■p ■■'%,' ih i%^' -¥' •*:' fv'

?*■ % #

"■. <* '^Jff- i^>r

'fek. 'fi'.. •%

;> .^^r 'jr ^:ip «ï» ^ V

^er ^M r.K :^i >m- -m.

'S' .fc 't.

.^, .^,: ^;.. /ft; ^r^-

?► % ;*^ ^(^ ^^ fet: •-«-

^*i ^v. '*

^■fe. 5*v -3e: ^r: rt<

'i^ ^»v 'fe •ï^': 'S-

■■»...

^ '"^

■t'.

!>\

•16:.

'?■

%

i»:;

'?

'*".

'^.

f.

vfe'

■^ %

f.

;■■

-■".i..

•r

:-^"

i. h'

;W

•'•»'

'W

■W

'^

'*'

■^'

'i

r

-V>'

•r

•tj"

'f.

'>■-.■

■li'

■i'

i*'

'■*.'

'*i"

■■i'

'^1*

¥

i'

rif

■•i'

•»;

•4y

rk

aI*"

■^.'■'

•>■

•'*'

1*

t[

'■*f-

'^■'■'

■V

'■i^--

4^^

■f'.-

•i'

■;j>;.

i'

'»•■

■k-

•*•'

1'.

>y.

-?i"

■i^

■-*>'

•■■«;■•'

'"$>■

4'

•t-'

4'

;|fc'

'%1

^»f

'p ■%' * ■tt -*. '1^ ^J-t.

* !^ ^: \Ji.,'r

'ti ^iÊfe' -t'

:*■■ ^\, <k 'W <»^ ^W 4^_ V 'i*"' 'V •f'.' 'h 'h: '> ^|.^ ;,#/ 'tv -.^

>*i ^fe' 't^ Vj; :^ ,^' tji--

't" -^i'^. -P' '% ^P- '^ <^<■: '%i ^P- <^ M %■ :^t^ ;fe-

;' ■■'■■ *V':a

'f' ¥ ^

•f. 'V^ '|v_

i^' ^v <H

^. i^C <1^-^ 'hf

^iti P t^ -^x

^.^•• *f^ 'fi "i^

^.e;^;

^^ V-V

j': vfe:: >«<

*•• .^ % 'p. vft ^

^^^ ' ■' . 'H ■% >}» ■'t',' '^«^ M. V

i.' 'i,- .:i^ :V 'K 4^ 'K ^^ 4' 'W 'W 'i^': 4' i^ 'i»'

■'■" ' ' •' ■: ' --l;*^ -St" 'K '% 4^ -V •>' '^ '^ •*' V

't/ 'i;^ '*<. ^fe^-^j»! ^■fe''.!'' -V ':i/ -^ -fr C

f,. -^^^ '**, 'ife. *r. '%\'. #. > :-t»' ':W ^' ^^

. 'ti. -^ -tv 'iJ. r|v -t

'm' 'i.; 'k i: :9^: 4' •*•' 'ï^

4" ^; ■p'^ >■; *.f»' %' f«f ^^

4^ 'k vW ü' 'ïi* 't] -i

•> '^i' '^^4' <éï' ^■W ■#!- -i

|«, ^1ï»,_ .*•. 'ï^, .|Év i,, ,1-, % ,|». ;|^;

*i" % ^fï' =v" 'is. ^ït' 'f'. •^' ^ik' 'ti'

W'

>,ïfr

•■\\.

m

'.*

%■:

^K

^<;'

!#t'

•i

9-J

'*•'"

-'V.'

'fï''

4

i^

s^-

i^

■;ï*

'i

»'

•■*■

1'.

■■^•

Ui

^*

■fe

^

'k^

m^

..i",'

%^

•¥

'»i

*:

ipV

'i;

■K

'%'

4''

■i

«^■'

'^'

:i:'

.p;

^i.

'i-

i

fe'

'K

'^

*fc'

%■

.i:^

=>■'

i'

•|{

i'

*•

' 'Si

'1.

'*-

M

^■Ï3.

>*■

4

i.'

^!^<''

é'

(i'

4;

4^'

1

<ft^ ^% ïf, .:|/ =it 4,' j^." 4' '^'^^^: 'fv ^Sfi^

./ ^K tïi éï' ^w *>' vi;' j?/ it|t' ^y

-.' ':i^, 4/ 4=«^ % ^f;*.' t^'- 4' ^] ^- ^ i>

v_' ^*^ ;v 4* .^ 4j .jjj' «^4' ^:: 4; ^i' ,ij^

k ^y m 4: ;iv; <f ^ 4' # ' %' # •* ' '>^ 4'

heéi<^^

^ i^- 'ë' ^^

'«« <*, 'i-- \^: #; •;*, *v ^. <i. (^^

i'ï*^- ülfe, -fl^

-A-:, .p \%. ii'-.

•;^¥

y-^'Av

:^'^%ï^;^4^^

^/„Mt

;'♦*• ƒ.;? 4

y'.,.^^*

^.^,% V

1.1*

■ï-^'"\

:. r'^t-^-

LIBRARYOFPRINCETON

MAi

THEOLOGICALS. :'NARY

KTJYPFR RS2421 .K97 1901

Kuyper, Abraham, 1837-1920 Zijn uitgang te Jerusalem

Digitized by the Internet Archive

in 2010 with funding from

Princeton Theological Seminary Library

http://www.archive.org/details/zijnuitgangtejerOOkuyp

Zijn uitgang te Jerusalem

MEDITATIEN

OVER HET

LIJDEN EN STERYEN ONZES HEEREN,

D^ A. KUYPER.

UBRARYOFPRINCETON

2010

L_

THEOLOGiCAL SEMINARY

BOEKHANDEL AMSTERDAM. voorheen PRETORIA.

HÖVEKER & WORMSER.

Verrrecmdinrj van de Passie onzes Heeren verarmt e/eesieJijk al meer C/tr/'s/ns' Kerk. Er trekt voor liet Kruis een nevel, die het omhrlt en verduistert. Men haalt het wel niet omver, men laat het, somher als het is, met zijn aanfjrijpende smart, tvaar het stond, wel staan, maar er schuift iets voor. Iets doorziehtie/s, ik weet het wel, iets, dat de naakte lijnen van het kruis, ter/elijk dat het ze verjlanwt, toch doorlaat. Vlucht ixf mag de smart van het Lamma Sabachtani met zijn weeë f/ewaarwordinr/ ons hart noc/ aandoen, maar aangvijiien mar/ die smart van den Man van Smarten ons niet meer.

Men ziet het voor ooc/en in Koomsche, men merkt het in Protes- tantsche landen. De doorziehtir/e omjioersincf van het Krnis van Gol- (jotha is het artistieke iverk van den tijdf/eest, aan wiens invloed zelfs de hes/e niet ontkomt en daarom aan alle deelen van het kerkelijk erf gemeen. Trad ginds de Mater dolorosa voor de „Koninginne des hemels" terug, onder ons werd aan de luisterende schare heduid, eerst dat de Verrijzenis het Krtiis te boven ging, toen dat de Persoon van den Christus in lelangrijkheid zijn Kriüs verwon, nu, weer, dat de nawer Icing van zijn historischen invloed, of ook. het mystieke gedenken aan hem die van ons ging, de tragiek van Golgotha moet verd/ringen.

Het apostolische „niets anders te willen weten dan Christus en dien gekruisf\ geraakte in conflict met den vervaalden schoonheidszin van onze wegstervende eeuw.

De lijdenspredicatiën houden, als Paschen nadert, de voorafgaande weken nog wel aan, maar het lijden van den Middelaar Gods en der menschen vervult en ontroert niet meer als eertijds, die weken lang, de ziel der Gemeente.

Alles het gevolg daarvan, dat heilig voor eigen hesef te worden, meer dan „vrede door het hloed des Kruises", de dorst werd van het

vroom f/pmoed. Wcff de rechfraardir/iitnl-iin/ voor God en door God is, Jeert nog een ieder ireJ van hititen, maar leeren van hinnen iirni- icelijlcs enTvelen meer.

En al iiiisdiüden ire hierin lief dei/cidriijl- rechi der reactie niet ter/en een sentimentaliteit die met het „bloed"' van Golr/otlia meer ziel-elijl- f/espeeld, dan heilicflijk gedweept lieeft, toch lijdt het geen tegenspraal-, dat deze keer in het Christel///,- hesef het accoord van het apostolisch get}iigenis rerhroJien heeft, en dat de /icr/c van Christus, om. weer geestelij/ï /crac/itig te worden, met geheiligd sentiment naar liet Kruis terug moet.

Met sentiment.

Het mag geen dor, icerktu ir/el ij/c en onsamenluoigend vertoonen van los aan elkaar geregen lijdenstafereelen zijn. JT^at Pai/las aan die van Galate schreef moet regel hl ijven: .,denivel/ien Jezus Christus \ooy oogen geschilderd is geweest, onder u ge/cruist zijnde'' (III : 1).

Sentiment, ire schromen niet, dat iroord onzer jongere letterJciindigen over te nemen, trant in hiin warm protest tegen de herrorenclassiciteit der ovdcre school hchlien ze gelijk.

Gemis aan sentiment /leeft oo/t onze lijdenspredicatie gaandeweg ontzield. O, zoo Jauistig was het aanljiddelijk lijdensdrama in een reeks van lijdenstel'sten stuif geknipt. De opeenrolginq naar tijdsorde was onherispelijk. En zoo werd de eene maal Petras hoofdpersoon met zijne verloochening , een ander maal Judas met zijn verraad, dan weer Pilatus met zijn juridisch aarzelen, en zoo heurtelings Parahhas en Herodes, Joannes en de lasterende priesters, maar de Man van smarten schoof er slecJits zijdelings tusschen door. Het was niet meer één Goddelijl'c tragedie, zich in haar aangrijpende hedrijven ontplooiend, mnar stukiverk, en daardoor van zelf dor, in mgstiek kond en zonder werking.

De Gemeente zag niet meer Christns voor haar oogen geschilderd en als onder haar gekruist. BroJcsgewijze werd nogmaals dor verhaald wat ieder wist en niemand boeide, en de kunst die het hestorven ver/iaal tot nieuw leven ivekt, bleef uit, omdat liet gevoel zweeg, de verbeelding niet werlde, en de heldenmoed, om met Da Costa te spreken, zijn taalt niet begreep.

Waagt mi deze bundel het, weer in ouden trant, passie-meditatién

VII

aan de Gemeenie te hieden, dan zoeke niemand hierin den overmoed, als waanden wij ons buiten den dantpJcrinr/ te lininen sluiten, die eUr onzer dridd.

Al ons pogen is, om eeiiigen ireerstand te Ijieden, en zij liet ooi' nofi slechts wit de verte terur/ te ivijzen naar het rechte pad.

Dit spreeld, in den c/eJcozen titel. Niet van al Jezus' lijden vindt ge hier de hepeinzing, enlicl „van zijn uitgang te Jerusalem". Hij leed „van den beginne zijner menschivording , al de dagen zijns lei'ens op aarde, maar inzonderheid aan het einde'\ en alleen van dat einde vindt ge hier den terugslaq in het qemoed.

Op Thahor begint de schifting. Hier schittert de verhoogde heer- lijJcheid en hei is bij dien hemelglans, dat de donJiere schaduw van Golgotha zich afteelcent, en onder die tegenstelling, zoo verhaalt de Evangelist ons, zeiden Mozes en JElia hem den uitgang aan, dien hij volbrengen zou te Jey'usalem.

Hn onder dat gezichtspunt blijft in elk lijdenstafereel, dat hier we7'd ingedacht, Christus het middenpimt, het lijden van den Christus leidend motief.

Van daar dat tusschen de hoofdtafereel en in, gedurig op Psrdm 22 en andere Igrische zielsuiting van Messias wordt teruggegaan. Alleen aan het sentiment van Jezus, gelijk hij zelf zijn lijden gevoeld en doorworsteld heeft, ontleent ons )nedegevoel diepte, r/loed en stuur.

Niets loerJit zoo verteeder end, zoo ontroerend, zoo in heilige liefde ontvonliend op het hart dat naar hoogeren vrede dorst, als een verzinJcen in de grondelooze diepte van dat lijden en sterven van den Godmensch .

Of ooi- deze Meditatiëu, gelijk ze bedoelen, in die gespannen stem- vnng en met zoo zalige bevinding meer dan één onzer broeders of zusters bij het Kruis van Golgotha zullen doen nederknielen, zal in het gemoed van wie ze napeinzen tot beslissing komen.

Mocht het zoo zijn, zoo worde ook hierin een vrucht verheerlijkt, niet van wat wij overjjeinsden, mnar van het eenige Kruis.

KUYPER.

AMSTEi{nA:\r, 1 Xov. 1900.

„IDe uitgang, bicn Ijij 50U baïbrcngen."

En zie, twee mannen spraken met hem, welke waren Mozes en Elias; dewelke, gezien zijnde in heerlijkheid, zeiden zijnen uitgang, dien hij zoude volbrengen te Jeruzalem.

Luc. 9 : 30 en 31.

De verheerlijking op den Berg is de lichtsehittering die vooraf- gaat, om de diep-donkere schaduw van het lijden van Messias te sterker te doen uitkomen. Het is de realiteit van het hemelsch heerlijke, die een oogenblik doorschijnt, om de volle realiteit van het lijden van den Man van smarte, als bij tegenstelling, voelbaar te maken.

En dat dit zoo is, behoeft ge er niet uit op te maken, het staat er in het verhaal zelf van den Thabor uitdrukkelijk bij. En zie, twee mannen spraken met Jezus, welke waren Mozes en Elias; dewelke, gezien zijnde /)i heerlijl'heid, zeiden ::ijii nitgaug, dien hij zou volbrencfen te Jeruzalem.

Op Thabor, schrijft Petrus ons, zijn we „toeschouwers geweest va7i zijn majesteif (2 Petr. 1 : 17), en toch gaat juist van Thabor het Goddelijk signaal uit, dat alsnu voor hemel en aarde het ontzettend schouwtooneel van het sterven van den Zoon van Grod gaat beginnen.

Mozes en Elias verschijnen als zendboden Grods dan den Man van smarte, en al wat we van hen vernemen, is dit ééne, dat ze hem zeiden zijn uitgang, dien hij volbrengen zou te Jeruzalem.

Over den samenhang valt dus niet te redetwisten. Die ineen- schakeling van heerlijkheid en droefenisse bestaat, en Thabor is het praeludium, het voorspel op G-olgotha.

„DE riTGANG, DIEX HIJ ZOU VOLBREXGEX.

Thabor is het eerste „teeJien van den Zoon des inensche)i\ ziende op het kruis waaraan hij sterven zou, gelijk straks ten tweeden male „het teeken van den Zoon des menschen" zal gezien worden, als hij wederkomt in heerlijkheid.

Maar gelijk het dan het teeken zal zijn, dat zijn volle heerlijk- heid staat door te breken, zoo was het hier het teeken, dat de volheid van dood en vloek over hem stond te worden uitgegoten.

Grelijk oudtijds in onze steden als het schavot werd opgericht, van alle transen de klokken werden geluid, zoo dringt hier het gelui van de klokken des hemels door, om den ernst van Golgotha op aller hart te werpen.

Yan Thabor gaat het geroep uit, dat Golgotha komt.

Slechts dit is hier vreemd, dat die aankondiging van den uitgang te Jeruzalem, niet tot de wereld, niet tot Israël, zelfs niet tot de apostelen in vollen getale uitgaat, maar wel verstaan, alleen tot Jezus zelf komt, en dat slechts drie van zijn jongeren er getuigen van zijn, dat Mozes en Elia hem zijn lijden en zijn sterven ver- kondigen. Het „teeken des lijdens", zoo ge wilt, het teekeu van het Lam Gods, dat geslacht zal worden, blijft verborgen voor het oog van wie buiten staan, en wel verre van het van Thabor de wereld in te dragen, verbiedt Jezus zijn discipelen iets te zeggen van wat zij gezien hebben, zoolang hij niet zou zijn opgestaan uit de dooden.

En dit bevreemdt te meer, omdat men zich onwillekeurig afvraagt, of er dan eenig stuk was in het drama des lijdens dat te komen stond, dat Jezus zelf niet wist. Hij die zelf straks den jongeren op den weg naar Emmaus de Schriften uitlegt, en beginnende van Mozes en al de profeten, hun toont, dat de Christus alle deze dim/en lijden moest en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan, had toch zelif allerminst van noode dat hem de uitgang dien hij te Jeruzalem volbrengen zou, nog opzettelijk, en op zoo indrukwekkende wijze door Mozes en Elias werd aangekondigd.

Dat de discipelen aan zulk een plechtige verzekering behoefte hadden, verstaat ge. Als zelfs een Petrus nog door een „Satan, ga achter mij !" moest worden teruggewezen, omdat hij aan den bloedigen afloop van Jezus' verschijning niet gelooven wilde, dan kunt ge er in komen, hoe zulk een wonder als van Thabor noodig was, om hen diep van den ernst en de onafwendbaarheid van het komende lijden te doordringen.

En toch blijkt uit alles, dat dit niet het doel van Jezus' ver-

„DE UITGAXO, DIEX HIJ ZOL' VOLBREXGEX."

lieerlijking op Thabor was. Het „teekeu van Golgotha" verschijnt op Thabor, niet opdat de wereld het merke, en ook niet opdat de jongeren eiken twijfel opgeven, maar het verschijnt i-oor Jezns zelveu. Aan hemzelven, en niet aan de jongeren wordt door Mozes en Elias de nitgang verkondigd, dien hij volbrengen zou te Jeruzalem.

Straks van het Kruis zal het kruiswoord uitgaan : „Hef is roNjrachf' ; hier op den Thabor spreken Mozes en Elias van een uitgang dien hij moet volbfenr/en.

Toont dit niet, dat het op Thabor allerminst de aankondiging van een voor Jezus verborgen lijden was, maar veel meer, dat Thabor strekte om de volle impressie, den vollen indruk van de realiteit, van de werkelijkheid van het komende lijden in Jezus' zelfbesef te voleinden V

Vergeet toch nooit, dat Jezus' menschelijk bewustzijn, niet plot- seling, niet op eenmaal de volheid van wat als kennisse Gods in hem was, in zich opnam.

Natuurlijk als Zone Gods was de kennisse van Messias aan de kennisse des Vaders en des Heiligen Geestes even gelijk. Maar daarom verloor het menschelijk bewustzijn voor Jezus zijn men- schelijk karakter niet, en het karakter van ons menschelijk be- wustzijn is, dat het eerst bij trappen, eerst van lieverlee, eerst door gestadige rijping in den vollen indruk der dingen overgaat. Of lezen we niet van Jezus dat hij toenam in wijsheid en genade?

Al belijden we dus eerbiediglijk, dat de Goddelijke kennisse van den Christus volkomen en voor geen volmaking vatbaar was, toch moet er aan worden vastgehouden, dat Jezus met zijn menschelijk bewustzijn niet dan allengs zoo meer tot het volle besef van wat hij tegenging, en dus ook van zijn lijden doordrong.

Wel dat hij alle die dingen lijden moest, en dat hij moest ondergaan in dood en vloek, wist hij, maar het was nog heel iets anders, dat alles te weten, en het zoo vooruit te beseffen, dat ook de indruk van de realiteit van dat lijden en sterven vooruit door hem doorleefd werd.

En daarom is het niet hetzelfde, als de profetie hem aankondigt, welk lijden hem te wachten staat, en als hier Mozes en Elia in zulk een oogenblik, en bij de verhoogde ontvankelijkheid, die het in heerlijkheid verhoogde levensbewustzijn hem schonk, hem voorhouden, dat al dit lijden tot in den dood moest volhracht worden.

„DE riTGAJs-G, DIEX HIJ ZOI' YOLBREXaEN.

Nog verstrikt het ons zoo vaak in raadselen, waarom die realiteit van Grolgotha onmisbaar was. Of waren ook Henoeh en Xoach, waren Abraham en Israël, waren een David en een Jesaia niet reeds tot de rechtvaardigmaking gekomen ? Was ook hunner niet het geloof in den komenden Messias ? En als zij dan reeds tot de schare der volmaakt rechtvaardigen waren ingegaan, zonder dat de realiteit van (xolgotha verwezenlijkt was, waarom kon gelijke genade dan ook ons niet bewezen zijn, al ware dat Grolgotha steeds verschoven, ten leste verschoven tot het einde der wereld, en daardoor vanzelf overbodig geworden ?

De volkomen gewilligheid om te lijden was in Messias toch openbaar, kon Grod dan niet, den wil voor de daad nemende, van den eisch des stervens hebben afgezien, en nochtans ons in Christus hebben verzoend en vergeven ?

Als toch in Jezus' hartebloed de volkomene ofterwilligheid was, waarom moest dat bloed zelf dan nog vloeien?

Hing het aan het vergieten van dat bloed dan ? Was hier de realiteit onmisbaar? Moest dan waarlijk al dat bittere lijden rol- hrachf worden ? Xiet voor ons, oj)dat wij het zouden aanzien, maar voor Grod, ojjdat er verzoening zou wezen ?

Aldus spant zich de strik voor ons denken, een strik uit de verwarde draden van den twijfel van ons hart gevlochten.

Want wel kunnen we het onszelven en anderen beredeneeren, dat op de zonde de straife des doods was gesteld, en dat om ons te verlossen, Jezus voor ons en in onze plaats, dien dood ondergaan moest. Maar als de ofterwilligheid om te sterven een volkomene is, wat ontbreekt er dan nog aan de gezindheid des harten, en wat heeft Grod dan aan dat storten van het bloed ?

En tegen dien strik des twijfels nu juist komt Thabor op.

Neen, het is Grod niet om de heredeneerinci van de verzoening, maar om de realiteit der verzoeniiig te doen, en daarom gaat nogmaals van Thabor de Groddelijke ordinantie uit, dat dit lijden des doods niet alleen aanvaard en gewild, maar ook werkelijk moest volbracht worden.

Op die realiteit Ivomt het liier aan. De abstractie, de voor- stelling der dingen in de gedachte, de ontleding in ons denken, de verbeelding des geloofs baat hier niet.

Zeker, het denken verklaart het leven, maar het is daarom nog het werkelijke leven niet. en wat ge denkt of u voorstelt, is tot niets nut, als er niet vooraf of daarna wezenlijke realiteit aan beantwoordt.

In de gedachte Grods was de wereld van eeuwigheid. Maar dit was niet genoeg. Uit de Goddelijke gedachte moest die wereld ook in de realiteit overgaan, en dit eerst was de Schepping.

God zelf is niet maar een gedachtenvolheid, maar Hij is. Hij leeft. Zijns is het wezen aller wezenheden.

Hij schiep ons menschelijk leven in volle realiteit. Al wat in die wereld eerst verborgen woelt, komt straks in volle realiteit uit. En daarom kon ook de verz.oening niet in de wereld der gedachten blijven hangen, maar moest in volle werkelijkheid uit- komen en volhracht worden. Die in het Oud Verbond zalig werden, geloofden in wat zou volbracht worden. Wij die na Jezus geboren zijn, gelooven in wat is volbracht. Maar daartusschen moest dan ook de werJcelijlce volhrengimj inliggen.

Messias heet niet maar het Lam Gods, maar hij is het, en daarom moest hij als het Lam Gods ook in volle realiteit r/eslacht worden.

