Vd > rfd en cpd,
waarbij
• • • (4)
xd = xd + 2 vd Oi— V 1— ep\* Vi—vd xd) ;
Hieruit volgt, dat men den afstand van B' tot \T en de nieuwe
waarde van iet vindt uit de waarden dier grootheden voor de punt-
gebeurtenis A, door in een tweedimensionaal y^4-stelsel een lijn zoo-
danig te trekken, dat de loodlijn uit den oorsprong daarop neerge-
laten een lengte lx heeft en met de .r4-as een hoek maakt met cosinus
gelijk aan cpd en het punt A" met coördinaten xd en yx in die lijn
i) Deze naam is ook reeds gebruikt door P. H. Schoute, Verh. Kon. Ak. Amst.
Eerste Sectie If 7 (1894) p. 16.
827
te spiegelen tot B". De coördinaten van B' geven de nieuwe waar-
den van den tijd en den nieuwen afstand tot V in de driedimen-
sionale figuur.
§ 4. Elke tijdruimte-dekoperatie van de beschouwde soort is op te
vatten als een samengestelde dekoperatie van tijd-ruimte-spieg dingen.
De A’s, dooi’ Schof.nflies on voorgangers beschouwd, spiegeling in
. 2jt 2jt 2 jt
een vlak en in een centrum, translatie, rotatie van — , — en
2 Jt
— , 2-, 3-, 4- en 6-tallige schroefbeweging, 2-, 3-, 4- en 6-tallige
6
draaispiegelingen en glijdspiegeling zijn alle op te vatten als samen-
gestelde spiegelingen in één of meer vlakken. Dit brengt het lineair-
orthogonaal karakter der substitutie mee, waardoor slechts congruente
en symmetrische figuren denkbaar zijn.
Om dezelfde reden moeten wij ook aannemen, dat elke denkbare
tijdruimte-A van de beschouwde soort op te vatten is als een samen-
gestelde spiegeling in een of meer symmetrieruimten. Dit geeft van-
zelf den weg aan, waarlangs wij elk tijd-ruimte-sy mmetrie-element
kunnen opsporen.
$ 5. Algemeene formule voor de coördinaten van het punt B, dat
door toepassing van een willekeurige der beschouwde samengestelde
tijd-ruimte-dekoperaties ontstaat uit een punt A.
Ic=m
xmn = ■rtn + 2^{ xf—cpk' xf—cpp1 x„ '—(fk* *0 \rPkn +
Jc= 1
l—m
-t- 2 P21
Keertijddraaispiegeling ....
. . 021
Tijdtranslatie
yz
pt
Keertijdtranslatie ......
. . 02
Tijdglijdspiegeling. .
Keertijdglijdspiegeling ....
. . 02
Tijdschroefbeweging
Keertijdschroefbeweging . . .
. . oae
m
mi
mé
ma
mt
qé
qa
qt
$ 10. De wijze , waarop men t.-r. -dekoperaties tot groepen kan ver-
eenigen. Wanneer men de puntgroepen van Schoenflies completeert
met die, welke ook andere dan 2-, 3-, 4- en 6-tallige draaiingen
enz. omvatten, kan men uit elk der zoo gevonden groepen t -r. -groepen
samenstellen door elk der niet-equivalente operaties van een groep
te combineeren óf met geen tijdoperafie, öf met een $?, óf met een
833
'P, öf met een O. Eike der zoo gevonden groepen moet dan nog
nader bekeken worden om le zien of de bijgevoegde tijdoperaties
ook onderling in strijd zijn. Ook zullen vele der zoo gevonden groe-
pen blijken niet te verschillen.
Hetzelfde zou men kunnen verrichten met de translatiegroepen, ')
die ScBOENFLiES samenstelt om met behulp daarvan de puntgroepen
om te zetten in ruimtegroepen. Daarna gaat men alle verkregen
£.-?\-puntgroepen vermenigvuldigen met elk der gevonden trans-
latiegroepen. Voorbeelden van aldus op te stellen groepen vindt men
in een volgende mededeeling (N°. 76).
x) Bij translatiegroepen vervalt de reden, waarom wij boven moesten aannemen,
dat een SJ> en een £1 medebrengen, dat de banen gesloten zijn. Echter zou bet
verbreken van dit verband geen anderen zin hebben dan het toelaten van een
voortdurende translatiebeweging van het geheele stelsel van deeltjes. Het zou niet
wenschelijk zijn, deze beweging in de beschouwing op te nemen.
Natuurkunde. — De Heer Lorentz biedt, namens den Heer H. A.
Kramers, een Naschrift aan op zijne in bet Verslag van
25 September 1920 gepubliceerde mededeeling.
(Mede aangeboden door den Heer P. Ehrenfest).
De Heer Fokker beeft mij er op opmerkzaam gemaakt dat bet
resultaat van de berekening op blz. 19 onjuist door mij is geïnter-
preteerd. Inderdaad, uit deze berekening volgt, volgens bet in $ 3
besprokene, dat voor een waarnemer ter plaatse van de aarde de
zon zicb met een boeksnelheid to beweegt t. o. v. een koördinaten-
sj7steem waarin geen Coriolis-kracbten meer voorkomen, d. w. z.
waarin de traagbeidswet van Gaeilei geldt. Hieruit volgt ecbter niet
dat t. o. v. van dit koördinatensysfeem de vaste sterren in rust zijn,
want de boeksnelbeid waarmee de zon, van de aarde uit gezien,
t. o. v. de vaste sterren zicb beweegt is niet gelijk aan co maar een
weinig grooter, ten gevolge van de omstandigheid dat de tijdmaat
van den waarnemer op aarde niet dezelfde is als die van een waar-
nemer die op oneindigen afstand van de zon in rust is, en de hoek-
snelbeid van de zon t. o. v. de vaste sterren was gelijk aan co uit-
gedrukt in de laatstgenoemde tijdsmaat. Voor de verhouding tus-
schen de twee tijdmaten in kweslie vinden we met behulp van (28)
(blz. 18) direkt:
d'l Aarde
dT
a
r
— r* sin 1 A co2
I = 1 -
3 a
4 A
Men komt dus tot bet besluit dat de gravitatietbeorie van Einstein
wel degelijk een bijdrage tot de prsecessie van de aarde levert van
den door Prof. Schouten aangegeven aard. Slechts is baar nume-
rieke waarde niet die welke uit Prof. Schouten’s beschouwing volgde,
3a
maar anderhalf maal zoo groot, namelijk 2 jt ^ = 0,019" per jaar.
De richting waarin deze praecessie plaats vindt is voortloopend.
De conclusies op blz. 20 en 25 moeten dus in den zooeven ver-
melden zin gewijzigd worden. De beschouwingen op blz. 21 — 25
behouden ecbter uit den aard der zaak bare geldigheid.
Natuurkunde. — De Heer Ehrknfest biedt eene mededeeling aan
van den Heer J. M. Burgers: ,, Stationaire stroomingen door
een lichaam in een vloeistof met wrijving teweeggebracht” . I.
(Mede aangeboden door den Heer Kuenen).
§ 1. ’t Doel van onderstaande mededeeling is een kort overzicht
te geven van eenige in de literatuur voorkomende typen van de
stationaire strooming in een vloeistof teweeggebracht door de een-
parige rechtlijnige beweging van een eenvoudig symmetrisch lichaam.
Daarbij wordt aangenomen dat de vloeistof onsamendrukbaar is,
naar alle zijden onbegrensd, en dat ze niet kan glijden langs de
wand van het lichaam. Er is geen acht geslagen op de mogelijkheid
van labiliteit der stationaire (of laminaire) strooming, ook is afge-
zien van bizonderheden of verschillen welke optreden wanneer het
lichaam meer of minder van den bolvorm afwijkt, of wanneer van
het drie-dimensionale probleem wordt overgegaan op het twee-
dimensionale, mits het lichaam in beide gevallen de stroomrichting
tot symmetrie-as heeft, en geen scherpe randen bezit.
Het karakter van de strooming wordt beheerscht door het getal
van Reynolds
Ud
R= — (1)
v
U is de snelheid van het lichaam t. o. v. van de ongestoorde
vloeistof; d is een afmeting van het lichaam, bv. de grootste afme-
ting dwars op de bewegingsrichting; v is de kinematische wrijvings-
koëfficiënt van de vloeistof (= p/p) 1j. Aan de eene grens, wrijving
oneindig groot of beweging oneindig langzaam, is R = 0 ; aan de
andere grens, vloeistof zonder wrijving, is R = co.
Opmerking. Ter bekorting wordt de uitdrukking: absolute stroo-
ming gebruikt om aan te duiden de strooming gezien door een
waarnemer voor wie de vloeistof in het oneindige rust, en voor wie
het lichaam zich verplaatst met de snelheid U. De stroomlijnen
b Dit vergelijkingsgetal is door O. Reynolds ingevoerd bij het onderzoek van
de strooming door buizen: Phil. Trans. Lond. 174, p. 935, 1883. Het is vangroot
belang bij alle modelproeven in de hydrodynamika en aerodynamika. Zie bv.
L. Bairstow, Applied Aerodynamics, London 1920, Gh. V J II (p. 372), en andere
nieuwe leerboeken.
54
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXIX. A°. 1920/21.
836
verplaatsen zich met het lichaam; ze zijn in dit geval niet identiek
met de banen der vloeistofdeeltjes. Met relatieve strooming wordt
bedoeld het stroomingsbeeld gezien door een waarnemer die het
lichaam als stilstaande beschouwt; dit is dus het eigenlijke statio-
naire stroomingsbeeld '). Beide beelden zijn, zooals bekend is, uit
elkaar af te leiden door alle snelheden evenwijdig aan de as van
de strooming met U hetzij te vermeerderen, hetzij te verminderen.
In de teekeningen van de verdeeling der werveling is de dicht-
heid der werveling door staande arceering aangegeven. In enkele
schetsen is de „tegengestelde” werveling (zie § 3) door gebroken,
horizontale arceering aangeduid.
$ 2. Inleiding.
Het stroomingsbeeld wordt beheerscht door de voortplanting of
uitbreiding der werveling. Deze wordt teweeggebracht door twee
verschijnselen: diffusie en konvektie. De vergelijking voor de wervel-
beweging, die uit de vergelijkingen van Eulek:
öv 1
-fa = — - VP + v— (V . v) V (2)
wordt afgeleid door differentiatie, luidt:
ów
— = v v w - (v . v) W 4- (w • v) V. . • . • (3)
öt
De eerste term rechts, met de wrijvingskoëfficiënt v, geeft de
diffusie van de werveling aan. Zooals bekend is heeft de snelheid
waarmee de diffusie plaats vindt, geen bepaalde waarde : ze hangt
af van het verval der koncentratie van de diffundeerende slof of
toestand. Er is geen „diffusie-front” of een voortplanting van golven.
Behalve deze term komen rechts de konvektie-termen : — (v.y)w-(-
-f- (w . v) v voor, welke uitdrukken :
1°. dat de werveling door den stroom wordt meegenomen;
2°. dat de wervelvektoren met de vloeistofdeeltjes meedraaien en
mee deformeeren.
In twee gevallen treedt de laatste term niet op: nl. bij de vlakke
of twee-dimensionale beweging, en bij de axiaal-symmetrische drie-
dimensionale beweging, wanneer de strooming volgens de meridiaan-
vlakken geschiedt. In beide gevallen, waaronder dus de hier be-
handelde stroomingen vallen, is de operatie (w . ry) (de differentiatie
in de richting van w) gelijk nul. De eerste term is van meer ge-
b Sommige onderzoekers, o.a. F. Ahlbobn, spreken van krachtlijnen en stroom •
lijnen , om aan te duiden wat hier resp. absolute en relatieve strooming is genoemd.
837
wicht en bepaalt de eigenlijke konvektie. Als vergelijking voor de
werveling wordt dus in het volgende genomen :
Öw .
— = v A w — (v . v) W (4)
ot
Onmiddellijk is in te zien dat bij kleine stroomingssnelheid U en
groote v (dus R klein) de werveling dooi’ de diffusie overal heen
kan komen. Is daarentegen U groot en v klein (dus R groot), dan
zal praktisch geen werveling tegen den stroom in diffundeeren : alles
wordt naar achteren gespoeld.
§ 3. Elementaire beschrijving van de strooming bij niet te kleine R
(tig. 1—4).
I. Brengt men een lichaam in een tevoren in rust zijnde vloeistof
plotseling in beweging, dan heeft men buiten een oppervlak ou dat
het lichaam op zeer geringen afstand e omsluit, in het eerste oogen-
blik alleen met drukkrachten te doen, en daar deze kontinu zijn,
zal in de vloeistof een werve/vrije stroom (potentiaalstroom) ontstaan.
Beschouwt men de strooming op een tijdstip r na het in beweging
brengen van het lichaam, dan zal e des te geringer kunnen zijn
naarmate r kleiner is. Dus moet de aanvankelijke potentiaalstroom
(wegens de kontinuïteitsvoorwaarde) bepaald worden door de bekende
randvoorwaarde voor de potentiaal
(waar buiten de exp. funktie < 0,000045 is), w zeer klein is, zoodat
de strooming daar nadert tot een potentiaalstroom.
Voor de stroomfunktie wordt opgegeven:
3 va
tyais = —(1+ COS 6)
u
1 — exp
Ur (1 — cos 6)
~ 2v
Ua 1
— si»2 6 (12)
4r
Zie fig. 9, en voor de relatieve strooming fig. 10. Verder geeft
fig. 11 op kleinere schaal (dus voor grootere waarden van r) de
verdeeling der werveling en de absolute strooming; ze toont dat
buiten het paraboloïdiseh begrensde wervelgebied de beweging nadert
0 G. W. Oseen, Arkiv f. Mat. Astron. och Fysik. Bd. 6, N°. 29 (1910).
H. Lamb, Phil. Mag. (6) 21, p. 112, 1911 en Hydrodynamics, p. 595 en vgl.
Lamb geeft een bespreking van het karakter der beweging (waaraan deze
opmerkingen zijn ontleend), en geeft ook een oplossing voor het korrespondeerende
twee-dimensionale probleem. (De methode van Stores leidt in dit laatste geval
niet tot een oplossing).
Fig. 8 — 10. Strooming teweeggebracht door een bol bij R — 0,4
volgens Oseen en Lamb.
Fig. 10. Relatieve strooming.
844
tot een radiale strooming (met v = 3va/2r"‘), terwijl binnen dit ge-
bied de vloeistof door de bol wordt meegetrokken 1).
Fig. 11. Strooming teweeggebracht door een bol bij R = 0,4
volgens Oseen en Lamb.
Verdeeling der werveling en absolute strooming.
Straal van de bol in deze figuur = ca 0,4 mm.
§ 6. Oseen’s limietstrooming voor R— »ce.
Oseen heeft in verschillende verhandelingen de eigenschappen van
de algemeene oplossing van vergelijking (10) en van de daarbij
behoorende vergelijkingen voor de snelheid v onderzocht en in twee
artikelen van 1914 en 1915 is nagegaan tot welke limiet de op-
lossing nadert, zoo de wrijving nul en dus R oneindig groot
wordt J).
') De door (12) gegeven strooming is geen exakte oplossing van de gebruikte
vergelijkingen (zie Lamb, l.c. p. 5981. Een scherpere benadering is gegeven door:
R. W. Burgess, American Journal of Mathematics 38, p. 81, 1916. — De methode
van Lamb is op ellipsoïden toegepast door B. Pal, Buil. Galc. Math. Soc. X,
p. 81, 1919.
2) G. W. Oseen, Zur Theorie des Elüssigkeitswiderstandes, Nov. Acta R. Soc.
Scient. Upsaliensis Ser. IV, Vol. 4, 1914.
845
ln dit geval verdwijnt dus de diffusie, en daar liet wegspoelen
alleen geschiedt door den translatie-stroom (volgens vergelijking (10)),
zal men op de voorzijde van het lichaam een oneindig dunne wervel-
laag (van eindige totale sterkte) krijgen welke zich naar achteren
voortzet in een ciündennantel, evenwijdig aan de stroomrichting, die
het lichaam langs den parallelcirkel van grootste middellijn omhult.
Dit is geschetst in tig. 12, waar de wervellaag door een dikke lijn
is aangeduid. Buiten den cilinder is de strooming vrij van werveling ;
er binnen in het algemeen niet. Langs het cilinder-oppervlak maakt
de a>komponente van de snelheid een sprong.
Voor de stationaire beweging wordt de volgende oplossing ge-
vonden ‘) (de formules hebben betrekking op het absolute stroomings-
beeld ; het koordinatenstelsel x, y, z gaat met het lichaam mee, de
x-SlS is in de richting der beweging van het lichaam) :
Zij cp een potentiaalfunktie, dan is buiten de bovengenoemde
cilindrische ruimte :
v = v (13««)
en er binnen :
v = v
as); (15)
C. W. Oseen, Beitrage zur Hydrodynamik I, Ann. de Phys. 46, p. 231, 1915.
In de hierop volgende artikelen (p. 623 en 1130) houdt Oseen zich bezig met de
eigenschappen van de oplossing der niet-vereenvoudigde vergelijkingen. Deze worden
in de vorm geschreven :
ÖV / 1 \
p — + vIP + g J — fi A v = A
waarna de vektor A = f(vXw) als , .uitwendige kracht” behandeld wordt. In het
artikel op p. 231 is A buiten beschouwing gelaten.
*) C. W. Oseen, Ann. d. Phys., l.c. p. 249.
846
hier „kleeft” de vloeistof aan het lichaam. Aan de voorzijde daaren-
tegen moet alleen de normale komponente van de snelheid van de
vloeistof overeenstemmen met de normale komponente der snelheid
van het lichaam ; de tangentieele snelheid is niet gebonden, zoodat
de vbeistof in het algemeen langs het lichaam zal glijden. Hier
bestaat dus een grenslaag en wordt werveling gevormd1).
Getracht is deze oplossing te teekenen voor het geval der
tweedimensionale strooming langs een cilinder met cirkelvormige
doorsnede. De straal van den cilinder en de snelheid U zijn beide
= 1 genomen. Het wervelgebied is dus de strook lusschen y — + 1
en y = — 1. Vergelijking (14c) geeft dan: da//dy = 0; en daar op
de .r-as vy* — 0 is (op grond van de symmetrie), is dus overal
v,j* = 0. Op de lijn y = -f- 1 maakt v een sprong:! — v* \ tusschen
y — 1 en y = 0 is de werveling :
dv*
dy
(16)
Om een benaderde waarde voor (p te vinden is gesteld :
An cos nd
1 is. In het relatieve stroombeeld ontstaat dns een
terugstrooming. De stroomlijn if' = 0 loopt langs de .r-as voor
volgt dan den cirkelomtrek tot ongeveer 6= ±90°; daarna laat ze
los en nadert asymptotiseh tot de lijnen y= ± 1,18.
Daar verder dv*/dy 0 is voor y +> 0, blijkt de rotatie-richting
der werveling hier tegengesteld te zijn aan die van de grenslaag
y = + 1-1)
]) Van de graad van onnauwkeurigheid der hier gegeven oplossing krijgt
men een schatting door de waarde van de stroomfunktie te berekenen voor
r=l en ö = 90° ; deze bedraagt 0,933 in plaats van 1,000. Verder zijn de waarden
van v- voor 6 = 90°, 120°, 150° en 180° resp. : 0,126, 0,074, 0,034 en 0, in
plaats van alle = 0. De teekeningen zijn eenigszins gefatsoeneerd om hierdoor
geen last te krijgen.
Een benadering tot N= 10 gaf voor A0 tot ,410 resp.:
+ 0,366; +0,419; + 0,240; + 0,024 ;— 0,059 ;— 0,019 ;
+ 0,028; + 0,020; —0,011; —0,021; -0,010.
Hieruit volgt:
tya&s voor r=l, <9=90° : 0,977
v*y voor 6 = 90° (dus y — 1) : 0,018.
In dit geval is :
jr^.0=l,149; 2jr^4o = 2,30.
Het karakter van de strooming verandert dus niet bij deze scherpere benadering.
Natuurkunde. — De Heer Kuenen biedt, namens de Heeren
G. Holst en E. Oosterhuis, een mededeeling aan: „Over
den invloed van het electrodenmateriaal op de doorslagspan-
ning van gassen”.
(Mede aangeboden door den Heer Ehrenfest).
Om het optreden van een zelfstandige ontlading in een gas
te verklaren, neemt men gewoonlijk aan, dat de positieve ionen, die
door electronenstoot in het gas gevormd worden, op hun beurt weer
in staat zijn, bij botsing tegen gasmoleculen deze te ioniseeren.
In dit geval kan het electrodenmateriaal dus geen. invloed op de
doorslagspanning hebben * *).
Townsend *) wijst echter reeds op de mogelijkheid, dat doorslag
even goed zal kunnen intreden, wanneer de positieve ionen niet het
gas ioniseeren, doch bij het treffen tegen de kathode hieruit nieuwe
electronen vrijmaken. Hij meent echter deze veronderstelling te
moeten opgeven, o.a. omdat ,,the sparking potenlials have almost
universally been found to be independent of the metal of which the
electrodes are composed” 3).
Wij hebben nu bij experimenten met neon gevonden, dat de doorslag-
spanning wel in hooge mate afhankelijk is van het electrodenmateriaal 4).
De metingen werden verricht in glazen buizen, gevuld met neon
van ongeveer 15 mM. druk, waarin twee geometrisch gelijke elec-
troden uit verschillend materiaal tegenover elkaar waren geplaatst,
om uit te sluiten, dat de verschillen aan verontreinigingen van het
gas konden worden toegeschreven. Het bleek ons daarbij, dat de
doorslagspanning van het kathodemateriaal afhankelijk is, en wel in
een speciaal geval, b.v. voor magnesium 145 Volt bedroeg, voor
ijzer 165 Volt en voor kool 170 Volt ; voor zilver- en koperkathoden
bleken de doorslagspanningen eveneens veel hooger dan voor
magnesium.
Het is ons gelukt een buis met neon en electroden uit verschil-
lend materiaal, b.v. magnesium en ijzer, voor het gelijkrichten van
') Vergelijk bv. Towsend, Electricity in Gases p. 322.
*) loc. cit. p. 330.
loc. cit. p. 332.
*) Een afhankelijkheid werd bij lucht onlangs gevonden door E. Meyer Ref. E.T.Z.
1920, 940.
850
wisselstroomen te gebruiken. Wordt een wisselspanning aan de buis
aangesloten, zoodanig, dat de topspanning grooter is dan de door-
slagspanning voor liet materiaal, dat de kleinste doorslagspanning
geeft (magnesium) en kleiner dan de doorslagspanning voor het
andere materiaal (ijzer), dan gaat er een gelijkstroom door de buis
en wel van zoodanige richting, dat het magnesium kathode wordt.
De werking van een zoodanig instrument laat zich natuurlijk met
behulp van de gangbare theorie niet verklaren.
Wij zien dus, dat het materiaal van de kathode een grooten
invloed heeft op de doorslagspanning van het gas en het wordt
daarmee waarschijnlijk, dat men de kathode als eleclronenbron moet
beschouwen.
Waardoor deze electronenemissie veroorzaakt wordt, is echter nog
niet opgehelderd. De stoot der positieve ionen kan hiervan de aan-
leiding zijn, doch enkele feiten wijzen erop, dat de uittredende
electronen van fotoelectrisehen oorsprong zijn. Wij hebben een onder-
zoek over dit punt onderhanden en hopen daarover binnenkort iets
te kunnen mededeelen.
Laboratorium ISf. V. Philips ’ Gloeilampenfabrieken.
Eindhoven.
Anatomie. — De Heer Boeke biedt, namens den Heer G. C.
Heringa, eene mededeeling aan: ,, Ombredanne’s theorie van de
, James vasculaires” en de anatomie van de canalis cruralis.”
(Mede aangeboden door den Heer Bolk).
Wanneer men, zooals toch op zeer rationeele gronden te doen
gebruikelijk is, de spierfascies beschouwt als onder mechanische,
door de omliggende spierindividuen uitgeoefende invloeden ontstane
verdichtingen van los bindweefsel, dan heeft men daarmee een voor-
stelling geleverd, die ons de ,,spierlogen” duidelijk en begrijpelijk
voor oogen voert en daarmee ook voor de praktijk hare groote
waarde heeft; en toch schijnt het, of met zeker recht de weten-
schappelijke waarde van deze opvatting aanvechtbaar is, en of, tot
recht begrip der zaak, meer dan de door de fascien ingesloten, door
spieren opgevulde ruimten, deze bindweefselformaties zelf de aan-
dacht verdienen.
Gaarne zou ik den lezer willen verzoeken, zich voor een oogen -
blik met mij een fascie voor te stellen als een dun laagje onge-
differentieerd bindweefsel, dat aan weerszijden door een vliesje
fibrillair bindweefsel begrensd is. We denken ons dan in dat mid-
delste laagje een bloedvat verloopend, en we stellen verder, hierin
dan ons aansluitend bij de publica opinio, dat de beide gladde
vlakken aan dit bindweefselinterstitium a.h.w. daaraan gepolijst zijn
door de mechanische werking van de omliggende spieren, of andere
weefsels. Het stellen van dit hypothetische geval voert ons niet ver
van de werkelijkheid ; want op een dergelijke wijze verloopen de
vasa plantaria med. en lat. in de septa intermuseularia pedis; op
een dergelijke wijze ligt de vena jugularis ext. iu de fascia super-
ficialis colli, liggen de aa.meningeae en de sinus durae matris in
het harde hersenvlies, de vena saphena magna in de fascia lata, de
vasa epigastrica in de fascia transversalis '), en verloopen eindelijk
tallooze zenuwen — noemen we slechts de n. cutaneus femoris late-
ralis, de takken van de n. femoralis, de nervi superficiales colli —
een eindweegs in de fascies alvorens ze voor hun eindiging de
eigenlijke huid binnendringen.
De reeks hier opgesomde voorbeelden, die zoo gemakkelijk met
nog meer uit te breiden zou zijn, zou ons een vingerwijzing
kunnen zijn in de richting van de vluchtig geschetste opvatting,
!) Testut et Jacob, Traité d’Anat. topogr., pag. 45.
55
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXIX. A°. 1920/21.
852
volgens welke in liet algemeen een binnenste laag vaatvoerend
bindweefsel voor de tascies bet essentieele is, en niet bet (si t venia
verbo) gladgeslepen, fibreuse weefsel, dat bun voor het mes en voor
het oog hun karakteristieke hoedanigheid verleent.
Dit dan op analoge wijze, als waarop, ook bij de mesenteriën,
niet het begrenzende peritoneaalepitheel, maar inderdaad de door
hun bindweefselaehtig substraat gedragen vaten het functioneel-
essentieele vormen.1 *) De gedachte, die aan de hier voorgeslagen
zienswijze ten grondslag ligt, is geenszins nieuw. Zij is van Ombhe-
danne, die haar in zijn „thèse” (Paris, 1900) speciaal voor abdomen
en pelvis heeft uitgewerkt, maar tevens het vermoeden van hare
geldigheid voor het geheele lichaam uitspreekt:
,,II existe”, zegt Ombredannk, „entre le peritoine de 1’abdomen et
du bassin une larne vasculaire, contenant les vaisseaux dans son
épaisseur, émettant une lame secondaire, quand 1’artère émet une
série de branches dans un autre plan, que son plan de ramifi-
cation prineipal, émettant une gaine vasculaire périviscérale
quand 1’artère émet un bouquet de branches allant enveloper un
organe, présentant des renforcements du cöté, d’oü viennent les
pressions, et capable de se souder au niveau de ses plicatures”.
Volgens zijn beschrijving dan, is de fascia pelvis een dergelijke, in
het subperitoneale bindweefsel gedifferentieerde „lame vasculaire”,
die in eersten aanleg gebonden is aan de tegen den bekkenwand
gelegen groote vaten, maar van waar uit, gedetermineerd door de
daarvan uitgaande zijtakken, een aantal zijschotten afgaan, die, eens-
deels frontaal ingesteld, de subperitoneale ruimte in een aantal vakken
verdeelen 3), en die andersdeels met de uittredende vaten (vv. glutaea,
pudenda) het bekken verlaten, en daardoor het karakter van inte-
musculaire septa verkrijgen kunnen. Er bestaat, volgens Ombredanne
principieel een innig verband tusschen vaten en bindweefsel, wat
steeds in een verdichting van dit laatstgenoemde, in continue samen-
hang met de vaatadventitia tot uitdrukking komt ’). Of daarbij dan,
zooals in het geval, dat we in den aanhef veronderstelden, druk of
trek van den kant van het omgevend weefsel op dit geheel vorm-
gevend inwerkt, al dan niet, kan uit principieel oogpunt bezien,
ouversehillig blijven. In het door Ombredanne uitgewerkt gebied van
b Deze reeds door Ombredanne getrokken parallel tusschen fascie en mesen-
terium zou nog verder zijn door te trekken, indien, wat wel hoogstwaarschijnlijk
is, iedere fascie aan zijn oppervlak met een endotheelbekleeding bedekt is.
3) Hiervan een beknopte heldere samenvatting in Testut-Jacob, Tomé II, pag. 391-393.
3) In een coupe door de navelstreng is de engere rangschikking der bindweefsel-
elementen rondom de vaten duidelijk waar te nemen.
853
de bekkenfaseies komt dit b.v. daarin tot uiting, dat tegen den spie-
rigen bekkenbodem een min. of meer glad begrensd bindweefsel-
vlak, de z.g. spierfascie van de M. levator ani te beschrijven valt;
dat evenwel de frontaaluhbreidingen, die geen druk ondervinden,
in het subperitoneaie bindweefsel zonder scherpe afscheiding gelei-
delijk vervagen.
Het was dus de grondidee van Ombredanne’s gedachtengang, waar-
mede ik aanving, en die hij aldus uit: . que les vaisseaux ne
sont nulle part 1 i bres entres deux feuillets fibreux, ou entre un plan
fibreux et nn plan périostique; si 1’on arrivé a les isoler, k les
disséquer, comme on dit, c’est a 1’aide du tranchant d’un scalpel”...
,,Nous avons dit, que nous ne croyons pas les vaisseaux inclus libres
entre deux feuillets dans une gaine, mais plongés dans 1’épaisseur
d’une lame: la formation de ces lames est la conséquence même de
la fonction du tissu conjonctif. Ce tissu est essentiellement un tissu
de remplissage, de soutien; mais il n’existe que la, oü il soutient
quelque ehose” „Lorsque une artère s’épanouit en un éventail
de branches, disposées dans une même plan, il constitue a cette
artère et k ses branches une lame vasculaire, qui pourra s’infléchir,
dont partiront des lames secondaires”.
Het was een onderzoek met een geheel ander uitgangspunt, dat
mij a. h. w. toevallig voerde in de richting van de mij uit Testut
et Jacob oppervlakig bekende zienswijze van Ombredanne. Maar
juist, omdat de resultaten van dat onderzoek mij dwongen in groote
lijnen laatstgenoemden in zijn opvattingen te volgen, zou ik gaarne
aan de mededeeling van die resultaten nog enkele theoretische over-
wegingen willen laten voorafgaan.
Er is in het jaar 1919 van de hand van Fransen te Leiden, een
dissertatie verschenen, waarin de beteekenis van de fascies voor den
bloedstroom in de venen met klem naar voren wordt gebracht. Zooals
hij aantoont zijn ,,over de geheele lengte van de onderste extremi-
teit formaties aanwezig, waarvan fascies in samenhang met spieren
de voornaamste bestanddeelen vormen ; formaties, die de groote
venen en arteriae voor dichtdrukken beschermen, en door haar ver-
houding tot de omgeving zuigapparaten kunnen zijn, waardoor de
veneuze bloedsomloop en de continue toevoer van arterieel bloed
gewaarborgd, bevorderd wordt”. Zoowel uit theoretisch als uit praclisch
oogpunt (de pathogenese en therapie der varices betreffend), moet
aan de helder geschreven beschouwing van Fransen zonder twijfel
groot gewicht worden toegekend, en naar1 het mij voorkomt heeft
hij in de boven geciteerde, aldus in haar algemeenheid geformuleerde
conclusie dan ook den spijker op den kop getroffen. Toch meen
55*
854
ik tegen de details van zijn voorstelling, hoe voorzichtig ook
voorgedragen, eenig bezwaar te moeten inbrengen. Onder de voor-
beelden, die Fransen aan de opstelling van de zooeven geciteerde
conclusie laat voorafgaan, zijn twee groepen van principieel ver-
schillende aard te onderscheiden. Want eensdeels beschrijft hij ons
de vena femoralis als liggend ,,in een prismatische ruimte”, omgrensd
door fascies, en waarin bij contractie van de M. sartorius door aan-
spanning van de fascia lata een negatieve druk zou ontstaan. En
andersdeels wordt in het zelfde betoog de openhouding van de vena
poplitea bij de uittreding uit het eanalis Hunteri in verband ge-
bracht met een door adductorvezels gespannen pee sboogje, dat met
de vaatscheede is vergroeid. Voor de fossa poplitea daarentegen
geldt weer het zelfde principe als voor de fossa S c a r p a e. En aan
den anderen kant zou wederom de arcus tendineus van de M. Soleus
voor de daar onderdoorgaande vasa tibialia op dezelfde wijze
werken, als boven de M. adductor rnagnus voor de vv. poplitea.
Het is duidelijk dat hier door den schrijver twee verschillende
principes worden naast elkaar gezet, en door elkaar gebruikt, en
men vraagt zich af, of inderdaad deze beide mechanismen voor het
openhouden der venen naast elkaar voorkomen.
Nu dringen zich, mijns inziens, tegen Fransen’s voorstelling van de
werking van een negatieven druk in de fossa Scarpae, en hetzelfde
geldt natuurlijk voor de fossa poplitea, eenige objecties onmid-
dellijk op den voorgrond.
In de eerste plaats is het voor het ontstaan van een negatieve
druk werking op de wijze als Fransen zich dat voorstelt, noodzake-
lijk, dat de ,, ruimte” waarin zich de vaten bevinden hermetisch
gesloten is. Dat een dergelijke afsluiting, door de fascies zoude tot
stand komen, is een even ongegronde als onwaarschijnlijke veronder-
stelling.
In de tweede plaats is die „ruimte” rondom de vaten, zooals
bij de bestudeering van d warscoupes gemakkelijk genoeg te consta-
teeren valt, volledig opgevuld met min of meer dicht geweven
bindweefsel. En moge nu al de intercellulaire interfibrillaire grond-
substantie van dat bindweefsel vochthoudend zijn, het zou op zich
zelf experimenteel nagegaan moeten worden, of een eventueel ont-
staande negatieve druk zich door zoo’n colloidaal medium voldoende
zou kunnen voortplanten.
In de derde plaats zouden, gesteld dat aan de twee eerste, zoo
juist genoemde punten voldaan is en de door Fransen veronderstelde
invloed op de vene werkelijk bestaat, voor uitwerking op de bloed-
stroom in de vene nog twee andere voorwaarden moeten zijn ver-
855
vuld : a. verplaatsing of vormverandering van het vat in toto uitgesloten
zijn. Een ligging in een „prismatische ruimte” zou aan deze voorwaarde
niet kunnen voldoen, b. Aangezien een zuigpomp zonder kleppen on-
denkbaar is, is de aanwezigheid van minstens één klep stroomafwaarts
voor het Hyrti/s zuigapparaat conditio sine qua non. Het is nu opmer-
kelijk, dat Fransen op pag. 26 van zijn dissertatie in overeenstem-
ming met Delbet aangeeft: „Boven de uitmonding van de vena
saphena magna komen in de vena femoralis communis geen of insuf-
ficiënte kleppen voor”.
Er zijn dus naar het mij toeschijnt tegen Fransen’s opvatting
verschillende bedenkingen aan te voeren . . . zelfs al waren overigens de
anatomische verhoudingen zoo eenvoudig als hij ze vooronderstelt.
En inderdaad zijn die laatstgenoemde zeker gecompliceerder. Inder-
daad moeten we, naar het mij, op straks nader aan te voeren gronden,
voorkomt, niet langer de „fossa” Scarpae beschouwen als een door,
tegenover haar inhoud zelfstandige, wanden omgeven ruimte, maar
bestaat er alle reden, om op het voetspoor van Ombredanne, hier te
spreken van door spieren omsloten bindweefsel, dragend de vasa
femoralia benevens de lymphvaten en -klieren, van welk bindweefsel
de oppervlakkige, d. w. z. tegen de spieren aan gelegen lagen tot
fascia lata, diep en oppervlakkig blad, zijn verdicht. M.a. w., ik zou
de fossa Scarpae, wand en inhoud te zamen, willen beschouwen
als een in zijn vorm aan de beschikbare ruimte aangepaste „lame
vasculaire”.
Kan ik het dus met Fransen in deze niet eens zijn, toch
is, naar ik meen, zijn uitspraak omtrent de functioneele beteekenis
van de fascia lata voor den bloedstroom in de vena femoralis in
zoover juist, als de fascie bij het openhouden van de vena een rol
speelt. Maar dit is, dunkt mij, het gevolg van den, in de anatomische
handboeken trouwens beschreven, directen samenhang van de fascia
lata met de bindweefselrok van de vaten zelf.
En nu de verhoudingen in het kanaal van Hunter? Wel nu, het
schijnt mij toe, dat deze zich volkomen ongedwongen laten be-
schouwen van hetzelfde gezichtspunt, dat we daarnet voor de fossa
Scarpae hebben voorgeslagen. En dit zou dan ook, aangezien eerst-
genoemde van laatstgenoemde de directe voortzetting vormt, zich a
priori moeten laten verwachten. Fransen wijst er terecht op, dat
het kanaal van Hunter door drie aponeurotische fascies continu
wordt omgrensd. Welnu, ook hier liggen de vaten niet los in die
ruimte, maar vormen wederom wand en inhoud één geheel. En
evenals bij de fossa Scarpae verkreeg ook hier weer de aan de
spieren grenzende bindweefsellaag het fasciekarakter, in dit geval
856
nu echter gecompliceerd, doordat op deze fascie spiervezelen aan-
hechting verkregen, en zoodoende daaraan een aponeurotisch karakter
verleenden. Zoodat Fransen’s „peesboogje” naar mijn ineening op te
vatten is als een aponeurotische streng uit een met de vaten innig
samenhangende fascie.
Zooals ik boven zeide, was het onderzoek, dat mijn gedachten
leidde in de richting van Ombredanne’s theorie van oorspronkelijk
geheel anderen aard, zoodat ik, om nu deze opvatting te gaan argu-
menteeren, den lezer verzoeken moet, zich een oogenblik te willen
verdiepen in een plotseling geheel andere kwestie. De aanleiding
tot mijn onderzoek was n.1. een vraag, die mij gesteld werd door
Dr. la Chapelle, destijds assistent bij de chirurgie te Leiden.
Ik zal hier die vraag formuleeren, zooals zij zich oorspronkelijk
aan ons voordeed. Punt van uitgang was de volgende waarneming
van Dr. la Chapelle : „Na reposite van de stomp van een afgebon-
den breukzak bij niet-geïncarcereerde hernia femoralis, kan men,
met den vinger tastend onder Poupart door, soms meer, soms
minder duidelijk een scherpen rand voelen staan, die als een boog
staat op het os pubis”. De te beantwoorden vraag luidt: ,, Is deze
rand, die, eerder nog dan het ligament van Poupart, den breuk-
zak zal omsnoeren, anatomisch gepraeformeerd, en, zoo ja, wat is het?”
Stellen wij deze vraag nog anders, dan kunnen wij zeggen, dat
wij anatomisch de identiteit vast te stellen hebben van een klinisch
voelbare streng, die, concentrisch aan het ligament van G i m b e r-
nat, maar in dieper niveau gelegen, den ingang van het cruraal-
kanaal vernauwt. Gegeven nu, dat volgens de chirurgische hand-
boeken, de eigenlijke snoer-ring van de dijbreuken niet juist bekend
is, aangezien, na opheffing van den theoretischen snoer-ring van Pou-
part - G i m b e r n a t, dikwijls nog verdere klieving van diepere,
de breukzakhals omstrengelende vezels noodig is, leek het praktisch
zoowel als theoretisch wel de moeite waard aan deze quaestie een
onderzoek te wijden. Dit onderzoek werd door Dr. la Chapelle en
mij samen te Leiden aangevangen. Eerst geruim en tijd later kon ik
het, dank zij de welwillendheid van Prof. van den Broek en Prof.
Barge, die mij daarvoor van hun materiaal hebben willen af-
staan te Utrecht voleindigen. Ook dank ik nog aan Dr. van Rijssel,
toenmaals prosector bij de pathologische anatomie te Utrecht, de
gelegenheid de in de snijzaal verkregen resultaten aan een obduc-
tiecadaver te verifieeren. In het geheel onderzocht ik zoo drie cada-
vers, twee mannelijke en één vrouwelijk, terwijl van een tweede
vrouwencadaver frontale vriescoupes door het bekken tot onderzoek
kwamen.
857
Wanneer men van den driehoek van Se ar pa de huid en het
oppervlakkige blad van de faseia lata verwijdert, en voorzichtig de
groote diepe lymph vaten schoon praepareert, dan ziet men, zooals
men weet, deze laatstgenoemde in de diepte verdwijnen in den medialen
bovenhoek van de regio, waar het ligament van Po u part, door
middel van het ligament van Gimbernat, zich aanzet op de pecten
ossis pubis, en uitstraalt in de faseia pectinea. Deze convergentie
der lymph vaten, benevens de ligging daar ter plaatse van één of
meer lymphklieren (klier van Rosemüller), doen ons in het onont-
warbare fibreuze weefsel in dien hoek het septum van Cloquet
vermoeden. Dit septum Cloqueti wordt ons beschreven als een
onderdeel der faseia transversalis, die, na vasthechting op het liga-
ment van Po u part, zich verder voortzet tot op het os pubis, en
zóó, als een vertikaal schot, alleen door lymphvaten doorboord, de
ingang van het cruraalkanaal afsluit. Intusschen, geven we ons aan
ons praeparaat nauwkeurig rekenschap van wat we zien, dan blijkt
hier iets niet te kloppen; dan blijkt de ingang van het cruraalkanaal
niet de gansche ruimte tusschen Po u part en het os pubis in te
nemen; geen der lymphvaten, op weg naar het bekken gaat n.1.
onmiddellijk onder Pon part langs, maar gezameidijk duiken ze
naar een dieper niveau. En tasten we dan voorzichtig met den vin-
ger de voorgrens van het lymphvatencomplex bij zijn doortreding
af, dan blijkt, dat de voorgrens de ingang van het cruraalkanaal
gevormd niet door het ligament van Pon part, maar door een
andere strak gespannen bind weefsel band, die evenwijdig aan
Poupart, maar ongeveer 1 cM. lager en iets dieper gelegen is,
en, ten naasten bij concentrisch aan het gebogen vezelverloop van
het ligament van Gimbernat, in de faseia pectinea uitstraalt.
Nadat we, palpeerende zoodoende reeds tot op zekere hoogte een
bevestiging vonden van de dooi' La Chapei.i.e gedane waarneming,
is het niet moeilijk de bewuste vezelstreng ook praeparatorisch bloot
te leggen. Verschaffen we ons n.1. door wegpraepareeren der lymphva-
ten een ruimer inkijk in de diepte, dan zien we dezen band even
duidelijk als we hem daarnet voelden. (Fig. 1). Dan zien we dus, dat
de ingang van het cruraalkanaal aan de voorzijde door deze streng
wordt begrensd, die van Poupart door losmazig bindweefsel is
gescheiden. Leggen we nu vervolgens door doorsnijding en opklap-
ping van Poupart, de diepere laag geheel en al bloot, dan zien
we, dat, wat een bind weefselstreng scheen, in werkelijkheid de
scherpe, vrije onderrand is van een fascie, die achterlangs Poupart
van boven komt neerdalen.
Dit nu eenmaal vastgesteld zijnde, was het niet moeilijk dit fascie-
858
blad naar boven toe bloot te leggen, en zijn continuïteit met de
fascia transversalis abdominis vast te stellen. Wanneer men, na
wegname van huid en spieren van den buikwand deze laatstgenoemde
fascie blootpraepareert, dan ziet men, dat zij na het ligament van
P o u p a r t onder uitwisseling van een meer of minder duidelijk
vezelcontingent, aan de achterzijde gepasseerd te zijn, voortgaat met
neerdalen, tot zij de op den bekkenbodem subperitoneaal verloopende
vasa iliaca externa onder rechten hoek ontmoet. Op deze vaten slaat
zij zich over, op de bekende wijze, waarop de fascia pelvis dit doet
met de organen, die den bekkenbodem doorboren : zij omhult de
vaten met een fibreuze formatie, die zich eensdeels met de vaten
proximaalwaarts begeeft, andersdeels evenzoo de vaten distaai waarts
volgt, en met hen, onderlangs het ligament van Poupart, op de cruraal-
regio overgaat. Het fascieblad, waarvan we, als boven beschreven,
na verwijdering van de fascia lata (oppervlakkig blad) den vrijen rand
te zien kregen, is dus inderdaad niets anders dan het ondereinde
van de fascia transversalis, welke op de dij heeft moeten overgaan,
omdat zij door de vorming van de vaatscheede onherroepelijk aan
de vaten was gebonden. In overeenstemming hiermede is het dan
859
ook, dat de vrije rand van deze fascieuitbreiding, welke wij daar-
straks beschreven, en welke we mediaal waarts in de fascia pectina
zagen uitstralen, lateraal haar uitgangspunt vindt in de vaatseheede,
waar zij zich praeparatorisch niet verder van de vezels van de fascia
lata, liet scheiden. (Fig. 1).
Toen ik nu zoover met het onderzoek gevorderd was, meende ik
dus vast te mogen stellen, dat de fascia transversalis, in stede van
zich op het os pubis te hechten, en het Septum van Oeoquet te
Fig. 2.
Sagittale coupe door een vrouwelijk bekken ter hoogte van de
vo. femoralia. Halfschematisch.
vormen, mediaal van de femoraalvaten met een vrijen rand eindigt,
en dat dus de lymphvaten, in plaats van de fascie (in loco Sept. v.
Cloquët) te doorboren, daaronder doorgaan, om de subperitonale
gebieden van het bekken te bereiken. Dat meer lateraalwaarts de
fascia transversalis in de vaatseheede van de femoraalvaten hecht,
kon mij geen verwondering baren, daar mij uit Testut-Jacob de
volgende beschrijving van de „insertion inférieure” van de facsia
transversalis niet onbekend was: ,,Puis, continuant son traject des-
860
Cendant, ce fascia rencontre les vaisseaux fémoraux : il se fixe sur
leur pourtour, en contractant avec eux, avec la veine particulière-
ment, des adhérences intimes,” (pag. 43).
Aanmerkelijk evenwel veranderde mijn inzicht, toen de nauw-
keurige bestudeering der sagittaalcoupes mij de volgende feiten deed
kennen. (Fig. 2 en 3).
Paramediane sagittale coupe door een vrouwelijk bekken. Halfschematisch
toonend de insertie van liet lig. van Thomson op het os pubis. Merk-
waardig is, dat, door een vezeluitwisseling van de m. rectus en de
f. transv. het lig. van Thomson in nauwe relatie is getreden met de
insertie van m. rectus. (Verg. fig. 2).
1. Dat de bewuste vrije rand een bij het wegnemen der fascia
lata ontstaan kunstproduct was, want dat tusschen de fascia trans-
versalis en de fascia lata een continue samenhang bestaat. Het is
op fig. 3 aangegeven, hoe van de fascia lata een deel der vezels
zich hecht op Pon part, resp. overgaat in de fascia abdominis
superficialis ; hoe een ander, en wel het belangrijkste contingent
harer vezels, evenwel achterlangs Po u part samenhang krijgt met
dat ondereinde van de fascia transversalis, dal, als boven beschreven,
met de vaten de cruraalstreek bereikt. Zoo geformuleerd, moge deze
opmerking den lezer vreemd in de ooien klinken, bij nadere be-
861
schouwing is de hier gegeven voorstelling niet zoo vreemd, zelfs
niet eens nieuw. Immers ook in.de literatuur vinden wij allerwege
gewag gemaakt, van de ontmoeting der vezels van deze zelfde twee
fascies in het ligamentum inguinale, waaraan, van boven af, de
fascia transversalis, van onderaf het oppervlakkige blad van de
fasoia lata zich vasthecht. En aan den anderen kant vinden we
het meegaan van de f. transversalis met de vaten op de dij ook
reeds bij Delbet (Poirier, Traité, T. V pag. 89) vermeld.
2. Zagen we onder 1 zoo juist gewag gemaakt van den samen-
hang der fascia lata en transversalis voorlangs de vaten, aangezien
stilzwijgend met f. lata alleen het oppervlakkige blad werd bedoeld,
als tweede principieel gewichtig gegeven leeren ons de sagittaal-
coupes dat achterlangs de vaten precies eender de fascia transversa
in samenhang staat met het diepe blad van de fascia lata, dat is
dus met dat blad, dat den bodem der fossa Scarpae bekleedt. Ook
dit is eigenlijk geen nieuws, daar immers het ligament van Cooper,
dat de pecten ossis bekleedt, algemeen erkend is als te zijn een
doorvlechting van fascia transversa en diepe fascia-lata-vezels.
Uit de combinatie van de sub 1 en 2 genoemde feiten is nu
direct de bevestiging af te lezen van de boven gedane aangifte, dat
de fascia transversa, bij de ontmoeting van de vasa iliaca niet alleen
zich daarop vasthecht, maar om hen heen rondom een gesloten
scheede vormt. Ter nadere illustratie slechts nog deze bijzonderheid :
Juist eender, als Ligament van Poupart en Ligament van Cooper
door transversale vezelbundels gevormd worden, welke zijn ingeweven
daar ter plaatse, waar fascie-uitbreidingen van verschillende zijde
elkaar ontmoeten, evenzoo vinden we ook in een aantal gevallen
daar, waar achterlangs Pon p art f. transversalis en fascia lata in
elkaar overgaan, een stevig ontwikkelde frontale, vezelbundel. Dit is
juist de bundel, welke la Ohapelle in vivo kon voelen. Uit den
aard der zaak loopt hij evenwijdig aan het ligamentum inguinale in
een iets dieper niveau. Dit ligament, dat ik in twee van de vier
onderzochte cadavers met groote duidelijkheid aantrof, en dat in het
sagittaal gesneden vrouwenbekken onmiddellijk in het oog viel als
een ongeveer op doorsnede 2 mM. dikke streng (Zie figg. 2 en 3,
is zonder twijfel identiek met het vooral van fransehe zijde be-
schreven ligament van Thomson (Bandelette iliopubienne).
3. Vormt dus de fascia transversalis distaalwaarts een gesloten
vaatscheede om de vasa femoralia, wij hebben boven reeds aange-
geven, dat zij ditzelfde ook proximaalwaarts doet. Hierbij betreden
wij nu meer in bijzonderheden het gebied van Ombredanne. Er zijn
een aantal auteurs, die aangeven, dat de fascia transversalis niet
862
verder naar beneden reikt dan tot de bovengrens van het bekken,
dat wil dus zeggen, tot op het os pubis. Deze lezing is uit den
aard der zaak met de door mij geschetste verhouding onvereenigbaar.
Behalve uit de directe waarneming aan mijne sagittaaleoupes, welke
mij m.i. onweerlegbaar den samenhang van fascia transversalis en
fascia pelvis aantoonde, beroep ik me daarom hier op de autoriteit
van andere auteurs, welke ook den bedoelden samenhang uitdrukkelijk
vermelden. In de eerste plaats Spalteholz in zijn bekende atlas
(pg. 613); in de tweede plaats Paul Delbet, dezelfde die wij straks
in verband met de cruraaluitbreiding van de fascia transversalis
hebben genoemd. We lezen daar op de bovengenoemde plaats: ,,En
bas il (F. tr.) descend seulement jusqn’ au pubis (Charpey, Pierre
Delbet); le plus souvent, si j’en erois mes recherches, confirmées
par les récents travaux d’Ombredanne, il se continue jnsqu’au plancher
pelvien. II recouvre alors sur la ligne mediane le pubis, qn’il sépare
de la vessie, latéralement le ligament de ftimbernat; plus en
dehors 1’orifice des vaisseaux fémoraux. Une partie de ce tissu
cellulaire suit les vaisseaux dans la cuisse, 1’autre descend direete-
ment derrière 1’orifice en formant le septum cru ral. Par sa face
antérieure il adhère intimement aux arcade de Douglas, en bas il
contracte avec la face postérieure du pubis des adhérences laches”,
enz. Men herinnert zich uit den aanhef van dit artikel, dat Ombredanne
er met klem voor opgekomen is, dat de vaten in het subperitoneale
bekkenbind weefsel niet eenvoudig door de fascia pelvis worden
bekleed, maar dat zij door deze fascie van een volledige scheede
worden voorzien, dat zij, zooals Ombredanne zegt, in deze fascie
verloopen. Breng ik nu deze beschrijving, die, zooals ook reeds werd
vermeld, door een aantal- fransche schrijvers werd overgenomen, in
samenhang met de door mij waargenomen gegevens betreffende de
fascia transversalis, welke hunnerzijds met Ombredanne’s opvatting
zoo volkomen bevredigend in overeenstemming staan, dan krijgen
we van het geheele fasciecomplex in deze regionen en zijn ver-
houding tot de groote vaten de volgende voorstelling:
Van af hun subperitioneel verloop langs den bekkenbodem, tot
op het been toe verloopen de vaten in één doorloopende buisvor-
mige scheede, welke door een reeks van onderling samen hangende
fascieformaties wordt gevormd, waarin echter, zooals volkomen
terecht door Ombredanne wordt opgegeven de vaten niet los liggen,
maar omsloten door, ingebed in massief bindweefsel. Het heeft daarom
veel voor, aan te nemen, dat inderdaad deze fascies niet anders
zijn, dan verdichtingen, onder mechanische invloeden ontstaan, van
het vaatvoerende bindweefsel , waar dit aan eenzijdige wrij-
863
ving en drukking van aangrenzende elementen blootgesteld was ]).
Toch is er één punt, waarop ik nog in dit verband moet wijzen.
De nadruk, dien Ombredanne in het algemeen in zijn verhandeling
op de vaten legt, en die ook in zijn naamgeving (lames vasculaires)
tot uiting komt, stelt den auteur bloot aan een verwijt van eenzij-
digheid. En dat inderdaad Ombredanne’s opvatting zekere uitbreiding
behoeft, is wel nergens zoo duidelijk te demonstreeren als juist in
de regio van het trigonum Scarpae. Immers, gaan we hier nog eens
apart de omgrenzing van de ,,fascie-buis” na, dan wordt, zooals we
ten overvloede nog eens vaststellen, de voorwand gevormd door het
oppervlakkige blad, de achterwand door het diepe blad van de fasia
lata, welke beide, onder medewerking van de faseia transversalis
zich in de faseia pelvis voortzetten. Het is dus duidelijk, dat datgene
wat we uit de topographische anatomie als ,,Fossa Scarpae” kennen,
niet anders is, dan een belangrijke verwijding van de ,,lame vascu-
laire”; en vraagt men van deze verwijding de verklaring, of althans
een verklaring, dan zou men deze gereedelijk kunnen vinden inde
aanwezigheid van de belangrijke pakketten lymphklieren daar ter
plaatse, welke blijkbaar ook in die ,,lame” hun plaats moeten vinden.
Het is juist om de ruimte, die de lymphevaten voor zich opeischen,
dat bij de doortreding onder het ligament van Thomson door, de
fasciebuis niet concentrisch om de vaten kan aansluiten ; het is
daarom, dat juist dat ligament van Thomson, in stede van zich onmid-
dellijk mediaal van de vaten met het diepe blad der1 faseia lata te
vereenigen, zich eerst aanmerkelijk verder mediaal op de f. peetinea
kan hechten; en zoo komt het dan ten slotte ook, dat daar aan de
mediale zijde van de vaten een bindweefselmassa te vinden is,
doorploegd van vaten, aan de voorzijde door het ligament van
Thomson overbrugd, waar men m.i. ten onrechte in de tusschen die
lymph vaten doorgeweven bind weefsel trabekels een Septum van
Cloquet heeft willen vinden. Inderdaad loopen, naar mijn vaste
overtuiging, met de vaten ook de lymphvaten van af het been tot
in het bekken, en waarschijnlijk ook verder, in een doorloopend
bind weefselsubstraat, door samenhangende fascies, — die afhankelijk
van locale verhoudingen, hier scherper, daar minder scherp om-
schreven zullen zijn, — omgeven.
Het is geenszins, omdat ik dacht nieuwe feiten te kunnen aan-
') De uitdrukking „fasciebuis” moge niet de gedachte wekken aan individueele,
zelfstandige formaties. Een betere, beknopte uitdrukking kon ik niet vinden Maar
het zal, hoop ik, den lezer uit het voorafgaande en het volgende duidelijk zijn, dat
hel juist het passieve assimilatievermogen van het b.w. is, dat ik op den voorgrond
zou willen stellen,
864
brengen, dat ik meende het bovenstaande te moeten opschrijven.
Immers, al wat ik aan feitelijks uit mijn praeparaten heb opgediept,
is reeds, hetzij hier of daar door anderen naar voren gebracht. Hoe
zon het anders kunnen, waar juist dit gebied zoo tallooze malen
door tallooze anatomen van grooten naam is bewerkt en doorwerkt?
Wanneer ik dan ook, niettegenstaande dat, de vrijmoedigheid vond
de anatomie van de canalis cruralis opnieuw ter sprake te brengen,
dan is dit, omdat naar ik meen, juist het bijeenzetten van die enkele
details, waarover blijkbaar toch nog niet algemeene overeenstemming
is bereikt, hier leiden kan tot een tweeledig doel :
In de eerste plaats moge dit onderzoek dienen, om mee te helpen
ook in de makroskopische anatomie voor het bindweefsel in engeren
zin een betere appreciatie te verwerven, zonder daarom nog aan de
fascies te kort te doen. Slechts moge er de nadruk op vallen, dat
zooals Oaibredanne betoogt, het bindweefsel in essentie een steun-
weefsel is: ,,.... mais il n’existe que la oü il soutient quelque
chose”. En langs dezen weg moge bovenstaande dan tevens dienen,
om, afgescheiden van alle respect, welke ik zeker voel voor het
belangrijke werk, door Fransen in zijn dissertatie neergelegd, te hel-
pen voorkomen, dat verder nog in hel vervolg, de fossae der topo-
graphische anatomie in principe worden beschouwd als ruimten,
waarin het, zonder meer, mogelijk zou zijn een vacuum op te wekken.
In de tweede plaats kan, naar mijn meening, het bovenstaande
ook nog in ander opzicht voor de toegepaste anatomie nog eenig
belang hebben. Immers onze conceptie van de canalis cruralis wordt
daardoor eenigszins gewijzigd. Tot dusver beschreven als een min
of meer zelfstandig, door zelfstandige spierfascies omsloten gebied,
zou naar mijn meening deze door de hernia doorloopen weg terug
te brengen zijn tot een onderdeel van een groot samen hangend bind-
weefselcomplex. Stelt men zich gewoonlijk voor, dat de ingang tot
deze verboden ruimte wordt gebaand door forceering van het s e p-
t u m van C 1 o q u e t, dat aan het begin van den tunnel, zou staan,
ik zou daartegenover willen stellen dat, aangezien de tunnel in dien
zin althans, geen begin heeft, ergens elders een plek te vinden moet
zijn, waar het aandringende peritoneum de fasciebuis in zich zelf
kan instulpen. En inderdaad meen ik een ,, zwakke plek” in den
fascie-wand gevonden te hebben, die voor een dergelijke plichtsver-
zaking met reden aansprakelijk te stellen zou zijn. Wanneer men
bedenkt (zie fig. 4), dat ter hoogte van de vasa femoralia de fascia
transversa, over het os pubis heenloopend, het bekken verlaat, ter-
wijl mediaalwaarts, achter het corpus ossis pubis zij de achterzijde
van dit bot, dat wil dus zeggen den bekkenwand aan de binnenzijde
865
bekleedt, dan laat het zich a priori verwachten, dat op eenigerlei
plek, tusschen deze beide plaatsen in gelegen, de f'ascia transversa
Vooraanzicht van de f. trans versales na los praepareeren en terugslaan
van alle daarvoor gelegen lagen van den voorsten buikwand.
De plaats, waar de fascievezels boogvormig bet os pubis
kruisen, is de „zwakke plek”.
het os pubis moet kruisen. Deze kruisingsplaats nu was bij het ana-
tomisch praepareeren gemakkelijk te vinden, en viel onmiddellijk op
doordat zich daar ter plaatse een doorschijnende plek bevond. Ook
aan den tastenden vinger bood deze plek minder weerstand, zoodat
het zonder twijfel mogelijk is, dat daar, dat is dus juist aan de
binnenzijde van het ligament van Thomson, de faseie voor het peri-
toneum wijkt en zoodoende aan dit laatste de gelegenheid laat in
het kanaal binnen te dringen. Het verdient de opmerkzaamheid, dat
indien deze suppositie juist is, de breukzak van mediaal in het kanaal
moet binnendringen, aan de mediale zijde van de vaten, dat is dus
juist op de plek waai' men pleegt de ligging van het septum t'emo-
rale Ie localiseeren. Zoodat ik door deze opvatting met de dingen
van dagelijksche ervaring althans niet in conflict kom. Hier moge
intusschen nader onderzoek verder licht schaffen.
Palaeontologie. — De Heer Eug. Ddbois biedt eene mededeeling
aan over: ,,De proto- Australische fossiele Mennek van Wadjak,
Java.” (Tweede mededeeling.) ')
Indien terecht de Australiërs als het meest „primitieve”, het
„laagste”, dat is meest op den gemeenschappelijken stamvorm gelij-
kend type der levende menschheid mogen worden aangezien, kan
men redelijk verwachten, in hun fossiele voorouders de werkelijke
stamvormen der menschheid aan te treffen; tenzij het type reeds
lang geleden ontwikkeld en daarna onveranderd gebleven is.
Als een voorouder nu der tegenwoordige Australische Menschen-
groep, een proto-Australiër,, kan — wegens de onmiskenbare mor-
phologische gelijkenis — zeker de fossiele Mensch van Wadjak be-
schouwd worden. Ook ligt de geografische betrekking voor de hand.
En ontbreken al directe gegevens ter bepaling van den geologischen
ouderdom, deze is zeker niet gering; verschillende indirecte gegevens, in
mijne vorige mededeeling aangeduid, maken het zeer waarschijnlijk, dat
onzen fossielen mensch eene plaats in het plistocene tijdperk toekomt * *).
De verwachting evenwel, in hem een duidelijk lageren vorm dan
den tegenwoordigen Australiërs aan te treffen, is niet uitgekomen. De
voorouderlijke vorm had, ten minste bijna, denzelfden ontwikkelings-
trap bereikt als de thans levende.
Nader tot phylogenetisch meer primitieve menschelijke vormen
brengt ons, naar mijne meening, ook de fossiele Australiër van
Talgai in Queensland niet. *)
!) De eerste mededeeling verscheen in het Verslag van de Vergadering van
29 Mei 1920, Deel XXIX, p. 88.
!) Een belangrijk feit is o.a., dat de beenderen in hoogen graad versteend zijn.
Voor het soortelijk gewicht van gepoederde schorszelfstandigheid van een dijbeen
vind ik 2.78, bij 15° G. Het soortelijk gewicht der schorssubslantie van recente
pijpbeenderen is 1.93, dat van zuiver calciet 2.72, van apatiet gemiddeld 3.19,
hetgeen ook ongeveer het maximum is van phosphoriet. De fossiele beenderen van
Wadjak bevatten nog slechts een zeer geringe hoeveelheid organische stof.
*) De door Stewart Arthur Smith (l.c., p 374 en in zijn figuren 6, 21 en 22)
afgebeelde facetten aan den bovensten caninus, die hij als „surfaces of wear” met
den ondersten caninus en den ondersten eersten praemolaris beschouwt, waaruit
hij afleidt dat die bovenste hoektand bijna even diep als bij de apen tusschen de
genoemde tanden der onderkaak indrong, zijn, blijkens de overeenkomstige situatie
aan den bovensten hoektand van Wadjak II, interstitiaire wrijvingsfacetten
(Zsigmondy), op één na, hetwelk hij naast zulk een „interstitial contact facet’’
beschrijft en dat door vergelijking met Wadjak II als behoorend bij de algemeene
afslijting van het kauwvlak te herkennen is.
867
Treffend zijn aan den scliedel en de onderkaak van den Wadjak-
Menscli de vele punten van overeenkomst met de Australische
menschengroep. De afwijkingen die hem van het ras van het kleinste
continent onderscheiden kunnen meest alle teruggebracht worden tot
krachtiger ontwikkelingen groot er volkomenheid van het
type, in een daarvoor gunstiger milieu dan dat waarin de Austra-
lische inboorling zijn armelijk bestaan vindt en gedurende langen tijd
gevonden heeft. Homo wadjakensis was een optimale vorm. Het type
verkeert in het tegenwoordige ras blijkbaar in een toestand van
verval, zooals ook Homo neander talensis de minder krachtige en minder
volkomen afstammeling is van Homo heidelbergensis. Ook van dezen
was, te oordeelen naar de onderkaak, het type het zuiverst en in
dien zin meest primitief in den oudste van beide vormen.
Aan het neurocranium van den Wadjak-Mensch zouden alleen de
iets geringer betrekkelijke grootte van het voorhoofdsgedeelte en het
ver naar achteren uitsteken van den achterhoofdsk wab van het
cerebrum („puntig” omdat het occipnt niet slechts in vertikale
richting afgeplat, doch ook relatief smal is) als in den waren zin,
d. i. p h y log e n e t i sc h primitief kunnen beschouwd worden. Maar
zelfs dat is, naar ik meen, twijfelachtig, waar de ontwikkeling der
geheele hersenruimte zeker niet geringer is dan bij de tegenwoordige
Australiërs, en zou door de relatief aanzienlijke ontwikkeling van de
kaken en, dientengevolge, van de nekspieren kunnen verklaard worden.
Aan het splanchnocranium geven de machtige kaken een werkelijk
bestiaal voorkomen. Maar een absoluut groot en sterk gebit bewijst
als zoodanig nog geen phylogenetischen laagstand. Zoo is het krachtig
kauwapparaat der Eskimos slechts een vereischie van de levenswijs
dier hyperboriërs, namelijk voeding hoofdzakelijk met rauw vleesch
en spek. Bovendien is, naar evenredigheid van de hersenruimte, het
tandenboogsvlak van Homo loadjakensis zeker niet grooter dan dat
der Australiërs, zooals in de eerste mededeeling werd aangetoond.
In aanmerking nemend, dat hier een vlak met een in houd wordt
vergeleken, vindt men, dat zeker bij Wadjak I en waarschijnlijk
ook bij Wadjak II de gemiddelde lengteafmeting van het kauw-
apparaat, in verhouding tot die van de hersenruimte,
kleiner is dan bij den vergeleken Tasmaniër.
Zelfs blijven de afmetingen van de kaken en het gebit van den
Wadjak-Mensch, ieder voor zich genomen, alle binnen de grenzen
van andere pachygnathe en makrodonte fossiele en levende mensche-
lijke vormen; de afwijkingen zijn nooit zoo aanzienlijk, dat zij
systematische beteekenis zouden verkrijgen. De Wadjak-Mensch is
zeker makrodont, evenals dit van de Australische rassengroep en
56
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXIX An. 1'. 120/21.
868
ook van Homo neander talensis en zelfs van den Combe-Capelle-
mensch bekend is l). Evenwel wordt in de absolute machtigheid
b Wat de tanden betreft moge de grootte uit de navolgende vergelijkende
tabellen blijken. De maxima der levende menschenrassen zijn ontleend aan de Terra,
Black, Mühlreïter, Adloff.
Maximale maten van tandkronen der bovenkaak ( mM .)
Wadjak
II O)
Talgai
Combe-
Capelle
Krapina
Alle levende
rassen
C sup. Mesio-distaal
9.7 —
9.6
8
10.5
9.3
„ „ Labio-linguaal
10.2 —
10.9
9
11.3
10.8
Pi sup. Mesio-distaal
8.3 -
8.6
6
8.2
9.5
„ „ Bucco-linguaal
11.0 —
12.3
9
11.4
12.5
P2 sup. Mesio-distaal
8.0 (7.6)
8.1
6.5
—
8.2
„ „ Bucco-linguaal
10.8 (11.0)
11.0
9
—
11.7
Mj sup. Mesio-distaal
12.0 (11.2)
12.6
10.5
13.3
12.8
„ „ Bucco-linguaal
13.0 (13.8)
13.1
12
13.3
14.5
M2 sup. Mesio-distaal
11.0 (10.6)
11.3
10.8
12.0
11.8
„ „ Bucco-linguaal
13.5 (14.2)
13.5
12
14.0
14.7
M3 sup. Mesio-distaal
11.0 (8.2)
—
8.2
—
11.7
„ „ B ucco-linguaal
13.0 (13.0)
—
11.5
*“ -
14.8
.
Maximale maten van tandkronen der onderkaak (mM.)
Wadjak
11 (I)
Combe-
Capelle
Mauer
Krapina
Spy II
Alle
levende
rassen
h inf.
Mesio-distaal
6.2
—
5
5.5
6.2
6.0
6.5
W M
Labio-linguaal
7.2
—
6
7.1
8.1
7.5
7.7
12 inf-
Mesio-distaal
6.8
—
6
6.0
7.5
6.0
7.2
ft »»
Labio-linguaal
7.6
—
6.5
7.8
8.2
8.0
7.6
C2 inf.
Mesio-distaal
8.4
—
8
7.7
8.4
7.5
9.0
» tt
Labio-linguaal
9.5
—
9
9.0
10.0
9.0
10.0
P! inf.
Mesio-distaal
8.5
—
6
8.1
8.3
7.5
8.7
tl ff
Bucco-linguaal
9.0
—
9
9.0
10.0
9.0
9.8
Po inf.
Mesio-distaal
8.3
—
7
7.5
8.5
7.5
9.0
ff ft
Bucco-linguaal
8.5
—
9.5
9.2
9.9
9.0
10.5
Mt inf.
Mesio-distaal
13.7
—
12
11.6
13.8
11.5
12.8
ff »
Bucco-linguaal
12.5
—
12
11.2
12.4
11.5
12.2
M2 inf.
Mesio-distaal
11.7 (12.0)
12
12.7
12.5
11.0
12.5
ft tl
Bucco-linguaal
11.0 (11.0)
11.5
12.0
11.4
11.0
12.0
Ma inf.
Mesio-distaal
12.0 (13.0)
11
12.2
13.6
12.0
15.0
tt tl
Bucco-linguaal
11.3 (11.0)
11
10.9
11.0
12.0
13.0
869
van liet kauwapparaat, als geheel genomen, de Wadjak-Mensch
alleen geëvenaard, niet overtroffen door Homo heidelbergensis. Zooals de
Australiër, in den geheelen bouw van het skelet,
naar liet betoog van Boule *), het diametraal tegen-
gestelde type is van den Neandertaler, aldus, zeker
in de onderkaak (vergelijke vooral de doorsneden
der symphysen in nevenstaande figuur), Homo
wadjakensis van Homo heidelbergensis. Maar deze
hebben beiden van hun type het krachtigst bekende
kauwapparaat, eerstgenoemde ook van het Homo
sapiens- type.
In tegenstelling met Homo heidelbergensis even-
wel komen reductie-versclnjnselen aan de kronen van de molares bij
Homo wadjakensis in niet geringer mate voor dan bij den recenten
Mensch. Aan den tweeden en den derden molaris der bovenkaak van
Wadjak II en vooral van Wadjak I zijn de achterste linguale knobbels
bijzonder weinig ontwikkeld. In verband daarmede is de mesio-distale
afmeting relatief klein, vooral aan mt van Wadjak I. Bij Wadjak II
vertoont de kroon van m, aan de achterzijde, in het midden een klein
accessorisch knobbeltje, dat eenigszins herinnert aan hetgeen door
Emil Selenka van den Orangoetan beschreven is en in zeldzame
gevallen ook bij den Mensch gevonden werd.
De totale lengte van den caninus der bovenkaak van Wadjak II
is, gemeten aan de RöNTGEN-opname, 29 mM. Mühlkeiter vond als
maximum van alle levende rassen 37 mM. De lengte der wortels
van den bovensten ml is, aldus gemeten, 14 mM., van ?ns 16 mM.
en de afstand der wortelpunteh resp. 9 en 7.5 mM.; deze afstand
bedraagt aan mt ongeveer 10 mM. In deze opzichten, evenals in de
vertikale diepte der pulpaholten, die aan ml 1.5 mM., aan mt
2.5 mM. bedraagt, sluit zich de fossiele vorm van Java weder bij
de Australiërs aan en onderscheidt zich van Homo neandertalensis
(en heidelbergensis ).
De plooiing van het email is meer samengesteld dan bij Europeanen,
doch niet in hooger mate dan ook bij Australiërs gevonden wordt.
In de onderkaak van Wadjak II zijn de beide praemolares niet
grooter en niet meer primitief van vorm dan in de reeds bekende
fossiele mandibulae en die van de levende menschenrassen. De
kronen der (losse) incisivi en caninus zijn, evenals die van den
eersten praemolaris, grooter, van den tweeden praemolaris en van
de molares daarentegen kleiner dan bij Homo heidelbergensis. De
l) L’Homme fossile de La Chapelle-aux-Saints, p. 231 — 234. Paris 1913.
56*
870
gezamenlijke lengte der twee achterste molares bij laatstgenoemde
is 25 mM., bij Wadjak II 24 mM., terwijl de afstand van het
incision tot den achterrand van m1 bij Homo heidelbergensis 42 mM.
en bij Wadjak II 47 m.M. bedraagt. De tandboogiengte bij den
Heidelherg-Mensch 58 mM., was bij Wadjak II waarschijnlijk 60 mM.
Bij den Wadjak-Menseh was het voorste, bij Homo heidelbergensis
het achterste gedeelte van het gebit grooter. Bij laatstgenoemde zijn
de maaltanden alle drie vijfknobbelig en is de kroon van den mid-
delsten maaltand het grootst. Daarentegen is bij Wadjak II alleen
de voorste molaris vijfknobbelig; deze is ook het grootst, de tweede
en de derde molares zijn vierknobbelig en betrekkelijk aanmerkelijk
kleiner; de middelste is de kleinste. In het fragment dat van de
onderkaak van Wadjak I bewaard is (de rechter achterste helft van
het corpus mandibulae en het onderste gedeelte van den ramus met
den angulus, waarin de volledige ms en ?n8, benevens de grootste
achterste helft van m,, met veel minder afgesleten kronen dan bij
Wadjak II) heeft m, drie buccale en twee linguale knobbels; deze
tandkroon is ook langer in mesio-distale richting, hoewel de kaak
in haar geheel minder groot dan die van Wadjak II moet geweest
zijn. Al die verschillen tussehen Homo toadjakensis en Homo heidel-
bergensis staan wel in verband met een verschil in functie der
maaltanden.
Vijfknobbelige m, hebben gemiddeld drie van de vier Australiërs
en een van de vier vertegenwoordigers van het Maleische ras; bij
beide rassen is mt vijfknobbelig in gemiddeld twee van de drie
individuen. Papoeas sluiten zich in dit opzicht meer bij de Maleiers
aan dan bij de Australiërs. Bij Homo neandertalensis werden negen
van de twaalf m, vijfknobbelig bevonden en bijna altijd vier-
knobbelig (in tien van elf dier tanden); waarschijnlijk is de kroon
van ms niet minder gereduceerd. De twee individuen van
Homo ivadjakensis staan dus hierin naast Homo neandertalensis
en zeker minder aan den primitieven kant dan gemiddeld
de tegenwoordige Australiërs. Daarentegen zijn, zooals gezegd, de
onderste molares van Homo heidelbergensis alle drie vijfknobbelig,
vertoonen dus den meer primitieven toestand. Het schijnt evenwel,
naar hetgeen bij de levende rassen wordt waargenomen, dat zoowel
het aantal der knobbels als de grootte der tandkronen met de
functie in verband staat.
Eenige der belangrijkste vormeigenschappen van de bovenkaak
en de onderkaak van Homo wadjakensis werden reeds in de eerste
mededeeling beschreven en afgebeeld. Daaraan zij nu nog het volgende
toegevoegd.
871
De protuberantia mentalis, een als liet ware op liet gelijkmatig
gebogen buitenvlak van liet corpus mandibulae geplaatste, zich
3 niM. boven dat vlak verheffende trigonale piramide met afgeronde
opstaande kanten en tophoek, (ideaal van de „éminence trian-
gulaire, plus ou moins bombée a son centre, qui se superposé a la
face antérieure de la mandibule” aan de Europeesche onderkaak,
in de beschrijving van Topinard) is duidelijk als een onafhankelijk
van den groei van het basaal gedeelte van het corpus mandibulae
ontstane vorming te herkennen. Volgens Klaatsch is zulk een
„trigonal prominence” ook wat men in den regel aan Australische
onderkaken vindt. Het basaal gedeelte is volstrekt niet naar buiten
omgebogen als bij vele moderne onderkaken, doch het buitenvlak
van het corpus mandibulae is tot onder toe recht. De binnenzijde
der kinstreek is, afgezien van de daarop geplaatste spinet mentalis,
een van boven naar onder bijna gelijkmatig hellend, slechts zeer
flauw convex vlak. De spina is van een bij Homo sapiens veel
voorkomend type, dat ik als schaarvormig van omtrek wil aan-
duiden, daar deze inderdaad met den omtrek van eene kortere of
langere snijdersehaar groote overeenkomst vertoont; zij bestaat uit
eene, 9 mM. lange, mediane crisla geniohgoidea en twee daarboven,
6 mM. van elkander, gelegen ronde tubercula genioqlossa. Het /om-
men mentale ligt onder het interstitium van p, en m, en is naar
achter gericht.
Eene incisura submentalis, aan de onderkaak van Mauer ( Homo
heiclelb ergens is) zoo aanzienlijk (10 mM. diep), is aan die van Wadjak II
nauwelijks waarneembaar (1 mM. diep). Daarentegen is de incisura
praeangulans s. praemasseierica (Bonnet) bijzonder diep. Ook bestaat
een zeer aanzienlijk tuber massetericum (Bonnet). Deze beiden be-
wijzen dat de musculus masseter zeer krachtig was.
In sterkte doet de onderkaak van Wadjak II niet onder voor die
van Homo heidelber gensis. Dit is reeds af te leiden uit de vertikale
doorsneden in de sy mphyse-lijn, in vergelijking ook met het meest
voorkomend Australisch type en met de gewone Europeesche onder-
kaak. (Fig. 8 der eerste mededeeling). In de symphyse toch heeft
de onderkaak het grootste geweld te doorstaan.
De sterkte van dat been bij Wadjak II moge nog uit de volgende
maten blijken. De hoogte van het corpus mandibulae aan de
symphyse, 40 mM. bij Wadjak II, is ongeveer 33.5 mM. bij Homo
heidelb er gensis, 36 mM. aan de mandibula van Spy, 30 mM. aan
!) H. Klaatsch, The Skull of the Australian Aboriginal. Reports from the
Pathological Laboratory of the Lunacy Department. New South Wales Government.
Vol. I. Part lil, p. 155. Sydney 1908.
872
die van La Naulette. De mediane dikte aan de symphyse,
16 mM. bij Wadjak II (boven de spina mentalis), is daarentegen
17.5 mM. bij Homo heidelbevgensis, doch slechts 15 mM. aan de
mandibula van Spy en ook aan die van La Naulette. De hoogte
gemeten tusschen pt en ml is bij Wadjak II 37 mM. en de dikte
aldaar 17 mM.; bij Homo heidelber gensis zijn deze maten resp. 33
en 19.4- mM.
De grootste dikte van het onderkaakslichaam, onder mt, is bij
Wadjak II 21 mM., dat is gelijk aan de „enorme Breite” door
Oetteking en ook dooi' Gorvanovic-Kramberger, ieder éénmaal, ge-
vonden aan onderkaken van Eskimos, bij welk ras dat been bijzonder
sterk pleegt te zijn.1) De onderkaak van Mauer is op dezelfde plaats
23.5 mM. dik, die van La Naulette slechts 15, en van Spy
16 mM., terwijl Australiërs niet zelden 19 mM. bereiken. De hoogte
bij m, is aan de onderkaak van Wadjak II ongeveer 35 mM., aan
die van den Heidelberg-Mensch 30 mM.
De (condylus-)hoogte van den ramus mandibulae van Wadjak II
is ongeveer 70 mM., de breedte, op de smalste plaats, 46.5 mM.
Aan de onderkaak van den Heidelberg-Mensch zijn deze afmetingen
resp. 69 en 52 mM., maar daarbij is de angulus (s. arcus, Bonnet)
als het ware schuin afgesneden, evenals bij den Neandertal-Menscn
van La Chapelle-aux-Saints, terwijl deze aan de onderkaak van
Wadjak II rond uitsteekt. Het buitenvlak van den ramus kan niet
nauwkeurig gemeten worden, daar dit deel der onderkaak met ver-
lies van niet juist te bepalen deelen afgebroken is; maar het is zeer
groot en kan op slechts 2 cM5. minder dan dat van den Heidelberg-
Mensch geschat worden. Bij dezen wordt namelijk dat vlak wel ver-
groot door de zeer aanzienlijke breedte van den processus coronoides,
maar daar staat tegenover, dat bij den Wadjak-Mensch het angulair
gedeelte grooter is. Nu is het buitenvlak van den ramus aan een
middelmatige Eüropeesche onderkaak 16 cM’., aan een Australische
onderkaak (volgens Keith) 12 cM’. kleiner dan aan die van den
Heidelberg-Mensch. Dit beteekent dat het inplantingsvlak der kauw-
spieren van den Wadjak-Mensch bijna even groot was als dat van
laatstgenoemde — bij dezen overwoog de musculus temporalis, bij
onzen Javaanschen Australiër de masseter — en veel grooter dan
’) B. Oetteking, Ein Beitrag zur Kraniologie der Eskimo. Abhandlungen und
Berichte des Königl. Zoologischer! und Anthropologisch-Etbnographischen Museums
zu Dresden. Band XII (1908). N°. 8, p. 38.
K. Gorjanovic— Kramberger, Der Unterkiefer der Eskimos (Grönlander) als
Trager primitiver Merkmale. Sitzungsberichte der Königl. Preuss. Akademie der
Wissenschaften. Jahrgang 1909, p. 1282 — 1294. Taf. XV und XVI, p. 1283.
873
dat van den tegenwoordigen Europeaan en zelfs van den Australischen
inboorling.
De processus condvloides is in transversale richting even groot als
die van de Mauer-mandibula, daarentegen in sagittale richting veel
smaller en veel ronder. Ook is de cavitas glenoidalis van het tegen-
woordig type. Het gewricht was blijkbaar, als bij Homo sapiens in
het algemeen, meer scharnier, voor op-en-neder beweging der onder-
kaak, minder schuifgewricht en aldus minder ingericht voor maal-
beweging der onderkaak dan bij Homo heide, Ibergensis. De belang-
rijke verschillen van denzelfden aard, die tusschen het onderkaaks-
gewricht van Homo neandertalensis en den tegenwoordigen Mensch
bestaan, zijn door Boule, in zijn meesterlijke beschrijving van den
fossielen mensch van La Chapelle-anx-Saints, in het licht gesteld.
De zeer wijde en ondiepe gewriehtskommen van dezen waren zeker
voor maalbeweging ingericht, bijna als bij de Anthropoieden.
De processus coronoides is smaller, doch hooger en in verband
daarmede is de incisura mandibulae dieper dan bij Homo neander-
talensis en heidelber gensis.
Het buitenvlak van den raimis wijkt, in zijn geheel, van boven
naar beneden iets naar buiten uit, zoodat beide rami divergeeren.
Dit geldt nog meer voor de regio angularis, omdat deze bovendien
op zich zelf nog sterk naar buiten gebogen is, hetgeen vooral in het
oog springt bij de besehonwing van den achter- en onderkant. Dat
gedeelte van den ramus is dik en sterk. Deze dikte en de ombui-
ging van het hoekgedeelte van den ramus naar buiten beteekenen
krachtige ontwikkeling van den musculus masseter, absoluut en in
vergelijking met den musculus pterygoideus interims. l) In de be-
schreven vormen van den ramus mandibulae, gelijk in die van de
kinstreek, stelt de onderkaak van Wadjak II zeer volkomen het
type van den tegenwoordigen Mensch (Homo sapiens ) voor.
Volstrekt tegengesteld daaraan is het type der onderkaak van
Homo neandertalensis, hetwelk de bij Maner gevondene — van
Homo heidelber gensis — in de grootste zuiverheid vertoont. Hier
geen protuberantia mentalis (bij den ouderen vorm, den Heidelberg-
Mensch) of slechts sporen daarvan (bij eenige vertegenwoordigers
van den jongeren vorm, den eigenlijken Neandertal-Mensch), ook
geen buitenwaartsche ombuiging van den onderrand van het corpus
mandibulae. Daarentegen aan de binnenzijde der regio mentalis,
vooral bij die meest oorspronkelijke en forsche kaak van dit type,
') Volgens Theile heeft de pterygoideus internos, bij een krachtigen Europeaan,
niet eens het halve, de musculus temporalis daarentegen anderhalf maal het gewicht
van den masseter.
874
een aanzienlijke versterking van den boog van het onderkaaks-
licbaam door een met dien der Anthropoieden en der meeste lagere
Apen geheel overeenkomenden torus mentalis internus , en, in ver-
band daarmede, geen of een slechts weinig ontwikkelde spina mentalis
(interna). De beide rami convergeer en van boven naar beneden
en de dunne pars angularis is naar binnen (althans niet naar buiten)
gebogen. Boule heeft bij den Homo neandertalensis van La Chapelle-
aux-Saints die belangrijke scheefheid der rami mandibulae, ten op-
zichte van het sagittale vlak van den schedel, en de zeer verdunde
pars angularis, welke de bedoelde scheefheid accentueert, doordien
zij ,,se déjette en devant, au lieu de se déjetter en dehors, comme
dans la plupart des mandibules humaines aetuelles”, beschreven en
afgebeeld *), ook op haar voorkomen bij vele cynomorphe Apen en
onder de Anthropoieden bij den Orangoetan gewezen, daarin tevens
een aanwijzing gezien voor de betrekkelijk groote kracht der
musculi pterygoidei (welke ook uit de aanzienlijke grootte der vlakken
van hun oorsprongen en inplantingen is af te leiden).
Het is duidelijk, dat aldus bij den Mensch van Wadjak, gelijk in
meerdere of mindere mate algemeen bij Homo sapiens, de richtingen
van den rechter en den linker musculus masseter, welke spieren
bovendien aan veel minder naar buiten uitstekende jukbogen dan bij
Homo neandertalensis haren oorsprong namen, onderling sterk diver-
geerend naar beneden geweest zijn, hetgeen met bijzonder sterke
divergentie in die richting van de musculi pterygoidei interni moet
zijn gepaard gegaan. Die spieren hebben, te zarnen met de musculi
temporales en pterygoidei interni, in hun voornaamste werking, niet
slechts de onderkaak aan de hoeken omhoog, doch te gelijker tijd
de beide hoeken naar elkander toe getrokken en daardoor haren
boog sterk gespannen, het meest aan de symphyse, waar de boog
het sterkst gekromd is, en aldaar in de buitenzijde der onderkaak
telkens en telkens zeer aanzienlijke trekspan ningen veroorzaakt.
Algemeen bij Homo sapiens is de resulteerende richting van alle
kauwspieren naar boven convergeerend en ontstaan trekspanningen
van dien aard.
Bij het type der onderkaak van Homo neandertalensis daarentegen
moeten, wegens de convergentie der beide musculi masseteres, welke
door de bijzonder groote jukbogenbreedte van den schedel — de
aanzienlijke phaenozygie — nog vermeerderd werd, sterke trekspan-
ningen in den onderkaaksboog, aan de binnenzijde der symphyse
ontstaan zijn. Evenzoo bij de Apen, want ook die Anthropoieden,
1) Marcellin Boule, L’Homme fossile de La Chapelle-aux-Saints. Paris 1913,
p. 93 — 94 en p. 65, fig. 45.
875
bij welke de rarnus raandibulae niet scheef' op liet sagittaalvlak van
boven en buiten naar beneden en binnen gericht is, vertoonen toch
convergentie der beide musculi masseteres, wegens het breed uit-
steken der jukbogen, waaraan deze spieren haren oorsprong nemen ;
de phaenozygie is hier nog aanzienlijker dan bij Homo neandertalensis.
Het is de blijvende verdienste van Walkhoff, het eerst op spier-
werkingen ter mechanische verklaring van de kin van Homo sapiens
de aandacht gevestigd te hebben. In zijne voorstelling moeten Homo
meander talensis en Homo heidelbergensis bijna of volkomen sprakeloos
zijn geweest, hetgeen, de groote schedelcapaciteit van den Neandertal-
Mensch in aanmerking genomen, wel mag betwijfeld worden. Maar
terecht meent van den Broek, dat nog andere spieren dan die welke
direct bij de spraak betrokken zijn, namelijk de mimische spieren
en de kauwspieren, den bijzonderen kinvorm van den tegenwoor-
digen Mensch kunnen hebben doen ontstaan. Hij denkt vooral aan
de mimische spieren.1 2) Hier zij nu de werking der kauwspieren,
bij welker, zelfs bij Europeanen met meer dan honderd kilogram
te meten en even aanhoudend werkende kracht het vermogen der
door Walkhoff bedoelde tong- en tongbeenspieren en der mimische
spieren in het niet verzinkt, op den voorgrond gesteld. *)
Ten einde tegen de boven beschreven trekspanningcn, welke de wer-
king der kauwspieren veroorzaakt, bestand te zijn, moest de onderkaak
aan de symphyse versterkt worden. Dit is geschied : ten eerste, door de
algemeene, gelijkmatige verhooging of verdikking, zoowel bij hetonder-
kaakstype met trekspanning aan de buitenzijde als bij dat met trek-
spanning aan de binnenzijde; ten tweede, door bijzondere, plaatselijk
beperkte versterking, en dan : bij het type van Homo sapiens (en Homo
loadjakensis), met trekspanning aan de buitenzijde, door : a. een protube-
rantia mentalis, b. een naar buiten omgebogen onderrand ( torus mar-
ginalis), welke bij den Wakjak-Mensch ontbreekt; bij het type van Homo
meander talensis (en Homo heidelbergensis) en de meeste Apen, met trek-
spanning aan de binnenzijde, door: a. een torus mentalis interims, b. een
lamina submentalis („ sirnian plate, shelfor ledge” van Keith), welke laatste
alleen bij Apen, niet bij den Neandertal-Heidelberg-Mensch voorkomt.3)
!) A. J. P. van den Broek, Ueber Muskelinsertionen und Ursprünge am Unter-
kiefer; ein Beitrag zur Kinnfrage. Zeitschrift für Morphologie und Anthropologie.
Band 21, p 227. Stuttgart 1920.
2) Bij de groote Anthropoieden (Orangoetan) is de kracht der kauwspieren, te
oordeelen naar hun gewicht, drie maal zoo groot als bij den Europeeschen Mensch.
3) Deze torus mentalis internus is een andere dan de torus mandibularis door
C. M. Fürst (Verhandlungen der Anatomischen Gesellschaft 22. Versammlung,
p. 295. Jena 1908) bij ongeveer 80° j, der door hem onderzochte onderkaken van
Eskimos, aan de binnenzijde der praemolares, aangetroffen.
876
Het bestaan van die versterkingen der onderkaak behoeven wij
niet slechts als mechanisch doelmatig en noodzak-elijkje aanvaarden,
wij kunnen zulk een aanbouw van beenzelfstandigheid ook beschouwen
als bepaald gevolg van spierwerking, die — zooals door Aichei.1)
is aangetoond — , direct of indirect, trekspanning (,, Zug ”) en daar-
mede physiologische prikkeling van het periost veroorzaakt.
Wat verklaart dati verder het verschil in richting der kauwspieren,
dat aldus oorzaak is van de twee onderkaakstypen ? Waarom is in
het type vau Homo neandertalensis-heidelberyensis en de Apen de
richting van den musculus masseter schuin van boven en buiten
naar onder en binnen, in dat van Homo sapiens-iuadjakensis, daar-
entegen, althans de resulteerende trekrichting der kauwspieren van
boven en binnen naar onder en buiten?
De verklaring ligt in de bepaalde functie van den masseter en de
overige kauwspieren. Andere richting en ongelijke kracht van deze
moet met andere en ongelijk sterke functie gepaaid gaan. Bij het
laatstgenoemde type, dat van den tegen woordigen Mensch, is de
musculus masseter betrekkelijk krachtiger, zijn de musculi ptery-
goidei zwakker dan deze spieren waren bij het type van den
Neanderlal-Mensch. De richting van den musculus pterygoideus internus
is bij den tegenwoordigen Mensch zoodanig, dat hij in belangrijke
mate de werking van den masseter versterkt, aldus helpend bij het
omhoog trekken van de onderkaak, terwijl bij het Neandertal-type
de meer dwarse richting van deze (bovendien sterker) spier, ten
opzichte van den raraus, haar en den musculus pterygoideus externus
meer, met den musculus temporalis, bij de maalbeweging liet werk-
zaam zijn. Laatstgenoemde spier was bij Homo neand er talensis meer
in de breedte (sagittale richting), minder in de hoogte (vertikale
richting) ontwikkeld, hetgeen niet alleen uit den vorm van het
oorsprongsvlak ’), maar ook uit de kortheid, doch aanzienlijke breedte
van den processus coronoides en de ondiepte van de ineisura mandibulae
kan worden afgeleid. Het achterste, bij de maalbeweging der onder-
kaak werkzame gedeelte der spier was blijkbaar, in vergelijking met
*) O. Aichel, Vorlaufige Mitteilung über Entstehung und Bedeutung der Augen-
brauenwülste, zugleich ein Beitrag zur Abanderung der Knochenform durch physio-
logische Reizung des Periostes. Anatomischer Anzeiger, Band 49 (1916), p. 497.
2) Door M. Boule, l.c-, p. 43, beschreven van den schedel van La Chapelle*
aux-Saints. Vergelijk ook: R. Virchow (Zeitschrift für Ethnologie. Berliner Gesell-
schaft für Anthropologie, Ethnographie und Urgeschichte. 1872, p. 8,i over den
Neandertal-schedel en J. Fraipont (Julien Fraipont et Max Lohest, Recherches
ethnographiques sur des ossements humains découverts dans les dépots quaternaires
d’une grotte a Spy. Archives de Biologie. Vol. VII. (1886), p. 720. Gand 1887)
over de Spy-schedels.
877
het type' van Homo sapiens-wacljakensis, betrekkelijk krachtiger dan
het voorste, dat den masseter ondersteunt.
Ontwijfelbaar was aldus het kauwapparaat van het type Homo
neandertalensis-heidelber gensis meer voor maalbeweging ingericht;
dat van Homo sapiens-wacljakensis is daarentegen voor afbijten, snijden
en kneuzen van het voedsel bijzonder geschikt. Het laatste type was nog
het meest volkomen in den Wadjak-Mensch. De onderste tandenboog is
hier aan de molares een kroon breed te smaller dan de bovenste tanden-
boog, zoodat, als reeds vermeld in mijn eerste mededeeling, de buccale
knobbels van de onderste molares tegen de linguale knobbels van
de bovenste molares zeer scheef zijn afgesleten, terwijl daarentegen
de linguale knobbels van de onderste en de buccale knobbels van
de bovenste molares intact gebleven ( m , en mf ) of veel minder
afgesleten zijti (m,). Malend kauwen, met horizontale beweging der
onderkaak, als bij het andere type, moet bij die scheefheid der
kauwvlakken en groote ongelijkheid van de beide tandenbogen niet
mogelijk geweest zijn. Dit gebitstype van den Wadjak-Mensch, ana-
loog met dat van de Carnivora onder de Zoogdieren, was zeker
bijzonder voor dierlijk voedsel ingericht. Bij de Australiërs, die
hoofdzakelijk carnivoriseh leven, is het verschil in breedte van de
beide tandenbogen grooter dan bij eenig ander tegenwoordig ras,
misschien de Eskimos uitgezonderd, maar zelfs bij de Europeanen
is, in den regel, de bovenste tandenboog aan de molares wijder dan
de onderste; het is een algemeene eigenschap van Homo sapiens *).
Klaatsch beschouwt dat lateraal wijd uitsteken van den boven-
sten tandenboog der Australiërs als een ken teek en van den primi-
tieven toestand; het gebit van zijn Homo aurignacensis van Combe-
Capelle had die „Primitiviteit” der Australiërs verloren l * 3). Dit kan
slechts op een oorspronkelijk menschtype, niet op een voormensche-
lijken vorm betrekking hebben; want bij de Anthropoieden en de
meeste andere Apen steken de bovenste molares zeker niet verder
buiten de onderste uit dan bij den tegen woordigen Mensch. Van
kaken der tot de Mongoloieden behoorende, doch zich hoofdzakelijk
met rauw vleesch en spek voedende Eskimos, werden zelfs derge-
lijke toestanden, met engen ondersten tandenboog en scheeve afslij-
ting van het gebit, beschreven ’) als bij den Wadjak-Mensch worden
aangetroffen.
l) Sm William Turner, The Relations of the Dental Arcades in the Grania of
Australian Aborigines. Journal of Anatomy and Physiology. Vol. 25 (1891),
p. 461—472.
3) ln Praehistorische Zeitschrift. Band 1 (1910), p. 313. Berlin 1910.
*) K. Gorjanovic-Kramberger, 1. c.
878
Geheel anders was het gebitstype van den Neandertal- (en waar-
schijnlijk den Heidelberg-)Mensch. De beide tandenbogen moeten
elkander volkomen gedekt of de bovenste molares maar weinig
buiten de onderste uitgestoken hebben, gelijk bij de meeste Apen ;
want de kronen van deze tanden sleten horizontaal, althans gelijk-
matig over haar geheele breedte af. De vroegtijdigheid dier afslijting,
bij betrekkelijk nog jeugdige individuen, heeft vele onderzoekers
getroffen ; zij wordt algemeen toegeschreven aan grofheid en onzui-
verheid van het plantaardig voedsel, dat dikwijls vermengd was
met kleine hoeveelheden aarde. Hierdoor wordt het waarschijnlijk
gemaakt, dat Homo neandertalensis zijn voedsel meest zocht op
(en in) den grond; dit is ook af te leiden uit nog te bespreken
bijzonderheden van zijn schedel en overig skelet.
Aangezien nu vleesch en visch, in het algemeen dierlijk voedsel,
de voedende bestanddeelen in zeer zuiveren staat bevat en meestal
niet hard is, behoeft het, om te kunnen verteren, niet bijzonder fijn
gemaakt te worden. Afbijten door het voorgebit, scheuren en kneu-
zen door de molares is voldoende ; zoo kan het voedsel bijna linea
recta, snel den weg door de mondholte naar de keel atleggen. De
richting waarin de kauwspieren de onderkaak tegen de bovenkaak
trekken was bij den Wadjak-Mensch van onder en buiten naar
boven en binnen, in welke richting ook de kauwvlakken der mola-
res tegen elkander zijn afgeslepen. Ook zulk een gebit is namelijk
veelvuldig afwisselend links en rechts werkzaam, waarbij de met
het openen van den mond eerst eenigszins geabduceerde onderkaaks-
helft — zoodanig, dat de kronen der molares boven elkander
staan — schuins van onder en buiten naar boven en
binnen bewogen wordt. Aldus worden vleesch- of visch-
deelen tusschen de (grootendeels gaaf gebleven) buccale kroonhelften
der bovenste en linguale kroonhelften der onderste molares, welke
twee rijen van spitsen vormen, zoodanig uitgerekt, dat bij de krach-
tige sluiting van het gebit betrekkelijk gemakkelijk door de andere
(tegen elkander afgeslepen) kroonhelften stukken worden afgekneld.
De beide zijden kunnen ook gelijktijdig, maar
dan meer kneuzend werken. In ieder geval is voor
maalbeweging dit gebit bijna even ongeschikt als
dat der Carnivora onder de Zoogdieren. Deconver-
geerende trekrichting der kauwspieren en daar-
mede de vorming van de kin bij het type Homo
sairiens-ioadjakensis is derhalve te verklaren door het meer carnivore
gebit van dit mensehentype.
Plantaardig voedsel daarentegen, waarvan de menschen van het
879
type Homo neandertalensis-heidelb er gensis hoofdzakelijk leefden, even-
als de Apen, is meestal veel armer aan voedende bestanddeelen,
bevat deze althans in minder geconcentreerden staat, of wel het is
zeer hard. Opdat voldoende ' hoeveelheden voedende bestanddeelen
daarmede konden opgenomen en verteerd worden, moest het kauw-
apparaat zeer werkzaam zijn, het voedsel eerst goed lijn gemaakt
worden. Dit geschiedde door malend kauwen, waarbij hel voedsel
telkens door de tong en de niet malende zijde der onderkaak — de
maalbeweging is vooral alterneerend eenzijdig — automatisch onder
de malende tanden van de bovenkaak der andere zijde geschoven
werd (hetgeen in het andere gebitstype bij het openen van den
mond geschiedt). De richting der beweging van de onderkaak,
bepaald door de trekrichting der kauwspieren, moest derhalve van
onder en binnen naar boven en buiten zijn. En de aldus bij die
diluviale menschensoort gelijk bij de Apen, divergeerende trekrich-
ting der kauwspieren, leidde tot de vorming van een torus mentalis
internus, van eene lamina submentalis bovendien bij de laatsten, dat
alles in verband met een meer vegetarische levenswijs.
Aldus leert ons de vergelijking van het kauwapparaat, dat Homo
wadjakensis en Homo neandertalensis in hun levenswijs tegengestelde
typen waren. De eerste bestond zeker wel hoofdzakelijk van de jacht
en de vischvangst, de andere moet zijn plantaardig voedsel op, in
of nabij den grond gezocht hebben, want aan zijn bipede locomotie
kan geen twijfel bestaan. Dezelfde tegenstelling in levenswijs nu is
ook uit de vergelijking van het neurocranium en de overige deelen
van het skelet af te leiden.
De meest in het oog springende en belangrijkste vormeigenaardig-
heden van het neurocranium van Homo neandertalensis zijn de
platycephalie (met vervlakking van het voorhoofd en van hel
achterhoofd, de laatste leidende tot de vorming van een torus occipitalis
transversus) en de torus supraorbitalis. Deze twee, in de eerste
plaats, heeft men als aapachtige vormeigenschappen van den Nean-
dertal-Mensch beschouwd, als kenteekens van lage en quantitatief
geringe hersenontwikkeling. Op grond van deze eigenschappen vooral
heeft G. Schwalbe1) met groote overtuiging het door Wilser aan dat
diluviaal menschentype toegekende epitheton primigenius door verge-
lijkende metingen en vorrnonderzoek getracht te rechtvaardigen. Homo
neandertalensis zou de directe stamvorm van Homo sapiens, den
tegen woord igen Mensch zijn, van welken hij door essentieele ken-
merken zou gescheiden zijn. Dit laatste staat lijnrecht tegenover
•) Vooral in zijn „Studiën zur Vorgeschichte des Menschen”. Zeitschrift für Morpho-
logie und Anthropologie. Sonderheft (228 pp.) Stuttgart 1906.
880
hetgeen door Huxrey, in zijn beroemd „Evidence as to Man’s Piaee
in Nature”, in J863 was verkondigd en wat de platycephalie aan-
gaat, tien jaar geleden door Sera, hoewel met geheel andere strek-
king, in een doorwrochte studie weder verdedigd is 1). In de voor-
stelling van Huxt/ey e.a. zou zelfs een torus supraorbitalis, hoewel van
minderen graad, in enkele gevallen, onder de tegenwoordige
Australiërs, het laagste en meest oorspronkelijke der levende rassen
gevonden worden. Naar beide voorstellingen had in den waarschijnlijk
dikmalen australoieden Mensch van Wadjak zeker een vorm mogen
verwacht worden, die iets meer tot het type van den Neandertal-
Mensch nadert. Wat men vindt is het tegendeel. Tusschen den
Javaanschen proto-Australiër en den Neandertal-Mensch is, wat betreft
het splanchnocranium de tegenstelling nog scherper dan tusschen
dezen en den tegen woordigen Australiër; herinnerd zij hier nog aan
de vormeigenschappen der uitwendige neusopéning. Ook wordt aan
het neurocranium van den proto-Australiër geen spoor van een torus
supraorbitalis en geen platycephalie gevonden, ja menige tegenwoor-
dige Australiër staat daarin iets minder ver van den Neandertal-
Mensch. Blijkbaar heeft men met van den beginne af aan gescheiden
typen te doen, en sedert men weet, dat de schedelcapaciteit van
Homo neandertahnsis niet geringer geweest is dan die van den tegen-
woordigen Mensch, ja deze heeft overtroffen, gaat het ook niet meer
aan, in zijne platycephalie en den daarmede gepaard gaanden torus
supraorbitalis kenteekenen van nog lage en aapachtige hersenont-
wikkeling te zien. Homo neandertalensis was reeds volkomen men-
schelijk en die overeenkomst in vormeigenschappen met de Apen
kan slechts als functioneele analogie verklaard worden.
De torus supraorbitalis van Homo neandertalensis is niet te ver-
klaren door zijn krachtig kau wapparaat, want daarin doet hij voor
Homo wadjakensis onder, die toch geen torus supraorbitalis bezit.
Zulk een verklaring kan dan evenmin gelden voor de Apen, waar
deze torus bijna algemeen gevonden wordt.
b G. L. Sera, Sul significato della platicefalia con speciale considerazione della
razza di Neanderthal.Archivio per 1’Antropologia e la Etnologia. Vol. 40, p. 381 —
432 (1910); Vol. 41, p. 40 — 82 (1911). Sera beschouwt de platycephalie van den
Neandertal-Mensch wel als een typische eigenschap, maar niet als aapachtig. Zij
zou, zooals zij sporadisch bij den tegenwoordigen mensch voorkomt, constant bij
dien dikmalen mensch, en wel pathologisch of semi-pathologisch, zijn voorgekomen,
toen als een passieve adaptatie aan het glaciaal klimaat. Met deze voorstelling zijn
de hier besproken eigenschappen van het kauwapparaat, die op den vorm van het
neurocranium kunnen betrokken worden, niet in overeenstemming te brengen ; ook
dat het typische kauwapparaat van dien fossielen mensch in vroegeren diluvialen
tijd juist meer volkomen was ( Homo heidelbergensis).
