] -f- v K. . . (8) ( 187 ) * dk = 4 DezZ u [f A0 -}- 2 9 (A0)] hQ , e qx enz. (9) waarbij u, r, •/. als constanten zijn te beschouwen. Bij substitutie dezer waarden in de bewegingsvergelijkingen verkrygt men, wanneer men nog de onderstelling invoert, dat de toestand van het gas stationnair is, K t w ■= 0 . (A2) iDh0he'*(s+m-phu-iu^= 0, dx d# 4 2M0^-[>e *(«+£)]— /uAv — \u\~~ = 0, dy dy X \ 4 X)/i0 7“ [ £\Jc op, vermenigvuldige met u, v. w. e /u k, teile op en integreere, na nogmaals met dx dy dz vermenigvuldigd te bebben, over de gebeele ruimte door bet gas ingenomen. Er komt dan ff f[~u A u 4- t?Au 4* »Aw + Je Jc \ dx dy dz — JJJ L eU = ^—DJiq f f fr« V”+ + WT~\ [ eiz{s-\-lc)]dxdydz — 3 ju J J J L d x dy 1 f f fr I l_ ^1 ; 7 j — 1 \u— + v~ + w—\dxdydz — JJJ L ^ dy <)z -i -’fiii- eez w (s 4- Je) dx dy dz . Men passe nu op de drie eerste integralen de integratie bij gedeelten toe, waarbij de oppervlakte-integralen wegvallen, daar aan Sx en S2 u = v = w = 0 is. Neemt men boven- dien de vergelijking (A2) in aanmerking, dan komt er + + Xhf ’f* \[d | dx dy dz = i ■ — ■% Kz dx dy dz . ( 189 ) Brengt men hier alle termen naar het tweede lid over, dan treedt daar een som van tweede machten op ; daaruit kan men besluiten, dat u , v, io, k constant moeten zijn, dus ten gevolge van de grensvoorwaarden overal = 0. Het is dan verder niet moeilijk uit (i?2) en (10) te bewijzen, dat ook s = 0 moet zijn, waarmede bewezen is, dat de vergelijkingen (H2) — (Cz) in verband met de grensvoorwaarden slechts eene oplossing toelaten. Is eens overal k , en dus de nieuwe temperatuurverdeeling bekend, dan wordt de boeveelbeid wärmte, die bet door begrensde licbaam per tijdseenbeid aan bet gas afstaat, be- paald door de integraal : waarbij n de naar de zijde van bet gas getrokken normaal voorstelt. • § 8. De algemeene oplossing van (H2) — ( C.2 ) schijnt, zelfs bij eene eenvoudige gedaante van -Sj en S2 , moeilijk te vinden. Men kan intusschen, wanneer de dicbtbeid vrij klein is, dus ook de grootbeid D, de veranderlijken u, v, w, k in reek- sen naar de opklimmende machten van D ontwikkelen. Wordt D zeer klein, dan naderen m, v, w tot 0, « tot de waarde k0, die bepaald wordt door de vergelijking : in verband met de grensvoorwaarden. De temperatuurver- deeling is dan die, welke ontstaat, wanneer men alleen met de warmtegeleiding te doen beeft. De reeksen voor u, v , w en k moeten dus den vorm : (11) A &o = 0 > u = ui D -f- u2 D 2 -|- m3 D 3 -f- k kQ -j- D -{- k2 I)~ k§ D° -j- • . . . bebben. Eveneens stellen wij ook : $ — «0 + D -f- s2 D~ + s3 D2, -|- . . . . ( 190 ) Door substitutie hiervan in (A2) — (C2) verkrijgt men, wanneer men in elke vergelijking de coefiicienten van de- zelfde macht van D in beide leden aan elkander gelijk stelt, eene reeks van vergelijkingen, waardoor , w2 , enz., ki , £3 , . . . , «o » si > • • • bepaald kunnen worden. Ter bepaling van m1 , , wl , s0 heef't men vooreerst : Ki + * wx = 0 (.43) 0 üKi \ iÄo~[«fs(®o + ^o)l— /^“i — =0’ dz dz 1 0 ÜK [ , tV [ee*(so“Mo)] — H-&v\ — — — 0, }..(j53) üy Oy t 0 ZK £, Oe*(5o+«o)J— «Awi- — ~s0 = 0, ; dz ds / waarin ^ _ 0 ui d vi , 0 wY Ä1 — ■>. T" x “T T dz d y dz is en ä0 bekend is. De bijkomende voorwaarden zijn aan de grenzen Ui — Vi ■=. wi — 0 en bovendien /// e£z Sq dx di / dz = 0. y Wanneer £0 reeds zoo bepaald is, dat de waarde daarvan aan Si de voorgeschrevene q wordt, moeten kx, kz, enz. aan ^ en S% 0 zijn. Nu volgt uit (<7S) A =: 0, zoodat overal Äi = 0 & h = ~ ZT e£Z w i » (Q /C /Iq is; vervolgens ( 191 ) waardoor k2 bepaald wordt, nadat uit (_d3) eil (P3) W) is gevonden. § 9. De opgestelde vergelijkingen ondergaan nog eene aanmerkelijke vereenvoudiging, wanneer wij aannemen, dat de afmetingen der met gas gevulde ruimte klein zijn verge- leken met 9 Deze onderstelling komt hierop neer, dat de snelheid, die eene molecule verkrijgt, wanneer zij zieh over een afstand l van dezelfde orde als de genoemde afmetingen onder den invloed der versnelling g voortbeweegt, zeer klein is vergeleken met de moleculaire snelheid, iets wat bij proe- ven als die van Kundt en Waeburg of Winkelmann zeker het geval is. Vooreerst kan nu in (yl3) de term e w1 worden wegge- laten. Want, daar w 3 aan de grenzen der ruimte verdwijnt, is die grootheid overal elders van dezelfde orde als l en de term zelf van de orde l £ - — -1 ; daar nu l e zeer klein d z is, en in Kx de term - — 1 voorkomt, mag men voor (<43) d z schrijven Kx = 0 (12) Ook de vergelijkingen (J53) kunnen worden vereenvoudigd. Stelt men ter afkorting ~ h0 (s0 + k0) = P (13) dan is vooreerst dP dP A «1 = — , A vi = — (14) d# dg Verder volgt uit de laatste der vergelijkingen (P3) dP g — — — - e£z s0> dz V of, als men s0 met behulp van (13) in £0 uitdrukt, ( 192 ) d P - y A w\ = — — e P e£z kQ. <3 z u Daar nu de veranderingen van s P over de ruimte, met dP het gas gevuld, van de orde e l - — zijn, en e l zeer klein dz is, mag men van die veranderingen afzien en dus fP=C (15) stellen, waarbij C eene voorloopig onbepaalde constante is. De vergelijking wordt dan A », = ^ + ~ h - C, (16) dz [i waarin ook nog e* — 1 is gesteld, lietgeen geoorloofd is, wanneer men den oorsprong zoodanig kiest, dat het y z- vlak de gasmassa snijdt. Stelt men P — C z — Q, dan worden de vergelijkingen A ui = d_Q d X A vi, = dQ (17) d Q Q A v>i = -f- — kQ (18) dz i Gemakkelijk kan men aantoonen, dat door deze verge- lijkingen, Verbünden met (12), w1 geheel en Q op eene additieve constante na bepaald worden. Aangezien dus Q den vorm Q' -j- C' aanneemt, waarin Q' geheel bepaald is, wordt h0 e£z (s0 -f ä0) — Cz — Q' -j- C'. O Verstaat men onder de constante C , die in (15) werd ingevoerd, de waarde van eP voor z = 0 , dan is ( 193 ) en — hQ et: (s0 + *o) = Q' — 0\z= 0) » 3 fi e aangezien raeu C z mag verwaarloozen tegenover — . De f constante C eindelijk wordt b^paald uit de voorwaarde dat III etzSQdxdydz = 0 moet zijn. Zoodra uj , Uj , uit (12), (17) eu (18) bekend zijn, vindt men k2 uit de vergelijking ((?3), waarvoor men mag schrijven &k2 = — ~ (19) v. h0 § 10. Wij zullen tbans de berekening van , Vj , w1 , k2 uitvoeren voor het geval dat S) en S2 concentrische bollen zijn, met de stralen i?x en R2 . Daarbij denke men zieh den coördinatenoorsprong in het middelpunt en i?2 . Vooreerst volgt nu uit A k0 = 0, verbonden met de grens- voorwaarden : *0 = 7- ^2 ^1 / 1 1 \ R2 — Ri \ r R2 ) waarbij r = x2 - y*1 z2, is. Wij hebben nu slechts, onversckillig längs welken weg, eeu stel waarden voor , r1? iox te zoeken, dat aan (12), (17) en (18) voldoet, daar wij reeds weten, dat slechts eene oplossing dier vergelijkingen mogelijk is. Zulk een systeem verkrijgen wij op de volgende wijze. Stel }\x^z' -l — VI ,Wi=- VERSL. KN MEDED. APD. NATCCBK. 2de RFEK8. DEEL XVII, 13 ( 194 ) waarbij I eene onbekende functie van r is. Aan (12) is dan voldaan. U it (17) volgt dan d_Q t )% d2 d x dz (A /), d _Q dy d2 d ;/ ds (A I), dus <3 = f- (A i) + / (*), d 2 waarbij / eene voorloopig onbekende functie is. Uit (18) verkrijgt men verder, wanneer men de waarde van kQ substitueert, A (AI) 99 ^2 R\ /J__l\ R2 — Rx \RZ r) + f (z)i waaruit blijkt, dat /' ( z ) sleclits eene constante kan zijn. Men vindt dus, door samenvatting der constanten A (Al) = 9 9 Ro Ri C'-~rl ja R% — De algemeene oplossing dezer vergelijking is I = I-L Cx r* — — r3 + C2 r2 + Cs r 4- ix R2 — Rx Ll20 1 24 ‘ 2 ~ 3 • + ct -r A| , r -1 (20) waarbij ook C2, Cs, C±, C-0 voorloopig onbepaalde constan- ten zijn. § 11. Ten einde deze grootheden te bepalen, hebben wij de voorwaarde, dat aan het oppervlak der bollen, dus voor r - Rx en r — R2 , ux = vx r= wx = 0 moet zijn. Men dl dU kan nu de snellieden uitdrukken in — en •— r; net is d r d r* ( 195 ) derhalve noodig, rnaar ook voldoende, dat deze differentiaal- quotienten voor r — Rx en r = R2 verdwijnen. Dit geeft vier betrekkingen tusschen de constanten C^, C2, C2 en C-0, dl d2I die in — en — - voorkomen, zoodat deze constanten juist d r d r3, bepaald knnnen worden. C4 blijft onbepaald, maar deze grootheid is zonder invloed op de waarden van ®j, Om de uitkomst in een eenvoudigen vorm te verkrijgen, gaan wij op de volgende wijze te werk. Daar — en het d r differentiaalquotient ervan naar r voor r — Ri en r — R2 moeten verdwijnen, en — - blijken (20) eene algebraische ra- d r tioneele functie van r is, moet zij den factor (r — i^)2 ( r — R2)2 bevatten. Uit (20) volgt echter dl dr 0-1. R>R' f-1- c,r< u R2—RiL3Q 1 -i^+2CsH-<73-^]..<21) , dl Klaarblijkelijk kan dus — slechts den vorm d r dl v — = ~2(r — R{f(r — R2f{r + #) . . . . (22) hebben, waarin i / en & constanten zijn. Deze moeten nu zoo bepaald worden, dat (22) met (21) overeenstemt en daartoe is slechts noodig, dat bij de ontwikkeling van (21)decoef- ficient van — 0 en die van r 2 — — • — r 8 jii Uit de eerste voorwaarde volgt R2 Ri R2 — R\ wordt. R -2 2 ( R2 ^i) en uit de tweede 2 . 9_1 . (^2 + -^l) 0 1 /u ’ 4 R22 + 7 R2 Rl + 4 RX*){R2 — Rx) * ‘ ’ 13* ( 196 ) .. dl Hiermede bebben wij — — , dus ook , »i , w-, gebeel he- rf r paald. De uitkomsten stemmen volkomen overeen met die, welke Oberbeck voor de stroomingssnelbeden verkrijgt, zoo- dat ik voor eene verdere discussie van den aard der bewe- ging naar zijne verhandeling kan verwijzen. § 12. Ter bepaling van k2 beeft men tbans de uit (19) volgende vergelijking A k2 n.111,^1) z/i0 \dx- ifl ' waaraan, zoodra Ix eenige functie van r is, die voldoet aan de vergelijking A Tj = I , voldaan wordt door , _ n_l¥lx , VIA 2 xio\i** dy°l Men mag echter ook stellen *2 = S© + S + + 02 [4-t] + + A — H » r J daar tocb de termen met de onbekende constanten D1, D2, Dä, D± Q opleveren, wanneer er de door A aangewezen be- werking op wordt toegepast. Men kan nu deze constanten bepalen uit de voorwaarde, dat voor r = en r = R2 k2 moet verdwijnen. § 13. Zijn aldus &0 en k2 bepaald, dan kan men de beide eerste termen berekenen in de uitdrukking voor de door Sx per tijdseenbeid verloren wärmte. De eerste term is blykens (11) ( 197 ) y-hQ fd k0 lg 4 n X h0 q R 2 Rx e J ö « 1 e R2 — E1 en de tweede W2 = y. hc\ 7)2 l^äSl, J o n waarvoor men vindt Wo = 18 » 9 Q /u 4 R2* + 7 R2 R1 + 4 Bf Om te beoordeelen, in hoeverre deze term van beteekenis is, heeft men slechts de verhouding W2 1 g*D2 RzR1(R2 — Rx)i W1 ~ 72 juxT0 ' 4 7?22 + 7 R2 R1 + 4 Bf te beschouwen, waarin T0 de aan A0 beantwoordende abso- lute temperatuur is. § 14. Bij een der toestellen van Ku>tdt en Warbuug was 721? de straal van den tbermometerbol, die in een op 0° ge- houden ombulsel afkoelde, 0,461 cM., R2 , de straal van het omhulsel zelf, 2,972 cM. Berekenen wij de waarde van PTi voor dezen toestel in de onderstelling, dat hij bij 0° met lucht van 760 mM. spanning gevuld was. Dan is, wan- neer wij het C. Gr. S. stelsel van eenheden bezigen, D = 0,00129 , 9 = 981 en, daar het omhulsel op 0° werd gehouden* T0 = 273 . Yerder is /u — 0,00017 ( 198 ) terwijl de coefficient der warmtegeleiding = 0,000052 kan worden gesteld. Die coefficient is daarbij ecliter in warmte- eenlieden gegeven, terwijl in onze formules y. in arbeids- eenlieden moet uitgedrukt worden. Wij bebben dus te stellen * = 0,000052 X 42400 X 981. Door substitutie van de meegedeelde waarden verkrijgt men — = 0,0003 1 zoodat bij dezen toestel, bij oneindig kleine temperatuur- verscbillen, de invloed der warmtestroomingen, zelfs bij de drukking van een atmospheer, onmerkbaar moet zijn. Dit neemt ecliter niet weg, dat in andere toestellen liet tegen- deel bet geval kan zijn. Door R.2 grooter te kiezen, wordt grooter en wanneer dezelfde tbermometerbol geplaatst was in een bolvormig ombulsel met een straal van 30 cM., zou 0,7 worden en dus de invloed der warmtestroomingen, zelfs bij oneindig kleine temperatuurverscbillen, zeer goed te bemer- ken zijn. § 15. Het is tbans duidelijk dat, bij proeven als die van Kündt en Wahburg, de invloed der warmtestroomingen vol- strekt niet kan verklaard worden indien men bet tempe- ratuurverscbil als oneindig klein bescbouwt. Het is dan ook gemakkelijk aan te toonen, dat de snelbeden, die bij deze proeven optreden, veel te groot zijn om nog van eene oneindig kleine evenwicbtsverstoring te mögen spreken. Om een oordeel over de grootte dier snelbeden te verkrij- gen, beb ik bij den toestel, waarvan in de vorige § sprake was, de waarde van de snelbeid w1 D berekend in een punt, dat in bet horizontale vlak, door bet middelpunt der bollen gebracht, op een afstand van 1 c.M. van bet middelpunt ( 199 ) gelegen is. (Daarbij is ter vereenvoudiging Rx — 0, 5 en R% = 3 gesteld). Ik vind dan ongeveer „ „ Dg D — 0,04 q, P dus voor het geval van lucht met eene spanning (bij 0°) van 1 atmospheer, tßi D = 300 q. Reeds voor q — , wat aan een temperatuurverscliil van 2°, 73 beantwoordt, zou dus deze snelbeid 3 c.M. per secunde worden. In het voor deze berekening gekozen punt is de snelbeid grooter dan op de meeste andere plaatsen, maar men zal toch uit het resultaat kunnen besluiten dat, reeds bij tem- peratuurverschillen van eenige graden, snelheden kunnen op- treden, die 1 c.M. per secunde overtreffen. § 16. Bij vraagstukken, waar de inwendige wrijving en de warmtegeleiding buiten spei blijven, b.v. bij de gewone geluidsbewegincr in eene ruimte van groote afmetingen. mag men zulke snelheden zonder bezwaar als oneindig klein beschouwen. Zoodra echter, zooals hier, alles van de inwen- dige wrijving en de warmtegeleiding afhangt, is dat niet meer geoorloofd. Dit blijkt uit eene vergelijking van de grootte der termen, die wij in § 6 hebben verwaarloosd, met die, welke wij hebben behouden. Beschouwen wij b. v. de grootheid Sr, die betrekking heeft op de hoeveelheid wärmte, die per tijdseenheid door een vlak loodrecht op de /, qy, z, qz, x in B 8 f-maal grooter zijn dan in A. Uit (3) volgt eveneens, wanneer &(h) = Ch is (C eene voor de beide gevallen even groote constante), dat, zoodra nog f = V is, R in B 8 t-maal grooter is dan in A. Eindelijk vindt men uit (4), dat zoodra & — ij is, SXt Syt Sz in B 8 s \/e -maal grooter zullen zijn dan in A. Uit de besckouwing der bewegingsvergelijkingen kan nu verder worden afgeleid dat, wanneer de versnellingen, door de uit wendige krachten veroorzaakt, bij B dezelfde moeten zijn als bij A, a [/ 1 U moet zijn, opdat ook de toestand B aan de bewegingsver- gelijkingen voldoe. De gevonden conditien kunnen aldus worden samengevat « = e» ß = y — |/e J * 3 = f ]/e ( 203 ) Is aan ileze voorwaarden voldaan, dan staan de lioeveel- beden wärmte, die in A en B door gelijkstandige opper- vlakken per tijdseenheid passeeren, tot elkander als 1 tot r) f2. § 18. De eerste srraag is nu, of men op deze wijze proeven kan vergelijken, waarbij hetzelfde gas met versckil- lende dicbtheden in denzelfden toestel gebracht wordt tus- schen oppervlakken, die in beide gevallen dezelfde tempe- raturen hebben. Dan zou a = 1 en « = 1, dus ook ß — y — 1 moeten zijn. Daar nu, bij gelijke temperatuur, de wrijvingscoefficient niet verändert met de dichtlieid, zou ook t] = 1 moeten zijn, maar dan geeft onze laatste voor- waarde ook S = 1, zoodat de bedoelde toepassing niet moge- lijk is. Men kan zelfs de dichtheid niet vergrooten, al wil men te gelijkertijd ook de afmetingen van den toestel wijzi- gen, zoolang ten minste de temperaturen dezelfde zullen blijven. Want uit dit laatste volgt s = 1, hetgeen dan weder ß n 1 en ä = 1 vereischt. Wel kan men twee proeven vergelijken, waarbij ketzelfde gas, achtereenvolgens bij versckillende temperaturen en dicht- heden, in toestellen van versckillende afmetingen, maar met elkander gelijkvortnig, gebracht wordt, wanneer ten minste de coefficienten ju, y. en v op dezelfde wijze van de tem- peratuur af'hangen, zoodat y = £ == & is. Staan dan de absolute temperaturen in de beide toestellen tot elkander als 1 en e, de afmetingen eveneens en de dicbtheden als I /u en ^ (waarbij fi en /j! de wi-ijvingscoefficienten in de € l/e beide gevallen zijn) dan kan men door de boven meege- deelde formules de stroomingssnelheden en de hoeveelheid overgevoerde wärmte in het eene geval afleiden uit de waar- den, die zij in het andere geval hebben. Men kan ook proeven vergelijken, waarbij in versckillende toestellen versckillende gassen worden gebezigd, zoodat bij beiden dezelfde temperaturen voorkomen, ten minste, wanneer Ö(h) .. "T bij beide gassen dezelfde waarde C heeft (m. a. w, wanneer bij beide gassen de verkouding der soortelijke wärmte bij constanten druk en van die bij constant volume dezelfde ( 204 ) is) en wanneer de waarden van /x , — en v voor het eene e gas uit die voor het andere door vermenigvuldigine: met een 0 O O O zelfden van de temperatunr onafhankelijken factor worden verkregen (gelijk het geval is, wanneer de moleculen van beide gassen als veerkrachtige hollen beschouwd mögen wor- den). Die factor is dan de waarde van tj, £ en &. Voor £ moet men klaarblij kelijk de omgekeerde verhouding der dicht- heden van de gassen bij gelijken druk en gelijke temperatuur nemen, en de formules geven dan aan, hoe de afmetingen der toestellen en de diclitheden van het gas, waarmee zij gevuld zijn, tot elkander moeten staan, om de beide geval- len geheel vergelijkbaar te maken. Eindelijk ziet men gemakkelijk in dat, wanneer met twee verschillende gassen in denzelfden toestel geexperimenteerd wordt, overeenkomstige gevallen zullen verkregen worden, wanneer men de temperaturen zoodanig regelt, dat in beide gevallen h dezelfde waarde heeft en wanneer de dichtheden evenredig met den wrijvings-coefficient worden genomen. § 19. Natuurlijk kan men ook in andere vraagstukken över de beweging der gassen dergelijke bescbouwingen over overeenstemmende bewegingstoestanden bezigen. Het verdient daarbij nog opmerking dat, zoodra van uitwendige krachten kan worden afgezien, de uit ( B1 ) volgende conditie u — t wegvalt, waardoor eene ruiniere toepassing van bet beginsel mogelijk wordt. Ten slotte zij bet mij vergund op te merken, dat de be- spreking van overeenstemmende bewegingstoestanden geheel onafhankelijk van de bewegingsvergelykingen kan gemaakt worden, wanneer men de gasmoleculen als veerkrachtige bol- len besehouwt, die geene aantrekking op elkander uitoefenen. Men kan dan op eene dergelijke wijze redeneeren als Dr. Kameelingh Onnes bij de afleiding zijner »Algemeene vloei- stoftheorie”. Wanneer nl. een gas, dus een systeem veer- kracbtige bollen, zieh bewegen tusseben of rondom andere liebamen, die zelven zieh kunnen bewegen of in rust zijn, kan men op verschillende wijzen andere bewegingstoestanden ver- krijgen. Yooreerst kan men dezelfde plaatsveranderingen in ( 205 ) een tijd doen plaats hebben, die een zeker aantal malen grooter of kleiner is dan in den eersten toestand. Ten tweede is een bewegingstoestand mogelijk, waarbij het bewegelijke systeem op elk oogenblik gelijkvormig is met bet systeem bij den eersten bewegingstoestand. De afmetingen der mole- culen en die van de ruirnte, waarin zij zicb bewegen, zijn daarbij alle een zeker aantal malen vergroot of verkleind, en ook de bewegingssnelheden zijn in -dezelfde verbouding veranderd. Eindelijk kan men nog, als een systeem een zeke- ren bewegingstoestand bezit, dezelfde bewegingen toekennen aan een tweede stelsel, dat zieh van bet eerste ondersebeidt alleen doordat alle massa's in dezelfde verhouding zyn ver- anderd. Werken er uitwendige krachten, zooals bij de in bet voor- gaande beschouwde warmtestroomingen, dan moet men in het oog bouden dat, bij den overgang van den eenen bewegings- toestand tot den anderen, die krachten in het algemeen niet dezelfde moeten blijven. RAPPORT OVER EENE VERHANDELING VAN Dr. T. J. STIELTJES Jr., GETITELD : OVER LAGRANGE’S INTERPOL ATIEFORMÜLE. Uitgebracht in de Vergadering van 26 Nov. 1881. De Commissie, in Uwe vergadering van 29 October 11. benoemd, ten einde rapport uit te brengen omtrent de aan- geboden verhandeling van den Heer T. J. Stieltjes Je : »Over Lagrange’s interpolatieformule”, heeft de eer bet volgende rnede te deelen De Schrijver stelt zieh een onderzoek ten doel naar den restvorm der bekende interpolatieformule, en wel niet in de meest voorkomende gedaante eener bepaalde integraal, doch onder meer eenvoudigen vorm. En, evenals men veel- tijds de rest van Taylor afleidt zonder van de kulpmiddelen der integraalrekening gebruik te maken, kan men hetzelfde voor den analogen restvorm der interpolatieformule verlan- gen. Zoodanige ontwikkeling wordt in bet volgende gegeven. Door middel eener eenvoudige liulpstelling : eene uitbrei- ding van bet bekende tkeorema van Rolle, wordt die rest- vorm spoedig verkregen. Sckryver wijst op de overeenkomst van het resultaat met de genoemde reeks van Taylor, die nog meer uitkomt bij de behandeling van bet interpolatie- probleem volgens Newton. Hij toont, naar aanleiding van diens onderzoekingen, aan, boe eene functie H{x) te vormen, bet polynomium van laagsten graad, dat aan de voorwaar- den voldoet; waarbij, naar aanleiding der door Newton ge- ( 207 ) volgde methode, eene meer algemeene gedaante wordt toe- gelaten dan Lagrange bezigde. De rest, die aan dit polynomiuin moet worden toegevoegd om de waarde der gezöchte functie te vinden, wordt opge- maakt en zoo algemeen mogelijk voorgesteld. Een naschrift, waarbij wordt aangetoond dat sleclits eene functie //(.r) aan den eisck voldoet, laat, vooral aan bet slöt, aan duidelijkkeid te wenschen over. Eene omwerking van dit deel schijnt zeer wenschelijk. Wat de Verdiensten der verhandeling betreft, het blijkt dat zij verschillende belangrijke uitkomsten bevat, meer dan in de inleiding beloofd wordt. Als zoodanig kan men aangeven : 1° de rest van de interpolatieformule van Lagrange (NO. 3); 2° de algemeene definitieformule voor het ne differen- tiaalquotient (N°. 4) ; 3° den meer algemeenen vorm, aan het vraagstuk gegeven in het tweede gedeelte van N°. 5, en de rest voor dit geval (No. 7); 4° de algemeene formule voor den restvorm, in N°. 8 ontwikkeld, waaraan zieh nog kan aansluiten de uitbreiding van het theorema van Rolle, gegeven in N°. 2 en later in N°. 6. In het algemeen kan gezegd worden, dat de verhandeling van het interpolatieprobleem eene heldere oplossing geeft. Zij getuigt van oorspronkelijkheid en gemakkelijkheid van behandeling. De Commissie stelt daarorn voor, de verhandeling in de werken der Akademie op te nemen, nadat de Schrijver van enkele opmerkingen van meer ondergeschikt belang zal heb- ben kennis genomen. Amsterdam , 26 November 1881. De Commissie voornoemd : C. H. C. GRINWIS. Ch. M. SCIiOLS. RAPPORT OYER EENE VERHANDELING VAN Dr. H. H A G A, GETITELD : BEPALING VAN DE TEMPERATUURSVERANDERINGEN BIJ SPANNEN EN ONTSPANNEN VAN METAALDRADEN, EN VAN HET MECHANISCH EQU1VALENT DER WÄRMTE. Uitgebrackt in de Vergadering van 26 November 1881. In cleze verhandeling heeft de Sckrijver zieh ten doel ge- steld een reeks van proefnemingen mede te deelen, door hem genomen om te onderzoeken in hoeverre, bij spannen en ontspannen van metaaldraden, een formule der mechanische warmtetkeorie bevestigd gevonden wordt, welke de grootte aangeeft der temperatuursverandering, als een stof isentro- pisch en op omkeerbare wijze een drukverandering onder- gaat. Reeds door Joule was een dergelijk onderzoek ingesteld, maar op een wijze, die niet alle bedenkingen buitensluit — terwijl later Edlund door zijne proeven tot het besluit meende te nioeten körnen, dat de voortgebraclite tempera- tuursverandering slechts ongeveer 0,62 van die bedraagt, welke volgens de formule zou moeten ontstaan. Men heeft, de juistkeid van Edlund’s uitkomsten aanne- rnende, gezöcht naar de mogelijke oorzaak dezer afwijking. In de formule komt o. a. voor : de specifieke wärmte van het metaal bij standvastigen druk, en de uitzettingscoefficient. ( 209 ) Maar ofschoon deze grootkeden afhangen van den meerderen of minderen graad van spanning van den draad, en dus de bij gewone omstandigkeden bepaalde waarde dezer groot- keden niet volkomen gelijk zal zijn aan de veranderlijke waarde, welke in de formule zal moeten gebezigd worden, zijn er gronden te over bij te brengen oni aan te nemen, dat daardoor zulk een groot verscliil niet kan worden ver- klaard. Daarom heeft de Heer Haga ket wensckelijk geackt, door nieuwe proeven te trachten de zaak tot klaarkeid te brengen. De temperatuursverandering der sterker of minder sterk gespannen draden werd door hem, evenals door Joule en Edlund, tkermoelectrisck bepaald. De sterkte der thermo- stroomen werd gemeten door een THOMSON’schen galvanome- ter met kleinen weerstand, en wel werd de terugwerpings- methode gebezigd. Daar de voorwaarden, waaronder deze metkode onveranderd kan toegepast worden, niet gekeel vervuld waren, moest de grootte der door ket temperatuur- versckil teweeggebraclite afwijking, op andere wijze dan zulks bij deze metkode gewoonlijk gesckiedt, uit de waar- nemingen worden opgemaakt. De daarvoor benoodigde for- mules zijn door Dr. Kamerlingh Onxes berekend. De waarnemingen van den Sckrijver loopen over staal- draad en nieuwzilverdraad. Yan beide stoffen zijn ook de uitzettingscoefficient in gespannen toestand en de specifieke wärmte bepaald geworden. De overeenstemming der verschillende uitkomsten toont, dat de waarnemingen zeer nauwkeurig en de gevolgde metko- den aanbevelenswaard zijn. En de slotsom der waarnemingen is, dat er behoorlijke overeenstemming is tusscken de temperatuursveranderingen, welke door haar geleverd en die welke uit de formule wor- den berekend. Wij kebben de overtuiging gekregen, dat deze waarne- mingen een belangrijke arbeid mögen genoemd worden, en adviseeren de Akademie, deze verkandeling van Dr. Haga voor kare werken aan te nemen. Tock willen wij een enkele opmerking niet terugkouuen. VERSL. EN MEDED. AFD. NATUVRK. 2 a a o log — . m Aj — Aj eil afstand van i tot . X:t — Ä'i en al’stand van X tot x . p = Xeh*'. Weer- stand T. E ‘ 1 1.65974 27.9 19.55 15.95 19.55 49.0 1.15 0.1065 2 1 .65258 27.5 19.25 16.15 19.55 47.35 1.20 0.1072 3 1.59417 24.0 16.8 13.05 16.35 42.6 1 .26 0.1016 4 1.65258 27.5 19.25 16.75 19.95 47.8 1.73 0.1061 5 1.59417 24.0 16.8 13.35 16.55 43.1 1.22 0.1012 6 1 . 6597 1 27.9 19.55 16.75 20.1 48.85 1.16 0.1069 Gern. 0.1049 Daarna werd op de bovenvermelde wijze E bepaald ; de weerstand R — 4.08 S, TABEL 5. Bijgevcegde weerstand S. Temperatuur tanket water T. Dubbele uit- slag 2 u . Dubbele nit- slag voor 1 S. per 1"C. 150 17.6 121.45 1063.3 170 17.5 107. 2 1066.4 270 17.4 66.9 1054 130 17.3 135. 15 1047 110 17.2 158.6 1052 Gern. 1056 dus E = 528. ( 227 ) In plaats van het nieuwzilverdraadje werd nu het. dünne platinadraadje genomen. TABEL 6. 30 Sept. 1880. Temperatuur 16°.7 1 Siemens 1-4 o a ingevoegd. a o z Aard der proef. Eerste uitslag. X 2 — xt . *3— *1 ■ a . b. a. b. ' 1 Spannen 48.2 22.4 16.4 166.5 68.3 76.1 35.3 2 Ontspannen 48.4 22.4 16.7 166.4 68.7 3 Spannen 46.5 21.8 16.0 165.5 68.4 4 Ontspannen 48.4 22.8 17.0 166.1 68.6 5 Spannen 46.7 21.8 16.0 165.1 68.1 G Ontspannen 48.2 22.6 17.0 166.0 68.3 76.3 35.5 h = 0.0117 T= 6*.55 log n = 9.13101 log m = 9.39503 e-nl* = 0.4125 e~kTi = 0.9202 e~nTt — 0.1701 e~kT*— 0.8467 = 0.014 e-hT* = 0.7791 m TABEL 7. c o E s o z , c '*;• X* -Xt en af stand van X tot Xy . A 3 — Xt en afstand van X tot x, . '“ö II H j Weer- stand r. r. E 1 1.52839 19.65 13.9 11.5 13.85 37.3 0.843 0.1066 2 1 . 52839 19.65 13.9 11.8 14.1 37.4 0.843 0.1069 3 1.51660 19.15 13.55 11.2 13.5 35.85 0.852 0.1036 4 1.53607 20.0 14.15 12.0 14.35 37 1 0.843 0.1060 5 1.51660 19.16 13.55 11.2 13.5 36.05 0.852 0.1041 6 1.53225 19.85 14.05 12.05 14.35 36.95 0.843 0.1056 Gern. 0.1055 15* ( 228 ) Voor de bepaling van E vond men R — 3.17 S. TABEL 8. I October 1880. Bijgevoegde weerstand S. Temperatuur van liet water r. Dubbele uit- slag 2 u. Dubbele uit- slag voor 1 S. per 1° C. 150 16.15 62.9 596.6 -125 IG. 1 74.0 589.1 ioo 16.05 91.6 588.8 80 16.0 112.7 585.8 2 E 590.0 E = 295.0 Samenstellende : datum & 26 Sept. 0.1038 27 Sept. 0.1049 30 Sept. 0.1055 Gemiddeld & — 0.1046. 2. Nieuwzilverdraad. De gebezigde nieuwzilverdraad liad een diameter van 1.5 m.M. ; als dun draadje werd weder platinadraad (0.08 m.M. diameter) gekozen. De proeven werden op dezelfde wijze als met staaldraad genomen ; alleen werd de waarde van E direkt voor of na de proeven bepaald ; daartoe werd van andere stukken van denzelfden nieuwzilver- en platina draad een keten gevormd, en na afloop der proeven vergeleken met den keten uit de gebruikte draden zelven gevormd. Zoo werd gevonden: e. : 14 Sept. op 3 verschillende tijden : gemiddelde 201.0 15 Sept. direkt na de proeven ' 204.55 terwijl 17 Sept. met keten van 14 en 15 Sept. 200.15 met keten uit gebruikte draden 202.3 ( 229 ) waardoor dus: 902 3 14 Sept. E = 201.0 — = 203.2 F 200.15 202 3 15 Sept. E = 204.55 — = 206.8 r 200.15 TABEL 9. Spannend gew. 17.134 kilo. 14 Sept. 1881. Temperatuur 16.4. t-I = B o Aard der proef. Eerste uitsiag. *2— *1 ■ Xj—X, . a. b. 1 Sie ingev a. mens oegd. b. i Spannen 46.5 19.3 14.1 192.3 78.45 87 .4 39.9 2 Ontspannen 44.9 19.7 13.8 189.8 78.0 3 Spannen 45.2 19.1 13.4 190.95 78.25 4 Ontspannen 44.8 19.8 13.5 191.15 78.1 87.0 39.9 5 Spannen 45.7 19.1 13.7 191.2 78.2 6 Ontspannen 44.6 19.7 13.5 190.95 78.0 7 Spannen 46.0 19.5 13.7 193.2 79.1 87.9 40.6 8 Ontspannen 44.8 19.8 13.8 192.65 78.9 88.4 40.45 9 Spannen 45.5 18.6 13.2 194.1 79.3 10 Ontsßannen 45.2 19.9 13.7 192.9 78.8 h — 0.0088 log n = 9.14834 e-„T\ — 0.4092 e— n Tt — 0.1675 m T— 6J.35 log m = 9.42254 e-hTi — 0.9458 ) e~ hT-2 — 0.8945 / voor N°. 1 / tot N0., 6 e~hT 3 = 0.84601 waaruit : Nommer, ( 230 ) TABEL 10. c log - . m X> —X, eu | afstand van X tot. x, . Xj — X| en afstand van X tot Xi . p — XehT. Weer- stand r. E 1 . 4841 17.6 12.5 10.95 12.9 35.75 0.826 0.1453 1.4930 17.95 12.75 10.6 12 75 34.0 0.846 0.1416 1.4795 17.4 12.35 10.3 12.35 34.75 0.836 0.1429 1.4952 18.05 12.8 10.25 12.5 34.0 0.836 0.1398 1.4795 17.4 12.35 10.6 12.6 35.15 0.836 0.1446 1.4930 17.95 12.75 10.3 12.5 33.85 0.836 0.1392 1.4898 17.8 12.65 10.6 12.7 35.1 0.838 0.1447 1 . 4965 18.1 12.85 10.6 12.8 33.65 0.838 0.1387 1.4693 17.0 12.05 10.25 12.25 35.1 0.828 0.1431 1.4987 18.2 12.9 10.55 12.75 34.1 0.838 0.1406 Gern. 0.1421 Het Platinadraadje werd verschoven. TABEL II. 15 Sept. 1881. Tempekatuur 16°.0. ) h — 0.00845 e~hTi = = 14 Sept. e~ hT* — — A T% — = 0.009 ■m hiermede : ( 232 ) Daar de uitzettingscoefficient voor- deze beide spanningen dezelfde bleek (zie later), is de evenredigheid van & met P bewezen. Tevens kan deze overeenstemming als bewijs dienen dat de draad gerekend kan worden steeds in een toestand van even- wiclat te verkeeren, betgeen reeds waarschijnlijk was, daar de tijd, gedurende welken de toestandsverandering plaats greep, zeer groot is teil opzichte van den tyd, dat eene trilling zieh door den draad voortplant. Door de kleine waarde van h kan de afwijking van eene volkomen adiabatische veran- dering als onmerkbaar beschouwd worden, zoodat de Thom- soN’sche formule, voor adiabatische, omkeerbare processen geldig, mag toegepast worden. Door afzonderlijke proeven is voorts bewezen, dat bij de gebruikte contactplaatsen : staal-nieuwzilver, staal-platina, nieuwzilver-platina, evenredigheid bestaat tusschen de ther- moelectromotorische kracht en de temperatuur binnen de gebruikte grenzen : ijs — water van de temperatuur der omgeving — aetherdamp — stoom. Ook werd geen ver- schil gevonden tusschen de waarde van E , wanneer de hoofd- draad gespannen was of niet, evenmin als, na het losmaken der contactplaatsen, de draden sterk verwarmd en opnieuw gesoldeerd werden, zoodat noch tegen de wijze waarop E bepaald, noch waarop ze in rekening is gebracht, beden- kinscen gemaakt kunnen worden. O O II. UlTZETTlNGSCOEFFICIENTEN DER DRADEN IN GESPANNEN TOESTAND. In denzelfden toestel als bij de bepaling der temperatuurs- veranderingen, werden de draden gespannen. Om den draad op twee verschillende constante tempera- turen te kunnen brengen, bevond hij zieh in den as van eene koperen buis, die door eene wijdere omgeven was; de tus- schenruimte kon of door stroomend water uit de waterlei- ( 233 ) ding, of door stoom doorspoeld worden, waardoor de lucht in de binnenste buis en de draad de temperatuur van bet water of van den stoom aannamen; de uiteinden der binnen- ste buis waren gesloten door kurkjes, die over den draad ge- makkelijk verschoven konden worden ; de buitenste buis was nog omgeven door eene dikke kurklaag, om warmteverlies door uitstraling te voorkomen. Op 5 c.M. van de beide uiteinden waren op de binnenste buis een paar zijbuisjes ge- soldeerd, die door een paar plaatjes Spiegelglas gesloten wa- ren en waardoor de draad te zien was. Op den draad wer- den nu, met eene uiterst fijne naald, streepjes getrokken en op deze werden twee microscopen gericbt, met micrometer- schroef voorzien. Ten einde uit de gemeten verplaatsing der streepjes tot den uitzettingscoefficient te besluiten, moesten de microscopen zoo opgesteld worden dat bun afstand niet veranderde of deze verandering in rekening te brengen was. Bij de bepaling van « van staaldraad, werden de micro- scopen op bouten blokken bevestigd, die op eene stevige steenen tafel waren vastgegipstj; door watten en bout was de tafel bescbut tegen temperatuursverandering. Bij nieuw- zilverclraad werden de bouten blokken op een koperen buis, die op koperen voeten steunde, gestoken en in een grooten bak met water geplaatst, zoodat alleen de microscopen er boven uitkwamen ; de grootste verandering in temperatuur van het water tusscben 2 proeven was 0°.l. Beide metboden bleken zeer voldoende. Als spanning werd de gemiddelde genomen tusscben die bij gespannen en die bij ongespannen toestand. In December 1880 werd bepaald de Uitzettingscobjjicient van staaldraad. Spanning = 19 kilo. Afstand der beide streepjes op den draad: 330.7 m.M. 1287 verdeelingen van den scbroefkoptrommel gaven eene verplaatsing van 1 m.M. ( 234 ) Temperatuurs- verschil. Verlenging ia schroefkopdeelen. Uitzettings-coeffi- cient. 86°. 8 428.4 0.00001159 86°. 4 425.0 1156 86°. 65 425.5 1154 a = 0.00001156 In October 1881 werd bepaald : Uitzettingscoeßicient van nieuwzilverdraad Spanning = 16 kilo Afstand der beide streepjes op den draad 324 m.M. By bet eene microscoop 10 schroefgangen = 0.9293 m.M. » » andere » » = 0.9689 » (de trommel was in 100 deelen verdeeld) a — 0.00001739 1725 1731 1741 « = 0.00001734 Dezelfde waarde werd gevonden bij spanningen van 12 en 20 kilo. *) III. SOORTELIJKE WÄRMTE. Ter bepaling der soortelijke wärmte kon de mengingsme- thode gebruikt worden, daar de draden in zeer kleine stukjes verdeeld werden, waardoor de calorimeter binnen \ minuut *) c. f. Joule, Proceedings, R. Soc. VIII, pg. 564, Rühlmann, pg. 526. ( 235 ; de maximumtemperatuur aannam, hetgeen correctie-termen onnoodig maakte. *) De calorimeter van uiterst dun koperblik was op 3 kur- ken wiggen binnen een wijder bakje geplaatst ; de roertoe- stel was een stuk kopergaas aan 2 dünne koperdraden be- vestigd. Ten einde vrij te zijn van de nadeelen, aan het gebruik van een thermometer bij calorimetrische proeven verbonden (warmteeapaciteit, traagbeid van aanwijzing, bet bezwaar eene goede plaats te geven in den calorimeter), werd van eene thermonaald gebruik gemaakt, uit een dun nieuwzilver- en platina-draadje gevormd, wier soldeerplaats vlak onder den roerder geplaatst werd en met dezen op en neer ging. De beide andere uiteinden der draadjes waren aan de geleid- draden naar den galvanometer van Thomson gesoldeerd en deze soldeerplaatsen bevonden zieh in een groot glas met water, dat voortdurend rondgeroerd werd. De galvanometer werd zoo gesteld dat de slingertijd ongeveer 2 seconden be- droeg; toch gaf eene temperatuursverandering van 1° C. bij de soldeerplaats nieuwzilver — platina, eene afwijking van ongeveer 14 scbaaldeelen, zoodat graad af te lezen was. Om dit aantal juist te bepalen werd, direkt na de calori- metrische proef, de soldeerplaats in smeltend ijs geplaatst; de afwijkingen vielen nog binnen de sebaal, zoodat men den weerstand niet beboefde te kennen. Uit afzonderlijke proeven bleek dat de tbermoelectromo- torisebe kracht niet gebeel evenredig was met bet tempe- ratuursverschil, maar een weinig sterker toenam dan bet temperatuursverscbil. Dit is in rekening gebracht. Als verwarmingstoestel der stukjes draad werd dezelfde toestel gebruikt als bij de bepalingen der uitzettingscoeflfi- cienten ; een zeer dun reageerbuisje werd in de binnenste buis gestoken en, nadat de stoom minstens 20 minuten ge- circuleerd bad, werden de stukjes in den calorimeter gewor- pen, terwijl de stoom steeds bleef doorstroomen. ') c. f. Mülles-P fauxdler, II, 2, pg. 297, ( 236 ) Als voorbeeld diene de volgende proef met staaldraad 28 Maart 1881. Calorimeter met water 95.979 Gram Calorimeter 16.101 » 79.878 Gram Correctie op luchtledig 85 » Waterwaarde calorimeter 2.057 » Waterwaarde 82.020 Gram. 12.462 Gram staal van 100°. 2 in den calorimeter, welks temperatuur 1 1°.55 was, veroorzaakten eene afwijking van 21.3 schaaldeel. Een temperatuursverschil van 1° veroorzaakte eene afwij- king van 13.96 schaaldeel: 21.3 , hierdoor ^ ■ de temperatuursverhooging en c = 0.1133. Op nog 3 andere dagen werd gevonden : c = 0.1139 [£ gewicht] 0.1131 0.1120 c = 0.1130 staaldraad. Voor nieuwzilver werd gevonden: c = 0.09611 09624 09625 09621 c = 0.0962 nieuwzilverdraad. ( 237 ) IV. Berekening van het mechanisch aequivalent DER WÄRMTE. Gin na te gaan in hoever de mechanische warmtetheorie rekenschap geeft van de gevonden temperatuursveranderingen, zullen we door middel van de formale van Thomson het mechanisch aequivalent berekenen. & = _ (273 + r). «. P A. w. c a. Uit de proeven met staaldraad. & = 0°.1047 C. t = 17°.0 a = 0.00001156 P = 21.715 Kilo 300 m.M. wogen 4.2159 gram dus: w = 0.014053 kilo c = 0.1130 waaruit A =r 437.8 b. Uit de proeven met nieuwzilverdraad. 9 = 0°.1405 C t = 160.2 C a = 0.00001734 P = 17.134 kilo 263.25 m.M. wogen 3.909 gram dus: w — 0.014849 kilo c - 0.0962 waaruit A = 428.1 ( 238 ) Daar Edlund door zijne proeven heeft aangetoond dat de verliouding der temperatuursveranderingen, bij verschillende metaaldraden, door de formule van Thomson werd weerge- geven, was het voldoende voor slechts een metaal te onder- zoeken of de absolute waarde zelve volgens die formule kon worden berekend. Uit bovenstaande proeven, zoowel met staaldraad als met nieuwzilverdraad, geloof ik dat zulks bet geval is en dus tot de gevolgtrekking gerechtigd te zijn : De mechanische warmtetheorie geeft volkomen reken- schap van de temperatuursveranderingen, ontstaande door het spannen en ontspannen van metaaldraden. Het is mij een aangename plicht hier mijn dank te betuigen aan Prof. Bosscha, directeur der Polytechnische School, zoowel voor de groote bereidwilligheid, waarmee mij de toegang tot het physisch kabinet verleend werd, als voor de belangstelling bij dit onderzoek betoond — en aan Prof. van de Sande Bakhuyzen, directeur der Leidsche Sterren- wacht, voor het ten gebruike afstaan der beide aflezings- microscopen ter bepaling der uitzettingscoefficienten. Delft , October 1881. II. HAGA. Temperatuursverftnderimjm van metaaldraden . II.ILUtA. Temperatuui’svepanderinqen van nietaaldraden . Fii] itzt .1 laqneet inductor Vcrsl X Mcded Afd. Natuurk. DJ: XVII . OVER LAGRANGE’S INTERPOLATIE-FORMULE. DOOR T. J. S T I E L T J E S Jr. 1. De gewoonlijk aldus genoemde formule leert de ge- heele rationale functie van x, van den n — lsten graad boog- stens, die voor de n bijzondere waarden x — x1 , x = x2 , . . x — xn met een willekeurige functie f {x) in waarde overeen- komt, onder den volgenden vorm kennen: P=n q: hr) — T v ’ f (x ) P=l (x — xp) cp' (xp) ' P waarin : qp (;r) = (x — «j) (a: — x2) . . (x — x„) en cp' (®) als gewoonlijk, de afgeleide functie van cp (x) voorstelt. Is de functie f(x) zelf geheel rationaal, van niet hoogeren dan de n — lste graad dan is identisch : P=* a (x) f(x) — v 1-^J. f( p- 1 (x — XP) cp\xp) J In het algemeen echter moet deze formule aangevuld wor- o o den door een rest , evenals dit by het theorema van Taylor het geval is. In het 84ste deel van het Journal für die reine und an- gewandte Mathematik, heeft Hermite (pag. 70 e. v. v.) den ( 240 ) volledigen analytischen vorm van deze rest als een bepaald integraal gegeven en wel onder twee verscbillende gedaanten; als grensgevallen ligt in deze formulen ook de rest van de reeks van Taylor opgesloten. Evenals men onmiddellyk uit het bepaalde integraal, dat de volledige rest van de reeks van Taylor voorstelt. den LAGRAisrGE'scben *) restvorm kan afleiden, kan men ook een analogen restvorm voor de interpolatie-formule van Lagrange uit bet veelvoudige integraal afleiden, waaronder Hermite de rest voorstelt. Maar, evenals men veeltijds deze vereenvou- digde rest bij de reeks van Taylor afleidt zonder van de bulpmiddelen der integraal-rekening gebruik te maken, kan men lietzelfde ook voor den analogen restvorm van de in- terpolatie-formule verlangen. Eene zoodanige ontwikkeling wordt in het volgende gegeven. Ik bemerk nog dat, boewel de liier verkregen restvorm gemakkelijk uit Hermite ’s formule afgeleid kan worden, deze toch niet dezen vereenvoudigden restvorm gegeven heeft. Het is biertoe noodig een elementaire eigenscbap van bepaalde enkelvoudige integralen tot veelvoudige integralen uit te brei- den, wat echter geen bezwaar ontmoet. De te bewijzen formule kan aldus gesckreven worden : f(*) = 2 p~n V . =1 (* — *p) 'CO + «/(/l) + * 9'(**) 1 l72.3..w /•(*>■. (2) waarin : qp (z) = (z— .r) («— aq) (z aq) . . (2— x„). Men herkent hierin een uitbreiding van de voor n = 1 f (x) — f (x i) ontstaande elementaire formule •=/(£), x — aq 2. Het bewijs van de formule (1) berust nu op de vol- gende hulpstelling : » Waimeer de functie G (z) voor de n -f 1 verschallende waarden z — x, z = x1 . . z — x,t de waarde nul aanneemt, dan neemt het nJe differentiaal-quotient Gn (2) de waarde nul aan voor een waarde z = £ gelegen tusschen het grootste en kleinste der getallen .r, aq . . x„.” Ondersteld wordt hierbij dat G (z), G\z) . . Gn ~l (z eindig en continue zijn voor alle waarden van z gelegen tusschen x, aq . . xn, en dat voor dezelfde waarden van z, G,l~] (z) een eindig en bepaald differentiaal quotient G" (z) heeft. Voor n = 1 is dit een bekend theorema, waaromtrent het voldoende is te verwijzen naar Dini, Fondamenti per lu teorica delle funzioni di variabili reali, pag. 70. Het bewijs van dit theorema, evenals dat van eenige nauw venvante, zooals het in de nog meest gangbare leerboeken voorkomt, bijv. Serret, Cours de calcul differential , bevat een leemte die eerst aangevuld werd door eenige onderzoekino-en van Weierstrass, men zie Dini, pag. 43, 51. Weierstrass zelf schijnt van dezc onderzoekingen omtrent de grondslagen der functieleer, niets gepubliceerd te hebben. Het is vooral noodig op te merken dat in dit eenvoudigste geval n = 1 de grootheid £ tusschen x en aq ligt, en ver- schillend zoowel van x als van aq aangenomen mag worden. Het bewijs van de hulpstelling in het algemeene geval \EBSL. tu UEDED. Ai'D. NATUUBK. 2 Differential- und Integralrechnung ”, pag. 204 Form. 20, maar bij bet daar voorkomende bewijs moet men onderstel- len dat x xx x2 . . x„ bij hunne convergentie tot de limiet X, behalve dat zij steeds ongelijk blijven. nog aan andere con- dities moeten voldoen, die hier overbodig blijken. Zie t. a. p. pag. 203 regel 6 v. o . En verder is daar bet bestaan van een eindig en continue « -j- lste diöerentiaal-quotient aangenomen. Ook deze conditie ligt stellig in bet gebeel niet in den aard der zaak, en nadat Weierstiiass continue functies heeft leeren kennen die niet differentieerbaar zijn, zou niets gemakkelijk zijn dan functien op te stellen, voor welke de formule (7) geldig is, maar waarbij van geen « -f lste differentiaal-quotient sprake kan zijn. *) *) Men zie het Journ. für Mothem. Bd. 79, pag. 29 en vv., ook Bd 90 pag. 221. ( 245 ) 5. De overeenkomst van de formule (1) met ket tlieo- rema van Taylor valt nog meer in het oog, wanneer men ket polynomium F ( x ) niet voorstelt onder de elegante en symmetrieke gedaante, door Lagrange gegeven, maar onder den vorm dien Newton in ket 3de Boek der Principia bij gelegenkeid van zijne bekandeling van ket kometen-probleem geef't. De formule (1) neemt dan namenlijk deze gedaante aan : f(x) = Al -1- A2 (* — a-j) -f- A3 (a — xx) (.r — **) + • • + An (x — (x — x2) . (.r — jt„ !) + (x — xx) x — J2) ..(&• — xn) 1.2.3 ,.n W («) .... (8) Hierin is : Ao f{ ^l) /(-Tg) *1 — ^2 x2~ x\ en algemeen : i _ i) , /(*a) , , /rV \ lp — . , .■ "r , , . T" • • “r • , x f s p i — -^i Bx — / {x2) x>2 — i2?s — «r 2 Ci — /(*s) C3 — Dl- Cx x4 — x3 «2*^ ~ «Tj ( 246 ) Stelt men deze grootheden zooals zij achtereenvolgens ge- vonden worden, aldus te zamen : A 2 Bi Az B2 Ci C* A dan komt deze berekening geheel overeen met die van de gewone interpolatie in het geval dat s,1 x2 xs . . een reken- kunstige reeks vormen, met deze geringe wijziging dat de Iste, 2de, 3de . . rijen van verscbillen hier respectieve door de factoren 1 . [x2 — 1,2. (ä2 — tfj)2, 1.2.3. (x2 — .a^)3 . . gedeeld voorkomen. Volgens de formule (2) is: ^=1.8.8.1.(P-l)^ (X) (11) en daar alle in liet tableau (10) voorkomende grootheden op dezelfde wijze als Ap . . samengesteld zijn, zoo kan men ook onmiddellyk in dit geval liet gekeele tableau (10) vor- men. Men ziet namenlijk gemakkelijk dat men hierbij, om onbepaalde uitdrukkingen — te ontgaan, slecbts die groot- heden xx x2 . . x„ die ten slotte gelijk gesteld worden, onmid- dellijk op elkaar behoeft te laten volgen. Men heeft dan verder de formule (11) en Newton’s voorschriften te volgen om het geheele tableau te verkrijgen. Werden dus bijv. XiX.2 . . xp allen = X, dan moet men in dit geval bekend onderstellen : /(X),/'(X).. f-HX). Hierin schijnt dan ook de meest gesckikte methode te be- staan, om het polynomium van den laagst mogelijken graad B (x) te vormen, dat aan deze voorwaarden voldoet: i)=q/(*i), J5P(*1)=/(«i)..^-1 (*! )=/*«-! (*i)j 5(*2)=/(*3), £T(*a) = (^)=/x.-i (xj > — (12) B (xn)=f(xn), H’(x„) Z=f(xn)..HX»—1 (x„)—f*n— 1 (x„)} welk polymonium H (x) hoogstens van den k — lsten graad is: ^ — “i + a2 4" • • 4* an- Men verkrijgt op de boven beschreven wijze dit polyno- mium B (*) onder dezen vorm: ( 248 ) H{x)— M+H(.r-r]J+C(;r--.r1)s..-|-Z(.r-a?1),r -\-M{x-x{)x (,z-r2)-h. + • • R (•» — *i)a! (* — x*)*- • • (« — (x — x„)un— 1 waarin de constanten A. B, C . . R onmiddellijk aan het tableau (10) ontleend kunnen worden. 7. Yoor het versehil f(x) — H (x) bestaat weder een eenvou- dige uitdrukking, en daar hierin een verdere uitbreiding ligt van de formule 1), zoo möge de hierop betrekking hebbende ontwikkeling nog in ’t kort geschetst worden. Het zal, na het voorgaande, overbodig zijn de condities, waaraan men f{x) te onderwerpen heeft, hierbij in extenso te vermelden. In de eerste plaats dan is het noodig de hulpstelling van Art. 2 aldus uit te breiden : Yoldoet eene fuctie G(z) aan de condities G (x) = 0 G1 (x) = 0 G " (a?) ~ 0 . . Gx i (#) zzz 0 G(y) = 0 G'(y) = 0 . . Gß-i (y) = 0 G{z) = 0 G'(z) = 0 . . G‘/-l(z) = 0 waarvan het aantal « + ß + y • = « bedraagt, dan is G"-1 (?) = 0 waarin ? gelegen is tusschen de grootste en kleinste der on- gelijke waarden .r , y , z . . . Na hetgeen in Art. 2 gezegd is, schijnt het niet noodig, bij het bewijs hiervan lang stil te staan. Men kan eerst het geval dat het grootste der getallen u , ß , / . . . twee is, be- schouwen, en vervolgens voor dit grootste onder die getal- len 3 , 4 , 5 . . . aannemen. 8. Zij nu H(xj het polynomium van den k — lsten graad hoogstens dat aan de condities (12) voldoet, en ( 249 ) f{x) = II{jc) -f- (x— .rj)*! [x— x2)x* . . (.r — xn)*"R. . . . (13) dan is, x verschillend van , x2 . . xn ondersteld, de waardö van R hierdoor volkomen bepaald. Beschouwt men nu ver- der de functie G(z) = — f\z) -f H{z\ + [z—xx)* (z—xf i . . (z — x„ )*» R dan is blijkbaar niet alleen maar ook G(x) — 0 G(xx) — 0 G1 fo) = 0 . . 6r*i-1 (xx) = 0 Ö = 0 G' (x2) = 0 . . o II r— < L 53 G (*.) = 0 G' (xH) = 0 o II SS T—* [ ^5 en derhalve Gk (|) =: 0 maar, daar H(z) hoogstens van den k — l8ten graad is Gk(z) = —fk{z) + 1 . 2. 3.. k. R en ten slotte R = /*($) f(x)=H(x) + 1.2.3 .. k (x—x^)*i{x—x£ai.. (x—xn)y* • (14) 1.2.3 .. k /*(«) Hierin ligt | tusscben het grootste en kleinste der getal- len x , a-j , x2 . . xn . In deze formule liggen zoowel de reeks van Taylor als de formule van Lagrange, door een restterm aangevuld, als bijzondere gevallen opgesloten. In de aangehaalde verhandeling stelt Hermite ook voor dit geval bet verschil f (.r) — H (a?) met bebulp van bepaalde integralen voor. ( 250 ) 9. Het algemeenste resultaat dat door de, in het voor- gaande ontwikkelde, methode verkregen kan worden, schijnt het volgende te zijn. Laten f (x) en H(x) dezelfde beteekenis behouden als in Art. 6 — 8, verder (x) een nieuwe functie van x zijn en H1 (x) die rationale functie van x van den k — lsten graad hoogstens, die aan de condities (12) voldoet, wanneer men daarin de functie / (x) door f\ {x) vervangt. Zij nu /« = -HW + R (AM — Hi W) (15) Zal de waarde van R hierdoor op ondubbelzinnige wijze bepaald zijn, dan moet x niet alleen van x-^x^ . . xn ver- scbillen, maar bovendien mag niet fY (#) — S\ (x) = 0 worden. Dit nu onderstellende, zij : G (z) =f(z) — H (z) — R{f\ (*) - H, (z) ) dan is niet alleen: G (x) = 0 maar ook : G (#1) ps 0 G'(xi ) = 0 1 (#1) = 0 G (xn) = 0 G'(xn) = 0 G**-1 (xn) = 0 en dus, volgens Art. 7 : G* (?) = 0 maar daar Hk (z) en (2) identisch nul zijn : e*W=/»W — iü/!*W en derbalve: R = /*(?) of wel: ( 251 ) /<*) = B (*) + f/i (») - H \ W)^| (16) Deze algemeene formule gaat onmiddellijk in de formule (14) over, wanneer men aanneemt: fl (*) = **• Dan is namenlijk: fxk (*) = 1 . 2 . 3 . . k en zooals dadelijk te zien : f\ (a?) — Hx (x) = (« — a^) 2i (x— . (x — xn)Xn Leiden , October 1881. NASCHRIF T. Dat er altijd eene en niet meer dan eene functie II (#) bestaat die aan de condities (1 2) voldoet en hoogstens van den k — ls,en graad in x is, kan onmiddellijk aldus aange- toond worden. Zij: H(x) — a0 -f- ax x + a2 + a*_ 1 x dan heeffc men ter bepaling van de k onbekenden a0, ax, a2 . . at—i de volgende k lineaire vergelijkingen: “0 + a;lal+‘j:l2a2+” 4" xxk~^ajc—\ —f («iJX la1+2a?1a2 + .. + (£ — 1 )xxk-2ak-\=f (xx) 1 1.2.«»+.. +{k-l)(k-2)x1*-*ai-i=/(x1)l (ax-l) !««,— i + .. + (A-l) (Ä-2)..(A-a1+l)*1*-*tq*_i=>* • ’A =f*‘~l(x i)l a0 + ar2ax + ar22a2+ .. + xik~lak-\=f (ar2) 1 l.a1+2a;2a2+.. + (& — \)x%k~2ak-\~f (x2) ) .... / ( 252 ) De te bewijzen stelling bestaat nu daarin, dat aan dit stelsel vergelijkingen steeds door een en door niet meer dan een stelsel van waarden voor a0 a-^ . . voldaan kan worden. Vooreerst is nu te bemerken dat het systeem [A ) nooit meer dan eene oplossing kan toelaten, want waren er bijv. twee oplossingen, dan zoude men dus twee verscbillende func- ties G (^) en H (x) hebben die beide aan de voorwaarden, in (12) uitgedrukt, voldoen en die beide van den k — lsten graad hoogstens zijn. Dit nu is onmogelijk, want uit die vergelijkingen (12) zou volgen dat het versckil: G(x) - H{x) algebraisch deelbaar is door de uitdrukking van den &den graad : (x — a,1)ai(rr — xc)*i..{x— xnyn. In de tweede plaats is het evident dat aan ( A ) door de waarden : a0 = 0 dl rrr 0 a3 — 0 . . ai-—\ = 0 voldaan wordt zoodra de tweede leden der vergelijkingen ge- lijk nul gesteld worden, en na het bovenstaande is dit ook de eenige oplossing in dat geval. Uit de theorie der lineaire vergelijkingen volgt nu onrnid- dellijk dat de determinante van het stelsel vergelijkingen (^4) niet = nul is, want uit die theorie is bekend dat zoodra deze determinante = nul is, aan de vergelijkingen (yl), nadat daarin voor de tweede leden overal de waarde nul genomen is, voldaan kan worden door een stelsel waarden a0 . . dk—\ die niet allen gelijk nul zijn, wat in strijd zoude zijn met het boven bewezene. Uit het niet gelijk nul zijn van de determinante van het stelsel vergelijkingen (^1), volgt nu onmiddellijk dat aan dit stelsel, bij willekeurige waarden der tweede leden, steeds door een enkel stelsel van waarden a0 . . a^_i voldaan kan worden. ( 253 ) Men kan overigens de waarde van die determinante gemak- kelijk aangeven. Door namelijk van deze bekende formule uit te gaan: 1 a a2 . . ak~ 1 1 b b2 . . bk~ l (b — a) (c — a) ( d — a) . . (q — a) X {c— b) (d—b) . . (q— b) X (d—c) . . {q—c) X (q—p) waarin ten slotte de «! eerste der grootheden a, b , c . . p, q tot de limiet .rj , de «3 volgende tot de limiet x2 enz. zul- len convergeeren ; de horizontale rijen op passende wijze te transformeeren, waarbij men te deelen heeft door de fac-toren die ten slotte gelijk nul worden, en bij den grensovergang van de formule (7) gebruik te maken, verkrijgt men de navolgende waarde voor determinante van bet stelsel verge- lijkingen (.4): 0 ! 1 ! 2!. («j — l)!(.r■ cr «i (a b)(a c) T (6- ~d)(b — c) ' (c — a)(c — b) dr rr + ' r = 0 , 1 , 2, 3 , d - —e e — c7 Derlialve 1 a a2 a3 a4 *0 h h ^3 <4 u0 Ml u2 ?t3 m4 = (d — a) (d — b) {d — c) 1 d d? rf3 d4 X (e- a) {e—b) (e— c) «0 vi v2 v3 V4 en voor: lim. a = fo'm. J I — lim. c — .?! lim. e =z lim. d — x2 volgt nu met behulp van de formule (7) : 1 x1 a^2 a^3 a^4 0 1 2 a-x 3 x i2 4 a^3 0 0 2 2.3 x-y 3.4 a?]2 1 a?2 a?32 .r23 tf24 0 1 2 a?2 3 a,22 4 a?33 = 2 (#2 ^i)6 VEESLAG OVER DE INRICHTING VAN BLIKSEMAFLEIDERS OP RIJKSGEBOUWEN TE MEDEMBLIK. DOOR J. BOSSCHA, J. D. VAN DER WAALS, C. H. C. GRINWIS. De ondergeteekenden ontvingen bij missive van 10 De- cember 11., N°. 87, van het bestuur der Natuurkundige Af- deeling de opdracbt, in de vergadering van beden advies uit te brengen over een ontwerp van den aanleg van blik- semafleiders op de Rijksgebouwen te Medemblik, welke tot een krankzinnigengesticbt worden verbouwd. Het advies moet strekken ter beantwoording van eene vraag van den Minister van Binnenlandscbe Zaken, die bij zijnen brief van 7 December 11., N°. 