Eerst door die realiteit gaat ook de verzoening uit het rijk der mogelijkheden in het rijk der waarheid over.

En het is die icerl-elijkheid, die volle realiteit van het liomende lijden en sterven, die onder de schitterende tegenstelling van heerlijkheid en vloek, Jezus is aangebracht op den Thabor.

Een liefdedaad des Vaders voor den Eengeborene, dien Hij der wereld e-es'even had.

Dat overgaan op Thabor uit de gedachtenvoorstelling in den vollen indruk der realiteit straalt zijn ernst ook op ons af.

Ge zult eens sterven. Ge weet het. Ge weerspreekt het niet. Ge aanvaardt dit uw lot en zijt bereid het te ondergaan. Maar eens wordt dat realiteit. En de vraag is, of ge daarin, in die realiteit van uw eigen komend sterven, waarlijk leeft en inleeft.

Ge zult eens worden uitgedragen naar het graf, en van uw lichaam gescheiden, in enkel zielsbestaan wachten op de weder- opstanding des vleesches. En ook dit weet ge, en belijdt ge. Maar is het u realiteit voor uw besef geworden '?

Ge gelooft in verzoening. En uw geloof in die verzoening be- lijdende, spreekt ge van Golgotha en van wat de Man van smarte doorleed. Maar kwam uw ziel ooit onder den vollen indruk van wat én die verzoening én dat lijden, nu niet als leerstuk en als gedachtenbeeld, maar in de realiteit is ?

Ja, om het in het gemeen te zeggen, ge gelooft aan een eeuwig- leven, aan een wereld veel rijker en heerlijker dan deze wereld.

,DE riT&A>'G, DIE>' HIJ ZOU VOLBBEIfGEy.

G-e noemt ii pelgrim. Gre roemt in de zaligheden die Grod zijn uitverkorenen bewaart als een onvergankelijk goed. Maar is dit alles . reeds reëel voor u geworden ? Is dit alles reeds uit de ge- dachte voor u overgegaan in de volle realiteit^

Gre kent op aarde dat verschil tusschen voorstelling en realiteit zoo goed. Wie dorst, en zich eerst het water voorspiegelde, en dan tot de bron komt en in volle realiteit het water drinkt, smaakt zoo diep en heerlijk he]; onderscheid.

En nu dat onderscheid, kent ge dat ook reeds als ge uw zin en ziel opheft tot de eeuwige dingen ? Weegt in uw waardschatting dat leven des hemels dat bij G-od is ook voor u reeds in zijn volle realiteit?

II.

,%i tuat uta raab te baren fiejiaaïb l^aö!"

Om te doen al wat uwe hand en uw raad te voren bepaald had, dat geschieden zou. Hand. i : 28.

Voor Jezus' lijden hing geen sluier. Hij wist alles wat komen zou ! En de yerzachting van leed, die in het niet afweten van de toekomst ligt, heeft den Heiland bij zijn lijden niet getroost.

Het was schrede voor schrede, met onverbiddelijke drijfkracht afdalen in de diepten van jammer en ellende, en tegelijk bij dat afdalen tot op den bodem toe al dien jammer en die ellende, die hem wachtte, klaarlij k voor zich zien.

De smarte des doods heeft den Man van smarten verzeld al de dagen zijns levens. En hoe het ook soms scheen, alsof een vrien- delijke zonnestraal op zijn levenspad viel, en menschelijke vreugde hem omringde, altoos hing voor zijn aldoordringend oog over heel zijn aanzijn en bestaan dat somber floers van den doem en den vloek dien hij op zich had genomen, en van het vreeslijk lijden dat kwam !

Xiets zou komen, dan wat Gods raad te voren bepaald had. Maar ook a? wat in dien raad te voren bepaald was, stond klaar voor zijn bewustzijn.

En als zijn jongeren nog aan geen lijden denken, en nog spreken durven van een troon te Jeruzalem en van twaalf tronen in de stad Davids voor hen, is het Jezus zelf, die hen in zijn lijden moet inbrengen, en het hun aanzegt, hoe hij woet overgeleverd worden, en veel moet lijden, en moet gekruisigd worden, altoos dat heilige snoeten, omdat Grods raad het zoo bepaalt.

En als Simon Jona's zoon dat dan schriklijk vindt, en uitroept :

„Heere, dat zal geenszins geschieden !", dan is dat voor Jezus een woord alsof Satan het gefluisterd had.

Hoe, het was al te voren bepaald! En gij, Simon Jona's zoon, gij zegt, dat het geenszins moet geschieden !

Er lag in dat te voren bepaald zijn iets zoo onuitsprekelijk tragisch !

Ontkomen was er niet aan. Ook al worstelde Jezus zijn leven- lang, ook al bezweek hij in niet ééne verzoeking, ook al volvoerde hij het schoon program van Psalm 40 : „Zie, ik kom om uwen wil te doen." Dat alles baatte niets en kon niets baten. Het was een doem waar geen ontkomen aan was. Want immers, juist dat doen van den wil des A^aders hield allereerst en allermeest het drinken van dien drinkbeker der smarte in.

Er zou geen druppel bijkomen. Maar ook er mocht geen druppel af.

Grod zelf had dien drinkbeker gemengd. Had met oneindig erbarmen te voren bepaald in zijn raad alle druppelen die in dien drinkbeker der smarte moesten worden ingedropen. En zooals Grod dien gevuld had, zoo stond die beker daar. En Immanuël had gesproken : Ik zal hem drinken tot de hefte toe. En toen is hij op aarde gekomen, en heeft levenslang dien beker in het gezicht gehad. Tot het eindelijk aan G-ethsémané toe kwam.

En toen beefde en sidderde zijn ziel. Die schriklijke drinkbeker ! Grod, moet het ? Kan hij voorbijgaan ! Maar neen, de drinkbeker ging niet voorbij. Hij bleef daar voor hem staan op het pad, waar hij langs moest. De beker boordevol. En toen bad Jezus : Niet mijn wil, uw wil geschiede. Uw raad, naar al wat Grij te voren hebt bepaald !

En toen dronk Jezus dien beker met behoedzaamheid. Er mocht ook achteloos geen druppel ter aarde vallen.

Yandaar zijn uitroep aan het kruis : „Het is volbracht P' Vandaar gedurig dat aanteekenen, dat hij ook dit, en ook dat weer lijden moest, opdat de Schrift zou vervvild worden. Ja, dat er ten slotte staat : „Opdat de Schrift vervuld zou worden, riep Jezus : Mij dorst !" En als eindelijk geheel het program des lijdens is ten uitvoer gelegd, dan staat er: „Jezus, wetende nu dat het alles vervuld was, riep: Het is volbracht!"

Al wat te voren bepaald was, was ook te voren door de profeten in het lijdensprogram ingedragen. En daarom is liet ééne gedachte, én dat de Schrift moest vervuld worden, én dat het al geschieden moest, wat te voren was bepaald !

Te voren bepaald !

Maar daarom bepaald niet naar wilkeur. Neen, het was bepaald in den raad des Heeren, en al deze raad is wijsheid, gelouterd zevenmaal.

En daarom dat „te voren bepaald" het heeft een nóg dieper zin dan dat de l':Schrift moest vervuld worden, want het zegt ook dat Gods f/erechiir/heid moest vervuld woixlen.

Grods recht was geschonden.

Grods recht eischte voldoening. En het is uit dat geschonden recht, dat het in is gedragen in den raad des Heeren. En wat naar recht in dien raad bepaald was, dat heeft Immanuël om ons onze gerechtigheid te hergeven, geleden in onze plaats.

En zoo wierd uit het ongetrooste hier toch de troost ook voor Immanuël geboren.

Hij wist dat er niets af kon. Geen sluier hield de bange toe- komst voor hem verborgen. Hij heeft niet maar enkele dagen op den dood gezeten, maar als ware \iet\eYe\\^\?i\\g02) den dood rjeleefd.

Dat was het troostelooze voor den ongetrooste.

Maar toch bloeit er aan dien stengel van Gods raad, waarin alles te voren bepaald was, ook weer een bloem van stille ver- troosting.

Het was alles bepaald, maar had dan ook zijn paal en perk. Er kon niet af, maar ook niet bij. Geen Sanhedrin of Herodes, geen ruw soldaat of lasterend priester kon de mate zijns lijdens ver- hoogen. Ook aan deze zee van jammeren had de Heere een perk gesteld, dat haar wateren niet overschrijden zouden.

Meer nog, in dat „te voren bepaald" en „bepaald naar het recht" lag het zoet der ontferming.

Want een recht waaraan voldaan wordt, laat los, laat vrij uit. En bij elke smart, die Jezus in het wringen van den angst zijner ziel leed, hoorde hij het losspringen van een kluister, die weer een zijner verkorenen vrijmaakte. Het was bij élk dieper duiken in den stroom van jammer, een luider jubelen van het lied der verlosten, wien het leven toekwam uit de vergieting van zijn bloed.

Kortom, juist om dat „te voren bepaald" was het niet een vallen in de macht van het lijden, in den kuil van de smart, in de

10 „AL WAT rw RAAD TE TOHEX BEPAALD HAD !"

banden der doodelijke ellende, maar bleef het altoos een vallen in de hand des Heeren, al hield ook die hand des Heeren den vreeslij ksten drinkbeker voor hem omklemd.

En zoo ontslnit zich in dit diepe woord tevens een gemeenschap tusschen zijn lijden en het nwe, tusschen het kruis dat hij voor u heeft getorst, en het kruis dat gij hem vroolijk volgende moogt nadragen.

Want immers, ook in dat kruis geldt het: Green wilkeur, maar te voreii bepaald. Niet in menschenmacht, maar in de hand des Heeren gevallen. Naar al wat te voren is bepaald.

o, Wist ge dat niet ; ging het als op het onzekere ; en loerde van alle zijden een geheimzinnige macht ten verderve op u, waar zou uw vrede zijn, en waar zoudt ge u bergen ?

Maar nu ge weet, nu ge belijdt, dat ook aan Gods kind geen haar van het hoofd kan gekrenkt, of het moet te voren bepaald zijn, nu heft ge weer met geestdrift, met hope in uw Grod, het lioofd naar boven.

Want nu heeft ook dit vir lijden eens een eind en perk.

Een perk, dat niet overschreden zal worden.

Wel u, zoo ge tot aan dat perk uw kruis moogt dragen, ziende 02) vic Heer e.

III.

,^ot CEiic liaaröcuEibing ban mijne ficgrafcni^."

Want als zij deze zalf op mijn lichaam gegoten heeft, zoo heeft zij het "gedaan tot [eene voorbereiding van] mijne begrafenis. Matth. 26 : 12.

Met het iroord heeft het zinnel)eehl één doel, maar het is iets anders en het werkt anders. De heilige Schriftuur is van zinne- beelden vol. Eeeds in het Paradijs wordt ons gemeld van een „boom des levens". Heel Israëls eeredienst was rijk aan zinbeeldige plechtigheden. De heilige profeten ontvingen gedurig Groddelijk bevel om met de zinbeelden van kruik en gordel, van de korven vijgen, en wat niet al, voor het volk te treden. Jezus zelf spreekt in en buiten zijn gelijkenissen, bijna als regel in zinbeeldige taal. Onze Heiland stelde voor de kerk aller eeuwen de zinbeeldige teekens vali zijn Sacramenten in. En ook als op Pathmos het vergezicht in de eeuwigheid zich ontsluit, is het in zinnebeeld na zinnebeeld dat de heerlijkheid des hemels zich voor ons teekent.

Het zinnebeeld komt niet bij het Woord Grods bij, maar is er een deel van. Ook in die zinnebeelden spreekt de Heere.

Toen in de ure der schepping het woord uitging, ontstonden er niet begrippen, maar dinc/en, en in die dingen lag een sprake Grods, wijl Grod er zijn gedachten in had uitgesproken. Er was een sprake der hemelen aan het firmament. De bliksem heet in Ps. 29 zelf „de stemme des Heeren." En Psalm 19 zegt ons, dat de hemelen Grods eer vertellen en het uitspansel zijner handen werk. Dag aan dag scort overvloediglijk sprake uit, en nacht aan nacht verkondigt wetenschap.

Heel de Schepping is één zinnebeeld, één machtige vertooning

12 „TOT EEXE TÜOBBEBEIDIXG TA>' MIJXE BEaKAPEXIS.

van de gedacliten des Heereii. Vandaar, dat heel de wereld sym- bolische beduidenis heeft. Het huwelijk als beeld van wat de Bruid der Kerk aan den hemelschen Bruidegom verbindt, de wijnstok als beeld van wat Jezus voor zijn geloovigen is, de herder als beeld van de zorge Gods voor zijn creatuur, het zuurdeesem, het licht, de fontein, het zijn al te maal beelden van het heilige, en brengen dit heilige ons naderbij.

Vandaar, dat Jezus zoo hoogst zelden in begrippen redeneert, maar bijna altoos in symbolische taal de mysteriën van het Konink- rijk der hemelen voor ons teekent.

De dichters leven uit het zinnebeeld. AVie welsprekend is en harten roert, laat vanzelf de begrippen los, en gaat in beeld- spraak over.

De volkstaal ontleent aan het zinnebeeld haar rijkdom. Bij al wat plechtig is en indrukwekkend zal zijn, wordt het symbool te hulp geroepen.

Het beeld grijpt de zinnen aan. Voor uw zinnen roept het een levensbeeld op. En in dat levensbeeld spreekt als in een spiegel u het geestelijk wezen toe.

Gre ziet, ge ,gi"ijpt het, en het maakt zich van u meester, veel machtiger dan het scherpst belijnde, het fijnst ontleede begrip dit kan.

Is het dan wonder, dat ook liet heiligste drama, dat deze wereld ooit aanschouwd heeft, dat het lijden en sterven van den Zone Gods, zinnebeeldig is ingeleid, dat het gevrijd y^eri door de Jie/Iir/e zalviiiff?

Die vrouw wist niet wat ze deed. Ze verstond niet, dat ze instrument Gods was, om het ter slachting gaan van het Lam Gods zijn plechtigen aanvang te geven. Zij handelde uit de aan- drift eener heilige toewijding. Jezus was haar dierbaar geworden. Heel het mysterie van Jezus' persoon had haar aangegrepen. Jezus had haar ziel vermeesterd. En zonder zich te verklaren hoe, had ze in dien wonderen Eabbi van Xazareth eeuwigen vrede gevon- den. En nu wilde ze voor Jezus iets doen. Ze wilde haar Jezus eeren. Voor hem moest het beste, het edelste, het rijkste uit haar huis zijn. Een flesch, een alebasterkruik met onvervalschte nardus. Voor die dagen een schat. Een kapitaal, zouden wij zeggen. En zoo als de gedachte in haar opkomt, staat tegelijk haar besluit vast. Die nardus is hém gewijd. Met die alebasterkruik spoedt ze zich naar het huis, waar ze weet dat Jezus is. En ijlings op hem toegeloopen, breekt ze de kruik open, en ledigt den kostelij ken inhoud, dien uitgietende over het voorwerp harer heilige liefde.

„TOT EEXE TOOEBEHEIDIXG TA>' MIJXE BEGEAEENIS." 13

Die keurige, geurige olie vervluchtigde zich onder het uitgieten. Ze baadde Jezus als in één hem omwasemende sfeer van weirie- kenden ether. Die geurige dampen verspreiden zich door heel de zaal waar Jezus aanzit. Ieder der aanzittenden drinkt die edele geuren in. En terwijl heel het aanzittend gezelschap zich voelde aangegrejjen, is Jezus van die uitstralende, die uitwasemende geuren het middenpunt. En de vrouw, die met de ledige kruik er bij staat, geniet. Ze heeft haar Jezus verheerlijkt.

Of ze vermoeden had van Jezus' einde ? Niets duidt het aan. Eerst Jezus eigen woord : „Zij heeft dit gedaan tot een voorbe- reiding van mijne begrafenis," brengt deze zalving met het lijden des Heeren in verband.

Ook al handelde ze onder een voorgevoel, stellig heeft ze ter helfte de diepte van haar daad niet begrepen. Het was Grod de Heere die haar die daad in het harte gaf, het was de drang des Greestes die haar die daad volvoeren deed. En het was niet die vrouw, maar het was God de Heere die door die rromv aldus zinnebeeldig het lijden en sterven van Christus inleidde.

Jezus verstond het, wat die zinnebeeldige zalving beteekende, Jezus zag er de heilige, de indrukwekkende beduidenis van. A'oor hem was het de wijding van het heilig Godslam ten offerande.

Zooals hij bij die zalving een oogenblik als verborgen werd in de welriekende dampen, zoo zou straks de aarde hem in haar schoot verbergen, met de heeidijkheid der Opstanding als profetie.

„Zij heeft een goed werk aan mij volbracht," sprak Jezus, onder de heftige gewaarwordingen die hem moesten aangrijpen. Die zal- ving wijdt uw Heiland voor het graf.

Yan het graf en van het verrijzen lag in die ééne zalving het dubbele zinnebeeld. Dat overgieten het zinnebeeld des stervens. Dat opstijgen der welriekende geuren het zinnebeeld van een nieuw, een heerlijk leven.

o, Als Jezus nu nog in Bethanië was, uit alle streken zouden ze willen toevloeien, die tien- en tienmaal meer ten koste zouden willen leggen, om een eere als die der zalving aan Jezus toe te brengen. Yan verre laat het zich niet gissen, wat schat uit alle volk en natie zou worden saamgebracht, om zoo plechtige daad aan den Heiland der wereld te volbrengen.

Maar thans zou het die waarde niet hebben. Yoor Jezus uit te komen, Jezus eere te bieden, nu „de arbeid zijner ziele" achter hem ligt, nu hij door den Yader „uitermate zeer verhoogd is,"

en engelenlied en menschenzang om .strijd zijn lof in aanbidding doen opklimmen, daarin viert de kunst der heilige liefde haar triomf niet. Maar die kostelijke nardus voor Jezus te plengen, toen Judas broedde op zijn verraad, toen de discipelen gingen twijfelen, en de macht der wereld zich opmaakte, om hem in het stof des doods te leggen, dat was der liefde heerlijke virtuositeit, dat voor wie het volbrengen mocht zaligheid op aarde indrinken, en voor Jezus ziels verkwikking.

Waarom dat aan die anders vergeten vrouw beschoren was, en niet aan u ? Hier is de vrij macht des Vaders. Hier is de verkie- zende genade. Maria verkoren, om haar Heiland in haar schoot te dragen, Johannes verkoren om in den schoot van Jezus aan te liggen, en deze vrouw verkoren, om Jezus te zalven voor zijne begrafenis.

Dat alles laat zich niet herhalen. Het zijn heilige privilegiën slechts aan één enkele gegund. En Grode alleen verbleef hier de beschikking.

Maar de eere van het te mogen doen, het voorrecht er toe verwaardigd te worden, was boven alle schatting uitnemend. Jezus zelf sprak het uit, dat van de daad, van het heerlijk voorrecht van die vrouw, de heele wereld door zou gesproken worden.

En toch, als ge het haar benijden uiocht, ge zoudt het haar benijden, niet om uw roem de wereld te zien doordragen, neen, maar om zoo heerlijke daad, in zulk een oogenblik, aan uw Jezus te hebben mogen volbrengen.

Dat is voor die vrouwe de heerlijkheid geweest.

En daarom jubelt ze nog, jubelt ze eeuwigiijk: „Ik heb mijn Heiland mogen zalven voor zijn dood."

Doch let nu op wat Judas, de verrader, sprak : Ools; dat droeg zich toe onder hooger bestel.

Hij sprak van de armen. Xiet om die armen, maar omdat die eere, aan Jezus bewezen, hem vlijmde in zijn ontrust geweten, ontrust door zijn broeden op verraad.

Maar dit blijft dan toch, dat Jezus zijn woord opnam, en het den zijnen door alle eeuwen toeroept : De armen hebt ge altoos met u.

En ook dat woord heeft Jezus' kerk verstaan.

jVu ze niet als die begenadigde vrouw Jezus kon zalven, heeft ze, met iets van de aandrift van haar liefde in het hart, voor Jezus in zijn armen haar gaven geofferd.

„TOï EEXE VOOKBEEEIDl>.Li VA> .M1J>.E JBEaRAFE>'IS." 15

Christelijke armenverpleging is met geestdrift zijn kostelijke nardus te gelde maken o))i Jezus' wil.

Grij dan, die die vrouw benijden kondt, vergeet de armen van uw Heiland niet. Ga ze niet voorbij, die hij u achterliet.

Sprak hij niet : Voorzooveel gij dit aan één mijner minste broe- deren gedaan hebt, zoo hebt ge dit mij gedaan?

IV.

,^e ïi^nö bie itict mij in ben ^cfjcitcl inbaopr."

En hij, antwoordende, zeide: Die de hand met mij in den schotel indoopt, die zal mij verraden.

Matth. 26 : 23.

Heeds de Psalmist had vanouds geklaagd : „Zelfs de man mijns vredes, die mijn brood at, heeft de verzenen grootelij ks tegen mij verheven", en vrat den Christus bij het laaghartig verraad van Judus zoo sterk ontroerde was juist datzelfde: Niet maar over- geleverd, maar verraden te worden, en verraden niet door een verre kennis, niet door een die meeliep, en slechts in de achter- hoede hem volgde, maar door een zijner intiemste vrienden, door een verkoren discipel, door een man die dagelijks met Jezus het brood van eenzelfden disch at, en de reepen brood, naar de ge- woonte dier dagen, indoopte in denzelfden schotel met vruchtensap.

We ontkennen daarom niet, dat het indoopen in den schotel op datzelfde oogenblik gelijktijdig had plaats gegrepen, maar dit moet dan toch onopgemerkt geschied zijn, zoodat Jezus en Judas het verstonden, maar niet de anderen die meê aanzaten ; gelijk ook op Judas' vraag: Beu ik het, Meere.' Jezus' antwoord: Gy hebt het c/ezec/d, onder het algemeen geroep voor de overigen moet zijn teloor gegaan. Of hoe anders aan te nemen, dat Petrus en de tien overige discipelen Judas vrij zouden hebben laten uitgaan, en géén ^^oging zouden hebben gewaagd, om zijn opzet onschadelijk te maken F In hoofdzaak houden we daarom aan de voorstelling der Kantteekenaren vast. Dat zeggen van het indoopen in den schotel, was terugslag op Davids bittere klacht in Ps. 41 : 10, en in dit aangi'ijpend woord sprak Jezus de bitterheid uit van wat zijn hart ook hieronder leed.

„DE HAXD DIE MET MIJ IX DEN SCHOTEL IJv'DOOPT." 17

Het «aam aan één disch aanzitten was destijds in nog sterker zin dan thans uitdrukking van saamhoorigheid ; openlijke erkentenis van gemeenschap, een band die de aanzittenden saam verbond, als leden van één gezin, als jongeren van één zelfden meester, als vrienden van eenzelfden kring.

Wie in recht opgaande linie bijeen hooren als leden van één huisgezin eten dagelijks aan één disch, van één brood, uit éénzelfden schotel. En zoo dikwijls vrienden of bekenden dit aan- zitten aan éénen gezinsdisch nabootsen, treden ze daardoor in een enger gemeenschap, die in den band des bloeds haar voor- teekening vindt.