881
Van groote beteekenis is liet nu, dat aan den schedel van den
Orang-oetan de torus snpraorbitalis ontbreekt, terwijl deze bij de overige
Anthropoieden krachtig ontwikkeld is. Het neuroeranium is ook
betrekkelijk kort en rond en 'minder afgeplat. De primaire afwijking
is blijkbaar liet ontbreken van den torus snpraorbitalis. Alweder
kan dit niet aan verschil in de betrekkelijke grootte van de kaken
liggen, want deze is zeker niet geringer dan bij den Chimpansé,
evenaart bij groote exemplaren, van Sumatra, zeker wel die van
den Gorilla.
Nu is bij den Orangoetan een orgaan zeer bijzonder ontwikkeld,
geheel anders dan bij de overige Anthropoieden, en dit kan met
het mechanisme der bewegingen, en, indirect, met den vorm van
den schedel in verband gebracht worden. Bij alle orangoetans,
vrouwelijke zoowel als mannelijke, is namelijk de keelzak, homologon
van de kleine uitstulpingen van het slijmvlies van den larynx, die
onder den naam van ventriculi Morgagni in de anatomie van den
Mensch bekend zijn, niet begrepen tusschen de onderkaak en de
trachea, als bij den Siamang, of (afgezien van axillaire en andere
diepgelegen recessus en c. q. van dwarszakjes onder de onderkaak)
toch nog slechts tot de mediane voorzijde van den hals beperkt, als
bij den Chimpansé en den Gorilla, doch tot een groot luchtkussen ont-
wikkeld, dat, den hals omvattend, zich ver over de borst en op deschouders
uitstrekt en waarop van voren en op zijde de kop rust1). Als
steun voor den zwaren kop is, o.a. ook Heck geneigd den grooten
keelzak van den Orangoetan te beschouwen 2), want met de stem
staat deze, waarschijnlijk niet in tegenstelling met de veel kleinere
keelzakken der andere genoemde Anthropoieden, zeker niet in
betrekking, daar de Orangoetan bijna stom is. Ook niet met
buitengewone zwaarte van den kop; die van vele Chimpansés
is niet minder zwaar, en de kop van den Gorilla zeker meestal
zwaarder. De keelzak van den Orangoetan groeit met den
algemeenen groei van het dier en is grooter bij mannelijke dan
bij vrouwelijke, het grootst bij reusachtige oude mannelijke indivi-
duen. Naarmate de kop zwaarder wordt neemt de keelzak toe. Deze
steunt den kop ook zijdelings en schijnt daarbij geholpen te kunnen
x) R. Fick (Vergleichend anatomische Studiën an einem erwachenen Orang-
Utang. Archiv für Anatomie und Entwickelungsgeschichte. (W. His), Jahrgang
1895, p. 76) bevond aan liet lijk, dat, bij opzwellen van den keelzak, de kop sterk
naar achteren werd opgeheven, zonder daarin een aanwijzing te zien van de
vergeefs gezochte functioneele beteekenis van den keelzak.
2) Brehms Tierleben. Vierte Auflage. Saugetiere, Bd. IV, Primales. Bearbeitet
von L. Heck, p. 630. Leipzig. 1916. Vergel. : Deniker en Boulart in Nouvelles
Archives du Muséum d’histoire naturelle. Paris 1895. sér. 3, t. VU, p. 47 — 48.
882
worden door de wangkwabben, want waar deze voorkomen is de
keelzak betrekkelijk minder groot. x)
Maar bij de Anthropoieden en andere Apen wordt, anders dan
bij Homo sapiens , de kop niet balaneeerend op de wervelkolom ge-
dragen, doch bij de meesten sterk voorover hangend; het zwaarte-
punt ligt dan ver voor de stennlijn der condylen en zeer krachtige
nekspieren dragen dat overhangend gewicht. De nekspieren nu zijn
bij den Orangoetan veel minder steil gericht, ten opzichte van de
,, horizontale vlakken” van den schedel, het planurn nuchale is dien-
overeenkomstig steiler, dan bij de overige Anthropoieden, bijvoorbeeld
den Chimpansé. De hoek van de basio-nasale lijn met de basio-
inion-lijn is bij den Orangoetan ongeveer 30° kleiner en de hoek
van het vlak door het midden der condylen en het nasion met het
condylo-inion-vlak 22° kleiner dan bij den Ohimpansé. Dat beteekent,
dat eerst bij 22° opheffing van den kop van den Orangoetan, wanneer
deze van voren zeker niet meer op het luchtkussen rust, de nek-
spieren in even gunstige richting aan het achterhoofd trekken en
aldus den voorkop oplichten als bij den Chimpansé. Maar die spieren
trekken dan bij den Orangoetan in de richting van den bovenoog-
kuilschen rand van het voorhoofdsbeen, terwijl door de opheffing de
voorkop lang niet meer zoo zwaar aan het bovendien korter occipitaal
schedelgedeelte hangt; zij trekken bij den Chimpansé in de richting van
de schedelkruin, terwijl de voorkop nog met zijn vol gewicht aan het
bovendien langer occipitaal schedelgedeelte hangt. Wanneer nu, zooals
bij de locomotie, vooral het springen, telkens voorkomt, het lichaam
met groote snelheid omhoog bewogen of in zijn door de zwaartekracht
verkregen vaart gestuit wordt, zal de zware kop, door de traagheid,
met geweldige kracht voorover vallen, tenzij hij wordt tegen gehouden.
Dit geschiedt bij den Orangoetan van voren, door den veerkrachtigen
keelluchtzak, bij de overige Anthropoieden en de meeste lagere
Apen alleen door de nekspieren, die achter de draaias werkend, den
schedel achterover trekken. De spanning, die aldus tusschen het
voor- en het achtereind der calvaria ontstaat, is betrekkelijk gering bij
den Orangoetan, geweldig groot bij de overige Anthropoieden, wier
schedelgewelf zeker wel zou kunnen breken, ware er geen inrichting om
dit te versterken, door de daarin opgewekte spanning over te nemen en
te verdeden. Bij den Mensch van het tegenwoordig type komt het hoofd,
om de condylen draaiend, nooit zoo zwaar voorover te hangen, daar
het bij de gewone opgerichte houding op de wervelkolom balanceert,
x) Vergel.: C. Kerbert, Reuzen-Orangoetans, in „ Natuur- en Wetenschap”.
Eerste Jaargang, p. 7. Brugge 1914.
883
het planum nuchale zeer vlak ligt en de aldus bijna recht naar onder
werkende nekspieren het hoofd achterover trekken, waardoor de tnsschen
het achterhoofd en het voorhoofd opgewekte spanning in alle houdingen
veel geringer is. Evenwel zou ook bij den Mensch en den Orangoetan
het sehedelgewelf daartegen misschien niet altijd bestand zijn, zonder
de bedoelde, wel hier minder sterke inrichting *)•
De spanning wordt namelijk zeker niet geheel, waarschijnlijk
slechts voor een zeer gering deel door de broze beenzelfstandigheid
opgenomen, doch grootendeels door het zeer veerkrachtig apparaat
van den musculus epicranius of occipito-frontalis, de tweebuikige
platte spier, welker tusschenpees, de sterke, hoofdzakelijk uit over-
langsehe vezels bestaande galea aponeurotica of „peeshelm”, los en
verschuifbaar met het been, doch zeer vast met de behaarde hoofd-
huid verbonden, over de schepelkap, tusschen de linker en de
rechter fascia temporalis, waarin zij zich verliest, is uitgebreid. De
achterste buik, gevormd aan weerskanten door den musculus occi-
pitalis, ontspringt bij den tegenwoordigen Mensch, in verschillende
uitbreiding en samenhang van het os occipitale, boven de linea nuchae
superior, en zijwaarts tot de basis van den processus mastoideus van
het temporale, dus boven de spieren die het hoofd achterover trek-
ken. De voorste spierbuik, gevormd door de beide musculi frontales,
ontspringt van de galea aponeurotica, en zijn vezels eindigen, bij den
Mensch van het tegenwoordig type, behalve in de huid van den neus-
wortel en van de wenkbrauwen, over haar geheele lengte, aan het
mediaal gedeelte van het voorhoofdsbeen en aan de buitenzijde van den
orbitaalboog, doch hier in zeer variabele uitbreiding en samenhang;
het meest bestendig is nog het lateraal gedeelte dezer aanhechting,
namelijk nabij en aan den processus zygomaticus frontalis. Meer
samenhangend is deze beenige oorsprong (direct of wel indirect door
fascie) bij Apen, die een torus supraorbitalis bezitten 2).
Dat apparaat moet een belangrijker beteekenis hebben en vooral
(bij den Neandertal-Mensch) gehad hebben dan de wenkbrauwen op
te trekken en het voorhoofd te rimpelen. Zijn voornaamste werking is
wel, zoo als boven aangeduid, het verdeden van de trekspanning,
die door de nekspieren wordt opgewekt, door overbrenging op de
b De voornaamste functioneele beteekenis der bij zoovele Apen aanwezige lucht-
zakken bestaal, in het algemeen, wel daarin, dat zij de nekspieren helpen om,
bij den meestal zwaren voorkop en de ligging van het foramen occipitale onder
het achtereind van den schedel, plotselinge uitrekking van het encephalon en het
ruggemerg te voorkomen.
*) Over die spieren bij Apen en den Mensch: G. Ruge, Untersuchungen iiber
die Gesichtsmuskulatur der Primaten, p. 37 — 51 en 84 — 93. Leipzig 1887.
57
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXIX. An. 1920/21.
884
frontale orbitaalbogen, en, als drukspanning, op de jukbeenderen en
veerkrachtige jukbogen terug op het achterhoofdsbeen. *)
De functioneele beteekenis van den torus supraorbitalis bij de meeste
Apen, en zijir ontbreken bij den Orangoetan en Homo sapiens, wor dt
aldus duidelijk; ook kan zijne vorming, door toepassing van het
betoog van Aichel, direct mechanisch verklaard worden.
De juistheid dezer beschouwing kan nog blijken uit hetgeen bij
Amerikaansche Apen (Chrysothrix, Cebus, Apella) gevonden wordt.
Hier maakt het planum nuchale, waaraan de spieren die den kop
achterover trekken zijn vastgehecht, veel kleiner hoeken met het
transversale glabella-inion-vlak, kunnen aldus in het schedelgewelf
geen groote trekspanningen ontstaan en is geen torus supraorbitalis
ontwikkeld.
De torus supraorbitalis van Homo neandertalensis moet dan wel
op gelijke wijze, als mechanisch doelmatig en mechanisch-physiolo-
gisch ontstaan, verklaard worden, indien bij dezen het hoofd niet
als bij Homo snpiens en wadjakensis ,, opgeheven”, in evenwicht
rustend op de wervelkolom, gedragen werd, doch voorovergebogen,
hangend aan de nekspieren. En inderdaad zijn een aantal vorm-
eigenschappen van eerstgenoemde, waarvan sommige reeds langer
bekend waren, andere eerst door Marcellin Boule, van den fossielen
mensch van La Chapelle-aux-Saints, beschreven werden, niet wel
anders uit te leggen. De vormeigenschappen van het achterhoofd
doen ons aannemen, dat de Neandertal-Mensch zeer sterke en het
hoofd ook in den ruststand meer dragende nekspieren bezat. Dit
laatste blijkt o.a. uit de steilheid van het planum nuchale. De gla-
bella-inion-opisthion-hoek of onderste inion-hoek bedraagt namelijk
aan de Neandertal-schedelkap 51.5°, aan den schedel van Spy I 54°,
van Spy II 53°, van La Chapelle-aux-Saints 44.5° (Boule), bij Homo
sapiens 31° tot 40°; bij Wadjak I is deze hoek niet nauwkeurig te
bepalen, waarschijnlijk 40°, doch het planum nuchale wegens de
ook van Australische schedels welbekende inknikking onder het
inion, als geheel minder steil. Het foramen occipitale ligt iets verder
tiaar achter bij den Neandertal-Mensch dan meestal bij den tegen-
woordige» (en Wadjak-) Mensch en de hoek van het vlak van dat
d Op analoge wijze als het apparaat van den musculus epicranius de calvaria
beschermt tegen het geweld der nekspieren, beschermt haar de sterke, tusschen de
crista temporalis, de linea temporalis superior en den jukboog uitgespannen, den
musculus temporalis mede tot oorsprong dienende fascia temporalis tegen het
geweld van laatstgenoemde spier en den jukboog tegen dat van den musculus
masseter. Dit apparaat, hoewel bijzonder krachtig bij de Apen, draagt echter wel
niet bij tot de vorming van het lateraal gedeelte van den torus supraorbitalis,
doch slechts van de crista temporalis.
885
foramen met liet vlak der orbitaalassen (Broca) is naar voren open,
in gelijken zin, hoewel niet zoo sterk, als bij de Antliropoieden, iii
tegenstelling met den naar achteren open hoek van het tegenwoordig
menschentype en van den Wadjak-Mensch (aan den schedel niet
nauwkeurig te meten). Het vlak van het foramen occipitale moet
dus sterk voorover draaien (16.5° in vergelijking met den Austra-
lischen, 22° met den Europeesehen schedel volgens Boulk), opdat
de oogassen dezelfde richting ten opzichte van de vertikaal aannemen.
De doornuitsteeksels der twee onderste halswervels en eersten
borstwervel zijn niet schuin naar beneden gericht, als bij Homo
sapiens, doch ongeveer horizontaal, als bij de Antliropoieden, en de
kromming der halswervelkolom is weinig geprononceerd. De
gestalte is kort maar breed en gedrongen, de houding minder vol-
komen vertikaal, met in het dij- en het kniegewricht eenigszins
gebogen beenen. De processus mastoidei zijn betrekkelijk klein,
zoodat de musculi sternocleidomastoidei, die het hoofd draaien (bij
gebogen hoofd niet wel doenlijk), betrekkelijk zwakke spieren waren.
De oogkassen zijn (geheel anders dan bij den Wadjak-Mensch) zeer
groot, diep en rond: de oogballen moeten groot geweest zijn.
Gelijk in boornen levende en gelijk zeer snel bewegende dieren
(Paard, Struisvogel) had Homo neander talensis groote oogen,
wel ten einde details in het gezichtsveld scherp te kunnen
onderscheiden, zooals hij dat bij het zoeken van plantaardig voedsel op,
in of nabij den grond, in ieder geval dichtbij, als de boomdieren, noodig
had. Anders de jagende en visschende Wadjak-Mensch, voor wien het op
de fijne details in zijn gezichtsveld zoo niet aankwam. Overeen-
komstig zijn levenswijs was deze, te oordeelen naar de bewaard
gebleven deelen van het femur en de tibia, even slank gebouwd als
in den regel de Australische inboorling. Wel was hij grooter; daarom
zijn de beenderen absoluut zwaarder (dikker). De diaphyse van het
femur meet in het midden, sagittaal 30 niM. (Neandertal 30, Spy 31),
transversaal 29 mM. (Neandertal en Spy 30); onder den trochanter
minor, sagittaal 28 mM, (Neandertal 29, Spy 27), transversaal 33
mM. (Neandertal 34, Spy 35). Het caput femoris heeft een vertikale
(Neandertal 52, Spy 53) en een transversale middellijn (Neandertal 50,
Spy 52) van 47 mM. De proximale epiphyse der tibia is 75 mM.
breed (Spy 81). De Wadjak-Mensch was derhalve veel slanker dan
de Neandertal-Mensch (wiens beenen veel korter waren).
In al die punten stond de Neandertal-Mensch lijnrecht tegenover
den Wadjak-Mensch. De andere, voor den eerst genoemde, voor
Pitliecnnthropus en voor de Apen zoo karakteristieke vormeigenschap
van den schedel, de platycephalie, die meestal gepaard gaat met den
57*
886
torus supraorbitalis en bij den Wadjak-Menseh met dezen laatsten
volkomen afwezig is, kan nu verklaard worden als mechanisch
doelmatig: ten eerste, om, door het ,,chignon”-achtig uitsteken van
het achterhoofd, te verkrijgen een langeren hefboom voor de trekkracht
der nekspieren, bij het dragen van het voorover hangende, bijzonder
zware hoofd; ten tweede, om gunstiger trekrichting van den musculus
epicranius te verkrijgen, bij het overbrengen van de spanning van het
achterhoofdsbeen naar het voorhoofdsbeen, in de richting van de
lange as der calvaria en van de jukbogen; ten derde, om het steeds dooi1
spierkracht te dragen hoofd minder topzwaar te maken, door ver-
plaatsing van hersenmassa naar beneden het transversaal glabella-
inion vlak (hetgeen ik mij voorstel in eene volgende mededeeling
nader aan te toonen). Ook kan als directe oorzaak der platycephalie
de physiologische druk van den bijzonder sterk werkenden musculus
epicranius beschouwd worden — op analoge wijze als bij de kunstmatige
deformatie . der Marker schedels, naar het onderzoek van Barge l).
Het staat aldus wel vast, dat Homo neandertalensis (met Homo
heidelbergensis ) en Homo wadjakensis tot twee, in ieder opzicht
tegenovergestelde menschentypen belmoren, en dat het onmogelijk is,
bijzonder dezen — toch zeer ouden — vorm van het hype Homo
sapiens uit het andere type af te leiden. Uit een gemeenschappelijken
Hominiden-tak kunnen, ja moeten zij wel ontsproten zijn, in geologisch
veel langer verleden tijd dan waarvan hun fossiele overblijfselen
dateeren. Het behoeft wel nauwelijks gezegd te worden, dat de
laatste niet gelijk te stellen is met den tijd van hun ontstaan, noch
zonder meer met het optimum van hun bestaan, noch met het eind.
Homo heidelbergensis en Homo wadjakensis waren beiden optimale
vormen van hun type. De beste tijd van bestaan van het eerste type
had de eigenlijke Neandertal-Mensch zeker reeds lang achter den rug.
Van den Tweeden of Mindel-Riss Iriterglaciaaltijd, uit welken de
onderkaak van Maner, Homo heidelbergensis is, tot den Derden of
Riss-Würm Interglaciaaltijd, uit welken de meeste fossiele overblijfselen
van den Neandertal-Mensch zijn, is het type, te oordeelen naar het
kauwapparaat, sterk achteruit gegaan. Het verdwijnt dan spoedig,
vermoedelijk in den laatsten of Würm-ijstijd (Spy), plaats makend,
in Europa, voor verschillende reeds zeer gedifferentieerde vormen
van het type Homo sapiens (Cro-Magnon, Combe-Capelle, Grimaldi).
Een voor vegetarische levenswijs speciaal ingerichte Mensch moet
in de gedurende het Plistocene tijdvak steeds verarmende planten-
‘) J. A. J. Barge, Beitrage zur Kenntnis der niederlandischen Anthropologie. II.
Schadel der Insel Marken. Zeitschrift für Morphologie und Anthropologie, Band 16,
p. 465 — 524, met 1 tabel en 6 platen. Stuttgart 1914.
887
wereld al maar moeilijker zijn onderhoud hebben kunnen vinden,
terwijl een carnivore Menseh steeds in de dierenwereld een rijkelijk
bestaan had. De adaptatie aan de ongunst van het klimaat, door
een meer omnivore levenswijs aan te nemen, kon bij zulk een
bijzonder gespecialiseerd type als de Neandertal-mensch slechts zeer
beperkt zijn ; de geringe morphologische toenadering, in het kauw-
apparaat, tot het type van Homo sapiens is wel op die wijze te
verklaren. In dit laatste type daarentegen was zulk een adaptatie
aan een meer omnivore levenswijs wel mogelijk, waardoor de voeding
vergemakkelijkt werd; deze werd vervolgens nog beter door het
gebruik van vuur bij de bereiding der spijzen, hetgeen alles aan-
leiding gaf tot de ontwikkeling van het type Homo sapiens in zijn
tegen woordigen vorm.
Het behoeft geen verder betoog, dat het Neandertal-Heidelberg-
type niet in het Plistocene tijdvak kan ontstaan zijn. Dit is dan ook
onaannemelijk voor het Homo sapiens- type, omdat beider oorsprong
toch zeker een gemeenschappelijke is, ten bewijze beider mensche-
lijke lichaamsbouw en vooral, dat zij beiden in de voornaamste
menschelijke eigenschap, de zeer bijzondere grootte van het ence-
phalon, reeds de hoogte van den tegenwoordigen Mensch bereikt
hadden, onaannemelijk bovendien wegens de bedoelde vroegtijdige
differentieering van sapiens- vormen, die zich ook openbaart in den
Wadjak-Mensch, waarschijnlijk wel de oudste, zeker de meest primi-
tieve der tot heden bekende vormen van dit type.
Bestonden derhalve het Neandertai-type en het Wadjak ( sapiens )-
type reeds vóór het Plistocene tijdvak als echte Menschen, die een
gemeenschappelijken mensehelijken oorsprong hadden, dan moet het
in nog vroegeren tijd geweest zijn, dat beider voorvader uit een
bipeden, hoewel slechts mensch a c h t i g e n en een minder groot
encephalon bezittenden stamvorm ontsproten is.
Palaeontologie. — De Heer Moll biedt, namens Mej. J. E. van
Veen, eene mededeeling aan: ,, De identiteit van de Ostra-
codengeslachten Poloniella en Kloedenella” .
(Mede aangeboden door den Heer Schoute).
In het jaar 1896 verscheen van de hand van Prof. Dr. Gürich
eene verhandeling over het Palaeozoïcum van het Poolsche Middel-
gebergte. Hierin stelde deze schrijver voor eenige schalen en klep-
pen van nog onbekende Ostracoden, afkomstig uit de middendevo-
nische Ostracodenmergel van Dombrowa bij Kielce, het nieuwe
geslacht Poloniella (4, p. 388) op. Deze resten bracht hij tot één
soort n.1. tot Poloniella, devonica.
Een twaalftal jaren later leverden de beide Amerikaansche palae-
ontologen Dr. Ulrich en Dr. Bassler eene bijdrage tot de kennis
der Beyrichiidae. Bij deze gelegenheid werd ook het nieuwe geslacht
Kloedenella (8, p. 317) opgesteld, waartoe zij minstens acht soorten
meenden te moeten brengen.
In 1914 kon Prof. Dr. Bonnema (2, p. 1087; 3, p. 1105) als
resultaat van zijn onderzoek over de Ostracode, welke Dr. Aurel
Krause vroeger onder den naam van Beyrichia hierog/yp/iica had
beschreven, de door Ulrich en Bassler gegeven kenmerken van
het geslacht Kloedenella verbeteren.
Vergelijkt men nu hetgeen bovengenoemde schrijvers omtrent de
geslachten Poloniella en Kloedenella meegedeeld hebben, dan blijkt
het gemakkelijk, dat deze ident zijn. Men moet daarbij echter in
aanmerking nemen, dat het door Bonnema — en mijns inziens
terecht — als vooreinde genomen gedeelte der schaal door de andere
schrijvers als het achtereinde wordt beschouwd. Dit heeft natuurlijk
tengevolge, dat de klep, welke volgens Bonnema de linker is, door
de andere schrijvers de rechter wordt genoemd.
Zoo vond Bonnema als het meest karakteristieke kenmerk van het
geslacht Kloedenella, dat de rechterklep vóór het rechte gedeelte
van den slotrand eene insnijding bezit, waarin een uitsteeksel van
de linkerklep past. (Fig. 3)
Ook bij het geslacht Poloniella schijnt eene dergelijke verbinding
van de kleppen aanwezig te zijn. Gürich vermeldt dit wel niet
uitdrukkelijk, maar laar hij schrijft ,,Ganz am vorderen Endejedoch
889
tritt der linke Saum wieder zurück and auf dei' hinteren Kanten-
halfte springt der rechte Saum sogar stark über” meen ik te mogen
besluiten, dat ze hier ook voorkomt.
Bovendien had Bonnema gevonden, dat bij het geslacht Kloedenella
aan den slotrand de rechterklep over de linker grijpt, terwijl bij de
vrije randen het tegengestelde het geval is. In overeenstemming
daarmee is, dat Gürich schrijft greift am Schlossrande die
linke Klappa in einer gradlinigen Leiste vorspringend über den
entsprechenden Rand der rechten Klappe” en , .Langs des Bauch-,
Vorder- und Hinterrandes greift die rechte Klappe über . . .
Veel beter echter blijkt de identiteit der beide geslachten uit de
afbeeldingen, welke door Gürich van zijn Poloniella devonica en
door Bonnema van Kloedenella hieroglyphica zijn gegeven en welke
op bijgaande plaat voor een gedeelte zijn overgenomen. Vergelijkt
men Fig. 1 van Poloniella devonica met Fig. 2 van Kloedenella
hieroglyphica en Fig. 7 van de eerste met Fig. 8 van de laatste,
dan blijkt, dat zonder twijfel ook bij de eerste de rechterklep eene
insnijding heeft, waarin een uitsteeksel van de linkerklep past. Het
feit, dat Gürich van Poloniella devonica geheele schalen en van de
andere Ostracoden derzelfde vindplaats losse kleppen afbeeld t, maakt
het trouwens ook al waarschijnlijk, dat bij Poloniella de voor het
geslacht Kloedenella zoo karakteristieke verbinding der kleppen
aanwezig is.
Tevens ziet men dan gemakkelijk, dat de groeven op de zijvlakken
der schalen van beide Ostracoden met elkaar overeenstemmen, wan-
neer men slechts aanneemt, dat bij Poloniella devonica de voorste
en de achterste aan de buikzijde met elkaar in verbinding zijn
gekomen, zoodat men hier niet de beide kleine groeven kan onder-
scheiden, welke bij Kloedenella hieroglyphica aanwezig zijn.
Vergelijkt men de figuren 7 en 9 van Poloniella devonica met
elkaar, welke van Gürich afkomstig zijn, dan valt duidelijk op, dat
de daar afgebeelde schalen zeer in dikte verschillen. Dit kan ge-
makkelijk verklaard worden door aan te nemen, dat de eerste van
een mannelijk en de tweede van een vrouwelijk individu afkomstig
is, gelijk bij vele andere Ostracoden reeds is gebeurd. (1, p. 79;
7, p. 66). De schaal van een wijfje wordt dan gerekend dikker te
zijn dan die van een mannetje als gevolg van de sterkere ontwik-
keling van het genitaal-apparaat.
Hetzelfde verschijnsel treedt ook op bij Kloedenella hieroglyphica.
Onder het materiaal van deze Ostracode, dat in het Mineralo-
gi sc h-geo logisch Instituut te Groningen aanwezig is, bevinden
zich ook twee soorten schalen n.1. dikkere, die ik afkomstig houd
890
van wijfjes (Fig. 10) en minder dikke afkomstig van mannetjes.
(Fig. 8).
Men ziet dus, dat zoowel bij het geslacht Poloniella als bij het
geslacht Kloeclenella geslachtsdimortisme, en wel op dezelfde wijze,
optreedt.
Bij mij bestaat dan ook geen twijfel of de geslachten Kloeclenella
en Poloniella zijn ident. Daar het laatste eerder werd opgesteld dan
het eerste, moet het geslacht Kloeclenella vervallen.
De kenmerken van het geslacht Poloniella worden dan : schaal
langgerekt en klein; de lengte meest kleiner dan l1/, m.M. De dikte
van de schaal bij de manlijke individuen ongeveer overal gelijk ; bij
de vrouwlijke vooral achter veel grooter. Bij de mannetjes de schaal
vóór en achter even hoog; bij de wijfjes achter hooger. De dorsale
rand recht; de ventrale convex of iets concaaf. De voorrand gelijk-
matig sterk gebogen en bijna ongemerkt overgaande in den dorsalen
rand, doordat hij daarmee een’ zeer stompen hoek vormt ; de achter-
rand minder gebogen, en met den dorsalen rand bijna een’ rechten
hoek vormend. Kleppen ongelijk; de rechter aan het vooreinde met
eene halfcirkelvormige insnijding, waarin een uitsteeksel van de
linkerklep past. Door deze eigenaardige verbinding der kleppen ge-
woonlijk veel geheele schalen bewaard gebleven. De scherpe slotrand
van de linkerklep ligt in eene gootvormige groeve op den slotrand
van de rechterklep. Deze laatste is langs den slotrand hooger dan
de linker. De scherpe vrije randen der rechterklep liggen in eene
gootvormige groeve op de vrije randen van de linker, zoodat bij de
vrije randen de linkerklep buiten de rechter uitsteekt. De opper-
vlakte der schalen is verschillend. Op het voorste deel van elke
klep bevinden zich twee min of meer verticale groeven, die door
eene smalle verhevenheid zijn gescheiden. Ook op het achterste deel
kan eene groeve voorkomen, die onder met de voorste in verbinding
kan treden. Het oppervlak is verder meestal glad en zonder eenige
versiering.
Resten van deze Ostracoden zijn gevonden in bovensilurische,
devonische en misschien ook nog in carbonische lagen van de ge-
matigde luchtstreken van het Noordelijk Halfrond.
Boven is reeds vermeld, dat Poloniella clevonica gemakkelijk van
de bovensilurische Poloniella hieroglyphica afgeleid kan worden door
aan te nemen, dat de beide kleine groefjes, die zich onder de mid-
delste der drie grootere bevinden, door het verdwijnen der tusschen-
liggende verhevenheden met elkaar en met de voorste en achterste
groeve in verbinding zijn getreden.
Poloniella hieroglyphica zal op haar beurt wel weer ontstaan zijn
J. E. VAN VEEN j „De identiteit van de Ostraeodengeslaehten
Poïonïella en Kloedeneila”.
Fig 1.
Fig 2.
Fig 3.
Fig. 4.
Fig. 5.
Fig. 6.
Fig. 7.
Fig 8.
Fig. 9.
Fig. 10.
0
Fig. 11.
Fig. 12.
(3 3:3
Fig. 13.
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXIX. A". 1920,21.
891
uit eene soort van dit geslacht, die min of meer geleek op de oudere,
maar toch nog bovensilurische Poloniella Hallii Jones sp.(Fig. 12)
(5 p. 15), waar de beide kleine groeven ontbreken, maar de drie
groote reeds goed zijn ontwikkeld. Hierop wijst ook het voorkomen
van kleppen metéén kleine groeve bij Poloniella hievoglyphica. (Fig. 6.)
Verder laten zich de op Poloniella Hallii gelijkende vormen ge-
makkelijk afleiden van liet tj>pe, dat wordt vertegenwoordigd door
Poloniella pennsylvanica (Fig. 13) (6 p. 341), die in onderdevonische
afzettingen voorkomt en waar slechts twee verticale groeven aan-
wezig zijn.
Ten slotte betuig ik mijn hartelijken dank aan Prof. Dr. J. H.
Bonnema voor het ter mijner beschikking stellen van het materiaal
van Poloniella hievoglyphica en aan Mej. A. J. Pott, leerares M.O.,
die de welwillendheid had de nog ontbrekende teekeningen te maken.
Mine ral. -Geol. Instituut der Rijks-Univevsiteit te Groningen.
LITERATUUR.
1. Bonnema, J. H. „BeitraQ zur Kenntnis der Ostracoden der Kuckers’ schen
Schicht (C2)”.
Mitt. a. d. Mineral.-Geol. Institut d. R. Univ. zu Groningen, Bd. II,
Heft 1., S. 1-84. Taf. I— VIII; 1909.
2. Bonnema, J. H. „ Bijdrage tot de kennis van het geslacht Kloedenella ,
Ulrich en Bassler”.
Kon. Akad. v. Wet. te Amsterdam. Verst. v. d. gew. Verg. d. Wis- en
Nat. Afd. v. 28 Maart 1914. Deel XXII blz. 1087—1092.
3. Bonnema, J. H. „ Contribution to the knowledge of the genus Kloedenella
Ulrich and Bassler.”
Kon. Akad. v. Wet. te Amsterdam, Proc. of the Sect. of Sc., Meeting
of 24 April 1914. Vol. XVI, p. 1105-1109.
4. Gürich, G. Das Palaeozoïcum im Polnischen Mittelgebirge.
Verhandl. der Russisch-Kaiserl. Mineral. Gesellsch. zu St. Petersburg.
2e Serie, 32ter Band. 1896.
5. Jones, T. R. On some Palaeozoic O stracoda front North America, Wales
and Ireland.
Quarterly journal of the geol. society of London. Vol. XLVI p. 15. PI. IV
Nov. 6. 1889.
6. Jones, T. R. The American Geologist, Vol. IV., Nl). 6, 1889. p. 337 — 342.
7. Moberg, J. C. och Grönwall, K. A. Om Fyledalens Gotlandium.
Lunds Universitets Arsskrift, N. F. Afdl.2. Bd. 5. N°. 1 Kongl. fysiografiska
Sallskapets.
8. Ulrich, E. O. and Bassler, R. S. „New American Palaeozoic Ostracoda.
Preliminary revision of the Beyrichiidae with descriptions of new
genera."
Proc. of the U. S. Nat. Mus., Vol. XXXV, p. 227-340, with
pl. XXXVII— XLIV, 1908.
892
VERKLARING DER PLAAT.
Fig. 1. Schaal van Poloniella devonica G. Gürich van de rechterzijde
gezien. (Naar Gürich).
Fig. 2. Schaal van Poloniella hieroglyphica A. Krause sp. van de rechter-
zijde gezien. 40 X. (Naar Bonnema).
Fig. 3. Rechterklep van Poloniella hieroglyphica A. Krause sp. 40 X.
Fig. 4. Schaal van Poloniella devonica G. Gürich van de linkerzijde gezien.
(Naar Gürich).
Fig. 5. Schaal van Poloniella hieroglyphica A. Krause sp. van de linker-
zijde gezien. 40 X- (Naar Bonnema).
Fig. 6. Linkerklep van Poloniella hieroglyphica A. Krause sp. 40 X-
Fig. 7. Schaal van Poloniella devonica G. Gürich van een manlijk individu
van de rugzijde gezien. (Naar Gürich).
Fig. 8. Schaal van Poloniella hieroglyphica A. Krause sp. van een manlijk
individu van de rugzijde gezien. 40 X- (Naar Bonnema).
Fig. 9. Schaal van Poloniella devonica G. Gürich van een vrouwlijk individu
van de buikzijde gezien. (Naar Gürich).
Fig. 10. Schaal van Poloniella hieroglyphica A. Krause sp. van een vrouwlijk
individu van de rugzijde gezien. 40 X-
Fig. 11. Dwarse doorsnede op de hoogte van het spierindruksel van een
schaal van Kloedenella hieroglyphica A. Krause sp. van achteren gezien.
35 X- (Naar Bonnema).
Fig. 12. Linkerklep van Poloniella Hallii Jones. sp. 15 X. (Naar Jones).
Fig. 13. Schaal van Poloniella pennsylvanica Jones sp. van de rechterzijde,
van voren en van de buikzijde gezien. 15 X (Naar Jones).
Physiologie. — De Heer Hamburger biedt, namens de Heeren
S. van Creveld en R. Brinkman, een mededeeling aan: ,, Een
direct bewijs voor de impermeabiliteit der bloedlichaampjes
van mensch en konijn voor glucose" .
(Mede aangeboden door den Heer Wiersma).
1. Inleiding.
Het vraagstuk van de verdeeling der glucose tusschen roode
bloedlichaampjes en bloedplasma, dat in de literatuur reeds zoo vaak
behandeld is,, is door onderzoekingen van reeenten datum weder
actueel geworden.
Einde 1919 heeft de eene van ons te zamen met Mej. E. van Dam
een serie onderzoekingen gepubliceerd '), waarin duidelijk aangetoond
werd, dat de doorlaatbaarheid der bloedlichaampjes voor glucose
met het stollingsproces ten nauwste samenhangt en dat men de
bloedlichaampjes van den kikvorsch en van den mensch impermea-
bel voor glucose vindt, wanneer men slechts het allereerste begin
van de stolling heeft weten te verhinderen. Voor de kikkerbloed-
lichaampjes kon de physiologische impermeabiliteit door direct-che-
mische analyse worden aangetoond.
Voor de bloedlichaampjes van den mensch kon destijds zulk een
direct chemisch bewijs nog niet geleverd worden. Bij osmotische
proeven werden deze bloedlichaampjes echter bij nog niet stollend
bloed steeds impermeabel gevonden en de meening werd uitgespro-
ken, dat alle auteurs, die met de osmotische methode de bloed-
lichaampjes doorgankelijk voor suiker gevonden hadden, bloed hadden
gebruikt, waarvan het allereerste begin der stolling niet was voorkomen.
Korten tijd na deze publicatie verscheen een artikel van W. Falta
en M. Richter-Quittner 5) over de verdeeling van suiker, chloriden
en reststikstof tusschen plasma en bloedlichaampjes in het stroo-
mende bloed. Ook deze onderzoekers kwamen tot de conclusie, dat
bij den mensch de suiker zich in het stroomende bloed alleen in
het plasma bevindt. De door hen gebruikte methode was als een
direct chemische te beschouwen. Zij bepaalden het suikergehalte
’) Brinkman en v. Dam. Arch. Intern, de Physiologie XV. 105. 1919.
*) Falta en Richter — Quittner: Biochem. Zeitschr. 100. 140. 1919.
van het totale bloed en van het plasma en berekenden uit deze
beide waarden het volume der bloedlichaampjes, aannemende dat
alle suiker zich in het plasma bevindt. Het aldus berekende bloed-
licbaampjesvolume kwam nu in een groot aantal gevallen met het
in de haematokriet bepaalde, overeen.
De uitkomsten van de Oostenrijksche onderzoekers zijn nu echter
in het afgeloopen jaar van verschillende zijden tegengesproken door
anderen, die met dezelfde methode gewerkt hadden, doch tot tegen-
gestelde resultaten gekomen waren 1 2). Dat verwonderde ons niet,
waar Falta en Richter-Quittner ter verkrijging van het bloedplasma,
het hirudine gebruikt hadden. Vóór hen hadden echter reeds meerdere
onderzoekers met hirudinebloed gewerkt en de bloedlichaampjes per-
meabel gevonden.
De verklaring hiervan meenden wij te mogen zoeken in het feit,
dat het hirudine de allereerste phasen der stolling niet verhindert.
Slechts wanneer men dit op andere wijze voorkomen heeft, werd
in de osmotische proeven ook voor hirudine-bloed de impermeabiliteit
der bloedlichaampjes voor suiker gevonden 3). Indien Falta en Richter-
Quittner desniettegenstaande bij gebruik van hirudine-bloed tot dezelfde
uitkomst gekomen zijn, dan meenden wij dit niet aan het gebruik
vau hirudine, maar aan het scheiden van plasma en bloedlichaampjes
door direct en snel centrifugeeren te moeten toeschrijven. Of men,
wanneer men op die manier te werk gaat, de bloedlichaampjes
inderdaad constant impermeabel voor suiker vindt, moet echter na
de vele mislukte proeven met hirudine-bloed van anderen, zeer be-
twijfeld worden.
De groote theoretische en practische beteekenis van de onderhavige
vraag vereischt echter, dat eventueel direct chemische bewijzen als
afdoende kunnen worden beschouwd. Dat meenen ook wij van de
proeven van Falta en Richter-Quittner niet te kunnen zeggen.
In onzen gedachtengang konden zulke directe bewijzen slechts
gegeven worden door plasma te onderzoeken, dat vrij van bloed-
lichaampjes direct uit de vaten was genomen, of buiten het lichaam
uit bloed verkregen was dat nog geheel vloeibaar was gebleven,
zonder dat één der onstolbaar makende middelen, die de eerste
phasen der stolling toch niet tegengaan, was toegevoegd. Het suiker-
gehalte van het plasma zou, indien de bloedlichaampjes impermeabel
waren, ongeveer berekend moeten kunnen worden uit de totale
bloedsuiker en het bloedlichaampjesvolume s).
b Zie o.a. Biochem. Zeitschr. 107. 246 en 248. 1920.
2) Brinkman en v. Dam l.c.
s) We zeggen „ongeveer”, omdat we voor het oogenblik willen aannemen, dat
895
Het is ons gelukt, eerst bij het konijn en daarna bij den mensch,
plasma op beide genoemde wijzen te verkrijgen en daarna de im-
permeabiliteit der bloedlichaampjes voor glucose ook langs direct
chemischen weg aan te toonen:
II. Bepaling van het suikergehalte van het bloedplasma
van het konijn , uit een binten het lichaam
geisoleerde vena verkregen.
Om bloedplasma direct uit een bloedvat te verkrijgen dachten we
aanvankelijk gebruik te kunnen maken van de eigenschap der sterke
bezinkingssnelheid, die de bloedlichaampjes van vrouwelijke dieren
(vooral zwangere) ten opzichte van die van manlijke dieren vertoonen1).
We hebben hiertoe eenige keeren bij het vrouwelijke konijn, dat
op een konijnen plank vastgebonden was, een oor verticaal bevestigd
en een deel van een randvena zonder zichtbare anastomosen afge-
klemd. Het is ons echter niet gelukt op die manier sedimentatie te
verkrijgen, waarschijnlijk omdat er toch nog kleine anastomosen be-
stonden, waardoor in het afgeklemde stuk vena het bloed toch nog
kon circuleeren.
Een andere methode voerde bij dezelfde dieren echter snel tot
het gewenschte doel.
Arthus 2) heeft gevonden, dat wanneer men bloed bewaart in een
uit het lichaam genomen vena die aan beide zijden afgebonden is,
dat dan het bloed in deze vena vloeibaar blijft en, wat voor de
onderhavige vraag ook van groote beteekenis is, geen glycolyse
vertoont. Deze methode om onstolbaar plasma te verkrijgen, is
praetisch gesproken, tot nu toe alleen aan de vena jugularis van
het paard uitgevoerd en staat daardoor bekend als de jugularis-methode.
Wij hebben haar twee keeren bij konijnen aangewend om zuiver
plasma te verkrijgen. Op de volgende wijze werd hierbij te werk
gegaan. De v. jugularis werd aan één kant over een lengte van
minstens 4 cM. bloot gelegd, van het otngevende weefsel los ge-
praepareerd en het grootste stuk dat tusschen twee inmondende
venae te verkrijgen was, aan beide einden dubbel onderbonden.
Dan werd het stuk, dat in de beide gevallen een lengte van ± 2^ cM.
had, uit het lichaam genomen en verticaal gehouden. Waar het
wachten op dè bezinking der bloedlichaampjes te lang zou duren
de bloedlichaampjes wel een aandeel hebben aan de zoogenaamde restreductie.
Met de door ons gebruikte BANG’sche methode bepaald, is deze echter blijkens
het onderzoek van Ft. Ege (Biochemische Zeitschrift 107, 229, 1920) zeer gering.
9 FaHRAEus. Biochem. Zeitschr. 89. 355. 1918.
s) Arthus. Arch. de Physiologie 1891 — 1892.
896
wanneer de vena opgehangen werd, hebben we haar in een klein
centrifugebuisje, waarin de vena juist tot aan den bodem reikte, snel
gecentrifugeerd. Na eenige minuten was dan door den venawand
heen, een duidelijke scheiding van donkere bloed lichaampjesmassa
en lichtgeel doorschijnend plasma te zien. Het bloedvat werd dan
in de onderste plasmalaag afgeklemd, het bovenste stuk direct hierop
aangeprikt en het uitdruppelende vloeibare plasma op twee Bangsche
papiertjes opgevangen. In beide proeven verkregen we voldoende
plasma om een betrouwbare dubbelbepaling van den plasmasuiker
te verrichten. Bij hetzelfde konijn werd ongeveer tegelijkertijd bloed
uit een oorvena genomen en hierin het totale bloedsuikergehalte en
het relatieve volume der bloedlichaampjes bepaald. Het resultaat
der beide proeven was het volgende :
a.
Plasmasuiker.
b.
Totale
Bloedsuiker.
c.
Bloed
lichaampjes-
volumen.
d.
Berekend Plasma-
suikergehalte
uit b en c.
Proef I.
0.266 %
0.194 o/0
27
0.2657 %
» II.
0.255 »
0.1935
27
0.265
We zijn dus met een bijna verrassende nauwkeurigheid en over-
eenstemming met de jugularismethode tot het resultaat gekomen,
dat de bloedsuiker zich bij het konijn bijna uitsluitend in het plasma
bevindt. Opgemerkt kan hier nog worden, dat beide konijnen, die
in een lichte aethernarcose geopereerd werden, een duidelijke hyper-
glycaemie vertoonden. Deze hypergljcaemie was dus geheel op een
hyperglucoplasmie terug te brengen.
III. Aantoonen der iinpermeabiiiteit der roode bloedlichaampjes van
den mensch voor suiker met de paraffine -methode.
Om ook voor den mensch de permeabiliteit der bloedlichaampjes
voor suiker langs direct chemischen weg te onderzoeken, hebben
wij aanvankelijk ook de Vena-methode ter verkrijging van plasma
aangewend. Op raad van Prof. Hamburger werd als menschelijke
vena de navelstreng gebruikt. Dank zij de welwillendheid van Prof.
Nyhofe en de assistenten der obstetrische kliniek te Groningen, kon-
den wij gedurende eenige weken de beschikking krijgen over geheel
versche navelstrengen. In stukjes hiervan hebben wij herhaalde
897
malen getracht in de steeds duidelijk te vervolgen dikke Vena, een
scheiding tusschen plasma en bloedlichaampje te weeg te brengen,
daar deze Vena zelf door sterke vergroeiing met de omgeving moeilijk
vrij te praepareeren was. ' Noch door centrifugeeren in passende
buisjes, noch door verticaal ophangen van afgebonden stukjes navel-
streng, is ons dit echter meer dan een paar keeren gelukt. De sterke
kronkelingen der meeste navelstrengen en de sterk optredende samen-
schrompelingen waren hier wel de voornaamste oorzaken van. Eén
keer hebben we tot nu toe in een abnormaal weinig gekronkelde
navelstreng de scheiding te weeg kunnen brengen en het bloedplasma-
suiker- met het suikergehalte van het totale navelstrengbloed en het
relatieve volume der bloedlichaampjes kunnen vergelijken. Het
suikergehalte van het plasma werd toen belangrijk hooger gevonden
dan dat van liet totale navelstreng-,bloed.
Gemakkelijker te isoleeren en dan te centrifugeeren bleken enkele
dikke venae die geregeld over de oppervlakte van den foetalen
kant der placenta verloopen. Het bloed bleef hierin opvallend lang
vloeibaar. Ook hierbij hebben we echter tot nu toe slechts één keer
een betrouwbare vergelijkende bepaling van plasma en totale bloed
uitgevoerd, die echter ook ten gunste van het plasma uitviel.
Een voldoend aantal bepalingen hebben we met deze methode nog
niet kunnen doen, om hieruit een conclusie te maken over het al of
niet doorgankelijk zijn der menschelijke bloedlichaampjes voor suiker.
Dit laatste is ons intusschen wel gelukt bij gebruik van een
andere methode, n.1. de paraffme-methode. Eén der middelen om
bloed onstolbaar te houden zonder dat één der bekende stoffen wordt
toegevoegd, is het opvangen in goed gereinigde en door paraffinee-
ren volkomen glad gemaakte buisjes. Door nu kleine geparaffineerde
smalle buisjes te gebruiken, kan het hierin opgevangen bloed door
snel centrifugeeren worden gescheiden in bloedlichaampjes en plasma,
zonder dat stolling intreedt. In groolere buisjes trad bij centrifugee-
ren vrij geregeld toch stolling op. De wijze waarop nu plasma voor
de suikerbepaling verkregen werd, was zeer eenvoudig.
Uit een zorgvuldig gereinigden vingertop lieten we door een flinken
prik met een snepper, eenige druppels bloed in twee korten tijd
voor de proef geparaffineerde buisjes vallen. Deze werden dan snel
gecentrifugeerd gedurende één of twee minuten en het plasma met
een geparaffineerde pipet afgezogen en op Bang’sche papiertjes ge-
daan. Tegelijk werd bloed opgevangen voor een totale bloedsuiker-
bepaling en een bepaling van het relatieve volume der bloed-
lichaampjes.
In een aantal van deze proeven bij eenige personen, op wille-
898
keurige tijdstippen van den dag verricht, werden de volgende uit-
komsten verkregen :
Suiker in het
totale bloed.
Suiker in het
plasma.
Volume van de
bloedlichaampjes.
Suiker in het plasma
(berekend).
0.117 %
0.178 %
38%
0.188%
0.103
0.161
39
0.169
0.110
0.165
38
0.180
0.135
0.223
43
0.237
0.137
0.192
38
0.221
0.111
0.188
41
0.190
Naar onze meening leveren deze uitkomsten het direct chemische
bewijs, dat de bloedlichaampjes van den mensch suikervrij zijn.
Met deze vaststelling zal men bij het klinisch bloedsüikeronderzoek
rekening moeten houden, zoodat naast een bepaling van het bloed-
suikergehalte altijd een bepaling van het volume der bloedlichaampjes
moet worden gedaan.
De tegenstrijdigheid, welke men bij de talrijke auteurs over dit
onderwerp vindt 1), heeft ons inziens zijn oorzaak in de volgende
feiten, op welke wij later in extensö zullen terug komen:
1. Alleen in bloed, waarin geen stollingsverschijnselen zijn opge-
treden, vindt men de bloedlichaampjes glucose-vrij (hirudine en
andere zoogenaamd onstolbaar makende middelen, remmen niet de
allereerste phasen van het stollingsproces).
2. Het bestaan van een glucose-colloid-verbinding moet in rekening
worden gebracht.
3. Proeven, welke de permeabiliteit der bloedlichaampjes voor
glucose met behulp van nieuw toegevoegd glucose willen onderzoeken,
moeten met groote voorzichtigheid worden beoordeeld, daar de per-
meabiliteits-verhoudingen der bij de oplossing ontstaande « en 3
moditicaties der d-glucose, volstrekt niet gelijk zijn ’).
l) Zie o.a. Falta en RichterQuittner. l.c.
R. Ege. Biochem. Zeitschr. 111. 189. 1920.
Bönniger. „ „ 103. 306. 1920.
Brinkman en v. Dam. Biochem. Zeitschr. 105. 93., 108. 74. 1920.
Hagedorn. ,. . „ 107. 248. 1920.
Feigl. „ ,, 112. 54. 1920.
M. B. Wishart. Journ. Biol. Ghemistry. 44. 563. 1920.
*) Zie o.a. Hamburger. Verslagen Kon. Akad. van Wetensch. XXI. N°, 4,
XXVIII bl. 318 en 327.
Groningen, December 1920.
Physiologisch Laboratorium.
Physiologie. — De Heer Hamburger biedt, namens den Heer R.
Brinkman en Mej. E. van Dam, een mededeeling, aan: ,,De
beteekenis der Calciumionen-conceniratie voor de maagbewegingen ,
teweeggebracht door prikkeling van den N. vagus’.
(Mede aangeboden door den Heer Wiersma).
De groote beteekenis van het Ca!cium-ion als antagonist der
Na- en K-ionen is sedert de fundamenteele proeven van Ringer en
Loeb door talrijke nieuwe onderzoekingen in liet licht gesteld J). De
physisch-chemiscbe verklaring van de Calcium- ionen-werking moet
gezocht worden in het balanceerende effect, dat dit ion bezit tegen-
over de eenwaardige Na- en K-ionen, zooals dit bijv. zeer fraai
geillustreerd wordt door de onlangs verschenen onderzoekingen van
Neuschlosz ") over den invloed van zout-equilibreering op de opper-
vlaktespanning van lecithiue-solen in water. Uit de onderstaande
tabel kan men zich een beeld van deze werking vormen. In deze
tabel is aangeven, hoe de sterk-verhoogende invloed, welke bepaalde
TABEL I.
Totale con-
centratie van
het mengsel.
1 NaCl.
1 NaCl/
1 CaCl2
1 NaCl/
Vs CaCI2
1 NaCl/
Vio CaCl2
1 NaCl/
V20 CaCl2
1 NaCl /
V30 CaCl2
1 NaCl/
V 50 CaCl2
1 NaCl/
V100 CaCl2
1 mol.
90.3
89.4
83.8
80.3
76.3
77.5
82.7
88.8
‘/o mol.
90.7
90.3
84.4
80.8
76.6
78.4
83.6
90.6
v4 mol.
92.9
90.8
85.6
81.7
76.8
79.4
84.4
91.5
Vs mol.
94.5
91.7
86.1
82.1
76.4
80.0
85.2
92.4
‘/ia mol.
92.9
89.7
84.4
81.2
76.0
79.8
84.9
91.0
'1 30 mol.
87.6
89.0
84
80.5
759
79.6
83.3
90.3
'/ 04 mol.
83.6
88.3
83.6
80.1
75.7
78.5
82.5
89.4
Vl28
80.1
87.5
82.7
78.5
75.9
77.5
81.9
88.1
V Samenvatting bij Höber: Physikalische Chemie der Zelle und Gewebe, Kap.
VIII (1914); v. Tschermak : Allgemeine Physiologie, p. 120 (1916); Bayliss:
Principles of General Pbysiology, p. 215 (1915); Höber: Pflüger’s Archiv. 166,
531, 1917.
*) Neuschlosz: Pflüger’s Archiv. 181, 17, 1920.
58
Verslagen der Afdeeling Natmirk. Dl. XXIX. A°. 1920/21.
900
(physiologische) NaCl-concentraties op de oppervlaktespanning van
lecithinsolen liebben, door een bepaalde calciumionen-coneentratie
bijna totaal wordt opgebeven.
De oppervlaktespanning van een zuivere l°/u lecithine-sol bedroeg
75,9
Uit deze tabel blijkt dus, dat de werking, welke een bepaalde
concentratie eener niet-gebalanceerde NaCl-oplossing op de opper-
vlakte-spanning van een lecithine-sol heeft, door toevoeging van
Ca"-ionen zoo goed als opgeheven kan worden, maar tevens blijkt
ook, dat hiervoor slechts één bepaalde [Ca”] geschikt is, en dat een
te groote [Ca”] evenmin balanceerend kan werken als een te kleine.
De grootte dezer balanceerende [Ca”] hangt af van het aanwezige
ionensysteem.
Hoe men deze balanceering moet opvatten, is niet met zekerheid
bekend ; het schijnt dat door Loeb *) e. a. de theorie der electro-
chemische ion-proteid-binding ten gunste van een verdringing uit
het oppervlak gewijzigd is. In biologisch opzicht zijn in den laatsten
tijd ook voorbeelden bekend geworden, waaruit blijkt, dat het, ook
bij de physiologische ionen-balanceering, zeer nauwkeurig op de
grootte der [Ca”] aankomt en dat geringe wisselingen dezer [Ca"j
een physiologisch belangrijk gevolg kunnen hebben *).
Het is daarom begrijpelijk, dat deze [Ca"] in het bloedplasma
evengoed constant moet worden gehouden als bijv. de [H']. Het
buffersysteem, waarmede dit voornamelijk geschiedt, is aangegeven
door Rona en Takahashi l * 3 4 5). Volgens deze auteurs bestaat voor de
vrije calciumionen-coneentratie in het bloed de betrekking [Ca"J =
FH'i
== K. r-j J, - (K = at 350) een betrekking, die wij door directe
[HCO ,J
meting der [Ca"] geheel konden bevestigen ‘). Daar de [H'j prac-
tisch zeer weinig verandert in physiologische en ook in pathologi-
sche gevallen, zal dus de [Ca”] voornamelijk beheerscht worden
door de bicarbonaationen-concentratie. Een vergrooting der [Ca”]
zal in de eerste plaats afhankelijk zijn van een daling der [HCO',j,
m. a. w. van een acidosis.
l) Gemeten met den stalagmometer naar Traube : Handbuch der Biochemische
Arbeitsmethoden V, Bd. 2. 1912.
s) Loeb: Journal of General Physiology, Vol. I en II.
3) Hamburger en Brinkman: Biochemische Zeitschrift 88, 97, 1918;
Brinkman: Biochem. Zeitschr. 95, 101, 1919.
*) Rona en Takahashi: Biochemische Zeitschrift 49, 370, 1913.
5) Brinkman en mej. van Dam, Verslagen Kon. Akad. v. Wetenschappen,
Zitting van 25 Oct. 1919.
901
Het doel van deze mededeeling is nu, aan te toonen, welke in-
vloed de [Ca”] en de grootte-wisselingen daarvan hebben op de
prikkelbaarheid van den N. vagus. Als proeforgaan hebben wij de
doorstroomde, overlevende kikvorschmaag gekozen, waaraan men
den invloed der N. vagus op de motiliteit gemakkelijk kan nagaan.
De algemeene beteekenis der calcium-ionen voor de prikkelbaar-
heid van het eerebro-spinale en het autonome, centrale en perifere
zenuwstelsel is reeds geruimen tijd bekend.
Lockf. ‘) toonde aan, dat het ealcium-ion voor de prikkelgeleiding
van zenuw op willekeurige spier noodzakelijk is, Ovekton !) bewees,
dat het eveneens onmisbaar was voor de instandhouding der synap-
sis tusschen zenuw-uiteinde en gangliencel.
Busquet en Pachon *) toonden aan, dat de prikkelbaarheid van
den N. vagus, die bij doorstrooming van het hart met zuivere NaCl-
oplossing spoedig verdwijnt (Howfll * * 3 4), door kleine hoeveelheden Ca
terugkeert. Zij vonden verder, evenals Sabbatani 5), door vele cal-
ciumzouten met sterk verschillenden dissociatiegraad te onderzoeken,
dat het hier een zuiveren ionen-invloed betrof, en dat niet-gedissoci-
eerde Ca-zouten voor de balanceering van geen beteekenis waren.
De verklaring dezer calciumionenwerking moet, naar de overeen-
stemmende meening van alle onderzoekers, weer in den, aan den Na-
en Ka-antagonistischen[invloed op de synapsiscolloiden gezocht worden.
Uit de hierboven aangehaalde proeven van Neuschlosz 6 7), zoowel als
uit de genoemde physiologische experimenten ‘) bleek echter even-
eens, dat deze [Ca"] een zeer bepaalde constante waarde moet hebben,
en dat kleine variaties der physiologische [Ca”] van grooten invloed
kunnen zijn. Een totale afwezigheid van Ca”-ionen zal in vivo wel
nooit voorkomen, maar het zijn juist deze kleine schommelingen der
[Ca"J, die physiologisch belangrijk zijn.
') Locke: Zentralblatt f. Physiologie 8, 166, 1894. Zie verder
Cushing: American Journal of Physiology, 6, 77, 1902;
Mines: Journal of Physiology, 42, 251, 1911.
*) Overton: Pflüger’s Archiv. 105, 261 en 280, 1904.
3) Busquet et Pachon : Journal de Physiologie et de Pathologie Gén. 11, 807
en 851, 1909.
Mines l.c. ; Loewi : Archiv. f. Exp. Pathol. 70, 343, 1912.
Haggan and Ormond : Amerc. Journ. o. Physiol. 30, 105, 1912.
Cazzola: Archivio di Fisiol. 11, 88, 1913.
4) Howell: Americ. Journ. o. Physiol. 15, 280, 1906.
‘) Sabbatani : G. r. Soc. Biol. 54, 716, 1902.
®) Neuschlosz: l.c.
7) Hamburger en Brinkman: l.c.
Men vindt in de literatuur wel aanwijzingen, dat een te groote
hoeveelheid calcium even schadelijk is als een te kleine1), maar een
nauwkeurige studie, die het verband tusschen grootte der [Ca”] en
vagusprikkelbaarheid direct aantoonde, is ons niet bekend. Om deze
reden trachtten wij dit verband na te gaan, zooals het ook aan de
overlevende kikvorschnier * *), en bij de haemoljse’) geschied is.
De doorstroomingen geschiedden op de volgende wijze :
Buikwand, borst wand en schoudergordel van den kikvorsch (cf) worden voor-
zichtig weggeknipt, ook de extremiteiten worden verwijderd, en het praeparaat op
een plankje vastgespijkerd. Men kan, voor een beter overzicht ook den darm voor-
zichtig verwijderen tot aan het duodenum, mits men zorg draagt het mesogastrium
niet te beschadigen. De canule wordt gebracht in de a. coeliaca ; de a. mesenterica
wordt afgebonden. Op deze wijze worden maag + lever en galblaas (art. hepatica)
doorstroomd. Den druk kan men regelen door de hoogte van het vloeistofreservoir
en de wijdte der uitstroomcanule.
Wenscht men den geheelen darm -j- portaalcirculatie te doorstroomen, dan wordt
de a. mesenterica niet afgebonden; dan worden doorstroomd: lever (arterieel en
veneus), galblaaswand, maag en darm. Het proximale stuk der v. abdominalis
moet worden afgebonden.
De n. vagus wordt geprikkeld door electroden in de tubae Eustachii te brengen ;
het eenvoudigst geschiedt dit door 2 koperen spijkers door de tubae in het plankje
te slaan.
Bij deze methode van prikkelen ziet men altijd bij zeer constanten rolsafstand
van het inductorium de vaguseffecten optreden aan hart en maag-darm.
De duur van elke proef was + D/g uur.
Wij hebben nu ongeveer 75 doorstroomingen gedaan, waarin de
invloed der calciumionen-concentratie werd nagegaan. Vooraf werd
de prikkelbaarheid en de maagwand-motiliteit bij den pas-gedooden,
niet-doorstroomden kikvorsch vastgesteld, die zooveel mogelijk onder
physiologische omstandigheden verkeerde.
Daarna werd met de volgende oplossingen doorstroomd :
1. NaCl 0,6%.
2. NaCl 0,6%, daarna NaCl 0,5%, NaHCO, 0,20%, CaCl,.6 aq.
0,040%, KC1 0,020% Ph=±8,6%
3. NaCl 0,6°/» + KC1 0,02%.
4. NaCl 0,6 % + KC1 0,02 % CaCl, . 6 aq. 0,005 %, 0,010 %,
0,012%, 0,014% enz,, 0,020%, 0,025% enz.
5. NaCl 0,5%, NaHCOj 0,28%, CaCl,.6 aq. 0,040%, KC1 0,02%,
Ph sterk wisselend, nl. van 8,6 tot 7^2.
q Joseph E. Meltzer: Americ. Journ. o. Physiol. 29, 1, 1911.
Benda: Zeitschr. f. Biol. 63, 11, 1914.
2) Hamburger u. Brinkman, l.c.
*) Brinkman; l.c.
b Colorimetrisch volgens Sörensen.
903
6. NaCl 0,6%, CaCI3.6 aq 0,040%, KC1 0,02, PH = 8,6, NaHCO,
0,05%, 0,010%, 0,0015% enz.
1. Invloed van een zuivere NaCl-oplossing op de motiliteit
en de vagus- prikkelbaarheid der maag spier w and.
Wanneer men den maag van een pas-gedooden niet-doorstroom-
den kikvorsch beziet, ziet men vaak spontane plaatselijke contracties
of’ peristaltische golfbewegingen in beide richtingen, Vagnsprikkeling,
verricht op de boven beschreven wijze, heeft tengevolge het op-
treden van sterke peristaltische golven, vooral in het pylorusgedeelte ;
tevens kan men herhaaldelijk ook een samentrekking in de lengte-
richting waarnemen. De prikkeling heeft een vrij lange nawerking
(5 minuten), Constant werd gevonden, dat de minimum prikkel-
sterkte, die effect had, lag bij een rols-afstand van 7-8 cM. van een
slede-inductorium.
Wordt nu de maag met een 0,6 % NaCl-oplossing CJH = 8,6)
doorstroomd, dan ziet men, dat de spontane peristalliek na 5 — 10
minuten is verdwenen en dat de maag na 15—10 minuten een
slappe zak is geworden; de mechanische prikkelbaarheid is geheel
verdwenen.
De vagus-prikkel baarheid gedraagt zich als volgt : vóór de door-
strooming ziet men vagus-effect bij een rols-afstand van 7-8 cM; na
5 minuten doorstrooming bij 5 cM. ua 10 minuten bij 4 — 3 cM., na
15 — 20 minuten heeft de sterkste vagusprikkeling geen effect meer.
Deze opheffing der vagus-prikkelbaarheid is reversibel. Wanneer
id, nadat h uur met de zuivere NaCl-oplossing doorstroomd is, de
vloeistof wordt vervangen door een goed geequilibrecrde zoutoplossing
(NaCl 0,5 %, NaHC08 0,28 %, CaCl, . 6 aq 0,040 %, KCl 0,020 %,
Ph = 8,6), dan ziet men na 5 minuten reeds weer spontane contracties
optreden; na 10 minuten ontstaat vagus-effect bij 1 c.M. rolsafstand,
na 25 minuten is bij 7 cM. afstand duidelijk vagus-effect waar te
nemen.
Het is dus duidelijk, dat na 7, uur doorstrooming met zuivere NaCl-
oplossing de schadelijke werking nog volkomen reversibel is.
2. Invloed van NaCl -f- KCL
Wij hebben nu getracht na te gaan, welke ionen der physiolo-
gische oplossing in dit opzicht de balanceerende werking uitoefenden.
Het bleek spoedig, dat toevoeging van K-ionen, waaraan men bij
de harf-doorstrooming zulk een belangrijke werking moet toekennen,
hier geen effect van beteekenis heeft. Een kaliumionen-concentratie,
904
die de eenmaal verdwenen vagusprikkelbaarheid kan doen terug-
keeren is niet te vinden.
3. Invloed van Ha Cl + KCl -|- CaCl 6 aq.
Toevoeging van een zekere calciumionen-concentratie aan het op
zichzelf onvoldoende systeem NaCl 0,6 % + KCl 0,02 % (Ph= 8, 6),
is in staat, den vagns-invloed weer tot stand te brengen. De volgende
proefvoorbeelden geven daarvan een overzicht:
a. Maag niet doorstroomd, vagus-effect bij 8 cM. afstand. Daarna
NaCl 0,6 ®/0 -j- KCl 0,02 °/0 ; na 10 minuten is de vagus onprikkel-
baar, de maag slap. Daarna NaCl 0,6 */#, KCl 0,02 °/0> CaCl,.6aq
0,002 °/o : vagus-effect blijft weg, maag blijft slap, hoewel iets minder
slap dan bij doorstroom ing met zuivere NaCl-oplossing.
b. Niet-doorstroomde maag, vagus-effect bij 7,5 cM. Dan NaCl
0,6 °/e, KCl 0,02 % ; na 15 minuten is de maag slap, vagusprikke-
ling heeft geen effect. Daarna NaCl 0,6 %, KCl 0,02 */B, CaCl8.6aq
0,004 °/0. Terwijl aan het doorstroomde hart reeds duidelijk de invloed
zichtbaar is van deze Ca-concentratie, blijft aan de maag elk effect
nog uit, behalve een geringe tonische contractie.
c. Bij talrijke doorstroomingen waarbij aan de NaCl 0,6 */„ +
KCl 0.02 % werd toegevoegd resp. 0,006 °/0, 0,008 °/0, 0,010 °/0 enz.
CaCl2.6aq kon evenmin een terugkeer der vagus- prikkelbaarheid
worden vastgesteld. Echter deed
d. toevoeging van 0,015 °/0 CaCl,.6aq aan NaCl 0,6 °/0 -f- KCl
0,02 °/0 de verdwenen vagus-prikkelbaarheid weer geheel terugkeeren.
We moeten er echter nadruk op leggen, dat men om dit resultaat
te bereiken, bijzondere voorzorgen dient te nemen. Daar n.i. de
vloeistof in het geheel geen buffersysteem tegen H-ionen bezit, komen
schommelingen der [FT] zeer licht voor. Het is noodzakelijk, dat de
Ph van deze doorstroomingsvloeistof 8,6 is, en gedurende de
proef constant blijft. Het gebruik van gummislang is bij deze proef
zeer gevaarlijk, daar dit bijna altijd de vloeistof te zuur maakt.
Neemt men deze voorzorgen in acht, dan kan men altijd aantoo-
nen, dat een concentratie van 0,015 % CaCl,.6aq (en ook 0,016 '/o)
in staat is, de alcali-ionenconcentratie te balanceeren; deze concen-
tratie komt overeen met een vrije [Ca"] van ± 9 mgr. per L.
Het is interessant, dat precies dezelfde calcium-ionenconcentratie
noodig bleek voor de instandhouding der impermeabiliteit van de
glomerulusmembraan voor physiologische hoeveelheden glucose ').
e. Een concentratie van CaCl,.6aq van 0,020 °/0 en hoogere con-
x) Hamburger en Brinkman: l.c.
centraHeS zijn niet in staat de vagus-prikkelbaarheid in stand te
houden of terug te roepen; ook de tonische samentrekking van de
maagwand verdwijnt hierbij weer geheel.
4. Invloed der waterstofionen-concentratie.
Door het totale ealciumgehalte der doorstroomingsvloeistof zoo te
kiezen, dat een te liooge vrije [Ca"] niet ontstaan kan, is het moge-
lijk den invloed der [H‘] afzonderlijk te onderzoeken.
Reeds bij de zooeven besproken doorstroomingen met NaCI 0,6 %>
KC1 0,02 °/o, CaCi,.6aq 0,015 °/0, bleek het, dat de [H‘] binnen vrij
enge gi’enzen constant moet worden gehouden.
Is een buffersysteem aanwezig (NaHCO, -f- CO,), dan kan de
[H'J binnen de grenzen van dit systeem varieeren, zooals blijkt uit
de volgende proefvoorbeelden :
a. Doorstrooming met NaCI O,570. NaHC03 0,287», KC1 O,O2O70,
CaClj.6 aq 0,01 570, Ph — 8,6 ; er is sterke spontane peristaltiek ;
vagusprikkelbaarheid bij 7,5 cM. rolafstand. Daarna dezelfde vloei-
stof maar nu CO, doorgeleid tot Pu = 7,1; de maag wordt in 10
minuten slap en is niet meer door vagusprikkeling te beïnvloeden.
b. Doorstrooming met NaCI 0,570, NaHC03 0,287», KCI 0,0270,
CaCl,.6 aq 0,01570, Ph = 8,6; prikkelbaarheid bij 8 cM. afstand;
spontane contracties. Daarna Py = 8,3 ; constante prikkelbaarheid
bij 10 cM. afstand, spontane maagbewegingen. Daarna Py=7,7;
prikkelbaarheid bij 14 cM., spontane snelle peristaltiek. Daarna
Py=7,3; prikkelbaarheid bij 14 cM., maag spastisch gecontraheerd.
Daarna Py— 7,1; maag onprikkelbaar, spontane bewegingen ver-
dwenen. Daarna Py=8,6; na 10 minuten vagusprikkeling bij 8 cM.
afstand, spontane maagbewegingen.
Dit laatste proefoverzicht is een voorbeeld van vele dergelijke ex-
perimenten, waaruit blijkt, dat de geringe schommelingen der [H‘]
de vagusprikelbaarheid niet opheffen, maar wel de prikkelbaarheid
beïnvloeden.
De werking der H' en der Ca‘ '-ionen is hier niet te scheiden,
omdat hunne grootten direct afhankelijk van elkaar zijn en omdat
in het algemeen de colloid-werking der calciumionen afhangt van
de aanwezige waterstofionen-concentratie. Het balanceerende effect
van Ca"-ionen kan slechts bij één bepaalde waterstofionen-concentratie
worden aan gegeven.
Dat een concentratie-verandering der Ca"-ionen alléén reeds aan-
leiding geeft tot wijziging der vagusprikkelbaarheid, wordt aange-
906
geven door de laatste serie experimenten, die liet meest met physio-
logisch en pathologisch voorkomende toestanden overeenkomen.
5. Invloed der NaHCO ^-concentratie.
Wanneer, bij constante waterstofionen-concentratie, het NaHCO, -
gehalte der vloeistof systematisch wordt gewijzigd, bereikt men,
doordat [HCO'8J en [Ca"J omgekeerd evenredig zijn, eveneens een
verandering der calciumionen-concentratie. De invloed van deze
variatie is groot, zooals blijkt uit de volgende voorbeelden.
n. Doorstrooming met NaCl 0,6%, KC1 0,02°/,, CaCl.,.6 aq O,O470,
NaHCO, 0,05, Pfl=8,6. Na 5 minuten zijn de spontane contracties
verdwenen en is de maag spastisch gecontraheerd; van vagusprik-
keling is geen effect zichtbaar.
h. Doorstrooming met NaCl 0,6 %, KC1 0,02 %, CaCls.6 ac. 0,04%,
NaHCO, 0,10 %. Pn = 8,6. Na 10 minuten is de maag in sterk
spastische contractie, vooral in het pylorusdeel. De vagus is zeer
prikkelbaar: bij 15 cM. rolsafstand ontstaan diepe golven in den
maagwand, die zeer lang blijven bestaan (15—20 minuten) en zich
zeer weinig verplaatsen; ten slotte ontstaat een sterk spastisch ge-
contraheerde maag (pylorospasmus).
c. Doorstrooming met NaCl 0,5 %, KCI 0,02 %> CaCl,. 6 aq 0,04 %>
NaHCO, 0,15 7», Hu =8,6. Na 10 minuten vertoont de maag
geringe spontane peristaltiek met sterk spastische contracties in het
pylorusgedeelte. Vagusprikkelbaarheid bij 12 cM. zeer langdurige
tonische contracties.
d. Doorstrooming met NaCl 0,5 7», KC1 0,02 °/0, CaCl3. 6 aq.
0,04 7», NaHCO, 0,2070, Pu = 8,6. Bij deze vloeistof treden de
spontane peristaltische golven weer op; de vagus is prikkelbaar bij
9 cM. rolsafstand en geeft een reeks peristaltische golven ; de spas-
tische contracties zijn nog in geringe mate aanwezig.
e. Doorstrooming' met NaCl 0,5 °/0, KC1 0,02 °/0, CaCl,. 6 aq
0,04 7o> NaHCO, 0,28 °/9, Pu = 8,6. Bij deze vloeistof is de vagus
prikkelbaar bij 7 cM. rolsafstand; er is normale peristaltiek en
geen spastische contractie. De toestand is geheel als bij de niet-
doorstroomde maag.
Uit deze proeven blijkt duidelijk de groote invloed, die een
wisseling der bicarbonaat-concentratie op de prikkelbaarheid van den
n. vagus en op de spontane rhytmiek van den maagwand heeft.
Deze laatste werking berust waarschijnlijk toch ook op invloed op
de autonome plexus van Auekbach. Of men hier nu ook speciaal
907
aan directe» invloed ~der*HCO, ionen moet denken1) of alleen aan
den invloed die deze op de [Ca"] heeft, is niet met zekerheid uit
te maken, maar in verband met de proeven met zuivere NaCl -|- CaCl,
oplossingen, lijkt ons de primaire beteekenis der calcinmionen
verreweg het waarschijnlijkst.
Het feit* dat een verlaging der [HCO',], dus een acidosis, een
spastische maagconcentratic en een verhoogde prikkelbaarheid van
den n. vagus (vagotonie) kan veroorzaken, lijkt ons wel van betee-
kenis. Of een verlaagde [Ca"] dergelijke verschijnselen kan veroor-
zaken, is nog niet door ons nagegaan.
Physiologisch Laboratorium der Rijksuniversiteit
te Groningen.
December 1920. - - —
b Rona u. Neukirch: Pflügers Archiv 148, 285, 1912.
Voor de boekerij der Akademie wordt ten geschenke aangeboden :
1. door den Heer H. J. Hamburger, namens den Heer E. Bemel-
mans, een overdruk van zijne in het „Tijdschrift voor diergenees-
kunde”, Deel 47, verschenen verhandeling: ,,De aetiologie van de
griep. Vergelijkende studiën over het „wegen” van de „griep” van
den mensch en de zoogenaamde „besmettelijke borstziekte” (griep)
van het paard.”
2. door den Heer C. Winkler een exemplaar van zijn „Handboek
der neurologie”, le gedeelte, Deel II.
De vergadering wordt gesloten.
ERRATA:
Zittingsverslagen, Deel XXVI, p. 491, r. 13 van beneden: lees in
de formule: „ — 0,00003219 T *” in plaats van,, — 0,00005102 T*”.
In het Verslag van 27 November 1920:
p. 718, r. 19 v. b. : in plaats van „termen”, leze men „kernen”.
12 Maart 1921.
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN
TE AMSTERDAM.
VERSLAG VAN DE GEWONE VERGADERING
DER WIS- EN NATUURKUNDIGE AFDEELING
OP ZATERDAG 29 JANUARI 1921.
Deel XXIX.
N°. 7.
Voorzitter: de Heer H. A. Lorentz.
Secretaris: de Heer L. Bolk.
INHOUD.
Ingekomen stukken, p. 910.
Den Heer P. Zeeman, afgetreden Secretaris der Afdeeling, wordt door den Voorzitter dank gezegd
voor het vele, dat hij gedurende zijn secretariaat voor de Afdeeling heeft gedaan, p. 911.
De Heer C. Ph. Sluiter wordt benoemd tot lid der Commissie van Toezicht op het Centraal
Instituut voor hersenonderzoek, ter vervulling van de vacature, ontstaan door het bedanken
van den Heer P. ZEEMAN, p. 911.
De Heer L. BOLK als Secretaris der Afdeeling door den Voorzitter welkom geheeten, p. 912.
W. H. JULIUS : „Wederzijdsche invloed van naburige Fraunhofer-lijnen", p. 913.
H. ZWAARDEMAKER : „Seizoenverschil bij proefdieren”, p. 919.
JAN DE VRIES: „Twee afbeeldingen van het cirkelveld op de puntenruimte”, p. 920.
J. BÖESEKEN en H. COUVERT: „De bepaling van de configuratie van eenige mono-sacchariden en
van de saccharose volgens de boorzuur-methode”, p. 924.
E. Mathias, C. A. Crommelin en H. Kamerlingh Onnes: „De rechtlijnige diameter van water-
stof’, p, 935.
H. Kamerlingh Onnes en C. A. Crommelin: „Methoden en hulpmiddelen in gebruik bij het Cryo-
geen Laboratorium. XVIII. Verbeterde vorm van een waterstofdampcryostaat voor temperaturen
tusschen -217° C. en —253° C.", p. 945.
J. M. BURGERS: „Stationaire stroomingen door een lichaam in een vloeistof met wrijving teweeg-
gebracht”. II. (Aangeboden door de Heeren P. Ehrenfest en J. P. Kuenen), p. 952. (Met één
plaat).
PAUL S. EPSTEIN: „Beschouwingen op het gebied van de theorie der quanta”. (Aangeboden door
de Heeren P. Ehrenfest en J. P. Kuenen), p. 965.
N. H. KOLKMEIJER : „Tijd-ruimte-symmetrie. II. Beschouwing van een bizonder geval. De tetraë-
drische atoommodellen van LANDé”. (Aangeboden door de Heeren H. KAMERLINGH ONNES en
P. Ehrenfestj. p. 980.
EUG. DUBOIS: „De beteekenis der groote schedelcapaciteit van Homo neandertalensis”, p. 987.
H. A. BROUWER: „De alkaligesteenten van de Serra do Qericino ten Noordwesten van Rio de
Janeiro en de overeenkomst der eruptiefgesteenten van Brazilië en Zuid-Afrika”. (Aangeboden
door de Heeren G. A. F. MOLENGRAAFF en C. E. A. WiCHMANN), p. 1005.
EuG. DUBOIS: „Over beweging van grondwater bij vorst en dooiweder ”, p. 1021.
Nil Ratan Dhar : „Catalysis. Part XII. Some induced reactions and their mechanism”. (Aangeboden
door de Heeren Ernst Cohen en P. van Romburgh), p. 1023.
K. LANDSTEINER: „Over de serologische specificiteit van het haemoglobine van verschillende dier-
soorten”. (Aangeboden door de Heeren C. H. H. SPRONCK en C. EYKMAN), p. 1029.
J. M. VAN VUGT : „De Homologie van den M. marsupialis en M. pyramidalis der Zoogdieren”.
(Aangeboden door de Heeren L. BOLK en C. Ph. SLUITER), p. 1035.
L. Rutten: „Quartaire en Tertiaire Kalksteenen van Noord Nieuw-Guinea tusschen Tami- en
Biri-stroomgebied”, p. 1043.
Aanbieding van een boekgeschenk, p. 1043.
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXIX. A°. 1920/21.
59
910
Het Proces-verbaal der vorige vergadering wordt goedgekeurd.
Ingekomen zijn :
1°. Kennisgeving van den Heer S. Hoogewerff dat hij verhinderd
is de vergadering bij te wonen.
2®. Missive van Zijne Exc. den Minister van Onderwijs, Kunsten
en Wetenschappen d.d. 18 Januari 1921, N®. 103 Afd. K.W., met
bericht dat de benoeming van den Heer L. Bolk tot Secretaris der
Afdeeling door H.M. de Koningin is bekrachtigd.
3°. Missive van denzelfden Minister d.d. 23 December 1920,
N°. 3801 Afd. K.W., met bericht dat Zijne Exc. bereid is te over-
wegen of er termen gevonden kunnen worden om bij suppletoire
begrooting voor het jaar 1921 een bedrag van ƒ1200. — aan te
vragen als buitengewone subsidie voor medische lezingen en ten
vervolge hierop eene missive van denzelfden Minister dd. 25 Januari
1921 Nn. 63 Afd. K.W. aan den Voorzitter der Afdeeling, met be-
richt dat de Minister bij suppletoire begrooting voor dit dienstjaar
een bedrag van ƒ1200.— voor de medische lezingen zal aanvragen.
4Ü. Missive van denzelfden Minister, d.d. 23 December 1920,
N°. 4156, Afd. K.W., waarin door Zijne Exc. afwijzend wordt be-
schikt a. op eene aanvraag tot toekenning van een buitengewoon
subsidie van ƒ1500. — over het jaar 1919 ten behoeve van het
Centraal Bureau voor Schimmelculturen; b. op eene verhooging van
het subsidie voor dit Bureau over 1921. Mocht echter vóór 1 Mei
1921 een verzoek om verhooging van subsidie worden ingezonden
dan zal de Minister dit bij de samenstelling der begrooting voor 1922
in overweging nemen.
5°. Missive van denzelfden Minister, d.d. 23 December 1920,
N°. 4664 Afd. K.W., waarin Zijne Exc. bericht bereid te zijn om
te overwegen of er termen zijn om bij suppletoire begrooting voor
1921 gelden aan te vragen ten behoeve van het voortbestaan van
den Internationalen Catalogus voor natuurwetenschappelijke literatuur,
zoowel voor deelneming in het waarborgfonds (maximum £850. — )
als voor een jaarlijksche bijdrage (maximum £476. — ) en voor een
bedrag vereischt tot het inhalen van den achterstand.
Alvorens hiertoe te kunnen overgaan, verzoekt de Minister nader
te worden ingelicht omtrent het bedrag, dat noodig zal zijn voor
het inhalen van den achterstand en over welke jaren dit bedrag dan
zal zijn om te slaan.
Deze inlichtingen zijn den Minister bij Afdeelingsschrijven van
31 December 1920 gegeven.
6°. Een bij renvooi van denzelfden Minister d.d. 27 December
911
1920 N°. 4833 Afd. K.W. aan de Afdeeling met verzoek om bericht
en raad doorgezonden request van Prof. F. J. J. Buijtendijk te Am-
sterdam, waarin deze een Rijkssubsidie van ƒ10.000. — verzoekt
voor het doen van dierenpsychologische onderzoekingen in zijn
Laboratorium, nu de Pruisische Akademie van Wetenschappen ge-
noodzaakt is geweest het Anthropoïden-station te Teneriffe op te
heffen.
Dit verzoek werd bereids door den Voorzitter gesteld in handen
van de Heeren C. Winkler, H. Zwaardemaker en J. F. van Bemmelen
ter tlne van prae-advies, uit te brengen in een volgende vergadering.
7°. Kennisgeving van den Heer J. P. van der Stok, dat hij den
14en Januari 1921 den 70-jarigen leeftijd had bereikt en dus tot de
rustende leden is overgegaan.
8°. Schrijven van de Commissie van Toezicht op het Centraal
Instituut voor hersenonderzoek d.d. 27 Januari 1921, met de mede-
deeling dat de Heer P. Zeeman bedankt heeft als lid en Voorzitter
dier commissie en het verzoek aan den Voorzitter om in deze vacature
te willen voorzien.
Op voorstel van den Voorzitter wordt de vacature aangevuld door
het benoemen van den Heer C. Ph. Sluiter, die verklaart de be-
noeming aan te nemen.
9°. Mededeeling namens het ,, Second International Congress of
Eugenics”, dat dit Congres gedurende 22 — 28 September 1921 te
New-York zal samenkomen en eene uitnoodiging doet ook aan
onze Akademie om daarheen een afgevaardigde te zenden.
Naar aanleiding van de ingekomen bekrachtiging der benoeming
van den Heer Bolk tot Secretaris (onder N°. 2 der bovengenoemde
ingekomen stukken vermeld) richt de Voorzitter het woord tot den
afgetreden Secretaris, den Heer P. Zeeman, om hem in hartelijke
en van waardeering getuigende woorden dank te zeggen voor alles
wat hij als Secretaris, zoowel van de Afdeeling als van de Akademie
in haar geheel, voor hare belangen en haar bloei heeft gedaan in
de periode (1912 — 1921) dat hij het Secretariaat heeft waargenomen.
De bloei der Akademie, waartoe de Heer Zeeman zooveel heeft
bijgedragen, heeft, naast voldoening, toch ook een schaduwzijde voor
hem gehad, daar het werk, aan het Secretariaat verbonden, steeds
vermeerderde en daarbij de zorgen, die het finantieel beheer mede-
bracht, steeds groot, er werden. Maar desondanks heeft de Heer Zeeman
nooit opgezien tegen de vele beslommeringen van het Secretariaat,
zijn taak altijd vervullend met opgewektheid, omdat hij veel over
had voor de Akademie en steeds hulpvaardig was, waar zijn diensten
59*
912
als Secretaris gevraagd werden. Toen de Heer Zeeman het besluit
tot het neerleggen van het Secretariaat kenbaar maakte, is dit
besluit geëerbiedigd moeten worden, omdat de Afdeeling ervan over-
tuigd is, dat alleen plichtsgevoel tegenover de wetenschap hem dit
besluit heeft doen nemen. Nu dit aftreden dan ook zal voldoen aan
zijn wensch om zich voortaan geheel te wijden aan de meer uit-
gebreide werkzaamheid, die de inrichting van het nieuwe natuur-
kundig Laboratorium der Amsterdamsche Universiteit van hem als
hoogleeraar zal vorderen, wenscht do Voorzitter hem ten afscheid
toe, dat het hem vergund zal zijn in zijn volgende levensperiode
nog veel en vruchtbaar werk in dienst der wetenschap te kunnen
verrichten.
Door krachtig applaus geeft de vergadering hare instemming te
kennen met de woorden van den Voorzitter-
Vervolgens heet de Voorzitter den Heer L. Bolk, thans opgetreden
als Secretaris der Afdeeling, welkom met eenige vriendelijke woor-
den, daarbij uiting gevend aan de door hem gekoesterde verwach-
ting dat het Secretariaat van den Heer Bolk in het belang van de
Afdeeling en van hare werkzaamheden zal zijn en de hoop uit-
sprekend dat de Heer Bolk zelf in de vervulling van het Secretariaat
die voldoening zal erlangen, welke hij meent daarvan te mogen
verwachten.
Ook met deze woorden geeft de vergadering door applaus hare
instemming te kennen.
Natuurkunde. — De Heer Jülius doet een mededeeling over:
,, Wederzijdsche invloed van naburige Fra unhofer-lijnen ’ 1 * 3 ) .
Indien de duisterheid der Fraunhofer-lijnen niet uitsluitend — zoo-
als nog vrij algemeen wordt aangenomen — een absorptieverschijnsel
is, doch in hoofd zaak moet worden toegeschreven aan anomale dis-
persie (bij moleculaire diffusie en onregelmatige straalkromming), kan
men op theoretischen grond verwachten 5) dat in den regel naburige
Fraunhofer-lijnen elkander schijnbaar zullen afstooten. Wordt een
dergelijke wederzijdsche invloed werkelijk gevonden, dan is daarin
een zeer krachtige steun gelegen voor de genoemde uitlegging van
het zonnespectrum, zoolang het niet gelukt, zulk een invloed ook
op grond van de gangbare interpretatie te verklaren.
In eene mededeeling over ,,de algemeene relativiteitstheorie en
het zonnespectrum” *) hebben wij gebruik gemaakt van de reeds
zeer duidelijk sprekende uitkomsten, die verkregen waren bij een
voorloopig onderzoek naar het bestaan van wederzijdschen invloed
in het waarnemingsmateriaal van Adams 4) (Mount Wilson) betref-
fende rand — centrum verplaatsingen van Fraunhofer-lijnen. Op mijn
verzoek zijn dezelfde gegevens door Dr. P. H. van Cittert en Dr.
M. Minnaert nogmaals met de grootste zorgvuldigheid geschift naar
eenigszins strenger omschreven kenmerken, ten einde willekeur en
vooroordeel bij de keuze der lijnen zooveel mogelijk buiten te sluiten.
Tevens werd het onderzoek uitgestrekt over de waarnemingen om-
trent rand — centrum verschuivingen door Evërshed, Narayana Ayyer
en Royds 6) in de jaren 1914 — 1916 gepubliceerd. Het zal blijken
dat deze uitbreiding van het onderzoek geleid heeft tot eene belang-
rijke versterking van de conclusies.
Men heeft zorg gedragen, tijdens het uitkiezen van de lijnen die
vermoedelijk geinfluenceerd zouden zijn, niet bekend te zijn met de
gevonden verplaatsingen. Op grond van de voorstelling, hoe volgens
') Hetgeen volgt is een uittreksel uit een meer uitvoerige verhandeling, die ver-
schijnen zal in het Astrophysical Journal.
2) Zie o.a. Versl. Nat. Afd. 24, 684-689 (1915).
3) W. H. Julius en P. H. van Cittert, Versl. Nat. Afd. 29, 106 (1920), waar
ook naar literatuur over dispersielijnen verwezen wordt.
*) W. S. Adams, Astroph. Journal 31, 30 (1910); Mt. Wilson Contrib. No. 43.
6) Evershed and Royds, Kodaik. Buil. 39 (1914); Narayana Ayyer, Kodaik.
Buil. 44 (1914); Royds, Kodaik. Buil. 53 (1916).
914
de dispersietheorie de asymmetrie der Fraunhofer-lijnen ontstaat,
werd vooruit vastgesteld aan welke kenmerken een lijn en hare
naaste omgeving moesten voldoen opdat men een vermeerdering of
een vermindering van hare roodverschuiving onder den invloed van
buurlijnen zou mogen verwachten. Voor elke lijn zijn zoowel de
overwegingen die wij hebben laten gelden, als de zin van den ver-
wachten invloed opgegeven in de tabellen (die in het Astrophysical
Journal zullen worden afgedrukt). Tevens vindt men daarin de wer-
kelijk waargenomen roodverschuivingen, onder een der hoofden ö0
of Sr naar gelang afstooting van den violetten of van den rooden
kant (m. a. w. vergrooting of verkleining van de roodverschuiving)
verwacht was.
MOUNT WILSON KODA! KANAL
ln het diagram stellen de abscissen golflengten, de ordinaten
roodverschuivingen voor. De waarden van óv zijn gekenmerkt door
volle zwarte stippen, de waarden van Ar door cirkeltjes.
Wij hebben de gegevens van Mount Wilson en van Kodaikanal
Observatory afzonderlijk behandeld om te zien of deze beide, van
elkander geheel onafhankelijke waarnemingsreeksen gelijke uitkom-
sten zouden opleveren.
Het resultaat is zeer overtuigend : gemiddeld liggen in beide geval-
len de zwarte stippen zonder eenigen twijfel hooger dan de cirkeltjes,
hetgeen beteekent, dat van lijnen met een begeleider aan den violet-
9J5
ten kant de roodverschuiving in het algemeen grooter is dan van
lijnen met een begeleider aan den rooden kant.
Dat niettemin sommige zwarte stippen laag en sommige cirkeltjes
hoog liggen, kan ons niet verwonderen. Immers voor elke dispersie-
lijn, afzonderlijk genomen, hangt de grootte der roodverschuiving
niet uitsluitend af van de ligging en de intensiteit der naaste buur-
lijnen, doch wordt mede bepaald door de waarde n0 die de brekings-
index van de middenstof hebben zou voor licht uit het beschouwde
kleine deel van het spectrum, indien daar geen lijnen aanwezig
waren. Daar nu nt langs het spectrum wisselende waarden heeft,
zal er een correspondeerende variatie van het bedrag der roodver-
schuiving zijn, waarop zich de wederzijdsche invloed van buurlijnen
superponeert. Zoo wordt het duidelijk dat de beide zwermen van
zwarte stippen en cirkeltjes elkander gedeeltelijk moeten doordringen.
Wij kunnen gemakkelijk nagaan in welke mate gemiddeld de
roodverschuiving gewijzigd wordt door den invloed van buurlijnen.
Daartoe maken wij gebruik van de twee kromme lijnen in ons
diagram die het verloop der roodverschuiving met de golflengte aan-
geven. Zij zijn gevonden voor Mt. Wilson *) uit 450, voor Kodai-
kanal uit 392 gemeten verplaatsingen. (Dat de tweede kromme lager
ligt dan de eerste is vermoedelijk een gevolg van de toevallige
omstandigheid, dat in het materiaal van Kodaikanal een grooter
aantal zeer zwakke lijnen met kleine verplaatsingen opgenomen is).
Deze krommen bepalen voor iedere plaats van het spectrum een
gemiddelde of normale verschuiving Sm. Wij hebben nu voor elke
geïnfluenceerde lijn de waarde der uitdrukking
’ een elliptische paraboloide zijn, waarvan
de middellijnen gelijke hoeken maken met de drie coördinaatassen.
Kiest men K, L, M in de hoekpunten van een gelijkzijdigen
driehoek, waardoor f=g = h wordt, dan wordt blijkbaar een
omwenteling spar aboloide.
9 Zie b.v. Salmon-Fiedler, Anal. Geom. des Raumes I (1879) bl. 74.
Scheikunde. — De Heer J. Böeseken biedt, mede namens den Heer
H. Couvert, een mededeeling aan over: ,,De bepaling van de
configuratie van eenige mono-sacchariden en van de Saccharose
volgens de boorzuur-methode” .
1. De kortheidshalve met boorzuur-methode aangegeven wijze van
bepaling van de ligging van de hydroxylgroepen in de ruimte berust
op de vorming van complexe-verbindingen met sterker zuur karakter
dan de componenten, hetgeen vooral dan het geval bleek te zijn,
wanneer er minstens twee hydroxylgroepen aan vicinale koolstof-
atomen waren gebonden en deze groepen, zooals in de ortho-diphenolen
en in de cis-1-2 cyclodiolen aan dezelfde zijde van de verbindingsas
der koolstofatomen waren gelegen. Zijn er meerdere OH-groepen in
het molekuul, dan zal deze methode minder geschikt worden. Een
onzer heeft er echter reeds eenige jaren geleden op gewezen J), dat,
ondanks het betrekkelijk groot aantal hydroxylgroepen in de mono-
sacchariden en vooral in enkele poly-sacchariden toch deze methode
kon worden toegepast, omdat het cyclische verbindingen zijn, waardoor
er slechts een zeer beperkt aantal (en soms geen) hydroxylgroepen
overblijven, welke aan aangrenzende koolstofatomen gebonden zijn en
tevens gericht zijn naar de zelfde zijde van het ringvlak.
Inderdaad kon op deze wijze worden aangetoond, dat in de
«-glucose de hydroxylgroepen aan C-atomen 1 en 2 aan dezelfde zijde
van het hydrofuraan-vlak gelegen zijn, in de (?-glucose terweerszijde
en was daarmede de cis- resp. trans-configuratie dezer beide isomeren
vastgesteld.
Op dezelfde wijze kon worden aangetoond, dat de gewone of
«-galactose de cis-con figuratie bevat, terwijl aan de bekende «-fructose
de trans-configuratie toekwam i) 2).
Wat de «- en ^-glucose aangaat zijn deze deducties door de onder-
zoekingen van A. Pictet 3) langs een geheel onafhankelijken weg,
nml. uit het verband dezer suikers met hunne geheel verschillend
samengestelde anhydriden, bevestigd.
Irvine 4) heeft gemeend, dat het bewijs gegeven door de boorzuur-
methode niet afdoende was, ten eerste, omdat het aantal hydroxyl-
i) Berichte 46, 2612 (1913).
*) Versl. K. Ak. v. Wet. 24, 1626-1627 (1916).
s) Helv. chim. A.cta 3, 640 en 645 (1920).
*) Soc. 107, 1221 en 1230 (1915).
925
groepen te groot is, waardoor de mogelijkheid van de vorming van
meer dan een boorzuur-complex niet uitgesloten was, ten tweede,
omdat z.i. rekening moest gehouden worden met de vorming van
oxonium-hydraten aan liet ring-O-atoom, waardoor nog een hydroxyl-
groep in het suikermolekuul wordt ingevoerd en het boorzuur een
nieuw aangrijpingspunt vindt.
Deze bedenkingen schenen bevestigd te worden door metingen
van het geleidingsvermogen van mengsels van de tetramethyl a- en
/?-methylglucosiden en van de tetramethylglucose met boorzuur (Irvine
en Steele l.c.). Zoowel bij de glucosiden als bij de tetramethylglucose
werd een vermeerdering van het geleidingsvermogen van boorzuur
geconstateerd.
Wat den positieven invloed op de glucosiden betreft, werd dit toe-
geschreven aan de vorming van het oxonium-hydraat, omdat er
anders geen hydroxylgroepen aanwezig zouden zijn om het boorzuur
te binden. Uit het verloop der verandering van het geleidings-
vermogen van het mengsel H8BO„ -f- tetramethylglucose tijdens de
mutarotatie van deze suiker werd een theorie over dit laatste proces
afgeleid, waarbij de vorming van het oxonium-hydraat een belang-
rijke rol speelt.
Het is duidelijk, dat, wanneer deze positieve beïnvloedingen inder-
daad bestonden, de Doorzuur-methode voor de configuratie-bepaling
der suikers ongeschikt was, daar de waargenomen veranderingen
van het geleidingsvermogen bij de glucosen, de «-galactose en de
a-fructose evengoed door verschuivingen aan het oxonium-hydraat
als elders in het molekuul konden veroorzaakt zijn.
Bij de herhaling van de metingen van Irvine en Steele bleek het
ons, dat er geen sprake ivas van een positieven invloed, noch bij de
tetramethyl-melhylglucosiden noch bij de tetramethylglucose.
De bijzonderheden over de bereiding dezer verbindingen zal een
onzer elders ') mededeelen. De praeparaten werden zorgvuldig in
vacuo gefractionneerd. De door ons gevonden constanten zijn:
Smp
”1
4- 152°32
— 17°6
1 na 4' + 105.05
I na24u + 79.82
41°— 42°
90° — 91°
1.4464
1.4440
tetramethyl ’a methylglucoside
». P
» glucose.
*) Proefschrift H. Couvert dat spoedig verschijnen zal.
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl XXIX. A°. 1920/21.
60
926
De metingen van het geleid ings vermogen met en zonder boorzuur
geven wij volledig weer:
TABEL 1.
Geleidingsvermogen van tetramethyl-a-methylglucoside.
temp. = 25°; Capac- Vat — 0.453.
C0H7O(OCH3)5.
in H2O
'l2 mol.
C6H70(0CH3)5 .
(/“ =
V2 mol. in '/o mol. H3B03
= 27.5X10-6)
n
Aflezing
KX 106
tf
Aflezing
K X 10®
Berekend
A
1000
15
6.9
1000
33.6
15.7
4000
55
6.6
4000
115.5
14.8
6000
82
6.7
6000
165.8
15.0
8000
109.8
6.9
8000
211.
15.1
10000
131.8
6.9
10000
250.5
15.1
Gemiddeld 6.8
1
Gemiddeld 15.1
34.3
— 19.2
TABEL II.
Geleidingsvermogen van tetramethyl-/?-methylglucoside.
temp. = 25°; Capac. Vat = 0.453.
C6H70(0CH3)5 .
in HoO
'I2 mol.
C6H70(0CH3)5 .
V2 mol. in
(z. b.)
Vs mol. H3B03
LI
Aflezing
<0
O
X
LI
Aflezing
K X IQ6
Berekend
A
1000
43
20.3
1000
68
33.0
4000
141.5
18.6
4000
225.5
33.4
6000
200.5
18.9
6000
300.8
32.5
8000
250
18.9
8000
365
32.5
10000
300
19.4
10000
422.4
33.1
Gemiddeld 19.2
Gemiddeld 32.9
46.7
— 13.8
927
TABEL III.
Mutarotatie van tetramethylglucose.
t in
min.
0.5 mol.
tetramethylglucose
in water
K + K, =
1 logra"r-
t in
min.
0.5 mol.
tetramethylglucose
0.5 mol. H3BO3
K +K, —
ilogr^
Aflezing
Spec. Rot.
t “ rt — r*
Aflezing
Spec. Rot.
t ë rt-r.
0
12.40
105.05
0
12.42
105.25
—
1
12.32
104.41
0.01116
1
12.35
104.62
0.01094
2
12.27
103.98
0.00941
3
12.21
103.47
0.01053
5
12.08
102.11
0.01076
5
12.06
102.20
0.01114
6
11.99
101.61
0.01061
10
11.71
99.24
0.01176
10
11.69
99.06
0.01177
15
11.36
96.27
0.01272
15
11.54
97.79
0.00982
20
11.15
94.49
0.01200
20
11.32
95.92
0.00976
25
11.05
93.64
0.01064
25
11.11
94.15
0.00983
30
10.90
92.37
0.01027
30
10.85
91.95
0.01060
35
10.67
90.42
0.01091
35
10.65
90.25
0.01094
40
10.59
89.74
0.01029
40
10.56
89.49
0.01041
50
10.32
87.45
0.01053
45
10.40
88 13
0.01071
60
10.21
86.52
0.00973
50
10.28
87.11
0.01078
00
9.43
79.91
—
55
10.19
86.35
0.01067
Gemiddeld 0.01095
60
10.17
86.19
0.00996
00
9.42
79.82
—
Gemiddeld 0.01048
Metingen, alle bij 25° en steeds werd begonnen met de metingen 4 minuten,
nadat de vloeistof aan de stof was toegevoegd.
KH3b0;) = 27.5X10-6
60*
928
TABEL IV.
Verandering van het ge-
Ieidingsvermogen 0.5
mol. tetramethylglucose
-j- 0.5 mol.
H3BO3 Cap. vat = 0.453
K+K,=
1 . Ka — K
R
Verandering van het ge-
leidingsvermogen 0.5
mol. tetramethylglucose
in water
K + K, —
1 , Ka— K^,
tlo£K,-K.
t in
min.
a
K X 106
t in
min.
a
KX106
0
223.0
43.3
—
0
232.3
45.7
—
1
223.5
43.5
0.00934
1
233.3
45.9
0.01010
2
225.7
44.0
0.10120
2
234.5
46.2
0.01285
3
226.1
44.1
0.01287
3
234.6
46.3
0.01034
4
226.8
44.2
0.01093
4
235.7
46.6
0.01186
5
227.4
44.4
0.01081
5
236.2
46.7
0.01061
10
229.9
45.1
0.00923
6
237.2
46.9
0.01074
15
233.6
46.0
0.00980
O
O
7
237.4
47.0
0.01004
20
236.0
46.6
0.00937
CO
8
238.2
47.2
0.01027
25
238.5
47.3
0.00963
10
239.2
47.4
0.00944
30
241.0
47.9
0.00973
11
239.6
47.6
0.00973
35
244.3
48.8
0.01091
12
241
47.9
0.01055
40
245.2
49.0
0.01012
14
241.3
48.0
0.00952
45
246.0
49.3
0.00981
15
241.4
48.1
0.00934
50
248.1
49.8
0.01021
20
244.2
48.7
0.00918
00
257.6
52.7
—
25
246.4
49.3
0.00928
30
248.4
49.9
0.00954
Gemiddeld 0.01029
40
251.4
50.6
0.00999
45
252.3
51.1
0.00936
OO
265.0
54.4
—
Gemiddeld 0.00959
929
Uit de tabellen I en II zien wij, dat de beide glncosiden liet
geleidingsvermogen van het boorzuur niet onbelangrijk verminderen,
hetgeen mag toegeschreven worden aan de verandering van het
medium. In plaats van water hebben wij een vrij geconcentreerde
glucoside-oplossing.
Vergelijken wij in tabel IV de bij elkander beboerende getallen
voor het geleidingsvermogen van de mutaroteerende tetramethyl-
glucose in water en in 7* molair boorzuur, bijv. na 1 ', 10', 20', 30'
enz. tot go' dan zien wij, dat in boorzuur slechts een constante ver-
meerdering van 2 X 10-6 intreedt, terwijl deze 27.5 X 10~6 (eigen
geleidingsverm. van H,BOe) had moeten zijn, d. w. z. er is wederom
een constante vermindering van ruim 25 X 10~6 eenheden.
Hiermede vervallen derhalve alle bedenkingen tegen de toepassing
van de boorzuurmethode ter opheldering van de configuratie der
mutaroteerende suikers.
Wij hebben haar nu aangewend op de i-xylose, l-arabinose, l-rhcnn-
nose en d-mannose, terwijl, met het oog op de gewijzigde inzichten
over de configuratie van de saccharose, de vroeger verrichte voor-
loopige metingen werden herhaald en uitgebreid.
2. Vóórdat wij de resultaten hiervan in het kort mededeelen,
willen wij een enkele opmerking maken over het verloop der muta-
rotatie van de tetramethylglucose (tabel III) in verband met een duide-
lijke verandering van het geleidingsvermogen (tabel IV eerste kolom).
Vooreerst is het duidelijk, dat deze verschijnselen volkomen parallel
gaan, de constanten zijn gelijk en, zooals boven opgemerkt is, hun
verloop is onafhankelijk van.de aanwezigheid van boorzuur.