2826 Afdeeling Künsten en Wetenschappen, aan de Koninklijke Akademie toezond het bestek der verbouwingen met de daarbij behoorende tee- keningen, een brief van den heer A. Fünckler te Haarlem, het door eene teekening toegelichte plan van aanleg der bliksemafleiders inhoudende, en een advies van den architect A. F. va>t Wijngaarde, hetwelk den Minister van Binnen- landsche Zaken den aanleg volgens het voorsted van den heer Fünckler aanbeveelt. Uit den brief van den heer Fünckler blijkt, dat zieh thans op de gemelde gebouwen nog eenige afleiders van oude constructie bevinden. Volgens den heer Fünckler zijn zij meerendeeis defect en is hunne samenstelling af te keuren. ( 256 ) Zij bestaan namelijk uit smalle dünne looden reepen. Of- scboon de ondergeteekenden niet in de gelegenbeid waren deze afleiders te bezichtigen, is hetgeen de beer Fünckler daaromtrent mededeelt voldoende oin ze onvoorwaardelijk af te kenren. De heer Fünckler stelt voor, de oude afleiders allen op te mimen en te vervangen door 20 nieuwe, elk bestaande uit eene roodkoperen opvangstäng met platina punt, eene ijzeren stang en eene geleiding naar den grond van rood- kopertouw van 36 in elkander gedraaide draden. In den grond zou elke afleider eindigen in een vierkante roodkope- ren plaat, die in het water wordt geleid, ’t zij in eene aan- wezige gracht, wel of sloot, ’t zij in daarvoor gegraven kleine putten. De kosten van aanleg zouden bedragen / 1638. - . Neemt men in aanmerking dat de bestemming van het ge- bouw eene afdoende bescherming tegen bliksemgevaar nood- zakelijk maakt, dan is het voorstel van den heer Fünckler geenszins overdreven te noemen. De lengte toch der geza- menlijke gebouwen bedraagt bijna 400 meter. Zij beslaan eene oppervlakte van meer dan 0.7 hectare. Het plan van aanleg kan ook, wanneer elk der afleiders goed vervaardigd is, als waarschijnlijk voldoende aangemerkt worden. Eindelijk zijn de kosten laag te noemen. Zij zullen ongeveer 25 cents per M2 bechagen, wat ongeveer overeenstemt met de laagste opgaven, welke Prof. F. Neesen in zijn artikel over de Electrische Tentoonstelling te Parijs (Electrotechnische Zeitschrift, November-Heft van 1881 bladz. 462) mededeelt. Toch achten de ondergeteekenden een doelmatiger inrich- ting, welke waarschijnlijk in onkosten niet veel van die van den heer Fünckler verschillen zal, wensclielijk. Zeer veel grootere veiligheid dan door enkele afleiders te bereiken is. verkrijgt men wanneer door ijzeren stangen van niet minder dan 12 millimeter middellijn, die over de nokken der daken loopen, het geheele gebouw als door een net- of raamwerk van goede, met de aarde verbondene, geleiders is ingesloten. Men verkrijgt zoodanig stelsel wanneer men de afleiders, door den heer Fünckler ontworpen, onderling verbindt, wat ( 257 ) nog om eene andere reden verkieslijk is Bij het inslaan namelijk van den bliksem in eene der vangstangen, vindt door deze verbinding de electriciteit ineer dan een weg om zieh door afleider en grondplaat in de aarde te ontladen. Eene toepassing van dit stelsel op de Rijksgebouwen te Medemblik zou evenwel nog eenige andere wijzigingen me- debrengen. Blijkens de doorsnede der gebouwen, voorgesteld op de plaat N°. 5, behoorende bij het bestek, zijn het hoofdgebouw, de beide frontgebouwen en de beide vleugelgebouwen allen van dubbele daken voorzien. De heer Füxckler schijnt de afleiders alleen te willen plaatsen op de nokken der buitenste daken. Het zal noodig zijn de ijzeren geleiders, die de afleiders verbinden, over al de nokken te plaatsen en die van het buitenste en binnenste dak aan de einden door stangen, evenwijdig aan de diepte van het gebouw, onderling te verbinden. Het doelmatigst zal zijn, voor elk der vijf groote ge- bouwen en voor de twee kleine hoekgebouwen aan het einde van het oostelijk en westelijk frontgebouw, op die wijze een afzonderlijk stelsel van ijzeren geleiders met vangstangen en grondleiding aan te brengen. Op het hoofdgebouw moet de nokgeleiding over de volle lengte doorloopen, aan de uiteinden moeten de — waar- schijnlijk ijzeren — versieringen der schoorsteenen daarmede in goed verband gebracht worden; twee afleiders: een aan de west-, een aan de oostzijde, moeten over de hoekkepers en längs de hoeken der buitenmuren naar de grondleiding gaan. Een derde afleider met grondleiding moet in het midden van het hoofdgebouw worden aangebracht. De vangstangen op het hoofdgebouw kunnen zieh bepa- len tot drie, op de plaatsen door den heer Fü>'ckler aan- gewezen. Wegens het opnemen der schoorsteenversieringen in het geleidend verband, zouden de beide buitenste vangstangeu ongeveer vier meter meer naar het midden van het gebouw kunnen geplaatst worden. De oostelijke en westelijke frontgebouwen moeten even- VERSL. EN MEDED. AED. NATUURK. '2^6 ItEEKS. DEEL XVII, 17 ( 258 ) eens door een raam van ijzeren stangen over de nokken gedekt zijn. Drie afleiders op elk dier gebouwen kunnen hier volstaan, te weten : twee aan de uiteinden der gebouwen over de hoekkepers en längs de hoeken der rnuren aan de buitenzijde, en den in het midden van het gebouw, aanslui- tende aan de ijzeren stangen van den binnensten nok en aan de achterzijde van bet gebouw naar de grondleiding voerende. Vangstangen rnoeten geplaatst worden däär, waar de eigenlijke afleider zieh aansluit aan het geleidende raam dat het dak bedekt, derhalve aan de uiteinden van de ge- bouwen op het buitenste dak, en in het midden van het gebouw op het binnenste dak. De twee kleinere hoekgebouwen aan de uiteinden der oos- telijke en westelijke frontgebouwen kunnen van eene vang- stang en van eenen afleider voorzien worden. De vangstang kan geplaatst worden volgens de aanwijzing van den lieer Füncklek,, de afleiders rnoeten daarentegen längs de buiten- hoeken van het gebouw naar beneden gaan. Een raamwerlc van stangen over het dak mag hier niet gemist worden. De beide vleugelgebouwen rnoeten op dezelfde wijze be- schermd worden als de oostelijke en westelijke frontgebouwen. Zij verkrijgen elk drie afleiders, met daarboven geplaatste vangstangen, op dezelfde wijze geplaatst als bij de frontge- bouwen. Wegens de lagere ligging van den nok der vleugelge- bouwen en de onmiddellijke nabijheid der hoogere hoekge- bouwen, kunnen de vangstangen op de buitendaken, aan de zijden dier hoekgebouwen, geplaatst worden zooals door den beer Fünckleu werd aangeduid, op eenigen afstand van den nok. De afleiders aan dit gedeelte rnoeten evenwel over de hoekkepers naar beneden worden gevoerd. Volgens ons voorstel zouden derhalve noodig zijn 17 af- leiders en 17 vangstangen. Het schjjnt ons niet noodig de afleiders uit kostbaar ko- perdraad te doen bestaan. Kabels van gegalvaniseerd ijzer kunnen voldoende geacht worden. De ijzerdoorsnede dezer kabels moet minstens een c.M2 inhoud hebben. Daarentegen ( 259 ) dient bijzondere zorg besteed te worden aan de grondleiding. Er moet bepaald worden dat elke grondplaat minstens 1 M2 groot moet zijn en uit roodkoper moet bestaan. Zooveel mogelijk moeten de grondplaten, in het water der omrin- gende grachten, beboorlijk tegen aanvaring of diefstal be- schermd, uitkomen. Het schijnt ons nuttig dat aan het koperen uiteinde van elke vangstang een 3 millimeter dikke koperdraad blijvend worde bevestigd. De koperdraad moet om de stang in eene winding rondloopen en beneden om de staug door rondbui- ging worden vastgemaakt. Hij is bestemd dienst te doen bij de beproeving der blik- semafleiders. Delft , Amsterdam , Utrecht, 24 December 1881. RAPPORT OVER DE VERHANDELING VAN DEN HEER Dr. M. W. BEYERINCK, GEXITELD : „BEOBACHTUNGEN UEBER HIE ERSTEN ENTWICKELUNGS- PHASEN EINIGER CYNIPIDENGALLEN”. Uitgebrackt in de Vergadering der Afdeeling Natuurkunde der Kon. Akad. v. "Wet. van 24 December 1881. De verhandeling van den Heer Beyerinck, getiteld : » Beo- l)aclitungen über die ersten Entwickelungspliasen einiger Cyni- pidengallen”, aan de Koninklijke Akademie van Wetenschap- pen ter opneming in bare werken aangeboden, en waaromtrent de ondergeteekenden in de vorige vergadering zijn uitgenoodigd advies te geven, is een uitgebreid, in bet Hoogduitscli ge- schreven stuk van meer dan 300 folio bladzijden tekst, met een 35tal gedeeltelijk gekleurde platen voorzien. Zij behan- delt de onder den naam van galnoten of galten bekende uitwassen en misvormingen, door galwespen te weeg gebracht, welke bij eiken en andere planten voorkomen, en waarvan de nauwkeurige kennis alleen te verkrijgen is door zelf- standige studie en wetenschappelijk onderzoek, zoowel van de levenswijze en den licbaamsbouw van bet insect, dat de galnoot heeft veroorzaakt, als van de ontwikkeling en struc- tuur van bet vervormde plantendeel. Het onderwerp beboort alzoo, wanneer beide gedeelten der vraag tot bun recht komen, zoowel tot bet gebied der ento- mologie als tot dat der botanie. Zoodanige gelrjktijdige studie nu van twee verschillende, ieder zeer uitgebreide, weten- ischappen wordt, tenzy daartoe, gelijk in casu, eene byzon- ( 261 ) dere aanleiding bestaat, bij denzelfden natuuronderzoeker slecbts zelden aangetr offen. Voor liet zuiver entomologische gedeelte der verhandeling acht de eerste ondergeteekende zieh dan ook geen bevoegd beoordeelaar, en op zijn verzoek heeft de tweede ondergeteekende, die voor zieh dit bezwaar niet maakte, de redactie van dit onderdeel van ons Rapport op zieh genomen. De bijzonderheden van den inhoud der verhandeling te ver- melden, mag overbodig heeten, na de nitvoerige mededeeling daarvan door den tweeden ondergeteekende, bij de aanbieding van het stuk in onze vergadering gedaan. Wel willen wij echter doen uitkomen, dat de schrijver de klippen eener eenzijdige, hetzij botanische, hetzij entomologische behande- ling van het onderwerp (waarop de meeste vroegere onder- zoekers vervallen zijn), heeft vermeden, en dat hij reeds daardoor in staat* is geweest om sommige tot dusverre duistere punten tot klaarheid te brengen. De methode van zijn onderzoek is de tegenwoordig alge- meen als juist erkende, om zieh niet bij den volwassen toe- stand van het orgaan te bepalen, maar om de geheele ont- wikkeling uit den jongsten waarneembaren toestand na te speuren. Daartoe heeft hij zoowel de in de vrije natuur voorkomende wespen en gallen opgezocht, en waar het kon gefixeerd, als door eigen culturen, op vernuftige en een- voudige wijze, de vorming en ontwikkeling der gallen, door be- paalde diersoorten te weeg gebracht, stap voor stap nagegaan. Een der voornaamste Verdiensten van de verhandeling des Heeren Beyerinck is namelijk gelegen in de volledige beschrijving van de ontwikkelingsgeschiedenis der gallen, van het oogenblik af waarop de eieren gelegd worden. Voor zulk een behandeling van zijn onderwerp was het natuur- lijk noodzakelijk, over een zeer rijk materiaal te beschikken, en wel vooral van de allerjongste toestanden, welke uit den aard der zaak het moeilijkst te vinden zijn. Vroegere onderzoekers, zooals Lacaze-Duthiers eu Prillieux, kenden deze eerste ontwikkelings-stadien niet, en het is grooten- deels daaraan toe te schrijven, dat voor hen de belangrijkste * ( 262 ) vragen over de oorzaken der galvorming onoplosbaar ldeven. Het lag in den aard der zaak, dat sleehts eene nauwkeu- rige kennis van de levenswijze der galwespen, en vooral van de gewoonten, die zij bij bet leggen der eieren volgen, de middelen aan de band kon doen om de galvormingen in haar jongste toestanden te leeren vinden. In de allereerste plaats moet hier het tot voor weinige jaren voor gal wespen onbekende verscliijnsel der generatie- wisseling genoemd worden. De vormen, door Lennaeus en anderen als afzonderlyke soorten beschreven, werden nog algemeen als zoodanig beschouwd, toen in het jaar 1873 Bassett de waarneming deed, dat galwespen, nit bepaalde galvormen te voorscliyn gekomen, door het leggen van eieren in eikenknoppen of' op andere deelen van den eik, aanleiding geven tot het ontstaan van andere gallen, waaruit zieh later wespen met andere soortelyke kenmerken dan die van het moederdier ontwikkelen. De juistheid van Bassett’s waarneming werd door Beyerinck voor een inlandsche soort bevestigd gevonden, toen hij zag dat de gallen, door Teras terminalis veroorzaakt, volkomen gelyk waren aan die van Biorrhiza aptera, en dat dit dier op zijn beurt weer als het moederdier der terminalis-gallen beschouwd moet worden. Nadat deze waarnemingen gedaan waren, verscheen een uit- voerige verhandeling van Adler over de generatie-wisseling der galwespen, waaruit bleek dat bijna alle zoogenoemde soorten twee aan twee sleehts generatien eener zelfde soort zyn. Voor een aantal der door Adler beschreven gevallen levert de onderzoeking van Beyerinck een zeer gewenschte bevestiging. Het groote belang van de kennis van dit feit voor de studie van de ontwikkelingsgescliiedenis der gallen springt gemakkelijk in het oog, wanneer men bedenkt, dat men, om den aanvang der vormiug van een bepaalde galsoort te bestu- deeren, de knoppen opzoeken moet, waarin door een dier, uit een geheel anderen vorm voortgekomen, eieren gelegd zijn. Wil men dus in den tuin de ontwikkeling der gallen nagaan, dan moet men daartoe alzoo vooraf galwespen van een andere soort verzamelen. Zoolang men niet weet, welke ( 263 ) soorten bij elkander beliooren, is dus het onderzoek uiterst onzeker, zoo niet onmogelijk. De generatie-wisseling der meeste galwespen is van dien aard, dat men eene voorjaars- en eene najaarsvorming van gallen kan onderseheiden ; uit de voorjaarsgallen plegen man- nelijke en vrouwelijke individuen te voorscliijn te komen, die in Juni of Juli op het jonge eikenloof of in de zomer- knoppen eieren leggen (de vroegere geslachten Andricus, Spathegaster). Uit de najaarsgallen pleegt een ongeslachte- lijke generatie (de vroegere geslachten Neuroterus, Dryo- phanta, Aphilotlirix partim) te komen, die de rüstende knop- pen aanboort, en daartoe van een veel sterker ontwikkeld legboor-apparaat voorzien is. De betrekking tusschen den bouw van de legboor en de Organen, waarin de eieren gelegd worden, is in alle behandelde soorten door den Heer Beyerinck met zorg bestudeerd, terwijl de anatomische bijzon- derheden van de legboor, met de daarbij behoorende Organen, in vele gevallen door teekeningen weergegeven zyn. Uit het medegedeelde blijkt, dat de Studie van de generatie- wisseling, de levenswijze en den lichaamsbouw der galwes- pen, door den Heer Beyerinck is dienstbaar gemaakt aan het onderzoek van de ontwikkelingsgeschiedenis der gallen. Doch hieruit mag geenszins afgeleid worden, dat deze punten slechts terloops of als bijzaak behandeld zyn. Integendeel, de verhandeling ontleent een niet onbelangrijk deel harer wetenschappelijke waarde juist aan de talrijke waarnemingen, die door den Heer Beyerinck op dit tot nu toe nog zoo weinig beoefende gebied verzameld en besehreven zyn. Daar- enboven stelt de uitvoerige behandeling van dit gedeelte van zijn stuk anderen, die zijne waarnemingen mochten wenschen te herhalen, in staat dit te doen, zonder eerst zelf alle daaraan verbonden bezwaren te behoeven te overwinnen. De methode van het onderzoek mögen wij dus, ook voor de oplossing van latere vragen, van nu af als gegeven be- schouwen. En wat nu het onderzoek naar de vorming en de anato- mische structuur der gallen zelve betreff, ook hieraan is ( 264 ) groote zorg besteed. Van ongeveer 50 inlandsclie Tonnen van Cynipidengallen, door den Heer Beyerikck in de laatste vijf jaren levend onder zöcht, heeft hij steeds kunnen bepalen, waar en hoe het ei gelegd werd, waaraan zij hun ontstaan te danken liadden, en welke plantaardige weefsels voor hunne vorming gebruikt werden. Het belangrijkst zijn echter de gevallen, waarin hij de galvorming van den aanvang bespied, de ontwikkeling daarvan trap voor trap gevolgd, en in afzonderlijke lioofdstukken, naar de soorten der blad- wespen betiteld, beschreven heeft. Op de gedetailleerde beschrijving van het geheele proces der eileggincr volgt dan een uitvoerig onderzoek vau het jeugdige plantenweefsel (meristeem van het vegetatiepunt, of van het blad in knoptoestand, of pkloeem van wortel of stengel in procambialen staat), dat met het dierlijk voor- werp in aanraking is gekomen. Wel blijft ook voor den schrijver de eigenlijke oorzaak verborgen van de merkwaar- dige wijzigingen in celdeeling, wandverdikking en differen- tieering der elementen, welke onder den invloed van het insect, en bij elke species in eigen vorm ontstaan, maar uit zijn onderzoek blijkt alvast de onjnistheid van sommige vroegere meeningen. Hij toont aan, dat de genoemde ver- andering geen gevolg is van verwonding, maar uitgaat van de groeiende en nog in de eischaal besloten larve ; dat zij op een punt begint en, van daar allengs zieh uitbreidende, een eigen vormingsweefsel, door hem galplasteem genoemd, doet ontstaan ; dat die werking der larve niet eene momentane, maar eene langdurige moet zijn, want zoo de larve sterffc kan de gal bare volledige ontwikkeling niet bereiken. Merkwaardig is evenzoo de beschrijving der verdere ont- wikkeling van dat galplasteem, hetwelk door om- en over- walliim de zooscenaamde larvenkamer vormt, en later zieh differentieert in verschillende cellenlagen, reeds door Lacaze- Duthiers ontdekt, welke tot voedsel en beschutting voor de larve dienen. ln een woord, in de verhandeling van den Heer Beyerixck zien wij het resultaat van een grondig, wetenschappelijk onderzoek, dat, al zij het ook niet gesloten, en al zouden ( 265 ) wij ook niet alle uitspraken en voorstellingen geheel willen onderschrijven, toch naar onze meening de kennis van een belangrijk en moeilijk onderwerp eene sckrede voorwaarts brengt en tot nieuwe onderzoekingen den weg baant. Wij aarzelen dan ook niet, om aan de Afdeeling voor te stellen, de genoemde Verkandeling in de werken in 4° der Akademie op te nemen. Wat aangaat het van het Bestuur der Afdeeling ontvan- gen verzoek, om, met het oog op de financieele krachten der Akademie, uit de vele platen, die de verhandeling ver- gezellen, eene keus te doen en diegene buiten te sluiten, welke, zonder aan de duidelijkheid van den tekst te kort te doen, gemist kunnen worden, zoo komt het ons bezwaar- lijk voor, om uit de figuren, die toch door den Schrijver niet zonder reden zijn bijgevoegd, een greep te doen. Wij zouden daardoor allicht schade toebrengen aan de duidelijk- heid der voorstelling, en wij zouden het ook betreuren, zoo de gekleurde figuren, welke niet alleen de natuur getrouw weergeven of onbekende zaken afbeelden, maar zelfs eene artistieke waarde hebben, alleen om financieele redenen achter- wege bleven. Maar wij geven het Bestuur der Afdeeling in overweging om ons te mächtigen, in overleg met den Schrijver na te gaan, of niet wellicht een paar platen des noods geheel weggelaten, en onderscheiden figuren minstens op de helft verkleind konden worden, zonder in duidelijkheid te verliezen, waardoor dan de drukkosten belangrijk ver- minderd zullen worden. N. W. P. RAUWENHOFP, HUGO DE YRIES. . DE OEVERAFSCHUIVINGEN IN ZEELAND EN HAAS VERBAND MET DEN AARD DER GRONDLAGEN DOOS G. VAN DIESEN. De oevers längs de Zeeuwsche stroomen vertoonen een verschijnsel, waarvan de gevolgen soms zoo noodlottig zijn, dat een ernstig nagaan van de oorzaak en liet opsporen van middeleu van bedwang veler hoofden al voör tijden hebben bezig gehouden. Het verschijnsel, dat met den naam van oeverafschuivingen kan werden bestempeld, beeft van ouds velerlei namen ge- haa, naarmate van den omvang, de wijze van afschuiving, de soort van afgescboven grond en de plaats ; zooals : grond- braak, val, grondval, slikval, dijkval enz. Laatstgenoemde naam duidt de afschuiving aan in haar meest gevreesden vorm, waarbij zij zieh tot een dijk uitstrekt, die gedeelte- lijk mede wordt verzwolgen, zoodat de polder, die door den dijk wordt beschermd, met den eerstvolgenden vloed kan wor- den overstroomd, kan »vloeijen”. De oeverafschuivingen nemen aan de stroomen in en nabij Zeeland afmetingen en vormen aan, die in andere deelen van Nederland niet bekend zijn. Dit, zoowel als het veel- tijds nog onverwachts voorkomen der afschuiving, maakt het wenschelijk, dat niet alleen in materieel opzigt de aan- dacht op het verschijnsel blijve gevestigd, maar dat ook de wetenschap er nader kennis van neme. VERSE. EN MED ED. AED. NATDE’RK. 2^ REERS. DEEL XVI] . 18 ( 268 ) Voldoende kennis van het wezen der afscbmvingen in Zeeland wordt nog gemist ; is altbans niet in zocx'anig alge- meen bezit als bet belang der oeververdedigino- zou ^orde- ren. De kennis der middelen van verdediging is meer voor- uitgegaan dan die van de wegen des vijands, waa iegt-n die middelen worden aangewend. In bet belangrijke in 1862 uitgegeven Verslag van den Raad van den Waterstaat voor de oeververdediging in Zee- land, benoemd in 1860, worden wel vele wenkfn gegeven en verbeteringen aanbevolen, die sedert bij de oe eerverdedi- ging met vrucbt zijn nagekomen, maar van vermeerderde kennis in deze eeuw omtrent bet wezen der oe erafscbni- vingen geeft dat verslag geen blijken. Het ^rscbijnsel wordt op blz. 16 van dat Verslag door den Raad nog aangeduid door de volgende bewoordingen van ’iet op 20 September 1771 door bet Zeeuwscb Genootschap der we- tenscliappen bekroond antwoord van B. Nebbens op de uit- gescbreven prijsvraag naar de redenen, middelen van voor- koming en van berstel der oeverafscbuivingen. »Het zijn die sebadelijke en meesttijds zonder eenige » voorteekens, onverwagte en scbielijke wegvalling 3n van ge- »beele vakken in de voor de zee liggende grondea of weij- » landen, ’t zij scborren, onbegroeide slikken of zandgron- »den, waarmede dikwijls de zeedijken in bet tallu, ja tot »in de kruin en somwijlen gebeel in een oogeablik, met »derzelver zate en voorsckreven voorgrond wegval en, breken »en bunne plaats in meerdere of mindere diepte veränderen, »zoodat de polders en landen, voor of omtrent welke zoo- »danige vallen gebeuren, in meerder of minder gevaar van » overstrooming gebragt worden en zelfs somwijlen daardoor »gebeel körnen te inunderen.” Op de juistbeid dezer bescbrijving van bet \erscbijnsel is trouwens niets af te dingen. Als bijzondere omstandigheden, waaronder de va llen plaats bebben, noemt Nebbens de volgende op. 1°. Zij geschieden meestijds zonder voorteekens, door- gaans onverwacbts en op ’t scbielijkst. 2°. Alles wat ondermijnd of tot den val gescbikt is ( 269 ) valt niei eensklaps weg, maar dikwijls met stukken en brokken, het eene voor en het andere na. 3°. De kolken of grondgaten door de vallen gevormd hebben meerendeeis steile oevers of kanten, onregelmatise figuren en ook een ongelijken grondslag. 4°. Die kolken zijn doorgaans voorzien van een of meer uitgangen of geuten, naar de diepte en het digtst bijgelegen kanaal of vaarwater gaande en in dezelve uitkomende. 5°. De grondbraken geschieden veelal bij läge ebben in stil weder met aflandige winden en gierstroom. O O 6°. Zij hebben meest plaats waar sterke stroomen of tijen längs en op den wal henen schiefen of daar draaijingen en malingen van het tije of zoogenaamd neer gaan. 7°. Daar veel val van water, namelijk hooge vloeden en läge ebben plaats hebben, gelijk ook daar meer eb dan vloed gaat. 8°. Waar steile oevers en diepe kanalen of vaarwaters plaats hebben. 9°. Yv aar de gronden met doorgaande lagen vaste derry, klei of andere vaste stoffen en daaronder losse derry, spier, kwijlzand, schulpzand of andere losse stoffen zamengesteld zijn. 10°. Yalleu of grondbraken gebeuren zelden waar zware zeeen of slag van water op den wal en de oevers staat. In de opgaven der oorzaken van een val bepaalde Neb- be>ts zieh tot algemeene trekken, zooals de ongelijksoortig- heid der grondslagen, de meer of mindere beweegbaarheid en vloeibaarheid dier lagen.. Ook kende hij aan onderaardsche wateraderen of wellen, »holten of wulven”, ontstaan door de weorstrooming van losse stoffen onder »vast zamenhan- gende lagen, die hieven hangen” invloed toe, en vooral aan de verdieping, die door de vloed- en ebstroomen nabij den oever werd gebragt. Bij gemis aan verzameling van naauwkeurige opgaven kwam de opsporing der oorzaken niet verder, nadat die verhande- ling te gelijk met twee andere van B. Renou en van C. de Kanter in het Derde Deel van de Verliandelingen van het Zeeuwsch genootschap het licht had gezien. Ofschoon- slec-hts in grove trekken door Nebbens aange- 18» ( 270 ) geven worden de bijzonderheden, die volgens zijne opgave met de afscliuivingen gepaard gaan, grootendeels ook nu nog aangetroffen. Bij eene weterschappelijke behandeling der zaak zal van dienst kunnen wezen de opgaaf van de wateren, waaraan in zijn tijd de afschuivingen zieh niet en die waaraan zij zieh wel vertoonden *). *) Nebbens zegt dat geene afscliuivingen voorkomen in; het Goese diep; Welsingen; aan de Zuid-Watering sedert 1745 (dus, zegt bij, sedert 25 a 26jaar) niet meer; en aan den Westkappelsclien Zeedijk. Het eerstgenoemde diep en dat längs Welsingen, destijds geene belaug- rijke vaarwater-s, liggen tbans grootendeels als aangeslibt land binnendijks. In vroegere tijden dan die Nebbens op bet oog beeft, namelijk in bet begin der 15de eeuw, bebben blijkens de //stadsrekeningen van Middelburg van 1365 tot 1449” door H. M. Kesteloo, opgenomen in bet Arcbief van bet Zeeuwscbe genootssbap, Deel Y, 2de stuk, blz. 251, toeb afscbui- vingen in den oever bezuiden Arnemuiden plaats gebad. De Zuidwatering werd ontzet door de verplaatsing van den Zuidelijken mond van bet Sloe oostwaarts. Zij is door de afneming van de Kaloot tbans weder meer blootgesteld aan uitseburing. Voor den Westkappelscben dijk ligt een onderzeescb breed slrand. Of aan bet Oostgat, dat er längs loopt, nimmer afschuivingen onder water plaats grijpen is niet bekend. De peilingeu strekken zicb zoo ver niet uit. In bet algemeen kan men ook met A. Caland in de noot op blz. 143 van zijn //Handleiding tot de kennis der dijksbouw en zeeweringkunde” aannemen, dat aan de stranden aan zee vallen of oeverafsebuivingen weinig voorkomen. Dit is waarsebijnlijk, zooals daar ook gezegd wordt, bieraan toe te sebrij- ven, dat de stroomen, in de ruime zee zicb vrijer bewegende, minder diepe geulen en minder steile glooijingen vormen dan waar zij tusseben oevers gedrongen zicb bewegen. Dat die günstige omstandigbeid zicb ook bij »oude oevers” zou voor- doen, zooals in dezelfde noot van genoemd werk wordt gezegd is min- der gegrond en wordt ook door de ondervinding tegengesproken. Als oevers, die in zijn tijd door de afsebuivingen werden geteisterd, noemt Nebbens die van de eilanden Scbouwen, Duiveland, Zuid- en Noord- beveland en de Noordzijde van Walcberen Hij wijst nader als pun- ten aan; Bürgt; de Zuidboek bij Zierikzee; het Zijpe, ( 271 ) Ten einde het wezen der afscliuivingen nader te leeren kennen is het wenschelijk, dat van iedere afschuiving de bijzonderln den naauwkeurig worden nagegaan, aangeteekend en met die van andere afscliuivingen worden verzameld op eene wijze, die vergelijking gemakkelyk maakt. Mijn werkkring in Zeeland gaf my de gelegenheid met zoodanige verzameling van gegevens een aanvang te doen maken. De daardoor vervaardigde lijst van 90 vallen is liierbij gevoegd (Bijlage I). Zy is op verre na niet volmaakt doch beantwoordt althans eenige vragen en zal, indien zy wordt bijgekouden en op peilingen gegrond is, waaraan de noodige zorg wordt besteed, meer en meer tot opheldering van rne- nige nog duister gebleven omstandigheid kunnen bijdragen* Het is aan te bevelen daartoe o. a., een opgaaf van de grootste steilte er aan toe te voegen. Diepte, gevormd voor een oever, tengevolge van de uit*- schuring door sterke stroomen van eb en vloed, ofschoon niet volstrekt vereischt, bevordert ontegenzeggelijk de af- schuivingen. Over groote uitgestrektheid längs den oever belioeft de diepte, voor de afschuiving gevorderd, niet altijd te zyn uitgeschuurd. Bij de aanzienlijke afschuiving van 1856 aan den Wilhelminapolder was slechts plaatselijk de diepte voor den wal gevormd of genaderd. Ditzelfde is bij den grooten val van 11 Augustus 1881 voor den Oud Noord- bevelandpolder waargenomen. Ouwclecq of West-Orizand; Oud-Noordbeveland ; Ellewoutsdijk ; en. de oever tusschen de stad Yeerc en ’t fort den Haak. Bürgt mag tkans als in rust worden beschouwd, ofschoon in 1878 of 1879, blijkeus de jaarlijkscke peiling, onder water nog een grondverplaat- sing moet zijn geschied. Bij den Zuidhoek van Sckouwen evenals aan de geheele Zuidkust van dien polder heerscht nog geen volmaakte rust, evenmin als aan het Zijpe en bij het fort den Haak. De polder van Ouwelecq is sedert een eeuw de prooi der golven. Yan Ellewoutsdijk is voor het tegenwoordige het gevaar gekeerd. De oever voor Oud- Noordbeveland, die een halve eeuw in rust gelaten werd, wordt in den, laatsten tijd opnieuw aangevallen. ( 272 ) Zijn de opgaven vertrouwbaar dan zouden afschuivingen ook wel bij eene flauwe lielling bebben plaats gegrepen. Zeker is bet dat zij soms wegblijven ter plaatse, waar zij op grond van waargenomen steile bellingen, konden ver- wacht worden. Ontbreekt altbans van bet eerste, zoo dat waar is. nog eene aannemelijke verklaring, merkwaardig is de vorm van bet gat, dat door de afscbuiving veeltijds in den oever zicb afteekent. De vorm is namelijk niet altijd die van een fiaauw ge- bogen cirkelsegment met de koorde aan de zijde van den stroom, welken vorm men bij eene afscbuiving gewoonlijk mag verwachten, maar veelal die van een landwaarts in- springend en zicb verbreedend, oploopend gat met eene be- trekkelijk naauwe opening aan de rivierzijde. Het gat, waaruit de grond is weggeschoven, dringt zicb zelfs wel zijdelings achter een zinkstuk of achter een op andere wijze bekleed of bezwaard gedeelte van den bodem. Om een j niste kennis te verkrijgen van de grondverplaat- sing zou men in bet bezit moeten zijn van naauwkeurige peilingen digt bij elkander en over groote uitgestrektbeid verriet, zoowel kort voor als kort na den val. Zoodanige volkomen opneming is nog niet gedaan en is ook moeijelijk. De bekleeding van den bodem koudt, waar zij zwaar genoeg is belast, de voortscbrijding van een val dikwerf tegen en ontneemt dan daaraan den regelmatigen komvorm. Evenzoo doen vaak dijken en dämmen ; vermoedelijk door de zamendrukking van den grond onder bun gewigt. Voor- namelijk doen zij dit waar de grootste diepte van de af- scbuiviug niet digt bij den dijk is, maar deze alleen door bet achterste ondiepe gedeelte van den val wo röt aangeraakt. De kanten van bet gat, zoover zij boven water zigtbaar zijn, gaan gewoonlijk steil naar beneden; de bodem onder water ligt, behoudens ongelijkheden door afgeschovtn stuk- ken gevormd, onder eene belling buitenwaarts. Eebben de peilingen, voor dat de val plaats greep, zicb ver genoeg buitenwaarts uitgestrekt, dan kan den eersten tijd de afge- scboven grond in de diepte worden weergevondcn. Het wel eens geuit vermoeden dat de vejzinking loodregt ( 273 ) geschiedt wordt door geen waarneming gesteund, en is wel- ligt ontstaan door dat men tengevolge van onvoldoende pei- ling, den weggeschoven grond in de diepte niet terugvond Het steile beloop van den boven water zigtbaren kant der afschuiving, de groote verdieping, die gepeild wordt in het beloop de' aischuiviug en de onvolledige wijze, waarop bet dwarsprofi van de afschuiving veelal wordt geteekend, kun- nen mede tot dat vermoeden aanleiding hebben gegeven. Op de profillen eener afschuiving ziet men meestal als grenspunt aangegeven het punt, waar voor en na den val dezelfde diepte gepeild werd, ofschoon het mogelijk en veelal zelfs zeer waarschijnlijk is, dat het vlak van afschuiving lager lieft. O O Aannemelijk is de meening dat de afschuiving meestal aanvangt bij eb en wel te eerder naarmate deze, zooals in springtijen lager afloopt dan gewoonlijk Onöer dien invloed kan de afschuiving ook op een ander tijdstip vfu het getij intreden, zoo als laatstelijk het geval was raet den belangrijken val bij Glasjesnol aan den Oud Noordbeveiandpolder. Deze had wel plaats in het springtij (11 Augu. tus 1881) maar nog twee uur voor L. W. toen het water nog een meter moest dalen, en wordt toegeschre- ven, door len ingenieur H. E. de Beuijn, aan den byzonder hoogen vlued, die was voorafgegaan. Daar du afschuiving, ofschoon gewoonlijk plotseling en schielijk geschiedende, eenigen tijd noodig heeft, indien zij, zooals soi ltijds het geval is, brokswijze van de diepte bo- venwaarts zieh uitbreidt, zoo kan het gebeuren, dat de vloed reeds eenijen tijd is ingetreden op het oogenblik, dat men het versch jnsel bovenwater waarneemt. Men m< ent wel den aanvang eener afschuiving nog voor zij zigtbaa" was door een geluid als het rommelen van den donder gepaard met dreuning te hebben waargenomen. Deze en andere verschijnselen bevestigen de meening, dat de af- schuiving niet altijd over den geheelen omvang van de wegschum nde massa in eens zieh uitstrekt, maar ook wel brokswijze beginnende bij het laagste gedeelte, kan plaats grijpen. ( 274 ) Het onderzoek, aangewend om bekend te worden met bet gevaar dat een oever liep van door afschuiving te worden vernield, bestond tot nog toe in peilingen , grondboringen en duikingen. De peilingen zijn van de oudste dagteekening. Door de zorg der besturen van de polders geschieden zij eens of meermalen ’s jaars, naarmate van de grootte of van de na- dering der diepte voor den wal. Diepten van 40 en 50 Meter zijn in Zeeland geene zeld- zaamheid. De krachtige in- en uitstrooming van de zee veroorzaakt voor een aangevallen oever soms verdiepingen van 6 a 10 Meter tusschen de tijdstippen van twee peilin- gen, die om het jaar of om het halfjaar gedaan worden. Wil men de peiling tot de grootste diepte uitstrekken dan moet men zieh meestal ver van den wal verwijderen, het- geen ten nadeele kan zijn van de naauwkeurigheid, daar het dan moeijelijk is de draad of lijn, waarmede men den af- stand uit den wal meet, strak en in de goede rigting te houden. Het peilen door de polderbesturen geschiedde dus veelal niet tot de grootste diepte, maar tot den afstand uit de laagwaterlijn, waartoe de meetdraad strekte. De nadering der geul of van de grootste diepte werd dan niet altijd waargenomen, en hieraan is misscliien het on- verwachte van menige afschuiving toe te schrijven, waarvan men melding vindt gemaakt. Aan aansporing der polderbesturen tot het uitstrekken der peiling tot in en liefst voorbij de grootste diepte heeft het den laatsten tijd niet ontbroken. Daar men meer en meer gevolg geett aan de aanbeveling, om den afstand uit den wal door middel van hoekmeting te verifieei'en, mag men op den duur eene verzameling van meer naauwkeurige gege- vens dan de vroegere te gemoet zien. In de laatste jaren zijn ook grondboringen verrigt tot na- sporing of in de hoedanigheid der grondlagen welligt kan g;evonden worden eenig verband met het voorkomen van at- schuivingen. Dit onderzoek naar de gesteldbeid van den bodem was reeds aanbevolen door den Raad van den wa- ( 275 ) terstaat voor de oeververdediging in Zeeland, benoemd in 1860 (§ 128 van liet Verslag). De bedoelde boringen zijn gedaan voor polders, wier oevers door afschuivingen te lijden hadden, namelijk voor den : Bruinisse polder ; Seherpenisse polder; Yliete polder; Oostbeveland polder ; den polder Breede Watering bewesten Yerseke; Borssele polder ; Hoofdplaat polder ; Nieuwe Neuzen polder; Margaretha polder; Kleine Huissens polder, en Eendragt polder. Tot voortzetting van het wetenschappelijk onderzoek zou het wenschelijk zijn, dat aan enkele polders nog meer en dat ook nog aan. andere oevers boringen gesckiedden en de opgeboorde stoffen op dezelfde wijze wierden onderzocht. Eene aanvankelijke uitkomst van het onderzoek, dat van de opgeboorde grondsoorten inet naauwkeurigheid door Dr. F. Seelheim plaats had, en waarvan een Yerslag onder den titel : De grondboringen in Zeeland , in 1879, in de \ erhande- lingen der Akademie is opgenomen, is deze, dat inzonderheid hetgeen hij noemt het diluviale zand, hetwelk veel werd aangetroffen, zieh tot afschuiving gemakkelijk leent, daar dat zand weinig zamenhang heeft, gemakkelijk beweegbaar en voor water doordringbaar is. Eene naauwkeurige vergelijking van de diepte, waarover eene afschuiving plaats had, met de waargenomen hoedanig- heden en dikte der grondlagen kan, zooals nader zal worden aangetoond. zamenvalling van omstandigheden doen ontdek- ken, die tot eenige verklaring kan leiden. De derde wijze van onderzoek Van den onderzeeschen bodem, namelijk door iemand, uitgerust met heim en duikerpak, in het water te doen nederdalen, is door het bestuur van den polder van Schouwen in het werk gesteld en later ook door ( 276 ) enkele andere polderbesturen nagevolgd. Dit onderzoek moest zieh natuurlijk bepalen tot de oppervlakte van den bodem en tot het vernemen van de mondelinge mededee- lingen, die men van de bevinding des duikers verkreeg. Het boofddoel daarbij was na te gaan of de bodem nog bekleed was met het rijsliout en den steen, die er in vroegere jaren op gebragt waren, en of men dus den bodem als nog genoegzaam beschermd tegen wegsekuring mögt beschouwen. Voor bet leeren kennen van den aard, bet wezen en de nadering van eene oeverafscliuiving zijn van de drie middelen ongetwijfeld met zorg uitgevoerde peilingen der diepte, ver- geleken met de nitkomst van de grondboringen, de meest geschikte. Voor eene zoodanige vergelijking beb ik de aan bet einde dezer verbandeling geplaatste tabel (Bijlage H) zamengesteld uit de opgaven van Dr. Seelheim en bekende diepten, en beb ik daaraan toegevoegd betgeen omtrent belangrijkheid van oever- afschuivingen in de nabijheid der boringen mij bekend was. Eene inzage van die tabel, van bijlage I en van de pro- fillen in de Verbandeling van Dr. Seelheim kan, naar het mij voorkomt, reeds tot enkele gevolgtrekkingen leiden, die door voortgezette verzameling van waarnemingen later meer uitgebreid moeten worden. In de eerste plaats blijkt dat c/roote diepte der geul in de nabijbeid van den oever wel een belangrijke faktor is in den toestand, die eene oeverafsekuiving veroorzaakt, maar niet een onmisbare en ook niet de eenige faktor. Al dadelijk moet ik doen opmerken dat de uitdrukking »groote diepte” in betrekkelijken zin moet worden verstaan, omdat in vergelijking met die, welke in de stroomen en vaarwaters elders in Nederland voorkomen, de diepten, waar- van hier sprake is, alle groot mögen genoemd worden. Dat ook bij diepten, die in Zeeland niet tot de aanzien- lijke bebooren, afscliuiving van den oever kan plaats vin- den, blijkt o. a. bij de oevers voor den Elisabeth polder en den Nieuwen Neuzen pplder aan den Brakman, voor den ( 277 ) Hoofdplaat polder eu den Eendragt polder aan de Wester- schelde en voor den Anna polder aan de Zandkreek. De diepte voor den eerstgenoemden polder bedroeg hoog- stens 13.50 M. beneden L. W., en niettemin werden de oever en de dijk van dien in 1866 bedijkten polder van 1868 tot 1870 door aanlioudende afschuivingen zeer verontrustend bedreigd. Deze afschuivingen, waarvan bet ontstaan wel- ligt is toe te sckrijven aan de vernaauwing van den rnond van den Brakman. door de genoemde bedijking, zijn in de laatste jaren gevolgd door vele afschuivingen aan de over- zijde, naiuelijk aan het gedeelte van den oever voor den Nieuwen Neuzen polder, dat aan den Brakman gelegen is, waar by diepten van 15 M. beneden L. W. en minder, in vry belangrijke afmetingen, het verschijnsel plaats vond. Aan den Hoofdplaatpolder deden zieh bij geringe diepten, tot van 10 a 12 M. beneden L. W., verscheidene afschuivingen voor. De oever van Eendragtpolder onderging 27 Februarij 1876 eene afschuiving van vrij aanzienlijken omvang, nadat kort te voren op 220 M. uit de L. W. lijn eene diepte van 22.50 M. onder L. W. of van 24.55 M. beneden A. P. en dus een zeer flaauw beloop, althans by vergelijking der uiterste punten, was gevonden. Bij den Anna polder, voor welken eene diepte van 25.53 M. A. P. was gepeild, viel den 12 Januarij 1878 eene belang- rijke afschuiving voor, die geheel het karakter bezat, dat aan afschuivingen in diluviaal zand eigen schijnt te zijn; van welke grondsoort de aanwezigheid bij den Anna polder mag worden ondersteld uit de boring bij de Yliete en Oost- beveland polders (zie profil 5). Voor den soortgelijken val van 1866 aan den Anna polder was eene diepte van slechts 17.93 M. beneden A. P. waargenomen. Zijn groote diepten alzoo niet onmisbaar, evenmin kan men zeggen, dat zij eene afschuiving veroorzaken overal waar zij voorkomen. Een voorbeeld daarvan levert het gedeelte van den oever voor Borssele, waar de boringen 28, 29, 30, 31 en 32 gedaan zijn, en waar eene diepte zelfs van ruim 50 M. beneden A. P, wordt gevonden, zonder dat er afschuivingen voorkomen. ( 278 ) Een ander sterk sprekend voorbeeld is dat van den oever voor Ellewoutsdijk, die vroeger zeer geteisterd werd, maar afschuivingen van eenige beteekenis sedert vele jaren h ebben opgehouden zieh voor te doen, ofsekoon daar vroeger weinig en in den laatsten tijd in bet gebeel geene verdedigingswer- ken werden gemaakt, nog in 1860 eene diepte van 36 tot 41 M. onder A. P. stond (zie Verslag van den Raad van oeververdediging bl. 58) en tlians nog eene diepte van 32 M. beneden A. P. wordt gevonden, blijkens bet profil N°. 2 van Dr. Seelheim’s verliandeling. De tegenwoordige rust aan den oever voor Ellewoutsdijk is vooral merkwaardig, indien men met Dr. Seelheim (zie de profilen 2 en 6) mag aannemen, dat de geul eene be- langrijke dikte diluviaal zand doorsnijdt. Het langzaam verondiepen der geul en bet flaauwer worden der glooijngen onder water, door de afwending van den lioofdstroom, moeten dan als verklaring gelden, zoolang boring bij dezen oever geen ander licht verspreidt. Een tweede gevolgtrekking, die men uit de vergelijking van de uitkomst der boringen met bet voorkomen van val- len kan maken is deze, dat de kans van afsekuiving zeer vergroot schijnt te worden naarmate de laag van diluviaal zand over groote dikten doorsneden en vooral, wanneer zij met den bovenkant boog gelegen is. Bij de oevers van de Vliete-, Oud Noordbeveland-, Oost- beveland- en Wilbelminapolders, waar de grootst bekende af- scliuivingen werden ondervonden, geven de boringen en diepte- peilingen ook de grootste doorsneden dikten der cüluviale zandlagen aan, namelijk dikten van 33.50 M., 36.25 M. en 35 M., gepaard met eene booge ligging van bet bovenvlak. Dit bovenvlak bereikt bij den Vlietepolder bij een der boor- punten zelfs de boogte van 1.03 M. — A. P. en bij den Oostbeveland polder die van — 3.20. De afschuivingen bij deze polders hebben den eigenaar- digen landwaarts zieh verbreedenden en inspringenden vorm, die haar zoo gevaarlijk maakt. Bij den Stavenissepolder wordt de diluviale zandlaag mede ( 279 ) over aanzienlijke dikte doorsneden, en hebben vooral in vroe- gere jaren belangrijke oeverafscbuivingen plaats gehad; ech- ter vindt men er geene omschreven van zoo grooten om- vang als bij de zoo even genoemde polders, hetgeen welligt aan de mindere hoogte van den bovenkant van het diluviale zand, dat niet hooger dan — 6.63 M. is aangetroffen, mag worden toegeschreven. De zorgvuldige onderzeesche verde- diging van den oever heeft ongetwijfeld bovendien veel bij- gedragen tot het wegblijven der afschuivingen, die in de laatste jaren weinig voorkwamen. De aanzienlijke dijk- en oeverval van 16 December 1876 aan den Nieuwen Neuzenpolder viel voor ter plaatse, waar boring N°. 14 het dikste gedeelte der door de geul geheel doorsneden en met den bovenkant vrij hoog gelegen dilu- viale zandlaag heeft doen kennen. De grootste oeverafschuiving, tijdens mijn verblijf in Zee- land, is die van October 1874, bewesten de Noordnol, tus- schen de peilraaijen L1V en LXII van den Borssele polder, in de omniddellijke nabijheid der boringen N°. 24 en N°. 25 *). Welke diepte de geul bereikt liad op het tijdstip dier afscbuiving is niet bekend, dewijl voor den breeden vooroever destijds geene peilingen gedaan werden. De af- schuiving moet dezelfde geaardheid gehad hebben als eene, die in 1864, in de raaijen L1II en LIV, das beoosten de eerstgenoemde, is voorgekomen. De laag diluviaal zand be- reikt bij den oever voor Borssele niet de diepte, die genoemde laag bij de Vliete-, Oostbeveland-, er andere polders, aan groote afschuivingen onderhevig, bereikt. Daurentegen komt die laag, ter plaatse van de afschuivingen van 1864 en 1874 nage- noeg aan de oppervlakte, en wordt dus in hare beweging door geen bedekking weerhouden, zooals het geval is bij den meer oostwaarts gelegen oever, waar de boringen 28 tot 32 eene bedekking aangeven met 6,50 tot 8 M. dikte. Aan die bedekking, die gedeeltelijk ook uit een veenlaag bestaat, *) Bij dcze punten is het diluvium niet door een veenlaag gudekt, zoo als fouticvclijk in profiel 6 is aangegeven. ( 280 ) is waarschijnlijk de omstandigheid toe te schrijven, dat, als tegenhanger tegenover het westelijk eind, in den ooste- lijken oever voor Borssele ondanks de steile kanten van D/2 a 2 op 1, zoover bekend is, nimmer afscbuivingen of vallen hebben plaats gehad. (Prov. verslag uitgebragt in 1876 Hoofdst. XI, bl. 77). Eene derde gevolgtrekking, die aan het zooeven medege- o o ö 7 deelde de hand reikt, is deze, dat naarmate de diluviale zandlaag meer bekleed of bedekt is, bare neiging tot bet vormen van afscbuivingen beter wordt beteugeld en door o o bulpmiddelen beter kan worden bedwongen. Tot staving van deze crevolgtrekking levert Zeeland vele voorbeelden op. Na berinnering aan bet bierboven aange- stipte omtrent den oever van Stavenisse polder, waar de dekkende laag eene dikte van 9 tot 10 M. bereikt, kan o. a. gewezen worden op betgeen bij den oever van den Bruinisse polder aan bet Zijpe wordt waargenomen. Ofscboon de geul daar eene vrij aanzienlijke diepte beeft, die in de laatste jaren nog schijnt toegenomen, de oever steil staat en er een feile stroom gaat, körnen er slecbts zelden afscbuivingen voor, en zijn deze, altbans de laatst bekende, van geen aanzienlijken omvang. De laag, die op bet diluvium rust, beeft eene dikte van 16 tot 21 M., en bet verdient opmerking, dat de afscbuiving, die na eenigen tijd van rust laatstelijk 3ü October 1875 heeft plaats gebad, is gevallen waar de laag diluviaalzand bet dikste was, namelijk in den oever tusscben de boringen n°. 43 en 44. In den oever daarentegen nabij den »blin- den dam”, waar volgens bet Verslag van den Raad van Oeververdediging, bl. 48, verdediging wenscbelijk werd geacht wegens den beduidenden teruggang van 1855 tot 1860, en tbans eene diepte van — 26.74 M. gepeild wordt, doch bet diluvium volgens boring n°. 43 slecbts over eene dikte van 6.84 M. wordt doorsneden, en bet onder een alluvium-laag van 21 M. bedekt ligt, is mij geen afscbuiving bekend. De acbteruitgang, die vooral bet Noordelijk gedeelte ran dezen polder aan het Zijpe en den Stoofpolder in het laatst ( 281 ) der vorige en het begin van deze eeuw heeft bedreigd, heeft hoogst waarscbijnlijk in vele afschuivingen in de bovenste of alluviumlaag bestaan, tengevolge van het toenemend vermögen van het vaarwater. Vermoedelijk zou hij door doelmatig aangewende verdedi- gingsmiddelen, waaraan het blijkens de berigten van des- kundigen ontbroken heeft, zijn te keeren geweest. De havendammen voor Terneuzen hebben aan liun voet een diepte van 35 tot 60 M. beneden A. P, en ondervinden geen letsel. Het verdedigen van de glooijing onder water met steen- storting, de geringe dikte van 5.40 en I 3. i 0 M. en de diepe ligging van het diluvium zijn daarbij ongetwijfeld te zamen zeer dienstig. De aanzanding van den bodem eener afschuiving, waarvan het vermoedelijk uit den val afkomstige zand, dat men aan den voet gewoonlijk kan weervinden, een groot deel vormt, schijnt mede tot beschntting te kunnen dienen. Bij verdere inscharing en afschuiving van den oever ter wederzijde blijft het ten minste langer zitten dan de ongeroerde grond er neven. Een aangrenzende val stuit gewoonlijk af op de in den vroegeren val neergezette aanzanding. o o o Het schijnt als of het neergezette zand niet meer ten tweedenmale het versehijnsel kan voortbrengen, en eerst moet zijn weggespoeld alvorens voortgaande uitschuring van den grond onder die neerzetting een nieuwen val kan doen ontstaan. De door den Raad van oeververdediging aanbevolen en thans veelal gevolgde wijze van verdediging van den oever door bekleeding der glooijing ter wederzijde van den val, instede van er binnen, waarin men vroeger heil zocht, komt aan de zooeven genoemde eigenschap van een val te gemoet, ofschoon die aanbeveling uit eene andere overweging voort- sproot, dan die om de eigenschap te benuttigen. De zooeven geuite onderstelling omtrent de beschermende werking van eene bedekking met nedergezette stoffen kan misschien ook als verklaring dienen voor het ophouden van afschuivingen bij diepe geulen, waar eenige verondieping is ingetreden, zoo als bijv. bij den oever voor Ellewoutsdijk. ( 282 ) Hoe dit ook zij, aan geen twijfel is bet onderhevig dat eene doeltreffend aangebragte kunstmatige zware bekleeding van de aan afscbuiving blootstaande grondlacren een beboedmiddel is dat proefondervindelijk gebleken is goed te zijn. Van bet alluvium , dat bij de meeste boringen in meerdere of mindere dikte als bovenlaag is gevonden, kan met het oog op afschuivingen weinig worden medegedeeld. Het vertoont niet de bewegelijkbeid van het diluvium. Als dek- kende laag is het gebleken de omvangrijke afschuivingen in bet onderliggende diluviale zand te kunnen tegenbouden of verkleinen, en door zijn zamenstelling voor de verdediging van den oever gemak te kunnen opleveren. Een veen- of derrielaag, zooals bij Borssele is gevonden, scbijnt bijzonder günstig als bekleeding te werken. De afschuivingen, waaraan bet alluvium zelf bloot staat, zijn gewoonlijk niet van den vorm, die bet gevaar oplevert van de afschuivingen in diluvi- aalzand. De verdediging daartegen gescbiedt met weinig bezwaar. Of de tertiaire grond, die alleen bij de boringen aan de Westerschelde is bereikt (zie de profillen 1, 2, 3, 4, 6 en 7), aan afscbuiving meer of minder onderhevig of bevorderlijk is, kan niet op grond van waarneming worden uitgemaakt ; bet ligt te diep om te kunnen nagaan hoe bet in omstan- digheden, waarin bet diluviale zand zieh bevindt, zieh gedraagt. Tegen uitschuring door den stroom blijkt deze grondsoort al reeds niet bestand, zoo als de diepte der geul bij Borssele (Profil 1), bij Hoofdplaat polder (boring 1 — 7), bij den Nieu- wen Neuzen polder (boring 13, 14 en 15) en bij Margaretha polder (boring 18 en 19) bewijst. Vraagt men ten slotte hoe aan een oever, die door geringe diepte en flaauwe glooijing onder schijnbaar günstige om- standigbeden verheert, eene afscbuiving kan voorkomen, dan weet ik daarvan bij gemis aan meer gegevens geen andere verklaring te geven, dan deze dat in de diluviale zandlaag ergens onder water door wegseburing vermoedelijk een ge- deelte onder een steil beloop is körnen te staan ; iets wat Bylage I. De VAL 1IEEFT PLAATS GE1IAD Grootste diepte bü de laatste peiling voör Diepte op aat punt Grootste VERSCH1L IN DIEPTE VOOR EN NA DEN VAL. Afstand van bit jneest LlGGING VAN RET DILUVIUM 3 RlVLEIt OF ZEEARM Uitgebreidheid Dagteekening den val aangetroffen. Inhoud Na AM VAN DEN FOLDER Bij een w in HA. van den weggevallen grond. der laatste peiling 1 v<5dr den val. Diepte betrekkelijk L.W. nabij gelegen punt, waarin geboord is. Nummer g WAARAAN EN VERDERB A.VNDUIDING DER l’LA ATS aterstand betrekkeiyk ^ Beneden Bij een afstand uit de L.W. lijn. na den val Op een afstand uit den oever. van de der ►3 O DE OEVER GELEGEN IS. VAN DEN VAL. Jaar, dag en uur. AP. H.W. L.W. L.W. L.W. v<5dr den val. na den val. Verschil. weggevallen massa in M3. boring. bovenkant. onderkaut. M M M I M M M M M M M M M M , BROUWERSHAVEN- Schouwen. Ossonboofd. 4—18 Maart 1867 0.004 Febr. 1866 24 57 20.6 — 2.7 — 10.9 8.2 30 na 7200 SCHE GAT (springtij 8 cn 22 Maart den val 0.99 cn 0.98) •> Schouwen. Kloosternol. 27 Maart 1868 0.07 Maart 1867 38.8 180 27.7 — 4.7 — 21.3 16.6 62 na 58000 (springtij 26 Maart 0.94) den val 3 ZIJPE Bruinisse. Tussclicu de raaijen XXIV 19 Julij 1854 0.10 Maart 1854 25.6 85 23.6 — 0.8 - 12.6 11.8 27 na 15000 25 44 — 13.80 dieper dan — 32.80 CD \ \ \ den val 4 Bruinisse. Bij peilraai XXV tussclicu 30 October 1875 — 0.04 — 1.50 + 130 0.2Ö April 1875 29 145 28.6 — 1.3 — 13.5 12.2 5 uit 9000 80 van 43 43 en 44 — 15.80 „ „ — 37.80 de dijkp. GO en 61. (31 Oct. springtij 0.83) de oude LW. lijn 70 „ 44 — 13.80 „ — 32.80 5 HET KEETEN Stavenisse. Westhavenno). 21 October 1860 0.02 Febr. 18G0 38.4 170 38.1 — 0.9 — 11 10.1 20 na 18000 25 39 — 7.63 — 42.63 den val 0 Stavenisse. Aan de Westhavennol tus- 28 Julij 1871 0.39 Maart 1871 39.5 180 35.3 0 - 9.7 9.7 Op de 13200 30 39 — 7.63 „ „ - 44.63 7 sehen de peilraaijcn XXV cn XXVII. K oude L.W. lijn voor dijkp. 62 Stavenisse. üostnol. 19 Juiiij 1872 0.2 Mei 1872 45.5 170 43.8 — 0.3 — 15.4 15.1 33 na den val 70000 350 3!) — 7.63 „ „ - 31.63 8 OOSTER SCHELDE Burgh en Westland Bij peilraai XXIII. 1878 of 1879 0.1 Febr. 1878 14.7 57 14 — 1.1 — 8.5 7.4 22 4275 9 Schouwen District Flaauwers tusschcn 8 Mei 1876 — 2.05 — 3.40 4j 0.40 0.33 Febr. 1876 29.1 110 34.1 0 — 10 10 Op de 18000 de pcilraaijeu LVII cn LIX of de (7 Mei springtij 1 . 04) oude dijkp. 36 cn 37. L.W. lijn 10 Schouwen. District Flaauwers tusschcn 10 Augustus 1876 — 1.35 - 2.90 + 0.10 0.40 6 Aug. 1876 35.8 120 34.4 — 1.70 — 18.6 16 9 10 uit 32000 de pcilraaijeu LV en LVII of de (7 Aug. springtij 0.78) de oude dijkp. 35 en 36. i 1 L.W. lijn 11 Schouwen District Flaauwers tusschcn 2 Maart 1877 0.30 20 October 1876 29.5 132 28.4 — 1.1 — 8.6 7.5 5 uit 9300 de peilraaijcn XLI1 cn XLIII of de (1 Maart springtij 1.12) 1 de oude dijkp. 28 en 20. L.W. lijn L2 Schouwen. District de Zuidhoek aan Julij 1879 0.25 April 1879 32.6 95 34.6 — 2.4 — 14.6 12.2 20 7600 den Plaatdijk. 13 Vier bannen van Duiveland Kop van 3 Fcbruarij 1881 0.083 Maart 1881 21.5 60 24.40 — 10 — 19.2 9.2 25 1 15000 den Zuidbout, Zuidzijde. (1 Febr. springtij 1.08) 14 Scherpenisse. Oostnol. 2 Deccmber 1861 — 1.76 — 3.20 -j- 0.30 0.3 Fcbruarij 1861 26 130 25.7 — 0 — 12 12 20 na 55000 den val ' t V OLGNUMMER. 28 29 30 31 32 33 34 35 37 38 39 40 Vervolg van Bijlage I. De VAL HEEFT PLAATS GEHAD Grootste diepte bij de laatste peiling vo<5r Diepte Grootste VERSCHIL IN DIEPTE VOOR EN NA DEN VAL. Afstand van LlGGING VAN HET DILUVIUM ltlVIER OP ZEEARM Uitgebreidheid Dagteekcning den val aangetroffen. punt gevonden Iulioud NaAM VAN DEN POLDER Bij een waterstand betrekkelijk in HA. van der laatste Diepte betrekkelijk van de liet meost nabij gelesen N uinmc r 1 Bij een Op een der WAARAAN EN VERDERE AANDUIDING DER PLAATS den weggevallen grond. peiling vödr den val. Bencden bencden L.W. punt, waariu geboord is. afstand uit de L.W. lijn. afstand uit den oever. 1)E OEVER GELEGEN IS. VAN DEN VAL. Jaar, dag en uur. AP. H.W. L.W. L.W. v<5<5r den val. na den val. Verschil. weggevallen massa in M3. boring bovenkant. ouderkant. M M M M M M M M M M M M M ROOMPOT. Anna Frlso polder. Tusschcn de peil- 11 Maart 1879 - 0.82 — 2.15 -j- 0.60 0.16 in den 13 Febr. 1879 21.3 135 18.9 — 0.80 — 10.1 9.3 60 uit KR.. 48400 200 M. Ongenummerd — 4.58 dieper dan — 38.58 raaijen JX cn XI. 8>‘ 10' ’s morgens. oever bovenLW. 125 dijks- beoosten het voor Anna 1 riso- kruin. boorpuut polder. Anna Friso polder T naschen de peil- Tusschen November 1880 0.50 November 1880 30.2 335 -4.9 — 11.2 6.3 260 25000 500 M. Ongenummerd — 4.58 „ „ - 38.58 raaijen Xla en XIII. en Februarij 1881. bcoosten het voor AnnaFriso- boorpunt polder Sophia polder Tusschen de peilraaijen 10 Maart 1880. 1.88 3.30 0.30 0.78 in den 14 Juli) 1879 27.9 310 26.6 0 — 8.9 8.9 280 46800 1450 M. bcoos- Ongenummerd — 4.58 ., - 38.58 VII cn IX. Vooroever=LW uit de len het boor- voor Anna F dijkskruin punt vddr Anna polder. 7.60 Maart 1880 23.4 Frisopolder. 4.58 „ „ — 38.58 Sophia polder. Tusschcn de peilraaijen 5 Januarij 1881 260 — 1.0 — 14.9 13.9 160 610000 800 Id. la eu Va. (2 Januarij spnngtij 1 .01). 