Die éénheid ligt tot zelfs in de éénheid van spijze meer dan afgebeeld. Gelijk Paulus bij den Avondmaalsdisch spreekt van één hrood, en ons Avondmaalsformulier dit symbolisch uitwerkt, zoo ligt uiteraard in het aldoor vernieuwen van veler levensbloed met éénzelfde spijs een saamhoorigheid, die tot in de voeding van het lichaam uitkomt.

Verraad nu is er altoos, ook al was de band minder intiem, zoodra ge van wat ge als toegelaten in den enger kring weet, misbruik maakt om iemand in het verderf te storten.

Maar dit verraad klimt in afschuwelijkheid met het intiemer karakter, dat de omgang van verrader en slachtoftér droeg.

Hoe zwakker die band, des te minder boosheid wordt geëischt om tot verraad te kunnen komen.

Maar is die band nauw en innig, de omgang op voet van zeer teedere intimiteit geweest, dan is er om tot verraad te kunnen komen een graad van zoo schrikkelijke slechtheid van hart noodig, dat de hemel er wrake over roept, en de aarde er van ontzet.

Bij Judas nu kon de omgang met Jezus niet intiemer ge- weest zijn. Altoos bij Jezus. Dagelijks met Jezus aanzittende. In zijn engsten kring niet toegelaten, maar opgenomen. Zijn eigen jonger. Een uit het enge twaalftal. De vertrouweling van Jezus' verkeer en gesprekken. Een man, voor wien Jezus niets verborgen had.

En daarom was hier maar niet verraad, maar verraad van de schrikkelijkste soort. Verraad dat Jezus het bitterst moest aan- gTijpen. Een openbaring van menschelijke slechtheid, die aan alle trouw en vriendschap vertwijfelen deed. Een giftige dolk gevlijmd in het reinste hart.

18 „DE HAXD DIE MET MIJ IN D^S SCHOTEL IXDOOPT."

Jezus' eigen oordeel over Judas gaat in spanning dan ook alles te boven wat Jez.us over zijn vijanden heeft uitgesproken.

Yoor de ruwaards die hem aan het kruis nagelden bidt hij nog : „Yader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen."

Tot den man die hem zoo onbegrijpelijk, tot driemalen toe, met bezwering verloochenen zou, zegt Jezus : „Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude."

Maar hier bij Judas lost alle ontferming zich op in het schrikkelijke wee over den man, voor wien niet geboren te zijn geweest, verkieslijk ware. Ook tegenover Judas geen wraakgeroep op Jezus' lippen. Xog in Grethsémané heet het : Vrieml, waartoe zijt gij hier?"

Zelfs tegenover Judas leeft nog snijdende huivering bij het indenken van zijn rampzaligheid in Jezus op. Maar toch, genade is hier afgesneden. Hier zijn de wateren der ongerechtigheid te hoog geklommen. Hier breekt geen enkele lichtstraal van redding meer door. Over Judas hangt voor Jezus' oog niets dan donkere, zwarte nacht. Jezus ziet het reeds in den geest, hoe hij zich zelven gaat verworgen, en verworgd ter helle vaart.

Om ons kinderen der menschen van zonde te redden, moest Jezus de zonde der menschen tegen zijn persoon, tegen zijn leven op het ontzettendst, uit haar diepste diepte laten opbruisen.

En die opbruising van de giftige wateren der zonde uit haar diepsten kolk, is niet op Golgotha, is niet op (rabbatha, is niet in het Sanhedrin, is zelfs niet in de personen die Jezus aan het kruis lasterden, maar is in Grethsémané gezien, toen Judas den Zoon des menschen verraden kon met een kus.

En daarom het oogenblik toen Jezus den afgrond, die tusschen hem en de zonde gaapte, het bangst gemeten, en het snijdendst in zijn heilig hart den vreeselijken greep der voleinde zonde nijpen voelde, was toen het tusschen hem en Judas stond.

Grerechtelijke moord is ontzettend, maar verraad grijpt het hart veel dieper aan.

Toch moet ge daarom in Judas niet een aterling zien, die door zipi onmenschelijke boosaardigheid buiten u en uw geslacht staat.

Daar neigt het oordeel wel toe, en bij zoo schrikkelijk laag- hartigen gruwel kunt ge u haast niet inbeelden, dat ge nog met een mensch van gelijke bewegingen als gij te doen hebt, en dan ziet ge in Judas meer een duivel dan een mensch. Maar de historie van het Evangelie wraakt en weerspreekt die geliefkoosde voor- stelling, die over Judas als een demon heenvalt, om het eigen

„DE HAND DIE MET MIJ IN DEN SCHOTEL INDOOPT." 19

hart aan de pijnlijke gemeenschap met het hart van den verrader te onttrekken.

Al voer Satan ten leste in Judas' hart, hij zelf was geen duivel, maar een mensch als gij, en wie uwer in die drie jaren van Jezus' omwandelingen op aarde Judas in Jezus' kring ontmoet had, zou van verre niet vermoed hebben, dat deze schijnbaar zoo vrome man ten slotte zulk een schandelijk stuk bestaan zou.

Judas had zich tot Jezus aangetrokken gevoeld. Hij had alles verlaten om Jezus te volgen. Hij had zich nauw aan Jezus aan- gesloten. Toen te Kapernaüm zoo velen van Jezus weggingen, was hij gebleven. Niet maar onder de zeventig, maar onder de kleine groep van het twaalftal was hij opgenomen. Drie jaren lang had hij in het volgen van Jezus voUiard. Met de overige elf was liij door Jezus uitgezonden om het Evangelie aan de steden van Juda te brengen. Om voor Jezus te roepen en voor .Jezus te winnen was hij het land doorgegaan. Hij had teekenen en krachten gedaan in Jezus' naam. Zelfs was de geldbeurs van het heilig gezelschap hem toevertrouwd. En nergens vindt ge op het Evan- gelieblad in het verhaal van die lange jaren ook maar één daad, één woord van Judas opgeteekend, waaruit te vermoeden viel, dat hij op het oog van de overige vrome jongeren te onderscheiden viel. Eerst op het laatst spreekt Johannes van gelddieverij, en van zijn uitroep voor de armen.

Green twijfel dan ook, of, als ge Judas met de overigen waart tegengekomen, zoudt ge niets aan hem bespeurd, niets kwaads van hem vermoed hebben, en zoudt ge onder den indruk hebben verkeerd, van ook in Judas een vroom en getrouw volgeling van Jezus te mogen begroeten.

En wel verre van daar dat Judas' verschijning een afschuw in u zou hebben verwekt, zoudt ge hem met eerbied genaderd zijn, en om zijn vriendelijke aanhankelijkheid aan Jezus bewonderd hebben.

Zóó is de ware Judas der liistorie, die met de gewone voor- stelling der legende niets gemeen heeft.

Jezus had hem van meet af doorgrond, want hij wist wat in den mensch was, maar in den omgang merkte men daar niets van, en Judas merkte het zelf niet. Het gif van het kwaad heeft uit zijn liart opgewerkt, zonder dat hij klaarlijk aan zich zelven ontdekt werd.

En zeg nu niet, dat Judas van Jezus de oprichting van een aardsch koninkrijk verwachtte, en dat zijn geestelijke overbuiging

20' „DE HAÏsD DIE MET MIJ I]N' DEN SCHOTEL INDOOPT."

naar Jezus vervalscht was door zucht naar aardsche grootheid. Immers het staat vast dat dit tot op het Laatst met ffZ de jongeren het geval was. Het zuiver geestelijk koninkrijk verstond uit hen niet één.

Tusschen hen en Judas school het verschil alleen hierin, dat zijn aardschgezinde eerzucht door de tegenstelling met het geestelijke geprikkeld en verergerd werd, terwijl ze bij de overige discipelen door den glans van Jezus' geestelijke grootheid getemperd werd, en ten slotte gebluscht.

Als geestelijke gTootheid u niet in de diepste kern van uw wezen boeit, begint ze ongemerkt u tegen te staan, u te hinderen, uw weerzin te wekken, en eindigt met verzet en vijandschap in uw ziel wakker te roepen.

Dat is aan de martelaren gezien, wier geestelijke heldenmoed hun beulen nog slechter maakte dan ze waren.

En onder die zielkundige reactie is ook Judas bezweken.

Hij kon Jezus ten slotte niet meer uitstaan. Er vlamde haat tegen Jezus' geestelijke grootheid in zijn hart op. Een haat die in het eind niets meer ontzag. En wat er in dat hart omging en in dat booze Judasoog sprak, toen hij op Jezus in Grethsémané toeliep, en hem een kus op het heilig gelaat drukte, weigert menschelijke taal uit te spreken.

Maar zóó staat Judas dan ook niet meer voor u, als een man, wien ge verachtelijk toeroept : Gra van mij uit, ik ben heiliger dan gij. Neen, die in-slechte, die booze Judas komt zoo vlak naast u staan, en vi zeggen, dat in uw eigen menschelijk hart de kiem schuilt van diezelfde boosheid, die hem tot deze uiterste daad van helsche boosheid gebracht heeft.

Zoo heeft Judas naast Petrus, naast Johannes, naast Nathanaël gestaan, met hen omgegaan, met hen verkeerd, met hen aangezeten, dat niemand iets aan hem merkte. En toen Jezus riep dat één uit hen hem verraden zou, heeft niemand geantwoord : Dat moet Judas zijn. Ze vroegen heel anders: Ben ik het, Heere?

En zeg nu niet, dat dit is, om bang voor u zelven te worden. Imuiers dat bang zijn voor u zelven, zou juist bewijs van kennis van u zelven zijn en van angst voor de zonde die in u woont.

Die sfa, zie toe dat hij niet ralle.

En juist meer dan één uit die gerusten in 8ion, die wel op Judas smaalden, maar nooit bang voor zichzelven waren, kwam tot dien val het eerst.

„DE HA^'D DIE MET MIJ IN DEX SCHOTEL IXDOOPT." 21

Zielkundig niet juist, maar toch zoo aangrijpend waar, is wel eens gezegd: Er huist een boos dier in uw binnenste, en Satan port dat booze dier telkens en telkens weer aan, om u te ver- scheuren en te verderven.

"Wie dit niet gelooft, wordt er het eerst door verrast, en zoo Grod het niet verhoedt, door verslonden.

En veilig staat hij alleen, die voor dat booze dier in zijn eigen hart een geopend oog heeft, en wetende dat hij het in zich om- draagt, er tegen lücud-t en bidt en strijdt.

„»Bc aUeu^tc bec Incuclö tiamt."

Ik zal niet meer veel met u spreken: want de overste dezer wereld komt, en heeft aan mij niets. Joh. 14 : 30.

Er ligt Yoor uw inensehelijk gevoel iets diep beschamends in, dat uw Heiland o^J de vraag: Wie is eigenlijk de overste dezer wereld: tot vier malen toe antwoordt: „De overste, het hoofd, de koning van uw wereld, o kind des menschen, is niet uw Grod, noch zijn Gezalfde, noch ook zijt gijzelf, maar is Satans

Yaak is dit misverstaan, en heeft men zich ingezet in den waan, alsof Jezus hiermee te kennen gaf, dat Satan door God als „overste der wereld" was aanr^esteld.

Hiervan is natuurlijk geen sprake.

Neen, als uw Heiland, hoe nader hij aan Golgotha komt, met te meer klem er op wijst, dat de overste der wereld Hatan is, drukt hij hiermede xiit, hoe de toestand feitelijk is.

Hij zegt niet : „Satan is rechtem de overste der wereld", noch ook : „Satan moet, tot ik hem opvolg op den troon, de overste der wereld lilijven."

Al wat Jezus uitspreekt, komt hierop neer, dat Jezus verklaart : Het is zoo, het feit ligt er toe, het baat niet het te ontkennen, Satan is, gelij k nu eerst, nu ik naar Golgotha ga, recht scherp en duidelijk uitkomt, Satan is de overste der wereld.

Er is een wereld : op die wereld wonen menschen ; in de wereld dier menschenkinderen heerscM zekere geest ; die heerschende geest voert den boventoon ; wat tegen dien geest opwoelt of zich verzet, legt het ten slotte toch af; en die Jieerschende c/eest die in de

„DE OVERSTE DER WERELD KOMT." 23

wereld der menschen rusteloos triomfeert en elk verzet terugdringt en onderdrukt, die geest is niet de geest van God, maar steeds <](' (/ecfit van tSfffan.

Satan is u te machtig, en gij, van Grod afgevallen menschenkind, van nature geneigd om Grod en uw naaste te haten en onbekwaam tot eenig zaligmakend goed, gij geeft, tegen wil en dank, en wanende niet voor Satan maar voor uzelven te ijveren, zonder het zelve te weten. Satan aldoor tegenover dod gelijk, sterkt zijn macht, en gunt hem de overwinning.

Feitelijk heerscht alzoo op aarde, heerscht in uw menschen wereld, niet mv geest noch de geest van uw Grod, maar zeer stellig de geest van Satan.

Ge laat niet uw God Koning, ge zijt zelf geen vorst der aarde, neen, de overste, het hoofd, de heerscher in uw menschenwereld, is, hoe ge het ook wendt of keert, feitelijk niemand anders dan Satanas.

Let er nu op, hoe uw Heiland dit niet terstond na zijn optreden, maar eerst op het laatst, aldus uitspreekt.

Eerst in Joh. 12 : 31, en voorts in Joh. 11 : 30 en 16 : 11 komt deze ons menschen diep beschamende titel van Satan voor.

Hieruit ziet ge duidelijk dat deze schrikkelijke naam voor Satan rechtstreeks samenhangt met den idtgaiif/, dien Jezns rolhremjen moest te Jenizalem.

Eerst op den weg die over Gethsémané naar Golgotha loopt, werd Satan als overste der wereld openbaar.

Vandaar dat hij uitgaande naar Gethsémané het tot zijn jon- geren zegt: „Ik zal niet meer veel met \\ spreken, icant nu Jcomt de overste der ivereldr

A'raagt ge, of Satan dan toch niet reeds vroeger als overste der wereld tegenover Jezus had gestaan, dan is dit ten deele waar.

Eeeds in de woestipi, bij de verzoeking, had Satan tot Jezus gezegd: „Ik zal u al deze macht en de heerlijkheid van deze koninkrijlxen geven ; want zij is mij overgegeven, en ik geef ze wien ik ook wil. Indien gij dan mij zult aanbidden, zoo zal het alles uwe zijn."

En toch is dit nog iets anders, en iets minder, dan hetgeen opgesloten ligt in Jezus' zeggen, dat Satan feitelijk de overste der wereld blijkt te zijn.

Iets anders, want het vergeven van de koninkrijken buiten Israël stond daarom alleen aan Satan, omdat de overgang van heer- schappij in Azië, Afrika en Europa dusver schier altoos door

2J< „DE OVERSTE DER WERELD KOMT."

misdadige sluwheid en gewetenloos geweld, en alzoo onder Satans inspiratie had plaats gegrepen.

Maar ook iets minden'. Immers bij de verzoeking in de woestijn verschijnt Satan wel als degeen die zeggenschap heeft over de koninkrijken der Heidenen ; maar nog altoos met uitzondermg van Israël: en voorts nog alleen op overheidsterrein, maar nog niet op besliste wijze in het hart der volkeren.

Ook na de verzoeking in de woestijn gaat nog de oproeping aan Israël uit, om voor Gods gezalfden Koning te buigen, en gaat de oproeping uit aan de schare en aan de priesters om, tegenover Pilatus en Herodes, vóór Jezus en tegen Satan te kiezen.

Nu daarentegen, nu het pleit beslecht staat te worden, en noch Grethsémané noch Golgotha meer is af te wenden, nu blijkt het, hoe Satan feitelijk niet alleen over de volkeren, maar ook over Israël heerschende is ; en ook in Israël niet enkel de overheidsmacht van Pilatus en Herodes verleid heeft, maar ook het volk en zijn priesters met zijn geest zóó beheerscht, dat alles tegen den Grezalfde Gods zich opmaakt, hem naar het kruis dringt, hem aan het vloekhout hangt, om zijn bloed over zich en zijn kinderkens roept, en in deze laatste en klimmende daad van de krankzinnigheid der zonde. Satans heerschappij orer lieel de wereld, Israël ingesloten, volkomen maakt.

En was het niet zoo ?

Of wie heerschte dan anders dan Satan in die sclirikkelijke ure der duisternis, toen uw Jezus doodbloedde aan het vloekhout 'r*

Onder de volken was zelfs de heugenis van de kennisse Gods verloren, om alleen nog in Israël stand te houden.

Dat volk van Israël was, als gei-echte straf voor zijn afval en zonde, in de macht van het heidensche Rome gekomen, en in Herodes heerschte Edom, d. i. Ezau, weer over de kinderen Jacobs.

Niet alleen bij de volken, maar ook zelfs bij het eenig volk van God was alzoo door zonde en ongerechtigheid de officieele macht in de hand van een Pilatus en Herodes gespeeld, beiden vertegen- woordigers van een wereldmacht, die niet door den geest van God, maar door den geest van Satan geleid en overheerd was.

Het eenige plekje, dat op heel de wereld nog aan Satans macht weerstand had kunnen bieden en hem het volstrekte zeggenschap) over de wereld der menschen had kunnen betwisten, was Galilea en Judea en het Over-Jordaansche, waar althans het volk, althans de schare, en voor het minst de heilige priesterorde van AJiron

„DE oat;rste ber wereld komt." 25

nop; tegen Satan had kunnen protesteeren, en vóór Jezus kiezen.

En een oogenblik scheen het waarlijk alsof het daartoe komen zou.

Of is hem niet tot in de poorte van Jeruzalem het „Hosanna, gij Zone Davids !" toegezongen ?

Maar ten slotte bleek ook dit scJiijn.

Met verrassende snelheid wint Satan, op het oogenblik der beslissing, al meer terrein, ook op dat kleine plekje, dat éénige plekje der wereld, waar hij dusver nog weerstaan werd.

De schare druipt af en geeft het op, en een andere hoop volks roept het : „Kruist hem, kruist hem !" uit. De priesters zullen straks hun kleederen scheuren, om Jezus als Godslasteraar te ver- doemen. Die hem sarren, hoonen en tergen zullen aan het kruis, voelen zich het booze bloed reeds naar het aangezicht stijgen.

Zelfs Jezus' eigen discipelen versagen.

In (jrethsémané sluimeren ze. Als hij gevangen wordt vluchten ze. Petrus verloochent hem tot drie malen toe. En één van Jezus' discipe- len. Judas van Iscarioth, was het, in wiens eigen hart Satan invoer.

Zeg zelf, merkt ge dan niet, hoe Satans macht, juist in die laatste ure, hand over hand toenam? Hoe hij, juist nu het met Jezus tot beslissing kwam, in die beslissing over Jezus, eindelijk ook dat laatste plekje van Israël veroverde, dat het eenige was, dat hem dusver weerstond ?

En is het dan niet alzoo, dat Satan nu roor het eerst, maar God zij dank oolc te c/eJiJk voor het laatst, juichen en in helsche vreugde jubelen kon, dat hij „overste der f/ansche wereld" was, en dat heel die wereld, tot in haar hoogste uiting, niet door Gods geest, niet door 's menschen geest, maar door zijn geest beheerscht werd ?

Zóó moet ge het dan ook verstaan, om het ontzettende van Jezus' worsteling, om het schrikkelijke van zijn zielsangst en van zijn lijden ten bloede toe te doorgronden.

Hij, de heilige, in eigen persoon het noodzakelijk middel, om heel de wereld in haar afval van God aan zich zelve te ontdekken.

Tot op die ure bleef er altoos nog iets, hoe weinig dan ook, over, waaraan de mensch zich kon vastklemmen ; waarop de mensch nog kon hopen ; waarop de mensch zich nog tegenover Satan beroepen kon.

A\'el heel de overige wereld van God afgevallen, maar in Israël Hem nog lofgezongen. "Wel was Israëls erve in heidensche macht, maar op Sion bleef het bloedende offer ojj het altaar des Heeren noo- rookende.

26 „DE o^^;ESTE dee wereld komt."

Xeen, de wereld was nog niet verloren, ze lag nog niet ten einde toe verdoemelijk voor God, zoolang op 8ion nog altoos kinderen der menschen, aan Jehova gewijd, Hem den lof en de eere gaven.

Maar nn moet ook hierbij tot beslissing komen, of het bij die offerande in geest en waarheid of wel slechts in schijn en onwezen- heid toegaat.

De Grezalfde Gods verschijnt.

De Beloofde der vaderen is in Israël opgetreden.

Hij vraagt geen ofter in geld of goed. Hij vergt niets af voor zich zelven. Slechts van één ding roept hij, van de eere zijns Vaders, en slechts om één ding vraagt hij, om de liefde, om de overgave van het menschelijk hart.

Wat hij vraagt is, dat de schare in Israël althans zich nit de banden en de werken en de macht van 8atan losbreken zal.

En wat is nii het antwoord?

Dit immers, dat ze Messias nitwierpen ; dat ze den Gezalfde Gods een Godslasteraar doemen; dat ze roepen om zijn bloed; dat ze op hem den vloek leggen ; en niet rusten, eer ze hem hebben zien zieltogen en sterven aan het kruis.

Verder nu kon het niet.

De zonde was uitgeput, de afval volkomen geworden. Het vóór Satan en feffen Jehova, was in Golgotha ten einde toe doorgezet.

Heel de wereld sneed zich in die vreeslij ke daad van God af en boog in dat kruis de knie voor Satan.

En toen zou de wereld ook vergaan, en in helsche verderving zijn weggezonken, zoo uw Jezus aan zijn zeggen : „De overste der wereld komt", niet had kunnen toevoegen: „maar liij heeft aan })iij niets y

Want dit, dit was het mysterie der godzaligheid: uw Jezus droeg zelf de wereld in zich.

Het AVoord was vleesch geworden.

Die stierf was de menscli Jezus Christus.

En omdat die menscli Jezus Christus niet voor Satan boog, maar den vloek van den eeuwigen dood trotseerde, daarom at Satan zich aan dat kruis van Christus den dood.

YI.

„^ï uln öaren en iiln gaiUcii."

De afgrond roept tot den afgrond. Al uw baren en uw golven zijn over mij heen ge- gaan. Psalm 42 : 8.

Wel is ons lijden aan den Heere onzen Grod bekend, maar niet het lijden des Heeren aan ons.

Grelijk al de haren onzes hoofds, zoo zijn ook al onze tranen bij Cxod geteld. En als er staat, dat Grod ze samenleest in zijn fleseh, dan spreekt in dit zeggen een goddelijk mededoogen, dat niet slechts al de diepte van ons lijden peilt, maar ook al het leed, dat om hem wierd geleden, eens zal omzetten in glorie en glans.

God kent alle lijden van zijn kinderen. Xiet alleen hun tranen, maar zelfs hun zuchten zijn voor hem niet verborgen. Green beste vi'iend op aarde verstaat ons leed, gelijk Hij het kent en door- schouwt. Zoo verborgen kan geen leed in het stille van ons hart doorworsteld zijn, of Hij woog het in zijn weegschaal. Ja zelfs, als wij niet anders bespeuren dan een onuitsprekelijk gevoel van weedom des harten, maar zonder dat de oorzaak er van ons duidelijk is, dan heeft Hij ons pad in de diepte gekend en liggen al de kiemen van ons zielsverdriet voor Hem naakt en geopend.