Aangezien het geleidingsvermogen van de suiker toeneemt, moeten
wij aannemen, dat de tetramethylglucose van Smp. 90°-91° zwakker
zuur is dan zijn muta-isomeer.
De oorspronkelijke suiker heeft blijkens de vermindering van de
rotatie een aanzienlijk hooger draaiingsvermogen dan zijn isomeer.
Daar zoowel de «-glucose als het «-methylglucoside en het
tetramethyl «-methylglucoside zeer sterk rechtsdraaiend zijn en de
P-isomeren links- of veel zwakker rechtsdraaiend, mogen wij het
waarschijnlijk achten, dat de tetramethylglucose Smp. 90° — 91° de
«-modificatie is.
In verband met de vermeerdering van het geleidingsvermogen
zoude daaruit volgen, dat de ^-modificatie sterker zuur is dan de
«-modificatie en dat dus de verwijdering van de OH- en de OCH,-
groepen aan C-atomen 1 en 2 van elkander een versterking van
den zuurgraad van de suiker zoude meebrengen.
930
Dit is nu geheel in overeenstemming met hetgeen L. Michaelis1)
heeft gevonden voor de dissociatie-eonstanten der beide niet ge-
substitueerde methylglucosiden. Ook hier bleek de «-modificatie
zwakker zuur te zijn dan de ^-modificatie. Hoewel de hooge rotatie
van de bij 90° — 91° smeltende tetramethyiglucose en de door Irvink *)
waargenomen verschijnselen bij de hydrolyse der beide methyi-
gincosiden de «-configuratie reeds waarschijnlijk maakten, is de
geringere zuurgraad tegenover haar muta-isomeer een welkome be-
vestiging.
3. Over de configuratie-bepaling der bovengenoemde mqno-
sacchariden kunnen wij kort zijn. Deze werd uitgevoerd geheel
volgens de wijze, die meermalen beschreven is*).
Voor de constanten der mutarotatie en der verandering van den
invloed op het geleidingsvermogen van 0.5 molair H,80, werden
de volgende getallen verkregen :
TABEL V.
t = 25° ; KH:)BO;i = 27.5XI0-6
Suiker
Conc.
Mutarotatie
Conc
= ‘iogrJ=r»
* rt-r„
Constante van de
Mutatie van het ge-
leidingsvermogen
= 1 logK(>-K-
t 10gKt— K*
Configuratie
van de
x-suiker
Opmerkin-
gen
x d-glucose
0.5 m.
0.0108
— 0.0091
cis
a-d-galactose
)i
0.0145
— 0.015
cis
vroegere
waarn. * 3)
x-l-arabinose
)f
0.0582
— 0.0561
cis
x-l-xylose
M
0.0343
— 0.0328
cis
x-d-mannose
»
0.0309
+ 0.0314
trans
x-l-rhamnose
))
0.0785
+ 0.0758
trans
x-d-fructose
O.lm.
0.1563
+ 0.1685
trans
conc. H3BO3
0.1 m.
Wanneer wij, op grond van de nu verkregen gegevens, de ruimte-
formules der «-suikers ontwerpen, dan zien wij, dat de in de natuur
het meest voorkomende aldopentosen en -hexosen nauw verwant zijn :
0 Bericht 46, 3683 (1913).
3) Soc. 83, 1034 (1903), 85. 1066 (1904).
s) Recueil 30, 392 (1911)), Berichte 46, 2614 (1913), Yersl. Kon. Ak. Wet. 24,
1626 (1916) enz. Bijzonderheden zullen in het proefschrift van den heer H, Couvert
worden medegedeeld.
931
a-l-xylose «-1-arabinos®
Zij hebben het hydrofuraanring-systeem gemeen met uitzondering
van de groepeering om het C-atoom 4. Met het oog op den over-
wegenden invloed ven een ring op het bedrag der rotatie is het niet
te verwonderen, dat deze vier suikers alle sterk rechts-draaiend zijn.
Ook is het begrijpelijk, dat de mutarotatie-constante van de glucose
weinig verschillend is van die der galactose en de constanten van
xylose en arabinose onderling evenmin veel uiteenloopen ; deze paren
suikers verschillen toch alleen in den stand van den staart van het
molekuul ten opzichte van het ringvlak.
Deze constanten zijn voor de beide peutosen belangrijk grooter
dan voor de hexosen, hetgeen ongetwijfeld samenhangt met het
kleiner zijn van den staart, aangezien de mutarotatie bij de disacchariden
lactose en maltose, waar deze staart veel grooter is dan bij de hexosen,
zeer veel langzamer verloopt.
De rhamnose en de mannose vormen een bijeenhoorende groep,
omdat het ringsysteem onderling gelijk is, met dien verstande, dat
932
de rhamnose optisch tegengesteld is aan de mannose, maar er overigens
alleen van verschilt, doordat de eindstandige OH door H is vervangen.
Men kan haar dan ook hydro-l-mannose noemen. Het verschil in
stand der groepen vergeleken bij de suikers der glucose-groep
betreft de ligging van H en OH aan het C-atoom 2 ; dit veroorzaakt
blijkbaar een zeer sterke vermindering van de specifieke rotatie.
Verder is de mutarotatie-constante van de rhamnose ruim tweemaal
grooter dan van de mannose, hetgeen wederom met den minderen
omvang van den staart samen kan hangen. De fructose staat wederom
apart; dit blijkt uit de snelheid der mutarotatie en den grooten
invloed, dien het geleidingsvermogen van boorzuur er van ondervindt.
Configuratie der saccharose.
4. Bij de discussie over de configuratie van de rietsuiker en van de
raffinose !) werd er op gewezen, dat de toenmaals aanvaarde formule
van Tollens-Fischer geen verhooging van het geleidingsvermogen
door boorzuur deed verwachten, omdat alle hydroxylgroepen on-
gunstig gelegen waren. Inderdaad werd slechts een geringe negatieve
invloed vastgesteld, hetgeen als een bevestiging van deze formule
kon worden opgevat.
Intusschen is door Haworth en Law’) bewezen, dat deze formule
niet juist kan zijn, daar bij de hydrolyse van octo-methyl-saccharose
wèl de verwachte tetramethylglucose met den vijfling Averd gewon-
nen, daarnaast echter, in ongeveer gelijke hoeveelheid, een tetra-
methylfructose met [ct]^0 — -j- 29°. 3, die niet identisch bleek met de
tetramethylfructose [«]“ = — 121°, waarvan bewezen was, dat zij
een vijfring bezat.
Daar zij gemakkelijk KMn04 ontkleurde en bij oxydatie met ver-
dund salpeterzuur een semilactonzuur gaf, meende Haworth* *) dit
te kunnen verklaren, door in het fructose-gedeelte van de saccharose
een aethyleen-oxy dring aan te nemen.
De hydrolyse van de octo-methyl-saccharose heeft dan als volgt
plaats :
CH2OMe
Me0CH2-CH0Me-CH-CH0Me-CH0Me-CH-0-C-CH-CH0Me-CH0Me-CH20Me +
H20 = MeOCH2— CHOMe — CH — CHOMe— CHOMe— CHOH +
1 O 1
MeOCH2C — CHOH— CHOMe — CHOMe — CH2OMe.
i) Berichte 46, 2621 (1913).
*) Soc. 109, 1314 (1916).
s) Soc. 117, 199 (1920).
933
Bij oxydatie van de laatste zou dan een «-oxyzuur ontstaan, dat
zich met een tweede molekuul tot een serni-lactonzunr zou kunnen
vereenigen.
Afgezien van de omstandigheid, dat het bewijs van de samen-
stelling van dit zuur door Haworth niet afdoende is gegeven, kan
de suiker en dan ook de octo-methyl-saccharose, evengoed een oxo-
propaanring bezitten. Er zoude dan een tetramethylfructose uit ge-
vormd worden van de samenstelling
MeOCH2C— CHOMe-CHOH— CHOMe— CH2OMe,
II
O
die bij oxydatie met HNO, een gemethyleerd £?-oxyzuur zou leveren,
dat evengoed zoo niet beter in een semi-lactonzuur zou overgaan
[van een a-oxyzuur kan eerder een lactide verwacht wordenj.
Er is echter een gewichtig bezwaar tegen de formule van Haworth.
Nemen wij een driering in het fructose-deel van de suiker aan,
dan zouden daarin drie hydroxylgroepen voorkomen aan vicinale
koolstofatomen gebonden, het zoude dus een glycerinederivaat moeten
zijn.
CHoOH
I
ch2oh-choh-ch-choh-choh-ch-o-c-ch-choh-choh-ch2oh
I Q I
U o
Van een dergelijke stof is te verwachten, dat ze een positieven
invloed uit zou oefenen op het geleidingsvermogen van het boorzuur.
Wij hebben daarom de metingen van mengsels van rietsuiker en
boorzuur herhaald en uitgebreid, waarbij wij tot de conc. ®/3 n. sac-
charose zijn gegaan.
TABEL VI.
t = 25°; KH;iB03 = 27.5X 10-6
Conc.
Saccharose
KX 106
Geleidingvermogen
0.5 . H3BO3 -f- suiker
A
gevonden
berekend
0.5 mol.
14.6
23.6
42.1
- 18.5
1.0 „
7.7
18.4
35.2
— 16.8
1.5 „
7.2
11.2
34.7
— 23.5
Er is van een positieven invloed geen sprake, waaruit volgt, dat
in de saccharose een dergelijke opeenvolging van hydroxylgroepen
zeer onwaarschijnlijk is.
934
Wanneer wij de resultaten van de onderzoekingen van Haworth
en Law met dit resultaat combineeren, dan moet aan de rietsuiker
nevenstaande configuratie, met een vierring in
liet fructose-deel toekomen.
De stabiliteit van rietsuiker tegenover am-
moniak en arninen, de ongevoeligheid voor
boorzuur naast de snelle hydrolyse worden in
deze formule tot uitdrukking gebracht.
Het verder bewijs moet door de bepaling
van de configuratie van de door Haworth af-
gezonderde tetramethylfructose worden gegeven.
Del ft- Deventer, Januari 1921.
HC —
I
HCOH
I
HOCH
I
HC— O
I
HCOH
I
HOCHo
CH2OH
I
oc^
I
HOCH
I
HC — O
I
HCOH
I
HOCHo
Natuurkunde. — De Heer Kamerlingh Onnes biedt aan : Mede-
deeling Nc. 1546 uit het Natuurkundig Laboratorium te Leiden :
E. Mathias, C. A. Crommelin en H. Kamerlingh Onnes -.„De
rechtlijnige diameter van waterstof.”
§ 1. Inleiding. Deze mededeeling vormt eene voortzetting van de
reeks van bijdragen tot de kennis der dichtheidskrommen van de
vloeistof en den verzadigden damp en der diameters van stoffen met
lage kritische temperatuur en van eenvoudige moleculaire structuur.
Het onderzoek van genoemde grootheden met behulp van de dilato-
meter-methode is reeds geruimen tijd geleden in het Leidsche Natuur-
kundige Laboratorium begonnen en heeft achtereenvolgens betrekking
gehad op de stoffen: zuurstof1 * *), argon *) en stikstof *). De uitbreiding
ervan tot waterstof was van belang te achten voor de kennis van
de toestandsvergelijking van die stof, vooral in verband met de reeds
bestaande bepalingen van de vloeistofdichtheden tusschen kookpunt
en smeltpunt 4j, van het kritische punt 6) en van de verschillende
berekeningen van de kritische dichtheid, 5) 6).
Het kon echter eerst ondernomen worden toen het gelukt was de
experimenteele moeilijkheden wat betreft het verkrijgen van een
doorzichtig bad van constante en gelijkmatige temperatuur tusschen
het kritische punt en het kookpunt, dus ongeveer tusschen — 240° C.
en — 253° C. te overwinnen.
§ 2. De toestellen, die dienden tot het samenpersen van de water-
stof, tot het meten van de vloeistof- en dampvolumina, tot het
bepalen van de dampdrukkingen en tot het meten van de volumina
gas onder normale omstandigheden waren geheel dezelfde, die bij
het onderzoek van stikstof gebruikt zijn. Wij kunnen daarvoor dus
b E. Mathias en H. Kamerlingh Onnes, Zittingsversl. Jan. 1911, Connn. No. 117.
s) E. Mathias, H. Kamerlingh Onnfs en C. A. Crommelin, Zittingsversl.
Oct. en Nov. 1912, Comm. N°. 131a.
*) E. Mathias, H. Kamerlingh Onnfs en C. A. Crommflin, Zittingsversl.
Dec. 1914, Comm. N°. 145c,
4) H. Kamerlingh Onnes en C. A. Crommelin, Zittingsversl. Juni 1913, Comm.
No. 137a.
5) H. Kamerlingh Onnes, C. A. Crommflin en P. G. Cath, Zittingsversl.
Mei 1917, Gomm. N°. 151c.
6) J. J. van Laar, Chemisch Weekblad 16 (1919). pg. 1557.
936
naar de reeds aangehaalde tnededeeling over den diameter van
stikstof verwijzen.
Wat den cryostaat betreft, zoo zou slechts voor een klein deel van
het gebied, waarover de metingen zich uitstrekken van een vloeibaar
gemaakt gas, n.1. neon (kookpunt — 245°. 92 C., tripelpunt — 248°. 67
C. *)) gebruik kunnen worden gemaakt. Gelijkmatige en constante
temperaturen zijn voor het overige gebied slechts te verkrijgen met
behulp van oververhitte damp zooals in den reeds beschreven water-
stofdamp-cryostaat a). Deze laatste toestel kon echter zonder meer
niet gebruikt worden, daar hij ondoorzichtig is, terwijl wij den
stand van den meniscus in den dilatometer hadden af te lezen.
Eene beschrijving van de gewijzigde inrichting, waarmede het
gelukt is een doorzichtig bad van oververhitte waterstofdamp te
verkrijgen, dat aan al onze eischen voldeed, zal in eene volgende
verhandeling*) gegeven worden.
De waterstof was door uitvriezen in vloeibare waterstof* * 3 4 *) van
alle onzuiverheden gereinigd en kon derhalve als absoluut zuiver
beschouwd worden.
§ 3. De proeven geschieden ook weer op dezelfde wijze, als dit
bij het onderzoek betreffende de diameters van argon en stikstof
het geval is geweest.
De hoeveelheid vloeistof of damp werd gemeten in den dilatometer,
door aflezing van den stand van den meniscus op de schalen van
de steel of van de appendix van den dilatometer ; vervolgens werd de
waterstof in den vooraf zorgvuldig geëvaeueerden voluminometer
afgeblazen, en ten slotte werd de afgeblazen hoeveelheid waterstof
onder normale omstandigheden in den voluminometer gemeten.
Hoewel wij ten behoeve van de aan te brengen correcties be-
schikten over een aantal dampspanningsbepalingen van waterstof
tusschen het kritische punt6) en het kookpunt kwam het ons toch
gewenscht voor gedurende de proeven regelmatig drukbepalingen te
verrichten. Wij gebruikten daarvoor den open standaard-manometer6),
b H. Kamerlingh Onnes en C. A. Crommelin, Zittingsversl. Juni 1915, Comm.
N°. 147 d. In deze Comm. staat op pg. 52, regel 10 van onder 76.00 in plaats
van 75.95 (de atmospheer te Leiden). De temperatuur van het kookpunt — 245°.92
is juist.
3) H. Kamerlingh Onnes, Zittingsversl. Febr. 1917, Comm. N°. 151a.
*) H. Kamerlingh Onnes en C. A. Crommelin, dit Zittingsverslag, Comm.
NO. 154c.
4) H. Kamerlingh Onnes, Zittingsversl. Maart 1909. Comm. N°. 1095.
6) P. G. Cath en H. Kamerlingh Onnes, Zittingsversl. Juni en Sept. 1917,
Comm. N°. 152a en P. G. Cath, Proefschrift, Leiden, 1917, pg. 103.
6) H. Kamerlingh Onnes, Zittingsversl. Oct. 1898, Comm. 44.
937
daar de hoogste dezer drukkingen beneden 12.80 atmospheren (den
kritischen druk) lag en bij onzen gesloten waterstof-manometer, die
anders eenvoudiger in het gebruik is, het kwik eerst bij 20 atmos-
pheren zichtbaar wordt.
Op de uitkomsten van deze metingen en op de wijze waarop zij
voor het aanbrengen van correcties zijn gebruikt, komen wij terug
bij de bespreking der berekeningen.
De temperatuur werd bepaald en terzelfder tijd constant gehouden
door middel van 2 platina-weerstandsthermometers Pt^ en Pt,t, die
beide kort na de metingen onder volkomen dezelfde omstandig-
heden, dus in denzelfden cryostaat en bij dezelfde temperaturen
als bij de diameter-bepalingen gebruikt waren, met een helium-
thermometer zijn vergeleken. De overeenstemming van de beide
thermometers liet niets te wenschen over.* 2 * * * *)
De in rekening te brengen temperatuur van de glazen capillair
van den dilatometer werd ditmaal afzonderlijk bepaald met een
eenvoudigen gasthermometer in den vorm van een buis, die naast
de capillair van den dilatometer in het deksel van den cryostaat
gemonteerd was en die ook reeds op deze wijze bij vroegere metingen
gebruikt is2). Men meet op deze wijze, bij iedere bepaling afzonderlijk,
de temperatuur van de capillair, in plaats van die te schatten of
af te leiden uit vroegere bepalingen; bovendien levert deze methode
nog een groot voordeel bij de berekening der correcties; men heeft
nl. met slechts één temperatuur te doen, terwijl vroeger de capillair
in den regel in 3 gedeelten met 3 verschillende gemiddelde tempe-
raturen verdeeld moest worden 8).
Eenige dagen voor den aanvang der eigenlijke metingen begonnen
wij met het houden van een „generale repetitie”, voornamelijk om
te oordeelen over de mate van standvastigheid en gelijkmatigheid
van temperatuur, die met den nieuwen cryostaat te verkrijgen was
en over den invloed van de verschillende wijzen van verlichting op
de temperatuur. De vulling van den dilatometer met vloeibare water-
stof bleek zonder stoornis te geschieden.
Bij de eigenlijke proeven werden gedurende de eerste dagen de
verlichtingsproeven nog voortgezet: een metaaldraadlamp achtereen
9 Zie fig. 2 van de mededeeling over den waterstofdampcryostaat, dit Zittings-
verslag.
2) Zie b.v. P. G. Cath en H. Kamerlingh Onnes, Zittingversl. Juni en Sept.
1917, Comm. N°. 152a en P. G. Cath, Proefschrift. Leiden 1917, teekening
op pg. 101.
*) F. Henning. Die Grundlagen, Methoden und Ergebnisse der Temperatur-
messung (1915) p. 46 en 47.
938
bakje met aluinoplossing gaf geenerlei stoornis; bij helder weer werd
ook wel diffuus daglicht gebruikt.
De eerste zes meetdagen werden nu besteed aan het bestudeeren
van éénzelfde temperatuur, n.1. 243°. 10, ten einde zooveel mogelijk
routine en ervaring op te doen, zoowel in het behandelen van den
cryostaat, (die zoo principieel van onze gewone vloeistofbaden
afwijkt), als in het instellen van het evenwicht en het verrichten
der aflezingen. Wij besteedden bovenal groote zorg aan de controle
van het evenwicht tusschen damp en vloeistof. Dat er evenwicht is
blijkt hieruit, dat niet alleen de waterstofmeniscus in den dilatometer,
maar ook het kwik in de steel van de persbus, na dikwijls lang
wachten, op volkomen constante hoogte blijft staan. Driemaal werd
de vloeistofdichtheid bepaald en eveneens driemaal de dampdichtheid,
terwijl bovendien een aantal dampspanningsbepalingen onder ver-
schillende omstandigheden (meniscus in appendix, bol of steel) werden
verricht.
Bij de discussie der dichtheidsbepalingen zal blijken, dat zich in
een bepaald gedeelte van het temperatuurgebied omstandigheden
voordoen, die op de dampdichtheidsbepalingen van invloed zijn en
die nog nader onderzocht dienen te worden.
Voor de berekening der proeven is een nauwkeurige kennis van
den druk in den dilatometer een vereischte en hiertoe werden (zooals
reeds vermeld is) gedurende de metingen een groot aantal druk-
bepalingen verricht, die dus betrekking hebben op een vloeistof-
meniscus, nu eens in den appendix, dan weer in den steel, terwijl
bovendien een aantal drukbepalingen gedaan werden met den water-
stof-meniscus midden in den bol van den dilatometer, in welk laatste
geval beter op een goed evenwicht tusschen vloeistof en damp
gerekend kon worden. Tevens moesten de metingen met den meniscus
in appendix en steel, dus met weinig en veel vloeistof en beneden
en boven in den cryostaat dienen om een oordeel te vormen over
eventueele afwijkingen van de temperatuur boven en beneden in den
cryostaat; de zuiverheid van den waterstof toch mocht als vaststaand
aangenomen worden. ,, Dampspanningsbepalingen” willen wij deze
drukmetingen liever niet noemen, aangezien bij geheel naar den eisch
uitgevoerde dampspanningsbepalingen roeren absoluut noodzakelijk is.
Wij stellen ons echter voor in denzelfden cryostaat binnenkort damp-
spanningen van waterstof te bepalen in een piezometer met een
electromagnetisch bewogen roerder.
Het resultaat van onze drukmetingen is nu als volgt : de bol-
metingen laten zich goed door een vloeiende kromme vereenigen,
deze kromme zal, naar het ons voorkomt, niet belangrijk van de
939
werkelijke dampspanningskromme afwijken; de appendix-waarnemin-
gen zijn iets minder regelmatig maar vertoonen geen systematische
afwijkingen van de vorige.; de steel-waarnemingen geven echter
systematisch bij dezelfde temperaturen iets hoogere waarden te zien.
Wij hebben hieruit te besluiten, dat de temperatuur boven in den
cryostaat iets hooger moet geweest zijn, dan middenin en beneden.
Wij zullen dit besluit binnenkort door afzonderlijke proeven in den
cryostaat nader controleeren. Maar al blijkt er een klein verschil
van temperatuur onder en boven te bestaan, dan veroorzaakt dit
toch in onze diehtheidsbepalingen slechts een zeer geringe onnauw-
keurigheid. Het midden van de weerstandsthermometers, die parallel
aan den dilatometer gemonteerd waren, bevond zich ongeveer ter
hoogte van het midden van den dilatometer, zoodat de temperatuur,
die de thermometers aangaven, vrijwel gelijk is aan de gemiddelde
temperatuur van den dilatometer, en dit is de essentieele grootheid.
Bij het reduceeren der schadelijke volumina zijn natuurlijk de
direct gemeten drukkingen zonder eenige correctie gebruikt.
Vermeld zij ten slotte nog, dat voor de geheele serie metingen
niet minder dan ± 170 L. vloeibare waterstof en 400 L. vloeibare
lucht noodig zijn geweest.
§ 4. De berekeningen. Voor deze kunnen wij wederom in vele
opzichten verwijzen naar de vorige mededeelingen. Het reduceeren
van de gasvolumina in de schadelijke ruimten op lage temperatuur
tot hunne waarde in normalen toestand leverde geen bezwaar op,
aangezien het gedrag van waterstof bij de temperaturen en drukkingen
die gebruikt werden, nauwkeurig bekend is.1) Een groot gemak
leverde het op, dat de bepalingen verwerkt zijn in de speciale ge-
reduceerde toestandsvergelijking van waterstof Vil. H2.3.2) ; door
gebruik te maken van de coëfficiënten van deze vergelijking konden
de noodige reducties met groote zekerheid worden uitgevoerd.
De in houden der waterstof-menisci werden berekend met gebruik-
making van vroegere metingen uit het Leidsche Natuurkundige
Laboratorium betreffende de capillaire constanten van waterstof* *).
Voor de wijze waarop deze berekeningen uitgevoerd werden, ver-
wijzen wij in de eerste plaats naar onze verhandeling over den
diameter van argon.
b H. Kamerlingh Onnes en C. Braak, Zittingsversl. Dec. 1906, Juni 1907,
Nov. 1907, Goram. N°. 97a, 99a, 100a.
*) Medegedeeld door J. P. Dalton, Zittingsversl. Maart 1909, Gomm. N°. 109a.
s) H. Kamerlingh Onnes en H. A. Kuypers, Zittingsversl. Juni 1914, Gomm.
No. 142(7.
940
Voor de dichtheid van waterstof onder normale omstandigheden,
dus het gewicht van 1 L. waterstof bij 0° en 1 atmospheer hebben
wij aangenomen de waarde van Morley1), n.1. 0.089873, aangezien
het ons voorkwam, dat deze waarde het meeste vertrouwen verdiende.
Wat de nauwkeurigheid onzer metingen betreft valt op te merken,
dat met de aflezing van 1/10 m.m. op den steel van den dilatometer
het vloeistofvolume bepaald werd met een nauwkeurigheid van
ongeveer 7Ï000 ; met deze nauwkeurigheid komt overeen 7i»o° inde
temperatuur, en tot op dit bedrag kon de temperatuur in den cryostaat
onder gunstige omstandigheden gedurende langen tijd constant ge-
houden worden. De nauwkeurigheid van de metingen in den volumino-
meter kon zonder moeite veel hooger opgevoerd worden. Wanneer
men de bijzonder gunstige omstandigheden, waaronder onze bepalingen
geschiedden, in aanmerking neemt, meenen wij de nauwkeurigheid
van onze uitkomsten voor de vloeistofdichtheden op 7, 000 te mogen
stellen. Wat de dampdichtheden betreft, daarover is moeilijk te
oordeelen, daar er nog niet-opgehelderde afwijkingen over blijven.
$ 5. Uitkomsten.
De uitkomsten zijn graphisch voorgesteld in tig. 1 en samengevat
in de volgende tabel. Volledigheidshalve zijn zoowel in de teekening
als in de tabel ook opgenomen de vroegere Leidsche metingen van
de vloeistofdichtheden van waterstof tusschen het kookpunt en het
tripelpunt, en de daarbij behoorende berekende dampdichtheden.
Deze waarden zijn ook in de berekening van den diameter verwerkt.
Uit deze waarden van y ( W) werd de vergelijking van den diameter
berekend volgens de methode der kleinste quadraten, waarbij echter
de eerste 3 waarden, (het dichtst bij het kritische punt) buiten be-
schouwing gelaten werden omdat deze punten eene eenigszins belang-
rijke afwijking van de rechte lijn te zien gaven, zooals uit eene
voorloopige graphische voorstelling reeds gebleken was. Op deze
wijze komt het rechtlijnige karakter van den diameter tot zijn recht
en krijgt men eene rationeeler berekening van de kritische dichtheid.
Schrijft men de vergelijking van den diameter in den vorm
y = a + bt,
dan worden de coëfficiënten :
a = — 0,063510
b = — 0,000 39402.
9 E. W. Morley, Zeitschr. f. phys. Chemie 20 (1896), pg. 68, 242, 417, en
Smithsonian Contr. to knowledge 1895.
941
De 6de, 7de en 8ste kolom van de tabel hebben betrekking op
deze berekening; y {R) zijn de berekende waarden van y, W— R
de afwijkingen, absotuut en in '/o van V (R)-
6
7
Q riiq.
^ rvap.
y(W)
y(R)
W—R
abs.
W—R
in o/o
ö
O
C ;
—240.57
32.52
0.04316
0.01922
0.03119
0.03128
- 0.00009
— 0
29
MBL1N e
Onnes,
1546.
241.83
31.26
5001
1366
3184
3178
6
f
19
243.03
30.06
5402
1081
3241
3225
+
16
+
49
O = O 1
K O Z /
U 2 i
244.30
28.79
5740
806
3273
3275
—
2
—
6
«g- m I i
245.73
27.36
6050
613
3332
3331
+
1
+
3
i 5 51
I < u
% *
247.79
25.30
6416
405
3411
3412
—
1
—
3
249.89
23.20
6724
264
3494
3495
—
1
—
3
—252.68
20.41
0.07081
0.00135
0.03608
3605
+
3
+
8
,
c2
0 (dus linkerwand van het lichaam) :
P
A(S)
= ~fdS
exp
A
Vn Jk(ft—§) 4k(ft— §)
(I)
waar k — v/ U. — Op grond van de symmetrie moet aan den
rechterwand, met a < 0, dezelfde uitdrukking gelden met het tegen-
gestelde teeken.
A (£) bepaalt de hoeveelheid werveling die per tijdseenheid in de
omgeving van het punt ft = S, door den wand wordt afgegeven; ze
diffundeert in de «-richting (loodrecht op den wand), en wordt tege-
lijkertijd in de ^-richting (evenwijdig aan den wand) naar achteren
gespoeld. A wordt bepaald door de grensvoorwaarde voor v. Wan-
962
neer de grenslaag dun genoeg is (zooals is ondersteld), geldt in alle
punten ervan, met uitzondering van de naaste omgeving van ftx en ftt :
da
d«=y w
V 0
waar n de normaal op den wand is, terwijl VtU de snelheid van
den poten tiaalstroom in het voetpunt van die normaal voorstelt,
welke een funktie is van ft . Dan is de snelheid van de strooming
in de grenslaag :
n a / 3
v = — j'w dn — — — = — j'dS, A (§) . Erf
o o A
Aan den wand (« = 0) is v = 0- neemt « onbepaald toe, dan
komt men buiten de grenslaag, en men kan v = V0 stellen. Dus is:
P
V,'=JdïA(l), (IV)
2 Vk (/?—£)
. (III)
zoodat A gegeven is door :
A
dV~-
dft
( V )
IV. De formules (F"), (/) en (III) beschrijven de strooming in
de grenslaag in hoofdtrekken (de snelheid in de richting loodrecht
op den wand zou bepaald moeten worden met behulp van de
kontinuïteitsvergelijking). Men kan uit (///) onmiddellijk het optreden
der terugstrooming afleiden. De waarden van A in de punten vlak
bij ft worden hierin nl. met een grooteren faktor vermenigvuldigd
dan die in de meer naar voren gelegen punten, wat vooral merkbaar
is bij kleine waarden van «. In de punten ftt en ftt is V, = 0;
daartusschen heeft V„ een maximum in een punt ftm, zoodat volgens
(F) A positief is voor ft <( ftm, negatief voor ft f> ftm. Voor ft j> ft,„ in
(lil) zullen deze negatieve waarden van A sterker geteld worden
dan de positieve; vanaf een zekere waarde van ft zullen ze over-
wegen, zoodat het teeken van F omkeert.
Nadert a tot nul, dan is :
« a fje
F VjxkvJ Vft—Z
^ft-§
A
dus is het ,,splitsingspunt” fts op den wand gegeven door :
f
Pi
A (§)
dS — — = 0
F fts — 'é
. (VI)
963
Bij den cirkelcilinder is F0* = 4
Uit deze vergelijking blijkt dat fis bepaald wordt door de funktie
yl(§), dns door den vorm van liet lichaam; R komt in deze verge-
lijking niet voor.
fi' 2 fi
a’’ A = ~^’ e":
8 (a~fi) \/f+~2a
K° ~ 3 Vnk «*
Deze uitdrukking is nul voor fis = a-, d.i. 120° van het voorste
punt van den cirkel af. Dit is te ver naar achteren ; de experimenten
en de berekeningen volgens de theorie van Pkandtl geven
voor dezen afstand minder dan 90°. De oorzaak van de fout ligt in
de berekening van de konvektie, welke hier een eindige snelheid
behoudt tot aan den wand toe, zoodat fis te ver wordt „meegenomen”.
De orde van grootte van de dikte der grenslaag is volgens (7):
orde van «= orde van | /kfi= orde van
va a
— = orde van
U \ /R
V. Waarden van w en v voor fi^>fit.
Neemt men aan dat (1) en (V) gebruikt mogen worden tot in
fi = fiJt dan vindt men de verdeeling van io voor fif> fit door de
beide verdeelingen die in fi — resp. voor positieve en voor negatieve
waarden van « bestaan (en die eikaars tegengestelde zijn) in elkaar
te laten diffundeeren. Dit geeft:
ft
MS)
10
=Sds
ft
, exp . Erf a
V Jt/c (fi—è) ê)
4 kifi-fiJifi-è)
• (VII)
De snelheidsverdeeling volgt dan uit:
U'
w da
(VI U)
wanneer nu VaU de snelheid van den potentiaalstroom langs de
.ras (dus langs de lijn o=0) voorstelt.
Met behulp dezer formules is door grafische integratie de ver-
deeling der werveling en de strooming in de grenslaag berekend.
Om overal onbenoemde getallen te krijgen is gesteld:
fi—Ba ; % = Xa ; a = 2CVFa^
dan worden (/) en (Vil) van den vorm:
a’ = --L ( dX (p (X, B, C) =-7-L./(B, C)
V kaJ V ka
waarin cp en ƒ numerieke grootheden zijn.
In fig. 25 is f (C) voor een aantal waarden van B grafisch voor-
gestell; C is uitgezet in vertikale richting, ƒ telkens van uit de
C-lijn in horizontale richting (dus parallel met de B- as). De buitenste
gebroken lijn geeft de waarde f= ca. 0,01 aan. De ,, tegengestelde”
waarden van ƒ komen voor bij kleine waarden van C tusschen
B 1 en B = ca. 3.
In fig. 26 zijn deze verdeelingskrommen aangebraclit langs den
omtrek van den cilinder en langs de .r-as erachter. Daarbij is
kja — 0,000625 genomen, dus R = 3200, hoewel dit de grenslaag
reeds te dik maakt om de benadering geldig te doen zijn.
De dikke lijnen geven de snelheidsverdeeling aan voor dezelfde
waarden van B. Het gebied van negatieve snelheden strekt zich uit
van B = 1 tot voorbij B = 5; de grens is niet berekend, daar
de bepaling der integralen met behulp van den planimeter hiertoe
niet nauwkeurig genoeg is uitgevoerd.
Fig. 27 geeft een schets van het wervelgebied en van de stroom-
lijnen der relatieve strooming.
Fig. 28 is een schets van de afmetingen van het wervelgebied
voor R = 80000 = 25 X 3200 ; de waarden van a (en dus de dikte
van de grenslaag) worden dan gedeeld door 5.
VI. Gebruikt men de volledige vergelijking (21) in plaats van (22),
dan treedt in de plaats van (7) een uitdrukking met een Bessel-
fnnktie onder het integraal-teeken (zie het aangehaalde artikel van
L. V. King).
964
In fig. 25 is ƒ (C) voor een aantal waarden van B grafisch voor-
gestel!; C is uitgezet in vertikale richting, ƒ telkens van uit de
C-lijn in horizontale richting (dus parallel met de ü-as). De buitenste
gebroken lijn geeft de waarde y’=ca. 0,01 aan. De „tegengestelde”
waarden van ƒ komen voor bij kleine waarden van C tusschen
B = 1 en B = ca. 3.
In fig. 26 zijn deze verdeelingskrommen aangebracht langs den
omtrek van den cilinder en langs de a’-as erachter. Daarbij is
kja — 0,000625 genomen, dus R = 3200, hoewel dit de grenslaag
reeds te dik maakt om de benadering geldig te doen zijn.
De dikke lijnen geven de snelheidsverdeeling aan voor dezelfde
waarden van B. Het gebied van negatieve snelheden strekt zich uit
van B = 1 tot voorbij B = 5; de grens is niet berekend, daar
de bepaling der integralen met behulp van den planimeter hiertoe
niet nauwkeurig genoeg is uitgevoerd.
Fig. 27 geeft een schets van het wervelgebied en van de stroom-
lijnen der relatieve strooming.
Fig. 28 is een schets van de afmetingen van het wervelgebied
voor 72 = 80000 = 25 x 3200; de waarden van « (en dus de dikte
van de grenslaag) worden dan gedeeld door 5.
VI. Gebruikt men de volledige vergelijking (21) in plaats van (22),
dan treedt in de plaats van (1) een uitdrukking met een Bessel-
fnnktie onder het integraal-teeken (zie het aangehaalde artikel van
L. V. King).
J. M. BURGERS: ,, Stationaire stroomingen door een lichaam in een vloeistof met wrijving teweeggebracht.” II.
m
311
nini^
'ftfrnTTirrn 1 n nrrlï
p>-!
-
r !dii
flTtWWffflSS
iii
JJJ.JJ-
Fig. 26.
Fig. 25—28. Strooming teweeggebracht door een cilinder bij zeer hooge waarde van R,
berekend volgens de methode van § 7 en § 10.
Verslagen der Afdeeling Naluurk, Dl. XXIX. A°. 1920/21.
— BiBBë
Natuurkunde. — De Heer P. Ehrenfest biedt eene mededeeling
aan van den Heer Paul S. Epstein. ,, Beschouwing en op het
gebied van de theorie der quanta”.
(Mede aangeboden door den Heer J. P. Kuenen.)
§ 1. Inleiding. De fornouleering van liet probleem van de theorie
der quanta, in den vorm, die haar door Planck *) in ’t jaarl911 is
gegeven, sluit zich aan de beschouwingen van de statistische mechanica
in de zoogenaamde „phasenruimte” der kanonische plaats- en impuls-
coördinaten qlt qp\ plt pt, . . . . pg aan, en bestaat daarin, dat
deze ruimte in elementair-gebieden van waarschijnlijkheid wordt in-
gedeeld. Deze beschouwingen ondergaan een aanmerkelijke vereen-
voudiging voor de integreerbare stelsels uit de mechanica, daar bij
deze iedere impulscoördinaat p, een functie wordt van één enkele
plaatscoördinaat : pi = pi(q-). Het is daarom bij stelsels met /graden
van vrijheid voldoende in de plaats van de 2 /-dimensionale phasen-
ruimte, ƒ „phasenvlakken” (/>,-, qï) te beschouwen, waarvan de
schrijver1 2 3) voor enkele jaren met voordeel gebruik gemaakt heeft
bij de behandeling van zulke stelsels volgens de theorie der quanta.
In elk van deze phasevlakken worden de achtereenvolgende toestanden
van het stelsel door een kromme voorgesteld. Bij de klasse der
,, voorwaardelijk periodieke bewegingen”, de eenige, waarvan tot
nu toe quanta-voorwaarden zijn opgesteld, zijn deze krommen in
den regel gesloten. Een uitzondering vormen slechts de zoogenaamde
„cyclische coördinaten”, die het karakter van een vlakken hoek ver-
toonen ; zulk een coördinaat verandert van 0 tot 2 en de bij-
behoorende impuls is constant, zoodat men als afbeeldende kromme
een segment van een rechte evenwijdig aan de as der abcissen
vindt.1)
De hypothese van Planck, in den door Sommereeld en den schrijver
uitgebreiden vorm bestaat nu daarin, dat er onder de toestanden van
het stelsel zekere uitgekozen of „stationaire” bewegingen zijn, die
door discrete krommen in de afbeelding worden voorgesteld. Daarbij
moet de oppervlakte van het phasenvlak tusschen twee op elkaar
b M. Planck. Verhandelingen van het Solvay-congres.
2) P. S. Epstein. Ann. d. Phys. 50, p. 489; 51, p. 168, 1916.
3) Voor het eerst bij P. Ehrenfest. Verh. d. D. phys. Ges. 15, p. 451. 1913.
966
volgende stationaire krommen gelijk aan de universeele constante
h zijn :
Heeft de binnenste der uitgekozen krommen (of bij cyclische
coördinaten die, welke het dichtste bij de as der abcissen ligt), de
oppervlakte /<„, zoo volgt hieruit voor de oppervlakte van de (rz— l)ste
stationaire baan
Jpdq = h0 + nh ■ (2)
Het is dns noodig h„ te bepalen, om de ligging van alle stationaire
krommen te bepalen. Planok *) stelt met dit doe! het principe op,
dat de binnenste baankromme met de natuurlijke begrenzing van het
phasenvlak moet samenvallen. D. w. z. wanneer om een of andere
reden, afhankelijk van de aard van het stelsel de (essentieel positieve)
integraal (1) niet onder een bepaalde waarde kan dalen, dan moet
juist deze grenswaarde als h0 worden aangenomen. In de meeste
gevallen bestaat er echter niet zoo’n onderste grens, zoodat de waarde
nul voor de integraal mogelijk is, wat tot de voorwaarde
voert.
Een afwijkend gedrag werd door Sommerfeld5) in het geval van
de relativistische Keplerbeweging gevonden, waarin hij een onderste
V.(P *)
grens p0= voor den constanten azimu talen impuls aangeeft, wat
c
hg = 2jt p0 zou opleveren. Men zou dus, waarop voornamelijk door
Planck de nadruk werd gelegd, de onderstelling (2) moeten maken,
terwijl de ervaring (reeks van Balmer) slechts met de onderstelling
(2') is te vereenigen. Sommerfeld* * * 4) trachtte deze tegenspraak te ver-
klaren door de opmerking, dat bij het in rekening brengen van het
meebewegen van de kern de numerieke waarde van den grensimpuls
kleiner is dan — . Wij zullen in het volgende aantoonen, dat de be-
c
grenzing van het phasenvlak door de ivaarde p = p0 ook zonder het
in rekening brengen van het medebewegen van de kern slechts schijn -
b M. Planck. Ann. d. Phys. 50, p. 385. 1916.
*) A. Sommerfeld. Ann. d. Phys. 51, p. 57. 1916.
s) Hierin stelt — e voor de lading van het electron, Ke de lading van de
atoomkern, c de lichtsnelheid.
4) A. Sommerfeld. Münchener Ber., p. 137, 1916.
967
baar is, en dat p zeer goed onder deze waarde kan dalen, waarbij
evenwel het karakter van de beweging fundamenteel verandert.
Hiermede worden dus stationaire banen met den azimutalen impuls
p = 0, welke volgens de theorie van Sommerfeld uitgesloten schenen,
principieel toegelaten. Zoolang het gaat om aantrekkende krachten
(kern en electron), zijn deze banen intussehen nauwelijks van prak-
tische beteekenis, daar zij tot een botsing van kern en electron
zouden leiden. Het beeld verandert evenwel, wanneer men afstoo-
tende krachten beschouwt (kern en «-deeltjes), onder wier werking
liet systeem, zooals bekend is, hyperbolische banen beschrijft. Laat
men de quantiseering van zulke banen toe, dan komen wij tot
interessante physische gevolgtrekkingen, die geschikt schijnen nieuwe
zeer merkwaardige experimenteele resultaten van Rutherford ') te
verklaren. Daardoor wordt de door den schrijver reeds vroeger2)
opgeworpen vraag hoe niet periodieke bewegingen gequantiseerd kun-
nen worden op nieuw gesteld, en op een nieuwe manier behandeld
(H 4. 7).
$ 2. De schijnbare grens van het phasenvlak p = pu.
Als oplossing van het probleem van de relativistische Keplerbe-
weging vindt men de volgende betrekking tnssehen de vlakke pool-
coördinaten r, 0) zooals bekend is een ellips met
periheliumbeweging. Het voortbewegen van het perihelium wordt al
*) E. Rutherford. Phil. Mag. 37, p. 537, 1919.
3) P. S. Epstein. Ann. d. Phys. 50., p. 815, 1916. Deze verhandeling zal
in het vervolg met l.c. worden geciteerd.
968
sneller, naarmate liet verschil p"1 — pt0 kleiner is, en in het grensgeval
p = p0 vindt men een toenadering tot de kern volgens een op een
archimedische spiraal lijkende kromme ’):
1
r
B A
— (rp-cfoy ~-
p B
(5)
Niets verhindert ons intnsschen, p 1,
,, A = 0 „ e = 1,
„ A> 0 „ e p0 de stationaire bewegingen bepaald
dan is daarom voor p p0 de
nh
zijn door p — — (n = 0,1, 2, 3, . .
eenig mogelijke stationaire toestand p = 0. Deze conclusie schijnt
ons daarom te meer noodzakelijk, omdat men gemakkelijk kan laten
zien, dat men ook bij het in rekening brengen van het meebewegen
van de kern (in overeenstemming met het voorstel van Sommerfeld)
over moet gaan tot de beschouwing van dergelijke spiraalvormige
banen, om het aanwezig zijn van p = 0 te verklaren.
Er blijft dus nog slechts over de quantiseering van den radialen
impuls te behandelen, welks afhankelijkheid van den radius-vector
en van de constanten van het probleem door de volgende formule
is gegeven (l.c. p. 823)
Pr = \ / A + 2B - -f {p*—p') ~t
V r r
(7)
welke in figuur 1 voor p<^pn grafisch is voorgesteld. De krommen,
die het dichtst bij de as der ordinaten liggen, komen overeen met
groote negatieve waarden van de energie-constanten «. Met toenemende
energie puilen de krommen steeds verder uit en vallen voor u = 0
in twee takken uiteen, die de as der abscissen asymptotisch naderen.
Bij positieve a zijn de asymptoten rechte lijnen, die evenwijdig
loopen met de as der abscissen.
Voor kleine waarden van r reduceert zich (7) tot:
dwz. de krommen hebben in hun ver van de as der abscissen ver-
970
wijderde gedeelte een hyperbolisch verloop. Het oppervlak van zulk
een kromme is dus steeds logarithmisch oneindig, en ook het verschil
van de oppervlakken van twee krommen is, voor zoover wij niet
kunstmatige middelen zooals vorming van hoof'dwaarden van de
integraal, te baat nemen, steeds oneindig. Daar volgens de theorie
971
der quanta de oppervlakken van twee naburige stationaire krommen
het eindige bedrag h van elkaar moeten verschillen, volgt hieruit,
dat de stationaire energie-trappen oneindig dicht moeten liggen, d..w.z
dat iedere waarde van de energie volgens de theorie der quanta
uitgekozen is. Terwijl dus de uitgekozen waarden van de constante
p een opeenvolging van discrete getallen vormen, vullen de uitge-
kozen waarden van a een continuüm. Physisch gesproken vinden wij
een oneindigheid van stationaire bewegingen, die vanuit het nulpunt
tot een willekeurige afstand gaan. Al deze banen geven aanleiding
tot botsing met de kern, om welke reden hun physische beteekenis
niet groot is. Voor nadere gevolgtrekkingen komt het echter aan op
de principieele mogelijkheid van het bestaan van zulke banen, ronder
dat men zich er over heeft te bekommeren, hoe lang een electron
zich in deze banen kan bewegen.
§ 4. Quantiseering van de hyperbolische banen. — Een verder
strekkende physische beteekenis verkrijgt het probleem, wanneer wij
afstootende krachten beschouwen, zoodat de krommen een hyperbolisch
verloop verkrijgen. De vraag naar de quantiseering van hyperbolische
banen is door mij reeds voor verscheidene jaren gesteld (l.c.). Ik
houd niet meer in alle kleinigheden vast aan den toenmaals ingeslagen
weg, dien ik uitdrukkelijk als voorloopig heb aangeduid. Wel echter
schijnt mij de grondidee, om dergelijke banen aan beperkingen
volgens de theorie der quanta te onderwerpen, juist te zijn. Reeds
voor langen tijd heb ik in het physisch colloquium te München
denkbeelden voorgedragen, die mij ook nu nog plausibel toeschijnen.
Eenvoudigheidshalve zullen wij bij de behandeling ervan van de
relativiteitscorrectie afzien (c = oo ), zoodat de radiale impuls volgens
(7) en (4) als volgt kan worden geschreven :
, , 11
pr =r I / 2 m ei -j— p2 -
1 ' r r2
(8)
De beweging is voor a 0 elliptisch, « = 0 parabolisch, a j> 0
hyperbolisch. Het verloop van de afbeeldende krommen in het pliasen-
vlak (pr, r) volgt uit fig. 2. Het deel van het vlak, waarvoor«<^0
is, is begrensd door de dikgeteekende kromme a — 0, welker beide
einden de as der abscissen asymptotisch naderen. Binnen dit gebied,
dat de elliptische banen omvat, zijn alle krommen gesloten, en het
is gemakkelijk aan den eisch van de theorie der quanta te voldoen,
dat het oppervlak tusschen 2 opeenvolgende stationaire krommen in-
gesloten, de grootte h moet hebben. Gaan wij over in het buiten de
kromme « = 0 gelegen gebied der hyperbolische banen, dan bezit
972
ieder der krommen 2 asymptoten evenwijdig aan de as der abscissen.
Daarom is het oppervlak van iedere strook tusschen twee krom-
men, waarvan de energie-constanten een eindig bedrag met elkaar
verschillen, oneindig groot. Precies als in het geval van de spiraal-
banen knnnen wij hieruit besluiten, dat de energietrappen van de
stationaire bewegingen van de theorie der quanta oneindig dicht
moeten liggen. Daarom is iedere positieve waarde van de energie-
constante in den zin van de theorie der quanta een uitgekozen waarde.
De eisch, dat hyperbolische banen van iedere waarde van de energie
voorhanden moeten zijn, werd reeds door Bohr, op grond van expe-
rimenteele resultaten (door E. Wagner en anderen) gesteld. Het
gezichtspunt, waarop onze beschouwingen hieromtrent betrekking
hebben, bestaat daarin, dat deze omstandigheid niet daarop berust,
dat de hyperbolische beweging aan de macht van de theorie der
quanta is onttrokken, maar dat zij integendeel uit de theorie der
quanta organisch voortgekomen is, en een noodzakelijk gevolg van
een correcte toepassing daarvan is.
Deze opvatting heeft natuurlijk tengevolge, dat ook de azimutale
impuls aan quanteuze voorwaarden moet onderworpen zijn. Hoe
deze voor waarden luiden, kan men niet zoo direct uit het geval
van de elliptische beweging opmaken. Het meest voor de hand
schijnen de beide volgende veronderstellingen te liggen : of de integraal
j'pchp moet worden uitgestrekt over het variabiliteits-gebied van de
coördinaat >, d.w.z. over den hoek 2t
dX.
cp gedraagt zich geheel_ anders ; ook deze hoek varieert slechts tus-
schen de waarden = ± cp; in tegenstelling met ip bezit hij
V P — Po
echter een physische periodiciteit: wanneer men .
Evenals in een ruimtenet de translaties een oneindige groep
vormen, vormen de dilaties een oneindige groep 1,^P, $P* enz.1).
Laten wij deze groep aanduiden met II. Schoenflies duidt enkele
ruimtegroepen aan door tusschen accolades te plaatsen het symbool
van de bij het vormen van de groep gebruikte translatiegroep en,
daarvan door een komma gescheiden, het symbool van de isomor-
phe punlgroep. Het is dan wel duidelijk, dat
de groep van dekoperaties van het bovenstaand
atoommodel met 24 elektronen voorgesteld wordt
.Q
-■.door \l\i, TI\. De groep omvat dus de dekope-
• \ \ \ -1 cl) MIy i/c 'J1A1 ' uno v.ic ucivupu
^ ^ raties 1 en II en bovendien dezelfde dekoperaties
Fig. 2.
! ieder vermenigvuldigd met waarin voor n
elk positief of negatief geheel getal gezet moet
worden. In fig. 2 zijn mogelijke banen van 12
der 24 electronen aangegeven.
§ 3. Het model met 12 elektronen. Stel nu echter, dat er slechts
12 elektronen met nog zooveel mogelijk tetraëdrische symmetrie
rondloopen. De 24 elektronen van zooeven moeten dan dns 2 aan 2
samenvallen. Een elektron moet dan de grens van zijn gebied kun-
nen overschrijden, afgezien van het triviale geval, dat het zich steeds
in een é beweegt. Zou er alleen ruimtesymmetrie bestaan, dan zou
dit overschrijden niet kunnen gebeuren. Op het oogenblik der over-
') Bij Schoenflies voert elke der dekoperaties van een groep een deeltje over
in een ander (op hetzelfde tijdstip) behalve de identiteit. Daarom is bij Schoenflies
het aantal dekoperaties van een groep gelijk aan dat der deeltjes. In de hier be-
schouwde groep echter voeren sommige operaties een deeltje over in hetzelfde deeltje op
een ander tijdstip. Dit heeft ten gevolge, dat het aantal deeltjes niet meer gelijk
is aan dat der operaties in de groep. Dit laatste wordt nu gelijk aan dat der
voor het bepalen der modellen benoodigde aantal standen van alle deeltjes.
983
schrijd irig van een é vallen de beide elektronen wel samen ; de
snelheid van het een is echter de in het vlak gespiegelde van het
ander. De daaruit voortvloeiende botsing kan voorkomen worden
als de snelheid van het eene ëlektron op zijn baan omgekeerd wordt.
Uit Meded. 7 a is te zien, dat dit inderdaad gebeurt, als de spiege-
ling in het ei gepaard gaat aan een retróductie W of keerdilatie £},
d. w. z. een retróductie $?, vermenigvuldigd met een dilatie
6 ± = « (zeer lichtgeel), de kristallen
zijn dikwijls (soms polysynthetisch) vertweelingd, ook enkelvoudige
kristallen komen voor. Het optisch assen vlak staat loodrecht op het
tweelingsvlak vgl (100) en de splijtstrepen, de assenhoek is groot.
De kristallen zijn soms ten deele idiomorph begrensd. Pyriet en
magnetiet komen in afzonderlijke kristallen voor, maar dikwijls is
de pyriet door een magnetietzoom omgeven en beide mineralen komen
ook met de overige donkere mineralen vergroeid voor.
0 F. E. Wright. Die syenitisch-theralitischen Eruptivgesteine der Insel Gabo
Frio, Brasilien, Tscherm. Min. u. Petr. Mitt. 1901, XX, blz. 249.
*) N. V. Ussing. Geology of the country around Julianeliaab, Greenland, Med-
delelser om Grönland. Vol. XXXVIII, 1911.
1009
Type 2. Dit gesteente is fijnkorreliger dan het vorige en bestaat
uit witte tot licht vleeschkleurige veldspaten (in hoofdzaak mikro-
perthiet) met grijs of zwart groenachtig getinte liebenerietpseudo-
morphosen naar oorspronkelijke veldspatoiden. Het werd verzameld
nabij de f agenda D. Eugenia. Behalve sterk verweerd erts kunnen
geen oorspronkelijke donkere mineralen in het gesteente worden
herkend.
Alkalisyenieten.
Een eveneens nabij de facenda D. Eugenia verzameld, bijna geheel
uit lichtgekleurden albietrijken mikroperthiet, naast sterk verweerd
erts bestaand gesteente bevat slechts weinig van een, uit fijne mus-
kovietblaadjes opgebouwde, massa tusschengeklemd, die misschien
eveneens uit oorspronkelijke veldspatoiden is ontstaan. Deze waren
dan echter slechts in geringe hoeveelheid aanwezig.
Umptekieten.
De Serra de Marapicu, d.i. het westelijk deel van de Serra do
Gericino, schijnt grootendeels uit deze gesteenten te zijn opgebouwd.
De samenstellende mineralen zijn in hoofdzaak lichtgekleurde
mikroperthiet en amphibool, verder in geringe hoeveelheden pyroxeen,
titaniet, analciem, magnetiet en apatiet.
De veldspaten zijn mikroperthieten met een wisselend, soms ver-
dwijnend gehalte aan zuren plagioklaas. Groote uitdoovingshoeken
in sneden loodrecht op den stompen bissectrix wijzen op een Na-
gehalte van den orthoklaas. De amphibool wijkt af van die van
type 1 der foyaieten, de uitdoovingshoeken blijven kleiner en dikwijls
komen in eenzelfde kristal zonair wisselende kleuren voor, waarbij
een meer groen gekleurde variëteit in de randzone, een meer bruin
gekleurde in de centrale gedeelten voorkomt, maar beide vormen
ook afzonderlijke kristallen. De amphibolen gelijken zeer veel op
die, welke door Wright1) in een umptekiet van den vasten wal
bij Cabo Frio zijn beschreven. In de zonair gebouwde kristallen
zien we in sneden loodrecht op den spitsen negatieven bissectrix
van een kleinen assenhoek, de volgende absorptie: c (kgrn : rood-
achtig bruingroen, rand: groen) ± = b (kern : bruin met groenachtige
tint, rand : bruingroen).
In sneden evenwijdig aan het symmetrievlak stijgt de uitdoovings-
hoek naar de groene randzone tot ± 22°, we zien voor de volgens
de a-as trillende stralen dikwijls een homogene licht geelbruine kleur
zonder kleurverschil voor kern en randzone. De, slechts in geringe
9 F. E. Wkight. loc. cit. blz. 246.
1010
hoeveelheid aanwezige, pyroxeen is een groene augiet met uitdoo-
vingen tot 40° ten opzichte van de splijtstrepen. Apatiet is in talrijke
idiomorphe kristal letjes aanwezig.
Pulaskieten.
De glimmerrijke alkaligesteenten, soms met een gering veldspatoid-
gehalte, zijn onder dezen naarn samengevat.
Type 1. De veldspaten zijn meer roodachtig getint, dan die der
vorige gesteenten. Het monster werd verzameld langs den weg van
Maxambomba naar Mascarenhas, dicht voorbij de facenda D. Eugenia.
Biotiet en titaniet zijn in talrijke kristallen reeds makroskopisch
zichtbaar. De samenstellende mineralen zijn : mikroperthiet en in
geringe hoeveelheid zure plagioklaas, sodaliet en analciem, biotiet,
augiet met rand van aegirien augiet, apatiet en erts. Als secondair
product komt een vrij sterk dnbbelbrekend chlorietisch mineraal
voor, dat ten koste van den pyroxeen is gevormd.
De groote uitdoovingshoeken in sneden loodrecht op den stompen
bissectrix wijzen wederom op een Na-gehalte van den orthokiaas
der mikroperthieten. De analciem is ten deele ten koste van den
veldspaat gevormd, optische anomalieën komen voor. De biotiet is
zeer sterk pleochroitisch van bruinzwart tot bruinachtig geel. De
pyroxeen is bijna kleurloos en is dikwijls door een rand van groenen
aegirienaugiet omgeven, doch beide komen ook afzonderlijk voor.
Biotiet, pyroxeen, titanomagnetiet, titaniet en apatiet vormen soms
regelmatige vergroeiingen, waarin alle genoemde of eenige dezer
mineralen voorkomen.
Type 2. De veldspaten zijn in dit gesteente ten deele groen
gekleurd en de donkere mineralen zijn in hoofdzaak slechts in kleine
kristalletjes aanwezig. Het -werd verzameld van liet gedeelte der
Serra do Geri^ino, dat bekend is als Serra de Cabucu, langs den
weg tusschen Mascarenhas en Cabu^u.
De veldspaten bestaan uit orthoklaas of plagioklaasarmen mikro-
perthiet. Van veldspatoiden is geen spoor te herkennen. De sterk,
van bruinzwart tot licht bruinachtig geel, pleochroitische biotiet is
dikwijls ten deele of geheel overgegaan in groenen glimmer, terwijl
tevens korrels van een licht geelgroen sterk lichtbrekend, isotroop
mineraal met de eigenschappen van granaat, zijn gevormd. Deze
korrels komen ook verspreid in de veldspaten voor en de omzetting
kan reeds vóór de volledige kristallisatie van het gesteente hebben
plaats gehad.
Er is verder titanomagnetiet in het gesteente aanwezig, die geheel
of ten deele is omgezet in leukoxeen.
101 J
De gang - en effusief gesteenten.
De volgende gesteentety pen kunnen worden onderscheiden:
1. Alkalisyenietporphyren.
2. Nepheliensyenietaplieten.
3. Tinguaieten.
4. Sölvsbergieten,
5. Trachyten.
A Ikalisyenietporphyren .
Indien in deze gesteenten oorspronkelijk veldspaten aanwezig ge-
weest zijn, dan zijn ze geheel in secondaire mineralen omgezet.
Type 1. Een gesteente, dat werd verzameld, waar de weg naai-
de facenda D. Eugenia het riviertje Cachoeira snijdt, bevat witte
tot licht roodachtige veldspaatphenociisten in een grijze fijnkorrelige
grond massa.
De veldspaatphenocristen bestaan uit orthoklaas, waarin een geringe
hoeveelheid van een sterker dubbelbrekenden veldspaat bijgemengd
voorkomt. Er komen ook pseudomorphosen voor, die bestaan uit
muskovietblaadjes ; of het oorspronkelijke mineraal ten deele tot
veldspatoiden heeft behoord, waarop de begrenzing soms schijnt te
wijzen, kon niet met zekerheid worden uitgemaakt. In de grond-
massa komen dezelfde veldspaten voor, de lijstjes bevatten meer van
den genoemden sterker dubbelbrekenden veldspaat, waaraan soms
polysynthetische tweelingen zijn te zien. Deze laatste komt ook in
enkele afzonderlijke kristalletjes voor. Verder bevat de grondmassa
muscoviet, calciet, vrij veel apatiet en erts, dat ook in enkele grootere
kristallen voorkomt, sterk is verweerd en ten deele bestaat uit pyriet.
Type 2. Nabij de facenda D. Eugenia werd een gesteente ver-
zameld met witte tot zwak roodachtig getinte veldspaatphenocristen
in een lichtgrijze, fijnkristallijne grondmassa. Het gesteente is sterk
gesericietiseerd, hoewel de veldspaatphenocristen weinig zijn veranderd.
Misschien waren oorspronkelijk veldspatoiden aanwezig. Erts, leuko-
xeen en titaniet komen voor.
N epheliensyenietaplieten.
Deze gesteenten zijn slechts bekend als rolsteen bij de berg Sapé
in de Serra de Marapicu (westelijk -deel der Serra do Gericino).
Makroskopisch is het een midden- tot fijnkorrelig lichtgrijs gesteente,
waartegen talrijke zwarte puntjes afsteken, die hoofdzakelijk uit
magnetiet bestaan. De samenstellende mineralen zijn: heldere albiet,
troebele orthoklaas en mikroperthiet, nephelien en analciem, magnetiet
en weinig pyriet, titaniet, apatiet en groene of bruinachtige biotiet.
De nephelien wordt dikwijls door de veldspaten omsloten. De
1012
albiet is in groote hoeveelheid in polysynthetisch vertweelingde
kristallen in het gesteente aanwezig. Analciern is rijkelijk aanwezig, een
Cl reactie met negatief resultaat wijst op de afwezigheid van sodaliet.
Tinguaieten.
Typische tingüaieten werden verzameld nabij Maxambomba, de
gesteenten schijnen hier een gang en ook een stroom te vormen,
de laatste van meer dan 100 M. dikte. Er werd slechts een enkel
monster onderzocht, waarschijnlijk komen hier verschillende varia-
ties en ook typische effusiefgesteenten voor.
Het bevat in een grauwe fij n k ris tal 1 ij n e grondmassa enkele pheno-
cristen van lichtgekleurden veldspaat, bestaande uit Na-houdenden
orthoklaas of anorthoklaas. Ze zijn ten deele omgezet in natroliet.
De grondmassa blijkt mikroskopisch te bestaan uit veldspaatlijstjes,
aegirien, natroliet, analciern en weinig nephelien. Enkele sterk licht-
en dubbelbrekende zuiltjes met rechte uitdooving en positieve ellips-
ligging wijzen op zirkoon. De kleurlooze massa met lagen brekings-
index, welke in groote hoeveelheid tusschen de veldspaatlijstjes
aanwezig is, bestaat waarschijnlijk in hoofdzaak uit analciern, die
ten deele uit oorspronkelijke!) nephelien is ontstaan.
Ook muscovietblaadjes komen als omzettingsproduct van nephelien
voor. Van den aegirien vertoonen grootere kristal letjes duidelijke
kernen van aegirienaugiet, de naaldjes zijn dikwijls tot schoofvor-
mige of radiaire aggregaten vergroeid.
Sölvsbergieten.
We hebben onder dezen naam de gesteenten samengevat, waarin
waarschijnlijk veldspatoiden voorkwamen, doch in geringere hoeveel-
heid als in de tinguaieten. Als zoodanig kunnen de veldspatoiden
niet meer worden herkend, de secondaire mineralen wijzen er echter
op, dat ze oorspronkelijk aanwezig zijn geweest. De gesteenten
naderen dan tot de tinguaieten.
Type 1 {met pyroxeen). Het onderscheidt zich van den boven
beschreven tinguaiet door de donkergrijze kleur der fijnkristallijne
grondmassa, waartegen talrijke wit of lichtrood gekleurde pheno-
cristen, die grootendeels zeker uit veldspaat bestaan, afsteken, terwijl
ook enkele grootere pyroxeenzuiltjes voorkomen. Het werd verzameld
van een gang tusschen de Serra de Oabucu en de Serra de Marapicu.
Orthoklaas is het overheerschende mineraal der phenocristen, in
geringe hoeveelheid komen polysynfhetisch vertweelingde veldspaten
met kleine uitdoovingshoeken voor. Min of meer regelmatig begrensde
partijen, voornamelijk bestaande uit zuren plagioklaas en cancriniet,
waarbij soms analciern bijgemengd voorkomt, kunnen wijzen op
oorspronkelijke veldspatoiden.
1013
Naast grootere kristal letjes van aegirienaugiet met een hoog augiet-
gehalte, dat in zonaire kristallen in een smalle randzone afneemt,
komen ook enkele phenocristen van bruinen amphibool en zeer
weinig biotiet naast grootere ertskristallen in het gesteente voor.
De grondmassa bestaat uit talrijke, soms zonaire gebouwde, pyro-
xeennaaldjes, bestaande uit aegirien en aegirienaugiet. Somtijds is
de kern van zonair gebouwde zuiltjes violet gekleurd met grooten
uitdoovingshoek, wijzend op de aanwezigheid van titaanaugiet, die
ook in enkele groote kristallen werd waargenomen. In zeer geringe
hoeveelheid komen amphiboolzniltjes voor. In de kleurlooze massa
daartusschen kan veldspaat worden herkend, oorspronkelijk bestond
ze waarschijnlijk in hoofdzaak uit veldspaat en veldspatoiden, thans
zijn cancriniet en analciem als omzettingsprod neten rijkelijk aan-
wezig. Ertsinslnitsels zijn talrijk.
Type 2 {met amphibool). Het werd nabij type 1, eveneens van
een gang verzameld. Het is een donkergrijs fijnkristal lijn gesteente
met enkele veldspaatphenocristen. Oorspronkelijke veldspaloiden zijn
niet waarneembaar, maar het eancrinietgehalte der grondmassa
wijst op de oorspronkelijke aanwezigheid ervan. Eigenlijke amphi-
boolphenocristen komen niet voor, wel zien we ophoopingen van
bruingroenen amphibool en erts, die somtijds een regelmatige be-
grenzing vertoonen.
De grondmassa bestaat uit zeer veel, soms polysynthetisch ver-
tweelingde, plagioklaaslijstjes, sterk, van donker bruingroen tot licht
bruingeel, pleochroitischen amphibool zonder groote uitdoovings-
hoeken, erts, cancriniet, analciem, fluoried en weinig calciet.
Trachyt.
Het grijze, dichte gesteente werd verzameld van een lavastroom
met een dikte van meer dan 100 M. nabij de fa<;enda D. Eugenia.
Mikroskopisch zien we naast gedeelten, waarin nauwelijks kristal-
lij ne bestanddeelen met geringe dubbelbreking te zien zijn, zulke
waarin duidelijk veldspaatlijstjes zonder polysynthetische tweelingen
en met ongeveer rechte uitdooving talrijk zijn ontwikkeld. Er zijn
ook grootere veldspaatkristallen ; in sneden loodrecht op de spitse
bissectrix vertoonen ze een vrij kleinen assenhoek. Enkele der
grootere veldspaten vertoonen polysynthetische tweelingen met kleine
uitdoovingshoeken. Er komen min of meer regelmatig begrensde
gedeelten in het gesteente voor, die uit muskovietblaadjes bestaan
en eenigzins kunnen herinneren aan Jiebenerietpseudomorphosen naar
nephelien. Echter komt somtijds kwarts in groote hoeveelheid met
de muskovietblaadjes gemengd voor. De kwarts, die we als een
secondair product beschouwen komt ook in het gesteente verspreid
1014
voor. Ten slotte dient pyriet onder de samenstellende mineralen te
worden vermeld.
Overeenkomst der eruptief gesteenten van Brazilië en
Zuid- Afrika.
Alkalirijke gesteenten, waarvan er hierboven eenige zijn beschre-
ven, hebben zoowel in Brazilië als in Zuid -Afrika een groote uitge-
breidheid en de verschillende gesteentetypen vertoonen in beide
gebieden tal van punten van overeenkomst, waarop hieronder nader
zal worden teruggekomen. Deze overeenkomst bestaat ook voor
andere eruptiefgesteenten, terwijl mij tijdens een reis in Brazilië
ook herhaaldelijk de groote overeenstemming tusschen sommige
groepen van sedimentaire gesteenten is opgevallen ; de verschillen
zijn althans niet grooter, dan die welke bij den veel geringeren
afstand voor nabijgelegen gebieden van het Afrikaansche continent
bekend zijn.
Als voornaamste groepen van eruptiefgesteenten, waarvan de over-
eenstemming in samenstelling en geologisch voorkomen van Brazilië
en Zuid-Afrika hieronder ter sprake zal komen, noemen we:
1. Oude granieten, intrusief in gesteenten van waarschijnlijk
archaeischen ouderdom.
2. Jongere granieten, intrusief in afzettingen van devonisclien
ouderdom en ouder dan pertno-carboon.
3. Jongere alkalirijke gesteenten (nepheliensyeniefen, alkalisye-
nieten met begeleidende gang- en etfusiefgesteenten).
4. Jurassische vulkanische gesteenten en intrusieve dolerieten (de
ouderdomsbepaling berust op de langdurige denudatie vóór het
boven-krijt).
5. Kimberlieten, alnoieten etc. in pijpen en gangen, jonger dan
de sub 4 vermelde dolerieten *).
Oude granieten.
De archaeische gesteenten, voor Brazilië samengevat onder den naarn
Brazilian complex, zijn granieten, gneizen, kwartsieten, marmers en
kristal] ijne schisten. Ze kunnen worden vergeleken met hetMalmes-
bury systeem der zuidelijke Kaap Kolonie, het Swaziland systeem
van Transvaal en Rhodesia en het Fundamental complex met in-
!) Voor samenstellende werken en literatuur over gedeelten der kustgebieden
aan weerszijden van den Atlantischen Oceaan vergelijke men: J. C. Branner.
Geology of Brazil. Buil. Americ. Geol. Soc. 1919. P. A. Waüner. The Geology
and Mineral Industry of South-West-Africa Geol. Surv. Memoir N°. 7, 1916.
1015
trusieve oude granieten van Zuid-West-Afrika. Zoowel de oostkust
van Brazilië in de Serra do Mar als de tegenoverliggende westkust
van Zuid- en Midden- Afrika bestaan voor bet grootste deel uit deze
gesteenten en ze verleenen in beide continenten liet landschap dikwijls
een soortgelijk topographiscb karakter. Omtrent de petrografiische
kenmerken dezer gesteenten zijn geen voldoende gegevens bekend
om een nauwkeurige vergelijking der gesteenten nabij de tegenover-
liggende kusten uit te voeren.
Jonge granieten.
We noemen als voorbeeld in Zuid-Afrika de granieten van het
„Bushveld Igneous Complex” in Transvaal, die gezamenlijk met de
gabbro’s, novieten en ultrabasische gesteenten voorkomen, de Erongo-
graniet in Hereroland en de Brandberg-graniet in het noordwestelijk
deel van Damaraland. De eerstgenoemde zijn intrusief in den ? devo-
nischen Waterberg-zandsteen, de Erongo-graniet heeft de onderste
afdeeling van het ? cambrische Nama systeem doorbroken, ze zijn
dus jonger dan de oude granieten en ook in petrographische samen-
stelling wijken ze hiervan af, doch hun juiste ouderdom is niet bekend.
In Brazilië zijn de uitgebreide granietterreinen en hunne contacten
met de omringende sedimenten nog zeer weinig bestudeerd. Granieten
zijn echter ook hier reeds bekend als intrusies in de algonkische of
oud-palaeozoische Minas Serie, zooals b.v. blijkt, uit de goudhoudende
gang van Passagem J) in Minas Geraes, een ultrazure granietapophyse
en intrusief in de zgn. itabirietformatie der Minas Serie. In de nabij-
heid komt een granietmassief voor en soortgelijke goudhoudende
kwartsgangen zijn op verschillende plaatsen in de staten Minas
Geraes en Goyaz bekend. In de zuidelijke staten wordt het voor-
komen van granieten, intrusief in gesteenten van waarschijnlijk oud-
palaeozoischen ouderdom vermeid. Zoo b.v. door E. F. de Oliveira en
volgens een mededeeling aan den schrijver door Gonzaga de Campos
komen eveneens in den Staat Sao Paulo granieten met een duide-
lijken kontakthof in oud-palaeozoische gesteenten voor. Evenals bij
de oude granieten zijn de petrographische kenmerken der Braziliaan-
scbe jonge granieten nog te weinig bekend, om deze met de Afri-
kaanscbe nauwkeurig te kunnen vergelijken.
Alkalirijke gesteenten.
We noemen in de eerste plaats voorbeelden, waar alkaligesteenten
aan of nabij de tegenoverliggende kusten voorkomen, zooals in
Brazilië op tal van plaatsen in de Serra do Mar*) (Itatiaya, Serra
b E. Hussak. Der goldführende kiesige Quarzlagergang von Passagem in Minas
Geraes. Zeilschr. f. Prakt. Geol. 1898. Oktober, blz. 345 e.v.
s) O. E. Derby. On Nepheline rocks in Brazil. loc. cit.
1016
do Gericino, Serra de Tingna, Cabo Frio) en in Afrika nabij de
kust van Lüderitzland en bij Kaap Cross ten Noorden van Swakop-
mund 1 2). Het is zeer waarschijnlijk, dat soortgelijke gesteenten buiten
deze beter bekende gebieden nog op tal van andere plaatsen nabij
de kusten voorkomen, we kennen b.v. reeds pyroxeenfoyaiet van
Angola en nog veel verder noordelijk verschillende alkalirijke ge-
steenten van de Los eilanden (9°30/ N.Br.).
Dieptegesteenten en de bijbehoorende gang- en effusiefgesteenten
komen bij elkander voor, het zijn in Zuid-West-Afrika syenieten,
nepheliensyenieten, essexieten en theralieten met phonolieten, tin-
guaieten, bostonieten, camptonieten, monchiquieten en alnoieten. Ge-
lijksoortige gesteenten zijn uit het Braziliaansche kustgebied bekend
geworden, we noemen slechts de goed onderzochte foyaieten, essexie-
ten, phonolieten en basische ganggesteenten, benevens tinguaieten
en bostonieten in en in de nabijheid van den Staat Rio de Janeiro.
Het samen voorkomen met de bijbehoorende effusiefgesteenten wijst
er in beide gebieden op, dat de alkaligesteenten ten deele intrusier
zijn in hun eigen effusiefgesteenten en dat ze op geringe diepte
beneden de aardoppervlakte tot volledige kristallisatie zijn gekomen.
De erosie heeft de vulkanen doen verdwijnen, welke vroeger nabij
de tegenwoordige wederzijdsche kusten van den Atlantischen Oceaan
aanwezig waren, zooals ze thans verrijzen nabij het Oost-Afrikaansche
breukgebied, waar eveneens alkaligesteenten verbreid zijn.
Verder van de wederzijdsche kusten zijn de alkalirijke gesteenten
van verschillende plaatsen bekend, we beperken ons tot de vermel-
ding van de twee grootste eruptiefgebieden, welke tot nu toe op
beide continenten zijn onderzocht, n.1. die van Po^os de Caldas 3) in
het Zuiden van den Staat Minas Geraes en die van den Pilandsberg *)
in het Rustenburg-district (Transvaal). Deze twee groote gebieden,
waarvan het eerste ongeveer een diameter van 25 tot 30 K.M., het
tweede van omstreeks 30 K.M. bezit, zijn beide de resten van vul-
kanische centra van groote uitgestrektheid. In beide gebieden zijn
onder de effusiva o.a. phonolieten, leucietgesteenten, vulkanische
breccies en tuffen, onder de dieptegesteenfeu foyaieten en syenieten
bekend geworden. In beide gebieden is aegirien of aegirienaugiet
een verbreid donker bestanddeel en tinguaieten treden op als zelf-
standige gesteenten of als randzone van nepheliensyenieten.
x) E. Kayser. Bericht über geologische Studiën wahrend des Krieges in Süd-
West-Afrika. Abh. der Giessener Hochschulegesellsch. II, 1920, blz. 18.
2) O. E. Derby, loc cit.
s) H. A. Brouwer. Geology of the alkali rocks in the Transvaal. Journ. of
Geology, 1917, XXV, blz. 741 e.v.
1017
Vulkanische gesteenten en intrusieve dolerieten.
Een vulkanische episode in de mesozoïsche geschiedenis van Zuid-
Afrika wordt aangeduid door de vulkanische gesteenten der Storm-
berg-serie, waarvan de lava’s een groote uitgebreidheid hebben over
geheel Zuid-Afrika. Ten deele ongeveer gelijktijdig, ten deele kort
daarop, had de intrusie der zgn. Karroo-dolorieten plaats, welke
hoofdzakelijk als gangen en intrusiefplaten voorkomen. Nabij de
westkust komt de Kaoko-formatie, bestaande uit horizontale zand-
steenen en augietporphyriet, over groote oppervlakte tusschen 18°
en 21° Z.B. voor.
In Brazilië hebben soortgelijke gesteenten een groote uitgebreid-
heid. Gangen en intrusiefplaten van diabaas komen voor op ver-
schillende plaatsen in de Staten Minas Geraes en Sao Paulo in
gesteenten van permischen en triadischen ouderdom. Evenals in
Zuid-Afrika komt in de bovenste niveaux van het, ongeveer met het
Zuid-Afrikaansche Karroo-systeem overeenstemmende, Sta Catharina-
systeem een dikke serie van vulkanische gesteenten voor, die als
van jurassischen ouderdom worden beschouwd en groote oppervlak-
ten in de Staten Rio Grande do Sul, Santa Catharina, Parana, Sao
Paulo en Matto Grosso en zelfs gedeelten van Argentinië, Uruguay
en Paraguay bedekken.
Evenals de reeds genoemde Kaoko formatie in Zuid-Afrika komen
soortgelijke gesteenten in Brazilië nabij de tegenoverliggende kust
voor in de zuidelijke Staten Santa Catharina en Rio Grande do Sul
en in beide gebieden rusten deze formaties grootendeels direct op
archaeische gesteenten.
Kimberlieten, alnoieten etc.
De groote verbreiding dezer gesteenten in Zuid-Afrika tot in den
Congo-Staat is welbekend, in verband met het voorkomen der
diamanten in een deel dezer gesteenten, vooral in sommige diamant-
pijpen, welke doorgaans met een vulkanische breccie van geserpen-
tiniseerd ultrabasisch materiaal zijn opgevuld.
Van Brazilië zijn reeds langen tijd soortgelijke gesteenten bekend,
die door Hussak ') als pikrietporphyriet werden beschreven. Door
hem wordt gewezen op een zekere overeenkomst tusschen de
diamanthoudende afzetting van Agua Suja in West-Minas Geraes en
de kimberlieten van Zuid-Afrika, terwijl later kimberliet in gangen
werd vastgesteld in den Staat Rio de Janeiro te zamen met pikriet-
porphyrieten, alnoieten en limburgieten, benevens het voorkomen
*) E. Hussak. Uber das Vorkomen von Palladium und Platin in Brasilien. Zeitschr.
f. prakt. Geol. XIV, 1906, blz. 284 e.v.
1018
van soortgelijke gesteenten in gangen en pijpen in het westelijk
gedeelte van den Staat Minas Geraes ’). Evenals de kimberlietische
gesteenten nabij de westkust van Zuid- Afrika behooren ook de
bekende Braziliaansche gesteenten bijna alle tot de gliminerarme
bazaltische variëteiten.
Horizontale beweging der Atlantische kusten.
De gelijkenis tussehen sommige groepen van sedimentaire gesteenten
aan weerszijden van den Atlantischen Oceaan is eveneens opvallend.
We vermelden slechts het Zuid-Afrikaansche Karroo Systeem en het
Braziliaansche Santa Catharina systeem. Eet Orleans conglomeraat
in Sta. Catharina en Rio Grande do Sul komt overeen met het
Dwyka conglomeraat van Zuid-Afrika en in beide continenten worden
de hoogste afdeelingen gevormd door de reeds genoemde dikke serie
van vulkanische gesteenten, zooals die van den Drakensberg in de
Kaap Kolonie en die van de Serra Geral in Rio Grande do Sul.
Indien we de vulkanen van alkalirijke gesteenten, welke in
vroegere perioden langs de tegenwoordige kusten aanwezig geweest
zijn, reconstrueeren en beide continenten elkander dicht genaderd
denken, dan krijgen we een soortgelijk beeld als tegenwoordig het
Oost-Afrikaansche breukgebied vertoont, waar thans de uit alkali-
rijke gesteenten opgebouwde vulkanen als Kenia en Kilima Ndsjaro
verrijzen. Dit beeld illustreert de verklaring van Wegener *) omtrent
het ontstaan van den Atlantischen Oceaan 3). Er zou meer dan in
') E. Rimann. Uber Kimberlite und Alnoite in Brasilien. Tscherm. Min. u. Petr.
Mitt. 1915. Td. A Kimberlita no Brazil. Annaes da Escola de Minas de Ouro
Preto. N°. 15, 1917, blz. 27 e.v.
2) A. Wegeneb. Die Entstehung der Kontinente und Ozeane, Die Wissenschaft.
Bd. 66, 1920.
s) Er kunnen ook nog andere spleten op het Afrikaansche continent worden
geconstrueerd van soortgelijk karakter, maar van grooteren geologischen ouderdom
dan die der tegenwoordige Oost-Afrikaansche breuken. We wijzen op het systeem
van gangen van alkaligesteenten met een uniforme noordwestelijke tot noordelijke
richting, welke aan weerszijden van het oude vulkanische centrum van den Pilands-
berg in Transvaal voorkomen en over een afstand van meer dan 100 K.M., dwars
door alle oudere formaties heensnijdend, kunnen worden vervolgd. In het gedeelte
der aardkorst, dat hier thans door erosie is verdwenen kan het breuksysteem een
soortgelijk aspect hebben vertoond als gedeelten van het tegenwoordige Oost-
Afrikaansche breuksysteem, de horizontale bewegingen schijnen aan weerszijden
van deze breuken echter spoedig te zijn opgehouden en geen belangrijke gapingen
te hebben veroorzaakt. De spleten zullen dan op grootere diepte verdwijnen en
vele soortgelijke breuken kunnen in een vroeger erosiestadium op het Afrikaansche
continent als al of niet opgevulde spleten aanwezig zijn geweest, waarvan thans
geen sporen meer zichtbaar zijn. (Vgl. fig. 2 in deze mededeeling en blz. 765
in H. A. Brouwer, Geology of the alkali rocks etc. loc. cit.1.
1019
het bovenstaande is medegedeeld omtrent de overeenkomst der
eruptiefgesteenten en omtrent de petrographische provincies nabij de
tegenoverliggende kusten bekend
moeten zijn, om hierin een sterke
steun voor de genoemde verkla
rings wijze te kunnen vinden. Maar
in ieder geval is de overeenstem-
ming, ook der zeldzame eruptief-
gesleenten opvallend, vooral om-
dat steeds meer gegevens pleiten
tegen de opvattingen van Hakker,
Becke en Prior omtrent het be-
staan van een Atlantische en
Pacifische provincie van eruptief
gesteenten. Volgens Wegener zou-
den de tegenwoordige kustlijnen
van Afrika en Zuid-Amerika de
randen voorstellen van een spleet,
die zich, door uit elkander schui-
ven en draaien der beide tegen-
woordige werelddeelen ten opzichte
van elkander verwijd heeft tot
den tegenwoordigen Atlantiscben
Oceaan. Hiertegenover staat de
Fig. 2. Een ouder Afrikaansch breuk- meening, dat de Atlantische Oceaan
systeem.1) door instorting van een oorspron-
De oude Pilandsberg vulkaan lelijk landgebied, dus door ver-
(Transvaal). tikale dalende bewegingen is ont-
staan, terwijl Afrika en Amerika
zich niet in horizontale richting
hebben bewogen.
De vertikale bewegingen, welke aan de aardoppervlakte worden
uitgevoerd worden b.v. door opgeheven strandterrassen, opgeheven
rifkalken, verdronken rivierdalen etc. vastgesteld en men verklaart
in verband daarmede het ontstaan van zeebekkens door vertikale
dalende bewegingen, omdat de horizontale bewegingen niet op soort-
gelijke wijze worden vastgelegd en dus ontsnappen aan directe
waarneming. Maar de horizontale componente der bewegingssnelheid
is bij rijzende eilandenreeksen somtijds veel grooter dan de vertikale,
waarbij slechts de laatste door opgeheven rifkalken en strandafzet-
tische gesteenten.
Schaal ± 1 : 1100.000.
l) Vgl. noot 3 op blz. 1018.
1020
tingen direct waarneembaar is, terwijl de eerste uit veel minder duide-
lijke kenmerken, zooals de vorm der rifpantsers en het karakter der
brenkbewegingen moet worden afgeleid * *). De mesozoische eilanden-
reeksen der Tethys hebben voornamelijk horizontale en veel minder
belangrijke vertikale bewegingen uitgevoerd, hun massa’s rusten
thans in de overschuivingsbladen der ketengebergten op elkander.
En deze bewegingen worden verklaard, doordat de oude massieven
van Eurasië en Indo-Afrika elkander zijn genaderd, waarbij con-
tinentale gebieden horizontale bewegingen hebben uitgevoerd. Soort-
gelijke bewegingen kunnen hebben medegewerkt tot het ontstaan
van den Atlantischen Oceaan. In hoeverre horizontale of vertikale
bewegingen hebben overheerscht zal bij benadering kunnen worden
beoordeeld door vergelijking van de geologische samenstelling en
bouw der tegenover elkander liggende kustgebieden. De door Weuener
opgesomde en o.a. dooi' Soergel s) bestreden punten van overeenkomst
behouden zeker een deel van hunne waarde en de door ons besproken
overeenkomst der eruptiefgesteenten is op zijn minst met belangrijke
horizontale bewegingen niet in strijd.
x) H. A. Brouwer. Uber die horizontale Bewegung der Inselreïhen in den
Molukken. Nachr. Ges. der Wiss. zu Göttingen. 1920, Math. phys. KI. Id. Breuken
en Verschuivingen nabij de oppervlakte van bewegende geantiklinalen. Versl. Kon.
Akad. v. Wet. Amsterdam, XXVIII, 1920, blz. 1151.
*) W. Soergel. Die atlantische „Spalte”. Zeitschr. der Deutschen Geol, Gesell.
1916, Monatsber. Bd. 68, Blz. 200 e.v.
Hydrologie. — De Heer Eug. Dubois biedt eene mededeeling aan :
„Over beweging van grondwater bij vorst en dooiweder” .
Uit kleine plassen, uit op zich zelf staande slooten, vooral met
hooge kanten, uit wagensporen ziet men bij aanhoudende vorst water
verdwijnen van onder het gevormde ijs, zoodat dit hol komt te liggen.
De verdwenen waterlaag kan eenige centimeters tot enkele decimeters
dik zijn. Het verschijnsel is overbekend, maar de vraag werd nog
niet beantwoord, waar dat water dan blijft.
Andere, even gewone verschijnselen worden bij dooiweder waar-
genomen. Voor de vorst kan de bovengrond tamelijk droog geweest
zijn, doch zonder voorafgaande sneeuw of regen bevindt men hem
modderig op de nog bevroren onderlaag, zoodra dooi is ingetreden.
Eerst wanneer ,,de vorst geheel uit den grond” is, herneemt de
bovengrond spoedig zijn vroegeren, minder natten toestand, doordien
de overmatige waterhoeveelheid wegzakt. Van waar dat overmatige
water ?
Is de vorst uit den grond, dan kan men nog niet behoorlijk ge-
wortelde pootplanten „opgevroren” vinden, dat wil zeggen, gedeeltelijk,
in sommige gevallen van kleine pootplanten geheel, uit den grond
gelicht. Waardoor?
Eenige winters, vooral dien van 1917/18, had ik gelegenheid, in
het zanddiluvium van midden-Limburg, waarnemingen te doen, die,
naar ik meen, eenig licht kunnen werpen op de oorzaken dezer
verschijnselen.
Het belangrijkste feit dat zich daarbij voordeed is, dat bij dooiioeder
het grondwater stijgt. Ook zonder sneeuw of regen en zonder opper-
vlakkige toevloeiing van water ziet men, o.a. in slooten, nadat het
ijs daarin gesmolten is, het peil hooger worden, in de genoemde
landstreek tot een dergelijk bedrag als 1 cM. per etmaal.
Er is dus verplaatsing van grondwater, bij vorst naar boven en
bij dooi naar beneden, en deze stel ik mij als volgt voor.
De druk werking der oppervlaktespanning van het water, dat de
bodemkorrels omhult, neemt af met toenemenden diameter. Vandaar,
dat in den evenwichtstoestand de grove bodemkorrels met dikker
waterlaagjes bedekt zijn dan de fijne bodemkorrels. En zooals van
een kleine zeepbel de vloeistof zich naar de groote begeeft, zoo
beweegt zich, wanneer die evenwichtstoestand nog niet bereikt is,
66
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXiX. A°. 1920/21.
1022
water, dat de bodemkorrels omhult, van de fijne naar de grove
korrels. Op dezen belangrijken invloed der korrelgrootte voor de
bodemvochtigheid heeft, zoover mij bekend is, het eerst E. Ramann
gewezen 1). In de capillaire bodemruimten is evenzoo de stijghoogte
omgekeerd evenredig met de doorsnede.
Dezelfde invloed is nu, naar ik meen, in het spel bij die ver-
schijnselen van het bevriezen en ontdooien van den grond.
Zoodra toch de vorst in den grond dringt, worden de betroffen
bodemkorrels, door het bevriezen van hun wateromhulsels, grooter
en zuigen dan van de naburige, nog onbevroren korrels het water
aan; dit bevriest dan weder en zoo wordt de diameter der vaste
korrels grooter en grooter. Op gelijke wijze worden capillaire ruim-
ten nauwer, zoodat daarin grondwater opstijgt. De hoeveelheden
water, die aldus in de bevroren deelen van den grond kunnen
geborgen worden, moeten zeer aanzienlijk zijn.
Dat blijkt bij dooiweder, uit den modderigen toestand van den
bovengrond, die het eerst ontdooit. Wanneer ook de onderlaag
ontdooid is, kan het gedurende de vorst opgestegen water wegzakken
en tot het grondwater terugkeeren.
Opgevroren pootplanten vindt men eerst bij dooiweder. Dit kan
aldus verklaard worden, dat bij het ontdooien van den grond, van
onder naar boven gerichte spanningsverschillen ontstaan, waardoor
de nog slecht in den bodem gewortelde planten worden uitgestooten.
‘) In de Derde uitgaaf van zijn Bodenkunde, p. 332. iBerlin 1911).
Scheikunde. — De Heer Ernst Cohen biedt eene mededeeling aan
van den Heer Nil Ratan Dhar: “Catalysis — Part XII.
Some induced reactions and their mechanism” .
(Mede aangeboden door den Heer van Romburgh).
Wlien an aqneous solution of mercuric chloride is boiled with
oxalic acid, tliere is no rednction of the mercuric chloride to the
mercurous state, but as is vvell known this mixture of mercuric
chloride and oxalic acid decomposes at the ordinary temperature in
sunlight according to the equation,
2HgCl, + H,C,04 = 2HgCl + 2HC1 -f 200,.
The same change, however, takes place in the dark as the au t hor
has observed if a few drops of a deci-normal potasssium permangan-
ate are added to the mixture. As soon as the color of the per-
manganate is discharged, mercurous chloride begins to separate out.
This phenomenon appears to be of general occurrence. Thus the
reduction of mercuric chloride and bromide by oxalic acid, tartaric
acid, citric acid, malonic acid, malie acid, glycollic acid, cane sugar,
glycerine, lactic acid, hydroxylamine hydrochloride, hydrazinehydro-
chloride etc., the reduction of gold chloride by several reducing
agente, the reduction of silver nitrate, cupric chloride and selenious
acid (to selenium) by various organic acids, cane sugar etc. are
promoted by the addition of such oxidieing agents as potassium
permanganate, potassium persulphate, manganese dioxide, potassium
uitrite, hydrogen peroxide, ceric salts etc.
It is a remarkable fact that this effect is particularly noticeable
in tliose reaction6 which are sensitive to light.
In all these instances, Chemical changes are taking place in a
homogeneous system. I have also investigated several cases of induced
reactions taking place in heterogeneous Systems, and I have made
a special study of oxidations effected by oxygen of the air. The
following are some of the experimental results obtained:
66*
1024
Primary change
Induced change
Sodium sulphite 4- oxygen
Sodium sulphite + oxygen
Sodium sulphite oxygen
Sodium sulphite -f oxygen
Sodium sulphite -f- oxygen
Sulphurous acid 4- oxygen
Stannous chloride -f oxygen
Manganous hydroxide -f oxygen
Cobaltous hydroxide -)- oxygen
Acetaldehyde -(- oxygen
Formaldehyde -f- oxygen
Benzaldehyde -f~ oxygen
Ferrous ammonium sulphate + oxygen
Ferrous ammonium sulphate 4- oxygen
Ferrous ammonium sulphate -f- oxygen
Ferrous hydroxyde + oxygen
Ammoniacal cuprous hydroxide + oxygen
Sodium arsenite -f oxygen
Sodium nitrite f oxygen
Sodium oxalate -j- oxygen
Sodium formate + oxygen
Ferrous ammonium sulphate -f- O-
Ferrous ammonium sulphate + O;
Ferrous ammonium sulphate + Q2
Sodium arsenite + oxygen
Sodium arsenite + oxygen
Sodium arsenite -)- oxygen
Sodium arsenite + oxygen
Sodium arsenite -)- oxygen
Sodium oxalate -J- oxygen
Sodium tartarate -f oxygen
Sodium citrate -)- oxygen
Sodium arsenite -f- oxygen
Sodium arsenite -f- oxygen.
In all these cases at first the primary change, that is, the oxidation
of the easily oxidisable snbstance takes place and t.his primary
change induces or promotes the secondary or the induced change
that is, the oxidation of the difficultly oxidisable snbstance. In other
words, the potential Chemical change between oxygen and sodium
arsenite is activated by the previous oxidation of sodium sulphite.
The oxygen divides itself, as it were, between the two reducing
agents and the proportion in which it divides itself between the
two reducing agents is the next point of interest.
It is well known that a solution of sodium arsenite is not oxidised
by atmospheric oxygen under ordinary conditions. On the other hand
a solution of sodium sulphite is readily oxidised to sodium sulphate.
Now if we mix the two together both the oxidations take place
simultaneously. At the same time a curious phenomenon takes place.
The velocity of the oxidation of sodium sulphite becomes very small
in presence of sodium arsenite that is, sodium arsenite which is
undergoing a slow oxidation acts as a powerful negativo catalyst in
the oxidation of sodium sulphite. Similarly a solution of an oxalate
which also undergoes slow oxidation in presence of sodium sulphite
which itself is being oxidised decreases to a marked extent the
oxidation of sodium sulphite by atmospheric oxygen. It appears,
probable, therefore that the phenomenon of negativo catalysis is
1025
possible only when the catalyst is liable to be oxidised. These cases
are of great importance in connection with the controversial question
of negative catalysis.
In a previous paper (Jour. Chem. Soc. 1917, 111, 707) I have
shown that tnanganous salts act as a povverful negative catalyst in
the oxidations of fonnic and phosphorous acids by chromic acid and
manganous salts can easily pass into the manganic state. Moreover
it lias been shown by myself as well as other investigators that
various organic substances notably hydroquinone, brucine etc. act
as negative catalysts in the oxidation of sodium sulphite by oxygen
and all these organic substances are thernselves readily oxidised. lt
is well known that the oxidation of phosphorus by oxygen of the
air is retarded by the vapours of various organic substances e.g.
ether, alcohol, turpentine etc. and the oxidation of chloroform is
retarded by the presence of a small quantity of alcohol. Now all
these negative catalysts are good reducing agents and are thernselves
readily oxidised. Hence in oxidation reactions the phenoinenon of
negative catalysis takes place when the catalyst itself is liable to
be readily oxidised.
A study of the slower oxidations that take place at ordinary
temperatures has not only shown that the process of oxidation is
complicated by the presence of water, but the question has been
raised that just so much oxygen takes part in the induced reaction
as combines with the substance undergoing oxidation.
Schönbein (Jour. prakt. Chem. J858, 75, 99; 1864, 93, 25; 105,
226, 1868) first noticed that when certain substances are undergoing
oxidation S])ontaneously by atmospheric oxygen one part of the
oxygen combines directly with the substance undergoing oxidation
whilst another part of it is converted into ozone, hydrogen peroxide
or simultaneously oxidises sorae other substance. Schönbein (loc. cit.)
still further demonstrated that just so much oxygen is rendered
active as is consumed by the substance which is being oxidised or
in all slow oxidations the same arnount of oxygen is required as is
consumed in the formation of hydrogen peroxide from water or is
consumed in the induced oxidation.
Later investigators like Jorissen (Zeit. phys. Chem. 1897 23, 667)
Engler and Wild (Ber. 33, 1109, 1000) have verified the law of
Schönbein in several cases. If we expose a mixture of sodium sulphite
and sodium arsenite to atmospheric oxygen according to Schönbein
(loc. cit.) one atom of oxygen should go to oxidise sodium sulphite
while the other atom would oxidise a molecule of sodium arsenite
in the same time. The oxidation of sodium arsenite is a very slow
1026
Chemical cliange and in order tliat Sohönbein’s law be applicable it
follows immediately tliat the oxidation of sodinm sulphüe which is
fairly rapid becomes a slow cliange and the velocity of this oxida-
tion beeomes eqnal to tliat of the oxidation of sodium arsenite,
becanse the same amount of oxygen will be taken up by the reducing
agents in the same time. As a matter of fact, trom my experiments
I have observed tliat in presence of sodinm arsenite or potassinm
oxalate the velocity of the oxidation of sodinm sulphite becomes
very small. We assume tliat a molecule of oxygen splits up in this
reaction into two atoms and each atom oxidises one of the reducing
agents. Now as a solution of sodium sulphite is much more readily
oxidised thau a solution of sodium arsenite it becomes difficult to
onderstand why the olher oxygen atom instead of attacking the
readily oxidisable nnacted sodium sulphite attacks the much more
diflicultly oxidisable sodium arsenite. Or if we assume that at first
a peroxide of the type of Bodlander’s benzoyl peroxide (Ahrens’
Sam. 3, 470 1899) is formed as a combination of the sodium sulphite
with a molecule of oxygen we are still encountered witli the same
difficulty. In this case we will have to assume that this peroxide
instead of attacking the readily oxidisable and unattacked sodium
sulphite will attack the less readily oxidisable sodium arsenite by
preference. It seems to me therefore that the only course left to us
is to find out the explanation in the view of the formation of a
complex of sulphite and arsenite or of sulphite and oxalate and that
this complex is oxidised as a whole. It is well known tliat complex
oxalates and sulphites do exist. Ostwald thinks that in order to
explain positive catalysis by the hypothesis of intermediate compound
formation it is necessary to show that the intermediate reactions
actually take place more readilj' than the direct reaction under the
given conditions because if a reaction goes more slowly via the
intermediate product than the direct path, it will take the latter
and the possibility of intermediate products can have no influence
on the process. “Hence”, adds Ostwald, “I see no possibility of
explaining retarding catalytic influences by the intermediate products”.
(Nature, 1902, 65 522).
I have observed in a previous paper (Proc. Akad. Wet. Amsterdam
1920) that in the oxidation of sulphites and sulphurous acid the
sulphite ion is the active agent. If we can decrease the sulphite ion
we can decrease the Chemical cliange and a solution of sulphurous
acid which is a weak acid containing few sulphite ions is oxidised
less readily than a solution of sodium sulphite of the same concen-
tration. On the addition of an arsenite to a sulphite a complex which
1027
itself is oxidised as a whole is formed. At the saine time the velo-
city of the oxidation of the sulphite beeomes less doe to the decrease
in tlie concentration of the sulphite ions, arising out of the fonnation
of a complex of sulphite and arsenite or of sulphite and oxalate-
Here it seems to me that the only plausible explanation of th is
negativo catalysis stands on the hypothesis of the fonnation of an
intermediate complex compound.
On investigating these varions cases of induced reactions I was
naturally led to the more general conclusion that one Chemical
change should induce another Chemical change ot the saine type
and I tried to verify this conclusion. I found that the reduction of
mercuric chloride by such different reducing agents as formic acid,
sulphurous acid, phosphorous acid etc. induce in all cases the
reduction of the same subslance (e.g. mercuric chloride) by sodium
arsenite. I also investigated other changes, as tbr instance, the de-
composition of unstable substances. It is well known that ammonium
dichromate decomposes readily into nifrogen, water and chromium
oxide. Also the deeomposition temperature of potassium persulphate
is lower than that of potassium chlorate and I have found that in
presence of decomposing ammonium dichromate or persulphate the
deeomposition temperature of potassium chlorate is appreciably
lowered. In this conneclion it will be of interest to investigate
whether the presence of an easily decomposable explosive will lower
down the deeomposition temperature of a diffieultly decomposable
explosive, and this in vestigation will throw light on the stability of
mixed explosives. As far as my experiments go I am inclined to
the view that one Chemical change will eithev promote or induce
another Chemical change of the same nature.
A solution of ferrous ammonium sulphate is very slowly oxidised
by atmospherie oxygen. lf an oxalate is added to this solution the
rate of oxidation is greatly increased and the ferrous iron readily
passes into the ferric state in presence of atmospherie oxygen, and
the oxalate is also slowly oxidised. The same sort of behaviour is
noticeable if we add a tartrate or a citrate instead of an oxalate
to a ferrous salt solution. The potential reducing activity of iron is
increased by the addition of an oxalate or a tartrate. Hence Soluti-
ons of ammonium ferro-oxalate, or ferro-citrate or ferro-tartrate are
better reducing agents than ferrous ammonium sulphate and are
largely used as developers in photography.
Now there is no Chemical change between potassium oxalate and
mercuric chloride in the dark at the ordinary temperature, though
the following Chemical change takes place in light
1028
K,C304 + HgCl, = 2HgCl + 2KC1 + 2CO„
If to this mixture of oxalate and mercuric chloride one adds a
ferrous salt one gets a slight precipitate of ferrous oxalate and at
the same time mercurous chloride is formed. A solution of ferrous salt
cannot reduee mercuric chloride at the ordinary-temperature but in
presence of an oxalate it becomes a better reducing agent and red uces
mercuric chloride to the mercurous state and at the same time the
potential reducing power of an oxalate is activated in bringing forth
the reduction of mercuric chloride to the mercurous state. Evidently
the reducing power of the ferrous salt as also that of the oxalate
is activated by their mutual presence. Tartrates and citrates behave
in a similar manner in presence of ferrous salts.
Winther (Zeit. wiss. Phot. 1909, 7, 409) has brought forward
argument to show that the light sensitiveness of a mixture of an
oxalate and mercuric chloride is due to the presence of iron and
the investigator suggests that the purest mixtures, of an oxalate and
mercuric chloride so far prepared have contained iron. In absence
of iron the mixture is not sensitive to visible rays. It seems to me
that the real function of iron, if it is present, is not that of a
photoferment or photocatalyst, as suggested by Winther, but that
of an inductor. The ferrous salt in presence of an oxalate red uces
the mercuric chloride to the mercurous state and at the same time
activates the potential reducing power of the oxalate in inducing
the reduction of mercuric chloride to the mercurous state. This
induced reaction takes place also in the dark. Evidently the Winther
hypothesis seems to be doubtful.
Chemical Laboratory Muir Central College
Allahabad India.
Physiologie. — De Heer Spkonck biedt eene mededeel ing aan van
den Heer Prof. K. Landsteiner : „Over de serologische speci-
ficiteit van het haemoglobine van verschillende diersoorten” .
(Mede aangeboden door den Heer Eykman).
Onze kennis van de specificiteit der diersoorten berust in lioofdzaak
op morpliologische feiten, op verschijnselen, die zich voordoen bij
overerving en transplantatie en op serologische reacties. De eerst-
genoemde ervaringen geven aanleiding om te denken, dat de speci-
ficiteit der soorten een eigenschap is van alle bestanddeelen van het
lichaam. De uitkomsten van serologische onderzoekingen hieromtrent
echter hebben in de allereerste plaats, voor zoover het dierlijke
organismen betreft, betrekking op de eiwitstoffen van het bloed-
sernm. Uitgebreid onderzoek over deze serumeiwitten is door middel
van de praeeipitine-reactie (Tschistovitch, Bordet) verricht vooral
door Nutall1 2 *), waarbij men tot het resultaat kwam, dat in het
algemeen de serologische verwantschap der verschillende dieren
overeenkomt met de indeeling in het zoölogisch systeem, met dien
verstande, dat de sera der verschillende dieren des te meer onder-
scheid vertoonen (volgens de praecipitine-reacties beoordeeld), naar-
mate zij in de dierenreeks verder van elkaar staan. Wellicht zullen
dezelfde wetten, die voor het serum gelden ook voor de overige
bestanddeelen van het dierlijk lichaam van toepassing zijn; meestal
neemt men dit als vaststaande aan, hoewel de zaak voor deze andere
lichaamseiwitten veel minder nauwkeurig is onderzocht, dan voor
de sera.
Van sommige lichaamseiwitten weet men zeker, dat zij in meerdere
(eiwit van de lens van het oog*) en van hoornsubstantie *)) of mindere
mate (caseine)4) van het gewone specificiteits type afwijken, d.w.z.
deze eiwitten zijn wel antigenen, maar hun specificiteit is meer
of minder onafhankelijk van de diersoort waarvan zij afkomstig
zijn. Het blijft intusschen mogelijk, dat bij deze eiwitten nog wel
de aan de soort eigen structuur aanwezig is, dat zij echter door
andere structuren wordt gemaskeerd.
b Nuttall. Bloodimmunity and bloodrelationsship, Cambridge (1904).
2) Uhlenhuth. Festschr. f. Rob. Koch.
8) Krusius. Arch. f. Augenheilk. 67. (1910).