24 en 25 October 38.1 Id. - 4.08 „ „ - 37.58 Thoorn polder. Tusschen de peilraaijen 25 November 1877 6.10 255 25.8 — 0.6 - 17.9 17.3 155 530000 400 bewesten 33 V cn X. (22 Nov. spnngtij 0.84). 1877 het boorpunt Vliete polder. Tusschcn de peilraaijen Tusschen Voorland binnen Voorjaar 1863 35 260 o — 13.90 13.90 0 minslens 315000 70 M. bewesten 34 — 7.98 „ „ — 35.08 XI cn XX. (J. P. Neijt, Kon. Inst. 9 en 10 Maart 18G4 de liju vanLW. allecn binnen de het boorpunt. V. Ing. Vci'h. 1805/66). (10 Maart spnngtij 1 .14). 4.50 iiju van LW. Nieuw Noord Beveland. Tusschen de 27 Januarij 1875 — 2.32 — 3.65 — 0.85 1.80 2 Febr. 1874 22.80 95 23.80 — 0.30 — 14.70 14.40 35 137880 Ongev. 1550 M. 35 — 1.03 „ „ — 37.28 peilraaijen XIV en XVI. (23 Januarij spriugtij 0.87). bcoosten het boorpunt. Nieuw Noord Beveland Tusschen XVI Tusschcn 5 Februarij eu 1.43 5 Febr. 1875 16.20 75 19 — 0.30 — 16.70 16.40 55 124410 Ongev. 1750 M. - 1.03 „ „ — 37.28 eu XVIII. 17 September 1875. bcoosten het boorpunt. Oud Noord Beveland In de peilraai- 8 Februarij 1875 — 1.91 — 3.25 — 0.44 1.0 4 Febr. 1874 22.40 80 22.70 — 3.50 — 14.60 11.10 40 26500 Ongev. 2300 M. 35 — 1.03 „ „ — 37.28 jen III cn IV. (8 Februarij spnngtij 0 . 92). beoostcu het boorpunt. Oud Noord Beveland In de peilraaijen Tusschen 0.50 2/3 Febr. 1876 28.9 205 29.6 0 - 9.3 9.3 Binnen cn Vennoedelijk | 2650 beoosten 35 — 1.03 „ — 37.28 IX, X eu XI tusschen de dijk palen 3 cn 5 Januarij 1877 op de LXV. 20000 het boorpunt. 8 cn 10 vöör de Noordhocksuol. (2 Januarij spnngtij). I Oud Noord Beveland. Tusschen de dijk- 11 Augustus 1881 — 0.67 — 2.01 + 0.80 3.50 waarvan Laatste helft 43.2 170 36 — 0.2 — 19.2 19 55 M. uit 450000 2000 beoosten 35 — 1.03 „ — 37 28 palen 2 cn 5. 7 uur ’s morgens 2.33 binnen van Fehl*. 1881 Feilraai de oude het boorpuut. (1 1 Aug. spnngtij 1.01). de LYV lijn. . XXI dijkskruin. VEEHGAT. Onrustpolder en voor den Kamper- 4 Octobcr 1879 -1.18 — 2.63 + 0.25 0.15 19 Julij 1879 11.80 150 0 — 3.70 3.70 530 3500 Ongev. 2600 M. Ougenummc •d — 8.42 u „ - 19.67 landschen Veerdam 9U15' ’s morgens. benoorden. I boorpunt bij . | 30/31 Januarij 1881 (1 Febr. spriugtij 1.08). 0.15 24 Sept. 1880 l 8.8 110 9.5 — 1.4 — 8.9 7.5 1 500 4000 Id. Id. 1 — 8.42 1 „ — 19.67 VoLGNUMMER.' Vervolg* van Bijlage X. De VAL HEEFT PLAATS GEHAD Rivibr of Zekarm WAARAAN NaAM VAN DEN POLDER KN VERDERB AANDUIDING DER PLAATS Bij een waterstand betrekkelijk DB OEVER GELEGEN 18. VAN DEN VAL. Janr, dag en uur. AP. H.W. L.W. M M M WESTER SCHELDE. Ellewoutsdijk. Tusschen de peilraaijen III cn VI beoosten de Laven aldaar. 13 Julij 1877 (12 Julij springtij 0.92) Ellewoutsdijk. Tusschen de peilraaijen VI cu VII bowesten de liavcu. 19 Juuij 1881 Nieuwe Neuzen polder. Van 20 M be- oosten pcilrani II tot 87 M bewes- ten pcilraai I HR AA lang 166 M. 13 April 1873 (14 April springtij 0.91) Nieuwe Neuzen polder. Tusschen pcilraai XXV cn XXVII HR CD ofvan22M beoosten pcilraai XXV tot 20 M beoosten pcilraai XXVII lang 67 M. 8 Augustus 1873 (10 Aug. springtij 1.00) Nieuwe Neuzen polder. Van 14 M beoos- ten pcilraai III, HR AA tot 81 M be- westen pcilraai III, 11R EF lang 285 M. 14 Mei 1875 (7 Mei springtij 1 . 04) Nieuwe Nouzen polder. Van 30 M bewes- ten pcilraai XXIV tot 25 M beoosten pcilraai XXV HR CD laug 110 M. 23 Augustus 1875 (19 Aug. springtij 0.89) Nieuwe Neuzen polder. Van 15 M be- westen pcilraai XXVII 1IR CD tot 75 M beoosten die pcilraai laug 90 M. 25 Juuij 1876 (23 Juuij springtij 0.91) Nieuwe Neuzen polder. Vau 20 M be- oosten pcilraai XI van 1IR AA tot 80 M beoosten pcilraai V HR AB, lang 455 M. 15 Deccmbcr 1876 (17 Dec. springtij 0.71) Nieuwe Ncuzen polder. Van 10 M be- oosten pcilraai VI tot 40 M beoosten pcilraai VII HR EF lang 120 M. 2 Februarij 1877 (31 Jan. springtij 1.01) Nieuwe Neuzen polder. Van pcilraai III tot VII HR EF. 8 Julij 1879 (5 Julij springtij 0.89) Nieuwe Neuzen polder. Van 7 M bc- weslcu tot 37 M beoosten pcilraai VI Ult EF. 15 September 1879 (18 Sept. springtij 1.09) Niouwe Neuzen polder. Van 12 M be- oosten pcilraai XIV tot 3 M bewesten pcilraai XVI HR EF. 18 September 1879 (18 Sept. springtij 1.09) ü Grootste diepte bii de laatste peiling vodr Diepte op clat punt gevonden Grootste verschil in diepte voor en na DEN VAL. LlGGING VAN llET DILUVIUM Uitgebreidheid Dagteekening den val aangetroffen. Inhoud het mecst BETREKKELIJK A . P. MET DEN der laatste peiling N ummer ri* L^'4'VW'r van de nabij gelegen punt, waariu den weggevallen Beneden Bij een afstand uit de L.W. na den val Op een afstand uit den oever. der L.W. L.W. v<56r den na den Verschil. weggevallen boring. bovenkant. onderkant. grond. vödr den val. hjn. val. val. massa in M1. M M M M M M M M M M 0.75 Februarij en Maart 1862 in pcilraai Illen IV cn Maart 10.4 65 5.8 0 2.9 2.9 10 7500 Ongev. 5000 M. beoosten boor- punt 32 — 4.85 — 19.85 1877 in peilraai V cn VI 0.16 binnen den Maart en 0 — 3.8 3.8 0 Onbekend laagwaterrand April 1881 0.4375 Maart 1873 21.00 165 20.8 0 — 7.50 7.50 70 14800 30 bewesten 13 — 2.91 -- 24.91 0.1150 April 1873 16.2 60 16 0 — 11.10 11.10 200 6000 400 beoosten 15 — 4.21 — 24.21 0.8550 Februarij 1875 20.10 90 14.90, — 0.2 — 11.4 11.2 30 oever 39575 dijk 3400 30 beoosten 13 — 2.91 — 24.91 zai.ien 42975 0.1765 Februarij 1875 21 80 19 0 — 11.30 11.30 210 5975 300 beoosten 15 — 4.21 — 24.21 0.2400 Februarij 1876 23.90 75 23.30 -0.1 — 14. 13.9 330 12750 180 beoosten 15 — 4.21 — 24.21 2.5575 Februarij 1876 19.70 95 15.50 0 — 15.2 15.2 115 oever 25575 dijk 15000 30 bewesten 14 — 3.21 — 30.71 zamen 40575 0.3500 Januar# 1876 16.90 140 15.60 0 — 7.2 7.2 155 11400 250 bewesten 13 — 2.91 — 24.91 1.6500 Maart 1879 22 180 18.5 — 1.6 — 13.9 123 1 15 uit dijkteen 110000 250 bewesten 13 — 2.91 ’ — 24.91 0.1000 Augustus 1879 6.7 85 6.9 0 — 2.20 — 2.20 70 1000 320 bewesten 13 2.91 — 24.91 idem 0.7500 Julij 1879 17.3 205 18 0 — 7 7 385 27500 830 bewesten 13 — 2.91 - 24.91 idem Vervolg van Ilijlage I. 6 De VAL HEEFT PLAATS GEHAD Uitgebreidbeid Dagteekening Grootste diepte bij de laatste peiling vddr den val aangetroffen. Diepte op dat punt gevonden na den val beneden L.W. Grootste VERSCHIL IN DIEPTE VOOR EN NA DEN VAL Inhoud Afstand van bet meest N ummer LlGGING VAN HET DILUVIUM BETREKKELIJK A. P. MET DEN i 1 RlVIlill of Zeearm NaAM VAN DEN POLDER in H.A. van den weggevallen grond. der laatste peiling vö<5r den val. Diepte betrekkelijk van de weggevallen massa in M3. WAARAAN EN VERDERE AANDUIDING DER 1‘LAATS Jnar, dag eu uur. Bij een waterstand betrekkelijk Beneden Bij een afstand uit de L.W. lijn. Op een afstand uit den oever. uabij gelegen punt, waarin geboord is. der 3 o > DK OEVER GELEGEN' 18. VAN DEN VAL. A.P. H.W. L. W. L.W. vddr den val. na den val. Versckil. boring. boveukant. onderkant. M M M M M M M M M M M M M G8 WESTEE SCHELDE. Nieuwe Neuzen polder. Van 27. 50 M ! bewestcu peilraai XXVI Hit CI) tot G M bewestcu peilraai II HR AB. 16 October 1879 (17 Oct. springtij 1.09) 1.6000 23 Junij 1879 26.9 180 25.8 — 0.1 — 15.4 15.5 , 256 uit dijkteen 138000 535 bewesten 13 — 2.91 — 21.91 09 Nieuwe Neuzen polder. Van 12 M be- wcsten tot 25 M beoosten peilraai X Hlt EF. 20 November 1879 1 uur ’s morgens (16 Nov. springtij 1.02) — 2.60 - 4.52 — 0.60 0.0800 Julij 1878 17.8 180 18.8 0 — 2.5 2.5 213 idem 1000 540 idem 13 — 2.91 — 24.91 70 Nieuwe Neuzen polder. Van 19 M be- oosten peilraai XVII tot 26 M bc- westen peilraai XVIII HR EF. 12 Maart 1880 (13 Maart springtij 0.97) 0.1200 Julij 1879 17.6 230 17.4 — 0.30 — 7.50 7.2 478 idem 72000 990 idem 13 -- 2.91 — 24.91 71 Nieuwe Neuzen polder Van peilraai IX tot 25 M bewesten peilraai XI HR EF. 5 Junij 1880 (9 Junij springtij 0.71) 0.8500 Februarij 1880 18.8 150 16.6 0 — 8.40 8.40 235 idem 92000 570 idem 13 — 2.91 - 24.91 72 Nieuwe Neuzen polder Van 33 M be- oosten peilraai XII tot 24 M bc- ooston peilraai XIV HR EF. 21 Julij 1880 (23 J ulij springtij 1 . 00) — 1.65 rij 3.57 0.35 0.7000 9 Junij 1880 19.1 195 18.8 0 — 8.60 8.60 295 idem 45000 670 idem 13 — 2.91 — 24.91 73 Nieuwe Neuzen polder Van 24 M be- oosten peilraai XIV tot 12 M be- oosten peilraai XV HR EF. 25 Julij 1880 (23 Julij springtij 1.00) 0.2200 2 April 1880 17.4 180 17.1 0 — 5 5 333 idem 15000 770 idem 13 — 2.91 — 24.91 74 Nleuwo Neuzen polder Van 23.5 M beoostcu peilraai XXIV tot 33.5 M beoosten peilraai XXV HR CD. 27 September 1880 0.0900 Augustus 1880 24.6 135 25.7 0 — 10.3 10.3 182 idem 33000 390 beoosten 15 — 4.21 — 24.21 7» Nieuwe Neuzen polder. Van 1 M tot 31 M bewesten peilraai XI HREF. 5 Januarij 1881 11 u. v. m. (2 Jan. springtij 1.01) 2.22 — 4.14 — 0.22 0.1500 2 Aug. 1880 15.1 190 18 0 — 4.70 4.70 225 idem 3000 600 bewesten 13 — 2.91 — 24.91 70 BRAKMAN. Nieuwe Neuzen polder Van 25 M bc- zuiden peilraai XXIV tot 48 M benoorden peilraai XXIV. 17 Julij 1877 omstreeks HW 0.1975 April 1877 15 65 IS 0 — 6.4 6.4 21 idem 10000 1500 idem 13 — 2.91 — 24.91 77 Nieuwe Neuzen polder. Van 23 M be- zahlen peilraai XXVI tot 24 M be- noorden peilraai XXVI. 11 November 1877 vermoedelijk 1 uur ’s morgens omstreeks 1 uur ua LW 0.1075 September 1877 15.6 55 10.9 — 0.5 — 8.9 8.4 37 idem 6000 1400 idem 13 — 2.91 — 24.91 78 Nieuwe Neuzen polder. Van 7 M bc- zuidcu peilraai XXX tot 7 M bc- zuiden peilraai XXXI. 31 Augustus 1878 (30 Aug. springtij 1.11) 0.068-4 Maart 1878 13.8 75 13 0 — 4.3 4.3 70 idem 1400 1300 idem 13 — 2.91 - 24.91 79 Nieuwe Neuzen polder. Van 3 M be- noorden peilraai XXXI tot 1 M benoorden peilraai XXXIII. 3 Maart 1880 (28 Fcbr. springtij 1.00) 0.3000 Februarij 1880 14.2 70 9.70 0 — 4.70 4.70 135 idem 8500 1115 idem 13 — 2.91 — 24.91 7 Vervolg van Bljlag'e I. 1 De val iieeft plaats GEITAD Grootste diepte bij de laatste peiling vo<5r Diepte Grootste VERSCH1L IN DIEPTE VOOR EN NA DEN VAL. Afstand van LlGGING VAN UET DILUVIUM Uitgebreidkeid Dagteekening den val aangetroffen. puiit gevondeu na den val beneden L.W. Inhond bet mecst Nummer BETREKKELIJK A.P. MET DEN ä RlVIER OE Zkeakm NaAM VAN DEN POLDER in HA. van den weggevallen grond. der laatste peiling vödr den val. Diepte betrekkelijk L.W. van de s 'A WA AUA AN EN VERDERB AAXDUID1NG DER PLAATS Jaar, dag cn uur. Bij een waterstand betrekkelijk Bencden Bij een afstand uit de L.W. lijn. Op een afstand uit den oever. nabij gelegen punt, waarin geboord is. der O O > DE OEVEH GELEGEN IS. VAN DEN VAL. A.P. H.W. L.W. L.W. vd<5r den val. na den val. Verschil. weggevallen massa in M1. boring. boveukant. onderkaut. M M M M M M M M M M M M M so BRAKMAN. Nieuwe Neuzen polder. Van 20 M 25 Junij 1880 0.4800 19 Mei 1880 15.4 95 13.9 — 0.8 — 6.8 6 36 uit 20000 1 100 be westen 13 — 2.91 — 24.91 benoordcn peilraai XXIX tot 36 M (24 Junij springtij 0.96) dijkteen oever en 100 bcnoordon peilraai XXX 1IR PQ,. dijk Hl Nieuwe Neuzen polder Van 6 M be- 5 Jauuarij 1881 0.1800 6 Maart 1880 13.2 105 13 0 — 5 5 205 5000 1115 13 — 2.91 - 24.91 zuiden peilraai XXXIII tot 15 M benoordcn XXXIV. (2 Jan. springtij 1.01) idem idem 82 Nieuwe Neuzen polder Van 17 M 22 Eebruarij 1881 0.1700 December 1880 14.9 125 15.7 0.2 — 5.2 5.40 98 5000 1100 13 — 2.91 — 24.91 bc/.uidcn peilraai XXXI tot 12 M benoordcn piülraai XXXII. idem idem 82“ Nieuwe Neuzen polder. Van 23 M be- 22 December 1881 0.2400 Augustus 1881 13.8 100 12.1. — 0.1 — 5.3 5.20 129 7000 1100 13 — 2.91 — 21.91 noorden peilraai XXXI lot 18 M uit de benoordcn puilruni XX XIII. (De val is 95’ M lang). dijkskruin 83 WESTER SCHELDE. Margaretha polder. Tusschcn de peil- 20 Eebruarij 1879 0.0930 2046 800 18 — 1.92 — 25 88 rnaijcn P* en lc ongeveer 200 en 300 M bewerten peilraai 1. (23 Eebr. springtij 0.90) idem H4 Kleine Huissens polder. Tusschcn de 1 Haart 1873 0.2100 Maart 1872 18.50 170 0 — 8.20 8.20 52 810 100 beoosten 21 — 2.38 — 24.38 dijkp. 11. en 16 of tussclieu de pcil- raaijcu XVIII en XX. (1 Maart springtij 1.12) 85 Kleine Huissens polder Tusschcn de :)0 Maart 1873 0.9300 Maart 1873 16.80 105 13 0 — 7.20 7.20 25 1035 0 21 — 2.38 — 21.38 dijkp. 13 en 15 of tusschcn de peil- raaijen XVII en XIX. (30 Maart springtij 1.12) SU Eendragt polder. Tusschcn de dijkp. 21 Augustus 1872 10 uur ’s morgens 0.6665 Eebruarij 1872 20.20 200 0 — 6.90 6.90 55 2000 150 beoosten 22 — 2.68 — 21.88 0 en 2 ot tusschcn de peilraaijcn XX van Klein Huissens en XI van Een- (20 Aug. springtij 1 .05) dragt polder. 87 Eendragt polder. Tusschcn de diikpa- 14 November 1872 O.Ö633 Eebruarij 1872 19.90 210 0 — 9.10 9.10 95 1980 0 23 — 2.08 — 21.18 len S en 11 of tusschcn de peilrani- jen XVI cn XIX. (17 Nov. spriugtij 0.89) 88 Eendragt polder. Tusschcn de dijkp. 21 Maart 1875 0.1086 Eebruarij 1875 23.50 220 20.30 0 — 9.10 9.40 103 485 60 bewesten 23 — 2.08 — 21.18 8 eil 9 ot tusschcn de peilraaijcn XIV en XVII. (24 Maart springtij 0.91) SU Eendragt polder. Tusschcn de dijkp. 27 Eebruarij 1876 1.4278 Eebruarij 1876 22.50 220 0 — 10 10 70 9825 200 23 — 2.08 — 21.18 6 en 8 ot tusschcn de peilraaiien XI cn XV. (27 Eebr. spriugtij 0.93) idem uo Eendragt polder. Tusschcn de dijkpalcn April 1878 9.6250 boven — 15 800 1058750 1 1800 beoosten 23 — 2.08 — 21.18 21 cn 33. LW 1 £ rT ■ . Bijlag-e II, 1 De D I L U V I U M. Hoogte Het stroombed N". PLAATS. grondlagen boven bet diluvium Bovenkant Onderkant BETREKKELIJK A.P. Dikte betrekkelijk A.P. VAN Diepte van het stroombed doorsnijdt het diluvium volgens de Diepte, waartoe het diluvium hebben eene betrekkelijk A.P. betrekkelijk boring beneden het iiet profil. de boring. gczamcnLyke dikte van bevouden op ligt dieper dan ibevondeu meer dan H w. L. W. A.P. over eene hoogte van stroombed reikt. ZIJPE. M M M M M M M M M M M 41 21 — 19.9 — 33.90 14 + 4.33 — 1.54 — 26.74 6.84 7.16 42 16 — 13.70 — 37.70 2-4 + 1.33 — 1.54 — 29.24 15.54 8.46 1 Bruinisse polder 1 43 18 — 15.1» — 37.80 22 + 1.33 — 1.54 — 36.44 20.64 0.36 44 16 — 13.80 — 32.80 19 + 1.33 — 1.54 — 29 54 !5.72 3.26 45 18 - 16.20 — 33.20 17 + 1.33 — 1.54 — 31.34 15.14 1.86 KEETEN. 38 10 — 7.63 — 37.63 30 + 1.36 — 1.59 — 28.20 20.57 minstcus 9.43 2 Stavenisse polder 1 39 10 — 7.63 — 42.63 35 — 40.19 32.56 // 2.44 40 9 — 6.63 — 44.63 38 — 46.49 38. — ROOMPOT. 3 Anna Friso polder 7.50 — 4.58 — 38.58 34 + 1.33 — 1.42 — 28.02 Grootste diepte op 900 M. uit het boorpunt — 34.62 23.44 10.36 BELANGRIJKHEID DER OEVERAL'SCHUIVINGEN. Bij dezen polder wem vroeger niet de groote diepte gevonden, die nu wordt aangetroffen. Sleclits in eene peilraai, tusschen de boorpunten 42 en 43 werd eene diepte van 30 M., overal elders eene geringere diepte gevonden. (Verslag Raad van oeververdediging, Bijlage D 19.) Belangrijke afschuivingen kwamen o. a. voor: 11 Junij 1838 tusschen de boorpunten 44 en 45; 19 Julij 1854 bij het boorpunt 44; 30 October 1875 tusschen de boorpunten 43 en 44. De omvang dezer afschuivingen, althans van de laatstgenoemde, was op verre na niet zoo aanzienlijk als van die aan de Ooster en Wester Schelde. De afneniing der oevers voor den Bruinisse polder is waarscbijnlijk toe te schrijven aan de belangrijke verdieping van het vaarwater het Zijpe, dat in 1575 nog door eene bende Spanjaarden van Philipsland naar Duiveland doorwaad werd. Belangrijke afschuivingen hadden plaats in de nabijheid van boring 39 den 9 Augustus 1854; n 21 October 1860; // 28 Julij 1871; en aan den oever, waarin de boring 40 gedaan is, den 23 April 1842; // 8 Jauuarij 1849; en u 19 Junij 1872. De diepte van den onderzeeschen oever voor boring N°. 40 vertoont vcel afwisseling. In 1879 bereikte zij het maximum van 46.79 M. beneden AP; in 1880 eene van — 38.09. Dit verschil doet eene oeverafschuiving onder water vermoeden. De boring in den buitenberm van den zeedijk is te laat gcschied om in het Verslag van Dr. Sbeliieim te worden opgenomen. De uit- komst van zijn onderzoek is te viuden in het Jaarverslag over den toestand der Provincie Zceland, uitgebragt in 1880. Hoofdst. V,bl, 60. Voor den Sophia polder in de nabijheid van den Anna Priso polder had 5 Januarij 1881 eene annzienlijkc afschuiving plaats, niet uitbrei- ding in de breedte landwaarts. . . Vervolg- van JBijlag-e II. 2 N°. P L A A T S. BOOMPOT. Oud Noord DIL U V I U M. Hoogte TVT De Het stroombed groud lagen betrekkelijk Diente doorsnijdt het Diepte, BELANGE IJKHEID boven bet Bovenkant Onderkant Dikte van het dulivium waartoe diluvium BETREKKELIJK A.P. A.P. VAN stroombed volgens de het diluvium DER hebben eeue betrekkelijk betrekkelijk boring beneden het het de gezamenlijke A.P. over eene stroombed reikt. OEVERAFSCHUIV INGEN. profil. boring. dikte van A.P. bevonden O]) ligt dieper dan bevonden meer dan H. W. L. W. hoogte van M M M M M M M M M M M 33 6.50 — 4.08 - 37.58 33 50 + 1.33 — 1.42 — 39.42 minstens 33*5(1 ßij boring 34 schijut het diluvium uitgeschuurd door eene kreek of geul, vermoedelijk een zijtak van het voormaligc Paal, of de voor- 5 34 10.90 — 7.98 — 35.08 27.10 + 1.33 — 1.42 — 41.82 * 27.10. malige Wijtvliet. Zeer belangrijke afschuivingen van den eigeuaardigen landwaarts zieh uitbreidenden vorm kwamen aan dezen polder voor. 35 3.75 — 1.03 — 37.28 36.25 + 1.33 — 1.42 — 25.32 24.29. minstens 11.96 27 October 1833 viel er eene tot tegen den dijk, die bet volgend jaar (18 Oct. 1834) inbrak. 19 Februarij J839 (zie notulen Kon. Inst, van Ing. van 11 Nov, 1879, Plaat Y). 8 Pebruarij 1863 (idem)» 10 Maart 1864, waarbij met 130 M. voorland de dijkvoet werd bereikt (zie Verkandeling Kon. Inst, van Ing. 1865/66, Plaat III.) 11 April 1868 (zie notulcn Kon. Inst, van Ing. van 11 Nov. 1879, Plaat V). Westwaarts, voor den Thoorn polder, deden zieh soortgelijke afscbui- vingen voor:' 9 lebruarij 1870 1 -e no^u[en Kon. Inst, van Ing. van 11 Nov. en , „ 1 1879, Plaat V. 23 November 1877) De Raad van oeververdediging spreekt van eene grootste diepte van 25 M. beneden L.W. voor den Vliete polder in 1860 (§ 44 van het Yerslag). Waarscliijnlijk peilde men toen nog niet ver genoeg buiten- waarts. De geringe blootkomende hoogte van bet diluvium bij zoo- danige diepte schijnt anders moeijelijk vereenigbaar met de ontzettende afschuivingen, die aan dit riviervak toen reeds voorkwamen. 35 3.75 — 1.03 — 37.28 36.25 + 1.34 - 1.47 — 44.67 minstens 36.25 minstens 36.25 Bij gemis aan boring is de uitkomst van de naastbij gedane boring voor Yliete polder ingeschreven. Na de oeverafschuivingen, die vdör 1829 dezen polder bedreigden, heeft er zieh geene voorgedaan dan onlangs, 11 Augustus 1881, toen het overblijfscl van de uitstekendc punt, genaamd Galgenol of Glas- jesnol, overblijfsel van den zeedijk van 1598, benevens een gedeelte van den nog waterkeerenden zeedijk, van denzclfden tijd, werden ver- zwolgen door eene afsekuiving, die den meer vermelden vorm vertoonde. (Zie Notulen Kon. Inst, van Ing. van 8 November 1881. PI. I.) Vorvolgr vrtn II C D I L U V I U M. Hoogte 1 ==— XT De 1 Het stroombed A1UU1J11.1V »AIS grond lagen BETREKKELIJK Diepte doorsnijdt het Diepte, BEL ANGRIJK HEID N". P L A A T S. boven het diluvium Bovenkant Onderkant BETREKKELIJK A.P. Dikte A.P. VAN 1 van het stroombed diluvium volgens de waartoe het diluvium DER hebben eene betrekkelijk betrekkelijk. boring 1 beneden het OEVERAESCHUIVINGEN. liot gcznmeulijkc A.P. over eene stroombed reikt. profil. boring. dikte van A.P. bevonden op ligt dieper dan bevonden meer dan H. W. 1 L. W. hoogte van OOSTER SCHELDE M M M M M M M M M M C Oost'Beveland — 38.20 ln 1820 was eene belangEiike oeverafsekuiving oonaak van den en 4 cn 5 36 5 — 3.20 35 + 1.49 — 1.53 — 25.33 22.13 minstens 12.87 inbraak des polders. Wilhelmina polder 9 en 10 Pebruarij 1856 deed eene aanzienlijke afschuiving in de nabijheid van de eerstgenoemde een gedcelte van den overgebleven zeedijk benevens een gedcelte ran den daar aansluifcendcn zeedijk van den Wilhelmina polder wegvallen, en zoude zonder de iu allcrijl ge- nomen maatregelen laatstgenoemde polder zijn overstroomd geworden. (Zie notulen Kon. Ins. van Ing. van 8 November 1881, PI. I) 7 Breede Watering bewesten 2 ca 5 37 6 — 1 4 . 60 — 41.60 27 + 1.62 — 1.60 — 37.60 23.00 miustens 4.00 Ofschoon ook dezc polder verlies heeft gcledcn aau voorland! door Yersoke de uitschuring vau den stroom, die meer westwaarts voor den Oost- beveland polder cn den Lecndert Abraham polder konderde meters breedte wegnain, bedroeg de afneming liier minder en vindt men niet van afschuivingen melding gemaakt, die eene zot groote uitgebreidkeid hadden als bij andere riviervakken. Ook de afsckuiviugcn, die in de laatste jaren hier werden waargenomen, hadden niet dieo grooten om- vang. Die van 18 Ootober 1872 mag als eene der voornaamste wor- den beschouwd. (Prov. Verslag over dat jaar, Hoofdstuk XI, blz. 133). Tusschen OOSTER en WESTER SCHELDE 8 Putborin g te 1 46 8.19 — 3.98 — 41.08 37.10 In het Goesche diep, een water, dat vroeger längs Goes liep, kwamen Goes volgens Nebbens geene vallen voor Daar dit smalle cn vermoedelijk weinig diepe vaarwater niet diep in het diluvium zal hebben doorge- drongen en blijkens de putboring te Goes eene dikki alluvium laag het diluvium bedekt, is het ontbrekeu vau vallen hier wel te verklären. WESTER SCHELDE. 1> Hoofdplaat 1 cn 4 1 5.20 — 1.55 — 15.65 14.10 + 1.82 - 1.87 — 23.67 14.10 _ Weinige polders zijn in betrekkelijk körten tijd zoo hevig aange- polder 2 3.50 + 0.30 — 19.75 20.05 — 22.77 20.05 - vallen en ackteruitgegaan als de Hoofdplaat polder. In 1778 bedijkt, wordt de polder, met prijsgeving van den eersteu cn van nog twee in 3 4.80 3.50 — 1.15 — 1.35 — 19.35 — 21.35 18.20 20.00 — 23.17 18.20 1795 cn in 1807 gelegde inlaagdijken, thans verdedigd door een in de jaren 1811 — 1815 gelegdeu inlaagdijk, die niet minder dan 700 M. 4 27.07 20.00 — achter de oorspronkelijke dijksliuie is gelegen. Met de dijken zijn 300 5 — 3.35 — 17.45 14.10 — 24.77 14.10 — 11. A. zeer vruchtbaar bouwland verloren gegaan. (Versl. Haad van oeververdg, blz. 53). De sterke stroom, die vroeger, toen bet vaar- Vervolg1 van Bijlag-e II. D I I U V I U M. Hoogte -KT De Het stroombed grond lagen BETREKKELIJK Diepte doorsnijdt het Diepte, BEL AN -f 2 HH, 00 — 2 (HH, CI CI) + 2(2IKAq, CI CI,) + 0,0. •(I) De waarde van 0, 0 (niet direct te bepalen) volgt uit de vergelijking: As2 03 Aq, 2 0 — 0, 0 = As2 Og Aq, 00 (II) Deze waarde van 0, 0 overgebracht in (I) leidt ten slotte tot de vergelijking: 2 HH. 00-2 (HH, CI CI) , 1 + 4 (KOH Aq, HI Aq) — I — 4 (KOH Aq, H CI Aq) | As2 Og Aq, 00 = ( + ~ (2 10g H Aq, 2 As2 03 Aq) - . . (III) I _ 4 (C1H, Aq) + 2 (2 1 K Aq, CI CI) - \ (5 IHAq, IOgHAq). Voor de waarde nu van As2 03 Aq, 00 vond Thomsen 78360° en Favre met Silbermann 78200°, dus gemiddeld 78283°, de waarde door Berthelot aangenomen. Belialve ( 289 ) de oxydatie-warmte van arsenigzuur in waterige oplossing door ioodzuur, alzoo de constante van: 2 I03 HAq, 3 As203 Aq, zijn er dus nog zeven constanten noodig ter bepaling van de waarde van As203 Aq, 00, gelijk blijkt uit de vergelij- king (III). Het medegedeelde möge voldoende wezen om te doen uit- komen — en dit was bet doel dezer tbermo-chemisclie ontwikkeling, tot nog toe niet verricht, — dat de constante der uitdrukking As2 03 Aq, 00 vatbaar is bepaald te wor- den, zonder toevlucht te nemen tot deze of gene veronder- stelling, die aan gemelde getalswaarden meer een theoreti- sche beteekenis zou geven. Volledigheidshalve moet er op gewezen worden, dat men ioodzuur verschillende structuurf'ormules kan toekennen, en wel die van: 0 II 0 = 1 = 0 0 = 1 = 0 I — 0 — 0 — 0 — H, enz., I I 0 — H H en ieder der drie atomen zuurstof niet een zelfde hoeveellieid cal. zullen geven bij oxydatie (zie vergelijking 1 en 3). Evenwel stellen de atomen zuurstof, die oxydeerend optreden in vergelijking 1 en 3 (tweede lid) voor: vrije atomen zuur- stof, die dus onafhankelijk moeten zijn met betrekking tot de verbindingswarmte van ieder dezer atomen zuurstof, afgestaan door ioodzuur; en wij meenen, dat de gegeven vergelijkingen inderdaad mögen beschouwd worden juist te zijn. Tweede reeks van bepalingen der constante van As2 03 Aq, 2 000. Methode. De wijzigingen, die werden aangebracht in de methode, zijn de volgende: 1. De glazen buizen, die de ozonhoudende zuurstof leidden naar de calorimetrische kolf, waren niet verbonden met zegellak naar de wijze van Beuthelot, maar hare uit- einden, voor zooverre noodig, in elkander geslepen. 2. De calorimetrische kolf bezat een veel kleiner ge- wicht, noodwendig met het doel de waterwaarde van het glas te verminderen. ( 290 ) 3. Door vereeniging van een glazen gashouder, bestemd voor de ozonhoudende znurstof, met een tweeden dergelijken gasbouder door middel van een glazen buis (voorzien van een glazen kraan), was men in staat een betrekkelijk groote hoeveellieid van dit gasmengsel te leiden door de cal. kolf, en dientengevolge een verliooging in teniperatuur van onge- veer een graad Celsius te bekomen. 4. Er werd een nieuw stel liaarbuisjes, grooter in aantal, genomen, met het doel, de opname van ozon door bet ar- senigzuur in de cal. kolf te bevorderen. 5. Er werd gebruik gemaakt van een anderen therrno- meter voor de cal. kolf. Ten overvloede werd nagegaan, of de lucht tegen het einde der proef geleid door de cal. kolf, teneinde de vloei- stof in de kolf te vermengen (gedurende de proef geschiedde dit als gevolg van het instroomen der ozonhoudende zuur- stof), en daarenboven ozon uit kolf en aanvoerbuis te ver- wilderen, ook eenigen thermischen invloed uitoefende. Dit was ook daarom van belang te weten, daar* gedurende de eigentlijke proef, als gevolg van een niet voldoende sluiting, bij het aspireeren, lucht van buiten zou kunnen dringen (door de Verbindungen der buizen en glazen kranen) en zieh vermengen met de ozonhoudende zuurstof, gaande in de op- lossing der cal. kolf, als mede lucht door de kurk der kolf in de kolf zou kunnen körnen (waarin, ook na de oplossing te zijn doorgegaan, altijd wat ozon zal wezen, daar niet alles zal worden ontleed door het arsenigzuur). De mogelijkheid bestaat namelijk, dat eenig gevormd salpeterzuur en salpeterigzuur aanleiding zou kunnen geven tot een noemenswaardige bron van fouten. Gemelde contröle-proef werd aldus genomen. Gewone dampkringslucht 'niet gezuiverd) in een glazen gas- houder, bevond zieh in de onmiddellijke nabijheid van ozon- houdende zuurstof in een anderen glazen gashouder bevat. De calorimetrische kolf liield in: gedestilleerd water. Aan- vankelijk nu werd lucht aangewend (altijd gebruik makende van het stel haarbuisjes en aspirator), daarna ozonhoudende zuurstof en ten slotte weder lucht, terwijl de teniperatuur der kolf werd waargenomen. De uitkomst nu was, dat bij ( 291 ) het doorvoeren gedurende 4 minuten van lucht, de tempe- ratuur bleef op 19,70°, en zieh constant hield onder het doorleiden gedurende 3 minuten van ozonhoudeude zuurstof, en tevens onveranderd bleef gedurende 20 minuten, toen er weder lucht werd doorgevoerd. Het is duidelijk, dat men aanvankelijk eenige lucht liet doorgaan, alvorens de eigent- lijke proef te beginnen en daarmede de temp. op te schrijven. Zoo was deze laatste, bij wijze van schatten, even voor het opschrijven 19.7025°, om weldra te dalen tot 19,7°. Het behoeft overigens niet gezegd, dat met betrekking tot den calorimeter vele voorzorgen werden in acht genomen. O O De uitkomst van gemelde proef is derhalve: a. dat vorming van salpeterigzuur en salpeterzuur, aan- genomen eens, dat deze in geringe mate geschiedde, geen merkbaren invloed uitoefent. We hebben er ons trouwens eenigermate van overtuigd, door ozonhoudende zuurstof ge- ruimen tijd te laten staan met een betrekkelijk groote hoe- veelheid dampkringslucht, dat ozon zieh met stikstof, zelfs bij aanwezigheid van water, niet schijnt te verbinden, zooals reeds Carics en Beb.thei.ot hadden aangetoond. Met recht zou men de opmerking kunnen maken, waarom geen zuurstof werd genomen in plaats van lucht. De reden daarvan is in de eerste plaats deze, dat zuurstof gemaakt naar de gewone wijze uit kaliumcliloraat (vermengd met koperoxyde), in den regel eenig chloor bevat (soms zelfs is de reactie met ioodkaliumpapier zeer duidelijk). De zuurstof gebruikt ter bereitling van ozon werd dan ook niet alleen gedroogd met zwavelzuur, maar daarenboven geleid door een buis met natronkalk. Bij het maken van zuurstof in ’t groot is dit zuiveren van eenig chloor nog al lästig; dat zou evenwel geen overwegend bezwaar wezen, wäre het niet dat een vermenging der zuurstof met eenige lucht, als ge- volg onder anderen van een niet voldoende sluiting, in ieder geval hoogst moeielijk is te ontgaan. Om terug te keeren tot de laatst medegedeelde proef, zoo leert deze daarenboven : b. dat de thermische invloed van ozon en water van geen beteekenis schijnt te wezen ; ( 292 ) c. dat de kurk der calorimetrische kolf evenmin invloed schijnt uit te oefenen op de temperatuur der vloeistof. Dui- delijkheidshalve mag men er aan herinneren (zie vroeger: Eerste Gedeelte), dat de cal. kolf is voorzien van een kurk, waardoor gaan aan- en afleidingsbuizen voor ozonhoudende zuurstof, benevens de breede glazen buis van den tbermo- meter (daarin bevestigd met een kleine kurk). Laatsgenoemde glazen buis reikt in de vloeistof der kolf (ozon kan derhalve de kleine kurk niet direct bereiken), en daar, tenminste in den regel, niet alle ozon zal worden opgenomen, kan bet wel niet anders, of wat ozon zal in aanraking körnen met de kurk der cal. kolf, terwijl ozon kurk aantast (kurk wordt door ozon gebleekt, terwijl vorming plaats beeft van water). De kurk der cal. kolf bleef evenwel op ’t oog on- gedeerd ; men mag dus wel aannemen, dat er al betrekkelijk weinig ozon in aanraking kwam met de kurk. Het valt evenwel niet te ontkennen, dat desniettegenstaande een gla- zen sluiting aanbevelenswaard is, al is deze onderhevig aan niet weinig praktisch bezwaar. Na eenige inspanning is bet mögen gelukken, om deze inrichting meester te worden ; proeven zijn evenwel hiermede nog niet genomen. Proefnemingen. Gaan we tbans over tot een mededeelen der verrichte tbermo-cbemiscbe waarnemingen betreffende ozon en arsenigzuur. Yooraf evenwel eenige kleine bizonderbeden. Bij bet titreeren werd de arsenigzuur-oplossing gewogen , en die van iodium in ioodkalium gemeten , op de wijze zooals vroeger met twee van bet drietal proeven gescbiedde. Een hoeveelheid van 0,245 gr. arsenigzuur was in water (zonder zoutzuur) opgelost tot 53,5575 gr., welke oplossing was de normaal-oplossing. Hiermede werd namelijk de sterkte be- paald der iodium-oplossing, en met de laatste bet gehalte aan arsenigzuur der oplossing, bestemd voor de calorime- trische kolf. Als controle zooveel mogelijk der zuiverbeid van het voor de normaal-oplossing gebruikte arsenigzuur, werd, evenals bij de eerste reeks *■ van proeven, bet iodium door sublimatie (na vermengd te zijn met ioodkalium) ge- *) 1. c., p. 5. ( 293 ) zuiverd, en hiervan 1,27 gr. met ioodkalium in water opge- lost tot 500 C.C. Nu vereiscliten 9,4675 gr. der normaal- oplossing van arsenigzuur aan deze iodiura-oplossing 43,82 C.C.. Theoretisch zouden de 9,4675 gr. normaal-oplossing vereischt hebhen 43,74 C.C. der iodium-oplossing (aangenomen in de eerste plaats, dat arsenigzuur en iodium zuiver waren); een betere overeenstemming is wel niet te wachten. Het behoeft niet gezegd, dat men zieh hield aan 43,82 C.C.. Terwijl het gewicht van de cal. kolf bij de eerste reeks van proeven bedroeg 121,122 gr., was dat van de kolf bij deze reeks niet meer dan 81,7 gr.. Het aantal calorieen betrekking hebbende op As303Aq, 2 OOO werd berekend naar de formule (reeds vroeger *) medegedeeld) • (b -j- p) q , waarin voorstelt : b. De gew.-hoev. in gr. aan oplossing der cal. kolf. b. De som der waterwaarden van thermometer, absorptie- toestel en glazen kolf. q. Het verschil in graden Celcius der oplossing in de kolf voor en na de proef. /. De hoeveelheid ozon in gr. verbruikt door het arse- nigzuur in de kolf. m. Het mol.-gew. van ozon : OOO = 48. R. Het aantal calorieen berekend op : As3 03 Aq, 2 000. De s. w. der oplossing werd genomen = 1 ; zooals be- kend, is dit streng genomen niet het geval, en wel door het gehalte van arsenigzuur en arsenikzuur, als wat betreff de s. w. van het water als zoodanig. In de proeven was : b p q f R Proef I 692,2 12.8 1,075 0,502 gr. 144900 » II 671,55 12 8 1,0 0,4673 » 140600 » HI 691,2 12,8 1,115 0,52588 » 143300 *) 1. c., p. 5. ( 294 ) Bij deze werden ongeveer 14 — 16 liters ozonhoudende zuurstof doorgevoerd. Het verloop der temperatuur (na iedere 20 seconden werd afgelezen, ten einde den gang der proef te kunnen kennen), was als volgt: Proef I. Proef II. Proef III. 13,88° 14,40 18,16° '18,66 19,16 18,925° '19,19 19,79 13,88 14,42 18,16 18,68 19,16 18,925 19,21 19,82 13,88 14,46 18,16 18,70 19,16 18,925 19,23 19,84 13,88 14,49 18,16 18,715 19,16 18,925 19,25 19,865 13,88 14,52 18,46 18.73 19,16 18,925 19,27 19,89 13,88 14,54 18,16 18,75 19,16 18,925 19.28 19,92 13,88 14 57 18,16 18,76 19,16 18,925 19,30 19,94 13,88 14,60 18 16 18,78 19,16 18,925 19,32 19,965 13,88 14,63 18,16 18,79 19,16 18,925 19,34 19,98 13,88 14,66 18,16 18,81 19,16 18,925 19,36 20,01 13,88 14,69 18,16 18,83 19,16 18,925 19,375 20,03 13,88 14,72 18,16 18,85 19,16 18,925 19,39 20,04 13,88 14,74 18,16 18,87 18,925 19,415 20,04 13,88 14,76 18,16 18,89 18,925 19,42 20,04 13,88 14,79 18,16 18,905 18,925 19,44 20,04 13,88 14,82 18,16 18,92 18,925 19,46 20,04 13,88 14,85 18,19 18,94 18,925 19,48 20,04 13,91 14,87 18,21 18,96 18,95 19,50 20,04 13,95 14,89 18,24 18,98 18,99 19,515 20,04 13,99 14,92 18,27 18.995 19,01 19,535 20,04 14,02 14.94 18,30 19,01 19,03 19,555 20,04 14,06 14,95 18,32 19,02 19,05 19,57 20,04 14,08 14,95 18,34 19,04 19,07 19,59 20,04 14,11 14,955 18,36 19,055 19,08 19,615 20.04 14,14 14,955 18,36 19,07 19,09 19,635 20,04 14,17 14,955 18,40 19,08 19,10 19,66 20,04 14,21 14,955 18,42 19,095 19,11 19,68 20,04 14,24 14,955 18,45 19,10 19,12 19,70 20,04. 14,27 14.955 18,47 19,12 19,135 19,72 14,30 14,955 18,49 19,13 19,15 19,74 14,335 14,955 18,50 19,14 19.17 19,765 14,36 14,955 18,52 19,15 14,955 18,54 19,16 14,955 18,56 19,16 18,58 18,60 18,62 18,64 ( 295 ) Vergelijken we de nitkomsten van de eerste en tweede reeks van proeven, met betrekking tot de constante: As2 03 Aq, 2 OOO Reeks I. Proef I 133000° » II 141600 » m 145000 Reeks II. Proef I 144900 » II 140600 » III 143300. Yan Proef I, Reeks I, werd reeds vroeger *) medegedeeld, dat de ozonlioudende zuurstof zeer waarscbijnlijk te snel werd doorgevoerd; daarenboven werd by deze proef de arsenigzuur- oplossing niet gewogen by bet titreeren. Deze proef zal daarom buiten rekening worden gelaten, in welk geval het gemiddelde van Reeks I en Reeks II is: Gemiddelde As2 03 Aq, 2 OOO : Reeks I (zonder Proef I) 143300° Reeks H 142900 verscbil 400c. Het gemiddelde van Reeks I (zonder proef I) en Reeks II is verder: As3 03 Aq, 2 OOO : Gemiddelde van Reeks I en Reeks II . . . 143100°. In Reeks II was de verliooging in temp. van de cal. kolf betrekkelijk veel grooter dan in Reeks I. De ozonboudende zuurstof werd langzamer doorgevoerd, de waarde 142900° is dus hoogst waarscbijnlijk wat te laag. Beuthelot f) vond in twee bepalingen: I As3 Oa Aq, OOO = 137600° II » = 125600 *) 1. c. p. 7. t) 1- c-, P 3. gemiddeld = 131600°. O ( 296 ) Het versch.il met Berthelot bedraagt derhalve: 143100 — 131600 = 11500c. Met recht hecht Berthelot evenwel de meeste waarde aan 137600°, maar ook wij vertrouwen vooral op de hoogste waarde, die is gevonden, derhalve op die van 145000°, dat dan een verscliil geeft met Berthelot van: 145000 — 137600 = 7400°. De uitkomst, waartoe we voorloopig zijn gekomen, is der- halve, dat de waarde van As2 03 A, 2 OOO door ons aan- merkelijk hooger werd gevonden dan door gemelden thermo- scheikundige. Neemt men voor de constante van As2 03 Aq, OO = 78280° (zie pag. 288), dan wordt de waarde voor 00,00,00, voor die van As2 03 Aq, 2 000= 143100 nemende: As2 03 Aq, OO — As2 03 Aq, 2 OOO = 00,00,00 78280 — 143100 = 00,00,00 — 64820° = 00,00,00. De geiniddelde waarde van Berthelot voor As2 03 Aq, 2 000, namelijk die van 131600°, leidt tot: — 53320° = 00,00,00. De waarde 137600° (zie boven) tot: — 59320° = 00,00,00 en onze maximumwaarde van 145000° geeft: — 66720° = 00,00,00. De laatste waarde, die van 00,00,00 = — 66720, komt waarscliijnlijk het digst bij de waarheid om redenen vroeger medegedeeld. Aan het voorgaande moet nog worden toegevoegd, dat de vorm 00,00,00 betrekking hebbende op de wärmte gebon- ( 297 ) den bij omzetting van 3 00 in 2 000, in ons geval niet in- sluit de verdigtingswarmte, welke liierbij plaats heeft van drie moleculen gewone zuurstof tot twee moleculen ozon, en de reden hiervan is eenvoudig deze, dat bij de tbermo-ckemische reactie : As2 03 Aq, 2 000, de chemische reactie is: As2 03 -f 2 000 = As2 05 + 2 00 ; anders gezegd, twee moleculen ozon geven bij dit proces twee moleculen gewone zuurstof, en er is dus geen verandering in het aantal gasmoleculen. We behouden ons voor, nog vele reeksen van proeven te doen ter nadere bepaling der constante van 00,00,00, en zullen daarbij gebruik maken zoowel van een directe als een indirecte methode. Wat de eerste betreff, kierbij heeft men meer bepaald op ’t oog de methode met platinazwart, welke laatste bij nader onderzoek *) zieh in werkelijkheid deed kennen als hoogst waarschijnlijk de eigenschap te be- zitten, ozon gemakkelijk om te zetten in gewone zuurstof. Wat aangaat de indirecte methode, zullen we, ten rninste vooreerst, blijven bij die met arsenigzuur, welke door ons nog een weinig kan verbeterd worden. Onder meer, hopen we in Staat te zijn, in een derde reeks van waarnemingen, behalve de ozonhoudende zuurstof, tevens de lucht te kunnen leiden uit glazen behouders, zoodat beiden onder nagenoeg gelijke omstandigheden kunnen verkeeren. Tevens zal wor- den zorg gedragen voor een meer regelmatig werken van den aspirator, dat in verband Staat met het zooeven ge- noemde; alleen dan kan blijken, of er ook sprake kan wezen van een toepassen der afkoelingsformule. *) 1. c., pag. 8. ( 298 ) EENIGE THEORETISCHE BESCHOUWINGEN. Aan liet voorgaande, dat zieh in hoofdzaak bepaalt tot de waarneming, wenschen we bet een en ander te verbinden van theoretischen aard. Zoo heeft het onderwerp aanleiding gegeven, de allotropieen van eenige grondstoffen te bezien uit een thenno-chemisch oogpunt. Atomistische en moleculaire allotropie. Het betrekkelijk ver- scbil in gehalte aan energy tusschen de allotropieen van znnrstof in verband met dit verscbil bij de betreffende allo- tropieen bijv. van koolstof en zwavel, is niet weinig opval- lend. Zoo is dit verschil voor grapbiet en amorphe kool- stof, berekend op een atoom, dus 12 gew.-d. = C, niet grooter dan ongeveer 3000°; voor allotropieen van zwavel schiint dit betrekkelijk verscbil aan energy zelfs te gering te zijn, om met genoegzame nanwkenrigbeid te worden aan- gegeven. Met betrekking tot gewone zuurstof en ozon, kan bet betrekkelijk verschil in gebalte aan energy, bere- kend op een atoom zuurstof 0=16 gew.-d., gerekend worden ongeveer te bedragen niet minder dan 11 000c, zooals uit bet vroeger medegedeelde blijkt. De hypothese nu, dat een scheiden van koolstofatomen een grooter aantal calorieen zal vereiseben dan van zuurstofatomen, is wellicbt niet al te gewaagd. Maar de mogelijkheid bestaat, dat bijv. de moleculen koolstof en zwavel in vasten (en bij zwavel ook in vloeibaren) Staat zeer veel atomen bevatten, en bet ver- scbil dar allotropien in aantal atomen gering is. De be- kende feiten noodzaken ons in ieder geval in geenen deele om dit laatste aan te nemen. En letten we op de allotro- pieen van zuurstof, en boe ozon, dat slecbts een atoom meer bevat dan gewone zuurstof, in eigenschappen van deze laatste zeer afwijkt, zoo bijv. weinig standvastig is, dan wordt bet, al beeft men hier te doen met gassen, niet onwaarschijnlijk, dat in de eerste plaats de standvastige allotropieen van kool- stof wellicbt een zelfde aantal atomen bevatten in bet rnole- cuul. Wat de zwavel aangaat, voor de allotropieen dezer, bijv ß- en y-zwavel, is dit, naar bet voorkomt, niet minder waarsebijnlijk, in aanmerking genomen, dat y-zwavel, ( 299 ) die de meeste energy zou bevatten, uit «-zwavel ontstaat bij hooge temperatuur (ja zwavel in dampvorm boven het kook- punt, moet beschouwd worden te zijn y-zwavel en te kebben twee atomen in het molecuul); daarenboven gaat «-zwavel bij verbitten over in /?-zwavel, die betrekkelijk meer energy zou bezitten. In ’t algemeen nu mag worden aangenomen, dat verhooging in temperatuur een verminderen in hoeveel- heid atomen van het molecuul zal bevorderen. Ook bij de zwavel schijnt geen reden te zijn een groot aantal atomen in de mol. der allotropieen aan te nemen, en een klein verschil in aantal atomen dezer mol. onderling. Integen- deel schijnen de geringe verschillen in energy bij allotropieen van koolstof en vooral van zwavel. eenigermate te zijn ver- klaard in vergelijking met het groote verschil bij de allo- tropieen van zuurstof, door als waarschijnlijk aan te nemen, dat het aantal atomen in de allotropieen van koolstof en zwavel eenzelfde is. Deze laatste allotropieen zouden dan hun grond hebben in verschil in rangschikking der mole- culen, en daarmede te onderscheiden zijn twee soorten van allotropie *), en wel : 1 . atomistische en 2. moleculaire allotropie. Van atomistische allotropieen zijn als ’t wäre de moleculen allotropisch, niet zoo bij moleculaire allotropieen, waarbij ver- schil in betrekkelijke plaatsing der moleculen als hoofdzaak van verschil in eigenschappen is te beschonwen. Het mede- gedeelde möge strekken, om hierop meer de aandacht te vestigen. Ozon nacler beschouwd. In al het vorige zijn we uitge- gaan van de veronderstelling, dat het s. g. van zuurstof en ozon zijn IG en 24, dus de mol. gew. IG X 2 en 24 X 2, alzoo de formules 00 en 000. In affiniteiten heeft men, .. . 0 0 0 aangenomen te zijn bivalent, derhalve: 0 — 0 en o7 of 0 — 0 — 0, in welk laatste geval vrije affiniteiten zouden *) Zie Handwörtb. Fehling, Art. Isomerie. VERSL. F.N HEDED. AI'D. NATUURK. 2de REEKS. DEEL XVII. 20 ( 300 ) aanwezig zijn. Wordt aangenomen, dat de verbindingswarmte van een affiniteit zuurstofatoom met een affiniteit van een ander zuurstofatoom steeds dezelfde is, namelijk in gewone i i zunrstof en ozon, en dit alzoo aangeduid: 0,0 = ?/, dan wordt men van zelf geleid tot de formule 0 — 0 — 0 *) voor ozon, daar in 3 (0 = 0) en 2 ^ \ / | twaalf affiniteiten elkander twee aan twee neutraliseeren, en bij omzettingvan gewone znurstof in ozon derbalve geen wärmte zou kunnen gebonden worden, terwijl de proef dit anders leert. Uit- gaande van de hypotliese der affiniteiten als basis voor de betrekkelijke structuur, liier van gewone zuurstof en ozon, I I zou ook kunnen aangenomen worden, dat de waarde 0,0 niet altijd eenzelfde is. Aangezien de atomen in gewone zuurstof en ozon niet op gelijke wijze tegenover elkander geplaatst kunnen zijn, is dit laatste, ook afgescbeiden van de hy- potbese der affiniteiten, niet onwaarscbijnlijk. Vooralsnog kan men evenwel niet veel anders doen dan voorloopig aan I I te nemen, dat 0,0 = derhalve eenzelfde waarde bezit, en zooals gezegd, moet dan ozon worden bescbouwd als 0 — 0 — 0, waarvoor tevens pleit de weinige stabiliteit van 0 ozon, terwijl de structuur / \ zou duiden op meer sta- 0_0 biliteit. Dat wannte nocb licht, maar alleen electriciteit vermag, gewone zuurstof om te zetten in ozon. laat zieh inzooverre verklären, als gasmoleculen met ongelijknamige electriciteit geladen, tijdelijk in rust kunnen körnen, waardoor de mate van dusgenaamde aantrekking van moleculen en atomen wordt bevorderd, en niet minder door de electriciteit als zoodanig. Hypothese betreffende de structuur der grondstoffen. Yooral *) 1. c. 1. ( 301 ) in de laatste jaren werd niet alleen bij herhaling gehandeld over de wijze, waarop de grondstoffen zouden kunnen ge- construeerd zijn, maar werden zelfs pogingen gedaan ten einde experimenteel in de structuur der grondstoffen eeniger- mate door te dringen. Zooais bekend, is er tot nog toe geen feit aan te wijzen, dat eenigermate noodzaakt aan te nernen, dat eenige grondstof, en zoo ook liet atoom. kan worden ontleed, gebruik raakende van de hulpmiddelen, waarover de wetenschap thans heeft te bescbikken ; zelfs is onwaarscliijnlijk, dat de electriciteit met haar maxiraum van tensie vermag het atoom te ontleden. Dit neemt niet weg, dat het eenigermate van belang kan wezen na te gaan, welke liypothesen aangaande de structuur der stof eenig recht kunnen hebben van bestaan. De volgende liypothese was, voorzooverre bekend, nog niet uitgesproken, — maar we voegen er bij, de waarde hiervan is uit den aard der zaak zeer betrekkelijk — deze namelijk, dat het dusge- naamde atoom is te beschouwen als het atoom van den eersten rang , dat is opgebouwd uit atomen van den tweeden rang, deze laatste uit atomen van den derden rang , en zoo tot .... in het oneindige. De hypothese sluit noodwendig de eenheid van stof niet buiten. Naar deze hypothese zou dus het atoom oneindig samengesteld zijn, en iedere poging, een volkomen kennis te bekomen van de stof, afstuiten op de onmogelijkheid, een oneindig langen weg van onderzoek af te leggen. OO Utrecht, 24 December 1881. 20* OVER EENE VERHANDELING VAN Dr. J. D. R. SCHEEFEE: ONDERZOEKINGEN OVER DE DIEFUSIE VAN EENIGE ORGANISCHE EN ANORGANISCHE VEREINDINGEN. Uitgebracht in de Vergadering van 28 Deeember 1881. Dr. Schefeeu deelt in deze verliandeling de uitkomsten medQ van zijne bepalingen betreffende de diffusieconstanten van eenige stoffen in waterige oplossing. Zooais bekend is, wordt. onder de diffusieconstante eener stof verstaan : de hoeveellieid dier stof, die in de eenheid van tijd door de eenheid van doorsnede der vloeistof zieh beweegt, wanneer het sterkteverval de eenheid bedraagt en een standvastige toestand is ingetreden, alles bij dezelfde temperatuur. De schrijver lieeft de diffusie van zontzuur het uitvoerigst onderzocht, ter contröle zijner methode, en ter vergelijking met Graham’s uitkomsten; en vervolgens zijne proefnemingen over nog 8 stoffen uitgestrekt : chloorammonium, azijnzuur, natriumacetaat, citroenzuur, wijnsteenzuur, barnsteenzuur, mannite en chloralhydraat. Zooais de schrijver aan het einde zijner verliandeling mededeelt, was het zijne bedoeling om de verhouding tus- schen de diffusieconstanten der stoffen en haar moleculair gewicht na te sporen, en is het zijn voornemen daartoe' van nog andere verbindingen de diffusieconstanten te be- palen. De methode van proefneming, door hem gevolgd. is dezelfde ( 303 ) welke Graham bij zijne oudere diffusieproeven in 1851 heeft aangewend, met de wijziging die Simmler en Wildt in 1857 hebben voorgesteld. Cylinderglazen van 9,5 c.M. lioogte en 1 ,8 c.M. wijdte werden tot 2/3 met de oplossing der stof (van bekende sterkte) gevuld, in een mimen bak gesteld op een grooten afstand van den bodem, en vervolgens (met de bekende voorzorgen om alle menging te voorkomen) met water aangevuld. In liet vat werd daarna voorzichtig zoo- veel water van dezelfde temperatuur gebracht, totdat de cylinder 1 'a c-^- 011der den waterspiegel stond. Het vat Avas met een warmte-isolator omgeven. De temperatuur van den kelder, waarin de proefnemingen gescliiedden, wisselde zeer weinig af. Na eenige dagen werd de cylinder met eene glazen plaat gesloten en uit het vat geliebt. Uit de analyse van den inhoud werd bepaald hoeveel van de stof door diffusie Avas verwijderd geAvorden. De schrijver berekent daaruit op juiste wijze de waarde van de diffusieconstante naar de wet van Fick (1855), met behulp der formulen van Simmler en Wildt (1857), waarbij het geval wordt verondersteld, dat de diffusie plaats heeft in water, welks sterkte = 0 is, of althans = 0 kan gesteld worden, omdat de watermassa om den cylinder zeer groot is in vergelijking tot de hoeveellieid stofs die er tijdens de diffusieproef intreedt. Aangezien de schrijver de methoden en de uitkomsten zijner voorgangfers niet beredeneert of met de zijne verge- lijkt (enkele proefnemingen van Graham uitgezonderd) en evenmin een overzicht geeft van de tot nog toe bepaalde diffusieconstanten, zoo achten Avij het wenschelijk eene körte beschouwing daaromtrent aan onze beoordeeling van den arbeid des Heeren Scheefer te doen voorafgaan. Het getal der stoffen, van welke diffusieconstanten be- paald zijn, is nog zeer beperkt. Uit de reeks diffusieproe- ven van Graham van 1851 kunnen geene diffusieconstanten berekend worden, zooals reeds Simmler en Wildt in 1857 terecht hebben opgemerkt. Uit de nieuwere reeks van 1862 , bij welke Graham eene andere methode heeft aangewend, zijn de diffusieconstanten door Stephan voör twee jaren ( 304 ) (1879) berekend. Zij betreffen slecbts bet zoutzuur, drie minerale zouten en vier organische stoffen *). De bereikte nauwkeurigheid laat te wenschen over. De bepalingen van Beilstein, die een diffusieglas gebruikte van den vorm van een vogelkooidrinkglas, lietwelk hoog in een vat met water werd gesteld, verdienen weinig vertrouwen. Zij ne diffusieconstanten van 10 minerale zouten f), wijken meestal belangrijk af van die van Graham en van latere waarnemers. De bepalingen van Hoppe-Seyler, Voit en Johannisjanz, naar de optische methode verricht, moeten na Stephan’s kritiek als onjuist ter zijde gesteld worden. Marignac’s proefnemingen van 1874 geven slechts de be- trekkelijke waarden voor het diffusievermogen van twee zou- ten, die te zamen in oplossing zijn ; zij zijn naar Graham’s oudere methode verricht, waarbij het diffusieglas niet hoog in het watervat staat, maar op den bodem. Zoo blijven er dan slechts over de bepalingen van de diffusieconstanten uit den allerlaatsten tijd: die van Weber betreffende het zinksulphaat (1879) en die van Sciiuhmeister (1879) betreffende 17 alkalizouten en 4 zouten van zware metalen§); terwijl Long in 1880 het betrekkelijke diffusiever- mogen bepaald heeft van 19 alkalizouten, 4 ammcniakzouten en 5 zouten van zware metalen. Geen dezer drie waar- nemers heeft echter Graham’s methode gevolgd. Stephan heeft terecht opgemerkt dat daarbij fouten kun- nen gemaakt worden, die een merkbaren invloed hebben. ’) Na CI, KCl, MgS04, albumine, looiznur, arabische gom, rietsuiker en twee zoutmengsels. f) Proeven met KCl, Na CI, KN03, K;Cr207, K3C03, KsS04, Na3 S04, Naa C03, Mg S04, Cu S04. §) Kaliumzout van CI, Br, I, N04, C03, S04. Natriumzout // » " » " « " Lithiumzout » # « " " Calciumzout " CI. Magnesiumzout // 04 . Koperzout » Ci en S04. Zinkzout >< S04. Kobaltzout n CI. ( 305 ) Als de proef eenigen tijd geduurd heeft, wordt de veronder- stelling niet meer voldoende benaderd, dat het bovengrens- vlak van de diffundeerende oplossing eene sterkte = 0 bezit ; en bij het eindigen der proef is het niet niogelijk den cylin- der met eene glazen plaat te sluiten zonder stroomingen teweeg te brengen. Bij Graham’s tweede methode zijn stö- rende stroomingen onder het uithevelen niet te vermijden. Schuhmeister heeft daarom, op raad van Stephan, de dif- fusieproeven zoo ingericht dat de diffusie plaats liad: of in eene waterzuil, waarvan bij de berekening van k de lengte = oneindig groot kon aangenomen worden; of, terwijl een zeer langzame stroom water over het boven- grensvlak werd gevoerd, zoodat dit voortdurend de sterkte = 0 moest bezitten. Het laatste beginsel werd ook door Long bij zijne verge- lijkende difihsieproeven toegepast, maar in een anderen toestel (naar Lothar Meijer). Schuhmeister experimenteerde met oplossingen van ver- schillende sterkte en meestal bij twee of drie temperaturen (tusschen 2° en 21°). Zijne uitkomsten voor dezelfde tem- peratuur en sterkte geven zelden onderlinge verschillen van 10 pCt. (op de laagste waarde berekend), meestal geringer. Daar bij de sterkte der oplossingen steeds afleidde uit zijne bepalingen van haar specifiek gewicht, met behulp van Ger- lach’s tabeilen, heeft hij zieh van de nauwkeurigheid dezer tabeilen afhankelijk gemaakt, hetgeen voor sommige zouten wellicht een bezwaar tegen zijne uitkomsten kan opleveren. Weber heeft een geheel anderen weg ingeslagen en de dilfusieconstante van het zinksulphaat berekend uit de be- palingen van de elektromotorische kracht des strooms, die tusschen twee zinkplaten ontstaat, welke met de zoutoplos- sing in aanraking zijn, wier sterkte in de aan de platen grenzende vlakken verschillend is. Zijne bepaling is onge- twijfeld met de meeste strengheid uitgevoerd, berekend en beredeneerd. Zij stemt, naar ons uit de vergelijking blijkt, vrij goed overeen met Schuhmeister ’s bepaling *). *) Bij 10° vindt Schuhmeister k = 0,20 (sterkte der opl. aanv. 0, 1 pCt.). Bij 9,6° u Weber k — 0,1816 » y „ „ 0,2 u ( 306 ) Ook heeft hij de diffusieconstante bepaald voor meer uit- eenloopende temperaturen (1,2°, 18,5°, 44,7°). Uit het gegeven overzicht blijkt, hoe gering en lioe be- perkt nog bet aantal . stoffen is, waarvan de diffusiecon- stanten met eenige nauwkeurigheid bepaald zijn. Eene nit- breiding van onze kennis op dat gebied kan niet anders dan zeer welkorn zijn ; vooral omdat de vergelyking van liet dif- fusievermogen met moleculair gewicbt, moleculair volumen, oplossingswarmte , galvanisch leidingsvermogen en andere physische eigenschappen, belangrijke uitkomsten schijnt te beloven. Aangezien nu Dr. Scheffek’s proefnemingen hebben ge- diend orn volstrekte waarden voor diffusieconstanten te be- palen, zoo mag het de vraag zijn, welke nauwkeurigheid door hem bereikt is, ook in vergelyking met Gkaham’s en Schuhmeister’s uitkomsten. Daar de schrijver echter zeit zijne uitkomsten niet nader beredeneerd heeft, möge die beschouwing hier kortelijk plaats vinden. Zoutzuur. Met uitzondering van proef I die slechts een dag geduurd heeft, en van eene proef waarbij het zoutzuur de dubbele sterkte bezat, wisselen de uitkomsten van 13 proefnemin- gen (bij 71/* a 9° C.) tusschen -j- 10 en — 5 pCt. van het midden. Binnen die nauwkeurigheid wordt de wet van Fick bevestigd. Bij de overige stoffen, waarvoor het aantal proefnemingen kleiner is, wijken de uitkomsten niet boven 10 pCt. van de laagste waarde af *) ; ook als de sterkten der oplossingen *) Wij berekenden bij : Afwijking tusscbcn de uitkomsten on- Sterkte Temp. derling. Zuring zuur : 3 proefnemingen 4 en 6 pCt. 71// 8 pCt. Azijnzuur : 6 n 8 // 8 en 14'/*° 7 en 11 pCt. Citroenzuur: 3 // 5en9 // 9° 10 pCt. (+ ö5 tot — 4 pCt. v. h. midden) Wijnsteenzuur : 4 » 4 en 7 n 9° 11 pCt (+ 55 tot — 55pCt. v.li. midden) ( 307 ) verscliillend genomen zijn. Alleen bij natriumacetaat, in drie sterkten, zijn de verscliillen vrij groot : db 9 pCt. onge- veer van het gemiddelde. Aangezien nu alleen voor het zoutzuur de door Stephan berekende dilfusieconstante uit Graham ’s proef met Dr. Schef- fer’s cijfers te vergelijken is — en deze zelfs nog gebrekkig, aangezien de temperaturen aanmerkelijk verscliillen *) — zoo is het niet uit te maken of Dr. Scheffer’s bepalingen nauwkeuriger zijn dan die van Graham. Onder de proef- nemingen van Schuhmeister vonden wij er eene, die ook door Dr. Scheffer bij ongeveer dezelfde temperatuur inge- steld is, namelijk chloorammonium ; en deze stemmen vrij goed overeen : Schuhmeister bij 2OY20: ß = 1,33 (sterkte der opl. 12pCt.) Scheffer » ^x/z°: &=1,32( » » » 4,66 » ) Mögen wij uit alles aannemen, dat de bereikte nauwkeu- righeid bij Dr. Scheffer zeker niet minder is dan die van Graham en niet veel verschilt van die van Schuhmeister, zoo blijven er toch bezwaren tegen de methode van experi- ’ menteeren over, die zelfs eene strenge beredeneering der uit- komsten beletten, vooral als men in aanmerking neemt, dat het den schrijver om volstrekte cijfers te doen is. De hoogte van het water boven den cylinder was zeer gering: slechts 5 mM. — Graham bracht bij zijne proeven van Afwijking tusschen de uitkomsten on- Sterkte Temp. derling. Barnsteenzuur : 3 proefneieingeu 5 pCt. 15° onbeduidend Manniete : 3 ff 44 // 10° onbeduidend Natriumacetaat: 7 n ± 2,6 en 9 » 14 ä 15° — 9pCt.tot-f 8pCt. Chloralhydraat : 4 ft 5 en 8 » v. h. middencijfer 9° 10 pCt. Chloorammonium : 3 ft 4,65 u 17'4i° 4 pCt. *) Graham Schiffer Temp. 5° 7 V» — 9° k. 1,742 2,07 Gemiddeld uit 13 waamemingen. ( 308 ) 1851 die hoogte tot 1 Inch r= 25 mM. — Simmlek en Wildt stellen eene lioogte voor van 2 of 3 Linien = 6 tot 9 mM. Mag men nu dat water boven den cylinder wel als vrij van zout beschouwen, en dns den term n in de formnlen = de hoogte van het cylinderglas stellen? Aan den rand zal het uittredende zout wel spoedig naar beneden zakken, maar bij niet zeer nauwe cylinders zal het zout in het midden nog een eind opstijgen voor het wordt weggevoerd. De deeltjes, die dezelfde sterkte bezitten, zullen dus boven den cylinder een gebogen vlak vormen. Dat gebogen vlak boven den cylinder, in lietwelk men de sterkte der oplos- sing = 0 mag stellen, kan dus op een niet te verwaarloo- zen afstand boven den cylindermond gelegen zijn. Deze af- stand kan misschien wel den halven straal Van het boven- vlak des cylinders bedragen, ja misschien nog meer; en zoo zou dan de term n een niet onbelangrijk bedrag hooger moe- ten gesteld worden dan hij is aangenomen. Eerst bij zeer nauwe cylinders zal deze fout verdwijnen, doch Dr. Scheffer’s cylinders hadden een doormeter van 18 mM. Bij zijne proeven was bovendien de zuil water boven den cylinder zeer klein, slechts 5 mM., zoodat het mogelijk blijft, dat de sterkte der oplossing aan den waterspiegel niet r= 0 mocht gesteld worden. Dat kan belemmerend op de diffusie gewerkt hebben. En wanneer men nu nog nagaat, dat men de wanden dezer waterzuil (het verlengde van den cylindermantel tot aan den waterspiegel) als het oppervlak kan beschouwen, waaruit de diffusie in de omringende wa- termassa plaats grijpt, dan springt het nog meer in het oog dat de geringe oppervlakte van dezen wand vertraging in het wegvoeren der uit den cylinder tredende deeltjes kan teweeg gebracht hebben. Door deze vertragingen zouden de volstrekte waarden der diffusieconstanten wellicht iets te laag verkregen kunnen worden. In elk geval moet het niet overbodig geacht wor- den te onderzoeken, of de waterspiegel zonder bezwaar zoo laag boven den cylinder mag gebracht worden, üp de be- trekkelijke waarden der diffusieconstanten zullen de aange- ( 309 ) wezen bronnen van fouten evenwel weinig invloed gehad hebben. Immers, bij alle stoffen behalve het zoutzuur heeft de schrijver de diflfusie eerst bepaald, nadat er 10 — 20 of meer dagen verloopen waren. Dan zullen, als men den in- vloed der zwaartekracbt als standvastig beschouwt, de tij- den, die noodig zijn geweest, omgekeerd evenredig zijn met de difiusieconstanten. Over den invloed van de sterkte der oplossing op de dif- fusieconstante wordt door den schrijver niet gesproken. Bij de proeven met wijnsteenzuur, citroenzuur, natriiunacetaat eil chloralhydraat, werden oplossingen van versckillende sterkte genomen, maar was van dien invloed niets te bemer- ken. Waarscliijnlijk zijn de uitkomsten daarvoor nog niet nauwkeurig genoeg. Immers, als de invloed bestaat, is die zeer gering. Weber beeft bij zijne bepalingen met zinkvi- triool van verscbillende sterkte (20 en 30 pCt.) een klein verschil gevonden, niet meer dan 5 pCt. in afnemenden zin. Hij acht dan ook de hoeveelheid diffundeerend zout niet au enkel afhankelijk van het sterkteverval — , maar ook in CajxJC veel geringer mate van de volstrekte waarde van u, en meent dat de wet van Fick op dezelfde wijze moet verbe- terd worden als de wet van Fourier voor de warmtege- leiding. Schuhmeister heeft grooter verschillen gevonden bij zijne proeven met chloorkalium, chloornatrium, iodkalium, brom- lithium; verschillen, die wel 10 pCt. bedroegen, doch in toenemenden zin; juist het omgekeerde van Weber’s erva- ring. De diffusieproeven van vroegere waarnemers zijn stellig te onnauwkeurig geweest om den invloed der sterkte op de diffusie te doen bemerken. Zien wij vooreerst van dien invloed af, dan blijft onze slotsom deze, dat de proeven van Dr. Scheffer eerst dan voor eene strengere berekening der diflfusieconstanten vatbaar zullen zijn, als hij bewezen zal hebben dat de boven aangewe- zen fouten mögen verwaarloosd worden. In dat opzicht is het ( 310 ) misschien wenschelijk de diffusieconstante van liet chloor- natrium te bepalen, welke stof meer gescliikt is ter contröle zijner methode dan het zoutzuur. Immers bleek het ons, dat de uitkomsten van Graham, Schuhmeister, Long, naar verschillende metboden verkregen, weinig verschillen, en dat alzoo dit zout bet best ter vergelijking dienen kan. Zooais wij reeds opmerkten, is bet den schrijver inzon- derheid te doen om de volstrekte waarden der diffusiecon- stanten in verband te breiigen met de moleculairgewicbten en moleculair volumina, ja zelfs met cbemiscbe structuur en zoogenaamde physikalische isomerien. Zal die vergelijking vruchten dragen, dan is bet zeker de vraag bij welke tem- peratuur men die vergelijking moet instellen. De invloed van de temperatuur op de diffusie is zeer groot. Voor bet temperatuurverscbil van 2° tot 211/2° neemt bij v. de diffusieconstante van bet chloorkalium van 1 tot 1,05 toe (Schuhmeister); die van bet zinksulpbaat van 0,1252 tot 0,4146 voor bet temperatuurverscbil van 1,2° tot 44°, 7 (Weber). Zou bet dus niet wenschelijk zijn de diffusieconstanten der zelfde stof zooveel mogelijk bij meer temperaturen te bepalen, om tevens den invloed der tempe- ratuur op bet diffusievermogeu te leeren kennen? Bovendien — zooals de schrijver zelf opmerkt — zijn er stoffen die zieh hydrateeren, hetzij tot een standvastig, hetzij tot een zieh dissocieerend hydraat. Het zal dus zeker bet beste zijn om eerst de diffusieconstanten van stoffen te be- palen, die anhydriscli in oplossing zijn, vervolgens van de- zulke die standvastige bydraten vormen, — om eerst daarna te onderzoeken, welken invloed de dissociatie van onstand- vastige bydraten op de diffusie uitoefent. Aangezien bet onze meening is, dat de bepalingen van Dr. Scheffer niet minder waarde bebben dan die, welke door vroegere waarnemers naar dezelfde methode zijn ge- daan, en bet nog uitgemaakt moet worden in koeverre de uitkomsten van Schuhmeister nauwkeuriger zijn, zoo aarzelen wij niet aan de Akademie voor te stellen deze ( 311 ) Verhandeling in de Verslagen en Mededeelingen op te nemen. Indien de Akademie zieh met dit voorstel vereenigt , achten wij liet wenschelijk, den schrijver voör liet drukken met ons verslag in kennis te stellen, ten einde hem de ge- legenheid te geven, desverkiezende, in de redactie van liet stuk nog het een en ander te wijzigen, vooral met liet oog op latere mededeelingen, die de schrijver waarschijnlijk om- trent het vervolg zijner proefnemingen aan de Akademie zal wenschen aan te bieden Leiden en Utrecht., 19 December 1881. J. M. VAX BEMMELEN. H. C. DIBBITS. ONDER ZOEKINGEN OVER DE DIFFUSIE VAN EENIGE ORGANISCHE EN ANORGANISCHE VERBINDINGEN. DOOR J. D. R. SCKEFFER. Fick *) ontwikkelde de theorie van de diffusie van vloei- stoffen raet behulp van de onderstelling, dat de boeveelbeid zont, die uit een oplossing in de tijdseenheid door een be- paalde doorsnede stroomt, evenredig is aan bet oppervlak dier doorsnede en aan bet coneentratieverscbil van twee naburige lagen, een onderstelling die wordt uitgedrukt door de formule : du d S — k. q. — . dt waann: dx dS de lioeveelbeid zout voorstelt, die in de tijd dt stroomt door de horizontale laag x ; q de grootte van bet oppervlak ; du de grootte van bet coneentratieverscbil tusseben de laag x en de om dx daarvan verwijderde. De diffusieconstante k is dus volgens de bovenstaande formule die boeveelheid zout, die in den stationairen toestand in de tijdseenbeid door de eenbeid van doorsnede zoude vloeien, als de lioogte van den gelieelen diffusietoestel de leno'teeenbeid bedraafft en aan beide einden daarvan bet O O coneentratieverscbil steeds gelijk de eenbeid is. Aangezien geen ken merken zijn te vinden, waaruit bet al of niet ingetreden zijn van den stationairen toestand kan *) Poggend, Ann. Bd. 94, S. 59. ( 313 ) worden afgeleid, h ebben Simmler en Wild *) eenige metho- den ontwikkeld, volgens welke ook uit een bekenden begin- toestand. onverscliillig of de stationaire toestand al of niet is bereikt, de waarde van k zon können worden bepaald. Eenige der door ben »optische” genoemde methoden zijn sedert door Yoit, f) Hoppe Seyler §) en Johannisjanz * * §) **) toegepast, maar de daarbij verkregen resultaten later door Stefan ff) als niet vertrouwbaar verworpen. Men stelle zieh nu een van boven open, van onder ge- sloten cilindervormig vat voor, dat tot op zekere diepte onder den bovenrand met zoutoplossing en verder met ge- destilleerd water wordt gevuld. Men denke zieh dezen cilin- der verticaal geplaatst in een groote watermassa, waarin de zoutoplossing kan diffundeeren, zoodat de concentratie aan den bovenrand van den cilinder voortdurend gelijk nul kan worden gesteld, dan zal blijkens de door Simmler-Wild medegedeelde formule de boeveelbeid zout, die gedurendeden tijd T, gerekend van bet begin der proef, uit bet vat diffun- deert, kunnen worden aangegeven door de formule : Q __ Su0qh £ _ Ip - p 1 cos — — — n h 2 h 7l2 fS (2 p + l)2 I2p 4-1 \2 \ ~Ji~n waarin h de hoogte van den cilinder voorstelt, hx den af- stand van den bovenrand van den cilinder tot bet spiegelend scheidingsvlak tusseben de zoutoplossing en bet water, u0 de concentratie, q de doorsnede en k den diffusiecoefficient. \ oor bet geval hx ~ dat wil dus zeggen, dat de cilinder voor 2/3 met zoutoplossing en voor Ys niet zuiver water is gevuld, gaat deze formule over in: 3*0, /< 41/3 »„,/,] 1 1 -CiJtT Q- 3 ^5— ~Me ' ~Tae ' ' *) Poggend, Ann. Bd. 100. S. 217. f) Poggend, Ann. Bd. 130. S. 227, 393, §) Jahresbericht f Chemie, 18G6. S. 71. **) Wiedemann’s Arm., Bd. 2. S. 24. ff) Wiener Akad.Ber., Bd. 78. S. 957. ( 314 ) Aangezien aanvankelijk in den cilinder voorlianden was een hoeveelheid zout Q0 = — 0 — , bedraagt dus de teruggebleven 3 hoeveelheid : Qo-Q- 4[/3uQqh | ~['2hj kr J_ kT 71 * 25 enz. Uitgedrukt in deelen van de oorspronkelijk aanwezige hoeveelheid vindt men dus voor bet teruggebleven gedeelte : Qo-Q 6|/sj -(sjhr 1 -(«)’«- ) = ^ r - enz- I- Yolgens Simmler en Wild zoude bet voldoende zijn in de meeste gevallen alleen den eersten term dezer reeks in rekening te brengen. Beter is bet echter voorzeker eens vooral een tabel op te maken voor de correspondeerende waarden van >-° — ' en — — , berekend voor zoo ver noodig Qo h is, uit de geheele reeksontwikkeling. Deze tabel kan dan, mits men zieh aan de voorwaarde om Aj = 1/3A te kiezen, wil binden, voor alle toekomstige diffusieproeven van den hier besproken aard dienen, en maakt dan verdere berekening overbodig. Deze tabel werd op mijn verzoek door mijn toenmaligen collega Dr. Korteweg be- rekend en is als tabel I in dit verslag opgenomen. Daarin geeft dan de eerste kolom aan het deel der stof, dat na diffusie in den cilinder werd teruggevonden, de tweede de kT cTaaraan correspondeerende waarde — , waaruit dus door A2 vermenigvuldiffinff met li 2 en deelino- door T de waarde van den diffusiecoefficient k onmiddelijk kon worden afgeleid, en de derde bet verscliil tusseben twee opvolgende termen. Tus- scbenliggende waarden werden door rechtlijnige interpolatie berekend. De voorwaarden, waaraan de proeven moeten voldoen, zijn dus deze : dat er gezorgd wordt, dat uit den verticaal geplagtsten cilinder onder geen zout kan uittreden en dat aan zijn niveau steeds de concentratie o blijft bestaan. Om bieraan te voldoen stellen Simmler en Wild een ( 315 ) kleine wijziging voor in de door Graham *) en later ook door Marignac f) gevolgde methode in dien zin, dat de ci- linders niet op den bodem van ket omringende watervat worden geplaatst, rnaar daarin zoo hoog mogelijk. Het zout toch, dat in het omringende water diffundeert, zal zwaarder zijnde dan dit, daarin naar beneden zakken, maar eens beneden aangekomen door diffusie weer trachten op te stijgen; hoe grooter dus het hoogteverschil wordt tusschen den bodem van het bnitenste watervat en het niveau van het cilindertje, hoe langer tijd het zont voor het doorloopen van dien weg zal noodig hebben, en hoe meer dus dan de omstandigheden, waaronder de proeven genomen worden, aan de onderstellingen, bi] de ontwikkeling der formule gebezigd, beantwoorden. Uit eenige cilinderglaasjes met vlakken bodem en vlak afgeslepen rand werden de beste uitgezocht en daarvan Vo- lumen en hoogte bepaald. Het volumen a. v. Het cilin- dertje, met water geheel gev.uld, door een glazen plaat ge- sloten en buiten goed afgedroogd, werd op de balans ge- plaatst en door gewichten op de andere schaal in evenwicht gehouden; daarop het cilindertje geledigd, evenals de glazen plaat goed gedroogd, weer op de balans geplaatst en nu uit een biu’et, die ook later altijd tot het vullen der cilin- ders voor de diffusieproeven werd gebezigd, zoolang water aan het cilindertje toegevoegd tot de balans weer in even- wicht was gekomen. De hoogte van de cilinders bepaalde ik door het meteu van de längste lijn, die in den cilinder kan worden getrok- ken ; ik bewoog daartoe een rechte breipriem längs den ci- linderrand en mat den afstand van het uiteinde van de priem tot de aldus verkregen uiterste kras met beliulp van een nonius. Voor elken cilinder werd die lijn op vier verschil- lende punten bepaald en daarvan het gemiddelde genomen. Uit het volumen V — nli R2 en deze lijn S = \/ /,2 A R2 werd dan de waarde van h berekend. *) A»n. d. Chem. n. Pharm. Bd. 77, S. 56, 129; Bd. 80, S. 197. y Ann. Chim. et Thys. (5) T 2. pg. 546 of Campt. Rend T. 78. pg. 1523. VEK9L. EN MEDED. AED. NATL'L'BK. 2de BEEKS. DEEL XVII. 21 ( 316 ) De vollende tabel geeft in de eerste kolom liet teeken van liet cilinderglaasje, in de tweede het aantal c.M3 water dat liet vult ; in de derde het gemiddelde der gemeten schuin- sche lijnen in c.M. ; in de vierde de lioogte in c.M. ; in de vijfde liet kwadraat van de lioogte; in de zesde liet kwadraat van den straal. /lR37T l//i3+4Ä2 h h- R2 A. 88.95 10.21 9.61 92.4 2.96 B. 96.8 10.095 9.42 88.7 3.29 D. 93.3 10.15 9.51 90.4 3.14 F. 94.15 10.15 9.51 90.4 3.14 G. 97.8 10.22 9.56 91.4 3.25 H. 93.3 10.02 9.37 87.8 3.155 K. 91.5 10.08 9.45 89.3 3.08 N. 96.95 10.31 9.67 93.5 3.20 0. 94.2 10.10 9.45 89.3 3.175 Vooreerst moest nu worden uitgemaakt, in lioeverre de methode vertrouwbare waarden voor den ditfusiecoefficient oplevert. Te meer was dit noodig, daar afgezien van ex- perimenteele moeilijkheden, ook een theoretisch bezwaar tegen de methode zoude kunnen worden ingebracht. Het is toch twijfelachtig of de formule : du dS — k. q. — . dt., dx die voorzeker geldig zal zijn, zoodra eenmaal door diffusie een geleidelijke overgang in concentratie tusschen de zout- oplossing en het gedestilleerde water is verkregen, ook reeds gednrende de eerste periode der diffusie mag worden toege- past, wanneer op de spiegelende grens der vloeistoffen een plotselinge verandering in concentratie voorkomt, en dus - — aanzienlijke waarden verkrijgt. dx De proeven, die ik daartoe nam met oplossingen van zoutzuur, dat tot de snelst diffundeerende stoffen bekoort, ( 317 ; waarbij de duur der proeven van 1 tot 18 dagen, de terug- gebleven hoeveelheid zoutzuur van 97 pCt. tot 39 pCt. af- wisselt, en waarbij overeenstemmende waarden van k wer- den verkregen, bewijzen echter, dat die afwijking zoo ze bestaat bij proeven van niet al te körten duur, allen invloed op de uitkomst verliest. Wel schijnen eenige der proeven, waarbij de diffusie slechts gedurende een dag plaats had, er op te wijzen, dat de diffusie aanvankelijk iets sneller plaats vindt dan later; maar ruen moet bierbij niet vergeten, dat juist bij deze proeven een kleine fout in de bepaling van liet in den cilinder teruggebleven deel een grooten invloed op de waarde van k uitoefent. De proeven werden ingerickt als volgt. Met behulp van bovengenoemde buret werden de cilinders juist tot 2/3 ge- vuld ; ik plaatste ze daarna in groote cilinderglazen, waarin op een afstaud van ongeveer 12 c.M. van den bovenwand twee glazen staven, die aan kun uiteinden door kurken Ver- bünden waren, korizontaal waren geplaatst. De kurken drukken stevig tegen den glaswand aan en vormen zoodoende met de twee staven een stevige onderlaag, waarop de cilin- ders konden worden geplaatst; bovendien kan deze brug ge- makkelijk worden versckoven en telkens er voor worden gezorgd, dat de cilinders verticaal körnen te staan ; bet volumen van de groote cilinderglazen was ongeveer 3V2 liter ; de gebruikte oplossing diffundeerde dus in ongeveer de 40-voudige koeveelkeid water; de cilinderglazen werden ge- plaatst in groote kouten kisten, die om ken zooveel mogelijk tegen temperatuurwisselingen te besckermen, over de bin- nenwanden met een dikke laag kooi en stroo waren bekleed, en in een kelder waren geplaatst. Daarop werden de cilin- derglazen voor een groot gedeelte met water gevuld, liet voor 2/3 gevulde cilindertje daarin geplaatst, en 11a een paar uren, wanneer ik kon aannemen, dat de inkoud van ket cilinderglaasje de keldertemperatuur kad aangenomen met ket vullen daarvan begonnen. Ik liet daartoe op de oplossing in ket cilindertje een vocktig kurksckijfje drijven, waarin loodreckt een dun glazen staafje was bevestigd, liet daarop uit een reageerbuisje, waarvan de bodem tot een lange dünne 21 * ( 318 ) capillair was uitgetrokken, langzaam water längs het staafje bijdruppelen, nadat ket buisje zelf in een statief was vast- geklemd en bet uiteinde van zijn capillair tegen het staafje was geplaatst. Men bereikt aldus een volkomen spiegelend oppervlak. Was dan na ongeveer een half nur het cilin- dertje gevuld, dan werd het groote cilinderglas tot byna aan het niveau van het cilinderglaasje met zuiver water (dat in een groote fleseh in den kelder werd bewaard) aangevuld, en daarna met behulp van een pipet langzaam en voor- zichtig zooveel water toegevoegd, dat dit ongeveer 1/2 c.M. boven den rand van het cilinderglaasje kwam te staan. Wanneer de diffusie zou worden gestaakt, werd snel het cilindertje met behulp van een glazen plaatje gesloten, daarop uit het water genomen en, nadat het uitwendig ge- heel met water was afgespoeld, in een schaaltje geledigd en daarop tot 250 c.M3 verdund. De duur der proeven strekte zieh over een tijdsverloop van 1 — 20 dagen uit; de daarbij opgegeven temperatuur geeft het gemiddelde van de gedurende den duur der diffusie waargenomen temperaturen; de grootste afwisselingen, die aan de thermometers, die bo- ven de leisten waren geplaatst, werden waargenomen, be- droegen 2 — 3°. Van de voor de diffusie gebruikte oplossingen werden in den regel eveneens 50 c.M3 tot 250 verdund ; de vloeistoffen körnen onder deze omstandigheden voor en na de diffusie vrij wel in sterkte overeen, en fouten in de quantitatieve bepaling worden daardoor zooveel mogelijk verwijderd. Bij de titratie van zuren gebruikte ik als indicator phenolphta- lein, waarvan ik volgens het behende voorschrift 1 deel in 30 dln. alcoliol opioste en voor elke 100 c.M3 der te ti- treeren vloeistof 1 of 2 druppels bezigde ; met behulp van 1 druppel 1/10 normaal natronloog is de overgang van de zure in de alkalische reactie der vloeistof alsdan gernak- kelijk waar te nemen. Nadat de bruikbaarheid der methode voor het zoutzuur was gebleken, heb ik voor eenige ver- bindingen de grootte van de diffusieconstante getracht te bepalen ; de verkregen resultaten zijn in de volgende tabel- len vervat. ( 319 ) .. MJOHOO^^OOf'OOCOt'OHH« 5 § lO Ol © G5 i— 100005'^ — O © O Ol lO © "3 g oi oi oi r-.’ oi cm’ oi oi -i oi oi oi oi oi oi oi oi o o o o o o « IN « « « Ol O O -H — . ■Äa.t't^C't't'^XOOOOOOOOOOOOOQOO ' tC 5_- fcc > « 3 u o 1-3-3 O CO © 00 00 i-O CO CO (O H O) Tf ifl c<) CM 05 ^ 00 00 03 O 00 CO o o o © o © © o T-iTt«ioo3C:>OT)< Ol CM © © CO 00 00 CM O IO O T)| CO 00 ©xOOO-^-^CO©© o’oöooöoö O CO O 1-1 05 CO © © © © o « CO (M CO CM «5 IO Ifl H 05 (M Ol CM CM CM I i-1 i-i CM COCOxOOOOOCMCO-it'OCii— IrlOO ec S O O c3 fr j__ co ^ ^oo-#o COCU-hhiCiOOOOlOD-C-C-OCO CO(M005C^xO-^OOi— li-HOOOOr— IO „2 3 Ol Ol CM CM CM »-1 i-i i-1 i-i Ol rl i-i r-H CO Ol ti i-i SH? II II II II II II II II II II II II I! II II II II © s != -3 •3 3 ~C 2 tu w o c3 fr .2 N 1 a H 1.0 © io lO IO [1 l> N Ol lO 1.0 Ol CO oi oi oi oi oi oi oi oi oi ei oi oi oi oi oi ö > w §;0 (M Ol Ol 00 CO Ol OO CI 00 Ol CO Ol Ol -^oioioioii-ioii— ccMoioioiio’i-ioioicM ©ceooooiflcoooooooLcoo l .S *"• f Deze werden niet tot 250 maar tot 500 c.M8 verdund. ( 320 ) Bij de eerste zes cilinders liad de gebezigde zoutzuur- oplossing ongeveer 1.04 s. g; bij N°. 7, 8, 9, 11, 12 eil 13 was ze iets sterker; bij N°. 10 ongeveer 1.10; bij 1 4 en 15 ongeveer 1.05 en bij 16 en 17 weer onge- veer 1.04. Vergelijken we de waarden voor den diffusiecoeefficient in de bovenstaande proeven verkregen, dan komt liet mij wen- schelijk voor de proeven zoo lang voort te zetten tot min- stens ongeveer 10 pCt. is gediffundeerd. Bij dezelfde fout in de quantitatieve bepaling wordt dan ook de invloed daar- van op de grootte van den coefficient zooals die uit de waarde kT — wordt berekend, kleiner naar mate meer is gediffundeerd; /t2 6 maar 10 pCt. scbijnt mij voldoende toe om tot zekere re- sultaten te geräken. Zuringzuur. Het berbaalde malen uit water omgekristalliseerde zuur liet na verbitten op een platinablikje niets terug. in ’t diff. glaasje 60 c.M3 zuur tot inh. diff. glaasje terugge- Cilin- 260 vevdund is tot 250 verdund bleven diff. der. gevuldmet lc.M3= islcM3:= duur diff. deel. temp. const. G. 65.2c. M3 0.616c.M:iKOH 0.658c.M3KOH 12* 21>/4“ 0.8191 7‘/in 0.72 A. 59.3 // 0.956 // // 0.976 » » 10 23-'3 0.8608 7V*# 0.686 O. 62.8 * 0.642 // // 0.713 // // 8 23 0.8842 7V2# 0.70 De oplossing van bet zuur in A was ongeveer van 6 pCt., in G en O ongeveer van 4 pCt. sterkte. Azijnzuur. Uit een groote boeveelbeid ijsazijn werd zuivere azijn door gefractioneerde destillatie afgescbeiden en dit in water op- gelost tot de sterkte van de oplossing ongeveer 8 pCt. bedroeg. ( 321 ) Cilin- der. gevuld met 50 c.M:1 zuur ver- dund tot 250, is 1 c.M 1 = inh. diff. glaasje tot 250 verdund, is 1 c.M3 — duur diO. in ’t diff. glaasje terugge- bleven deel. temp. diff. const . K. 61 c.M* 1.77c.M* KOH 1.87 c.M1 KOH lld 0.8659 8° 0.64 F. 62.8 » 2.05 » » 2.22 > • 11 0 8622 8° 0.66 D. 62.2 v 1 .97 // n 21 „ 11 0.8569 8" 0.68 F. 62.8 * +0. * Na OH 0.835 » Na OH 12 21V,u 0 7978 14'4n0.79 G. 65.2 , f0.5 * * 0.847 * * 12 21Vä 0.7794 14V/0.80 N. 64.6 » fO.5 * » 0.873 // * 12 2I1/* 0.8109 147/0.77 f Hier werden 30 c.M3 van de gebruikte azijnzuuroplos- sing tot 250 verdund. Citroenzuur. Gewoon citroenzuur werd herhaalde malen uit water omgekristalliseerd, daarop tussclien filtreerpapier droog ge- perst en oplossingen bereid van ongeveer 5 en 9 pCt. Na 12 dagen werd de diffusie gestaakt om door intredende scbimmelvorming geen onzekerheid in de resultaten te ver- fangen. in ’t diff. glaasje 50 c.M1 zuur ver- inh. diff. cilinder terugge- Cilin- dund tot 250, iä tot 250 verdund, bleven diff’. der. gevuld met 1 c.M1 = is 1 C.M-1 — duur diff'. deel temp. const. G. 65.2c. M3 0.629c.M!KOH 0.74c.M der opl. die tot 350 werden ver- dund, leveren 20 * 0.2480 * 50 * 0.4734 * 50 * 0.1962 * 50 * 0.3725 » 50 * 0.9294* 50 * 0.3521 * 50 * 0.3869, 50 * 0.1590 * 50 * 0.3186 * 50 * 0.8351 * 50 * 0.2614* * 19 228/is 24 22 23 22i7/B0 24 217/l2 24 21 V6 26 22 in ’t diff. glaasje terugge - bleven diff. deel. temp. const. 0.6745 14" 0.68 0.7293 14° 0.69 0.6507 15“ 0.71 0.6643 14° 0.70 0.6559 15° 0.70 0.6954 15° 0.63 0.5968 14“ 0.75 D. 62.2c.Ma 20c.M<0.2480gr. in AenD waren dus voorhanden in lÖOc.M1 zoutoplossing8.68gr. C2H3O., Na u F was ff ff H ff H a 6.63 ff ff M K ff ff 1/ ff H n ff 2.75 ff ff ff G u ff ff ff n a it 5.21 ff ff ff N » it u u ff h ff 13.01 ff ff ff H ff n 1* ff ff 11 it 4.93 ff ff Chloraalhydraat. Van chloraalhydraat, dat eenige malen uit zwavelkoolstof was omgekristalliseerd. werden 2 oplossingen bereid, de eene van ongeveer 5 pCt. de andere van ongeveer 8 pCt. Het op- geloste chloraalhydraat werd quantitatief bepaald naar de methode van Victor meyer *) door ontleding door een be- kende hoeveelheid normaalnatronloog en titreeren van de ') Ber. d. deutsch, chem. Gesellsch. Bd. 6. S 600. ( 324 ) overmaat der gebruikte base door zuringzuuroplossing. 50 c.M3 van de gebruikte oplossingen werden evenals de inlioud der diffusiecilindertjes tot 250 c.M3 verdund en daarop 100 of 150 c.M3 dezer oplossingen voor de ontleding door nor- maalnatronlooff ffebezigd. O o O A 100 c M3 de totaal 100 c.M 3 gediff. de totaal verdwe- gebruikte opl. -+- 60 in A cor- in B cor verdwe- nenhoev. opl. + 60 c M-1 resp. de resp.de nenhoev. Na OH in ’t diff. C.M3 Na OH nog voor- nog voor- Na OH corresp. in ’t dif- cilin- Na OH in tot 250 handen handen corr. in dertje ge- tot250ver- • verdund : hoev. hoev. gebruik- fusie ci- terugge- Cilin • vuld dund, is is 1 Na Oh Na OH te opl. linder- bleven der met 1 C.M3 — c.Mi - aan tf aan : f f aan : tje aan : duur diff. deel. 1 c M3 c.M3 zuur c.M3 zuur c.M3 zuur c.M3 zuur c.M3 cM3 H. 62.2 0.8437 0.827 210.925 206.75 111.31 121.75 lldigVeu 0.8793 O. 62.8 0.8437 0.730f 210.925 182.50 111.31 121.58 13 19 0.8697 D. 62.2 0.8634f 0.903 215.85 225.75 66.0 74.25 9 23 0.9044 K. 61. 0 8634f 0.9105 215 85 227.625 66.0 69.56 12 23U/IS . 0.8639 diff. temp. const 9° 0.54 9° 0.50 9° 0.55 9° 0.55 f liier werden 150 c.M3 ckloraalhydraatopl. met 60 c.M3 uatronloog tot 250 c.M3 verdund ff Werden de 60 c.M3 natronloogoplossing tot 250 c.M3 verdund, dan was 1 c.M3 uatronloog — 1.0218 c.M3 zuur. Chloorammonium. Het gebruikte zout was vooraf eenige malen uit warm o o water omgekristalliseerd. De sterkte der oplossing bedroeg 4.66 pCt. van 50 cM3 opl. inhoud diff. verdund tot 250, glaasje tot 250 leveren 50 c M « verdund, leveren na indamnen en 50 c.M3 na indara- Cilin- drogen tot const pen en drogen tot der gevuldmet gew. bij 1001 const gew. bij 100° F. 62.8 c.M:* 0.4659 gram 0.2733 gram in ’tdiff. glaasje terug- duur gebleven diff. diff. deel temp. const 22d 235/6u 0.4670 17VS° 1.296 G. 65.2 // N. 64.6 » 0.4659 // 0.3228 , 18 21 Vi* 0.5313 17»/*° 1.34 0.4659 // 0.2868 „ 23 0.4764 17VS® 1.307 Mögen ook sommige resultaten onderling vrij sterke af- Wykingen soms vertoonen, tocli geloof ik uit de medege- ( 325 ) deelde proeven te mögen afleiden, dat de methode, zooals die in het bovenstaande is meegedeeld tot bruikbare resul- taten leidt. Dat afwijkingen in de proeven onderling moeten voorkomen is inet het oog op het tal van waarnemings- fouten, die bij den gang der proeven kunnen insluipen, te voorzien; stroomingen ten gevolge van temperatuurwisselin- gen, die gedurende een tydsverloop van 20 dagen wel niet te vermijden zijn ; geringe storingen bij het over elkaar gieten der vloeistoffen in het cilinderglaasje, ook al vindt dit met de grootste omzichtigheid plaats, laten moeilijk al- tijd een volledige overeenstemming in de voor k verkregen waarden toe. De proeven worden voortgezet in den boven aangegeven zin alleen met korter cilinders dan de gebezigde, in de hoop daardoor de fouten, die aan stroomingen ten gevolge van intredende temperatnurwisselingen te wijten zijn, door korter duur der proeven te verkleinen. In de aan dit verslag toegevoegde tabel II zijn de resul- taten van de boven meegedeelde proeven en die van de proeven van graham *), zooals Stefan f) die onlangs bere- kend heeft, samengesteld. Onderzoekingen over de diffusiesnelheid van zouten zijn in den laatsten tijd medegedeeld door schuhmeister §) en long * * §) **). Een vergelijking tusschen de door andere onderzoekers en de door mij gevonden waarden voor den diffusiecoefficient is bij het voorhanden materiaal alleen mogelijk voor chloor- ammonium en zoutzuur. schuhmeister vond k = 1.33 voor een chloorammonium- oplossing van 12 °/0 sterkte bij de temperatuur 20£°; ik vond k = 1.32 voor een chloorammoniuraoplossing van 4.66°/0 sterkte bij de temp. 17^°. graham vond voor de diffusieconstante van zoutzuur bij *) Ann. d. Chem. u. Pharm. Bd. 121. f) Wiener Akad. Ber. Bd. 79. §) Wiener Akad. Ber. Bd. 79. S 603. **) Zijn proefschrift. On the diffuaion of liquids, 1879. Tübingen H. Laupp. ( 326 ) de temp 5° k — 1.742; als het gemiddelde van 13 waar- nemingen bij de gemiddelde temp 8°, en van 2 waarnemin- gen bij de temperatunr 15|°, bereken ik kg = 2.07 en &15.5 — 2.57. Om een vergelijking mogelijk te malten, neem ik aan, dat binnen de grenzen 5° — 15.5° de diffusiesnelheid met de temperatuur toeneemt volgens de formule kt = k0 (1-f •«<). Bereken ik dan uit mijn proeven : 2.07 r= k0 (l-|-8ß) en 2.57 = Jcq (1-f- 15 |a), ä;0 = 1.35 en a — 0.066, dan volgt daaruit voor k5 = 1.77, lietgeen met de door geaham bij die temperatuur gevonden waarde overeenstemt. Ik begon myn onderzoek met bet doel een poging in bet werk te stellen voor bet nagaan van den invloed van bet moleculair gewicbt en moleculair volumen en misscbien ook van de structuur der verbiuding op baar diffusiesnelbeid; daarom beb ik als stoffen gekozen, waarover bet voortgezet onderzoek zieh vooreerst zal uitstrekken, eenige homologe verbindingen als natriumzouten van vetzuren en aromatische zuren, eenige phenolen en sulfozuren. Ook voor eenige »physische” isomeren als rechts en links wynsteenzuur, druivezuur zullen onder gelijke omstan- digbeden de diffusieconstanten worden bepaald. Breda, November 1881. ( 327 ) T A B E L I. Qo-Q *t Qo ^ 1.00 0.99 0.98 0.97 0.96 0.95 0.94 0.93 0.92 0.91 0.90 0.89 0.88 0.87 0.86 0.85 0.84 0.83 0.82 0.81 0.80 0.79 0.78 0.77 0.76 0.75 0.74 0.73 0.72 0.71 0.70 0.69 0.00000 0.01865 0.02495' 0 03033" 0.03533' 0.04012' 0.04480' 0.04943' 0.05402' 0.05862' 0.06323' 0.06784' 0.U7249 0.07718' 0.08191" 0.08668" 0.09150' 0.09637" 0.10130" 0.10628_ 0.11132_ 0.11643 0.12161 0.12684_ 0.13214_ 0.13751_ 0.14295_ 0.14846_ 0 15405_ 0.15972“ 0.16547_ 0.17130 -630 -538 -500 -479 -468 -463 -459 -460 -461 -461 -465 -469 -473 -477 -482 -487 -493 -498 -504 511 -518 -523 -530 537 544 -551 -559 -567 -575 -583 -592 Qo^Q Qo kT h2 — D. 0.68 0.67 0.66 0.65 0.64 0.63 0.62 0.61 0.60 0.59 0.58 0.57 0.56 0.55 0.54 0.53 0.52 0.51 0.50 0.49 0.48 0.47 0.46 0.45 0.44 0.43 0.42 0.41 0.40 0.39 0.38 0.17722 0.18323' 0.18932' 0 19550' 0.20178' 0 20817' 0.21466' 0.22125 0.22795' 0.23476' 0.24168' 0.24873' 0.25590' 0.26320' 0.27064' 0.27821' 0.28595" 0.29382 0.30184" 0.31002' 0.31838" 0.32692" 0.33563_ 0.34454" 0.35365' 0.36296 0.37250 0.38227_ 0.39228_ 0.40254 0.41306“ - 592 - 601 - 609 - 618 - 628 - 639 - 649 - 659 - 670 - 681 - 692 - 705 - 717 - 730 - 744 - 757 - 774 - 787 - 802 - 818 - 836 - 854 - 871 - 891 - 911 931 - 954 - 977 -1001 -1026 -1052 ( 328 ) TAB K L II. Formule. Mol. gew. Mol. vol. Diff. const. temp. Zoutzuur HCl 36.5 1.742 5° Graham 1. u 1/ II 2.07 8° Scheffeb 1/ 1/ II 2.56 15>/,o „ 2. Clilooramraonium NH4C1 53.5 35.2' 1.31 17‘A° Chloornatrium . . Na CI 58.5 26.2 0.76 5" Graham ö. II // II II 0.91 10» „ Azijnzuur CHA 60 0.66 8° Scheffeb 4. 1/ // II 0.78 14-/,“ „ 5. Barnsteenzuur. . . CAO* 118 75.3* 0.55 15» 6. Zuringzuur .... Cj04H; 2aq 126 76.4i 0.71 7%° 7. Azijnzuurnatrium C H30.,Na 3 aq 136 97.2i 0.69 15“ 8. Wijnsteenzuur . . CiHA 150 85. 71 0.45 9» ,/ 9. Ckloraalkydraat . CoClsOH. aq 165.5 91.0i 0.55 9» „ 10. Manniet CdHiiOo 182 122.51 0.38 10" „ 11. Citroenzuur. . . . c„hso7 192 135.22 3 0.41 9» „ 12. Magnesiumsulfaat MgS04 7a q 246 0.354 10» Graham 13. Kietsuiker Ci2H220ii 342 215.4i 0.312 97,» // 14. Arab. gom .... (CüHil,Oä> 162.# 0.13 10» „ 15. Looizuur — — 0.101 io- 16. Caramel — — 0.047 10>/2« „ 17. Albumine — — 0.063 13» „ i Ontleend aan de opgaven van Schröder. Ber. d. deutsch. Chem. Ges. Bd. 10. S. 851 en Bd. 12. S. 120, 562. 3 Berekend naar Buignet’s opgave van ’t s. g. 1.553 voor CJLOt, ILO. ( 329 ) NASCHRIF T. De Heeren van Bemmelen en Dibbits voeren in hun ver- slag over mijn verbände] ing als bezwaar tegen de door mij gevolgde methode van experimenteeren aan de geringe lioogte van liet water boven de cilinders en vreezen, dat dit belem- merend op de diffusie gewerkt moet liebben. Ik stelde daarom nog de volgende proeven in het werk om na te gaan, in hoeverre bet meer of minder diep geplaatst zijn van den ci- linder onder het water-niveau al of niet invloed keeft op de voor k verkregen waarden. Ik plaatste daartoe op den bodem van een bekerglas een cilindertje, dat voor een deel met een indigo-oplossing was gevuld, vulde daarop als boven besckre- ven het cilindertje met water aan, en daarna ook de ruimte tusschen bekerglas en cilinder tot het ongeveer 3 cM. bo- ven het oppervlak van den cylinder kwam te staan. Het blijkt mij nu, dat de donkerblauwe vloeistof in aabb langzaam overgaat in het water; dat aacc zeer licht blaauw wordt gekleurd, terwijl in het boven cc aanwezige water geen blauwkleuring is waar te nemen, maar wel in het water eeff , en wel toenemende, naar mate men een laag dichter bij den bodem van het bekerglas waarneemt. Eerst na ge- ruimen tijd, wanneer het water in eeff, sterk blauw is geworden, verlieft zieh de blauwe kleur- stof ook boven de lijn ecce. Bij de drie volgende proeven met zoutzuur, waarbij de cilinders op verschillende diepte onder den waterspiegel wa- rf c c a a f b b f ( 330 ) ren geplaatst, gebruikte ik ciiinders van de volgende afine- tingen. lntr 2 V k2 h li- r 1. 55.41 c.M3. 6.08 c.M3. 4.65 21.62 1.94 6. 48.95 » 5.86 » 4.54 20.61 1.85 ri 7. 53.12 » 6.03 » 4.68 21 90 1.90 De resultaten van de proeven, die op gelijke wijze als de boven bescbrevcn werden uitgevoerd,- zijn in bet volgende tabelletje vervat. Cilin- der gevuld met 32 c.MS gebruikt zuur tot 125 c.M3 verdund is 1 c M3 zuur — rest dif- fusieci- linder tot 125 c Ml verdund is 1 c.M’ zuur — diepte cilinder onder water- spiegel duur diff. in diff. glaasje teruggeble- ven deel terap. diff. const. 1. c.MJ zuur c.M^NaOHc.M-^NaOH 3G.9 1.222 0.650 211/sm.M. 3d22>/4U 0.4613 61° 1.842 6. 32.6 1.222 0.549 573 n 3 21 >4 0.4410 6£° 1.866 7. 35.4 1.222 0.618 12 // 3 22V« 0.4572 61° 1.887 Het komt mij voor dat deze proeven, zoowel als de indigo- proef, de door de Heeren van Bemmelen en Dibbits geop- perde bedenking tegen de juistbeid van de door mij bepaalde waarden van de diffusieconstanten der onderzocbte stolFen, weerleggen en aantoonen dat de waterboogte van ongeveer | c M boven de cilinders voldoende is geweest om tot juiste waarden te geräken. Veen dam , Januari ’82. .RAPPORT OVER EENE VERHANDELING VAN DEN 11EER T. J. STIELTJES Jr.: «BIJDRAGE TOT DE THEORIE DER DERDE- EN VIERDE- MACHTSRESTEN». Uitgebraeht in de Vergadering van 28 Januari 1882. Uwe commissie, aan wie de beoordeeling der Verhande- ling »Bijdrage tot de tlieorie der derde- en vierde maclits- resten van T. J. Stieltjes Jr.” in de laatste vergadering opgedragen was, heeft hierbij de eer zieh van hare taak te kwijten. De schrijver stelt zieh daarin voor, längs eene zieh gelijk- blijvende of geheel gelijksoortige methode het karakter in de getallenleer van 1 -j- 1 = 2, 1 -(- 1 = 1 — q , 1 -}- 1 = 1 -f- i af te leiden, en wel met behulp van de theorie der complexe getallen ; hierbij steunende op eene verhandeling van C. F. Gauss »De residuornm biquadratico- rum Commentatio prima,” door hem op 5 April 1825 bij de Kon. Societiit der Wissenschaften te Göttingen ingediend, en waarop later wel de tweede, maar nimmer de derde ver- handeling is gevolgd. Hoezeer het bij dit afgetrokken onderwerp uit de getallen- leer niet zonder bezwaren is, willen wij tocli trachten u een denkbeeid te geven van het verband en de opeenvolging der redenerirgen. Bij de theorie der quadratische resten verdeelt schrijver de getallen 1 tot ( p — 1), waar p een priemgetal voorstelt, in twee groepen, die het quadratisch karakter 0 of 1 heb- ben, en vormt dan daarmeue twee congruentien van ^ (p — 1) VERSL. EN HEDED. A ID. NATUUKK. 2<*e REEKS. DEEL XVII. 22 ( 332 ) faktoren. Daarbij gedragen zicli de vormen 4 n -f- 1 en 4 n 4- 3 zeer verschillend. Bij de biquadratische resten verdeelt hij de getallen 1 tot fx — 1, waar fx de norm (of modulus) is van bet priemge- tal M, (hier in bet algemeen complex, = a -f b i), in vier groepen, die nu bet biquadratiscb karakter 0, 1, 2, 3 bebben ; met behulp waarvan dan vier congruentien worden gevormd, elk van { ( /u — 1) factoren. Hier gedragen zicb de vormen 8 k 1 en 8 n -)- 5 weder gebeel anders. In beide tbeorien telt hij nu bij de getallen van iederen groep de eenbeid op: en hierbij komt bet aan op die ge- tallen, welke aan de oude en de nieuwe groepen gemeen zyn. Het aantal telkens dezer gemeenschappelijke waarden worde voorgesteld door eene afzonderlijke notatie (a, b ), waar a voorstelt het nummer der groep, beboorende tot de laatste soort, en b evenzeer dat der groep van de eerste soort. Yoor de beide tbeorien heeft men dus de volgende Schemata, gesebreven in den vorm eener determinante, (0.0) (0.1) (1.0) (1.1), en (0.0) (0.1) (0.2) (0.3) (1.0) (1.1) (1.2) (1.3) (2.0) (2.1) (2.2) (2.3) (3.0) (3.1) (3.2) (8.3). Het komt er nu op aan, om te bewijzen, welke dezer aantallen ( a.b ) onderling gelijk .zyn. Bij de quadratische resten, van den vorm 4 n -j- 1 in de eerste plaats, bewyst bij eerst, dat (0.1) = (1.0), later dat (1.1) = (0.1) is. Dit heeft tengevolge, dat bet bovenver- melde Schema veel eenvoudiger wordt, en wel h j j i; en hieruit leidt bij verder af 4 h — p — 5, Aj — p — 1 . ( 333 ) Heeft hier het priemgetal p echter den anderen vorm 4 zi -f- 3, dan bewijst hij evenzoo, eerst dat (0.0) = (1.1), vervolgens dat (1.0) = (0.0) is; zoodat hier het Schema den meer eenvoudigen vorm aanneemt h 3 h h; waaruit hij verder afleidt 4 li = p — 3, Aj = p -f- 1. Bij de biquadratische resten behandelt sehr, eerst den vorm 8 n 1, en daaromtrent bewijst hij eerst de gelijk- heden (0.1) = (1.0), (0.2) = (2.0), (0.3) = (3.0), (1.2) = (2.1), (1.3) = (3.1), (2.3) = (3.2); en daarna weder de volgende (0.1) = (3.3), (0.2) = (2.2), (0.3) = (1.1), (1.2) = (1.3)=(2.3). Voert men deze gelijkheden alle in het Schema voor de biquadratische resten in, dan wordt dit veel vereenvoudigd, en luidt aldus h j k l j l m m k in k m l mm j ; en nu is hij in staat met behulp van dit vereenvoudigd Schema vijf vergelijkingen tusschen de letters h tot m te vinden, ten einde daaruit hare waarden op te lossen. Sh =4 n — 3a — 5, 8 j 4 n 4- a — 2 b — 1, 8 k 4 7i -j- a — 1, 8 l 4 Ti a "I" 2 b — 1, 8 m = 4 n — a -}- 1. 22» ( 334 ) Hierbij lieeft liet getal den vorm a 4- bi: zoodat, ingeval het bestaanbaar wordt, b — 0 is. ln dit laatste geval ver- klagen dus j en l dezelfde waarde, terwijl zij anders slechts in het teeken van b verscliillen. Vervolemns overgaande tot den tweeden algemeenen vorm 8^4-5) bewijst sehr, wederom eerst, dat (0.0) = (2.2), (0.1) = (3.2), (0.3) = (1.2), (1.0) = (2.3), (1.1) = (3.3), (2.1) -=(3.0) is, en daarna, dat ook (0.0) = (2.0), (0.1)=(1.3), (0.3)=(3.1), (1.0)=(1.1)=(2.1) moet zijn. Door invoering van al deze gelijkheden in het Schema voor de biquadratische resten, verkrijgt men den volgenden, veel eenvoudiger vorm h j k l m m l j h m h m m l j m. Längs dergelijken weg als vroeger tracht hi) nu weder vijf vergelijkingen optemaken tusschen de grootheden, die hier door de letters li tot m worden voorgesteld, en geraakt alzoo tot de volgende uitkomsten 8 h — 4 n — a — 1, 8 j — 4 n — a — 2 6 3, 8 k — 4n-|-3a-j-3, 8 l — 4 n — a-f-26-}-3, 8to = 4 n -f- a -f- 1. Ook hier bedenke men, dat het priemgetal den vorm a-f bi heeft, zoodat b verdwijnt, wanneer het bestaanbaar wordt; ook hier is in dit laatste geval de geli)kheid van j en l duidelijk; evenzeer. dat zi) anders slechts onderscheiden zijn in het teeken van b. Zoodra sehr, nu eenmaal alle waarden (a,6) in het Schema ( 335 ) heeft bepaald, leidt hij verder daaruit de gevallen af, wan- neer 2 al of niet quadratische rest is van het priemgetal/?; evenzoo, wanneer 1 -f-z (en tegelijkertijd ook 1 — j, — 1 — i, — 1 -f-z) al of niet biquadratische rest is van n. Daarna wordt het gevondene in toepassing gebracht, en o. a. worden de kenmerken opgezocht in de theorie der bi- quadratische resten, wanneer een bestaanbaar priemgetal tot een der vier vroeger genoemde groepen moet worden gebracht. En thans gaat sehr, over tot eene gelijkvormige ontwik- keling in de theorie der kubische resten. Hier zijn a -f- b (? en a -j- b (J2 ((J is zoo als gewoonlijk de complexe derde- machtswortel uit de eenheid) toegevoegde complexen, zoodat hun produkt (a -f- b(j) (a -f- b (j2) = a2 — ab -f- b2 de norm wordt. In deze theorie is 3 = — (j2, (1 — ^)3 geen priemgetal. Men heeft hier twee soorten van priemgetallen. Vooreerst de bestaanbare: deze zijn van den vorm 3« — 1, met den norm (3 m — l)2 = 3 (3 n2 — 2 n) -f- 1 ; en vervolgens de complexe priemfactoren van de reelle priemgetallen 3 n -f 1, welke laatste dan tegelijk de norm dier factoren zijn. De norm is dus altijd van den vorm 3n -f- 1. Gaan wij nu verder op het voetspoor der vorige beschou- wingen, dan ontmoeten wij vooreerst drie groepen met het kubische karakter 0, 1 en 2. Bij al de getallen in die groepen telt sehr, wederom de eenheid bij, voert ook hier de oude notatie ( a,b ) in, en verkrijgt dan, overeenkomstig het vroeger behandelde, hier het Schema (0.0) (0.1) (0.2) (1.0) (1.1) (1.2) (2.0) (2.1) (2.2); waaruit hij reeds dadelijk het kubisch karakter van 1 — (>, en tevens dat van 1 — q 2, afleidt. Verder bewijst hij eerst, dat hier (0.1)=(0.0), (0.2)=(2.0), (1.2) = (2.1) is, en later dat ook (0.1)=(2.2), (0.2)=(1.1) is. Door de invoering van deze vergelijkingen wordt het ( 336 ) scliema wederom veel eenvoudiger, en verkrijgt hier de ge- daante h j k j k l k Ij. Nadat hij er in geslaagd is om vier vergelijkingen opte- sporen, die deze letters h tot l bevatten, verkrijgt hij door eene tamelijk zamengestelde oplossing 9 h — Sn A — 7, 1 8 j = 6 n — A-\- SB — 2, IS k = 6n — A — SB — 2, 9 l — Sn — A + 2. Deze hulpgrootheden A en B hebben eene verschillende waarde hij de vroeger onderscheiden beide soorten van priem- getallen in deze theorie. Bij de eerste soort, de bestaanbare van den vorm 3 n — 1, is A — 2M en B — 0, zoodat men heeft 9/j — Sn + 2 M — 7, 9 j =^3 n — M — 1 —9 k, 9 l — Sn + 2 M + 2. Bij de tweede soort van priemgetallen daarentegen wordt A = 2a — b en B = b, waarin a en i gegeven zijn in den vorm a -f- b (j van bet priemgetal zeit; en dan wordt 9 h 3 n 2 a — b — 7 , 9 j = 3n — a Ar — 1, 9 & = 3 n — a — b — 1, 9 l—Sn A-Sa — 6 + 2. En thans bepaalt hij daaruit telkens bet kubisch karakter van 1 — Q zoowel als van 1 — ( ) 2. Tot zoover loopt de ontwikkeling bij deze theorie der kubische resten evenwijdig aan die bij de beide vorige the- orien der quadratische en biquadratische resten. ( 337 ) Maar nu dringt sehr, verder in de theorie der kubische resten. Na invoering der bestaanbare getallen, f en g, die congruent zijn met q en q2 (Mod. M). behandelt hij nog eens de priemgetallen der tweede soort. Hij zoekt de plaats de plaats te bepalen van het getal 3 in eene der drie bo- vengenoemde groepen, voor bepaalde gevallen. Op dergelijke wijze doet hij dit ook voor het getal 2 ; maar gebmikt ver- volgens de reciprociteitswet, om zulks te bewerkstelligen voor de getallen 5, 7, 11, 13, 17, 19, 23. Uit de verschijnselen, bij deze bijzondere gevallen waar- genomen, leidt sehr, nu een zestal algemeene Stellingen af, waarvan hij alleen de vijfde, als de rneest algemeene, maar ook de meest ingewikkelde, gaat bewijzen ; waarna hij nog over de zesde eenige opmerkingen geeft. Misschien is het gelukt, om omtrent dit zoo afgetrokken onderwerp bij eenigen uwer de overtuiging te vestigen van het methodische in den gang van het onderzoek. Wanneer wij daarbij voegen, dat de discussie en de bewijsvoering blijk geeft van scherp wiskundig vernuft ; dan zal het u niet be- vreemden, dat wij u voorstellen, het stuk, als der Akademie ten volle waardig, in hare werken op te nemen. Jcinuari, 1882. D. BIERENS DE HAAN, C. H. C. GRINWIS. BIJDRAGE TOT DE THEORIE DEK DERDE- EN VIERDE-MACHTSRESTEN. DOOB. T. J. STIELT JES J r. Het lioofd-theorema in de tlieorie der quadraat-resten, de zoogenaamde wet van reciprociteit, beeft betrekking op de wederkeerige verhouding van twee oneven priemgetallen, en in eene volledige tlieorie moet daarom liet karakter van bet getal 2 als quadraat-rest of niet-rest van een ander oneven priemgetal, afzonderlijk bepaald worden. Het getal 2 blijkt hierdoor eene bijzondere plaats onder alle priemgetallen in te nemen. De theorema’s waardoor bet karakter van 2 bepaald wordt, zijn bet eerst door Fermat nitgesproken *) en door Lagrange -j-) bewezen. Hierbij moet echter vermeld worden, dat bet be- wies, door Lagrange gegeven, op gebeel analoge beschouwin- gen berust, als die, waardoor Euler §) reeds vroeger de tbeorema’s bewezen had die bet karakter van 3 als quadraat- rest of niet-rest bepalen, en welke insgelijks reeds door Fermat waren uitgesproken. Het is daarom des te meer *) Op. Mathem. p. 168. f) Nouv. Mtm. de tAc. de Berlin 1775. Oeuvres Tome IU. p. 759. §) Comment. noo. Pelrop. T. VIII. p. 105. ( 339 ) opmerkelijk. dat Euler steeds te vergeefs getracht heeft, de theorerua’s omtrent liet karakter van 2 te bewijzen (Yergel. Disq. Arithm. Art. 120). Een geheel analoog verscliijnsel doet zieh voor in de theo- rie der vierde-machtsresten. Ook hier heeft de algemeene recipi'ociteits-wet hetrekking op twee oneven, d. w. z. niet door 1 -f- * deelbare, priemgetallen en het karakter van dit bijzondere priemgetal 1 -(- i moet afzonderlijk bepaald wotden. In de verhandeling van Gauss : Theoria residuorum bi- quadraticorum commentatio secunda, waarin voor het eerst de geheele complexe getallen van den vorm a -f- bi in de getallen-theorie ingevoerd werden, is het biquadratisch ka- rakter van 1 -f- i volledig bepaald. Het daar voorkomende bewijs is zuiver arithmetisch gevoerd en steunt wezenlijk op het theorema van Art. 71, dat geheel overeenkomt met de hulpstelling die de grondslag uitmaakt, zoowel van het derde als van het vijfde Gaussische bewijs van de reciprociteits- wet in de theorie der quadi’aat-resten. (Theorematis arith- metici demonstratio nova, Werke n pag. 1 en Theorema- tis fundamentalis in doctrina de residuis quadraticis demon- strationes et ampliationes novae, Werke H pag. 47). Zooais bekend is, heeft Gauss zijn voornemen, in eene derde verhandeling de theorie der vierde-machtsresten tot een zeker einde te brengen door het bewijs te leveren van de algemeene reciprociteits-wet, die reeds in de tweede ver- handeling over deze theorie uitgesproken is, niet ten uitvoer gebracht. De eerste gepubliceerde bewijzen van dit fundamenteele theorema zijn de beide van Eisenstein in het 28stc deel van Crelle’s Journal für Mathematik pag. 53 en 223. In het eerste stuk : »Lois de reciprocite” wordt het karakter van 1 -f ■ i niet behandeld, wel in het tweede stuk: Einfacher Beweis und Verallgemeinerung des Fundamentaltheorems für die biquadratischen Reste. Bij de daar voorkomende afleiding van het karakter van 1 -j- i wordt echter gebruik gemaakt van de vooraf bewezen algemeene reciprociteits-wet, wat ruij in elk geval minder schoon voorkomt, daar de overgang van het meer eenvoudige tot het samengestelde toch stellig ver- ( 340 ) langt het karakter 1 + i geheel onafliankelijk van het fun- damentaal-theorema af te leiden. Hetzelfde geldt in meerdere of mindere mate van alle an- dere metlioden, die later bekend gemaakt zijn om de theorie der vierde-machtsresten te behandelen, en voorzoover ik zie, kan alleen van de Gaussische afleiding van liet karakter van 1 -f i gezegd worden, dat zij zuiver aritbmetiscb is, en geheel onafliankelijk van de algemeene wet van reciproci- teit, zoodat zij liierdoor voldeed aan de eiscken die men aan een geleidelijke ontwikkeling van de gelieele theorie der vierde-machtsresten zal rnoeten stellen. Geheel analoge bemerkingen zijn te maken omtrent de theorie der derde-machtsresten. Het eerste gepubliceerde bewijs van de door Jacobi uitgesproken wet van reciproci- teit in deze theorie, is dat van Eisenstein in Bd. 27 van Crelle’s Journal für Mathematik pag. 289. Het afzonderlijk te bepalen karakter van 1 — q (waarin q een complese derde-machtswortel der eenheid) is eerst later gegeven door Eisenstein in Bd. 28 pag. 28 en vv. van hetzelfde tijdschrift. Bij deze afleiding wordt weder gehruik gemaakt van de alge- meene wet van reciprociteit, en ik zie niet dat tot dus ver eene afleiding van het cubisch karakter van 1 — g gegeven is waarvan dit niet gezegd kan worden. Daar het nu toch wenschelijk voorkomt, eene afleiding te bezitten voor het karakter van 1 -j- i en 1 — g, geheel afgesclieiden van de algemeene reciprociteits-wetten, zoo is het misschien niet geheel van belang ontbloot, dat al deze theorema’s, betrekking hebbende op de priemgetallen 2, 1 + 1 ~ 9 en die tot aanvulling der reciprociteits-wetten noodzakelijk zijn, volgens eene gelijk blijvende methode be- wezen kunnen worden. Het principe van deze methode bestaat daarin, het prieru- getal waarvan het karakter te bepalen is, te vervangen door een congruent product van factoren. Het karakter dezer factoren wordt dan bepaald door beschouwingen, geheel over- eenkomstig aan die van Gauss in Art. 15 — 20 van zijne eerste verhandeling over de theorie der vierde-machts-resten 1 Werke II pag. 78 — 87). Gauss beschouwt in deze verhau- ( 341 ) deling alleeu reele getallen, en het doel der verhandeling is de bepaling vau het karakter van 2 in deze reele theo- rie. Het bleek mij echter dat al de beschouwingen van Gauss bijna onveranderd ook in de tlieorie der complexe getallen herhaald kunnen worden, en de bepaling van het biquadra- tisch karakter van 1 i volgt dan onmiddellijk met behulp van eene eenvoudige beschouwing volgens welke 1 -f- * con- gruent is met een product, waarvan men het karakter der factoren kent. Met behulp van deze hoogst eenvoudige bemerkingen is dan ook, eenmaal de onderzoekingen der eerste verhandeling van Gauss gegeven zijnde, de bepaling van het karakter van 1 -{- i ten opzichte van een priemgetal van den vorm a + bi (waarin b niet gelijk nul) om zoo te zeggen mede geheel volbracht; terwijl een geheel analoge methode in het geval dat de modulus een reeel priemgetal van den vorm 4 n -(- 3 tot hetzelfde doel gebezigd kan worden. Hoewel dit laatste geval een veel eenvoudiger behandeling toelaat (zie bijv. G. H Art. 68), heb ik toch gemeend het ook op dezelfde wijze als de overige gevallen te moeten behandelen, omdat zoo- doende blijkt dat de gebezigde methode in Staat is om de volledige theorema’s af te leiden. Nadat de bepaling van het biquadratisch karakter van 1 -f- i afgehandeld is, heb ik met behulp van de vooraf- gaande ontwikkelingen alle theorema’s bewezen die Gauss door inductie gevonden, en in Art. 28 der Theoria residuorum biquadraticorum commentatio secunda, opgesteld heeft. Voor zoover mij bekend zijn deze theorema’s hier voor het eerst bewezen *). Dit bewijs steunt geheel op de theorie der com- plexe getallen, welke theorie hier dus geheel als hulpmid- del dient, daar de theorema’s zelf alleen betrekking hebben op reele getallen. Behalve de reprociteits-wet in de theorie der vierde-machtsresten, waren voor het volledig bewijs nog de beschouwingen van Art. 19, 20 noodzakelijk. . *) ln het 4 =: 4 ra + 1 is — 1 quadraat-rest, zoodat de getallen a en p — « tegelijkertijd in A voorkomen. Even- zoo komen de getallen ß en p — ß gelijktijdig in B voor. Nu is (0.0) blijkbaar gelyk aan bet aantal oplossingen van de congruentie a 1 £Er a1 mod. p , waarin « en «' uit de groep A te kiezen zijn; en daar a ~ p — u" zoo kan men ook zeggen, dat (0.0) bet aantal oplossingen voorstelt van de congruentie: a -(- u" 1 ZE 0 mod. p. , Op gelijke wijze omtrent de aantallen (0.0), (1.0), (1.1) redeneerende, blijkt dat bet teeken voorstelt het aantal oplossingen van (0.0) « + «'+1 = 0 (0.1) « + ß + 1 =0 (1.0) ß + « + 1 =0 (1.1) + ß' +1=0 alles mod. p Men ziet bieruit onmiddellijk dat (0.1) = (1.0) is; ( 344 ) een tweede betrekking tusschen de getallen van het Schema S levert de volgende beschouwing. By elk getal ß van de groep B belioort een bepaald getal van die zelfde groep ß" zoodanig dat ß ß" = 1 mod. p. eu tevens is dan ß' ß" congruent met een getal « van de groep A. Door vermenigvuldiging van de congruentie ß + ß1 + 1 = 0 met ß" volgt dus 1 + « 4- ß" = 0 en door deze laatste congruentie met ß te vermenigvuldi- gen, verkrijgt men de eerste terug. Hieruit valt onmiddel- lijk op te maken dat (1.1) = (0.1) is, zoodat het Schema 5 dezen vorm heeft : h 3 3 3 Nu komt in den groep A het getal p — 1 dus in A' het getal p voor, welk laatste getal noch in A noch in B voor- komt. Alle overige getallen van A1 en B' echter körnen, zooals evident is, öf in A bi in B voor. Hieruit volgt dus 2 j = V — 1 2 De identieke congruentie (•-« . x 2 -}• 1 m°d- P ( 345 ) P 1 geeft nu voor x = — 1 , daar — - — even is : (ß + 1) (?' + 1) (0" + 1) • • = 2 mod. p. Het aantal niet-resten onder de getallen 1 , -f- 1 , r + 1 .. is nu (1.1) =j = P-f^- Is dus j even of p = 8 n -f- 1 dan is 2 quadraat-rest van p. Is daarentegen j oneven, of p = 8 n -f- 5 dan is 2 niet-rest van p. 3. Voor p = 4?i-f"3 is — 1 niet-rest, en de groep B komt overeen met de groep getallen p — a, p — p — Het teeken (0.0) stelt nu voor het aantal oplossingen van de congruentie u -f- 1 = «' mod. p of ook daar u'—p-ß is, het aantal oplossingen van u -f- ß -f 1 = 0. Op deze wijze blijkt dat het teeken voorstelt ket aantal oplossingen van (0.0) «4- ß + l = 0 (0.1) « 4- «' 4- 1 = 0 (1.0) ß + ß'+l=0 (1.1) ß 1 = 0 mod. p derhalve (0.0) = (1.1). Is verder weder ßß" = 1, ß' ß" = u dan volgt uit (l4"^,+ l=-0 door vermenigvuldiging met ß" i 4. « 4- ß" = o waaruit op soortgelijke wijze als boven, deze betrekking volgt (1.0)=(0.0). Het Schema S heeft dus voor p—An-\-3 dezen vorm hj h h ( 346 ) Daar het getal p — 1 in de groep B, dus p in B' voor- komt, maar overigens alle getallen van £ en ß1 öf in A 7 O © of in B voorkomen, zoo volgt h — 1 dus 3 = V + 1 4 Uit de identieke congruentie P— 1 2 ( x — a) (;t- — a') ( x — a") . . ~ x — 1 mod. p v — i volgt voor x — — 1 daar — - — oneven is, u (a -}- 1) (a< + 1) («” + 1) . . = 2 mod. p en het aantal nietresten onder de getallen ce -j- 1 , a' 1 , «" 1 . . p -i- 1 is =(0.1 )=j=P±-, Is dus j even of p — 8 n -f 7 dan is 2 quadraat-rest p. Is daarentegen j oneven of p = 8 n -j- 3 , dan is 2 niet-rest van p. Nadat kiermede dus het karakter van 2 als quadraat-rest of niet-rest ten opzichte van een willekeurig oneven priem- getal bepaald is, ga ik er toe over het overeenkomstige te ontwikkelen in de theorie der VIERDE-MACHTS- RESTEN. 