Maar op die wijs zal een mensch nooit het lijden van den Zoon van Grod verstaan.

Wel gaat er van dat kruis een hartaangrij pende, zielontroerende sprake van bittere versmelting der ziele en verkwijning des harten uit.

Zonder te kunnen zeggen waarom of hoe, tast ons besef, en gist ons instinctief gevoel wel, dat er in Grethsémané, op Grabbatha en op Grolgotha door diepten van smart is gewaad, zooals die nergens elders, zooals die door geen ander dan door Jezus doorworsteld

28 „AL v^y bakex ex rw goltex."

zijn. lEaar toch, we doorzien het niet, het blijft ons een niet te doorgronden mysterie.

Als er zoo'n uitroep komt : „Vader, Vader, laat dezen drinkbeker voorbij gaan!"; als we dat klagen beluisteren: „Xu is mijne ziel geheel bedroefd tot den dood toe" ; als hij voorover stort en het zweet van den angst hem als groote druppelen bloeds uitperelt ; als hij kermt : „Mij dorst" ; en straks zijn Lama Sahachiani voor zijn Grod schreit, o, dan is het of uit alle diepte ons een stemme toeroept, dat er om Jezus zoo te laten kermen, nooit zoo bang en bitterlijk als door Jezus moet geleden zijn.

Maar daarom kunnen we dit ontzettend lijden nog niet ontleden. Daar kunt ge u nog geen rekenschap van geven, en zeggen : Het lag hieraan of het school daarin.

Vreeslij k is de kruisdood, maar er is toch nog bitterder mar- teling denkbaar, en als ge leest in uw martelaarsboek van marte- laren wien men het vel van het aangezicht en van de borst heeft afgestroopt, en ze toen met het ontvelde vleesch bij een wespennest heeft geplaatst, en zooveel meer als dit zwarte boek der smarten ons meer te verhalen heeft, o, dan zoudt ge toch oneerlijk voor uw hart zijn, zoo ge niet toestemdet, dat er lichamelijk, voor wat lichaamspijn aangaat, nog wel bitterder dan op Grolgotha is geleden.

Daar ligt het dus niet in.

Dat was het niet.

Ook dat telde wel zeer zeker meê, en maakte er een bitter deel van uit. Maar toch, zoo er niet anders in dien drinkbeker ware geweest dan te sterven, gelijk die moordenaar aan het kruis naast hem stierf, nooit zou het lijden iiws Heeren hei lij Jen bij uitnemendheid, het inher/rip van alle lijden, het alle smart in zich besluitende en zeer verre overtreÖende lijden zijn geweest.

En toch dit was het.

Hoor maar dat roepen in Psalm 42 : „o. Mijn God, al uw golven en al uw baren gaan over mij heen !"

Dit nu is bij geen mensch zoo.

Dit was ook niet zoo bij den Psalmist. Wat hij zong, zong hij van zich zelven zeer zeker, maar verdiept in het lijden van den Messias. Het was „de geest van Jezus die in hem betuigde en te voren beduidde het lijden dat op Jezus komen zou."

Twee, drie slagen van de golven des Heeren tegen ons moede hoofd zijn voor een gewoon menschenkind meestal reeds genoeg en te over, om het hoofd te doen neerzij gen, dat het zich boven geen golfslag meer verheften kan.

Maar al (iods baren en al de golven des Heeren, wat menschen- kind zou er geweest zijn, dat zijn hoofd daaronder had kunnen ophouden en daartegen de borst kon hebben ingestrekt.

„AL IJW BA.EEX EN TAV GOLAEX." 29

AJ de golven en al de baren des Almachtigen, het is iets zoo ontzettends, zoo onbeschrijflijks, om niet nit te spreken.

Al bet doen des Heeren is oneindig, en oneindig ook zijn de deinin- gen van zijn golven en van de baren zijns toorns. Oneindig is het altoos weer opkomen van nieuwe golven, en oneindig is de eindelooze golfslag waarmee ze in alle breedte en lengte worden nitgeslagen.

Er kookt en brandt in die schnimende baren een gloed, een ijzingwekkende gloed van eeuwige verbolgenheden.

Gre merkt er den aanvang niet van en ge kunt -er geen perk of' einde van ontdekken.

Aan de zee, die haar golven op onze stranden doet dreunen, heeft de Heere Heere nog een maat gesteld, die ze niet zal overschrijden.

Maar deze oceaan kent zelfs zulk een perk niet.

Zijn diepten ruischen tot in de kolken van den eeuwigen dood.

Wat er dan van tegen het hoofd opspat, zijn de schuimvlokken en droppelen. Maar de slag, de dreunende slag dier baren, en het alles wegsleurend en voor zich uit stuwend geweld dier golven, neen, bij al wat heilig is, dat heeft nooit een eenig menschenkind doorstaan.

Want dat te doorstaan, dat was nu juist de diepte van Jezus' lijden.

Dat eindeloos diepe en oneindige breede in zijn verkwijning, dat was nu juist de ondoorgrondelijke verborgenheid van de smarten, die den Man van smarten overkomen zijn.

Hij zonk tusschen de afgronden weg. Bij het zinken in dien afgrond hoorde hij reeds van verre het ruischen en dreunen van de felbewogen wateren. En toen ging het in de diepte. En toen sloegen de golven en baren hem tegen de borst en over het heilig hoofd. En toen was het golf na golf, de ééne baar niet weg of de andere volgde weer.

Eeuwig diep, zoodat geen mensch en geen engel er iets meer van verstond, of van vatte, of er door deernis in meê kon lijden.

Zoo nameloos diep, dat God het nog alleen wist, en uw Jezus het doorzwoegde.

Al die last des toorns Gods tegen de zonde van al het men- sehelijk geslacht.

Ook tegen uw, ook tegen mijn zonde; ook tegen de zonde onzer kinderen.

o. Diepte der erbarming dat ervan zulk een toorn, waaronder wij eeuwiglij k hadden moeten verzinlïen, toch nog door genade red- ding kwam.

Maar ook, o, diepte der onheiligheden, dat zoo diep de Zoon des menschen in dien stroom van vloek en bange benauwing moest ondergedompeld, opdat er één, een enkel zondaar voor den heiligen God zou kunnen bestaan.

VII. „^ciö te ciiistigcu."'

„En in zwaren strijd zijnde, bad hii te ernstiger." Luk. 22 : 44.

Bidden is een knnst. Een heilige knnst, die zeer weinig gekend wordt. Een kunst, die alleen de Heilige Geest n leeren kan, en die de Heilige Geest alleen, aan (xods uitverkorenen onderwijst.

o, Er is bijna niets uitdenkbaar, waar zooveel over gepraat en zooveel van vertoond wordt, en waar het zoo weinig wezenlijk toe komt, als het echte hiJden.

En dat ra\ de kinderen der wereld hier zoo overheen looj^en, dat begrijpt men nog. Immers zij vatten er den diepen aard niet van. Voor hen is het een vroom sieraad van het edeler leven. Meer kennen ze er niet van. En zoo is het natuurlijk, dat ze dit sieraad er gedurig bij te pas brengen, als er iets geroerd moet in het hart.

Maar droever is het, dat ook het Christenvolk zich hier zoo aan te buiten gaat. En toch ook dat is maar al te waar. Telkens en altoos weer hoort men verhalen, dat er gebeden is, en of men voor u bidden zal, en dat men zich aanbeveelt in den gebede. En zoo is dat vragen : .,Broeders, bidt voor mij I" bijna een vast slot van allerlei toespraken en allerlei geschrijf geworden, zonder dat er ernst achter steekt of het er toe komt.

Och, het Christenvolk is zoo ongeestelijk.

Want wat wilt ge met al dat bidden voor elkander'? Of weet ge dan niet, dat ge om voor iemand te bidden. Item eerst op itw hart moet geler/J hehheu / Dat dan eerst de liefde voor hem u prik- kelen en dringen moet? En dat bidden voor eeii ander een nog dieper gebedstoon vraagt ?

„BAD TE ERNSTIGER." 81

En daarom wat soberder, wat stiller, wat heiliger en daardoor schuchterder en teederder met dat bidden voor elkander zijn, het zou aan ons gebed geen kwaad, maar eer aan uw bidden goed doen.

Doch in dat uitwendig, oppervlakkig roepen van „broeders, bidt voor mij," ligt niet de eenige zonde onzer gebeden.

Veel gebedszonde ligt er ook in, dat we voor ons zelven zoo onernstig bidden.

Niet alsof het gemeene gebed bij spijs en drank, bij het op- staan en slapengaan, of bij onze samenkomsten deswege verwaar- loosd mocht.

Wie dat waant, kent 's Heeren weg niet. Maar toch verder nog van 's Heeren weg is hij, die geen oog heeft om te weenen over de minheid van ons bidden en den lagen stand van de aan- roeping des Heeren in gebeden die we saam doen.

o, Hoe veel en hoe lang wordt er niet soms gepreveld zonder dat van de honderd die de handen vouwden meer dan tien ook maar even hun ziel tot God verhieven. Wat loomheid en dof heid bij dat bidden ! Wat verstrooiing van den geest en wat invallende storende gedachten! Dan zijn er soms duizend en meer Christenen bijeen, en ge ziet aller hoofd gebogen, en het heet dat allen bid- den, maar zóó jammerlijk is onze toestand, dat het al veel is, en ge al dankt, zoo ge een enkel maal een geloofswerkzaamheid voor half den duur van zulk een gemeen gebed hebben mocht.

En nu bij ons privatelijk bidden is het natuurlijk niet zoo erg.

Wie in zijn eentje zijn knieën buigt is allicht opmerkzamer, er meer bij, meer in een stemming der gebeden, maar toch ook daarbij blijft onernstif/heid de zonde die ons weer telkens aankleeft.

Zoo midden uit het leven plotseling voor Grod te verschijnen. Opeens uw ziel los te maken van wat om u heen is. Van een gesprek dat u boeide, van een boek dat ge laast, van een tijding- die u zorg inboezemde, en zoo zonder overgang voor de eere van Grods naam en van zijn Koninkrijk smeekende te zijn, het is voor een kind van stof en voor een armen zondaar dan ook zulk een ontzettende spanning, en vandaar dat gedurig weer opstaan van ons bidden, dat we boos op ons eigen hart zijn : op dat hart dat weer te afgetrokken was, om zielsinnig tot den Heilige te naderen.

32 ..BAD TE ERXSTIGEE.

Ernst spant in, en ook om ernstig te kunnen bidden moet een ziel zich in willen spannen.

Op school moet een kind dat inspannen van zijn geest ook leeren. En het is reeds, o, zooveel gevorderd, als ge een pasbe- ginnend kind er toe brengen kunt, om zijn gedachte bij iets bij te houden, op iets te zetten, en voor iets in te spannen.

En zulk een school nu moeten we ook in ons bidden doorloopen.

Merk het van uw Jezus in Gethsémané op, zelfs van hem staat er zoo met nadruk : „En Jezus in zwaren strijd zijnde had ie ernstigere

Gre voelt, dit kan bij uw Jezus niet zeggen willen, dat hij, vooral op zulk een oogenblik, eerst zonder ernst, gedachteloos, bad. Maar wel duidt het aan dat ook de Heere Jezus bij het bidden de ziel opzei teUjJi spande, om te inniger te bidden; en dat liij, naar gelang de strijd banger en heftiger wierd, die spanning zijner ziel ie sterker maakte, om te vaster in zijn Vader te liggen.

Letterlijk staat er dan ook dat de Heere „met meer uitstrel-kinri zijner ziele had;'' en dit woord geeft recht goed weer, wat ernst in het bidden is.

Als iemand met u spreekt, wilt ge dat iemand u aanziet, en niets hindert u sterker, dan dat iemand onder het spreken met iets andei's bezig is, en doet als zag hij u niet.

En zoo nu is het in veel hooger mate nog met den Heere Heere.

Ons bidden is spreken met het Eeuwige Wezen ; en dat kan niet, of de ziel moet met Hem bezig zijn ; Hem aanzien ; Hem zoeken ; naar Hem uitgaan ; en daartoe uitgaan uit zichzelven.

Hoe meer ge in het gebed in n zelven blijft, hoe slechter uw bidden: en omgekeerd, hoe meer ge u zelven kwijt raakt, en naar uw Grod uitgaat en met Hem bezig zijt, hoe inniger de uitgieting uwer ziele zal zijn.

De ziel moet opc/eheven ; de ziel moet uiir/esire/i-i : de ziel moet 1/itr/ehreid naar den Troon der genade.

En daarom hoe sterker de uitstrekking der ziel wordt, des te hooger klimt uw ernst, en des te meer krijgt uw bidden iets van het echte sfebed.

En dit komt niet door een inval, of door een plotselinge aan- grijping, maar is voor zondige wezens eene zaak van oefeniiifi.

Evenals ge aan uw oog en aan uw oor en aan het tastgevoel van uw vingertoppen een fijner scherpte kunt geven door oefe- ning, zoo ook kunt ge uw ziel wennen om door oefening tot sterker geestelijke gebedsspanning bekwaam te zijn.

„BAD TE ERNSTIGER." 33

Xiet natuurlijk, alsof die oefening het deed. Dat nooit. De drijving, de uitgang, de stoot en de gloed in het gebed, is altoos, zoo het echt is, GeesteswerJc, en komt daarom aanvankelijk zelden anders op dan in geestelijken strijd en worsteling en aanvechting, dat het zoo bang wordt, dat we ons uit angst aan den Eeuwige vastklemmen.

Maar wie veel met den pijl schoot en vingeren oefende mikt juister en treft beter het wit.

En zoo ook is het met het opgaan onzer gebeden naar den Eeuwige.

Ook daartoe moet de ziel geestelijke gewendheid, geestelijke geoefendheid bezitten ; de wil om te bidden moet den drang om te bidden heiligen en sterken ; er moet ernst zijn om te onder- drukken wat opkomen wil, om ons gebed te verstoren ; zin en bedoelen om met de opheffing der ziele in de tente te verkeeren van onzen Grod.

Een pasbeginner houdt het stille eenzame gebed geen vijf minu- ten uit. Een ingeleid en geoefend kind van God kan soms een half uur en langer bidden. Niet omdat het in die lengte bestaat, maar omdat de ziel al biddende doorbidt en zich inbidt in de zalige gemeenschap zijns Heeren.

En immers eiken dag één half uur voor de samenspreking met den Heilige te hebben, is het wel te veel ?

En daartoe nu is het uitgangspunt „ernst," of zooals Lukas het letterlijk noemt: macht om de ziel uit te strekken tot naar boven.

Eerst ernstig.

Dan ernstiger.

En zoo wint het bidden en wordt het een zaligheid der ziele ; een genieten van iets dat u wandelingen daarboven geeft ; een vei'stoken zijn in Zijn heilige hutte !

VIII.

„ïlunt gij niet één uuc met mij tuatien?"

En hij kwam tot de discipelen, en vond ze slapende, en zeide tot Petrus: Kunt gij dan niet één uur met mij waken?

Matth. 26 : 40.

Ook in Jezus' leven was het een op- en neergaan tussehen pool en tegenpool.

De eene maal ontwijkt en mijdt hij zijn jongei'en, om, heel den nacht door, alleen in het gebed op den berg te zijn. En de andere maal stemt de eenzaamheid Jezus zoo angstig, dat hij rust in het bijzijn van zijn jongeren zoekt.

Op zichzelf een uiterst gewoon verschijnsel, dat in ieders leven voorkomt. Als het leven te veel van u gevergd heeft, en de „zenuwen" overprikkeld zijn, wordt ten slotte het bijzijn van „den trouwsten vriend" een hinder, en snakt ge naar het oogenblik, dat ge u stil en eenzaam kunt terugtrekken in uw verborgenst vertrek. En, omgekeerd, als, terwijl ge alleen waart, angst u over- viel of een schrik u om het hart sloeg, was uw eerste opwelling, drang en aandrift om iemand te roepen, die tot u mocht komen, of, kon dat niet, dan om de eenzaamheid uit te vluchten, en ontspanning voor uw angst te zoeken in het vertrek waar de anderen bijeen waren.

Vreemd doet het ons alleen aan, zoo we van soortgelijke ver- schijnselen in het zielsleven van onzen Heiland vernemen.

Aanbiddende eerbiedigheid neigt er steeds toe, om zich Jezus als geheel verheven boven deze wisseling der aandoeningen voor te stellen.

„Als de Heidenen woeden en de volken ijdelheid bedenken, en de vorsten en koningen der aarde zich opstellen tegen den Heere

„KUNT GIJ NIET ÉÉX UÜK MET MIJ WAKEN?" 35

en zijn Grezalfde", dan heet het in den tweeden Psalm, dat God de Heere, in de ruste zijner majesteit nederziet (joosjeeb), en met Groddelijke satyre deze woede van Satan en zijn satellieten bespot en belacht.

En zoo ongeveer zoudt ge wanen, dat ook uw Heiland tegenover de booze machten van vloek en dood had moeten staan.

Zooals de Heere in een onweder tot Job van het paard zegt, „dat het de vreeze belacht", of gelijk ge van helden in den krijg leest, dat ze met volslagen doodsverachting, tegen het vuur van den vijand instormden, zoo zoudt gij willen, dat ook uw Jezus met een Groddelijk heroïsme over Gethsémané én Grabbatha en Golgotha én over de donkerheid van het graf getriomfeerd had.

Of ook, als ge het heroïsme van den in bloed zich badenden krijgsman nog te onheilig vindt, om het in de worsteling van uw Heiland te zoeken, voor het minst zoudt ge dan toch het geloofs- heroïsme van den martelaar in hem verwacht hebben, een sterven voor de zake Gods met een lofpsalm op de lippen.

In de woestijn, bij de verzoeking, daar beantwoordt Jezus geheel aan uw gespannen verwachting. Daar treedt hij alleen den wijn- persbak zonder dat een enkele klacht hem ontglipt. Daar is het één triomfeeren over Satan in drie aangTijpende stadiën, en als eindelijk Satan afliet, is het de aftocht van den gewonden tijger die afdruipt voor de majesteit van den Leeuw.

Maar zóó is het op Golgotha, zóó is het vooral in Gethsémané niei.

Het „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten", evenals het roepen : „Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest", verraadt in niets den heldenmoed als grondtoon van zijn gemoeds- stemming. En als ge uw Heiland in Gethsémané bijna bezwijken en inzinken ziet, zoodat een engel hem bij moest staan, om hem te sterken, dan bekruipt u bijna de wensch, dat dit pijnlijk tafereel niet mocht zijn voorgekomen ; dan verstaat ge dit „afbidden van den drinkbeker" niet, ook al volgt er op : „Xiet mijn wil, maar uw wil geschiede" ; en als dan ten slotte uw Jezus, tot zijn jon- geren teruggekeerd, klaagt: „Kunt gij dan niet één uur met mij waken?" wil het, al staat het er nog zoo duidelijk, ternauwernood bij u in, dat uw Heiland dit in ernst klaagde, en metterdaad aan het vertroostende bijzijn van zijn jongeren behoefte had.

Zij die in Jezus niet „het Lam Gods", maar den „martelaar" eeren, geraken bij Gethsémané dan ook in pijnlijke verlegenheid.

Bij Stephanus is geen oogenblik ook maar een zweem van

36 „Kr>'T GIJ XIET ÉÉN UUR ]MET MIJ AVAKEX ?'

inzinking of bezwi^jking. Hem blonk het gelaat als met engelen- glans. En zonder dat een klacht hem over de lippen komt, vangt hij de ruwe brokken steen, die men naar hem toeslingert, op met een borst waarin niets dan geloofsmoed tintelt.

In het teeken van den martelaar gezien, is Stephanus de meer- dere, en wordt het beeld van den stervenden Jezus veeleer door een donkere schaduw gedrukt.

In dat teeken van den martelaar moogt ge dan ook uw lijden- den en stervenden Heiland niet plaatsen, of ge doet aan het karakter van zijn lijden en sterven geweld aan.

Door wat kracht heeft én Stephanus én na hem elk martelaar getriomfeerd? Immers door de kracht die Jezus in hun ziel uit- stortte. De martelaar lijdt en sterft, met Jezus achter zich, met Jezus bij zich, met heel de ziel rustende in Jezus' sterven, wetende dat saam Grethsémané met Grolgotha, voor nu en voor eeuwig. Satan de tanden heeft uitgebroken.

Alleen het Kruis van Golgotha verklaart u de houtmij t en den brandstapel, want op dien brandstapel is het niet de martelaar, maar Jezus die in den martelaar, triomfeert.

De martelaar staat niet voor den muur, maar gaat in door de bresse, die Jezus, hij alleen, en hij voor allen, in dien muur ge- slagen heeft.

Zij volgen achter hem, en zien voor het geloofsoog, hoe hij alle vijanden voor zich deinzen en vluchten deed.

Hoe dan met dien martelaar uw Heiland zei ven te vergelijken?

Hem, die alleen tegenover de nog ongebroken macht van vloek en dood stond. Hem, voor wien, toen hij toetrad, nog geen steen van den muur was losgebroken, en die alleen, en van allen ver- laten, er de bresse in moest slaan.

Hem die geen Heiland achter zich had, om met zijn schild hem te dekken, maar die zelf de Heiland tras, en die met eigen hand het schild moest opheften, dat allen dekken zou.

Hem, die wel verre van op het Kruis van Grolgotha, gelijk elk martelaar, te kunnen terugzien, zelf dat kruis beklimmen moest, om er de zonde der wereld op te dragen.

Greheel de gedachte, om in Jezus den martelaar te zien, is dan ook zoo valsch, als het zich slechts denlien laat.

Uw Jezus tó' niet de martelaar, maar hij maaM den martelaar, en het is door zijn op Grolgotha gewonnen kracht, dat uw Jezus den martelaar doet triomfeeren.

„KUNT GIJ NIET ÉÉN UUR MET MIJ WAKEN?" 37

En ziehier nu de tegenstelling : De martelaar scheidt zich van de meiischheid af, om zich als een offerande Gode op zijn altaar toe te keeren, maar uw Jezus gaat vloek en dood tegen in de nauwste en innigste verbinding juist met onze menschelijl-e ncdviir.

De martelaar overwint door den band met zijn menschelijke natuur in den moed des geloofs te verbreken. Zijn moeder, zijn vrouw, zijn kind, hij snijdt het alles van zijn hart af. Uw Jezus daarentegen kan uw Heiland niet zijn, of hij moet tot in de diepte van vloek en dood Jat menschelijl-e juist met zich dragen.

De martelaar sterft voor Jezus, maar uw Jezus sterft, om de zonde der wereld te dragen. Hij kan, hij mag, wat des menschen is, niet aan den ingang van Grethsémané achterlaten. Hij moet het met zich nemen. Hij moet het uit Grethsémané, over Grabbatha, naar Grolgotha dragen. Hij kan onze menschelijke natuur, en, in de aankleving aan die natuur, onze zonde, geen oogenblik loslaten, of hij houdt op onze Heiland te zijn.

Jezus zit, als we ons eerbiediglij k zoo mogen uitdi'ukken, aan de gevallen menschheid vast, en moet den zondaar, met wiens leven zijn eigen leven dooreengestrengeld is, heel den langen lijdensweg met zich sleepen.