4) Versell. Zeitscbr. f. Ijnmunitatsf. 24. 267. (1915),
1030
Of nu de immuunsera, welke bloedlichaampjes agglutineeren, zich
evengoed als de besproken praecipitinen, wat hunne groepreacties
aangaat, aansluiten aan liet zoölogisch systeem, is wel nog twijfel-
achtig1). Hetzelfde geldt ook van de immuunsera tegen de bestand-
deelen van de orgaancellen 2). Voor de globulinen uit de melk moet
wel als zeer waarschijnlijk worden aangenomen, dat zij dezelfde
,,soort-specificiteit” zullen bezitten als de globulinen uit het serum
en hetzelfde zou men kunnen denken van alle eiwitten, die wat
den aard en hoeveelheid der aminozuren betreft waaruit ze zijn
opgebouwd, met serumproteïnen overeenkomst vertoonen.
Een alle aandacht verdienend probleem wordt echter opgeworpen,
wanneer men zulke proteïnen, b.v. het haemoglobine, beschouwt,
welke in hun chemische structuur, d. w. z. in den opbouw uit amino-
zuren ver van de eiwitstoffen van het serum afwijken.
Indien zulk een eiwitstof, wat de soortspecificiteit aangaat, zich
gedraagt als het serumeiwit, dan volgt daaruit een van de beide
consequenties,
Of de serumeiwitten en de andere lichaamseiwitten hebben elk
een van elkander onafhankelijke „soortstrucluur”, of de verschil-
lende eiwitten van een zelfde diersoort hebben afgescheiden van
verschillen in bouw, die ze ook overigens mogen vertoonen, alle
eenzelfde groep (of meerdere groepen) van atomen, die voor die
bepaalde diersoort karakteristiek is. M. a. w. de specificiteit van
paardenserum en paardehaemoglobine kan berusten op de aanwezig-
heid in beide moleculen van een bepaalde kern, die specifiek voor
het paard is, of de serumspecificiteit is afhankelijk van een bepaalde
atoomgroep en de haemoglobine-specificiteit weer van een andere
atoomgroep, enz. Indien de eerste veronderstelling juist is, dan ligt
het voor de hand te trachten de soortspecifieke kern aan te toonen.
In het tweede geval, dat misschien minder waarschijnlijk is, moet
men aan nemen, dat er wel een bepaalde overeenkomst bestaat in
chemische structuur tusschen twee gelijksoortige eiwitten van ver-
schillende diersoorten maar niet tusschen de verschillende eiwitten
van eenzelfde diersoort.
Uit het bovenstaande volgt de noodzakelijkheid nader te onder-
zoeken, welke verhoudingen bij de ,,soortspecifieiteit” der verschil-
lende proteinen bestaan. Daarom heb ik opnieuw een onderzoek
ingesteld over de praecipitinen tegen haemoglobine, aangezien, zoo-
als reeds boven is vermeld, het haemoglobine zich tot een dergelijk
T) Cf. Landsteiner u. Reich. Zeitschr. f. Hyg. 58. 227. (1907).
Brockmann. Zeitschr. f. Immunitatsf. 9. 114 (1911).
*) Salus. Bioch. Zeitschr. 60. 1. 1914.
1031
onderzoek zoo bij uitstek leent en de literatuur hierover bovendien
geen voldoende zekerheid geeft.
De eersten, die de vorming van de praecipitine tegen haemoglo-
bine onderzochten waren Leblanc x),' Ide * 3) en Dêmees *).
Het vraagstuk over de soortspeeificiteit van haemoglobine werd
door Thomsen 4 5) ter hand genomen, die tot het resultaat kwam, dat
de anaphylaxie der roode bloedcellen tot op zekeren grond soort-
specifiek is. Het grootste deel van zijn proeven — en hetzelfde geldt
voor een proefreeks van Bradeey en Sansüm ‘) — is niet verricht
met zuivere haemoglobine. maar met een oplossing van bloed.
Bradley en Sansüm werkten in een tweede reeks met gekristalliseerd
haemoglobine van den hond, waarbij zij vonden, dat caviae die met
honden haemoglobine zijn gesensibiliseerd, sterk (maar geen acute
dood) op bloedoplossingen van den hond reageeren, zwakker op
bloedopiossingen van schildpad, kat en varken en niet op bloed-
oplossingen van kip, kalf, paard, geit, konijn, rat, cavia, schaap, mensch
Door deze resultaten kan het vraagstuk van de soortspecifieiteit
van haemoglobine nog niet als volledig opgelost worden beschouwd.
Aangezien de specificiteit van haemoglobine zeker op de globine-
component berust, zoo moeten ook de proeven die met globine zijn
verricht hier worden vermeld. Browning en Wit.son 6) vonden dat
een immuunserum tegen cavia-globine een sterke complementbinding
met cavia-globine gaf, een zwakke met konijne- en geen binding
met runder-globine ; in een latere mededeeling 7) vinden zij, dat een
immuunserum tegen runderglobine ook reageert met globine van de
geit, de cavia en de eend, niet met globine van het konijn. Zij
formuleeren hun conclusies als volgt: “Thus, while evidence of
species-specificity exists in certain cases, there is also a wide, though
not universal, community of antigenic proporties shared by the
globin of widely separate animal species”.
Opgemerkt moet nog worden, dat Schmidt en Bennktt 8) op grond
van vroegere onderzoekingen van anderen (Ford en Halsey) en de
x) La Celluie 18. 337. (1901).
3) „ , 20. 263. (1902).
s) , , 24. 423. (1907).
*) Zeitschr. f. Immunitatsf. 3. 539. (1909). Cf. Weichardt. Zeitschr. f. Immunitatsf.
14. 609. (1912). Over de specificiteit van de haemoglobinekristallen. cf- Reichert
a. Brown. Carnegie Institulion Publication Washington 1909.
5) Journ. Biol. Chem. 18. 497. (1914).
®) Journ. of Path. a. Bact. 14 174. (1909). Cf. Gay a. Robertson J. Exper-,
Med 17. 535. (1913).
7) Journ. of Immunol. 5. 417 (1920).
8) Journ. infect. Dis. 25. 207, (1919).
1032
eigen proeven van hunzelf aannemen, dat haemoglobine geen anti-
stoffen kan doen ontstaan, zoodat zij meenen, dat de positieve uit-
komsten, die anderen hiermede verkregen, op de aanwezigheid van
verontreinigingen moet worden geschoven. Browning en Wilson,
die zelf een duidelijk werkzaam serum tegen haemoglobine hebben
in handen gehad, schrijven de negatieve resultaten van anderen
hieraan toe, dat haemoglobine slechts een zwak antigeen is. Met
deze opvatting kan ik mij vereenigen l), daar in mijn hieronder te
vermelden proeven van vijf konijnen, die energiek met haemoglobine
(2 gr. of meer) voorbehandeld waren, slechts één een goed serum
leverde; twee anderen gaven nog een zwak serum en bij de overige
twee was in het geheel geen immuniteitsreactie aan te toonen. Ik
heb geen reden om te betwijfelen of de verkregen reacties werkelijk
van het haemogiobine zelf afhankelijk zijn, aangezien de werkzame
sera, die ik verkreeg slechts zeer zwakke haemolyse met paarden-
bloed en eerst na langdurig staan een even merkbare troebeling
met verdund paardeserum gaven2). Voor de opvatting, dat haemo-
globine inderdaad een antigeen is, spreken ook de resultaten van
Lkblanc3), die vond dat haemoglobine in het door praecipitineserum
veroorzaakt neerslag meegaat.
Ik ben van plan deze onderzoekingen nog verder voort te zetten
en zal dan misschien ook op dit punt nog terugkomen en de hier
slechts kort aangegeven resultaten uitvoeriger beschrijven.
Bij de proeven waarover thans verslag zal worden uitgebracht,
gebruikte ik ter immuniseering van konijnen gekristalliseerd paarden-
haemoglobine, dat ongeveer op dezelfde wijze bereid werd, als aan-
gegeven was door Ide en Df.mees.
Gedefibrineerd paardenbloed werd gecentrifugeerd, neerslag werd vijfmaal ge-
wasschen en opnieuw gecentrifugeerd, tenslotte werden de bloedlichaampjes in de
dubbele hoeveelheid van het oorspronkelijke bloedvolume water opgelost en werd
aether toegevoegd, daarna bleven zij één tot twee dagen in de ijskast, waarbij
eenige keeren werd geschud. Een eventueel bezinksel werd door afgieten verwijderd.
Vervolgens werd, om globuline en de stromata der bloedcellen te verwijderen,
aan de vloeistof toegevoegd een gelijk volume ammoniumsulfaatoplossing en
wordt door goede, gevouwen filters gefiltreerd, aan het heldere fikraat wordt
ammoniumsulfaat in substantie toegevoegd, tot het haemoglobine (bij stilstaan in
koude) is neergeslagen, daarna het neerslag van haemoglobine afgefiltreerd en op
het filter met ammoniumsulfaatoplossing gewasschen, daarna in water gesuspen-
b Misschien kunnen ook bij de bereiding veranderingen optreden, welke de
antigeenwerking verzwakken.
!) De oplossing van paardehaemoglobine gedroeg zich op dezelfde wijze tegenover
gewoon paardepraecipitine.
3) Ide. l.c. p. 263.
1033
deerd (opgelost) een weinig aether toegevoegd en gedialyseerd. Tenslotte wordt
1% keukenzout toegevoegd.
Bij de proeven die vervolgens gedaan werden, werden in reageerbuizen oplos-
singen gedaan, die bereid waren -door toevoeging van water (het dubbele bloed-
volume) en aether aan zeer goed gewasschen bloedcellen. Uit deze oplossingen
werden door filtratie door asbest-filters de gesuspendeerde bestanddeelen volledig ver
wijderd. Bij paardenbloed werd bovendien nog gewerkt met oplossingen van ge-
kristalliseerd haemoglobine.
Het onderzoek naar de specificiteitsreacties gaf het volgende
resultaat.
Inrichting van de proeven : 0,2 cc. van een 500 maal verdunde oplossing van
haemoglobine met een eiwitgehalte van 5"/o- Daaraan toegevoegd 3 capillaire
druppels (een druppel was ongeveer 0.04 cc.) van het immuunserum. Aflezen na
een uur staan bij kamertemperatuur. Van paardenserum een 500 voudige ver-
dunning. Van alle oplossingen werden ook verdunningen van I : 100 en 1 : 2500
onderzocht; de resultaten daarvan worden hieronder niet medegedeeld, omdat ze
in hoofdzaak dezelfde zijn als bij de verdunning 1 :500.
Haemoglobine-oplossingen.
mensch
hond
paard
„ „ Lab. Beijerinck
Lab. Beijerinck.
Waksman & Gurtis.
r> n
Bartram.
Californicus. Waksman & Gurt. Waksman & Gurtis.
cellulosae. (aut. ?).
chromogenus. Gasperini.
citreus. Krainsky.
coelicolor. R. Müller.
diastaticus. Krainsky.
exfoliatus. Waksman & Gurtis.
flavus. Krainsky.
Fradii. Waksman & Gurtis.
griseus. Krainsky.
Halstedii. Waksman & Curtis.
lavendulae. „ „
Lipmanii. „ n
microflavus (aut. ?).
pheochromogenus (aut. ?).
purpureochromogenus. W. & Gurt
reticuli. Waksman & Curtis.
reticidi-ruber. Waksm. & Gurt.
roseus. Krainsky.
ruber (aut. ?).
Rutgersensis. Waksm. & Curt.
Lab. Beijerinck.
„ „ Bartram, W. & C
Waksman & Curtis.
Bartram.
Waksman & Gurtis.
Lab. Beijerinck.
Waksman & Curtis.
tyrosinaticus. (aut. ?).
Lab. Beijerinck.
1050
Actinomyces verne. VV aksman & Gurtis.
* violacem- Caesar i. Waksm. & Curt.
„ violaceus-ruber. „ „
„ viridochromogenus. Krainsky.
Aleurisma flavissimum. Link.
Alternaria Citri. Penz.
„ crassa. Rands.
Dianthi. Stevens et Hall.
fasciculata. Gooke et Ellis.
geophüa. Daszewska.
Panax. Whetzel.
Solani. Jones et Grout.
tenuis. Nees.
Amblyosporium albo-luteum. Cost.
„ botrytis. Fres.
Ambrosia fungus from Xyleborus dispar. Neger.
Armillaria mellea. (Vahl.) Quél.
„ mucida. Sclirad.
Ascobolus amoenus. Oudem.
, carbonarius. Karst.
„ mirabüis. Dang.
Ascochyta abelmoschi. Harter.
„ clematidina. Thümen.
„ Pisi. Lib.
, Viciae. Stone.
Aspergillus albus Wilh.
atropurpureus. Zimm.
candidus. Link.
cinnamomeus. Schiemann.
conicus. Blochwitz.
elegans. Gasparini.
ferrugineus. Fuck.
Fischeri. Wehmer.
flavus. Link.
fumigatus. Fres.
fuscus. Schiemann.
giganteus. Wehmer.
glaucus. Link.
„ var. a. Kita.
luchuensis. T. Inui.
medius. Meissner.
minimus. Wehmer.
nidulans. Eidam.
niger. v. Tieghem.
niger altipes. Schiemann.
ochraceus. Wilhelm.
Oryzae. (Ahlberg) Cohn.
ostianus. Wehmer.
parasiticus. Speare.
repens. (De Bary) Dale.
Waksman & Gurtis.
Vuillemin.
Fawcett.
Rands.
Stevens et Hall.
Jensen
Daszewska.
Whetzel.
Whetzel.
Quanjer.
Lendner.
Naoumoff.
Neger.
Gooi.
Cool.
v. Luyk.
Dodge.
Dodge.
Harter.
Gloyer.
Stone. Spruit.
Stone.
Kita.
Blochwitz.
Kral.
Schiemann.
Dale.
Blochwitz.
v. Oyen.
Wehmer.
Kral.
De Vries. Blochwitz.
Schiemann.
Hariot.
Blochwitz.
Kita.
Blochwitz.
Bierberg.
Bierberg.
Thom.
W ester dijk.
Schiemann.
Blochwitz.
Went.
Westling.
Speare. Westerdiik.
Dale.
1051
Asper gülus spec. weisz. Kita.
Kita.
» Sydowi. Bainier et Sartbr.
Kopeloff.
„ Tamarii. Kita.
Kita.
„ var ians. Wehmer.
Wehmer.
n versicolor. Vuill.
Blochwitz.
„ Wentii. Wehmer.
Wehmer.
Basidiobolus Ranarum. Eidam.
Blakeslee.
Basisporium gallarum. Moliiard.
Dale.
Bissochlamys nivea. Westling.
Westling.
Botryosphaeria berengeriana. de Not.
Matz.
Botryosporium pulchrum. Corda.
Blakeslee. Kaiser
Botryotrichum püuliferum E. Marchal.
Blochwitz.
Botrytis anthophila. Boudarzew.
Naoumoff.
„ Bassiana. Balsam.
Kral.
„ cinerea. Pers.
Westerdijk.
„ effusa. Beauverie.
Guilliermond.
a parasitica. Cavara.
Westerdijk.
„ terrestris. Jensen.
Jensen.
, vulgaris. Fawcett.
Fawcett.
Boudiera spec.
Gray.
Bulgaria inquinans. Fr.
Cool.
Catenularia fuhginea. Saïto.
Lindner.
Cephalophora irregularis. Thaxter.
Blakeslee.
„ tropica. Thaxter.
Blakeslee.
Cephalosporium acremonium. Corda.
Dale.
„ rubescens. Schknon.
Will.
Cephalothecium roseum. Corda.
v. Luyk.
Ceriomyces albus. (Corda) Sacc.
Doyer.
Cercospora fusca. Rand.
Rand.
„ personata. Ellis.
Wolf.
Chaetocladium Jonesii. Bref.
Naoumoff.
Chaetomella horrida. Oudem.
Oudemans. •
Chaetomidium, barbatum. Traen.
Traen.
Chaetomium indicum. Corda.
Went.
, globosum. Kunze.
Claussen.
„ Kunzeanum. Zopf.
Went.
, olivaceum. Cooke et Ellis.
Jensen.
Chaetostylum Fresenii. v. Tieghem et Le Monnier.
Thaxter.
Choanephora cucurbitarum. (B. Rav.) Thaxter.
Brandes.
Ciliciopodium hyalinum. Daszewska.
Daszewska.
Cintractia Sorghi vulgaris. (Sorok.) de Toni.
Mc. Rae.
Circinella aspera. (Schroeter) Lendner.
Lendner.
„ conica. Moreau.
Naoumoff.
„ minor. Lendner.
Lendner.
, Sydowi. Lendner.
Lendner.
, umbellata. v. Tieghem.
Lendner.
Citromyces glaber. Wehmer.
Dale.
„ Pfefferianus. Wehmer.
Thom.
Cladosporium aphidis. v. Thiim.
Heymons.
B butyri. Jensen.
Kral.
1052
Cladosporium carpophilum. Thüm.
„ cucumerinum. Eli. et Arth.
„ epiphyllum. Pers.
, fulvum. Gooke.
„ herbarum. Link.
Clitocybe clavipes. (Pers.) Quel.
* flaccida. Sow.
„ infundibuliformis. (Schaeff.) Quel.
„ nebularis. Batsch.
Clonostachys araucaria var. rosea. Preuss.
Coccomyces Kerriae. Stewart.
Coemansia spec.
Colletotrichum falcatmn. Went.
„ gloeosporoides. Penz.
, Lagenarium. (Pass.) Eli. et Halst.
„ Trifolii. Bain. & Essary.
„ Solanicolum. O’Gara.
Collybia butyracea. Buil.
„ conigena. (Pers.) Fr.
„ fusipes. Buil.
„ velutipes. (Curt.) Lond.
Coniophora cerebella. Alb. et Schwein.
Coniosporium rhizophilum. (Pr.) Sacc.
Coniothyrium pyrina. (Sacc.) Sheldon.
Coprinus comatus. Fr.
, nycthemerus. Fr.
, sterquüinus. Fr.
Coremium arbusculum. Hugo Fischer.
„ süvaticum. Wehmer.
Corticium alutaceum. (Schrad.) Bres.
„ bisporum. Schroet.
, confluens: Fr.
, laeve. Pers.
, quercinum. Pers.
„ salmonicolor. B. et Bred.
, vagum. Briosi et Gavara.
Coryneum Beyerinckii. Oudem.
Cryptosporella populina. Tode.
„ viticola. (Red) Shear.
Cunninghamella Bertholletiae. Stadel.
„ echinulata. Thaxter.
» elegans. Lendner.
Cyathus striatus. (Huds.) Hoffn.
Cylindrocarpon Mali. (All.) Wr.
Cylindrocladium parvum. Anderson.
» Scoparium. Morgan.
Cylindr ophor a Hoff'manni. Daszewska.
Cytospora chrysosperma. (Pers.) Fr.
Cytosporeüa damnosa. Petri.
Dacryomyces deliquescens.. (Buil.).
Westerdijk.
Jones.
Dale.
Doyer.
Oudemans.
Kniep.
Gooi.
Kniep.
Gooi.
Shapovalov.
Stewart.
Gray.
Westerdijk.
Fawcett.
Jensen.
Gray.
Quanjer.
Gooi.
Cool.
Gooi.
Cool. Young.
E. Pringsheim.
Schaffnit.
Grabill.
Cool.
Kniep.
Lendner.
Hugo Fiscber.
Wehmer.
Blakeslee.
Kniep.
Kniep.
Kniep.
Kaiser.
Rant.
Whetzel.
Beijerinck.
Kniep.
Gregory.
Stadel.
Stevens et Hall. Saïto.
Lendner. Burgeff.
Kniep.
Wollen weber.
v. Luyk.
Massey.
Daszewska.
Kaiser.
Petri.
Kniep.
1053
Dactylium dendroides. (Buil.) Fr.
Daedalea Quercina. (L.) Pers.
Debaryomyces globulosus. Klöcker.
„ tyricola. Konokotine.'
Dematium Chodati. Nechitch.
• „ puüulans. De Bary et Löw
Dendrostübella macrospora. Bally.
Diaporthe batatis. (E. & H.). Harter & Field.
, umbrina. Jenkins.
Diatrypella quercina. Pers.
Didymella applanata. (Niessi) Sacc.
Didymellina Iridis. Tisdale.
Didymocladium ternatum. (Bon) Sacc.
Dipocladium minus. Bon.
Diplodia natalensis. Evans.
B tubericola. E. & E.
„ Zeae. (Schw.) Lev.
Discina reticulata. Sacc.
Discomyces Bovis. (aut. ?).
„ Canis. Rossi Doria.
, Caprae. Silberschmidt.
„ Deri. (Rossi Doria) Casp.
„ farcinicus. de Toni et Trevisum.
„ orangicus. Rossi Doria.
» spec. Sabrazès.
„ violaceus. Rossi Doria.
Dothiorella gregaria. Sacc.
„ Zeae. Berthollet et Foex.
Echinobotryum atrum. Corda.
Eidamia acremonioides. Harz.
Endoblastoderma liquefuciens. Fischer et Brebeck.
„ salmonicolor. „ ,
Endodermophyton indicum. Gast.
Endomyces albicans. Vuill.
„ decipiens. (Tul.) Reess.
„ fibuliger. Lindner.
„ javanensis. Klöcker.
„ Lindneri. Saïto.
, Magnusii. Ludwig.
, Mali. Lewis.
Endothia gyrosa. (Schw.) Fr.
, gyrosa var parasitica. Murr.
, parasitica. (Murr.) And.
, radicalis. (Schw.) Fr.
Epicoccum purpurascens. Ehrenberg.
Epidermophyton inquinale.
, rubrum. Gast.
Eremascus fertilis. Stoppel.
Eurotium insigne. Winter.
Eomes annosus. Fr.
v. Luyk.
Kniep.
Klöcker.
Konokotine.
Lendner.
Blakeslee.
Bally.
Harter.
Jenkins.
Doyer.
Wormald. Paravicini.
Tisdale.
Atkinson.
Went.
Fawcett.
Harter.
v. d. Byl.
Kniep. ■
Inst. Pasteur.
Inst. Pasteur.
Inst. Pasteur.
Inst. Pasteur.
Inst. Pasteur.
Inst. Pasteur.
Inst. Pasteur.
Inst. Pasteur.
Fawcett.
Foex.
Doyer.
Doyer.
Lindner.
Bierberg.
Joekes.
Guilliermond.
Guilliermond.
Lindner.
Klöcker. Guilliermond.
Saïto.
Claussen.
Lewis.
Clinton.
Glinton.
Heald.
Andersom Glinton.
v. Iterson.
Inst. Pasteur.
Joekes.
Kniep.
Claussen.
v. Luyk.
J054
Fomes fomentarius. (L.) Frank.
„ pinicola. (Fr.) Cooke.
„ pomaceus. Pers.
Fusarium acuminatum. Eli. et. Ev. emend. Wr.
„ albido-violaceum. Daszewska.
„ aquaeductum. Radelk.
„ aqaeductum var. pusillum Wr.
„ „ Lagerii. var. volutum. Wr.
„ avenaceum. (Fr.) Sacc.
„ batatis. Wr.
„ Betae. (Desm.) Sacc.
„ bulbiqenum. Cooke & Mas®.
„ candidum. Link.
„ coeruleum. (Lib.) Sacc.
„ colorans. De Jonge.
„ c ommutatum. Sacc.
„ conqlutinam. Wr.
„ culmorum. W. Sm. Sacc.
„ Cydoniae. Allesdher.
„ decoloratum. Wr.
„ dimerum. Penz.
„ discolor. App. et Wr.
„ discolor var. sulphureum. Schlecbt.
„ discolor var. triseptatum Stierf).
„ ensiforme Wr.
„ ensiforme var. majus Wr.
„ ensiforme var. medius Wr.
„ Eumartii. Carp.
„ falcatum. Appel et Wr.
„ falcatum var. caespitosum Wr.
„ filiferum (Preuss.) Wr.
„ gemmiperda. Aderh.
„ genevense. Daszewka.
„ gibbosum. Appel et Wr.
„ hyper oxysporum Wr.
„ isabellinum Wr.
„ limosum. Rostrup.
„ Lini. Bolley.
„ Lolii (Smith.) Sacc.
„ Martii. Appel et Wr.
„ metachroum. Appel en Wollenweber.
„ metachroum ' imperfectum. Wollenw.
„ moniliiforme. Scheldon.
„ Müntzii. W'ollenweber.
„ Musae. (Leptospora Drost).
„ nivale. Sorauer.
„ orthoceras. Appel et Wr.
„ oxysporum. Sdilecht. emend. Wr.
„ putraefaciens. Osterwalder.
Whetzel.
Gray.
v. Oyen.
Harter.
Daszewska.
Kral.
Wollen weber.
Wollen weker.
Doyer.
Sydow. Harter.
Wollenweber.
v. Luyk.
Daszewska.
Wollenweber. Kral.
Rutgers.
Daszewska.
Jones.
Wollenweber. Dale. Taubenhaus.
Taubenhaus.
Wollenweber.
Wollenweber.
Edson.
Wollenweber.
Waterman.
Wollenweber.
Wollenweber.
Wollenweber.
Haskell. Sydow.
Wollenweber.
Wollenweber.
Wollenweber.
v. Luyk.
Daszewska.
Wollenweber.
Harter.
Harter.
Dale.
Jones. Jensen.
Wollenweber.
Wollenweber. Doyer.
Wollenweber.
Wollenweber.
Dale.
Wollenweber.
Stabel.
Schaffndt. Doyer.
Wollenweber.
Edson. Berkhout. Harter.
Osterwalder.
1055
Fusarium radicicola. Wr.
„ rhizophilum Gda.
„ Robiniae. Passer.
„ semitectum.
„ Solani. Mart.
„ Solani. var. medium Wr.
„ Solani. var. minus Wr.
„ spec. sectio Elegans.
„ subulatum. Appel et Wr.
„ tracheiphilum. Wr.
„ trichothecioides. Wr.
„ tubercularioides. (Gorda) Sacc.
„ tubivorum Wilcox a Link.
„ uncinatum Wr.
„ Vasinfectum Schikorra.
Fusicladium dendriticum. Wallr.
„ effusum. Wint.
„ pirinum. Libert.
Geomyces auratus. Traen.
Gibberella Saubinetti. (Mout.) Sacc.
Gliocladium penicilloides. Gorda.
Gloeosporium caulivorum. Kirdhn.
„ fructigenum. f. americanum. Kriiger.
„ „ f. germanica. Kriiger.
„ limetticolum. Glaussen.
„ Lindemuthianum. Sacc. et Magn.
„ Musarum. Gke et Mass.
„ nerviseguum. Sacc.
„ Quercinum. West.
„ Ribes (Lib.) M. et D.
„ Tiliae. Oudern.
Glomerella cingulata. (Stonem.) Sdhrenk Sp.
„ Lycopersici. Kriiger.
„ rufomaculans. Sp. et v. Sohr.
Gnomonia iliau. Lyon.
Gonatobotryum maculicolum. (Wint.) Sacc.
Gonatorrhodiella parasitica. Thaxt.
Guignardia Vaccinii. Shear.
Guilliermondia fulvescens. Nadson et Konokot.
Gymnoascus candidus. Eidam.
Gymnoascus Reessii Baranetzky.
„ setosus. Eidam.
„ umbrinus. Boudier.
Gyromitra esculenta. (Pers.) Fr.
Hanseniaspora Valbyensis. Klöcker.
Uaplographium from Aleyrodes.
Haplosporangium decipiens. Tihaxter.
Helicostylnm piriforme. Bainier.
Helminthosporium interseminatum Berk et Rav.
Edson. Harter.
Wollen/weber.
Sydow.
Wollenweber.
Wollenweber. Doyer.
Wollenweber.
Wollenweber.
Dale.
Wollenweber.
Sydow.
Wollenweber.
Wollenweber.
Wilcox.
Wollenweber.
Doyer. Harter.
Whetzel.
Rand.
Sluiter.
Traen.
Wollenweber. Doyer. Harter.
Dale.
Kaiser.
Kriiger.
Kriiger.
Glaussen.
Klebahn. Doyer.
Dastur.
v. Luyk.
v. Luyk.
v. Luyk.
v. Luyk.
Gray.
Kriiger.
Taubenhaus. v. Luyk.
Edgerton.
Taubenhaus.
Thaxter.
Shear.
Nadson et Konokot.
Dale.
Glaussen.
Dale.
Inst. Pasteur.
Gooi.
Klöcker.
v. d. Goot.
Thaxter.
Gray.
Dale.
1056
Helminthosporium teres (Sacc.)
Hemispora stellata. Vuill.
Hendersonia Rubi. (Westd.) Sacc.
Herpotrichia niqra. Hartig.
Heterobasidium annosum. Bref.
Heterocephalum aurantiacum. Thaxter.
Heterosporiuni echinulafum. (Berk.) Gooke.
„ gracile. Sacc.
„ variabile. Qke.
Hormiscium aurantiacum. Lindau.
Humicola fuscoatra. Traen.
„ grisea. Traen.
Hydnum auriscalpum. L.
Bypholoma fasciculare. (Huds.) Quel.
„ hydrophilum. (Buil.) Quel.
„ sublaterUium. Schaeff.
Hypochnus Solani. Prill. et Delacr.
Hypocrea citrina. (Pers.) Fr.
Hypomyces chrysospermus. (Buil.) Tuil.
Isaria Casei. Mazé.
„ destructor. Metsdhnikoff.
„ farinosa. (Dicks.) Fr.
„ felina Fr.
„ Psychidae. Pole Evans.
„ spec.
Kickxella alabastrina Coem.
Lachnea cretea. Phil.
Lactarius sanguifluus. Fr.
Lasiodiplodia nigra. Appél et Laubert.
„ tubericola. E. et E.
Lentinus tigrinus. (Buil.) Fr.
Lentodium squammulosum. Morgan.
Lenzites betulina. Fr.
„ flaccida. Fr.
Lepiota exoriata. Söhaeff.
Lycoperdon bovista. Linn.
„ piriforme. Schaeff.
Macrophoma Coronillae Emeri. Neger.
Macrosporium instipitatum. Preuss.
Marasmius confluens. Pers.
„ oreades. Fr.
„ perniciosus. StaJhel.
Melanconium spec.
Melanospora marchica. Lindau.
„ parasitica. Tui.
Menispora cïliata. Corda.
Merulius Corium. Fr.
Bakke.
Vuill emin.
Wormald.
Sluiter.
Thaxter.
Blakeslee.
Doyer.
Westerdijk.
Koward Beed
Lover.
Traen.
Traen.
Gooi.
Kniep.
Kniep.
Gooi.
Petihybridge.
Kniep.
Kniep.
last. Pasteur,
lust. Pasteur.
Blakeslee.
Blakeslee.
Pole Evans.
Gooi.
Leefmans.
Sluiter.
Burgeff.
Fraser.
Lendner.
Peters.
Taubeahaus.
Gooi.
Blakeslee.
Gooi.
Gooi.
Kniep.
Gooi.
Kniep.
Neger.
Dale.
Kniep.
Gooi.
Stahel.
Tisdale.
Neger.
Whetzel.
v. Luyk.
Cool.
1057
Merulius lacrymans. (Jcq.) Fr.
„ sylvester. Fallek.
„ tremellosus. Sohrad.
Metarrhizum Anisopliae. Sorokin.
Microsporum audouini. Grüby-Saubouraud.
„ „ var. equinum. Bodin.
„ fulvum. J. Uriburu.
„ lanosum. Sabouraud.
Mitnila pusilla (Nees.)
Monascus purpureus. Went.
„ spec. X. Schikorra.
„ spec. von Reis. Lindener.
Monïlia candida. Bon.
„ cinerea. (Bon.) Schröter.
„ fructigena. Pers.
„ grisea. Daszewska.
„ humicola. Oudem.
„ javanica. Went et Prinsen Geerligs.
„ Krusei. Gast.
„ nigra. Burri et Staub.
„ sitophila. (Mont.) Dacc.
„ tropicalis (?) Gast.
„ variabïlis. Lindner.
Moniliopsis Aderholdi. Ruhland.
Monochaeüa Desmazieri. Sacc.
Monopodium uredopsis. Delacr.
Monosporium elUpticmn. Daszewska.
„ flavum. Bon.
„ glaucum. Daszewska.
„ humicolum. Daszewska.
„ olivaceum. Gooke et Mass. var. major.
„ reflexum. (Bon.) var. viride.
„ subtile. Daszewska.
„ viridescens. Bon.
n Mortierella isabellina. Oudem.
„ reticulata. v. Tieghem et le Monnier.
„ rhizogena. Daszewska.
+ Mucor adventitus. Oudem. var.
aur. ant. Lendn.
E. Pringsheim. Gooi
E. Pringsheim.
Gooi.
Groenewege.
Baudet.
Inst. Pasteur,
v. Ginneken.
Inst. Pasteur.
Kniep.
Went.
Scbikorra.
Lindner.
Kral.
Westerdijk.
Westerdijk.
Daszew’ska.
Beyerinck.
Went.
Joekes.
Lindner.
Oudemans.
Joekes.
Kral.
v. Luyk.
Graves.
Gentner.
Dasizewska.
Daszewska.
Daszewska.
Daszewska.
Daszewska.
Daszewska.
Daszewska.
Daszewska.
Kral.
Claussen.
Daszewska.
Lendner.
„ alpinus. Hansen.
„ arrhizus. (Fischer) Hagem.
„ botryoides. Lendner.
„ botryoides var. minor. Jensen.
,, christianensis. Hagem.
„ circinelloides. v. Tieghem.
„ corticolus. Hagem.
+ „ corymbifer. Gohn.
„ cyanogenus. Guyot.
u „ dimorphosporus. Lendner.
Bierberg.
Went.
Lendner.
Jensen.
Hagem.
Hagem.
Hagem.
Went.
Lendner.
Lendner.
1058
Mucor dispersus. Hagen».
Hagem.
*
99
dubius. Wehmer.
Saïto.
99
erectus. Bainier.
Bierherg.
n
flavus. Bainier.
Hagem.
99
genevensis. Lendner.
Lendner.
99
glomerula. (Bainier) Lendner.
Dale.
-
griseo-cyanus. Hagem.
Hagem.
*
99
hiemalis. Wehmer.
Hagem.
99
hiemalis var. albus. Lendner.
Lendner.
99
hiemalis var. toundrae. Lendner.
Lendner.
+ „
Janseni. Lendner.
Lendner.
99
Jauchi. Lendner.
Lendner.
99
javanicus. Wehmer.
Kral. Saïto.
+ ,,
lamprosporus. Lendner.
Lendner.
99
lausannensis. Lendner.
Dale.
99
Lusitanicus. Brüderlein.
Lendner.
99
mandshuricus, Saïto.
Saïto.
99
microsporus. Namyslowski.
Namyslowski.
*n „
Mucedo. Brei
Sluiter. Saïto.
jï
mucilagineus. Bref.
Naoumoff.
99
pirelloides. Lendner.
Ghodat.
99
plumbeus. Bon.
Boas.
99
Prainii. Ghodat et Nechitoh.
Lendner.
99
pusillus. Lindt.
Hagem. Noack.
99
pyriformis. Fischer.
Wehmer.
*
99
racemosus. Fres.
Lendner. Saïto.
99
Ramannianus. Möller.
Dale.
99
Rouxii. WeOrmer.
Wehmer.
+ „
Saturninus. Hagem.
Hagem.
+
99
sylvaticus. Hagem.
Hagem.
+ „
sphaeorasporus. Hagem.
Hagem.
99
spinosus. v. Tieghem.
Kral.
99
strictus. Hagem.
Hagem.
99
Vallerianus. Lendner.
Lendner.
Mycena galericulata. Soop.
Gooi.
99
parabolica. (Fr.)
Kniep.
Mycobacillaria simplex. Naoumoff.
Naoumoff.
Mycocladus hyalinus. Naoumoff.
Naoumoff.
Mycoderma cerevisiae. Desmazières.
Claussen.
99
„ var. pulverulenta. Beyerinck.
Lindner.
99
decolorans. Will.
Bierherg.
99
gallica. Leherle.
Bierherg.
99
lambica. Lindn. et Goxmod.
Lindner.
99
valida. Leherle.
Geisenheim.
99
Vanlaeriana. Lindn. et Gormod.
Lindner.
Mycogone puccinoides. (Preuss) Sacc.
Ouóemans.
Mycosphaerella Fragariae (Tul.) Lin.
Kaiser.
Nectria cancri. Rutgers.
Rutgers.
99
cinnabarina (Tode) Fr.
Kaiser.
1059
Nectria cucurbitula. (Tode?) Fr.
„ galligena. Bres.
„ Ipomoeae. Halstedt.
„ Rubi. Osterwalder.
„ striatospora. (Zimm.) de Jonge.
Nematogonium hutnicola. Oud.
Neocosmospora vasinfecta. E. Smith.
Nocardia asteroides. (Eppinger) de T.
„ Bovis. (Harz) de T.
„ Dassonvillei. Broque-Rousseau.
„ lutea. Khartum.
„ odorifera. (Ruhlmann) de T.
„ Pelletieri. Laverau) de T.
Nyctalis asterophora. Fr.
Oedocephalum glomerulosum. (Buil.) Sacc.
Oidium albicans. Robin.
„ caniemberti. Mazé.
„ farinosum. Mazé.
„ gracile. Weigm. et Wolff.
„ humt. Mazé.
„ lactis. Fres.
„ Ludwigii. (Ludwig) Hansen.
„ monïliiforme. Weigm. et Wolff.
„ nubilum. Weigm. et Wolff.
„ pullulans. Lindner.
„ suaveolens. Krzemecki.
„ tenuis. Mazé.
Oospora aurantiaca (Lev.) Hert.
„ Scabies. Thaxter.
„ variabüis. Lindner.
Ozonium croceum. Pers.
Panus rudis (Fr.)
„ stipticus. (Buil.) Fr.
Papuiaspora parasitica. (Eid.) Harz.
„ polyspora. Thaxter.
Patellina Fragariae. Stevens.
Penicillium africanum. Doehelt.
„ atramentosum. Thom.
„ avellaneutn. Thom et Turesson.
„ baculatum. Westling.
„ biforme. Thom.
„ brevicaule. Sacc.
„ c amemberti. Thom.
„ „ var. Rogeri. Thom.
„ citrinum. Thom.
„ claviforme. Bainier.
„ conditaneum. Westling.
„ corymbiferum. Westling.
„ Costantini. Bainier.
Neger,
v. Luyk.
Whetzel.
Osterwalder.
de Jonge.
Dale.
Stevens et Hall. Wolf.
Inst. Pasteur.
Ins't. Pasteur.
Inst. Pasteur.
Joekes.
Inst. Pasteur.
Inst. Pasteur.
Thaxter.
Doyer.
Inst. Pasteur.
Inst. Pasteur.
Inst. Pasteur.
Bierberg.
Inst. Pasteur.
Blakeslee.
Lindner.
Bierberg.
Bierlberg.
Lindner.
Krzemecki.
Inst. Pasteur.
Herter.
Whetzel.
Dale. Herter.
Dale.
Kniep.
Gooi.
Rosenbaum.
Thaxter.
Stevens. Kaiser.
Doehelt.
Thom.
Thom.
Westling.
Thom.
Thom.
Thom.
Thom.
Thom.
Bainier.
Westling.
Westling.
Dale.
1060
°enicillium cyclopium. Westling.
„ Duclauxi. Delacr.
„ echinatum. Dale.
„ expansum. Link.
„ flexuosum. Dale.
„ frequentans. Westling.
„ glaucum. Link.
„ intricatum. Thom.
„ italicum. Wehmer.
„ Lagerheimi. Westling.
„ lanosum. Westling.
„ lilacinum. Th om.
„ lividum. Westling.
„ luteum. Zukal.
„ niajusculum. Westling.
„ mandshuricum. Saïto.
„ No. 29. Thom.
„ oxalic/um. Currie & Thom.
„ palitans. Westling.
„ pinophilum. Hedgoock.
„ puberulum. Bainier.
„ purpurogenum. Fleroff.
„ rosmm. Link.
„ sacculum. Dale.
„ Schneggii.
„ solitum. Westling.
„ subcinereum. Westling.
„ variabile. Wehmer.
„ vididicatum. Westling.
Peniophora corticalis. (Buil.) Bress
„ cremea. Bress.
Peristomium desmosporium var.
Odium.
„ „ var. Verticillium.
Pestalozzia funerea. Desm.
„ Guepini Vaccinii. Shear.
„ Harjigii. v. Tubeuf.
„ Palmarum. Oooke.
„ scirrofaciens. Brown.
Peziza nigrella. Pers.
Phallus impudicus. (L.) Fr.
Phialophora verrucosa. Medlar.
Phlebia aurantiaca. Sowerby.
Pholiota aurea. (Mattnsoh.) Gill.
., aurivella. (Batsch.) Quel.
„ mutabilis. (Schaeff.) Quel.
„ praecox. Pers.
„ spectabilis. (Fr.) Gill.
„ squarrosa. Müll.
Westling.
Delacroix.
Dale.
Thom. Kopeloff.
Dale.
Westling. Thom.
Wehmer.
Thom.
Thom. Kaiser.
Westling.
Westling.
Thom.
Dale. Thom.
Thom.
Westling.
Saïto.
Dale.
Shapovalov.
Westling.
Thom.
Alsberg et Black.
Thom.
Robertson Proschovsky.
Dale.
Boas.
Westling.
Westling.
Wehmer.
W estling.
Kniep.
Kniep.
Lechmere.
Leohmere.
Lechmere. Lechmere.
Taubenhaus.
Shear.
E. Pischer.
Bernard.
N. Brown.
Gooi.
Gooi.
Thaxter.
Gooi.
Gooi.
Kniep.
Kniep.
Gooi.
Kniep.
Gooi.
1061
Phoma apiicola. Klebahn.
Quanjer.
Phoma Betae. Fr.
Ed'son. v. Luyk.
„ cinerescens. Sacc.
Wormald.
„ citricarpa. Mac. Alp.
Birmingham.
, conidiogena. Schnegg.
Boas.
„ destructiva. Jamison.
Jamison.
„ fictilis. Delacr.
Naoumoff.
„ Mali. Schulz et Sacc.
Lewis.
„ oleracea. Sacc.
Sluiter.
„ Pomi. Passer.
Brooks.
„ Richardiae. Mercer.
Mercer.
„ spec. from Citrus canker.
Wolf.
„ spec. fr. Nursery Blighf of Cedars.
Qlenn. Hahn.
Phomopsis Citri, Fawoett.
Fawcett.
„ vexans. (Sacc. et Syd.) Harter.
Harter.
n* Phycomyces nitens. Kunze.
Burgeff. Lindner
„ „ ramified.
Wisse.
* „ „ v. piloboloides.
Burgeff.
Phyllosticta Antirrhini Sydow.
v. Luyk. Smiley.
„ Caryae. Pedk.
Rand.
„ limitata Peck.
Whetzel.
„ pirina. Dacc. 1, 2, and 3.
GraMÏÏ.
Physalospora Cydoniae. Arnaud.
Hesler.
Phytophthora Cactorum (Lebert et Gohn) Schr.
Peters.
„ cryptogea Pethybr.
Pethybridge.
„ erythroseptica. Peth.
v. Luyk.
„ Faberi. Maublanc.
Rorer.
„ Fagi. Hartig.
Peters.
„ Nicotianae. Breda de Haan.
Rutgers.
„ Spec. Reddick.
Pethybridge.
„ Syringae. Klebahn.
Pethybridge.
„ terrestria. Sherb.
Pethybridge.
Pichia farinosa. Lindner.
Lindner.
„ mandsharica. Saïto.
Saïto.
„ membranifaciens. Hansen.
Claussen.
Piptocephalus Freseniana. de By et Wor.
Lendner.
„ fusispora. v. Tiegtbem.
Naoumoff.
„ repens. v. Tiegbem.
Naoumoff.
Plectodiscella veneta. Bnrkholder.
Burkiholder.
Plenodomus Chelidonii. Naoumoff.
Naoumoff.
„ detruens. Harter.
Harter.
„ fuscomaculans. Sacc.
Goons.
„ lingam. (Tode).
Naoumoff.
Pleospora herbarum. (Pers.) Rabh.
Kniep.
Pleur age verruculosis. Jensen.
Jensen.
Pleurotus corticatus. (Fr.) Quel.
Kniep.
„ ostreatus. (Jacq.) Fr.
Gooi.
„ ulmarius. Buil. I en II.
Gooi.
Podospora anserina. (Rabh.) Winter.
Atkinson.
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXIX. A°. 1920/21.
69
1062
Podospera pleiospora. Winter.
Kniep.
Podosporiella verticillata. O’Gara.
O’Gara
Polyporus abietinus. Fr.
Gooi.
„ adustus. Fr.
Gooi.
„ betulinus. Pers.
Gooi. Goethals.
„ brumalis. Pers.
Gooi.
„ destructor. Pers.
E. Pringsheim.
„ fumosus. (P.) Fr.
Gooi.
„ giganteus. (Pers.) Fr.
Gooi.
„ lucidus. Fr.
Stahel.
„ obtusus. Berk.
Humphrey.
„ resinosus. (Sohrad.) Fr.
Humphrey.
„ squamosus. (Huds.) Fr.
Gooi.
„ sulfureus. (Buil.) Fr.
Atkinson.
„ vaporarius. (Buil.)
E. Pringsheim.
„ varius. (Pers.) Fr.
Gooi.
„ versicolor. L.
Gooi.
Prototheca Zopfii. Krüger.
Lindner.
Psalliota arvensis. Schaeff.
Gooi.
„ campestris. Linn.
Kniep.
„ perrara. Sdhulz.
Kniep.
Pseudomonilia albo-marginata. Geiger.
Bierberg.
„ cartilaginosa. Geiger.
Bierberg.
„ rubescens. Geiger.
Bierberg.
Pseudosaccharomyces africanus. Klöcker.
Klöcker.
„ austriacus. Klöoker.
Klöoker.
„ Corticis. Klöcker.
Klöoker.
„ Lafari. Klöcker.
Klöcker.
Pyrenochaeta humicola. Oudem.
Oudemans.
Pyronema. Spec.
Dodge.
Pythiacystis citrophthora. Smith et Smith.
Atkinson.
Pythium artotrogus de Bary.
Hartley.
„ Butleri. Subramaniam.
Subramaniam.
„ de Baryanum Hesse.
Hartley.
Racodium cellare. Pers.
lust. Pasteur.
Ramularia Anchusae. Massal.
Wollenweber.
„ candida. (Ekr.) Wr.
Wollenweber.
„ eudidyma. Wr.
Wollenweber.
„ macrospora. Fres.
Wollenweber. Paravicini.
„ Magnusiana. (Sacc.) Lindau.
Wollenweber.
„ myxophaga. Jaworonxorox.
Naoumoff.
Rheosporangium apkanidermatum. Edson.
Hartley.
Rhinocladium Lesnei. Vuill.
Vuillemin.
Rhinotrichum macrosporium. Farlowe.
Blakeslee.
Rhizoctonia Myc. Rad. Maculatae. Burg.
Burgeff.
„ „ (Ophrys) Tenthrediniferae. Burg.
Burgeff.
„ cavendishianum. Burgeff.
Burgeff.
„ (Platantherae) Chloranthae. Burg.
Burgeff.
„ Chloranthae. Burgeff.
Burgeff.
4063
Rhizoetonia constricti. Burgeff.
„ mucoroides from Vanda triolor. N. E
„ lanuginosa from Odontoglossum. „
„ Schilleriana. Burgeff.
„ Solani. Kühn.
„ Solani. Kühn (Strain R 5.)
„ spec. from Gossypium. Wolf.
„ suavis. Burgeff.
„ tigrinae. Burgeff.
Rhizohypha Limodori. Ghodat.
n Rhizopus arrhizus. Fisöher.
- „ chinensis. Saïto.
„ Delemar (Boidin) Wehm. et Hanz.
„ Maydis. Brüderlein.
* „ nigricans. Ehrenherg.
„ nodosus. Namyslowski.
„ Oryzae. Went et Prinsen Geerligs.
„ Tritici. Saïto.
Saccharomyces cerevisiae. Hansen.
„ „ type. Klein.
„ ellipsoides I. Hansen.
„ Logos. Van Laer.
„ mandshuricus. Saïto.
„ neoformans. Sanfoldce.
„ niger. Lindner.
„ Pastorianus. Hansen.
„ path. Binot.
„ spec. Pliminer.
„ turbidans. Hansen. (= S. ellips. II.)
„ validus. Hansen.
Sachsia suaveolens. Lindner.
Schizophyllum commune. Fr.
Schizosaccharomyces mellacei. Jörgensen.
„ Pombe. Lindner.
Sclerotinia bulborum. Wakker.
„ Libertiana. Fuokel.
„ Matthiolae. Lendner.
„ Ricini. Godfrey.
„ Trifoliorum. Exiksson.
Sclerotium bataticola. Taübenhaus.
„ cepivorum. Berkeley.
„ coffeicolum. Stahel.
„ rhizodes. Auersw.
„ Rolfsii. Sacc.
„ tuberosa. (Herw.) Fuck.
„ Tuliparum. Lib.
Scolecotrichum melophthorum. Prill, et Delacr.
Scopulariopsis brevicaulis var.
hominis. De Brumpt & Langeron.
Burgeff.
'. N. Bernard.
N. Bernard.
Burgeff.
N. Bernard. Edson.
Rosenbaum.
Wolf.
Burgeff.
Burgeff.
Ghodat.
Went.
Saïto.
Hanzawa.
Lendner.
Whetzel.
Lindner.
Went.
Saïto.
Claussen.
Bierberg.
Claussen.
Bierberg.
Saïto.
Inst. Pasteur.
Bierberg.
Claussen.
Bierberg.
Bierberg.
Glaussen.
Glaussen.
Lab. Utrecht.
Gooi. Kniep.
Glaussen.
Bierberg.
Westerdijk.
Lendner. Doyer. Spruit.
Kniep.
Godfrey.
Kaiser.
Taiibenhaus.
Westerdijk.
Stahel.
Westerdijk.
Westerdijk.
Gooi.
Westerdijk.
Westerdijk.
Pringault.
69*
1064
Scopulariopsis communis. Barnier.
Dale.
„ repens. Bainier.
Dale.
Scopulariopsis rufulus. Bainier.
Dale.
Sepedonium chrysospermum. (Buil.) Fr.
v. Luyk.
Septoria Gladioli. Passer.
Massey.
„ Stellariae. B. et Desm.
Taubenbaus.
Sordaria anserina. (Ral).) Wint.
A. Scbmidt.
„ fimicola. (Rob.) Ges. et de Not.
Glaussen.
„ papyricola. Winter.
Berkhout.
„ sylvatica. Daszewska.
Daszewska.
„ spec.
Doyer.
Sorosporium Saponariae. Rud.
Kniep.
Sparassis crispa. (Wulfen) Fr.
Gooi.
Sphaceloma Ampelinum. De Bary.
Slrear.
Sphaerobolus carpobolus (L.)
Kniep.
Sphaeronema fimbriatum. G. et G.
Lehman-n. Harter.
Sphaeronemella Fragariae. Stevens.
Stevens.
Sphaeropsis Malorum. Peok.
Whetzel.
Sphaerostilbe coccophila. Tul.
Fawcett.
Spicaria Aphodii. Vu'i'11.
Vuillemin.
„ colorans. de Jonge.
de Jonge.
Spondylocladium atrovirens. Harz.
Petiiybridge.
Sporidesmium putrefaciens. Fuckel.
v. Luyk.
Sporocybe chartoikoon. Beyerinck.
Beyerinck.
Sporodinia grandis. Link.
Kniep.
Sporonema Oxy cocci. S'hear.
Slrear.
Sporotrichum Beurmanni. Matr. et Ramond.
lust. Pasteur.
„ bombycinum. (Gorda) Rabh.
Oudemans.
„ epigaeum. var. terrestre. Bumaud.
Daszewska.
„ globuUferum. Forbes.
Oudemans.
„ glomerulosum. Speg.
Blakeslee.
„ Janselmi. Brumpt et Langeron.
Daszewska.
„ olivaceum. Fr.
Daszewska. Paravicini.
,, roseolum. Oudem. et Beyerinck.
Oudemans.
Stachybotrys alternans. Bon.
Oudemans.
,, atra. Gorda.
Jensen.
„ cylindrospora. Jensen.
Jensen.
„ lobulata. Berkeley.
Went.
Stemphylium botryosum. Waller.
Oudemans.
„ macrosporoideum. (B. et Br.) Sacc.
Oudemans.
Stereum gausapatum. Fr.
Kniep.
„ hirsutum. Fr.
Gooi.
„ purpureum. Fr.
Gooi et Brooks.
„ rameale. Sohw.
Humphrey.
„ rubiginosum. Fr.
Gooi.
„ rugosum. Pers.
Kniep.
„ spadiceum. Fr.
Gooi.
„ „ var. quercinum. Fr.
Gooi.
Sterigmatocytis nidulans var.
Pringault.
Nicollei. Nioolle & Pinoy.
1065
Sterigmatocystis violaceae. Vaat.?
Streptothrix chromo gena. (Gasparini) Weigm.
„ odorifera. Rullm.
„ polychromogenus. Buil. -
Stropharia aeruginosa. Gurt.
„ semiglobata. Batsch.
Stysanus stemonitis. (Pers.) Corda.
Syncephalastrum cinereum. Barnier.
„ racemosum. Gohn.
Synsporium biguttatum. Preuss.
Thamnidium elegans. Link.
Thermoascus aurantiacus. Miehe.
Thermoidium sidfareutn. Miebe.
Thermomyces lanuginosus. Tsilinsky.
Thielavia basicola. Zopf.
Thielaviopsis etkaceticus. Went.
„ paradoxa. (de Seynes). v. Höhnel.
Torula colliculosa. Lindner.
,, dattila. K tuyver .
„ glutinis. (Conn.) Pringsh. et Bilersky.
„ Holmii. Jörgensen.
„ humicola. Daszewska.
„ monosa. Kluyver.
„ mucilaginosa. Jörgensen.
„ pulcherrima. Lindner.
„ rubra. Sohimon.
„ sanguinea. Schimon.
Torulaspora Delbrückii. Lindner.
„ Roseï. Guil'1.
Trametes gibbosa. (P.) Fr.
„ robiniophüa. Murr.
Tremella mesenterica. Retz.
Trichocladium asperum. Harz.
Trichodernia Koningii. Oudem.
„ Hgnorum. (Tode) Harz.
Tricholoma conglobatum. Vitt.
„ gambosum. Fr.
„ molybdinum. Buil.
Trichophyton acuminatum. Sabouraud.
„ albiscicans. Nieuwenliuis.
„ asteroides gypseuni. Sabouraud.
„ cerebriforme. Sabouraud.
„ crateriforme. Salbouraud.
,, equinum. Matrochet & Dassonville.
„ faviforme album. Sabouraud.
,, gypseum asteroides. Sabouraud.
„ niveum radians. (aut.?)
„ ochraceum. Sabouraud.
„ plicatïle. Sabouraud.
Gray.
Bierberg.
Biereu'.a.
Bartram.
Gooi.
Gooi.
Sluiter. Jensen.
Lendner.
Atkinson.
Dale.
Went.
ISToack.
Noack.
Noack.
Whetzel.
Westerdijk.
Larsen.
Liu dner.
Kluyver.
Pringsheim.
Bierberg.
Baszewska.
Kluyver.
Bierberg.
Bierberg.
Will.
Will.
Lindner.
Guilliermond.
Gooi.
Humpbrey.
Gooi.
Oudemans.
Taubenhaus.
Taubenbaus. Traen.
Gooi.
Gooi.
Kniep.
Inst. Pasteur, v. Ginneken.
Nieuiwenlhuis.
Inst. Pasteur,
v. Ginneken.
Inst. Pasteur. Carol.
Baudot.
v. Ginneken.
v. Ginneken.
v. Ginneken.
v. Ginneken.
v. Ginneken.
1066
Trichophyton rosaceum. Saibouraud.
„ ruber. aut?
„ spec.
„ violaceum. Sabouraud.
Trichothecium roseum. (Pers.) Link.
„ roseum. f. pseudoverticillium. Matr.
Trichurus spiralis. Hasselbring.
Tubercularia vulgaris. Tode.
Typhula erythropus. (Pers.)
Ustilago Hordei. (Pers.) Kellerm. et Swingle.
„ Mayidis. (DG.) Corda.
„ nu da. (Jensen) Keil. & Swingle.
„ Reiliana. Kühn.
„ Tritici. (Pers.) Jensen.
„ violacea. (Pers.) Tul.
Venturia pirina. Aderh.
V er pa digitaliformis. Pers.
V erticilliastrum glaucum. Dasze wska.
Verticïllium albo-atrum. Reinke et Bertih.
cinnabarium. Reinke et Berth.
Dahliae. Kleb.
glaucum. Bon.
heterocladum. Penz.
Lactarii. Peck.
rufum. (Schwabe) Rabenh.
Sacchari. Went.
VoluteUa cïliata (AJb. et. Sohw.) Fries.
Vuilleminia comedens. Maire.
Wawelia regia. Namyslowiski.
Willia belgica. Lindner.
„ Saturnus. Klöcker.
Xylaria hypoxylon. (L.) Grev.
„ polymorpha. Pers.
Zygorhynchus Dangeardi. Moreau.
„ spec. („explodeus.”)
„ Mölleri. Vuill.
„ Vuillemini var agamus. Namyslowsfci.
Zygosaccharomyces Chevalieri. Guill.
„ japonicus. Saïto.
„ mandshuricus. Saïto.
„ mellis acidi. Richter.
„ Nadsonii.
„ Priorianus. Klöcker.
Zythia elegans. Fr.
v. Ginneken.
Inst. Pasteur.
Kapsenberg.
Inst. Pasteur.
Lindner.
Schouten.
Blakeslee.
Goethals.
Kniep.
Riehm.
Westerdijk.
Kniep.
Mc. Rae.
Kniep.
Kniep.
Kniep.
Gooi.
Daszewska.
Quanjer. Doyer. Harter.
Pethybridge.
Klebahn.
Went.
Fawcett.
v. Luyk.
Went.
Went.
Doyer.
Kniep.
Namyslowiski.
Lindner.
Bierberg.
Doyer.
Gooi.
Moreau.
Burgeff.
Hagem.
Namyslowski.
Guilliermond.
Guilliermond.
Saïto.
Richter.
Guilliermond.
Guilliermond.
Sabron.
Dierkunde. — De Heer Max Weber leest, namens de Commissie
van uitvoering van het Zoologisch Insulindefonds, het vol-
gende verslag.
Eerbeek
Amsterdam ’
24 Februari 1921.
Aan hel Bestuur der Koninklijke Akademie van Wetenschappen,
Gevolg gevende aan de bepalingen van artikel 8 van de Statuten
van het „Zoologisch Insulinde-Fonds”, hebben wij de eer verslag
uit te brengen over de werkzaamheden der Commissie van uitvoering
van genoemd fonds gedurende het jaar 1920.
In de samenstelling onzer Commissie had geenerlei verandering
plaats.
De Commissie ontving van Dr. H. Boschma het verzoek om
fmancieelen steun bij zijn voorgenomen onderzoekingsreis naar
Nederlandsch Oost-Indië.
Dr. Boschma beoogt zich bezig te houden vooral met de nog
onopgeloste kwestie van de voeding der koraaldieren ; voorts met
de ontwikkeling der larven van Anuren. Eindelijk wil hij trachten
embryologisch materiaal te verzamelen van krokodillen ter voort-
zetting zijner studie over het halsskelet der krokodillen.
De middelen voor zijn reis zijn hem verschaft door het „Buiten-
zorgfonds”. Om zijn verblijf in Indië over eene langere periode te
kunnen uitstrekken en dus vruchtbaarder te maken voor zijne studiën,
wil hij, voor zoover dat mogelijk is, eigen middelen gebruiken, die
hij gaarne aangevuld zag door een subsidie uit het „Insulinde-Fonds”.
Onze Commissie meende dit verzoek te moeten steunen en stelde
voor ƒ 400 daarvoor beschikbaar te stellen.
Bij schrijven van 12 Juli 1920 mochten wij vernemen, dat U
zich hiermede vereenigen kondet.
Voorts stelden wij in November j.1. voor aan den heer R. van
Eecke, Conservator bij het Rijks-Museum van Natuurlijke Historie
te Leiden, een subsidie van ten hoogste honderd gulden uit het
Insulinde-Fonds toe te kennen, voor het uitgeven eener plaat, die
verschijnen zal in de „Zoologische Mededeelingen”, nademaal de
redacteur dier „Mededeelingen” niet bij machte is uit de beschik-
1068
bare middelen die plaat te bekostigen. Zij zal bevatten afbeeldingen
van eenige insecten in Insulinde door den heer Edw. Jacobson ver-
zameld, die door den heer van Eecke zullen beschreven worden.
Overeenkomstig Uwen wensch is door ons op 23 Decemher j.1.
aan den heer van Eecke medegedeeld, de onkosten dier plaat te
zijner tijd op te geven, opdat daarna de uitbetaling kan plaats hebben.
De Commissie van uitvoering van het Zoologisch
Insulinde Fonds
Max Weber,
Voorzitter.
C. Ph. Sluiter,
Secretaris.
Geologie. — De Heer L. Rutten, Correspondent der Afdeeling,
biedt eene mededeeling aan: ,, Quartaire en Tertiaire Kalk-
steenen van Noord Nieuw- Guinea tusschen Tami- en Biri-
stroonigebied” .
Bij de bewerking der door de Nienw-Guinea-Expeditie van 1903
verzamelde gesteentecollecties is gebleken, dat in het kustgebied van
Noord Nieuw-Guinea tussclien Tamirivier en Walekenaersbaai naast
oude basische eruptiefgesteenten en sehaarsche mesozoische sedimenten,
geplooide afzettingen van tertiairen ouderdom, en kalksteenen, die
tot eene quartaire transgressie belmoren, groote verspreiding hebben x).
De tertiaire afzettingen zijn in het gebied van den 141stei1 meridiaan
later tot vrij ver naar het binnenland gevonden : kalksteenen met
Lepidocyclina werden aan den bovenloop der Bewani-rivier (Tami-
stroomgebied) en der Keerom-rivier, circa 66 K.M. van de kust,
aangetroffen s). In deze zone schijnen in het gebergte, gelegen tusschen
de kust en de groote centrale vlakte, waarin de takken der Idenburg-
rivier verloopen, tertiaire afzettingen eene groote rol te spelen.
Men weet, dat ongeveer 300 K.M. westwaarts de Mamberamorivier
in het Van Rees-gebergte, eveneens een jong plooiingsgebergte, dat
vooral uit jongtertiaire zandsteenen, kleischalies en kalksteenen met
gangen van eruptiefgesteenten is opgebouwd, doorbreekt, en dat ook
hier schaarsche aanwijzingen van het voorkomen van oudere, basische
eruptiva en mesozoische sedimenten gevonden zijn 8). De strekking
in het Van Reesgebergte is Z. 65° tot ZO, en men mocht verwachten,
dat het tertiaire plooiingsgebergte eveneens in het gebied tusschen
Van Rees-gebergte en Tami-rivier zou aangetroffen worden, terwijl
het bovendien a priori waarschijnlijk was, dat hier aanwijzingen van
het voorkomen van oudere basische eruptiva zouden voorkomen.
Voor de Bataafsche Petroleum-Maatschappij onderzocht ik voor
eenigen tijd eene collectie kalksteenen en mergels, die bijeengebracht
waren door Dr. W. van Holst Pellekaan in het gebied tusschen
l) A. Wichmann. Nova Guinea. IV. 1917.
L. Rutten. Nova Guinea. VI. 1914.
3) L. Schultze. Mitteilungen aus den Deutschen Schutzgebieten. Erganz. Heft
11. Berlijn 1914.
3) J. van Gelder. Jaarb. Mijnw. Nederl. lndië. 1910. Wetensch. Gedeelte,
p. 87-112.
1070
Tami- en Biri-rivier, en afkomstig zijn van vindplaatsen, die maxi-
maal ongeveer 60 KM. van de kust liggen. Uit de resultaten van
dit onderzoek, tot welker publicatie de Bataafsche Petroleum-Maat-
schappij mij op liberale wijze vergunning gaf, is gebleken, dat de
boven geuite veronderstelling juist was, dat inderdaad tertiaire en
wel vooral neogene sedimenten in het geheele kustgebergte tusschen
Tami- en Biri-rivier groote verspreiding hebben, terwijl er aan-
wijzingen voor het voorkomen van oudere, basische eruptiefgesteenten
eveneens gevonden werden.
Een en ander zal blijken uit de hier volgende beschrijving van
een aantal dunne doorsneden.
Bij vroegere onderzoekingen is reeds gebleken, dat eocene ge-
steenten in het kustgebied van Noord Nieuw-Guinea zeer schaarsch
zijn. Tot nu toe zijn alleen uit de Tawarin-rivier rolsteenen van
eocenen rifkalk bekend l), die echter niet uit het tegenwoordige
stroomgebied der rivier afkomstig kunnen zijn. Wichmann vermoedt,
dat hun moedergesteente in het gebied der Sermoewai, die veel
verder uit het binnenland komt, moet gezocht worden5).
Met deze veronderstelling komt overeen, dat in de collectie Holst
Pellëkaan ook slechts twee eocene kalksteenen voorkomen, die in
de Sg. Nanggoi, in het Zuid-Nimborangebergte, dus in het stroom-
gebied der Sg. Sermoewai gevonden werden. Het zijn twee zwart-
grijze rifkalksteenen. De eerste bevat Alveolina s.str,, de tweede
Alveolina s.str., Lithothamnium, Nummulites cf. Bagelensis Verb. en
Orlhophragmina ; hun ouderdom is zonder twijfel eoceen.
Verreweg de meeste kalksteenen uit de collectie zijn van oligo-
J) Nova Guinea. VI. p. 85.
*) Nova Guinea. IV. p. 266—267.
1071
miocenen ouderdom, behooren tot het Lepidocyclina-houdende neogeen.
Zij wijzen alle op het voorkomen van neogene afzettingen in littorale
facies. Eene onderverdeeling in oudere en jongere niveaux is op
grond van het onderzochte materiaal niet mogelijk. De hiertoe be-
hoorende gesteenten zijn de volgende:
Zuivere, poreYise kalksteen, zuid van Nafri, Hnmboldt-baai. Geen
terrigeen materiaal. Bevat: Lepidocyclina cf. Munieri Lem.etDouv.,
Globigerina, ? Cycloclypeus, ? Carpenteria en koralen.
Grijsgele, zeer kristallijne kalksteenen uit de Singringrengrivier,
zuid van Nimborangebergte. Bevat groote en kleine Lepidocyclinen,
Rotalidae en Lithothamnium.
Iets poreuse kalksteen uit de Sg. Toeng, Botbotna-gebergte met
kleine Lepidocyclinen, Miogypsina, ? Carpenteria conoidea Rutten,
Nummulites cf. Cuminghii Carp., Amphistegina, Operculina, ? Cyclo-
clypeus, Rotalidae, Lithothamnium en koralen. Uit dezelfde rivier
een groengrijze rifkalk, die dezelfde faunula als de vorige en boven-
dien serpentijnkorrels bevat, wijzende op het in de buurt voorkomen
van eenen ondergrond van basische eruptiva.
Twee geelgrijze rifkalken nit de Sg. Ohoeng, rechter zijrivier der
Sg. Sermoewai bij Kg. Sawé, met Lepidocyclina cf. Munieri Lem.
et Douv., Operculina, Amphistegina, P Cycloclypeus, Nummulites cf.
Cuminghii Carp., ? Carpenteria, Globigerina, Orbulina, Lithothamnium
en koralen.
Vier kalksteenen uit de Sg. Boearim, zuidwestelijke zijrivier der
Sg. Sermoewai met Lepidocyclina cf. Munieri Lem. et Douv.,
Miogypsina, ? Carpenteria, Amphistegina, Gypsina cf. inhaerens,
? Planorbulina larvata P. a. J., P Cycloclypeus, Miliola, Globigerina,
Lithothamnium, Halimeda en koralen.
Een groen, kalkig gesteente uit de Sg. Gisé, noord van Botbotna-
gebergte met veel kwartskorrels, en weinig plagioklaassplinters en
serpentijnkorrels. Het bevat kleine Lepidocyclinen, ? Cycloclypeus,
Amphistegina, Globigerina en Lithothamnium.
Verschillende kalksteen-rolsteenen uit conglomeraten aan den mid-
denloop der Biri-rivier met Lepidocyclina, ? Miogypsina, Heterostegina,
Operculina, Cycloclypeus, Amphistegina, Globigerina, Carpenteria,
Miliola, Lithothamnium, Halimeda en koralen. Eén monster bevat
serpentijnkorrels.
Een rifkalk van de Zuidrivier, bovenloop der Iwaré, Birigebied,
bevat Cycloclypeus, Lepidocyclina cf. Munieri Lem. et Douv., Hetero-
stegina of Spiroclypeus en koralen.
Een zeer kristallijne rifkalk van Prauw-bivak, Biri-rivier bevat
kleine Lepidocyclinen, Globigerina en Lithothamnium.
J 07 2
Van een aantal gesteenten, die vooral door het voorkomen van
talrijke Globigerinen gekenmerkt zijn, kan de ouderdom niet met
zekerheid worden vastgesteld. Daar hunne vindplaatsen vaak dezelfde
zijn als die der Lepidocyclinenhoudende gesteenten, is het waar-
schijnlijk, dat ze voor een deel ongeveer even oud zijn als deze,
en alleen onder iets andere omstandigheden, n.1. in eenigszins dieper
water zijn ontstaan.
Een mergelkalksteen met veel Globigerinen komt uit de Sg. Oer-
biahoea, Tamigebied.
Een grijsgroene kalksteen met Globigerinen en enkele kwarts-
splinters werd aan het Sentani-meer tegenover Dondai gevonden.
Van het Morni-schiereiland, Matterer-baai is een groene mergel-
kalk met kwarts- en plagioklaassplinters en enkele Globigerinen
afkomstig.
De Ajer Djambé, Demta-baai, leverde een grijze Globigerinenrijke,
grijze mergelkalk.
Tuffige kalkzandsteenen met kwarts-, plagioklaas-en serpentijn-
korrels, en met schaarsche Globigerinen zijn uit de omgeving der
Moeris-baai afkomstig.
Bruine mergelkalken met kleine pyrietkorrels, Globigerinen, Pul-
vinulinen en Rotalidae werden in de Sg. Gauw, Zuid Nimboran-
gebergte gevonden.
Een pyrietrijke kalksteen met zeer veel Globigerinen, Amphistegina,
Operculina en koralen is van den Sawé-heuvel, Sermoewai-rivier
afkomstig. De facies van dit gesteente is intermediair tusschen de
rif kalken en de echte Globigerinengesteenten.
Een kalksteen uit de Sg. Gemoewai bleek bijna geheel eene breccië
van Globigerinen en Pulvinulinen te zijn.
Terwijl het mogelijk is, dat van de boven beschreven Globigerinen-
gesteenten enkele reeds tot de quartaire transgressie behooren, is dit
nog veel waarschijnlijker voor enkele kalksteenen, die wel is waar
geen kenmerkende fossielen bevatten, maar door hunnen habitus
den indruk maken, echte ,,karang”-monsters, zeer jonge rifkalken
te zijn. Het zijn poreuse kalksteenen uit de Moeris- en Demta-baai.
Van vier rifkalken (Sekanto-rivier, Midden Biri-rivier, Boven Biri-
rivier en Iwarin-rivier in het Gautier-gebergte) kan de juiste ouder-
dom niet aangegeven worden, maar het is zeker, dat ze van
postcretaceischen ouderdom zijn.
Uit het voorgaande blijkt, dat alle beschreven kalksteenen van
postcretaceischen ouderdom zijn, terwijl eocene gesteenten zeer
schaarsch zijn. Twee andere, vrij sterk omgekristalliseerde kalk-
steenen (van Kg. Semenaré en uit het Cycloopgebergte), die absoluut
1073
geen herkenbare fossielen meer bevatten, waren de eenige in de
collectie, welke mogelijkerwijze van praetertiairen ouderdom zouden
kunnen zijn, al is het zeer goed mogelijk, dat ook zij jong zijn.
Verreweg de meeste gesteenten belmoren tot het Lepidocyclinen-
houdende tertiair, en wijzen op de groote verspreiding van neogene
afzettingen in litorale facies.
Met groote waarschijnlijkheid mag ook de aanwezigheid van
zeer jonge, waarschijnlijk quartaire rifkalken onder het materiaal
aangenomen worden.
Utrecht, 15 Januari 1921.
Scheikunde. — De Heer Holleman biedt een voorloopige mede-
deeling aan van de Heeren J. P. Wibaut en J. Jürgens, over :
„De inwerking van nier curi- acetaat op nitrobenzol” .
(Mede aangeboden door den Heer J. Böeseken.).
Door de onderzoekingen over de invoering van subslituenten in
de benzolkern is de regel van liet behoud van het substitutietype
in talrijke gevallen bevestigd geworden. Terecht heeft Böeseken er
echter op gewezen, dat tot nu toe bijna altijd zoogenaamd negatieve
substituenten zijn ingevoerd, en het niet ónmogelijk, ja zelfs waar-
schijnlijk is te achten, dat bij invoering van positieve substituenten
genoemde regel niet meer geldig is.
De onderzoekingen van Dimroth en zijne leerlingen over de
mercureering van benzol en zijne derivaten wijzen er inder-
daad op, dat Böeseken’s meening juist is. Bij de bestudeering
dezer onderzoekingen viel het echter aan Prof. Holleman op,
dat in vele gevallen door Dimroth uit het reactieproduct slechts
ééne kwikverbinding werd geïsoleerd, terwijl toch te verwachten
was, dat dit een mengsel van verschillende isomeren zal zijn.
Zoo wordt door Dimroth *) medegedeeld, dat hij bij inwerking
van kwikacelaat op nitrobenzol alleen o.nitrophenylkwikchloride
heeft verkregen, hetgeen dns in strijd met bovengenoem-
1"C1 den regel is, daar de nitrogroep een tweeden substituent
naar de m-plaats richt. Ontstaan nu echter naast deze
verbinding nog andere daarmede isomere stoffen, dan zoude het
beeld dezer reactie wel geheel anders kunnen worden.
Wij hebben hiernaar, en in ’t algemeen naar deze mercureeringen
een nader onderzoek ingesteld, met name om uit te maken of, en
zoo ja welke, isomeren er naast de door Dimroth geïsoleerde stoffen
ontstaan. Wij zijn ons onderzoek begonnen met de mercureering
van nitrobenzol en deelen hieronder de voorloopig door ons verkregen
resultaten mede, daar de heer Jükgens door bijzondere omstandig-
heden verhinderd is, dit onderzoek voort te zetten.
NO*
/N'h.
i) B. 36, 2036 (1902).
1075
50 gr. watervrij kwikacetaat weiden met 250 gr. nitrobenzol
onder omroeren in een oliebad op 150° verhit (thermometer in de
olie). Na 1/4 uur was het- zout geheel opgelost. Om het half uur
werd een proefje uit de oplossing genomen, dit met water doorge-
schud, afgefiltreerd en beproefd, of in het tiltraat nog een neerslag
van HgO kwam met kali. Na 31/a uur was er geen reactie meer.
Bij bekoeling zette zich een kleine hoeveelheid van een vaste stof
af, welke een meren ro-reactie gaf (zwartkleuring met ammonia).
Hieraan werd afgeültreerd, water toegevoegd bij het Altraat, en 30
gr. NaCl (d.i. 3 X de theoretische hoeveelheid) in de kolf gebracht.
Het onveranderde nitrobenzol werd met waterdamp overgedistilleerd.
Dit woog 228 gr. Er is dus 22 gr. met mereuriacetaat in reactie
getreden. Na het overstoomen van het onveranderde nitrobenzol
vertoonde het water, dat in de distilleerkolf was teruggebleven, een
sterke kwikreactie. Aan de vloeistof werd overmaat loog toegevoegd,
waardoor 3.68 gr. HgO = 5.3 gr. Hg-acetaat werd verkregen. Blijk-
baar is dus een deel van de kwikverbinding door de behandeling met
stoom weer ontleed. Aan nitrobenzol gebonden is dus 50 — 5.3 = 44.7
gr. Hg-acetaat = 0.14 mol, terwijl 22 gr. nitrobenzol = 0.18 mol
0.14
zijn. Met 1 mol nitrobenzol is dus = 0.78 mol Hg-acetaat in
werking getreden.
Na het afstoomen van het nitrobenzol bleef er een harde lichtgele
massa in de distilleerkolf terug. Deze werd met water fijngewreven,
uitgewasschen en gedroogd. Haar gewicht was toen 43.5 gr.; haar
smelttraject lag van 140 — 175°.
In tegenstelling met Dimroth’s mededeeling l.c. loste deze massa
slechts gedeeltelijk in ligroine (kookpunt 80—100°) op. Na weken
lang dagelijks met dit oplosmiddel te zijn uitgekookt, tot niets meer
oploste, was nog niet de helft in oplossing gegaan.
De stof, die in oplossing was gegaan liet zich door langdurige
gefraclioneerde kristallisatie uit alcohol in twee andere ontleden
met de smeltpunten 187° en 206°. De eerste heeft, blijkens analyse
de samenstelling van een nitropheny Ik wikchloride en daar zij bij
schudden met broom o-broomnitrobenzol geeft is zij de o-verbinding,
waarvoor Dimroth het smp. 181 — 182° opgeeft. Hel is zeer moeilijk
om deze stof enkel door gefraclioneerde kristallisatie zuiver te
krijgen. Schudt men haar, als zij op het srnpt. 176° is gekomen,
met een weinig Br-water, dan wordt de tweede verbinding, smeltende
bij 206° ontleed, daar deze gemakkelijker wordt aangetast, en zoo
het o-nitrophenilkwikchloride op het smp. 187° gebracht.
Volgens anali'se is de bij 206° smeltende verbinding een dinitrodi-
1076
phenylkwik; daar zij bij schudden met broomwater ook o-broom-
no3 no3 nitrobenzol geeft, moet aan haar nevenstaande for-
_Hg-/\ mule worden gegeven. Vermoedelijk is zij bij de
stoombehandeling van liet reactieproduct ontstaan,
daar immers in het water in de stoomkolf Hg-
ionen konden worden aangetoond :
2 C„H4 . NOjHgCl (NOjC.HjjHg + HgCl,.
Het o-dinitrodiphenylkwik kan op de volgende wijze uit o-nitro-
phenylkwikchloride worden verkregen: Leidt men in de kokende
alcoholische oplossing dezer verbinding zwavelwaterstof, dan scheidt
zich eene geel gekleurde verbinding af, die zich bij 190° begint te
ontleden en dan zwart wordt. Wordt zij gedurende eenige dagen
met eene keukenzoutoplossing gekookt, dan scheidt zich HgS af,
naast de bij 206° smeltende verbinding, die er door alcohol is uit
te trekken.
De reactie verloopt waarschijnlijk aldus:
NO,
2C(H,
+ H,S = NO,C„H4Hg . S . Hg . CsH4NO, -f 2 HC1
xHgCl
NO,C6H4 .Hg . S . Hg . C8H4N02 = N03C„H4Hg . C,H4N03 + HgS.
In de stof, die door extractie met ligroine was verkregen, bevindt
zich ook nog eene p-nitro-kwikverbinding, die er echter door ge-
fractioneerde kiy stal lisatie niet uit kon verkregen worden. Schudt
men nl. de ruwe stof met broomwater, dan ontstaat er eene olie,
die na in vaeuo te zijn gedistilleerd, door uitvriezing en gefractio-
neerde krystallisatie p-nitrobroombenzol opleverde.
De hoofdmassa van het inwerkingsproduct van Hg-acetaat op
nitrobenzol, die in ligroine onoplosbaar is, bestaat uit een mengsel
van verschillende Hg-verbindingen, die evenwel nog niet konden
gescheiden worden. Wij hebben deze massa achtereenvolgens met eene
heete keukenzoutoplossing en daarna met alcohol geextraheerd, zonder
tot goed gedefinieerde producten te zijn gekomen. Na deze twee
extracties blijft dan eene stof over, die op 1 atoom stikstof ca. 2
atomen Hg bevat.
De kleine hoeveelheid stof, die na het mercureeren niet in nitro-
benzol in oplossing bleef gaf bij schudden met broomwater o.a. een
mengsel van tribroomnitrobenzolen, blijkens de Br-bepaling (Br gev.
66.52, ber.- 66.65). De reactie in haar geheel heeft dus een zeer
gecompliceerd verloop. Wij hopen later in de gelegenheid te zijn,
haar nader te bestudeeren.
Amsterdam, Februari 1921. Org. chem. lab. cl. Univ.
Experimenteele Psychologie. — De Heer Winkler biedt eene
mededeeling aan van de Heeren F. Roei.s en J. Feldbrugge :
„De ontwikkeling der opmerkzaamheid van het 8sle tot en met
het 12* levensjaar.”
(Mede aangeboden door den Heer Zwaardemaker).
I.
Wat wij omtrent de ontwikkeling' der opmerkzaamheid bij kinderen
in de Iiteratuiu* vinden, bepaalt zich voornamelijk lot een belichting
der paedagogische beteekenis, die het experimenteel onderzoek der
opmerkzaamheidsverschijnselen van volwassenen, met name dat naai-
den omvang der opmerkzaamheid voor simultane en successieve
indrukken, de intensiteit, de afleidbaarheid of het weerstandsver-
mogen tegenover storende invloeden, den bewustheidsgraad der ver-
schillende in één akt waargenomen elementen, voor een goed begrip
van de ontwikkeling der opmerkzaamheid bij kinderen bezit. Wel-
iswaar schetst Meumann in het eerste deel zijner „Vorlesungen zur
Einführung in die experimentelle Padagogik und ihre psychologischen
Grundlagen” 1), op grond van eigen onderzoekingen, hoe de opmerk-
zaamheid zich in de jeugd naar al deze richtingen ontwikkelt, doch
wegens plaatsgebrek moest hij van mededeeling der proefresultaten
afzien. Op kinderen experimenteerden o.a. ook: F. N. Freeman2),
A. Kochs), J. Habrich4), D. Katz6) en M. v. Kuenburg6); met
uitzondering van den eersten, allen over opmerkzaamheid en doel-
bewust isoleerend abstraheeren, d.w.z. het pointeeren van gelijke
elementen uit eenvoudige figuren.
b Leipzig 1916, blz. 179 volg.
2) Untersuchungen über den Aufmerksamkeitsumfang und die Zahlauffassung bei
Kindern und Erwachsenen. Padagogische Arbeiten des Leipziger Lehrervereins I, 1910.
s) Experimentelle Untersuchungen über die Abstraktionsfahigkeit von Volks-
schulkindern. Zeitschrift für angewandte Psychologie 7, blz. 332.
4) Experimentelle Untersuchungen über die Abstraktionsfahigkeit von Schülerinnen,
Ibid. 9, blz. 189.
5) Studiën zur Kinderpsychologie. Wissenschaftliche Beitrage zur Padagogik und
Psychologie. Heft 4, 1913.
®) Ueber Abstraktionsfahigkeit und die Entstehung von Relationen beim vorschul.
pflichtigen Kinde. Ibid. 17, blz. 270; vgl. ook K. Bühler: Die geistige Entwick-
lung des Kindes2. Jena 1921, blz. 162.
70
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXIX. A°. 1920/21.
1078
Wat het verloop der opmerkzaamheidseoncentratie bij eontinueel
voortgezetten arbeid aangaat, zijn wij nog kariger met experimenteel-
psychologische onderzoekingen op kinderen bedeeld. Kinderpsycho-
logische pendanten der onderzoekingen van von Voss *), Rivers en
Kraepelin *), Amberg *), Weygandt* * * 4 5) en andere experimentatoren uit
de Münchener school ontbreken geheel. Zij zouden ons trouwens in
den vorm, dien deze auteurs er aan gegeven hebben, toch niet
kunnen bevredigen. Want al mogen de schommelingen, die zich bij
hun onderzoekingen op verschillende plaatsen der arbeidskurve mani-
festeerden, hetzij zij aan aanloop, gewenning, oefening, vermoeidheid,
eindspurt enz. te danken zijn, wel grootendeels op rekening der
opmerkzaamheid worden geboekt, over het algemeen was de taak,
waarvoor de proefpersonen stonden, toch te ingewikkeld om het
effect der opmerkzaamheid alleen zoo zuiver mogelijk aan het licht
te laten treden. Vandaar, dat wij ons bij ons onderzoek niet van
Kraepelins rekenproeven, maar van de doorstreepproef hebben be-
diend.
Het goed recht der doorstreepproef van Bourdon en Binet 6) bij het
onderzoek naar het verloop der opmerkzaamheidseoncentratie van
langeren duur, behoeft wel niet meer uitdrukkelijk te worden be-
toogd. Op de rekenproeven van Kraepei.tn heeft zij voor, dat zij
niet als deze bij de studie aan nog andere functies dan de aandacht,
eischen stelt "). Van de voordeelen, die zij meer in het bijzonder bij
een onderzoek naar de opmerkzaamheid van kinderen biedt, had
een onzer reeds eerder gelegenheid zich persoonlijk te overtuigen 7).
Zij zijn voornamelijk gelegen in het feit, dat de proef niet al te
zeer buiten het kader van het schoolwerk valt en ook door jonge
kinderen, mits zij maar kunnen lezen, met belangstelling wordt
b Ueber die Schwankungen der geistigen Arbeitsleistung. Psychologische Arbeiten
2, blz. 399.
*) Ueber Ermüdung und Erholung. Ibid. 1, blz. 627.
s) Ueber den Einfluss von Arbeitspausen auf die geistige Leistungsfahigkeit.
Ibid. 1, blz. 800.
4) Ueber den Einfluss des Arbeitswechsels auf fortlaufende geistige Arbeit.
Ibid. 2, blz. 1 18.
5) Attention et adaptation. L’année psychologique 6, blz. 364; B. Bourdon:
Observations comparatives sur la reconnaissance, la discrimination et 1’association.
Revue philosophique 40, blz. 209.
6) Kraepeein: Die Arbeitscurve. Philosophische Studiën 19, blz. 459; vgl. ook
E. Meumann : Vorlesungen zur Einführung in die experimentelle Padagogik und
ihre psychologischen Grundlagen III, Leipzig 1914, blz. 390.
7) F. Roels en Joh. Werker: Proeven over opmerkzaamheid bij doove, slecht-
hoorende en normale kinderen. Tijdschrift voor Zielkunde en Opvoedingsleer 10,
blz. 209.
io?9
verricht. Daarbij komt nog, dat zij zonder het minste bezwaar óp
meerdere kinderen tegelijkertijd, in de klas b.v., kan worden gedaan.
De tekst bestond uit een gedrukt stuk van 36 regels, omvattende
1768 letters over 304 zinledige woorden verdeeld. Een twintigtal
onderwijzers en onderwijzeressen van burgerscholen voor lager
onderwijs stonden ons bij het onderzoek, waarvoor wij een zorg-
vuldig omschreven gedragsregel hadden opgesteld, ter zijde. Een
gebeele klas (20 tot 30 kinderen) werd tegelijk onderzocht. De
opdracht werd op het bord geschreven en luidde: zoo vlug en zoo
goed mogelijk alle a’s, e’s en h’ s, die resp. 122, 331 en 59 maal in
het stuk voorkwamen, door te schrappen. Aan het hoofd van het
proefpapier, dat den kinderen onmiddellijk vóór het begin van het
experiment werd voorgelegd, stonden de letters, die moesten worden
doorgestreept, trouwens nog eens duidelijk geschreven, zoodat het
kind, als het over de door te halen letters in het onzekere was,
niet naar het bord behoefde op te kijken.
Vóór het begin der proef overtuigde men zich, dat de kinderen
hadden begrepen, wat er van hen werd verlangd. De experimen-
tator legde hun daartoe een stuk papier met soortgelijke zinledige
woorden voor en liet dan met een potlood alle a’s, e’s en A’s door-
streepen. Daarbij had hij gelegenheid verschillende opmerkingen te
maken, die voor een regelmatig en gelijkvormig verloop der proeven
noodzakelijk zijn. Men wees er de kinderen b.v. op, dat de door
te halen letters slechts met één enkele, lichte streep mochten wor-
den aangegeven, dat het niet geoorloofd was nog eens tot al reeds
gelezen woorden en regels terug te keeren.
Nadat de kinderen alle gewenschte inlichtingen hadden ontvangen,
namen de eigenlijke proeven een aanvang. De onderwijzer of onder-
wijzeres gaf het teeken om te beginnen en noteerde den tijd. Na
elke minuut weerklonk een signaal, waarop de kinderen met een
kruisje de plaats aangaven, waartoe zij op dat oogenblik waren
gekomen. Was een kind gereed, dan keerde hel zijn proefpapier
om, legde het potlood neer en kruiste de armen, totdat de laatste
proefpei'soon zijn werk had beëindigd. In het geheel namen 1123
kinderen van 8 tot 12 jaar aan het onderzoek deel: 576 jongens
en 547 meisjes. Van beide geslachten stonden ons voor elk der
leeftijden (8, 9, 10, 11, 12 jaar) ± 100 kinderen ten dienste. Daar
alleen de proefresultaten van die kinderen konden worden benut,
welke de gestelde leeftijdsgrenzen met niet meer dan 3 maanden
hadden overschreden en bovendien nog eenige resultaten, waarvan
de betrouwbaarheid mocht worden betwijfeld, terzijde moesten wor-
den gelegd, stonden ons ten slotte 1073 protocollen ten dienste, op
70*
1080
de volgende wijze over beide geslachten en de verschillende leef-
tijden verdeeld.
Jongens 558.
Meisjes 513.
8 jaar
104
8 jaar
98
9 ,,
111
9
101
10 „
112
10 ,,
107
11 „
111
11 „
105
12 „
120
12 „
102
Bij de bewerking der protocollen, bepaalden wij: 1. den tijd, die
er voor het verrichten der proef noodig was, waarbij een fractie
van een minuut werd verwaarloosd; 2. het totaal aantal fouten.
Als fouten golden : a. letters, die moesten worden doorgestreept en
zijn overgeslagen; b. letters, die ten onrechte werden doorgestreept.
De fouten sub a en b telden wij bijeen. Ten slotte werd het aantal
fouten (die sub a en b eveneens bijeengeteld) in iedere minuut
gemaakt, berekend.
Tabel I geeft een overzicht van de tijden, die de kinderen van
verschillenden leeftijd, jongens en meisjes te samen en elk geslacht
afzonderlijk, voor het verrichten der proef noodig hadden. De eerste
kolom bevat de arithmetisch gemiddelden (A. G.); de tweede, de
gemiddelde afwijkingen (G. A.); de derde tenslotte de centrale
waarden (C. W.).
TABEL I.
Leeftijd
in jaren
Jongens
Meisjes
Kinderen
A.G.
G.A.
C.W.
A.G.
G.A.
C.W.
A.G.
G.A.
C.W.
8
13.5
2.3
13
16
2.2
15
14.7
2.4
14
9
12
2
12
14.5
2.1
14
13.3
2.3
13
10
11
2
11
13.3
2.1
13
12.2
2.2
12
11
10
1.3
10
12.5
2.3
12
11.2
2.2
11
12
10
1.3
9
11
1.9
11
10.5
1.6
10
Het blijkt, dat zoowel voor de jongens en meisjes te samen, als
voor elk van beide geslachten afzonderlijk, de voor het werk be-
noodigde tijd met de toename van den leeftijd regelmatig afneemt,
een enkele uitzondering — de jongens van 12 jaar — daargelaten
1081
(van 8 — 12 jaar met gemiddeld 30%). Opmerking verdient, dat de
arbeidstijden der meisjes steeds grooter zijn dan die der jongens.
Over bet algemeen zijn de jongens de meisjes ongeveer 2 jaar in
snelheid van werken vooruit; de gemiddelde arbeidstijd der jongens
van 8 jaar is slechts iets grooter dan die der meisjes van 10, ter-
wijl de gemiddelde tijd der jongens van 10 jaar juist met dien der
meisjes van 12 overeenkomt. De betrouwbaarheid dezer gegevens
vindt een index in de gemiddelde afwijking, die in alle gevallen
ten hoogste % van het arithmetisch gemiddelde bedraagt en in het
feit, dat de centrale waarden steeds gelijk of kleiner zijn dan de
arithmetisch gemiddelden. Dat de gemiddelde afwijking met de toe-
name van den leeftijd kleiner wordt, wijst er op, dat met de jaren
de individueele verschillen met betrekking tot de snelheid van wer-
ken tegenover het type van den leeftijd aan beteekenis gaan verliezen.
In tabel II staat het gemiddeld aantal fouten, met de gemiddelde
afwijking en de centrale waarde, aangegeven, dat de kinderen van
verschillenden leeftijd, jongens en meisjes te samen en elk geslacht
afzonderlijk, in de proef hebben gemaakt.
TABEL II.
Leeftijd
in jaren
Jongens
Meisjes
Kinderen
A.G.
O.A.
C.W.
A.G.
G.A.
C.W.
A.G.
G.A.
C.W.
8
50.5
23.1
47
53
25.3
44
51.7
24.1
45.5
9
40
17.5
36
36.5
17.5
35
38.2
17.2
36
10
40.3
21.2
33.5
33.4
12.2
31
36.7
16.9
32
11
30.5
13.8
27
33
14.8
31
31.7
14.3
30
12
23.5
11.8
22
27
‘ 14.8
25
25.2
13.3
23
Ook het aantal fouten, evenals de tijd, neemt èn voor de jongens
en meisjes te samen èn voor elk van beide geslachten afzonderlijk,
met de toename van den leeftijd vrij regelmatig af. De eenige uit-
zondering is voor de jongens van 10 jaar gegeven. Vermindert het
aantal fouten voor de jongens van 8 tot 12 jaar met gemiddeld
46%, voor de meisjes is de afname nog aanzienlijker, zij bedraagt
ongeveer 51%. Daar de snelheid van werken over hetzelfde tijds-
verloop voor beide categorieën maar met 30% toeneemt, schijnen
de jaren een gunstiger werking op de nauwkeurigheid dan op de
snelheid, waarmede wordt gewerkt, uit te oefenen.
Jongens van 8, 9 en 10 jaar maken over het algemeen meer
fouten dan meisjes van denzelfden leeftijd. Wel schijnen de jongens
1082
van 8 jaar een uitzondering op dezen regel te maken, wanneer men
het arithmetisch gemiddelde beschouwt, maar zij vallen er toch weer
onder, als men op de centrale waarden afgaat. Van 11 jaar af
echter winnen de jongens het van de meisjes; toch zijn de ver-
schillen over het algemeen maar gering. Voor beide geslachten en
alle leeftijden zijn de centrale waarden steeds kleiner dan de arith-
metisch gemiddelden. De gemiddelde afwijkingen daarentegen zijn
nog al aanzienlijk, zij bedragen 7, — 7« van het arithmetisch gemid-
delde ; ook hier worden zij met de toename van den leeftijd kleiner.
Wat de nauwkeurigheid van het werk betreft, verliezen de indivi-
dueele verschillen op den duur dus eveneens aan beteekenis tegenover
de typische regelmatigheden, die den bepaalden leeftijd kenmerken.
Tijden en fouten, elk op zich zelf beschouwd, leeren ons niet veel
over de hoedanigheid en de hoegrootheid der arbeidspraestatie. Om
daarover een oordeel te kunnen vellen, dient men eerst de quanti-
tatieve gegevens met betrekking tot tijd en fouten tot één proefgetal
te verwerken, waarin, hetzij de tijdswaarden tot foutenwaarden,
hetzij de foutenwaarden tot tijdswaarden zijn teruggebracht. Wij kozen
den eersten weg en verkregen ons proefgetal door bij het gemiddeld
aantal fouten, dat door kinderen van een bepaalden leeftijd en een
bepaald geslacht, was gemaakt, het gemiddeld aantal fouten op te
tellen, gemaakt in de minuten, dat er door de categorie van kinderen
in kwestie langer werd gewerkt dan het kleinst aantal minüten,
dat een groep van hetzelfde geslacht voor het verrichten der taak
noodig had. Dezelfde bewerking pasten wij op de gegevens van
jongens en meisjes te samen toe. Alleen werd hier bij het gemiddeld
aantal fouten, dat door kinderen van een bepaalden leeftijd was ge-
maakt, het gemiddeld aantal fouten opgeteld, dat er door hen werd
gemaakt in de minuten, dat zij langer werkten dan de kinderen der
groep, die den kortsten tijd noodig had. De aldus berekende proef-
getallen zijn samengebracht in tabel III.
TABEL III.
Leeftijd in jaren
Jongens
Meisjes
Kinderen
8
61.4
62
61.7
9
45
47.5
46.25
10
39.5
40.6
40.05
11
29.7
38.8
34.35
12
22
29.6
25.8
1083
Daar de hoedanigheid en de hoegrootheid der arbeidspraestatie
omgekeerd evenredig is met de grootte van het proefgetal, blijkt uit
de tabel, dat jongens beter werken dan meisjes van denzelfden
leeftijd. Op 8-, 9- en 10-jarigen leeftijd is het verschil niet zoo groot,
maar voor 11- en 12-jarigen treedt het zeer duidelijk aan den dag.
De verbetering, die het werk met de jaren ondergaat, valt het best
uit een vergelijking der proefgetallen voor jongens en meisjes te
samen op te maken; van 8 tot 12 jaar bedraagt zij niet minder
dan 58 °/0-
In tabel IV hebben wij in de eerste kolom in percenten der
proefgetallen aangegeven, hoeveel de praestaties der jongens die der
meisjes van denzelfden leeftijd overtreft. In de drie volgende kolom-
men staan de vorderingen vermeld, die jongens en meisjes te
samen en de beide geslachten afzonderlijk, van 8 — 9, van 9 — 10,
van 10 — 11 en van 11 — 12 jaar maken. Wij berekenden daartoe in
percenten der proefgetallen de verbetering, die de arbeidspraestatie
bij elk der genoemde overgangen onderging.
Bij nadere beschouwing der tabellen III en IV blijkt, dat de prae-
staties op 12 jaar voor jongens en meisjes afzonderlijk en voor beide
geslachten te samen resp. 2.8, 2.2 en 2.4 keer beter uitvallen dan
TABEL IV.
Leeftijd in
jaren
Voorsprong
der jongens
Leeftijd
Vorderingen
der jongens
Vorderingen
der meisjes
Vorderingen
der kinderen
8
1
8-9
27
23
25
9
5
9- 10
13
15
14
10
2
10—11
25
5
15
11
24
11—12
26
24
25
12
26
op 8 jaar. Over het algemeen staan de arbeids verrichtingen van 11-
jarige jongens met die van 12-jarige meisjes gelijk. Terwijl men bij
jongens een verlangzaming in de regelmatig gemaakte vorderingen
waarneemt tusschen 9 en 10 jaar, valt die bij de meisjes eerst
tusschen 10 en 11 jaar Voor en na dien tijd zijn, zoowel bij de
jongens als bij de meisjes de vorderingen, die zij van jaar tot jaar
maken, veel aanzienlijker.
1084
In tabel V staan de kinderen in snelle, iniddeimatig-snelle en
langzame werkers ingedeeld. Daar de tijd, waarin de opdracht ten
uitvoer werd gelegd, van 6 — 18 minuten wisselde, rekenden wij als
snelle, middelmatig-snelle en langzame werkers die kinderen, welke
hun taak resp. in 6, 7, 8 en 9; 10, 11, 12 en 13; meer dan 13
minuten verrichten1). Voor eiken leeftijd, voor de jongens en meisjes
TABEL V.
Leeftijd in jaren
Jongens
Meisjes
Kinderen
Snelle
Middelm.
snelle
Lang-
zame
Snelle
Middelm.
snelle
Lang-
zame
Snelle
Middelm.
snelle
Lang-
zame
8
6
43
51
0
22
78
3
32.5
64.5
9
14
57
29
0
34
66
7
45.5
47.5
10
24
56
20
6
49
45
15
52.5
32.5
11
45
50
5
20
43
37
32.5
46.5
21
12
50
49
1
32
56
12
41
52.5
6.5
afzonderlijk en voor de beide geslachten te samen geven wij de
frequentie, waarmede snelle, middelmatig-snelle en langzame werkers
voorkomen, percentsgewijze aan.
Het percentage snelle werkers neemt met de jaren voor de jongens
en meisjes afzonderlijk en voor beide geslachten te samen, regel-
matig toe, dat der langzame werkers regelmatig af. In de verande-
ring, die het percentage middelmatig-snelle werkers ondergaat, valt
zulk een regelmaat niet te bespeuren, noch voor de jongens, noch
voor de meisjes. De opschuiving van langzame naar middelmatig-
snelle werkers is bij de jongens, met uitzondering van 8 tot 9jaar,
steeds geringer dan die van de middelmatig-snelle naar de snelle
werkers. Bij de meisjes daarentegen is de opschuiving van de middel-
matig-snelle naar de snelle slechts van 10 tot 11 en van 11 tot 12
jaar het grootst. Het verschil, dat er in dit opzicht tusschen jongens
en meisjes bestaat treedt verder bijzonder duidelijk aan het licht
door het feit, dat van de 50 °/0> waarmee bij de jongens het percen-
tage langzame werkers van 8 lot 12 jaar vermindert, 44°/, aan de
snelle en 6 °/0 aan de middelmatig-snelle ten goede komt; bij de
meisjes bedragen deze waarden resp. 32 % en 34 */ 0.
Tabel VI maakt een en ander meer overzichtelijk. Zij brengt in
1) Vgl. F. Roels en Joh. Werker: Proeven over opmerkzaamheid bij doove,
slechthoorende en normale Kinderen, l.c., blz. 212.
1085
beeld hoe de vermindering van liet aantal langzame werkers met
de jaren voor de jongens en de meisjes afzonderlijk en voor beide
geslachten te samen, aan de categorieën der snelle en middelmatig-
snelle werkers ten goede komt. Wij berekenden daartoe het verschil,
positief of negatief, dat er voor twee opeenvolgende jaren in het
percentage der snelle, middelmatig-snelle en langzame werkers
TABEL VI.
Leeftijd in jaren
Jongens
Meisjes
Kinderen
Snelle
Middelm.
snelle
Lang-
zame
Snelle
Middelm.
snelle
Lang-
zame
Snelle
Middelm.
snelle
Lang-
zame
8-9
+ 8
+14
—22
—
+ 12
-12
+ 4
+ 13
—17
9—10
+10
— 1
— 9
+ 6
+15
—21
4- 8
+ 7
-15
10—11
+21
— 6
—15
+ 14
— 6
— 8
+17.5
— 6
— 11.5
11—12
+ &
- 1
— 4
+12
+ 13
-25
+ 8.5
+ 6
— 14.5
Toename over
de vijf jaren
+44
+ 6
—50
+32
+34
-f-38
+20
-58
bestaat. Voor elk der drie categorieën afzonderlijk geeft de alge-
braïsche som dezer verschillen, de toe- of afname aan, die het
percentage snelle, middelmatig-snelle en langzame werkers over de
vijf jaren ondergaat.
Keeren wij nog eens naar tabel V terug, dan zien wij, dat ruim
de helft van de jongens en ruim % van de meisjes van 8 jaar
langzame werkers zijn. Onder de jongens van 8 en 9 jaar zijn resp.
6 en 14% snelle werkers; onder de meisjes van denzelfden leeftijd
komen zij echter niet voor. Daar onder de meisjes van 10 jaar
een even groot percentage snelle werkers is als onder de jongens
van 8, zijn dus de laatsten in dit opzicht de eersten 2 jaar vooruit.
Later vermindert deze voorsprong: dan staan jongens tusschen 9
en 10 jaar op hetzelfde niveau als meisjes van 11 ; jongens tusschen
10 en 11 jaar op hetzelfde niveau als meisjes van 12.
Omgekeerd is het percentage langzame werkers onder de meisjes
steeds grooter dan dat onder de jongens van denzelfden leeftijd.
Met de jaren neemt het bij de meisjes ook veel minder snel af.
De jongens zijn dns ook hier op de meisjes vooruit. Onder de jongens
van 9 jaar zijn er b.v. minder langzame werkers dan onder de
1086
meisjes van 11. Jongens tusschen 10 en 11 jaar staan met de meisjes
van 12 ongeveer op hetzelfde peil.
Voor de jongens en meisjes afzonderlijk en voor beide geslachten
te samen, hebben wij het gemiddeld aantal fouten berekend, dat de
snelle, middelmatig-snelle en langzame werkers van iederen leeftijd
hebben gemaakt. Het arithmetisch gemiddelde, met daarnaast de
gemiddelde afwijking en de centrale waarde slaat voor elk der drie
categorieën en voor iederen leeftijd in de kolommen van tabel VII
aangegeven. Eenige getallen in de kolom snelle werkers onder het
hoofd „kinderen” zijn tusschen haakjes geplaatst om er de aandacht
op te vestigen, dat zij alleen uit de verwerking der gegevens voor
jongens verkregen zijn; snelle werksters toch komen onder de meisjes
van 8 en 9 jaar niet voor.
TABEL VII.
c
•o
•±>
0 )
Snelle
Middelm.
snelle
Lang-
zame
Snelle
Middelm.
snelle
Lang-
zame
Snelle
Middelm.
snelle
Lang-
zame
A.G.
72
53
46
—
79
46
(72)
66
46
8
G.A.
30
23
17
—
42
19
(30)
31
20
C.W.
61
49
40
—
59
39
(61)
51
40
A.G.
50
40
34
—
41
34
(50)
40
34
9
G.A.
23
17
16
—
17
15
(23)
17
15
C.W.
44
35
28
—
43
42
(44)
39
32
A.G.
48
39
29
35
35
30
42
37
29
10
G.A.
26
20
13
7
14
11
24
17
12
C.W.
40
34
27
33
35
27
39
34
27
A.G.
32
28
24
48
33
27
40
30
25
11
G.A.
14
14
8
14
14
12
16
14
12
C.W.
32
25
22
46
31
24
35
26
23
A.G.
25.5
21
8
34
25
19
30
23
13
12
G.A.
13
10
—
13
15.5
8
13
13
8
C.W.