4. Het oneven (d. w. z. niet door 1 -f i deelbare) priem- ( 347 ) getal m — a bi zal steeds primair , in den ziu van Gauss ondersteld worden, zoodat a — 1 en b volgens den modu- lus 4 bf beide EZ 0 , öf beide = 2 zijn. Zooais bekend is bestaan de priemgetallen in de tlieorie der geheele complexe getallen van den vorm a -f- bi : vooreerst uit de reele priemgetallen q van den vorm 4 n H- 3, deze getallen moeten negatief genomen worden om primair te zijn ; ten ticeede uit de complexe priemfactoren van de reele priemgetallen van den vorm 4 n -+- 1. Deze complexe priem- getallen zijn van den vorm a + bi , waarin b niet gelijk nnl is, en worden door vermenigvuldiging met eene bepaalde der vier eenbeden, 1 , i , — 1 , — i primair. Zij kunnen verder in twee soorten onderscbeiden worden al naar gelang, wanneer a 4- bi primair is, a — 1 en b beide door 4 deel- baar, of beide het dubbel van een oneven getal zijn. Ik onderscheid bierna deze drie klassen van primaire priemgetallen : I. De reele priemgetallen q van den vorm 4 r -f- 3 , nega- tief genomen. II. De complexe priemgetallen van den vorm 4 -j— 1 -}- 4 si. III. De compl. priemgetallen van den vorm 4 r + 3 -f- (4 s -j- 2) i. Het priemgetal (in de complexe theorie) zal steeds door M aangeduid worden, de norm van M door Yerder zal steeds p een reeel (positief) priemgetal van den vorm 4 r -j- 1 , q een reeel (positief) priemgetal van den vorm 4 r -j- 3 voor- stellen. De priemgetallen van de eerste soort zijn dus M — — q , li = q 2 , voor de tweede en derde soort is /u = p. Ik bemerk nog dat voor de beide soorten I en H de norm f.i van den vorm 8 r -j- 1 , en voor III van den vorm 8 r 4- 5 is. Deze omstandigbeid maakt, dat de beide eerste soorten van priemgetallen tot op zekere lioogte gemeen- scbappelijk behandeld kunnen worden. De bescbouwingen van bet volgende Art. 5 gelden nog gelijkelijk voor de drie klassen van priemgetallen. 5. Zij dan M het priemgetal , u de norm. Een volle- 23 VEBSL. EN UEüED. AFD. NATUliKK. 2 a" . . B P, 0'» ß" . . C 7 » r" • • D 5', 8" . . Tot de eerste klasse A worden gebracht alle getallen a , a" , met het biquadratiscli karakter 0 , tot de groe- pen B , C , D de getallen met het biquadratiscli karak- ter 1 , 2 , 3. Ten overvloede zij gezegd dat hier het biquadratische karak- ter in den zin van Gatjss genomen wordt, zoodat de getal- len der vier klassen gekarakteriseerd zijn door de congruenties: p— l p. — l [J-— l f* — l 0^=1, ß 4 =i, / 4 =— 1, 8 4 = —i mod. M. Ik zal mij echter, voor het gemak, eveneens van het door Jacobi ingevoerde symbool bedienen, en dus kunnen schrijven : Eindelijk zij eens vooral bemerkt, dat in het vervolg alle congruenties betrekking zullen hebben op den priemmodulus M, zoolang niet uitdrukkelyk een andere modulus is aan- gegeven. Ik laat hier een voorbeeld volgen van de verdeeling der resten mod. M, met uitzondering van den rest 0, in de vier klassen A, B, C, D voor elk der drie soorten van priemge- tallen, die in Art. 4 onderscheiden werden. ( 349 ) M = — 7 /u = 49 A 1 , 3i, — 2, t, — 3, — 2 t, — 1, — 3?, 2, — /, 3, 2z 1 — 2/, —1 -f- 3?, — 2 — 3?, 2 -fi, —3 — i, 3 — 2/, ^ — 1 -f- 2z, 1— 3z, 2 + 3/, —2 — i, 3+z, —3 + 2/. ^ — 3 + 3 z‘, — 2 — 2 z, — 1 + /, — 3 — 3 z‘, 2 — 2z, — 1 — t, 6 3 — 3/, 2 + 2*, 1 — », 3 + 3t, —2 + 2/, 1+z. 3 + 2 1 , 1 + 2 * , 1 + 3 / , — 2 + 3 / , — 2 + /, — 3 + Z , 1 —3 — 2/, —1 + 2/, -1-3/, 2 — 3/, 2 — Z, 3 — /. M — — 3 — 8z /z — 73 1, 3 + 2/, — 1 — 4z, — 3i, 1 +2 i, —4, — 1 — 3z, yl — 2, —3 + 4», —1, —3 — 2z, 1+4/, 3/, — 1 — 2 / ^ 4, 1 + 3/, 2, 3 — 4z. 1—2/, —1—/, 2 + 3/, 5 + 2/, — 3 + 3Z, 1—3/, 1—4/, B — 2 + 4/, 2 + 2/, — 1 + 2 z, 1 + 1, — 2 — 3 /, — 5 — 2 z, 3 — 3t, —1 + 3/, — 1+4Z, 2 — 4/, —2 — 2/. 4/, — 3 + /, 2/, 4 + 3/, t, —2 + 3/, 4 — /, 3, — 2 + /, — 4/, 3 — Z, — 2t, — 4 — 3/, — /, 2—3/, — 4+/, — 3, 2 — /. — 3 — /, — 4 — /, 4 -4— 2 /, 2 — 2 z, 2 + /, 1 — /, — 3 2 / , D —2 + 5 1, -3-3/, 3 + /, 4 + z, —4 — 2/, —2 + 2/, — 2— », —1 + /, 3 — 2/, 2—5/, 3 + 3/. J/ = — 5 + 6/ f.L — 61 1,-4, —1 — 4/, -3, 1+/, 2 + /, — 2 + z , 3 + 2/, A 2/, 1 + 3/, —3 — i, —5, — 2 + 2z, 3 —2z, 4 + /. 1— *, 1 — 2/, 1 + 2*, 2 — 3/, 2, 3— /, —1 + 3/, 5t, B 2 + 2t, — 2 — 3/, 1 — 4Z, — t, 4/, — 4-}-/, 3t. — 2t, — 1 — 3z, 3 + /, 5, 2 — 2/, —3 + 2/, —4 — /, C —l, 4, 1 + 4/, 3, —l—i, —2 — /, 2— z, —3—2/. — 2 — 2t, 2 + 3/, — 1+4/, /, — 4z, 4 — /, — 3z, — 1 +- z , -14-2/, -1—2/, — 2+3z, —2, —3 + /, 1— 3z, —5z. 23* ( 350 ) Evenals in Art. 1 overtuigt men zieh onmiddellijk dat de nu volgende congruenties identiek zijn: (a; — «) (a- — a') ( x — a") . . (*~ß) (x-ß') (x-ß").. (x—y) (x—y) {x—y") . . (a1 — d) (x — 3) (x —ö") . . F— 1 = x 4 — 1 mod M. F— 1 F-l = * 4 + 1 q— l 4 | • = x -k i waaruit voor x — — 1 volgt, de gevallen u = 8 n -f- 1 en [/ — 8 n f 5 onderscheidende: /u m Sn + l(ß + 1) iß' + 1) (ßn 4-1) . . = 1 - i mod. M. (/ + !)(/ + W +l)-, = 2 (3+ 1)(«’ + 1)(J" +1)..= 1 + < u — 8«. 4“ 5 (<* + 1) (“ “h 1) itt" 4~1) • • ■= 2 mod. M. (ß 4- 1) (i5' 4- l) (ß" 4-1) • • — 1 + * (3 + l)(3' + l)(3”+l)..= l_i 6. Laten wij nu verder de nieuwe groepen van getallen A\ B\ C' en D' bescliouwen, die ontstaan door bij de ge- tallen van A, B, C en D de eenbeid op te teilen: Ä a 4- 1, «' 4- 1, «" 4- 1 . . B! ß 4 1, ß' 4- 1, ß" 4- 1 . . C y 4- 1, / 4- 1, r" + 1 • • D ' 3 4- 1, 8' 4- 1, 3» 4- 1 . . en noemen mij nu: de aantallen getallen van A' die con- gruent zijn met getallen van A, B, C, D respectievelijk (0.0), (0.1), (0.2), (0.3); ( 351 ) de aantallen getallen van B' die congruent zijn met getallen van A , B, C} D respectievelijk (1.0), (1.1), (1.2), (1.3). Evenzoo hebben de getallen (2.0) , (2.1), (2.2), (2.3) betrekking bebben op de groep C1 en (3.0) , (3.1), (3.2), (3.3) op de groep B'. Men kan al deze 16 getallen (0.0), (0.1) enz. vereenigen in het volgende quadratische Schema S: (0.0) (0.1) (0.2) (0.3) (1.0) (1.1) (1.2) (1.3) (2.0) (2.1) (2.2) (2.3) (3.0) (3.1) (3.2) (3.3) en voor de voorbeelden in Art. 5 gegeven, verkrijg ik 3/= —7 49 -3 -8 tu = 73 M= — •5+6 1 -61 5 2 2 2 5 6 4 2 4 3 2 6 2 2 4 4 6 2 5 5 3 3 6 3 2 4 2 4 4 5 4 5 4 3 4 3 2 4 4 2 2 5 5 6 3 6 3 3 Volgens de congruenties van het -voorgaande artikel is voor /u = Sn + 1 (8 + 1) (3' + 1) ( 8 " + 1). . == 1 + * envoor fj. = 8n + 5 (ß 1) iß' 4“ 1) (ß" + 1). . = 1 -f-t. Daar nu de aantallen getallen van 3+1, 3' + 1, 5''+ 1... die respectievelijk tot de klassen A, B, C, 1) bebooren, be- dragen (3.0), (3.1), (3.2), (3.3), zoo volgt onmiddellijk dat ( 352 ) van u — 8 m -f- 1 het biquadratiscli karakter van 1 -}- i , volgens den modulus 4 congruent zal zijn met (3.1) + 2(3.2) + 3(3.3) en evenzoo voor het geval /u = 8 u -f- 5 met (1.1) + 2(1.2) + 3(1.3). Zoodra dus de getallen (0.0), (0.1)... enz bepaald zijn is hiermede ook onmiddellijk het biquadratisch karakter van 1 -j- i bekend. Het komt er dus nu op aan, de getallen van het Schema S onmiddellijk uit het gegeven primaire priemgetal M = a -f- b i af te leiden. De liiertoe noodige beschouwingen zijn wezen- lijk dezelfde als die van Gauss in Art. 16 — 20 der Theoria residuorum biquadraticorum commentatio prima. Gauss handelt daar over detheorie der reele getallen, maar het blijkt gemakkelijk dat het daar gegevene in zeer nauw verband staat met het vraagstuk, dat ons hier bezig- houdt. Om de geheele ontwikkeling voor oogen te hebben, zal het noodig zijn hier de argumentatie van Gauss met de geringe noodige wijzigingen te laten volgen. Hierbij valt ook nog op te merken dat, voor een priem- getal M — — q tot de eerste klasse van Art. 4 bekoorende, er in de reele theorie van Gauss niets analoogs bestaat, met wat hier in de theorie der geheele complexe getallen ontwikkeld zal worden. Voor de verdere beschouwingen is het in de eerste plaats noodig, de beide gevallen dat de norm u van den vorm 8 n + 1 of van den vorm 8 n -f- 5 is, afzonderlijk te be- handelen. Ik zal met het eerstgenoemde geval. waarin dus het priemgetal M tot een der beide eerste klassen van Art. 4 behoort, beginnen. /* — 1 7. Voor (z = 8 n -}- 1, is (— 1) * = +■ 1 zoodat — 1 ( 353 ) biquadratische rest van M is en in de klasse A voorkomt, of eigen lijk met een getal van A volgens den modulus M congruent is. Maar bet is bij deze bescbouwingen geoor- loofd om congruente getallen, daar zij elkander vervangen kunnen, als gelijk te beschouwen en ik zal voor bet gemak van deze zienswijze gebruik maken, zonder dat daardoor eenige onduidelijkheid zal kunnen ontstaan. Daar dus bet biquadratiscb karakter van — 1 gelijk nul is, zoo volgt dat wanneer «, +, 7, 8 respectievelijk tot de klassen A, B , C, D bebooren, ook — «, — +, — y, — 8 in deze zelfde klassen voorkomen, — « in A , — + in B, — y in C en — 8 in D. Nu is blykbaar bet getal (0.0) gelijk aan bet aantal oplos- singen van de congruentie: a -(- 1 = u mod. M. waarbij a en «' op willekeurige wijze uit de groep A te nemen zijn, maar daar bij elk getal a een getal u —p — a' beboort, zoo is dit aantal oplossingen betzelfde als dat van de congruentie: a + a" + 1 = 0 waarin weder u en a" uit A te nemen zijn. Gebeei op dezellde wijze omtrent de getallen (0.1), (0.2) enz. redeneerende, overtuigt men zicb dat: het teeken voorstelt het aantal lossingen van: (0.0) a -j- cc + 1 = 0 i (0.1) a + ß + 1 = 0 (0.2) « + 7+1=0 (0.3) a -4- 8 1 : — 0 (1.0) + +«4-1=0 (1-1) + + +' + 1=0 (1.2) ++7+1=0 (1.3) ++^+1=0 (2.0) 7 + « +1=0 ( 354 ) ket teeken voorstelt liet aantal op- lossingen van; (2.1) y + /? + 1= 0 mod. M. (2.2) y + y + i = o (2.3) y + 8 + 1 = 0 (3.0) 8 a 1 = 0 (3.1) 8 -}- ft -f i = o (3.2) 8 -j- y -{- 1=0 (3.3) £ + + 1 = 0 Hieruit volgen dus onmiddellijk deze zes betrekkingen • (0.1) = (1.0), (0.2) = (2.0), (0.3) = (3.0) (1.2) = (2.1), (1.3) = (3.1) (2.3) = (3.2). Vijf nieuwe betrekkingen tusscben de getallen (0.0) (0.1) enz. verkrijgt men door de volgende beschouwing. Zijn — 1 8m = 4n — a -f- 1. Voor /u — 8 n -}- 5, M = a -j- b i is het scliema 5 van den vorm : h j k l m m l j h m h m ' m l j m waarin : 8 h = 4 n — a — 1 8 j — 4n — a — 2 b 3 8k — 4n~\^8a-\-8 8 l — 4n — a 2 b -j-3 8 m = 4 n 4- « -f- 1. Zooais uit deze formules blijkt, correspondeert de veran- dering van b in — b met eene verwisseling van j en l , zoo- vrel in het geval f.i — 8 n -f- 1 , als wanneer // = 8 n + 5. Yolgens de congruenties van Art. 5 is nu voor /u = 8 n -J- 1 bet karakter van 1 -f- i naar den mod. 4 : = (3.1) 2 (3.2) -j- 3 (3.3) = 3 m -j- 3^ = — m — j en dat van 1 — i: = (1.1) + 2 (1.2) + 3 (1.3) = l + 5 m~ l + m en dus voor M — — q : q 2 — 1 Karakter (1 -J-z)= — n — — 8 72- 1 Karakter (1 — i) = n — 8 ( 369 ) q -f- 1 q — 3 Nu zijn — - — eu — - — geheele, op elkaar volgende ge- tallen, dus is hun product even, en ^ ^ door 4 8 deelbaar, zoodat men keeft : 72 — 1 fzil _ (? + !)(?- 3) = y+1 8 8 8 "l” 4 en dus 1 + *' 1 — i M )] \\ M en daar — 1 biquadratiscke rest is I /— 1 M = #(*- 1), — 1 +» M — i-i(M-l) terwijl uit 2 = (1 — i ) (1 -f* 0 nog yolgt: ( 2 \\ i / — 2 \ \ l Mj M 1. Yoor M = a + bi daarentegen, is — m — j — — n -\- \ h l -J- m n 'i b en a2 ft 2 — i 8 ' xt • ,i-n a — 1 a + 3 (a — 1) (a -f- 3) Nu is blnkbaar — - — -• —— even, dus — — 5 ’ 4 4 8 door 4 deelbaar, waaruit volgt : a? — 1 • — Gl 1 mod. 4. 8 4 ( 370 ) en b door 4 deelbaar zijude, is dus een der getallen b, b dz 4 Is eindelijk ,« = 8 w -f- 5, M = a -f bi dan: Karakter (1 +i)= (1.1) + 2(1.2) + 3(1.3)=»/ 4- 2/-f 3; mod. 4 Karakter (1 — f) = (3.1)-f- 2(3.2) -J- 3(3.3) —l-\- 2j mod. 4 Hierin is, alle congrnenties betrekking bebbende op den modulus 4 : m 2 1 3j~ 3 n -j- j ( — 2 a — Z> -f- 8) l -}- 2j -f 3 m = 3 n f |( — b -f 6)= — n -f | (—b -f 6) Z>2_62 b(b=p 4) 8 = 8 8 zoodat = £ ( — a -\- 1 dz 2 h) mod. 4 en ten slotte 1 +i M i?(a — 1 — b) rzz ii( — a+1— 4) a2 + b2 _ 5 8 a — 3 a -f- 1 — — even zijude, is 4 4 (a — 3)(ö + 1) 8 door 4 deelbaar, evenzoo ook (b - 2 )(b + 2) dus 8 ( 371 ) «3 + &2- 5 M)(« + i) 62-4_.n M 8 8 8 “4V'r ] zoodat er ten slotte komt m -j- 2 1 -f- 3y — j (a — 6 11) = (ö — b — 5) l + 2j -j- 3 »2 = \ (— a — ft -j- 5) en hiermede: II 1 + a -f -bi — 6— 5)} , 1 — i \ (i — f- b i — / ?(— a— i+ä) en het karakter van — 1 gelijk twee zijnde : ■' \^i — i i b + 3) a -\- bi - 1 + a -j- b i ) I en a -j- bi — i — kb Hiermede is het quadratisch karakter van 1 -f- i, als ook dat van 1 — i , — 1 — i , — 1 -f i ten opzichte van een primair priemgetal in elk geval bepaald. De uitkomsten stemmen geheel overeen met die door Gatjss in Art. 63, 64 van de Theoria residuorum biquadraticorum commentatio se- cunda gegeven, en daar in Art. 68 — 76 op geheel verschil- lende wijze bewezen. 16. Met betrekking tot de analogie van een groot ge- deelte der voorafaraande bescbouwingen met die van Gauss in Art 8 en vv. van zijne eerste verbandeling over de tbeorie der vierde-macbtsresten, valt het volgende op te merken. Gauss bescbouwt reele getallen, en de priemmodulus p is van den vorm 4 n -)- 1 , terwijl de beide getallen p = 8«-f 1 , = 8 n + 5 onderscbeiden moeten worden ; p beef't dus dezelfde beteekenis als de nonn fx in de geval- len II en HI van Art. 4. ( 372 ) De getallen 1, 2, 3 . . p — 1 worden nu bij Gatjss in 4 klassen A, B , C , D yerdeeld. De getallen dezer klassen door a, ß, y, § aanduidende, is deze klassificatie gegrond op de congruenties : 1 mod. /l i — p f — 1 -/ waarin /2 = — 1 mod. p , en voor — a2 -f- ft2 a = l mod. 4, a-\-bf=0 mod. p. Voor p = /u = 8n-\-l hebben a en b dezelfde beteeke- nis als in het bovenstaande, voor p — 8 n 4- 5 vcrscbillen a en b bij Gauss alleen in teeken met de waarden die zij in het voorgaande hebben, waar M—a -f -bi eene primair com- plex priemgetal is. Laat men nu echter ook complexe getallen toe, dan is het duidelijk dat de bovenstaande congruenties, die be- trekking hebben op den modulus p — /u , blijven gelden voor den modulus a + bi , zoodat ook a -f bf = 0 mod. a + bi is, waaruit blijkt f=i mod. a + bi, en dus: y— 1 [m— 1 [i— 1 /x— 1 a 4 = 1 , ß 4 = i, y 4 = — 1, <5 4 = — i mod. (a + b i). De klassificatie van Gauss valt derhalve samen met die volgens het biquadratisch karakter 0, 1, 2, 3 met betrek- king tot den modulus a + bi. Inderdaad, de reele getallen 1, 2, 3 . . , p — 1 vormen voor den modulus a + bi een volledig systeem incongruente, niet door den modulus deelbare resten. Vervangt men dan ook in de beide laatste voorbeelden f*-l 4 _ F-I ß 4 = /X-_1 y 4 = F-l S 4 =• ( 373 ) van Art. 5, de complexe resten door de congruente reele getallen, wat met beliulp van 27 raod. ( — 3 — 8 i) en t = ll mod. ( — 5 -f- 6 i) zonder moeite kan geschieden, dan verkrijgt men: mod. — 3 — 8 i u — 73 A 1, 2, 4, 3, 9, 16, 18, 32, 36, 37, 41, 55, 57, 64, 65, 69, 71, 72. B 5, 7, 10. 14, 17, 20, 28, 33, 34, 39, 40, 45, 53, 56, 59, 63, 66, 68. C 3, 6, 12, 19, 23, 24, 25, 27, 35, 38, 46, 48, 49, 50, 54, 61, 67, 70. T) 11, 13, 15, 21, 22, 26, 29, 30, 31, 42, 43, 44, 47, 51, 52, 58, 60, 62. mod. — 5 — J— 6 z [x — 61 A 1, 9, 12, 13, 15, 16, 20, 22, 25, 34, 42, 47, 56, 57, 58. B 2, 7, 18, 23, 24, 26, 30, 32, 33, 40, 44, 50, 51, 53, 55. C 3, 4, 5, 14, 19, 27, 36, 39, 41, 45, 46, 48, 49, 52, 60. D 6, 8, 10, 11, 17, 21, 28, 29, 31, 35, 37, 38, 43, 54, 59. volmaakt overeenkomende met de voorbeelden door Gauss gegeven in Art. 11 der eerste verhandeling. Alleen voor het geval I van Art. 4, bestaat in de reele theorie van Gatjss niets analoogs, wat daarmede samenhangt dat men in dit geval uit reele getallen geen volledig rest- systeem kan vormen. De bemerking, dat de verdeeling in klassen A , B , C, D bij Gauss in zijne eerste verhandeling identiek is met die volgens het biquadratisch karakter ten opzichte van den modulns a + b i, levert ook terstond het middel op, om al die theorema’s te bewijzen, die door Gauss in zijne tweede verhandeling, Art. 28, opgesteld zijn, en welke door inductie ( 374 ) ontdekt zijn; maar die tot 110g toe, voor zoover ik zie, niet bewezen zijn. Deze theorema’s bebben betrekking op bet voorkomen van een reeel priemgetal m in de vier klassen A, B , (7, D , of na het voortgaande, op bet bicjuadratisch karakter van m ten opzicbte van a -j- b i als modulus. 17. Ik laat nu bier de door Gauss in Art. 28 opge- stelde bemerkiiigen volgen. De priemmodus p — u zij van den vorm 4 n -(- 1, volgens de bemerking van bet vorig artikel is bet nu te doen om de bepaling van de waarde van bet symbool: waarin m een reeel priemgetal is ; de omstandigbeid dat voor u — 8 n 5 a en b bij Gauss in teeken verscbillen van de waarden in Art. 14 heeft op de uitspraak der tbeorema’s geen invloed. Het priemgetal m zal met zulk teeken ge- nomen worden, dat bet steeds = 1 mod. 4 is, dus negatief wanneer bet positief genomen, van den vorm 4 h -f- 3 = Q is, terwijl een positief priemgetal van den vorm 4 k -j- 1 door P zal aangeduid worden. De bemerkingen van Gauss kunnen nu aldus uitgedrukt worden : of = — 1 ; en wel -f- 1 wanneer m van den vorm 8 r ± 1 , gelijk — 1 wanneer m van den vorm 8 r ± 3 is. H. Is a niet door m deelbaar, dan bangt de waarde van het symbool af, alleen van bet volkomen bepaalde getal x, dat voldoet aan: Voor m — P kan x bier de volgende waarden aannemen : I. Is a = o mod. (m) dan is de waarde van m a -j- bi b = a x mod. m 0, 1, 2, 3 . . . . P— 1, ( 375 ) met uitzondering van de beide waarden /, en P — / die voldoeu aan y y = — 1 mod. P. Deze knimen blijkbaar niet voorkomen, want uit b=ay zoude volgen: b2 = — a2 of a2 -j- b2 = p = 0 mod. P d. w. z. p zoude door P deelbaar zijn. Voor m = — Q daarentegen kan x alle waarden: 0, 1, 2, 3 .... Q — 1 aannemen. Deze waarden van x , kunnen nu in 4 klassen a, ß, /, 8 verdeeld worden, zoodanig dat voor b = a a mod. m de waarde van liet symbool = 1 voor b == aß» » » » » » z=z i voor b = a y » » » »» » — 1 — 1 voor b - a 8 » » » » » » — 1 — i is, of wat op hetzelfde neerkomt, dat in deze gevallen m respectievelijk tot de klassen /I, B, C , T) behoort. Omtrent liet aantal der getallen u, ß, y, 8 geldt nu deze regel, dat 3 dezer aantallen gelijk zijn, tenvijl dan liet 4fle aantal een kleiner is; en wel is dit vierde aantal dat der «’s wanneer voor a = 0 m tot A belioort, en dat der /’s wanneer voor « = 0 m tot C belioort. De verdere bemerkingen van Gauss in Art. 28 kunnen voor liet oogenblik daargelaten worden, daar liun bewijs geen bezwaar ondervindt, zoodra eenmaal bet bovenstaande getoond is waartoe ik nu overga. 18. Zij dan vooreerst m = — Q , volgeus de reciproci- teitswet is, dan : - Q \ \a -j- bi en voor a = o mod. Q : j j M ^ ? \ \\ Q ) Qr --1 ( 37(5 ) want — 1 , inimers : b \\ — \\=b 4 mod. Q. Q 2 1 Q _l_ 1 en daar Q van den vorm 4r-f 3 , dus — — (Q — 1) — 4 4 een veelvoud van Q — 1 is, zoo volgt uit liet theorema van Fermat : e'l = 1 Voor Q — 8n 3 volgt nu: — Q a -j- bi voor Q = 8 n -j- 7 : l \ — Q a I) i - + 1 Voor m = P — (A 4- B ) ( A — Bi) daarentegen, waarin A + Bi en A — Bi de primaire factoren van P zijn, volgt uit de reciprociteitswet : ( 377 ) Nu is, zooals bekend, in ’t algemeen: “ + t* * A Bi P U « + b i of voor P = 8 n -f- 1 u — ß i A — Bi — 1 A 4- Bi — 1 , dus: = (-1) p— i 4 -Z-\ a b i ) = 1 en voor P = 8 n 4" 5 P W ol 4~ b t 1 . Hiermede is dus het iu ket voorgaaude Art. onder I ge- zegde, gebeel bewezen. 19. Onderstellen wij dan nu dat a niet door m deelbaar is, en bes^houwen wij eerst het eenvoudigste geval dau is dus m = — Q , / / — Q \\ _ 1 1 a 4- b i \\a + bi)) ~ en voor b = a x mod. Q: Q — Q \\ _ //q(l 4- * QU / / L a+bi]' (v Q )) {[ Q daar [ ( — I j = 1 is, zooals reeds in het voorgaand artikel WqJI bewezen werd- ITit de verkregen uitkomst: ( 378 ) ^±\) = (tl±ii) a bi/ } \\ Q / blijkt nu reeds dat de waarde van ket symbool links, alleen van het getal x af hangt, welk getal de Q waarden: 0, 1, 2, 3 ... . Q—l li kan aannemen. Wij liebben dus nu nog slechts deze vraag te beantwoor- den : wanneer de modulus Q een priemgetal van den vorm 4 n -f- 3 is, hoeveel der getallen: 1, 1 + f, 1 +2«, 1 -f 3* . . . . 1 + (Q- 1). behooren er dan respectievelijk tot de klassen A, B , C, D ? Ik bemerk hiertoe vooreerst dat, als een volledig systeem niet door Q deelbare resten, de getallen: « -f fi i genomen kunnen-worden, waarin u en ß de waarden 0,1,2, 3 . Q-l doorloopen, met uitzondering der combinatie « = 0, (3 = 0; en ten tweede dat de getallen: 1, 2, 3 .... q — 1 allen tot A behooren, zoodat wanneer: «' + ß' i tot een zekere klasse behoort, ook: 2 («' + ß' *), 3 («' + ß' *’) .... + ß'i) tot diezelfde klasse behooren, al welke getallen door het weglaten van veelvonden van q weder tot den vorm « 4- ß i, waarin « en ß kleiner dan q zijn, teruggebracht knnnen worden. Nu zijn de resten van: «', 2 3 «' . . . . (q — 1) «’ ( 379 ) zoolang ct niet =: 0 is, volgens den modulus q in zekere volgorde met de getallen : 1, 2, 3 .... y — 1 congruent. In de groep der q — 1 getallen + 2(«' + |9,0.. (q -!)(«' + ß' 0 die allen tot dezelfde klasse behooren, komt er dus een voor, congruent met een der getallen 1 -|- xi x — 0, 1, 2 . . q — 1. Nu is bet aantal getallen van elke klasse — - — = 4 q 1 (q — 1) X , een veelvoud van q — 1, en de q — 1 getal- len zonder reeel gedeelte i , 2 i, 3 i , . . ( q — 1) t bebooren voor 9 = 8n+7 tot A, voor q — 8 n 3 tot C. Daar men nu alle getallen van elke klasse, waarvan bet reeel gedeelte niet — 0 is, op bovenstaande wijze in groepen van q — 1 getallen kan vereenigen, zoodanig dat er in elke groep een getal met bet reeele gedeelte 1, voorkomt, zoo volgt dat voor Q = 8 n 4- 7 er in de klassen A, B , C, D respectievelijk 7 ~ 3 7 + 1 7 + 1 7 + 1 4 ’ 4 ’ 4 ’ 4 getallen 1 + xi voorkomen. Voor Q — 8« + 3 zijn deze aantallen: 7+1 7+1 7—3 7 + 1 4 ’ 4 ’ 4 ’ 4 ’ VERSL. EN MEDED. Ai'D. NATUUEK. 2de EEEK.S. DEEL XVII. 25 ( 380 ) terwijl volgens Art. 18 in liet geval a = 0 mod. Q voor Q — 8n -f- 7, en 8 n -f- 3, Q respectievelijk tot de klassen A en C bekoorde. Alles wat op het geval m — — Q had, is dus hiermede afgehandeld. 20. Voor m = P = (A -f- JBi)(A — B >) vonden wy reeds: P \\ ff a 4- bi \\ / / a + ]> » \ en dus wanneer b = a x mod. P 1 +fftV j ) / ^))( -f- B ij I \ \ä — of daar, volgens een reeds in Art. 18 ocemaaktc bemerking 7 O O o bet product der beide laatste factoren rechts = 1 is: ^ ci -|- b i 1 4- xx A B i 1 xi A — Bi waaruit reeds blijkt dat de waarde van het symbool links alleen van het getal x afhangt, zoodat nog slechts de vol- gende vraag te beantwoorden blijft : voor hoeveel waarden van 1 xi neemt //t-t-siU / / 1 + j i \ \ \\A + Bijl \\A-Bill respectievelijk de waarden 1, i, — 1, — i aan? Voor x lieef't men hier de waarden: 0, 1, 2, 3 ... . P— 1 te nemen, uitgezonderd de beide worteis van y2 = — 1 mod. P. Om deze vraag te antwoorden besckouw ik een volledig systeem incongruente niet door den modulus A -f- B i deel- ( 381 ) bare resten, en breng deze volgens kun biquadratisch karak- ter tot 4 groepen A, B, C, D. Hierbij denk ik mij elke rest zoo gekozen dat het reeele deel = 1 , en de factor van i kleiner dan P is. Men kan dit aldus voorstellen: mod. A 4- B i A2 + B2 = P Klasse A u = 1 -(- a i B (5 = 1 + bi C y = 1 -j- c i d <5 = 1 -m ; De getallen a, b, c, d in hun geheel stemmen overeen met: 0, 1, 2, 3 ... . (P— 1) behalve dat de waarde/, die = i is, ontbreekt, want 1 -(-/<= 0 mod. A + B i. Evenzoo met A — Bi handelende, ziet men gemakkelijk dat de klassificatie deze zal zijn: mod. A — Bi Klasse A 1 (P — a) i B 1 +(P—d)i C 1 + (P — c) i D 1 + (P — b) i want gelyktijdig keeft men: P - l (1 + * i) 4 — iP = (A + B i) (C + D i) P— l (1 —xi) 1 — i*P = (A — Bi)(C — Di) Heeft dus 1 -)- x i volgens den modulus A B i het karakter q, dan keeft 1 — x i = 1 + (P — x) i volgens den modulus A — Bi ket karakter 3 q. 25* ( 382 ) 21. Zal nu: 1 -f- x i A -f- B i gelijk 1 worden, dan moet, wanneer: 1 -f x i\ A + B i) een der waarden 1. », — 1, — i heeft, tegelijkertijd : een der waarden 1, — — 1, i aannemen, of op de beide verdeelingen in klassen lettende: wanneer x respectievelijk tot a, 6, c, d beboort, dan moet telijkertijd ook p — x tot de getallen a, b. c, d behooren. Men kan dus zeggen dat bet aantal der waarden van van x waarvoor: wordt, gelijk is aan de som van de aantallen oplossingen der congrnenties: ten opziclite van den modulus P, of wat op betzelfde neer- komt ten opziclite van den modulus A + Bi. Men bedenke liierbij, dat wel de voor x uitgesloten waarde p j onder o, b, c, d voorkomt, maar dat deze waarde tocli in geen der bovenstaande congruenties kan optreden, omdat dit zoude vereiseben dat ook / voorkwam onder de getallen n, c, d, wat niet bet geval is. a a' = 0 b + b' = 0 c 4- c' = 0 ä -{- d’ = 0 ( 383 ) Nu is a — 1 -f- a i , zoodat men de voorgaande congruen- ties na vermenigvuldiging met /, overgaan in « -f- «' = 2 mod. ( A B «) ß + ß' = Z r + / = 2 3 -f- 3' = 2. Behoort tot de klasse A, dan gaan de voorgaande congruenties door vermenigvuldiging met O O o o V— 1 - over in a + «' + 1 = 0 mod. (A -j- B /) ß -j~ ß' 1 == 0 / -f / + 1 = 0 3 -1- 8' -f 1 = 0 , zoodat de som van liet aantal oplossingen dezer congruen- ties gelijk is aan het aantal waarden van x, die // ! -f xi\ \ | / 1 + x i \ \ \\A+Bi)i \\A-mjl gelijk 1 maken. Maar zooals men zieh onmiddellijk overtuigt, blijft dit p — 1 resultaat lietzelfde, ook wanneer — tot de klassen B, C, I) P — 1 behoort. Behoort bijv. — — tot B, dan volgt uit «-(-«' = 2 door vermenigvuldiging met - p — 1 ß + ß' + i=o en uit ß -f- ß1 = y + / = 3 + 3' = 2 respectievelijk y + y1 + i = 8 •+• 8' -f- 1 = 0 , « + «’-f 1=0. Noemtmendeaantallen der waarden van x, die respectievelijk ( 384 ) 1 -f- i \ \ /[ 1 -i- xi\\ T+mll gelijk *’ _1' -{ makcn t, u, v , iv, dan is dus t de som van de aantallen oplossingen der congruenties « 4“ « 1 + 1 = 0 mod. A -j- B i ß + ß' + 1 = 0 y + y' + 1 = o s + » » ß's = 2 n + 1 C » b = a /, a = 0 » » /’s -= 2 n D » b = a 8 » » » d’s = 2 n + 1 Het priemgetal — Q = ~(8 71 -t- 7) beboort tot : A voor b = a a. a = 0 : mod. Q. Aantal der a’s = 2 n + 1 B » b = a ß » » » ß's = 2 n + 2 C b = a y » » /’s = 2 n + 2 D b = q 8 » » (Vs — 2 n + 2 Ik voeg hierbij nog de volgende bemerkingen van Gauss (Art. 28), waarvan het bewijs na al bet voorgaande niet het minste bezwaar oplevert. 1. Het getal 0 behoort altijd tot de a’s, en de getallen — a, — ß, — /, — 8 bebooren (mod. m) respectievelijk tot de a’s, d’s, /’s en ß's. 2. Yoor P = 8 m -f 1* Q = (8 « +7) bebooren de - , - , - , \ (mod. m) respectievelijk tot de a ß y d waarden van ( 386 ) a’s, d’s, /’s, (?’s; en voor P = 8 rc + 5, Q = (8 n -f- 3) behooren deze waarden respectievelijk tot de /’s, ß's, «’s d’s. DE R DEM ACUTS- RESTEN. 23. Nu tot de derdemachts-resten overgaande, is bet noodig het een en ander omtrent de tbeorie der gebeele getallen van den vorm a h n in herinnering te brengen ; q is hierin een complexe derdemachts-wortel der eenheid, dus 1 -|- Q + — 0. Zooais dan bekend is gelden ook in deze theorie omtrent de deelbaarheid der getallen, kunne ontbinding in priem- factoren, het bestaan van primitive worteis der priemgetal- len enz. geheel analoge tlieorema’s als die in de gewone theorie der reeele getallen, en verreweg het grootste gedeelte der onderzoekingen in de vier eerste sectien der Disquisitio- nes arithmeticae kunnen bijna onveranderd ook voor de theorie der geheele getallen a -f- b q doorgevoerd worden. Het product van twee geconjngeerde getallen a -f- öq, a -j- öq2 (« -(- b q) (a -(- 0 q2) = a2 — ab b2 heet de norm van het getal a -f b q en zal steeds door u aano-eduid worden. O Het getal 3 is in deze theorie geen priemgetal, want: 3 = (1 — ?) (1 — ?2) = “ P2 (1 -?)s Als priemgetallen, behalve 1 — q, in deze theorie doen zieh voor: ten eerste de reele priemgetallen van den vorm 3 n — 1 , de norm is dan = (3 n — l)2 ; ten tweede de complexe priemfactoren van de reele priem- getallen van den vorm 3 n -f 1 . Dit reele priemgetal is dan te gelijk de norm van de complexe priemfactor. Bijv. is: 7 = (2-f-3 hebben beide 7 tot norm. ( 387 ) In beide gevallen is das de norm van den vorm 3 k + 1. Verder is het voldoeude alleen primair e priemgetallen te beschouwen, waarbij ik mij van dit woord in den zin van Eisenstein (Cr. 27, pag. 301) zal bedienen, zoodat u -\- l q primair beet, wanneer « -f- 1 en b beide door 3 deelbaar zijn. De reele priemgetallen van den vorm 3 n — 1 moeten dus positief genomen worden om primair te zijn. Zij dan M een primair priemgetal, /u de norm van den vorm 3« -f- 1. Een volledig stelsel incongruente, niet door den modulus M deelbare resten bevat dan /u — 1 = 3// ge- tallen. Deze getallen kunnen tot 3 klassen, elk // getallen u __ Ide bevattende, gebracht worden, al naar dat hun macht 3 volgens mod. M congruent is met 1, q of q2. Deze ver- deeling kan aldus voorgesteld worden : A « , u" . . B ß, ß’, ß" •• C 7 ’ 7" •• waarin dus: P- 1 a — 1 /x — i u 3 = 1 , ß = o , y 6 = q2 mod. M. Het cubisch karakter der getallen « , u , u" , . . is = 0 , dat der getallen ß , ß1 . . — 1 , dat der getallen 2. Het zal ondertusschen ook gemakkelijk zi)n, van het Eisenstein ’sche symbool gebruik te maken, en dus te schrijven : Het doel van de eerstvolgende beschouwingen is nu de bepaling van het cubisch karaktep van 1 — o , of wel de bepaling van de waarde van het symbool 24. Door bij alle getallen van A, B , C de eenheid op te teilen, ontstaan de 3 groepen van getallen A' , B' , C' : A' « + 1, «’ + 1, «" + 1 . . B’ ß +1, ß1 + 1, |3" + 1 . . C y +1, / + 1, /' + !.. en ik lioem nu (0.0), (0.1), (0.2) de aantallen getallen van A! die respectievelijk congruent zijn inet getallen van A , I?, C ; (1.0), (1.1), (1.2) de aantallen getallen van B' die resp. congruent zijn met getallen van A, B, C; eindelijk (2.0, (2.1), (2.2) de aantallen getallen C die respect. congruent zijn met getallen A, B, C. Al deze getallen kunnen in het Schema S vereenigd worden : en met de bepaling van deze getallen is ook onmiddellijk het cubisch karakter van 1 — q gevonden. Want uit de blijkbaar identieke congruenties : (x — «) (a* — a') ( x — «") . . = ^) 3 — 1 mod. M. (0.0) (0.1) (0.2) (1.0) (1.1) (1.2) (2.0) (2.1) (2.2)- ,M— 1 (*-« {*-?) (*-?") • -mir) 8 -t f^-1 welk geval uit te zonderen is) : (ß +• 1) iß' + 1) ( ßir tl) . . =1 — q mod. M (/ + !) (y’ + !) (/" + 1) • • = 1 — e2 Waaruit onmiddellijk volgt: ( 389 ) (1.1) -f- 2(1 2) (2.1) +2(2.2) 25. Het getal — 1 behoort, als volkomen derde-macht tot de klasse A , en de getallen « en — a, ß en — ß, y en — y komen tegelijkertijd in de klassen A , B , 0 voor. Met behulp van deze bemerking overtuigt men zieh nu dadelijk dat Is x y — 1 mod. M en behoort x tot A, dan behoort blijkbaar ook y tot A , behoort echter x tot B of C, dan behoort y respect. tot C of B\ wat men kan uitdrukken door te schrijven het teeken voorstelt het aantal op- lossingen van: (0.0) a + a + 1 = 0 mod. M (0.1) a + ß + 1 =0 (0.2) a y - (- 1 = 0 (1.0) + « +1—0 (1.1) /J + |3' + l = 0 (1.2) |S + */+l=0 (2.0) y + « + 1 = 0 (2.1) y + (3+1=0 (2.2) 7 + 7 +1=0 zoodat men heeft: (0.1) — (1.0), (0.2) = (2.0), (1.2) = (2.1). a a = 1, ß y = 1 mod. M. Uit 7 (« + ß + !) = / + 1 + 7 (5 (a + 7 + 1) = ß + 1 + ß ( 390 ) besluit men na tot deze betrekkingen : ^0.1) = (2.2), (0.2) = (1.1), zoodat liet Schema S dezen vorm heeft : h j Je j k l k l j. Daar — 1 tot A , dns 0 tot A' behoort, maar behalve dit getal 0 van A! overigens alle getallen van A', B\ C met een getal van A, B of C congruent zijn, zoo volgt verder h -f- j -{- k = n — 1 j + k -\r l = n. De beschouwing van het aantal oplossingen der congruentie « + ß -f- y ■+■ 1 = 0 mod. M , waarin a, ß, y respectievelijk uit de klassen A, B, C te kiezen zijn, levert eindelijk nog eene betrekking tusschen h , j, k , 1. Neemt men namenlyk eerst voor « de getallen van A, dan verkrijgt men voor dit aantal h l + jj + k k. Neemt men daareutegen achtereenvolgens voor ß alle ge- tallen van B, dan vindt men voor ditzelfde aantal : j k + k l + Ij dus 0 rz: h l jj ~t~ k k — j k — kl — Ij. 26. Elimineert men uit deze laatste vergelijking h met behulp van h~l — 1, dan is 0 = l{l—l)+jj + kk~ji-tl-lj, Welke vergelijking, met 4 vermenigvuldigd, wegens U + ty + 3 0- O2 = 4 (jj + n -j i ) ( 391 ) dezen vorm aanneemt : 0 = 4 0 — 4 / + 0* + *)*-*- 3 (; - A)8— 4 1 (k +j) of wel, daar 1 — n — (j +■ I) is eu tuet 9 vermenigvuldigend : 36 n ='36 l2 + 9 (i’4-A)'3+2 < (j — k)2 — 36 l (_;■+■ £)+36(;+£) en 24 n — 24 (J k -f- /). dus aftrekkende : 12 >i = 36 P+m -N-')2 4*2 7 (; — k)2 — 36/(;+A)+12(y+/-) — 24 l of wel 12» + 4 = 4 tu = (6 l—Sj—S k~~ 2)2 + 27 {j—kf. Stellen wij uu : A — 01 — 3 j — 3 k — 2 B -- 3 j — 3 k , dan is dus : =4H352 en men kan verder h , j, k, l met behulp van A en B ge- makkelijk aldus uitdrukken: 9 h — 3 n -f- A — 7 18; — 0 n — A 2> B — 2 18 £ = 6« — A — SB — 2 9 l = 3« + A + 2 . Om nog A en B te bepalen zijn nu twee gevallen te onderscbeiden. 27. Is vooreerst M reeel van den vorm 3 w— 1, dus u — M2, dan volgt uit 4 n = 4 M2 = A2 + 3 B2 ( 392 ) dat A — ± 2 M, B = 0 is. Want was B niet = 0, dan zou men een geheel getal x kunnen bepalen, zöo dat A = Bx mod. M , waaruit volgt dus Aa = — 3 B1 = B2 x* mod. M. x* = — 3 mod. M wat onmogelijk is, daar men weet dat — 3 niet-rest is van AI. Stellig is dus B — 0, A =— ± 2 AI. Maar ook bet teeken van A volgt onmiddellijk uit de bemerking dat A = 1 mod. 3 is, en M als primair priemgetal = — 1 mod. 3 ; waaruit dus blijkt: A — 2 M en ten slotte 9/< = 3m 2 M — 7 9/ = 9 k = 3 n — AI — 1 9 l = 3 n + 2 AI -J- 2. 28. Is in de tweede plaats AI — u iq een primaire com- plexe priemfactor van een reeel priemgetal p van den vorm 3 n -|- l, dan is : 4 fx : = (2 a — by + 3 l? - A2 -t 3 B 2 en daar a -}- h q primair is, a -j- 1 = b = 0 mod. 3. Nu is ook B door 3 deelbaar, en daar, zooals gemakke- lijk te bewijzen valt, 4 /u slecbts op eene wijze voorgesteld kan worden als de som van een quadraat en bet 27 voud van een tweede quadraat, zoo volgt: .A = 2a — b , B — ± b ( 393 ) Het teeken van A wordt namenlijk weder bepaald door /I = 1 mod. 3. Om nog het teeken van B te bepalen dient deze beschou- wing: doorloopt z alle getallen van A, B en C dan vindt men, op geheel dezelfde wijze als in Art. 12: /*-■ J- (^3 -f- 1) 3 = — 2 = 3 (// q k (>') mod. M of : — 2 = 3 ((/< — k) + Q(j- t)) en nu /<, j, k door .4 eu B uitdrukkende, en voor A de waarde 2 a — L schrijvende, na een kleine herleiding : 0 = 2 a — b -t- B -\-2 B q mod. (3i = a -j- b q) waaruit blijkt dat B — b is. Nadat op deze wijze A en B gevonden zijn, lieeft men : 9/j = 3« + 2fl — b — 7 9 j = 3 n — a + 2 4 — 1 91 = 3« — a — b — 1 9/=3« + 2a — b + 2 29. Volgens Art. 24 is nu het cubisch karakter van 1 — n volgens den modulus 3 : = (1-1) + 2 (1.2) = A- — l dat van 1 — : — (.2.1) + 2 (2.2) = l — j dus wanneer M reeel van den vorm 3« — 1 is, volgens Art. 27 Karakter (1 — q) = * (1 - ?2)= M + 1 3 M + 1 3 ( 394 ) of wel: waaruit nog volgt : o Ö Is daarentegeii M = a -f- b q een primaire complexe factor van een reeel priemgetal van den vorm 3a + l dan is, vol- «;ens de waarden in Art. 28 crevonden : o o Deze resultaten verscliillen niet wezenlijk van die door Eisenstein gegeven in het 28st0 Deel van Crelle’s Journal , pag. 28 en v.v. 30. Omtrent liet geval dat het priemgetal M een factor is van een reeel priemgetal /> van den vorm 3» + 1 möge nog het volgende opgemerkt worden. Daar in M — a -j- b q, a en b geen gemeene deeler hebben en derhalve ook b en a — h relatief priem zijn, zoo kan men altijd twee geheele getallen « en ß vinden, zoodanig dat: of: Oa-b(a — b)ß = 1 ( 395 ) en dan is : (a -f b q) (a -f ß q) = a a — b ß -f- q dus : q = ?/ ß — i « mod. (M = a -|- b />). Hieruit volgt onmiddellijk dat elk geheel getal <• -f- / / n volgens den modulus « 4- b Q congruent is met een reeel ge- tal, welk reeel getal kleiner dan de modulus li = p aange- nomen kan worden, zoodat de reeele getallen: 0, 1, 2, 3 . . ,u — 1 een volledig restsysteem vormen. Verdeelt men nu deze reeele getallen (met uitzondering van 0) volgens hun cubiseh karakter in drie klassen: A a B ß C y en noemen wij / het reeele getal dat = o is (mod. M), dan is dus: fj. 1 U — l U 1 a~^ —\=ß~ —f=/ 6 — /2 = 0 mod. M= (a -f- ho) en daar: fc p—l ii— l u— 1 «"*"-1, ß~-f, / T —p reeele getallen zijn, zoo moeten zij niet alleen door a -j- h q maar ook door den modulus: p — [x — (u -J- b o) (a b p2) ß' ß" . . 7' 7" • • VERSL. EN MEDED. AED. NATUURK. 2de BEEKS. DEEL XVII. 26 ( 396 ) deelbaar zijn, of: P-i « =1 mod. ( p = //) p 3 =/ r 3 ^/2 • Hieruit blijkt dus dat de klassificatie der getallen 1,2,3.., p-1 met behulp dezer drie laatste congruenties, samenvalt met die volgens bun cubisch karakter ten opziclite van den mo- dulus a -j- b q. Het resultaat kan nu aldus uitgesproken worden : dat het getal 3 tot de klasse A, B of C behoort, al naardat — - b van den 3 vorm 3 »2, 3 m 4- 1 of 3 m -j- 2 is. Ik laat hier eenige voorbeelden volgen. P - = 7 a = 2 b — 3 /= 4 Schema S. A 1, 6 h 3 k 0 1 0 B 2, 5 j k l 1 0 1 C 3, 4 k l 3 0 1 1 P - = 13 II -O r-H 1 II 0 II CO 1 1 A 1, 5, 8, 12 0 2 1 B 4, 6, 7, 9 2 1 1 0 2, 3, 10, 11 1 1 2 ( 397 ) = 19 a = 5 6 = 3 / = 11 A 1, 7, 8, 11, 12, 18 2 2 1 B 4, 6, 9, 10, 13, 15 2 13 C 2, 3, 5, 14, 16, 17 13 2 p = 31 a = 5 6 = 6 /= 25 A 1, 2, 4, 8, 15, 16, 23, 27, 29, 30 3 4 2 B 3, 6, 7, 12, 14, 17, 19, 24, 25, 28 4 2 4 C 5, 9, 10, 11, 13, 18, 20, 21, 22, 26 2 4 4 p = 37 a — — 4 6 = 3 /= 26 J 1, 6, 8, 10, 11, 14, 23, 26, 27, 29, 31, 36 2 5 4 B 2, 9, 12, 15, 16, 17, 20, 21, 22, 25, 28, 35 5 4 3 C 3, 4, 5, 7, 13, 18, 19, 24, 30, 32, 33, 34 4 3 5 p — 43 a = — 1 6 = 6 f = 36 A 1,2, 4, 8,11,16,21,22,27,32,35,39,41,42 3 6 4 ß 3,5, 6,10,12,19,20,23,24,31,33,37,38,40 6 4 4 C 7, 9, 13, 14, 15, 17, 18, 25, 26, 28, 29, 30, 34, 36 4 4 6 p = 61 a — 5 6 = 9 /= 13 A 1, 3, 8, 9, 11, 20, 23, 24, 27, 28, 33, 34, 37, 6 8 5 38. 41, 50, 52, 53, 58, 60 8 5 7 B 4, 10, 12, 14, 17, 19, 25, 26, 29, 30, 31, 32, 5 7 8 35, 36, 42, 44, 47, 49, 51, 57 C 2, 5, 6, 7, 13, 15, 16, 18, 21, 22, 39, 40, 43, 45, 46, 48, 54, 55, 56, 59 Terwijl over het voorkomen van liet getal 3 in de groe- pen A, B , C op bovenstaande wijze vooruit beslist. is, kan men nu, met behnlp van de reciprociteits-wet, in de tbeorie der cubische resten gemakkelijk de kenmerken opstellen, noodig om bet voorkomen ook van andere getallen in deze klassen te onderkennen. Het is hierbij blijkbaar voldoende om alleen priemgetallen te beschouwen. Wat het priemgetal 2 betreft, kan men deze criteria, zonder hulp der reciprociteits-wet, aldus afleiden. 26* ( 398 ) 31. Daar het getal p — 1 altijd tot A belioort, zoo volgt onmiddellijk, dat 2 tot de klasse A. B of C zal bebooren p — 1 al naar gelang tot de klasse A, C of ß belioort. o ö 9 De gelallen h, k, j zijn nu respectievelijk de aantallen oplossingen der congruenties : « + «'-(-1=0 inod. p. ß + ß' + 1=0 7+7+ 1=0 en daar men « met «' , ß met ß' , y met 7’ mag verwisse- len, zijn deze drie aantallen even. uitgezonderd liet eerste, P — 1 wanneer a. — u — — - — tot A belioort, of, uitgezonderd v — i het tweede, wanneer ß = ß — tot B belioort, of, 2 P — 1 uitgezonderd het derde, wanneer y — y' — tot C belioort. Hieruit blijkt dus dat 2 tot de klasse A. B of C be- hoort, al naardat van de drie gefallen h, j, k het eerste, tweede of derde oneven is. Daar p — 3?i + 1 (n even) en volgens Art. 28 9/^ = 3 n + 2« — k — 7 9 j — 3 n — <2 + 2 b — 1 9^ = 3 « — a — b — 1 is. zoo is h oneven wanneer b even is, j oneven wanneer a even is, eindelijk oneven wanneer s en i beide oneven zijn. Daar a en b geen gemeenen deeler hebben, zoo zijn geen andere gevallen mogelijk, dus 2 behoort tot : A wanneer b = 0 mod. 2 B « a = 0 mod. 2 C « a = b = 1 mod. 2 ( 399 ) 32. Wat het voorkomen van 5 betreft, volgens de cu- bische reciprociteits-wet is . r 5 l 1 ya + bQx La -f h J 1 L 5 J want 5 is ook in de theorie der gelieele getallen a, b q een priemgetal. Voor a = 0 mod. 5 is dus: r 5 | r^jn __ re L 5 -* L5 = C'S = Q 2 dns behoort 5 tot C. Is a niet door 5 deelbaar, dan kan men x bepalen uit : b = ax mod. 5 en x kan de waarden 0, 1, 2, 3, 4 aannemen : r 5 -■ _ P' (] + -r g) 1 _ f1 + •<• gj U H- ^ PJ L 5 J L5J en men vindt nu: x = 0 * = 1 x = 2 x — 3 x — 4 ( 400 ) zoodat 5 belioort tot A wanneer b =■ 0, b = 2 a mod. 5 B > b = a, b = 4 a C » b = Sa, a = 0. Om liet voorkomen van 7 te beoordeelen beeft men r 7 i r2 + 3 ?-i r 2 + 3 P2 La -f- b$] L a b q J L ci -J- b Q -1 nu volgens de reciprociteits-wet r 7 i i r« -f i r a + bo La -f- b 1 L2 + 3 L 2 -f 3 ?2 J* Voor a = 0 mod. 7 volgt, daar in t algemeen ra + ß e-i [« + ß cS = 1 is, La -J- b o_ La -4- b £>3J r 7 i 1 “1 1 r ? i 1=1 r ?2 i La -f- b Q/ CO + Ol 1 L2 + 3 o3J L2 + 3 oJ zoodat 7 tot B belioort. Is a niet door 7 deelbaar, maar b=ax mod. 7 , dan volgt: 7 i rl + x <>-| r 1 "H x Q -j La + b 1-2 + 3 1-2 -f- 3 q2\ en voor x kunnen de waarden 0, 1, 2, 4, 6 voorkomen, niet x — 3 en x — 5, daar deze waarden p — a~ — a b + §2 = a2 (1 — x -J- x2) door 7 deelbaar zouden maken. s/ ( 401 ) Men vindt nu zoodat 7 behoort tot A wanneer 6 = 0, 6=2 a mod. 7 B » 6 = 4 a, a = 0 C » 6 = «, b = 6a Op gelijke wijze, of door inductie, zal men vinden dat 1 1 behoort tot A voor 6 = 0 , 6 = 2a, 6 = 4 a, b = 5 a mod. 11 B » 6 = 3a, 6 = 6a, b = 9a, a = 0 C » b=a , 6 = 1 a, 6 = 8a, 6 = 10a 13 behoort tot voor 6 = 0, 6 = 2a, B t> b = a, 6 = 6a, C » 6 = 5 a, 6 = 7a, 17 behoort tot .4 voor 6 = 0, 6=a, 6 = 5 » 6=3a, 6 = 1 a. 6 = C » 6 = 4a. 6 = 5a, 6e 19 behoort tot .4 voor 6= 0, 6 =a, 6 .£> » 6 = 5a, 6= 1 la, 6; C » 6 = 3a, 6=4a, 6 = 3a, 6 == 8a mod. 13 = 11a, 6 = 12a = 9a, a = 0 mod. . 17 ;2a, , *= = 9a, b= :16a, a = 0 ;8a, , b= = 12a, 6 = :13a, 6 = 14a 6a, 6= = 10a, 6= : 1 la, 6= 15a mod . 19 2a, 6 = 10a, 6 = 18a, a=0 13a, 6= 14a, 6= 16a. 6 = 1 ln 6a, 6=7a, 6=9a, 6 = 1 5a ( 402 ) 28 behoort tot mod. 23 Avoor6=0, 6=2«, 6=5«, 6=6«, 6=7«, 6=8«, 6=lla,6=15« B » 6=a, 6=9 a, 6=1 3«, 6=1 Ga, 6=1 7a, 6=1 8a, 6=19a, 6= 22a 6' » 6=3a,6=4a,6=10a,6=12a,6=14a,6=20a,6=21a,6=0 33. De beschouwing van deze bijzondere theorerua’s geeft aanleiding tot de volgende opmerkingen. Yoor bet gemak zal ik in ’t volgende de reeele priemge- tallen van den vorm 3 n — 1 , die ook in de complexe theorie priemgetallen blijven, door Q, de priemgetallen van den vorm 3 )i t 1 door P aanduiden. 1. Een priemgetal Q behoort, wanneer « = 0 mod. Q Q + 1 tot de klassen A.B.C al naardat van den vorm 3 3 m, 3 m -j- 1 , 3 »z 2 is. 2. Een priemgetal P behoort, wanneer a = 0 mod. P P — 1 tot de klassen A , B , C al naardat — - — van den vorm 3 m, 3 m -f- 1, 3 m -f- 2 is. 3. In de gevallen 6 = 0, 6=2« behoort het priemge- tal P of Q altijd tot de klasse A. 4. Behoort het priemgetal tot A voor a = 0, dan be- hoort het ook tot A voor b = a en 6 = — a. Komt het priemgetal echter in de klasse B of C voor wanneer a = 0, dan komt het voor 6 = a en 6 = — a in de klasse C of B voor. 5. In het algemeen zijn de criteria van den navolgen- den vorm : Is a = 0, dan behoort het priemgetal tot een bepaalde klasse. Is a niet = 0, dan is (j = a x e n voor elke waarde van x behoort bet priemgetal in een bepaalde klasse, zoodat men de waarden van x in 3 groepen a, ß, y kan onder- scheiden, zoodanig dat voor 6 = a a het priemgetal tot A 6 = aß» » » B b = a y » » » C behoort. ( 403 ) Hierbij komt dan nog liet geval o — 0, dat ook met een bepaalde klasse correspondeert. Het totale aantal congruenties nu, die men op deze wijze voor elk der drie klassen vindt, is even groot en = ^ ~j" 6. Zijn x en y twee getallen die voldoen aan de con- gruentie : x -r y — X V = 0 en behoort x tot «, dan behoort ook y tot u. Is echter x ■=. ß of dan behoort respectievelijk y tot de / ’s of ß ’s. Is x y = 1 en behoort 1 tot de a ’s , dan is : voor x — u' y =. u" voor x = ß1 y — "/ voor x — •/ y — ß' Is x y =1 en 1 = ß , dan is: voor x — u. y — 7 voor x — ß’ // = ß1 voor x — •/ y — u Isa?y=l en 1 = / , dan is : voor x — « y — ß voor x — ß y — a voor x — y y — y 34. Wat het bewijs van de bovenstaande bemerkingen betreft, alleen het onder 5 gezegde vereischt eenige nieuwe beschouwingen ; al het overige levert na het voorafgaande geen moeielijkheden op. ( 404 ) Ik ga er dan nu toe over het oncler 5 opgemerkte alge- meen aan te toonen. Hierby zyn de gevallen dat bet priem- getal = Q of = P is, afzonderlyk te behandelen, en wel zal eerst het eerste geval (verreweg bet eenvo udigste) be- schouwd worden. 35. Is dan bet priemgetal Q van den vorm 3 n — 1, dus ook in de theorie der complexe getallen van den vorm a-\- b (j priem, dan is dus volgens de wet van reciprociteit : r ö -] ra 4- ä q-\ La -j~ b oJ - L Q J Is vooreerst a = 0 mod. Q, dan heeft men verder: l “ o 3 S Nu is: Q 4- 1 X (0 — 2) een veelvoud van 3 en Q2— 1_(Q+1)(Q-2)_Q+1 3 3 3 derhalve: r Q n voor a = 0 mod. Q, ; — — Q La 4- b pJ 3 waarmede de juistbeid van het in Art. 33 onder 1 gezegde aangetoond is. Is a niet door Q deelbaar, dan is x volkomen bepaald door : b = a x mod. Q f Q 1 _ ra (1 + x g)~l _ f1 + x g~| L «" + V - L Q ] " L Q J ( 405 ) waaruit reeds blijkt dat de klasse waartoe Q behoort alleen van bet getal x afhangt ; terwijl voor x blijkbaar de getallen: 0, 1, 2, 3, . . Q — 1 kunnen voorkomen. Wij hebben nu nog slechts deze vraag te beantwoorden : hoeveel der Q grootlieden : a? = 0, 1, 2, 3 . . Q — 1 zijn gelijk aan 1, hoeveel gelijk aan J Q ] te bepalen ; daar P geeu priemgetal is in de complexe tlieo- rie, zoo is het in de eei’ste plaats noodig, voordat de wet van reciprociteit toegepast kan worden, P in zijne primaire priemfactoren te ontbinden x P= (A + Bo) ( A -f Bq») en dan is: r _p 1 r « 4* ^ Q 1 L 4- b q J LA + Bq j Va+bq* J Dus: voor a = 0 mod. P r p 1 r 1 r * i L« -j- b o -1 L A + Bq- 1 U-t-5?2J voor ax = b mod. P r p 1 r 1 4--re -| r 1 4- xq -i L + io-* La + bq\ La + BqA Uit de eerste uitkomst voor a = 0 blrjkt de juistheid van de tweede bewerking in Art. 33. Daar P van den vorm 3 w -J- 1 is, zoo lieeft de congruentie x3 = 1 mod. P. drie versckillende worteis, 1, /, g (waarbij / = ^2). De beide waarden — /, — g kunnen nu niet = x zijn in de congruentie: b = a x want uit b = — a f zoude volgen: ö3 — a b b* = <& (\ -f- / + f2) = 0 mod. P zoodat het priemgetal : p = a2 — a b 4 door P deelbaar zoude zijn. ( 408 ) De waarden die x dus kan aannemen zyn: 0, 1, 2, 3 . . P — 1 met weglating der beide getallen P — f en P — g. Hun aantal is dus P — 2, en nu is te onderzoeken voor boeveel dezer P — 2 waarden van x de uitdrukking: Behoort dus (> voor den modulus A + P Q tot de klasse A, B of C dan behoort gelijktydig P voor den modulus a -\ - bn (of wat lietzelfde is, voor den reeelen modulus />) tot de klasse A , C of B. 37. Men kan steeds, wanneer een willekeurig getal a ß q gegeven is, een daarmede volgenden modulus A -(- B q con- gruent getal vinden, waarbij liet reeele deel = 1 is. De verdeeling van een volledig systeem niet door den modulus deelbare getallen in drie klassen, volgens bun cubiscb karakter, kan dus aldus voorgesteld worden : de waarden 1, « en o2 aanneemt. Ik bemerk nog dat : en voor a = 0 mod. P was: modulus A + Bq u — 1 -|- a q a" = 1 -}- a" o . . ß = 1 + bq ß' = 1 + b' q ß" = 1 -j- b” Q . . r = 1 + c Q 7 = 1 + c' Q y" = 1 + Q • • A B 0 ( 409 ) en daar uit : P — l (1+««) S -«* = (A + S?)(C+i??) volgt : P— 1 (i+«r) 3 -qu = {ä + bq2)(C+bqz) kan dan te gelijkertijd de klassificatie voor den modulus .1 -)- B o~ aldus voorgesteld worden : modulus A + BQ2 A l +«e3 1 + a'p3 1 +a>3.. B 1 + cp3 1 +*V 1 +c"p3.. C 1 + ip3 1 + 6'p3 1 + «V.. De getallen a , b , c, a\ b\ c\ a", b", c" . . vormen in kun geheel alle getallen van deze groep : 0, 1, 2, 3 . . P— 1, met uitzondering van ket enkele getal, dat = — p 3 mod A -J- B n is, en dat volgens mod. P congruent is met een der getallen — f, — g. De gevallen nu, dat r 1 + x Q -| r 1 + x Q -| LA 4- B «J La + B P3J is, ziju blijkbaar deze : = 1 en te gelijker tljd = 1 -f- X Q [" — — — — "1 = o en te gelijker tijd = L A + B pJ ' ° J J Lj B «3J A B p3- 1 + *Q = 1 [jx^j e“ te 8elijker ‘»d [zSalJ = «• -A + B p3_ 1 + -A -j- B p A + ß ?2- ( 410 ) Nu r 1 4~ x Q 1 La 4 - b o\ |- 1 -f- X Q relijkertijd 1 voor x = a, a , a" . . en zal nu te - r= 1 zijn, dan moet dus 1 -j- a o A + B o2-* volgens den modulus A +■ B o2 congruent zijn met een der getallen 1 f aj2, 1 -f- «' q2 . . dus : 1 4- a p = 1 4- a' o2 mod. (A -f- B o2) en omgekeerd, zoo aan deze congruentie voldaan is, dan lieeft men: r 1 4- « $ 1 , r i 4- a q i La + b L A + 5?2-l Het aantal malen dat dit geval zieh dus voordoet is gelijk aan het aantal oplossingen van bovenstaande congruentie. Op soortgelijke wijze voor de beide overige gevallen: fl + a? g ~1 _ r 14- XQ i s La + B 9-l “ Q' L A + Bq2- 1 “ Q ‘ en : r 1 4 i _ „ r 1 + xq i LA + B — r ’ U + B e2J “ e redeneerende, volgt dat het geheele aantal malen dat de uitdrnkking : ri+^i r 1 4- a La 4- L a -f Bq2 -! gelijk 1 is, voorgesteld wordt door de som van het aantal oplossingen der drie congruenties : l-(-ao = l + a>2 mod. A B q2 1 + h q = 1 + b' q2 1 4“ ° q = 1 4- c q2 Evenzoo blijkt dat het aantal malen dat bovenstaande uitdrnkking = q en = (>2 wordt, uitgedrukt wordt, in het eerste geval door de som van het aantal oplossingen der congruenties : ( 411 ) l-j-^() = l-t-ߣ>2 mod. A -J- B q2 1 -f- c (> = 1 -f Ä p2 1 J-^^ = l -j- c Q2 en in het tweede geval door de som van ket aantal oplos- siiiffen der congruenties : O O 1 -{- c q = 1 -(- a q2 mod. /I -f B Q2 1 -f- a q = 1 -f- ä ?2 l-f^?=l+cP2 Om onmiddellijk de ontwikkelingen van Art. 25—28 te kunnen toepassen, is ket iets gemakkelijker alleen congruenties voor den modulus A -f- B q te besckouwen, zoodat wp, in de voorgaande formales overal o door q2 vervangende, zullen sckrijven, wanneer t, ?/, v de aantallen malen zijn dat: respectievelijk = 1 , = q, = q2 is : t — som aantal oplossingen van : 1 4- a q2 = 1 -j- u' o mod. (A -{ -Bq) 1 -f Ijq2 == 1 + V Q » 1 -j- C Q2 = 1 -j- C' Q » ti = som aantal oplossingen van : 1 h q2 = 1 -f- a q mod. (A -f- B o) 1 -4“ CL Q2 = 1 -|~ C Q » v = som aantal oplossingen van: 1 + c?2 = 1 -|- a? mod. (A -f ü (?) 1 -j- a q2 = 1 -j- b q » 1 + i ?2 = 1 -}• c $ * ?ERSL. EN MEDED. A_FD. NATUUEK. 2de HEEKS. DEEL XVII. 37 ( 412 ) 38. Hierbij dient uog het volgende opgemerkt te worden. Onder de getallen ab c a b' c . . . komt een der getallen — f, — g niet voor. Laten we onderstellen dat — f niet voorkomt zoodat — g wel voorkomt. Dan is het toch dui- delijk dat niettemin deze waarde — g nergens in een der bovenstaande congruenties kan voorkomen, want bijv. uit 1 -j- a, ()3 = 1 -f- a' g of a g 2 = a g zou voor a — — g volgen u = ag = — g2, = — f (want f = q'2 en a = q mod. A -f- -Üq) en de waarde u — — f komt niet voor. Daar nu onder de voor x te nemen waarden zoowel — f als — g niet voor- kwamen, zoo is hierdoor klaar dat werkelijk de bovenstaande uitdrukkingen voor /, u en v juist zijn, wanneer de in de congruenties voorkomende getallen a, a\ b, b\ c, c op alle mogelijke wijzen uit de groepen zijn en derbalve is 2 a — h zelf cnbiscbe rest van p. 40. Tot ditzelfde resultaat voert ook de volgende gebeel verscbillende beschouwing. Zij p — 3 n + 1 en laat s een volledig systeem incon- gruente, niet door den modulus a b q deelbare, getallen doorloopen, dan volgt uit: (2s + 1 )2* = + . . . + 2 n (2 n — 1) . . (« + 1) 1. 2. 3 . . n 3 n + .. + 1 2n(2n - 1) . . (n + 1) ^ (e« + l)2« =- 2 - ~ 1.273'.., m°d' (a + l' 9) Maar aan den anderen kant vormen de getallen 23 . . alle cubiscbe resten van a -f- b q, elke rest 3 maal gescbreven, en van de getallen zz + 1 bebooren er dus 3 h tot de klasse A, 3 j tot B, 3 k tot C , derbalve is ook: 2 (s3 1)2« = 3 li + 3 k Q + 3 j e3 mod. (a -f- b q) of volgens de waarden van Art. 28 2 (*3 + 1)2ä = a- ö- 2-4« dus : 2.(2»-l)..(»+l.)^„_ -2a_t 1. 2. 3 . . n ( 417 ) zoodat ook : 2 a — b = — 2w(2» — l)..(w + 1) 1. 2. 3 . . n mod. p — 3 n -f- 1 is, welke merkwaardige congruentie liet eerst door Jacobi in Grelle ’s Journ. Bd. 2 gegeven werd, en waarvan liet bewijs gewoonlijk xait formules afgeleid wordt, die in de theorie der cirkelverdeeling voorkomen. Sclirijft men deze congruentie aldus: (1. 2. 3 . . w)2 (2 a — b) = — 1. 2. 3 . . (2 «) mod. p en bedenkt dat: 2 n -f- 1 = — n 2» + 2= — (*— 1) 2 n + 3 = — (« — 2) 3 H = — 1 terwijl n even en 1. 2. 