Als Jezus zich in zijn lijden en sterven zóó tot zijn God had opgeheven, dat hij ons verloren had, dan waren we ook verloren geweest. En dan alleen kon hij onze Eedder, onze Gotd, onze Heiland zijn, zoo hij, door vloek en dood henen, ons bij zich hield, ons met zich droeg en zoo onze zonde torste.

En dat nu deed hij niet in de gedachte, niet in de voorstelling, maar in de realiteit.

Hier was niet het Woord als woord, maar het Woord rleesch- geicorden.

Het raadsel lag in zijn aanneming, niet van ons beeld, noch van onze gedachtenwereld, maar in de aanneming van onze men- schelij/t'e natmir.

Door die menschelijke natuur, die hij zelf aannam, omklemde hij ons in onze zonde.

En daarom moest én vloek én dood in die menschelijke natuur, en in al de diepte van die menschelijke natuur, geleden worden.

De martelaar snijdt zijn menschelijke natuur af, maar Jezus moest juist én lijdend, én stervend, in die inenschelljl'e nntvvr verzinken.

38 „KUNT GIJ XIET ÉÊX UUR MET MIJ WAKEïf ?"

En zoo gaat, vooral over Gethsémané, het licht op.

Grij wildet, dat Jezus al het menschelijke aan den ingang van den hof had afgelegd, en als Zone Grods in zijn heldenmajesteit geschitterd had, maar wat moest geschieden, was juist omgekeerd, dat hij nauwer dan ooit, juist bij het ingaan van den hof, die menschelijke natuur naar zich toetrok, en, als we ons zoo mogen uitdrukken, zoover het maar kon zijn Grodzijn, zijn Groddelijke natuur, zijn eeuwig Zoonschap, achter die menschelijke natuur liet schuilgaan. Het moest ten slotte komen tot „een geheel van God zich verlaten gevoelen," om juist daardoor de aansluiting aan onze menschelijke natuur, aan onze schuld en onze zonde volkomen te doen worden.

En daarom sterft hij, niet als de martelaar, en niet als de held, die zich boven het menschelijke verheft, maar als „het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt".

Als het Lam, van den held, van den martelaar juist het tegenbeeld.

Verzonken, en nog dieper dan ooit in onze menschelijke natuur verzinkend, gaat hij de worsteling tegen met den klaren vloek en den ongetemperden dood, en werpt hij zich in de armen der vol- komen vernieling waarmee Satan op die menschelijke natuur aanvalt.

Zooals Satan den rampzalige in den eeuwigen dood aangrijpt, zoo greep hij Jezus aan, niet als Zoon van Grod, maar als Zoon des menschen. Sterker nog. De macht van vloek en dood, die Satan anders over duizenden rampzaligen verdeelt, die trok hij als in één bundel, centraal, op Jezus saam, en daaronder poogde hij Jezus te verpletten.

En daartegen nu kon en mocht uw Jezus niet anders worstelen dan door den tusschenschakel van zijn menschelijke natmir. Dat menschelijke mocht geen oogenblik weg. Dat menschelijke moest er midden tusschen in blijven. Dat menschelijke moest in zijn volle openbaring uitkomen. En dat is het : Yader, of deze drink- beker mocht voorbij gaan !"

En daarom moet een engel hem komen sterken.

Zooals het fijnste menschelijk gevoel het voelen zou, zoo moest uw Jezus het gevoelen. Al wat in de menschelijke natuur aan angst en siddering kan opkomen, moest door zijn hart gaan. Niets, niets van dat menschelijke kon, of mocht, hem gespaard worden. Geen druppel uit den beker van het menschelij k-angstige mocht hem verschoond worden.

„KUNT GIJ NIET ÉÉN UUR MET MIJ WAKEN?" 39

En nu, bij die zielverterende worsteling mocht niemand bij zijn. Zelfs zijn drie intiemste jongeren moest hij op een afstand laten. Dien wijnpersbak moest hij ganschelijk alleen treden. In drie bange golfslagen moest die doodelijke benauwdheid over zijn hart gaan.

Maar na eiken golfslag was er een heilige pauze.

En in die pauze dorstte het menschelijk gevoel in Jezus naar menschelijke sympathie. Hij liep terug naar zijn drie getrouwen. Zij zouden hem ten steun zijn.

En toen, in zoo ontzettend oogenblik, toen de worsteling tus- schen hemel en aarde, tusschen God en Satan, voor alle eeuwen beslecht werd, te merken, dat zelfs zijn drie getrouwsten hier niets van ontwaarden, niets van gevoelden, dat ze niet eens wakker waren gebleven, maar in slaap waren verzonken, zeg zelf, voelt ge niet, wat dat voor uw Heiland is geweest?

En verstaat ge dan nu niet, beter misschien dan bij het eerste lezen, dien schreienden weemoed der ziele, die zich uitsprak in dat korte zeggen : Kiint zelfs gij dan niet één uur met mij waJcen /

IX.

,(0m ben aröcib sijncr sieïc."

Om den arbeid ziinei' ziele zal hij het zien, en verzadigd worden.

Jes. 53 : 11a.

In Jesaja's aangrijpende profetie van den „Man van smarten", spreekt tien verzen na elkander eerst d^e kerJce (xorfy van het lijden, dat om harentwil op Messias komen zou : „Hij is om onze over- tredingen verwond, en onze smarten heeft hij gedragen."

Maar daarna volgt in tivee verzen, en wel in de slotverzen, heel iets anders. Xiet wat de kerk van haar Eedder, maar hetgeen God zelf van den Middelaar zegt : „Door zijne kennisse zal mijn Jcnecht er velen rechtvaardigen."

En tusschen die heide stukken, van wat de kerk belijdt en hetgeen Grod belooft, komt terstond dit verschil uit, dat de kerk er toe neigt om op het lijden des /?c7mffms te blijven staren, terwijl Grod zijn kerk wijst op wat Jezus leed in de ziel.

Bij de kerk heet het in haar belijdenis : „Als wij hem aanzagen, was er geen gestalte dat wij hem zouden begeerd hebben, en als een lam werd hij ter slachting geleid."

Maar de Heere betuigt : „Om den arbeid zijner ziele zal hij het zien en verzadigd worden. Door zijne Jcennisse zal mijn knecht er velen rechtvaardigen."

Voor de kerk aller eeuwen, en ook voor ons, een Goddelijk vermaan, om bij elk inleven in het lijden van Jezus tegen die eenzijdigheid van onze menschelijke neiging op onze hoede te zijn, niet in het uitwendig lijden van Jezus al zijn lijden te zien, en steeds door wat voor oogen is door te dringen tot het lijden dat hij leed in de ziel.

„OM DEN ARBEID ZIJA'ER ZIELE." 41

Licht valt dit niet.

Schilderstuk en plaat, kermend lied en roerende beschrijving van wat op Grolgotha (/ezien is, boeide sinds eeuwen het oog van wie door liefde en geloof aan den Man van smarten hing ; aan het Kruis, dat men als voor oogen zag ; en aan wat op dat Kruis, onder het vergieten van het heiligst bloed, in het uitwendige geleden werd.

Zoo ooit dan moet hier het gevoel spreken, en bij verreweg de meesten wordt het gevoel dra sentiment, om ons te vangen in wat de verbeelding schouwt.

Dat spreekt de menigte toe. Daar staart het kind op. De vrouw wordt er stil door. Wie nog gespeend is aan geloof, neigt hier toch tot bewondering. Ook tot het medelijden van het door zooveel wreedheid geërgerd gemoed.

Ook is in de prediking veel roerends te teekenen en af te schilderen, want wat voor oogen is leent zich vanzelf tot vertolking in het hart-aangrijpend, ziel en zinnen meesleepend woord.

En zoo dreigt het Kruis veruitwendigd te worden, in den Man van smarten de martelaar op den voorgrond te treden.

En toch moet die aandrift getemperd, moet aan dien zinlijken trek weerstand geboden.

Hoor maar wat de Heere u toeroept.

Het komt ten leste op het diepste aan, niet op wat voor oogen was, maar op wat geen oog bespied heeft.

Het diepste lijden was : de arbeid zijner ziel.

Het kost uw ziel inspanning om in dien arheid der ziele van uw Jezus in te dringen.

Mysterie stapelt zich hier op mysterie !

Wat was, wat is Jezus' zielr"

Reeds stuit ge op een raadsel, zoo dikwijls ge aan uw eigen ziel denkt. AVaar is die ? Zeer zeker in u ; maar ontleed uw wezen en ge vindt ze niet. Ze schuilt, om alleen haar werkingen u te toonen. Ook voelt ge uw ziel in u. Maar zelve blijft ze u een mysterie. Eens scheidt ze uit den aardschen tabernakel, maar hoe en waar ze dan zijn en bestaan zal, gist ge niet. En nog minder verstaat ge het, hoe ze daanaa weer met uw lichaam zal hereenigd worden.

En al ziet ge van die latere raadselen ook af, nu reeds in het heden blijft uw ziel een raadsel voor uzelven. Wat is uw ik in onderscheiding van uw ziel ? Uw ik is iets anders dan uw ziel, want ge spreekt van: mijn ziel, en gij zijt het die ziel én lichaam

42 „OM DEX ARBEID ZIJXER ZIELE."

bezit. Het een gaat dus in het ander niet op. Uw ik is van uw ziel onderscheiden. Maar hoe, en in hoeverre, en waardoor? Altegader nieuwe raadselen, nieuwe vragen, altoos weer opkomend uit het ondoorgrondelijk mysterie van uw eigen wonderbaar wezen.

En nu bij Jezus.

Zijns ook was een menschelijke ziel. Hierop mag niets afge- dongen. Maar die ziel bij Jezus is nog veel meer dan bij ons van zijn innerlijk ik onderscheiden. Haast zoudt ge zeggen, voor hem was de ziel een natuurlijk gewaad, dat het CToddelijk ik aantoog.

Hij was en bleef Grod, en nochtans sprak zijn ik ons toe uit het voorportaal van een ziel aan onze ziel gelijk.

Een nog dieper zin en ondoorzoekelijk mysterie!

En in die ziel heeft uw Jezus geleden, gezwoegd, gearbeid. Ook wel in zijn lichaam, want hij leed naar zijn volle menschheid. Maar dieper, banger toch nog in zijn ziel. In die ziel was de eigenlijke spanning. Daarin is doodende benauwdheid doorworsteld. In de ziel was de oorzakelijke arbeid, waarvan het lijden naar het lichaam slechts de uitstralende nawerking gaf te aanschouwen.

Mij dorst, was hard, maar ge gevoelt het, met dat andere : „Mijn Grod, mijn God, waarom hebt Grij mij verlaten ?" was dat klagend roepen om een druppel vocht, die zijn tong mocht ver- koelen, ook zelfs van verre niet te vergelijken.

Jezus leed voor het oog, zoodat ieder het zag, want de kruisdood was een schrikkelijke dood, en het gevoel voor pijn moet in uw Jezus voorbeeldeloos teeder zijn geweest.

En toch doodelijke pijn is ook door andere menschenkinderen, is door meer dan één martelaar zelfs onder veel wreeder marteling geleden.

Maar wat niemand als uw Jezus leed, was de diep doorvlijmende, de doodelijk wondende smart zijner ziel.

Daardoor, door dien arbeid der ziel is Grolgotha ganschelijk eenig. Nooit door ander lijden geëvenaard. Yoor geen vergelijking met ons bitterst lijden ooit vatbaar.

En deswege kwam om dat lijden der ziel de alles te boven gaande glorie.

Om den arbeid zijner ziel zal hij het zien en verzadigd worden, zal hij en hij alleen de velen rechtvaardigen, en zal Ik hem een deel van velen geven, dat hij de machtigen uitdeele als een roof.

En dat alles alleen om dat ééne, omdat zijn ziel den ontzettenden arbeid doorworsteld heeft.

„OM DEN ARBEID ZIJNER ZIELE." 43

Bij den martelaar is dit heel anders. Diens ziel jubelt en triomfeert nog, als reeds de zengende vlammen tegen het lijf oj^slaan, en de rook hem wil verstikken. Lichamelijk is zijn lijden hard, maar zijn ziel geniet. Hoe menig zong niet op het schavot nog een lofpsalm.

En daarom lag er achter den brandstapel geen Gethsémané. Dat (xethsémané heeft alleen nw Jezns gekend. Èn in dat Grethsémané heeft hij geklaagd, niet over de dreigende smart van het lichaam, maar over zijn ziel, over den vreedom die zijn hart brak. Mijn ziel is geheel hedroefd tot der dood toe.

En in die worsteling der ziel, daarbij zag hij naar hulp van zijn jongeren uit. „Kunt gij niet één ure met mij waken?" En in die zielsangste drong het bloed hem uit de poriën. En in dien arbeid, dien doodelijken arbeid der ziel, heeft Grod hem ondersteund met zijn heiligen engel.

Hier ligt dus iets veel ontzettenders achter.

Of hoe zou, waar de mensch die een martelaarsdood tegengaat, enkel door genade, zelfs alle vreeze des doods te boven komt, ja zelfs de held op het slagveld, soms het uitschreeuwend van moed en geestdrift, den dood in de kaken loopt, hoe zou daar uw Jezns zwakkelijk te kort zijn geschoten, om het sterven, om het pijnlijk sterven aan te durven, hij die de kroon reeds zag, die hem tegen- blonk, en wist dat de geopende arm des Vaders hem wachtte.

Xeen, die arbeid zijner ziele was heel iets anders.

Niet als God leed hij. Naar zijn Goddelijke natuur was hij voor lijden ongenaakbaar. Maar God zijnde, leed hij in de menschelijke ziel, die hij aangenomen had; evenals gij, in de ziel van zondig ziektegif vrij, nochtans onschuldig met het gif der zondeziekte die uit de vleeschelijke zonde opkomt, in uw lichaam kunt besmet worden.

In zijn ziel was niet maar een opwelling van liefde ; want liefde is geen lijden. Noch ook alleen een aandrift tot gehoorzaamheid aan den Vader, want gehoorzaam zijn maakt blij. En ook niet alleen de heldenmoed des geloofs, want lieldenmoed doet jubelen.

Neen, uw Jezus had in zijn ziel met uw zonde te doen. Niet zoo, dat hij alleen aan uw zonde dacht, en de intentie had om er voor te sterven, maar zoo dat hij in zijn ziel kw zonden droeg.

Een mysterie, het zij 'u toegegeven, maar dat ge daarom noch wegcijferen noch veruitwendigen moogt.

Jezus droeg de zonde, en zonde dragen is het voelen, het onder-

■iJ^ „OM DEX ARBEID ZIJXER ZIELE.

gaan, het lijden van den toorn Grods die er tegen uitgaat. Dm toorn Gods, zooals onze Catechismus zegt, tegen de zonde van ons gansclie menscJielijke cfeslacht.

Xiet als een optelsom, de zonde van a -j- b -t- c. Maar, omdat hij onze tweede Adam, ons tweede Verbondshoofd was, de gecon- centreerde zonde van heel ons geslacht. De zonde als schrikkelijke kiem van alle zonde. Het gif op zijn sterkst. De zonde in haar helsche wezen. Tan alle zonde de innerlijke demonische saam- vatting. En daartegen ingaande de volstrekte toorn van Grods heilige majesteit, op zijn ziel inwerkende met dood-, eeuwigen dood-ademenden vloek.

Dat was zijn zieleangst, dat zijn doodelijke zielsbenauwing, dat het zwoegen zijner schier bezwijkende ziel, waarin hij het ten slotte voelde, niet dat hij als God van God losscheurde dat kan in eeuwigheid niet maar dat zijne ziel van God losbrak, en God zijn ziel losliet, en hij het voor alle duivelen en engelen uit moest klagen: Mijn God, mijn God, ivaarom heht Gij mij verlaten! Eli, Eli, lamma sabachtani !

En dit ging door tot in den dood.

Niet een dood als het sterven van Gods kind, als in doorgang tot het eeuwige leven.

Maar een verzinken in de diepte van den eeuwigen dood, waarin alle schepsel voor eeuwig zou verzwolgen en bezweken zijn, en waaruit hij alleen op kon komen, omdat de Vader hem met zijn almachtigheid hield, en hij, zelf God, den dood te sterk was, zoodat de dood hem niet Txon houden.

En daarom kon zijn ziel niet verkwikt worden, eer het uit was ; eer in den eeuwigen dood de zonde der wereld die hij droeg, weer van hem gleed.

En toen was zijn ziel vrij.

En toen zag hij het aan den arbeid zijner ziel, wat heerlijkheid verworven, wat buit gewonnen was, wat glans zonder eind hem tegenstraalde.

Het lijden des lichaams was er daarom ook wel. En ook dat was naamloos. Maar toch in dat lijden, door het vergieten van zijn bloed, kon alleen de arleid zijner ziel de reddende waardij instorten.

AVat Jezus in de ziel leed ging het diepst.

X.

„^n ^ÏDEjgcn öc ïjanbcn aan Sjcsu^."

Maar Jezus zeide tot hem: Vriend, waartoe zijt gij hier? Toen kwamen zij toe, en sloegen de handen aan Jezus, en grepen hem.

Matth. 26 : 50.

Ons formulier van het Avondmaal zegt het zoo treftend en zoo roerend: „Waar Hij yebonden werd, opdat wij zonden ö;^ /bon- den worden."

Hij was de Verlosser i'an oudsher.

Wel te Bethanië eerst uren geleden gezalfd door die vrouw, maar in eemoigheid gezalfd van den Vader.

Abels trooster, toen deze wegstierf in het door Kain vergoten bloed. Henoch's bezieler, toen deze zonder te sterven naar God ging. XoJich's rjerustheid, toen hij dreef op de wateren van den vloed. Abraliams Goël, Isaacs borg, Jacobs worstelaar, Davids uit- redder, Salomo's wijsheid-bron, drijvende al de profeten, in wie „de f/eest van Cliristus (/etiiir/de en te voren hednidde het lijden dat op Jezus l'omen zou.'' (1 Petr. 1 : 11). Voor al wie Grod vreesde het Lam dat de zonde der wereld wegdraagt ; niet eerst na (lol- gotha, maar van het Paradijs af, tot op de ure, dat het Kindeke werd neergelegd in de Kribbe.

De Dooper zijn heraut en voorlooper, en toch hij alleen de Verzoener van Zacharias en Elisabeth uit wie Johannes geboren werd. De Dooper roepend : „JSfa mij komt die sterker is dan ik", en toch Jezus straks zelf getuigend : „Eer Abraham was ben ik, en hij heeft mijn dag gezien en is verheugd geworden."

En zoo wezenlijk (zij het ook nog niet werkelijk) was die Mid- delaarsactie reeds eer het AVoord vleesch werd, dat die Middelaar

zelf zeven eeuwen vóór Bethlehem door den mond van Jesaia, den zoon van Amos, getuigde : „De Geest des Heeren Heerex is op mij, omdat de Heere mij gezalfd heeft, om eene blijde boodschap te brengen den zaehtmoedigen. Hij heeft mij gezonden, om te verbinden de gebrokenen van harte, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, en den gebondenen opening der gevangenisse. Om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren, en den dag der wrake onzes Gfods ; om alle treurigen te troosten."

Licht daar nu die machtige woorden uit : „Om den r/eranf/enen vrijheid uit te roepen, en den r/ehondene/i opening der gevangenis," en als ge dan op het Evangelieblad leest, dat de gewapende macht den hof binnensloop waar Jezus in tranen geworsteld had, en dat ze, na eerst geaarzeld te hebben, toch eindigde wet de ha/ui aan Jezus te slaan, is het dan niet juist wat we bij het Nachtmaal des Heeren belijden: Hij, onze Jezus, r/ehonden opdat wij die gebonden waren, zouden ontbonden worden door hem ?

Aan het lijf geraakt te worden, geraakt worden tegen onzen zin, geraakt met geweld, deert en krenkt onze menschelijke eere. Zelfs de jonge vagebond op straat weet daar nog van, als hij tartend en uitdagend een anderen straatbengel, die hem te lijf wil, toesnauwt: „ja, kom eens aan me." En zij het al, dat men onder de ruwere volksklasse niet zoo sterk opziet tegen het hand- gemeen worden, toch is dat aangeraakt worden ook onder die grovere klanten aanstonds het sein tot verweer. Wie zich aan- geraakt voelt, slaat terug, slaat van zich af. En onder fijner gevormden, in wie het besef van menschelijke eere sterker geprikkeld is, geldt de enkele aanraking met de punt van den handschoen aan het gelaat, als doodelijke beleediging.

Onze ziel doordringt heel ons lichaam, en wie aan ons lichaam de hand slaat, raakt immers ons ik, onzen persoon aan ; en uit den diepsten grond van onze nieren komt heel ons manlijk gevoel tegen de krenking die in zulk een ongewilde aanraking ligt, in verzet.

Sterker nog golft heel ons wezen tegen die krenking in, zoo overmacht zich aan ons vergrijpt, zoo het niet maar om een aan- raking te doen is, maar om beslag op onzen geheelen persoon te leggen, om bezit van ons te nemen, en door vrijheidsberooving de vrijheid van ons menschelijk leven aan te randen.

Maar machtig bovenal grijpt dat voelen van eens anders hand ons aan, als wie het doet, dienaar van het gezag, en verzet onge- oorloofd is ; als het een van God bestelde overheid is, die ons

„EN SLOEGEN DE HANDEN AAN JEZUS." 47

gevangen neemt; en alzoo bij de stuitende aanraking, en de ge- vreesde vrij heidsberoo ving, zich als derde krenking de smaad van aanklacht, van beschuldiging, van misdaad, en alzoo de aanranding van ons eerbaar karakter voegt.

Dan vliegt niet alleen het bloed ons in het aangezicht om de ongewilde aanraking, en bekruipt ons niet alleen de angst voor den kerker, maar vlijmt ons, meer nog, de schande door de ziel, van alzoo openlijk als boosdoener, als misdadiger, door de straten te worden weggeleid.

En toch, dat alles verdrong zich voor Jezus saam in dat ééne oogenblik, of wilt ge in dit ééne zeggen van den Evangelist: En zij Ji'wcDiiPii en sloegen de handen aan Jezits.

Zij sloegen de handen aan Jezus.

Wat ligt in die laatste woorden niet ?

Telkens reeds hadden ze Jezus willen vangen, en had het volk hem willen steenigen. Maar het was telkens geweest, of een onge- ziene macht Jezus beveiligde. En dan ging hij ongedeerd midden tusschen hen door, en kwam de teleurgestelde politie terug, en verhaalde hoe zij hem niet had kunnen vangen.

Ook nu was de gewapende macht met bangheid bevangen ge- weest. Vandaar de groote macht, die tegen Jezus was uitgezonden. Het was „een groote schare, met zwaarden en stokken". Pistolen en revolvers waren er toen nog niet. Anders hadden ze die, wei- geladen, in den gordel gestoken. Het was, zegt Johannes, „een bende krijgsknechten" met „agenten van het Sanhedrin". Stellig ver over de honderd man.

Nog zouden ze niet gedurfd hebben, indien Judas' verraad hen niet voor 't onverwachte gevrijwaard had. Judas zou het eerst, zoodra ze kwamen opdagen, Jezus aanraken met de lippen van valschheid, en dan zouden zij aan Jezus de hand slaan.