23
20
—
33
17.5
16.5
28
20
18
1087
Het gemiddeld aantal fouten neemt op eiken leeftijd voor de
jongens en meisjes afzonderlijk en voor beide geslachten te samen,
steeds met de snelheid, waarmee gewerkt wordt, toe. Er is slechts één
uitzondering: voor meisjes van 10 jaar is het gemiddeld aantal fouten
der snelle werksters even groot als dat der middelmatig snelle. De
gemiddelde afwijking is nog al hoog: zij bedraagt */„ — 1/, van het
arithmetisch gemiddelde; vrij geregeld is echter de centrale waarde
lager dan het gemiddelde.
Wij wezen er bij de bespreking der gegevens van tabel IV al op,
dat bij de jongens een verlangzaming in de regelmatig gemaakte
vorderingen tusschen 9 en 10 jaar optreedt; bij de meisjes eerst
tusschen 10 en 11 jaar. We vinden dit verschijnsel door de gegevens
van tabel VII bevestigd. Voor alle categorieën is de afname van het
aantal fouten bij jongen van 9 — 10 en bij meisjes van 10 — 11 jaar
het minst. Wat de snelle werksters onder de meisjes betreft is het
gemiddeld aantal fouten, gemaakt door meisjes van 11 jaar zelfs
grooter dan dat gemaakt door meisjes van 10.
Een en ander treedt duidelijker aan het licht bij nadere beschou-
wing van tabel VIII, waarin wij voor de jongens en de meisjes de
afname van het aantal fouten van jaar tot jaar percentsgewijze voor
snelle, middelmatig-snelle en langzame werkers hebben aangegeven.
We voegden er, eveneens in percenten, de totale afname van het
TABEL VIII.
Leeftijd in jaren
Jongens
Meisjes
Snelle
Middelm.
snelle
Langzame
Snelle
Middelm,
snelle
Langzame
8-9
28
29
30
—
28
+ 8
9—10
9
3
4
—
19
36
10—11
20
27
19
+ 28
12
11
11—12
28
20
—
26
44
31
Afname over de
vijf jaren
62 o/0
59 o/0
—
—
70 o/o
58 o/0
aantal fouten over de vijf jaren aan toe '). De verlangzaming in het
9 Gegevens met betrekking tot de totale vermindering van het aantal fouten
over de vijf jaren, voor langzame werkers onder de jongens en snelle onder de
1088
afnemen der fouten bij jongens van 9—10 en bij meisjes van
10—11 jaar, onverschillig of het snelle, middelmatig-snelle of lang-
zame werkers zijn, valt terstond op. Merkwaardig is de sterke val
bij de jongens van 8 — 9 jaar, bij de meisjes treedt hij eerst een
jaar later op.
De afname van het aantal fouten over de vijf jaren is het grootst
bij de meisjes; zij groeit met de snelheid van werken aan. Zij be-
draagt voor de snelle en middelmatig-snelle werkers onder de jongens
en de middelmatig-snelle en langzame werksters onder de meisjes
resp. 62 %, 59 %, 70 % en 58 %.
In de tabellen IX en X staan de gegevens der beide overige tabel-
len nader gespecificeerd. Tabel IX bevat voor de jongens en meisjes
afzonderlijk en voor beide geslachten te samen een opgave van het
percentage kinderen van elk dezer categorieën, dat van 0 — 10 %,
van 11 — 20 °/o» van 21 — 30 °/0, van 31 — 40 % en van 41 — 50 °/0
van alle te maken fouten in werkelijkheid heeft gemaakt.
Bij de samenstelling dezer tabel lieten wij alleen als fouten gelden
de letters, die moesten worden doorgestreept en waren overgeslagen ;
letters, die ten onrechte waren doorgestreept lieten wij hier buiten
beschouwing. Wij konden dat zonder bezwaar doen, daar de laatste,
wat haar frequentie betreft, bij de eerste zeer ver ten achter staan.
Zij hadden zonder schade voor de nauwkeurigheid der experimen-
teele gegevens trouwens bij al onze berekeningen buiten beschouwing
kunnen blijven. Dat, vooral in de kolommen 31 — 40 % en 41 — 50 °/#,
zoo weinig percentages staan aangegeven, vindt zijn reden in het
feit, dat er in de betrokken categorieën te weinig gevallen met de
bedoelde percentages fouten voorkwamen om zich tot een nadere
mathematische bewerking te leenen.
Tabel X geeft voor jongens en meisjes afzonderlijk in percenten
de toename aan van het percentage kinderen, dat van 0— 10°/0 en
van 11 — 20 % van het aantal te maken fouten, heeft gemaakt. Als
fouten telden slechts, evenals bij de samenstelling van tabel IX letters,
die moesten worden doorgestreept en waren overgeslagen. De ge-
gevens der kolommen 31 — 40% en 41 — 50 “/„ van tabel IX werden
hier wegens hun gering aantal niet verwerkt. Aan de tabel voegden
wij tenslotte, eveneens in percenten, de totale toename van het aantal
fouten over de vijf jaren toe.
De gegevens der tabellen IX en X bevestigen in alle opzichten
de resultaten, die wij tot nog toe verkregen. Voor jongens en meisjes
meisjes staan in de tabel niet opgegeven, daar er te weinig langzame werkers
onder de jongens van 12 jaar en in het geheel geen snelle werksters onder de
meisjes van 8 en 9 jaar voorkwamen.
1089
TABEL IX.
Leeftijd in jaren
0—10
11-20
21—30
31-40
41-50
J.
58
37
2
2
1
8
M.
60
30
6
4
—
K.
59
33.5
4
3
0.5
J.
76
22
2
—
—
9
M.
75
24
1
-
—
K.
75.5
23
1.5
—
—
J.
72
20
8
—
—
10
M.
88
12
—
—
—
K.
80
16
4
—
—
J.
86
14
—
—
11
M.
86
13
1
—
—
K.
86
13.5
0.5
—
—
J.
95
5
—
—
—
12
M.
90
9
1
—
- -
K.
92.5
7
0.5
—
—
TABEL X.
Leeftijd in jaren
Jongens
Meisjes
Toename
fouten 0 — 1 Oü/o
Toename
fouten 11—20%
Toename
fouten 0 — 10%
Toename
fouten 11—20%
8-9
+ 18
- 15
+ 15
- 6
9-10
— 4
— 2
+ 13
- 12
10-11
+ 14
— 6
— 2
+ 1
11—12
+ 9
— 9
+ 4
— 4
Toename over
de vijf jaren
+ 37
— 32
+ 30
— 21
1090
Valt er met de jaren een regelmatige toename van het aantal gé-
vallen, waarin 0 — 10 '/„ van het totaal der te maken fouten, gemaakt
werd, waar te nemen ; daarentegen een regelmatige vermindering
van het aantal gevallen met 11 — 20 % van het totaal der te maken
fouten. Ook hier valt de inzinking bij jongens van 9 — 10 en bij
meisjes van 10 — 11 jaar op. De toe- en afname zijn voor jongens
het sterkst van 8 — 9 jaar; terwijl de meisjes zeer zeker, wat de
afname, maar toch ook eenigszins wat de toename betreft, de beste
resultaten vertoonen voor den overgang van 9—10 jaar. Noteeren
wij tenslotte nog, dat, over de vijf jaar genomen, de toe- en afname
bij de jongens resp. steeds grooter zijn dan die bij de meisjes, een bevin-
ding, die natuurlijk niet in tegenspraak is met het bij beschouwing
van tabel II geconstateerde feit, dat het aantal fouten voor de
jongens van 8 tot 12 jaar met gemiddeld 45 °/0, voor de meisjes
daarentegen met 57 9/0 vermindert. Daar hadden wij de absolute
vermindering der fouten, hier de vermindering eener bepaalde cate-
gorie — de gevallen met 11 — 20 °/0 van het totaal der te maken
fouten — ten voordeele eener andere — die van gevallen met
1 — -10 '/o van het totaal der te maken fouten — op het oog.
CONCLUSIES.
1. De voor het werk benoodigde tijd neemt met de toename van
den leeftijd, van 8—12 jaar, met gemiddeld 30°/„ af.
2. De arbeidstijden der meisjes zijn steeds grooter dan die der
jongens. Over het algemeen zijn de jongens de meisjes ongeveer
2 jaar in snelheid van werken vooruit.
3. De nauwkeurigheid, waarmee gewerkt wordt, neemt met den
leeftijd, van 8 — 12 jaar, voor de jongens met 46°/0, voor de meisjes
met 5170 toe. Jongens van 8, 9 en 10 jaar maken over het algemeen
meer fouten dan meisjes van denzelfden leeftijd ; van 11 jaar af
echter winnen de jongens het van de meisjes.
4. Door bij het gemiddeld aantal fouten, dat door kinderen van
een bepaalden leeftijd en een bepaald geslacht was gemaakt, het
gemiddeld aantal fouten op te tellen, gemaakt in de minuten, dat
er door de categorie van kinderen in kwestie langer werd gewerkt
dan het kleinst aantal minuten, dat een groep van hetzelfde geslacht
voor het verrichten der taak noodig had, verkregen wij een proef-
getal, waarin de quantitatieve gegevens met betrekking tot tijd en
fouten zijn verwerkt. Uit deze proefgetallen blijkt, dat jongens steeds
beter werken dan meisjes. Op 8-, 9- en 10-jarigen leeftijd is het
verschil niet zoo groot, voor 11- en 12-jarigen echter treedt het zeer
1091
duidelijk aan den dag. De verbetering, die liet werk van 8 — 12jaar
bij de kinderen ondergaat, bedraagt 58% •
5. Hij jongens neemt men een verlangzaming in de regelmatig
gemaakte vorderingen tusschen 9 en 10 jaar waar; bij de meisjes
treedt zij ook op, maar eerst een jaar laler.
6. Het percentage snelle werkers neemt met de jaren, voor de
jongens en meisjes afzonderlijk en voor beide geslachien te samen,
regelmatig toe, dat der langzame werkers regelmatig af. De opschui-
ving van langzame naar middelmatig-snelle werkers is bij de jongens,
met uitzondering van 8—9 jaar, steeds geringer dan die van de
middelmatig-snelle naar de snelle werkers. Bij de meisjes daaren-
tegen is de opschuiving van de middelmatig-snelle naar de snelle
slechts van 10 tot 11 eti van 11 tot 12 jaar het grootst.
7. Jongens van 8 jaar zijn wat het voorkomen van snelle wer-
kers onder hen betreft, meisjes 2 jaar vooruit. Later vermindert
deze voorsprong: dan staan jongens tusschen 9 en 10 jaar op het-
zelfde niveau als meisjes van 11 ; jongens tusschen 10 en 11 jaar
op hetzelfde niveau als meisjes van 12. Hetzelfde geldt met betrek-
king tot het voorkomen van langzame werkers. Onder de jongens
van 9 jaar zijn er b.v. minder langzame werkers dan onder de
meisjes van 11. Jongens tusschen 10 en 11 jaar staan met de meisjes
van 12 ongeveer op hetzelfde peil.
8. Met een enkele uitzondering, neemt op eiken leeftijd voor de
jongens en meisjes afzonderlijk en voor beide geslachten te zamen,
de nauwkeurigheid met de snelheid, waarmee gewerkt wordt, af.
De toename der nauwkeurigheid over de vijf jaren is het grootst
bij de meisjes; zij groeit met de snelheid van werken aan.
9. Voor de snelle, middelmatig-snelle en langzame werkers onder
de jongens neemt men een verlangzaming in de regelmatig toene-
mende nauwkeurigheid met de jaren tusschen 9 en 10 jaar waar,
voor de snelle, middelmatig-snelle en langzame werksters onder de
meisjes eerst een jaar later.
Anatomie. — De Heer Bolk biedt eene mededeeling aan: „Over
het karakter der morphologische veranderingen bij aandoening
der endocrbne organen.’'
Onder endocrine organen verstaat men een groep organen, wier
goede functie een vereischte is voor de regelmatige ontwikkeling
van het lichaam. Daarnaast oefenen deze organen een reguleerende
invloed uit op de stofwisselingsprocessen in het lichaam. Deze laatste
functie, ofschoon wel niet van de eerste te scheiden, draagt een meer
physiologisch karakter, en valt derhalve buiten het kader der hier
volgende beschouwingen, welke voornamelijk handelen over de
beteekenis dezer klieren voor de morphologie.
De voornaamste dezer klieren zijn: Hypophysis, Epiphysis, Glan-
dula suprarenales, Glandula thyreoïdea, Thymus en de zooge-
naamde interstitieele klier.
De invloed dezer klieren blijkt uit het feit, dat indien hun goede
functie gestoord is, hetzij door abnormale ontwikkeling, hetzij door
aandoening op later leeftijd, de regelmatige vorming van het lichaam
in eenigerlei opzicht gestoord wordt, of wel er treden aan het vol-
wassen lichaam karakteristieke vormveranderingen op. Deze veran-
deringen zijn zeer verschillend van aard en door klinische waar-
nemingen zoowel als door experimenteel onderzoek der latere jaren,
is men er in geslaagd, om bepaalde vormveranderingen terug te
voeren tot aandoeningen van een of meer dezer organen. De licha-
melijke veranderingen zijn van zulk een uiteenloopend karakter,
dat elke verwantschap of samenhang tussehen hen schijnt te ont-
breken. En toch zullen in deze mededeeling de feiten in zulk een
licht gesteld worden, dat daardoor het bestaan eener onderlinge
verwantschap blijkt, en tevens zal hierin een nieuw gezichtspunt
worden geopend op de rol die deze organen spelen, of juister ge-
speeld hebben.
Voor een gemakkelijker begrijpen van hetgeen volgen zal, is het
gewenscht, reeds hier dit gezichtspunt te doen kennen, en de con-
clusie mede te deelen, waartoe de feiten aanleiding geven. Deze
conclusie luidt als volgt: Bij abnormale functies der endocrine
organen, komen in het menschelijk lichaam weder zulke morpholo- >
gische eigenschappen tot ontwikkeling, die het gedurende de laatste
1093
pliase zijner phylogenetische ontwikkeling had verloren. De laatste
phase zijner phjlogenese was die, waarin de mensch zijn morpholo-
gische specifiek menschelijke eigenschappen kreeg, zulke die hem
van zijn naaste verwanten, de Anthropoïden en de overige Primaten,
onderscheiden. Welnu, aandoening der endocrine organen, oefent in
de eerste plaats haar invloed uit op deze specifiek menschelijke ken-
merken.
A posteriori beschouwd is dit eigenlijk zeer natuurlijk en volkomen
logisch. De endocrine organen reguleeren de vormontwikkeling tot
in de kleinste bijzonderheden en geringste eigenschappen, zij beheer-
schen de vormwording. Bij den huidigen mensch werken zij daartoe
zóó samen, dat de vorm van den Homo recens ontstaat. Maai1 bij
den stamvorm van den mensch, met zijn meer pithekoïde eigen-
schappen, was hun samenwerking een zoodanige dat daardoor een
meer primitieve vorm ontstond. Gedurende de evolutie moet dus de
actie der endocrine organen wijziging ondergaan hebben, een licha-
melijk kenmerk dat bij een primitieveren vorm een zekeren graad
van ontwikkeling kreeg, moet bij een hooger vorm in zijn ontwik-
keling veranderd zijn. Die verandering kan van tweeërlei aard wezen,
’t zij een regressieve, — dus remming of onderdrukking der
ontwikkeling — ’t zij een progressieve, dus krachtiger ontwikkeling.
De — wat ik wil noemen — architectonische functie der endo-
crine organen bij den mensch moet een eenigszins andere zijn dan
b.v. bij Gorilla of Chimpanzee. Wanneer de endocrine organen de
vorm wording beheerschen, dan moeten zij zich in hun functie ook
aanpassen aan de phylogenetische vormveranderingen. Is het echter
wel boven allen twijfel verheven, dat men in dit geval van aan-
passing zal moeten spreken? Speelden bij dit proces de endocrine
organen inderdaad slechts de passieve rol van aanpassing, of wel
was die rol een meer actieve, zoo niet een dirigeerende dan althans
toch een reguleerende? Deze vraag is van principieel biologische
beteekenis, want zij houdt onmiddellijk verband met de vraag van
nog grooter draagwijdte of evolutie alleen tot stand is gekomen
onder den invloed van uitwendige omstandigheden, dan wel door
zulke in verband met een inwendigen factor. Reeds vroeger heb ik
mij ten gunste dezer laatste meening uitgesproken '), en reeds ver-
wezen naar de mogelijkheid dat de endocrine organen een gewichtige
rol bij de evolutie gespeeld hebben, zonder dat het mij mogelijk
was ook maar eenige voorstelling te maken omtrent den aard dier
betrekking tusschen hun functie en de evolutie. Ik geloof thans een
') Hersenen en Cultuur. Amsterdam 1918.
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXIX. An. 1920/21.
71
1094
stap verder te zijn gekomen daar het mij gebleken is dat althans
bij de totstandkoming der specifiek menschelijke kenmerken die in-
vloed steeds in gelijke richting gewerkt heeft.
De vormverschillen tusschen verwante species kunnen tot stand
komen doordat 6f wel iets bestaands zich krachtiger ontwikkelt, óf
wel in zijn ontwikkeling onderdrukt wordt. In dit laatste geval moet
dus de invloed der endoerine organen een remmende zijn geweest.
Welnu, ik stel mij voor aan te toonen dat de ontwikkeling der
specifiek menschelijke kenmerken, het resultaat is van een remmende
actie der endoerine organen, en dat bij aandoening of abnormale
ontwikkeling dier organen die remmende invloed wegvalt, zoodat
de veranderingen die dan in het lichaam optreden een pithekoïd
karakter hebben. Ik hoop u voorts op verschijnselen opmerkzaam
te maken, waaruit men mag besluiten, dat die remmende invloed
niet alleen het zuiver vormelijke betreft, maar dat de geheele ont-
wikkelingsgang, het ontwikkelingstempo van het menschelijk
individu in vergelijking tot dat der overige Primaten geremd is.
Een eerste kenmerk waardoor de mensch zich van alle Primaten
onderscheidt is zijn onbehaardheid. Over de oorzaak hiervan is
Darwin het niet steeds met zichzelf eens. Nu eens geneigd om het
verlies van het baarkleed te beschouwen als een gevolg van sexueele
teeltkeus, laat hij elders de mogelijkheid open dat ook climatalo-
gische invloeden in ’t spel kunnen geweest zijn. Voor een eritiek
op deze meeningen is hier geen plaats, ik zal mij bepalen tot de
opmerking dat het foetus van alle Primaten onbehaard is, en dat
dus bij de menschwording de rol der endoerine organen daarin
bestaan heeft, de potentie tot ontwikkeling van haren te onder-
drukken met uitzondering van het gedeelte der huid dat den hersen-
schedel bedekt. De onbehaardheid van den mensch is dus het
persisteeren van een foetaal kenmerk. Zooals bekend is, valt bij de
ontwikkeling van den mensch nu en dan deze remmende invloed
op de ontwikkeling van het baarkleed weg en worden er individuen
geboren met een min of meer volledige beharing, de zoogenaamde
haarmenschen.
Welk van de endoerine organen is het nu geweest dat op het
ontstaan van het baarkleed bij den mensch remmend heeft gewerkt?
Wij kunnen dit met vrij groote zekerheid aangeven. Dit orgaan is
de Hypophyse. Want wij weten dat bij hyperfunctie van dit orgaan
zoowel bij den man als bij de vrouw een baarkleed zich in buiten-
gewoon sterke mate kan ontwikkelen, zoodat, in ’t bijzonder de
ledematen en de romp met lange haren dicht bezet worden.
Hier is dus een eerste voorbeeld dat aandoening van een endo-
d 095
criiie orgaan invloed heeft op een specifiek menschelijk kenmerk,
en wel zóó, dat hierbij weer een pithekoïde toestand ontstaat.
Een aandoening der Hypophysis heeft echter nog een reeks andere
verschijnselen tengevolge, die hetzelfde karakter dragen en in ’t bij-
zonder aan den schedel zich uiten.
De schedel der apen, in ’t bijzonder der Anthropoïden, onderscheidt
zich van dien van den rnensch door de sterke ontwikkeling der
kaken, terwijl ook de zoogenaamde wenkbrauwlijsten boven de oog-
kassen, een buitengewone grootte bereiken. De Anthropoïden zijn
wat men noemt sterk prognaath, de rnensch is orthognaath, terwijl
zijn wenkbrauwlijsten bijkans niet tot ontwikkeling zijn gekomen.
Orthognathie nu is wederom een foetaal kenmerk niet alleen bij
den rnensch, doch ook van de apen. Eerst geleidelijk groeien bij het
foetus van den aap en bij het jeugdige apenkind de kaken naar
voren uit. Bij den rnensch wordt deze groei weder onderdrukt, hij
behoudt zijn foetaal kenmerk. En ook deze remming geschiedt onder
den invloed der Hypophysis. Want wij weten dat bij aandoening
van dit orgaan beide kaken, maar in ’t bijzonder de onderkaak,
zich sterk kunnen gaan vergrooten ; de remmende invloed die dus
van dit orgaan uitging, — en onder normale omstandigheden ge-
durende het geheele leven die ontwikkelingspotentie in latenten
toestand houdt — valt weg, en de oude, pithecoïde ontwikkelings-
factor tracht zich weer te doen gelden. Niet alleen echter voor de
kaken, ook voor de wenkbrauwlijsten. In veel ziektegeschiedenissen
van zulke patiënten wordt toch gewag gemaakt van een geleidelijk
krachtiger ontwikkeling dezer lijsten.
Niet alle menschenrassen echter zijn even orthognaath, bekend
is de sterkere prognatbie der „zwarte” rassen. Men zou hieruit
kunnen besluiten dat die remmende invloed bij deze laatsten minder
sterk is geweest dan bij de blanke rassen. Deze bewering vindt
steun in een volgend kenmerk waarop ik uwe aandacht wil vestigen,
namelijk de kleur van de menschenhuid, en wel in het bijzonder
die der blanke rassen.
De kleur der huid wordt bepaald door de ontwikkeling in meerdere
of mindere mate van het zoogenaamde huidpigment. Dit vormt zich
bij alle Primaten, en voor wat den rnensch betreft in het bijzonder
bij de zwarte rassen. De weinig of niet gepigmenteerde huid der
blanke rassen is dus weer tot stand gekomen, door een remming
of onderdrukking van de ontwikkeling der huidkleurstof. En ook
hier heeft men dus weder te doen met het persisteeren van een
foetaal kenmerk. De blanke huid vair den rnensch is dus niet een
nieuw verworven eigenschap, want het is een toestand die bij alle
71*
J 096
Ongeboren Prirnatenindividuen tijdelijk voorkomt, de verdere ont-
wikkelingsphase, die bij de overige Primaten en ook bij de zwarte
menschenrassen volgt, is bij de blanke rassen onderdrukt. En dat
deze invloed ook reeds in beginsel bij negers zich doet gelden, blijkt
daaruit dat negerkinderen met een blanke — of vale — huid ge-
boren worden, en eerst kort na de geboorte zwart worden. De blanke
heeft dus in zekeren zin een foetaal kenmerk behouden dat de neger
verloren heeft, het remmingsproces is dus bij den blanke sterker
dan bij den neger, geheel in overeenstemming met hetgeen ten op-
zichte der kaakontwikkeling kon worden vastgesteld. De menschelijke
evolutie is dus, althans voor wat de lichamelijke eigenschappen
betreft, bij het blanke ras verder voortgeschreden dan bij de zwarte
rassen. In hoeverre hetzelfde geldt voor de mentale eigenschappen
blijve hier onbesproken.
De blankheid van de menschenhuid is dus weer een remmings-
verschijnsel. Welk endocrine orgaan is hiervoor verantwoordelijk te
stellen? Ook hierop kunnen wij een vrij nauwkeurig antwoord
geven. Het is de bijnier. Reeds lang kent men een ziekte, in 1855
het eerst door Addison beschreven en ook naar hem benoemd, waar-
van het hoofdsymptoom is dat in de huid het pigment zich abnor-
maal sterk gaat ontwikkelen, zoodat deze een bronsachtige tot don-
kerbruine kleur aanneemt. Deze kleurstof is niet van haemafogenen
oorsprong, want zij is ijzervrij, als het huidpigment der gekleurde
rassen. Bij autopsie van aan deze ziekte overleden personen vindt
men bijkans zonder uitzondering ontaarding der bijnieren, meestal
van tuberculeuzen aard.
Ik ga over tot een volgend verschijnsel. Een typisch verschil
tusschen den menscli en de overige Primaten bestaat in het feit, dat
de naden in den schedel, bij de Primaten zich vroegtijdig sluiten.
Bij de Amhropoïden, waar zij nog het langst open blijven verdwijnen
zij toch reeds nog voordat het individu volwassen is. Bij den menscli
daarentegen blijven de naden veel langer bestaan, en het sluiten
ervan draagt meer het karakter van een seniliteitsverschijnsel. Dit
openblijven der naden is niet toe te schrijven aan de zooveel
omvangrijker ontwikkeling der hersenen bij den mensch. Ware dit
het geval, dan zouden zij zich ook bij den mensch kunnen sluiten
onmiddellijk na beëindiging van den hersengroei, dat is op reeds betrek-
kelijk jeugdigen leeftijd. Het openblijven der naden bij den mensch
is weer te beschouwen als het persisteeren van een foetaal kenmerk,
waarop ik reeds eenige jaren geleden in een bijzondere studie over
dit onderwerp de aandacht gevestigd heb. Dit persisteeren is weer het
gevolg van een remming of onderdrukking van het vergroeiings-
1097
proces dat bij de overige Primaten in een vroegere of latere pliase
hunner ontwikkeling optreedt. Dit proces bestaat daarin dat liet
bindweefsel dat de skeletdeelen van elkander scheidde, verbeent, en
dns aangrenzende skeletdeelen tot één geheel worden. Dit verbee-
ningsproces is bij den mensch geremd en verschoven tot in een
latere phase van zijn leven. Zelfs bij een honderdjarige heeft
Waedeyer nog naden aangetroffen. Onder den invloed van welke
endocrine klier kwam nu deze remming tot stand? Het antwoord
hierop moet luiden : onder invloed van den Thymus. De beteekenis
van dit orgaan is nog niet in alle opzichten bekend, doch dit weten
wij wel dat de skeletogene processen in het lichaam in de eerste
plaats onder den invloed van deze klier staan.
Wanneer men bij jeugdige dieren de thymus experimenteel ver-
wijdert, of wel wanneer men bij jonge menschen deze klier nood-
gedwongen operatief moet wegnemen, dan treden na korten tijd
ernstige stoornissen op in de beenvormende processen. Meestal ont-
staan daarbij aandoeningen van rachitischen aard. Een der verschijn-
selen van rachitis is nu de zoogenaamde premature sluiting der
schedelnaden, dat wil zeggen de naden verdwijnen nog voordat het
individu volwassen is, soms zelfs reeds op zeer jeugdigen leeftijd.
Zelfs bij den rachitischen hydrocephalns, bij wien de schedel onder
deninvloed van den verhoogden intracranialen druk in omvang sterk kan
toenemen, kan deze premature ossificatie optreden. Wij stellen dus
hier weder vast, dat bij aandoening van een der endocrine organen,
door het wegvallen van een remmingsproces, een specifiek menschelijk
kenmerk verloren gaat, de schedelbeenderen vergroeien zooals dit
voor andere Primaten normaal is.
Wij hebben nu dus reeds vier specifiek menschelijke kenmerken
leeren kennen, die zijn te beschouwen als persisteerende foetale ken-
merken, en die bij aandoening van een der endocrine organen wijzi-
ging ondergaan kunnen in pitheeoïde richting: zijn onbehaardheid,
zijn orthognathie, zijn blanke huid, zijn open schedelnaden. Elk
dezer kenmerken is het gevolg van een remming in de ontwikke-
ling en deze remmende invloed valt weg bij ontaarding van een
der endocrine organen. Ik zou tot deze groep nog een verschijnsel
kunnen brengen, n.1. de geringe ontwikkeling en slanke bouw van
handen en voeten bij den mensch, in tegenstelling tot die der
Anthropomorphen. Stond mij voldoende plaats ter beschikking, dan
zoude ik door een eenigszins gedetailleerde anatomische bewijsvoering
aantoonen, dat in uitwendig voorkomen zoowel als in structuur,
vooral de voet van den mensch een foetaal karakter behouden heeft.
Ook hier stooten wij dus weer op een remming in de ontwikkeling.
1098
En deze remmende invloed is wederom uitgegaan van de Hypo-
physis. Want bij aandoening van dit orgaan kan deze remmende
invloed weder wegvallen, hand en voet worden plomp van vorm,
gaan groeien en kunnen aanzienlijk in grootte toenemen.
Wij komen nu tot een tweede groep van verschijnselen waarbij
die remmende invloed der endocrine organen zich op eenigszins andere
wijze uit.
De uitwendige geslachtsorganen, in het bijzonder der vrouw wijken
van die der vrouwelijke individuen der overige Primaten op zeer bij-
zondere wijze af door de aanwezigheid van den zoogenaamden schaam-
heuvel en der groote schaamlippen. Deze vormen dus een specitiek
menschelijk kenmerk en een typisch verschil met de apen. De af-
wezigheid dezer kenmerken bij apen heeft nog een eenigszins histo-
rische beteekenis, in zooverre als destijds Bischoff, de Münchener
anatoom, dit verschil, evenals het ontbreken van een hymen bij de
apen, heeft aangevoerd als een hoofdargument tegen de juistheid
der Darwinische leer omtrent de verwantschap van den mensch
met de overige Primaten. Toch had Bischoff ongelijk, want al moge
het waar zijn, dat bij geboren individuen de genoemde organen ont-
breken, indien men foetale ontwikkelingsstadiën dezer dieren onder-
zoekt, dan verkrijgt men een ander inzicht. De genoemde organen
ontstaan uit een walvormige verhevenheid, die zich om de geslachts-
opening vormt, niet alleen bij den mensch maar bij alle Primaten.
Bij de lagere apen verstrijkt deze wal reeds spoedig, bij het foetus
der menschapen daarentegen — dat is dus bij Orang, Chimpanzee
en Gorilla — blijft hij, blijkens de waarnemingen van Deniker,
Sperino, mijzelve en anderen, bestaan, zoodat het oudere foetus dezer
apen, vóór de schaamspleet een schaamheuvel en zijdelings er van
groote schaamlippen heeft, zij het dan ook lang niet zoo sterk ont-
wikkeld als bij den mensch. Na de geboorte schijnen deze kenmerken
ook bij de menschapen spoedig te verdwijnen, bij den mensch blijven
zij bestaan. Wij hebben hier dus weer te doen met een typisch
menschelijk kenmerk, dat niet anders is dan een persisteerende
foetale eigenschap.
En ook hier treft het ons weer dat het verschil tusschen mensch
en apen het gevolg is van een remming in de ontwikkeling, maar
nu van een eenigszins ander karakter dan bij de vroegere gevallen.
Terwijl toch bij de overige Primaten de geslachtswal ten slotte ver-
dwijnt, en dus het verdwijnen het normale proces is, blijft hij bij
den mensch bestaan en neemt in overeenstemming met den alge-
meenen groei, in omvang toe. De remming betrof hier dus niet het
onderdrukken van een vormontwikkeling, maar een verhindering
1099
van het verdwijnen eener eigenschap. Welk endocrine orgaan kan
met dit verschijnsel in verband gebracht worden? Door vele klini-
sche waarnemingen zijn wij in staat ook deze vraag te beantwoor-
den. Het is vrij zeker dat wij hierbij aan een invloed derGlandnla
thyreoïdea moeten denken. Aangeboren afwezigheid, of te geringe
ontwikkeling dezer klier, gaat gepaard met een onvoldoende ont-
wikkeling der uitwendige genitaliën, de groote schaamlippen en de
Venusheuvel zijn soms niet of nauwelijks aanwezig, het genitaal-
apparaat heeft zich dus in zulke gevallen gevormd als bij de overige
Primaten, het specifiek menschelijk karakter is onvoldoende tot ont-
wikkeling gekomen. De invloed der Gl. thyreoïdea op dit menschelijk
kenmerk blijkt voorts uit het feit dat extirpatie van dit endocrine
orgaan, atropine der genitaliën ten gevolge heeft, daarentegen toediening
van het extract dezer klier, geatrophieerde of onvoldoend ontwik-
kelde uitwendige genitaliën weder tot meerder ontwikkeling brengt.
Het laatst besproken geval vormt een weibomen overgang tot een
specifiek menschelijk kenmerk dat ik nu nog kort bespreken wil,
en waarmede ik het casuistische deel mijner mededeeling zal beslui-
ten. Het specifiek menschelijk kenmerk bij uitnemendheid is het
hooge hersengewieht. Ook dit het resultaat van een rem menden
invloed zal men eenigszins sceptisch vragen? Ik antwoord ja, hoe
paradoxaal dit ook klinken moge.
Laten wij daartoe eens kort nader beschouwen, welke rol de
endrocrine organen bij de vormwording spelen. Deze rol bestaat daarin
dat zij een harmonische ontwikkeling van den vorm verzekeren.
Een harmonische ontwikkeling komt tot stand wanneer van elk
der onderdeden van het lichaam het ontwikkelingstempo juist
gedoseerd is, en de ontwikkelingsduur juist gelimiteerd. Dit tempo en
'deze duur is voor elk onderdeel verschillend en zoo zal er dus in elk
9tadium der ontwikkeling een andere correlatie tusschen de organen be-
staan. Als voorbeeld noem ik het hart. In de eerste phase der embryonale
ontwikkeling groeit dit orgaan zeer snel, en is reeds volledig ge-
vormd, wanneer andere organen nog meer of minder ver van hun
eindstadium verwijderd zijn. Voor elk orgaan komt het oogenblik
waarop het zijn definitieve grootte-verhouding tot het geheel heeft
bereikt, en waarna het verder in overeenstemming met den alge-
meenen groei zich vergroot. Indien b.v. de grootte-correlatie van
het hart of van de nieren, zooals deze in ’t begin der tweede maand
der ontwikkeling bij het menschelijk foetus bestaan, bestendigd zoude
worden, dan zouden individuen geboren worden met monstreus
ontwikkeld hart of nieren. Doch in den loop der verdere ontwik-
keling nemen hart en nieren weer relatief in grootte af.
1100
Ditzelfde gezichtspunt nu geldt ook voor de hersenen. Ook deze
nemen in de eerste phase der ontwikkeling enorm in omvang toe,
niet alleen bij den menseli doch bij alle Primaten. Van alle Primaten
doorloopt het foetus een ontwikkelingsstadium, waarin met betrek-
king tot het geheele lichaam de hersenen een monstreuzen ontwikke-
lingsgraad hebben. Relatief nemen zij nu daarna in omvang af tot
een bepaald oogenblik der ontwikkeling, om daarna regelmatig aan
den algemeenen groei deel te nemen. Het verschil nu tusschen mensch
en apen is dit, dat dit oogenblik bij den mensch in een vroeger
tijdstip der ontwikkeling ligt dan bij de overige Primaten, de cor-
relatieve verhouding is dus bij hem in een jonger stadium gefixeerd,
toen de hersenen relatief grooter waren. En hierin komt dus weer
het remmingsbeginsel tot uitdrukking. Hoe eerder aan de relatieve
verkleining een grens gesteld wordt, des te grooter zullen de hersenen
worden, hoe langer deze relatieve verkleining gedurende de ont-
wikkeling duurt, des te geringer wordt het definitieve hersengewicht.
Ik heb mij beijverd mijn voorstelling in een zoo gedrongen moge-
lijken vorm weer te geven, ik hoop dat de begrijpelijkheid ervan
daardoor nier al te zeer geleden heeft.
Onder den invloed van welk orgaan stond dit remmingsproces?
Laat ons om deze vraag te beantwoorden nagaan wat het gevolg
is indien de correlatie niet op het voor den mensch normale tijdstip
gefixeerd wordt, maar als bij de overige Primaten op een meer of
minder later moment der ontwikkeling waarop de hersenen ten
opzichte van het geheele organisme relatief kleiner zijn geworden.
Dan ontstaat dus ook bij den mensch een verlaagde massa- verhou-
ding van de hersenen tot het geheel, de bekende mikrocephalie met
de zich daaraansl uitende idiotie. En hiermede is het antwoord
gegeven op de gestelde vraag, want de klinische waarnemingen
wijzen bij deze ziekte zeer beslist in de richting der GHandula
thyreoïdea.
Den opmerkzamen lezer zal het niet ontgaan zijn dat in
het voorgaande niet één, doch meerdere gezichtspunten vereenigd
besproken zijn. Een eerste gezichtspunt zoude ik kunnen samenvat-
ten in deze stelling: de specifiek menschelijke kenmerken zijn per-
sisteerende foetale eigenschappen; een tweede gezichtspunt in deze:
de specifiek menschelijke kenmerken zijn ontstaan doordat het ver-
loop van het algemeen ontwikkelingsproces der Primaten in bepaalde
onderdeden is geremd; het derde gezichtspunt in deze: deze rem-
ming is uitgegaan van de verschillende endocrine organen ; en ein-
delijk een vierde in deze: bij aandoening der endocrine organen
valt deze' remmende invloed weg en het menschelijk lichaam
1101
herkrijgt pithecoïde eigenschappen. Nu kan ik deze mededeeling
niet besluiten alvorens op den grondslag der zooeven genoemde
stellingen nog een gezichtspunt van meer algemeen biologische
beteekenis geopend te hebben. De specifiek vormelijke kenmerken
van den mensch zijn een resultaat van remming; welnu, deze
invloed der endoerine organen betreft niet alleen de ontwikkeling
van morphologische eigenschappen, maar heeft zijn stempel gedrukt
op den geheelen ontwikkelingsgang van den mensch als zoodanig,
zijn ontwikkelingstempo is verlangzaamd, zijn jeugd is in verge-
lijking met de overige Primaten verlengd, zijn adulte levensphase
evenzeer, en misschien ook wel zijn seniliteitsphase. Dat is een
denkbeeld dat ik reeds jaren bij mij omdroeg, doch waarvoor ik
eigenlijk nooit een passende aansluiting aan andere gezichtspunten
of waarnemingen had kunnen vinden. Tot ik deze eindelijk vond
in mijn visie op de beteekenis der endrocrine organen voor het tol
stand komen der vormelijke eigenschappen gedurende de evolutie.
Toch was vroeger dat denkbeeld niet een louter intuïtief, het
steunde wel degelijk op een feit. Dit werd geleverd door het zoo
eigenaardig gedrag der geslachtsklieren bij den mensch, in ’t bijzonder
dan bij de vrouw. Deze klieren vertoonen het merkwaardige ver-
schijnsel, dat, nadat de specifieke elementen daarvan tot ontwikkeling
zijn gekomen, en zich door deeling niet meer vermeerderen — het-
geen reeds in het tweede levensjaar het geval is — een phase van
rust intreedt. De histologische differentieering der geslachtsklieren
is in het tweede jaar beëindigd, doch hun functie begint eerst op later
leeftijd, laat ons zeggen tusschen het 12fien140. Tusschen het histo-
logisch eindstadium en het begin der functie is een pauze, een latente
periode ingeschoven. Deze latente phase bij den mensch is mij altijd als
iets zeer merkwaardigs voorgekomen. En om kort te gaan heeft het
mij steeds toegeschenen dat er een discongruentie ontstaan is tusschen
de geslachtsontwikkeling en de lichamelijke ontwikkeling. In hoe-
verre deze ook bij andere zoogdieren voorkomt blijve hier onbe-
sproken, dit is echter wel zeker dat het niet de normale verhouding
bij de zoogdieren is. Deze discongruentie kan alleen tot stand zijn
gekomen door een retardatie der lichamelijke ontwikkeling, niet
door een versnelling der ontwikkeling van de geslachtsklieren, daar
dit volkomen doelloos zoude zijn. Maar bij deze remming van het
tempo der lichamelijke ontwikkeling moest noodzakelijk de functie
der geslachtsklieren zóólang onderdrukt worden, totdat het lichaam
voldoende ontwikkeld was om het geheele physiologisehe proces, dat
op een conceptie volgt, te kunnen doorloopen. Ik zie hier dus weer
de werkzaamheid van twee invloeden: remming in het ontwikke-
1102
lingstempo der lichamelijke eigenschappen, en tijdelijke onderdruk-
king van de functie der geslachtsklieren.
Ik stipte ook hier slechts kort mijn gedachtengang aan, om te
besluiten met de vraag hebben wij in dit geval weer te doen met
den invloed van een endocrine orgaan? De kliniek geeft ons hierop
wederom het antwoord, en verwijst ons naar die gelukkig zeldzame
maar droevige gevallen van zoogenaamde premature geslachtsont-
wikkeling. Kinderen bij wie op vier of vijfjarigen leeftijd de puber-
teitsontwikkeling begint, meisjes die, zooals er gevallen bekend zijn,
op zeven of achtjarigen leeftijd concipieeren.
Hoe zijn deze abnormale toestanden te verklaren? Mijns inziens
is ook hier weder de oplossing te zoeken in het wegvallen van den
remmenden invloed op het ont wikkelingstempo der geslachtelijke
ontwikkeling, die, blijkens het zooeven gezegde bij den menseh
bestaat. En als alle vroeger genoemde gaat ook deze remmende
invloed weder uit van een endocrine orgaan, want zooals afdoende
door autopsiën bewezen wordt, is deze voortijdige geslachtsont wik-
keling het gevolg van een ontaarding der pijnappelklier.
Hiermede wensch ik mijne uiteenzetting te besluiten. De rijkdom
der stof heeft mij genoodzaakt mijne mededeeling in een zoo beknopt
mogelijken vorm te geven. Dat de stof met het hier besprokene
niet uitgeput is, zal voor ieder min of meer deskundige duidelijk
zijn. De gezichtspunten die hier geopend zijn gaan toch in twee
richtingen. In de eerste plaats geven zij den kiinikus een ruimer
blik op het karakter der door hem waargenomen toestanden, en
aan den phjsioloog leggen zij de vraag voor, te onderzoeken of hij
op het gebied der stofwisselingsverschijnselen bij aandoening der
endocrine organen waarnemingen doen kan die parallel gaan aan de
morphologische gevolgen dezer aandoeningen. Voor mij persoonlijk
heeft de tweede richting waarin de feiten wijzen grooter aantrek-
kelijkheid. Dat is de algemeen biologische. In de gegeven uiteen-
zetting is aangetoond, dat de endocrine organen invloed uitoefenen
bij het tot stand komen der evolutieve ontwikkeling van een hooger
organisme, het is dus m.i. niet meer te ontkennen dat inwendige
factoren bij de evolutie een rol spelen.
Toch moet ik waarschuwen tegen een mogelijke eenzijdige inter-
pretatie van de rol die deze organen bij het tot stand komen van
morphologische verschillen kunnen spelen. Bij de menschelijke evo-
lutie was deze rol, laat mij maar zeggen overwegend een remmende.
Van een activeerenden invloed heb ik bij den menseh geen aan-
wijzing kunnen vinden. Doch dat neemt niet weg, dat in andere
gevallen wel degelijk ook een activeerende invloed bestaan kan,
1103
met zich brengende dus een accentueering bij jongere vormen van
kenmerken die bij hun stamvormen in beginsel aanwezig waren.
En om te besluiten nog een vraag, of juister een vraagstuk. Ik
heb een grond aangevoerd ten bewijze dat het ontwikkelings-
tempo van den tnensch geremd is, een remming, die — dit tusschen
haakjes — bij het mannelijk geslacht sterker is dan bij het vrouwelijk.
Aan dit remmingsproces heeft hij, zoo zoude ik willen opmerken,
te danken dat hij geboren wordt ,,nudus et inermis”, dat in tegen-
stelling tot andere zoogdieren eerst langer tijd na zijn geboorte zijn
zelfbewustzijn ontwaakt, en dan volgen de langere infantiele,
pueriele, juveniele phasen.
Dat is een voorrecht dat de mensch heeft boven andere organis-
men. Maar — zou het al te boud zijn om aan dit gezichtspunt de
opmerking vast te knoopen, dat hij dit voorrecht heeft moeten
betalen, met: gfooter gevoeligheid voor ziekteverwekkende invloeden
tengevolge van vermindering van zijn weerstand ? Een verlangzaming
van de vitale processen beteekent een daling hunner intensiteit.
Een verlaagde intensiteit der vitale processen beteekent vermindering
van weerstand, vermindering van weerstand beteekent verhoogde
gevoeligheid voor schadelijke invloeden. En is er eenig ander orga-
nisme te noemen, dat zóó gevoelig is voor schadelijke invloeden,
dat zoozeer onderhevig is aan ziekte als de mensch? Met deze
vraag wensch ik mijne mededeeling te beëindigen.
Scheikunde. — De Heer Schreinemakers biedt eene mededeeling
aan over: ,,fn-, mono- en diuariante evemvichten” XXL
Evenwichten van n /componenten in n phasen, waarin de hoeveel-
heid van één der l 'componenten tot nul nadert. De invloed van een
nieuwe stof op een invariant ( P en T) evenwicht. ( Vervolg).
In mededeeling XX hebben wij den invloed van een nieuwe stof
op het invariante P of T evenwicht
E — fj.y + E% -+■••• d- -f- Ej + (1)
onderzocht. Wij hebben daarbij aangenomen dat Lx A, . . . vloei-
stoffen en Fx F, . . . vaste stoffen van onveranderlijke samenstelling
zijn. De algemeene vorm van dit evenwicht F is:
E = G -\- Lx + Aa -(- . . . -f" Mx -j- M% -f- Fx -f- F , + . . . (2)
waarin G een gas en Mx M , . . . mengkristallen zijn, die al of niet
alle komponenten kunnen bevatten.
Kent men de in dit invariante (P of 7’) evenwicht optredende
reactie, dan kan men met behulp van (12) en (15) (XX) weer aflei-
den, welken invloed de toevoeging van een nieuwe stof heeft. We
zullen thans enkele bijzondere gevallen van dit evenwicht beschouwen.
Wij nemen het unaire evenwicht G Lx nl. een eunaire vloeistof
in evenwicht met haar damp; dit evenwicht is invariant (Pof T).
Daar de reactie Lx^t G is, volgt :
2 (X x) = x — xx 2 (X H) = U — Ux 2 (h V) — V— V,
waarin x, H en V op den damp G betrekking hebben.
Uit (12) en (15) (XX) volgt nu:
(dT)P =
(dP)r =
RT{x—xx) RT' (xx — x)
FF^-HX — A W
RT (x — xx)
V-Vi
= P(x—xx)
■ ■ (3)
(4)
Hierin is A W de verdampingswarmte van een moleculaire hoe-
veelheid vloeistof en V — Vx de volumetoename bij de verdamping
van deze hoeveelheid vloeistof. Wij vinden in (3) en (4) dus de
bekende formules terug. Wij vinden dus den bekenden regel:
Is bij toevoeging van een nieuwe stof de concentratie van deze
stof in den damp (nl. x) grooter (kleiner) dan in de vloeistof (nl. xx)
1105
dan wordt liet kookpunt bij constanten druk verlaagd (verhoogd)
en de dampspanning bij constante T verhoogd (verlaagd);
is de nieuwe stof niet vluchtig (dus x = 0) dan wordt het kook-
punt bij constante P verhoogd en de dampspanning bij constante T
verlaagd.
Wij beschouwen het invariante (P of T) evenwicht
E — Gr -)- Lx -f- Ly -f- Lt -|- (5)
nl. een komplex van vloeistoffen in evenwicht met hun damp G.
Wij schrijven de reactie, die in E op kan treden :
Ax E\ -j- A, Zv, -j- A, Lt . . . ^ G (6)
Zijn alle reactiecoëfficienten A,A, . . positief, dan nemen alle vloei-
stoffen en wel in de verhouding A, : A, aan de dampvorming
deel; wij zullen dan zeggen dat de damp een „gemiddelde” samen-
stelling heeft. Zijn in (6) echter een of meer der reactiecoëfficienten
negatief, dan ontstaan tegelijk met den damp ook een of meer
vloeistoffen; de damp heefr dan eene „niet-gemiddelde” samenstelling.
Stelt men de warmte, die noodig is om één hoeveelheid damp te
vormen, door A W en de daarbij optredende volumetoename door
A V voor, dan zijn, tenzij in zeer bijzondere gevallen, A V en A W
positief.
Voor (12) en (15) (XX) kan men nu schrijven:
(dT)P = -
RT* X (Xx)
A W
en
(dP)T
RT (X x)
(7)
Hierin is :
2 (A.r) — - x — (Xtx, -f- At.v3 -|- Xtx, + . . .) . . . . (8)
Wij nemen nu een mengsel van de vloeistoffen L, L, . . . in zulke
verhouding, dat het dezelfde samenstelling heeft als de damp G.
Wij noemen dit mengsel of phasenkomplex het „gereduceerde mengsel”.
Blijkens (6) heeft dit mengsel de samenstelling:
Ai A, -f A,L, -f Ag!/, -f (9)
waarin een of meer der coëfficiënten ook negatief kunnen zijn. Als
de damp een gemiddelde samenstelling heeft, dan zijn alle coëf-
ficiënten in (9) positief; heeft de damp echter een niet-gemiddelde
samenstelling, dan zijn een of meer der coëfficiënten in (9) negatief.
Stelt men nu :
f + *,«» -f . . • = c (10)
dan is c dus de concentratie van de nieuwe stof X in het geredu-
ceerde mengsel. In plaats van (7) kunnen wij nu schrijven:
1106
(dT)P =
RT * (c-x)
aIf
en (dP)r =
RT (x — c)
AF
• (11)
Hieruit volgt de regel 0 :
is bij toevoeging van een nieuwe stof de concentratie van deze
stof in den damp (nl. x) grooter (kleiner) dan in het gereduceerde
mengsel (nl. c ) dan wordt het kookpunt bij constanten druk ver-
laagd (verhoogd) en de dampspanning bij constante temperatuur
verhoogd (verlaagd).
Bij de toepassing van deze en de volgende regels en van formule
(11) moet men op het volgende letten. Heeft de damp een gemid-
delde samenstelling dan is c positief ; heeft de damp echter eene
niet-gemiddelde samenstelling, dan kan c zoowel positief als negatief
zijn; x — c is dan altijd positief als c negatief is.
Vervangt men in den voorafgaanden regel ,, gereduceerd mengsel”
door „vloeistof” dan vindt men den regel terug, die geldt voor de
toevoeging van een nieuwe stof aan het unaire evenwicht L G.
Als de toegevoegde nieuwe stof niet vluchtig is, dan is x = 0;
(11) gaat dan over in:
RT'c RTc
(iT)p = ~Kw en Wr = -Af • • • (,2)
Bedenkt men dat c zoowel positief als negatief kan zijn, dan vindt
men den regel :
heeft de damp eene gemiddelde samenstelling, dan zal bij toe-
voeging van een nieuwe stof het kookpunt bij constanten druk ver-
hoogd en de dampspanning bij constante temperatuur verlaagd worden;
heeft de damp eene niet-gemiddelde samenstelling, dan gaat voor
c > 0 deze regel eveneens door; voor c 0,
links van r is E (lx) O 0. Doorloopt men dus de lijn bl ó2 in de
richting van bx naar dan is E (lx) rechts van deze lijn positief
en links van deze lijn negatief.
Daar in fig. 1 en 2 het damppunt b rechts van de lijn bx bt ligt
is dus U (lx) positief.
Uit (7) volgt dus:
(dT)p 0 en (dP) 7’ 0 (16)
wat ook in deze figuren is aangegeven. Hieruit volgt: doorloopt
men de 3 driephasenkurven (nl. abc x axbxcx en as 6a c3) van af
hun binaire eindpunten (nl. a a1 en at) dan neemt bij constanten
druk de temperatuur af en bij constante temperatuur de druk toe.
In tig. 3 en 4 ligt het damppunt b links van de lijn b1 bt zoodat
E (lx) negatief is. Uit (7) volgt nu:
(dT)P> 0 en (dP)7 < 0 (17)
wat ook in de fig. 3 en 4 is aangegeven.
Hieruit volgt dus: doorloopt men de 3 driephasenkurven van af
hun binaire eindpunten, dan neemt bij constanten druk de tempe-
ratuur toe en bij constante temperatuur de druk af.
Wij kunnen deze uitkomsten op de volgende wijze samenvatten:
doorloopt men de driephasenkurven van het ternaire evenwicht
+ £3 Gr van af hun binaire eindpunten,
dan neemt bij constante P de temperatuur af en bij constante T
de druk toe, als de driephasendriehoek zijn damppunt van de zijde
(met de binaire eindpunten) af keert (fig. 1 en 2)
en neemt bij constante P de temperatuur toe en bij constante T
de druk af, als de driephasendriehoek zijn damppunt naar de zijde
(met de binaire eindpunten) toekeert (fig. 3 en 4).
De vorige regel is afgeleid in de vooronderstelling dat de drie-
phasendriehoek in de onmiddellijke nabijheid van de zijde met de
binaire eindpunten ligt. Daar hierdoor echter de richting bepaald
wordt, waarin de 7’ of P langs de driephasenkurven toe- of afneemt,
1109
blijft de regel ook nog gelden, als de driephasendriehoek zich verder
van die zijde verwijdert. Gaat de driephasendriehoek in eene rechte .
lijn over, dan treedt op de driephasenkurven een maximum of
minimum P- of T-punt op.
De vorige beschouwingen gelden ook als de toegevoegde nieuwe
stof niet vluchtig is.
De driephasenkurve abc, die de samenstelling van den damp
aangeeft, gaat dan echter van a uit niet den driehoek binnen, maar
valt op de zijde Y Z. Van den driephasendriehoek b b , liggen de
hoekpunten bx en bt dus binnen het concentratiediagram, maar,
zooals in tig. 5 geteekend, valt punt b op Y Z in de onmiddellijke
nabijheid van punt a.
Wij zullen nu het snijpunt van bx b s
met de zijde Y Z door $ aangeven ;
in fig. 5 is dit snijpunt geteekend, in
de andere figuren echter niet. Wij kun-
nen nu twee gevallen onderscheiden nl.
1° het punt a (en dus ook b) ligt
aan den anderen kant van s als de
punten ax en 0 is; voor A F
d
w
o
X
w
ca
E
CU
CJ
■«-»
aj
M
d
o
o
d
CO
04
cd
E
a
b/5
o;
^é5
E O
UJ tü
d d
cd
ui
OJ
o
W
•W W U
5
JO
o
LO
:> § 7
CO ^
+
c
§
-o
+
c
c3
u
'w'
+
e
O
CVJ
CJ
c
Q
CM
< Ü
2 8
3
>
O)
O
03
Q
e-
W
a
ü
ü
✓~s
fi,
03
ü
cd
cd
ü
'w'
Ü
ü
d
<
ü
ü
+
c
+
E
C
E
c
e
E
r-
E
E
2
C
E
«O
CM
Oi
8
CO
tO
cm
co
e
<3J
jas
CJ
o
nJ
CU
>
Q
c/)
CU
•a
-O
GS
cd
E
cu
JE
CJ
E
E
es
X
cd
JE
V
MJ
E
vu
O
>>
cd
T3
O
O
S
E
Z
o
U
feJO
E
C
’C
HU
s
.5 5d
bJO CL
. „ Jjö
DO ;jj»
JE
U
0J
>
cd
s
> ü
^ X)
cd
tJ
O
Z
CU
X3
(fi
O
CL
(ƒ)
tt
E
cd
>
1135
De voornaamste conclusies, die met het oog op de strekking van
deze publicatie uit de voorgaande onderzoekingen voortvloeien, zijn
de volgende:
1°. Zoowel de pollenkorrels uit normaal gevormde antheren, als
die, welke ontstaan zijn in petaloide antheren , kunnen ontkiemen
met meerkernige, abnormale pollenbuizen. De meening van Némec,
als zou dit verschijnsel gebonden zijn aan gevuld bloemigheid, is
dus onjuist.
2°. Het verschijnsel staat evenmin in verband met het al of niet
heteroploid zijn der hyacinthenvarieteiten. Het valt evenzoo goed
bij diploide als bij heteroploide te constateeren.
3°. Uit het feit, dat in één en denzelfden bloemtros of in ver-
schillende bloemtrossen van dezelfde variëteit nu eens geheel nor-
male pollenkorrels worden aangetroffen en dan weer pollen, dat
het verschijnsel van Némec vertoont, valt af te leiden, dat de abnor-
maal ontkiemde, meerkernige pollenkorrels hun ontstaan te danken
hebben aan uitivendige en niet aan inwendige invloeden.
Licht zou men, tengevolge van meer oppervlakkig onderzoek,
geneigd zijn, dergelijke afwijkingen eenvoudig toe te schrijven aan
onder- of overvoeding, oorzaken, die tevens zoo gaarne genoemd
worden ter verklaring der abnormale vermeerdering van het aantal
chromosomen. Némec vermeende, in overvoeding der petaloide antheren
de oorzaak van het ontstaan der abnormale, meerkernige pollenbui-
zen te moeten zien. De vondst der abnormale pollenkorrels in de
bovenste bloemen der trossen van Charles Dickens (1°) en General
Pélissier (1' en 2°) zou kunnen pleiten voor het feit, dat onder-
voeding de oorzaak is, daar steeds de bovenste bloemen in veel
slechtere conditie verkeeren dan de onderste van den tros. Het
waargenomene bij Yellow Ha mm er (5° en 6°) is daar evenwel mee
in strijd. Hier gedragen zich immers de onderste bloemen van den
tros juist zooals de bovenste van Charles Dickens en Général Pélissier
terwijl ook hier de regel evenzeer geldt, dat de onderste bloemen
in beteren toestand verkeeren ten opzichte van de voeding dan de
bovenste. De oorzaken moeten dus in ieder geval van meer gecom-
pliceerden aard gedacht worden, waarover straks nader.
5°. De abnormale pollenbuizen kunnen reeds tot ontwikkeling
komen in den groenen knop. In andere gevallen ontstaan zij eerst ge-
durende den bloei.
6°. Uit de gegeven beschrijvingen, benevens uit de hier niet ge-
publiceerde groote tabellen, valt op te maken, dat a.h.w. tusschen
het beeld, dat normaal pollen ons biedt en het verschijnsel van Némec
een trapsgewijze overgang bestaat, welke zich als volgt openbaart:
1136
a. normaal pollenbeeld; fertiele en steriele korrels zijn aanwezig;
de laatste groot en elli psoidiscb .
b. behalve de groote ellipsoidische steriele pollenkorrels, komen
er kleinere ellipsoidische voor en andere, die rond of driehoekig zijn.
c. de steriele pollenkorrels van verschillenden vorm en grootte
krijgen de overhand, hetgeen wellicht wijst op een ten deele vroeg-
tijdig afsterven; daarnaast komen groote, ronde pollenkorrels voor,
gevuld met zetmeelkorrels.
d. het volledige verschijnsel van Nemec.
VI. Over de voorwaarden , waaronder het verschijnsel van Nemec
ontstaan kan.
Hier zij nog even in herinnering gebracht, dat al de onderzochte
pollenkorrels afkomstig waren van planten, die door mij, op grond
van de verschillende voorwaarden, waaronder zij gekultiveerd waren,
tot 13 verschillende rubrieken gerangschikt werden, van A. tot M.
Dat ik aan deze schikking een voornaam deel mijner resultaten te
danken heb, moge blijken bij een blik op de laatste tabel. Deze
toont ons duidelijk, dat het pollenbeeld van Nemec zich bijna uit-
sluitend beperkte tot de rubrieken C. en B. Van de 20 keeren, dat
dit beeld werd aangetroffen, kwam het 11 maal bij C., 6 maal bij
B. en 1 maal bij D., E. en H. voor. Bovendien viel het direct in
het oog, dat de pollenbeelden, die een der hierboven geschetste
overgangen vertoonden van een normaal beeld naar het verschijnsel
van Nemec, zich eveneens het meest openbaarden in de rubrieken
C. en B.
Aangezien ik mij zoo nauwkeurig mogelijk op de hoogte gesteld
had van de omstandigheden, waaronder de planten, tot de 13
rubrieken behoorende, hadden geleefd, van het oogenblik, waarop in
1918 de bollen gerooid waren tot het tijdstip, waarop het pollen
door mij onderzocht werd, viel het mij niet moeilijk te beslissen
onder welke kultuurvoorwaarden hyacintbenvarieteiten in staat zijn,
pollen voort te brengen, dat het verschijnsel van Nemec vertoont.
Het mag als bekend worden verondersteld, dat de kweekers hun
hyacinthenbollen, nadat de bladeren afgestorven zijn, tegen het einde
van Juni en in Juli rooien, de bollen daarna in kunstmatig ver-
warmde schuren te drogen leggen, en ze in September weer gaan
planten. Zoo werden b.v. de bollen, — ik vermeld een en ander in
grove trekken — die door mij gerangschikt waren onder de rubriek
D. , in 1918 gerooid tusschen 1 Juli en 25 Juli. De schuur werd
van 1 Augustus tot l November de eerste weken verwarmd tot
65° F.; daarna liet men de temperatuur stijgen tot 75° F. Tusschen
1137
20 September en 1 November werden de bollen weer geplant.
Alle bollen, die: 1°. op deze wijze behandeld waren, al liepen
verwarmingstijd en warmtegraad eenigermate uiteen, benevens
andere, die 2". ondergebracht waren in schuren, waarin niet gestookt
werd, 3°. niet gerooid werden, dus buiten den rusttijd doormaakten,
4°. niet geplant of op glazen gezet waren, 5°. op glazen gekulti-
veerd werden, 6’. in leeftijd of in omvang verschilden, brachten
nimmer bloemen te voorschijn, welker pollen het verschijnsel van
Nèmec vertoonde.
Anders was het gesteld met de planten, die ten deele het z.g.
„prepareeren” ondergaan hadden. De bollen, die men daartoe uit-
kiest, worden in onrijpen toestand gerooid, in de schuur vrij sterk
verwarmd en daarna in pollen geplant of op glazen gezet. Als de
knop zich een weinig boven den grond begint te verheffen, wordt
de plant ten tweede male aan een hoogere temperatuur blootgesteld,
waarvan het gevolg is, dat de bloemen zeer vroeg bloeien. Men zie
hiervoor: A. H. Blaauw : Over de periodiciteit van Hyacint kas orien-
talis, bl. 51, deel XVI ll der Mededeelingen van de Landbouwhooge-
school en mijn publicatie: Over het voorkomen van heteroploide
variëteiten van Hyacinthus orientalis L. in de Hollandsche kuituren,
thans ter perse voor het tijdschrift „Genetica” .
Zoo werden de bollen der variëteit Nimrod (rubriek B), in welker
bloemen ik het eerst pollenkorrels vond, die mij het verschijnsel van
Nemec vertoonden, den 10en Juni gerooid, terwijl de bladeren nog
frischgroen waren en geen spoor van af sterven lieten blijken.
Gedurende 21 dagen werden zij blootgesteld aan een temperatuur,
die volgens een zaaglijn van 90° F. tot 78° F. liep; daarna tot
26 October aan een temperatuur, schommelende tusschen 70° F. en
60° F. Zij werden niet in potten gezet en later niet tot vroegen
bloei gebracht, doch tusschen 26 October en 1 November buiten in
den vollen grond geplant. Op deze wijze nu waren alle bollen be-
handeld, die bij de rubriek B. ondergebracht zijn en abnormale
pollenbuizen tot ontwikkeling brachten.
Zeer merkwaardig was het verschijnsel, dat ik waarnam bij de
planten, gerekend tot rubriek C. Deze waren alle gekultiveerd door
een zelfden kweeker, van wieu ik 25 variëteiten (19 enkelbloemige
en 6 gevuldbloemige) onderzocht, met welke ik 31 tellingen ver-
richtte. Van 6 variëteiten werden 2 tellingen genoteerd. Dit
waren variëteiten, die in 2 partijen gekweekt waren, onder ver-
schillende voor waarden. In 21 van de 31 gevallen week het pollen
meer van liet normale beeld af dan dat der zelfde variëteiten, onder-
gebracht in alle overige rubrieken. In 5 gevallen kon ik het niet
1138
vergelijken met dat van andere rubrieken, omdat ik daarvoor geen
bloemtrossen ter beschikking had. In de resteerende gevallen werd
het in gelijke of in iets betere conditie aangetroffen dan dat van
eenige andere rubriek.
Op zeer frappante wijze bleek mij nu, dat de bloemtrossen met
pollen, dat het verschijnsel van Nèmec te zien gaf of over gang en van
Itet normale beeld naar het verschijnsel van Nèmec, steeds afkomstig
waren van bollen, die in onrijpen toestand, tusschen 1 en 15 Juli
gerooid werden. Direct na het rooien ving de kunstmatige verwarming
aan, tot 20 September van 75° tot 80° F.; daarna tot den planttijd,
die in October plaats had, van 70° tot 75° F. Het planten vond
plaats in den vollen grond.
Het waargenomene heeft er mij toe gebracht, verleden zomer
verscheidene hyacinthenbollen opzettelijk aan verschillende uitwendige
invloeden te onderwerpen. Uit deze proefnemingen is mij nu, den
3en Februari, gebleken, dat het mogelijk is, al of niet pollenkorrels
te doen ontstaan, welke het verschijnsel van Némec vertoonen. Op de
groote beteekenis van het doelbewust te voorschijn roepen van meer-
kernige pollenkorrels — ook Sakamuka (1920, bl. 145) is door zijn
vondst van meerdere kernen in de pollenkorrels van Allium Cepa
tot de meening gekomen, dat zij haar ontstaan te danken hebben
aan modificatie der uitwendige levensvoorwaarden — hoop ik
binnenkort de aandacht te kunnen vestigen.
De figuren 1 en 2 brengen de pollenkorrels der variëteit Yelloio
Hammer in beeld, zooals ik ze thans aantrof in alle antheren der
K
1139
planten, die aan dezelfde bizondere uitwendige omstandigheden zijn
blootgesteld. Deze figuren zijn met behulp van een teekenprisma
geteekend.
LITERATUUR.
Chamberlain, Ch. J., Contribution to the life history of Lilium philadelphi-
cum (The pollengrain), Bot. Gaz„ 23, 1897.
Elfving, Fr., Studiën über die Pollenkörner der Angiospermen , Jenaische
Zeitschr. f. Naturwiss., 13, 1878.
Golinski, Ein Beitrag zur Entwicklungsgeschichte des Androeceums und
des Gynaeceums der Graser , Bot. Centralbl., 55, 1893.
Guignard, L., Le développement du pollen et la réduction chromatique
dans le Najas major, Arch. d’anat. microsc., II, 1899.
Murbeck, Sv., Ueber die Embryologie von Ruppia rostellata Koch. K. Sv.
Vetensk. Handl., 36, 1902.
Nemec, B., Ueber den Pollen der petaloiden Antheren von Hyacinthus
orientalis L., Academie des Sciences de 1’Empereur Franfois Joseph I, V,
Bulletin Internal, (Sc. math. et nat.), 1898.
Sakamura, F. Experimentelle Studiën über die Zeil- und Kernteilung mit
besonderer Rücksicht auf Form, Grösze und Zahl der Chromosomen, Journal
of the College of Science, Imperial Univ. of Tokyo, Vol. XXXIX, Art. 11,
March 20th, 1920.
Schaffner, J. H., Contribution to the Life-History of Sagittaria variabilis.
Bot. Gaz., 23, 1897.
Schniewind — Thies, J., Die Reduction der Chromosomenzahl und die ihr
folgenden Kernteilungen in den Embryosackmutterzellen der Angiospermen,
Jena, 1901.
Schürhoff, P. N., Ueber die Teilung des generativen Kerns vor der
Keimung des Pollenkorns, Arch. f. Zellf., 15, Heft 2, 1919.
Strasburger, E., Neue Untersuchungen über dem Befruchtungsvorgang der
Phanerogamen usw., Jena, 1884.
Wiegand, K. M., The development of the microsporangium and microspores
in Convallaria and Potamogeton, Bot. Gaz., 28, 1899.
Plantenphysiologisch Laboratorium van Prof. Dr.
Ed. Verschaffelt, Hortus Botanicus.
Amsterdam, Februari 1921.
Geologie. — De Heer Kutten biedt een mededeeling aan: „Over
den ouderdom der tertiaire, oliehoudende afzettingen van
Klias- Schiereiland en Poeloe Laboean [Noordwest- Borneo)” .
Op de door Th. Posewitz l * *) gepubliceerde geologische kaart van
Borneo is langs de noordwestkust van het eiland en op het eiland
Laboean een breed band van tertiaire afzettingen aangegeven, dat
zich van Zuid-Serawak tot aan de noordpunt van Borneo uitstrekt.
Over het algemeen weet men niet, tot welke onderafdeelingen van
het tertiair deze afzettingen belmoren. T. Bellot j), die de kool van
het eiland Laboean voor het eerst vermeldde, zegt niets over haren
ouderdom. J. Motley a), die de koolhoudende formatie van Laboean
vrij gedetailleerd beschreef, is er wel is waar van overtuigd, dat ze
van tertiairen ouderdom is, en deels in een ondiepe zee, deels in
rivierdeltas is gevormd, maar zegt niet met beslistheid, tot welk
onderdeel van het tertiair zij behoort. Th. Posewitz 4 5 б) geeft echter
aan, dat Motley het tertiair van Laboean voor eoceen hield. Ook
C. Schmidt zegt, dat bijna alle oudere schrijvers het tertiair van
Laboean en van Klias-Schiereiland voor eoceen hebben gehouden,
en wijst zelf op de petrografische analogie der afzettingen van Klias-
Schiereiland met de gesteenten van Poeloe Laoet, zuidoostelijk van
Borneo s). Uit meer zuidelijke gebieden van Noordwest-Borneo
beschreef A. V. Jennings a) eocene Orbitoiden : ze werden aan de
Barramrivier bij Langusan (Batoe Gading) en zuidelijk van de Barram-
rivier (Silungen) gevonden. Newton and Holland 7) toonden aan, dat
in deze zuidelijke gebieden van Noordwest-Borneo naast eocene ook
!) Th. Posewitz. Borneo. Berlin. 1889.
*) T Bellot. On the discovery of coal on the island of Labuan, Borneo. Quart.
Journ. Geol. Soc. Bondon. 4. 1846. p. 50. .
а) J. Motley. Report on the geological phenomena on the island of Labuan
etc. Journ. of the Indian Archipelago VI. 1852. p. 555 573. Zie ook: Quart.
Journ. Geol. Soc. London 9. 1853. p. 54 — 57.
4) Th. Posewitz. l.c. p. 174.
5) G. Schmidt. Ueber die Geologie von NW-Borneo etc. Gerlands Beitr. zur
Geophysik. VII. 1905. p. 121 — 135. 1 pl.
б) A. V. Jennings. Noto on the orbitoidal limestone of North Borneo. Geol.
Magazine. (3) V. 1888. p. 529 — 532.
7 ) R. B. Newton and R. Holland. On some tertiary Foraminifera from Borneo.
Ann. and Mag. Nat. Hist. (7) 111. 1899. p. 245-264.
1141
oligomiocene gesteenten moeten voorkomen : ze vonden in rol-
steenen uit de Soengei Malinam (= Melinan), eene zijrivier der
Soengei Barram deels eoeene Orbitoiden en Nummulieten, deels oligo-
miocene Orbitoiden (Lepidocyclina Verbeeki Newt. and Holl.).
Terwijl men over den aard der sedimenten, waaruit de door
Newton and Holland beschreven oligomiocene fossielen afkomstig
zijn, niets weet, kent men de samenstelling' der voor eoceen gehouden
afzettingen van Brunei, Klias-Schiereiland en Laboean vrij goed.
Volgens de door C. Schmidt (l.c.) gepubliceerde beschrijvingen en
profielen heeft men hier te doen met een petroleum-houdende formatie
van verschillende duizenden meters dikte, die nit eene sterkgeplooide
serie van zandsteenen, mergels, kleischalies, kalksteenen, conglome-
raten en kool bestaat. Talrijke olie vindplaatsen en zeer belangrijke
slijkvulkanen tooneu aan, dat deze formatie primair rijk aan olie
moet geweest zijn.
In het jaar 1914 ontving ik van wijlen Dr. G. Niethammër eenige
stukken kalksteen uit het tertiair van Klias-Schiereiland. Voor eenigen
tijd zond Dr. W. Hotz te Basel mij eene kleine collectie gesteenten
en boormonsters, die gedeeltelijk door Niethammek, gedeeltelijk door
hem zelf verzameld waren. Deze kleine collectie is van belang,
omdat zij uit verschillende stratigrafische niveaux afkomstig is.
Eén stuk kalksteen is van Poeloe Boeroeng bezuiden Laboean
afkomstig; volgens C. Schmidt (l.c.) ligt dit eilandje op eene synkli-
nale, zoodat de kalksteen zeker tot de jongere niveaux der serie zal
belmoren. Een ander stuk werd door Hotz op het kleine eilandje op
de westkust van Klias verzameld, dat volgens Schmidt tijdens de
uitbarsting van een slijkvulkaan op den 21 September 1897 op de
as eener diep opgeplooide antiklinale gevormd werd. Verschillende
stukken kalksteen zijn op Klias-Schiereiland aan de oppervlakte
verzameld. Uit de boring i der Nederlandsche Koloniale Petroleum-
Maatschappij op Klias-Schiereiland kreeg ik monsters uit diepten
tusschen 773 en 1480 voet. Ten laatste verzamelde Hotz een stuk
kalksteen op eene rots benoorden het eilandje Tega, dat in de noord-
waartsche verlenging van Klias-Schiereiland is gelegen.
Het gesteente, dat ik in 1914 van Dr. Niethammek ontving, is
een geelgrijze, vrij kristallijne rifkalk, aan welks oppervlakte men
met de loupe Cyeloclypeus communis Martin, Heterostegina depressa
d’Orb., kleine Lepidocyclinen en Koralen herkent. In dunne door-
sneden ziet men, dat een deel der Lepidocyclinen door geringe
grootte, schaarsche, centraal gelegen, dikke skeletzuiltjes, en mediane
kamers, die naar de peripherie hooger worden, gekenmerkt is, en
daarom in de verwantschap van L. Munieri Lem. et Douv. thuis
74
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXIX. A°. 1920/21.
1142
hoort. Aan een geïsoleerd exemplaar kon vastgesteld worden, dat
de fossielen megalosfeer zijn, en dat de embryonale kamers van
het niervormige type zijn. In de dunne doorsneden ziet men voorts
Lithothamniën en Lepidocyclina sp. Nog eene andere Lepidocyclina,
dubbelconisch van vorm en mikrosfeer, kon uit het gesteente uit-
geprepareerd worden; ze staat dicht bij L. acuta Rutten. Uit de
afwezigheid van Nummulieten en groote Lepidocyclinen eenerzijds
en van Miogypsina anderzijds, en uit de aanwezigheid van L. acuta
mag men concludeeren, dat het gesteente uit het middelste deel van
het Lepidocyclinen-houdende tertiair afkomstig, en dus zeer waar-
schijnlijk midden-oudmioceen is.
Het is niet on mogelijk, dat het beschreven gesteente van dezelfde
vindplaats afkomstig is als een andere kalksteen uit de collectie
Hotz, die door Nihthammer aan de Soengei Silico werd verzameld
(N°. 499). Ook hier herkent men aan de oppervlakte Heterosteginen,
kleine Lepidocyclinen en een enkele grootere, vlakke Lepidocyclina.
In de dunne doorsneden van het gesteente ziet men, dat de kalk-
steenen zeer kristallijn zijn en dat zij tallooze Lepidocyclinen be-
vatten. Daarnaast komen Cycloclypeus communis Martin, Heteroste-
gina, Operculina, Carpenteria, Rotalidae en Lithothamnium voor.
De meeste Lepidocyclinen belmoren tot eene kleine soort; de hori-
zontale diameter is 2 — 3 inM., de verticale 1 — l1/, mM. De fossielen
zijn megalosfeer met niervormige embryonale kamers ; er zijn schaar-
sche, maar zeer dikke, centraal gelegen skeletzuilen ; de mediane
kamers worden naar de peripherie hooger, en vaak zet het vlak
der mediane kamers zich buiten het eigenlijke lichaam van het
fossiel voort, een kraag om het lensvormige centrum vormend.
Deze fossielen belmoren zeker thuis in de groep der Lepidocyclina
Munieri Lern. et Douv. Daarnaast komen iets grootere, mikrosfere
vormen voor (horizontale diameter 3 — 4 mM., verticale diameter
1 — l1/, mM.), die door vlakkeren lensvorm en door het voorkomen
van zeer talrijke gelijkmatig over het geheele lichaam verdeelde
skeletzuilen van de vorige verschillen.
Ten laatste zijn er enkele doorsneden van eene iets grootere soort,
wier diameter meer dan 6 mM. bedraagt, wier hoogte echter niet
meer dan l1/* mM. is. De fossielen zijn dus zeer vlak, en, in
samen hang hiermede, is de hoogte der laterale kamers zeer gering.
Waarschijnlijk zijn ze mikrosfeer. Eigenlijke skeletzuiltjes zijn niet
aanwezig, maar de verticale wanden tusschen de laterale kamers
zijn vrij sterk verdikt. Terwijl de beide eerste beschreven vormen
nog tot de „gewone” kleine Lepidocyclinen belmoren, die het mid-
delste en jongste deel van het Lepidocyclinen-houdende tertiair
1143
karakteriseeren, begint de laatstbescbreven vorm al analogieën te
vertoonen met de groep van Lep. formosa Sclil. (vlakheid, grootere
diameter, afwezigheid van skeletzuiltjes) die hot onderste deel van
het Lepidocyclinen-houdende tertiair kenmerkt. De fossielen uit den
kalksteen van Sg. Silico verschillen nochtans van de typische
L. formosa door veel kleineren diameter. Ook dezen kalksteen mag
men gevoegelijk tot het midden-oudmioceen brengen.
De kalksteen van Poeloe Boeroeng bezuiden Laboean, die volgens
C. Schmidt in eene synclinale optreedt (l.c.), is een echte rifkalk.
Ten onrechte beschouwde dus J. Motley (l.c.) de kalksteenen van
dit eiland als het afzettingsproduct van kalkhoudende bronnen. Het
gesteente is grijs, iets poreus, en vrij kristallijn. In de dunne door-
sneden herkent men Lithothamnium, Halimeda, Amphistegina,
Miliola, Textularidae, zeer schaarsche Miogypsinen en enkele kleine
Lepidocyclinen met eenen diameter van slechts l1/, mM., waarvan
eenige nog sterke zuiltjes bezitten, andere geheel skeletloos zijn.
Het voorkomen van Miogypsina en van kleine, gedegenereerde
Lepidocyclinen en de afwezigheid van grootere Lepidocyclinen wijst
erop, dat het gesteente uit het jongste deel van het Lepidocyclinen-
houdende tertiair moet afkomstig zijn, eene conclusie die gedekt
schijnt te worden door de geologische waarnemingen in loco.
Het gesteente van het Nieuwe Eiland op de westkust van Klias
is daarentegen zeker uit het oudere deel der sedimentserie afkomstig.
Het is een bruingrijze, met limoniet geïmpregneerde Foraminiferen-
breccië. De limonietische substantie heeft voor een deel de holten en
poriën der fossielen opgevuld, waardoor hunne structuur voortreffelijk
zichtbaar geworden is. Naast Koralen, Lithothamniën, Operculinen,
Heterosteginen en Lepidocyclina cf. Munieri Lem. et Douw komen
hier grootere, megalosfere Lepidocyclinen van het type der Eulepi-
dinen voor. Deze verschillen maar nog weinig — en wel door
minder belangrijke grootte — van de typische vormen van L. formosa
Schl., waarmee ze de groote vlakheid, den bouw der embryonale
kamers, de afwezigheid van zuiltjes en de sterke verdikking der
verticale wanden tusschen de laterale kamers gemeen hebben.
Twee mergelige kalksteenen, door G. Niethammer in de riviertjes
Napassoe en Blanot verzameld, bevatten geenerlei kenmerkende
fossielen.
De boormonsters uit de boring I der Nederlandsche Koloniale
Petroleum-Maatschappij zijn in hoofdzaak harde, grijze, soms iets
mergelige kleischalies, die zeer veel lijken op de kleisehalies uithef
oudste mioceen en het oligoceen van Oost-Borneo (monsters van
773', 825', 830', 975 — 980', 1000' en 1480'). Soms treden er zanden
74*
1144
of zandsteenen op (1415 — 1420'). Op verschillende niveanx werden
in de mergelige kleisclialies Foraminiferen gevonden, waarbij de
monsters op verschillende diepte eene verschillende faunnla opleverden.
Bij 800' 1300' 1308' — 1312', 1330'— 1335' en bij 1342' werden
naast indifferente vormen als Heterostegina en Cristellaria alleen
kleine Lepidocyclinen gevonden, die tot verschillende soorten be-
lmoren (L. aff. Munieri Lem. et Douv., L. aff. inflata Provale, L. sp.),
van wier nauwkeurige specifieke determinatie en van wier beschrijving
ik hier afzie, omdat zij geen bijzondere stratigrafische waarde bezitten.
Bij 1355' — 1370' en bij 1412' — 1415' daarentegen werden naast
kleine Lepidocyclinen ook grootere individuen gevonden, en wel in
eerste plaats dezelfde platte, zuillooze, ongeveer 10 mm. groote
Eulepidinen, die ook in den kalksteen van het Nieuwe Eiland voor-
komen, maar daarnaast nog andere vormen, die door het bezit van
talrijke, over de geheele oppervlakte verdeelde zuiltjes gekenmerkt
zijn. De eersten belmoren in de verwantschap van L. formosa thuis,
de tweeden zijn verwant met L. insulaenatalis Jonks and Chapman.
We zien dus, dat deze grootere vormen eerst in de diepere niveanx
der boring beginnen op te treden.
Terwijl alle tot nu toe beschreven gesteenten zeker tot ééne sedi-
mentserie belmoren, heeft de kalksteen, die door Hotz op een kalk-
rif benoorden Poeloe Kaloempoenian, noordelijk van Poeloe Tega
weid verzameld, een anderen habitus. Het is een grijs, pseudo-
öolithisch gesteente, dat zeer veel Lithofhamniëu en enkele Miliolidae
bevat, maar waarin de kenmerkende litorale Foraminiferen uit het
oligomioceen ten eenenmale ontbreken. Het is waarschijnlijk, dat
ook deze kalksteen van tertiairen ouderdom is, maar het is onmogelijk
om te zeggen, in welk onderdeel van het tertiair hij thuis hoort.
Het onderzoek der boven beschreven gesteenten heeft in de eerste
plaats geleerd, dat de petroleumformatie van Noordwest-Borneo, en
meer speciaal van Klias-Schiereiland en Laboean niet, gelijk tot nu
toe werd aangenomen, van eocenen ouderdom is, maar dat hare
antiklinaalkernen nauwelijks tot het oligoceen reiken ’). Hier toch
treden nog niet de typische, groote Lepidocyclinen op, die voor het
oligoceen kenmerkend zijn, terwijl ook nog geen retieulate Nummu-
lieten gevonden werden. (Diepere deelen der boring Klias I, gesteente
van Nieuw Eiland). Het jongste onderzochte gesteente (kalksteen
van P. Boeroeng bezuiden Laboean) — dat echter waarschijnlijk
d Het is natuurlijk mogelijk, dat onder de antiklinaalkernen ook nog het eoceen
ontwikkeld is, maar hierover kan op grond van het onderzochte materiaal niets
gezegd of zelfs maar vermoed worden.
1145
nog niet tot het jongste deel der sediment-serie behoort — moet
nog tot het mioceen s. str. gerekend worden, maar de fossielen wijzen
erop, dat. het gesteente uit het allerbovenste deel van het Lepido-
cyclinen-houdende tertiair afkomstig is.
Er bestaat dus eene bevredigende stratigra/ische overeenkomst tusschen
de petroleumformaties van Noordwest- en Oost-Borneo.
Beide formaties werden gevormd in dezelfde periode van lang-
aanhoudende sedimentatie, gepaard aan daling der sedimentatie-
gebieden, die waarschijnlijk in het oligoceen begint (gas- en olie-
houdende lagen uit den kern der Sangatta, Boengaloen en Sekoerau-
antiklinale in Oost-Borneo1) en tot in het plioceen (petroleurnlagen
van P. Tarakan) voortduurt.
Molengraaff heeft kort geleden * *) aangetoond, dat de tertiaire
petroleumafzettingen van het westelijk deel van onzen Archipel in
het O., Z. en ZW. randstandig zijn aan het oude ,,Soendaland”, en
de verwachting uitgesproken, dat de petroleumformatie van Noord-
west-Borneo, die eene analoge positie aan den NW.-rand dezer
landmassa inneemt, genetisch nauw verwant zou zijn met de petro-
leumafzettingen op de Nederlandsche gebieden. Deze opvatting blijkt
dus juist te zijn. Volgens de opvatting van Molengraaff moet de
oorsprong van het materiaal der neogene sedimenten van NW-
Borneo dus in het Zuidoosten, in het oude massief van Borneo ge-
zocht worden. Geheel tegengesteld was de meening van J. Motley
(1. c.), die de tertiaire afzettingen van Laboean, Broenei en Klias
beschouwde, deels als sedimentaties aan eene oostkust van zuid-
aziatisch vastland, deels als deltavormingen eener reusachtige rivier,
die hij uit Centraal-Azië wilde laten komen. Op deze verschillen
in opvatting komen wij straks nog terug.
Voorloopig willen wij er de aandacht op vestigen, dat, beter nog
dan door de verspreiding der petroleum- en steenkoolafzettingen,
die immers slechts onder bepaalde gunstige voorwaarden van sedi-
mentatie ontstaan, de randen van het oligomiocene ,,Soendaland”
kunnen aangegeven worden door de neogene rif kalken, die — ver-
gelijkbaar, als ze naar hunne facies zijn met de recente rifkalken
in de tropen — wel aan geen kuststrook van eenige uitgestrektheid
zullen ontbroken hebben. De meest binnenwaarts gelegen oligomio-
cene rifkalken zullen ons dus de grens aaugeven tot waar op zijn
minst het eiland Borneo gedurende het neogeen door de zee is
bespoeld geweest.
b L. Rutten. Veranderingen der facies in het tertiair van Oost-Koetei (Borneo).
Deze verslagen, XXV. 1916. p. 700--709.
*) G. A. K. Molengraaff- Deze verslagen. XXIX. 1920. p. 141 — 149.
1146
Beschouwen we uit dit oogpunt het eiland, dan zien wij, dat er
tijdens liet neogeen perioden moeten geweest zijn, waarin slechts
betrekkelijk kleine deelen van Borneo boven de zee uitstaken.
In het Noorden beginnende, zien wij, dat van de eilanden Balam-
bangan en Banguey neogene rifkalken bekend zijn '). Van de om-
geving van Kudat bezit ik eenen Lepidocyclinen-houdenden kalksteen,
die aldaar door Dr. W. Hotz verzameld werd. Uit het stroomgebied
der Sg. Kinebatangan zijn al lang miocene kustkalken van den
G. Gomanton bekend * * 3). Yan den Batoe Tjinagat bezit het Geolo-
gisch Instituut te Utrecht een stuk Lepidocyclinen-houdende kalksteen.
Terwijl deze vindplaatsen alle vrij dicht bij de kust liggen, en uit
het binnenland in deze noordelijke gebieden maar weinig bekend is,
treden verder zuidwaarts in Oost-Borneo de litorale neogene kalk-
steenen tot steeds verder naar het binnenland op. Uit het stroom-
gebied der Beraoe-rivier bezit ik Lepidocyciineri-houdende kalksteenen
van de riviertjes Birang en Lassan, die door Dr. F. Weber werden
verzameld. Zooals bekend is, hebben op Sangkoelirang neogene
sedimenten groote verspreiding. Zuidwaarts tot zeker bezuiden de
Balikpapan-baai wordt eene kuststrook van wel 100 K.M. breedte
opgebouwd door geplooide neogene gesteenten. Men weet, dat deze
sedimenten lang niet alle van marinen oorsprong zijn; belangrijke
en talrijke digressies en regressies moeten hier plaats gehad hebben *).
Dat deze digressies echter minstens éénmaal zeer ver binnenwaarts
zijn doorgedrongen, bewijzen de vondsten van oligomiocene kalk-
steenen bij Oedjoe Halang 4 *) en Kiham Halo 6) aan de Boven-Ma-
hakam-rivier. Hier sluiten verder zuidwaarts de oudneogene rifkalken
van de Midden-Barito-rivier bij Batoe Poetih ") en van de Mahanjong-
rivier in het stroomgebied der Sg. Kapoewas Moerang 7) aan. Nog
weer verder naar het Zuidwesten is mij niets van het voorkomen
van neogene kustafzettingen bekend.
Steken wij over naar de Noordwestkust van Borneo, dan vinden
we het verst landinwaarts de neogene kalksteenen aan de Melinau-
rivier, eene linker zijrivier der Barram-rivier (Bullen, Newton and
Holland l.c.) ontwikkeld. Ook aan de Redjang-rivier mag tot diep
in het binnenland — blijkens gegevens van J. Motley (l.c.) het
b L. Rutten. Samtnl. Geol. Reicbsmus. Leiden. (1) X. 1915. p. 11 — 17.
R. Bullen Newton and R. Holland l.c.
3) L. Rutten. Deze verslagen l.c. 1916.
4) 1. Provale. Rivista italiana di Paleontologia. XV. Catania 1909. p 95.
6) N. Wing Easton. Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen. (2) 34. 1917. p. 680— 695.
6. L. Rutten. Samml. Geol. Reichsm. Leiden. (1) IX. 1914. p. 320 — 322.
7) L. Rutten. Samml. Geol. Reichsm. Leiden. (1) IX, 1912. p. 213 — 217.
1147
voorkomen van neogene afzettingen van litoraal karakter waarschijn-
lijk geacht worden. Daarentegen liggen de boven beschreven ge-
steenten van Klias-Schiereiland en Laboean alle geheel in de kustzone.
Geven wij, op grond van al deze gegevens, op het bijgaande
£a./a.mé a Q vicy
Centrale kern, die geheel af gedeeltelijk tijdens de belangrijkste neogene
ingressie land bleef.
kaartje zeer ruw aan, welke gebieden van Borneo tijdens de verst
doordringende neogene ingressie niet door de zee waren bedekt, dan
zien we een landkern, die in het Noorden vrij smal is, en naar het
Z.W., waar hij met het oude ,,Soendavastland” samenhangt, lang-
zaam aan breedte toeneemt ').
M Op verschillende plaatsen was de oude landkern van Borneo zeker nog kleiner
dan op het kaartje is aangegeven, maar staan er geen gepubliceerde gegevens ter
J 148
Eerst aan de hand van dit schetskaartje kunnen we beseffen, hoe
geweldig de veranderingen zijn, die Borneo in het neogeen heeft
doorgemaakt. Na de vérste oudneogene digressie toch moet de kern
van het eiland aldoor opgeheven zijn, omdat hij alleen op die wijse
de ongeloofelijke hoeveelheden detritus heeft kunnen leveren, die
noodig waren voor den opbouw der neogene afzettingen in het O.,
Z.O. en N.W., die verschillende duizenden meters dik zijn en die
tijdens hunne afzetting, toen zij nog niet door de jongste plooiing
ineengeschoven waren, een belangrijk grooter areaal innamen dan
tegenwoordig. Tijdens het neogeen is dus de oude landkern van
Borneo een zeer geprononceerd geoantiklinaal gebied geweest, terwijl
de randgebieden in het N.W. en Z.O. echte geosynklinalen waren.
Het is waarschijnlijk dat het materiaal van de jonge afzettingen
in de oostwaartsehe synklinale geheel uit het Westen, dus geheel
van den ouden Borneokern is gekomen: in Sangkoelirang immers
worden de afzettingen steeds pelagischer, naarmate de voorkomens
oostelijker liggen en duiden op een oud zeegebied in de straat van
Makassar (L. Rotten 1. o. 1916). Daarentegen is het niet waarschijnlijk
dat ook de westelijke geosynclinale in het NW. door eene diepe
zee begrensd werd. In de eerste plaats zijn er dingen, die er op
wijzen, dat het geosynklinaalgebied hier niet zoo belangrijk is als
in het Oosten. De strekking der westelijke geosynklinale viel, gelijk
de kaart van C. Schmidt (l.c.) toont, ongeveer samen met de noord-
westkust van het eiland. In hare zuidwestwaartsche verlenging is
er nu van eene voortzetting van het dalingsgebied niets bekend,
maar komen wij in de oude landgebieden van Sambas1) en de
Natoena-eilanden 5). Men krijgt den indruk, dat het dalingsgebied,
dat zich waarschijnlijk van uit het Philipijnengebied tot aan de
noordwestkust van Borneo uitstrekte, hier zijn einde nam. Er is
nog iets anders. Van een gebied, dat al ver buiten de Borneokust
ligt, nl. van het eilandje Mangalum (zie schetskaartje) kreeg ik in
1914 van Dr. Niethammer een stuk kalksteen. Het is een Operculina-
kalk, die wel is waar alleen Operculina complanata Defr. bevat,
en die dus a priori even goed kwartair als tertiair kan zijn, maar
die habitueel sterk overeenkomt met een Lepidocyclinen-houdenden
Operculina-kalksteen van Poeloe Laboeansklamboe bij de Noordwest-
punt van Borneo. Daarom mag aan den tertiairen ouderdom van
beschikking. Aan den andereu kant bleven waarschijnlijk ook buiten den centralen
kern, o.a. in het uiterste Zuidoosten van het eiland enkele gebieden van de zee-
bedekking vrij.
x) N. Wing Easton. Versl. Geol. Sectie. Geol. Mijnbk. Gen. 1. 1914. p. 179 — 189.
s) P. G. Krause. Samml. Geol Reichsmus. Leiden. (1) V. 1898. p. 221 — 286.
1 149
den kalksteen van Mangalum niet getwijfeld worden. Tot zóóver
buiten de kust vinden we dus bier nog bet tertiair in littorale
facies, zoodat het zeer onwaarschijnlijk lijkt, dat de noordwestelijke
geosynklinale in bet NW.' door eene diepe zee begrensd was.
Waarschijnlijker lijkt bet, dat bier een dalingsgebied lag, dat nu
eens ondiepe zee, dan weer deltagebied of laagland was, dat aan
den eenen kant begrensd was door den ouden landkern van Borneo,
aan den anderen door een oud vastland, dat nu onder de Chineesche
zee begraven ligt, en dat wellicht nog samenhing met Indo-China,
dat ook een oud vastlandsgebied is. Volgens deze opvatting zouden
zoowel J. Moti.ey, die den oorsprong van het materiaal der tertiaire
formaties van Noordwest-Borneo in het Noordwesten als Molengraaff,
die dien oorsprong in het Zuidoosten zocht, gelijk hebben, en deze
opvatting heeft nog het voordeel, dat zij den landkern van Borneo,
die reeds naar het Oosten en Zuidoosten zooveel detritus leveren
moest, naar het Noordwesten eenigermate ontlast.
Utrecht, 2 Februari 1921.
Natuurkunde. — Den Heer Lorentz biedt eene mededeeling aan
van den Heer J. A. Schouten : ,, Over de geodetische 'praecessie” .
(Mede aangeboden door den Heer Cardinaal).
In een vorige mededeeling ') is meetkundig aangetoond, dat een
geodetisch bewegend assenstelsel, dat in een niet-enelidische F,
langs een gesloten kromme wordt rondgevoerd, bij zijn terugkeer
tot het uitgangspunt een afwijking vertoont, die voor het speciale
geval, dat het ruimtelijke deel van het lijnelement van Schyvarzschild
ten grondslag gelegd wordt en voor een cirkel om het attractie-
centrum met een straal gelijk aan den gemiddelden straal van de
aardbaan 0,013" per omgang bedraagt.
Indien nu in de eerste plaats het vierdimensionale probleem van
de beweging van een massapunt in een statisch gravitatieveld bij
de gebruikelijke
verwaarloozing van grootheden van de orde
a 5
R* *
zou kunnen worden teruggevoerd tot een probleem eener klassieke
mechanica (mechanica met de grondstelling: kracht = massa X geode-
tische versnelling) in een driedimensionale niet-euclidische ruimte,
en indien in de tweede plaats zou kunnen worden aangetoond, dat
een geodetisch bewegend assenstelsel in eerste benadering als inertiaal-
systeem mag worden beschouwd, dan zou daaruit voor de aarde
een afwijking van de praecessie ten bedrage van 0.013" volgen.
Intusschen heeft Fokker2), uitgaande van het volledige lijnelement
van Schwarzschild, door een vierdimensionale rekening aangetoond,
dat er, afgezien van verdere relativiteitscorrecties op de gewone
praecessie, een geodetische praecessie optreedt, die juist l1/, maal
zoo groot is als het boven aangegeven bedrag.
Men kan nu aantoonen, dat dit verschil veroorzaakt wordt door
het feit, dat het vierdimensionale probleem slechts dan tot een drie-
dimensionaal kan worden teruggevoerd, wanneer het kwadraat van
de snelheid van de orde
R 2
is, terwijl voor de werkelijk optredende
snelheid dat kwadraat in het algemeen van de orde — is.
R
l) Versl. Kon. Akad. XXVII (18) 214-220.
*) Versl. Kon. Akad. XXIX (20) 611—621.
1151
De wereldlijn van een massapunt is gegeven door de variatie-
vergelijk in g
= 0 (1)
Is nu ds * van den vorm
(2)
i / diy
ds*= ^1— -'jdt'—dl' =^1 — dV— ^1 +• dr'-r'sin'ddcp'-r'de *,
dan kan men (1) vervangen door
•-'jVl('-9-S)>=
= J\x-L-*,(ە-Lr_LlW
J | 2 r WV 8 r* ir\dt)
U
-dl
In deze vergelijking kunnen de tweede en de beide laatste termen
0
alleen dan ten opzichte van de andere verwaarloosd worden, wanneer —
r
fdiy «*
en daarmede — 1 van de orde — is. De vergelijking gaal dan over in
\dtj r
8 I > - (3>
Y 1 fdl\)
' 1 1 - I I
‘1
'ƒ!
2r
i~ Vs
«BV
dij
d< = 0
(4)
Dit is echter de variatievergelijking eener klassieke mechanica in
een driedimensionale ruimte met het lijnelement dl met een kracht-
functie U — — . (4) is aequivalent met
2r
d U d*x*
dxP dt 1
0 (dï\ a
Is — en daarmede ( — van de orde — , wat in het bijzonder
2r \dtj r J
geldt voor het lijnelement van Schwakzschild, waarvoor £=«, dan
is de terugvoering tot een driedimensionaal probleem niet mogelijk,
althans niet op deze wijze1).
We zullen nu nog aantoonen, dat in het driedimensionale probleem
J) De in Yersl. Kon. Akad. XXVII, 801—809 op blz. 803—805 afgeleide verge-
lijkingen gelden dus slechts voor snelheden van de orde — . De daar gemaakte gevolg
r
trekkingen zijn dien overeenkomstig te corrigeeren.
Ar
.P.
dx/ dxv
dt dt
(5)
1152
een geodetisch meebewegend assenstelsel onder bepaalde voorwaarden
inertiaalsysteem is. Daartoe worden eerst de vergelijkingen (4) voor
het lijnelernent dl uitgeschreven.
Daar
rr
r
\ P'P
6
68'
r
a
- v, t
r
= — r' sin8 cos 6 ,
cprp
r
--a>„( 1- jj .yf-|-3a)02^ 1— — J (x' cosi uct -f y' sin uitcosmt) -j-
«
5 — 2uiuiA 1 —
2 R
y'= + 2/tu— a>#( 1 )> s'-)-3a»02( 1 j (x'cos tot sin wt-^y'sin* mt)
2 R
2 R.
(14)
+ iw*-2w, >, et.
Daarvan kan / varieeren tusschen 0 en
tusschen 0 en 2-t, terwijl we wat be-
treft r,6 j, 61 en cp kunnen verwijzen naar
Meded. Leiden Suppl. N°. 39a $ 2 ').
De potentieele energie van het molecuul-
paar, te danken aan de quadrupoolkrachten,
is dan volgens de zooeven genoemde Meded., vergel. ook deze Mede-
deelingen N*. 66 $ 31 2 3 *):
Fig. 2.
(*)
als
met
W = A -f B cos (f> C cos 2(f>
A = 2(1—3 cos* 6 ,) (1 —3 co«s 0t)
B = 16 sin 6X cos 0X sin d7 cos dt
C = sin 5 6 j sin 1 6 ,
Hierin stelt
(5)
• (6)
(7)
(Hj = quadrupoolmoment) voor de potentieele energie te danken aan
de quadrupoolkrachten, wanneer de moleculen elkander aanraken
terwijl de beide quadrupoolassen loodrecht op elkander en op de
verbindingslijn der middelpunten gericht zijn. *)
De potentieele energie van het molecuulpaar, te danken aan de
1) Deze verslagen Sept. 1915, p. 614.
2) Deze Verslagen Nov. 1920, p. 722. Aangezien we in deze Meded. slechts
paren van moleculen, en geen drietallen enz. te beschouwen hebben, zullen
we de notaties voor de energie vereenvoudigen, en schrijven we b.v. voor de
potentieele energie van een bepaald molecuulpaar u, waar we vroeger Ub\
schreven.
3) We zien in deze Meded. af van de induceerende werking die de mole-
culen op elkander uitoefenen. In de Meded. N°. 6b is toch gebleken dat
deze vergeleken met de quadrupoolwerking van ondergeschikte beteekenis is.
1160
magnetische bipolen, bedraagt, zie Meded. Leiden Suppl. N°. 246
*6»): '
O*
u»i = vm — = 2 cos 6 j cos 6 , -f- atn atn coa
_ 1 \e tl
ü-{- — hH(il
o 0 0 0 0 o
j r* sin x sin 6X sin 6 , dr d% dOx dO , cOp drp,
45
waarin we nu als bovenste integratiegrens voor r oo kunnen aan-
nemen. Voor de berekening van (19) ontwikkelen we als volgt in
reeksen, met gebruikmaking van (4), (8) en (11):
- tü j St + 2- J = £ + 1 (2-3J3 •) - j
- 1 (hB^y (4Ö-3«*) - ij (hH^y (4-S0fi" + 15S-)...
—h(u -I-U V O1 O * O10
e ' - 1 = — hvq~W—hvm —
1 en u>„ (van 0 tot 2 n) en Q, Bx ~
Q,B, = 90°.
We volgen nu stap voor stap de
berekeningen van § 3. Van de daar
gegeven formules hebben we alleen
de volgende te wijzigen.
We hebben nu de coördinaten :
X, r, Tj>, 6V cp, 6 „ toj, o)3.
De potentieele energie van het moiecuulpaar, te danken aan de
magnetische bipolen, wordt nu gegeven door (8) en (9), mits we in
(10) <9,, 6 , en cp vervangen door 6X' , <9/ en cp' (Fig. 3).
Men vindt:
<2> = 2cosiolcosu)isindlsindi -\-cosrp (sina>xsinu)„ -f- cosw xcosco ^cosd xcos6 ,)-f-
-f- sin cp (cos (Oj sin io3 cos 6 1 — sin (o, cos a>, cos 6 ,)
In plaats van (12) komt nu
Si = cos x ( cos (Dj sin d x — cos sin #3) -j- stn x { cos tDj cos &x cos ip -f-
-|- sin (Dj sin \p -f- cos (D, cos cos (
, (/(d3, terwijl (16), (18) en
(19) overeenkomstige wijzigingen ondergaan, waarbij de integraties
naar (ot en to, van 0 tot 2jt zijn uit te strekken.
De term Si in (20) geeft weer 0.
b Verg. W. Eau Li Jr., Physik. Zs. 21, p. 615, 1920.
1165
Eveneens is dit weer het geval met ip/(2* — 342’), / een positief
geheel getal, zoodat de daaruit in § 3 getrokken conclusie ook nu
geldt.
Wederom verkrijgen we bijdragen afkomstig van 2 — 342’ met
W'
1 dezelfde uitdrukking de analytische
k = oo y
functie cpt (z) = — 2 z~k — — — bepaalt. Beide functies, ieder
k — 1 Z 1
bepaald in een afzonderlijk gebied, kunnen over het geheele vlak
worden voortgezet, maar blijkbaar blijven zij overal geheel ver-
schillend. Zoo volgt uit de algemeene theorie, dat het begrip der
analytische functie niet samenvalt met dat der functionaliteit, zooals
deze wordt aangegeven door een analytische uitdrukking, en het is
juist deze grondgedachte, die zooals Borel herhaaldelijk heeft aan-
getoond soms leidt tot gevolgtrekkingen, welke niet altijd in elk
opzicht bevredigend zijn *)•
Borel onderstelt, dat een gegeven analytische uitdrukking F (z)
binnen een gesloten kromme C een functie cp1 ( z ) bepaalt en buiten-
dien een tweede functie cpt ( z ) in het gebied buiten C, waarbij dan
de singulariteiten van deze functies op C overal dicht liggen, zoodat
deze kromme voor beide functies een zoogenaamde natuurlijke grens
vormt. Hij toont dan aan, dat de veeltermreeks, die (px (2) voorstelt,
onder zekere voorwaarden blijft convergeeren, absoluut en uniform,
x) LeQons sur les Fonctions monogènes uniformes d’une variabie complexe.
Chap. III.
1173
wanneer de veranderlijke z langs zekere stralen de grenslijn C
overschrijdt. Anders uitgedrukt, het gebeurt, dal men de waarde
eener analytische uitdrukking, die aanvankelijk samenviel met die
van de functie (p1 (z) doorloopend kan doen overgaan in de waarde
van de functie (2) en deze mogelijkheid schijnt min of meer in
tegenspraak met de theorie, volgens welke de functies (px (2) en (p2 (2)
zonder eenigen samenhang zijn.
Ik stel mij voor hier twee eenvoudige voorbeelden te behandelen,
waarin de vervorming van rp^z) in een veeltermreeks niet noodig
is, en die toch, zooals ik geloof, een inzicht kunnen geven in de
strekking van Borel’s opmerkingen.
Laat de gegeven analytische uitdrukking zijn de reeks van Lambert
F(*) =
n = oo |
^ —
n—\ns
zn
1 —t
waarin de exponent s bestaanbaar kan worden ondersteld.