3 . . (3 u) = — 1 is, zoo volgt: (1, 2, 3 . . «)3 (2 a — b) = 1 mod. p waaruit onmiddellijk blykt dat 2 a — b cubische rest van p is, zooals reeds boven op geheel andere wijze werd aange- toond. Uit dit eerste bewijs bleek bovendien dat alle deelers van 2 a — b cubiscbe resten zijn. Leiden , December 1881. EENE NIEUWE CATEGO RIE VAN KLIMPLANTEN. UOÜR M. T R E U B. Darwin heeft de klimplanten iu vier klassen verdeeld, naarmate zij bij liet klimmen gebruik maken van windende stengeldeelen, van adventief-wortels, van gekromde doornen of stekels, of eindelijk van prikkelbare Organen. De laatste klasse kau in vier categorieen worden onderver- deeld, volgens de Organen welke met prikkelbaarkeid bedeeld zijn, namelijk: ranken, prikkelbare bladen, prikkelbare takken en Organen welke door mij haken zullen worden genoemd. De vierde dezer onderverdeelingen is tot nog toe niet onderscbei- deu, boewel de planten, die er toe gerekend nioeten worden, in systematische werken besckreven zijn. Ten einde wel iu te zien welke versckillen er bestaan tusschen de planten, die met beliulp van prikkelbare Organen klimmen, moet men iu bet oog houden dat de prikkelbaar- lieid bij deze op drie verschillende wijzen zicb kan openbareu, welke soms aan een zelfde orgaan bij na te gelijker tijd, hoewel meestal aclitereenvolgens, zijn waar te uemen. In de eerste plaats kunnen er door inwerking van prik- kels krommingen ontstaan. In de eerste drie afdeelingeu zijn deze krommingen de meest in bet oog vallende, en tevens de belangrijkste, uitingen der irritabiliteit. Yervolgens moet wor- den genoemd de spiraalvormige samentrekkiug van dat ge- deelte van bet prikkelbare orgaan, betwelk tusscben de basis en de plaats van vasthecbtiug aan bet steuusel gelegen is. ( 419 ) Deze kurketrekkeraclitige oprolliug, als gevolg der prikkel- baarlieid, wordt bij bij na alle i-anken en bij eenige weinige prikkelbare takken of bladen aaugetroffeu. In de derde plaats kau de prikkelbaarheid zieh uiteu in een dikker worden: ketzij van bet gelxeele orgaan, ketzij al- leen van dat gedeelte, ketwelk met bet steunsel in aanraking is. Het ontstaan van hechtschyven is gewoonlijk slecbts een bijzondere vorm van dit verschijnsel. Dit dikker worden, onder den invloed van een prikkel, openbaart zieh in de eerste drie categorieen nooit alleeu ; altijd wordt het voorafgegaan door eene kromming om het steunsel, eu dikwijls nog door eene spiraalvormige oprolling van het vrije gedeelte van het orgaan. In de vierde, de nieuw door mij opgestelde, categorie, welke de haken dragende planten omvat, is integendeel een buiten- gewone toeueming in de dikte de eenige zichtbare uitiug der prikkelbaarheid Ik noem dan haken die Organen van klimplanten, bij welke de prikkelbaarheid uitsluitend door een dikker worden zieh openbaart, hetwelk door drukking of wrijving wordt te vooi'- schijn geroepen. Het is overbodig, in deze definitie den voi’in der bedoelde Organen te noemen : eensdeels omdat het woord »haak” hieromtrent reeds genoeg zegt, anderdeels omdat de haakvormige gedaante eene »conditio sine qua non” genoemd mag worden voor die Organen van klimplanten, wier prikkel- baarheid zieh alleen door een aanzienlijk toenemen in dikte kenbaar maakt. De haken vormen eene groep van prikkelbare Organen, welke niet minder goed gekenmerkt is dan die der ranken ; gene zijn echter veel minder algemeen verspreid dan deze. De prikkelbare Organen in de geslachten Strgchnos en Olax , vormen in zekere xnate overgangen tusschen ranken en takken. De haken, welke ik ken, zijn veranderde bloemstelen (pe- dunculi), takken of doornen. Hoewel zij zeldzaam zijn, twijfel ik er toch niet aan of zij zullen bij nog andere geslachten gevonden worden dan die, voor welke ik in staat ben hunne tegenwoordigheid aan te geven. Het is duidelijk dat mijne haken-dragende planten ver verwijderd zijn van de planten, door Darwin tot zijne klasse ( 420 ) der »liook-climbers" gerekend ; deze tock doen in geen enkel opziclit prikkelbaarlieid waarnemen. Het scbeen mij overbodig toe voor gene een nieuwen term in te voeren. Wel is waar wordt nu door mij bet woord »haak”, dat reeds af en toe in gebruik was, in gebeel nieuwen, scberp omsckreven, zin gebezigd ; doch dit komt mij gerecbtvaardigd voor, omdat tot nog toe overal, waar bij het bespi’eken van klimplanten de term »haak" werd aangewend, deze slechts als onbestemd eu overtollig synoniem der uitdrukkiugen »omgebogen stekel” of »gekromde doorn” te beschouwen is. In een nieuw gedeelte der Annales du Jardin botanique de Buitenzorg , door mij naar Europa ter perse gezonden, worden mijne onderzoekingen over haken-dragende planten uitvoerig beliandeld en met naar de natuur gemaakte teekeningen toe- gelicht. Het boven gezegde is daar inleiding tot de afzonderlijke beliandeling van elk der bijzondere gevallen. Bij gelegenheid dezer körte mededeeling, moet ik mij bepalen tot het noemen der onderzockte geslachten en het bijvoegen van enkele, zeer körte, toelichtingen. Bij het geslacht Uncaria zijn de haken veranderde pedun- culi ; hoewel, in normale gevallen, hetzelfde orgaan daar niet als prikkelbare haak en als drager van een bloemhoofdje tegelijk dienst doet, zoo ben ik er toch in geslaagd, met name bij Uncaria ovalifolia , alle gewensclite overgangen tusschen haken en pedunculi te vinden. In het Anonaceeen-geslaclit Artabotrys , hebben de haken dezelfde morphologische waar de als bij Uncaria; de differen- tieering is er echter iets minder ver gegaan, daar de Arta- botrys- halten, voor het meerendeel, bloemdragend zijn en tegelijk als prikkelbare Organen dienst kunnen doen. Geheei anders is het met de An istrocladus-sooxten, bij welke de differentieering het sterkst is onder al de door mij ouder- zochte gevallen. De haak, uit den top van een tak gevormd, is daar geheel een orgaan sui generis geworden. De haken- dragende sympodien van Ancistrocladus behooren tot de voor- naamste bijzonderheden van dit, in ieder opzicht, merkwaar- dig geslacht. ( 421 ) Bij Luvunga eleutherandra, tot de familie der Aurantiaceeen behoorend, zijn de haken niets anders dan gekromde doornen. Betrekkelijk zelden slagen zij er in een steunsel te vatten ; geschiedt dit echter, dan veroorzaken zij zeer hechte verbin- dingen, daar zij uitermate in dikte toenemen. Dit laatste kau evenzeer gezegd worden van de haken eener door in ij bestudeerde 0/aa?-soort, welke, met vervormde takken gelijk te stellen, eenigszius aan ranken doen denken. Misschien geldt hetzelfde voor de haken der Ilugonias (fam. Linaceae) ; ik ken dit geslacht echter alleen uit beschrijvingen en afbeeldiugen, want levende of gedroogde exemplaren van eene zij ner soorten had ik niet ter mijner beschikking. De prikkelbare Organen bij het geslacht Strij hnos eindelijk, zijn ranken, welke veel overeenkomst met haken hebben. Het dikker worden van hakeu, na het omvatten van eenig steunsel, is gewoonlijk veel aanzienlijker dan dat, hetwelk bij andere prikkelbare Organen van klimplanten is waargenomen. Een enkel, zeer sprekend, voorbeeld kan er een denkbeeid van geven. Van twee op elkander volgende haken der bovenge- noemde Luvunga-soort, was de eene wel, de andere niet met een steunsel in verbinding ; van de ellipsvormige horizontale doorsnede bij den laatsten, waren de lange en körte as 3^ en 2 mm., bij den eersten 17^ en I6i mm. (in beide gevallen was de snede terzelfder hoogte genomen). Uit deze cijfers valt een oordeel over de buitengewone toeneming in dikte op te maken. Zoowel bij Luvunga als bij Uncaria heb ik opgemerkt, dat soms de top van den zieh verdikkenden haak in het steunsel dringt. In het algemeen geven haken, veel meer dan ranken, tot blijvende verbindiugen en vasthechtingen aanleiding ; in hooge mate nam ik dit waar bij Olax en Luvunga . Dat haken-dragende gewassen tot de beste klimmers kun- nen behooren, liiervan leveren verscheidene Uncaria' 's, Ancis- trocladus Vahlii , Ancistrocladus pinangianus en Artabotrys suaveolens , het bewijs Buitenzorg, November 1881. I OVERZICHT VAN DE B 0 E R W E R R E \ DOOR DE KONINKLI.1KE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN EN AANGEKOCHT 1881—1882. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND APRIL 1881. Catalogus der Bibliotheek van liet Koninklijk Zoolo- gisch Genootschap »Natura Artis Magistra” te Am- sterdam. 1881. roy. 8°. Nieuw Archief voor Wiskunde. Amsterdam 1881. Deel VII. St. 2. 8°. Jaarboek van de Koninklrjke Nederlandsche Zeemagt, 1879 — -1880; uitgegeven door het Departement van Marine, ’s Gravenhage 1881. 8°. Nieuwe Bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving. Amsterdam 1880. Nieuwe Reeks. Deel VI. Rechts- geleerd Bijblad. Nieuwe Reeks. Deel VI. Afd. A — C. 8°. C. Bake. Beschouwingen over den statenbond en den BOEKQESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 1 2 bondsstaat. Amsterdam 1881. (Academisch Proef- schrift) 8°. Midden-Sumatra. Reizen en onderzoekingen der Sumatra- expeditie, uitgerust door het Aardrijkskundig Genoot- schap, 1877 — 1879. Leiden 1881. Deel I-IV (2de Aflevering) roy. 8°. Bijdragen tot de geneeskundige plaatsbeschrijving van Nederland. 5de Stnk. Natuurknndige plaatsbeschrijving van de provincie Limburg. ’sGravenbage 1881. 8°. Mededeelingen betreffende het zeewezen. ’sGravenhage 1881. Deel XXII. Aff. 5. 8°. J. A. Fruin. De Nederlandsche Wetboeken, enz. Utrecht en ’sGravenhage 1881. Afl. 15. roy. 8°. Nederlandsch Meteorologisch Jaarboek voor 1880. Utrecht 1881. Jaarg. 32. Deel I. 4°. Oblong. A. D. van Riemsdijk. Mededeelingen uit de laboratoria van ’sRijks Munt. Utrecht 1881. N°. 4. 8°. Mededeelingen en berichten der Geldersche Maatschappij van landbouw over 1881. Zutphen 1881. 8°. J. Dirks. Penningkundig Repertorium. N°. XXII — XXIII. 8°. Publications de la Societe historique et archeologique dans le duche de Limbourg. Ruremonde 1880. Tome XVII. 8°. Beantwoording door de Staatscommissie, benoemd bij Koninklijk besluit van 4 December 1877, N°. 1, tot het instellen van een onderzoek omtrent de verbete- ring van den waterweg längs Rotterdam naar zee, van eenige door den Minister van Waterstaat, Han- 3 del en Nijverheid, bij sckrijven van 23 Augustus 1880, N°. 15, gestelde vragen. 4°. Verzamelingstabel der waterhoogten längs de Waal, o o o 1 enz. gedurende de maand October 1880. ’sGravenhage 1880. fol. Statistiek van het Koningrijk der Nederlanden. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde vooniaamste han- delsartikelen gedurende de maand Februarij 1881. ’sGravenhage 1881. fol. NEDEELANDSCH OOST-INDIE. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenscliappen. Batavia 1880. Deel XLI. St. 2. roy. 8°. Inhoud: E. Netschek. Padaug in ket laatst der XVIIIe eeuw. Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde, uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen. Batavia 1880. Deel XXVI. Afl. 2—4. 8°. Notulen van de algemeene en bestuurs-vergaderingen van het Bataviaasch Genootschap van kunsten en we- tenschappen. Batavia 1880. Deel XVIU. N°. 1 — 3. 8°. Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in Nederlandsch- Indie, uitgegeven door de Nederlandsch-Indische Maat- schappij van nijverheid en landbouw. Batavia 1880. Deel XXV. Afl. 11—12. 8°. Geneeskundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indie, uit- gegeven door de Vereeniging tot bevordering der 1* — 4 — geneeskundige wetenschappen in Nederlandsch-Indie. Batavia 1881. Nieuwe Serie. Deel X. Afl. 2. 8°. B E L G I E. Bulletin de l’Academie royale des Sciences de Belgique. Bruxelles 1881. 3e Serie. Tome I. N°. 2. 8°. Bulletin de l’Academie royale de medecine de Belgique. Bruxelles 1881. 3e Serie. Tome XV. N°. 3. 8°. Proces-verbaux des seances de la Societe royale mala- cologique de Belgique. Bruxelles 1881. Tome X. 8°. Texte explicatif du leve geologicjue de la planckette de Lubbeek par M. le baron 0. van Ertborn avec la collaboration de M. P. Gogels. Bruxelles 1831. 8°. F. de Potter en J. Broeckaert. Gescbiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen. Gent 1881. Deel XXVIII. 8°. F E A N K R IJ K. Comptes rendus des seances de l’Academie des Scien- ces. Paris 1881. Tome XCIL N°. 13 — 16. 4°. Bulletin de la Societe botanique de France. Paris 1880. Tome XXVII. Revue Bibliographique D-E. 8°. Memoires de la Societe Academique Indo-Cbinoise. Paris 1879. Tome II. 4°. Inhoud: J. Dtjpuis. L’ouverture du fleuve rouge au commerce et les eve- nements du Tong Kin 1872 — 1S73. Annales de l’extreme Orient. Bulletin de la Societe Academique Indo-Ckinoise. Paris 1881. N°. 33. 8°. 5 V. Duruy. Histoire des romains depuis les temps les plus recules jusqu’a l’invasion des barbares. Paris 1881. Livr. 162—164. roy. 8°. Journal d’hygiene. Paris 1881. 7° Annee. Vol. VI. N°. 236—239. 4°. Bulletin de l’Academie de medecine. Paris 1881. 2e Serie. Tome X. N°. 13 — 16. 8°. Recueil de memoires de medecine, de Chirurgie et de pharmacie militaires, publie par ordre du Ministre de la guerre. Paris 1880. 3e Serie. Tome XXXVI. 8°. H. Levittoux. Philosophie de la nature. Paris 1874. 8°. Exposition universelle de Paris 1878. La Galerie de l’Egypte ancienne a l’exposition retrospective du Tro- cadero. Description sommaire par A. Marxette-Bey. Paris 1878. 8°. Memoires de l’Academie des Sciences, inscriptions et belles-lettres de Toulouse. 1880. 8e Serie. Tome II. 2e Sem. 8°. Inhoud : Brassinne. Axes centrifuges. Gascheau. Note sur les conditions de continuite et de discouti- nuite des formes algebriques. De Planet. Aperju liistorique sur les usines aliinentees par la Ga- roune, ä Toulouse. Salles. Etüde sur les orages de 1879 dans la Haute Garonne. Despeyrous. Note sur la thermodynamique. Dagtjin. Note sur la metliode spectrale appliquee aux recherches chimiques. Fxlhol et Joulin. Recherches sur les polysulfures alcalins. Brukues. Note sur la falsification des huiles. Jottlin. Recherches sur la diffusion dans ses raports avec la respi- ratiou des etres organises. Baillet. Extrait d’un travail sur ralimentation. — 6 — Joly. Note sur le prosopistema. Joülin. L’immunite ckarbonneuse acquise a la suite d’inoculations preveutives. EsQuiß. Note sur une cuve baptismale eu plomb. Pradel. Note sur l’origiue de la reforme a Verteil. Barry. Note sur une copie manuscrite d’un livre de raison, de noble Gabriel Dupuy, seigneur de la Roquette. Bulletin de la Societe Academique de Brest. 1880. 2e Serie. Tome VI. 2e fase. 8°. Memoires de l’Academie nationale des Sciences, arts et belles-lettres de Caen. 1880. 8°. Inhoud : Ditte. Etudes relatives ä la dissoeiation des sels metalliques sous l'iniluence de l’eau, et a certaines reactions inverses qui s’accom- plissent en presence de ce liquide. A. de Saint-Germain. Sur la serie de Laplace. Moriere. Note sur l’opercule du neritopsis. A. Joly. Mademoiselle Navarre, Comtesse de Mirabeau, d’apres les documents inedits. J. Denis. Une tradition sur le IVe livre des Georgiques. J. Cauvet. L’empereur Justinien et son oeuvre legislative. A. Gaste. Notes critiques sur un manuscrit de Juvenal ayant appartenu au Cardinal de Richelieu. G. Dupont. Louis IX et la Basse-Normandie de 1461 a 146t. Caillemer. Etudes sur les antiquites juridiques d’Athenes. La na- turalisation a Atbenes. E. Chauvet. La famille cbez les betes. J. Tessier. Relation de Pierre Millet, soldat de l’armee d’Egypte. E. de Robillard de Beadrepaire. La Commission militaire et revolutionnaire de Granville. Academie nationale des Sciences, arts et belles-lettres de Caen. Seance publique du 4 Decembre 1879. Caen 1880. 8°. Memoires de la Societe d’emulation de Cambrai. 1880. Tome XXXVI. 8°. 7 Memoires de l’Academie des Sciences, belles-lettres et arts de Savoie. Chambery 1880. 3e Serie. Tome VIII. 8°. Inhoud : G. V allier. Quelques mots sur les decouvertes arch^ologiques et numismatiques de Francin. F. Rabut. Le P. Monod et le Cardinal de Richelieu. Episode de l’histoire de France et de Savoie du XVIIle Siecle. P. Mayeul Lamey. Memoire sur l’egalite de rotation et de revo- lution des satellites du Systeme solaire. J. Carret. Notice historique sur les eaux de la Boisse. G. Claretta. La mission du seigneur de Barres, envoye extra- ordinaire de Francois 1er, Roi de France, a la cour de Charles III, duc de Savoie. De Loche. Notice sur la fabrique de fa'ience de la Forest. A. Dufour et F. Rabut. Notes diplomatiques inedites du P. Monod. Bulletin historique de la Societe des antiquaires de la Morinie. St. Omer 1880. Nouvelle Serie. Livr. 1 1 5 — 116. 8°. Revue agricole, industrielle, litteraire et artistique. Valen- ciennes 1881. Tome XXXIV. N°. 1 — 3. 8°. GROOT BRITTANNIE EN IERLAND. Monthly notices of the Royal Astronomical Society. London 1881. Vol. XLI. N°. 5. 8°. Proceedings of the Royal Geograpliical Society. London 1881. New Series. Vol. III. N°. 4. 8°. OOSTENRIJK. Verhandlungen der k. k. Zoologisch-botanischen Ge- sellschaft in Wien. 1881. Band XXX. 8°. Mittheilungen des naturwissenschaftlichen Vereins für Steiermark. Graz 1881. Jahrg. 1880. 8°. 8 — H O N G A R IJ E. Magyarorszägi regeszeti emlekek. Monumenta Hungariae archaeologica. Budapest 1880. Kötet IV .Resz. 1 — 2. 8°. Archaeologiai közlemenyek. a hazai muemlekek isrue- retenek elömozditäsära. Budapest 1880. Kötet XIII. Füzet 2. 4°. A magyar tudomänyos Akademia 1880. evi mäjus 23-än tartott XL dik közülesenek targyai. Budepest 1880. Kötet 16. Darab 6. 4°. Ertekezesek a mathematikai tudomänyok Köreböl. Buda- 1879 — 1880. Kötet VII. Szäm 6—22. 8°. Ertekezesek a törtenelmi tudomänyok Köreböl. Budapest 1880. Kötet Vin. Szam 10. Kötet IX. Szam 1 — 3.8°. Ertekezesek a tarsadalmi tudomänyok Köreböl. Budapest 1879 — 1880. Kötet V. Szäm 9. Kötet VI. Szäm 1—8. 8°. Ertekezesek a nyelv-esszep tudomänyok Köreböl. Budapest 1880. Kötet VIII. Szäm 5 — 10. Kötet IX. Szäm 1 — 2. 8°. Ertekezesek a termeszet tudomänyok Köreböl. Budapest 1879 — 1880. Kötet IX. Szäm 20 — 25. Kötet X. Szam 1 — 18. 8°. A magyar tudomänyos Akademia ertesitöje. Budapest 1879 — 1880. Evfolyam 13. Szam 7 — 8. Evfolyam 14. Szam 1 — 8. 8°. Nyelvtudomänyi közlemenyek. Budapest 1880. Kötet 15. Füzet 3. Kötet 16. Füzet 1. 8°. Archaeologiai ertesitö. A magyar tud. Akademia archae- — 9 — ologiai bizottsaganak közlönye. Budapest 1879. Kötet xm. 8°. Regi raagyar költök tära. Budapest 1880. Kötet II. 8°. A. Szilady. Temesväri Pelbart elete es munkai. Buda- pest 1880. 8°. G. Wenzel. Magyarorszäg banyäszatänak kritikai törte- nete. Budapest 1880. 8°. K. Thaly. Ocskay Läszlo II. Rakoczi ferencz fejedelem dändarnoka es a felsö-magyarorszägi hadjaratok 1703 — 1710. Budapest 1880. 8°. J. Abel. Adalekok a kuinanismus törtenete liez rnagy- arorszagon. Budapest 1880. 8°. F. Pesty. Az eltiint regi värmegyek. Budapest 1880. Kötet I — II. 8°. Monumenta comitialia regni transylvaniae. Budapest 1880. Kötet VI. 8°. Monumenta kungariae historica. Budapest 1880. Kö- tet XXX. 8°. K. Szäsz. Gröf Szechenyi Istvan es az akademia mega- lapitasa. Budapest 1880. 8°. P. Hlnfalvy. Literarische Berichte aus Ungarn. Buda- pest 1880. Band IV. Heft 1 — 4. 8°. Ungarische Revue. Leipsig & Wien 1881. Heft 1—2. 8°. K. Touma. Repertorium ad literaturam daciae archae- ologicam et epigraphicam. Budapest 1880. 8°. K. Geza. Codex cumanicus. Bibliothecae ad templum divi marci venetiarum. Budapestini 1880. roy. 8°. BOEB.GE8CH. DEB KON. AKAD. VAN WETENSCH. 2 10 Magyar tudom, Akademiai Almanach. Budapest 1881. 8°. DUITSCHLAND. Monatsbericht der kön. preuss. Akademie der Wissen- schaften. Berlin 1881. December 1880. 8°. Ergebnisse der Beobachtungsstationen an den deutschen Küsten über die physikalischen Eigenschaften der Ostsee und Nordsee und die Fischerei. Berlin 1881. Jahrg. 1880. Heft 11 — 12. Oblong. Schriften des Naturwissenschaftlichen Vereins für Schles- wig-Holstein. Kiel 1881. Band IV. Heft 1. 8°. Sitzungsberichte der Naturforschenden Gesellschaft zu Leipzig. 1880. Jahrg. 1879 und 1880. 8°. V. Carus. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1881. Jahrg. 4. N°. 79—80. 8°. H. von Schlagintweit-Sakünlünski. Die Regenverhält- nisse in Indien, nebst dem Indischen Archipel und in Hochasien. Theil I. Die Beobachtungen im nörd- lichen Indien, von Ost gegen West. München 1881. 4°. (Separat-Abdrück aus den Abhandlungen der k. b. Akademie der Wissensch.). 26ster Jahres-Bericlit des Germanischen Nationalmuseums. Nürnberg 1880. 4°. Anzeiger für Kunde der deutschen Vorzeit. Nürnberg 1880 Neue Folge. Jahrg, 27. N°. 1 — 12. 4°. I T A L I E. Atti della R. Accademia dei Lincei. Transunti. Roma 1881. Serie 3. Vol. V. Fase. 8 — 9. 4°. 11 Bollettino della Societa Adriatica di scienze naturali. Trieste 1881. Vol. VI. 8°. NOOKWEGEN EN ZWEDEN. Den Norske Nordhavs-Expedition 1876 — 1878. (Zoology- Chemistry). Christiania 1880. gr. 4°. K U S L A N D. Bulletin de l’Academie imperiale des Sciences. St. Pe- tersbourg 1881. Tome XXVII. N°. 2. gr. 4°. Acta horti petropolitani. St. Petersburg 1881. Tomus Vn. Fase. 1. 8°. Travaux de la 3e session du Congres international des orientalistes a St. Petersbourg 1876. St. Petersbourg 1879—1880. Tome I. roy. 8°. Sitzungsberichte der Naturforscher-Gesellschaft. Dorpat 1881. Band V. Heft 3. 8°. Archiv für die Naturkunde Liv-, Ehst- und Kurlands, herausgegeben von der Dorpater Naturforscher-Ge- sellschaft. Dorpat 1880. Band IX. Lief. 1 — 2. 8°. AZIE. J. F. Eykman, Ueber den giftigen Bestandtheil, das aetherische und das fette Oel von Illicium religiosum v. Sieb. Yokohama 1881. gr. 4°. (Separat- Abdruck aus den Mittheilungen der Deut- schen Gesellschaft für Natur- und Völkerkunde Ost- Asiens). 2» 12 Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1880. N°. 1—8. 1881. N°. 2. 8°. Journal of tlie Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1880. Vol. XLIX. Part. I. N°. 1—2. Part. 2. N°. 1—2. 8°. NOOED-AMERIKA. Index-Catalogue ‘of tlie Library of the Surgeon-Gene- ral’s-Office, U. S. Army. Washington 1880. Vol. I. (A.-Berlinski). 4°. Report of the Superintendent of the United States Coast Survey showing the progress of the work for the fiscal year ending with June 1877. Washington 1880. 4°. Bulletin of the U. S. geological and geographical sur- vey of the territories. Washington 1881. Vol VI. N°. 1. 8°. C. Spinzig. Variola, its causes, nature and prophylaxis and the danger of vaccination. St. Louis 1878. 8°. C. Spinzig. Failure of vaccination. Variolous infection an illusion, vaccination an injury to health and a danger to life, and as a protection against small- pox, a vanity. St. Louis 1881. 8°. Boletin del Ministerio de Fomento de la republica Mexi- cana. Mexico 1881. Tome VI. N°. 18 — 32. fol. ZUID-AMERIKA. A. de Castro Lopes. Memoria sobre a possibilidade e conveniencia da suppressäo dos annos bissextos escripta em Portuguez, Latim e Francez. (Suppression des annees bissextiles) Rio de Janeiro 1881. 8°. 13 Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos Aires 1881. Tome XI. Entr 2 — 3. 8°. AUST R ALI E. Journal and proceedings of the Royal Society of N. S. W. Sydney 1880. Vol. XHL 8°. Annual report of tlie department of rnines, N. S. W. for the years 1878 and 1879. Sydney 1879 — 1880. With maps. 4°. Reports of the council of education upon the condition of the public sehools and of the certified denomina- tional sehools, for the year 1879. Sydney 1880. 8°. A. Liversidge. Report upon certain museums for tech- nology, Science, and art, also upon scientific, Pro- fessional, and technical instruction, and Systems of evening classes in Great Britain and on the conti- nent of Europe. Sydney 1880. fol. AANGEKOCHT. Bibliotheca Belgica. Livr. 11 — 12. 8°. Journal des savants. Paris Mars 1881. 4°. Annales de chimie et de physique. Paris 1881. 5e Serie. Tome XXII. Mars. 8°. Annals and magazine of natural history. London 1881. 5 di Series. Vol. VE. N°. 40. 8°. \ 14 The London, Edinburgh, and Dublin philosophical maga- zine and journal of science. London 1881. 5^ Series. Yol. XI. N°. 68. 8°. G. Wiedemann. Annalen der Physik und Chemie. Leip- zig 1881. Neue Folge. Band XII. Heft 4. Band XIII. Heft 1. 8°. Göttingische gelehrte Anzeigen. 1881. St. 12 — 17. Nach- richten. N°. 6 — 7. 8°. Dingler’s polytechnisches Journal. Augsburg 1881. Band CCXL. Heft 1. 8°. Allgemeine deutsche Biographie. Leipzig 1880. Band XII. 8°. Bibliotheque Universelle et Revue Suisse. Lausanne 1881. 3e Periode. Tome IX. N°. 27. 8°. Bibliotheque Universelle. Archives des Sciences physi- ques et naturelles. Geneve 1881. 3° Periode. Tome Y. N°. 4. 8°. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND MEI 1881. Congres periodique international des Sciences medicales, 6me Session, Amsterdam, Septembre 1879. Cornpte- rendu publie avec le concours des Secretaires des Sections par M. M. Guye, de Perrot, Stokvis et Zeeman. Amsterdam 1881. Tome II. 8°. — 15 — Tijdschrift uitgegeven iloor de Nederlandsclie Maat- schappij ter bevordering van Nijverheid. Haarlem 1881. 4«. Reeks. Deel V. N°. 4. 8°. Catalogus der Bibliotkeek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Leiden 1877. 3e gedeelte. (Nederlandsch tooneel) roy. 8°. Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. ’sGravenkage 1881. 3e Afl. le en 2e gedeelte. 4e Afl. le gedeelte. 4°. Tijdschrift voor entomologie, uitgegeven door de Neder- landsche Entomologische Vereeniging. ’sGravenhage 1881. Deel XXIV. Afl. 2. 8°. Werken van het Historisch Genootschap te Utrecht. Utrecht 1880—1881. N°. 30, 32. 8°. Inhoud : N‘. 30. H. G. Hamaker. De rekeningen der Grafelijkheid van Zeeland onder het Henegouwscke huis. Deel II. N°. 32. Journal van Constantijn Huygens, den zoou, gedurende de veldtochten der jaren 1673, 1675, 1676, 1677 en 1678. Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genoot- schap te Utrecht. Deel IV. 8°. Anna Roemers Visscher. Gedichten uitgegeven door N. Beets. Utrecht 1881. 2 Dl. roy. 8°. C. P. J. van den Berg. De theorie van het arbeids- loon. Utrecht 1879. 8°. Stedelijk Museum te Alkmaar. Yerslag over het jaar 1880. Alkmaar 1881. 8°. C. Ubaghs. Notice sur J. A. H. Bosqdet. 8°. 16 Penningkundig Repertorium. Mededeelingen door Mr. J. Dirks. N°. XXIV. 8°. G. C. J. Vosmaer. Voorloopig berigt omtrent het onder- zoek, aan de Nederlandsche werktafel in bet Zoolo- gisch Station te Napels verrigt, 20 November 1880 tot 20 Februarij 1881. (den Haag 1881). 8°. Statistiek van bet Koningrijk der Nederlanden. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste lian- delsartikelen gedurende de maand Maart 1881. ’sGra- venhage 1881. Nieuwe Serie, fol. B E L G I E. Bulletin de l’Academie royale de medecine de Belgique. Bruxelles 1881. 3e Serie. Tome XV. N°. 4. 8°. Jaarboek van bet Willems-Fonds voor 1881. Gent 1881. (Bijvoegsel). 8°. F R A N K R IJ K. Comptes rendus des seances de l’Academie des Sciences. Paris 1881. Tome XCII. N°. 17 — 20. 4°. Bulletin de l’Academie de medecine. Paris 1881. 2e Serie. Tome X. N°. 17—20. 8°. Bulletin de la Societe mathematique de France. Paris 1880. Tome IX. N°. 2. 8°. Bulletin de la Societe botanique de France. Paris 1881. Tome XXVIII. Comptes rendus 1. 8°. Bulletin de la Societe zoölogique de France. Paris 1880. Annee 1880. 5e et 6e partie. 8°. 17 Journal d'hygiene. Paris 1881. 7e Annee. Vol. VI. N°. 240—244. 4°. V. Duruy. Histoire des romains depuis les temps les plus recules jusqu’ä l’invasion des barbares. Paris 1881. Livr. 165 — 169. roy. 8°. Revue internationale des Sciences biologiques. Paris 1878. le Annee. N°. 1—20. 1881. 4e. Annee. N°. 4. 8°. GROOT-BRITTANNIE EN IERLAND. Transactions of tke Zoological Society of London. 1881. Vol XI. Part. 3 — 4. 4°. Inhoud : Part. 3. F. Moore. On the geuera and species of the lepidop- terous subfamilly Ophiderinae inhabiting tbc indian region. W. K. Parker. On tbc structure of tbe skull in tbe cbameleons. Part. 4. W. A. Forbes. On the male generative organs of tbe Sumatran Rhinoceros (Ceratorbinus sumatrensis). M. Watson. On tbe anatomy of tbe female organs of tbe Probos- cidea. Proceedings of the scientific meetings of the Zoological Society of London for the year 1880. London 1881. Part. IV. 8°. Proceedings of the Royal Geographical Society. London 1881. New Series. Vol. HI. N°. 5. 8°. The Journal of the Royal Asiatic Society of Great Britain and Ireland. London 1881. New Series. Vol. Xm. Part. 2. 8°. Monthly notices of the Royal Astronomical Society. London 1881. Vol XLI. N°. 6. 8°. Journal of the Royal Microscopical Society. London 1881. Series 2. Vol. I. Part. 2. 8°. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 3 18 Journal of the Anthropological Institute of Great Bri- tain and Ireland. London 1880. Vol X. N°. 2. 8°. C. P. J. van den Berg. The theory of wages. London 1880. 8°. OOSTENRIJK. Mittheilungen der k. k. geographischen Gesellschaft in Wien. 1880. Band XXIII. 8°. DUITSCHLAND. Monatsbericht der kön. preuss. Akademie der Wissen- schaften zu Berlin. Januar 1881. 8°. R. Virchow. Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische Medicin. Berlin 1881. Band LXXXHI. Heft 2—3. Band LXXXIV. Heft 1. 8°. Jenaische Zeitschrift für Naturwissenschaft, herausge- geben von der Medicinisch-naturwissenschaftlichen Gesellschaft zu Jena. 1881. Band XIV. Supplement- Heft 1. Band XV. Heft 1. 8°. R. von Ihering. Gesammelte Aufsätze aus den Jahr- büchern für die Dogmatik des heutigen römischen und deutschen Privatrechts. Jena 1881. Band I. (Ab- handlungen aus den vier ersten Bänden der Jahr- bücher). 8°. Abhandlungen der Kön. Gesellschaft der Wissenschaften zu Göttingen. 1880. Band XXVI. 4°. Inhoud : M. Stern. Beiträge zur Theorie der Bernoullischen und Eulerschen Zahlen. A. Enneper. Untersuchungen über die Flächen mit planen und sphärischen Krümmungslinien. 19 — F. Wüstenfeld. Das Heerwesen der Muhamedaner, nach dem Arabischen. Th. Benfey. Die Quantitatsverschiedenheiten in den Samhita- und Pada-Texten der Yeden. F. Wüstenfeld. Die Arabische Uebersetsung der Taktik des Ae- lianus. Geschichte der Fatimiden-Chalifen. B. Lagarde. Erklärung hebräischer Wörter. Ueber den Hebräer Ephraims von Edessa. C. Klein. Zur Erinnerung an Karl von Seebach. Nachrichten von der k. Gesellschaft der Wissenschaften. Göttingen 1880. 8°. E. Pkijm und A. Socin. Der Neu-Aramaeische Dialekt des Tür’ Abdin. Göttingen 1881. 2 Th. 8°. R. Hoppe. Grunert’s Archiv der Mathematik und Phy- sik. Leipzig 1881. Theil LXYI. Heft 2. 8°. Y. Carus. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1881. Jahrg. IV. N°. 81—83. 8°. Petermann’s Mittheilungen aus Justus Perthes’ Geogra- phischer Anstalt. Gotha 1881. Band XXVn. N°. 2 — 4. Ergänzungsheft N°. 64. 4°. o o Abhandlungen herausgegeben von der Senckenbergischen naturforschenden Gesellschaft. Frankfurt a. M. 1880. Band XH. Heft 1—2. 4°. Inhoud : A. Turner. Die Geologie der primitiven Formationen. J. Notthaft. Ueber die Gesichtswahrnehmungen vermittelst des Facettenaugens. C. v. Le jtenyi. Ueber den Bau des Gastrodiscus polymastos Leuckart. A. Hansen. Yergleichende Untersuchungen über Adventivbildungen bei den Pflanzen. H. Th. Geyler. Ueber Culturversuche mit dem Japanischen Lack- baum (Uhus vernicifera D. C.) im botanischen Garten zu Frank- furt a. M. J. L. Seoane. Neue Boiden-Gattung und Art von den Pbillippinen, 3* Bericht über die Senckenbergische naturforschende Ge- sellschaft. 1879 — 1880. Frankfurt a./M. 1880. 8°. Der Zoologische Garten. Frankfurt a./M. 1880. Jahrg. 21. N°. 7 — 12. 8°. Verhandlungen der physikalisch medicinischen Gesellschaft inWürzburg. 1881. Neue Folge. Band SV. Heft 3 — 4. 8°. Abhandlungen der philosophisch-philologischen Classe der kön. bayr. Akademie der Wissenschaften. Mün- chen 1881. Band XV. Abth. 3. 4°. Inhoud : E. Trumpp. Der Kampf Adams (gegen die Versuchungen des Satans), oder Das christliche Adambuch des Morgenlandes. Aethiopischer Text, verglichen mit dem arabischen Originaltext. K. Maurer. Ueber die Wasserweihe des germanischen Heidenthumes. Abhandlungen der historischen Classe der kön. bayr. Akademie der Wissenschaften. München 1880. Band XV. Abth. 3. 8°. Inhoud : F. Sxieve. Der Kalenderstreit des sechzehnten Jahrhunderts in Deutschland. L. ItocKiNGER. Ueber ältere Arbeiten der baierischen und pfälzi- schen Geschichte im geheimen Haus- und Staatsarchive. Sitzungsberichte der mathematisch-physikalischen Classe der k. b. Akademie der Wissenschaften zu München. 1881. Heft 1—2. 8°. Sitzungsberichte der philosophisch-philologischen und historischen Classe der k. b. Akademie der Wissen- schaften. München 1880. Heft 4 — 6. 1881. Heft 1. 8°. Meteorologische und magnetische Beobachtungen der o o o k. Sternwarte bei München. Jahrg. 1880. München 1881. 8°. 21 H. von Schlagintweit-Saküni.ünski. Die Regenverhält- nisse in Indien, nebst dem Indischen Archipel und in Hochasien. Theil H. Die Beobachtungen im cen- tralen und im südlichen Indien. München 1881. 4°. (Separat-Abdriick aus den Abhandlungen der k. b. Akademie der Wissenschaften). Wiirttembergische Jahrbücher für Statistik und Landes- kunde. Stuttgart 1880. Jahrg. 1880. Band I und II. O Ö 2te Hälfte nebst Supplement Band. roy. 8°. ZWITSEELAND. F. W. C. Trafford. Souvenir de l’amphiorama ou la vue du monde pendant son passage dans une comete. Zürich 1881. (Edition corrigee). 8°. I T A L I E. Atti della R. Accademia dei Lincei. (Transunti) Roma 1881. Serie 3. Vol. V. Fase. 10 — 11. 4°. Atti della R. Accademia delle scienze di Torino. 1880 — 1881. Vol. XVI. Disp. 1—3. 8°. Atti dell’ Accademia delle scienze fisische e matema- tiche. Napoli 1866—1869. Vol. III-IV. 4°. Rendiconto dell’ Accademia delle scienze fisiche e matematiche. Napoli 1867 — 1869. Anno VI. Fase. 7 — 12, Anno VII. Fase. 1 — 12. Anno VIH. Fase. 1 — 12. 4°. Mittheilungen .aus der Zoologischen Station zu Neapel. Leipzig 1881. Band n. Heft 4. 8°. 3tcr Nachtrag zum Bibliothekskatalog der Zoologischen Station zu Neapel. Leipzig 1881. 8°. 22 Pubblicazioni del R. Istituto di studi superiori pratici e di perfezionamento in Firenze. Sezione di medicina e chirurgia. Firenze 1880. roy, 8°. Inlioud : F. Pacini. Del processo morboso del colera asiatico, del suo stadio di morte apparente e della legge matematica da cui e regolato. Pubblicazioni del R. Istituto di studi superiori pratici e di perfezionamento in Firenze. Sezione di filosofia e filologia. Firenze 1880. Vol. II. Disp. 6. roy. 8°. Inlioud : C. N. Caix. Le origini della lingua poetica italiana. Principii di grammatica storica italiana. E. F. Teois. Contribuzione allo studio del sistema lin- fatico dei teleostei. (Estr. degli Atti del R. Istituto Veneto di scienze, lettere ed arti). 8°. Atti della Societä Toscana di scienze naturali. Processo verbale del 13 Marzo 1881. 8°. GRIEKENLAND. 0. N. (pXoyatrov iy/eiQidiov GWTay/ucniy.ov dixatov, ’ AdrjvrjGi. 1879. 8°. DENEMARKEN. Aarböger for nordisk oldkyndighed og historie udgivne af det kong. Nordiske Oldskrift Selskab. Kjöbenbavn 1880. Hefte 3—4. 8°. ZWEDEN EN NOORWEGEN. Astronomiskä iakttagelser och. undersökningar anstälda — 23 — pä Stockholms Observatorium. Stockholm 1880. Bandet 1. Haftet 2. kl. 4°. K U S L A N D. Correspondenzblatt des Naturforscher- Vereins zu Riga. 1880. Jahrg. 23. 8°. AZIE. Mittheilungen der Deutschen Gesellschaft für Natur- und Völkerkunde Ostasiens. Yokohama 1881. Heft 23. 4°. Report on the meteorology of India in 1878 by H. F. Blanford. Calcutta 1880. 4th. Year. Fol. Meteorological observations recorded at six stations in India (April 1879 tili March 1880) Calcutta 1881. Fol. Report on the administration of the meteorological de- partment of the govemment of India in 1879 — 80. Fol. NOORD-AM ERIKA. Bulletin of the Museum of comparative zoology at Harvard College. Cambridge 1881. Vol. VULL. pp. 95-230. 8°. The American joumal of otology. New-York 1881. Vol. HI. N°. 2. 8°. Jahres-Bericht des Naturhistorischen Vereins von Wis- consin für das Jahr 1880 — 81. Milwaukee 1881. 8°. Proceedings at the annual meeting of the Natural his- tory Society of Montreal for the year ending May, 1869, and May 1878. Montreal 1869 and 1879. 8°. — 24 — 29th Annual report of the Natural History Society of Montreal. 1857. 8°. Constitution and by-laws of the Natural History So- ciety of Montreal 1859. 8°. List of premiums offered bij the Montreal horticultural Society and Fruit-growers’ association of the Pro- vince of Quebec, amounting to $ 16,000.00, open to the province of Quebec. Exhibition to be held in Montreal, in September 1881, Montreal 1881. 8°. The Canadian antiquarian and numismatic journal. Montreal 1875. Vol. IV. N°. 1—2. 8°. Boletin del Ministerio de Fomento de la republica Mexicana. Mexico 1881. Tomo VI. N°. 35 — 49. Fol. Revista mensual climatologica. Mexico 1881. Tomo I. N°. 3. 4°. ZUID-AMERIKA. Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos Aires 1881. Tomo XI. Entr. 4. 8°. AANGEKOCHT. Journal des Savants. Paris Mars — Avril 1881. 4°. Bulletin des Sciences mathematiques et astronomiques. Paris 1880. 2e Serie. Tome IV. Septembre — No- vembre. 8°. ERRATA. Yersl. en Meded. Kon. Akad. van Wet., Afd. Nat., 2e Reeks, Deel XVI, 1881. (v. d. Berg, Bernoulliaansche coeßcienten, enz.). Pag. 88, de drie laatste regels te lezeii als volgt: Sckrijft men nu neder dat ket product van ket tweede of ook van ket derde lid van (2!) met ket laatste lid van4|/;r maal (3') gelijk is aan ket negatief genomen laatste lid van (1'), dan kan men daarkij, als r Pag. 134, reg. 5 v. o. Staat: lees : sckryven, terwijl; sckrijven; terwijl » 145, » 2 v. k. Staat: (16), lees: (17). » 172, » 2 v. o. Staat: n — l — 1, lees: n — 1. » » » » » » » » 1 * n — l — 2, » n — 2. n — l — 3, » n — 3. » > * n — l — r, n — r. 25 Annales de chimie et de physique. Paris 1881. 5e Serie. Tome XXII. Avril. 8°. The London, Edinburgh, and Dublin philosophieal maga- zine and journal of science. London 1881. 5th Series. Vol. XL N°. 69. 8°. Anuals and magazine of natural history. London 1881. 5th Series. Vol. VII. N°. 41. 8°. The Zoological Record for 1879. London 1881. Vol. XVI. 8°. Göttingische gelehrte Anzeigen. 1881. St. 18 — 21. Nach- richten. N°. 8. 8°. Beiblätter zu den Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1881. Band. V. St. 4. 8°. Dingler’s polytechnisches Journal. Augsburg 1881. Band CCXL. Heft 2—3. 8°. Bibliotheque Universelle et Revue Suisse. Lausanne 1881. 3e Periode. Tome X. N°. 28. 8°. Proceedings of the Asiatic Society ot Bengal. Calcutta 1881. N°. 3. 8°. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTV ANGEN IN DE MAAND JUNI 1881. De Volksvlijt, tijdschrift voor nijverheid, landbouw, han- del en scheepvaart. Amsterdam 1880. N°. 11 — 12. 8°. Arehives du Musee Teyler. Haarlem 1881. Serie 2. Partie 1. roy. 8°. EOEKGESCH. DEB KON. AKAD. VAN WETENSCH. 4 — 26 Archives neerlandaises des Sciences exactes et naturelles publiees par la Societe hollandaise des Sciences. Har- lem 1881. Tome XVI. Livr. 1 — 2. 8°. Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maat- schappi] ter bevordering van Nijverheid. Haarlem 1881. 4°. Reeks. Deel V. N°. 5. 8°. Verslag van den toestand der Stads-Bibliotheek te Haar- lem, over bet jaar 1880. 8°. Niederländisches Archiv für Zoologie. Haarlem-Leiden 1874 — 1881. Band II. Heft 2 — 3. Band Hl. Heft 1 — 3. Band IV. Heft 2 — 3. Band V. Heft 1 — 2. Supplementband I. lste Lief. 8°. Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Ne- derlandsch-Indie, uitgegeven door het Koninklijk In- stituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Ne- derlandsch-Indie. ’sGravenhage 1881. 4e Reeks. Deel Ar. St. 1. 8°. ,T. A. Fruin. De Nederlandsche wetboeken. Utrecht- ’sGravenhage 1881. All. 16. 8°. ,J. K. W. Quaeles van Ufford. In zake Dr. Matthes. 8°. (Overgedrukt uit de Indische Gids). David J. A. Samot. Nog eens de pensioenszaak. 8°. (Overgedrukt uit de Jnni-Afl. van de Economist 1881). Penningkundig Repertorium. Modedeelingen door Mr. .T. Dirks. N°. XXV. 8°. Verslag over het voorgevallene tijdens het liooge opper- water en den ijsgang op de Nederlandsche ri vieren in den vvinter van 1879 op 1880. ’s Gravenhage 1881. 8°. — 27 NEDERL ANDSC H OOST-INDIE. Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in Nederlandsch- Imlie, uitgegeven door de Nederlandscli-Indische Maat- schappy van nij verbeul eil lamlbouw. Batavia 1881. Deel XXVI. AH. 1—2. 8°. B E L G I E. Memoires de l’Academie royale des Sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1880. Tome XLIII. le Partie. 4°. Inhoud : A. Briart et F. J. Cornet. Description des fossiles du calcaird grossier de Mons. E. QueteLet. Recherches sur les mouvements de l’aiquille aimautee a Bruxelles. E. Cataxan. Remarques sur la theoric des moindres carrcs. G. van der Mensbrügghe. Etudes sur les variations d’energie po- tentielle des surfaces liquides. P. J. van Beneden. Memoire sur les orques observcs danslesmers d’Europe. Memoires couronnes et memoires des savants etrangers publies par l’Academie royale des Sciences, des let- tres et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1879 — 1880. Tome XXXIX. Partie 2. Tome XLII—XLIH. 4°. Inhoud, Tome XXXIX, Part. 2 : A. Schot. Histoire de l’influence italienne sur l’architecture des Pays-Bas. Tome XLII: J. P. Nuel. Recherches microscopiques sur l’anatomie du limagon chez les mammifercs. 4* 28 C. Lagrange. De l’origiue et de l’etablissement des mouvements astronomiques. C. le Paige. Memoire sar quelques applications de la tkeorie des formes algebriques ä la geometrie. M. Cotteau. Descriptiou des eckiuides du calcaire grossier deMons. M. Souillart. Mouvements relatifs de tous les astres du Systeme solaire, cliaque astre etant considere iudividuellement. 0. van Ertborn. Observations de la planete Mars faites pendant l’oppositiou de 1877. H. Hymans. La gravure daus l’ecole de Rubens. Tome XLIII: C. Lagrange. Reckerches sur rintluence de la forme des masses daus le cas d’une loi quelconque d’attraction diminuaut indefini- ment quand la distance augmentecomme preliminaire dula tkeorie de la cristallisation. Bertk.au. Verzeickniss der von Prof. Ed. van Beneden auf seiner im Aufträge der belgiscken Regierung unternommenen wissen- sckaftlicken Reise naek Brasilien und la Plata i. J. 1872 — 73 gesammelten Araclmiden. M. Cotteau. Descriptiou des eckinides tertiaires de la Belgique. A. de Ceuleneer. Essai sur la vie et le regne de Septime Severe. Tables des memoires des membres, des memoires cou- ronnes et de ceux des savants etrangers de l’Acade- mie royale des Sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1858, 1879. Annees 1816 — 1857, 1858—1878. 8°. Memoires couronnes et autres memoires publies par l’Academie royale des Sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1880 — 1881. Tome XXIX, XXX, XXXII. 8°. Inkoud, Tome XXIX : Ed. Mailly. Sur le dessein qu’on avait forme en 1760 de faire ’acquisition du naturaliste Mickel Adansou et de son cabinet pour l’L niversite de Louvaiu, 29 Adan. Attractions locales. Correctious des elements de l’ellipsoide osculateur. — . — Comparaison ent re les coordonnecs reelles et lcs coordonnecs tkeoriques d’im lieu de la terre. Deviation ellipsoidale. Memoire sur l’ellipsoide unique. F. vas Rysselbergiie. Note sur les oscillations du littoral beige. A. Ri vier. Claude Ckansonuette, juriscousulte messin, etseslettres inedites. A. Goovaerts. Histoire et bibliograpbie de la typographie musicale dans les Pays-Bas. Tome XXX: Spee. Sur le deplacement des raies des spectres des etoiles. M. J. Küxtziger. Essai kistorique sur la propagande des encyclo- pedistes franfais en Belgique. H. F raxcotte. Essai kistorique sur la propagande des encyclope- distes fran^ais dans la principaute de Liege. Kervyn de Lettexhove. Les autograpkes de M. de Stassart. Ch. Paillard. Voyage dans les Pays-Bas et maladie d’Eleouorc d’Autricke (ou de Portugal), femme de Francis 1er, d’apres les dociunents inedits tires des Arckives du royaume de Belgique. Ed. MaELLY. Les origines du Conservatoire royal de musique de Bruxelles. Tome XXXII : Y. Braxts. Histoire des classes rurales aux Pays-Bas jusqu’a la fiu du XYHIe Siede. F. de Potter en J. Broeckaert. Gesckiedenis van den Belgiscken Boerenstand. Bulletin de l’Academie royale des Sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1881. 3e Serie. Tome I. N°. 3 — 4. 8°. Collection de ehroniques beiges inedites, publiee par ordre du Gouveniement. Ch. Piot. Chroniques de Bra- bant et de Flandre. Bruxelles 1879. 4°. Collection de chroniques beiges inedites, publiee par ordre du Gouvernement. Keryijn de Lettenhove. Istore et chroniques de Flandres, d’apres les textes de divers manuscrits. Bruxelles 1879 — 1880. 2 Tomes. 4°. — 30 — Collection de elironiques beiges inedites, publiee par ordre du Gouvernement. H. Goffinet. Cartulaire de l’abbaye d’Orval, depuis l’origine de ce monastere jusqu’a l’annee 1365 inclusivement, epoque de la reu- nion du comte de Chiny au duche de Luxembourg. Bruxelles 1879. 4°. Collection de chroniques beiges inedites, publiee par ordre du Gouvernement. S. Bormans. Ly myreur des histors, chronique de Jean des Preis dit d’Outremeuse. Bruxelles 1880. Tome VI. 4°. Collection de chroniques beiges inedites, publiee par ordre du Gouvernement. E. Poullet. Correspondance du Cardinal de Granvelle, 1565 — 1586. Bruxelles 1880. Tome II. 4°. (Faisant suite aux papiers d’etat du Cardinal de Granvelle, publies dans la collection de documents inedits sur l’histoire de France). Compte rendu des seances de la Commission royale d’his- toire ou recueil de ses bulletins. Bruxelles 1878 — 1880. 4e Serie. Tome VI. Bulletin 1 — 3. Tome VII. Bulletin 1 — 3. Tome VIII. Bulletin 1 — 3. 8°. Biographie nationale publiee par l’Academie royale des Sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique. Bruxelles 1878 — 1880. Tome VI. Partie 2. Tome VII. Partie 1. 8°. Bulletin de l’Academie royale de medecine de Belgique. Bruxelles 1881. 3e Serie. Tome XV. N°. 5. 8°. F. Plateau et V. Lienard. Observations sur l’anatomie de l’elepliant d’Afrique (Loxodon Africanus) adulte ; Bruxelles 1881. 8°. (Extrait des Bulletins de l’Academie Royale de Belgique). — 31 A. Wasseige. Ablation d’une tumeur kystique d’une partie de l’uterus et de l’ovaire gauche. Bruxelles 1881. 8°. (Extrait du Bulletin de l’Academie Royale de medecine). Texte explicatif du leve geologique de la planchettefde Kermpt (Bolderberg) par M. le baron 0. van Ertborn, avec la collaboration de M. P. Gogels. Bruxelles 1881. 8°. Annales de l’Observatoire royal de Bruxelles. Bruxelles 1880 — 1881. 2e Serie. Annales meteorologiques. Tome 1. Annales astronomiques. Tome III. 8°. Annuaire de l’Observatoire royal de Bruxelles. Bruxel- les 1879—1880. 47e et 48e Annee. 8°. Annales de la Societe malacologique de Belgique. Bruxel- les 1877 — 1878. Tome XII— XIII. 8°. Proces- Verbal des seances de la Societe royale malaco- logique de Belgique. Bruxelles 1880 — 1881. 8°. Annales de l’Academie d’arcbeologie de Belgique. An- vers 1879. 3e Serie. Tome V. 8°. Academie d’arcbeologie de Belgique. F. van der Taelen. Notice sur Jeanne-Marie van der Genst mere de Mar- guerite d’Autriche, accompagnee des genealogies de familles beiges qui en descendent et de la posterite souveraine et princiere de rarcbiduchesse Marguerite. Anvers 1879. 8°. Bulletin de l’Academie d’arclieologie de Belgique. An- vers 1877—1880. 8°. Revue Catholique. Louvain 1880. Nouvelle Serie. Tome XXIII— XXIV. 8°. — 32 — Annuaire de l’Universite Catholique de Louvain. 1881. 45« Annee. 8°. Bibliographie Academique. Lonvain 1880. 8°. G. J. Waffelaert. De dubio solvendo in re morali. Lovanii 1880. (Dissertatio). 8°. H. J. T. Brouwer. De fide divina. Lovanii 1880. (Dis- sertatio). 8°. P. F redericq. Marnix en zijne Nederlandsche Geschrit- ten. Gent 1881. 8°. (Uitgave van het Willems-Fonds N°. 95). F E A N K E IJ K. Comptes-rendus des seances de l’Academie des Sciences. Paris 1881. Tome XCII. N°. 21 — 24. 4°. Bulletin de l’Academie de medecine. Paris 1881. 2e Serie. Tome X. N°. 21—24. 8°. Journal de l’Ecole polytechnique. Paris 1880. Tome XXIX. Cahier 48. 4°. Nouvelles archives du Museum d’histoire naturelle. Pa- ris 1880. 2«- Serie. Tome III. Fase. 2. 4°. Inhoud: A. T. de Rochebrune. Recbercbes d’osteologie comparee sur une race de boeut's domestiques observee en Senegambie. P. P. Deherain et E. Breal. Recbercbes sur la maturatiou de quelques plantes berbacees. Cu. Naudin. Quelques remarques au sujet des plaqueminicrs (Dios- pyros) cultives a l’air libre daus les jardins de l’Europe. S. M eu ni er et J. Lambert. Recbercbes stratigrapbiques et paleon- tologiques sur les tables marins de Pierrefitte pres Etampes (Scine-et-Oise). — 33 — A. T. de Rooiiebrune. Revision des Ophidiens fossiles au Museum d’histoire naturelle. E. Becquerel et H. BecquErel. Observations de temperature faites au Museum d’histoire uaturelle pendaut les auuees meteorologi- ques 1878 — 1879. Museum d’histoire naturelle. Rapports annuels de M. M. les professeurs et clxefs de Service 1879 — 1880. Pa- ris 1880—1881. 8°. Bulletin de la Soeiete botanique de France. Paris 1880. Tome XXVII. Comptes rendus N°. 6. 8°. Publications de l’Ecole des langues orientales vivantes. Paris 1881. Vol. XVT. roy. 8°. Inhoud : C. Imbault-Huart. Recueil de documents sur l’Asic Centrale. Annales de l’extreme Orient. Bulletin de la Soeiete Academique Iudo-Chinoise. Paris 1881. N°. 31 — 35. roy. 8°. E. Gibert. L’inde fran9aise en 1880. Paris 1881. roy. 8°. Revue internationale des Sciences biologiques. Paris 1881. 4e. Armee. N°. 5—6. 8°. V. Durcy. Histoire des Romains depuis les temps les plus recules jusqu’ä l’invasion des barbares. Paris 1881. Livr. 170—173. roy. 8°. Journal d’hygiene. Paris 1881. 7e Annee. Vol. VI. N°. 245—248. 4°. Annales du Musee Guimet. Revue de l’histoire des religions. Paris 1880 — 1881. Tome I — II, III. N°. 1. 8°. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 34 Memoires de la Societe des Sciences naturelles de Bor- deaux. Paris-Bordeaux 1881. Tome IV. Cahier 2. 8°. Inlioud: P. Tanxery. L’aritkmetique des Grecs dans Heran d’Alexandrie. Hautreux. Etudes meteorologiques de la Gironde a la Plata. A. Milrardet. Pourridie et Phylloxera; etude comparative de ces deux maladies de la vigne. Dannecy. Modification de l’appareil de Mareli. Deniges. Preparation de l’ether bromkydrique par l’action simultanee du zinc et de l’acide sulfurique sur l’alcool etkylique et le brome. E. Roy er. Recbercbes sur le passage du mercure a travers les liquides. F. Ponsot. De la reconstitution et du greffage des vignes. E. Debrun. Note sur un nouveau barometre amplificateur. Memoires de la Societe nationale des Sciences naturelles et mathematiques de Cherbourg. Paris-Cherbourg 1879. 3e Serie. Tome II. 8°. Inlioud : A. de Caligny et L. E. Bertin. Sur la fondation de l’ancien port de Cherbourg 1686—1739 ä 1743—1758. Clavenad. Restauration des fondations du bätiment des subsistan. ces de la marine h Cherbourg. Note sur les objets prehistoriques trouves dans les fouil- les recemment operees a Cherbourg, et notamment dans les deblais du bassin des subsistances de la marine. L. E. Bertin. Donnees tkeoriques et experimentales sur les vagues et le roulis. H. Jouan. Notes sur quelques grands Cetaces eclioues sur les cotes d’Europe pendant les dix dernieres annees. D. A. Godron. Quatriemes melanges de teratologie vegetale. Mottez. Determination de la longitude par une o'ccultation d’etoile. L. Tillier. Note sur la Variation chez les trigles des cotes de France. A. A. Fauvel. Promcnades d’un naturaliste dans l’archipel des Chu- san et sur les cotes du Ckekiang (Chine). Memoires de la Societe des antiquaires de Picardie. Amiens 1880. Tome IX. 4°. 35 Iuhoud : Henocque. Histoire de l’abbaye et de la ville de Saint-Riguier. Tome I. Carte archeologique et historique du diocese d’Alger, compare au ternps ou florissait l’eglise d’Alrique. Redigee par ordre de son excellence M. le comte P. de Chasseloup Laubat etc. Paris 1865. Plano. GROOT-BR1TTANNIE EN I ERL AND. Philosophical Transactions of the Royal Society of Lon- don. 1880—1881. Vol. CLXXI. Part 1 and 3. Yol. CLXXII. Part 1. 4°. Iuhoud, Vol. CLXXI. Part 1 : H. M’Leod and G. Sydenuam Clarke. Du the determination of the rate of Vibration of tuning-forks. W. E. Ay'rton and J. Perry. The contact theory of voltaic ac- tion. N°. 3. W. Be vak Lewis. Researches on the comparative strircture of the cortex cerebri. VTarrex de la Rue and H. W. Müller. Experimental researches on the elcctric discharge with the Chloride of silver battery. C. Nivek. On the conduction of heat in ellipsoids of revolution. Earl of Rosse. On some rccent improvements made in the moun- tings of the telescopes at Birr Castle. G. J. Romaxes. Concluding observations on the locomotor System of Medusae. Noble. Researches on explosives. N°. 2. Fired gunpowder. W. Farr. English reproduction table. J. B. Lawes and J. H. Gilbert. Agricultural, botanical and Che- mical results of experiments on the mixed herbage of permanent meadow, conductcd for more than twenty years in succession on the same laud. Vol. CLXXI. Part 3 : A. Cayley. A memoir on tlic single and double theta-functions. 5* 36 J. W. Mallet. Revision of tlie atomic weiglit of aluminium. Owen. Description of some remains of tlie gigantic land-lizard (Me- galania prisca, Owen), from Australia. On tlie ova of tlie Echidna hystrix. T. R. Robinson. On tlie determination of tlie constants of tlie cup aneinometer by experiments witb a wliirling niaebine. Part. 2. W. Siemens. On tbe dynamo-electric current, and on certain means to improve ist steadiness. Vol. CLXXII. Part 1 : W. Parker. On tlie structure and development of tlie skull in tlie Batracliia. Part 3. Proceedings of tlie Royal Society of Londen. 1881. Vol. XXXI. N°. 209— 210. Vol. XXXII. N°. 212. 8°. Montlily notices of tlie Royal Astronomical Society. London 1881. Vol. XLI. N°. 7. 8°. Proceedings of the Royal Geographical Society. London 1881. New Series. Vol. III. N°. 6. 8°. Proceedings of the Royal Institution of Great-Britain. London 1880. Vol. IX. Part. 3. 8°. Journal of tlie Royal Mieroscopical Society. London 1881. Series 2. Vol. I. Part. 3. 8°. Transactions of the Zoological Society of London. Lon- don 1881. Vol. XI. Part. 5. 4°. Inlioud : Owen. Descriptions of some new and rare Cepbalopoda. Part. 2. Proceedings of the scientific meetings of the Zoological Society. London 1881. Part. I. 8°. Transactions of tlie Royal Society of Edinburgh. 1880. Vol. XXIX. Part. 2. 4U, — 37 — Inhoud: Chrystal. Oa Minding’s system of forces. W. W. J. Nicol. On tlie action of sulphide of potassium upon cliloroform. J. D. Hamilton Dickson. A new metliod of investigating relations between functions of the roots of an equation and its coefficients. P. Geddes. On the phenomena of variegation and cell-multiplica- tion in a species of Entcromorpha. A. Macfarlane. On the disruptive discharge of electricity. Part. 4. E. J. Mills. Researches in thermometry. J. Y. Buchanan. Preliininary note on the compressibility of glass. J. G. Mac Gregor and C. G. Knott. On the Variation with tem- perature of the electrical resistance of wires of certain alloys. Chrystal. Ou the differential telephone. P. Smyth. Notice of the completion of the new rock thermonieters at the Royal Observatory, Edinburgh, and what they are for. Tait. Note on a theorem in geometry of position. E. E. Schulze. On the structure and arrangement of the soft parts in euplectella aspergillum. Tait. On Minding’s theorem. Proceedings of tlie Royal Society of Edinburgh. 1879 — 1880. Yol. X. 8°. Transactions and proceedings of the Botanical Society. Edinburgh 1881. Yol. XIV. Part. 1. 8°. Proceedings of the Philosophical Society of Glasgow. 1880. Vol. XII. N°. 1. 8°. Journal of the Royal Geological Society of Ireland. Dublin 1880. Yol. XV. Part. 3. 8°. OOSTENRIJK. Abhandlungen der k. k. geologischen Reichsanstalt. Wien 1880. Band XII. Heft 2. gr. 4°. Inhoud : R. Hoernes und M. Aüinger. Die Gasteropoden der Meer-Abla- gerungen der ersten und zweiten miocänen Mediteran-Stufe in der Österreichisch-Ungarische Monarchie (2e Lief). 38 Jahrbuch der k. k. geologischen Reichsanstalt. Wien 1880. Band XXX. N°. 4. 8°. Verhandlungen der k. k. geologischen Reichsanstalt. Wien 1880. 8°. Das k. k. Quecksilberwerk zu Idria in Krain. Heraus- gegeben von der k. k. Bergdirection zu Idria. Wien 1881. gr. 4°. Astronomische, magnetische und meteorologische Beo- bachtungen an der k. k. Sternwarte zu Prag im Jahre 1880. Jahrg. 41. 4°. Verhandlungen des Vereins für Natur- und Heilkunde zu Presburg. 1881. Neue Folge. Heft 4. 8°. J. Kriechbaumer. Sprache und Wissenschaft. Budapest 1881. 8°. DUITSCHLAND. R. Virchow. Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische Medicin. Berlin 1881. Band LXXXIV. Heft 2. 8°. F. Bech. Verzeichniss der alten Handschriften und Drucke in der Domherren-Bibliothek zu Zeitz. Berlin 1881. roy. 8°. J. A. C. Oudemans. Ueber die Compensation eines Se- cundenpendels für Temperatur und Luftdruck vermit- telst eines Quecksilbercylinders und eines Krueger 'sehen Manometers. Kiel 1881. 4°. Vierteljahrsschrift der Astronomischen Gesellschaft. Leip- zig 1880. Jahrg. 15. Heft 4. 8°. 30 II. Hoppe. Grunert’s Archiv der Mathematik und Phy- sik. Leipzig 1881. Theil LXVI. Heft 3. 8°. V. Carus. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1881. Jahrg. 4. N°. 84—85. 8°. J. D. van der Waals. Die Continuität des gasförmigen und flüssigen Zustandes. Aus dem Holländischen über- setzt und mit Zusätzen versehen von Dr. F. Roth. Leizig 1881. 8°. A Petermann’s Mittheilungen aus Justus Perthes’ geo- graphischer Anstalt. Gotha 1881. Band XXVII. N°. 5. 4°. Verhandlungen der kais. Leopoldinisch - Carolinischen Deutschen Akademie der Naturforscher. Halle 1879 — 1880. Band XLI. Abth. 1—2. 4°. Inhoud : .1. Moser. Der Kreisprocess erzeugt durch deu Reactionsstrom der electrolvtischeu Ueberführung und durch Verdampfung und Con- densation. L. W einer. Die Photographie in der messenden Astronomie, ins- besondere bei Venusvorübergängcn. C. Kupffer und B. Benecke. Photogramme zur Ontogenie der Vögel. 