En zelfs zóó beefden ze nog. Toen Petrus, die Jezus niet be- greep, met het zwaard Malchus, een der agenten van het Sanhedrin, raakte, sloeg niemand terug. Ze deden niets. Ze stonden verbluft en verbaasd. En eerst toen Jezus sprak : „neemt mij dan gevangen", toen dorsten ze.

Toen dorsten zij, diezelfde soldaten en agenten, die, duchtende dat Jezus hen met zijn wondermacht verpletteren zou, eerst achteruitgestoven en over elkander heengevallen waren.

Een bijgeloovige schrik !

•18 „EX SLOECtEX de HANDEX AAX JEZUS."

Ze sloegen de handen aan Jezus.

AVat ligt in die enkele woorden niet ?

Ongetwijfeld, ook Jezus stond daar als mensch, maar toch zoo anders dan wij er zouden gestaan hebben. Of wat is in óns het gevoel van menschelijke eere, vergeleken bij wat het in Jezus moet geweest zijn '■: Merkt ge onder ons reeds zulk een verschil van graad tusschen het eergevoel van den daglooner en het eergevoel van den rijk ontwikkelden man, met wat ongemeene, ons onbekende kracht moet dat gevoel, dat besef van menschelijke eere dan niet gesproken hebben in uw Jezus, wiens menschelijke reinheid en hoogheid al ons persoonlijk besef zoo verre te boven gaat?

Vrijheidsberooving, het besef van geen vrij man meer te zijn, en onderworpen te worden aan geweld, en als gevangene te worden weggevoerd, is voor ons reeds een zoo bange gewaarwording, dat de enkele gedachte er aan ons het bloed koud maakt. Maar denk dan in, hoe veel spannender en aangrijpender deze huiverende gewaarwording dan niet voor uw Jezus moet geweest zijn, die, vrijgeboren als niet onzer één, zijn recht op persoonlijke vrijheid heel zijn wezen moest voelen doortintelen?

De schande van als misdadiger te worden aangegrepen en openlijk door de straten geleid, zoodat uw Overheid, die immers Dienaresse Gods is, u, door het geweld dat ze aan u pleegt, voor aller oor aanklaagt, kan u reeds zoo grievend door de ziel vlijmen. INIaar wat moet het dan niet voor uw Jezus geweest zijn, aldus gevangen genomen en opgebracht te worden, hij voor wien alle schande een bitterheid moet hebben bezeten, die door ons slechts kan worden

o, Het is zoo, hij heeft ook „die schande veracht", en zijn meer dan engelenonschuld druppelde balsem in die wonde. Ook wist hij het vooruit, en in Grethsémané was ook dit reeds doorstreden. Maar toch nu kwam eerst de werJteJijkheid, van dit alles, en juist in die u-erJceUjl-lieid ligt de smart, die den indruk er van tot op het uiterste verdiept.

En ga nu niet tusschen die bende en uw Jezus staan, alsof op hen alleen schuld lag, en alsof gij dat gevangen nemen van Jezus zoudt verafschuwd hebben. Die mannen die zich tot dat werk der schande moesten verlagen, waren niet zondiger dan gij van nature zijt. In die Eomeinsche soldaten was heel de heidensche wereld, in die agenten van het Sanhedrin heel Israël vertegenwoordigd. Vertegenwoordigd de geordende macht van Eome en Israël saam;

„EX SLOEGEN DE HANDEN AAN JEZUS." 49

en in letterlijken zin moet dus gezegd, dat heel de wereld hier zich aan Jezus vergreep. Niet omdat ze kwaad wilde, maar omdat ze, door de zonde verduisterd, in Jezus den Christus Gods niet ontdekte, en haar valsche wei-eldorde, tegenover de orde van het koninkrijk der hemelen wilde handhaven.

Het was de zonde, onzer aller zonde, waardoor ze stelselmatig gedreven en gedrongen werden, en die, in de geordende macht belichaamd, niet kon rusten, eer ze Jezus in haar macht had, Jezus gevangen hield, en Jezus uit haar midden kon doen wegsterven.

O, natuurlijk, nis geloorige verafschuwt ge die bende.

Nu eenmaal vw oog geopend is, en gij in dien Jezus den Zone Gods ontdekt hebt, nu gevoelt ge de ruwheid, waarmee aan uw Jezus de hand werd geslagen.

Maar dat komt, omdat Jezus u eerst had onthonden.

En zie, juist opdat gij zoudt hnunen ontbonden worden, moest uw Jezus zich laien, binden. Het zelf willen, dat de hand gelegd werd aan zijn heiligen persoon.

XI.

„üft öEsüJCCi* u üij öcii ïclienbcn g5üb»"

Doch Jezus zweeg stil. En de hoogepriester, antwoordende, zeide tot hem: Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt of gij zijt de Christus, de Zone Gods.

Matth. 26 : 63.

Xiet op zijn woord geloofd te wordeii, is liard; en er schuilt grootelijks onvoorzichtige hardigheid in, zoo men, met kinderen of met dienstboden omgaande, hun zoo telkens, alsof het de natuur- lijkste zaak ter wereld ware, toevoegt : „Dat zegt ge nu wel, maar zoo is het niet." Wie zich dit aanwent, kweekt de leugen in kind en onderhoorigen beiden.

„"Waarheid spreken", is onder de tien geboden van den Sinai het eenig volstrekte en natuurlijke, omdat het onder alle het eenige is, dat voor het Eeuwige Wezen zelf geldt, als zijnde de TFaarJieid de uitdrukking van zijn Wezen zelf.

Voor Grod is het eerste gebod ondenkbaar. Een beeld van zich- zelven J/eeff God gemaakt. Zijn heiligen naam l-an Hij nooit ijdellijk gebruiken. Aan den zevendendaagschen Sabbat is het creatuur, maar niet Grod onderworpen. Grebod vijf treft het Eeuwige Wezen niet. Hij doodt alle dag het menschenkind. Hij rooft door de woede der elementen. Het achtste gebod valt vanzelf uit. Begeeren doet Grod al het onze. En feitelijk is er alzoo maar één gebod, dat, niet als «/p^orf natuurlijk (want wie zou Grod gebieden), maar dan toch naar zijn we- zenheid ook voor Grod geldt, t. w. het negende, het gebod der iraarJ/eid.

Daarom sprak de Middelaar, zelf Ciod zijnde: „Ik ben de Waarheid."

En ook daarom heet de satan : de rader der leugen.

Waarheid en leugen staan in Grod en den satan regelrecht tegen

„IK BEZWEEK V BIJ DEJf LEVEiS'DEN GOD." 51

elkander over, en voor ons menschen geldt de heerlijkheid, dat we macht hebben de toaarheid te grijpen, maar ook de schrikkelijkheid dat onwaarheid te spreken ons modelij' k is.

Toch leeft zelfs in den gevallen mensch, die innerlijk door leugen vergiftigd is, de eerbied voor het schoon der waarheid nog zoo sterk, dat „leugenaar" onder mensehen te heeten, in eiken beteren kring het hardste brandmerk is.

Zelfs waar men dat meent, verzacht men bij zachtere zeden de uitdrukking nog, omdat het brandmerk zelf van leugenaar al te fel zou snerpen.

Waarheidszin geldt alzoo voor teeken van adel der ziele.

Kringen waarin „leugenaar" te heeten, ffeen eer meer krenken kan, daalden heneden menschelijk peil.

Iets nu van dat eere krenkende kleeft ook aan den eed.

Drang tot het afvorderen van een eed komt eerst dan aan de orde, als het gevaar van op onwaarheid te stuiten, moet afgewend.

Op de nieuwe aarde, onder de volmaakt i-echtvaardigen, laat zich de mogelijkheid zelfs dat er van een eed sprake zou zijn, niet meer denken. Een eed kan alleen noodzakelijk zijn onder zondaren, om der zonde wil, in kringen waar het gif der leugen insloop.

De eed is tegen het gevaar dat van den leugengeest voor waar- heid, onschvüd en goede trouw dreigt, middel van verweer.

Vandaar het volkomen rechtmatig en natuurlijk gebriiik van den eed in de vierschaar, die in den name Gods het recht bedient, want voor Gods oog staan wij, zondaren, in onze onwaarheid. Maar vandaar ook dat men in kringen van hooger levenstoon, elkander niet dan in het uiterste der noodzakelijkheid op een eed vraagt, of ook een eed presenteert.

Dat geschiedt onder de heffe des volks, waar alle waarheid veil is. Het is de verleugende mensch, die telkens den mond vol heeft van er een eed op te willen doen ; en het is onder dat lage ruwe slag menschen dat men elkander telkens allerlei eeden afvergt. Eeden dan, helaas, keer op keer, niet op waarheid, maar juist op leugen en bedrog afgelegd.

Zoo schept de eed den meineed, een bijna satanische verharding tegen de waarheid.

En dan moet de strafrechter tusschenbeide treden, om den onverlaat, die zelfs den heiligen eed dorst verzondigen, te straffen met menschelijke straf.

Eerst in dat wezen der waarheid, in dat booze karakter van de Ieu(/en, in die ontzettende beteekenis van den eed, en in dat sata- nische wezen van den meineed, moet ge u helder indenken, wilt ge het verstaan, wat het voor uw Jezus geweest is, toen Cajaphas hem in tegenwoordigheid van heel het Sanhedrin toe dorst roepen : „Ik bezweer u bij den levenden Grod."

Jezus op een eed gevergd !

Niet op den getuigeneed om anderer wil, maar op den eed over zijn eigen woord en wezen.

„Ik beziveer u hij den levenden God, dat (jij ons -egt, of r/ij zijt de Christus, de Zone Gods"

Als Zone Grods was hij opgetreden. Als Zone Grods had hij zich aangekondigd. En nu stond het Sanhedrin tegen hem op, alsof het zeggen wilde : „Dat beweert gij wel, maar onderwijl ge zelf weet dat het niet zoo is. Ge kunt, ge durft er geen eed op doen. Of durft ge, doe het dan. Ik hoogepriester Cajaphas, roep, ik vorder er u toe op. Ik bezweer u bij den levenden Grod. En nu van tweeën één. Yoor dien eed zult ge bezwijken, en daarmee zelf uw leugen bekennen. Of wel ge zult zelfs voor dien eed niet terugdeinzen, maar dan ook aan meineed en godslastering schuldig staan, en nog dieper wegzinken, dan gij dusver door uw valschelijk voorwenden van Zone Grods te zijn, reeds deedt."

Zóó was metterdaad dat vergen op een eed bedoeld. Jezus moest er voor zwichten en bezwijken, of zelfs den meineed aandurven.

Vandaar dat toen Jezus gezworen had, Cajaphas opvloog, zijn tabbaard stukscheurde en uitriep : Hij heeft God gelasterd, om opstaande van zijn zetel, met al de leden van het Sanhedrin, op den meineedig gewaanden Jezus aan te vallen, en hem te stellen tot het mikpunt van allerlei ruwheid en spot.

Yoelt ge nu wat grievende krenking, en daarin wat verscherping van lijden, die opvordering op den eed, en die onmiddellijk volgende aanklacht van meineed, voor uw Jezus zijn moest?

Ook u valt het hard, als men u op een eed vraagt, want elke eed dien men u afvergt, toont, dat men u in staat acht buiten eed onwaarheid te spreken, en de leugen boven de waarheid te verkiezen.

Maar op vi rust die last, omdat ge zondaar zijt. Ook gij voelt er wel het krenkende van, maar ge buigt er u onder, om uwer zonde wil.

Doch wat gansch andere gewaarwording moest het dan niet in

„IK BEZWEEK U BIJ DEK LETEXDEX GOD." 53

de ziel van Jezus wekken, tot een eed te worden opgevorderd, waar nooit zonde in hem was, en de waarheid zelve in hem was vleesch geworden.

Tot een eed te worden opgevorderd niet in burgerlijk geding, niet in zake van getuigen, maar in de geestelijke vierschaar van Gods huis, in het midden der zijn priesterschap afschaduwende priesters, en dat nog wel in zake zijn eigen persoon en wezen, zijn zending van Godswege als Redder en Verlosser der wereld, zijn ambtsbestaan als Zone Gods.

En toch uw Jezus ondergaat ook die vernedering willig. Hij weigert niet. Met die nederbuigende liefde, waarmede het Eeuwige Wezen, onze menschelijke zwakheid tegemoet tredende, zelf met eedzwering zijn woord, ons ten behoeve, bevestigde, gaat ook uw Jezus voor het Sanhedrin tot den eed over.

Nooit zichzelven, altoos u zoekende, betuigt hij, den eed opne- mende : Gij hebt het gezerjd. Ja, als om het schrikkelijke dat komen kon, het verkrachten van zijn eed in meineed, nog van het schuldig hoofd van Cajaphas af te weren, voegt hij er waarschuwend bij, dat zijn oordeel komende is. „Van nu aan zult gij zien, den Zoon des menschen zittende ter rechterhand Gods, en komende met de wolken des hemels."

Maar niets stuit meer de satanische drijfkracht van het woelende kwaad.

En nu spaart Cajaphas uw Jezus zelfs het bitterste niet, en werpt hem in volle vierschaar het „meineedig" tegen.

En ook dien giftigsten druppel uit den Ijitteren beker moet uw Jezus indrinken.

Wat u zelf nooit overkomen is, is uw Heiland in de vierschaar aangewreven.

Gij, die u Messias noemt, een ineinerdifie voor de vierschaar des levenden Gods.

Wij, die ons allen van deelgenootschap aan de leugen, al ware het slechts in haar uiterlijken vorm bewust zijn, we kunnen ons zelfs niet voorstellen, hoe zulk een niets sparende lastering de ziel van Jezus moet geschrijnd hebben, hem in wien zelfs de minste gedachte aan wat onwaar, of tegen waarheid ingaande was, nooit had kunnen opkomen.

Als een eerlijk man, door verwikkeling van zaken te doen krijgt met een lage bende van leugen noch meineed ontziende bedriegers, stuit hem de aanraking met zoo hinderlijke omgeving reeds tegen

54 „IK BEZWEER V EU DEX LEVEXDEX &0D."

de borst. Hij voelt, dat hij onder dezAilken niet thuis hoort. Al wat in hem is komt tegen zulk liegen en bedriegen op. En hij dankt Grod, als hij er in slaagt, zich hoe eer hoe beter uit zooveel mensfhelijke zelfverlaging los te warren.

Wie het onderging leed er onder, en prijst zich gelukkig als hij er aan ontkwam. En is het dat een dier ruwe bedriegers, hem, als eerlijk man, nog een eed durft afvergen, en dan nog op den koop toe, hem van meineed durft verdenken, dan keert hij zich met weerzin en met walging af van wat beneden zijn eerlijk hart staat, en hem den blos van toorn op het aangezicht jaagt.

En dit gold dan nog een zondig mensch, die straks zelf voor Grod op de knieën zijn zonde belijdt.

En wat moet zulk een krenkende zielsmishandeling dan niet voor uw Jezus geweest zijn !

Yoor hem, wiens wezen zelf door alle leugen geschrijnd werd, die van alle leugen pijn had, zooals wij zondaren dat alleen in zeer gruwelijke gevallen hebben.

Wat moet het voor uw Jezus niet geweest zijn, zich aan den leugengeest van zulk een verlaagde priesterschaar te zien over- gegeven ! Door hen, hij de Zone Gods, als ware hij een gewoon boosdoener, op een eed te worden gevergd ? En waar hij zich tot dien eed nog leende, onder schel geroep, als een man aan vieineecl schuldia; met den vinger te worden aangewezen.

Dit is ook een stuk uit „den arbeid zijner ziele" geweest, een deel des lij deus dat straks de kostelijke vrucht droeg, dat het meer nog dan dusver ,,de levr/eir voor zijn verlosten r/eliant heeft gemaakt.

„Als hij uit de leugen spreekt, spreekt hij uit zichzelf, want hij is leugenaar en aller leugen vader", was het beeld waarin Jezus ons satans bestaan teekent ; en over dat ontzettend woord heeft satan zich, door Cajaphas, gewroken, toen in het eind Jezus zelf, niet slechts leugenaar, maar zelfs „leugenaar onder meineed" gescholden werd.

En tegen die wrake van satan stelt Jezus nu zijn wrake over.

De wrake zijner liefde, dat hij het hart van zijn verlosten van de leugen losmaakt, er waarheidszin indrupt, ze met waarheids- liefde benedij t.

Die vrucht van zijn lijden bloeit dan ook sinds eeuwen, ze bloeit nog, en al wie teederlijk uit de liefde zijns Heilands leeft, voelt haar bloesem aan zijn ziele uitkomen.

„IK BEZWEER U BIJ DEX LEVENDEN GOD." 55

AVant het is wel zoo, dat er ook onder „Christenen", en in „Christengezinnen" nog, o, zooveel leugen rondwaart, maar zulke „Cliristenen" zijn dan ook van Jezus vervreemd, zulke „Christen- gezinnen" derven dan ook de bezieling van het heilgeheim.

Die leugen op het Christelijk erf getuigt tegen wie van Christus afweken, nooit tegen uw Jezus.

Want nog gaat, als in de eeuwen die achter ons liggen, de zetregel des koninkrijks door, dat vw haat tegen de leugen de maatstaf van tciv liefde roor Jezus is.

XII.

„4iBij öricmaal \jcdaocF)cnc"«"

Jezus zeide tot hem: "Voorwaar ik zeg u dat gij in dezen zelven nacht, eer de haan gekraaid zal hebben, mij driemaal zult ver- loochenen. Matth. 26 : 34.

In Petrus' verloochening van zijn Heiland, staat niet de ontrouw, maar het lijden dat menschelijke trouwloosheid aan het menschelijk hart veroorzaakt, op den voorgrond; en wel zeer bepaaldelijk het Jijden hierdoor aan uw Jeztis aangedaan.

Petrus' verloochening is een stuk uit de 1 ijdeusf/escJiiedenis van den Middelaar. Een schakel in de reeks van bange gebeurteiiissen, die van Gethsémané tot Golgotha elkander met zooveel snelheid zijn opgevolgd.

Ü/Zskend, niet gekend^., niet erkend te worden, is een der pijn- lijkste ervaringen, die we doorstaan. Met in den zondigen zin, dat ge u al allerlei inbeeldt, ik weet niet wat hooge gedachte van uzelven koestert, en op alsoortig eerbetoon aanspraak maakt, en nu boos en bitter wordt, omdat men weigert den gewenschten wierook voor u te branden. Dan toch is er geen miskenning, maar gebrek aan zelfkennis te uwen laste, en is het een zegen te achten, zoo men u niet vleit, maar nuchter de waarheid zegt, en alzoo de ongezonde zelfverheffing en dwaze inbeelding in u neerslaat.

Maar miskend te worden in uw wezenlijken ernst, in uw heiligste bedoelingen, in uw bangsten levensstrijd, in de worsteling der ziele waarmee ge opstaat en waarmee ge u eiken nacht weer nederlegt, dat ja, is lijden, bitter lijden voor het hart, dat God met den dorst naar menschelijke sympathie geschapen heeft.

Want al is die sympathie van lager orde, waar ze alleen in het

betoon van goedwilligheid bestaat, ze kan toch ook geestelijk en van hemelsche waardij zijn, als ze bedoelt in den machtigen strijd der geesten hart aan hart te rerhinden, en zoo de macht in de worsteling voor ons levensdoel te verdubbelen.

Veilig moogt ge dan ook zeggen, dat voor al Gods profeten en apostelen en bloedgetuigen juist het gemis aan die sympathie, dat alleen treden van den wijnpersbak, die doodelijke eenzaamheid en drukkende verlatenheid, het bangste kruis is geweest, dat- ze hebben gedragen.

En als ge u nu in het leven, in het zelfbesef, in het innerlijk bewustzijn van viw Heiland indenkt, die rijpte eer iemand iets van zijn levensstrijd vermoedde, en toen hij optrad, drie lange jaren geworsteld heeft zonder dat iemand hem begreep, hem verstond, en geestelijk met hem ineensmolt, verstaat ge dan niet dat er voor uw Jezus een kruis vóór zijn Kruis is geweest ?

Zooals onze Catechismus zegt, „een lijden alle de dagen zijns levens op aarde."

Maar natuurlijk dat gemis aan sympathie treedt in nog veel scherper vorm op, als ge stuit op geestelijke antipathie, juist bij wie u volgen en schijnen de uwen te zijn.

En toch dat was het in Jezus' kring.

Ze waanden het met Jezus ééns te zijn, en ze waren het niet. Heel hun omgang met Jezus, al die jaren lang, was één door- loopend misverstand. Hoe duidelijk Jezus zich ook uitsprak, ze bleven hem geestelijk vreemd. Ze waren mannen eens anderen geestes. En telkens kwamen ze Jezus weer pijnigen met hun banale vragen, wanneer hij toch het koninkrijk in Davids stad zou op- richten, en wie dan eerste minister zou zijn.

Voor uw Jezus om het van ziele wee te besterven.

En als Jezus dan alles wil afsnijden door te zeggen : „Mijn weg is naar het kruis," dan komt de antipathie tegen zijn geestelijk bedoelen juist het sterkst uit in den man, die de warmste sym- pathie voor Jezus' persoon had, en moet Jezus die antipathie wraken en breken door zijn uitroep: Satan, (ja achter mij!

Toch helpt het niet.

Zelfs na het Avondmaal staat Petrus nog antipathetisch tegen Jezus' geest over, en hij schaft zich een sabel aan, en wondt een der dienaren in Grethsémané.

58 „MIJ DRIEMAAL TEELOOCHEXEN.

Gre kunt u zoo begrijpen, dat Jezus telkens alleen naar den berg ging om te bidden; om zijn ziel voor zijn Vader uit te storten, en zich te sterken in zijn hemelschen Zender.

AYant vergeet niet, geestelijke sympathie, stijgende tot een warm bezield geloof, zocht Jezus onder menschen niet tot streeling van zijn eigen gevoel, of uit besef van te kleine kracht. Neen, die geestelijke sympathie was hem onmisbaar, zou de wereld gered worden.

Als ge een drenkeling naspringt in den stroom, is niets vrees- lij ker dan dat hij niet iriJ gered worden, en u ontzwemt, en weg- duikt, en wil verdrinken.

En dat, dat heeft in de bangste mate uw Jezus ondervonden.

Wel poogde Satan, wel poogde de schare hem meê af te trekken naar de diepte, opdat hij met hen onder zou gaan, maar de wereld wilde niet gered worden. Green hart ontsloot zich, geen ziel die zich aan hem overgaf. Grenezen, gespijsd, o, ja, dat wilden ze in elk vlek en dorp wel worden. Maar ze willen niet met Jezus alles op één worp zetten. Ze willen niet overgaan uit den dood in het leven.

Die bittere ervaring heeft Jezus alle de dagen zijns levens gekweld.

Die sympathie des geestes moest komen, en ze kwam niet. En ten slotte als allen wegsluipen, moet hij zijn eigen jongeren vragen : Wilt gij ook niet weggaan ? En dan antwoordt Petrus wel heerlijk, zoodat het Jezus goed aan zijn hart doet. Maar toch begreep hij ook zoo zijn Heiland nog niet. Op verre na niet.

Hij dacht het wel, maar het toas niet zoo.

Het was een lichtvonk voor een oogenblik uit God in zijn ziel ontstoken, maar die straks weer verdooft.