Blijkbaar kan men voor alle waarden van s de reeks F(e) ont-
wikkelen in een machtreeks van 2, en daar voor \z\ l, kan men ook schrijven
en uit F(s) kan ook een machtreeks in — worden afgeleid, d.i. een
2
tweede analytische functie i en tevens
s 1. Men kan nu toepassen een stelling van Goürsat x) en besluiten,
dat de punten an zonder uitzondering singulier zijn voor de beide
functies x{z) en (pt(z) aannemen, als z
langs den straal een der singuliere punten nadert. Op deze wijze
vind ik in de eerste plaats, als z een positieve waarde x 1 heeft,
de volgende asymptotische uitdrukking voor ( px{z )
»>,(*)= -ly -5<* + !) + C log ïT 1 r’(l~s) SC-*) - 1 5« +
log-
X
B, 1 B./ IV B./ IV
+ 2ylog-.5(-l)-ïf(log-J 5 0-3) + ëf (‘og ^ J ï(s-5) — -
die geldig is voor alle niet-geheele waarden van s.
De uitkomst is minder eenvoudig, als z langs den straal zich
27 n —
beweegt naar het punt e q = elP. Stellende z = pe'/s, vind ik voor
p 0 en Lim b„ = 0.
n r= oo
3) Voor geheele waarden van s verkrijgt men de uitkomst door s tot de ge-
heele limiet te laten naderen. Zoo vindt men bijv., als s tot nul nadert
) 7i/3 +
2!2V-« /<=! V 7 / H(r
B,
4 ! as — 3
5(s— 3) 4-
+
1 h=q—l
3!2V“3 h= i
i h=q — 1
4!2y-4 /i=1
^ g «-3,- (D'coti))^ +
g *-4,- (D4cotr)_*£ +
2 1
In deze formule beteekent £(p,«) de functie, die als p 1 is en
n = oo ]
voor O 1
Lim
a:— ^1
(* + !)!
log-
*50.
Lim ypi (QelP)
p—> i
1
h—q—l / A
g,s+1 log —
Q
S (S-t“1)l — 2 S(s) + — — — £( 8,— J cot — .
2 qs h= i V 7
A/3
/3 = 2ji
P
2ni —
Derhalve, als 2 langs den straal het rationale punt e q nadert,
Lim yp i
F—*1 I
1
C — 2 log q — log log -
Q
1
7 log-
Q
4
i h~q 1
— -S A
2? ;,=i
De eerste formule is afkomstig van Schlömilch, de tweede leidde ik af in een
vorige mededeeling: Over de reeks van Lambert.
1176
gaat alleen het bestaanbare stuk van de waarde der functie onbe-
paald toenemen, en voor alle punten e q , die overeenkomen met
denzelfden noemer q, zullen die bestaanbare stukken in de grens
dezelfde zijn.
De functie 7 \(z) gedraagt zich geheel op dezelfde wijze vanwege
de betrekking
(P 1
f 1)
door middel waarvan 1
als cos 2jt n g 0,
1
1
zn
| sin 2jt ng
als cos 2ji n g 0.
Nu is in het laatste geval een onmeetbaar getal, toenemende
met het rangnummer n, en kan er altijd een geheel getal k gevon-
den worden, zoodanig dat |n§ — Maar omdat cos 2jr(n§ — k) =
= cos ‘2jtn§^> 0, moet men hebben | nè, — k\<^\, derhalve is sin 2jt|w§ — k\
de sinus van een scherpen hoek en als zoodanig grooter dan de
hoek zelf, vermenigvuldigd met
JZ
Daarom kan men, als cos 2;rn£j>0 is, schrijven
1 sin 2 n n h, | =• sin 2zt \ n £ — h \
en
Nu is volgens
braïsche getallen
4 n
4
k
n
de bekende stelling van Liouville over de alge-
1177
>
Mn/*
waarin M is een eindig getal onafhankelijk van n en alleen afhan-
gende van de coëfficiënten der vergelijking, waarvan £ een wortel is.
Op deze wijze besluit men, dat
4
1
1
zn
>
Mn?-1
en dat men bijgevolg voor alle waarden van 9 = \z\ heeft
als cos 2 sr n| 0,
1
Zn
<
1
ns
1 — zn
1
ns
1
zn
<
M 1
ns
1 zn
4 n * — ‘m~H
als cos 2 7t n£ 0.
Daarom zal de reeks van Lambf.rt F (2) zoodra s p> ft absoluut
convergeeren op den straal van het punt e2n't en de convergentie
zal zijn onafhankelijk van q en gelijkmatig op ieder stuk van den
straal. Onderstellende, dat z zich continu beweegt langs dien straal,
zal de waarde van de analytische uitdrukking F [z), die voor
gelijk is aan die van de functie cpx (z), eveneens continu overgaan
in de waarde van de functie >, (z), zoodra q grooter dan één wordt.
Buitendien als s voldoende boven het getal f 1 wordt genomen, bijv.
als men neemt s 2 ft — i, zal de reeks verkregen door terms-
gewijze de reeks F (z) ten opzichte van g te differentieeren geheel
d(px(z) drpJz)
op dezelfde wijze de waarde van — ; — of die van — - — aangeven,
dz dz
naargelang de waarde van g is gekozen. In dezen gedachtengang
kan men aan de functies (px (z) en cpt (z) een gemeenschappelijke
bepaalde waarde toekennen in het punt e2ni%, ofschoon blijkbaar dit
punt geen gewoon punt is. Als men j (pe'i3) —
p-* i(
1
1
log-
1c= co |
2 — — ,
k= 1 (kq) ! kq
= -èO-i)
7-l/A
2 -
s=i \q
h=q—l
- 2
h=i
lJgCosA/S+isinA£
De functie ip3(z) gedraagt zich in de omgeving van een singulier
punt op overeenkomstige wijze van wege de betrekking
0) + *Jh = — O—1)- ( le I > !)
Laat nu § een transcendent getal zijn, waarvan de ontwikkeling
in een kettingbreuk geeft
111 1
«id- <*,+ a, + ’ ' ’ajfcd-
waarbij alle geheelen a & kleiner zijn dan een gegeven eindig getal /.
Blijkbaar zullen deze getallen §, en dientengevolge ook de punten
een verzameling vormen van de macht c, waarbij evenwel de
1179
verzameling der punten e2n{ % niet op den cirkel overal dicht zal zijn.
Volgens de bekende eigenschappen der kettingbreuken heeft men,
T„
als k is een willekeurig geheel, — de n-de naderende breuk
-N n
jj Tn ^ Tn-)-2 Tn
Nn > Njï-j-2 _ Nn
a”+2 \ ^ \ \ \ 1
N;i (a^N^-j-i -f N„) 2N„ N, i-i-i 2(a,i_)_i -(- l)Nn* 2(^d-l)N,i2
en daar N„ blijkbaar altijd kleiner is dan (/— J— 1 )n, kan men schrijven
^2(/ + l)2”+ï‘
Wanneer men nu het geheele getal k bepaalt door de voorwaarde
|n§ — k\ 4 en stelt z = Qe2^, verkrijgt men door dezelfde rede-
neering als te voren
1
zn
-1 >1
, als
COS 2 nn± 0,
1
k
2 n
zn
— 1 > 4n
Ê--
n
, als
COS 2 Jtn% j> 0,
en
dientengevolge
1
z"
1
—
1—2"
, als
cos 2 jt nl 0,
n\
n\
1
Zn
(Z + l)2,!+l
, als
COS 2 JT 0.
n\
1 — Zn
<
2 n . n\
De reeks G(^) zal dus absoluut convergeeren op den straal van
het punt e2n'ï en de convergentie zal uniform zijn op elk stuk van
dien straal.
Daarmede is dus aangetoond, dat in dit geval de functies 1^,(2)
en tyt{z) samenhangen in alle punten van een verzameling van de
macht c, en dat langs de stralen dezer punten de reeks van Lambert
een onberispelijke voortzetting levert, terwijl de analytische voort-
zetting noodzakelijkerwijze moet ontbreken 1).
De elementaire voorbeelden, die ik behandelde, doen evengoed als
de voorbeelden van Borel uitkomen, dat men somtijds er toe geleid
wordt om een groep van analytische functies, die in verschillende
gebieden bestaan, als een enkele functie te beschouwen. En gelet
J) Daar voor alle s, zoo n slechts groot genoeg is, — — is, kan men er zeker
n\ ns
van zijn, dat de reeks G{z) ook de voortzetting bewerkt langs de stralen der alge-
braïsche punten van elke orde.
n
1180
op het feit, dat men in deze gevallen een niet-analytische voort-
zetting kan tot stand brengen, stelt men zich de vraag of niet aan
het begrip der functionaliteit een zekere uitbreiding zou moeten
worden gegeven. Borel deed een stap in deze lichting door de
theorie te ontwikkelen van een klasse van niet-analytische, mono-
gene functies, die bestaan in een zoogenaamd gebied van Cauchy 1).
M Leqons sur les fonctions monogènes uniformes d’une variable complexe. Chap. V.
Physiologie. — De Heer A. A. Hijmans van den Berge biedt eene
mededeeling aan: „Over Sulfhaemoglobinaemie” .
De blauwe kleur van huid en slijmvliezen, waaraan men den
naam van cyanose geeft, berust bijna altijd op een stoornis in de
zuurstof- of koolzuur-gaswis8eling van het bloed. Enkele malen komt
zij tot stand door eene lichte verandering van de bloedkleurstof tot
het zoogenaamde methaemoglobine, teweeggebracht door vergiftiging
met sommige stoffen, zooals nitrieten, nitrobenzol, anilinederivaten en
dergelijke. Het is een groote verdienste geweest van Stokvis en van
Talma1) er bijna gelijktijdig op te hebben gewezen, dat bij sommige
darmontstekingen vergiftige stoffen, in het darmkanaal gevormd, in
het bloed worden geresorbeerd, en aldus eveneens methaemoglobin-
aemie met cyanose veroorzaken. Zelf was ik in de gelegenheid in
1905’) aan te toonen, dat het bij deze vormen van enterogene methae-
moglobinaemie nitrieten zijn, welke methaemoglobine uit de bloed-
kleurstof vormen. Bovendien ontmoette ik bij voortgezet onderzoek
mensehen, die een dergelijke cyanose vertoonden, welke evenwel
niet op de aanwezigheid van methaemoglobine bleek te berusten,
maar op een stof welke op grond van bepaalde eigenschappen als
sulfhaemoglobine kon worden herkend, dat is de verbinding, die
zich vormt, wanneer men kleine hoeveelheden zwavelwaterstof laat
inwerken op haemoglobine. In al deze gevallen was het serum vrij
van opgeloste bloedkleurstof: er bestond dus geen haemolyse. Later
ontmoetten wij nog een derden vorm van mefh- en sulfhaemoglo-
binaemie3), dit maal gepaard gaande met sterke haemolyse en hoogst
waarschijnlijk teweeggebracht door gasvormende bacteriën. Wij
kennen thans dus reeds drie vormen van deze cyanose: de septische
sulfhaemoglobinaemie met haemolyse; de intraglobulaire methaemo-
globinaemie; en de intraglobulaire sulfhaemoglobinaemie. Wij willen
b Stokvis, Festschr. f. Leyden, en Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1902, II, 678.
Talma, Ned. Tijdschr. v. Geneesk., 1902, II, 721.
!) Hijmans v. d. Bergh, Deutsch. Arch. f. klin. Mediz. 1905, LXXXIII, 86.
Hijmans v. d. Bergh en Grutterink, Berlin. klin. Woch. 1906, I.
*) Hijmans v. d. Bergh, Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1918, I. 1774.
1182
in deze mededeeling enkele nieuwe onderzoekingen vermelden be-
trekking hebbende op de intraglobulaire sulfhaemoglobinaemie.
Onze waarnemingen en die van verschillende Engelsche genees-
heeren, van wie in het bijzonder mogen genoemd worden de be-
langrijke bijdragen van Wood Clark k en van Mackenzie Wallis1),
wijzen er op, dat deze sulfhaemoglobinaemie vermoedelijk in den
regel haar ontstaan dankt aan eene bemoeilijkte voortbeweging van
den inhoud van den dikken darm. Dat wij inderdaad hierbij met de
zwavel waterstof-verbinding van het haemoglobine te maken hebben
leidden wij af uit het spectrum van het bloed bij deze toestanden,
dat nauwkeurig met dat van het sulf haemoglobine overeenkomt; be-
halve de beide bekende strepen van het haemoglobine ziet men nl
een streep, in het rood bij X 617. Geen enkele andere, door ons onder-
zochte stof vertoonde een dergelijk spectrum. Bovendien bleek het,
dat reduceerende middelen, op het bloed dezer patiënten in werkende,
deze streep niet lieten verdwijnen, terwijl de streep van het methaemo-
globine, hetwelk nog het meest op het sulfhaemoglobine gelijkt, bij
toevoeging van zwavelammonium of vloeistof van Stokes onmiddellijk
verdwijnt. Het gelukte evenwel niet het zwavel waterstof langs chemi-
schen weg in het bloedserum aan te toonen. En dit moest te meer
bevreemden, omdat volgens de onderzoekingen van Erich Meyer, de
chemische methoden tot het aantoonen van H,S veel gevoeliger zijn
dan de spectroscopische. Hiermede is in overeenstemming, dat in
lijkenbloed, een of twee maal 24 uren na den dood ontnomen,
zwavelwaterstof in het serum chemisch is aan te toonen, terwijl er
dan spectroscopisch nog niets van een sulfhaemoglobine-streep te
zien is.
Aan de welwillendheid van Collega Lameris dank ik de waar-
neming van een jongen patiënt, die wederom eene enterogene op
sulfhaemoglobinaemie berustende cyanose vertoonde, en die ons in
staat stelde het bovenvermelde vraagstuk nader te onderzoeken.
Deze jongen lijdt aan de zoogen. ziekte van Hirsciisprung, dat is
een van af de geboorte bestaanden buitengewoon uitgezetten dikken
darm, waarbij de ontlediging der ontlasting in de sterkste mate is
belemmerd. De onderzoekingen, waarover ik me voorstel thans
verslag uit te brengen zijn voor een groot deel het werk van den
Heer Engelkes, arts, met wien ik te zaraen getracht heb de boven-
gestelde vraag tot eene oplossing te brengen. Het bleek allereerst,
dat het bloed van den jongen een sterke sulfostreep vertoonde. Het
b Wood Clarke and Hurtley, Journ. Physiol. 1907, XXXVI, 62.
West and Wood Clarke, Lancet, 1907, I, 272.
Mackenzie Wallis, the Quarterly Journal of Medicine, 1913, VII, 73.
1183
door West en Clarke gevonden verschijnsel, dat bij sulfhaemo-
globinaemie de streep in het rood over 5 golflengten naar rechts
verschuift bij doorleiding van zuiver kooloxyd, kon worden beves-
tigd. Bovendien konden we een nieuwe reactie op sulfhaemoglobine
aan de vroegere toevoegen. Indien men n.1. aan eene oplossing van
SHb een druppel eener 1 °/0 oplossing van cyaankalium toevoegt,
blijft de sulfo-streep bij kamer- temperatuur gedurende langen tijd
bestaan; de MHb-streep verdwijnt terstond. Toevoeging van een zeer
groote hoeveelheid eener geconcentreerde cyaankalium-oplossing doet
ook de sulfo-streep verdwijnen, maar ook dan eerst na eenige
minuten. Voegt men bij eene SHb-oplossing een gelijk volume
eener 1 % oplossing van 37° CNK, dan verdwijnt de S-streep eerst
na 3 uren.
Door een stroom CO, te voeren door een weinig serum van den
jongen en dit op te vangen in eene oplossing van loodacetaat of
zelfs in het gevoelige reagens van Caro-Fischer, gelukte het ook
thans weder niet zwavelwaterstof in het serum aan te toonen.
Wij hebben toen aanvankelijk de chemische proeven op zwavel-
waterstof in het serum gestaakt; in de plaats hiervan lieten wij dit
serum onder de noodzakelijke voorzorgen van steriliteit bij 37° in-
werken op eene normale haemoglobine-oplossing. Het bleek toen,
dat in de meerderheid dier proeven er na geruimen tijd (2 X 24 uur)
in de broedstoof uit het normale haemoglobine een weinig sulfhaemo-
globine was gevormd. De gedachte kwam thans op, of er in het
serum wellicht bacteriën aanwezig konden zijn, die de vorming van
het sulfhaemoglobine teweegbrachten. Deze gedachte was reeds
eerder voor de methaemoglobinaemie door Gibson l) uitgesproken en
inderdaad had deze onderzoeker een positief resultaat verkregen.
Latere onderzoekers konden evenwel deze uitkomst niet bevestigen.
Ook het bacteriologisch onderzoek van het bloed van onzen patiënt,
door den Heer Schaap verricht, toonde aan, dat dit steriel was.
Wij lieten nu zeer kleine hoeveelheden zwavelstof in werken op
normale haemoglobine-oplossingen ; daarbij bleek in de broedstoof bij
37° eerst na geruimen tijd (24 uren) de sulfostreep te ontstaan; dus
dezelfde uitkomst als bij inwerking van het serum van onzen patiënt
op normale haemoglobine-oplossing in den regel was verkregen. Wij
mochten hieruit besluiten, dat — ofschoon we het niet konden aan-
toonen — er niettemin in dat serum kleine hoeveelheden zwavel-
waterstof moesten bevat zijn. Iti de meening, dat het doorvoeren van
een stroom koolzuurgas wellicht te veel van de kleine hoeveelheden
b Gibson and Douglas, Lancet, 1906, II. 72.
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXIX. A°. 1920/21.
77
1184
zwavelwaterstof zou doen verloren gaan, dan dat dit nog kon wor-
den teruggevonden, zijn wij er toe overgegaan direct op het serum
te reageeren. Loodzouten waren daartoe ongeschikt wegens de vor-
ming van een eiwitpraecipitaat, waardoor het niet gelukte een juiste
uitkomst te verkrijgen. Een onderzoek met het gevoeligste reagens,
dat van Caro-Fischer, kon voorloopig niet worden voortgezet wegens
verschillende uitwendige omstandigheden. Wij vonden een voortreffe-
lijk hulpmiddel in het zoogenaamde reagens van Kral, bestaande uit
eene zwakke nitroprussiednatrium-oplossing in soda-alkalisch of
ammonialkaal milieu. Voegt men zulk eene oplossing toe aan eene
oplossing, welke een spoor zwavelwaterstof bevat, dan ontstaat een
fraai roode, iets violet getinte verkleuring. Deze reactie wordt minder
gevoelig genoemd dan de beide andere ; zeer scherpe uitkomsten ver-
kregen we niettemin, wanneer wij haar als ring-reactie uitvoerden.
Toen we nu deze ring-reactie toepasten op het serum van den patiënt
verkregen we steeds een positieve reactie, waardoor de aanwezigheid
van zwavelwaterstof in het serum ook langs chemischen weg was
vastgesteld. Alvorens dit met zekerheid te besluiten, moesten moge-
lijke bronnen van vergissing worden uitgesloten. Immers ook aceton
en kreatinine geven met nitroprussied in ammoniakale oplossing een
verkleuring. Het is ons echter gebleken, dat zoover het aceton be-
treft, deze reactie bij een veelvoud van de hoeveelheden, gelijk die
op zijn hoogst in het bloedserum voorkomen, negatief uitvalt. Ook
bij twee patiënten met sterke acefonurie (diabetes) gaf deze reactie
in het serum een negatief resultaat. Evenzoo geeft het kreatinine
eerst in eene veelvoudige concentratie van de hoeveelheden, die
in het serum voorkomen, met dit reagens een positief resultaat;
daarenboven is de kleur van den kreatinine-ring een geheel andere
dan die van den zwavel waterstof-ring. Eindelijk hebben we, gelijk
van zelf spreekt, met hetzelfde reagens op het serum van een zeker
aantal normale personen gereageerd, met negatief resultaat.
Nog meerdere zekerheid, dat wij sulfhaemoglobine voor ons hadden
trachtten wij te verkrijgen op de volgende wijze: Een weinig bloed
van den patiënt wordt opgevangen in physiologische keukenzout-
oplossing en daarmede herhaaldelijk uilgewasschen, zoodat het serum
geheel is verwijderd. Het spectrum van de roode bloedlichaampjes
blijkt de sulfostreep te hebben gehouden, terwijl de afgepipetteerde
vloeistof, met het reagens van Kral, gelijk van zelf spreekt geen reactie
geeft. Nu voegen wij aan een mengsel van roode bloedlichaampjes en
physiologische zoutoplossing een weinig 2"/, cyaankalium-oplossing
toe (geneutraliseerd en in physiologische NaCl-oplossing om haemolyse
te voorkomen). Het mengsel wordt eenige uren in de broedstoof
1185
geplaatst. Na eenige uren heeft het HCN het H„S verdrongen ; het
SHb-spectrum heeft plaats gemaakt voor dat van het CyHb, en in
de bovenstaande vloeistof verkrijgt men met het nitroprussied een
positieve reactie 1).
Hiermede scheen dus de aanwezigheid van HsS, zij het ook in uiterst
kleine hoeveelheden, in het serum, zoowel als in het bloed-pigment
bij onzen patiënt met zekerheid bewezen.
Oude proeven van Claude Bernard hebben aangetoond dat zwavel-
waterstof, bij dieren in een vena ingespoten, langs de longen wordt
uitgeademd: een lood papiertje voor den mond gehouden, werd zwart.
Ofschoon de hoeveelheden HaS in het bloed van onzen patiënt be-
trekkelijk niet gering zijn, gelukt het op deze eenvoudige wijze niet,
H,S in de uitademingslucht aan te toonen. Wel kregen we een
positief resultaat, toen we den jongen gedurende ± 1 uur in een
daarvoor geconstrueerd apparaat lieten ademen. Op het loodpapiertje
verscheen toen een bruine vlek. Natuurlijk hebben we door controle-
proeven met gezonde menschen en door behoorlijke maatregelen
vergissingen trachten te vermijden.
Het is mogelijk gebleken ons een oordeel te vormen omtrent de
hoeveelheid Hb, die in SHb veranderd is. Deze bepaling is niet
mogelijk, ten minste niet op eenvoudige wijze, door spectrophoto-
metrisch onderzoek ; betrekkeiijk gemakkelijk langs een meer in-
directen weg. Deze bepaling berust op de tegenwoordig algemeen
als vaststaand aangenomen meening, dat, het haemoglobine eene en
dezelfde goed gedefinieerde stof is, die op elk molecuul een atoom
ijzer bevat.
In een gesloten ruimte, in aanraking met zuivere zuurstof neemt
het haemoglobine een constante hoeveelheid zuurstof op. De ver-
houding van de hoeveelheid ijzer in zekere hoeveelheid haemoglo-
bine tot haar losgebonden zuurstof in een milieu van zuivere zuur-
stof is dus constant, te weten 2 atomen O op 1 atoom Fe, in volumina
uitgedrukt: 401 cm* zuurstof per gram ijzer. De derivaten der roode
bloedkleurstof, liet methgb., het sulfhgb., het cyaanhb., het haematine,
nemen, naar men aanneemt geen zuurstof uit een gasmengsel op.
Indien men dus bloed, dat naast oxyhb. ook SHb bevat met een
atmosfeer van zuivere zuurstof in aanraking brengt, en de hoeveelheid
losgebonden zuurstof en het ijzergehalte bepaalt, zal men uit het
verschil van de gevonden verhouding van Fe : O en de bekende
x) Noot by de correctie-. Voortzetting van het onderzoek heeft geleerd, dat dit
door ons waargenomen verschijnsel van meer ingewikkelden aard is dan de in
deze mededeeling gegeven voorstelling doet verwachten.
77*
1186
verhouding eener zuivere OHb-oplossing onder dezelfde omstandig-
heden (401 : 1) kunnen berekenen, hoeveel Hb er is omgezet.
De methode van Baroroft nu veroorlooft zeer nauwkeurig en op
betrekkelijk eenvoudige wijze de gasanalyse van het bloed; de titaan-
methode is voortreffelijk geschikt voor de ijzerbepaling in deze vloei-
stof. Met behulp van deze methoden heeft de Heer Engelkes het
bloed van onzen patiënt onderzocht. Het bleek, dat de hoeveelheid
veranderde Hb op verschillende tijden verschillend was, gelijk reeds
door spectroscopie was aangetoond.
Eenmaal werd gevonden eene hoeveelheid veranderde Hb (welke
dus wel op SHb mag worden betrokken) van 19 °/0, een anderen
keer 12.5 %•
De clinicus is bij dergelijke onderzoekingen daardoor belemmerd,
dat hij uit den aard der zaak slechts met minimale hoeveelheden
bloed kan werken, en eene bepaalde proef niet dikwijls kan her-
halen. Het veld van onderzoek wordt terstond verruimd, wanneer
men er het dier-experiment in kan betrekken. Dit is, dank zij een
toeval, mogelijk gebleken. In het begin van ons onderzoek, toen
het nog niet gelukt was, het H2S langs chemisehen weg in het
serum aan te toonen, hebben wij een weinig van dat serum intra-
veneus aan konijnen ingespoten. Tot onze groote verrassing vonden
we reeds na een uur in het bloed van een dezer konijnen een tamelijk
ruime hoeveelheid SHb. Het was evenwel niet noodig eene verklaring
te gaan zoeken voor de opvallend snelle inwerking van zoo kleine
hoeveelheden van het serum op konijuenbloed, want bij nader onder-
zoek bleek het, tot onze niet minder groote verrassing, dat sommige,
volmaakt gezonde en versche konijnen physiologisch een spectroscopisch
duidelijk aantoonbare hoeveelheid SHb in hun bloed bevatten. Wij
hebben toen een 26-tal konijnen nagegaan, deels direct op de markt
gekocht, deels afkomstig uit de stallen van verschillende ambt-
genooten.
Bij 4 vonden we spectroscopisch betrekkelijk veel SHb, bij 13
een geringe hoeveelheid, bij 9 in het geheel niets. Eene quantitatieve
bepaling door gasanalyse en Fe-bepaling bij een konijn met sterke
S-streep gaf als resultaat:
aorta-bloed .... 10.5 •/„■
vena-porta bloed 12.5 °/u-
Komen we nu terug op de oorspronkelijke vraag, waarom bij onze
patiënten (en hetzelfde zal wel bij de konijnen het geval zijn) zoo
weinig HaS in het serum is te vinden bij meer of minder sterke
S-streep, terwijl in het lijkenbloed de tegengestelde verhouding wordt
aangetroffen. Ik denk me de verklaring aldus: het H3S, dat uit den
1187
dikken darm in het bloed wordt opgenomen, verdeelt zich allereerst
over lichaampjes en serum. In de lichaampjes vormt het een vaste
verbinding, het SHb, dat niet dissocieert, en dus ook in de longen
het H,S niet afstaat. Het zal slechts langzaam, vermoedelijk tegelijk
met het overige Hb-molecuul, worden ontleed en uit het bloed ver-
wijderd. Geheel anders is het gesteld met het H2S in het plasma,
dat zich daarin aan alkali gebonden, in opgelosten toestand bevindt.
Tussehen de in het serum opgeloste gassen en die van de alveolair-
lucht zal zich spoedig een evenwicht instellen. En aangezien de
alveolair-lucht door de ademhaling zich telkens ververscht en de
atmospherische lucht practisch geen H2S bevat, zal de in het plasma
opgeloste H2S daaruit ontwijken. Een deel zal, in serum of weefsels,
door oxydatie worden vernietigd. Zoo zal dus tengevolge van dit
proces en van de ademhaling het serum, op sporen na, van het H,S
bevrijd worden. In het lijkenbloed wordt bij voortschrijdende rotting
voortdurend H2S in het bloed opgenomen. Ook hier weder verdeelt
zich het H,S over bloedlichaampjes en serum. De ademhaling even-
wel zoowel als de oxydatie ontbreekt; het bloed bevindt zich in
de vaten in een afgesloten ruimte. De opgeloste II2S wordt dus niet
aan de vloeistof onttrokken. De hoeveelheden H2S in hel serum
opgelost, zijn groot genoeg om door de gevoelige chemische reactie
te worden aangetoond. Bij de lij ken temperatuur is de hoeveelheid
niet voldoende om in een zeker tijdsverloop het Hb in SHb om te
zetten. Bij voortschrijdende rotting en langoren duur van inwerking
zal het Shb-spectrum voor den dag komen.
In den loop van ons onderzoek hebben wij nog drie verdere
patiënten gezien, bij wie ten gevolge van verminderde voortschrijding
van den inlioud in den dikken darm, sterke Shb-aemie viel waar
te nemen. Dit veelvuldiger voorkomen der Sulfhaemoglobinaemie
dan wij oorspronkelijk vermoed hadden, en vooral ook het voor-
komen van deze bloedafwijking in zeker percentage bij overigens
gezonde konijnen, geeft aan de hier vermelde resultaten wellicht een
eenigszins meer algemeene beteekenis.
Want het is toch wel treffend, dat bij menschen in ziekelijke
omstandigheden, bij konijnen zelfs naar het schijnt physiologisch,
een stof, die een vergif is voor het centrale zenuwstelsel, en die
door zich met het ademhalingspigment te verbinden een deel daar-
van tot eene waardelooze stof maakt, uit het darmkanaal in hoe-
veelheden tot bijna 20% toe, in het bloed wordt opgenomen.
De hier medegedeelde onderzoekingen verklaren nog niet afdoende
het ontstaan van de Shb-aemie bij patiënten met verlangzaamde
1188
voortschrijding van den darminhoud. Wij hebben den indruk ge-
kregen, alsof bij zulke patiënten, bij wie reeds zeer langen tijd
(somtijds jaren) de belemmering in de voortbeweging van den darm-
inhoud bestond, de cyanose met Shb-aemie, in een betrekkelijk kort
tijdsverloop — bijna eenigermate plotseling — tot stand kwam. Het
heeft dus den schijn, alsof er bij de resorptie van het H,S uit den
darm, nog een andere, tot dusver onbekende factor, moet komen,
wil de Shb-aemie ontstaan. Of deze factor gezocht moet worden in
de aanwezigheid van reduceerende stoffen in het bloedserum, gelijk
Mackenzie Wallis uit zijn belangrijk onderzoek besluit, zal nader
onderzocht moeten worden. In ons geval gelukte het niet zulke
reduceerende stoffen in het serum aan te toonen. Evenzoo zal verder
moeten worden onderzocht of de SHb-aemie wellicht een veelvuldiger
voorkomend verschijnsel is dan tot heden, op grond van het spectros-
copisch onderzoek, moest worden aangenomen. Naar onze schatting
moeten ongeveer 10 7# van het OHb in SHb zijn omgezet, wil
zulks langs spectroscopische!! weg blijken.
%
Physiologie. — De Heer Zwaardemaker biedt een mededeeling
aan van den Heer K: Komuro (Nagasaki) : „Ruiken bij vol-
ledige vermoeienis, resp. adaptatie voor een bepaalden geur”.
(Mede aangeboden door den Heer Magnus).
Het aantal qualiteiten (zoogenaamde specifieke energien). dat men
in den reukzin heeft te onderscheiden, is vrij aanzienlijk. Dit blijkt
o. a. uit vermoeienis-onderzoekingen, die reeds lang geleden door
Fröhlich, Aronsohn, Zwaardemaker, Hermanides zijn verricht.
Fröhlich ‘) vermoeide zijn reukorgaan eerst door een bepaalde
reukstof en daarna trachtte hij op te sporen of hij met dat reuk-
orgaan ook nog andere geuren ruiken kon. In zijn verhandeling
schreef hij: ,,Wenn z. B. Valeriana celtica gerochen wurde, so wurde
darauf der so nahe stehende Geruch von Patchouli nicht wahrge-
nommen ; wohl aber erregte Valeriana nach Patchouli noch einen
sehr lebhaften Eindruck”.
Aronsohn*) heeft hiervan een nauwkeuriger studie gemaakt. Voor
zijn onderzoek gebruikte hij eenige flesehjes, waarvan ieder met
een verschillende reukstof gevuld was. Aan een fleschje, met een
bepaalde reukstof, rook hij zoolang tot volledige verstomping voor
dezen geur was ingetreden. Daarna rook hij aan een ander fleschje
met andere reukstof en trachtte hiervan den geur te ruiken en indien
dit mogelijk bleek, ook de scherpte ervan te bepalen.
Hij onderscheidt al naar gelang der reukscherpte 3 groepen, n.1.
lc onverzwakte reukintensiteit, 2e verzwakte reukintensiteit en 3e
reukloosheid. Zoo kon hij b.v. bij volledige verstomping door jood-
tinctuur, aetherische oliën, alsook aether onverzwakt, citroen-, salie-,
muskaatbloesem-, terpentijn-, bergamot- en nagelolie iets verzwakt
ruiken, eopaiva-balsem en den geur van spiritus daarentegen niet
meer. Verder werden nog vermoeienisproeven gedaan voor zwavel-
ammonium, kamfer en oleum juniperi. Hij formuleert zijn resultaat
aldus: „Verschiedene Geruchsqualitaten afficiren verschiedene Bezirke
der Geruchsnerven derart, dass eine Classe von Riechstoffen einen
Bezirk maximal erregt, einen zweiten Bezirk in niederen Grade,
einen driften gar nicht erregt”.
Zwaardemaker *) heeft dergelijke proeven bij toxische anosmie,
1) Fröhlich, E. Sitzungsber. d. Kaiserl. Akad. d. Wissensch. Wien. Bd.
VI. S. 322. .
Aronsohn, E. Archiv. f. Anat. u. Physiol. 1886. S. 361.
3) Zwaardemaker, H. Die Physiologie des Geruchs. Leipzig. Engelmann.
S. 255. 1895.
1190
b.v. door eocaine en in een geval van post-diphteritische anosmie
gedaan, en de categorieën in 2 tabellen ingedeeld. Zoo werd b.v.
bij toxische anosmie door cocain, kamfer-, muskaatnoot-, romeinsche
camille-, lavendel- en laurierolie onverzwakt geroken, terwijl thym-
olie, tinctura nucis toncae, eucalyptus-, pepermuntolie, oleum spicae
en valeriaanolie min of meer afgestompt werden gevonden; voor
nagel-, anijs-, hyssop-, roosmarijnolie en asa foetida werd volledige
afstomping bereikt.
Hermanides *) bestudeerde de vermoeienis door de verlenging van
den reactietijd, welke zij tot stand brengt tot maatstaf te nemen en
vatte de uitkomst van zijn proeven in de volgende tabel samen.
Na vermoeienis met
Verlenging van reactietijd
Onveranderde reactietijd
Isoamylacetaat ■
Isoamylacetaat
Valeriaanzuur
| Nitrobenzol
Nitrobenzol j
Nitrobenzol
Isoamylacetaat
| Valeriaanzuur
Valeriaanzuur j
Valeriaanzuur
Isoamylacetaat
| Nitrobenzol
Scatol
Scatol
Isoamylacetaat
Nitrobenzol
Valeriaanzuur
E. L. Backman * 2 3) wil niet van vermoeienis spreken, maar liever
van adaptatie en ook dit woord vermijdt hij liefst, omdat hij het
geheele verschijnsel uit zijn ditferentiaal-hypothese atleidt. Hij neemt
n.1. aan, dat een reukindruk alleen gewekt kan worden, wanneer
een reukstofhoeveelheid in steeds aangroeiende of steeds afnemende
hoeveelheid in de ruikeellen kan dringen, maar niet wanneer de
toetreding der riekende moleculen (odori vectoren van Heyninx) 8)
volkomen gelijkmatig geschiedt door steeds gelijke toevloeiing per
diffusie. Eerst, wanneer een zekere percentsgewijze uit te drukken
vermeerdering van het aantal binnentredende moleculen plaats heeft,
ontstaat een reukprikkel. Een onmiddellijk uitvloeisel dezer hypo-
these is, dat men bij volledige vermoeienis (synoniem: adaptatie)
steeds dezelfde percentsgewijze vergrooting der concentratie van de
reukstof in de lucht, die toegang krijgt tot de reukspleet, een juist
waarneembare gewaarwording moet verkrijgen. Backman’s veronder-
stelling in dit opzicht werd door mij geheel bevestigd bij proeven,
b Hermanides, J. Onderz. Physiol. Lab. Utrecht.. (5) Deel 10, p. 1.
2) Backman, E. L. Exp. Undersökningar öfter Luktsinnets Fysiologi. Upsala.
Lakare förendings Föfhandlingar. N. T. Bd. 22, p. 319, 1917.
3) Heyninx, A. Essai d’olfactique physiologique. These Bruxelles, 1919, p. 2.
1191
waarbij in de reukkamer van Zwaardemaker, eerst een vermoeienis
(synoniem: adaptatie) voor een reukstof was verkregen en onmid-
dellijk daarna een reukmeting werd uitgevoerd. Deze proeven zullen
elders worden meegedeeld.
Voor terpineol, guajacoi, capronzuur verrichte ik daarenboven
experimenten, waarin na volledige vermoeienis (synoniem : adaptatie)
de reukmeting in geparfumeerde lucht, die op zich zelf geen reuk-
indruk meer verschafte, plaats had.
Ten einde de hoeveelheid geur in de camera van 400 Liter ver-
gelijkenderwijs te kunnen beoordeelen, heb ik voor de reukstoffen,
waarmee ik mijn zintuig vermoeide, aan het eind mijner proeven
het minimum perceptibile in Zwaardemaker’s reukkast bepaald.
Ik vond toen voor terpineol 3.9.10“ 10 gr. per cub. c.M. lucht,
als de nog juist waarneembare concentratie. Zij wordt olfactie ge-
noemd en deze bepaalde kleine hoeveelheid reukstof per cub. c.M.
vertegenwoordigt alzoo de waarde van 1 olfactie van mijn indivi-
dueel onvermoeid reukorgaan. Bij den aanvang der proeven is de
absolute hoeveelheid odorivector per cub. c.M., die aan het minimum
perceptibile beantwoordt, vermoedelijk geringer geweest, daar ik
door mijne proeven duidelijk iets van mijn reukscherpte voor de
gebezigde reukstoffen verloren heb. In zooverre is de term ver-
moeienis misschien toch juister dan die van adaptatie en wil ik die
in het vervolg, althans voor deze proefreeks, gebruiken *), hoewel
aan den anderen kant erkend moet worden, dat de term voor de
geringere graden zeer gepast is in verband met de door Backman
ontdekte constantie der drempelwaarden van onderscheiding en de
analogie met den lichtzin, die daardoor aan den dag komt.
Na verdamping van 1 druppel terpineol bevond zich in de camera
van 400 Liter lucht, waarin het hoofd van den waarnemer wordt
gebracht, per cub. c.M. lucht 5.10“8 gram van de reukstof. Deze
concentratie vertegenwoordigt dus 125 mijner olfactiën, zooals ik
deze aan het eind mijner proeven kon vaststellen. In de geparfu-
meerde lucht bleef ik 6 minuten. Na afloop was mijn reukzin vol-
ledig geadapteerd aan den toestand, zoodat geenerlei reukindruk
b Volgens olfactometrische bepalingen was de afstomping voor terpineol en
guajacoi aan het eind mijner proeven, vergeleken met het begin vrij aan-
zienlijk; voor capronzuur daarentegen ontbrak zij. Men kan dit besluiten uit
de cylinderlengte, welke aan het minimum perceptible beantwoordt. Zij bedroeg
in het begin in het eind
voor terpineol 0.200 c.M. 0.300 c.M.
voor guajacoi 0.145 c.M. 0.300 c.M.
voor capronzuur 0.110 c.M. 0.110 c.M.
1192
perceptie kwam. Noch bij diep ademen, noch bij snuffelen nam ik
iets waar.
In latere proeven had hetzelfde plaats voor gnajacol.
Het minimum perceptibile in Zwaardemaker’s reukkast bedroeg
voor mijn ' reukorgaan met guajacol 6.4.10- 10 gram per cub. c.M.
lucht. Deze concentratie beantwoordt dus aan de waarde van 1 olfaclie.
Nadat 1 druppel guajacol verdampt was, bevond zich in de camera
van 400 Liter lucht 8.2.10-8 gram per cub. c.M. lucht, m. a. w.
128 mijner olfactiën. In de geparfumeerde lucht bleef ik 7 minuten.
In een derde proefreeks had hetzelfde plaats voor capronzuur.
Het minimum perceptibile voor capronzuur bedroeg in Zwaarde-
maker’s reukkast per c.c.M. lucht 3.3.10~10 gram; beantwoordend
alzoo aan 1 olfactie.
Na verdamping van 0.5 druppel capronzuur bevond zich in de
camera, waarin het hoofd van den waarnemer wordt gebracht, per
c.c.M. lucht 3.35.10~8 gram van deze reukstof. Deze concentratie
vertegenwoordigt derhalve 118 mijner olfacties. In de geparfumeerde
lucht bleef ik 6 minuten, alvorens metingen te doen, in welke 6
minuten volledige vermoeienis werd verkregen, zoodat geen gewaar-
wordingen noch bij diep ademhalen, noch bij snuffelen totstandkwam.
Wanneer men in reuklooze omgeving met de olfactometrische
cylinders, die ik gebruikte, een reukmeting uitvoert, vindt men het
min. perc., althans voor mijn reukorgaan, beantwoordende aan
amylacetaat .
. . 0.11
c.M
nitrobenzol .
. . 0.15
9 9
terpineol ....
. . 0.30
9 9
kunstmuskus .
. . 0.11
t f
allylalcohol .
. . 0.20
99
guajacol ....
. . 0.30
99
capronzuur .
. . 0.11
9 9
pyridine ....
. . 0.10
99
scatol
. . 0.22
J9
Wanneer men deze zelfde bepaling echter in de geparfumeerde
lucht van de camera, waarin het hoofd van den waarnemer
opgenomen, doet, komt men tot geheel andere waarden.
Om zulke bepalingen binnen de camera zelve uit fe voeren is
beneden den bodem een reukmeter aangebracht, waarvan de ruik-
buis dien bodem doorboort. Deze binnenbuis van den reukmeter kan
tusschen de proeven door een luchtstroom van aanhangenden geur
bevrijd worden. Daarvoor is boven de reukbuis een luchtleiding
aangebracht, die men naar willekeur kan in- of uitschakelen. Men
1193
brengt tijdens de meting zelf liet opgaande uiteinde van de reukbuis
in de voorste helft van het neusgat, terwijl de achterste helft en
vermoeienis-proeven ingericht.
N.B. In deze kamer, op hooge pooten
geplaatst, wordt het hoofd van den
waarnemer gebracht, van beneden uit
door een afsluitende schuif. Onder deze
bevindt zich een reukmeter. Door de
kamer heen loopt een bewegelijke,
glazen buis, waardoor een luchtstroom
(na losmaking van de benedenste, be-
wegelijke buis) kan worden geleid om
de binnenbuis van den reukmeter
tusschen de proeven te reinigen. Links
boven een roerinrichting.
Wanneer de kamer als camera inodo-
rate zal worden gebruikt, brandt er een
kwiklamp in om door ultravioletlicht
de geadsorbeerde geuren te verwoesten.
De roerinrichting wordt dan weggeno-
men, omdat de bovenvlakken van de
schroef zich te zeer in de schaduw
zouden bevinden en niet door de straling
getroffen worden.
het andere neusgat openblijven. Men ademt alzoo met het eene reuk-
orgaan uit den reukmeter, met het contralaterale uit de geparfu-
meerde lucht der camera. Om nu te zorgen, dat de lucht, die dooi-
den reukmeter passeert, in dezelfde mate geparfumeerd is als de
lucht in de groote camera, voert een buigbare slang uit de camera
naar den reukmeter. Daartoe is aan den magazijnen linder een afsluit-
plaat aangebracht, welke de buigbare slang opneemt. Aangezien de
buigbare slang uit metalen ringen bestaat, die door caoutchouc wor-
den vastgehouden, is het noodzakelijk de slang vooraf onder de
waterleiding door te spoelen en vochtig te gebruiken. Droog geeft
de slang caoutchoucgeur af, vochtig is zij reukloos.
Nadat deze voorzorgen zijn genomen, kunnen de metingen aan
den reukmeter worden uitgevoerd, met de zekerheid, dat zij plaats
hebben in de geparfumeerde lucht, waarvoor het zintuig-is vermoeid
en die op zich zelf geen reukindruk aan den waarnemer meer verschaft.
Het is nu belangrijk na te gaan welke de reukscherpte is voor
guajacol en capronzuur bij volledige terpineol-vermoeienis, voor
terpineol en capronzuur bij volledige guajacol-vermoeienis, voor ter-
pineol en guajacol bij volledige capronzuur-vermoeienis. De volgende
drie tabellen geven dit te zien :
1194
Volledige terpineol-vermoeienis ').
Min. waarde in
olfacties.
Amylacetaat
1.7
Nitrobenzol
1.4
Terpineol
oo
Kunstmuskus
5.0
Allylalcohol
4.5
Guajacol
4.3
Capronzuur
4.2
Pyridine
1.5
Scatol
5.0
') De tijd in welke de volledige vermoeienis bereikt werd bedroeg
bij terpineol 1 druppel 6 minuten,
bij guajacol 1 druppel 7 minuten,
bij capronzuur 0.5 druppel 8 minuten.
De vermoeienis is dus het snelst bereikt voor terpineol, minder snel voor
capronzuur en het minst snel voor guajacol.
Volledige guajacol-vermoeienis.
Min. waarde in
olfacties.
Amylacetaat
1.7
Nitrobenzol
1.3
Terpineol
4.9
Kunstmuskus
5.2
Allylalcohol
8.5
Guajacol
CO
Capronzuur
11.5
Pyridine
1.5
Scatol
5.5
1195
Volledige eapronzuur-vermoeienis.
Min. waarde in
olfacties.
Amylacetaat
1.6
Nitrobenzol
1.3
Terpineol
3.3
Kunstmuskus
5.1
Allylalcohol
5.5
Guajacol
5.3
Capronzuur
oo
Pyridine
1.5
Scatol
4.5
ALGEMEENE CONCLUSIE :
Amylacetaat, nürobenzol en pyridine zijn geuren, voor welke een
reukorgaan, dat met een geur uit onzen trias voor dien bepaalden
prikkel volledig vermoeid is geworden, slechts weinig afgestompt is.
De drempelwaarde ligt ongeveer 1 */, maal hooger dan normaal.
De verworven anosmie is dus ongeveer s/»-
Anders voor de overige qualiteiten uit de reeks van 9 standaard-
geuren, die ik onderzocht. Voor deze is het op de aangegeven wijze
volledig vermoeide orgaan tot op l/s k l/u afgestompt.
Physiologie. — De Heer Pekelharing biedt een mededeeling aan
van Mejuffrouw M. A. van Herwerden Over den invloed van
de bijnierschors op groei en voortplanting van lagere organis-
men en haar vermoedelijke antitoxische iverking”.
(Mede aangeboden door den Heer Boeke).
Bij een stam van Daphnia pulex, sedert vele jaren in het labora-
torium gekweekt, bestudeerde ik den invloed van verschillende
weef'sel-extraeten op de cyclische voortplanting. Ik kwam hierbij
tot een toevallige waarneming, welke mij tot nieuwe proeven aan-
leiding gaf. Hoewel deze proeven nog niet zijn afgeloopen, acht ik
het wegens het algemeen belang van het vraagstuk de moeite waard
reeds thans een korte mededeeling te doen.
Toen ik den eersten keer een zeer geringe hoeveelheid gedroogde
bijnierscAörs van het rund bij mijn Cladoceren-culturen bracht, bleek
dit een zeer speciale werking te hebben. Ten eerste is de vrucht-
baarheid der parthenogenetische wijfjes sterk verhoogd, de geslachts-
rijpheid begint eerder dan bij de contröle-dieren (waarvoor steeds
zusters uit eenzelfde broedsel werden gekozen) en de generaties
volgen sneller op elkaar. Niet zelden zijn reeds drie broedsels door
een wijfje afgezet, terwijl de contröle-zusters nog aan haar eerste
broedsel bezig zijn. Ook ziet men vaak de eerstvolgende generatie
reeds geslachtsrijp, terwijl het ovarium der zusterdieren nog infan-
tiel is. Dit groote verschil constateert men zoowel, wanneer de con-
trole-cultuur alleen slootwater met een weinig ééncellige algen
bevatte, als wanneer aan deze ter vergelijking een zelfde hoeveel-
heid bijniermen? in plaats van schors werd toegevoegd.
Daarnaast bestaat er een tweede zeer merkwaardige invloed van
de bijnierschors op de culturen, die eveneens het merg niet ver-
toont. Hierop wensch ik in het bijzonder de aandacht te vestigen.
Het is bekend, dat Daphnia’s zeer slecht meercellige algen in de
cultuurglazen verdragen. De aanwezigheid van deze lange draden
heeft in mijn culturen steeds depressie en ten slotte den dood ten
gevolge, wanneer de dieren niet bijtijds in versch slootwater met
ééncellige algen worden overgebracht. Het bleek nu, dat toevoeging
van een kleine hoeveelheid gedroogde bijnierschors of het waterig
1197
extract hiervan, reeds voldoende was om te bewerken, dat de Daphnia’s
ook zonder geregelde reiniging der glazen in een warnet van lange
algen gezond bleven leven. Nog merkwaardiger is, dat woekering
van schimmelmycelia, die zonder uitzondering'' binnen korten tijd
een cultuur te gronde richten, in de bij n i erschors-cu 1 1 u re n , waar ze
zeer spoedig gevormd worden, de gezondheid der Daphnia’s volstrekt
niet aantasten en een snelle vermeerdering der dieren toelaten.
Ik heb van bovengenoemde waarneming gebruik gemaakt om
tijdens de zomervacantie mijn onvoldoende gereinigde culturen in
het leven te houden. Zulk een sterk bevolkte cultuur, welke b.v.
per 25 cM* slootwater ongeveer 5 mg. gedroogde bijnierschors bevat,
drijft den spot met alle eischen, die men aan de verzorging van een
zuurstofbehoeftig organisme als Daphnia pulex stelt, dat anders zeer
gevoelig tegen verontreiniging is en het beste gedijt, wanneer men
het elke week in versch slootwater overbrengt.
De bijnierschors van het rund werd volkomen versch afgeprae-
pareerd, gehakt en in een stoof van 60° 24 uur gedroogd ; vervolgens
fijngewreven. Het gelukt met eenige voorzichtigheid zeer goed de
schors van het merg te scheiden. Bovendien geeft een uiterst geringe
hoeveelheid merg als bijmenging een rosé verkleuring van het sloot-
water1), zoodat een eventueele verontreiniging met merg onmiddellijk
te herkennen is. Daarenboven is gebleken, dat het merg de hier
beschreven werking op de Daphnia’s mist en zelfs op den duur vaak
een schadelijken invloed schijnt te hebben.
De hoeveelheid gedroogde bijnierschors, welke nog een positief
resultaat gaf, bedroeg 2 a 3 mg. per 20 cM*. slootwater. Met kleinere
hoeveelheden heb ik geen proeven gedaan.
Verdeelt men zusterdieren van een zelfde broedsel over cultuur-
glazen, waaraan respectievelijk een zelfde hoeveelheid versch waterig
extract1) van gedroogde bijnierschors, bijniermerg, schildklier en
hypophysis van het rund wordt toegevoegd, dan blijkt het merg den
minst gunstigen invloed te hebben. Schildklier-extract wordt in den
aanvang vaak slechter verdragen dan op den duur (hartversnelling),
de vermeerdering der Daphnia’s is veel minder intensief dan in de
bijnierschors-culturen, hoewel sterker dan in de contróle-culturen en dit
zelfde geldt voor de hypophysis-culturen. Zeer in het oogvallend is
de buitengewoon snelle groei van algen in de cultuurglazen, waar-
aan öijnierscAörs is toegevoegd. Dooi' de dieren tijdens de proef op
b Dit is een zeer gevoelige adrenaline-reactie, die bij aanwezigheid van’zuurstof
te voorschijn treedt (Biedl. I, bldz. 527).
!) 1 cM3 waterig extract (24 uur te voren bereid door 0.5 gr. bij 25 cM8 water
te brengen) werd bij 10 cM8 slootwater gevoegd.
1198
een slecht verlichte plaats te zetten, kan men beoordeelen, dat deze
algengroei voor den gunstigen toestand der culturen niet verant-
woordelijk is, doch speciaal de toevoeging van het bijniersehors-
weefsel. Trouwens, zooals reeds werd gezegd, is de groei van meer-
cellige algen juist een factor, die als ongunstig voor de Daphnia’s
moet geboekt worden.
Waterig extract van de gedroogde bijnierschors (0.5 gr. per 25 cM.),
dat 2 uur in de autoclaaf op 110° was verhit, bleek den zelfden
bevorderenden invloed op den groei van algen te hebben als het on-
verhit extract en, voor zoover de voorloopige proeven hieromtrent
een oordeel toelaten, ook de voortplanting der Daphnia’s te bevor-
deren. Spontane schimmelwoekering treedt in deze culturen niet op,
zoodat het nog gewenscht zal zijn ze te infecteeren, ten einde na te
gaan of de langdurige verhitting ook de stof, die schimmelwoekering
in de culturen onschadelijk maakt, onaangetast laat.
In het voorjaar 1920 heb ik een buitengewoon groeiverschil
waargenomen bij eieren van de watersiak, die al of niet met ge-
droogde bynierschors waren behandeld. Een geleimassa met eieren,
zooals zij tegen de bladeren van waterplanten wordt afgezet, afkom-
stig van een enkel wijfje, werd in twee helften gesneden en beide
helften in glazen met slootwater gebracht. In deze glazen werd
gedurende de proef voor een gelijke hoeveelheid algen gezorgd.
Na drie weken hadden alle jonge slakken in het glas met toevoe-
ging van enkele milligrammen gedroogde schors van de bijnier een
grootte bereikt, welke verscheidene malen die van de contróle-
cultuur overtrof.
In de bijnierschors van het rund blijkt dus een in water oplos-
bare stof aanwezig te zijn, die op deze ongewervelde dieren invloed
op vruchtbaarheid en algemeenen gezondheidstoestand heeft. Omstan-
digheden, die anders schadelijk op Daphnia’s werken, als overbe-
volking, onvoldoende verzorging met zuurstof, schimmelwoekering,
woekering van meercellige algen, worden door toevoeging van zeer
geringe hoeveelheden gedroogde bijnierschors uit den weg geruimd.
Ook tot het plantenrijk schijnt deze invloed zich uit te strekken,
getuige de sterk verhoogde groei van ééncellige en meercellige algen.
De geslachtsrijpheid wordt versneld, de embryonale ontwikkeling
wordt bevorderd, de broedsels volgen sneller op elkaar. Bij de slak
is de groeisnelheid der weefsels tijdens de embryonale en post-
embryonale ontwikkeling sterk toegenomen.
De studie van het adrenaline heeft langen tijd het onderzoek naai-
de beteekenis van het bijnierscAors- weefsel op den achtergrond ge-
1199
drongen, totdat met name door A. Biedl op dit laatste weer de
aandacht is gevestigd. Naast het verband tusschen schorsfunctie en
de functie der geslachtsorganen, is ook op een mogelijke antitoxische
werking van de bijnierschors gewezen. In de laatste uitgave van
zijn Handboek over Inwendige Afscheiding (1916) acht Biedl het
een nog onopgeloste vraag, of, evenals Cobra-gift in vitro, ook
endogene vergiften door bijnierschors onschadelijk kunnen worden
gemaakt. Het komt mij voor, dat de bovenbesproken waarnemingen
omtrent den invloed van uiterst geringe hoeveelheden runder-bijnier-
schors bij overbevolking en bij schimmel woekering in de Daphnia-
culturen inderdaad wijzen in de richting van een onschadelijk
makende werking ten opzichte van normale stofwisselingsproducten, en
wel bij lagere organismen, die een met de bijnier der vertebrata
vergelijkbaar orgaan, voor zoover bekend is, missen.
De onvolledige kennis omtrent de normale functie van de bijnier-
schors maakt het naar mij voorkomt gewenscht, deze proeven in
verschillende richting voort te zetten.
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXIX. An. 1920/21.
78
Experimenteele Psychologie. — De Heer Winkler biedt eene
mededeeling aan van de Heeren F. Roei.s en J. Feldbrugge :
„De ontwikkeling der opmerkzaamheid van het 8ste tot en met
het 12rfe levensjaar .”
(Mede aangeboden door den Heer Zwaardemaker).
II.
In het Verslag der Zitting van den 26ste Februari 1921 hebben
wij, onder denzelfden titel, mededeeling gedaan van de resultaten,
welke een onderzoek naar de opmerkzaamheidsverschijnselen, die
zich bij continueel-voortgezetten arbeid voordoen, heeft opgeleverd l).
In aansluiting daarbij geven wij hier een aantal gegevens met be-
trekking tot het arbeidstype der jongens en meisjes, die als proef-
personen aan ons onderzoek deelnamen. Wat de techniek en den
opzet der onderzoekingen betreft, verwijzen we naar onze vroegere
mededeeling.
Voor de samenstelling van tabel I groepeerden wij voor elk der
drie onderscheiden klassen van snelle, middelmatig-snelle en lang-
zame werkers van de jongens en meisjes afzonderlijk en van beide
geslachten te samen, het aantal minuten, dat noodig was tot het
verrichten der taak in drie groepen van elkaar volgende minuten.
Bij niet-deelbaarheid van het aantal minuten door drie, werden de
groepen zóó gevormd, dat de eerste en laatste groep steeds even
groot waren, waardoor de middelste dan één minuut grooter of
kleiner uitviel'). Voor elke groep werd dan het gemiddelde aantal
per minuut gelezen letters berekend. Een vergelijking der waarden,
die men aldus voor elke groep verkrijgt, veroorlooft een denkbeeld
te vormen van de veranderingen, die de snelheid van werken bij de
snelle, middelmatig-snelle en langzame werkers met het voortschrij-
den van den arbeid ondergaat.
‘) Verslagen der Kon. Acad. v. Wet. Wis- en Nat. Afd. Dl. XXIX blz. 1077.
s) Vgl. F. Roels en Joh. Werker: Proeven over opmerkzaamheid bij doove,
slechthoorende en normale kinderen, i.c., blz. 212 en 213.
F. Roels: Vergelijkend onderzoek van eenige met behulp der natuurlijke en
experimenteele leerwijze bij de studie van het geheugen verkregen resultaten. Ver-
slagen Kon. Academie van Wet. 1917, deel XXV, blz. 1315 en 1316.
J. Dauber: Zur Entwicklung der psychischen Leistungsfahigkeit. Fortschritte
der Psychologie und ihrer Anwendungen, 5, blz. 86, 108, 117 en 130.
1201
TABEL I.
Leeftijd
in jaren
Peri-
oden
Jongens
Meisjes
Kinderen
Snelle
Middel-
matig
snelle
Lang-
zame
Snelle
Middel-
matig
snelle
Lang-
zame
Snelle
Middel-
matig
snelle
Lang-
zame
I
153
118
99
—
118
79
(153)
118
90
8
II
152
157
97
—
125
110
(152)
142
106
III
198
127
103
—
107
126
(198)
119
117
I
172
127
105
—
126
87
(172)
126
98
9
II
179
158
101
—
135
120
(179)
146
113
III
203
137
115
—
117
139
(203)
129
127
I
175
138
116
163
135
93
168
137
104
10
II
176
170
108
161
143
137
171
156
121
III
201
147
120
198
125
128
200
135
123
I
191
151
127
174
142
105
181
146
115
11
II
192
185
117
172
159
134
181
171
125
III
219
161
131
212
135
143
215
147
136
I
191
152
128
176
153
110
182
152
116
12
II
193
185
117
176
157
152
183
170
134
III
220
163
130
219
137
132
217
147
130
Wat de snelle werkers onder de jongens en meisjes betreft, wordt
er in de derde periode steeds harder gewerkt dan in de eerste en
in de tweede; in de beide laatste ongeveer even ving. Met dejaren
neemt het verschil in snelheid van werken, dat er bij deze categorie
van jongens tusschen de derde en eerste periode bestaat, eerst af
(van 8 tot 10 jaar), daarna blijft het constant (de verschillen tus-
schen de derde en eerste periode bedragen resp. 29, 18, 15, 15 en
15 %). Voor de snelle werksters onder de meisjes neemt het ver-
schil in snelheid van arbeiden tusschen de derde en eerste periode
van 10 tot 12 jaar iets, maar niet veel, toe; de verschillen bedragen
resp. 21, 22 en 24 •/„.
De middelmatig-enelle jongens werken steeds in de tweede periode
het hardst en in de derde harder dan in de eerste. Wat de middel-
78*
1202
matig-snelle meisjes betreft, vinden wij eveneens, dat zij in de tweede
periode het hardst werken, maar in afwijking van hetgeen wij bij
de jongens constateerden, werken zij in de eerste periode vlugger
dan in de derde. Daar de veranderingen, die de snelheid van wer-
ken in de drie perioden met de jaren bij de middelmatig-snelle en
langzame werkers onder de jongens en meisjes ondergaat, niet zoo een-
voudig zijn, als dit bij de snelle werkers het geval is, hebben wij in tabel
II voor de snelle, middelmatig-snelle en langzame werkers onder
de jongens en de meisjes het percentage berekend, waarmee de
snelheid van werken van de eerste naar de tweede en van de
tweede naar de derde periode resp. toe- of afnam. Steeds geven de
percent-getallen aan hoeveel er in de tweede, resp. derde periode
sneller of langzamer gewerkt wordt dan in de onmiddellijk daaraan
voorafgaande.
TABEL II.
Leeftijd in
jaren
Jongens
Meisjes
Snelle
Midelmatig
snelle
Langzame
Snelle
Middelmatig
snelle
Langzame
I— II
II— III
I— II
II— III
I— II
II- III
I— II
II -III
I— II
II — III
I — II
II — III
8
— 1
+30
+33
-24
— 2
+ 5
—
—
+ 6
-17
+39
+ 14
9
+4
+ 13
+24
—15
— 5
+14
—
—
+ 7
—15
+38
+16
10
+0.5
+14
+23
-16
— 7
+11
— 1
+23
+ 6
—14
+47
- 7
11
+ 0.5
+14
+22
-15
- 8
+ 12
— 1
+23
+12
-18
+28
+ 1
12
+ 1
+ 14
+22
-13
— 9
+ 11
0
+24
+ 3
—15
+38
—15
Het blijkt nu, dat er, wat de middelmatig-snelle jongens van
8 jaar betreft, er een sterke toename van I naar II, daarentegen
een minder sterke afname van II naar III valt te constateeren.
Voor de overige leeftijden is de toename van I naar II eveneens
grooter dan de afname van II naar III. Van den eenen kant blijft
echter het percentage, waarmee de snelheid van werken van I naar II
toeneemt, van den anderen kant ook dat, waarmee de snelheid van
II naar III afneemt, voor middelmatig-snelle jongens van 9 — 12 jaar
nagenoeg constant (resp. + 24, -f- 23, -|- 22, + 22 % en - — 15,
— 16, — 15 en — 13 °/#). De percentages, waarmee de snelheid van
1203
werken bij de middelmatig-snelle meisjes van verschillenden leeftijd
van 1 naar II toe- en van II naar III afneemt, geven geen aanlei-
ding tot bijzondere beschouwingen.
De langzame jongens en meisjes werken met een tweetal uitzon-
deringen (de meisjes van 10 en 12 jaar) in de derde periode het
hardst. Maar terwijl de jongens in de eerste harder werken dan in
de tweede, is bij de meisjes juist het tegenovergestelde het geval
Evenmin als bij de middelmatig-snelle meisjes, leveren de percen-
tages, waarmee de snelheid van werken bij de langzame jongens
en meisjes van verschillenden leeftijd van I naar II en van II naar
III toe- of afneemt, stof voor een nadere bespreking. Bij de jongens
blijven, met uitzondering van die voor de 8-jarigen, de percentages
der afname van I naar II en die der toename van II naar III nage-
noeg constant. Van een dergelijke regelmaat is echter bij de lang-
zame meisjes niets te bespeuren.
Het zou vermetel zijn uit de veranderingen, welke het tempo,
waarin gewerkt wordt, gedurende het verloop van het arbeidsproces
bij de snelle, middelmatig-snelle en langzame werkers van beiderlei
geslacht ondergaat, eenige conclusies te willen trekken in verband
met den invloed, dien de verschillende factoren, welke zich bij
continueel voortgezetten arbeid doen gelden, zooals aanloop, gewen-
ning, oefening, vermoeidheid, plotseling optredende instinctieve wils-
akten, willekeurige concentraties van langeren duur, eindspurt enz.
uitoefenen l). De taak, waarvoor onze proefpersonen waren geplaatst,
was daarvoor te eenvoudig en te eenvormig. Om dezelfde reden
kan ons onderzoek geen betrouwbare gegevens verschaffen met be-
trekking tot het vraagstuk der arbeidsty pen. Daarbij komt nog, dat de
factoren, die het arbeidsproces beheerschen en aan wier interferentie
de verschillende typen het leven danken, gedurende den betrekkelijk
korten duur, dien het werk in onze proeven eischte, geen gelegenheid
hadden hun invloed voluit te ontwikkelen. Toch zal men wel eenige
der bovengenoemde onder de snelle, middelmatig-snelle en langzame
werkers van beiderlei geslacht voorkomende regelmatigheden bij een
der typen, die Meumann b.v. uit quantitatief gezichtspunt bij conti-
nueel voortgezetten arbeid onderscheidt, kunnen onderbrengen. ,, V iel-
leiclit können wir drei Hauptformen des Arbeitsverlaufs unter-
scheiden”, merkt Meumann op, ,,indem bei einigen Individuen die
Arbeit mit einer relativ grossen Leistung einsetzt und dann mit
i) Vgl. Rivers und Kraepelin: Ueber Ermüdung und Erholung, Psychologische
Arbeiten 1, blz. 636 en 639; Lindley: Ueber Arbeit und Ruhe. Ibidem 3, btz.
513; v. Voss: Ueber die Schwankungen der geistigen Arbeitsleistung. Ibidem 2,
blz. 399.
1204
mancherlei Schwankungen allmahlich abniramt, bei einer zweiten
Gruppe von Menschen erreicht die Arbeit erst nach langerer Zeit ihr
Maximum, um daun allmahlich abzunehmen, bei einer driften trilt das
Arbeitsmaximum erst gegen das Ende einer langeren Arbeit ein” :).
Daar geen enkele groep onder onze jongens en meisjes het snelst
in de eerste periode werkte, konden wij het voorkomen van het
eerste type niet experimenteel verifieeren. De middelmatig-snelle
kinderen echter met de grootste snelheid van werken in de tweede
periode, die bij de jongens langzamer dan bij de meisjes uitklinkt,
maar bij de laatsten sterker dan bij de eersten inzet, hooren onge-
twijfeld onder het tweede type thuis. Evenmin kan er twijfel aan
bestaan of we bezitten in de snelle werkers onder de jongens en
meisjes, die in de derde periode het hardst arbeiden en in de eerste
en tweede ongeveer even snel, evenals in de langzame meisjes, die
hoe langer hoe harder gaan werken en in de langzame jongens,
die, ondanks een goed begin, in de tweede periode eenigszins gaan
verslappen om in de derde toch hun maximum te halen, vertegen-
woordigers van Meumann’s derde type.
Met betrekking tot het arbeidstype rest ons nog een enkele op-
merking. Met uitzondering van de achtjarige jongens en meisjes
onder de snelle, middelmatig-snelle en langzame werkers en alle
vrouwelijke proefpersonen van de laatste categorie, vertoonen alle
andere groepen, van welken leeftijd haar representanten ook mogen
zijn, een opvallende standvastigheid in de percentages, waarmee de
snelheid van de eerste periode naar de tweede en van de tweede
naar de derde toe- of afneemt. Dat is gebleken bij een nadere be-
schouwing der gegevens van tabel II. De gevolgtrekking schijnt dan
ook gewettigd, dat na het 8ste jaar het arbeidstype zich vormt om
zich minstens tot het 12de jaar te handhaven. Nieuwe onderzoekingen
op oudere kinderen zouden moeten uitmaken of en zoo ja, wanneer,
het daarna nog wisselt. Waaraan de uitzondering der langzame
werksters onder de meisjes te wijten is, kunnen we niet achterhalen.
Tenslotte hebben wij in tabel III voor de jongens en meisjes af-
zonderlijk en voor de beide geslachten te samen, in percenten van
het totaal aantal gemaakte fouten, de fouten aangegeven, die elk
der categorieën van snelle, middelmatig-snelle en langzame werkers
van iederen leeftijd in de drie perioden, welke wij bij de bespreking
der gegevens van tabel I hebben bepaald, heeft gemaakt. Een ver-
gelijking der waarden, die men aldus voor elke groep verkrijgt,
l) Vorlesungen zur Einführung in die experimentelle Padagogik und ihre psycho-
logischen Grundlagen. II, Leipzig 1918, blz. 389; vgl. ook III, blz. 51.
1205
veroorlooft een denkbeeld te vormen van de veranderingen, die de
nauwkeurigheid van werken bij de snelle, middelmatig-snelle en
langzame werkers met het voortschrijden van den arbeid ondergaat.
TABEL III.
Leeftijd
in jaren
Peri-
oden
Jongens
Meisjes
Kinderen
Snelle
Middel-
matig
snelle
Lang-
zame
Snelle
Middel-
matig
snelle
Lang-
zame
Snelle
Middel-
matig
snelle
Lang-
zame
I
25
28
31
-
23
29
(25)
27
31
8
II
28
38
32
—
41
35
(28)
38
33
III
47
34
37
—
36
36
(47)
35
36
I
32
26
29
—
32
29
(32)
28
29
9
II
35
42
39
—
38
34
(35)
41
35
III
33
32
32
—
30
37
(33)
31
36
I
24
27
28
28
24
31
25
26
34
10
II
37
38
34
28
42
34
35
40
30
III
39
35
38
44
34
35
40
34
36
I
22
26
31
29
23
28
25
24
29
11
II
38
44
45
33
37
39
36
38
42
III
40
30
24
38
40
33
39
38
29
I
29
28
—
32
25
27
31
26
29
12
II
40
35
—
35
42
37
37
39
36
III
31
37
—
33
33
36
32
35
35
De snelle werkers onder de jongens en meisjes van verschillenden
leeftijd maken meestal in de derde periode het meeste fouten ; alleen
de jongens van 9 en 12 en de meisjes van 12 jaar maken in de
tweede periode de meeste fouten; voor de jongens van 9 en de
meisjes van 12 jaar is echter het verschil in percentage fouten voor
de tweede en derde periode uiterst gering. Het geringst aantal fouten
wordt door de snelle werkers onder de jongens en meisjes van alle
leeftijden in de eerste periode gemaakt. Dit verschijnsel, dat wij,
met een enkele uitzondering ook bij de middelmatig-snelle en lang-
zame werkers van beide geslachten voor de overige leeftijden zullen
1206
constateeren, vindt een gereede verklaring in het feit, dat de kinderen
gedurende de eerste periode nog friseb zijn . en de invloed der ver-
moeidheid daardoor de gunstige werking van aanloop, gewenning
en misschien ook oefening nog niet opheft. Dat de meeste fouten
gedurende de derde periode worden gemaakt, zal niet verwonderen,
wanneer men bedenkt, dat, zooals bij een bespreking der gegevens
van tabel I en II bleek, de snelheid van werken voor de snelle
werkers juist in de derde periode het grootst is en wij reeds eerder
vonden, dat het aantal fouten met de snelheid, waarmee gewerkt
wordt, toeneemt.
De middelmatig-snelle werkers van beide geslachten maken, met
een enkele uitzondering — de jongens van 12 en de meisjes van 11
jaar — het grootst aantal fouten in de tweede periode. Het geringst
aantal fouten wordt steeds in de eerste periode gemaakt (één uit-
zondering: de meisjes van 9 jaar). Ook hier is het verschil in per-
centage fouten voor de derde en tweede periode zeer gering. Zoodat
wij voor de middelmatig-snelle werkers eveneens vinden, dat de
algemeene regel : het aantal fouten neemt met de snelheid, waarmee
gewerkt wordt, toe, niet aileen voor den arbeidstijd en het aantal
fouten in hun geheel geldt, maar ook voor de groepen, waarin wij
deze hebben gesplitst. De langzame werkers onder de jongens en
meisjes maken een uitzondering op dezen nagenoeg algemeen gelden-
den regel. Hoewel zij in de derde periode het snelst werken, maken
toch slechts de jongens van 8 en 10 en de meisjes van 8, 9 en
10 jaar het grootst aantal fouten in deze periode. De jongens van
9 en 11 en de meisjes van 11 en 12 jaar daarentegen maken het
grootst aantal fouten in de tweede periode. En is het verschil in
percentage fouten voor de tweede en derde periode in de uitzon-
deringsgevallen der overige categorieën meestal klein, hier is het,
behoudens voor de meisjes van 12 jaar nog ai aanzienlijk. De
redenen van dit afwijkend gedrag der langzame werkers konden
wij niet opsporen. Vermelding verdient tenslotte nog, dat ook de
langzame werkers het minst aantal fouten maken in de eerste periode.
Slechts een uitzondering is er in de 9 gevallen van langzame werkers
te vinden : de jongens van 11 jaar.
CONCLUSIES.
1. Wat de snelle werkers onder de jongens en meisjes betreft,
wordt er in de laatste der drie perioden, waarin wij voor ieder
kind de arbeidsverrich ting hebben gesplitst, steeds harder gewerkt
dan in de eerste en in de tweede; in de beide laatste ongeveer
even vlug. Met de jaren neemt het verschil in snelheid van werken,
1207
dat er bij deze categorie van jongens tusschen de derde en eerste
periode bestaat, eerst af (van 8 tot 10 jaar), daarna blijft het con-
stant. Voor de snelle werksters onder de meisjes neemt het verschil
in snelheid van arbeiden tusschen de derde en eerste, periode van
10 tot 12 jaar iets, maar niet veel, toe.
2. De middelmatig-snelle jongens werken steeds in de tweede
periode het hardst en in de derde harder dan in de eerste. De
middelmatig-snelle meisjes werken eveneens in de tweede periode
het hardst, in de eerste echter vlugger dan in de derde.
3. De langzame jongens en meisjes werken, met een enkele uit-
zondering, in de derde periode het hardst. Maar terwijl de jongens
in de eerste harder werken dan in de tweede, is bij de meisjes
juist het tegenovergestelde het geval.
4. Wij onderscheiden mei Mkumann drie hoofdvormen, waaronder
het arbeidsproces verloopt. „Indeui bei einigen Individuen die Arbeit
mit einer relativ grossen Leistung einsetzt und daim mit mancherlei
Schwankungen allmahlich abnimmt, bei einer zweiten Gruppe von
Menschen erreicht die Arbeit erst nach langerer Zeit ihr Maximum,
um dann allmahlich abzunebmen, bei einer dritten tritt das Arbeits-
maximum erst gegen das Ende einer langoren Arbeit ein”. Daar
geen enkele groep onder onze jongens en meisjes het snelst in de
eerste periode werkte, konden wij het voorkomen van het eerste
type niet experimenteel verifieeren. De middelmatig-snelle kinderen
echter met de grootste snelheid van werken in de tweede periode,
die bij de jongens langzamer dan bij de meisjes uitklinkt, maar bij
de laatsten sterker dan bij de eersten inzet, hooren ongetwijfeld
onder het tweede type thuis. Evenmin kan er twijfel aan bestaan
of we bezitten in de snelle werkers onder de jongens en meisjes,
die in de derde periode het hardst arbeiden en in de eerst en tweede
ongeveer even snel, evenals in de langzame meisjes, die hoe langer
hoe harder gaan werken en in de langzame jongens, die, ondanks
een goed begin, in de tweede periode eenigszins gaan verslappen
om in de derde toch hum maximum, te halen, vertegenwoordigers
van Meumanns derde type.
5. Na het 8ste jaar vormt zich het arbeidstype om zich minstens
tot het 12e jaar te handhaven. Nieuwe onderzoekingen op oudere
kinderen zouden moeten uitmaken of en zoo ja, wanneer het daarna
nog wisselt.
6. De algemeene regel, dat de nauwkeurigheid met de snelheid,
waarmee gewerkt wordt afneemt, geldt niet alleen voor den arbeids-
tijd en het aantal fouten in hun geheel, maar ook voor de groepen
(eerste, tweede en derde periode), waarin wij deze hebben gesplitst.
Natuurkunde. — De Heer Zeeman biedt een mededeeling aan van
de Heeren J. M. Bijvoet en A. Karssen over : ,, Onder zoek met
Röntgenstralen naar den bouw der kristallen van lithium en
eenige zijner verbindingen met lichte elementen”.
(Mede aangeboden door den Heer Lorentz).
[Sedert een tiental jaren zijn de onderzoekingen aan het Labora-
torium voor algemeene en anorganische chemie dezer Universiteit
voor een groot deel gericht op de vaste stof. Met het doel de onder-
zoekingsmethoden uit te breiden ook met die, welke van de Rönt-
genstralen gebruik maken, in de hoop langs dezen weg ten slotte
meer omtrent de fijnere innerlijke evenwichtstoestanden te weten te
komen, werden stappen gedaan om de vereisende Röntgeninrichting
te bekomen.
Door de bijzondere welwillendheid van het Gemeen te-Bestuur en
van de Amsterdamsche Universiteitsvereeniging beschikken we thans
over deze inrichting ep het is ons dan ook een behoefte beide
lichamen daarvoor hier onzen grooten dank uit te spreken.
De weg, dien we ons hebben voorgeschreven, voert naar de typi-
sche aliotrope stoffen, doch wij wilden vooraf eenige eenvoudige
doch niettemin zeer interessante gevallen onderzoeken, waarbij resul-
taten verwacht konden worden, die voor het inzicht in den aard
der binding van belang zijn. Voor deze gevallen werden gekozen
Li en LiH, met het resultaat hieronder vermeld.
A. Smits.]
I. LITHIUM.
1. Inleiding. Het onderzoek van Li en eenige zijner verbindin-
gen met lichte elementen leent zich door het geringe aantal elec-
tronen buiten de kern der samenstellende atomen wellicht beter dan
vele der tot nog toe onderzochte verbindingen tot het trekken van
conclusies aangaande bouw en binding der deeltjes ').
De voorstelling bijv., dat electronen en ionen als gelijkwaardige
b Zoo konden Debye en Scherrer bij LiF aantoonen, dat niet atomen
doch ionen in de netpunten staan. Physik. Zeitschr. 19, 474 (1918).
1209
bouwsteenen van het ruimtenet moeten worden opgevat, welke
voorstelling o.a. voor de verklaring van den samenhang in het
kristal en van het verband tusschen infraroode en ultraviolette fre-
quenties veel voor heeft, zal bij lithium op eenvoudige wijze te
toetsen zijn; een vraag, die bij een even eenvoudig net, maar met
atomen met hooger atoomnummer bezet, moeilijker te beantwoorden
is. Zoo hopen we voorts bij lithiumhydride uit te maken, of hier
wellicht negatieve waterstofionen voorkomen J).
Behalve de eenvoudigheid dezer stoffen, welke in tegenstelling
met meer ingewikkelde verbindingen hoopt geeft, dat het resultaat
eenduidig zal zijn, hebben bedoelde lithiumverbindingen nog dit voor,
dat bij opname volgens de methode van Debye en Scherrer de
invloed van de absorptie in het staafje op plaats en intensiteit der
lijnen van veel geringer grootte is als bij zwaardere verbindingen,
waarbij, naar ons onlangs bij natriumbromaat bleek, waarschijnlijk
door deze oorzaak in intensiteitsverhoudingen bij opnamen met
stralen van verschillende golflengten [Kcu- en Kd-stralen] kleine
veranderingen kunnen optreden, ja zelfs bij kleine verschillen de
opvolging in intensiteit kan omkeeren.
2. Apparatuur. Gebruikt werd een Rausch von Traubenberg-
Debye-buis met uitwisselbare antikathode, zooals beschreven door
Bijl en Kqlkmeyer. *) De benoodigde hooggespannen gelijkstroom
werd verkregen door getransformeerden wisselstroom met een Snook
gelijk te richten. De straal der gebruikte camera was 5,0 cm., de
afmetingen der diafragma’s waren gelijk aan die door Bijl en
Kolkmeyer beschreven. Het preparaat werd door middel van een
uurwerk rondgedraaid.
3. Opnamen. Een staafje lithium, dik 1.5 è, 2 mm., werd, na
reinigen onder paraffine-olie en afspoelen in drogen aether, in ge-
smolten paraffine met een dun beschuttend laagje bedekt en door
middel van een glazen voetje in de as van de camera bevestigd.
Zelfs na dagen bleef het oppervlak helder metaalglanzend Gebruikt
werd een Cr-antikathode. De belichting duurde ± 12 uur bij een
gemiddelde stroomsterkte van -t 12 mA., parallel-vonk tusschen
plaat en punt 3 cm. Vervolgens werd een opname gemaakt van
een glazen staafje bedekt met paraffine, ten einde de door deze
stoffen veroorzaakte interferentielijnen te kunnen elimineeren.
Vgl. Moers, Z.f. anorg. u. allg. Chemie 113, 179 (1920).
2) Deze Verslagen 27, 191 (1918).
1210
4. Waarnemingen en berekening.
TABEL I.
Afstand in
mm. en ge-
schatte
intensiteit
103 sin2 ÏL
2
CrK«"Stralinë
CrK(3-straling
Xh*
103 sin2 —
2
berekend
hih2h3
Xh»
103 sin2 ^
2
berekend
hjhahj
1
2
3
4
5
6
7
8
43.1 z
179
2
177
110
47 5 zs
214
2
213
110
70.4 m
428
4
427
200
81.0 zz
535
6
530
211
91.6 s
640
6
640
211
116.1 ms
852
8
854
220
120. zz
879
10
884
310
In tabel I zijn opgegeven in kolom 1 de afstanden op het film
van het midden van het beeld tot, de interferentielijnen, uitgedrukt
in mm., en de geschatte intensiteiten ; in kolom 2 de hieruit berekende
waarden voor 10’ sin'
,9
(door de geringe absorptie in het lithium
was hier correctie voor staafjesdikte onnoodig). Op de bekende wijze
zijn de getallen, die betrekking hebben op p-lijnen afgezonderd
met behulp van de verhouding Xp ■ Xa = 2,079 . 10~8 : 2,184 . 10— 8.
In overeenstemming met den regulairen kristalvorm werd een ge-
meenschappelijke factor voor 10’ sin'
2
d er
«-lijnen
en wel groot
213,4 gevonden. In verband met dichtheid, atoomgewicht, getal van
Avogadro en golflengte (resp. 0,534, 6,94, 0,6062.1 028 en 2,284. 10~8)
volgt dat, zoo het aantal deeltjes per elementair-cel n bedraagt, voor
n — 2 een waarde voor den gemsenschappelijken factor A berekend
wordt, die aansluiting geeft aan de waarneming en gelijk is aan de
helft van den genoemden factor, terwijl voor A — 106,7 volgt ra = 1,99;
dus per elementair-cel (netparameter 3,50 . 10~8 cm.) bevinden zich
twee deeltjes. In verband met de symmetrie en de intensiteitseischen
moet het lithium dus in een gecenterden kubus kristal liseeren. *)
b Reeds Hull nam een opname van lithium, maar kon niet beslissen
tusschen kuben met twee atomen per netpunt en gecenterde kuben. Phys.
Rev. 10, 661 (1917).
1211
Tabel II geeft de waargenomen en berekende intensiteiten, waarbij
slechts in aanmerking genomen
zijn de vlakkenaantalfactor, de
factor van Lokentz en de struc-
tuurfactor, die in dit geval voor
de vlakken met even 2 h gelijk,
voor die met oneven 2 h nul is.
Er is alzoo geen rekening gehou-
den met absorptie in het staafje,
temperatuurfactor en polarisatie-
factor. In hoeverre na photome-
treeren der film en in rekening
brengen dezer factoren iets te con-
cludeeren zal zijn omtrent de con-
figuratie van de electronen buiten
de kern hopen we na te gaan.
Wei kan reeds geconstateerd
worden dat het niet mogelijk is
aan de kristallographische en in-
tensiteitseischen te voldoen door een model, waarbij naast het Li-ion
het valentie-eleetron een vaste plaats in het ruimtenet inneemt. Wij
toetsten n.1. de op de volgende wijze te verkrijgen plaatsing, welke
alleen in aanmerking komt :
Breng het stelsel elkaar niet snijdende trigonale assen aan en plaats
op elke as het valentie-eleetron midden tusschen de ionen. Dat de
voor dit model berekende intensiteiten niet in overeenstemming zijn
met de waargenomen blijkt uit Tabel III (onderstelling B).
Daarentegen wordt wel aansluiting aan de waargenomen inten-
siteiten gevonden indien in dit model het valentie-elektron geplaatst
wordt niet op de trigonale as maar rondloopend in kringen lood-
recht op de trigonale as midden tusschen de Li-ionen (Tabel III,
onderstelling C; hier is r de straal van de cirkelvormig onderstelde
baan, a! = 2a de ribbe van de elementair-cel). De in dit geval
optredende verzwakkingsfactor voor het electron ‘) doet voor waarden
V
van — O ± 0,1, dit is r j> ± i van de afstand tusschen 2 kernen,
a
de berekende intensiteiten slechts weinig verschillen van die voor
geval A (eenvoudig gecenterd kubisch net) gevonden. Het doen van
een keuze uit de beide met het Röntgenonderzoek in overeenstem-
Vlakken
Intensiteit
Waargen.
Berekend
100
—
—
110
zs
6.0
111
—
—
• 200
m
1.5
210
—
—
211
s
4.0
220
ms
1.5
221 |
300 i
h Zie de analoge berekeningen betreffende bindingskringen bij diamant door
Coster, Zittingsverslagen 28 (1919), p. 391 en Kolkmeyer, 28 (1920), p. 767.
1212
TABEL III ')
Vlakken
Intensiteit
Waargenomen
Berekend
A
B
c
cf
1!
Mja
211
—
16
8
220
zs
216
96
78
321
—
14
0
400
m
54
6
20
332
—
4
1
422
s
144
64
11
J
2
510 \
521 |
ms
54
60
22
440 i
ming bevonden modellen n.1. dat met atomen in de netpunten en
dat met ionen waartusschen bindingskringen, wilden wij uitstellen
tot na photometreering der film *).
Het is echter zeer de vraag of langs dezen weg met voldoende
waarschijnlijkheid een beslissing genomen zal kunnen worden o.a.
door de onzekerheid in sommige intensiteitsfaetoren b.v. die betrek-
king hebbend op de warmtebeweging der valentie-electronen .
Uit de gegeven structuur volgt voor de waarde van den diameter
van het atomic domain van Bragg* 2 3) 3.04 . 10~~8 in zeer goede over-
eenstemming met de door Bragg gegeven waarde (3.00 . 10-8).
5. Samenvatting. Lithium kristalliseert in gecenterde kuben, net-
parameter a — 3.50.1 0-8 cm.; geen net van stilstaande valentie-
b Niet opgenomen zijn die vlakken waarvoor de structuurfactor onafhanke-
r
lijk van de waarde van nul wordt.
a
2) Wellicht zal deze keuze hier nog moeilijker vallen dan bij diamant
doordat het aantal valentie-elektronen hier slechts Vs van het totaal aantal
bedraagt.
3) Phil. Mag. August. (1920), p. 169.
1213
elektronen. Mogelijk zijn bindingskringen volgens Bohr loodrecht
op de trigonale assen.
Ten slotte danken wij ten zeerste Prof. Smtts voor de ondervon-
den groote belangstelling en medewerking.
Laboratorium voor algemeene en anorganische
chemie der (Jniversiteit.
Amsterdam, 14 Maart 1921.
Tijdens het drukken werd door een artikel van Thirring (Z. f.
Phys. 4, 1, 1921) onze aandacht gevestigd op het naschrift vaneen
publicatie van Haber (Sitz. Ber. der Preuss. Ak. d. Wiss. 51, 990
J919), waaruit blijkt dat reeds Debye in een vergadering van de
d. Ohem. Ges. het resultaat van een nog niet gepubliceerd onder-
zoek betreffende Li heeft medegedeeld, dat wat de plaatsing der
Li-deelfjes betreft en het verwerpen van het net van stilstaande
elektronen met onze conclusie overeenkomt.
Wiskunde. — De Heer W. Kapteïn biedt eene mededeeling aan
van den Heer N. G. W. H. Beeger : ,, Bepaling van ’t aantal
klassen der idealen van de deel lichamen van ’ t eirkellichaam
der m-de-machts-wortels uit de eenheid.” (Verbetering.)
(Mede aangeboden door den Heer Jan de Vries).
In plaats van 4. § 4 van mijne „Mededeeling” over bovengenoemd
onderwerp in deze „Verslagen” (Deel XXVIII bl. 304) behoort het
volgende te komen.
4. De graad van de ondergroep, die g en de ontbindingsgroep
van Zj gemeen hebben, is gelijk aan d^d\ als d = G.G.D. van alle
getallen bln en d' , gelijk is aan de G.G.D. van de getallen ƒ, en:
è (P ao h n + a* h *n + q P a2 b2„ + . . . . J : ex cpl
waarbij n alleen die waarden doorloopt, voor welke bt!l — 0 is.
De getallen a zijn bepaald door
h + n TT, = (i mod m)
h
terwijl het getal in ’t linkerlid van deze congruentie in Theorema 5
bepaald is.
Bewijs: De substituties van de ontbindingsgroep ontstaan door
vermenigvuldiging van de traagheidsgroep (bepaald in theor. 4 van
Hoofdstuk I) met de cyclische groep, die in theor. 5 bepaald is.
Uit deze theorema’s volgt dat de substituties van de traagheidsgroep
worden voorgesteld door de resten van {mod m), waarbij y zekere
waarden heeft; en dat de substituties van de ontbindingsgroep worden
voorgesteld door de fx eerste machten van ’t getal uit ’t linkerlid
van bovenstaande congruentie. De substitutie van de ontbindingsgroep
A0xa° Axa* A* Atxa* .... ( mod m)
zal dus dan en slechts dan een substitutie van g zijn als voor ieder
stelsel der b’ s voldaan is aan de congruenties:
ïn
Cl» b»n —p .
door e1cp1 deelbaar zijn.
De congruenties, waarvan ’t aantal oplossingen bepaald moet worden,
kunnen we daarom schrijven in den vorm:
*>, en <(ƒ, zijn en
een groep vormen in additieven zin. Het zijn derhalve congruenties
van de gedaante (B'1 bl. 8, maar nu slechts met twee onbekenden
x en y. Volgens de opmerking aan ’t einde van $ 3 is ’t aantal
stellen-oplossingen van x en y dus gelijk aan ’t aantal beschikbare
stellen {j7^ jxa2bu + ..=0\^mod —J
. Neemt men voor x achtereenvolgens 0, 1, 2, . . . .
de stelsels xaB, xa%, xat, ....
dus verschillend van de vroegere, omdat deze vroegere waarden
juist die zijn, welke voor alle stellen b’ s waarin bin = 0 is, voldoen
aan de congruenties
is, gelijk aan
A
A
-1 dan zijn
i cpao bon + 2 (p
«* b*n + (f
a2 bZn •
= 0 ( mod (f)
’t Totale aantal stellen der a’s, waaraan de gezochte stellen b’ s
voldoen, is dus gelijk aan
r_ fi _ rA
dx d\ dx d' j
Hieruit volgt dat ’t aantal der gezochte stellen b’ s gelijk is aan
v_ • d » d'i
= — — . Op deze wijze is een
^ mr
hoofdsysteem, dus een inertiaalsysteem, vastgelegd zonder gebruik-
making van een , .absolute ruimte”.
*) De hypothese van Föppl in zijn oorspronkelijken vorm is : voor een
inertiaalsysteem met den oorsprong in het zwaartepunt is het totale moment
van hoeveelheid van beweging voortdurend gelijk aan nul.
1220
§ 3. Relativeering zonder gebruikmaking van de hypothese van Föppl.
Van het tweede probleem, in § 1 gesteld, willen we eerst een
oplossing geven, zonder van de hypothese van Föppl gebruik te maken.
We maken hierbij dezelfde aannamen als in § 2 en gaan dus uit
van de differentiaal- vergelijkingen (2), waarvoor gelden de betrek-
kingen (4a) en (46), bovendien onderstellend, dat de krachten, waar-
van Xv en Yj de componenten zijn, alleen afhangen van de rela-
tieve ligging der punten (b.v. Newtonsche kracht).
Leg nu een nieuw assenstelsel XY met den oorsprong voortdurend
in een willekeurig stoffelijk punt van het stelsel, dat we het punt 1
willen noemen, en met de A-as voortdurend door een tweede wille-
keurig punt 2 van het puntstelsel ; de nieuwe coördinaten x en y
zijn dan relatieve coördinaten als in § 1 bedoeld. Na de transfor-
matie van de oude coördinaten op het nieuwe assenstelsel '), gaan
de bewegings-vergelijkingen (2) met inachtname van (4a) en (46^
over in :
..
xv
X,
xv —
w yv — w* xv — 2 w yv =
TOv
m j
„
o •
Yx
t/v +
w xv — iu yv -f- 2 w xv = — —
TOv
mi
. . (8a)
waarin iv gegeven door :
aw-\-%bw-\-c — 0
m
a, b en c zijn functies van de x, y, x, y en x, y der n punten.
a = m 2 m (#’ -f- y1) — (2 mx)* — (A? my)*.
b — m m (xx -f- yy) — Xi mx 2 mx — my my.
c — 2 m 2 m ( xy — yx) — (X mx 2 my — 2 my A’ mx).
gesommeerd over alle n punten.
Er zijn 2 n — 3 coördinaten xv yv en in verband hiermee 2n — 3
onafhankelijke vergelijkingen (8a) van de tweede orde, de hulp-
grootheid iv komt voor in één vergelijking (86) van de eerste orde
in w. (8a) en (86) vormen dus tezamen een stelsel van de orde
2(2 n — 3) -f- 1 = 4 n — 5. Na eliminatie van w blijven er 2n — 3 coör-
dinaten, zoodat b.v. het stelsel herleid kan worden tot 2n — 4 vergel.
van de tweede en één van de derde orde. In deze vergelijkingen
komen dan alleen voor de relatieve coördinaten en afgeleiden en
de grootheden Xv> YV} eveneens alleen afhankelijk van de relatieve
ligging der n punten, zoodat hiermee het gestelde probleem is opgelost.
b Zie § 5. g.
1221
§ 4. Relativeering met gebruikmaking van de hypothese van Föppl.
We zullen hier komen tot een veel eenvoudiger oplossing van
het in § 1 gestelde tweede probleem, doordat we behalve van de
in de vorige § gemaakte aannamen, ook nog gebruik maken van de
hypothese van Föppl. We gaan geheel als in de vorige § te werk,
alleen komen in plaats van (4a) en (46) de vergelijkingen (7a) en (76).
De bewegingsvergelijkingen (2) worden met inachtname van (7a)
en (76) na transformatie op de nieuwe, relatieve coördinaten1):
Xv X,
xv — wy-j — w*xv — 2 w’/j =
Y
y-j -\- icxv — w*yv -j- 2 ivxv =
TTlv
m.
m,
(9a)
waarin :
2 mXm (xy — yx) — (^ mx 2 my — JS my 2 mx)
w ==■ 1 . (96)
m m ( x 1 3 -f - y') — (-2T mx)* — (2 my)1 *
gesommeerd over alle n punten.
De vergelijkingen (9a) zijn de gevraagde bewegingsvergel. in
relatieve coördinaten, als voor w de waarde (96) wordt gesubstitueerd.
Het. zijn dan 2 n — 3 van elkaar onafhankelijke diferentiaal-vergel.
van de tweede orde.
Zonder invoering van de hypothese van Föppl kwamen we in
$ 3 tot 2 n — 4 vergel. van de tweede en één van de derde orde,
hier komen we, dank zij de hypothese van Föppl tot 2n — 3 vergel.
van de tweede orde. De hier verkregen vergelijkingen (9a) en (96)
verdienen daarom de voorkeur boven de vergelijkingen (8a), (86) en (8c).
§ 5. Opmerkingen.
а. Lange’) geeft in zijn methode der proeflichaampjes een manier
om inertiaalsystemen experimenteel te vinden, bespreekt echter niet
hun samenhang met het totaal der materieele punten van de wereld.
б. Neumann8) en later Boltzmann 4) probeeren dit wel. door de
plaats der stoffelijke punten te betrekken op de hoofdtraagheidsassen
van het geheele systeem. Ze geven geen differentiaalvergelijkingen.
Men kan zich overtuigen, dat de differentiaalvergelijkingen, die in
b Uitvoering zie § 5, g.
b L. Lange. Geschichtliche Entwickelung des Bewegungsbegriffs.
3) C. Neumann. Ueber die Prinzipien der Galilei-Newtonschen Mechanik.
‘) Boltzmann. Vorlesungen über die Prinzipien der Mechanik. Leipzig 1904.
II, p. 333.
1222
een dergelijk systeem gelden, een andere gedaante moeten hebben
dan die van Newton, in tegenstelling met het stelsel van Föppl, dat
geen wijziging van Newton’s differentiaalvergel. verlangt, maar slechts
een bepaalde waarde van eenige integratieeonstanten (§ 2).
c. Kolkmeyer *) houdt zich bezig met in vele opzichten algemeener
problemen, in zooverre hij b.v. ook de absolute tijd uit de verge-
lijkingen elimineert. In deze samenhang kunnen we volstaan met
te constateeren, dat hij niet komt tot vergelijkingen van het type
van § 4, daar hij van de hypothese van Föppl geen gebruik maakt.
d. Einstein geeft in zijn relativiteitstheoriè een principieel geheel
andere relativeering dan de hier uitgevoerde, wat hiermee samen-
hangt, dat hij niet alleen de mechanische, maar tevens de electro-
magnetisehe en optische verschijnselen wil relativeeren.
e. In samenhang met een door Föppl a) uitgevoerd experiment en
een opmerking van Fkeundlich ’) moge het volgende gedachte-expe-
riment nog worden besproken : Aan de Noordpool der aarde wordt
de slingerproef van Fouoault uitgevoerd. Onder den slinger is een
zwaar vliegwiel opgesteld, met verticale draaiingsas. Vraag: Veran-
dert de beweging van den slinger, wanneer we het vliegwiel rond-
wentelen ? Föppl’s hypothese en onze vergelijkingen geven het vol-
gende antwoord : Ten opzichte van het hoofdsysteem blijft : 1° de
draaiing van het slingervlak voortdurend =0; 2° de som van het
moment van hoeveelheid van beweging van vliegwiel en aarde
constant, eveneens deze som over de resteerende lichamen der wereld,
daar de totale som steeds nul moet blijven. Daaruit volgt dadelijk:
de draaiing van het slingervlak t. o. z. van de rest der lichamen
(vaste sterren) verandert niet (wélt. o. van de aarde, daar de draaiing
hiervan een weinig is veranderd).
ƒ. Van het standpunt der Newtonsehe mechanica kan men beweren :
Als twee hemellichamen alleen in de wereld aanwezig waren, is
het mogelijk, dat ze met constanten afstand om elkaar bewegen ol
dat een vloeistofmassa, alleen in de wereld aanwezig, tengevolge
van centrifugaalkrachten is afgeplat, terwijl toch geen relatieve be-
weging der vloeistofdeeltjes wordt geconstateerd. In de hier gegeven
opvatting, die steunt op de hypothese van Föppl, is dit onmogelijk.
') N. H. Kolkmeyer. Eliminatie van de begrippen assenstelsel, lengte en
tijd uit de vergelijkingen voor de planetenbewegingen. Proefschrift Amster-
dam 1915.
2) A. Föppl. Sitzungsber. der math.-phys. Klasse der Bayr. Ac. der Wiss.
1904. Bd. 34, p. 3.
3) Erwin Freundlich. Die Grundlagen der EiNSTEiNschen Gravitations-
theorie. Berlin 1916, p. 27.
1223
y. Voor de uitvoering van de transformaties van $ 4 kan men
uitgaan van een hoofdsysteem, waarvan dus de oorsprong in het
zwaartepunt van het puntsysteem ligt, terwijl voortdurend het totale
moment van hoeveelheid van beweging = 0 (§ 2).
m-j x „
y v
= Y
(2)
JE mx' = 0 E my' — 0 (10a)
E m (x'y1 — y'x') — 0 ...... (10/4
Men gaat eerst over op een tweede assenstelsel, met oorsprong
voortdurend in het punt 1 van het puntstelsel en voortdurend even-
wijdig aan het hoofdsysteem, dan geldt daarin :
mv m j ‘ v mv m,
E m E m (xy — yx) — {JE mx JE my — E my JE mx) = 0 . (12)
(12) ontstaat uit (106), daar volgens (10a) x\JEm= — EJmx,
y\JEm = — E my.
Neemt men nu een derde assenstelsel met oorsprong eveneens in
punt 1 en de X-as voortdurend door het punt 2, en noemt men de
rotatiesnelheid van dit derde assenstelsel in het tweede iu, dan wor-
den (11) en (12) na transformatie de eind vergelijkingen (9a) en (96).
w is nu op te vatten als een hulpgrootheid, die uit (96) in (9a) is
te substitueeren.
Voor de uitvoering van de transformatie van 3 kan men het
assenstelsel, waarvan men uitgaat, eveneens met den oorsprong' in
het zwaartepunt van het puntsysteem kiezen, de berekeningen ver-
loopen dan geheel analoog, zijn alleen iets ingewikkelder.
Scheikunde. — De Heer Böeseken biedt een mededeel ing aan van
den Heer H. J. Prins: „Over oplosbaarheidsvermelling van
metalen in zuren door reduceerbare verbindingen” .
(Mede aangeboden door den Heer A. F. Holleman).
Het is een bekend feit, dat ofschoon men beschikt over zeer veel
middelen ter reductie van organische verbindingen, de keuze van
het reductiemiddel belangrijk aandeel heeft in het slagen van de
reductie, zoodat het niet voldoende is waterstof in status nascens in
tegenwoordigheid van de te reduceeren stof te brengen. Daaruit
blijkt, dat er een verband moet bestaan tusschen het reductiemiddel
en de te reduceeren verbinding; indien dit verband bekend ware
zou het mogelijk zijn met zekerheid een keuze te doen uit bestaande
reductiemiddelen voor een bepaald doel, of nieuwe reductiemiddelen
te vinden.
Eenige jaren geleden is er op gewezen ') dat bij reducties de
oplossnelheid van het metaal in het zuur door de reduceerbare stof
wordt verhoogd en dat blijkbaar tusschen metaal, zuur en reduceer-
bare verbinding een samenwerking, coactie, moet plaats grijpen, ten
einde de reductie tot stand te brengen ; hetgeen dan gepaard gaat
met een sneller oplossen van het metaal.
Bepaalde voorbeelden hiervan vindt men, behalve in de patent-
literatuur * 2 3 *), niet vermeld.
Wel bekend zijn dergelijke coacties, die men tot de wederzijdsche
inducties rekent, bij allerlei andere, voornamelijk oxydatiereacties.
Ook is bekend dat metalen in tegenwoordigheid van oxidatiemid-
delen sneller oplossen 8), echter is in dergelijke gevallen moeielijk te
beslissen of men nu een wederzijdsche inductie of een volgreactie heeft,
terwijl de door sommigen aangenomen vorming van primair-oxyden
bij dergelijke reacties, als tusschenproduct, niet ter verklaring kunnen
]) Prins, Ghera. Weekbl. 14, 72 (ook noot) en id. 1004 (1917).
lbid 11, 476, 477 (1914).
Ibid 12, 38 e. v. (1915).
Journ. f. prakt. Ghem. N. F. 89. 448 e. v. (1914).
3) Lassar Gohn, Arbeitsmeth. d. org. Cliem.
3) Van Name, Chem. Gentr.bl. (1914). I 20; (1918). I 257, 907.
Salkowski, Chem. Ztg. 40. 448 (1916).
1225
dienen bij de reductievan nitroverbindingen, aldehyden en derg. 1).
Behalve voor de kennis van de reductieverschijnselen en onge-
twijfeld ook voor de kennis der oxydatieverschijnselen, meer in het
bijzonder in de organische chemie, verdient dit verschijnsel der coactie
meer belangstelling, doordat het in nauw verband staat met de
katalyse en daarin gemakkelijk kan overgaan.
De mogelijkheid, dat drie stoffen, die, paarsgewijs niet of in zeer
geringe mate met elkaar reageeren, tezamen gebracht alle drie met
elkaar reageeren volgt uit de theorie der wederzijdsche activeering;
de katalyse kan dan beschouwd worden als een bijzonder geval van
de coactie n.I. waarbij twee van de drie mogelijke reacties tusschen
de drie componenten niet of in zeer geringe mate verloopen. Tevens
geeft deze theorie opheldering hoe dergelijke coacties te realiseeren
zijn en eventueel in een katalytische werking zijn te veranderen.
Indien nl. twee verbindingen A en B tegenover een derde C worden
gesteld en C zoodanig uit twee deelen is opgebouwd, dat het eene
deel door A het andere door B kan worden opgenomen dan kan
men een coactie tusschen A, B en C verwachten.
Het was nu de bedoeling een aantal systemen, bestaande uit
metaal, zuur of alkali en reduceerbare verbinding, allereerst kwali-
tatief te onderzoeken op den invloed, dien de reduceerbare verbinding
heeft op de snelheid van oplossing van het metaal, hetzij onder
waterstofontwikkeling of niet.
Het bleek nu, dat niet alleen nitrobenzol, maar ook een aldehyde
als benzaldehyde een verrassend versnellenden invloed uitoefenen op
de oplossnelheid. Deze is dikwijls, vooral bij nitrobenzol zoo groot,
dat het metaal ongeveer vijfhonderd tot duizendmaal sneller oplost,
indien nitrobenzol aanwezig is. Bovendien blijkt, wat ook te ver-
wachten was, dat terwijl nitrobenzol bijna altijd versnellend werkt,
benzaldehyd meer selectief is. (Zie tabel).