0. Hoffe. Beobachtungen der Wärme in der Blüthenscheide einer Colocasia odora (Arum cordifolium). F. Küstner. Bestimmungen des Monddurchmessers aus neun Ple- jadcnbedcckungen des Zeitraumes 1839 — 1876, mit gleichzeitiger Ermittlung der Oerter des Mondes. R. Greef. Die Echiuren (Gephyrea armata). H. Dewitz. Afrikanische Tagschmetterlinge. G. E. Adolph. Ueber Insectenflügel. _ Ueber abnorme Zellenbildungen einer Hymenopte- renflügel. M. Willkoüm;. Zur Morphologie der samentragenden Schuppe des Abietineenzapfens. — 40 — F. W. Klatt. Die Compositae des Herbarium Schlagintweit aus Hocliasieu und südlichen indischen Gebieten. F. E. Geinitz. Die Blattinen aus der unteren Dryas von Weissig bei Pillnitz. Leopoldina. Amtliches Organ der kon. Leop.-Carol. deutschen Akademie der Naturforscher. Halle 1880. Heft 16. 4°. ZWITSERLAND. Memoires de la Societe de physique et d’histoire natu- relle. Geneve 1880. Tome XXVH. le Partie. 8°. Inhoud : J. E. Duby. Choix de mousses exotiques nouvelles ou mal connues. C. Cellerieb,. Nouveau mode de diseussion de la propagation du mouvement dans un milieu elastique. Monographie des Echinides contenus dans les couches nummuliti- ques de l’Egypte. ITA L I E. Atti della R. Accademia dei Lincei. Roma 1880. Me- morie della classe di scienze fisiche, matematiche e naturali. Serie 3. Yol. V — VIII. 4°, Inhoud, Yol. V : Guidi. Sulla determinazione grafica delle forze interne nelle travi omogenee e nelle travi reticolari appoggiate agli estremi e sog- gette ad un sopraccarico mobile. Bellavitis. Sulla statica. Sviluppi in Serie delle funzioni implicite, e rami inti- niti delle curve algebriche. Battaglini. Süll’ equazione differenziale ellittica. Cossa. Sulla composizione di alcuni serpentini della Toscana. De Zigno. Sopra un cranio di coccodriüo scoperto nel terreno eoceno del Veronese. Cossa. Sulla eufotide dell’ Isola d’Elba. 41 Scarabelli. Sugli scavi eseguiti nella caverna detta Frasassi (pro- vincia di Ancona). Della Valle. Sui coriceidi parassiti, e sull’ anatomia del gen. Lichomolgus. Meli. Sui dintorni di Civitavecchia. Taramelli. SuL deposito di salgemma di Lungro nella Calabria Citeriore. Barilari. Sülle rclazioni della commissione nominata dal governo Ungherese per gli studi sulla Tisza, sui Danubio e sulle difese alla citta di Szeghedino. Cossa e Zecchini. Sui tungstato neutro di cerio. Bellonci. Ricerche comparative sulla struttura dei centri nervosi dei vertebrati. Beltrami. Süll’ attrazione di un anello circolare od ellittico. Casorati. II calcolo delle differenze finite, interpretato ed accres- ciuto di nuovi teoremi, a sussidio principalniente delle odierne ricerche basate sulla variabilita complessa. Meneghlni. Nuovi fossili siluriani di Sardegna. Andres. Intorno all’ Edwardsia Claparedii (Halcampa Claparedii Panc). Mosso. Sulla circolazione del sangue nel cervello dell’ uomo. Tommasi-Crudeli. Sulla distribuzione delle acque nell sottosuolo romano, e sulla produzione naturale della malaria. Capellini. Gli strati a congerie o la formazione gessoso-solfifera nella provincia di Pisa e nei dintorni di Livorno. Vol. VI : G. Seguexza. Le formazioni terziarie nella provincia di Reggio (Calabria). Vol. VII : Trinchese. I primi momenti dell’ evoluzione nei Molluschi. Comes. La luce e la traspirazione nelle piante. Celoria. Sopra alcuni eclissi di sole anticki e su quello di Agato- cle in particolare. Emery. Fierasfer. Studi intorno alla sistematica, l’anatonüa e la biologia delle specie mediterranee di questo genere. Cantoni. Sulla teoria della pila voltiana. Maggi. Distribuzione dell’ elettricita in equilibrio sopra due con. duttori piani indefiniti, paralleli, assoggettati all’ induzione di un punto situato nello spazio compreso fra essi. BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WBTENSCH. fi 42 Angelucci. Sullo sviluppo c struttura del tratto uveale anteriore dei vertebrati. Lessona. Molluschi viventi del Piemonte. Perroncito. Osservazioni elmintologiche relative alla malattia svi- luppatasi endemica negli operai del Gottardo. Yol. VIII : Verri. I vulcani Cimini. Pantanelli. I diaspri della Toscana e i loro fossili. Bartoli. Apparecchio per la determinazione dell’ equivalente mec- canico del calore. Le leggi delle polaritä galvaniche. Bespighi. Catalogo delle declinazioni medie pel 1875, o di 1463 stelle comprese fra i paralleli 20° e 64° nord dedotto da osser- vazioni fatte nel B. Osservatorio del Campidoglio. Parona. II calcare liassico di Gozzano e i suoi fossili. Favero. De aequationum differentialium partialium natura disqui- sitiones quaedam analyticae. Incoronato. Sopra uno scheletro umano dell’ eta della pietra della provincia di Boma. Betocchi. Effemeridi e statistica del fiume Tevere prima e dopo la confluenza dell’ Aniene e dello stesso fiume Aniene durante l’anno 1879. Ascoli. Sülle Serie trigonometriche a due variabili. Meli. Sulla natura geologica dei terreui incontrati nelle fondazion1 tubulari del nuovo ponte di ferro costruito sul Tevere a Bipetta ’ e suU’ Unio sinuatus Lamk. rinvenutovi. Canavari. I bracliiopodi degli strati a Terebratula Aspasia Mgh. nell’ Appennino Centrale. Cerruti. Sülle vibrazioni de’ corpi elastici isotropi. Bespighi. Osservazioni del diametro orizzontale del sole fatte al B. Osservatorio del Campidoglio negli anni 1878 e 1879. Atti della R. Accademia dei Lincei. Roma 1880. Me- morie della classe di scienze morali, storiclie e filo- logiche. Serie 3. Yol. IV — V. 4°. Inlioud, Vol. IV : L. A. Milani. II ripostiglio della Venera. Monete romane della Seconda meta del terzo secolo. — 43 — R. Lanciani. Topografia di Roma antica. I comentarii di Frontino intorno lc acquc e gli aquedotti. Silloge epigratica aquaria. Vol. V: Fiorelli. Notizie degli scavi di antichita. Setterabre 1879 — Gi- ugno 18 SO. Pais. II ffocptfavtos -/ela» ?. Lumbroso. Sulla fortuua della parola filosofo. CoiiPAREXTi. Relazionc sui papiri crcolauesi. Helbig. Sopra il trattamento della capellatura e della barba all’ cpoca omerica. Tartara. Osservazioui di storia romana all’ auno 537/217 sulle le- gioni, sugli imperii, e sull’ istituzione dclle provincie consolari. Go vi. Iutorno alla data di uu discorso inedito pronuuciato da Fc- derico Cesi fondatore dcll’ Accademia dei Lincei e da esso iuti- tolato: Del natural desiderio di sapere et Institutionc de Lincei per adenipimcnto di esso. Mariotti. Dante c la statistica delle lingue. Mamiaxi. Del genio e in ehe propiamente consista. Henry. Galilee, Torricelli, Cavalieri, Castelli. Documents nouveaux tires des Bibliotbeques de Paris. Atti della R. Accademia dei Lincei (Transunti). Roma 1881. Serie 3. Vol. V. Fase. 12 — 13. 4°. D. Cauutti. Commemorazioni al conte Gian Carlo Co- nestabile. 4°. Memorie della Accademia delle scienze dell’ Istituto di Bologna. Bologna 1880. Serie 4. Tomo I. 4°. Inhoud : F. Rizzoli. Studi isto-fisio-anatomo-patologici e clinici sull’ ano preternaturale accidentale. E. Vielari. Osservazione sulla variazione di temperature dei corpo umano prodotta dal movimento. Sulle leggi termiehe e galvanometriche della scintilla delle scaricbe di induzioni. A. Fais. Sulle principali proprieta delle traiettorie ortogonali delle generatrici delle superficie rigate. 6* 44 A. Righi. Sülle variazioni di lungliezza che accompagnano la mag- netizzazione. - — Sulla dilatazione galvanica. Sulla formazioue dell’ Albero di Marte. L. Oaeori. Dell’ abnorme separazione della porzione squamosa dalle altre dell’ osso temporale dell’ uomo adulto. Di alcuni partico- lari intorno alla varieta delle cellule mastoidee, e del forame di rivino. F. Aschieri. Sülle forme collineari e reciprocbe nella ordinaria ge- ometria. F. Verardina. Di un nuovo uncino ostetrico e decollatore, pre- messa la storia generale di alquanti mezzi meccanici principali adoprati fin qui per recidere la testa al feto morto nell’ utero materno. G. Taruffi. Due rare alterazioni del fegato. Anomalie dell’ osso malare. G. Gautero. Di una classe di meccanismi a tre membri. G. Cocconi. Quarto contributo alla flora della provincia di Bologna. A. Saporetti. Metodo teorieo-pratico per iscoprire gli istanti del nascere a tramontare della luna. F. Seemi. Riccrche del fosforo nelle urine in caso di avvelenamento, e prodotti ehe vi si riscontrano. — Esame dell’ urina di un itterico grave in correlazione coli’ esame di un’ urina fosforata. Sulla fallacia del reattivo di Yan-Deen per determinare le macchie del sangue. Nota sopra due arsine formatesi in uno stomaco di majale salato con anidride arseniosa. A. Gotti. Ricerche sopra un lento processo artritico al tarso del cavallo. A. Cavazzi. Determinazione del potere calorifero dei combustibili solidi idrogenati col processo Bertbier. F. Masi. Dci giunti derivati dal quadrilatero sferico. G. B rüg No i.i. Vasta idatide del fegato, trattata colla puntura ca- pillare aspirante praticata nel sesto spazio intercostale destro. F. P. Ruffini. Di alenne singolarita nei fasci e nelle reti di linee piano algebricbe. G. P. Piana. Osservazioni comparative intorno alla struttura e della funzione dell’ organo di Jacobson. G. Bellonci. Sui lobi olfatorii del Nepbrops Norwegicus. A. Righi. Contribuzioni alla teoria della magnelizzazione dell’ acciaio. 45 L. Foresto. Dell’ ostrea cochlear (Poli) e di alcune sue varieta. P. Boschi. Ricerche sopra una questione di partizione di numeri. E. Beltrami. Sulla teoria dell’ attrazione degli ellissoidi. L. Calori. Di una bambina microcefalica e specialmente del suo cervello. S. Canevazi. Sopra alcune formole della resistenza dei materiali. A. Rozzi. L’azione dell’ acido osmico sulle cellule vegetali. Sul modo di terminare dei nervi nei muscoli dell’ organo sonoro della cicala comune. A. Cavazzi. Determinazione dell’ ossigene attivo, nel biossido di bario commerciale. G. Razzaboni. Sul moto dell’ acqua per alvei a fondo orizzontale. C. Giannetti e A. Corona. Sugli alcaloidi cadaverici o ptomaine del selmi. L. Monti. Descrizioni anatomica di un mostro umano doppio del genere derodimo. L. Bombicci. Nuovi studi sulla poligenesi nei minerali. S. Trinchese. Ricerche anatomiche sulla rizzolia peregrina. F. Selmi. Nuovo esame di urine fosforatej fosline veneficlie che se ne ritraggono. Ricerche chimico-tossicologiche sopra il cervello di uno che si avvelenö. e C. Stroppa. Ricerche chimico-tossicologiche di uno che si avvelenö con fosforo. Riepilogo e considerazioni sulle quattro memorie precedenti. Indici generali dei dieci tomi della terza serie delle Memorie dell’ Accademia delle scienze dell’ Istituto di Bologna. Bologna 1880. 4°. Memorie della R. Accademia delle scienze di Torino. 1880. Serie 2. Tomo XXXII. 4°. Inhoud : E. D’Ovidio. Studio sulle cubiche gobbe mediante la notazione simbolica delle forme binarie. G. B. Laura. Nuove ricerche sull’ origine reale dei nervi cerebrali (glosso-faringco, acustico, facciale, abducente e trigemino). A. Portis. Di alcuni fossili tcrziarii del Piemoute e della Liguria, appartenenti all’ ordiue dei chelonii. 4 6 G. Curioni. L’clasticitä nella teoria dcll’ equilibrio e della stabi- litä. delle volte. E. Sang. Nouveau calcul des mouvements elliptiques. A. Dorna. Intorno alle funzioni elittiche ed agli integrali ellittici di prima specie, e sulla loro applicazione al moto circolare di un punto vincolato, attratto o respinto con forza costante da un centro üsso. G. Basso. Sugli effetti meccanici della elettrolisi. M. Baretti. II gliiacciaio del Miage, versante italiano del gruppo del Monte Bianco. E. Gerbaldi. Sui sistemi di cubicbe gobbe o di sviluppabili di 3a classe stabiliti col mezzo di due cubicbe punteggiate proiet- tivamente. C. Golgi. Sui nervi dei tendini dell’ uomo e di altri vertebrati, e di un nuovo organo uervoso terminale muscolo-tendineo. G. Curioni. Macclüna per esperimentare le resistenze dei materiali da costruzione. Atti della R. Accademia delle scienze di Torino. 1881. Yol. XVI. disp. 4-5. 8°. Bollettino dell’ Osservatorio della Regia Universita di Torino. 1881. Anno XY. 4°. Oblong. DENEMABKEN. Memoires de la Societe royale des antiquaires du Nord. Copenhague 1878 — 79. 8°. Inhoud ; C. Engelhardt. L’ancien äge de fer en Selande et dans la partie orientale du Dänemark. E. Yedel. Nouvelles rechercbes sur l’äge de fer dans l’ile de Bornbolm. J. J. A. Worsaae. La civilisation danoise b l’epoque des Vikings. Oversigt over det kong. danske Videnskabernes Selskabs forhandlinger i aaret 1880. N°. 3. 1881. N°. 1. 8°. Aarböger for nordisk oldkyndighed og liistorie. Kjöbeu- liavn 1879—1880. 8°. 47 R ü S L A N D. H. Wild. Die Temperatur-Verhältnisse des Russischen Reiches. St. Petersburg 1881. 2te Hälfte. 4°. Mit einem Atlas. Plano. A Z I E. Mittheilungen der Deutschen Gesellschaft für Natur- und Völkerkunde Ost-Asiens. Yokohama 1881. Index zu Band II. 8°. NOOKD-AMERIKA. Index to papers on anthropology published bv the Smith- sonian Institution 1847 to 1878. Washington 1881. 8°. (Reprinted from Smithsonian Report for 1879). Bulletin of the Museum of comparative zoology at Harvard College. Cambridge 1881. Vol. Vni. 8°. Photometric ineasurements of the variable stars ß Per- sei and DM. 81°. 25, made at the Harvard College Observatory. Cambridge 1881. 8°. (Reprinted from the Proc. American Academy of arts and Sciences). F. E. Nipher. The magnetic survey of Missouri. 8°. (Reprinted from the American journal of science). Prospectus of the Catholic commercial academy of Montreal and of the scientific and industrial school. Montreal 1874. 8°. L. A. Huguet-Latour. Histoire des paroisses du diocese de Montreal. Montreal 1881. 8°. — 48 The Canadian antiquarian and numismatic journal. Montreal 1878. Vol. VII. N°. 2. 8°. Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexi- cana. Mexico 1881. Tomo VI. N°. 56 — 67. fol. ZUID-AMER IKA. Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos Aires 1881. Tomo XI. Entr. 5. 8°. AUSTRALIE. Proceedings of the Linnean Society of N. S. W. Syd- ney 1880, Vol. IV. Part, 4. Vol. V. Part. 1-2. 8°. AANGEKOCHT. Journal des Savants. Paris Mai 1881. 4°. Bulletin des Sciences mathematiques et astronomiques. Paris 1880. 2e Serie. Tome IV. Decembre 8°. Report of the British association for the advancement of Science (1878 — 1879). London 1879—1880. 8°. The annals and magazine of natural history. London 1881. 5th Series. Vol. VII. N°. 42. 8°. The London, Edinburgh, and Dublin philosophical ma- gazine and journal of Science. London 1881. 5th Se- lbes. Vol. XI. N°. 70—71. 8°. 49 — Beiblätter zu den Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1881. Band Y. St. 5. 8°. Dingler’s polytechnisches Journal. Augsburg 1881. Band CCXL. Heft 4-5. 8°. Göttingische gelehrte Anzeigen. 1881. St. 22 — 24. 8°. Bibliotheque universelle et revue Suisse. Lausanne 1881. 3e Periode. Tome X. N°. 29. 8°. Bibliotheque Universelle. Archives des Sciences physi- ques et naturelles. Geneve 1881. 3e Periode. Tome V. N°. 5. 8°. Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1880. N°. 9—10. 1881. N°. 1. 8°. Journal of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1880. Yol. XLIX. Part. 1. N°. 4. Part. 2. N°. 3—4. 8°. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAANDEN JULI, AUGUSTUS en SEPTEMBER 1881. Bouvrkundige Bijdragen, uitgegeven door de Maatschappii tot bevordering der bouwkunst. Amsterdam 1881. Deel XXYI. St. 3. 4°. Afbeeldingen van oude bestaande gebouwen, uitgegeven door de Maatschappij tot bevordering der bouwkunst. Amsterdam 1881. Afl. 23. fol. BOEKGESCH. DEB KON. AKAD. VAN WETENSCH. 7 50 Nieuw Archief voor wiskunde. Amsterdam 1881. Deel VIII. St. 1. 8°. Koninklijk Oudheidkundig Genootscliap. Jaarverslag in de 23ste algemeene vergadering, op Maandag 25 April 1881, uitgebracht door den Voorzitter. roy. 8°. De Volksvlijt, tijdschrift voor nijverheid, handel en sclieep- vaart. Amsterdam 1881. N°. 1 — 2. 8°. Algemeen jaarlijksch verslag van de Maatschappij voor den werkenden stand over het jaar 1880. Amster- dam 1881. 8°. Jaarboek van het mijnwezen in Nederlandsch Oost-In- die, uitgegeven door het Ministerie van Kolonien. Amsterdam 1881. Jaarg. 10. Deel I. roy. 8°. Met Atlas. Tijdschrift voor het zeewezen. Amsterdam 1880. Nieuwe Serie. N°. 3. 8°. K. W. van Gorkom. Oost-Indische cultures, in betrek- king tot handel en nijverheid. Amsterdam 1881. Deel II. roy. 8°. C. Iverbert. Beitrag zur Kenntniss der Trematoden. 8°. (Overgedrukt uit het Archiv für mikrosk. Anatomie). Arcliives neerlandaises des Sciences exactes et naturelles, publiees par la Societe hollandaise des Sciences. Har- lem 1881. Tome XVI. Livr. 3. 8°. Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maat- schappij ter bevordering van nijverheid. Haarlem 1881. 4C Reeks. Deel V. N°. 6 — 8. 8°. Flora Batava. Leyden 1881. Afl. 253 — 254. 4°. — 51 H. Schlegel. Museum d’histoire naturelle des Pays-Bas. Leide 1881. Tome IX. 2. Table alphabetique. 8°. Overzieht van de literatuur op de oester en haar cul- tuur betrekking hebbende. Leiden 1881. 8°. Afscheidsrede bij het neerleggen van liet hoogleeraars- ambt aan de Universiteit te Leiden, uitgesproken op den 14deu Juni 1881, door J. H. Schölten. Lei- den 1881. 8°. A. P. N. Franchimont. Leiddraad bij de studie van de koolstof en bare verbindingen. Leiden 1881. 2U druk. 8°. Johs. Hilm an. Ons Tooneel. Aanteekeningen en geschied- kundige overziehten. Naamrollen van plaatwerken en geschritten. Leiden 1881. 3(le Gedeelte. (Beredeneerd Register), roy. 8°. Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. 1880 — 1881. ’s Gravenhage 1881. Afl. 4. Isteen2de Ged. Afl. 5. lste Ged. Algemeen verslag. 4°. C. Bock. Reis in Oost- en Zuid-Borneo van Ivoetei naar Bandjermassin, onderaomen op last der Indische Re- geering in 1879 en 1880. ’s Gravenhage 1881. lste Gedeelte. Met Atlas. 4°. (Uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indie.) Tijdschrift voor entomologie, uitgegeven door de Neder- landsche entomologische vereeniging. ’s Gravenhage 1881. Deel XXIV. Afl. 3. 8°. 2de Vervolg van de beschrijviug der schilderijen van het Rijks-Museum te Amsterdam, met historische aautee- keningen en facsimiles der naamteekens. ’s Graven- hage 1881. 8°. 7 — 52 — Yerslagen omtrent ’s Rijks oude Archieven. 1880. N°. 3. ’s Gravenhage 1881. 8°. Verslag over het Rijks Arcliief te ’s Gravenhage. 1880. 8°. Verslag van de aanwinsten der Koninklijke Bibliotheek gedurende het jaar 1880. ’s Gravenhage 1881. 8°. J. A. Fruin. De Nederlandsche Wetboeken enz. Utrecht en ’s Gravenhage 1881. Afl. 17. 8°. Route voor stoomschepen van Aden naar Straat Sunda en terug, uitgegeven door de Afdeeling Zeevaart van het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut. Utrecht 1881. gr. 4°. F. C. Donders en Th. W. Engelm ahn. Onderzoekingen gedaan in het physiologisch lahoratorium der Utrecht- sche Hoogeschool. Utrecht 1881. 3e Reeks. Deel YI. Afl. 1. 8°. 22sle Jaarlijkscli Yerslag betrekkelijk de verpleging en het onderwys in het Nederlandsch Gasthuis voor oog- lijders. Utrecht 1881. 8°. Rijkslandbouwschool te Wageningen. Programma van het onderwys voor het leerjaar 1881 — 1882 kl. 8°. Verslag der Commissie ter verzekering eener goede be- waring van gedenkstukken van geschiedenis en kunst te Nijmegen, over de jaren 1879 en 1880. 8°. Handelingen der Nederlandsche Vereeniging voor Psy- chiatrie. ’s Bosch 1881. 2^ Deel. N°. 8. 8°. A. de Pinto. Handleiding tot het wetboek van straf- vordering. Zwolle 1881. Afl. 1 — 5. 2e druk.. Her- zien en verbeterd door A. A. de Pinto. 8°. — 53 Register van Charters en bescheiden in het oude Ar- O chief van Kämpen. 5de Deel, Supplement op de vier eerste deelen van 1300 — 1610, bewerbt doorJ. Nan- ni:nga Uitterdijk. Kämpen 1881. roy. 8°. Verslag van den toestand der provincie Friesland in 1880, aan de Staten van dat gewest gedaan door de Gedeputeerde Staten, in de zomervergadering van 1881. Leeuwarden 1881. 8°. Systematische Catalogus der Provinciale Bibliotheek van Friesland. 5de Gedeelte (Godgeleerdheid, Handschriften, Kaarten van Friesland). Leeuwarden 1881. roy. 8°. 80ste Verslag van het Natuurkundig Genootschap te Groningen over het jaar 1880. 8°. Verslag aan den Koning van de bevindingen en hande- lingen van het veeartsenijkundig staatstoezigt in het jaar 1880. ’sGravenhage 1881. 4°. Verslagen aan den Koning betrekkelijk de dienst der posterijen en telegrafen in Nederland in het jaar 1880. II Telegrafen. ’sGravenhage 1881. 4°. Statistiek van het Koningrijk der Nederlanden. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste han- delsartikelen gedurende de maanden Mei — Julij 1881. ’sGravenhage 1881. Nieuwe Serie, fol. Verzamelingstabellen der waterhoogten längs de Neder- landsche rivieren gedurende de maand December 1880. ’sGravenhage 1881. fol. NEDERLANDSCH OOST-INDIE. Tijdschrift voor Indische taal-, land- en volkenkunde uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van 54 kunsten en wetenschappen. Batavia 1881. Deel XX YI. Afl. 5 — 6. 8°. Notulen van de algemeene en bestuurs-vergaderingen van bet Bataviaascb Genootschap van kunsten en weten- schappen. Batavia 1880 — 1881. Deel XVIII. N°. 4. Deel XIX. N°. 1. 8°. Natuurkundig Tijdsckrift voor Nederlandsch-Indie, uit- gegeven door de Koninklijke Natuurkundige Vereeni- ging in Nederlandsch-Indie. Batavia 1881. Deel XL. 8°. Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in Nederlandsch- Indie, uitgegeven door de Nederlandsch-Indische Maat- schappij van nijverheid en landbouw. Batavia 1881. Deel XXVI. Afl. 3—4. 8°. Geneeskundig tijdschrift voor Nederlandsch-Indie, uitge- geven door de Vereeniging tot bevordering der genees- kundige wetenschappen in Nederlandsch-Indie. Batavia 1881. Deel XXI. Afl. 3—4. 8°. B E L G I E. Bulletin de l’Academie royale des Sciences de Belgique. Bruxelles 1881. 3e Serie. Tome I. N°. 5 — 7. 8°. Bulletin de l’Academie royale de medecine de Belgique Bruxelles 1881. 3e Serie. Tome XV. N°. 6 — 7. 8°. M. Gaoiiard. Correspondance de Marguerite d’Autriche duchesse de Panne avec Philippe II. Bruxelles 1881. Tome III, 4°. Annales de l’Academie d’archeologie de Belgique. Anvers 1861 — 1881. Tome XVIII. Livr. 1-4. Tome XIX. Livr. 3—4. Tome XXXVI. 8°. — 55 — Bulletin de l’Academie d’archeologie de Belgique. Anvers 1880—1881. 2de Partie. N°. G— 11. 8°. F. van der Taelen. Notice sur Jeanne Marie van der Genst mere de Marguerite d’Autriche. Anvers 1879. 8°. - Les Pays-Bas dans les temps an- ciens. La Belgique-L’Inquisition. Bruxelles 18G6. 8°. L. Devillers. Documents sur les conquetes de Don J uan et sur les partisans dans le Hainaut en 1578. Mons 1871. 8°. Description analvtique de cartulaires et de chartriers accompagnee du texte de documents utiles a l’histoire du Hainaut et d’une notice sur le depöt des arcliives de l’etat. Mons 1872 — 1878. Tome VI, vm. 8°. Monuments pour servir ä l’histoire des provinces de Namur, de Hainaut et de Luxembourg. Bruxelles 1874. Tome HL 4°. Inventaire analytique des arcbives des com- manderies beiges de l’ordre de Saint-Jean de Jerusa- lem ou de Malte. Mons 1876. 4°. — Particularites curieuses sur Jacqueline, ducliesse de Baviere, comtesse de Hainaut, de Hollande, de Zelande et dame de Frise, et sur le comte de Hai- naut. Mons 1879. 8°. Annales du cercle archeologique de Mons. 1880. Tome XVI. Part 1—2. 8°. L. Devillers. Le Hainaut apres la mort de Marie de Bourgogne (1482 — 1483). Bruxelles 1880. 8°. — 56 - L. Devellers. Memoire sur les cartulaires de l'abbaye de Saint-Denis- en Brocqueroie. 8°. Documents relatifs a l’expedition de Guil- laume IV contre les Liegeois 1407 — 1409. 8°. (Extrait des Bulletins de la Commission royale d’bistoire). Notice sur nn cartulaire concemant les terres dites de debat (Hainaut et Flandre). 8°. (Extrait des Bulletins de la Commission royale d’histoire). Quelques chartes des comtes de Hainaut Bauduin IV, Bauduin V et Bauduin VI. 8°. (Extrait du Compte rendu de la Commission royale d’his- toire). Sur les expeditions des comtes de Hainaut et de Hollande en Prusse. 8°. (Extrait des Bulletins de la Commission royale d’histoire). Sur la mort de Guillaume le Bon, comte de Hainaut, de Hollande, de Zelande, et seigneur de Frise. 8°. (Extrait des Bulletins de la Commission royale d’histoire). Jean de Baudrenghien, bailli de la Ha- maide et le compromis des nobles. 8°. (Extrait des Bulletins de la Commission royale d’his- toire). F B A N K R IJ K. Comptes rendus des seances de l’Academie des Sciences. Paris 1881. Tome XCII. N°. 25 — 26. Tome XCHI. N°. 1 — 12. 4°. Bulletin de l’Academie de medecine. Paris 1881. 2e Se- rie. Tome X. N°. 25 — 37. 8°. — 57 — Bulletin de la Societe botanique de France. Paris 1881. Tome XXVIII. Comptes-rendus. N°. 2 — 3. Revue Bibliographigue A. 8°. Annales de l’extreme Orient. Bulletin de la Societe Academique Indo-Chinoise. Paris 1881. N°. 36. 8U. V. Ddrüy. Histoire des Romains depuis les temps les plus recules, jusqu’ä l'invasion des barbares. Paris 1881. Livr. 174 — 186. roy. 8°. Journal d’Hygiene. Paris 1881. Vol. VI. N°. 249 — 260. 4°. Revue internationale des Sciences biologiques. Paris 1881. 4°. Annee. N°. 7 — 8. 8°. Mission scientifique au Mexique et dans l’Amerique cen- trale, publie par ordre du Ministre de l’Instruction publique. Paris 1870 — 1880. gr. 4°. a. Recherckes botaniques publiees sous la direetion de M. J. De- CAISNE. le Partie. Cryptogamie, par M. Eug. Fournier. Livr. I. b. Recherckes Zoologiques publiees sous la direetion de M. Miene Edwards. 3® Partie. Etudes sur les reptiles et les batraciens par M. M. A. Dumeril et JBocourt. Livr. 1 — 6. 4® Partie. Etudes sur les poissons, par M. M. L. Vaillant et Rocoürt. Livr. 1 — 2. 5e Partie. Etudes sur les xiphosures et les crustaces par M. A. Miene Edwards. Livr. 1—6. 6e Partie. Etudes sur les insectes ortkopteres et les myriapodes par M. H. de Saussure. Livr. 1 — 5. 7® Partie. Etudes sur les raollusques terrestres et fluviatiles par M. M. P. Eischer et H. Crosse. Livr. 1 — 8. Recherclies pour servir a l’histoire naturelle des mam- miferes, comprenant des considerations sur la Classi- fication de ces animaux par M. H. Milne Edwards, BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH, 8 — 58 — des observations sur l’liippopotame de Liberia et des etudes sur la faune de la Chine et du Tibet oriental par M. A. Milne Edwards. Paris 1868 — 1874. 1 Yol. Texte et 1 Atlas. 4°. Catalogue general des manuscrits des bibliotkeques pu- bliques des departements. Paris 1849 — 1876. Tome I— ' VI. 4°. L. Delisle. Inventaire general et metkodique des ma- nuscrits fram^ais de la Bibliotkeque nationale. Paris 1876—1878. 2 Tomes. 8°. Inventaire alpkabetique des livres inprimes sur velin de la Bibliotlieque nationale. Complement du Cata- logue publie par van Puaet. Paris 1877. 8°. P. Lorain. Etudes de medecine clinique faites avec l’aide de la metkode grapkique et des appareils enregistreurs. Paris 1877. 2 Tomes. (De la temperature du corps humain et de ses variations dans les diverses mala- dies). 8°. Ad. Wasseige. Essais pratiques du dernier modele du forceps Tarnier. Paris 1881. 8°. Memoires de l’Academie des Sciences, belles-lettres et arts de Lyon. Paris-Lyon 1879 — 1880. Classe des Scien- ces. Yol. XXIV. roy. 8°. Inhoud : Allegret. Memoire sur 1c calendrier. Andre. Pluics et neiges de l’annee 1879. — Observation du passage de Mcrcure sur le soleil faite ä Ogden (Utah) le 6 Mai 1878. Forcrand. Recherches sur la Constitution des outremers. Gonnard. Note sur les associations minerales du Capucin (Mont-Dore)- Gonnard. Note sur les associations minerales que renferment cer- tains trachytes du ravin de Riveau-Grand, au Mont-Dore. — Note sur quelques faits mineralogiques obscrves dans les grauits des bords de la Saone. Locard. Note sur les pluies de boue dans la rdgion lyonnaise. Loir. Note Bur la double fonction chunique (alcool et aldeliyde) de divers acides monobasiques. Marmy. Souvenirs de la Turquie d’Asie. — Etudes de moeurs orientales. Rkrolle. Etüde sur les mammiferes fossiles des depots pampeens de la PI ata. Memoires de l’Academie des Sciences, belles-lettres et arts de Lyon. Paris-Lyon 1879 — 1880. Classe des lettres. Vol. XIX. roy. 8°. Inhoud : Ducarre. Le travail industriel et le travail agricole en France. Perret de la Menue. Coup d’oeil sur quelques villes du Midi de la Fra*ce. A. Molliüre. De la metaphysique du droit. E. Charveriat. Les origines du journalisme en Allemagne. Allmer. Note sur un fragraent de colonne itineraire. Ducarre. Note sur les enfants trouves. Perret de la Menue. Recbercbes bistoriques et archeologiquessur le bouclier. L. Reuchsel. Etüde sur le role de la melodie, du rhytbme et de rharmonie dans la musique cbez tous les peuples de l’Europe, depuis le moyen äge jusqu’ä l’epoque actuelle. Fragments de musique ancienne. Annales de la Societe d’agriculture, liistoire naturelle et arts utiles de Lyon. Paris-Lyon 1880. 5e Serie. To- me II. roy. 8°. Inboud : A. Magnin. Recherches sur la geograpliie botanique du Lyonnais. Delocre. Rapport de la sous-commission tecbnique cbargee d’etu- dier la question de l’amelioration du Service des eaux. F. Fontannes. Premiere note sur les foraminiferes des terrains ter- tiaires superieurs du bassin du Rhone. 8* — 60 A. Falsax et E. Chaxtre. Etudes sur les anciens glaciers et sur les terrains erratiques de la partie moyenne du bassin du Rhone. Rapport de la Commission des soies sur les travaux en 1879. La fox. Orages de l’annee 1879 dans le departement du Rhone. Jays. De la visibilite des Alpes consideree comme pronostic du temps. A. Locard. Etudes sur les variations malacologiques, d’apres les faunes vivante et fossile de la partie centrale du bassin du Rhone. C. Gourdon. Note sur l’analyse des savons. Saint-Lageu. Nouvelles remarques sur la nomenclature botanique. Paris 1881. roy. 8°. Congres provincial des orientalistes. Compte-rendu de la 3e Session 1878. Lyon 1880. 2 Tomes. 4°. Annales du Musee Guimet. Revue de l’liistoire des reli- gions. Paris 1881. 2e Annee. Tome III. N°. 2. 8°. Memoires de l’Academie des Sciences, arts et belles-lettres de Dyon. Dyon — Paris 1881. 3e Serie. Tome VI. 8°. Memoires de la Societe des antiquaires de la Morinie. St. Omer 1881. Tome XVI. 2e Partie. 8°. Bulletin liistorique de la Societe des antiquaires de la Morinie. St. Omer 1881. Nouvelle Serie. Livr. 117. 8°. Memoires de l’Academie de Stanislas. Nancy 1881. 4e Serie. Tome XIII. 8°. Revue agricole, industrielle, litteraire et artistique de la Societe d’agriculture, Sciences et arts de l’arrondisse- mentde Valenciennes. 1881. Tome XXXIV. N°. 4 — 6. 8°. GROOT BRITTANNIE EN IERLAND. Proceedings of tbe Royal Society. London 1881. Vol. XXXII. N°. 213—214. 8°. — 61 Monthly notices of the Royal Astronomical Society. Lon- don 1881. Vol. XL1. N°. 8. 8°. Proceedings of the Royal Geograpliical Society. London 1881. New Series. Vol. III. N°. 7 — 9. 8°. Journal of the Royal Asiatic Society of Great-Britain and Ireland. London 1881. New Series. Vol. XIII. Part 3. 8°. Journal of the Royal Microscopical Society. London 1881. 2d Series. Vol. I. Part 4. 8°. Journal of the Anthropological Institute of Great-Britain and Ireland. London 1878 — 1881. Vol. VIII. N°. 2 — 3. Vol. X. N°. 3. 8°. Proceedings of the scientific meetings of the Zoological Society of London. 1881. Part 2. 8°. \ Catalogue of oriental coins in the British Museum. Lon- don 1881. Vol. VI. (The coins of the Mongols by Stanley Lane-Poole). 8°. G. W. Medley. The reciprocity craze. A tract for the Times. London 1881. 8°. (Edited by the Cobden Club). Astronomical, magnetical and meteorological observati- ons made at the Royal Observatory, Greenwich, in the year 1879. London 1881. 4°. Transactions of the Cambridge Philosophical Society. Cambridge 1881. Vol. XEU. Part 1. 4°. Inhoud : Caylet. Table of L.m 0» -f- II ( m ) up to m= n— 20. On the Schwarzian derivative, and the polyliedral functions. 62 Proceedings of the Cambridge Philosophical Society. Cambridge 1880 — 1881. Vol. III. Part 7 — 8. Vol. IV. Part 1. 8°. Proceedings of the Literary and Philosophical Society of Liverpool. 1879—1880. Vol. XXXIII— XXXIV. 8°. Proceedings of the Natural History Society of Glasgow. 1881. Vol. IV. Part 2. 8°. Transactions of the Royal Irish Academy. Dublin 1881. Vol. XXVII. N°. 4. (Polite literature and antiquities). Vol. XXVIII. N°. 1—5. (Science). 4°. Inhoud, Vol. XXVII, N°. 4 : S. Ferguson. Fasciculus of prints from pliotograplis of casts of Ogkani inscriptions. Vol. XXVIII : 1. F. A. Tarleton. On Chemical equilibrium. 2. E. P. Wright. On a new genas and species of sponge with supposed heteromorphie zooids. 3. On Blodgettia confervoides of Harvey, forming a new genus and species of Fnngi. 4. On a new genus and species of unicellular algae, living on the filaments of Rhizoclonium Casparyi. 5. R. W. Roberts. On the periods of the first dass of hyper- elliptic integrals. Proceedings of the Royal Irish Academy. Dublin 1880 — 1881. 2d Series. Vol. II. N°. 2. Vol. m. N°. 5—6. 8°. OOSTENRIJK. Jahrbuch der k.k. Geologischen Reichsanstalt. Wien 1881. Band XXXI. N°. 1. 8°. Mittheilungen der Anthropologischen Gesellschaft in Wien. 1881. Band X. N°. IC— 12. 8°. — G3 — Verhandlungen des Naturforschenden Vereins in Brünn. 1880. Band XVIII. 8°. Katalog der Bibliothek des Naturforschenden Vereins in Brünn. 1880. I Supplement-Heft. 8°. Mittheilungen des Historischen Vereines für Steiermark. Graz 1881. Heft XXIX. 8°. Mittheilungen des Vereines der Aerzte in Steiermark. Graz 1881. N°. 17. 8°. Zeitschrift des Ferdinandeums für Tirol und Vorarlberg. Innsbrück 1881, 3*e Folge. Heft 25. 8°. Mittheilungen aus dem Jahrbuche der kön. Ungar. Geo- logischen Anstalt. Budapest 1879 — 1881. Band III. Heft 4. Band IV. Heft 4. roy. 8°. DUITSCHLAND. Monatsbericht der kön. preuss. Akademie der Wissen- schaften. Berlin Februar-Mai 1881. 8°. Ergebnisse der Beobachtungsstationen an den deutschen Küsten über die physikalischen Eigenschaften der Ostsee und Nordsee und die Fischerei. Berlin 1881. Heft 1. 4°. Oblong. Preussische Statistik, herausgegeben vom kön. statis- tischen Bureau in Berlin. 1881. N°. LIX. (Ergeb- nisse der meteorologischen Beobachtungen im Jahre 1880). 4°. R. Vmcnow. Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische Medicin. Berlin 1881. Band LXXXIV. Heft 3. Band LXXXV. Heft 1. 8°. C. G. Giebel. Zeitschrift für die gesammten Naturwis- senschaften. Berlin 1880. 3e Folge. Band V. 8°. Verhandlungen des Naturwissenschaftlichen Vereins von Hamburg- Altona. Hamburg 1881. Neue Folge. Band V. 8°. Abhandlungen herausgegeben vom Naturwissenschaftli- chen Vereine zu Bremen. Band Vn. Heft 1 — 2. Nebst Beilage. N°. 8. 8°. Schriften der Naturforschenden Gesellschaft in Danzig. 1881. Neue Folge. Band V. Heft 1 — 2. roy. 8°. Verhandlungen des Naturhistorischen Vereines der preus- sischen Rheinlande und Westfalens. Bonn 1880 — 1881. 4te Folge. 7—8 Jahrg. 8°. Fr, Westhoff. Die Käfer Westfalens. Bonn 1881. Abth. 1. 8°. Supplement zu den Verhandlungen des naturhistori- schen Vereins der preussischen Rheinlande und West- falens. 4te Folge. Jahrg. 8. Bad Oeynhausen (Rehme) in Westfalen. Dargestellt vom Bergrath Freytag, kön. Salinen und Bade-Verwal- tungs Direktor. Minden 1880. 8°. Neues Lausitzisches Magazin, herausgegeben von der Oberlausitzischen Gesellschaft der Wisschenscliaften. Görlitz 1881. Band LVII. Heft 1. 8°. Vierteljahrsschrift der Astronomischen Gesellschaft. Leip- zig 1881. Jahrg. 16. Heft 1 — 2. 8°. R. Hoppe. Grunert’s Archiv der Mathematik und Phy- sik. Leipzig 1881. Theil LXVI. Heft 4. 8°. — 65 — V. Carus. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1881. Jahrg. 4. N°. 86—92. 8°. H. Scheffler. Die Naturgesetze und ihr Zusammenhang mit den Prinzipien der abstrakten AVissenschaften. Leipzig 1881. Theil IV. (Die Theorie des Bewusst- seins oder die philosophischen Gesetze). 8°. Petermann’s Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra- phischer Anstalt. Gotha 1881. Band XXVII. N°. 6 — 7. Ergänzungsheft. N°. 65. 4°. Bericht über die Sitzungen der Naturforschenden Ge- sellschaft zu Halle im Jahre 1880. Halle 1880. 8°. Sitzungsberichte der mathematisch-physikalischen Classe der k. b. Akademie der AVissenschaften zu München. München 1881. Heft 3. 8°. Sitzungsberichte der philosophisch-philologischen und historischen Classe der k. b. Akademie der AVissen- schaften zu München. 1881. Heft 2. 8°. H. von Schlagintweit-Sakünlünski. Die Regenverhält- nisse in Indien, nebst dem Indischen Archipel und in Hochasien. Theil II. Reihe B. Die Beobachtungen in Ceylon, in Hinterindien und im Archipel. München 1881. 8°. (Aus den Abhandlungen der k. b. Akademie der AVis- senschaften). Correspondenz-Blatt des Zoologisch-mineralogischen Ver- eines in Regensburg. 1880. Jahrg. 34. 8°. Jahreshefte des Vereins für vaterländische Naturkunde in AVürttemberg. Stuttgart 1881. Jahrg. 37. 8°. Die Ehre, bei Christen und bei Juden. 2tes Circular an BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCU. 9 — 66 — Nichtangehörige der Berliner Akademie der Wissen- schaften. Mit einem Anhänge, der auch für Post- beambte interessant und curios zu lesen ist. 8°. ZWITSEBLAND. Bulletin de la Societe Vaudoise des Sciences naturelles. Lausanne 1881. 2® Serie. Vol. XVII. N°. 85. 8°. Verhandlungen der Schweizerischen Naturforschenden Gesellschaft in Brieg den 13, 14 und 15 September 1880. Lausanne 1880. 63 Jahresversammlung. 8°. Mittheilungen der Naturforschenden Gesellschaft in Bern aus dem Jahre 1880. Bern 1881. 8°. ITALIC Atti della R. Accademia dei Lincei. Roma 1881. Tran- sunti. Serie 3. Vol. V. Fase. 14. 4°. Memorie della R. Accademia delle Science di Torino. 1881. Serie 2. Tome XXXIII. 4°. Iuhoud: T. Salvadobi. Ornitologia della Papuasia e delle Molucche. L. Schiapakelli. Le stirpi Ibero-Liguri nell’ Occidente e nelP Italia autica. C. Nani. Gli statuti di Pietro II, conte di Savoia. Atti della R. Accademia delle scienze di Torino. 1881. Vol. XVI. Disp. 6. 8°. P. Mantegazza. Archivio per l’antropologia e la etno- logia. Firenze 1881. Vol. XI. Fase. 1. 8°. Atti della Societa Toscana di scienze naturali. Processi verbali di 8 Maggio 1881. 8°. 67 Atti della R. Accademia delle scienze fisiche e mate- matiche. Napoli 1878—1879. Vol. VII— VIII. 4°. Inhoud, Vol. VII : P. Panceri. La luce e gli organi luminosi di alcuni anellidi. A. Costa. Relazione di un viaggio per l’Egitto, la Palestina e le coste della Turcbia asiatica per ricerche zoologiche. Y. Cesati. Battarraea Guicciardiniana — Nuovo specie di fango italico. G. Licopoli. Sul frutto dell’ uva c sulle principali sostanze in esso contenute. G. Battaglini. Sulla geometria projettiva. G. A. Pasquale. Sn di una nuova specie di Lonicera. E. Fergola. Dimensioni della terra, e ricerca della posizione del suo asse di figura respetto a quello di rotazione. V. Cesati. Felci e specie nei grnppi affini raccolte a Borneo dal signor Odoardo Beccari. P. Panceri. Intorno alla sede del movimento luminoso nelle Cani- panularie. Osservazioni intorno a nuove forme di vermi nema- todi marini. G. Nicolucci. La Grotta Cola presso Petrella di Cappadocia nella Provincia dell’ Abruzzo Ulteriore II. L. Palmjeri. Sulle presenti condizioni della meteorologia elettrica. G. Nicolucci. Ricerche preistoriche nei dintorni del lago di Lesina in Provincia di Capitanata. A. de Gasparis. Sul termine di sesto ordine che entra nei valore del parametro delle orbite ellittiche. Sopra una trasformazione di variabili. F. Gasco. Intorno alla Balena presa in Taranto nei febbrajo 1877. Yol. VIII: N. Trüdi. Intorno ad alcuni punti di analisi dipendenti dalla par- tizione dei numeri. A. de Gasparis. Sopra una trasformazione di variabili. Y. Cesati. Intorno ai miceti raccolti dal Beccari nelle isole de Borneo e del Ceilan. S. de Lu ca. Sulle variazioni di livello dell’ acqua in unpozzo della solfatara di Pozzuoli. G. Licopoli. Gli stomi e le glandole delle piante. 9* — 68 — G. Battaglini. Sui connessi ternarii di 2° ordine e di 2a classe in involuzione semplice. G. Nicolucci. Strumenti in pietra delle Province Calabresi. A. de Gasparis. Sviluppo in serie delle derivate parziali della fun- zione perturbatrice secondo le potenze del tempo. G. A. Pasquale. Su di alcuni vasi propri della scagliola (Phalaris Canariensis). A. Scacchi. Ricerche cliimichc sulle incrostazioni gialle della lava vesuviana del 1631. C. Jordan. Sur la determination des groupes d’ordre fini contenus dans le groupe lineaire. Rendicouti dell’ Accademia delle scienze fisiclie e ma- tematiclie. Napoli 1876 — 1879. Anno XV — XVIII. 4°. Z WEDEN EN NOOR WEGEN. Kongl. Svenska Vetenskaps-Akademiens kandlingar. Stock- holm 1876 — 1879. Ny Följd. Bandet XIV. Haftet 2. Bandet XV— XVII. 4°. Inhoud, Bandet XIV, 2 : G. Lindström. Contributions to tbe actinology of the Atlantic Ocean. R. Rubenson. Mänads- och ärsmedia af temperaturen pä statens meteorologiska stationer under Iren 1859 — 1872. H. Theel. Memoire sur l’Elpidia. Nouveau genre d’Holothuries. E. Edlund. Untersuchung über die Wärmeerscheinungen in der galvanischen Säule, und über die elektromotorischen Kräfte. R. Rubenson. Om storleken af temperaturens dagliga Variation i Sverige. C. A. Westerlund. Sibiriens land- och sötvatten-molusker. A. E. Törnebohm. Om Sveriges vigtigare diabas- och gabbro-arter. P. Öberg. Om trias-försteningar Mn Spetsbergen. 4. Wykander. Observations magnetiques, faites pendant l’expedi- tion arctique suedoise en 1872 — 1873. Bandet XV : J. E. Zetterstedt. Florula Bryologica montium Hunneberg et Halleberg. — 69 — A. Möller. Undersökning af planeteu Pandoras rörelse. O. Heer. Uebcr fossile Pflanzen von Novaja Semlja. Beiträge zur miocenen Flora von Sachalin. R. Rubenson. Catalogue des aurores boreales observees eu Suedc depnis le XVI“« siede jusqu’ä l’annee 1877 y comprise. J. G. Agardh. Florideernas morphologi. G. Eisen. On tbe Oligohaeta collected during tbe Swedish expe- ditions to tbe arctic regions in tbe years 1870, 1875 and 1876. Bandet XVI : E. Edlund. Recherches sur l’induction unipolaire, l’electricite at- mospherique et l'aurore boreale. W. Leche. Öfversigt öfver de af Svenska expeditionerna tili No- vaja Semlja och Jenisei 1875 och 1876 insamlade hafs-mollusker. H. Tueel. Les annelides polychetes des mers de la Nouvelle-Zemble. J. Sahlberg. Bidrag tili Nordvestra Sibiriens insektfauna, Hermi- ptera Heteroptera, insamlade under expeditionerna tili Obi och Jenisei 1876 och 1877. L. Koch. Arachniden aus Sibirien und Novaja Semlja, eingesammelt von der Schwedischen Expedition im Jahre 1875. N. P. Hamberg. Undersökning af badgytjan vid Marstrand. A. G. Nathorst. Bidrag tili sveriges fossila flora. II Floran vid Höganäs och Helsingborg. Bandet XVII : H. Gylden. Ueber die Bahn eines materiellen Punktes, der sich jJL j unter dem Einflüsse einer Centralkraft von der Form: Hr + *.f bewegt. r~ P. T. Cleve und A. Grunow. Beiträge zur Kenntnis der arctiscken Diatomeen. C. J. Neumax. Om sveriges Hydrachnider. J. Sahlberg. Bidrag tili nordvestra Sibiriens Insektfauna. Colcoptera, insamlade under expeditionerna tili Obi och Jenisei 1876 och 1877. S. Almquist. Monographia Arthoniarum Scandinaviae. Icones Selectae Hymenomycetum nondum delineatorum, sub auspiciis Regiae Academiae scientiarum Holmien- sis, editae ab Elia Fries. Upsaliae 1877. Vol. II, Fase. 1 — 6. fol. 70 N. P. Angelin. Iconographia Crinoideorum in stratis Sueciae siluricis fossilium. Opus postumum edendum curavit Regiae Academia scientiarum Suecica. Holmiae 1878. fol. Observations meteorologiques suedoises, publiees par l’Academie Royale des Sciences de Suede. Stockholm 1878—1881. 2e Serie. Vol. III— V. gr. 4°. Astronomiska iakttagelser och undersökningar anstälda pa Stockholms Observatorium. Stockholm 1877. Ban- det I. Haftet 3. 4°. Ofversigt af Kongl. Vetenskaps Akademiens förhandlin- gar. Stockholm 1877 — 1880. Arg. 34 — 37. 8°. Bihang tili Kongl. Svenska Vetenskaps Akademiens hand- lingar. Stockholm 1877 — 1880. Bandet IV — V. 8°. Lefnadsteckningar öfver Kongl. Svenska Vetenskaps Aka- demiens efter är 1854 aflidna ledamöter. Stockholm 1878. Band H. Hafte 1. 8°. Minnesteckning öfver Christopher Carlander, Carl von Linne, Peiir af Bjerken, Carl Jacob Sundevai.l, Jonas Hallenberg. Stockholm 1877 — 1880. 8°. S. A. Tullberg. Om Agnostus-Arterna i de Kambriska aflagringarve vid Andrarum. Stockholm 1880. 4°. Beskrifning tili kartbladen Gustafsberg , Helsingborg, Landskrona, Engelholm, Kullen och Höganäs, Norsholm, Nissafors. Stockholm 1880 — 1881. N°. 73 — 79. 8°. A. G. Nathorst. Om spirangium och dess förekomst i Skanes kolförande bildniugar. Stockholm 1879. 8°. (Aftryck ur Ofvers af Kongl. Vet. Akad. förh.) 71 G. Linnarsson. Om Gotlands graptoliter. Stockholm 1879. 8°. (Aftryck ur Öfvers af Kongl. Vet. Akad. förli). A. G. Nathorst. Om de Svenska urbergens sekuläre torvittring. Stockholm 1880. 8°. Om de äldre saudstens- och skiffer- bildningarne vid Vettern. Stockholm 1880, 8°. S. L. Törnquist. Nägra iakttagelser öfver Dalarnas grap- tolitskiffrar. Stockholm 1880. 8°. S. A. Tullberg. Om lagerföljden i de Kambriska och Si- luriska aflagringarne vid Röstanga. Stockholm 1880. 8°. G. Linnarsson. Om försteningarne i de Svenska lagren med peltura och sphaerophthalmus. Stockholm 1880. 8°. A. G. Nathorst. Om de växtförande lagren i Skänes kolfbrande bildningar och deras plats i lagerfoldjen. Stockholm 1880. 8°. J. Spanberg. Entomologisk tidskrift. Stockholm 1881. Haft 1—2. 8°. N. P. Angelin. Geologisk öfversigts-karta öfver Skane med ätföljande text, pa uppdrag af Malmöhus och Christianstads Läns Kongl. hushällnings Sällskap. Lund 1877. 8°. Bulletin mensuel de l’Observatoire meteorologique de l’Universite d’Upsal. 188 — 1881. Vol XII. gr. 4°. Den Norske Nordhavs-expedition 1876 — 1878. IH Zoo- logi. Gephyrea ved D. C. Danielssen og J. Koren. Christiauia 1881. gr. 4°. Forhandlinger i Videnskabs-Selskabet i Christiauia. Aar 1878—1880. Christiania 1879— 1ÖS1 8°. 72 Archiv for mathematik og naturvidensbab. Kristiania 1878—1880. Bind III. Hefte 4. Bind IV. Hefte 1—4. Bind V. Hefte 1 — 3. 8°. Det Kongelige Norske Videnskabers Selskabs skrifter. Throndhjem 1879, 1880. Aar 1878—1879. 8°. E U S L A N D. Memoires de l’Academie imperiale des Sciences de St. Pe- tersbourg. 1880. 7e Serie. Tome XXVIII. N°. 1 — 2. 4°. Inhoud : 1. A. Schieener. Ucber das Bonpo-Sütra : „das weisse näga-hun- derttausend.” 2. B. Hasselberg. lieber die Spectra der Cometen und ihre Be- ziehung zu denjenigen gewisser Kohlenverbindungen. Compte-rendu de la Commission imperiale archeologique pour les annees 1878 et 1879. St. Petersbourg 1881. 4°. Avec un Atlas. Plano. Verslagen van het Keizerlijk Russisch Geographisch Ge- nootschap. St. Petersburg 1881. Deel XVII. 8°. (In het Russisch). Bulletin de la Societe imperiale des naturalistes. Moscou 1881. Annee 1880. N°. 3—4. 8°. Beobachtungen der Temperatur des Erdbodens im Tifliser physikalischen Observatorium im Jahre 1880, heraus- gegeben von J. Mielberg. Tiflis 1881. 4°. Finlands geologiska undersökning. Beskrifning tili Kart- bladen N°. 3-4. Helsingfors 1881. 8°. Festrede zur Jahresfeier der Stiftung der Universität Dor- pat am 12 December 1880 » Ueber den Werth und die Tragweite des klinischen Unterrichtes in der Psychia- trie” gehalten von IJ. Emminghaus Dorpat 1881 4°. 73 G. Loeschcke. Archaeologische Miscellen. Dorpat 1881 4°. A. Lagorio. Vergleichend-petrographische Studien über die massigen Gesteine der Krym. Dorpat 1880. 8°. A. Enmann. Untersuchungen über die Quellen des Pom- peius Trogus für die griechische und sicilische Ge- schichte. Dorpat 1880. 8°. R. Hausmann. Studien zur Geschichte des Königs Stephan von Polen. I. Dorpat 1880. 8°. Vorschriften für die Studirenden der Kais. Universität Dorpat. 1880. 8°. F. Steinmann. Ueber den Zeitpunkt der Abnabelung Neugeborener. Dorpat 1881. 4°. A. von Schrenck. Studien über Schwangerschaft, Geburt und Wochenbett bei der Estin nebst Untersuchungen über das Becken derselben. Dorpat 1880. 8°. B. Lipnisski. Ueber die Sclieinreductionen bei Hernien. Dorpat 1880. 8°. J. Israelsohn. Ueber Radicaloperation der Hernien unter antiseptischer Behandlung. Dorpat 1880. 8°. B. Wenckiewicz. Das Verhalten des Schimmelgenus Mucor zu Antisepticis und einigen verwandten Stoffen mit besonderer Berücksichtigung seines Verhaltens in zuckerhaltigen Flüssigkeiten. Dorpat 1880. 8°. N. J. de la Croix. Das Verhalten der Bacterien des Fleisch- wassers gegen einige Antiseptica. Dorpat 1880. 8°. Ch. von Schroeder. Studien über die Schreibweise Geis- teskranker. Dorpat 1880. 8°. BOERGE8CH. DER KON. AK AD. VAN WKTENSCH. 10 74 A. Wernitz. Die Spina bifida in aetiologischer und kli- nischer Beziehung. Dorpat 1880. 8°. N. Hermann. Experimentelle und casuistische Studien über Fracturen der Schädelbasis. Dorpat 1881. 8°. Gr. Swirski. Untersuchungen über die Entwickelung des Schultergürtels und des Skelets der Brustflosse des Hechts. Dorpat 1880. 8°. M. Schmidt. Beiträge zur allgemeinen Chirurgie der Schussverletzungen im Kriege. Dorpat 1880. 8°. G. Rücker. Experimentelle und casuistische Beiträge zur Lehre von der Höhlenpression bei Schussverletzungen des Schädels. Dorpat 1881. 8°. A. Donner. Ein Beitrag zur Casuistik der idiopathischen multiplen Hautsarkome. Dorpat 1880. 8°. E. Ohms. Zur Casuistik, Diaguose und operativen The- rapie der festen Uterustumoren. Dorpat 1881. 8°. A. Zander. Chemisches über die Samen von Xanthium strumarium. Dorpat 1881. 8°. Th. von Schroeder. Beitrag zur Kenntniss der Iritis syphilitica. St. Petersburg 1881. 8°. A. Bunge. Untersuchungen zur Entwickelungsgeschichte des Beckengürtels der Amphibien, Reptilien und Vögel. Dorpat 1880. 8°. L. Birk. Das Fibrinferment im lebenden Organismus. Dorpat 1880. 8°. N. Lunin. Ueber die Bedeutung der anorganischen Salze für die Ernährung des Thieres. Dorpat 1880. 8°. — 75 N. Bojantjs. Experimentelle Beiträge zur Physiologie und Pathologie des Blutes der Säugethiere. Doi'pat 1881. 8°. H. Meijer. Ueber das Milchsäureferment und sein Ver- halten gegen Antiseptica. Dorpat 1880. 8°. F. Kessler. Versuche über die Wirkung des Pepsins auf einige animalische und vegetabilische Nahrungsmittel. Dorpat 1880. 8°. J. Sachssexdahl. Ueber gelöstes Haemoglobin im circu- lirenden Blute. Dorpat 1880. 8°. R. Peters. Experimentelle Beiträge zur Pharmacodyna- mik des Monobromcamphers (Camphora monobromata). Dorpat 1880. 8°. J. Faure. Pharmacologische Studien über sclrwefelsaures Methylstrychnin. Dorpat 1880. 8°. R. Otto. Pharmacologische Studien über Amylnitrit, Aethylnitrit, Nitropentan, Nitromethan, Pikrinsäure, Ortho- und Paranitrophenol. Dorpat 1881. 8°. C. Treumaxx. Beiträge zur Kenntnis der Aloe. Dorpat 1880. 8°. A. W. v. Reidemeister. Ein Beitrag zur Kenntniss des Levulins, Triticins und Sinistrins. Dorpat 1880. 8°. E. Treffxer. Beiträge zur Chemie der Laubmoose. Dor- pat 1881. 8°. A. Lehmaxx. Vergleichende Untersuchungen einiger Ca- techu- und Gambir-Proben nebst kritischer Beleuch- tung der Methoden zur Bestimmung ihres Handels- werthes. Dorpat 1880. 8°. 10* — 76 — C. Hielbig. Kritische Beurtheilung der Methoden, welche zur Trennung und quantitativen Bestimmung der ver- schiedenen Chinaalkaloide benutzt werden. Dorpat 1880. 8°. Th. Hbehorowicz. Das Verbrechen. Dorpat 1880. 8°. B. v. Wolfe. Die Einkommensteuerfrage in Russland. Dorpat 1881. 8°. A. Enmann. Ueber die Quellen der Sicilischen Geschichte bei Pompeius Trogus. Dorpat 1880. 8°. AZIE. Mittheilungen der Deutschen Gesellschaft für Natur- und Völkerkunde Ostasiens. Yokohama 1881. Heft 24. 4°. Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1881. N°. 2—4. 6. 8°. Journal of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1881. Vol. L. Part. 1. N°. 1 — 2. Part. 2. N°. 1—2. 8°. AFRIKA. The Cape Catalogue of stars, deduced from observations made at the Royal Observatory, Cape of Good Hope, 1834 to 1840, and reduced to the epoch 1840. Cape Town 1878. 8°. NOORD-AMERIKA. Smithsonian contributions to knowledge. Washington 1881. Vol. XXIH. 4°. — 77 — Inhoud : H. J. Clark. Lucernariac and their allies. A memoir on tlie Ana- toiny and Physiology of Haliclystus Auricula and otlier Lucer- nariaus, with a discussiou of their relations to otlier Acalephae, to Beroids, and Polypi. E. W. Hilgard. On the geology of Lower Louisiana and the salt deposit of Petite Anse Island. J. G. Barnard. On the internal structure of the earth eonsidered as affecting the Phenomena of prccession and nutation, being the third of the problems of rotary motion. D. G. Elliot. A Classification and synopsis of the Trocliilidae. H. C. Wood. Fever; a study in morbid and normal physiology. Smithsonian miscellaneous collections. Washington 1880—1881. Vol. XVIII-XXI. 8°. Annnal report of the board of regents of the Smithsonian Institution for the year 1879. Washington 1880. 8°. A memorial of Joseph Henry. Washington 1880. roy. 8°. Annual report of the Comptroller of the currency to the third session of the forty-sixth Congres of the United States, 6 December 1880. Washington 1880. 8°. Refunding of the national debt. Notes of an interview between the finance committee of the Senate and the Secretary of the Treasury, the Comptroller of the Cur- rency, and the Treasurer of the U. S. with regard to the bill (H. R. 4592) to facilitate the refunding of the national debt. Washington 1881. 8°. Anniversary memoirs of the Boston Society of natural history, published in celebration of the fiftieth an- niversary of the Society’s foundation 1830 — 1880. Boston 1880. 4°. Inhoud : N. S. Shaler. Propositions concerning tbe Classification of Lavas eonsidered with reference to the circumstances of their extrusion, — 78 — A. Hyatt. Genesis and evolution of the species of Planorbis at Steinlieim. S. H. Sctjdder. The Devonian Insects of New Brunswick, with a note on the geological relations of the fossil insects from the Devonian of New Brunswick. W. G. Paulo w. The Gymnosporangia (Cedar-apples) of the United States. Th. Ly max. A new structural feature, hitherto unknown among Echinodermata, found in deep-sea Ophiurans. W. K. Brooks. The development of the squid, Loligo Pealii Lesueur. A. S. Packard Jr. The anatomy, histology and embryology of Limulus Polyphemus. E. Burgess. Contributions to the anatomy of the milk-weed but- terfly, Danais Arehippus Pabr. S. P. Clarke. The development of a double-headed vertebrate. Ch. S. Mtnot. Studies on the tongue of reptiles and birds. E. S. Morse. On the identity of the ascending process of the as- tragalus in birds with the intermedium. L. Carr. The crania of New-England Indians. W. James. The feeling of effort. ' Proeeeclings of tlie American Academy of arts and Scien- ces. Boston 1881. New Series. Vol. VIII. Part 1. 8°. The American Journal of otology. New-York 1881. Vol. III. N°. 3. 8°. Transactions of the American Philosophical Society. Philadelpia 1881. New Series. Vol. XV. Part. 3. 4°. Inlioud : S. S. IIaldeman. On the contents of a rock retreat in Southern Pennsylvania. Proceedings of the American Philosophical Society. Phi- ladelphia 1880. Vol. XIX. N°. 