Van zijn discipelen heeft Jezus het meeste verdriet gehad.

En onder dat alles het bangste verdriet juist van den discipel, die zoo naar waarheid betuigen kon : „Heere, gij weet alle dingen, gij weet dat ik u liefheb."

Want wel was de antipathie bij de schare veel sterker, en de miskenning onder het volk snijdender, maar dat trok Jezvis zich zoo niet aan. Dat kon hem zooveel pijn niet doen. Dat vervulde hem wel met schreienden weemoed, zoodat hij weende over Jeruzalem. Maar dan kon hij althans nog weenen. Een leed waarbij ge nog weenen kunt, is reeds half verzoend.

De stomme smart is de bangste voor het hart.

„MIJ DRIEMAAL YERLOÜCHEXEN." 59

En die bange smart, die leed Jezns dan juist het meest, als hij met zijn discipelen alleen was.

Met zijn lieve jongeren, die alles voor hem verlaten hadden, die zoo kostelijke bedoelingen hadden, die voor hem door een vuur zouden vliegen.

Maar wat baatte hem al die liefde, hij zocht [/eloof, hij zocht geestesgemeenschap, hoogere eenheid, een samengaan in den diepen, hangen strijd met Satan. En .... hoe dikwijls hielpen ze Satan niet tegen hem.

Als de schare Jezus schrijnde aan zijn hart, dan hield hij nog altoos zijn discipelen over, wier sympathie hem verkwikken kon. Maar als nu zelfs in dien kring der zijnen het snijdende misver- stand altoos voortduurde. Zij altoos een ander doel voor oogen, en nooit in zijn levensdoel, in Grods bestel kunnen inkomen, o. Dan wordt het menschelijk hart van Jezus toegenepen, en dan voelt hij zich juist in het midden der zijnen zoo ontzettend alleen.

Grethsémané is niet iets nieuws, maar in Grethsémané trekken zich al de stralen saam van wat Jezus al die jaren reeds geleden had.

En nu hreel't zijn hart schier, en smeekt hij althans zijn drie beste jongeren, om hem niet alleen te laten.

A¥ant natuurlijk, was het lijden voor Jezus onder de schare erg, erger nog onder de twaalven, het allerergst was het onder zijn drie verkorenen uit die twaalf.

En dat zelfs die drie er toen, in Grethsémané, nog niets van begrepen, dat is voor Jezus de bitterste druppel geweest, waarin de bittere druppel van Petrus' verloochening reeds vooruit ge- smaakt werd.

En toch is de wonde die Petrus door zijn opzettelijke verloo- cheninff aan Jezus' hart toebracht, een nieuwe bitterheid op zich zelf geweest.

jNIiskend, niet begrepen te worden, tegen wie u het meest lief- heeft het . hardst te moeten strijden, is reeds ontzettend, maar banger wordt dit nog, als het in rerloochening overslaat, d. w. z. als men u dat aandoet niet onbewust, niet als ge alleen zijt, maar voor het oog en oor der menschen. tSterker nog als men u dat aandoet tegenover uw vijanden.

Dan vlijmt het wapen zoo diep, en schrijnt de wonde die men u toebrengt zoo bitterlijk.

Want dan merken de menschen het, en het komt uit. Dan merkt uw vijand het, en bespot er u om.

60 „MIJ DRIEMAAL VERLOÜCHBNEJS."

Zie, ZOO bejegenen liem zijn eigen vrienden !

Dan eerst wordt het verloochening . Prijsgeving, voor zooveel aan hen staat, van uw heilig bedoelen aan den schimp van uw vijand. Een zich vrijwaren, dat men toch vooral met uw geestelijk be- doelen niets uitstaande heeft. Een afsnijden van alle gemeenschap des geestes met uw geest. En dus feitelijk een zich stellen naast uw vijand terjenover u.

Verloochend worden, als ge voor het lioogste strijdt en worstelt, en dan verloochend worden door den man, op wien onder menschen uw beste hope gevestigd was, o, zeg zelf, is voor het menschelijk hart van den worstelaar grie vender pijn denkbaar?

En nu kan dit onder gewone, maar het kan ook onder ongewone omstandigheden plaats grijpen, en juist door dat ongewone nóg banger, nóg onduldbaarder worden.

Men kan u verloochenen, dat ge er iiiet bij zijt, en er eerst later van hoort. Maar als men u verloochent in uw aangezicht, dat ge het moet aanhooren, en elk woord u vuur op uw ziel werpt, dan gaat die verloochening in een marteUnc/ over, waarbij het gevoel over u komt, alsof er geen trouw of waarheid meer onder menschen ware.

En toch toen Jezus door Petrus verloochend werd, was het nog erger.

Jezus stond er niet alleen bij en hoorde het, maar Jezus stond geboeid, midden onder zijn vijanden, die gereed stonden zijn bloed te vergieten. Het ging met Jezus naar het einde.

Maar immers, zoo ooit, dan zoekt de ziel van den worstelaar in zulk een hachelijk oogenblik een blik van sympathie. En als dan een zijner getrouwen er bij staat, en hij merkt dat ook die zich afwendt, om zichzelven en niet om hem denkt, zich vreemd houdt, en hem openlijk verloochent, dan is bijna het toppunt bereikt, en zou het voor elk ander menschelijk hart te veel worden.

En toch Petrus maakte het nóg schrikkelijker.

Hij verloochende Jezus niet maar ééns, maar drie malen.

Ten slotte zelfs deed hij er een verrhel-ing aan toe. Grod mocht hem eeuwig verdoemen, zoo hij een discipel van Jezus was.

Haast om niet in te denken. Om niet uit te spreken. En toch zoo is het geschied.

Dat alles heeft uw Heiland van zijn discipel Petrus geleden.

En dat is het wat die verloochening van Petrus op het Evan- gelieblad beteekent.

XIII. ,lfxinncüa!ip"lagen."

En anderen gaven hem kinnebakslagen, zeggende: Profeteer ons, Christus, wie is het die u geslagen heeft?

Matth. 26 : 68.

Een dier, zoo heet het in Hosea's profetie, licht ge als mensch uit deernis het juk van het kinnebakken op, den u van God gegeven Middelaar heeft booze, ruwe menschenhand tot drie malen toe op 't kinnebakken geslagen.

Eerst deed dit een soort politie-agent van het Sanhedrin, toen Jezus zich beroepen dorst op wat hij drie jaren lang publiek ge- sproken en voor aller oog gedaan had. (Joh. 18 : 22.)

Daarop vergreep het Sanhedrin zelf zich aan Jezus' heilig aan- gezicht, na zijn belijdenis onder eede dat hij wel waarlijk de Messias, de Zone des levenden Grods was. Dat heette Grodslastering I En toen stoven ze in hun tabberden van hun raadsbanken oj3 en, als bezeten van woede, spuwden ze Jezus in het gelaat, en sloegen hem met vuisten eerst op de borst, en toen op zijn kinnebakken, het uitgillende : Profeteer, Messias, van wien was die slag ! (Matth. 26 : 6S.)

En de derde maal is Jezus op het kinnebakken geslagen in de kortegaard van het Eomeinsche reehthuis. In dat wachthuis hadden de Eomeinsche soldaten Jezus na zijn geeseling bij zich genomen, om hem op lafte en gemeene wijze, de keizerlijke uniform onwaar- dig, te tergen met hun spot en hoon, hem toeroepend : Wees gegroet, gij ingebeelde Koning der Joden !, en ... . onderwijl gaven ze hem kinnebakslagen (Joh. 19 : 3.)

Bedenkt ge nu, dat dit tot driemalen toe niet voor den vorm,

62 „KIXXEBAKSLAGEX.'

maar terdege meenens geschiedde, dan kunt ge er n in denken, hoe geschonden Jezus' gelaat moet geweest zijn, toen hij op den weg naar Grolgotha, zijn kruishout dragend, aan de vrouwen die meeliepen zulk een deernis inboezemde dat ze heur tranen niet bedwingen konden.

Yan de lichamelijke pijn, die uw Jezus hierdoor leed, spreken we nog niet eens. AVie ooit een vuistslag op zijn gezicht kreeg, weet hoe gevoelig de gezichtszenuwen zijn, en hoe sterk die pijn bij nieuwe slagen toeneemt, doordien het bloed zoo snel de aderen van het gelaat doet opzwellen. Maar toch de gevoelige lichaams- pijn is bij een slag dien ge in het aangezicht ontvangt niet het bitterst.

Als ons onverhoeds een harde zaak overkomt, die ons geheel ontzet en ons wezen aangrijpt, zeggen we nog: „Het was, of ik een slag in mijn gezicht kreeg." En wat die zegswijze uitdrukt, is volstrekt niet in de eerste plaats de pijn, maar veeleer nog de smaad voor uw eerbesef als mensch en man.

Ook uw lichaam vraagt ge dat men ontzien zal, maar bovenal eischt ge, dat men van uw gelaat zal afblijven, want op uw gelaat spreekt uw ziel zich uit. Meer dan eenig ander stuk of deel van uw lichaam is uw aangezicht de drager van iiw persoon- lijke eere.

Wie u slaat op het aangezicht, doet u niet slechts pijn, maar schendt u en hoont u.

En toen men Jezus op het kinnebakken sloeg, krenkte men moedwillig en opzettelijk zijn eere als mensch.

En toch lag er in dit slaan van Jezus op het kinnebakken nog meer.

Een der evangelisten namelijk (Mare. 14 : 65) voegt er bij, dat ze na Jezus met hun giftig spog het heilig aangezicht bezoe- deld te hebben, hem eerst een kleed of zak over het edel hoofd wierpen, zoodat hij niet zien kon, wat om hem gebeurde, en dat ze daarop het overdekte hoofd met vuisten sloegen, viitroepende : Profeteer wie u geslagen heeft.

Zoo was het de ruis/slac/ tan de lianJ, die liier de macht van het icoord tartte.

Messias zou de hoogste profeet zijn. Hij had beleden Messias te zijn. Welnu, dan moest hij nu ook zijn Messias-kunst toonen, en, met' een kleed over het gelaat geworpen, ongezien zeggen kunnen, hoe de man heette die hem sloeg.

,KINNEBAKSLAGE]!f." 63

Ruw geweld alzoo, maar in den dienst van hoonende spot- ternij, rechtstreeks niet alleen zijn manneneer en menselienwaarde schennende, maar ook hem aantastend in zijn gezalfdzijn als Mes- sias Grods.

De haiid van wie sloeg staat hier alzoo tegen den niond van wie geslagen werd over.

Tweeërlei macht is hier in worsteling.

De macht van het woord met de macht van het c/eioeld.

Macht is recht, roept de onedele wereldgeest, recht moet macht zijn, klinkt het in hemelsche taal van boven.

Dit, en geen ander, is de tegenstelling tusschen het rijk der machtigen op aarde, en het Koninkrijk der hemelen dat Messias kwam oprichten ! en daarom strijdt dit rijk der wereld met het zwaard, met politie, met militaire macht, en waar het nog onge- ordend is, met vuistslag en met een slaan op het kinnebakken. En juist tegen dat geweld, tegen die heerschappij der ruwheid, die ons menschelijk leven meer met het wilde dier dan met den hemel gemeen maakt, treedt nu Jezus op zonder andere lieirmacht dan die van Gods engelen, en zonder ander zwaard dan het zwaard van liet looord.

Wilt ge Jezus' macht zien uitkomen, luister dan naar zijn woord. Hi] sprak als machthehbende.

Vraagt ge om een symbool van de wereldmacht, dan wijst men u op het gewette zwaard en de gebalde vuist ; maar vraagt ge om een symbool der macht van Messias, dan is het niet de imist die zich balt, maar de mond, die hemelsche kracht doet uitgaan.

En als nu in de raadzaal van het Sanhedrin, de priesters van Jehova Jezus op het geblinddoekte gelaat met vuisten slaan, en heui tergend toeroepen: „Profeteer nu, man van het woord, ge- waande profeet des Allerhoogsten, profeteer, zeg nu, wie u geslagen heeft," dan is het die ruwe hand van de macht die op aarde groot heet, die in Jezus' gelaat de macht wil treffen, die haar te sterk is, de macht van het door Grod bezielde woord.

Die mond van Jezus was voor de overpriesters al die jaren een ergernis ; die lippen waarvan het woord des vredes vloeide, voor de mannen van het Sanhedrin een steen des aanstoots geweest.

Telkens hadden ze hem willen grijpen, steenigen en dooden, maar als het er op aankwam, zonk hun de booze moed in de schoenen, want als Jezus dan in het midden der schare stond, en zoo aangrijpend sprak, dan blonk er op zijn gelaat een hemelsche

glans, en sprak er iet8 nit zijn oog als nooit viit menschenoog gesproken heeft, en van zijn lippen kwam een taal, die in de consciëntie sneed, die de fijnste snaren van het menschelijk hart deed trillen, en al het volk van hen afkeerde. En als men het dan waagde, om het in redetwist met het woord tegen Jezus' woord op te nemen, dan legden ze het keer op keer af. Tegen Jezus van aangezicht tot aangezicht staan, tegen Jezus sprelxen konden ze niet. Dat onweerstaanbare gelaat van Jezus, en het woord dat uit zijn mond kwam, was hun te machtig.

Maar hun handen waren goed ! Als ze het daarmee maar eens tegen Jezus mochten opnemen, dan zou de uitkomst wel anders blijken.

o, Als ze met hun ruwe handen dat lien hinderende gelaat, dien hen tergenden mond eens naar liartelust beduimelen mochten !

En nu, die kans is hun in het Sanhedrin geboden.

Daar stond Jezus weerloos.

De schare was er nu niet bij. Ze hadden hem nu alleen. Green schooner kans ooit, om hun opgekropte woede aan Jezus te koelen.

En toch, als konden ze zelfs nu nog den verpletterenden indruk van zijn gelaat niet verdragen noch weerstaan, grijpen ze eerst een kleed van de tafel en wierpen hem dat over het hoofd.

En nu, nu dat gelaat bedekt is, nu dat gelaat niet meer spreken kan, nu dat gelaat hen niet meer hindert, nu durven ze, en nu slaan ze er op toe naar hartelust.

En zoo gaven ze Jezus kinnebakslagen.

Uit het gelaat spreekt de ziel, in het woord gaat de geest uit ; straalt datgene door wat den mensch mensch maakt ; wat merkbaar is van onzen hoogeren oorsprong; en wat ons als van Grods ge- slachte, boven de orde der dierlijl-e wereld verheft.

Het dier kan niet spreken, en daarom is in zijn orde geen ander recht dan het recht van den sterkste. De sperwer die de duif grijpt en verscheurt, de fluwijn die den haas op den nek springt en zijn bloed uitzuigt, de tijger die het hert omwerpt en keelt.

Een andere orde kent de wereld der dieren niet. Haar macht is in klauw en muil en snavel.

Maar over den mensch bestelde God de Heere hooger orde.

Eene heerschappij niet van physiek geweld, maar van geestelijke overmacht, geloovende in zijn heilige ordinantiën.

Hoe minder de hand meespreekt, en hoe meer het oog regeert

„KIXNEBAKSLAGEN." 65

en het woord heerschappij voert, hoe hooger het leven staat, in huis, in kring, in maatschappij.

Vandaar dat de strijd tusschen het rijk der wereld en het Koninkrijk van Grod ten slotte zich moet saam trekken in dat ééne punt: het geweld van de hand, of de macht van den geest.

Dat begreep Petrus niet, toen hij met het zwaard sloeg, en Jezus zoo diep griefde. Dat was het wat Jezus tot Pilatus zei: „Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld, anders zouden mijn volgelingen voor mij gestreden hebben."

Maar op (fevpld waagde het Sanhedrin en waagde Pilatus het n:el.

Jezus' aangezicht hebben ze niet kunnen dragen, tegen zijn woord hebben ze niets vermocht, tegen zijn geest stonden ze machteloos, maar ze bonden hem met touwen, ze sloegen hem met de geeselkoorden, ze gi-epen hem aan, ze bespuwden, ze martelden hem, en ten leste hingen ze hem op aan het hout.

Dat was Jiun macht, daarin school hun kracht.

En het is die worsteling tusschen het ruw geweld van de hand, en tusschen de geestelijke macht van het oog, van het gelaat en van het woord, die zich op het bitterst en scherpst in dat ééne feit concentreerde, toen Jezus daar weerloos in het midden van die opgewonden verbitterde priesters stond, en zij zijn gelaat onzichtbaar maakten, en hem sloegen met hun harde vuisten.

Zoo ligt in dat ééne stuk uit Jezus' lijden een gansche wereld van gedachten.

Uw Jezus de liefelijke naam voor al wat dringt naar de heer- schappij van het recht over het geweld, van den geest over het vleesch, van het oog en van het woord over het verzet van vuist en spieren.

En daarom gij meer van Jezus, hoe minder ge leunt op geweld en hoe meer ge vertrouwt op de macht des geestes.

En ook, waar ge om 's Heeren wille onrecht lijdt door over- macht, en niet anders dan met het woord protesteeren kunt, Jezus de Trooster uwer ziele, die datzelfde lijden op het allerhoogste droeg, en het eens in glorie zal verkeeren.

XIY.

,^enaulnb!"

In al hun benauwdheden was Hij benauwd, en de Engel zijns aangezichts heelt hen ver- lost. Jesaia 63 : 9.

„Benauwd" is, wie geen lucht kan krijgen; naar zijn adem hijgt; alles voelt opwerken en persen; het niet meer aan kan; en het angstzweet op zijn voorhoofd voelt perelen, dat hij, komt er geen verandering, stikken zal.

Maar erger nog dan dat benauwd worden in borst en keel, is de benauwing van de ziel eens mensehen, als het gemoed beklemd, het hart geperst, de ziel benepen wordt; als alles hem is toege- muurd ; en er geen uitweg meer rest ; en hem is toegesloten ; en „de grimmigheid van den benauwer" (Jes. 51 : 13) over hem komt, dat er banden zijn en gevangenissen en duizend dooden door zijn hart vliegen, en al de baren des Almachtigen over hem heengaan !

o, In eens menschen arm hart kan het zoo onuitsprekelijk be- nauwd wezen ! Benauwd met een benauwing, waar we geen macht meer over hebben. Dat we als in den ondersten kuil liggen neer- geworpen; met de leeuwen om ons van allen kant; zonder licht voor ons oog; en zonder water om het uiterste van onze tong te verkoelen !

Als men jong is, gelooft men daar niet aan. Dan lioudt men dat voor verbeelding en dweperij en voelt daarom geen trek naar het Woord, dat zulke benauwden troosten wil en zulke benepenen van hart juist toespreekt. Ja, zelfs vindt ge mannen die al grijze haren hebben, en vrouwen die reeds op heur dagen kwamen, en die toch met dat klagen over „benauwdheden der ziel", den spot

nog drijven. Soms zelfs gaat de stekeblindheid zoover, dat zelfs vrome Christenmenschen in die benauwdheden van eens mensehen hart niets dan zwartgallige overdrijving zien. Dat heet dan aan iemands temperament te liggen. Aan zwaarmoedigheid van gestel. Aan een te donkeren blik waarmee men de dingen aanziet.

En dat gespot en geglimlaeh duurt dan, totdat er uit den hoek weer eens een man te voorschijn komt, wien de ernst om de lippen spreekt, de bangheid van ziel in het oog staat, en die het dezen oppervlakkigen lieden zeggen durft : „Ja, ik, il-, ben de man die benauwdheden gezien heb !"

En zoo staan er telkens in tal van kringen op.

Dat komt dan wel niet in de bladen, maar het gebeurt dan toch, en Grod schrijft het in zijn Boek daarboven, en de engelen merken er op, en de „Verlosser uit benauwdheden" (Jerem. li : S) ziet er op neer met al de ontferming van zijn vertroostend aan- gezicht.

En of de wereld het wil of niet wil, en de oppervlakkige Christenen het gelooven of niet gelooven, die kreet van dien be- nauwde grijpt de zielen aan en doet op wie het aanhoort, een ongelooflijke werking, o, Machtiger dan eenig ander instrument is juist die benauwing „van wie in den kuil ligt" een insnijding in de valsche gerustheid van slajjende zielen !

Angst heeft in zijn werking op ons zoo iets onuitsprekelijk roerends.

Er zijn in den zielsangst weeën als van een barende vrouw. Maar juist daarom wordt er uit dien angst dan ook geboren, komt er kracht uit, draagt die angst vrucht.

Benauwd zijn in de ziel, dat is arbeid hebben voor het koninkrijk der hemelen; dat is in de smarte zijn over een hooger leven; dat is in één oogenblik duizend dooden sterven, om uit dien dood leven te doen spruiten; tenzij, en dit is het ijslijkst, tenzij die angst niet dan uit de hel en tot de hel mocht wezen, opgeweld uit uw eigen boosheid en u persend tot nog goddeloozer staat voor uw God.

Maar dat er nu buiten gesloten, en alleen gelet op de benau- wing, die God de Heere om onze ziel strikt, om ons te persen, tot we het moeten opgeven, dan ja, is er in de „benauwdheid" een gansch goddelijke aangrijping. Want dan is dat nijpen van Gods hand om uw ziel evenzoo, als wanneer gij een lederen zak eerst geheel leeg en alle lucht er uit nijpt, opdat ze, straks door u losgelaten, nu den wijn vanzelf in zou zuigen tot vol wordens toe.

Die gansch ondraaglijke benauwing is dan niets anders dan dat uw God de onreine, onheilige lucht die ge van beneden hadt ingezogen, eerst geheel uit de longen uwer ziel uitperst, opdat

juist door dat luchtledig die persende zuigkracht daar binnen zou ontstaan, om de frissche lucht van Gods zaligen hemel in te drinken.

Want uw ziel is waarlijk even als uw longen zijn.

Ze is op het inademen van lucht, d. i. op het inademen, inzuigen en indrinken van het leven Grods aangelegd.

Zoolang de ruimte uwer ziel dus met andere gassen en lucht- deelen is opgevuld die niet uit Grod zijn, dan kan dat leven Grods er niet in, en om het er dan toch in te brengen, moet Grod de Heere u dan wel eerst samennijpen en geheel plat drukken, opdat al dat onheilige er uitga en er ruimte kome in u, voor dien adem des Heeren, die bij de longen uwer ziel hoort.

Of dus die benauwing bij u komt van nooden van buiten, die u bespringen in uw zaken, in uw huis, onder uw kinderen, bij uw plannen, in uw overleggingen, bij uw mijmeren en peinzen, of wel dat ze u uit het bloed opkruipen naar de ziel en in uw lichaam huizen en u in krankheden en pijnen aanvallen, of eindelijk dat ze rechtstreeks geestelijke benauwdheden zijn, die met bewust- heid, over Grods recht en uw eigen verdoemelijkheid en onmacht gaan, of zelfs, nog benauwder, in aanvechtingen van den Booze ontaarden, och, dat is maar graadverschil ! Benauwd is benauwd en alle benauwing als ze nauw toegaat, is schriklijk, en zoo ze maar van Grod aan zijn kind om de ziel wordt gestrengeld, is ze bij elk dier graden middel oui u te dooden en uw Heiland te doen opleven in u.

En dat juist houdt staande.

Een barende vrouw zou bezwijken, als ze niet wist ,,het gaat om mijn kind !" en zoo zou ook uw barende ziel er meê omkomen, indien ze niet wist, dat het om een adem Grods voor de ziel ging!