Merkwaardig is nog, dat de grootste versnelling waargenomen
werd in die gevallen, waarbij, in tegenwoordigheid van de redu-
ceerbare verbinding wel oplossing van het metaal, maar geen
waterstofontwikkeling plaats greep, wat waarschijnlijk samenhangt
met het feit, dat het contact tusschen metaal en reduceerbare ver-
binding verhinderd wordt door de zich ontwikkelende waterstof,
hetgeen tevens er op zou wijzen, dat de reductie niet plaats vindt
door waterstof in status nascens, maar een coactie tusschen de drie
componenten noodig is.
b Skrabal, Die induzierten Reaktionen. Samm. Ghem. und chem. techn. Vortrage.
XIII. Bnd. 10. Heft. 1908.
1226
Deze voorloopige proeven werden zoo uitgevoerd, dat slechts
kenmerkende verschillen tot uiting konden komen ; dit was gewenscht
met liet oog op liet feit, dat de metalen door onzuiverheden, aan-
wezigheid van verschillende modificaties, structuur in verband met
de behandeling, verandering van het oppervlak door het oplossen
enz., op zichzelf reeds verschillen in de snelheid van oplossing kunnen
geven, die de te trekken conclusie onjuist zouden maken.
Er werd gebruik gemaakt van metaal in gaas, blad of draadvorm,
waarvan een rolletje of spiraaltje werd gemaakt, zoodat het opper-
vlak, dat met de vloeistof in aanraking kwam zoo veel mogelijk
gelijk was. Drie rollen van gelijk gewicht en oppervlak werden nu
in drie Erlemeyerkolfjes gebracht, aan ieder het zuur toegevoegd
en nadat zij de temperatuur van het waterbad hadden aangenomen
aan het eene benzaldehyde toegevoegd, aan het tweede nitrobenzol,
terwijl het derde alleen zuur bevatte naast metaal. Zoodra een merk-
bare inwerking bij een van drie had plaats gegrepen, of ook wel,
zoodra in een het metaal geheel was opgelost, werd het metaal
er uit genomen, met water, alcohol en aefher gewasschen, gedroogd
en gewogen.
Het oorspronkelijk gewicht van het metaal, de tijd, en de afnamen
zijn in de volgende tabel voor een aantal der voornaamste proeven
vereen igd.
Tenzij uitdrukkelijk anders vermeld, werd op 50 cc. zuur toege-
voegd 10 cc. nitrobenzol of benzaldehyd. (Zie tabel volgende pag.).
Uit de tabel blijkt ten duidelijkste, dal de invloed van reduceer-
bare verbindingen op de oplossnelheid van een metaal zeer groot
kan zijn, in sommige gevallen zelfs zoo groot, dat men waarschijn-
lijk niet meer met een versnelling van een bestaande, maar met
een nieuwe reactie te doen heeft.
Ofschoon nitrobenzol in bijna alle gevallen een zeer sterke ver-
snelling vertoont, blijkt toch ook een verbinding als benzaldehyd
een sterken positieven invloed te kunnen hebben (zie N°. 7, 11, 12,
18, 23, 25).
Het is duidelijk, dat men aan de hand van de in den aanvang
kort aangeduide theorie van deze reacties, het aantal combinaties
naar willekeur kan uitbreiden, waardoor het mogelijk is het aantal
reduetiemiddelen belangrijk te vermeerderen en de voorwaarden
vast te stellen, waaraan een reductiemiddel voor een bepaald geval
moet voldoen.
Zoo kan men b.v. in plaats van metaal, zoutzuur en nitrobenzol
nemen, metaal, zout van zoutzuur, een zwak zuur (azijnzuur), en
1227
No.
Metaal
Zuur
Afname
blanco
X 1000
Afname
nitrob.
X 1000
Afname
Benzald.
X 1000
Oorspr.
gew.
in gr.
Tijd in
min.
1
Ijzerdraad ( h )
6u/0 alcoh. HC1
280
790
90
1.98
70
2
n
4 „
II
140
720
90
1.98
70
3
ii
1 „
II
140
200
100
1.98
75
4
11
80 „
azijnzuur
10
780
10
1.97
60
5
n
86 „
mierenzuur
75
135
0
1.68
70
6
Zinkdraad ( e )
100 „
azijnzuur
40
120
40
1.86
240
7
11
80 ,,
1*
260
470
640
1.12
40
8
15 „
alcoh. azijnzuur
20
920
50
1.12
40
9
Zinkblad (/z)
15 „
II
30
490
—
1.39
40
10
Loodblad (t)
6 „
alcoh. HC1
30
50
50
1.52
270
11
V
80 „
azijnzuur
0
in 40 min.
1800
in 3 min.
50
in 40 min.
1 .80
—
12
11
70 „
azijnz. in azijnz.
anhydr.
0
in 40 min.
1150
in 10 min.
40
in 40 min.
1.15
—
13
II
25 „
alcoh. azijnzuur
13
in 180 min.
3080
in 4 min.
13
in 180 min.
3.08
—
14
H
H6 „
mierenzuur
0
460
0
1.39
40
15
1»
43 „
»l
10
850
10
2.13
120
16
II
30 „
oliez., in terpentijn
330
1020
320
1.15
70
n
ff
10 „
laurinez., in para-
ftneolie
10
225
0
2.07
120
18
Tinblad (ƒ)
6 „
alcoh. HC1
50
in 50 min.
1070
in 10 min.
170
in 50 min.
1.07
—
19
II
80 „
azijnzuur
10
in 20 min.
690
in 3 min.
6
in 20 min.
0.69
—
20
)f
86 „
mierenz.
0
in 20 min.
470
in 10 min.
0
in 20 min.
0.47
—
21
II
4 „
opl. kali in 90 %
alcohol
230
560
—
0.67
2 dagen.
22
Kopergaas ( h )
6 „
alcoh. HC1
50
1910
—
3.04
200
23
II
6 „
alcoh. KCN
250
1330
480
2.57
270
24
Nikkelwol (/z)
6 „
alcoh. HC1
11
144
—
0.441
300
25
Aluminium {h) blad
1 »
alcoh. HC1
50
125
110
0.985
15
26
id. glanz. geamalg.
4 „
alcoh. azijnz.
50
1450
—
1.45
20
27
Zilverdraad (£)
6 „
alcoh. NaCN
4
132
—
0.152
120
(e) — electrische
(/z) = handelsqua
geleiding, is vrij zuiver,
iteit.
(/
(*)
i = tinfoel
= zuiver.
e bevat eei
i spoor loc
)d.
. (O = z.g. theelood.
Op 50 cc. zuur werd toegevoegd 10 cc. nitrobenzol resp. benzaldehyde.
1228
nitrobenzol, op deze wijze realiseert men een coactie in een systeem
van vier componenten.
Terwijl men, indien nitrobenzol in groote concentratie aanwezig
is geen waterstofontwikkeling waarneemt, wordt door een geringere
concentratie van liet nitrobenzol, zoowel de oplossing van liet metaal
als de ontwikkeling van de waterstof versneld.
Twee strooken zinkblad, wegende 10,18 gr. oppervl. 38,6 cm5,
geëtst met 2 norm. HC1, werden in 190 cc. 80 % azijnzuur ge-
bracht, terwijl aan één bovendien 2 cc. nitrobenzol werd toegevoegd,
na 40 min. op 73° te hebben vertoefd, werd het zink gewogen en
de ontwikkelde waterstof gemeten. Het zink in de nitrobenzolproef
woog 7,45 gr., de hoeveelheid waterstof bedroeg 17 cc. (11° en
772 mm.). Het zink in de blancoproef woog 10,15 gr. en de hoe-
veelheid waterstof bedroeg 6 cc.
Er is echter in deze proef een onbillijkheid tegenover het zink
in de blancoproef, omdat, alhoewel beide proeven met hetzelfde
oppervlak aanvangen, het nitrobenzol door zijn sterk invretende
werking heel spoedig het oppervlak belangrijk grooter heeft ge-
maakt en daardoor een blijvenden voorsprong verkrijgt. Daarom werd
nu een proef gedaan, waarbij het zink eerst met verdund zoutzuur,
daarna een van de zinkstrooken bovendien nog met nitrobenzol in
80°/o azijnzuur werd geetst en deze laatste na reiniging voor de
blancoproef werd gebruikt. Het resultaat was nu als volgt:
Gewicht van het zink 16,32 gr. Opp. 59,2 cm5. De conc. van
het nitrobenzol werd nog geringer genomen nl. 2,4 gr. op 170 cc.
80“/, azijnzuur terwijl een derde proef met benzophenon werd toe-
gevoegd nl. 3,6 gr. op 170 cc. 80% azijnzuur. In verband met de
benzophenon proef werd de temp. 20° hooger gekozen dus 93°.
Na 30 min. was de toestand als volgt: Gew. zink in blancoproef :
16,04 gr. ontw. waterst. 50 cc. (temp. 11° Barom.st. 767 min.).
Gew. zink nitrobenzol proef: 12,50 gr. ontw. waterstof 115 cc. Gew.
zink benzophenonproef : 16,09 gr. ontw. waterstof: J0 cc.
Hieruit blijkt, evenals uit de tabel, dat een red uceerbare verbinding
zoowel een vertragenden als een versnellenden invloed kan uitoefenen,
zoowel op het oplossen van het metaal als op de waterstofontwik-
keling.
Ten slotte werd nog een overeenkomstige proef gedaan met zink,
dat in kokend 30% azijnzuur, waaraan nitrobenzol was toegevoegd,
geëtst was, zoodat de aard van het zinkoppervlak voor alle proeven
gelijk was als in tegenwoordigheid van nitrobenzol. De hoeveelheid
benzophenon werd verdubbeld, waardoor de hoeveelheid red uceer-
bare zuurstof gelijk was aan die van het nitrobenzol.
1229
Gew. zink: 14,32 gr. opp. 60 cm’. Blancoproef bevatte 170 ec.
8070 azijnzuur de beide anderen resp. nog 2,4 gr. nitrobenzol en
7,2 gr. benzophenon. De temp. werd op 65° — 66° gehouden.
Na een uur was de toestand als volgt:
Gew. zink blanco-proef : 14,08 gr. Ontw. waterstof : 45 ec. (temp.:
14°, Barom.st. 770 mm.).
Gew. zink nitrobenzol proef: 10,47 gr. ontw. waterstof: 142 ec.
Gew. zink benzophenon proef: 14,19 gr. ontw. waterstof: 8 cc.
Ook hier geeft benzophenon een vertraging, terwijl tevens blijkt
uit de vergelijking met de waterstof, ontwikkeld in de blanco proef,
dat een deel van de waterstof voor de reductie van het benzophenon
is gebruikt. Op de qualitatieve uitkomst van de proeven schijnt de
aard van het oppervlak dus geen invloed te hebben.
Men kan verder in deze proeven, overeenkomstig de boven aan-
gegeven wijze, meer ingewikkelde systemen bedenken, waarin door
coactie reacties tot stand komen of versneld worden. Zoo kan men
in het mengsel van metaal, zoutzuur en nitrobenzol, het zoutzuur
vervangen door een zwak zuur, als azijnzuur, en een zout van
zoutzuur.
Men verkrijgt dan een coactie tusschen vier verbindingen :
Metaal: kopergaas, gew. 2,28 gr. Duur van de proef: één uur.
1. Koper met 50 cc. 80 % azijnzuur en 5 gr. CaCl,. Afname : 0,180 gr.
2. Koper met als boven en 5 cc. nitrobenzol.
3. Koper met 50 cc. 70 °/, alcohol en 5 gr. CaCl,.
4. Koper met alcoh. a. b. en CaCl2 a. b. en 5 cc.
nitrobenzol.
5. Koper met 50 cc. 80 °/0 azijnzuur en 5 gr.
CaCl2 en 5 cc. nitrobenzol.
Overeenkomstige coacties, waarvan de verklaring eveneens gegrond
is op de boven gegeven beschouwingen heeft men bij de oxydatie
van organische verbindingen en kan men het duidelijkst aantoonen
door bestudeering van de oplossnelheid van metaalperoxyden in zuren
al of niet in tegenwoordigheid van oxydeerbare verbindingen. Daar-
omtrent zijn nog experimenten in gang.
Uit de bovenvermelde voorloopige proeven blijkt, dat er tusschen
metaal, zuur en reduceerbare verbinding een samenwerking, coactie
plaats vindt, te verklaren, doordat een zekere wederzijdsche acti-
veering van de componenten moet plaats grijpen, opdat reductie in
belangrijke mate zal optreden. Dit blijkt in alcoholische en waterig
azijnzure oplossing, zoowel als in watervrij azijnzuur of paraffine
het geval te zijn.
Hilversum , Februari 1921.
Afname : 0,065 gr.
Afname : 0,015 gr.
Afname : 0,005 gr.
Afname : 0,245 gr.
Physiologie. — De Heer Magnus biedt eene mededeeling aan van
den Heer A. de Kleyn : ,, Experimenten over de snelle phase
van den vestibulairen nystagmus bij het konijn ”.
(Mede aangeboden door den Heer Zwaardemaker).
Nemen we als voorbeeld van een experimenteel opgewekter!
nystagmus den nystagmus, welke optreedt bij uitspinten van de
rechter gehoorgang met koud water. Als eerste effect treedt dan
eene langzame deviatie van beide oogen naar de uitgespoten, dus
in dit geval rechter zijde op.
Deze deviatie wordt gevolgd door eene snelle beweging van beide
oogen naar de niet uitgespoten, linker zijde. Daarna volgt weer de
langzame deviatie naar rechts etc. Deze afwisselende langzame en
snelle oogbewegingen herhalen zich zoolang de uitspuiting duurt en
nog eenigen tijd daarna.
Bij eiken vestibulairen nystagmus is de primaire afwijking zulk
eene langzame deviatie, de z.g. iangzame phase van den nystagmus;
de snelle beweging, de zoogenaamde snelle phase, is secundair.
Het zou dus rationeel zijn de richting van eenen nystagmus te
bepalen naar de richting van de langzame phase. Hetgeen optisch
het meest opvalt zijn echter de snelle oogbewegingen, zoodat bijna
uitsluitend, zoowel in de klinische als in de physiologische literatuur,
met eenen nystagmus naar rechts, een nystagmus bedoeld wordt,
waarbij de snelle phase naar rechts; met eenen nystagmus naar
links, een nystagmus bedoeld wordt, waarbij de snelle phase naar
links slaat. Theoretisch dus eigenlijk onjuist, lijkt het uit praktische
overwegingen gewenscht deze benaming te handhaven.
Alle onderzoekers zijn het eens, dat de langzame phase ontstaat
door een directen reflex van uit het labyrinth via den N. vestibu-
lairs en diens kerngebied naar de oogspierkernen en de oogspieren.
Over het ontstaan van de snelle phase zijn de meeningen nog zeer
verdeeld. Experimenten ontbreken bijna geheel, zoodat een groot
aantal, min of meer waarschijnlijke, theoretische beschouwingen het
werkelijk weten trachten te vervangen.
Het is niet de bedoeling deze verschillende theoriën te bespreken,
slechts eene, n.1. die van Bahtei.s moge door een experimenteel
onderzoek aan de werkelijkheid getoetst worden. Bartees neemt
1231
aan, dat de oorsprong van den reflex, welke aanleiding geeft tot
het ontstaan van de snelle phase, geheel peripheer moet gezocht
worden. Door de labyrinthpuikkeling eontraheeren langzaam bepaalde
oogspieren en verslappen tegelijkertijd hun antagonisten (langzame
phase), hierdoor zou een reflex worden opgewekt, welke aanleiding
geeft tot eene snelle contractie van de oorspronkelijk verslapte
en eene snelle verslapping van de oorspronkelijk gecontraheerde
oogspieren (snelle phasej. Zijn oorspronkelijke meening, dat door de
contracties der oogspieren de trigeminusuiteinden in de orbita zouden
geprikkeld worden en hierin de reflex voor de snelle phase zijn
oorsprong zou hebben, liet hij varen voor de opvatting, dat de door
Tozer en Sherrington j) experimenteel aangetoonde proprioceptieve
zenuweinden in de oogspieren, zelf het begin van den reflexboog
voor de snelle phase van den nystagmus zouden vertegenwoordigen.
Op het eerste gezicht lijkt het nu zeer eenvoudig het al of niet
juiste van bovengenoemde opvatting van Bartels experimenteel na
te gaan. Indien men een der oogspieren isoleert en nu gedurende
eenen nystagmus de bewegingen van deze volgens de door Bartels
zelf aangegeven, zoo nauwkeurige, methode op een kymographion
registreert, behoeft men slechts de proprioceptieve zenuweinden in
deze oogspier te verlammen en na te gaan of de snelle phase
daarna verdwijnt.
Bartels * * 3) had dit zelf reeds vroeger geprobeerd door inspuiting
van cocain in de eene orbita. Hierbij trad echter zoo’n snelle ver-
lamming van alle oogzennwen op, dat op deze wijze het vraagstuk
niet bleek op te lossen.
Tot het verlammen van de proprioceptieve uiteinden in de spier
zijn we nu echter in staat, doordat Liljestrand en Magnus ') heb-
ben aangetoond, dat inspuiting van bepaalde dosen novocain in
de spieren bij de intrede van de zenuwen, de proprioceptieve
zenuwen verlamt, terwijl de motorische zenuwen hunne functie
blijven behouden.
Indien echter nu zou blijken, dat gedurende dergelijke proeven
de snelle phase niet verdwijnt (of bij grootere dosen eerst tegelijk
met de langzame phase, op het moment dat de geheele oogzenuw
verlamd is) dan zon dit toch nog niet als een argument tegen de
theorie van Bartels kunnen worden aangevoerd.
Bij het optreden van eenen nystagmus vinden er contracties en
') Folia Neurobiologica. IV, bldz. 626.
*) Klin. Monatsblatter für Augenheilkunde 1914. Bd. LIII, bldz. 3G5.
3) Pflügers Archiv. Bd. 176, bldz. 168.
80
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXIX. A°. 1920/21.
1232
verslappingen van verschillende oogspieren van beide oogen plaafs.
Wil men das de proprioceptieve zenuw vezels, welke voor den reflex
van de snelle phase in aanmerking komen, werkelijk verlammen,
dan kan men niet volstaan met novocain in te spuiten in de spier,
welke men geïsoleerd heeft, maar moet men alle proprioceptieve
vezels van alle oogspieren uitschakelen.
Dit werd op de volgende wijze verkregen :
Bij een konijn werd in aethernarcose tracheotomie verricht en
gedurende de proef kunstmatige ademhaling toegepast. De vagi
werden doorgesneden, de carotiden werden tijdelijk afgeklemd.
Daarna werd de M. extern us van één oog, bv. het linker, geprepa-
reerd, en werd aan het uiteinde van de spier een draad bevestigd,
waardoor door middel van een hefboompje de contracties van deze
spier op een ky mographion konden worden geregistreerd. Hierna
volgde exstirpatie van den oogbol.
Daarna werd het schedeldak weggenomen, de groote hersenen
verwijderd en na een frontale snede door den hersenstam even vóór
de corpora quadrigemina een gedeelte van den hersenstam verwij-
derd. Ten slotte doorsnijding van beide NN. oculomotorii en beide
NN. trochleares aan de schedelbasis en van de rechter NN. abdu-
cens en trigeminus bij hun intrede in de orbita. Op deze wijze waren
alle oogspierzenuwen en dus ook alle proprioceptieve zenuwen der
oogspieren doorgesneden met uitzondering van één N. abducens,
wiens bijbehoorende M. externus voor het registreeren van den
nystagmus werd gebruikt.
Bij enkele proeven werden ook de beide NN. trigemini bij hun
uittreding uit de medulla doorgesneden.
Dit laatste had ten doel om nog eens na te gaan, of na door-
snijding van beide trigemini nog een normale nystagmus is op te
wekken. In de literatuur is hierover weinig bekend. Högyes l 2) geeft
aan, dat bij proeven in zijn laboratorium door Kertesz en v. Mar-
schalko verricht, nog vestibulaire oogbewegingen optraden na door-
snijding van het ganglion Gasseri ; uit de beschrijving is echter niet
duidelijk of hierbij de snelle phase al of niet optrad, terwijl deze
proeven ook slechts eenzijdig gedaan werden.
Kubo *) schrijft alleen in zijne bekende mededeeling over de vesti-
bulaire reflexen bij konijnen: ,,Die Derchtrennung des N. vagus
glossopharyngeus und trigeminus in der Schadelhöhle bleibt ohne
Einfluss auf die Reaktion nach der Einspritzung”.
1) Ueber den Nerven mechanismus der assoziierten Augenbewegungen, übersetzt
von Martin Sugar IJrban und Schwarzenberg 1918, bldz. 82.
2) Pflügers Archiv. 1906. Bd. 114, bldz. 151.
1233
\
Fig. 1 geeft nu den nystagmus weer bij een konijn, waar de M.
externus links geïsoleerd was én bij welke de beide NN. trigemini,
de beide NN. oculomotorii, de beide NN. trochleares en de rechter
N. abducens doorgesneden waren. Bij contractie van den M. externus
gaat de curve naar boven.
Fig. la : Uitspuiten van de linker gehoorgang met koud water.
Men ziet, dat direct na het uitspuiten een nystagmus ontstaat, waarbij telkens
eene langzame contractie gevolgd wordt door eene snelle verslapping.
80*
1234
Fig. 1 b: Geeft hetzelfde weer bij sneller gaand kymographion. (De hefboom is
meer naar de tijdlijn verplaatst, zoodat de mindere contractietoestand van den
M. externus slechts schijnbaar is).
Fig. lc : Uitspuiten van de rechter gehoorgang met koud water.
Hierbij treedt juist het omgekeerde op, als bij Fig. la. Langzame verslappingen
worden gevolgd door snelle contracties. Zeer mooi is de sterke primaire verslapping
te zien, juist bij het begin van het uitspuiten.
Fig. 1 d: Geeft hetzelfde beeld als Fig. lc bij een later herhaald uitspuiten van
den linker gehoorgang, waarbij de afwisselende verslappingen en contracties nog
duidelijker zichtbaar zijn.
Uit deze proef blijkt dus, dat na doorsnijding van beide NN.
Trigemini en van alle oog spier zenuwen met uitzondering van eenen
N~. Abducens , door afwisselend uilspuiten van beide gehoorgangen
met koud water en registreering der bewegingen van den nog ge-
innerveerden M. externus, nog deviatie en nystagmus naar beide
richtingen is aan te toonen. Bij uitspuiten van den gehoorgang aan
de geprepareerde zijde treedt een nystagmus op, waarbij langzame
contracties van de spier gevolgd worden door snelle verslappingen
en omgekeerd bij nitspuiten van den anderen gehoorgang een nystag-
mus, waarbij langzame verslappingen worden gevolgd door snelle
contracties.
Deze vondst doet a priori reeds twijfelen aan de juistheid van de
theorie van Bartels. Indien prikkeling van de proprioceptieve zenuw-
vezels in de oogspieren aanleiding zou geven tot den reflex voor de
snelle phase, dan zouden deze zenuwvezels zoowel door contractie
als door verslapping van de spier geprikkeld moeten worden. Een
ander theoretisch, tot nu toe niet vermeld bezwaar is dit, dat bij
de compensatorische oogstanden, waarbij eveneens aanzienlijke con-
tracties en verslappingen van oogspieren optreden, alleen eene sterke
deviatie, doch geen nystagmus gezien wordt.
Door de volgende proeven, waarbij novocain in den geisoleerden
M. externus werd ingespoten, bleek dat deze twijfel gegrond was.
Door technische moeilijkheden mislukte een gedeelte der proeven,
6 proeven gelukten volkomen en gaven alle precies hetzelfde resultaat.
Steeds werd de linker M. rectus externus geïsoleerd en werden
de rechter N. trigeminus en alle oogspierzenuwen met uitzondering
van den linker N~. abducens doorgesneden.
Registreering van den nystagmus, opgewekt door uitspuiten van
den linker gehoorgang met koud water (langzame contracties van den
M. externus, gevolgd door snelle verslappingen). Daarna inspuiting
van 0.75 — 1 #/# novocain in den geisoleerden M. externus. (Geringere
concentraties van novocain bleken op den nystagmus geen duidelijken
invloed te hebben). Bij bovengenoemde concentraties werden nu niet
J 235
alleen de proprioceptieve zenuwen verlamd, maar trad ook lang-
zamerhand eene verlamming van de motorische oogzenuw op.
Ook gedurende de totale verlamming werd nu met uitspuiten
doorgegaan; na eenigen tijd herstelde zich de oogzenuw en kwam
de nystagmus langzaam weer terug. Op deze wijze, voortdurend
uitspuitend, kon nu ook nauwkeurig worden nagegaan, op welke
wijze dit herstel plaats vond.
1236
Indien nu de theorie van Bartels juist is, moet men na de inspui-
ting met novocain, op het oogenblik dat de proprioceptieve zenuw-
vezels verlamd zijn, de motorische echter nog functioneeren, een
stadium verwachten, waarin de snelle pliase van den nystagmus
verdwijnt, maar de deviatie blijft bestaan. Eerst op het moment,
dat ook de motorische zenuwvezels verlammen, zal ook de deviatie
verdwijnen. Gedurende het herstel is eveneens eerst een stadium te
J 237
verwachten van deviatie zonder snelle phase en eerst daarna, als
de proprioeeptieve zenuwvézels in functie treden, een normale
nystagmus met snelle phase.
Een dergelijk verloop is reeds lang bekend gedurende de narcose.
Fig. 2: Demonstreert een dergelijke proef. Direct na uitspuiten van den linker
gehoorgang met koud water ontstaat een deviatie en nystagmus, welke weldra
een constante sterkte bereikt.
Men ziet, dat gedurende de aethernarcose (eerst aether 4 op 10, langzaam
stijgend tot 8 op 10), de spier zich steeds meer contraheert en de snelle slagen
van den nystagmus kleiner worden, totdat tenslotte deze laatste geheel verdwijnen
en de geisoleerde spier, gecontraheerd, geen snelle verslappingen meer vertoont.
Na ophouden met uitspuiten, wordt de contractie geringer en verdwijnt geleidelijk
de langzame phase van den nystagmus.
De proeven met inspuitingen van novoeain in de geïsoleerde
spier geven nu echter niet hetzelfde, maar juist het omgekeerde beeld.
Als voorbeeld moge Fig. 3 dienen.
Fig. 3: Deviatie en nystagmus opgewekt door uitspuiten van den linker gehoor-
gang met koud water.
Na de inspuiting van novoeain worden de contracties van de spier (langzame
phase) geleidelijk geringer, elke langzame contractie wordt echter nog steeds door
eene snelle verslapping tot denzelfden graad als voor de novocaininspuitivg gevolgd,
zoodat tenslotte minimale contracties en verslappingen elkaar afwisselen of met
andere woorden de snelle phase van den nystagmus verdwijnt niet voordat de
geheele spier verlamd is.
Na het volkomen verdwijnen van den nystagmus wordt bij voortdurend uitspuiten
het kymographion stilgezet (12 uur 28 min.) en nu telkens na een of enkele minuten
nagegaan, of reeds een herstel van de functie is waar te nemen. Zooals op de
curve te zien is treden om 12 uur 37 min. weer kleine minimale contracties op.
Elke contractie echter weer direct gevolgd door eene snelle verslapping.
Zooals reeds boven is medegedeeld gaven 5 andere, volkomen
geslaagde proeven geheel hetzelfde resultaat.
Hieruit volgt dus, dat de theorie van Bartels, waarbij aangenomen
wordt, dat de snelle phase van den vestibulair en nystagmus tot stand
komt door een reflex, welke zijn oorsprong heeft in de propriocep-
tieve zenuwvezels der oogspieren, niet juist is. Evenmin spelen hierbij
de trigeminusuiteinden in de orbita eene rol.
De plaats, van waaruit de reflex voor de snelle phase van den
nystagmus wordt opgewekt moet dus meer centraal, en wel in den
hersenstam gezocht worden.
Physiologie. — De Heer Hamburger biedt, namens de Heeren
J. de Haan en S. van Creveld, eene mededeeling aan, geti-
teld : ,,De iv is seh verhing tusschen bloedplasma aan den eenen
kant en oogkamervocht en cerebrospinaalvocht aan den anderen
kant, beoordeeld naar het suikergehalte en in verband met het
vraagstuk van de gebonden suiker”
(Mede aangeboden door den Heer Wiersma).
Oogkamervocht en cerebrospinaalvocht zijn twee zeer merkwaar-
dige weefselvloeistoffen, merkwaardig ten eerste, doordat ze bijna
geheel gespeend zijn van colloïden, maar anderzijds door de groote
overeenkomst, die ze in hun overige chemische samenstelling ver-
toonen met het bloed. Een groot deel der hedendaagsche onderzoe-
kers is van oordeel, dat deze vloeistoffen moeten worden opgevat
als ontstaan ten gevolge van „actieve secretie” door bepaalde cellagen,
n.1. de epitheelbekleeding van het corpus ciliare en den plexus cho-
rioideus. Vooral voor het cerebrospinaalvocht hebben b.v. Halliburton
en Dixon gemeend deze secretie te moeten aannemen o.a. op grond
van de discongruentie, die er zou bestaan tusschen de specifieke
werking van bepaalde stoffen op de afscheiding van het vocht, en
de werking dier stoffen op den bloeddruk. Het is echter uiterst
moeilijk experimenteel een verhoogde vorming van de vloeistof
ontwijfelbaar vast te stellen en even moeilijk is de nauwkeurige
bepaling van den bloeddruk in het vaatgebied, dat met de vorming
der vloeistof in verband staat. Wij wijzen in dit verband slechts op
de recente uitvoerige publicatie van Becht 3), waarin deze op grond
van eigen onderzoekingen tot de conclusie komt, dat alle verschijn-
selen, die oppervlakkig op secretie duiden, zeer goed op mechanische
wijze kunnen worden verklaard. Wij willen overigens in het volgende
de beteekenis van den bloeddruk buiten beschouwing laten en
evenmin ingaan op de waarde van het argument, dat de histologische
klierstructuur der betreffende epitheelcellen een bewijs zou leveren
voor de 'secretie. Afziende van de wijze waarop de vloeistof gevormd
wordt, en van de plaats, waar ze ontstaat, dus van de bewegings-
richting, wenschen we als uitgangspunt voor ons onderzoek te nemen
de chemische samenstelling van deze vloeistoffen.
b Journ. of Physiology 47, p. 215, 1913 en 48, p. 128, 1914.
2) Americ. Journal of Physiology 51, 1, 1920.
1239
En dan zal ook degene, die hier van secretie wil spreken, moe-
ten toegeven, dat de secerneerende cellen een secretieprodnct afscheiden,
dat merkwaardig veel op. het bloed vocht gelijkt, en hetwelk die
cellen dns nagenoeg' niet actief veranderen : osmotische druk, con-
centratie der verschillende zonten en andere kristalloïden, der H-ionen,
ze schommelen alle binnen nauwe grenzen om waarden, die vrijwel
die zijn, welke altijd weer voor het bloed worden opgegeven ’).
Wanneer men echter opgeeft, dat de afscheidende membraan kristal-
loïden actief tegenhoudt (fluoresceine voor het oogkamervocht, aeelon
e.a. stoften in het cerebrospinaal vocht), dan zijn de onderzoekingen,
op grond waarvan men dit concludeert, meestal door de wijze van
uitvoering en de uiteenloopende resultaten voor kritiek vatbaar* 2 3 *);
en het feit, dat deze vloeistoffen slechts sporen van eiwitten bevatten,
dat fermenten, immnunliehamen er vrijwel ontbreken, pleit absoluut
niet voor een actief, een vitaal tegenhouden. Immers elke goed
functioneerde dialyseermembraan, elk ultratilter doet dit eveneens.
Hetgeen hier volgt is de voorloopige beknopte mededeeling 8) van
de resultaten van een onderzoek, dat we instelden ter beantwoording
van de vraag, in hoeverre de onderhavige vloeistoffen werkelijk
kunnen worden beschouwd als ultrafiltraten, of liever gezegd, als
dialysaten. Immers, met de benaming ultrafiltraat wordt aangeduid
een vloeistof, die tengevolge van een overdruk (in casu de bloed-
druk) wordt doorgeperst, en waarbij dus een niet onbelangrijke
stroomsnelheid wordt ondersteld. Nu is het zeer waarschijnlijk, vooral
voor het oogkamervocht, dat onder physiologische omstandigheden
de vloeistof beweging zeer langzaam is. Wanneer deze vloeistoffen
de schommelingen in de bloedsamenstelling volgen, zal dit dus zijn
tengevolge van een proces, grootendeels van diffusie, voor een kleiner
deel van directe filtratie; dus een combinatie van dialyse en ultra-
filtratie in onze beschouwingswijze. In hoeverre beantwoordt nu de
samenstelling van deze vloeistoffen aan datgene, wat we moeten
verwachten, indien de scheidingslaag tusschen deze en de primair
wisselende vloeistof (het bloed) werkt als een eenvoudige dialyse-
membraan? We behoeven geen volkomen overeenkomst te vinden:
immers de vloeistof staat hier niet alleen in wisselwerking met het
bloed, maar ook met de overige omgeving (hersenweefsel, begren-
zende weefsels van de oogkamer). Maar het zal juist belangwekkend
x) Zie o.a. Osborne: Journ. of Physiology, 52, p. 347, 1918 — 1919.
2) Wij hopen in de gelegenheid te zijn, in een nader onderzoek op deze
vraag terug te komen.
3) Een meer uitvoerige publicatie zal verschijnen in de Biochemische
Zeitschrift.
1240
zijn na te gaan, welke veranderingen op rekening van dezen laatsten
factor zouden kunnen worden gesteld.
We hebben voorloopig het onderzoek beperkt tot één van de
stoffen, die normaliter in liet bloed voorkomen, n.1. de glucose. Dat
hierop onze keus viel, vindt zijne verklaring daarin, dat één onzer ‘)
bij vergelijking van liet suikergehalte van bloedserum en van hei
ultrafiltraat van dit serum volgens de reductiemethode, tot de niet
verwachte ontdekking kwam, dat bij het ultrafiltratieproces een
aanmerkelijke hoeveelheid van de stof, die de reductie veroorzaakt,
achterbleef. Het zooeven genoemde verschil in suikergehalte lus-
sehen serum en zijn ultrafiltraat is ongeveer tegelijkertijd ook door
RuszNYaK * 2 * 4 5) beschreven. De kwestie van de gebonden suiker, die
door de onderzoekingen van Abel *), v. Hess en Mc.- Guigan 4) en
van Michaélis en Rona 6) scheen opgelosf in dien zin, dat alle
suiker in het bloed in vrijen toestand zou voorkomen, kwam nu
weer aan de orde. Hier kan voorloopig nog als onuitgemaakt buiten
beschouwing blijven de vraag of de reduceerende stof, die bij ultra-
filtratie achterblijft, werkelijk gebonden suiker is, dan we! moet
worden gerekend tot de stoffen die de z.g. „restreductie” geven.
Alleen zouden we willen opmerken, dat, indien we afgaan op de
onderzoekingen van Egk 6), die vond, dat van de totale reductie
van het bloed, bepaald volgens de ook door ons aangewende methode
van Bang, slechts een zeer klein gedeelte op rekening van deze
restreductie komt, we bij uitsluiting moeten aannemen, dat datgene
wat het ultrafilter niet passeert, werkelijk glucose is. Gemakshalve
blijven we het gevonden verschil hier steeds noemen „gebonden
suiker”.
Toen het verschil in suikergehalte tusschen het colloidrijke serum
en het colloidvrije ultrafiltraat was vasfgesteld, drong zich bij ons
de vraag op in hoeverre die lichaamsvloeistoffen, welke evenals het
ultrafiltraat slechts onbeteekenende hoeveelheden eiwit en colloiden
in het algemeen bevatten (zooals oogkamervocht, eerebrospinaalvocht,
anmionvocht), ook wat hun overige chemische samenstelling betreff,
met ultrafiltraten van het bloed zijn te vergelijken en vooral of ook
b S. van Creveld: Mededeeling Physiologendag 16 December 1920,
Amsterdam; Verslag te verschijnen in Arch. Néerl. de Physiologie.
2) RuszNYaK. Biochem. Zeitschr. 113, 52, 1921.
s) Abel, Rowntree en Turner, Journ. of Pharmac. and Exp. Ther. 5,
275 en 611, 1914.
4) v. Hess en Mc. Guigan. Ibid. 6, 45, 1914.
5) MiCHaELis en Rona. Biochem. Zeitschr. 14, 476, 1908.
6) Ege. Biochem. Zeitschr. 107, 229, 1920.
1241
hier de „gebonden” suiker wordt tegengehouden. [Welke die bindings-
vorm precies is — aan eiwit of' aan phosphatiden of' aan cholesterine
— zal nader moeten worden uitgemaakt.] Het meest uitvoerig hebben
we dit onderzocht voor het oogkamer vocht. De in de literatuur ver-
melde waarden voor het suikergehalte van deze vloeistof brachten
ons hier niet verder. We waren op eigen onderzoekingen aangewezen.
In de eerste plaats vindt men meestal opgegeven (zoo o. a. door
Osborne')), dat het suikergehalte van het oogkamervocht ongeveer
gelijk is aan dat van het bloed. Bijna steeds wordt echter verzuimd
bloed en oogkamervocht gelijktijdig te onderzoeken, wat toch met
het oog op de reeds onder physiologische omstandigheden voor-
komende belangrijke schommelingen in het suikergehalte van het
bloed, een eerste vereischte genoemd mag worden. En ook waar dit
wel is geschied, zooals in een zeer uitvoerige mededeeling van Ask’)
van vrij recenten datum betreffende het oogvocht, hebben deze onder-
zoekingen in het licht van onze tegenwoordige kennis veel van hare
beteekenis verloren. Immers de vloeistof, waarmee het oogkamervocht
moet worden vergeleken, waarmee uitwisseling kan plaats hebben,
is niet het totale bloed, maar alleen het bloedplasma, waarvan de
waarden voor het suikergehalte niet door elkaar kunnen worden
gebruikt. Door onderzoekingen van den laatsten tijd o.a. van één
onzer*) is toch vrijwel buiten twijfel gesteld, dat voor een aantal
diersoorten, in elk geval bij den mensch en het konijn, de bloed-
lichaampjes vrij zijn van suiker. De waarde, welke men vindt bij
bepaling van het suikergehalte van het totale bloed is dus aan-
merkelijk lager, dan de werkelijke concentratie der suiker in het
plasma. En als men dus het suikergehalte van het oogkamer-
vocht vergelijkt met dat van het totale bloed, of van een bloed-
vloeistof, waarvan de identiteit met het bloedplasma niet buiten
twijfel is gesteld, komt men tot geheel verkeerde conclusies. Serum
door stolling van bloed verkregen, plasma, gewonnen door bloed-
stollende middelen (hii udine, oxalaat) vertoonen een lager bloedsuiker-
gehalte dan het eigenlijke plasma, omdat bij deze bewerkingen in
een ondeelbaar korten tijd door gewijzigde permeabiliteits-verhou-
dingen een deel der suiker schuil gaat in de bloedlichaampjes. Op
deze wijze zijn o.i. ook de van de onze afwijkende resultaten en
’) Osborne, l.c.
2) Ask, Biochem. Zeitschr. 59, 1 en 35, 1914.
3) S. van Creveld en R. Brinkman : Zittingsverslag Kon. Akad. van
Wetensch., 17 Dec. 1920. Verder R. Brinkman en Mej. E. van Dam: Arch.
Internat, de physiol. XV, p. 105, 1919. In deze artikelen ook uitvoerige
litteratuuropgaven.
1242
de daarop gebaseerde conclusies1) van Ask te verklaren, hoewel
deze onderzoeker naast het totale bloed ook heeft getracht bloed-
plasma te onderzoeken.
Het voor ons doel noodige bloedplasma werd verkregen op de
wijze zooals door één onzer is aangegeven2). In een klein geparaffi-
neerd buisje laat men uit een aangeprikte oorvene van een konijn
snel een kleine hoeveelheid bloed vallen, centrifugeert dan eenige
oogenblikken en zuigt het bovenstaande vloeibare plasma met een
geparafüneerde glaspipet af. Het suikergehalte werd hierin bepaald
volgens de nieuwste methode van Bang. Deze methode werd door
ons voor alle suikeranalyses gebruikt en voldeed uitstekend. De
dubbelbepalingen waren goed overeenstemmend. Wij meenen, dat
deze methode, die in dit laboratorium reeds langen tijd wordt ge-
bruikt, mits enkele voorzorgen in acht worden genomen, betrouw-
bare uitkomsten geeft. Die voorzorgen waren, dat bij elk onderzoek
de reductie van een glucose-oplossing van 0.1 % sterkte werd vast-
gesteld en daarnaast een blindbepaling in duplo van alle bij de
methode gebruikte reagentia werd verricht. Dit laatste geschiedde
vooral in verband met de geringe stabiliteit van de titer der thio-
sulfaatoplossing.
Met deze methode hebben we nu allereerst bij een aantal konijnen
vergeleken het suikergehalte van het bloedplasma en het ongeveer
gelijktijdig afgenomen oogkamervocht (tijdsverschil hoogsten 10 min.).
Het kamervocht werd na eocaine-anaesthesie zeer gemakkelijk
verkregen door het insteken van een glascapillair met geslepen punt
in de vooiste oogkamer. In het algemeen werd naast een suiker-
bepaling ook een bepaling van de refractie van plasma en oog-
kamervocht gedaan (refraetomeler van Abbe), om een denkbeeld te
krijgen van het eiwitgehalte dezer vloeistoffen.
In Tabel 1 zijn de gevonden waarden voor het suikergehalte in
bloedplasma en het gelijktijdig onderzochte oogkamervocht vereenigd.
Bij de beschouwing van deze tabel moeten we rekening houden
met het straks genoemde feit, dat het kamervocht onder normale
omstandigheden slechts zeer langzaam stroomt, dat dus eigenlijke
filtratie als factor voor het tot stand komen van het evenwicht in
de bestanddeelen der vloeistoffen nagenoeg is te verwaarloozen,
maar dat dit evenwicht het gevolg is van het langzamer diff'usie-
proces van de verschillende opgeloste bestanddeelen. Hieruit volgt,
dat in deze beschouwingswijze verwacht kan worden, dat elke ver-
a) Op deze conclusies komen wij elders meer uitvoerig terug.
2) S. v. Creveld en R. Brinkman, l.c.
1243
TABEL I.
N°. Konijn.
Suikergehalte
Bloedplasma.
Suikergehalte
Primair oogkamer-
vocht.
Verschil.
Gemiddeld
Verschil.
1
0.20
0.19
+ 0.01
2
0.28
0.19
+ 0.09
3
0.2
0.15
+ 0.05
4
0.2
0.19
-j- 0.01
5
0.28
0.16
+ 012
6
0.27
0.21
-f 0.06
7
0.24
0.22
+ 0.02
0.66
8
0.22
0.19
+ 0.03
— = 0.044
15
9
0.25
0.17
+ 0.08
10
0.20
0.19
+ 0.01
11
0.22
0.19
+ 0.03
12
0.21
0.19
+ 0.02
13
0.26
0.24
+ 0.02
14
0.32
0.25
+ 0.07
15
0.22
0.18
+ 0.04
andering (stijging of daling) van het plasmasuikergehalte eeniger-
mate vertraagd gevolgd zal worden door eenzelfde wisseling in het
suikergehalte van het oogkamervocht. Waar het nu bekend is, dat
belangrijke wisselingen in het bloedsuikergehalte zich in zeer korten
tijd kunnen afspelen, zullen er dus oogenblikken kunnen zijn, dat
het verschil in suikergehalte, dat tussehen plasma en kamervocht
gevonden wordt, niet overeenkomt met dat, wat we naar analogie
van het bij ultrafiltratie geconstateerde zouden verwachten. Bij een
snelle daling van het bloedsuikergehalte zal het dus zeer goed mogelijk
zijn, dat de verhoudingen tijdelijk omgekeerd zijn, dus het kamer-
vocht de hoogste waarden aan wijst. Op deze wijze zijn de zeer uit-
eenloopende verschillen in Tabel I tusschen de beide vloeistoffen
zeer goed te verklaren. Maar over een groot aantal proeven ver-
geleken, mogen we verwachten, dat in de meerderheid der gevallen
het kamervocht de laagste cijfers zal vertoonen, en verder, dat in
de gemiddelde waarde van een groot aantal cijfers dezelfde ver-
houding tot uiting zal komen tusschen kamervocht en plasma, als
1244
3 3
3' 5’
co
4^
C>
00
w to -
O
O
O
o
o
°S L0
re c
sr 5.
’tO
tO
ro
ro
’ro
BJ TT
-J
00
o
o
S 2
re 7
co co co
4^* 4^ 4^
— J 4^-
o -a co
i i i
^ o
3 3
5’ 5'
OT
3
5'
o
3
3"
o o o o
cn
rD u
3- E.
ro
ro
ro
ro
ro
ro
W X-
cn
3
°S ^
S-E.
p
-r ro
?d 7
rr>
m
o
3“
rD
3
3
4^
U)
O
3*
rD
3
O
O
“O
rD
3
°Sg>
3*3.
p ^r
;3 rD
rD
Ui
H
CL
?r
50 — ,
3 ?
n>
< 3
o 05
o -V
3“
tO
<
ro
I -
T3
ro
PC
P (ƒ)
3 CD
% s
-i E
< 3
O Cl
O P
srsr
co
-i
CU'.
CL
DO
2.8
3 CL
CLT)
rD 3*
^ p
O P
*■*»
3*
rD
H
>
DO
m
r
1245
die, welke we zouden verwachten, als dit kamervoeht niet was een
dialysaat, maar een snelstroómend ultrafiltraat. En wanneer we dan
hier tusschen het bloedplasma uit de oorvene, en het kamervoeht
een gemiddeld verschil constateeren van 0.044°/0 hebben we het
recht te concludeeren, dat hier voorloopig het in vitro geconstateerde
verschijnsel van de als colloid zich gedragende gebonden suiker van
het bloed bevestiging vindt in vivo : het suikergehalte van het kamer-
vocht komt vrijwel overeen met en volgt de schommelingen van de
vrije plasmasuiker.
Dat er hier werkelijk sprake is van een achterblijven van ,,col-
loidale suiker’', wint aan waarschijnlijkheid, wanneer we Tabel II
bezien, waar behalve het plasma en het primaire kamervoeht, ook
het zich na de punctie snel (in enkele minuten) regenereerende z.gn.
secundaire kamervoeht in het onderzoek is betrokken. Zooals bekend
is, heeft dit laatste veel meer direct contact met de bloedsarnen-
stelling; het bevat o.a. veel meer eiwit. Wksskly1) geeft hiervoor
op cijfers van 1 — 21/,; wij vonden evenals Hagen’) op grond van
refractiewaarden veel hoogere bedragen, n.1. van 3 — 5 "/*• Het secun-
daire vocht nadert dus, wat eiwitgehalte belieft, tot het plasma en
wel des te meer, naarmate het primaire vocht vollediger was weg-
genomen. Het bleek nu dat dit bij het konijn snel stollende secun-
daire vocht, ook qua suikergehalte, moet beschouwd worden als een
snel binnenstroomend bloedplasma, dus bloed, waarvan alleen de
vormelementen worden tegengehouden : immers het suikergehalte
van dit regenereerende vocht komt zeer fraai overeen met dat van
het gelijktijdig onderzochte bloedplasma.
Bij het beoordeelen van tabel II moeten we wel in het oog houden,
dat door „psychische” prikkels (sympathicusprikkeling) tijdens een
onderzoek meestal het suikergehalte in het bloed van het konijn
toeneemt. Daar tusschen 1 en 3 (zie Tabel II) meestal 20 min. tot
uur verloopt, zal het suikergehalte van 3 (sec. kamervoeht), gelijk
nit de tabel ook blijkt, niet meer te vergelijken zijn met de waarde
aangegeven voor het bloedplasma vóór 20 min., maar met die van
4. Dan blijken echter bloedplasma en secundaire kamervoeht ook
vrijwel volkomen met elkaar overeen te stemmen ; het secundaire
kamervoeht heeft dus met de plasmacolloiden ook de ,, gebonden
suiker” verkregen.
Om nu verder een inzicht te verkrijgen in de wijze en de snel-
heid, waarop schommelingen in het suikergehalte van het bloed-
x) Ergebnisse d. Physiologie 41, p. 565, 1905.
2) Klin. Monatsbl. f. Augenheilkunde 64, p. 187, 1920.
1246
plasma gevolgd worden door bet kamervocht, hebben we bij een
aantal konijnen het suikergehalte van het kamervocht nagegaan op
verschillende tijden tijdens een sterke hyperglycaemie, te weeg ge-
bracht door inspuiting van ongeveer 0.75 cc. van een l°/00 adrena-
lineoplossing in den conjunctivaalzak van beide oogen. Yan een
uitgebreide reeks proeven daarover verricht, mogen hier alleen enkele
resultaten beknopt vermeld worden. Het suikergehalte van het bloed-
plasma stijgt snel na de injectie, bereikt reeds na 45 minuten waarden
van 0.6 —0.7 % en blijft hierop ongeveer 1 — 2 uur staan, om ver-
volgens weer betrekkelijk snel tot de normale waarden te dalen.
Het kamervocht volgt deze stijging in een verlangzaamd tempo,
waarschijnlijk hier abnormaal langzaam, omdat als tweede adrenaline-
werking de bloedtoevoer naar de oogvaten tijdeïijk zeer sterk is
verminderd. Zoo steeg b.v. in het bloedplasma het suikergehalte in
30 minuten van 0.25 tot 0.38 °/0, in het kamervocht (eerst van het
rechter-, daarna van het linkeroog) in dien tijd van 0.17 tot 0.24%;
in een andere proef was in het bloedplasma 2 uur na de injectie
het suikergehalte gestegen van 0.21 tot ruim 0.6 °/, en het kamer-
vocht van 0.19 tot 0.4 °/# ; het snel regenereerende secundaire kamer-
vocht bevatte toen 0.63 %, wat weer fraai met het plasmagehalte
van dit oogenblik overeenkomt.
Als in de tweede periode het plasmasuikergehalte weer daalt, wordt
deze daling sneller door het kamervocht gevolgd dan de vooraf-
gaande rijzing. Dit is ook te verwachten, omdat in deze periode de
bloedtoevoer naar de oogen en dus de snelheid van ditfusie reeds
weer grooter is geworden. Toch gelukte het nu een oogenblik vast
te leggen, waarbij de daling in het bloedsuikergehalte het kamer-
vocht voorbijstreefde, zoodat de verhoudingen waren omgekeerd : 5
uur na de injectie was bij een plasmasuikerwaarde van 0.27 °/0 het
suikergehalte van het kamervocht 0.32 °/0.
We zouden het groote verschil (0.6 en 0.4) dat op het hoogte-
punt van de hyperglycaemie tusschen bloedplasma en kamervocht
werd geconstateerd ook kunnen verklaren niet door vertraagde
diffusie, dus door nog niet bereikt evenwicht, maar door een relatieve
toename tijdens de hyperglycaemie ook van de gebonden suiker.
Het verschil van 0.2 zou dan kunnen overeenkomen met de hoe-
veelheid gebonden suiker, en de 0.4 */0 suiker in het kamervocht
wel aangeven het oogenblik van diffusie-even wicht. Maar deze aan-
name vervalt; immers in een afzonderlijke proef, hebben we tijdens
de maximale hyperglycaemie een iets grootere hoeveelheid bloed
afgenomen en hiervan het plasmasuikergebalte bepaald tegelijk met
dat van het hieruit verkregen ultrafiltraat ; hetzelfde was vooraf
1247
gedaan met het normale bloedplasma. In het begin was het suiker-
gehalte van het kamervocht 0.24, van het bloedplasma 0.26 en dat
van het ultrafiltraat van het plasma 0.16; het verschil tusschen
deze laatste twee dus 0.09. Dit verschil bleef nu gelijk tijdens de
adrenaline-hyperglycaemie (0.63 % en 0.54 terwijl toen in het
kamervocht het suikergehalte veel lager was (0.44 %) dan in hel
plasma. De hoeveelheid gebonden suiker neemt dus tijdens de odrena -
line-hyperglycaemie niet toe.
Het zal nu evenwel opvallen, dat we in vitro in deze proef een
hoeveelheid gebonden suiker van 0.09 #/0 aantretfen, terwijl het ge-
middelde verschil tusschen oogkamervocht en bloedplasma in dezen
slechts 0.044 °/o bedroeg. Dit laatste cijfer is werkelijk laag ; immers
als gemiddelde van 8 proeven, vonden we bij ultrafiltraten in vitro
van serum van onze proefkonijnen een bedrag aan gebonden suiker
van 0.075 %• -Nu is dit verschil tusschen de processen in vitro en
in vivo nog niet van dien aard, dat we op grond daarvan het kamer-
vocht niet meer als een soort ultrafiltraat mogen beschouwen ; maar
het wil ons bovendien voorkomen, dat dit verschil niet essentieel is.
Immers we vonden een gemiddelde van 0.044 % als verschil bij
vergelijking van het oogkamervocht met het plasma van het veneuze
bloed uit een oorvene. Nu zal echter het bloed, dat met het oog-
kamervocht in wisselwerking treedt, in elk geval geen veneus bloed
zijn, maar veelmeer overeenkomen in samenstelling met het slag-
aderlijke bloed. En nu is als gevolg van het suikerverbruik der
organen het suikergehalte van het veneuze bloed lager dan in het
arterieele; de grootte van dit verschil zal afhankelijk zijn van de
intensiteit der suikerstofwisseling van het betreffende orgaan. We
kunnen wel aannemen dat deze stofwisseling zeer gering zal zijn
in de weefsels (cornea, lens) enz., die de oogkamer begrenzen, en dat
het veneuze bloed, dat van daar afvloeit, gesteld dat we het afzon-
derlijk zouden kunnen onderzoeken, slechts weinig van het slag-
aderlijke bloed zou verschillen. Dit verschil is evenwel zeer duidelijk
aanwezig, indien we vergelijken gelijktijdig opgevangen bloed uit de
a. carotis, en uit de v. facialis posterior, welk laatste zeker vrijwel
met het bloed uit een oorvene overeenkomt. In drie proeven vonden
we hier een verschil van 0.09, 0.03 en 0.02, dus gemiddeld ruim
0.04 °/o- En als we nu met een dergelijke waarde het suikergehalte
van het plasma uit de oorvene vermeerderen, dan komt dus het
suikergehalte van het kamervocht zeer goed overeen met dat, wat
we van een ultrafiltraat zouden verwachten.
Wat de tweede door ons onderzochte vloeistof, het cerebrospinaal-
81
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXIX A°. 1920/21.
1248
vocht betreft, beschikken we slechts over een veel kleiner aantal
proeven. De opgaven in de literatuur maakten het reeds waarschijn-
lijk, dat we ook hier een lagere en zelfs een aanzienlijk lagere
waarde voor het suikergehalte zouden vinden dan in het bloed-
plasma. Zoo geven b.v. Fine en Myers 1n op, dat bij een aantal
patiënten het suikergehalte van het cerebrospinaal vocht gemiddeld
slechts 57 #/# bedroeg van dat van het totale bloed, en een overeen-
komstige opgave vinden we bij Weston* 2).
Om de vroeger besproken redenen zou bij vergelijking met het
bloedplasma in plaats van met het totale bloed, dit verschil nog
sprekender worden.
Wat betreft de techniek voor het verkrijgen van cerebrospinaal-
vocht bij konijnen, zij vermeld dat we dit verkregen door punctie
met een glascapillair door het ligament, dat achterhoofd met atlas
verbindt, nadat dit eerst door een huidsnee en uiteenprepareeren
der nekspieren onder locaalanaesthesie (zonder adrenaline) was
blootgelegd; een punctie dus van het vocht uit de vierde ventrikel.
De dieren verdragen dit zeer goed.
In Tabel III en IV zijn de resultaten vereenigd.
We moeten bij het bezien dezer tabellen wel in het oog houden,
dat een vergelijking van cerebrospinaalvocht en bloedplasma onder
physiologische omstandigheden veel lastiger is dan bij het oogvocht ;
de ingreep duurt meestal wel een half uur en wanneer dan het
vocht gepimcteerd kan worden, is intusschen, dat blijkt uit de tabellen,
in het bloed reeds een duidelijke hyperglycaemie ingetreden, zoodat
in de waarden, die we voor het cerebrospinaalvocht vinden, en die
op zich zelf niet abnormaal laag zijn (gemiddeld 0.18®/0 in tabel III)
reeds aanwezig is een zeker bedrag tengevolge van de stijging in
den bloedsuikerspiegel. De grootte van dit bedrag kennen we echter
niet, omdat we de diffusie-snelheid hier niet weten. Het physiologische
verschil met het bloedsuikergehalte is dus vrij zeker kleiner dan dat
hetwelk we vinden wanneer we vergelijken met het gelijktijdig af-
genomen plasma (kolom 3), maar zeer zeker grooter dan uit verge-
lijking met het plasma aan den aanvang der proef (kolom 1) zou
blijken. Door een grooter aantal proeven en door de ingreep zoo
kort mogelijk te laten duren, zullen we hier waarschijnlijk meer
nauwkeurige gegevens verkrijgen. Een onderzoek naar de snelheid
waarmee en de mate waarin adrenaline-hyperglycaemie ook in het
cerebrospinaalvocht tot uiting komt, zal ons bovendien een inzicht
b Proceedings Soc. Exp. Biol. 13, p. 126, 1916.
2 ) Journ. of Med. Research. 35, p. 199.
TABEL III.
1249
d
E
c n
iS
Refractie.
1.3451
ai
1.3456
IC Oh
T3
lO
t U3 e
uaqDSsn] pfix
E
_oJ
o
O
O
>
c
• ‘5-
o i
cd
u
<^H
Q-^J
Cf JC
K
u
.O
CU
u
O)
Uh «
CU ü
^ cd
*=
.E
O
04
O
c
) buO
04
co
-C
j
*oN
iO
81*
1250
geven in de diffusie-snelheid. In deze richting zullen onze eerstvol-
gende proeven zich bewegen.1)
Op grond van tabel IV kunnen we echter wel als zeker aannemen,
dat het suikergehalte in het cerebrospinaalvocht aanmerkelijk lager
is dan in het gelijktijdig onderzochte kamervocht (vergel. kolom
3 en 4).
We zien hier dus twee „ultrafiltraten” met een uiteenloopend
suikergehalte. Moeten we hier dan denken aan een „actief” tegen-
houden van de glucose door den plexus ehorioideus? Het wil ons
voorkomen, dat het absoluut niet noodig is een dergelijke kracht
te hulp te roepen, als functie van een membraan, maar dat veeleer de
oorzaak mag gezocht worden in de werking van het geheele om-
gevende weefsel, dat bij de oogkamer vrij zeker een veel geringer
stofwisseling zal vertoonen dan het hersenweefsel, waai-mee het cerebro-
spinaalvocht evenzeer in wisselwerking is als met het bloed.
Een eenigermate snel verbruik van suiker in het hersenweefsel
zal noodzakelijk tengevolge hebben een voortdurende diffusie van
glucose uit het cerebrospinaalvocht naar deze plaats van lager
suikerconcentratie. De suikerspiegel van het cerebrospinaalvocht
blijft dus constant lager dan de waarde, die het zou hebben als het
alleen in wisselwerking stond met het bloed, lager ook dan in het
oogkamervocht gevonden wordt. Zoo is ook op dezelfde gronden te
verwachten, dat het bloed zelf in de hersenen meer suiker afstaat
dan om de oogkamer en dat dus het bloed in een hersenvene een
grooter daling in suikergehalte zal doen zien dan het bloed dat
afvloeit uit de omgeving van de oogkamer.
Een vergelijking van de ultrafiltraten van bloed uit de a. carotis
en de v. facialis posterior leerde ons, dat het verschil in suiker-
gehalte tusschen arterieel en veneus bloed vrijwel geheel komt op
rekening van de vrije suiker, terwijl de hoeveelheid ,, gebonden
suiker” door het passeeren der capillairen vrijwel geen verandering
'ondergaat.
Het lijkt aanlokkelijk te onderstellen, dat bij het verbruik van de
suiker in de weefselcellen de gebonden suiker een rol speelt: dat
hier de suiker voortdurend gebonden (geadsorbeerd?) wordt, en in
dien toestand wordt omgezet, wat dan voortdurend weer aanleiding
zou geven tot het vastleggen van nieuwe „vrije” suiker uit de om-
geving; dit zou dan aanleiding geven tot vermindering van decon-
centratie der vrije suiker ter plaatse, gevolgd door diffusie uit het
b Noot bij de correctie: De resultaten hiervan zijn in de meer uitvoerige
publicatie in de Biochemische Zeitschrift vermeld.
1251
bloed enz. Een zeker oordeel omtrent deze onderstelling zal even-
wel eerst kunnen worden uitgesproken, wanneer is uitgemaakt, dat
de niet ultrafiltreerbare reduceerende stof suiker is en van welken
aard verder de stof is, waaraan deze suiker is vastgelegd.
SAMENVATTING.
We kunnen de resultaten van ons onderzoek als volgt samenvatten :
1. Bij konijnen is het suike7'gehalte van weefselvochten, die nage-
noeg geen colloïden bevatten ( humor aquaeus, cerebrospinaalvocht ) als
regel meer of minder lager dan dat van het gelijktijdig onderzochte
bloedplasma. Dit verschijnsel is in overeenstemming met de lagere
waarde voor het suikergehalte, welke ultratiltraten van serum in
vitro tegenover dit serum vertoonen.
2. Wat het oogkamervocht betreft, is dit verschil in suikergehalte
tegenover liet bloedplasma van arterieel bloed van dezelfde grootte
als de hoeveelheid ,, gebonden suiker” in het bloedserum, die niet
ul tra filtreert.
3. Omtrent het cerebrospinaalvocht geven de resultaten nog geen
zekerheid omtrent de juiste verhouding van zijn suikergehalte tot dat
van het bloedplasma; naar allen schijn is het echter nog aanmerkelijk
lager dan in het oogkamervocht. Gewezen wordt op de mogelijkheid,
dit verschil te verklaren door een sterker verbruik van glucose in
het hersenweefsel tegenover de weefsels, die de oogkamer begrenzen.
4. Afgaande op de wisselingen in het suikergehalte van het oog-
kamervocht onder normale omstandigheden en bij hyperglycaemie na
adrenaline-injectie moet worden aangenomen, dat het evenwicht met
het bloed hier in hoofdzaak tot stand komt door di fusie, en nagenoeg
niet door vochtstrooming ; zulks is in overeenstemming met wat
omtrent de snelheid van strooming in het oogkamervocht wordt
aangenomen. Daarentegen is het z.gn. secundaire oogkamervocht, ivat
zijn suikergehalte betreft, volkomen gelijk aan het bloedplasma op het-
zelfde oogenblik; dit vindt zijn verklaring daarin, dat het werkelijk
vrijwel bloedplasma is, dat is binnengestroomd met een hoog gehalte
aan colloïden, en de daarmee overeenkomende hoeveelheid gebonden
suiker.
5. Bij vergelijking van arterieel bloed uit de a. carotis en veneus
bloed uit de v. facialis posterior bleek, dat het verschil in suiker-
gehalte tusschen deze beide vrijwel geheel op rekening komt van de
vrije suiker, en dat dus deze aan de weefsels wordt afgegeven.
Groningen. Physiologisch Laboratorium.
Natuurkunde. — De Heer P. Zeeman biedt, mede namens W. de
Groot, Mej. A. Snethlage en G. C. Dibbetz, eene mede-
deeling aan over: ,, De voortplanting van het licht in beive-
gencle, doorschijnende, vaste stoffen.”
III. Metingen over het F iz eau- effect in flintglas.
1. Nauwkeuriger dan de uitkomsten, welke met kwarts werden
verkregen en waarover in mededeeling II verslag1) werd gegeven,
zijn die over het Fizeau -effect in bewegend flintglas.
Door de firma Zeiss te Jena werden voor ons vervaardigd 6
cylindervormige staven van 20 cm. lengte, en met een cirkelvormige
doorsnede van 25 mm. middellijn. De glassoort is het gewone silikaat
flintglas van het type O. 103 der firma Schott und Genossen. De
eindvlakken zijn met hooge benadering planpai’allel. De duidelijkheid
der interferentiestrepen bleek bij stilstaande glaskolom uitnemend
te zijn, terwijl, wanneer de noodige voorzorgen werden genomen,
ook wanneer de kolom in snelle beweging was de strepen nog zeer
goed bleven. De opgenomen foto’s waren veel beter dan die welke
vroeger (II) met kwarts werden verkregen. Dit ligt deels aan het
uitnemende materiaal,1) aan de grootere doorsnede der staven, (thans
25 mm. tegen vroeger bij kwarts 15 mm.), en aan het kleiner aantal
inwendige terugkaatsingen.1) Het bleek ten slotte mogelijk ook het
Fizeau-effect voor bewegend flintglas direct in een kijker waar te
nemen, even duidelijk als dat voor bewegend water mogelijk is en
wij hadden het voorrecht aan verschillende physici het effect te
demonstreeren.
De volkomen zekerheid waarmede ten slotte de vrij samengestelde
apparatuur werkte, werd eerst verkregen nadat aan de inrichting,
zooals die voor kwarts was gebezigd, nog verbeteringen waren aan-
gebracht. Wij zullen de voornaamste daarvan bespreken.
2. Door verschillende oorzaken kunnen de interferentiestrepen
gedurende de beweging van de kolom van glazen cylinders een
schuinen stand gaan innemen. Het is echter noodzakelijk dat de
strepen evenwijdig aan de horizontale of verticale kruisdaden blijven.
b Deze Verslagen Deel 28, 1462, 1919.
2) Zie II, 2.
1253
Anders krijgt men geen foto’s waarop metingen kunnen worden
verricht.
Reeds bij de proeven met kwarts was in een der interfereerende
lichtbundels een compensator opgenomen, bestaande uit een plan-
parallelle, cirkelvormige, glasplaat van 5 mm. dikte en 25 mm.
middellijn, waaraan iedere gewenschte stand kon worden gegeven.
Door draaiing om een horizontale as kan de helling der interferentie-
strepen worden gewijzigd en er werd daarom eene eenvoudige in-
richting aangebracht waardoor de waarnemer, bij het oculair vau
den kijker gezeten, de gewenschte draaiing kon teweeg brengen.
Bovendien was nog voor het objectief van den kijker een plan-
parallelle plaat opgesteld, zoodanig dat in een ter zijde geplaatst
kijkertje een beeld van de interferentiestrepen kon worden waarge-
nomen, terwijl tegelijkertijd met den grooten kijker, na verwijdering
van het oculair, een foto der strepen werd gemaakt. De waarnemer
aan den kleinen kijker kon aldus een fout in den stand der strepen
dadelijk opmerken en zoo noodig tijdens de photographische opname
herstellen. Slechts zelden bleek dat noodig, wanneer een proef goed
was voorbereid.
3. Zooals vroeger is uiteengezet (I, 4), was het noodzakelijk om
20 k 30 belichtingen, van telkens een honderdste seconde, der inter-
ferentiestrepen over elkaar op te nemen, omdat anders de photo-
graphische indruk te zwak was. Dit aantal kan zeer worden ver-
minderd door zonder filters dus direct met het witte booglicht te
werken.
Vermindering van het aantal belichtingen komt ten goede aan de
scherpte der foto’s en maakt het mogelijk er meer na elkaar te
nemen, voordat de storingen door ongelijkmatigheden van de tem-
peratuur in de glasstaven, die onvermijdelijk door de beweging van
het apparaat optreden, hinderlijk worden.
Voor de interpretatie der verkregen foto is het dan noodig te
weten wat de effectieve golflengte A van het witte booglicht is,
waarmede de strepen zijn afgebeeld.
De nauwkeurigheid in de bepaling van X behoeft zooals zoo aan-
stonds zal blijken (zie 5), niet zeer groot te zijn.
4. Bepaling van de ejjectieve golflengte van het gebezigde licht.
De effectieve golflengte van het licht waarmede gewerkt werd,
moest gemeten worden nadat het den laatsten spiegel van den
interferometer verlaten had en natuurlijk voor die platensoort, die
bij de proeven gebezigd werd.
1254
De bundel uit den interferometer werd met een cjlinderlens
geconcentreerd op de spleet van den colli mator van een spectros-
koop met constante deviatie van Hilger, waaruit het prisma was
weggenomen en vervangen door een klein totaal reflecteerend prisma.
Door voor het objectief van de photographische camera een replica
van een tralierooster aan te brengen kon een spectrum van de
lichtbron worden opgenomen.
Het meest werkzame deel in dit spectrum kon direct zichtbaar
gemaakt worden door voor de spleet van den collimator een wig
van rookglas met de ribbe horizontaal aan te brengen (methode
van Kknneth Mees).
De prismatische werking van de wig was door een tweede wig
van helder glas opgeheven.
De uitkomst voor de effectieve golflengte Xe was 4750 A°. met
een onzekerheid van ± 25 A°.
5. Deze nauwkeurigheid is echter voldoende. Men overtuigt zich
daarvan door numerieke berekening, of wel door de volgende
beschouwing.
Wij weten (II, 9) dat het optisch effect gegeven wordt door de
formule:
(1)
1 dA
Door hieruit de waarde op te maken van kunnen we zien
1 A dX
hoe groot de invloed is van een fout in de bepaling der effectieve
golflengte op het berekende effect.
In plaats van X voeren we de frequentie v in, waardoor eene
dpi
kleine vereenvoudiging ontstaat, en stellen ep = pi — 1 -f- v -j- dan is
1 dA 1 dep . v
A dX (p . v dv
X
1
T'
(2)
Nu is
dep dpi d'p,
— = 2 — -f v ,
dv dv dv 3
waarvoor we bij benadering mogen schrijven
dep
dv
daar pe bijna lineair van v afhangt.
1255
Verg. (2) wordt dan
1 dA
A dl
d[i
V dv ' (p W0IC" voor gewone flintglas ongeveer zoodat
1 dA _ 1 5
A ~dX~l X 4
Voor X — 5000 A°. dX = 25 A° wordt
6. Lint-lichtonderbreker . De periodiek werkende, electromagnetisch
gedreven, liehtonderbreker, die in I, 4 werd beschreven, gaf her-
haaldelijk reden tot teleurstelling, omdat men nimmer zeker was
of wel het licht werd doorgelaten juist op het oogenblik dat de
slede een gekozen punt van de baan passeert.
Geheel zeker is men daarvan met den lint-lichtonderbreker, die
schematisch in tig. 1 is voorgesteld.
Een band of lint L van lancasterlinnen is tusschen twee blokjes
B, die vast op een gekozen plaats aan het bed van den toestel zijn
verbonden, ingeklemd. Het wordt om de balk met de glaskolom
heen geslagen. De balk kan zijne gewone heen en weergaande be-
weging uitvoeren zonder door het lint gehinderd te worden want
dit kan gemakkelijk over de koperen stukken K heenglijden, terwijl
de lengte van het lint constant blijft. In het lint zijn twee openingen
van 10 of 15 cm. lengte gemaakt, die bij een bepaalden stand van
de balk, maar ook dan alleen, het licht laten passeeren door cirkel-
vormige gaten in de stukken K, en gedurende den tijd die met de
lengte der openingen in het lint overeenkomt. Door verplaatsing van
BB langs het bed kan men het oogenblik waarop het licht doorgaat
kiezen. De randen van het lint zijn van een zoom voorzien om
grootere stevigheid te verkrijgen en uitrafelen te voorkomen.
De koperen stukken K zijn glad gepolijst en de wrijving van
het lint is dus zeer gering. Soms werd die nog door eenig talkpoeder
kleiner gemaakt.
1256
De electrische onderbreker die bij de proeven, in II beschreven,
in gebruik was, werd nu, na een kleine wijziging, gebezigd om het
licht alleen bij één der heen- en weergangen van de balk toe te
laten. Daartoe is de bewegelijke arm geplaatst voor de booglamp.
De phase is zoo ingesteld dat de arm omslaat als de balk juist het
midden van de baan is gepasseerd.
7. Verbetering van de snelheidsmeting. In de proeven met kwarts-
staven werd de snelheid direct gemeten volgens eene methode, die
in II, § 11 is beschreven. Wij hebben die methode eenvoudiger en
fijner gemaakt en ze ook zoo ingericht dat onmiddellijk bij elke
proef' de snelheid kon worden afgelezen.
De opstelling beantwoordt in algemeene trekken nog aan de figuur
in II § 11. Evenwel komt in plaats van het vroeger gebruikte
schermpje met twee spleten S1 en een scherm 5 (zie Fig. 1 der
vorige §), waarvan de constructie nader aan de hand van Fig. 2
zal worden uiteengezet.
Fig. 2.
De spleet S , van vroeger vervangen we door een glazen schaaltje,
de spleet *5’, door een kleine opening.
Het glazen schaaltje met verdeeling werd verkregen door een
glazen plaatje met een roetlaag te bedekken en met behulp van een
beiteltje, ter breedte van precies 1 mm., in de roetlaag vijf' strepen
te trekken op onderlinge afstanden van precies 1 mm.
De roetlaag werd daarna met een droppel vernis gefixeerd en de
eerste streep met rood glas, de andere met blauw glas afgedekt.
Het geheel werd vastgekit op de balk. In fig. 2 zijn onder S de
afwisselend lange en korte strepen aangeduid; de kleuren maken
vergissingen van voor en achter bij de waarneming door lenzen
onmogelijk. Gedeeltelijk zijn in de figuur de strepen gestippeld, door-
dat ze voor de helft bedekt zijn door een scherm, dat heen en weer
kan glijden. Bij de beweging van de balk in den eenen zin wordt,
1257
automatisch door de traagheid van het scherm, de benedenste, bij de
beweging in tegengestelden zin de bovenste helft van de schaal
bedekt. Door de blokjes Bl. en B 3 zijn de uiterste standen van het
scherm bepaald.
Terwijl dus de spleet van vroeger door het schaaltje met de
gekleurde strepen is vervangen, komen in plaats van de spleet *S3,
twee fijne openingen Pl en P3 aan weerskanten van een horizontale
lijn door het midden van de schaal. Door P, kan in den in de
figuur geteekenden stand het licht uittreden, omdat de opening O,
in het bewegelijke scherm zulks toelaat. Rust het scherm tegen Bx
dan wordt P3 bedekt en komt 04 in de posi t ie, waarbij het mogelijk
is dat door P1 licht uittreedt.
Zooals in II, § 11 is uiteengezet wordt een beeld van de spleet-
inrichting geprojecteerd op de draaiende schijf R, die met radiale
spleten is voorzien. Met een zwak vergrootenden kijker wordt het-
geen op de draaiende schijf wordt afgebeeld waargenomen, en wel
telkens met tusschenpozen van 0.001 sec. In dien tijd wordt door
de balk, bij de gebezigde snelheid in de buurt van 10 M/see> onge-
veer 1 cm. afgelegd. De waarnemer ziet in het gezichtsveld van den kijker
de gekleurde schaal S en daarop ,,de ster” Z5,, of liever het nabeeld
van het door die ster uitgezonden licht bij een vroegere doorlating.
De plaats van de ster op de schaal kan tot op { mm. nauwkeurig
worden afgelezen, en daar de afstand van ZJ3 tot S ongeveer 50 mm.
bedraagt, leert men de snelheid zeker op 1 % nauwkeurig kennen.
Alle veranderingen in de snelheid van de balk worden onmiddellijk
zichtbaar, en voor iedere opgenomen foto kan de bijbehoorende
snelheid dadelijk worden opgeschreven.
Het is noodzakelijk dat ,,de ster” zich beweegt op dezelfde hoogte,
als waarop de as van de draaiende schijf is geplaatst, want anders
moet er nog eene kleine correctie aan de snelheid worden aangebraeht.
Bij de uitvoering van de inrichting voor de snelheidsmeting heb-
ben wij veel hulp gehad van den Heer W. M. Kok, assistent aan
het Natuurkundig Laboratorium, dien wij daarvoor onzen hartelijken
dank brengen.
8. Uitkomsten. De uiterste waarden van de snelheid die bij onze
proeven direct gemeten werden, waren 918 en 994 cm. /sec.
Er werden twee reeksen van metingen verricht, die zich onder-
scheidden door de wijze waarop de snelheid werd gevonden. In de
eerste reeks A, werd de methode van mededeeling II, in de tweede
B, de in § 7 hierboven beschrevene gebezigd. Alle uitkomsten voor
het effect werden gereduceerd op een snelheid van 1000 cm. /sec.
1258
Reeks A.
Combineert men de metingen van de 34 afzonderlijke foto-opna-
men, op 11 plaatjes verkregen, dan vindt men voor het effect
0,247 ± 0,006.
Combineert men eerst de waarnemingen op elk plaatje en neemt
dan liet gemiddelde van de uitkomsten der 11 plaatjes dan wordt
voor het effect gevonden 0,247 ± 0,009.
Reeks B
geeft voor het effect afgeleid uit 49 waarnemingen over 13 plaat-
jes verdeeld 0,238 ± 0,006, voor het effect afgeleid uit het gemid-
delde van de uitkomsten der 13 plaatjes 0,240 ± 0,008.
Eindelijk kan men al de 83 waarnemingen combineeren en vindt
dan 0,242.± 0,004.
Als men voor elk der 24 plaatjes afzonderlijk een uitkomst op-
maakt en dan het gemiddelde neemt wordt voor het effect gevonden
0,243 ± 0,006.
Het getal achter het ± teeken geeft de middelbare fout aan en
alle uitkomsten zijn, gelijk reeds werd opgemerkt, op de snelheid
1000 cm. /sec. gereduceerd.
Theoretische waarde van het effect voor flintglas.
Door de firma Schott und Genossen, Jena worden de volgende
brekingsindices voor het gebezigde flintglas 0.103 opgegeven:
HA' — 1.6099
l = 7677 A
HO — 1.6153
6563
HD = 1.6202
5893
H p = 1.6324
4862
HG ' — 1-6428
4341
Het effect kan volgens de vroeger (II, 9) afgeleide formule
worden berekend.
Met behulp van bovenstaande getallen leiden wij voor de effec-
tieve golflengte 4750 waarden voor h erf",— af en vinden dan
A =
4 . 120 . 1000
4750 X 10-8 X 3 • 1010
(1 , 634-1 + 0,084) = 0,242.
Deze waarde stemt haast volkomen overeen met het getal
dat 'onze proeven opleveren.
Het is nog interessant op te merken dat de dispersieterm in de
1259
waarde van het effect = 0,242, voor een bedrag 0,028 bijdraagt.
Was er geen rekening met de dispersie gehouden dan had men
0,214 voor het effect moeten vinden, wat met de proeven onver-
eenigbaar zou zijn.
NASCHRIFT.
1. De publicatie van bovenstaande mededeeling, die reeds in de
zitting der Akademie van 23 April 1920 werd aangeboden, is door
bijzondere omstandigheden vertraagd geworden.
Ik heb daardoor gelegenheid nog een paar opmerkingen aan het
stuk toe te voegen.
Door onzen medewerker, den Heer W. de Groot, phil. docts.
werd mij mondeling en onafhankelijk daarvan omstreeks op den-
zelfden tijd door Prof. F. Zernike te Groningen, in een schrijven
van 11 November 1919, eene andere afleiding voor de formule voor
het optisch effect (II, 9) meegedeeld. Ik wil de korte, elementaire
afleiding, die in beide mededeelingen op hetzelfde idee berustte,
hier laten volgen.
In beginsel kan de proef met de bewegende glasstaaf onder het
volgende schema (Fig. 3) worden gebracht. De lichtbron L zendt
Fig. 3.
twee lichtbundels uit, de een door het glas a b, de ander door de
lucht. Men vergelijkt de phasen in 1 en 2, met behulp van de
noodige kunstgrepen, in twee gevallen, ten eerste als het glas a b
stilstaat, ten tweede als het zich, bijv. naar links, beweegt met de
snelheid w. Volgens het relativiteitsbeginsel kan men evengoed het
glas laten stilstaan en de kamer met de overige deelen naar rechts
met de snelheid tv laten bewegen. Of men 1 en 2 met een bewe-
gend of stilstaand toestel opvangt maakt geen verschil in de rela-
tieve phase der bundels. Wij laten dus alleen L met de relatieve
snelheid w naar rechts bewegen en tot de glasstaaf naderen. Dat
geeft alleen een Doppler effect gelijk voor de beide bundels, waarbij
W
de golflengte van ). tot X — X— verandert. Als alles stilstaat is het
1260
phaseverschil tusschen 1 en 2 — - — - l, wanneer l de lengte van de
glasstaaf a b is.
De verandering door de beweging is derhalve
xol
{[1—1)1 l d(j.
(Lr- —p OjA
X' X (IX
Xc
dk
Om het geheele effect te krijgen moet met 4 worden vermenig-
vuldigd — n.1. een factor 2 voor den heen- en weergang der stralen
en een factor 2 wegens de omkeering van de bewegingsrichting — ,
zoodat de vroeger gegeven formule te voorschijn komt.
Ook de proef van Fizeau met het stroomende water en stilstaande
glazen eindplaten, kan volgens de geschetste methode behandeld
worden, maar dan valt de berekening niet zoo eenvoudig uit.
De Heei' Zernike maakt er nog opmerkzaam op dat een werkelijke
proef, met de twee bundels tegen elkaar in loopend, genomen zou
kunnen worden met stilstaande glasstaaf zooals in de berekening
ondersteld wordt. Het zou dan alleen noodig zijn om bij de vroeger
beschreven proef liet glasprima te laten heen en terug schuiven,
maar de glasstaaf stil te houden. Om verschillende optische en
mechanische redenen lijkt mij de uitvoering met grooter bezwaren
verbonden, dan de uitgevoerde proef.
2. In een schrijven van 22 October 1919 had Prof. M. v on Lade
de vriendelijkheid mij opmerkzaam te maken op en mij toe te zenden
eene dissertatie van P. Harress van 1912 l), waarin een onderwerp
behandeld wordt dat met onze onderzoekingen in verband staat. Bij
de proef van Harress loopt het licht, rechtsom en lichtsom, in een
kring van glazen prisma’s, die in zijn geheel in roteerende beweging
verkeert.
De vergelijking van de waargenomen verschuiving der interferentie-
strepen en de theorie door Harress uitgewerkt gaf zeer onbevredi-
gende overeenstemming tusschen beide. Hoofdzakelijk ligt dat aan
de theorie waarin de absolute met de relatieve snelheid van het
licht wordt verward, von Laue heeft deze vergissing hersteld, waar-
door de overeenstemming tusschen theorie en waarneming veel beter
wordt. De proef van Harress is zeer nauw verwant met de proef
van Sagnac van 1913, waarvan von Laue merkwaardigerwijze reeds
in 1911 de relativistische theorie heeft gegeven.5)
Bij de proeven van Sagnac en Harress bedraagt de verschuiving
) Opnieuw bewerkt in O. Knopf, Ann. d. Phys. 62, 389, 1920.
Münchener Sitz. Ber. 1911, 404.
A der interferentiestrepen uitgedrukt als breukdeel van den streep-
afstand,
A =
2a>
c X
2 rl,
waarin l de lengte van een in het roteerende apparaat doorloopen
weg, r de afstand daarvan tot de draaiingsas, co de hoeksnelheid is,
alles gesommeerd over de verschillende wegen.
Brekingsexponent en dispersie komen in deze formule in het geheel
niet voor, zoodat reeds daarin een verschil met onze proeven ligt.
Het is wel onnoodig op het werk van Harress hier verder in te
gaan, daar in eene interessante mededeeling van v. Laue ') de
proeven van Fizeau, Sagnac, Harress en die door ons zijn genomen
worden besproken en vergeleken, en onder uitsluiting van den
invloed der dispersie ook reeds de beide laatstgenoemde proeven in
den vierden druk van v. Laue’s Relativiteitstheorie 5) zijn behandeld.
3. Reeds vroeger heb ik er op gewezen dat het misschien inte-
elt
ressant zou zijn om stoffen waarbij — groot is te onderzoeken.
In het bijzonder komen stoffen met sterke absorptie-banden of
lijnen in aanmerking, zooals didy miurn-v erbindingen , die als vaste
oplossingen in glas kunnen worden opgenomen, en de damp van
natrium.
Men moet dan als men met die stoffen wil werken, horizontale
interferentiestrepen afbeelden op de spleet van een spectroskoop.
In den kijker neemt men horizontale strepen waar, die van rood
naar violet, in afstand verminderen. Door het FizEAU-effect zouden
de strepen bij snelle heen- en weerbeweging van selectief absor-
beerende stoffen op en neer gaan, en op die plaatsen in het spec-
trum waar — groote waarden aanneemt zou de amplitude der be-
dX
weging aanzienlijk kunnen worden.
Uit voorloopige proeven over de dispersie van didy mium-glas bij
gewone temperatuur en bij die van vloeibare lucht, bleek dat de
dn .
waarde van — in het zichtbare spectrum nergens groote waarden
dX
aannam. Ofschoon staafjes van didymium-glas van uitstekende kwa-
liteit te krijgen zijn, meen ik dat het toch niet de moeite zou loonen
om daarmee proeven over het FizEAU-effect te nemen.
h v. Laue, Arm. d. Phys. 62, 448, 1920.
2) Cf. t. a. p., p. 23, 25, 185-189.
1262
Evenmin kan men bij natriumdamp resultaten over het Fizeau-
effect verwachten. Dicht bij de absorptie ZMijnen kan weliswaar
dn
— zeer groot worden, maar op de meest interessante plaats vlak
dX
bij de D-lijnen wordt juist de absorptie ook zeer groot. Bij voort-
zetting der proeven zou het misschien aanbeveling verdiend hebben
met een stilstaande buis met natriumdamp en bewegend prisma te
werken (zie § 1 van dit naschrift). Het bleek echter uit enkele
proeven duidelijk genoeg dat het uitgesloten was om met natriumdamp
het FiZEAU-effect aan te loonen.
Hoewel deze proeven niet het direct gezochte resultaat opleverden,
waren zij de aanleiding tot de waarneming van een interessant
interferentieverschijnsel in natriumdamp, waarover eene afzonder-
lijke mededeeling spoedig zal volgen.
P. Z.
Natuurkunde. — De Heer Kamerlingh Onnes biedt namens Prof.
W. H. Keesom aan : Mededeeling N°. 7 c uit bet Laboratorium
voor Natuurkunde en Physische Scheikunde der Veeartsenij-
kundige Hoogesehool : N. H. Kolkmeijer: „Tijd-ruimte-sym-
metrie III. Opmerkingen over de afleiding van groepen van
tijd-ruimte-deko peraties . l)
(Mede aangeboden door den Heer Ehrenfest).
§ 1. Inleiding. In Med. N°. la 2) werden de t.-r.-dekoperaties
afgeleid, Med. N°. lb ‘) bevatte voorbeelden van toepassing daarvan
op een aantal modellen ; met het doel om een begin te maken met
de studie der t.-r. -symmetrische atoommodellen heb ik mij eenigen
tijd bezig gehouden met het opzoeken van alle groepen van t.-r.-
dekoperaties, die in verband staan met pu rugroepen. De resultaten
van dit onderzoek zouden hier te veel plaatsruimte vorderen. Daarom
volgen hier slechts enkele opmerkingen omtrent de wijze van aflei-
ding der bedoelde groepen.
Wij zullen als bewegende deeltjes kiezen 1 atoomkern en een
eindig aantal elektronen, alle zonder afmetingen.
§ 2. Bestaanbaarheid der t.-r. -symmetrische atoommodellen. In de
eerste plaats volgt uit een redeneering, die eenigszins analoog is aan
die, welke Landé 4) houdt voor het bewijs der mogelijkheid zijner
modellen, dat de t.-r. -symmetrische atoommodellen onder de werking
der krachten blijvend bestaanbaar zijn.
In de tweede plaats: Onder de op de hier aangegeven wijze te
vinden modellen zullen er zijn, die niet aan den in Med. N°. lb 6)
voor een atoommodel gestelden eisch beantwoorden, dat de kern-
elektronen-con figuratie periodiek terugkeert. O.a. belmoren daartoe
alle modellen, waarbij slechts één retroductie voorkomt. Wij zouden
ze quasi-atoommodellen kunnen noemen. Ter wille eener systema-
tische behandeling zal men ze mede moeten nagaan.
J) Deze Med. vormt een uittreksel uit de in het Verslag der Februari-
vergadering aangekondigde. (Zie p. 1166).
2) Deze Verslagen 29, p. 824, 1921.
3) Deze Verslagen 29, p. 980, 1921.
4) A. Lande, Verh. d. D. Physik. Ges. 21, p. 2, 1919.
5) l.c.
82
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXIX A°. 1920/21.
1264
In de volgende § zullen wij zien, dat het niet mogelijk is, dat tot
de hier voorkomende operaties ook zulke belmoren, die met trans-
laties zijn samengesteld. Men moet dus alleen draaiingen, draaispie-
gelingen (waaronder spiegelingen en inversies) en samenstellingen
van deze beide met retroducties, dilaties en keerdilaties beschouwen.
§ 3. Men behoeft geen andere configuraties van ruimte- symmetrie-
elementen te beschouwen dan die, welke in de ruimte- symmetrieleer
beschouwd worden. De configuratie der ruimte-symmetrie-elementen
(daaronder begrepen de geometrische onderdeelen der t.-r.-A) is
uiteraard een figuur in rust en zal dus, als daarop een der t.-r.-A,
samengesteld uit een r.- en een t.-A toegepast wordt, een congruente
of symmetrische configuratie opleveren, wel is waar op een ander
tijdstip, echter ook op het onveranderde tijdstip. Daar dan de bedoelde
r.-A alleen een A van de configuratie *) is, moet deze laatste over-
eenstemmen met een der in de r. -symmetrieleer verkregene s).
§ 4. Invoering der voortbrengende operaties van een groep. Met
het voorafgaande is tevens aangetoond, dat de methode in Meded.
N°. 7 a 1. c. aangeduid voor het opsporen van alle groepen van t.-r.-
dekoperaties juist is. Echter kan de methode veel vereenvoudigd
worden door gebruik te maken van de voortbrengende operaties
der puntgroepen '), d. z. operaties, zoodanig gekozen, dat men elke
operatie van de groep kan opvatten als een gedurig produkt van
eenige dier voortbrengende operaties (waarbij de volgorde van be-
lang is). Wij zullen nu elke groep aangeven door de symbolen der
voortbrengende operaties, gescheiden door komma’s tusschen acco-
lades te plaatsen.
Voegt men eens aan elke voortbrengende operatie van de groep
6r = {21, 33, een tijdoperatie (daaronder gerekend de identiteit) toe,
dan ontstaat de groep r= {©21, j?33, Voegt- men nu bovendien
1) Dit geldt evenzeer voor translaties. Daar wij het aantal kernen tot 1
beperkt hebben, kunnen dus met behulp van translaties samengestelde a’s
niet in de gezochte groepen voorkomen.
2) Men zou er nog aan kunnen twijfelen, of bij tijddraaiingen wel de be-
P
perking tot zulke, waarvan de draaiing — 2 ir rad. (p en q geheel) is, blijft
7
gelden. Inderdaad is er in deze beschouwingen geen bezwaar tegen tijd-
draaiingen met oneindig kleine draaiing. Dit heeft alleen beteekenis, als
bovendien de tijdperiode oneindig klein is. Dit symmetrieelement geeft dan
een eenparig cirkelvormige beweging aan. Overigens geeft dit geen aanleiding
tot wijziging der volgende beschouwingen.
3) A. Schoenflies, Krystallsysteme und Krystallstructur, Leipzig 1891.
1265
zuivere tijdoperaties als voortbrengende operaties toe, zoodat ont-
staat rx = \ . . . . ï, 537, ©21, Ji>33, j, dan behoeft men slechts de
operaties ©, £, 2, 537 . . . op alle mogelijke wijzen te varieeren om
alle uit G af te leiden groepen van t.-r.-dekoperaties te vinden.
Want wel is liet mogelijk, dat in een op eenige andere wijze
gevonden groep r,, die zeker met één der gevarieerde groepen
r (bijv. r') ©21, 3)33 en gemeen moet liebben, een andere der
niet-equivalente operaties van G vermenigvuldigd voorkomt met
tijdoperatie 5ï, terwijl in r' die toegevoegde operatie sj3 is. Voegen
wij dan echter aan r' als voortbrengende operatie een tijdoperatie
£> toe, zoodanig dat = 31, dan ontstaat een groep r' x, die met
-T, niet meer het aangewezen verschil vertoont en die zeker valt
onder de bij de variatie der groep r, gevonden groepen.
$ 5. De toegevoegde tijdoperaties kunnen niet met elkaar in strijd
zijn. Uit het voorgaande blijkt wel, dat het kan voorkomen, dat in
een aldus verkregen groep een der niet-equivalente operaties van G
meer dan eenmaal voorkomt, iedere maal vermenigvuldigd met een
andere tijdoperatie. Als deze met elkaar in konflikt zouden komen,
beteekent dit slechts, dat alle elektronen in rust verkeeren. Een
punt in rust toch heeft als dekoperatie elke denkbare tijdoperatie.
De groep is dan geen andere dan G zelf met de bizondere voor-
waarde, dat de deeltjes zich niet bewegen.
t
§ 6. Beperking der toe te voegen tijdoperaties. Men behoeft nooit
keerdilaties aan de voortbrengende operaties van een groep als G
toe te voegen. Een keerdilatie Ö beteekent toch niets anders dan
een groep van tijdoperaties, waaronder bijv. 537,937, 537, en 537,937,93?,.
Men ziet gemakkelijk in, dat men hetzelfde effekt bereikt door slechts
de volgorde 337,53? ,337, aan 21 toe te voegen. Gaat men toch later
tijdoperaties als voortbrengende operaties aan de reeds gevormde
groepen toevoegen, dan voegt men vanzelf o.a. ook toe de operatie
937,937, 937,93?,, die met 537,537,537, 21 vermenigvuldigd toch weer 537,537,537, 21
oplevert. Omdat nu verder 537,537,53?, een retroductie is en men van-
zelf bij de afleiding der groepen elke retroductie gaat toevoegen,
heeft het geen zin, speciaal op den vorm 537,537,537, nadruk te leggen.
Een dergelijke redeneering laat zien, dat men ook slechts eene
der volgorden 537,537, en 537,537,, die in een dilatie begrepen zijn be-
hoeft toe te voegen. Men vermenigvuldigt dus de voortbrengende
operaties van groep G slechts met 537 of 337 , 537,; als voortbrengende
operaties voegt men later evenzoo niet anders toe dan óf 537, óf
537,537,, óf 537, en 537,.
1266
$ 7. Geschikte keuze der voortbrengende operaties. Op de aange-
geven wijze handelende, heeft men nu wel de zekerheid, geen der
groepen van t.-r.-dekoperaties te zullen overslaan. Echter zal men
zeer goed aldus dezelfde groep meer dan eenmaal, telkens in een
anderen vorm kunnen verkrijgen en wel zoo, dat die verschillende
vormen volstrekt niet altijd dadelijk hun equivalentie verraden. Wij
zullen zien, hoe men de bedoelde equivalentie van twee zulke vormen
kan nagaan. Voor dit doel zou het, als blijken zal, goed zijn de
keuze der voortbrengende operaties bij elke groep G zoo te doen,
dat een zoo laag mogelijke macht van elk dier operaties equivalent
IW
{9l„ »',}
K «',) = -
n
iK 3T.I
(«1 rt'8) = ^bgig 1/2
{9J..9I,}
\K »'«!
(«4«'4) = f
{91., 9T,}
(«.«'.) — 2 bgtg ^
[KK-'K\
i%n]
P, ®'j
£ 1 s
II
{%>, ©a|
(an &h) — ^
P®, e'v, eh\
(*» *'v) = Gv *h) = (*'« *h) = ~
n &
IK ©4
<*• éd) = £
{K ©Al
i
(«, èh) = bg cos — 1/3
{91,,©*}
1
K *d) = bg sin - 1/3
iK®\
jr
0.0 =4
P., 91',,©}
{91.,©}
— 1 + 1/5
(fl,6) == bg tg 2
{91., 9l'„ ©}
1) In aansluiting aan de onderscheiding door Schoenflies gemaakt tusschen
„puntgroepen van de eerste soort” (de eerste 5) en „puntgroepen van de
tweede soort” (de overige) zouden wij kunnen onderscheiden tusschen „eindige
kerngroepen van de eerste en van de tweede soort”.
1267
is aan de identiteit. Men zal daarvoor zelfs soms het voordeel van
een zoo klein mogelijk aantal voortbrengende operaties opofferen.
Aan den anderen kant zal het goed zijn, als voortbrengende
operaties zoo mogelijk equivalente operaties van de groep te kiezen,
zooals uit het volgende blijkt. De oktaedergroep van Schoenflies kan
bijv. zoowel voorgesteld worden door {2l4, 21'4}1) als door {21,, 2l4j.
Voegt men bij de operaties in elke combinatie 20^ en , dan vindt
men bij de tweede notatie 9, bij de eerste 6 groepen, daar natuurlijk
KI en {2l4,2QV2l'4j, evenzoo {SD?,^, 2l'4 } en { 214, 5m,50?,21'4}
en ook {201^21,, 291,501,21^ } en { 291,5)91, 21 4, 591,21^ ) equivalente groepen
zijn. De eerste notatie verdient dus de voorkeur.
De beide desiderata omtrent de keuze van de voortbrengende
operaties zijn nu gewoonlijk niet tegelijk te vervullen. Dan is het
gewenscht, beide afzonderlijk te vervullen en de beide notaties naast
elkaar te beschouwen.
Alle puntgroepen (waaronder dus de 32 betreffende klassen van
Schoenflies) zijn dan begrepen in het voorafgaande schema van 14
soorten van groepen, voor sommige waarvan 2 notaties zijn aan-
gegeven. (Zie tabel p. 1266).
§ 8. Onderzoek naar equivalente onder de te vinden groepen. Er
kunnen hiervoor slechts eenige aanwijzingen gegeven worden, die
tezamen met het ontwerpen van een tiguur of het uitschrijven van
de niet-equivalente operaties van de groep (de beide laatste manieren
zijn in de meeste gevallen overbodig) in ieder geval voldoende zijn.
Wij zullen de bedoelde aanwijzingen ter illustratie meteen toe-
passen op een der groepen G en kiezen daarvoor {21,, 21',}.
Wij moeten de notaties, waaronder een groep te voorschijn komt
alle tot één zien terug te brengen. Kunnen wij dus een aan een
der voortbrengende operaties toegevoegde 50?, 50?, terugbrengen tot $0?
of zelfs tot de identiteit, dan doen wij het ook. Voorbeeld :
{50ï,2l„ 5331,201,21',}. In de eerste plaats kunnen wij zonder verlies van
algemeenheid 201,201, vervangen door 5331,50?, (men verzuime deze
bewerking nooit). Nu is verder (201, 21,)* = 50?, een operatie van de
groep. Beschouwen wij dus 201, en 21, ieder apart als voortbrengende
operaties van de groep, dan hebben wij reeds eenigszins aan het
voorschrift voldaan. Wij kunnen er echter nog verder aan voldoen.
Want nu 50?, voortbrengende operatie geworden is, mogen wij de
voortbrengende operatie 50?,50?.12i', ter voldoening aan het voorschrift
vervangen door 201,21',. Daar dan echter (50?, 21',)* = 201, ook een
!) In het volgende beteekent $l„ een draaiing van 1 /« cirkelomtrek, 3 een
spiegeling in een vlak, SI„ een draaispiegeling.
1268
operatie van de groep is, moeten wij als voortbrengende operaties
weer 93?, en 21', in plaats van ®,2T, nemen. De groep ®,®,2T,}
is dus equivalent aan de groep { ’TT?1 , 33? ,, 21,, 21',}. Waren de nieuw
gevonden voortbrengende (zuivere tijd-) operaties niet toevallig te-
zamen in een der vroeger gegeven vormen of ÜOïj, 301, te
voorschijn gekomen, dan zouden wij ze in een dier vormen gebracht
hebben, of indien dit onmogelijk was, zouden wij in het reeds
genoemde geval verkeeren, dat alle elektronen in rust zijn en zou-
den wij alle toegevoegde tijdoperaties schrappen.
Uit dit voorbeeld is het wel duidelijk, dat wij moeten trachten
alle zuivere tijdoperaties, die in het toevoegen van tijdoperaties aan
voortbrengende operaties van een groep G opgesloten liggen op te
sporen. Het spreekt van zelf, dat wij ze alle vinden door alle gedu-
rige produkten van de voortbrengende operaties van G op te zoeken,
die equivalent zijn aan de identiteit. In de meeste gevallen ziet men
deze met een oogopslag in voldoenden getale. Zoo heeft men in het
bovengegeven voorbeeld voldoende aan (ül s)s = 1. Ondervindt men
echter daarbij moeilijkheid, dan roept men de tweede der voor elke
groep gegeven notaties te hulp.
Men krijgt zoo het volgende schema :
{®»„ K\ = I®. 21,. 21', I
W,9l't} = {g»1,sKlf 21,,»',}
{^21,, TOA‘21',} = {Ü»1,®if9I8f 31',
*^^I2ll,?W1?0?331'3; = S(0.r?1®J)%
(S0?1€0?,)±1'3l„ (?0?sü)ia)±121',j
{®,®„ K 21',}
|®,®„ 301,31,, 31',} = |®lt ®„ 2l„ 21',}
{SR.®,, ®i2l„ 21',} = [SDllf ®„ 21, , 21',}
1®!®,, 2^,21,, 21',} = j®,®,, 21,, 21',}
{®x®,. SR.21,, ®1®,2l'l} = {®11 ®„ 21,, 21',}
i®x®„ ®x®‘.2l„ ^,21',} = K®,®,)*,
(®l?0ï,)^tl3l„(®1®,)=t-12l'.i+.
[% 2l„ 21',}
‘93?,, ®,21,, 21'.} = {®l3 ®„ 21,, 21',}
!®1,®,3l„®,2l',} = {®1,®„21„ 21',}
{iOij, ® i ® a 21 8 , 21',} = |®j, 20?,, 21,, 21',}
{®1,®J21„ ®1®12l',}={®1, ®lf 21 „ 21',
zoodat slechts overblijven de volgende 5 groepen:
{ 21„ 21', } 21,, 21',} I®,®,, 21, , 21',} {®„ ®„ 21, , 21',
{®i> ®j, 31,, 21',}
(®x. ®„ ®,2l„ 21',} = |®t. ®„ 2I„ 91',}
{®x, 23?s, ®,2I„ ®42l',} = {®j, ®„21„ 21',}
{®x, 53?,, ®x®,2lt. 21',} = {32?,, ®„ 21,, 21',}
{® ï ,® , ,® , 21 , ,® , ® 4 21 ', } = {® , ,® , , 21 „ 21 ', }
{®1,®„®1®,21,f®1®<2l',}={®1,®1,2l„3l',}
en
{C®,®,)», 21 „ C®,®,)^1 21',}
1269
Men leidt steeds eerst alle groepen af, waarbij aan G nog geen
zuivere tijdoperaties als voortbrengende operaties zijn loegevoegd;
daardoor wordt de afleiding der andere groepen zeer vereenvoudigd.
Dat 92?2I, overal dadelijk vervangen moet worden door 5S2 en 21, is
boven reeds uiteengezet. Bij {502,502,21,, 21',} bedenke men eenerzijds,
dat (502,502,21, )* = (502,50?,)* anderzijds, dat (W1soj,2l1»2l,I— i)* =.(502,502,21,)*
= (502,50?,)*, dus ook SDl?1?fl?3, operaties van de groep zijn en dat men
dus de voortbrengende operatie 92?,502,2I, moet vervangen door de voort-
brengende operaties 502,502, en 21,. Bij {92?, 502, 21,, 901,502,21',} is («02,502,21,)*=
= (502,502,)», evenzoo (502,22?,)*, maar ook (502,502, 21, (502,502, 21',)— i)’ =
= (23?, 92?, 50?, 50?, 21,)* = (502, 21?, 502, 50?,)» = (502 , 92?,)» een operatie van
de groep. Deze drie dilaties moeten nu tezamen een G.G.D. hunner
periodes opleveren, waarmede dan de nieuwe dilatie 502,50?, bepaald
is. Dan moet dus (SR, 50?,)* = (502,502,)* (502,502,)» = 502,502,)* en (502,502,)* =
= (502,502, )m, (k, l en m geheel) zijn. Dan is 92?, 92?, = (■0?,502,)&/3 , 502,50?, =
= (50?,5D2,)i/3 en 502,922, = (i02,5D2,)Wa, dus 9?, 502, 92?, 9)? a = (92?;S)?6)f/3+m/2 __
= 22?, 22?, = (22?,50?,)*/3 of 1/3 -f- m/2 = k/3. Hieruit volgt > / = k -j- 3n
( n geheel). De nieuw gevonden dilatie als voortbrengende operatie
opnemende wordt de groep dus {502,502,, (->2?, 0?5)*/3 21,, (S)?,932,)”+*/3 21',}.
Uit de faktoren bij 91, en '21', mag men natuurlijk weglaten machten
van 50ï4 59?6 met geheele exponenten, zoodat n wegvalt en men voor
k slechts 1 en 2 moet kiezen. Daarbij beteekent (92?422?,)2/3 21, niets
anders dan (502,502,) — !/3 21,, de tijddraaiing met periode tegengesteld
aan die van (5D2,9)?,)i/321,. Vervangen wij bovendien 5D2450i, ter ver-
mijding van breuken door (922,502,)*, dan ontstaat {222,502,)*, (922,22?,) i1 21,,
(5D?]92?2)±1 21,,}_j (_, waarin +-j- onderaan rechts beteekent, dat men
slechts de -j- teekens of slechts de — teekens mag combineeren in
de exponenten.
Andere dan de drie bovengevonden tijdoperaties, waarmede men
had moeten rekening houden, zal men niet op gemakkelijke wijze
vinden Dit is dan een geval, waarin men tot de figuur zijn toe-
vlucht neemt, daarbij den nieuwen vorm van het symbool der groep
gebruikend. Men ziet dan gemakkelijk, dat een dilatie zonder meer
toelaatbaar is.
Bij het onderzoek der volgende groepen maakt men nu gebruik van
de nieuwe symbolen der reeds verkregen groepen (voorbeeld: {50? ,502,,
502,502,21,, 2!',}). Niet alleen let men daarbij op de reeds behandelde
groep, waaraan men een voortbrengende tijdoperatie toevoegt, maar
ook op de reeds behandelde groepen, die men verkrijgt door die
tijdoperatie toe te voegen aan elk der voortbrengende operaties van
de eerste.