107 — 108. 8°. Journal of the Academy of natural Sciences of Phila- delphia 1874 — 1881. 2d Series. Vol. VIII. Part. 4. 4°. Inhoud : M. Gabb. Dcscription of Caribbean miocene fossils. 70 W. M. Gabb. Description of new species of fossils froin the pliocene clay beds between Limon and Moen, Costa Rica, together with notes on previously known species from tbere and elsewbere in the Caribbean Area. A. Garrett. The terrestrial Mollusca inhabiting the Cook’s or llarvey Islands. H. C. Chapman. The placenta and generative apparatus of the elephant. J. Leidy. The parasites of the termites. Reinarks on Bathygnathus borealis. Proceedings of the Academy of natural Sciences of Phi- ladelphia. 1880. Part. 1 — 3. 8°. Transactions of the American Medical Association. Phi- ladelphia 1880. Yol. XXXT. 8°. The American Journal of Science. New Haven 1881. 3d Series. Yol. XXI. N°. 121 — 127. 8°. Transactions of the Academy of science of St. Louis. 1880. Vol. IV. N°. 1. roy. 8°. Inhoud : N. Holmes. The geological and geographical distribation of the hunian race. A. Cortina y Collttdo. Zoque ; the language spokcn at Santa Maria de Chimalapa, and at San Miquel and Tierra Bianca, in the State of Chiapas, Mexico. C. M. Scott. On the improvement of the Western rivers. G. Seyffarth. Egyptian theology, according to a Paris murnmy- coffin. F. E. Nifher. Report on magnetic determinations in Missouri, 1878 and 1879. Wadsworth and Nifher. The tornado of April 14. 1879. G. Hambach. Contribution to the Anatomy of the genus Pentre- mites, with description of new species. G. Engelman. Revision of the genus Pinus, and description of Pi- nus Elliottii. The acorns and their germination. — 80 Report of the board of managers of tbe Winchester Observatory of Yale College to the president and fel- lows for the Academic year 1880 — 1881, to which is appended the report of the astronomer in charge of the horological and thermometric bureaus. 8°. Proceedings of the California Academy of Sciences at a reception given to the captain and officers of the Jeannette search expedition. San Francisco 1881. 8°. Pamphlet sur la colonisation dans la vallee d’Ottawa au nord de Montreal, et reglements et avantages de la Societe de colonisation du diocese de Montreal. Montreal 1880. 8°. England and Ireland. A lecture by the Rev. A. J. Bray. Montreal 1880. 8°. The Canadian antiquarian and numismatic journal. Mont- real 1872—1876. Vol. I. N°. 1. Yol. n. N°. 2. Yol. IV. N°. 4. Anales del Ministerio de Fomento de la republica Mexi- cana. Mexico 1881. Tomo IV. 8°. Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexicana. Mexico 1881. Vol. VI. N°. 68 — 92, 98 — 110. fol. Revista mensual climatologica. Mexico 1881. Tomo I. N°. 5—6. 4°. ZU ID-AMERIKA. Archivos do Museu Nacional do Rio de Janeiro. 1878. Vol. III. 3° et 4° Trimestres. 4°. Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos Aires 1881. Tomo XI. Entr. 6. Tomo XII. Entr.l — 2.8°. 81 AUSTRALIE. Department of mines N. S. W. Geological sketch map of New South Wales, compiled from the original map of the late Rev. W. B. Clarke, by C. S. Wilkinson- Sydney 1880. Scale 1 : 1013760. 4 bladen plano. AANGEKOCHT. De Navorscher. Amsterdam 1881. 31e Jaarg. N°. 1 — 8. 8°. W. Pleyte. Nederlandsche oudheden van de vroegste tijden tot op Karel den Groote. Leiden 1881. Afl. 9. (Drenthe). fol. Gedenkboek van het Koloniaal Militair Invalidenhuis Bronbeek, door den Kommandant J. C. J. Smits. Arnhem 1881. Afl. 1 — 5. 4°. Bibliotheca Belgica. 1881. Livr. 13 — 16. kl. 8°. Journal des savants. Paris. Juin — Aoüt 1881. 4°. Bulletin des Sciences mathematiques et astronomiques. Paris 1881. 2e Serie. Tome V. Janvier — Avril. 8°. Annales de chimie et de physique. Paris 1881. 3e Serie. Tome XXm. Mai— Aoüt. 8°. Annals and magazine of natural history. London 1881. 5tb Series. Vol. VIII. N°. 43. 8°. The London, Edinburgh, and Dublin philosophical ma- gazine and journal of Science. London 1881. 5th Se- ries. Vol. XII. N°. 72—74. 8°. BOKKGE3CH. LEB KON. AK AD. VAN WETENSCH. 11 82 — Mittheilungen der k. k. Central-Commission zur Erfor- schung und Erhaltung der Kunst- und historischen Denkmale. Wien 1881. Neue Folge. Band VH. Heft 2— 3. 4°. Corpus inscriptionum latinarum, consilio et auctoritate Academia litterarum regiae borussicae. Berolini 1881. Vol. VBI. Pars 1 — 2. fol. Inhoud : G. Willmanns. Inscriptiones africae latinae. Göttingische Gelehrte Anzeigen. St. 25—39. Nachrich- ten. N°. 9—13. 8°. F. H. Tkoschel. Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1881. 47ster Jakrg. Heft 2. 8°. Linnaea. Ein Journal für die Botanik in ihrem ganzen Umfange. Berlin 1881. Neue Folge. Band IX. Heft 3— 4. 8°. Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1881. Neue Folge. Band XIH. Heft 2—4. Band XIV. Heft 1. Beiblätter. Band V. St. 6—8. 8°. Journal für Ornithologie. Leipzig 1880. 4te Folge. Band VIII. Heft 4. Band IX. Heft 1 — 2. 8°. Allgemeine deutsche Biographie. Leipzig 1881. Band XIII. 8°. Dingler’s polytechnisches Journal. Augsburg 1881. Band 240. Heft 6. Band 241. Heft 1—4. 8°. Bibliotheque universelle et revue suisse. Lausanne 1881. 3 Periode. Tome X. N°. 30. 8°. 83 — Bibliotheque universelle. Archives des Sciences physiques et naturelles. Geneve 1881. 3 Periode. Tome V. N° 6—8. 8°. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND OCTOBER 1881. Staatkundig en staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1876, 1877, 1878, 1879 en 1881, uitgegeven door de Vereeniging voor de statistiek in Nederland. Am- sterdam 1876 — 1881. 8°. Het jaarcyfer 81, als getuige van de beteekenis des ge- loofs, beide voor een krachtig volksleven en voor de wetenschap. Rede bij de opening van bet studiejaar, uitgesproken den 20 September 1881 door Dr. S. Hoekstua Bzn. Amsterdam 1881. 8°. J. van Rees. Zur Kenntniss der Bewimperung der by- potricben Infusorien, nacli Beobachtungen an Stylo- plotes grandis n. sp. und Euplotes longipes Clap. Lachm. Amsterdam 1881. 8°. Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappy ter bevordering van Nijverbeid. Haarlem 1881. 4e Reeks. Deel V. Afl. 9. 8°. Verslag van den Staat der sterrenwacht te Leiden en van de aldaar vollbrachte werkzaambeden, in het tijd- vak van den eersten Juli 1880 tot de laatste dagen der maand Juni 1881. Amsterdam 1881. 8°. 11 84 — R. Dozy. The liistory of the Almoliades by Abdo-’l-wä- hid al-Marrekoshi. Leyden 1881. 2d Edition. 8°. Sammlungen des geologischen Reichs-Museums in Leiden. I. Beiträge zur Geologie Ost-Asiens und Australiens, herausgegeben von K. Martin und A. Wlchmann. Leiden 1881. ltes Heft. (Sedimente Timors) 8°. Departement van Oorlog. Lijst van voorhanden kaarten en instrumenten. ’s Gravenhage 1881. 8°. Handelingen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging. ’s Gravenhage 1880 — 1881. llde en 12de Jaarg. 8°. Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheid- kunde. ’s Gravenhage 1881. 3de Reeks. Deel I. St. 1. Register op de tien deelen der Nieuwe Reeks. 8°. Mededeelingen betreffende het Zeewezen. ’s Gravenhage 1881. Deel XXVI. Afl. 6. 8°. J. A. Fruin. De Nederlandsche wetboeken. Utrecht en ’s Gravenhage 1881. Afl. 18. roy. 8°. J. L. van Hasselt. Het heilig Evangelie, naar de be- schrijving van Mattheus, vertaald in de Noefoorsche taal. Utrecht 1881. 8°. (Uitgegeven door de Utrechtsche Zendingsvereeniging). Catalogus van het Museum van het Friescli Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde. Leeuwarden 1881. 8°. J. Dirks. Penningkundig Repertorium. N°. XXVI. 8°. Algemeen verslag gedaan te Groningen in de jaarlijk- sclie vergadering van contribueerende leden, gehonden den 4 Juli 1881, wegens het Instituut voor Doof- stommen, aldaar opgericht in den jare 1790. 8°. — 85 — Ch. M. Schols. Landmeten en waterpassen. Breda 1881. 2de druk. Tekst met Atlas. 8°. A. A. W. Hubrecht. Proneomenia Sluiteri gen. et sp. n. with remarks upon tlie anatomy and liistology of the Amphineura. 8°. (Reprinted from the Niederl. Archiv für Zoologie. Supplem. Bd. II). The peripheral nervous system in Palaeo- and Schizonemertini, one of the layers of the body-wall. 8°. (Reprinted from the quarterly journal of microscopical Science). Verslag aan den Koning over de openbare werken in het jaar 1880. ’s Gravenhage 1881. 4°. Koningrijk der Nederlanden. Statistiek van den in-, uit- en doorvoer over het jaar 1880. ’s Gravenhage 1881. lste Gedeelte. fol. Statistiek van het Koningrijk der Nederlanden. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voomaamste han- delsartikelen gedurende de maand Augustus 1881. ’s Gravenhage 1881. Nieuwe Serie, fol. NEDERLANDSCH OOST-INDIE. Tijdschrift voor nijverheid en landbouw in Nederlandsch. Indie, uitgegeven door de Nederlandsch-Indische Maat- schappij van nijverheid en landbouw. Batavia 1881. Deel XXVI. Afl. 5—6. 8°. B E L G I E. Bulletin de l’Academie royale des Sciences de Belgique. Bruxelles 1881. 3e Serie. Tome H. N°. 8. 8°. — 86 — Bulletin de l’Academie royale de medecine de Belgique. Bruxelles 1881. 3e Serie. Tome XV. N°. 8. 8°. J. Plateau. Quelques experiences sur les lames liquides minces. 8°. (Extrait des Bulletins de l’Academie Royale de Bel- gique). E R A N K R IJ K. Comptes rendus des seances de l’Academie des Sciences. Paris 1881. Tome XCIII. N°. 13 — 16. 4°. Bulletin de l’Academie de medecine. Paris 1881. 2e Se- rie. Tome X. N°. 38—42. 8°. Revue internationale des Sciences biologiques. Paris 1881. 4e Annee N°. 9. 8°. V. Duruy. Histoire des Romains depuis les temps les les plus recules jusqu’a l’invasion des barbares. Paris 1881. Livr 187 — 191. roy. 8°. H. Doherty. Philosophie organique. L’homme et la na- ture. Paris 1881. 8°. Journal d’hygiene. Paris 1881. 7e Annee. Vol. YI. N°. 261—266. 4°. GROOT BRITTANNIE EN IEELAND. Philosophical Transactions of the Royal Society of Lon- don. 1881. Yol. CLXXII. Part. 2. 4°. Inhoud : U. Pritchard. The Cochlea of the Omithorhynchus platypus com- pared with that of ordinary mammals and of birds. 87 W. C. Williamson. On the Organization of the fossil plants ofthe coal-measures. C. Niven. On the induction of electric currents in infinite plates and spherical shells. J. Hopkinson. Electrostatic capacity of glass and of liquids. W. Spottiswoode. On the forty-eight Coordinates of a cubic curve in space. W. Ckookes. On the viscosity of gases at high exhaustions. A. W. Reynold. On the electrical resistance of thin liquid lilms, with a revision of Newton’s table of colours. G. H. Darwin. On the tidal friction of a planet attended by se- veral satellites, and on the evolution of the solar System. J. T. Bottomxey. On the thermal conductivity of water. Owen. Description of some remains of the gigantic land-lizard (Megalania prisca, Owen) front Australia. Proceedings of tlie Zoological Society for the year 1881. London 1881. Part 3. 8°. Journal of the Royal Microscopical Society. London 1881. 2d Series. Vol. I. Part. 5. 8°. Proceedings of the Royal Geographical Society. London 1881. New Series. Vol. III. N°. 10. 8°. J. Chamberlain. The French treaty and reciprocity. London 1881. 8°. (Edited by the Cobden Club). J. K. Cross. Imports, exports, and the French treaty. London 1881. 8°. (Edited by the Cobden Club). The Zoology of the voyage of H. M. S. Challenger. Part X. Report on the Pycnogonida by Dr. P. P. C. Hoek. London 1881. 4°. Sandfort Fleming. The adoption of a prime meridian to be common to all nations. The establishment of — 88 — Standard meridians for the regulation of time. Lon- don 1881. 8°. Sandford Fleming. L’adoption d’un maitre meridien in- ternational. La fixation de meridiens servant d’unite pour la supputation du temps suivant le projet dont lecture fut faite au Congres geographique international de Yenise. Londres 1881. 8°. DUITSCHLAND. R. Virchow. Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische Medicin. Berlin 1881. Band LXXXY. Heft 2—3. 8°. Abhandlungen der mathematisch-physischen Classe der kön. Sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften. Leip- zig 1880. Band XH. N°. 5 — 6. roy. 8°. Inhoud : 5. C. Neumann. Über die peripolaren Coordinaten. 6. Die Vertheüung der Elektricität auf einer Kugel- calotte. Abhandlungen der philologisch-historischen Classe der kön. Sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften. Leip- zig 1880. Band YHI. N°. 2 — 3. roy. 8°. Inlioud : 2. A. Springer. Die Psalter-Illustrationen im frühen Mittelalter mit besonderer Rücksicht auf den Utrechtpsalter. 3. M. Voigt. Ueber das Vadimonium. Berichte über die Verhandlungen der kön. Sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften. Leipzig 1880 Mathem.- physische classe. N°. 1 — 2. Philologisch-historische Classe N". 1 — 2. 8°. — 89 — Jahresbericht der Fürstlich Jablonowskischen Gesellschaft. 1881. 8°. R. Hoppe. Grunert’s Archiv der Mathematik und Physik. Leipzig 1881. Theil LXVH. Heft 1. 8°. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1881. N°. 93 — 95. 8°. Petermann’s Mittheilungen aus Justus Perthes’ geo- graphischer Anstalt. Gotha 1881. Band XXV 1H. N°. 8—9. 4°. Jenaische Zeitschrift für Naturwissenschaft, herausge- geben von der Medicinisch-naturwissenschaftlichen Ge- sellschaft zu Jena. 1881. Neue Folge. Band VTH. Heft 2. 8°. Abhandlungen der mathematisch-physikalischen Classe der kön. bayr. Akademie der Wissenschaften. Mün- chen 1881. Band XIV. Abth. 1. 4°. Inlioud : E. "V oit. Ueber die Vergleichung von Bergkrystall-Gewichten. H. von Schlagintweit-Sakünlünski. Die Regenverhältnisse in In- dien, nebst dem Indischen Archipel, und in Hochasien. Abhandlungen der philosophisch-philologischen Classe der kön. bayr. Akademie der Wissenschaften. Mün- chen 1881. Band XVI. Abth. 1. 4°. Inhoud : K. Hoeüann. Altburgundische Uebersetzung der Predigten Gregors über Ezechiel, aus der Berner Handschrift. G. F. Unger. Der sogenannte Cornelius Nepos. Abhandlungen der historischen Classe der kön. bayr* Akademie der Wissenschaften. München 1880. Band XV. Abth. 1. 4°. BOER.GF.SCH. DER KON. ARAD. VAN WETINSCH. 13 — 90 Inhoud : F. Stieve. Die Verhandlungen über die Nachfolge Kaiser Rudolfs II, in den Jahren 1581 — 1602. L. Rockjnger. Ueber ältere Arbeiten zur baierischen und pfälzi- schen Geschichte im geheimen Haus- und Staatsarchive. Die Wittelsbacher in Schweden. Festrede gehalten in der öffentlichen Sitzung der k. b. Akademie der Wis- senschaften zu München zur Feier ihres 122sten Stif- tungstages am 28 März 1881 von K. Th. Heigel. München 1881. 4°. Gedächtnisrede auf Leonhard von Spengel gehalten in der öffentlichen Sitzung der k. b. Akademie der Wis- senschaften zu München zur Feier ihres 122sten Stif- tungstages am 28 März 1881 von W. von Christ. München 1881. 4°. Sitzungsberichte der philosophisch-philologischen und historischen Classe der k. b. Akademie der Wissen- schaften. München 1881. Heft 3. Band II. Heft 1. 8°. | ZWITSERLAND. 91er und 10ter Jahresbericht der historisch antiquarischen Gesellschaft von Graubünden. Chur 1879—1880. 8°. I T A L I E. Pubblicazioni del R. Istituto di studi superiori pra- tici e di perfezionamento. Sezione di scienze fisiche e naturali. Firenze 1881. roy. 8°. Inlioud : F. Parlatore. Tavole per una anatomia delle piante aquatiche. Pubblicazioni del R. Istituto di studi superiori pratici e di perfezionamento. Sezione di medicina e cliirurgia. Firenze 1880. roy. 8°. — 91 Inhoud : E. Grassi. II primo anno della clinica ostetrica diretta dal Prof. Cav. ViKCKtizo Balocchi nella nuova matemitä di Firenze. Pubblicazioni del R. Istituto di studi superiori pratici e di perfezionaruento. Sezione di filosofia e filologia. Accademia orientale. Firenze 1880. roy. 8°. Inhoud : D. Castelli. II commento di Sabbatai Donnolo sul libro creazione, pubblicato per la prima volta nel testo ebraico con note critiche e introduzione. S P A N J E. Relaciones geograficas de Indias, publicalas el Ministerio de Fomento. Peru. Tomo I. Madrid 1881. 4°. Secunda parte de la cronica del Peru, que trata del senorio de los Incas Yupanquis y de sus grandes hechos y gobernacion, escrita por P. de Cieza de Leon. Sequida de la suma y narracion de los Incas que los Indios elaruaron capaccuna por J. de Be- tanzos. Madrid 1880. 8°. Discurso leido ante al congreso de Americanistas el dia 26 de Setiembre de 1881 en la cätedra del jardin botänico de Madrid para celebrar el centenario de su instalacion en el Prado por Don M. Colheero. Madrid 1881. 8°. Origen de los Americanos. Snict1 rvoa esto es esperanza de Israel, reimpresion ä plano y renglon del libro de Menasseb ben Israel teologo y filösofo bebreo sobre el origen de los Americanos. publicado en Amsterdam 5410 (1650). Con un preambula, etc. por. S. Pebez Junqueba. Madrid 1881. 8°. 12* — 92 — Los restos de Colon. (Publicado por el Ministerio de Fomento). Madrid 1879. 8°. R U S L A N Bulletin de l’Academie imperiale des Sciences de St. Pe- tersbourg. 1881. Tome XXVII. N°. 3. 4°. Meteorologische Beobachtungen des Tifliser physikali- schen Observatoriums im Jahre 1880. Tiflis 1881. 4°. NOORD-AMERIKA. Index-Catalogue of the Library of tlie Surgeon-General’s Office U. S. Army. Washington 1881. Vol. II. (Ber- lioz-Cholas). 4°. Francis E. Nipher. On certain problems in refraction. 8°. (Reprinted frorn the Transactions of the St. Louis Academy of Science). Boletin del Ministerio de Fomento de la republica Mexi- cana. Mexico 1881. Tome VI. N°. 111 — 121. fol. Revista mensual climatologica. Mexico 1881. Tomo I. N°. 7. 4°. ZUID-AMERIKA. Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos- Aires 1881. Tome XII. Entr. 3. 8°. — 93 — AANGEKOCHT. De Navorscher. Amsterdam 1881. Nieuwe Serie. Jaarg. 14. N°. 9. 8°. J. I. van Doorninck. Vermorade en naamlooze schry- vers opgespoord op het gebied der Nederlandsche en Vlaamscbe letteren. Leiden 1881. Afl. 1. 8°. Journal des savants. Paris, Septembre 1881. 4°. Bulletin des Sciences mathematiques et astronomiques. Paris 1881. 2e Serie. Tome V. Mai — Juin. 8°. Annales de cbimie et de pbjsique. Paris 1881. 5e Serie. Tome XXIY. Septembre — Octobre. 8°. Tbe London, Edinburgh, and Dublin philosophical ma- gazine and journal of science. London 1881. 5th Se- ries. Yol. XII. N°. 75. 8°. The annals and magazine of natural historj. London 1881. 5th Series. Yol. YLLL. N°, 46. 8°. Göttingische gelehrte Anzeigen. 1881. St. 40. 8°. A. W. Eichler. Jahrbuch des kön. botanischen Gar- tens und des botanischen Museums zu Berlin. 1881. Band I. 8°. Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1881. Neue Folge. Band XIV. Heft 2. Beiblätter. Band V. N°. 9. 8°. Dingler’s polytechnisches Journal. Augsburg 1881. Band CCXLI, Heft 5—6. 8°. — 94 — Bibliotheque universelle et revue Suisse. Lausanne 1881. 3e Periode. Tome XI. N°. 31. 8°. Bibliotheque universelle. Archives des Sciences physi- ques et morales. Geneve 1881. 3e Periode. Tome VI N°. 9. 8°. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND NOVEMBER 1881. De Volksvlijt, tijdschrift voor nijverheid, landbouw, handel en scheepvaart. Amsterdam 1881. N°. 3 — 4. 8°. Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsche Maat- schappij ter bevordering van nijverheid. Haarlem 1881. 4e Reeks. Deel V. Afl. 10. 8°. Tijdschrift der Nederlandsche Dierkundige Vereeniging. Leiden 1881. Deel V. Afl. 4. 8°. Sammlungen des geologischen Reichs-Museums in Lei- den. I. Beiträge zur Geologie Ost-Asiens und Austra- liens. 2tes Heft. Martin. Tertiär von Neu-Guinea. Jungtertiär von Sumatra. Tertiär von Ost-Java. Lei- den 1881. 8°. Tijdschrift van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, ’s Gravenhage 1881. Jaarg. 1880 — 1881. 5de Afl. 2de Gedeelte. Jaarg. 1881 — 1882. lste Afl. lste Ged. 4°. Tijdschrift voor entomologie, uitgegeven door de Neder- landsche Entomologische Vereeniging. ’s Gravenhage. 1881. Deel XXIV. Afl. 4. 8°. — 95 F. C. Donders en Th. Engelmann. Onderzoekingen ge- daan in het Physiologisch Laboratorium der Utrecht- sche Hoogeschool. Utrecht 1881. 3e Reeks. Deel VT. Afl. 2. 8°. Registers van Charters en bescheiden in het Oude Archief van Kämpen. Kämpen 1863 — 1875. Deel I — IV. 8°. De vrije Fries. Mengelingen uitgegeven door het Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde. Leeuwarden 1881. 3e Reeks. Deel III. Afl. 1. 8°. G. C. J. Vosmaer. Versuch einer spongiologischen Ste- nographie. 8°. (Separatabdruck aus Tijdschr. der Ned. Dierkundige Vereeniging). Statistiek van het Koningrijk der Nederlanden. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voornaamste han- delsartikelen gedurende de maand September 1881. ’s Gravenhage 1881. fol. Verzamelingstabel der waterhoogten längs de Schelde enz., waargenomen in de maand Januarij 1881. ’s Gra- venhage 1881. fol. NEDERLANDSCH OOST.-INDIE. K. F. Holle. De Batoe-toelis te Buitenzorg. 8°. (Overgedrukt uit het Tijdschrift voor Ind. taal-, land- en volkenkunde). Snippers van den regent van Galoeh, raden Adi pati Aria Koesoema di Ningrat, met vertaling en toe- lichting door K. F. Holle. 8°. (Overgedrukt uit het Tijdschr. voor Ind. taal-, land- en volkenkunde). — 96 — B E L G I E. Memoires couronnes et autres memoires publies par l’Academie royale de medecine de Belgique. Bruxel- les 1881. Tome VI. Fase. 6. 8°. Bulletin de l’Academie royale de medecine de Belgique. Bruxelles 1881. 3e Serie. Tome XV. N°. 9. 8°. F R A N K R IJ K. Comptes rendus des seances de l’Academie des Sciences. Paris 1881. Tome XCIII. N°. 17—20. 4°. Bulletin de l’Academie de medecine. Paris 1881. 2e Se- rie. Tome X. N°. 43—46. 8°. Bulletin de la Societe botanique de France. Paris 1881. Tome XXVin. Comptes-rendus des seances N°. 4. Re- vue bibliographique B — C. 8°. Revue internationale des Sciences biologiques. Paris 1881. 4e Annee. N°. 10. 8°. V. Duuuy. Histoire des Romains depuis les temps les plus recules jusqu’a 1’invasion des barbares. Paris 1881. Livr. 192—195. 8°. Journal d’hygiene. Paris 1881. 7e Annee. Vol. VI. N°. 267—269. 4°. GROOT-BRITTANNIE EN IERLAND. Proceedings of the Royal Society of London. 1881. Vol. XXXI. N°. 211. Vol. XXXH. N°. 215. 8°. Journal of the Antliropological Institute of Great Bri- tain and Ireland. London 1881. Vol. X. N°. 4. 8°. — 97 — Monthly notices of the Royal Astronomical Society. London 1881. Vol. XLI. N°. 9. Supp. Number. 8°. Proceedings of the Royal Geographical Society. Lon- don 1881. New Series. Yol m. N°. 11 8°. OOSTENRIJK. II. Bericht des hydrotechnischen Comites über die Was- serabnahme in den Quellen, Flüssen und Strömen in den Culturstaaten. Wien 1881. 8°. DUITSCHLAND. Monatsbericht der kön. pre.uss. Akademie der Wissen- schaften. Berlin Juni — August 1881. 8°. Ergebnisse der Beobachtungsstationen an den deutschen © © Küsten über die physikalischen Eigenschaften der Ost- see und Nordsee und die Fischerei. Berlin 1881. Heft 2—3. 4°. Oblong. R. Virchow. Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische Medicin. Berlin 1881. Band LXXXVI. Heft 1. 8°. 58stcr Jahres-Bericht der Schlesischen Gesellschaft für vaterländische Cultur. Breslau 1881. 8°. Vierteljahrsschrift der Astronomischen Gesellschaft. Leip- zig 1881. Jahrg. 16. Heft 3. 8°. © © R. Hoppe Grünert’s Archiv der Mathematik und Phy- sik. Leipzig 1881. Theil LXVH. Heft 2. 8°. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1881. N°. 96 — 97. 8°. Petermaxn’s Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra- BOEKGESCH. DER KON. AKAD. VAN WETENSCH. 13 — 98 — phischer Anstalt. Gotha 1881. Band XXVII. Heft 10. Ergänzungsheft. N°. 66. 4°. V, VI und XXVIII. Bericht des Vereines für Natur- kunde in Cassel. 1841, 1842. 1882. 4°. und 8°. Zeitschrift des Vereins für Thüringische Geschichte und Alterthumskunde. Jena 1881. Neue Folge. Band H. Heft 3. 8°. Sitzungsberichte der mathem. physik. Classe der k. b. Akademie der Wissenschaften. München 1881. Heft 4. 8°. Archiv des Historischen Vereines von Unterfranken und 'Aschaffenburg. Würzburg 1880. Band XXIV. Heft 2—3. Band XXV. Heft 2—3. 8°. ZWITSEELAND. Bulletin de la Societe vaudoise des Sciences naturelles. Lausanne 1881. 2e Serie. Vol. XVII. N°. 86. 8°. I T A L I E. Atti della Reale Accademia dei Lincei. Roma 1880. Serie 2. Vol. V— VII. 4°. Inlioud, Vol. V — VII : Q. Sulla. Codex Astensis qui de malabayla commuuiter nuncupa- tur. Vol. II -IV, Atti della R. Accademia dei Lincei. Roma 1881. Serie 3. Memorie della classe di scienze morali, storiche e filogiche. Vol. VI. 4°. Inlioud : Fioellli. Notizie degli scavi di anticliitä. Luglio — Dicembre 1880. Comfaketti. Iscrizioni greclie di Olimpia e di Itliaka. 99 — Taktara. Teutativo di critica sni luoghi liviaui conteuenti le dis- posizioiii relative alle proviucie cd agli eserciti della llcpubblica romana. Bonatklli. Di uu’erronea iuterpretazione d’alcuni fatti psicbici per rispetto al pensamento dcllc idee. Giambklli. Gli scrittori della storia Augusta studiati principalmente nelle loro fonti. Atti della R. Accademia dei Lincei. Roma 1881. Serie 3. Transunti. Vol. VI. Fase. 1. 4°. P. Mantegazza. Archivio per l’antropologia e la etno- logia. Firenze 1881. Vol. XI. Fase. 2. 8°. L. Cremona et E. Beltrami. Collectanea mathematica. Mediolani 1881. 8°. NOORD- AMERIKA. Bulletin of the U. S. geological and geograpliical sur- vey of the territories. Washington 1881. Yol. VI. N°. 2. 8°. Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexi- cana. Mexico 1881. Toruo VI. N°. 122 — 130. fol. AANGEKüCHT. J. C. J. Smits. Gedenkboek van het Koloniaal-Militair invalidenhuis Bronbeek. Arnhem 1881. Afl. 6. 4°. E. Maindrox. Les fondations de prix a l’Academie des Sciences. Les laur^ats de l’Academie 1714 — 1880. Paris 1881. 4°. 13 100 — Journal des savants. Paris Octobre 1881. 4°. Göttingische gelehrte Anzeigen. 1881. St. 41—43. 8°. Annals and magaziue of natural history. London 1881. 5th Series. Yol. VIII. N°. 47. 8°. The London, Edinburgh, and Dublin philosophical ma- gazine and journal of Science. London 1881. 5'1* Se- ries. Yol. XII. N°. 76. 8°. Ephemeris epigi’aphica, corporis inscriptionum latinarum supplementum. Berolini 1881. Yol. IY. Fase. 3 — 4. roy. 8°. F. H. Teoschel. Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1877. Jahrg. 43. Heft 6. 8°. G. Wiedemann. Annalen der Physik und Chemie. Leip- zig 1881. Neue Folge. Band XIY. Heft 3. Beiblät- ter. Band Y. St. 5, 10. 8°. Dinglek’s polytechnisches Journal. Augsburg 1881. Band 242. Heft 1 — 3. 8°. Bibliotheque universelle et revue Suisse. Lausanne 1881. 3e Periode. Tome XI. N°. 32 — 34. 8°. Bibliotheque universelle. Arcliives des Sciences physi- ques et naturelles. Geneve 1881. 3,; Periode. Tome VI. N°. 10. 8°. 101 TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND DECEMBER 1881. Volks-Almanak voor ket jaar 1882, door de Maat- schappij : tot nut van ’t Algemeen. Amsterdam, kl. 8°. De Volksvlijt, tijdsekrift voor nijverheid, landbouw, liandel en scheepvaart. Amsterdam 1881. N°. 5—6. 8°. Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsehe Maat- schappij ter bevordering van nijverheid. Haarlem 1881. 4e Reeks. Deel V. Afl. 11. 8°. C. K. Hoffmann. Niederländisches Archiv für Zoologie. Leiden 1881. Supplementband I. 2tc Lief. 8°. Japansck-Nederlandsck Woordenboek van wijlen Prof. J. J. Hoffmamn. Op last van den Minister van Ko- lonien bewerbt en uitgegeven door Mr. L. Serrurier. Leiden 1881. Deel I — II. roy. 8°. Japanese-Englisk Dictionary by the late Prof. J J. Hoff- ma>tn. Bij order of the Dntch government elaborated and edited by Dr. L. Serrurier. Leyden 1881. Vol. 1 —II. roy. 8°. Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van N.-In- die, uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van N.-Indie. ’sGraven- hage 1881. 4e Reeks. Deel Y. St. 2. 8°. Mededeelingen en berichten der Geldersche Maatschappij van landbouw ovev 1881. Zutphen 1881. II. 8". Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en tual- kunde. Aanwinsten van het Penningkabinet 1880 — 1881. 8°. 102 - J. Dirks. Penningkundig Repertorium. XXVII. 8°. Jaarboek der Rijks-Universiteit te Groningen 1880 — 1881. Groningen 1881. 8°. Handelingen van het Provinciaal Genootschap van kun- sten en wetenschappen in Noord-Brabant over de ja- ren 1876 — 1881. ’s Hertogenbosch 1876 — 1881. 8°. Catalogus der Boekery van bet Pro vinciaal Genootschap van kunsten en wetenschappen. ’sHertogenboscli 1879. Dte Ged. 8°. Koningrijk der Nederlanden. Statistiek van den in-, uit- en doorvoer over bet jaar 1880. ’sGravenbage 1881. 2',e Ged. fol. Verzamelingstabel der waterhoogten längs de kusten van O O ö de Noordzee, Zuiderzee, Wadden, enz. waargenomen in de maand Februarij 1881. ’s Gravenhage 1881. fol. Verzamelingstabel der waterho ogten volgens de bladen der zelfregistrerende peilscbalen, waargenomen in de maanden Januarij en Februarij 1881. ’sGravenbage 1881. fol. B E L G I E. Bulletin de l’Academie royale des Sciences de Belgique. Bruxelles 1881. 3e Serie. Tome II. N°. 9 — 10. 8°. Bulletin de l’Academie royale de medecine de Belgique. Bruxelles 1881. 3e Serie. Tome XV. N°. 10. 8°. Texte explicatif des leves geologiques des plancliettes de Lille, de Casterle, d’Herentlials par M. le baron 0. van Ertborn. Bruxelles 1881. 8°. 103 Notice explicative du leve geologique de la planchette de Renaix par M. le capitaine E. Delvaux. Bruxel- les 1881. 8°. Jaarboek van het Willems-fonds voor 1882. Gent 1881. 8°. J. Theijskens. Over liet misbruiken van het bovenna- tuurlijke. Gent 1881. 8°. (Uitgave van het Willems-fonds N°. 96.) Vlaamsche Bibliographie. Lyst van Nederlandsche boe- ken, tydsehriften, muziekwerken, kaarten, platen en tabeilen, in Belgie in 1880 versehenen. Gent 1881. 8°. J. Roulez. Choix de vases peints du Musee d’antiquites de Leide. Gand 1855. fol. F R A N K E IJ K. Comptes rendus des seances de l’Academie des Sciences. Paris 1881. Tome XCIII. N°. 21 — 24. 4°. Bulletin de l’Academie de medecine. Paris 1881. 2e Se- rie. Tome X. N°. 47 — 50. 8°. Revue internationale des Sciences biologiques Paris 1881. 4e Annee. N°. 11. 8°. Y. Dueuy. Histoire des Romains depuis les temps les plus recules jusqu’a l’in vasion des barbares. Paris 1881. Livr. 196 — 199. roy. 8°. Journal d’hygiene. Paris 1881. 7e Annee. Vol. VI. N°. 270—274. 4°. Revue agricole, industrielle, litteraire et artistique. Ya- lenciennes 1881. Tome XXXIV. N°. 7—9.. 8°. — 104 J. Gttccia. Sur une classe de surfaces, representables, point par point sur un plan. Paris 1880. 8°. (Assoc. franc. pour l’avancement des Sciences, Congres de Reims). GROOT-BR1TTANNIE EN IERLAND. Proceedings of the Royal Geographical Society. London 1881. New Series. Vol. III. N°. 12. 8°. Monthly notices of tlie Royal Astronomical Society. London 1881. Vol. XLII. N°. 1. 8°. Journal of tlie Royal Microscopical Society. London 1881. 2J Series. Vol. I. Part. 6. 8°. Journal of the Antliropological Institute of Great Britain and Ireland. London 1881. Vol. XI. N°. 1 —2. 8°. OOSTENRIJK. Casopis pro pestovani mathematiky a fysiky, vydavä Jednota Ceskyck Mathematiku. Praze 1880 — 1881. Rocnik X. Cislo 1 — 6. 8°. DUITSCHLAND. Monatsbericht der kön. preuss. Akademie der Wissen- schaften. Berlin, September & October 1881. 8°. Ergebnisse der Beobachtungsstationen an den deutschen Küsten über die physikalischen Eigenschaften der Ost- see und Nordsee und die Fischerei. Berlin 1881. Heft 4 — 5. 4°. Oblong. Schriften der Universität zu Kiel aus dem Jahre 1880 — 81. Kiel 1881. Band XXVII. 4°. 105 — G. Meijer. Ueber einige künstliche und natürliche Al- kaloide. Kiel 8°. J. Cosack. Derivate der Toluidine. Kiel. 8°. J. Heinemann. Die krystallinischen Geschiebe Schleswig- Holsteins. Kiel 1879. 8°. 0. Grothe. Ueber Metajodorthonitro und- amido Ben- zoesäuren, sowie über isomere Nitrobenzylcyanide und Paranitrophenylessigsäure. Kiel 1880. 8°. B. Rheder. Die subpleuralen Ecchymosen beim Ersti- ckungstode. Kiel 1880. 8°. E. Hecksteden. Beitrag zur Lehre vom Echinokokkus. Kiel 1881. 8°. C. Schall. Einwirkung von Tetrachlorkohlenstoff auf die drei isomeren Kresole und Oxydation der daraus ent- stehenden Oxytoluylsäuren zu Oxyphtalsäuren. Kiel 1881. 8°. H. Becker. Die Herniotomien der Kieler Klinik vom Jahre 1877 bis 1880 mit besonderer Berücksichtigung der Radicaloperation. Kiel 1880. 8°. J. Peters. Ueber Natron salicylicum beim Diabetes mel- litus. Kiel 1880. 8°. J. Düvelius. Ueber Entzündungen der bursa trochante- rica und deren Behandlung. Kiel 1880. 8°. C. von Tiiaden. Ueber das senile Staphylom. Kiel 1880. 8°. E. Goetz. Das Homatropin in der Augenheilkunde. Kiel. 8°. BOEKGESCH. DEK KON. AK AD. VAN WETENSCH. 14 106 R. Fritz. Ueber die Resektion des Ellenbogengelenks nebst Mittheilungen über die auf der chirurgischen Klinik zu Kiel in den Jahren 1868 — 80 vorgekom- menen Fälle. Kiel 1880. 8°. O. Benthin. Ueber Resection des Fussgelenks nebst Veröffentlichung einschlägiger Fälle aus der Kieler chirurgischen Klinik. Kiel 1880. 8°. H. Petersen. Eine Magenresection zur Heilung einer Magenbauchwandsfistel. Kiel 1880. 8°. P. Hennings. Zur Statistik und Aetiologie der amyloi- den Entartung. Kiel. 8°. W. Bötjer. Die Antisepsis in der Geburtshülfe. Kiel 1880. 8°. H. Bertheau. Zur Lehre von der Inhalationstuberkulose. Kiel 1880. 8°. W. Bultmann. Ein Beitrag zum Erfolge der Iridectomie bei Glaucoma simplex. Kiel. 8°. C. Henrici. Ueber Trepanation bei Geliirnabscessen. Kiel 1880. 8°. A. Bockendahl. Ueber die Bewegungen des m. tensor tympani nach Beobachtungen beim Hunde. Kiel 1880. 8°. J. L. Burchard. Zur Lehre vom Erfüllungsorte. Kiel 1880. 8°. J. H. Thiessen. Die Legende von Kisägotami. Kiel. 8°. A. Lorck. Hermann von Salza. Sein Itinerar. Kiel 1880. 8°. 107 A. Pols. Untersuchung über die Lautiere der Lieder Muscatblüt’s. Hirschberg 1881. 8°. H. Hass. De Herodis Attici oratione n efi uoriTElAS. Lipsiae 1880. 8°. G. Petersen. Quaestiones de historia gentium Atticarum. Kiliae 1880. 8°. C. Bock. De metris Horatii lvricis. Kiel 1880. 8°. M. Hansen. De tropis et figuris apud Tibullum. Kiliae 1881. 8°. G. Luebbert. De amnestia anno CCCCni a Chr. n. ab Atheniensibus decreta. Kiliae 1881. 8°. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1881. N°. 98 — 99. 8°. I T A L I E. Atti della R. Accademia delle scienze di Torino. 1881. Vol. XVI. Disp. 7. 8°. Atti della Societa Toscana di scienze naturali. Pisa 1881. Vol. V. Fase. I. 8°. PORTUGAL. Collec9ao de tradados e concertos de pazes que o estado da India Portugueza fez com os Reis e Senhores com quem teve rela£oes nas partes da Asia e Africa Orien- tal desde o principio da conquista ate ao fim do seculo XVHI por J. F. J. Biker. Lisboa 1881. Tomo I. 8°. DENEMARKEN. Memoires de l’Academie Royale de Copenhague. 1881. 6me Serie. Vol. I. N°. 3 — 4. Vol. n. N°. 1 — 2. 4°. 14* — 108 Inhoud, Vol. I: 3. J. Steenstrup. Sepiadarium ig Idiosepius to uye slaegter af Sepiernesfamilie, avec Resume du Memoire sur le Sepiadarium Kocliii et PIdiosepius pygmaeus. 4. A. Colding. Nogle undersögelser over stormeu over Nord- og Mellem-Europa of 12te — 14de November 1872 og over den derved fremkaldte Yandflod i Ostersoen. (Resultats de quelques recberches sur la tempete et les inonda- tions du 13 Novembre 1872 dans la mer Baltique). Vol. II: 2. L. Lorenz. Om Metallernes ledningsevne for varme og elektricitet. 3. E. Warming. Familien Podostemaceae. (La famille des Podoste- macees). Oversigt over det Kong;. Danske Yidenskabernes Sels- Ö Ö kabs forliandlinger og dets Medlemmers Arbejder i aaret 1881. Kjobenbavn 1881. N°- 2. 8°. ZW EDEN EN NOORWEGEN. Gr. Retzius. Das Gehörorgan der Wirbelthiere. (Morpho- logisch-histologische Studien). Stockholm 1881. Band I. Das Gehörorgan der Fische und Amphibien, fol. R U S L A N D. Bericht über die Verhandlungen und Ergebnisse der 3tten internationalen Polar-Konferenz abgehalten in St. Pe- tersburg in den Tagen vom 1 bis 6 August 1881. 4°. Sitzungs-Berichte der Kurländischen Gesellschaft für Li- teratur und Kunst nebst Veröffentlichungen des Kur- ländischen Provinzial-Museums, aus dem Jahre 1880. Mitau 1881. 8°. — 109 — NOOED-AMERIKA. E. S. Holden and Ch. S. Hastings. A synopsis of the scientific writings of Sir William Herschel. Was- hington 1881. 8°. (Frorn the Smithsonian Report for 1880.) W. Harkness. On the relative accuracy of different me- thods of determining the solar parallax. 8°. (From the American Journal of Science. Vol. XXn.) The American Journal of Otology. New-York 1881. Yol. m. N°. 4. 8°. Boletin del Ministerio de fomento de la republica Mexi- cana. Mexico 1881. Tomo VI. N°. 131 — 137. fol. Revista mensual climatologica. Mexico 1881. Tome I. N°. 8. 8°. ZÜID-AMEEIKA. Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos Aires 1881. Tomo XH. Entr. 4 — 5. 8°. AAN6EK0CHT, De Navorscher. Amsterdam 1881. Nieuwe Serie. 14e Jaarg, Afl. 10. 8°. A. J. Servaas van Rooyen. Yerboden boeken, geschrit- ten, couranten, enz. in de 18de eeuw. Haarlem 1881. 1® Afl. 8°. 110 — Journal des Savants. Paris Novembre 1881. 4°. Bulletin des Sciences mathematiques et astronomiques. Paris 1-881. 2e Serie. Tome V. Juillet. 8°. Annales de cliimie et de pliysiqne. Paris 1881. 5e Serie. Tome XXIV. Novembre. 8°. Annals and magazine of natural history. London 1881. 5th Series. Vol. VIII. N°. 48. 8°. The London, Edinburgh, and Dublin philosophical ma- gazine and jo urnal of Science. London 1881. 5 th Series. Vol. XII. N°. 77. 8°. Mittlieilungen der k. k. Central-Commission zur Erfor- schung- und Erhaltung der Kunst- und historischen Denkmale. Wien 1881. Neue Folge. Band XVII. 4* Heft, 4°. Göttingische gelehrte Anzeiger. St. 45 — 48. Nachrich- ten N°. 14. 8°. F. H. Troschel. Archiv für Naturgeschichte. Berlin 1881. Jahrg. 47. Heft 3 — 4. 8°. Beiblätter zu den Annalen der Physik und Chemie. Leipzig 1881. Band V. St. 11. 8°. Der Zoologische Garten. Frankfurt a/M 1881. Jahrg. XXII. N°. 1—6. 8°. Dingler’s polytechnisches Journal. Augsburg 1881. Band 242. Heft 4—5. 8°. Bibliotheque universelle et revue Suisse. Lausanne 1881. 3e Periode. Tome XII. N°. 35. 8°. 111 Bibliotheque Universelle. Archives des Sciences physiques et naturelles. Geneve 1881. 3e Periode. Tome VI. N°. 11. 8°. T. Salyadori. Ornitologia della Papuasia e delle Mo- lucche. Torino 1881. Parte 2°. 4°. TEN GESCHENKE OF IN RUIL ONTVANGEN IN DE MAAND JANUAR I 1882. Nieuw Ar chief voor Wiskunde. Amsterdam 1882. Deel VIII. St. 2. 8°. Volledige dicht werken van Constantijn Huijgens met aanteekeningen van P. Leendertz Wzn: uitgresreven o 7 o o door de Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen, en onder toezicht van Dr. N. Beets. Amsterdam, Rotterdam, z. j. Afl. 1. 8°. De Volksvlijt, tijdschrift voor nijverheid, landbouw, han- del en sclieepvaart. Amsterdam 1881. N°. 7 — 10. 8°. Jaarboek van bet mijnwezen in Nederlandsch Oost-In- die. Amsterdam 1881. Jaarg. 10. Deel II. 8°. H. C. Rogge. Gescliiedenis der Stedelijke Boekerij van Amsterdam. Amsterdam 1882. 4°. Tentoonstelling van voorwerpen betreffende het Athe- naeum Ulustre en de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam. Amsterdam 1882. 8°. J. F. van Someren. Essai d’une Bibliographie de l’his- toire speciale de la peinture et de la gravure en Hollande et en Belgique (1500 — 1875). Amsterdam, Zutphen 1882. 8°. 112 Natuurkundige Yerliandelingen der Hollandsche Maat- schappij der Wetenschappen. Haarlem 1881. 3de Verz. Deel IV. 2d° St. 4°. Inhoud : F. K. Ginzel. Neue Untersuch unsren ueber die Bahn des Olbers’- schen Cometen und seine Wiederkehr. Arcliives Neerlandaises des Sciences exactes et naturelles, publiees par la Societe hollandaise des Sciences. Har- tem 1881. Tome XVI. Livr. 3 — 5. 8°. Tijdschrift uitgegeven door de Nederlandsclie Maat- scliappij ter bevordering van nij verhehl. Haarlem 1881. 4e Reeks. Deel V. Äfl. 12. 8°. Flora Batava. Leiden 1882. Afl. 255 — 256. 4°. Handelingen en mededeelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden over bet jaar 1881. Leiden 1881. 8°. Levens berichten der afgestorvene medeleden van de Maat- schappii der Nederlandsche Letterkunde. Leiden 1881. 8°. Publications de la Commission geodesique Neerlandaise. I. Determination a Utrecht, de l’Azimuth d’Amers- foort par J. A. C. Oudemans. La Haye 1881. 4°. Sepp’s Nederlandsche insecten. ’s Gravenhage 1882. Deel IV. N°. 19—20. 4°. Tijdschrift voor entomologie uitgegeven door de Ne- derlandsche Entomologische Vereeniging. ’s Graven- hage 1882. Deel XXV. Afl. 1. 8°. Verslag aan den Koning van de bevindingen en han- delingen van het Geneeskundig Staatstoezigt in het jaar 1880. ’s Gravenhage 1881. 4°. — 113 — Verslag omtrent ’s Rijks verzamelingen van geschiedenis en kunst. 1880. ’s Gravenhage 1881. 8°. Rapport over de kunst in Belgie aan de Nederlandsche Regering uitgebragt door Jhr. Mr. W. M. van W ebde. ’s Gravenliage 1881. 8°. Jaarboek der Rijks Universiteit te Utrecht. 1880 — 1881. Utrecht 1882. 8°. W. B. S. Boeles. Frieslands Hoogeschool en het Rijks Athenaeum te Franeker, uitgegeven door het Friesch Genootschap van geschied-, oudheid- en taalkunde. Leeuwarden 1881. Deel II. 2de Helft. lste Ged. 8°. De St. Janskerk te ’s Hertogenbosch, uitgegeven door het Provinciaal Genootschap van kunsten en wetenschap- pen in Noord-Brabant te ’s Hertogenbosch, fol. Statistiek van het Koningrijk der Nederlanden. Staten van de in-, uit- en doorgevoerde voomaamste han- delsartikelen gedurende de ruaand November 1881. ’s Gravenhage 1881. fol. NEDERLANDSCH OOST-INDIE. Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen. Batavia 1881. Deel XLII. St. 1. 4°. Inlioud : 3. 3. M. de Gaoox. Jaarlijksclie feesten en gebruiken van de Einoy- Cliineezen. Tijdschrift voor Indische taaD, land- en volkenkunde* uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappem Batavia 1881. DeelXXVH. Afl. 1—3. 8°. Notulen van de Algemeene- en Bestuurs-vergaderingerl 130 EKG ESCH. DER KÖN. AKAD. VAN WETEN’SCH . 15 114 — van het Bataviaasch Genootschap van kunsten en we- tenschappen. Batavia 1881. Deel XIX. N°. 2. 8°. Geneeskundig tijdschrift voor Nederl. Indie, uitgegeven door de Yereeniging tot bevordering der geneeskun- dige wetenschappen in Nedei’landsch-Indie. Batavia 1881. Nieuwe Serie. Deel X. All. 5. 8°. Tijdschrift voor nijverlieid en landbouw in Nederl. -Indie, uitgegeven door de Nederl. Indische Maatschappij van nijverheid en landbouw. Batavia 1881. Deel XX YI. Afl. 7—8. 8°. Annales du Jardin botanique de Buitenzorg. Batavia — Leiden 1876—1881. Yol. I. Yol. II. Partie 1 . roy. 80. R. D. M. Verbeek. Topographische en geologische be- schrijving van Zuid-Sumatra, bevattende de residenten Bengkoelen, Palembang en de Laxnpongsche distric- ten. 8°. (Overgedrukt uit het Jaarboek van het mijnwezen in Nederl. Oost-Indie. 1881). P. A. Bergsma. Regenwaarnemingen in Nederlandsch- Indie Batavia 1881. 2de Jaarg. 1880. 8°. Observations made at the Magnetical and Meteorological Observatory at Batavia. 1881. Vol. V. Part 1 — 5. fol. B E L G I E. Bulletin de l’Academie royale des Sciences de Belgique. Bruxelles 1881. 3C Serie. Tome II. N°. 11. 8°. Bulletin de l’Academie royale de medecine de Belgique. Bruxelles 1881. 3e Serie. Tome XY. N». 11 — 12. 8». 115 J. Plateau. Une application des images accidentelles. (2« Note). 8». (Extrait des Bulletins de l'Academie royale de Bel- gique. 3e Serie. Tome II). F. Plateau. Preparation rapide des grandes pieces myo- logiques. 8°. (Association fra^aise pour l’avancement des Sciences, congres de Heims). Textes explicatives des leves geologiques des planchet- tes de St. Nicolas et de Tamise, par M. le baron 0. van Ektborx avec la collaboration de M. P. Go- gels. Bruxelles 1880. 8°. F. de Potter en J. Broeckaert. Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Ylaanderen. Gent 1881. 7e Reeks. St. Nicolas. Deel I. (Dl. XXIX). 8°. F E A N K R IJ K. Comptes rendus des seances de l’Academie des Sciences. Paris 1881 — 1882. Tome XCIII. N°. 25 — 26. Tome XCIY. N°. 1—3. 4°. Nouvelles Archives du Museum d’bistoire naturelle. Pa- ris 1881. 2« Serie. Tome IV. Fase. 1. 4°. Inhoud : J. Vesque. De l’anatomie des tissus appliquee ä la classificatiou des p lautes. Y. Bertis. .Revision des Donacidees du Museum d’liistoire na- turelle. H. E. Sauvage. Becherclies sur la faune iclithyologique de l’Asie, et description d’especes nouvelles de l’Indo-Chine. Bulletin de l’Academie de medecine. Paris 1881 — 1882. ge Serie. TomeX. N°. 51— 52. Tome XI. N°. 1—3. 8°. 15* — 116 — V. Duruy. Histoire des Romains depuis les temps les plus recules jusqu’a l’invasion des barbares. Paris 1881. Livr. 199 — 204. roy. 8°. Journal d’hygiene. Paris 1881. 7® Annee. Yol. VI. N°. 275. 8® Annee. Yol. VII. N°. 276-278. 4°. GROOT-BR1TTANNIE EN IERLAND. Proceedings of the Royal Society. London 1881v Yol. XXXIII. N°. 216. 8°. Monthly notices of tbe Royal Astronomical Society. London 1881. Vol. XLII. N°. 2. 8°. Proceedings of the Royal Geographical Society. London 1882. New Series. Vol. IV. N°. 1. 8°. G. W. Medley. England under free trade. London 1881. 8°. (Edited by the Cobden Club). OOSTENRIJK. Denkschriften der kais. Akademie der Wissenschaften. Wien 1881. Philosophisch-historische Classe. Band XXXI. 4°. Inhoud : Miklosich. lieber die Mundarten und die Wanderungen der Zi- geuner Europa’s, XI— XII. Pfizmaier. Die älteren Reisen nach dem Osten Japans. Büdinger. Cicero und der Patriciat, eine staatsrechtliche Unter- suchung. Werner. Kant in Italien. Pfizmaier. Die japanischen Werke aus den Sammlungen der Häuser. Sitzungsberichte der kais. Akademie der Wissenschaf- ten. Wien 1880 — 1881. Philosophisch-historische — 117 — Classe. Band XCVII. Heft 1—3. Band XCVHI. Heft 1—2. 8°. Sitzungsberichte der kais. Akademie der Wissenschaf- ten. Wien 1881. Mathematisch -naturwissenschaftliche Classe. le Abth. Band LXXXII. Heft 3 — 5. Band LXXXHI. Heft 1—4. 2« Abth. Band LXXXII. Heft 3—5. Band LXXXHI. Heft 1—4. 3‘« Abth. Band LXXXII. Heft 3-5 Band LXXXHI. Heft 1 — 2. 8°. Almanach der kais. Akademie der Wissenschaften. Wien 1881. Jahrg. 31. 8°. DUITSCHLAND. Monatsbericht der kön. preuss. Akademie der Wissen- schaften zu Berlin. November 1881. 8°. R. Virchow. Archiv für pathologische Anatomie und Physiologie und für klinische Medicin. Berlin 1881. Band LXXXYI. Heft 2—3. 8°. R. Lepsius. Nubische Grammatik mit einer Einleitung über die Völker und Sprachen Afrika’s. Berlin 1880. 8°. Jenaische Zeitschrift für Naturwissenschaft herausgege- ben von der Medicinisch -naturwissenschaftlichen Ge- sellschaft zu Jena. 1881. Band XV. Heft 3. 8°. Zoologischer Anzeiger. Leipzig 1881. Jahrg. 4. N°. 100 — 102. 8°. R. Hoppe Grünert’s Archiv der Mathematik und Phy- sik. Leipzig 1881. Theil LXVH. Heft 3. 8°. H. Schefpi.er. Das Wesen der Elektrizität des Galva- nismus und Magnetismus. 2tes Supplement zum 2ten Theile der Naturgesetze. Leipzig 1882. 8°. 118 — Petermann’s Mittheilungen aus Justus Perthes’ geogra- phischer Anstalt. Gotha 1881. Band XXVII. N°. 11 — 12. 4°. 2 Oster Bericht der Oberhessischen Gesellschaft für Natur- und Heilkunde. Giessen 1881. 8°. Verhandlungen des Naturhistoriscli-medicinischen Vereins zu Heidelberg. 1881. Neue Folge. Band HI. Heft 1. 8°. 26ster Bericht des Naturhistorischen Vereins in Augs- burg. 1881. 8°. Jahres-Bericht des Vereins für Naturwissenschaft zu Braunschweig für das Geschäftsjahr 1880 — 1881. Al- tenburg 1881. 8°. Gauss. Eine Umriss seines Lebens und Werkens von F. A. T. Wiknecke. Herausgegeben durch den Verein für Naturwissenschaft zu Braunschweig. Braunschweig 1877. 8°. Sitzungsberichte der philosophisch-philologischen und his- torischen Classe der k. b. Akademie der Wissenschaf- ten. München 1881. Heft 2. 8°. ZWITSERLAND. Neue Denkschriften der Allgemeinen Schweizerischen Gesellschaft für die gesammten naturwissenschaften. Basel 1881. Band XXVIII. Abth. 1. 4°. Inhoud : 0. Heer. Beitrüge zur fossilen Elora von Sumatra. C. Kramer. Uober die geschlechtslose Vermehrung des Earn-Pro- thalliums namentlich durch Gemmen resp. Conidien. Koelmann. Die statistischen Erhebungen über die Earbe der Augen, der Haare und der Haut in der Schulen der Schweiz. 119 — Mittheilungen der Naturforschenden Gesellschaft in Bern aus dem Jahre 1881. Bern 1881. N°. 1. 8°. I T A L I B. Atti della R. Accademia dei Lincei. Roma 1882. Tran- sunti. Serie 3. Vol. VI. Fase. 2 — 3. 4°. Mittheilungen aus der Zoologischen Station zu Neapel. Leipzig 1881. Band III. Heft 1 — 2. 8°. Atti della Societa Toscana di scienze naturali. Processi Verbali di 13 Novembre 1881. 8°. Preces sancti nersetis clajensis armeniorum patriarchae triginta tribus linguis editae. Venetiis 1862. 8°. o D RUßLAND. Memoires de l’Academie imperiale des Sciences de St. Petersbourg. 1880 — 1881. 7° Serie. Tome XXVIII. N°. 3 — 7. 4°. Inhoud : 3. 0. Cuwolsox. Allgemeine Theorie der magnetischen Dämpfer. 4. J. Borodin. Untersuchungen über die Pflanzeuathmung. 5. S. Nikitin. Die Jura -Ablagerungen zwischen Rybinsk, Mologa und Myschkin und der oberen Wolga. 6. 0. Backlund. Zur Theorie des Encke’schen Comcten. 7. E. Zacharia von Lingentkal. Die Handbücher des geistlichen Rechts aus den Zeiten des untergehenden byzantischcn Reiches und der Türkischen Herrschaft. Bulletin de la Societe imperiale des naturalistes de Moscou. 1881. N°. 1. 8°. (jfversigt af Finska Vetenskaps-Societetens förhandlin- gar. 1879 — 1880. Helsingfors 1880. 8°. — 120 Bidrag tili kännedom fof finlands natur och folk, ut- gifna af Finska Vetenskaps Societeten. Helsingfors 1880. Haftet 33—34. 8°. Middelanden af Societas pro fauna et flora fennica. Helsingfors 1881. Haftet 6 — 8. 8°. AZIE. Proceedings of the Asiatic Society of Bengal. Calcutta 1881. N°. 7—8. 8°. Journal of the Asiatic Society ofBengal. Calcutta 1881. Vol L. Part 1. N°. 3—4. Part 2. N°. 3. 4°. NOORD-AM ERIKA. A. Hall. Observations of double stars made at the U. S. Naval Observatory. Washington 1881. 4°. 36th Annual Report of the Director of the Astronomical Observatory of Havard College. Cambridge 1882. 8°. Anales del Ministerio de fomento de la republica Mexi- cana. Mexico 1881. Tomo V. 8°. Boletin del Ministerio de fomento de la republica Me- xicana. Mexico 1881. Tomo VI. N°. 138 — 152. fol. ZUID-AM ERIKA. Bulletin astronomique et meteorologique de l'Observa- toire imperial de Rio de Janeiro. 1881. N°. 1 — 2.4°. Anales de la Sociedad cientifica Argentina. Buenos Aires 1881. Tomo XH. Entr. 6. 8°. VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN KONINKLIJKE AKADEMIE WETENSCHAPPEN. Afdeeling NATUURKUN DE. TWEEDE REEKS. 3mntunfc* Dwl. — 4fmt* Stulu ^>»«»CCC° AMSTERDAM, JOHANNES MÜLLER. 1881. DER C Yf.(>‘ ! 1 15 M l pj a r • I N H 0 ü D VAN DEEL XVII. — STU K 1. Over de den3iteit en den uitrettings-coefficient van diaethylamine; door A. C. Oudemans Jr Iets over het verband tusschen Phanerogaraen en Cryptogaman; door M. Treub Mikrochemische Methoden zur Mineral-Analyse von Th. H. Behrp.ns. (Met Plaat) Tweede rapport der Commissic voor standaardmeter en -kilogram, betreffende de verificatie en jüvtering der gewigten en matcn, op nitnoodiging van den MmisUr van Kolonien, bestemd voor West- Indie. Namens de Commissie nilgebracht door F. J. Stamkart... Rapport van de Heeren Hoffmain en Engelmann over eene ver- handeling van Dr. W. J. V13EHUS, getiteld : »Vergleichend- anatomische Untersuchungen ueber das sogenannte Pancreas der Cephalopoden Rapport van de Heeren Bierens de Haan en van den Berg, over eene verhandeling van Dr. W. Kapteijn, getiteld: »Over den vorm van zekere differentialen, wilr integralen zuiver algebraische functien ziju, en over hunne integralen.’’ Over den vorm van zekere differentialen, wier integralen zuiver algebrai- sche functien zijn en over hunne integralen ; door Dr. W. Kapteijn. Overzicht der boekwerken, door de Koninklijke Akademie van Weten- schappen ontvangen en aangekocht. 1 bladz. 1. 21. 74. 86. 88. 93. 1—24. VEßSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DER KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. Afdeeling NATUURKUNDE, TWE EDE REEKS. ämntiörite D«l. — 0fri>e ötuK. AMSTERDAM, JOHANNES MÜLLER. 1882. 1 N II 0 U I) VAN DEEL XVII. — STUK 3. bladz. l)c oevcrafschuivingen in Zeeland en haar verband raet den aard der grondlagen; door G. van Diesen... 267. llijdrage tot de thermo-chemische kennis van ozou; door E. Melder en H. G. L. van der Meulen 284. Verslag van de Heeren van Bemmeien en Dibbits over eene ver- handeling van Dr. J. D. R. Scheffer : u Onderzoekingen over de diffusie van eenige organische en anorganische verbindingen” ; uit- gebracht in de vergadering van 24 December 1S81 302. Onderzoekingen over de diffusie van eenige organische en anorganische verbindingen; door J. D. R, Scheffer 312. Rapport van de Heeren Bierens de Haan en Grinwis over eene verbandeliDg van den Heer T. J. Stieltjes Jr.: i/Bijdrage tot de theorie der derde- en vierdemachts-resten”; nitgebracht in de vergadering van 28 Januari 1882 331. Bijdrage tot de theorie der derde- en vierde-machtsresten ; door T. J. Stieltjes Jr 338. Eene nieuwe categorie van klimplanten; door M. Treub 418. Overzicht der boekwerken, door de Koninklijke Akademie van Weten- sebappen ontvangen en aaogekocht 97 — 120. I N II 0 U D VAN DEEL XVII. — STUK 2. bladz. Brugbalken van de tweede orde met flaauw gebogen bovenrand en gatrokken schoren; door N. Th. Michaelis 129. Eene monster-Naja ; door A. W. M. van Hassei.t 140. De grondformnles der electrodynamica; door H. A. Lorentz 144. Bijdrage tot de kennis van normaal cyaanzuur; door E Mulder... 162. Vcrslag over eene verhandeling van Dr. A. A. W. Hubrecht, ge- titeld: »Studien zur Pfcylogenie des Nervensystems”; uitgebracht in de vergadering van 26 November 18S1 173. Verslag over de raogelijkheid eener zelfontbranding van lompen; in de vergadering van 26 November 1881 uitgebracht door de Heeren E. H von Baumiiauer, J. W. Gunnino en A. C. Oudemans Jr. 175. Over de bewegingen, die onder den invloed der zwaartekracht, ten gevolge van temperatnurverschillen, in eene gasmassa optreden; door H. A Lorentz 179. Rapport over eene verhandeling van Dr T. J. Stieltjes Jr , ge- titeld : over Lagrange's interpolatie formale; nitgebracht in de vergadering van 26 November 1831 206. Rapport over eene verhandeling van Dr. H. Haga, getiteld : »Be- paling van de teraperatuursveranderingen bij spannen en ontspannen van metaaldraden, en van het equivalent der wärmte; uitgebracht in de vergadering van 26 November 1881... 208. Bepaling van de temperatnursveranderingen hij spannen en ontspan- nen van metaaldraden, en van het mechanisch equivalent der wärmte; door H. Haga, ( Met Itcee ptaten) 211. Over Lagrange’s interpolatieformnle ; door T. J. Stieltjes Jr. . . 239. Verslag over de inrichting van hliksemafleiders op ltijksgebouwen te Medemblik; door J. Bosscha, ;J. D. van her Waals en C. H. C. Grinwis 255. Rapport over eene verhandeling van Dr. M. IV. Beyerinck, getiteld: » Beobachtungen neber d'e ersten Entwicklungsphasen eiuiger Cv- nipidengallcn”; uit^eoraeht in de vergadering van 24 December 18S1. 20 0. Overzicht der boekweiken, docr de Koninklijke Akademie van Weten- schappen ontvangen en eaugekoc'nt 25 — 96. VEBSLAGEN EN MEDEDEELINGEN OEH KONINKLIJKE AKADEMIE TAN WETENSCHAPPEN. Afdeeling NATÜÜBKUNDE, TWEEDE REEKS. Bmntirnftt Dffl. — €u>e*J>* 0tuh. — ° >■ »* AMSTERDAM, JOHANNES MÜLLER. . \