Ten slotte worde nog gewezen op een handelwijze, die ons bij
1270
het toevoegen van een voortbrengende tijdoperatie soms gemakkelijk
een nieuwe voortbrengende tijdoperatie doet vinden.
Wordt bijv. aan { 0l'4 } 5^ toegevoegd, zoodat ontstaat:
jiBïj, 701,21', }, dan gaat men volgens het voorafgaande ook eens
na: { ’Dtj, tOïjiDl, 70? , T, }. Echter is niet alleen 70? x '501 3 21 H , maar ook
707,70?, 21,; dus ook (70i37)D?1 üt4) 1 — ül,— 1 :9?170?ii een operatie van de groep,
alzoo ook 730ï1_70?ac:l45l4 — ; L;q?,70?2 = (O^TO?,)5. Evenzoo natuurlijk (iD?,?!)?,)2 * *.
Verder handelt men dan op een dergelijke wijze als boven is gedaan
bij
§ 9. Slotopmerkingen. Met behulp van het hiervoor uiteengezette
vindt men op vrij eenvoudige wijze de 167 groepensoorten van t.-r.-
dekoperaties. Daarbij omvat bijv. een groepensoort als {21nj een
groep voor elke waarde die men aan n toekent. Elders zal een
opsomming dezer groepensoorten gegeven worden. *)
Ten slotte vinde nog de opmerking een plaats, dat niet in al de
te vinden gevallen de kern in rust behoeft te blijven.2)
') Physik ZS. 22, p. 457, 1921.
2) In tegenstelling met de r.-symmetrieleer, die van wiskundigen aard is,
moet de t.-r.-symmetrieleer beschouwd worden van mechanischen aard te zijn.
Born, Lande en Madelung (zie voor de literatuur Med. N°. 7 a) hebben
reeds het onderdeel daarvan, dat zij atoomdynamica noemen, ter hand ge-
nomen; men zou dan het bovenstaande kunnen beschouwen als een inleiding
tot de atoomkinematica.
Voor de boekerij der Akademie biedt de Heer J. Boekk ten ge-
schenke aan een gedrukt exemplaar van het door hem uitgebrachte
„Rapport betreffende een voorloopig onderzoek naar den toestand
van de visscherij en de industrie van zeeproducten in de kolonie
Curat^ao”. Tweede gedeelte.
De vergadering wordt gesloten.
(31 Augustus 1921).
REGISTER.
Aardkunde. G. A. F. Molengraaff: „De geologische ligging der petro-
leum-terreinen van Nederlandsch Oost-Indië”. 141.
— C. E. A. Wichmann. Aanbieding eener verhandeling: „Die Vulkane
der Sangi-Inseln”. 546.
— H. A. Brouwer: „Samenstelling en insluitsels van de lavaprop van den
Galoenggoeng”. (West-Java). 659.
— G. A. F. Molengraaff: „Mangaanknolien in mesozoische diepzee-
afzettingen van Nederlandsch-Timor”. 677.
— L. F. de Beaufort: „Fossielen van cretaceïschen ouderdom in diepzee-
afzettingen”. 677.
— C. E. A. Wichmann. Aanbieding eener verhandeling: „Die Erdbeben
des Indischen Archipels von 1858 bis 1877”. 786.
— Aanbieding eener verhandeling van den Heer N. Wing Easton : „De
Billitonieten”. 786. Verslag hierover. 789.
— H. A. Brouwer: „De alkaligesteenten van de Serra do Gericino ten
Noordwesten van Rio de Janeiro en de overeenkomst der eruptief-
gesteenten van Brazilië en Zuid-Afrika”. 1005.
— L. Rutten : „Quartaire en Tertiaire Kalksteenen van Noord Nieuw-
Guinea tusschen Tami- en Biri-stroomgebied”. 1043. 1069.
— L. Rutten: „Over den ouderdom der tertiaire, oliehoudende afzettin-
gen van Klias-Schiereiland en Poeloe Laboean (Noordwest-Borneo)”. 1140.
Absorbtie-coëfficient (De) van Jodium-oplossingen in het zichtbare
Spectrum. Absorbtiemetingen. I. 573.
Absorbtiemetingen. I. 573.
Absorptie en extinctie-metingen (Photographische). Bijdrage tot de studie
der vloeibare kristallen. V. (Extinctie-metingen). 127.
Adaptatie (Ruiken bij volledige vermoeienis, respectievelijk) voor een be-
paalden geur. 1189.
Adsorptie (Over) van vergiften aan bestanddeelen van het. dierlijk lichaam.
II. Het bindend vermogen van konijneserum voor atropine. 175.
Aldehyden en Aminen (Over eenige Condensatieproducten van aroma-
tische). 8.
Alkaligesteenten (De) van de Serra do Gericino ten noordwesten van
Rio de Janeiro en de overeenkomst der eruptiefgesteenten van
Brazilië en Zuid-Afrika. 1005.
83
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXIX. A°. 1920/21.
II
REGISTER
Aluminium (Over het electromotorisch gedrag van). II. 361. 747.
Amiden (De Kristalvormen van eenige gesubstitueerde) van het para-Toluol-
sulfonzuur. 155.
Aminen (Over eenige Condensatieproducten van aromatische Aldehyden en). 8.
Anatomie. M. W. Woerdeman : „Over een menschelijken eierstok met tal-
rijke abnormale eiblaasjes en de genetische beteekenis van deze
afwijking”. 349.
— Aanbieding eener verhandeling van den Heer G. P. Frets: „The
heredity of headform in man”. 361. Verslag hierover 550.
— G. C. Heringa : „Ombredanne’s theorie van de „lames vasculaires”
en de anatomie van de canalis cruralis”. 851.
— J. M. van Vugt: „De Homologie van den M. marsupialis en M. pyra-
midalis der zoogdieren”. 1035.
— L. Bolk: „Over het karakter der morphologische veranderingen bij
aandoening der endocrine organen”. 1092.
Antigeen (Over heterogenetisch). 1118.
Antitoxische werking (Over den invloed van de bijnierschors op groei
en voortplanting van lagere organismen en haar vermoedelijke). 1196.
A N T o N i u s (H. O.). Bemerkungen über einige Saugetierschadel von
Sardinien. 254.
Arachnida (De verwantschap der Merostomata met de) en met de andere
klassen der Arthropoda). 448. II. 579.
Arthropoda (De verwantschap der Merostomata met de Arachnida en
met de andere klassen der). 448. II. 579.
Atoomkinematica (Bijdrage tot de). A. Eindige kerngroepen van de eerste
soort. B. Eindige kerngroepen van de tweede soort. 1166.
Atoommodellen (De tetraëdrische) van Lande. 980.
Atropine (Het bindend vermogen van konijneserum voor). 175.
Avena Sativa (Ueber die tropistische Wirkung von rotem Licht auf Dun-
kelpflanzen von). 551.
Avitaminosen (Over de gevoeligheid voor vergiften bij dieren lijdende
aan). 654.
Bakhuyzen (H. G. van de San de). Advies over de oprichting van een
Sterrewacht in Nederlandsch Oost-Indië. 366.
Beaufort (L. F. de). Fossielen van cretaceïschen ouderdom in diepzee-
afzettingen. 677.
Beck (R. Ph.) en A. Smits. Over het electromotorisch gedrag van magne-
sium. I. 819.
Beeger (N. G. W. H.). Bepaling van ’t aantal klassen der idealen van
de deellichamen van ’t cirkellichaam der m-de-machtswortels uit de
eenheid. (Verbetering). 1214.
REGISTER
III
Bemmelen (J. F. van). Aanbieding eener mededeeling van den Heer
H. O. Antonius: „Bemerkungen über einige Saugetierschadel von
Sardinien.” 254.
De kleurenteekening der mimetische vlinders. 706.
Berger en F. M. Jaeger. De FotocWemische ontleding van het kalium-
kobaltioxalaat en hare katalyse door zouten. 18.
Bergh (A. A. Hymans van den). Over Sulf haemoglobinaemie. 1180.
Bernstein (F.). Die Integralgleichung der elliptischen Thetanullfunktion.
2te Note: Allgemeine Lösung. 759.
Beweging (Over de) van een vast stelsel. 434.
— (De relativeering der) met behulp van de hypothese van A. Föppl. 1217.
Bhattacharya (D. N.), A. K. Datta and Nil Ratan Dhar. Catalysis.
VIII. 479.
Billitonieten (De) — Aanbieding eener verhandeling van den Heer N.
Wing Easton, getiteld: — 786.
— Verslag hierover. 789.
Bindend Vermogen (Het) van konijneserum voor atropine. 175.
Binnenduinen van Goeree (De kalkmijdende planten der). 75.
B l A A u w (A. H.). Bekrachtiging zijner benoeming tot gewoon lid. 2.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer W. E. de Mol: „Over
den invloed van kultuuromstandigheden op habitus en partieele sterili-
teit der pollenkorrels van Hyacinthus orientalis”. 1125.
— Verslag over een subsidieaanvraag van de Nederl. Dierkundige Ver-
eeniging voor de uitgave eener monografische beschrijving van de
Zuiderzee. 1171.
Bloedlichaampjes (Een direct bewijs voor de impermeabiliteit der) van
mensch en konijn voor glucose. 893.
Bloedplasma (De wisselwerking tusschen) aan den eenen kant en oogkamer-
vocht en cerebrospinaalvocht aan den anderen kant, beoordeeld naar
het suikergehalte en in verband met het vraagstuk van de gebonden
suiker. 1238.
Boeke (J.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer Gust. Stiasny:
„Ueber westindische Tornarien nebst Uebersicht ueber die bisher
bekannten tentaculaten Tornarien”. 6. 219.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer M. W. Woerdeman:
„Over een menschelijken eierstok met talrijke abnormale eiblaasjes
en de genetische beteekenis van deze afwijking”. 349.
— Verslag over eene verhandeling van Dr. Dan. de Lange Jr. 549.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer G. C. Heringa:
„Ombredanne’s theorie van de „lames vasculaires” en de anatomie van
de canalis cruralis”. 851.
83*
IV
REGISTER
Boekgeschenken (Aanbieding van). 137, 361, 546, 643, 786, 908, 1043, 1166,
1270.
Boer (J. H. de) en F. M. Jaeger. Colloïdale zwavelverbindingen van het
Ruthenium. 29.
B o e R (S. D e). Over de kunstmatige extrapauze van de kamer bij het
kikkerhart. 195.
— Kunstmatige en spontane rhythmewisselingen bij het ontbloede kik-
kerhart. 206.
Böeseken (J.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer P. E.
Verkade: „Over de aantastbaarheid van organische verbindingen door
micro-organismen. II. (De oplosbaarheid van enkele organische zuren
door vette oliën)”. 401.
— De oriënteering van de groepen in de wijnsteenzuren en het beginsel
der optische superpositie. 562.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer H. J. Prins: „Over
oplosbaarheidsversnelling van metalen in zuren door reduceerbare ver-
bindingen. 1224.
— en J. Coops. De configuratie der wijnsteenzuren. 368.
— en H. Couvert. De bepaling van de configuratie van eenige mono-
sacchariden en van de saccharose volgens de boorzuur-methode. 924.
Bolk (L.). Bekrachtiging zijner benoeming tot secretaris. 910, 911.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. M. van Vugt: „De
homologie van den M. marsupialis en M. pyramidalis der zoogdie-
ren”. 1035.
— Over het karakter der morphologische veranderingen bij aandoening
der endocrine organen. 1094.
Bontius (N.). (Verzoek om geldelijken steun van de Far Eastern Associ-
ation of tropical medicine voor de uitgave der werken van). 788.
Boschma (H.). Bericht van Z.Exc. den Minister van Onderwijs, Kunsten
en Wetenschappen dat aan Dr. — een rijkstoelage van ƒ 700. — voor
het jaar 1920 zal worden uitbetaald voor een bezoek aan ’s Lands
Plantentuin te Buitenzorg. 3.
Bosscha (Verzoek om advies over een subsidie-aanvraag van de wis- en
natuurkundige leeskamer). 646. Verslag hierover. 791.
Bouman (P.), L. v. d. Lande en A. Smits. Over het bestaan van hydra-
ten in waterige oplossingen. 813.
Brinkman (R.) en S. van Creveld. Een direct bewijs voor de impermea-
biliteit der bloedlichaampjes van mensch en konijn voor glucose. 893.
— en Mej. E. van Dam. De beteekenis der calciumionen-concentratie
voor de maagbewegingen, teweeggebracht door prikkeling van den
N. vagus. 899.
REGISTER
V
Brouwer (H. A.). Samenstelling en insluitsels van de lavaprop van den
Galoenggoeng (West-Java). 659.
— De alkaligesteenten van de Serra do Gericino ten noordwesten van
Rio de Janeiro en de overeenkomst der eruptiefgesteenten van Brazilië en
Zuid-Afrika. 1005.
Brouwer (L. E. J.). Ueber eineindeutige stetige Transformationen von
Flachen in sich. (7te Mitteilung). 361. 640.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer F. Bernstein : „Die
Integralgleichung der elliptischen Thetanullfunktion.” 2te Note: Alge-
meine Lösung. 759.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. Wolff: „Over de
stelling van Picard”. 171.
— Intuitionistische verzamelingsleer. 797.
— Besitzt jede reelle Zahl eine Dezimalbruchentwickelung? 803.
Brownsche beweging (De) over een draad. I. 643.
Bruggehoektumoren (Klinische studie over de functie van het cerebellum
en de diagnostiek der cerebellum- en). 7.
Bruins (H. R.) en Ernst Cohen. Het diffusieprobleem en de nauwkeurige
bepaling van diffusiecoëfficienten. 786.
Büchner (E. H.) benoemd tot lid der Commissie voor het van ’t Hoff-
fonds. 137.
Buitenzorg (Bericht van Z.Exc. den Minister van Onderwijs, Kunsten en
Wetenschappen dat aan Dr. H. Boschma een rijkstoelage van ƒ700. —
zal worden uitbetaald voor een bezoek aan ’s Lands Plantentuin te). 3.
— (Verslag van Mej. la Rivière over hare werkzaamheden aan het
botanisch station te) 647.
Burger (H. C.). Het stollingsproces als een probleem van warmtegelei-
ding. 276.
— Temperatuurwaarnemingen bij stolling. 288.
— en P. H. van Cittert. lntensiteitsmetingen van spectraal-lijnen met
behulp van het échelon. 394.
— en L. S. Ornstein. Photochemische reactie en straling. 37.
— en L. S. Ornstein. De absorptie-coëfficient van Iodiumoplossingen in
het zichtbare spectrum. Absorbtiemetingen. I. 573.
Burgers (J. M.). Over vloeistofweerstand en wervelbeweging. 537.
— Stationaire stroomingen door een lichaam in een vloeistof met wrijving
teweeggebracht. I. 835. II. 952.
Buytendijk (F. J. J.). (Verzoek om bericht en raad van Z.Exc. den Minister
v. Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen over een subsidieaanvraag van
Prof. ( — ) voor het doen van dierenpsychologische onderzoekingen.) 91 1.
VI
REGISTER
Bijnierschors (Over den invloed van de) op groei en voortplanting van
lagere organismen en haar vermoedelijke antitoxische werking. 1196.
Bijvoet (J. M.) en A. Karssen. Onderzoek met Röntgenstralen naar den
bouw der kristallen van lithium en eenige zijner verbindingen met
lichte elementen. 1208.
Calciumionenconcentratie (De beteekenis der) voor de maagbewegingen,
teweeggebracht door prikkeling van den N. vagus. 899.
Canalis cruraus (Ombredanne’s theorie van de „lames vasculaires” en de
anatomie van de). 851.
Cardinaal (J.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer W. van
der Woude: „Over de beweging van een vast stelsel”. 434.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer H. J. van Veen : „Eigen-
schappen van stralencongruenties”. 1122.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. A. Schouten: „Over
de geodetische praecessie”. 1150.
Catalogue of the embryological material Lemuridae (Tarsius and Nycticebus)
and Dermaptera (Galeopithecus). 546. Verslag hierover. 549.
Catalogus. (De Heer G. van Rijnberk zal als gedelegeerde der Akademie
de vergadering van den Internationalen Wetenschappelijken) te Londen
bijwonen. 365.
— Schrijven van de Royal Society te Londen ter begeleiding van de
besluiten, genomen op de vergadering over de voortzetting van den). 646.
— Bericht dat Z.Exc. den Minister van Onderwijs, Kunsten en Weten-
schappen zal overwegen om gelden beschikbaar te stellen voor het
voortbestaan van den). 910.
Catalysis. Part VII. Temperature Coëfficiënt of physiological processes. 82.
VIII. 479. IX. Thermal and photochemical reactions. 488. X. Explanation
of some abnormally large and small temperature coefficients. 493.
XII. Some induced reactions and their mechanism. i 023.
Cerebellum (Klinische studie over de functie van het) en de diagnostiek
van cerebellum- en bruggehoektumoren. 7.
Cerebrospinaalvocht (De wisselwerking tusschen bloedplasma aan den
eenen kant en oogkamervocht en) aan den anderen kant, beoordeeld
naar het suikergehalte en in verband met het vraagstuk van de ge-
bonden suiker. 1238.
Chemische vereeniging (Verzoek om advies van Z.Exc. den Minister van
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen over een aanvraag om subsidie
van de Nederlandsche. 1046. Verslag hierover. 1169.
Chloorbenzolen (De) en hun omzettingsproducten met natriummethylaat. 140.
Chloortetra-acetyl-d-fructosen (Twee isomere). 150.
Chromosomengarnituur (Over het optreden van heteroploide Hollandsche
variëteiten van Hyacinthus orientalis L. en de) van deze plantensoort 513.
REGISTER.
VII
Cirkellichaam (Bepaling van ’t aantal klassen der idealen van de deel-
lichamen van ’t) der m-de-machts-wortels uit de eenheid. (Verbetering).
1214.
Cirkelveld (Twee afbeeldingen van het) op de puntenruimte. 920.
Cittert (P. H. van) en H. C. Burger. Intensiteits-metingen van spectraal-
lijnen met behulp van het échelon. 394.
— en W. H. Julius. De algemeene relativiteitstheorie en het zonne-
spectrum. 106.
Co HAESiE krachten (Over de) volgens van der Waals. 722.
Cohen (Ernst). Aanbieding eener mededeeling van den HeerNiLRATAN
Dhar: „Catalysis”. Part VII. Temperature coëfficiënt of physiological
processes. 82. VIII. 479. IX. Thermal and photochemical reactions. 488.
X. Explanation of some abnormally large and small temperature coeffi-
cients. 493. XII. Some induced reactions and their mechanism. 1023.
— en H. R. Bruins. Het diffusieprobleem en de nauwkeurige bepaling
van dififusiecoëfficienten. 786.
— en A. L. Th. Moesveld. Het bepalen der ware specifieke warmte van
zouten, langs elektrischen, adiabatischen weg. 361.
— Aanbieding eener mededeeling van de Heeren Nil Ratan Dhar, A. K.
Datta en D. N. Bhattacharya : „Catalysis”. VIII. 479.
Condensatie- producten (Over eenige) van aromatische Aldehyden en
Aminen. 8.
Configuratie (De bepaling van de) van eenige mono-sacchariden en van de
saccharose volgens de boorzuur-methode. 924.
Congres van de Far Eastern Association of tropical Medicine. Verzoek om
geldelijken steun voor de uitgave der werken van N. Bontius. 788.
Coops (J.) en J. Böeseken. De configuratie der wijnsteenzuren. 368.
Couvert (H.) en J. Böeseken. De bepaling van de configuratie van eenige
mono-sacchariden en van de saccharose volgens de boorzuur-methode. 924.
Cretaceïschen ouderdom (Fossielen van) in diepzee-afzettingen. 677.
Creveld (S. van) en R. Brinkman. Een direct bewijs voor de impermea-
biliteit der bloedlichaampjes van mensch en konijn voor glucose. 893.
— en J. de Haan. De wisselwerking tusschen bloedplasma aan den
eenen kant en oogkamervocht en cerebrospinaalvocht aan den anderen
kant, beoordeeld naar het suikergehalte en in verband met het vraag-
stuk van de gebonden suiker. 1238.
Crommelin (C. A.), E. Mathias en H. Kamerlingh Onnes. De recht-
lijnige diameter van waterstof. 935.
— en H. Kamerlingh Onnes. Methoden en hulpmiddelen in gebruik bij
het Cryogeen Laboratorium. XVIII. Verbeterde vorm van een waterstof-
dampcryostaat voor temperaturen tusschen — 217° C. en — 253° C. 945.
VIII
REGISTER
Cryogeen Laboratorium. (Methoden en hulpmiddelen in gebruik bij het).
XVIII. Verbeterde vorm van een waterstofdampcryostaat voor tempe-
raturen tusschen — 217° C. en — 253° C. 945.
Curie (Over de afwijkingen, die vloeibare zuurstof vertoont van de wet
van). 1155.
Cyaanbanden (Over de zoogenaamde). 47.
Dam (Mej. E. van) en R. Brinkman. De beteekenis der calciumionen-
concentratie voor de maagbewegingen, teweeggebracht door prikkeling
van den N. vagus. 899.
Datta (A. K.), D. N. Bhattacharya and Nil Ratan Dhar. Catalysis
VIII. 479.
Deellichamen (Bepaling van ’t aantal klassen der idealen van de) van ’t
cirkellichaam der m-de-machts-wortels uit de eenheid. (Verbetering). 1214.
Demoll (R.) en J. Versluys. De verwantschap der Merostomata met
de Arachnida en met de andere klassen der Arthropoda. I. 448. II. 579.
Denjoy (Arnaud). Bekrachtiging zijner benoeming tot gewoon lid. 2.
— Sur une classe de fonctions admettant une dérivée seconde géné-
ralisée. 6. 331.
— Sur une propriété de séries trigonométriques. 361. 628.
Dermaptera (Galeopithecus) (Catalogue of the embryological material Lemu-
ridae (Tarsius and Nycticebus) and). 546. Verslag hierover. 549.
Deumens (Alp h.). Extinctie door een gezwarte photographische plaat
als functie van golflengte, hoeveelheid zilver en korrelgrootte. 461.
Dezimalbruchentwickelung (Besitzt jede reelle Zahl eine). 803.
Diameter (De rechtlijnige) van waterstof. 935.
Dibbetz (G. C.) en P. Zeeman. Beschouwing over den aard der inter-
ferentiestrepen bij de opstelling van Fizeau Michelson en een expe-
rimenteele bevestiging met behulp van een prisma van natriumdamp. 6.
— P. Zeeman, W. de Groot en Mej. A. Snethlage. De voortplanting
van het licht in bewegende, doorschijnende, vaste stoffen. III. 1252.
Diepzeeafzettingen (Mangaanknollen in mesozoische) van Nederlandsch-
Timor. 677.
— Fossielen van cretaceïschen ouderdom in). 677.
Dieren (Over de gevoeligheid voor vergiften bij) lijdende aan avitami-
nosen. 654.
Dierenpsychologische onderzoekingen (Verzoek om bericht en raad van
Z.Exc. den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen over een
subsidie-aanvraag van Prof. F. J. J. Buytendijk voor het doen van). 91 1.
Dierkunde. Gust. Stiasny: „Ueber westindische Tornarien nebst einer
Uebersicht ueber die bisher bekannten tentaculaten Tornarien”. 6. 219.
— J. E. W. Ihle en G. J. van Oordt: „Over de larvale ontwikkeling
van Oxyuris equi (Schrank)”. 64.
REGISTER
IX
Dierkunde. H. O. Antonius: „Bemerkungen über einige Saugetierschadel
von Sardinien”. 254.
— J. Versluys en R. Demoll: „De verwantschap der Merostomata met
de Arachnida en met de andere klassen der Arthropoda”. lste mede-
deeling. 448. II. 579.
— Aanbieding eener verhandeling van Dr. Dan. de Lange Jr. : „Cata-
logue of the embryological material Lemuridae (Tarsius and Nycticebus)
and Dermaptera (Galeopithecus)”. 546. Verslag hierover. 549.
— J. F. v. Bemmelen: „De kleurenteekening der mimetische vlinders.” 706.
Dierkundige Vereeniging (Verzoek van de Nederlandsche) aan Z.Exc. den
Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen voor subsidie voor
eene monografische beschrijving van de Zuiderzee. 1168. Verslag hier-
over. 1171.
Dierlijk lichaam (Over adsorptie van vergiften aan bestanddeelen van
het). II. Het bindend vermogen van konijneserum voor atropine. 175.
Diersoorten (Over de serologische specificiteit van het haemoglobine van
verschillende). 1029.
Differentiaalmethode (Een thermoelectrische) ter bepaling van overgangs-
punten van metalen bij betrekkelijk lage temperaturen. 821.
Diffusiecoëfficienten (Het diffusieprobleem en de nauwkeurige bepaling
van). 786.
Diffusieprobleem (Het) en de nauwkeurige bepaling van diffusiecoëfficien-
ten. 786.
Discontinuïteiten bij het magnetiseeren. 341.
Dishoeck (Mej. A. F. C. van). Gevoeligheid voor licht van + en — stammen
van Phycomyces nitens. 667.
Dollo (L.). Bekrachtiging zijner benoeming tot buitenlandsch lid. 2.
Dooiweder (Over beweging van grondwater bij vorst en). 1021.
Doorslagspanning (Over den invloed van het electrodenmateriaai op de)
van gassen. 849.
Draad (De BROWN’sche beweging over een). I. 643.
Draden (Over de waarneming en afbeelding van dunne). 388.
Dubbelmoleculen (Over de kritische grootheden van kwik in verband met
de vergrooting der moleculaire attractie bij dissociatie der). I. 49.
Dubois (Eug.). De proto-Australische fossiele mensch van Wadjak (Java).
88. II. 546. 866.
— De beteekenis der groote schedelcapaciteit van Homo Neandertalensis.
786. 987.
— Over beweging van grondwater bij vorst en dooiweder. 1021.
Dunkelpflanzen (Ueber die tropistische Wirkung von rotem Licht auf) von
Avena Sativa. 551.
X
REGISTER
E ast on (N. W i n g). Aanbieding eener verhandeling: „Die Billitonieten.”
786. Verslag hierover. 789.
Echelon (Intensiteitsmetingen van spectraallijnen met behulp van het). 394.
Ehrenfest (P.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. M.
Burgers: „Over vloeistofweerstand en wervelbeweging”. 537.
— Opmerking over het paramagnetische gedrag van vaste stoffen. 546.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer G. Krutkqw: „Over de
berekening van adiabatische invarianten”. 546.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer G. Krutkow: „Over
de bepaling van quanta-voorwaarden met behulp van adiabatische
invarianten”. 693.
— Opmerkingen over het paramagnetisme van vaste lichamen. 793.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer }. M. Burgers: „Statio-
naire stroomingen door een lichaam in een vloeistof met wrijving
teweeggebracht”. I. 835. II. 952.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer Paul S. Epstein: „Be-
schouwingen op het gebied van de theorie der quanta”. 965.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer H. Zanstra: „De relati-
veering der beweging met behulp van de hypothese van A. Föppl”. 1217.
Eierstok (Over een menschelijken) met talrijke abnormale eiblaasjes en de
genetische beteekenis van deze afwijking. 349.
E i N s T e i N (A.). Bekrachtiging zijner benoeming tot buitenlandsch lid. 2.
E i N s T e i N*s gravitatietheorie (Over de toepassing van) op een stationair
zwaarteveld. 361. I. 409. II. 419. Naschrift 834.
— (De geodetische precessie, een uitvloeisel van). 611.
Einthoven (W.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer S. de Boer:
„Over de kunstmatige extrapauze van de kamer bij het kikkerhart”. 195.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer S. de Boer: „Kunst-
matige en spontane rhythmewisselingen bij het ontbloede kikkerhart”. 206.
— Over de waarneming en afbeelding van dunne draden. 388.
Electrodenmateriaal (Over den invloed van het) op de doorslagspanning
van gassen. 849.
Electromotorisch gedrag (Over het) van aluminium. II. 361. 747.
— (Over het) van magnesium. I. 819.
Ellipsenbundels (Verklaring van eenige interferentiefiguren van één-
en twee-assige kristallen door superpositie van). 1114.
Endocrine organen (Over het karakter der morphologische veranderingen bij
aandoening der). 1092.
Engler (A.). Bekrachtiging zijner benoeming tot buitenlandsch lid. 2.
Epstein (Paul S.). Beschouwingen op het gebied van de theorie der
quanta. 965.
REGISTER
XI
Erdbeben (Die) des Indischen Archipels von 1858 bis 1877. 786.
Eruptiefgesteenten (De alkaligesteenten van de Serra do Gericino ten
Noordwesten van Rio de Janeiro en de overeenkomst der) van Brazilië
en Zuid-Afrika. 1005.
Eugenics (Circulaire van het Second International Congress of) van 22 — 28
September 1921 te New-York te houden. 911.
Even wichten (In-, mono- en divariante). XXI. 1104.
Extinctie door een gezwarte photographische plaat als functie van golf-
lengte, hoeveelheid zilver en korrelgrootte. 461.
ExTiNCTiE-metingen (Photographische absorptie- en). Bijdrage tot de studie
der vloeibare kristallen. V. 127.
Extrapauze (Over de kunstmatige) van de kamer bij het kikkerhart. 195.
Feldbrugge (J.) en F. Roels. De ontwikkeling der opmerkzaamheid van
het 8ste tot en met het 12de levensjaar. 1077. II. 1200.
F LU (P. C.). Bekrachtiging zijner benoeming tot correspondent. 2.
— Dankzegging voor zijne benoeming. 364.
Fokker (A. D.). De geodetische precessie; een uitvloeisel van Einstein’s
gravitatietheorie. 611.
Fonctions (Sur une classe de) admettant une dérivée seconde généralisée.
6. 331.
Fossiele mensch (De proto-Australische) van Wadjak (Java). 88. II. 546. 866.
Fossielen van cretaceïschen ouderdom in die afzettingen. 677.
Fotochemische (De) ontleding van het kaliumkobaltioxalaat en hare katalyse
door zouten. 18.
Fra u n h o fe R-LIJNEN (Wederzijdsche invloed van naburige). 913.
Frets (G. P.). Aanbieding eener verhandeling: „The heredity of head-
form in man.” 361.
Functies (Over analytische) die door zekere reeksen van Lambert worden
bepaald. 1172.
Galoenggoeng (West-Java) (Samenstelling en insluitsels van de lavaprop
van den). 659.
Gassen (Over den invloed van het electrodenmateriaal op de doorslag-
spanning van). 849.
Geluidsprikkels (Over de schatting van het tempo van periodische) en hare
afhankelijkheid van physiologische factoren. 643. Verslag hierover. 649.
Geodetische praecessie (Over de). 1150.
Geodetische precessie (De); een uitvloeisel van Einstein’s gravitatie-
theorie. 611.
Geographentag (Uitnoodiging tot bijwoning van den 20sten deutschen). 1046.
Geur (Ruiken bij volledige vermoeienis, respectievelijk adaptatie voor een
bepaalden). 11’89.
XII
REGISTER
Glucose (Een direct bewijs voor de impermeabiliteif der bloedlichaampjes
van mensch en konijn voor). 893.
Goeree (De kalkmijdende planten der binnenduinen van). 75.
Golflengte (Extinctie door een gezwarte photogijafische plaat als functie
van) hoeveelheid zilver en korrelgrootte. 461.
Goudriaan (J. C.). Aanbieding eener verhandeling: „Over de schatting
van het tempo van periodische geluidsprikkels en hare afhankelijkheid
van physiologische factoren”. 643. Verslag hierover. 649.
Gravitatietheorie (Over de toepassing van Einstein’s) op een .stationair
zwaarteveld. 361. 409. I. 419. II. Naschrift. 834..
— (De geodetische precessie; een uitvloeisel van Einstein's). 611.
Grensgevoelïgheid (De) van den snaargalvanometer. 2de mededeeling. 261.
Grondwater (Over beweging van) bij vorst en dooiweder. 1021.
Groot (W. de), Mej. A. Snethlage, G. C. Dibbetz en P. Zeeman. De
voortplanting van het licht in bewegende, doorschijnende, vaste stoffen.
III. Metingen over het FiZEAU-effect in flintglas. 1252.
Gruyter (G. J. de) en A. Smits. Over het electromotorisch gedrag van
Aluminium. II. 361. 747.
Haalmeyer (B. P.). Over elementair-oppervlakken der derde orde. (5de
mededeeling). 728.
Haan (J. de) en S. van Creveld. De wisselwerking tusschen bloedplasma
aan den eenen kant en oogkamervocht en cerebrospinaalvocht aan den
anderen kant, beoordeeld naar het suikergehalte en in verband met het
vraagstuk van de gebonden suiker. 1238.
Hadamard (J.). Bekrachtiging zijner benoeming tot buitenlandsch lid. 2.
Haemoglobine (Over de serologische specificiteit van het) van verschillende
diersoorten. 1029.
Haga (H.). Verslag over een subsidie-aanvraag van het Bestuur van de
Leeskamer Bosscha. 791.
Hamburger (H. J.) gelukgewenscht met zijn herstel. 140.
— Aanbieding eener mededeeling van de Heeren S. van Creveld en R.
Brinkman: „Een direct bewijs voor de impermeabiliteit der bloed- ,
lichaampjes van mensch en konijn voor glucose.” 893.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer R. Brinkman en Mej.
E. van Dam: „De beteekenis der calciumionen-concentratie bij de maag-
bewegingen, teweeggebracht door prikkeling van den N. vagus”. 899.
— Aanbieding eener mededeeling van de Heeren J. de Haan en S. van
Creveld: „De wisselwerking tusschen bloedplasma aan den eenen
kant en oogkamervocht en cerebrospinaalvocht aan den anderen kant,
beoordeeld naar de suikergehalte en in verband met het vraagstuk van
de gebonden suiker.” 1238.
REGISTER
XIII
Harreveld (Ph. v an). Bekrachtiging zijner benoeming tot Correspondent. 2.
Dankzegging voor zijne benoeming. 364.
Headform in man (The hefedity of). 361. Verslag hierover. 550.
Heelal (Over de mogelijkheid van statistisch evenwicht van het). 651.
Heringa (G. C.) Ombredanne’s theorie van de „lames vasculaires” en de
anatomie van de canalis cruralis. 851.
Hersenonderzoek (De Heer Zeeman bedankt als lid der Commissie van
Toezicht op het Centraal Instituut voor). 911.
— De Heer Sluiter benoemd tot lid der Commissie van Toezicht op het
Centraal Instituut voor) 911.
Herwerden (Mej. M. A.). Over den invloed van de bijnierschors op
groei en voortplanting van lagere organismen en haar vermoedelijke
antitoxische werking. 1196.
Heux (J. W. N. le). Verklaring van eenige interferentie-figuren van één
en twee-assige kristallen door superpositie van ellipsenbundels. 1114.
Histologie. M. W. Woerdeman : „Onderzoek naar de localisatie van de kalium-
verbindingen in het electrisch orgaan van den Stekelrog (Raja clavata)”. 567.
Hof F-fonds (van’ t). Benoeming van de Heeren S. Hoogewerff, A. F.
Holleman, A. Smits en E. H. Büchner tot leden der Commissie voor
het — 137.
Holleman (A. F.) benoemd tot lid der Commissie voor het van ’t
HoFF-fonds. 137.
— De chloorbenzolen en hun omzettingsproducten met natriummethylaat.
140.
— Aanbieding eener mededeeling van de Heeren J. P. Wibaut en
J. JüRGENS : „De inwerking van mercuri-acetaat op nitrobenzol”. 1074.
Holst (G.) en E. Oosterhuis. Over de zoogenaamde cyaanbanden. 47.
— en E. Oosterhuis. Over den invloed van het electrodenmateriaal op
de doorslagspanning van gassen. 849.
Homo Neandertalensis (De beteekenis der groote schedelcapaciteit van).
786. 987.
Hoogewerff (S.) benoemd tot lid der Commissie voor het van ’t
HoFF-fonds. 137.
Hormonen (Sensibilisatie voor radio-activiteit door). 390.
H o u D u k (A.) en P.Zeeman. De BROWN’sche beweging over een draad. 1.643.
Huidmondjes (Een nieuwe methode voor het registreeren van de verande-
ringen in den openingstoestand der), le mededeeling. 593.
Hyacinthus orientalis L. (Over het optreden van heteroploide Hollandsche
variëteiten van) en de chromosomengarnituur van deze plantensoort.513.
— (Over den invloed van kultuuromstandigheden op habitus en partieele
steriliteit der pollenkorrels van). 1125.
XIV
REGISTER
Hydraten (Over het bestaan van) in waterige oplossingen. 813.
Hydrologie. Eug. Dubois : „Over beweging van grondwater bij vorst en
dooiweder”. 1021.
H u mans van den B e r g h (A. A.). Zie Bergh (A. A. Hijmans).
Hypothese van A. Föppl (De relativeering der beweging met behulp van
de). 1217.
Hysteresis (Over de theorie der) volgens Volterra. 264.
1 H L e (J. E. W.) en G. J. van Oordt. Over de larvale ontwikkeling van
Oxyuris equi (Schrank). 64.
Impermeabiliteit (Een direct bewijs voor de) der bloedlichaampjes van
mensch en konijn voor glucose. 893.
Integralgleichung (Die) der elliptischen Thetanullfunktion (2e Note):
Allgemeine Lösung. 759.
Intensiteitsmetingen van spectraallijnen met behulp van het échelon. 394.
Interferentiefiguren (Verklaring van eenige) van één- en twee-assige
Kristallen door superpositie van ellipsenbundels. 1114.
Interferentiestrepen (Beschouwing over den aard der) bij de opstelling
van Fizeau Michelson en eene experimenteele bevestiging met behulp
van een prisma van natriumdamp. 6.
Invarianten (Over de berekening van adiabatische). 546.
— (Over de bepaling van quanta-voorwaarden met behulp van adiaba-
tische). 693.
Iodiumoplossingen (De absorbtie-coëfficient van) in het zichtbare spectrum.
Absorbtiemetingen. I. 573.
Iterson Jr. (G. v A n). Bericht van het Centraalbureau voor Schimmel-
cultures over het jaar 1920. 1047.
— Verslag over een aanvraag om subsidie van de Nederl. Chemische
Vereeniging. 1169.
Jaeger (F. M.). Verslag over een subsidieaanvraag van het Nederlandsch
Natuur- en Geneeskundig Congres. 4.
— Over eenige condensatie-producten van aromatische aldehyden en
aminen. 8.
— en Berger. De fotochemische ontleding van het kaliumkobaltioxalaat
en hare katalyse door zouten. 18.
— en J. H. de Boer. Colloïdale zwavelverbindingen van het Ruthenium. 29.
— Twee isomere chloortetra-acetyl-d-fructosen. 150.
— De kristalvormen van eenige gesubstitueerde amiden van het para-
Toluolsulfonzuur. 155.
— Nog enkele opmerkingen naar aanleiding van de Röntgenbeelden, die
bij doorstraling van elkaar onder zekeren hoek kruisende Mica-lamellen
verkregen worden. 559.
REGISTER
XV
Julius (W. H.). Aanbieding eener mededeeling van Mej. Rassa Riwlin :
„Photographische absorptie- en extinctie-metingen. Bijdrage tot de studie
der vloeibare kristallen. V. (Extinctie-metingen)”. 127.
Julius (W. H.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer H. C.
Burger : „Het stollingsproces als een probleem van warmtegeleiding”. 276.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer Alph. Deumens: „Ex-
tinctie door een gezwarte photographische plaat als functie van golf-
lengte, hoeveelheid zilver en korrelgrootte”. 461.
— Aanbieding eener mededeeling van de Heeren L. S. Ornstein en
H. C. Burger: „De absorbtie-coëffïcient van Iodiumoplossingen in het
zichtbare spectrum. Absorbtiemetingen”. I. 573.
— Wederzijdsche invloed van naburige FRAUNHOFER-lijnen. 913.
— en P. H. van Cittert. De algemeene relativiteitstheorie en het zonne-
spectrum. 106.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer W. Koster Dzn. : „Over
de theorie der hysteresis volgens Volterra”. 264.
— Aanbieding eener mededeeling van de Heeren H. C. Burger en P. H.
van Cittert: „Intensiteitsmetingen van spectraallijnen met behulp van
het échelon”. 394.
Jürgens (J.) en J. P. Wibaut. De inwerking van mercuriacetaat op nitro-
benzol. 1074.
Kaliumkobaltioxalaat (De fotochemische ontleding van het) en hare katalyse
door zouten. 18.
Kaliumverbindingen (Onderzoek naar de localisatie van de) in het elec-
trisch orgaan van den Stekelrog (Raja clavata). 567.
Kalksteenen (Quartaire en tertiaire) van Noord Nieuw-Guinea tusschen
Tami- en Biristroomgebied. 1043. 1069.
Kamerlingh Onnes (H.). Zie Onnes (H. Kamerlingh).
Kapteyn (J. C.). Advies over de oprichting van een sterrewacht in Neder-
landsch Oost-Indië. 366.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer A. Pannekoek: „De
afstand van de donkere nevels in Taurus”. 524. 622.
Kapteyn (W.). Verslag over een subsidieaanvraag van het Bestuur der
Leeskamer Bosscha. 791.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer N. G. W. H. Beeger:
„Bepaling van ’t aantal klassen der idealen van de deellichamen van ’t
cirkellichaam der m-de-machts-wortels uit de eenheid”. (Verbetering).
1214.
Karssen (A.) en J. M. Bijvoet. Onderzoek met Röntgenstralen naarden
bouw der kristallen van lithium en eenige zijner verbindingen met
lichte elementen. 1208.
XVI
REGISTER
K E E s o M (W. H.). De quadrupoolmomenten der Zuurstof- en der Stikstof-
moleculen. 718.
— Over de Cohaesiekrachten volgens van der Waals. 722.
— Over de afwijkingen, die vloeibare zuurstof vertoont van de wet
van Curie. 1155.
Kikkerhart (Over de kunstmatige extrapauze van de kamer bij het). 195.
— (Kunstmatige en spontane rhythmewisselingen bij het ontbloede). 206.
Kleurenteekening (De) der mimetische vlinders. 706.
K l e Y N (A. de). Experimenten over de snelle phase van den vestibulairen
nystagmus bij het konijn. 1230.
— en R Magnus. De functie der Otolithen. 375.
KLiAS-Schiereiland en Poeloe Laboean (Noord-west-Borneo) (Over den ouder-
dom der tertiaire, oliehoudende afzettingen van). 1140.
Kloedenella (De identiteit van de Ostracodengeslachten Poloniella en). 888.
Kluyver (J. C.). Over analytische functies, die door zekere reeksen van
Lambert worden bepaald. 1172.
Kolkmeyer (N. H.). Tijd-ruimte-sy mmetrie. I. Algemeene beschou-
wingen. 824. II. Beschouwing van een bijzonder geval. De tetraëdrische
atoommodellen van Lande. 980. III. Bijdrage tot de atoomkinematica.
A. Eindige kerngroepen van de eerste soort. 1166. Opmerkingen over
de afleiding van groepen van tijd-ruimte-dekoperaties. 1263. IV. Bijdrage
tot de atoomkinematica. B. Eindige kerngroepen van de tweede soort. 1166.
KoLONiëN (Minister van). Zie Minister van Koloniën.
Komuro (K.). Ruiken bij volledige vermoeienis, respectievelijk adaptatie
voor een bepaalden geur. 1189.
Konijn (Experimenten over de snelle phase van den vestibulairen nystag-
mus bij het). 1230.
Konijneserum (Het bindend vermogen van) voor atropine. Over adsorptie
van vergiften aan bestanddeelen van het dierlijk lichaam. 175.
Korrelgrootte (Extinctie door een gezwarte photographische plaat als
functie van golflengte, hoeveelheid zilver en). 461.
Korthals-fonds (P. W.) Bericht van H.H. Administrateuren van het — ,
dat dit jaar weer een bedrag van ƒ 600. — beschikbaar is ter bevordering
van de kruidkunde. 3.
Koster Dzn. (W.). Over de theorie der hysteresis volgens Volterra. 264.
Kramers (H. A.). Over de toepassing van Einstein’s gravitatietheorie op
een stationair zwaarteveld. 361. I. 409. II. 419. Naschrift. 834.
Kristallen (Bijdrage tot de studie der vloeibare). V. Photographische absorptie-
en extinctie-metingen. 127.
— (Onderzoek met Röntgenstralen naar den bouw der) van lithium en
eenige zijner verbindingen met lichte elementen. 1208.
REGISTER
XVII
Kristallen (Verklaring van eenige interferentie-figuren van één- en twee-
assige) door superpositie van ellipsenbundels. 1114.
Kristalvormen (De) van eenige gesubstitueerde amiden van het para-
Toluolsulfonzuur. 155.
Kritische grootheden (Over de) van kwik in verband met de vergrooting
der moleculaire attractie bij dissociatie der dubbelmoleculen. I. 49.
— (Over de) in het geval van associatie, wanneer de moleculaire attractie
bij dissociatie der moleculen tot de geïsoleerde atomen een belangrijke
vergrooting ondergaat, mede in verband met de kritische grootheden
van kwik. II. (Slot). 302.
Krutkow (G.). Over de berekening van adiabatische invarianten. 546.
— Over de bepaling van quanta-voorwaarden met behulp van adiaba-
tische invarianten. 693.
Kryo-Biologie. P. Gilbert Rahm: „Einwirkung sehr niederer Temperaturen
auf die Moosfauna”. 361. 499.
Kuenen (J. P.). Verslag over een subsidieaanvraag van het Nederlandsch
Natuur- en Geneeskundig Congres. 4.
— Verslag over een subsidieaanvraag van de Leeskamer Bosscha. 791.
— Aanbieding eener mededeeling van de Heeren G. Holst en E. Ooster-
huis: „Over den invloed van het electrodenmateriaal op de doorslag-
spanning van gassen.” 849.
— Verslag over een subsidieaanvraag van de Nederlandsche Chemische
Vereeniging. 1169.
Kultuuromstandigheden (Over den invloed van) op habitus en partieele
steriliteit der pollenkorrels van Hyacinthus orientalis. 1125.
Kuyper (J.). Bekrachtiging zijner benoeming tot correspondent. 2.
— Dankzegging voor zijne benoeming. 364.
Kwik (Over de kritische grootheden van) in verband met de vergrooting
der moleculaire attractie bij dissociatie der dubbelmoleculen. I. 49.
— (Over de kritische grootheden in het geval van associatie, wanneer de
moleculaire attractie bij dissociatie der moleculen tot de geïsoleerde
atomen een belangrijke vergrooting ondergaat, mede in verband met de
kritische grootheden van). II. (Slot.) 302.
Laar (J. J. van). Over de kritische grootheden van kwik in verband met
de vergrooting der moleculaire attractie bij dissociatie der dubbel-
moleculen. I. 49.
— Over de kritische grootheden in het geval van associatie, wanneer de
moleculaire attractie bij dissociatie der moleculen tot de geïsoleerde
atomen een belangrijke vergrooting ondergaat, mede in verband met de
kritische grootheden van kwik. II. (Slot.) 302.
84
V erslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXIX. A°. 1920/21.
XVIII
REGISTER
Laar (J. J. van). Over de toestandsvergelijking voor willekeurige tempe-
raturen en volumina. Analogie met de formule van Planck. II. 766.
Lam BERT (Over analytische functies, die door zekere reeksen van) worden
bepaald. 1172.
Lames vasculaires (Ombredanne’s theorie van de) en de anatomie van de
canalis cruralis. 851.
Lande (L. v. d.), P. Bouman en A. Smits. Over het bestaan van hydraten
in waterige oplossingen. 813.
Lande (De tetraëdrische atoommodellen van). 980.
Landsteiner (K). Over de serologische specificiteit van het haemo-
globine van verschillende diersoorten. 1029.
— Over heterogenetisch antigeen. 1118.
Lange J r. (Dan. de). Aanbieding eener verhandeling: „Catalogue of the
embryological materiaï Lemuridae (Tarsius and Nycticebus) and Derm-
aptera (Galeopithecus)”. 546. Verslag hierover. 549.
Langevin (P.) woont als gast de vergadering bij. 548.
Lavaprop (Samenstelling en insluitsels van de) van den Galoenggoeng
(West-Java). 659.
Leeskamer „Bosscha”. (Verzoek om advies over een subsidie-aanvraag
van de Wis- en Natuurkundige). 646. Verslag hierover. 791.
Leeuwen (W. Storm van) en J. Zeydner. Over adsorptie van ver-
giften aan bestanddeelen van het dierlijk lichaam. II. Het bindend ver-
mogen van konijneserum voor atropine. 175.
— en F. Verzór. Over de gevoeligheid voor vergiften bij dieren lijdende
aan avitaminosen. 654.
Lemuridae (Tarsius and Nycticebus) (Catalogue of the embryological
material) and Dermaptera (Galeopithecus). 546. Verslag hierover. 549.
Levensjaar (De ontwikkeling der opmerkzaamheid van het 8ste tot en met
het 12de). I. 1077. II. 1200.
Lichaam (Stationaire stroomingen door een) in een vloeistof met wrijving
teweeggebracht. I. 835. II. 952.
Lichamen (Opmerkingen over het paramagnetisme van vaste). 793.
Licht (Gevoeligheid voor) van + en — stammen van Phycomyces nitens. 667.
— (De voortplanting van het) in bewegende, doorschijnende, vaste stoffen.
III. Metingen over het Fizeau-effect in flintglas. 1252.
— (Ueber die tropistische Wirkung von rotem) auf Dunkelpflanzen von
Avena Sativa. 551.
Lithium (Onderzoek met Röntgenstralen naar den bouw der kristallen van)
en eenige zijner verbindingen met lichte elementen. 1208.
REGISTER
XIX
Londen (Royal Society te). Brief ter begeleiding van de besluiten genomen
op de vergadering voor de voortzetting van den International Catalogue
of scientific literature. 646.
Lorentz (H. A.). Aanbieding eener mededeeling van de Heeren L. S.
Ornstein en H. C. Burger: „Photochemische reactie en straling”. 37.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. J. van Laar: „Over
de kritische grootheden van kwik in verband met de vergrooting der
moleculaire attractie bij dissociatie der dubbelmoleculen”. I. 49.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer H. C. Burger : „Tempe-
ratuurwaarnemingen bij stolling”. 288.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. J. van Laar: „Over
de kritische grootheden in het geval van associatie, wanneer de mole-
culaire attractie bij dissociatie der moleculen tot de geïsoleerde atomen
een belangrijke vergrooting ondergaat, mede in verband met de kritische
grootheden van kwik”. II. (Slot). 302.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer B. van der Pol Jr. :
„Discontinuïteiten bij het magnetiseeren”. 341.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer H. A. Kramers: „Over
de toepassing van Einstein’s gravitatietheorie op een stationair zwaarte-
veld”. 361. I. 409. II. 419. (Naschrift). 834.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer A. D. Fokker : „De geode-
tische precessie; een uitvloeisel van Einstein’s gravitatietheorie”. 611.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. J. van Laar: „Over
de toestandsvergelijking voor willekeurige temperaturen en volumina.
Analogie met de formule van Planck”. II. 766.
Luik (Circulaire van de Association des Ingénieurs électriciens sortis de
1’Institut électrotechnique Montefiore te). 364.
Maagbewegingen (De beteekenis der Calciumionen-concentratie voor de),
teweeggebracht door prikkeling van den N. vagus. 899.
Magnesium (Over het electromotorisch gedrag van). I. 819.
Magnetiseeren (Discontinuïteiten bij het). 341.
Magnus (R.). Aanbieding eener mededeeling van de Heeren W. Storm
van Leeuwen en J. Zeydner: „Over adsorptie van vergiften aan
bestanddeelen van het dierlijk lichaam. II. Het bindend vermogen van
konijneserum voor atropine”. 175.
— en A. de Kleyn. De functie der Otolithen. 375.
— Aanbieding eener mededeeling van de Heeren W. Storm van Leeuwen
en F. VERZaR: „Over de gevoeligheid voor vergiften bij dieren lijdende
aan avitaminosen”. 654.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer A. de Kleyn: „Experimenten
over de snelle phase van den vestibulairen nystagmus bij het konijn”. 1230.
84*
XX
REGISTER
Mangaanknollen in mesozoische diepzeeafzettingen van Nederlandsch-
Timor. 677.
M. marsu pi ALis en M. pyramidalis (De Homologie van den) der Zoog-
dieren. 1035.
Martin (K.). Verslag over eene verhandeling van den Heer N. Wing
Easton. 789.
— Verslag over een subsidie-aanvraag door de Nederl. Dierkundige Ver-
eeniging voor de uitgave eener monografische beschrijving van de
Zuiderzee. 1171.
Mat Hi as (E.), C. A. Crommelin en H. Kamerlingh Onnes. De recht-
lijnige diameter van waterstof. 935.
Medische lezingen (Bericht van Z.Exc. den Minister van Onderwijs, Kun-
sten en Wetenschappen, dat hij bereid is een som van ƒ 1200. — aan
te vragen voor het houden van). 910.
Mengkristalphase (Over de geldigheid van de verdeelingswet voor het
evenwicht tusschen een) en een koëxisteerende vloeistof. I. 6. 319.
Mercuri-acetaat (De inwerking van) op nitrobenzol. 1074.
Merostomata (De verwantschap der) met de Arachnida en met de andere
klassen der Arthropoda. I. 448. II. 579.
Metalen (Een thermo-electrische differentiaalmethode ter bepaling van
overgangspunten van) bij betrekkelijk lage temperaturen. 821.
— (Over oplosbaarheidsversnelling van) in zuren door reduceerbare ver-
bindingen. 1224.
Meterconventie (Bericht van Z. Exc. den Minister van Onderwijs, Kunsten
en Wetenschappen waarbij Z.Exc. zich bereid verklaard heeft de toe-
treding van Nederland tot de Internationale) te bevorderen, en verzoekt
de noodige opgaven te ontvangen der vermoedelijke kosten. 548.
— Bericht van Z.Exc. den Minister van Onderwijs, Kunsten en Weten-
schappen dat Z.Exc. geen termen heeft kunnen vinden om op het
loopende dienstjaar gelden beschikbaar te stellen voor het toetreden
van Nederland tot de) maar zal overwegen of dit op het volgende
dienstjaar zal kunnen geschieden. 1168.
Methoden en hulpmiddelen in gebruik bij het Cryogeen Laboratorium.
XVIII. Verbeterde vorm van een waterstofdampcryostaat voor tempera-
turen tusschen — 217° C. en — 253° C. 945.
Mica-lamellen (Nog enkele opmerkingen naar aanleiding van de Röntgen-
beelden, die bij doorstraling van elkaar onder zekeren hoek kruisende)
verkregen worden. 559.
Micro-organismen (Over de aantastbaarheid van organische verbindingen
door). II. De oplosbaarheid van enkele organische zuren in vette
oliën. 401.
REGISTER
XXI
Minister van Koloniën. Bericht dat het advies der Afdeeling over de op-
richting van een Sterrewacht in Nederl. Oost-Indië ter kennis van den
Gouverneur-Generaal van Ned. Indië zal gebracht worden. 548.
Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Bekrachtiging van de
benoeming van de Heeren A. H. Blaauw en Arnaud Denjoy tot ge-
woon lid, van de Heeren A. Einstein, E. Rutherford, K. von Mona-
kow, S. Ramon y Cajal, J. Hadamard, R. Tigerstedt, L. Dollo,
A. Engler en G. Bredig tot buitenlandsch lid en van de Heeren
P.C.Flu, A. Pijper, Ph. van Harreveld en J. Kuijper tot correspondent. 2.
— Verzoek om advies over een subsidieaanvraag van het Nederlandsch
Natuur- en Geneeskundig congres. 2. Verslag hierover. 4.
— Bericht dat aan Dr. H. Boschma voor het jaar 1920 een rijkstoelage
van ƒ700. — zal worden uitbetaald voor een bezoek aan ’s Lands Planten-
tuin te Buitenzorg. 3.
— Bericht dat Z.Exc. bereid is de toetreding van Nederland tot de Meter-
conventie te bevorderen, maar verzocht om nadere gegevens betreffende
de kosten enz. 548.
— Verzoek om advies betreffende een subsidieaanvraag van de Wis-
en Natuurkundige leeskamer „Bosscha”. 646. Verslag hierover. 791.
— Bekrachtiging der benoeming van den Heer Bolk tot Secretaris der
Afdeeling. 910.
— Bericht dat Z.Exc. bereid is te overwegen een bedrag van ƒ1200. —
aan te vragen als suppletoire begrooting voor het houden van medische
lezingen. 910.
— Afwijzende beschikking voor het verhoogen van het subsidie van het
Bureau voor schimmelcultures. 910.
— Bericht dat Z.Exc. zal overwegen of er termen zijn om gelden beschik-
baar te stellen voor het voortbestaan van den Internationalen Cata-
logus. 910.
— Verzoek om bericht en raad over een aanvraag om subsidie van Prof.
F. J. J. Buytendijk voor het doen van dierenpsychologische onder-
zoekingen in zijn laboratorium. 911.
— Verzoek om advies over een aanvraag om subsidie van de Ned.
Chemische vereeniging. 1046. Verslag hierover. 1169.
— Verzoek om subsidie van de Nederl. dierkundige Vereeniging voor de
uitgave van een monografische beschrijving van de Zuiderzee. 1168.
Verslag hierover. 1171.
— Bericht dat Z.Exc. geen termen kan vinden een subsidie voor het
toetreden van Nederland tot de meterconventie op de begrooting voor
het loopende dienstjaar te brengen, maar zal overwegen of dit voor
het dienstjaar 1922 zal kunnen geschieden. 1168.
XXII
REGISTER
Mo es veld (A. L. Th.) en Ernst Cohen. Het bepalen der ware specifieke
warmte van zouten langs elektrischen, adiabatischen weg. 361.
Mol (W. E. de). Over het optreden van heteroploide Hollandsche varië-
teiten van Hyacinthus orientalis L. en de chromosomengarnituur van
deze plantensoort. 513.
— Over den invloed van kultuuromstandigheden op habitus en partieele
steriliteit der pollenkorrels van. Hyacinthus orientalis. 1125.
Moleculaire attractie (Over de kritische grootheden van kwik in verband
met de vergrooting der) bij dissociatie der dubbelmoleculen. I. 49.
— (Over de kritische grootheden in het geval van associatie, wanneer
de) bij dissociatie der moleculen tot de geïsoleerde atomen een be-
langrijke vergrooting ondergaat, mede in verband met de kritische
grootheden van kwik. II. (Slot). 302.
Molengraaff (G. A. F.). De geologische ligging der petroleum-
terreinen van Nederlandsch Oost-Indië. 141.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer H. A. Brouwer : „Samen-
stelling en insluitsels van de lavaprop van den Galoenggoeng (West-
Java)”. 659.
— Mangaanknollen in - mesozoische diepzee-afzettingen van Nederlandsch
Timor. 677.
— Verslag over eene verhandeling van den Heer N. Wing Easton. 789.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer H. A. Brouwer: „De
alkaligesteenten van de Serra do Gericino ten Noordwesten van Rio
de Janeiro en de overeenkomst der eruptiefgesteenten van Brazilië
en Zuid-Afrika”. 1005.
— Verslag over een subsidie-aanvraag van de Nederl. dierkundige Ver-
eeniging voor de uitgave van eene monografische beschrijving van de
Zuiderzee. 1171.
Moll (J. W.). Aanbieding eener mededeeling van Mej. J. E. van Veen:
„De identiteit van deOstracodengeslachtenPoloniella en Kloedenella”.888.
Monakow (K. v o n). Bekrachtiging zijner benoeming tot buitenlandsch lid. 2.
Mono-Sacchariden (De bepaling van de configuratie van eenige) en van de
Saccharose volgens de boorzuur-methode. 924.
Moosfauna (Einwirkung sehr niederer Temperaturen auf die). 361. 499.
Natriumdamp (Beschouwing over den aard der interferentiestrepen bij de
opstelling van Fizeau Michelson en eene experimenteele bevestiging
met behulp van een prisma van). 6.
Natriummethylaat (De chloorbenzolen en hun omzettingsproducten met;.
140.
Natuur- en Geneeskundig Congres (Verzoek om advies over een subsidie-
aanvraag van het Nederlandsch). 2. Verslag hierover. 4.
REGISTER
XXIII
Natuurkunde. P. Zeeman en G. C. Dibbetz: „Beschouwing over den aard
der interferentiestrepen bij de opstelling van Fizeau Michelson en eene
experimenteele bevestiging met behulp van een prisma van natrium-
damp”. 6.
— L. S. Ornstein en H. C. Burger: „Photochemische reactie en
straling”. 37.
— G. Holst en E. Oosterhuis : „Over de zoogenaamde cyaanbanden”. 47.
— J. J. VAN Laar: „Over de kritische grootheden van kwik in verband
met de vergrooting der moleculaire attractie bij dissociatie der dubbel-
moleculen”. I. 49.
— W. H. Julius en P. H. van Cittert: „De algemeene relativiteits-
theorie en het zonnespectrum”. 106.
— Mej. Rassa Riwlin: „Photographische absorptie- en extinctiemetingen.
Bijdrage tot de studie der vloeibare kristallen.” V. 127.
— I. K. A. Wertheim Salomonson : „De grensgevoeligheid van den
snaargalvanometer”. 2de mededeeling. 261.
— W. Koster Dzn.: „Over de theorie der hysteresis volgens Volterra”.
264.
— H. C. Burger: „Het stollingsproces als een probleem van warmte-
geleiding”. 276.
— H. C. Burger: „Temperatuurwaarnemingen bij stolling”. 286.
— J. J. van Laar: „Over de kritische grootheden in het geval van asso-
siatie, wanneer de moleculaire attractie bij dissociatie der moleculen
tot de geïsoleerde atomen een belangrijke vergrooting ondergaat, mede
in verband met de kritische grootheden van kwik” II. (Slot). 302.
— B. van der Pol Jr.: „Discontinuïteiten bij het magnetiseeren”. 341.
— H. A. Kramers: „Over de toepassing van Eïnstein’s gravitatietheorie
op een stationair zwaarteveld”. 361. I. 409. II. 419. Naschrift. 834.
— H. C. Burger en P. H. van Cittert: „Intensiteitsmetingen van spec-
traallijnen met behulp van het échelon”. 394.
— Alph. Deumens: „Extinctie door een gezwarte photographische
plaat als functie van golflengte, hoeveelheid zilveren korrelgrootte”. 461.
— J. M. Burgers: „Over vloeistofweerstand en wervelbeweging”. 537.
— P. Ehrenfest: „Opmerking over het paramagnetische gedrag van
vaste stoffen”. 546.
— G. Krutkow: „Over de berekening van adiabatische invarianten”. 546.
— L. S. Ornstein en H. C. Burger: „De absorbtie-coëfficient van
Iodiumoplossingen in het zichtbare spectrum. Absorbtiemetingen”.
I. 573.
XXIV
REGISTER
Natuurkunde. A. D. Fokker: „De geodetische precessie; een uitvloeisel
van Einstein’s gravitatietheorie”. Hl 1 .
— W. H. Keesom : „De q u ad ru pool mom en ten der zuurstof- en der stik-
stofmoleculen”. 718.
— P. Zeeman en A. Houdijk: „De Brown’sche beweging over een
draad”. I. 643.
— I. K. A. Wertheim Salomonson: „Het mechanisme van den auto-
matischen stroomonderbreker.” 670.
— G. Krutkow: „Over de bepaling van quanta-voorwaarden met be-
hulp van adiabatische invarianten.” 693.
— W. H. Keesom: „Over de cohaesiekrachten volgens van der Waals.” 722.
— J. J. van Laar: „Over de toestandsvergelijking voor willekeurige tem-
peraturen en volumina. Analogie met de formule van Planck”. II. 766.
— P. Ehrenfest: „Opmerkingen over het paramagnetisme van vaste
lichamen.” 793.
— J. M. Burgers: „Stationaire stroomingen door een lichaam in een
vloeistof met wrijving teweeggebracht.” I. 835. II. 952.
— G. Holst en E. Oosterhuis: „Over den invloed van het electroden-
materiaal op de doorslagspanning van gassen”. 849.
— W. H. Julius: „Wederzijdsche invloed van naburige Fraunhofer-
lijnen”. 913.
— E. Mathias, C. A. Crommelin en H. Kamerlingh Onnes: „De recht-
lijnige diameter van waterstof”. 935.
— H. Kamerlingh Onnes en C. A. Crommelin: „Methoden en hulp-
middelen in gebruik bij het Cryogeen Laboratorium XVIII. Verbeterde
vorm van een waterstofdampcryostaat voor temperaturen tusschen
—217° C. en -253° C”. 945.
— Paul S. Epstein: „Beschouwingen op het gebied van de theorie der
quanta”. 965.
— N. H. Kolkmeuer : „Tijd-ruimte-symmetrie. I. Algemeene beschouwin-
gen. 824. II. Beschouwing van een bijzonder geval. De tetraëdrische
atoommodellen van Lande. 980. III. Bijdrage tot de atoomkinematica.
A. Eindige kerngroepen van de eerste soort. 1166. Opmerkingen over
de afleiding van groepen van tijd-ruimte-dekoperaties. 1263. IV. Bijdrage
tot de atoomkinimatica. B. Eindigekerngroepen van de tweede soort.” 1166.
— J. A. Schouten: „Over de geodetische praecessie.” 1150.
— W. H. Keesom: „Over de afwijkingen, die vloeibare zuurstof vertoont
van de wet van Curie”. 1155.
— J. M. Bijvoet en A. Karssen: „Onderzoek met Röntgenstralen naar
den bouw der kristallen van lithium en eenige zijner verbindingen met
lichte elementen”. 1208.
REGISTER
XXV
Natuurkunde. H. Zanstra:- ,,De relativeering der beweging met behulp
van de hypothese van A. Föppl”. 1217.
— P. Zeeman, W. dë Groot, Mej. A. Snethlage en G. C.
Dibbetz: „De voortplanting van het licht in bewegende, doorschijnende,
vaste stoffen”. III. Metingen over het Fizeau-effect in flintglas. 1252.
Nevels (De afstand van de donkere) in Taurus. 524. Verdere beschouwingen. 622.
Nieuw Guinea (Quartaire en tertiaire kalksteenen van Noord) tusschen
Tami- en Biri-stroomgebied. 1043.
Nil Ratan Dhar. Catalysis. Part. VII. Temperature coëfficiënt of physio-
logical processes. 82. IX. Thermal and photochemical reactions. 488.
X. Explanation of some abnormally large and small temperature coef-
ficients.493. XII. Some induced reactions and their mechanism. 1023.
— A. K. Datta en N. Bhattacharya. Catalysis. VIII. 479.
Nitrobenzol (De inwerking van mercuri-acetaat op). 1074.
Nystagmus (Experimenten over de snelle phase van den vestibulairen) bij
het konijn. 1230.
Oersted (J. C.). Aanbieding van een boekgeschenk namens het Comité
(-). 548.
Oliehoudende afzettingen (Over den ouderdom der tertiaire) van Klias-
Schiereiland en Poeloe Laboean (Noordwest-Borneo). 1140.
Oliën (De oplosbaarheid van enkele organische zuren in vette). Over de aan-
tastbaarheid van organische verbindingen door micro-organismen. 11.401.
Ombredanne’s theorie van de „lames vasculaires” en de anatomie van de
canalis cruralis. 851.
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (Minister van). Zie Minister van
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.
Onnes (H. Kamerlingh). Aanbieding eener mededeeling van de Heeren
G. Holst en E. Oosterhuis : „Over de zoogenaamde cyaanbanden.” 47.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer P. Gilbert Rahm :
„Einwirkung sehr niederer Temperaturen auf die Moosfauna”. 361. 499.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer W. H. Keesom : „De
quadrupoolmomenten der zuurstof- en der stikstofmoleculen”. 718.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer W. H. Keesom: „Over
de cohaesiekrachten volgens van der Waals”. 722. /
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer N. H. Kolkmeuer:
„Tijd-ruimte-symmetrie. I. Algemeene beschouwingen”. 824. II. Beschou-
wing van een bijzonder geval. De tetraëdrische atoommodellen van Lande.
980. III. Bijdrage tot de atoomkinematica. A. Eindige kerngroepen van
de eerste soort. 1166. Opmerkingen over de afleiding van groepen van
tijd-ruimte-dekoperaties. 1263. IV. Bijdrage tot de atoomkinematica.
B. Eindige kerngroepen van de tweede soort. 1166.
XXVI
REGISTER
Onnes (H. Kamerlingh), E. Mathias en C. A. Crommelin. De recht-
lijnige diameter van waterstof. 935.
— en C. A. Crommelin. Methoden en hulpmiddelen in gebruik bij het
Cryogeen Laboratorium. XVIII. Verbeterde vorm van een waterstof-
dampcryostaat voor temperaturen tusschen — 217° C. en — 253° C. 945.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer W. H. Keesom : „Over
de afwijkingen, die vloeibare zuurstof vertoont van de wet van Curie”.
1155. v
Oogkamervocht (De wisselwerking tusschen bloedplasma aan den eenen
kant en) en cerebrospinaalvocht aan den anderen kant, beoordeeld naar
het suikergehalte en in verband met het vraagstuk van de gebonden
suiker. 1238.
O o R D T (G. J. van) en J. E. W. Ihle. Over de larvale ontwikkeling van
Oxyuris equi (Schrank). 64.
Oost-Indië (De geologische ligging der petroleum-terreinen van Neder-
landsch-). 141.
Oosterhuis (E.) en G. Holst. Over de zoogenaamde cyaanbanden. 47.
— Over den invloed van het electrodenmateriaal op de doorslagspanning
van gassen. 849.
Openingstoestand (Een nieuwe methode voor het registreeren van de
veranderingen in den) der huidmondjes. 1ste mededeeling. 593.
Oplosbaarheidsversnelling (Over) van metalen in zuren door reduceerbare
verbindingen. 1224.
Oplossingen (Over het bestaan van hydraten in waterige). 813.
Opmerkzaamheid (De ontwikkeling der) van het 8ste tot en met het 12de
levensjaar. I. 1077. II. 1200.
Oppervlakken (Over elementair-) der derde orde. 5de mededeeling. 728.
Organische verbindingen (Over de aantastbaarheid van) door micro-orga-
nismen. II. De oplosbaarheid van enkele organische zuren door vette
oliën. 401.
Ornstein (L. S.) en H. C. Burger. Photochemische reactie en straling. 37.
— en H. C. Burger. De absorbtie-coëfficient van Iodiumoplossingen in
het zichtbare spectrum. Absorbtiemetingen. I. 573.
Ostracodengeslachten (De identiteit van de) Poloniella en Kloedenella. 888.
Otolithen (De functie der). 375.
Overgangspunten (Een thermoelectrische differentiaalmethode ter bepaling
van) van metalen bij betrekkelijk lage temperaturen. 821.
— (De thermo-electrische bepaling van) 6. I. 327.
Oxyuris equi (Schrank) (Over de larvale ontwikkeling van). 64.
Palaeontologie. Eug. Dubois: „De proto-Australische fossiele mensch van
Wadjak (Java).” 88. II. 546. 866.
REGISTER
XXVII
Palaeontologie. Eug. Dubois: „De beteekenis der groote schedelcapaciteit
van Homo Neandertalensis.” 786. 987.
— Mej. J. E. van Veen: „De identiteit van de Ostracodengeslachten
Poloniella en Kloedenella.” 888.
Pannekoek (A.). De afstand van de donkere nevels in Taurus. 524.
Verdere beschouwingen. 622.
Paramagnetische gedrag (Opmerking over het) van vaste stoffen. 546.
Paramagnetisme (Opmerkingen over het) van vaste lichamen. 793.
Parijs (Uitnoodiging van de Académie de Médecine te) tot bijwoning van
de feestelijke herdenking van het 100-jarig bestaan op 20 — 22 December
1920. 788.
Pekelharing (C. A.). Aanbieding eener mededeeling van Mej. M. A. van
Herwerden: „Over den invloed van de bijnierschors op groei en
voortplanting van lagere organismen en haar vermoedelijke antitoxische
werking”. 1196.
Petroleumterreinen (De geologische ligging der) van Nederlandsch Oost-
Indië. 141.
Photochemische reactie en straling. 37.
Phycomyces nitens (Gevoeligheid voor licht van -f- en — stammen van). 667:
Physiologie. Aanbieding der dissertatie van den Heer H. W. Stenvers :
„Klinische studie over de functie van het cerebellum en de diagnostiek
der cerebellum- en bruggehoektumoren” en mededeeling daarover van
den Heer C. Winkler. 7.
— W Storm van Leeuwen en J. Zeydner: „Over adsorptie van ver-
giften aan bestanddeelen van het dierlijk lichaam. II. Het bindend ver-
mogen van konijneserum voor atropine.” 175.
— S. de Boer: „Over de kunstmatige extrapauze van de kamer bij het
kikkerhart.” 195.
— S. de Boer: „Kunstmatige en spontane rhythmewisselingen bij het ont-
bloede kikkerhart.” 206.
— Mej. Lucie W. Schut: „Eenige factoren, welke van beteekenis zijn
voor de gewoontevorming der vogels. I. Gezichtsprikkels”. 215.
— R. Magnus en A. de Kleyn: „De functie der Otolithen.” 375.
— W. Einthoven : „Over de waarneming en afbeelding van dunne
draden.” 388.
— H. Zwaardemaker : „Sensibilisatie voor radio-activiteit door hormonen.”
390.
— Aanbieding eener verhandeling van den Heer J. C. Goudriaan : „Over
de schatting van het tempo van periodische geluidsprikkels en hare
afhankelijkheid van physiologische factoren.” 643. Verslag hierover. 649.
— W. Storm van Leeuwen en F. Verzór: „Over de gevoeligheid voor
vergiften bij dieren lijdende aan avitaminosen.” 654.
XXVIII
REGISTER
Physiologie. S. van Creveld en R. Brinkman: „Een direct bewijs voor
de impermeabiliteit der bloedlichaampjes van mensch en konijn voor
glucose.” 893.
— R. Brinkman en Mej. E. vaN Dam: „De beteekenis der calcium-ionen-
concentratie voor de maagbewegingen, teweeggebracht door prikkeling
van den N. vagus.” 899.
— K. Landsteiner: „Over de serologische specificiteit van het haemo-
globine van verschillende diersoorten.” 1029.
— K. Landsteiner: „Over he.erogenetisch antigeen.” 1118.
— A. A. Hijmans van denBergh: „Over sulfhaemoglobinaemie.” 1181.
— K. Komuro: „Ruiken bij volledige vermoeienis, respectievelijk adaptatie
voor een bepaalden geur.” 1189.
— Mej. M. A. van Herwerden: „Over den invloed van de bijnierschors
op groei en voortplanting van lagere organismen en haar vermoedelijke
antitoxische werking.” 1196.
— A. de Kleyn : „Experimenten over de snelle phase van den vestibulairen
nystagmus bij het konijn”. 1230.
— J. de Haan en S. van Creveld: „De wisselwerking tusschen bloed-
plasma aan den eenen kant en oogkamervocht en cerebrospinaalvocht
aan den anderen kant, beoordeeld naar het suikergehalte en in verband
met het vraagstuk van de gebonden suiker”. 1238.
Pi gard (Over de stelling van). 17L
Pinkhof (M.). Een nieuwe methode voor het registreeren van de
veranderingen in den openingstoestand der huidmondjes. 1ste mede-
deeling. 593.
P l a n c K (Analogie met de formule van) II. Over de toestandsvergelijking
voor willekeurige temperaturen en volumina. 766.
Planten (De kalkmijdende) der binnenduinen van Goeree. 75.
Plantkunde. Th. Weevers: „De kalkmijdende planten der binnenduinen
van Goeree”. 75.
— W. E. de Mol: „Over het optreden van heteroploide Hoilandsche
variëteiten van Hyacinthus orientalis L. en de chromosomengarnituur
van deze plantensoort”. 513.
— Mej. Clara Zollikofer: „Ueber die tropistische Wirkung von rotem
Licht auf Dunkelpflanzen von Avena sativa”. 551.
— M. Pinkhof: „Een nieuwe methode voor het registreeren van de
veranderingen in den openingstoestand der huidmondjes”. 1ste mede-
deeling. 593.
— Mej. A. F. C. van Dishoeck : „Gevoeligheid voor licht van + en —
stammen van Phycomyces nitens”. 667.
REGISTER
XXIX
Plantkunde. Bericht over het Centraalbureau voor Schimmelcultures over
het jaar 1920. 1047.
— W. E. de Mol: „Over den invloed van kultuuromstandigheden op
habitus en partieele steriliteit der pollenkorrels van Hyacinthus orien-
talis”. 1125.
Pol Jr. (B. van der). Discontinuïteiten bij het magnetiseeren. I. 341. II. 750.
Pollenkorrels (Over den invloed van kultuuromstandigheden op habitus
en partieele steriliteit der) van Hyacinthus orientalis. 1125.
Poloniella en Kloedenella (De identiteit van de Ostracoden-geslachten). 888.
Prins (H. J.). Over oplosbaarheidsversnelling van metalen in zuren door
reduceerbare verbindingen. 1224.
Psychologie (Experimenteele). F. Roels en J. Feldbrugge: „De ont-
wikkeling der opmerkzaamheid van het 8ste tot en met het 12de levens-
jaar”. I. 1077. II. 1200.
Puntenruimte (Twee afbeeldingen van het cirkelveld op de). 920.
P u p E R (A.). Bekrachtiging zijner benoeming tot correspondent). 2.
Quadrupoolmqmenten (De) der zuurstof- en der stikstofmoleculen. 718.
Quanta (Beschouwingen op het gebied van de theorie der). 965.
Quanta-voorwaarden (Over de bepaling van) met behulp van adiabatische
invarianten. 693.
Radioactiviteit (Sensibilisatie voor) door hormonen. 390.
Ra hm (P. G i l b e r t). Einwirkung sehr niederer Temperaturen auf die
Moosfauna. 361. 499.
Reeksen van Lambert (Over analytische functies, die door zekere) worden
bepaald. 1172.
Relativiteitstheorie (De algemeene) en het zonnespectrum. 106.
Rhythmewisselingen (Kunstmatige en spontane) bij het ontbloede kikkerhart.
206.
Rivière (Henr. C. C. la). Verslag over hare werkzaamheden aan het
botanisch station te Buitenzorg. 647.
R i w l i n (Mej. Rassa). Photographische absorptie- en extinctie-metingen.
Bijdrage tot de studie der vloeibare kristallen. V. 127.
Roels (F.) en J. Feldbrugge. De ontwikkeling der opmerkzaamheid van
het 8ste tot en met het 12de levensjaar. 1077. II. 1200.
Röntgenbeelden (Nog enkele opmerkingen naar aanleiding van de), die bij
doorstraling van elkaar onder zekeren hoek kruisende mica-lamellen
verkregen worden. 559.
Röntgenstralen (Onderzoek met) naar den bouw der kristallen van lithium
en eenige zijner verbindingen met lichte elementen. 1208.
Ruiken bij volledige vermoeienis, respectievelijk adaptatie voor een bepaalden
geur. 1189.
XXX
REGISTER
Ruthenium (Colloïdale zwavelverbindingen van het). 29.
Rutherford (E.). Bekrachtiging zijner benoeming tot buitenlandsch lid. 2.
Ru TT en (L.). Quartaire en Tertiaire Kalksteenen van Noord Nieuw-Guinea
tusschen Tami- en Biri-stroomgebied. 1043. 1069.
— Over den ouderdom der tertiaire, oliehoudende afzettingen van Klias
Schiereiland en Poeloe Laboean (Noord West-Borneo). 1140.
R u N b e r k (G. v a n). Aanbieding eener mededeeling van Mej. Lucie
W. Schut: „Eenige factoren, welke van beteekenis zijn voor de ge-
woontevorming bij vogels. I. Gezichtsprikkels”. 215.
— Benoemd tot gedelegeerde bij de vergadering van den Wetenschappe-
lijken Catalogus te Londen. 365.
— Verslag over eene verhandeling van den Heer J. C. Goudriaan. 649.
Saccharose (De bepaling van de configuratie van eenige mono-sacchariden
en van de) volgens de boorzuur-methode. 924.
Salomonson (I. K. A. Wertheim). De grensgevoeligheid van den
snaargalvanometer. (2e mededeeling). 261.
— Het mechanisme van den automatischen stroomonderbreker. 670.
Sande Bakhuyzen (H. G. van de). Zie Bakhuyzen (H. G. van deSande).
Sangi-inseln (Die Vulkane der). 546.
Sardinien (Bemerkungen über einige Saugetierschadel von). 254.
SauGETiERSCHüDEL (Bemerkungen fiber einige) von Sardinien. 254.
Schedelcapaciteit (De beteekenis der groote) van Homo Neandertalensis.
786. 987.
Scheikunde. A. Smits: „Over de geldigheid van de verdeelingswet voor
het evenwicht tusschen een mengkristalphase en een koëxisteerende
vloeistof”. I. 6. 319.
— A. Smits 'en J. Spuyman: „De thermo-electrische bepaling van over-
gangspunten”. 1. 6. 327.
— F. M. Jaeger: „Over eenige condensatieproducten van aromatische
aidehyden en aminen”. 8.
— F. M. Jaeger en Berger : „De fotochemische ontleding van het
kaliumkobaltioxalaat en hare katalyse door zouten”. 18.
— F. M. Jaeger en J. H. de Boer: „Coüoïdale zwavelverbindingen van
het Ruthenium”. 29.
— Nil Ratan Dhar: „Catalysis”. Part VIL Temperature coëfficiënt of
physiological processes. 82. IX. Thermal and photochemical reactions.
488. X. Explanation of some abnormally large and small temperature
coefficients. 493. XII. Some induced reactions and their mechanism. 1023.
— A. F. Holleman: „De chloorbenzolen en hun omzettingsproducten
met natriummethylaat”. 140.
— F. M. Jaeger: „Twee isomere Chloortetra-acetyl-d-fructosen”. 150.
REGISTER
XXXI
Scheikunde. F. M. Jaeger: „De kristalvormen van eenige gesubstitueerde
amiden van het para-toluolsulfonzuur”. 155.
— A. Smits en G. J. de Gruijter: „Over het electromotorisch gedrag
van Aluminium”. II. 361. 747.
— Ernst Cohen en A. L. Th. Moesveld : „Het bepalen der ware specifieke
warmte van zouten langs elektrischen, adiabatischen weg”. 361.
— J. Böeseken en J. Coops : „De configuratie der wijnsteenzuren”. 368.
— P. E. Verkade: „Over de aantastbaarheid van organische verbindingen
door micro-organismen. II. De oplosbaarheid van enkele organische
zuren in vette oliën”. 401.
— Nil Ratan Dhar, A. K. Datta and D. N. Bhattacharya : „Catalysis.
VIII”. 479.
— F. M. Jaeger: „Nog enkele opmerkingen naar aanleiding van
de Röntgenbeelden, die bij doorstraling van elkaar onder zekeren
hoek kruisende Mica-lamellen verkregen worden”. 559.
— J. Böeseken : „De oriënteering van de groepen in de wijnsteenzuren
en het beginsel der optische superpositie.” 562.
— Ernst Cohen en H. R. Bruins: „Het diffusieprobleem en de nauw-
keurige bepaling van diffusiecoëfficienten.” 786.
— A. Smits, L. v. d. Lande en P. Bouman : „Over het bestaan van
hydraten in waterige oplossingen.” 813.
— A. Smits en R. Ph. Beck: „Over het electromotorisch gedrag van
magnesium.” 819.
— A. Smits en J. Spuiman: „Een thermoelectrische differentiaalmethode
ter bepaling van overgangspunten van metalen bij betrekkelijk lage
temperaturen.” 821.
— J. Böeseken en H. Couvert: „De bepaling van de configuratie van
eenige mono-sacchariden en van de saccharose volgens de boorzuur-
methode.” 924.
— J. P. Wibaut en J. Jürgens: „De inwerking van mercuri-acetaat op
nitrobenzol.” 1074.
— F.A.H.Schreinemakers: „In-, mono- endivariante evenwichten.”XXI.l 104.
— H. J. Prins: „Over oplosbaarheidsversnelling van metalen in zuren
door reduceerbare verbindingen.” 1224.
Schimmelcollectie (Bericht dat Mej. Joh. Westerdijk zal zitting nemen
in de commissie voor het beheer der). 3.
Schimmelcultures (Bericht over het Centraal bureau voor) over het jaar
1920. 1047.
Schimmelonderzoek (Bericht van Z.Exc. den Minister van Onderwijs, Kun-
sten en Wetenschappen dat afwijzend is beschikt op een aanvraag om
verhooging van het subsidie voor het Bureau voor). 910.
XXXII
REGISTER
Schouten (J. A.). Over de geodetische praecessie. 1150.
Schreinemakers (F. A. H.). In-, mono- en divariante evenwichten.XXI 11 04’
Schut (Lucie W.). Eenige factoren, welke van beteekenis zijn voor de
gewoontevorming bij vogels. I. Gezichtsprikkels. 215.
Seconde géneralisée. (Sur une classe de fonctions admettant une dérivée).
6. 331.
Sensibilisatie voor radioactiviteit door hormonen. 390.
Séries trigonométriques. (Sur une propriété de). 361. 628.
Serologische specificiteit (Over de) van het haemoglobine van verschillende
diersoorten. 1029.
Serra do Gericino (De alkaligesteenten van de) ten Noordwesten van Rio
de Janeiro en de overeenkomst der eruptiefgesteenten van Brazilië en
Zuid-Afrika. 1005.
Si TT er (W. de). Over de mogelijkheid van statistisch evenwicht van het
heelal. 651.
Sluiter (C. Ph.). Aanbieding eener mededeeling van de Heeren J. E. W.
Ihle en G. J. van Oordt: „Over de larvale ontwikkeling van Oxyuris
equi (Schrank).” 64.
— Benoemd tot lid der Commissie van Toezicht op het Centraal Instituut
voor Hersenonderzoek. 911.
— Jaarverslag van het Zoologisch-Insulinde fonds over het jaar 1920. 1067.
Smits (A.). Benoemd tot lid der Commissie voor het van ’t HOFF-fonds. 137.
— Over de geldigheid van de verdeelingswet voor het evenwicht tusschen
een mengkristalphase en een koëxisteerende vloeistof. I. 6. 319.
— en J. Spuyman. De thermo-electrische bepaling van overgangspunten.
1. 6. 327.
— en G. J. de Gruyter. Over het electromotorisch gedrag van alumi-
nium. II. 361. 747.
— L. v. D. Lande en P. Bouman. Over het bestaan van hydraten in
waterige oplossingen. 813.
— en R. Ph. Beck. Over het electromotorisch gedrag van Magnesium. I. 819.
— en J. Spuyman. Een thermo-electrische differentiaalmethode ter be-
paling van overgangspunten van metalen bij betrekkelijk lage tempera-
turen. 821.
Snaargalvanometer (De grensgevoeligheid van den). 2de mededeeling. 261.
Snethlage (Mej. A.), G. C Dibbetz, P. Zeeman en W. de Groot.
De voortplanting van het licht in bewegende, doorschijnende, vaste
stoffen. III. Metingen over het FiZEAU-effect in flintglas. 1252.
Specifieke warmte (Het bepalen der ware) van zouten langs elektrischen,
adiabatischen weg. 361.
Spectraallijnen (Intensiteitsmetingen van) met behulp van het échelon. 394.
REGISTER XXXIII
Spectrum (De absorbtie-coëfficient van Iodiumoplossingen in het zichtbare).
Absorbtiemetingen. I. 573.
S P R o N c K (C. H.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer Karl
Landsteiner: „Over de serologische specificiteit van het haemoglobine
van verschillende diersoorten”. 1029.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer Karl Landsteiner:
„Over heterogenetisch antigeen”. 1118.
S p u Y m a n (J.) en A. Smits. De thermo-electrische bepaling van overgangs-
punten. I. 6. 327.
— en A. Smits. Een thermo-electrische differentiaalmethode ter bepaling
van overgangspunten van metalen bij betrekkelijk lage temperaturen. 821.
Stammen (Gevoeligheid voor licht van + en — ) van Phycomyces nitens. 667.
Statistisch evenwicht (Over de mogelijkheid van) van het heelal. 651.
Stekelrog (Raja clavata) (Onderzoek naar de localisatie van de kalium-
verbindingen in het electrisch orgaan van den). 567.
Stenvers (H. W.). Klinische studie over de functie van het cerebellum en
de diagnostiek der cerebellum- en bruggehoektumoren. 7.
Sterrekunde. Advies van de Heeren H. G. van de Sande Bakhuyzen,
J. C. Kapteyn en J. P. van der Stok over de oprichting van een
Sterrewacht in Ned. Oost-Indië- 366.
— A. Pannekoek : „De afstand van de donkere nevels in Taurus”. 524.
Verdere beschouwingen. 622.
— W. de Sitter: „Over de mogelijkheid van statistisch evenwicht van
het heelal”. 651.
Sterrewacht in Nederlandsch Oost-Indië (Advies over de oprichting van
een). 366.
— Bericht van Z.Exc. den Minister van Koloniën dat bovengenoemd advies
ter kennis is gebracht van den Gouverneur Generaal van Ned. Indië. 548.
Stiasny (Gust.). Ueber westindische Tornarien nebst einer Uebersicht
über die bisher bekannten tentaculaten Tornarien). 6. 219.
Stikstofmoleculen (De quadrupoolmomenten der zuurstof- en der). 718.
Stoffen (De voortplanting van het licht in bewegende, doorschijnende,
vaste). III. Metingen over het Fizeau-effect in flintglas. 1252.
Stok (J. P. van der). Advies over de oprichting van een Sterrewacht
in Nederlandsch Oost-Indië. 366.
— Bericht dat hij wegens het bereiken van den 70-jarigen leeftijd tot de
rustende leden overgaat. 911.
Stolling (Temperatuurwaarnemingen bij). 288.
Stollingsproces (Het) als een probleem van warmtegeleiding. 276.
Storm van Leeuwen (W.). Zie Leeuwen (W. Storm van).
85
Verslagen der Afdeeling Natuurk. Dl. XXIX. A°. 1920/21.
XXXIV
REGISTER
Storm van Leeuwen (W.) en F. VERzaR. Over de gevoeligheid voor
vergiften bij dieren lijdende aan avitaminosen. 654.
Straling (Photochemische reactie en). 37.
Stralencongruenties (Eigenschappen van). 1122.
Stroomingen (Stationaire) door een lichaam in een vloeistof met wrijving
teweeggebracht. I. 835. II. 952.
Stroomonderbreker (Het mechanisme van den automatischen). 670.
Suikergehalte (De wisselwerking tusschen bloedplasma aan den eenen
kant en oogkamervocht en cerebrospinaalvocht aan den anderen kant,
beoordeeld naar het) en in verband met het vraagstuk van de gebonden
suiker. 1238.
SULFHAEMOGLOBINAEMIE (Over). 1181.
Superpositie (De oriënteering van de groepen in de wijnsteenzuren en het
beginsel der optische). 562.
Taurus (De afstand der donkere nevels in). 524. Verdere beschouwingen. 622.
Temperaturen (Einwirkung sehr niederer) auf die Moosfauna. 361. 499.
— (Over de toestandsvergelijking voor willekeurige) en volumina. Analogie
met de formule van Planck. 11. 766.
Temperatuurwaarnemingen bij stolling. 288.
Thermo-electrische bepaling (De) van overgangspunten. I. 6. 327.
Thetanullfunktion (Die Integralgleichung der elliptischen). Zweite Note:
Allgemeine Lösung. 759.
Tigerstedt (R.). Bekrachtiging zijner benoeming tot buitenlandsch lid. 2.
Timor (Mangaanknollen in mesozoische diepzeeafzettingen van Neder-
landsch-). 677.
Toestandsvergelijking (Over de) voor willekeurige temperaturen en volu-
mina. Analogie met de formule van Planck. II. 766.
Toluolsulfonzuur (De kristalvormen van eenige gesubstitueerde amiden
van het para-). 155.
Tornarien (Ueber westindische) nebst einer Uebersicht über die bisher
bekannten tentaculaten Tornarien. 6. 219.
Transformationen (Ueber eineindeutige stetige) von Flachen in sich.
(Siebente Mitteilung). 361. 640.
Tijd-ruimte-symmetrie. I. Algemeene beschouwingen. 824. II. Beschouwing
van een bijzonder geval. De tetraëdrische atoommodellen van Lande.
980. III. Bijdrage tot de atoomkinematica. A. Eindige kerngroepen van
de eerste soort. 1166. IV. Bijdrage tot de atoomkinematica. B. Eindige
kerngroepen van de tweede soort. 1166. Opmerkingen over de afleiding
van groepen van tijd-ruimte-dekoperaties. 1263.
Vast stelsel (Over de beweging van een). 434.
Vaste stoffen (Opmerking over het paramagnetische gedrag van). 546.
REGISTER
XXXV
Veen (H. J. van). Eigenschappen van stralencongruenties. 1122.
Veen (Mej. J. E. va n). De identiteit van de Ostracodengeslachten Polo-
niella en Kloedenella. 888.
Verbindingen (Over oplosbaarheidsversnelling van metalen in zuren door
reduceerbare). 1224.
Verdeelingswet (Over de geldigheid van de) voor het evenwicht tusschen
een mengkristalphase en een koëxisteerende vloeistof. I. 6. 319.
Vergadering (Vaststelling der December-). 786.
Vergiften (Over adsorptie van) aan bestanddeelen van het dierlijk lichaam.
II. Het bindend vermogen van konijneserum voor atropine. 175.
— (Over de gevoeligheid voor) bij dieren lijdende aan avitaminosen. 654.
Verkade (P. E.). Over de aantastbaarheid van organische verbindingen
door micro-organismen. II. De oplosbaarheid van enkele organische
zuren door vette oliën. 401.
Versluys (J.) en R. Demoll. De verwantschap der Merostomata met de
Arachnida en met de andere klassen der Arthropoda. I. 448. II. 579.
Verzamelingsleer (Intuitionistische). 797.
V e R z a r (F.) en W. Storm van Leeuwen. Over de gevoeligheid voor
vergiften bij dieren lijdende aan avitaminosen. 654.
Vlinders (De kleurenteekening der mimetische). 706.
Vloeistof (Over de geldigheid van de verdeelingswet voor het evenwicht
tusschen een mengkristalphase en een koëxisteerende). I. 6. 319.
— (Stationaire stroomingen door een lichaam in een) met wrijving teweeg-
gebracht. I. 835. II. 952.
Vloeistofweerstand (Over) en wervelbeweging. 537.
Vogels (Eenige factoren, welke van beteekenis zijn voor de gewoontevor-
ming bij). I. Gezichtsprikkels. 215.
Volterra (Over de theorie der hysteresis volgens). 264.
Volumina (Over de toestandsvergelijking voor willekeurige temperaturen
en). Analogie met de formule van Planck. 766.
Vorst (Over beweging van grondwater bij) en dooiweder. 1021.
Vries (Hk. de). Aanbieding eener mededeeling van den Heer B. P. Haal-
meijer : „Over elementair-oppervlakken der derde orde.” 5de Mede-
deeling. 728.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer J. W. N. le Heux:
„Verklaring van eenige interferentie-figuren van één- en twee-assige
kristallen door superpositie van Ellipsenbundels.” 1114.
Vries (Jan de). Verslag over een subsidieaanvraag van het Nederlandsch
Natuur- en Geneeskundig Congres. 4.
— Twee afbeeldingen van het cirkelveld op de puntenruimte. 920.
XXXVI
REGISTER
„ Vugt (J. M. van). De homologie van den M. marsupialis en M. pyrami-
dalis der zoogdieren. 1Ö35.
Vulkane (Die) der Sangi-Inseln. 546.
Waals (van der) (Over de cohaesiekrachten volgens). 722.
Wadjak (Java) (De proto-Australische fossiele mensch van). 88. II. 546. 866.
Warmtegeleiding (Het stollingsproces als een probleem van). 276.
Waterstof (De rechtlijnige diameter van). 935.
Weber (Max). Aanbieding eener mededeeling van de Heeren J. Versluijs
en R. Demoll: „De verwantschap der Merostomata met de Arachnida
en met de andere klassen der Anthropoda.” lste Mededeeling. 448. II. 579.
— Jaarverslag van het Zoologisch-Insulinde fonds over het jaar 1920. 1067.
Weevers (Th.). De kalkmijdende planten der binnenduinen van Goeree. 75.
W e i s s (P.) woont als gast de vergadering bij. 548.
Went (F. A. F. C.). Aanbieding eener mededeeling van den Heer Th.
Weevers: „De kalkmijdende planten der binnenduinen van Goeree”. 75.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer W. E. de Mol: „Over
het optreden van heteroploide Hollandsche variëteiten van Hyacinthus
orientalis L. en de chromosomengarnituur van deze plantensoort”. 513.
— Aanbieding eener mededeeling van Mej. Clara Zollikofer: „Ueber
die tropistische Wirkung von rotem Licht auf Dunkelpflanzen von
Avena sativa”. 551.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer M. Pinkhof: „Een
nieuwe methode voor het registreeren van de veranderingen in den
openingstoestand der huidmondjes”. lste mededeeling. 593.
— Aanbieding eener mededeeling van Mej. A. F. C. van Dishoeck:
„Gevoeligheid voor licht van + en — stammen van Phycomyc.es
nitens”. 667.
— Bericht van het Centraalbureau voor Schimmelcultures over 1920. 1047.
Wertheim Salomonson (1. K. A.). Zie Salomonson (I. K. A.
Wertheim).
Wervelbeweging (Over vloeistofweerstand en). 537.
Westerdijk (Mej. Jo h.). Bericht dat — zal zitting nemen in de
Commissie van beheer van de Schimmelcollectie der „Association
internationale des botanistes”. 3.
— Bericht van het Ceniraalbureau voor Schimmelcultures over het jaar
1920. 1047.
Wet van Curie (Over de afwijkingen, die vloeibare zuurstof vertoont van
de). 1155.
Wibaut (J. P.) en J. Jürgens. De inwerking van mercuri-acetaat op nitro-
benzol. 1074.
REGISTER
XXXVII
Wichmann (C. E. A.). Aanbieding eener verhandeling: „Die Vulkane der
Sangi-Inseln.” 546.
— Aanbieding eener verhandeling : „Die Erdbeben des Indischen Archipels
von 1858 bis 1877.” 786.
Wiersma (E. D.). Verslag over eene verhandeling van den Heer J. C.
Goudriaan. 649.
Wing Easton (N.). Zie Easton (N. Wing).
Win kle r (C.). Aanbieding eener dissertatie van den Heer H. W. Stenvers :
„Klinische studie over de functie van het cerebellum en de diagnostiek
der cerebellum- en bruggehoektumoren.” 7.
— Verslag over een verhandeling van den Heer G. P. Frets. 550.
— Aanbieding eener mededeeling van de Heeren F. Roels en J. Feld-
brugge: „De ontwikkeling der opmerkzaamheid van het 8ste tot en
met het 12de levensjaar.” 1077. II. 1200.
I
Wiskunde. Arn. Denjoy: „Sur une classe de fonctions admettant une
dérivée seconde généralisée”. 6. 331.
— J. Wolff: „Over de stelling van Picard”. 171.
— L. E. J. Brouwer: „Ueber eineindeutige stetige Transformationen von
Flachen in sich”. 7te Mitteilung. 361. 640.
— A. Denjoy: „Sur une propriété de séries trigonométriques”. 361. 628.
— W. van der Woude: „Over de beweging van een vast stelsel”. 434.
— B. P. Haalmeijer: „Over elementair-oppervlakken der derde orde”.
5e mededeeling. 728.
— F. Bernstein : „Die Integralgleichung der elliptischen Thetanull-
funktion”. Algemeine Lösung. 2te Note. 759.
— L. E. J. Brouwer : „Intuitonistische verzamelingsleer”. 797.
— L. E. J. Brouwer: „Besitzt jede reelle Zahl eine Dezimalbruch-
entwickelung” ? 803.
— Jan de Vries: „Twee afbeeldingen van het cirkelveld op de punten-
ruimte”. 920.
— J. W. N. le Heux: „Verklaring van eenige interferentie-figuren
van een- en twee-assige kristallen door superpositie van ellipsenbun-
dels”. 1114.
— H. J. van Veen: „Eigenschappen van stralencongruenties”. 1122.
— J. C. Kluyver: „Over analytische functies, die door zekere reeksen
van Lambert worden bepaald”. 1172.
— N. G. W. H. Beeger : „Bepaling van 't aantal klassen der idealen van
de deellichamen van ’t cirkellichaam der mde-machtswortels, uit de
eenheid” (Verbetering). 1214.
XXXVIII
REGISTER
Wisselwerking (De) tusschen bloedplasma aan den eenen kant en oog-
kamervocht en cerebrospinaalvocht aan den anderen kant, beoordeeld
naar het suikergehalte en in verband met het vraagstuk van de gebon-
den suiker. 1238.
Woerdeman (M. W.). Over een menschelijken eierstok met talrijke
abnormale eiblaasjes en de genetische beteekenis van deze afwijking. 349.
— Onderzoek naar de localisatie van de kaliumverbindingen in het elec-
trisch orgaan van den Stekelrog (Raja clavata). 567.
Wolff (J.). Over de stelling van Picard. 171.
W o u D E (W. van der). Over de beweging van een vast stelsel. 434.
Wrijving (Stationaire stroomingen door een lichaam in een vloeistof met)
teweeggebracht. I. 835. II. 952.
W ij h e (J. W. van). Verslag over eene verhandeling van den Heer Dan.
de Lange Jr. 549.
— Verslag over eene verhandeling van den Heer G. P. Frets. 550.
Wijnsteenzuren (De configuratie der). 368.
— (De oriënteering van de groepen in de) en het beginsel der optische
superpositie. 562.
Zahl (Besitzt jede reelle) eine Dezimalbruchentwickelung? 803.
Zanstra (H.). De relativeering der beweging met behulp van de hypothese
van A. Föppl. 1217.
Zeeman (P.) en G. C. Dibbetz. Beschouwing over den aard der inter-
ferentiestrepen bij de opstelling van Fizeau Michelson en eene
experimenteele bevestiging met behulp van een prisma van natrium-
damp. 6.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer A. Smits: „Over de
geldigheid van de verdeelingswet voor het evenwicht tusschen een
mengkristalphase en een koëxisteerende vloeistof”. I. 6. 319.
— Aanbieding eener mededeeling van de Heeren A. Smits en J. Spuyman :
„De thermo-electrische bepaling van overgangspunten”. I. 6. 327.
— Aanbieding eener mededeeling van de Heeren A. Smits en G. J. de
Gruyter : „Over het electromotorisch gedrag van aluminium”. II. 361. 747.
— en A. Houdijk. De BROWN’sche beweging over een draad. I. 643.
— Aanbieding eener mededeeling van de Heeren A. Smits, L. v. d. Lande
en P. Bouman: „Over het bestaan van hydraten in waterige oplos-
singen.” 813.
— Aanbieding eener mededeeling van de Heeren A. Sniits en R. Ph.
Beck: „Over het electromotorisch gedrag van Magnesium.” I. 819.
— Aanbieding eener mededeeling van de Heeren A. Smits en J. Spuyman :
„Een thermo-electrische differentiaalmethode ter bepaling van over-
gangspunten van metalen bij betrekkelijk lage temperaturen”. 821.
REGISTER
XXXIX
Zeeman (P.) bedankt als lid der Commissie van toezicht op het Centraal
Instituut voor Hersenonderzoek. 911.
— Aanbieding eener mededeeling van de Heeren J. M. Bijvoet en A.
Karssen : „Onderzoek met Röntgenstralen naar den bouw der kristallen
van lithium en eenige zijner verbindingen met lichte elementen.” 1208.
— W. de Groot, Mej. A. Snethlage en G. C. Dibbetz. De voortplan-
ting van het licht in bewegende, doorschijnende, vaste stoffen. III. 1252.
Zeydner (J.) en W. Storm van Leeuwen. Over adsorptie van vergiften
aan bestanddeelen van het dierlijk lichaam. II. Het bindend vermogen
van konijneserum voor atropine. 175.
Zollikofer (Clara). Ueber die tropistische Wirkung von rotem Licht aul
Dunkelpflanzen von Avena sativa. 551.
Zonnespectrum (De algemeene relativiteitstheorie en het). 106.
Zoogdieren (De homologie van den M. marsupialis en M. pyramidalis der) 1035.
Zoologisch-Insulindefonds (Jaarverslag over 1920 van het). 1067.
Zouten (De fotochemische ontleding van het kaliumkobaltioxalaat en hare
katalyse door). 18.
— (Het bepalen der ware specifieke warmte van) langs elektrischen,
adiabatischen weg. 361.
Zuiderzee (Verzoek van de Nederl. dierkundige Vereeniging aan Z.Exc.
den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen om subsidie
voor de uitgave van een monografische beschrijving van de). 1168.
Verslag hierover. 1171.
Zuren (De oplosbaarheid van enkele organische) in vette oliën. 401.
— (Over oplosbaarheidsversnelling van metalen in) door reduceerbare
verbindingen. 1224.
Zuurstof (Over de afwijkingen, die vloeibare) vertoont van de wet van
Curie. 1155.
Zuurstof- en stikstofmoleculen (De quadrupoolmomenten der). 718.
Zwaardemaker (H.). Sensibilisatie voor radioactiviteit door hormonen. 390.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer M W. Woerdeman:
„Onderzoek naar de localisatie van de kaliumverbindingen in het
electrisch orgaan van den Stekelrog (Raja Clavata).” 567.
— Verslag van een subsidieaanvraag van de Nederl. Chem. Vereen. 1169.
— Aanbieding eener mededeeling van den Heer K. Komuro: „Ruiken
bij volledige vermoeienis, respectievelijk adaptatie voor een bepaalden
geur.” 1179.
Zwaarteveld (Over de toepassing van Einstein’s gravitatietheorie op een
stationair). I. 361. 409. II. 419. Naschrift. 834.
Zwavölverbin DINGEN (Colloïdale) van het Ruthenium. 29.