Maar nu ze dat weet, weet dat „voor de benauwde ziel straks een gewaad des hfi komt," dat ze als de ure der duisternis voorbij zal zijn gegaan, weer ..in de ria'mfe" komt, en dat de nu benejyen ziel, dan heerlijk zal zijn ..nitr/ehreid o, Heere, om uw gerechtig- heden, ja, die alleen te prijzen, op aangename wijzen!" nu jubelt ze met Habakuk : „Ik zal rusien ten dage der benauwdheden," en bidt ze met Jona in het ingewand van het monster: „Als mijn ziel in mij overstelpt wordt, zal ik nochtans roepen tot den Heere !"

En als dan die genadige en ontfermende Grod nog meer doet, en zóó erbarmend en meêdoogend een Grod blijkt te zijn, dat Hij u nooit in een kuil legt, of Hij daalt er met n in af, dat Hij u nooit in de gTendelen opsluit, of in die besluiting vindt ge de armen zijner eeuwige ontferming altijd noy onder v, ja, zoo, dat Hij, met heilige kalmte, u toe kan roepen: „In al uw benauwd- heden hen ik, uw God, met n beiiamrd," zeg zelf, mijn lezer, kon die oneindig genadige God dan nog meer voor ons doen, en is

„benauwd!" 69

ons morren in de benauwdheid dan niet «chandelijk liefdeloos?

o, Het zijn ook nu weer de lijdensweken !

Leeft ge dan bij het Kruis ?

Ook bij wat, dieper nog dan dat kruis, in Jezus' diep gefolterde ziel geleden is ?

Toen hij geperst werd en den wijnpersbak alleen trad en niemand bij hem was ?

Toen het hem benauwd werd tot den dood toe.

Dat het bloed van angst als zweetdroppelen hem van het voorhoofd leekte !

o, Dat ge er uw Heiland voor danken wondt, door als de angst aan u komt, „gerust" en minder bang bij uw Jezus te wezen.

Dat is voor moeder toch het heerlijkst, als ze ziet: „mijn kind is minder bang ah het mij maar bij zich zietr'

En zou Jezus ü dan minder, dan voor dat kind die moeder

^^ijii"^

En daarom vergeet uw Jezus niet, als gij zélf benauwd wordt, en ook, denk aan Jezus als ge een uwer broederen in benauwd- heid ziet.

Want, nog eens, benauwdheid is zoo schrikkelijk en anderen in hun benauwdheid de ziel te vertroosten, is zoo zalig, zoo bijna goddelijk, zoo een vrucht in uw eigen ziele van het lijden van uw Heer e !

XV.

3|ii ïjet Öecötöiii,^.

Leidden zij Jezus naar het Rechthuis.

Joh. 18 : 28.

Onze Heiland liet zich in het ,,SecJ/fJn!is" inleiden.

AVat is ditr

Is het „Eechthuis" niet het huis zijns Vaders r Is alle recht niet uit Grod ? Is het Grod niet die het recht handhaaft? Indien een volk zoover komt, dat er weer een „Eechthuis" geopend vrordt, is er dan niet ook weer een zegen aan dat volk geschied r

Zie, in dagen van oproer en muiterij ; als het geweld heerseht en de blinde hartstocht vrij spel heeft; dan is het ..Eechthuis" gesloten en zit de rechter niet op zijn stoel. Dan slaat er vuur uit de hel naar boven. Denk aan Parijs in 1870. Dan zijn alle duivelen los.

Maar nauwelijks wordt het oproer bedwongen, breekt men de macht der muiterij en heeft men het brutale geweld kunnen fnuiken, of zie, daar opent zich het Eechthuis weer, en de rechter klimt weer op den stoel der eere en de weegschaal der gerechtig- heid Aviegelt weer in zijn hand.

En nauwlijks is er in dat Eechthuis weer licht en leven, of de betere burgers halen weer adem en de booswichten beven voor wraak.

Het „Eechthuis" in het midden der wereld is dus wel terdege een goddelijk iets. Een heilige instelling waaraan iets van de eere en de tegenwoordigheid Grods Ivleeft. Er zitten „goden" in het Eechthuis en Grod is in het midden van hen, zegt de Schrift.

IN HET HECHTHLIS. 71

Bij God gaat alles naar „recht."

Het is er niet maar om te doen, om ons te reinigen en te heiligen en te zaligen. Niet maar om ons medisch te behandelen en te genezen. Of ook ethisch te bewerken en van nienw heiliger leven te doordringen. Neen, maar voor alle dingen komt bij God en dus ook bij het schepsel, dat met den levenden God te doen krijgt, de vraag naar het recht.

Naar het recht.

Want God de Heere is een zich zelf bewuste God, die weet wat Hij wil, en dus zijn wil en zijn leven in ordinantiën en geboden en inzettingen heeft vastgesteld, en lijnen heeft getrokken door heel de schepping en elks perk en maat heeft gesteld, en aan alle creaturen verorderd heeft een wijs waarop ze Hem zouden dienen en voor Hem bestaan.

Wave God de Heere een onbewust goddelijk Wezen, zonder wil en dus zonder gebod, dan zou het ons genoeg zijn, nieuw Ieren uit Hem te ontvangen en genezen te worden van onze wonden.

Maar nu in God alles Leumste wil is en dus alles werkt naar zijn ordinantiën, nu is er een recht, d. w. z. een regel, die bepaalt wat Gode van zijn creatuur toekomt, en nu moet dat 7'echt er ook even zeker en gewisselijk komen, als de ster aan komt wen- telen op de haar van God gestelde baan.

Dat recht is voor God dan ook onvervreemdbaar. Zoo ver strekt Hij de heerschappij van dat recht zelfs uit, dat Hij het ook tegen- over Satan eerbiedigt, ook tegenover de gevallen engelen en ook tegenover hen die verloren willen gaan.

God mag en wil, omdat Hij God is, niet door zijn meerdere macht het winnen, maar wil alleen overwinnen door en naar recht.

En daarin, daarin nu ligt ook voor de verklaring van Jezus' lijden de eenig afdoende sleutel.

In die wereld Avaar Jezus ingaat, bestaat een recht. Een ver- valscht, een verwrongen recht, het zij zoo. Maar dan toch altijd nog een recht, dat een eigen huis heeft, dat zijn eigen pleitbe- zorgers bezit, en waarin de diepgezonkene wereld een ophouding van haar eere behield.

En nu wil en nu zal Jezus voorzeker die wereld buit maken en de hem gegevenen van den Vader voor zich winnen, maar ook naar den aardschen regel, moet dat naar hef recht gaan.

72 IK HET EECHTHUIS.

Nu had Grod de Heere het zoo geleid, dat er bij alle volken wel eenig recht bestond, maar dat er toch slechts één volk was, waarbij dat recht tot een gi'ootsche, zuiverder ontwikkeling was gekomen. En dat volk nu waren niet de Joden, maar de Homeinen.

Een veroordeeling naar der Joden recht had dus niets ge- geven.

Bij Israël was een van God gegeven recht, en een daaruit door menschen afgeleide rechtsinstelling.

Dat goddelijk recht nu was heilig en naar dat recht was de Man van smarten Israëls Koning en Heere.

Maar naar de afgeleide -rechtsinstelling der menschen kon Jezus onder de Joden wel uitgestooten, maar niet in rechten veroordeeld worden.

En daarom nu had God het zoo beschikt, dat de helden van het recht, d. i. de Romeinen, toentertijd juist in Jeruzalem aan- wezig waren, in Jeruzalem de macht in handen hadden, en de uitsluitende bevoegdheid aan zich hielden, om een mensch te straften aan het leven.

Er was dus te Jeruzalem niet maar „een" rechthuis, maar het hesie rechthuis wat op aarde denkbaar was. Een rechthuis met een Eomein er in tot rechter.

Daarom heet het ook in de geloofsartikelen : geleden onder Pontius Pilatus !

Want Pilatus dat is die Romein in het rechthuis.

In dat „geleden onder 'Pontius Pilatus''' spreekt zich het geloof aan de leidingen Gods uit.

En nu in dat „Eechthuis" gaat de drager onzer zonden in, al weet hij, dat in dat „rechthuis" het vonnis des doods hem wacht.

Dood of leven, Jezus wil „recht."

„Hecht in dat huis waar de man zit, die macht heeft, omdat die macht hem van den Vader is gegeven."

Jezus mint den Vader eeuwiglij k en wijl God recht is en uit recht leeft en naar recht doet en O]) recht doelt, kan ook Jezus van het recht niet afblijven, al zal dat recht hem verteren in den dood.

En dat deed hij, om ook u in het huis des eeuwigen rechts, d. i. het huis zijns Vaders in te leiden.

Dat deed hij, om in de woning van uw eigen hart weer een

IN HET KECHTHHS.

rechthuis op te richten en den oordeeler der gedachten weer in den stoel der eere te zetten.

Ja, dat deed hij, om ook in zijn gemeente op aarde een schuil- plaats voor het recht zijns Grods te stichten.

Zeg het mij dan, lezer, is zulk een „rechthuis" ook liw hart, ook uw woning, ook iiw gemeente geworden ?

Ook gij, hebt ge met die diep doordringende veerkracht, om Gods wil, al gaat het tegen uzelven in, het recht Uef!

XYI.

„Eonb ïjcni Ijcncii tot l^etobe^."

En verstaande, dat hij uit het gebied van Herodes was, zond hij hem henen tot Hero- des, die ook zelf in die dagen binnen Jeruzalem was. Luk. 23 : 7.

Pontius Pilatus, de stadhouder van den Keizer van Eome, deed een poging, om van het jn-oces van Jezus af te komen. Hij hoorde wel vrat het Sanhedrin aanbracht, dat Jezus zich als Koninrj had opgeworpen, en doorzag wel, dat dit, bleek het zoo, hoogverraad zou beduiden, en niet anders dan met den dood te straffen zou zijn; maar hij vatte dat optreden van Jezus niet ernstig op. Van verzet, van een begin van oproer, van een samenzwering tegen den Keizer was niets gebleken. Hij zag in Jezus een dweepziek ijveraar voor de oude nationale tradities. Een lijder aan onscha- delijk fanatisme. Hij zat met de zaak.

Jezus maakte op hem in niets den indruk van een woelziek zoeker van heerschappij. Hij zag er daarom tegen op, Jezus te

vonnissen. En toch hij moest voorzichtig zijn. In het toenmalig

Keizerrijk heerschte een gevaarlijk stelsel van spionnage, onder- kruiperij en afdreiging. Het feit lag er nu eenmaal toe, dat Jezus beweerd had Koning der Joden te zijn. Dat althans heette voor de vierschaar van het Sanhedrin uitgemaakt. En toen hij zelf Jezus gevraagd had: Zijt (jij een Koninf/ ^ had Jezus hierop zoo beslist mogelijk met ja geantwoord; er zelfs bijvoegende: „Hiertoe ben ik geboren en hiertoe in de wereld gekomen." En wel had Jezus er toen bijgevoegd, dat zijn Koninkrijk niet van deze wereld was. Maar het kon toch eens naar Eome worden overoe-

„ZO:yD HEM HENEN TOT HERODES.

briefd en als het den Keizer ter oore kwam, dat hij in een

zaak van hoogverraad den schuldige gespaard had .... wie weet, kon hem dit niet zijn hooge betrekking, misschien zijn leven kosten ?

Daarom was een afleiding hem welkom, en die vond hij in Herodes.

Herodes Antipas Avas toentertijd Yiervorst van Galilea en van het Overjordaansche. Hij was een zoon van den Kindermoorde- naar van Bethlehem, die in het Kerstverhaal voorkomt. Na diens dood was hij door den Keizer tot Regent van Gralilea benoemd, en het is onder zijn bewind en in zijn rijksgebied, dat eerst Johannes de Dooper, en daarna Jezus optrad. Hij bouwde zich een nieuwe hoofdstad in Tiberias, aan het meer van Genesareth, en voerde daar al de weelde en uitspatting in van een half-Hei- densche stad. Zijn vrouw Herodias was zijn kwade genius.

Eigenlijk hoorde Jezus dus onder het rechtsgebied van dezen Herodes thuis. En daar nu Herodes juist op dat oogenblik te Jerusalem op bezoek bij Eome's landvoogd was, viel het hem in, of hij zich niet van heel dit ongelegen proces af kon maken, door Jezus door te zenden naar Herodes als zijn natuurlijken rechter. Die moest dan weten wat hij deed.

En zoo geschiedde het.

„Verstaande dat Jezus uit het gebied van Herodes was, zond hij hem tot Herodes, die ook zelf in die dagen in Jerusalem was."

Herodes stamde af van Ezau, in Jezus stond het zaad van Jacob voor hem.

Eeeds Isaac had het aan Ezau geprofeteerd, dat er nog eenmaal een tijd zou komen, dat Ezau over Jacob heerschen zou. „Op uw zwaard zult gij leven, en gij zult uw broeder dienen. Daarna zal het geschieden dat gij over hem hecrsclicti zulf." (Gren. 27 : 40).

Die profetie was thans in vervulling gegaan. Het heldengeslacht der Maccabeën, of Hasmoneën, was door de Parthen onttroond, en de Eomeinen hadden Herodes den groote in de plaats der oude dynastie met het purper bekleed. Die Herodes nu, die nog heerschte toen Jezus geboren werd, was een Idumaër ; en Idumaër is de Latijnsehe naam voor een Edomiet, en Edom was Ezau.

Half echt en half valsch was liet kenmerk van dit geslacht. Ook Ezau was uit Isaiic, en daarom uit Abraham, maar de Edom- ieten waren de verworpen zijtak.

En zooals het met hun afkomst stond, zoo stond het ook met

hun geloof. Ze heetten Jehovah te dienen, maar ze deden het op hun manier, en waren Heidenen in hun hart.

De moeder van onzen Herodes was Malthake, een schoone uit tSamaria. Men kent zijn vrouw Herodias uit wat ze aan Johannes den Dooper volbracht en uit wat ze vergde van haar dochter.

Maar toch, Herodes' conscientie bleef kloppen. Grelijk alle half- geloof, zoo was ook Herodes hanfi, en werd door zelfverwijt ge- jaagd. Heel de beweging, die in Galilea en in het Overjordaan- sche aan Jezus' naam was verbonden, hinderde hem, en liet hem geen rust. De schrikkelijke gedachte dat Jezus Johannes de Doo- per mocht zijn, die uit de dooden was opgestaan, joeg hem. Eens had hij Jezus door sluipmoordenaars pogen te dooden. (Luk. 13 : 31). En aldoor zocht hij Jezus te zien te krijgen, om zich persoonlijk te overtuigen of hij Johannes ware of niet. Allicht, dat hij met Pilatus hierover gesproken had, toen deze hem in plechtige audiëntie ontving.

En nu stond de kans hem schoon.

Zie, daar zendt Pilatus dien Jezus als gevangene tot hem.

En nu denkt hij niet aan het proces, hij vergeet dat hij als rechter zit. Al wat hij doen wil is Jezus uithooren, en een teeken van Jezus zien.

En nu hij wel ziet dat Jezus een heel andere dan Johannes is, en Jezus zich niet laat uithooren, en f/een teeken doet, nu slaat de angst van zijn conscientie in moedwil over.

Met zijn officieren en met de soldaten van de wacht raast en woedt hij tegen Jezus, en bespot hem, en hangt hem dan een purperen mantel om, als ter bespotting van zijn voorgewend ko- ningschap, en zendt hem zoo terug naar Pilatus. Yolgens vs. 15 met de boodschap, dat hij geen schuld in hem gevonden had. Of anders, dat het een geval was om zich vroolijk over te maken, en in het minst geen zaak van ernst.

Zoo was er met Jezus, op dezen hangen dag van zijn lijden, korte uren voor zijn wreeden dood, een laf spel gedreven.

Wie zich nu in Jezus' zielstoestand in die ure van sjjanning indenkt, voelt, hoe zijn ziel daaronder moet gegriefd zijn.

Hij wist, hij doorzag, dat het nog dien eigen middag met hem in den dood ging. Het karakter en de handeling van Pilatus was voor Jezus een doorzichtig geheim. Dieper nog gevoelde Jezus, dat op dien dag, zooals geen dag in tragische bangheid ooit weder- keert, het lot van heel de wereld stond beslist te worden. Al de

eeuwen van het verleden liepen in dat ééne oogenblik uit, en alle eeuwen die in de historie der menschheid noo- komen zouden, stonden door den kruisdood van dien ontzettenden dag te worden beheerscht. Heel het lijden der wereld, haar verleden en haar toe- komst, drong zieli spannend saam in Jezus' hart.

En waar nu in zulk een spannend oogenblik alleen de ernst der rechtspraak zijn hart harmonisch-vertroostend had kunnen aandoen, had hij eerst het wilde fanatisme van het Sanhedrin moeten doorstaan ; toen zich aan het weifelen van Pilatus moeten ergeren ; en nu zond men hem voor spel naar Herodes, den licht- zinnigen spotter.

Pijl na pijl in zijn gevoelig hart. Kwetsing op kwetsing vol- gend. En altoos die overpriesters er bij, om te genieten als hij gesmaad en bespot werd, en hem met Joodseh fanatieke heftigheid te beschuldigen.

En onder dat alles woelde dan nog de oude haat van Edom tegen Israël, van Ezau tegen Jacob, van het vervalschte geslacht tegen het volk des Heeren.

Nieuwe bitterheid in den bitteren drinkbeker, dien hij tot de heffe toe ledigen moest.

En ook die bittere teuge heeft Jezus, stil en lijdzaam,' gedron- ken. „Vader, niet mijn wil, uiv wil geschiede."

En toch, hoe weinig leeft de gemeente van Jezus nog in dat sterk-wisselende lijden van haar Heiland in.

Ze hoorde er wel van, en ze weet wel, dat Jezus ook naar Herodes is gezonden. Maar wat is het haar anders, dan een nau- welijks meetellende episode in het smartelijk tafereel.

Het meeleven en meelijden met Jezus, van de zielsontroering in Grethsémané tot aan het EU Sabachiani op Golgotha, is haar te vreemd geworden. Het Kruis is haar genoeg. En van wat aan het Kruis voorafging, heeft ze geen zich verbijzonderend meegevoel.

Dringt dan de liefde tot Christus niet, om druppel voor druppel dien vollen lijdensbeker in gedachte en in de spanning des mede- lij dens, hem na te drinken '?

Wie alleen aan het Kruis hecht, staat bij dat Kruis zoo arm. Met slechts ééne aandoening in zijn hart. De ééne overweldigende aandoening van het sterven van den Zoon van Grod. En wat hij verliest is het zoo rijke, zoo alzijdige, zoo telkens wisselende, zoo van schrede tot schrede voorto-aande meeleven, meegevoelen en

78 „ZOXD HEM HEXE>' TOT HERODES."

meelijden met den Christus in heel den bitteren uitgang dien hij volbracht heeft te Jeruzalem.

Voor wie dit niet kent ware het genoeg geweest, zoo in de Evangeliën ons bericht ware, dat Jezus gevangen werd genomen, gevonnist en gedood.

Maar zóó ontwierp Grod u het lijdensevangelie niet. Hij teekent u op het Evangelieblad heel het verloop van wat voorviel ; alle bijzonderheid van wat Jezus doorworstelen moest ; druppel voor druppel ziet ge in den lijdensbeker leken; en ge ziet het, hoe die beker teug voor teug door uw Jezus wordt ledig gedronken.

Voegt het ons dan niet, bij dit alles met het leven en de liefde onzer ziel in wat in Jezus' ziel doorworsteld werd, in te dringen 'i

Dan eerst voelt ge wat Jezus voor u deed, tot wat prijs ge zijt verlost geworden.

Zoo krijgt uw liefde voor Jezus vorm, inhoud, veelheid van onderscheiding.

En zoo eerst zijt ge met uw liefde voor Jezus in het lijden van den Zoon des menschen, waarlijk rijk.

XVII. „Mict öese, maar 25araöfia^."

Doch al de menigte riep gelijkelijk, zeg- gende: Weg met dezen, en laat ons Barabbas los; dewelke was om zeker oproer, dat in de stad geschied was, en om eenen doodslag, in de gevangenis geworpen.

Luk. 23 : 18, 19.

Een bandiet, een struikroover, een moordenaar uit moordzucht was Barabbas niet. Hij was in een o^jroer gegrepen, en bij gele- genheid van dat oproer had hij iemand overhoop gestoken.

Ge begi-ijpt toch ook wel, dat het volk een gemeenen moorde- naar liever in boeien gesloten en in den kerker, dan als vrij man met zijn dolk in den gordel op straat ziet. Ware Barabbas niets dan een bloeddorstige bravo geweest, zoo ware het volksgeroep : „Laat Barabbas los" onnatuurlijk geweest; dan kunt ge het niet zielkundig verklaren.

Maar heel anders komt de zaak te staan, zoo Barabbas een soort patriotsche volksheld was.

Grelijk vanzelf spreekt, leefde vooral de lagere bevolking van Jeruzalem met de Romeinsche bezetting op een gespannen voet. Ook elders in Kanaan ergerde men zich wel aan de keizerlijke uniform, maar toch in Caesarea of Joppe griefde deze uniform den Jood lang niet zoo sterk, als binnen Jeruzalems heilige wallen.

Green onbesnedene mocht binnen den heiligen kring komen, en zie, nu tvaren ze er niet alleen maar ze waren er met overmacht, en sloegen aan al Israëls nationale verwachtingen den bodem in.

De Joodsche leiders zagen dan ook de onmogelijkheid in, om het juk van den Romein af te werpen. Wat zou hun weerlooze

hoop tegen de scherp gedrilde en sterk gewapende legioenen be- ginnen ? En op hnlp van bniten viel evenmin te rekenen. Eome had alles aan zich onderworpen. Er was geen vrij Egypte, geen Syrië, zelfs geen Assyrië meer.

Vandaar dat men het hoofd boog en in Earizeesche overgeeste- lijkheid een afleiding zocht voor het gekrenkte nationaal gevoel.

Maar zulk een diep overleg hield men er in Jeruzalems achter- . buurten niet op na. Daar bleef men, in verbeten woede, uit hoogen ruwen volkstrots op Eome en al wat Eomeinsch was smalen ; en zoo kreeg men telkens opstootjes, oproertjes, botsingen tusschen het lagere volk en het garnizoen. En bij één dier oproertjes was Barabbas de groote man geweest, de ruwe klant, die brutaler dan alle overigen gevochten had, en die nu in het oog van het gemeen als martelaar in den kerker zat, als martelaar voor de heilige Joodsche zaak.

Zoo begrijpt ge, hoe het maar één woord hoefde te kosten, om het straat])ubliek dat voor Grabbatha stond, uit één mond om vrij- lating van dien Barabbas te doen roepen.

De Gralileërs hadden voor Jezus het Hozanna gezongen, maar het Jeruzalemsche straatpubliek schreeuwde luidkeels om Barabbas.

Geen twijfel dan ook, of terwijl Jezus op (xolgotha stierf, heeft het ruwe volk aan den vrijgelaten Barabbas een jvibelenden intocht in de buurt waar hij woonde bezorgd.

Terwijl Jezus den adem uitblies, braste het uitgelaten volk met Barabbas aan het in der haast aangericht festijn.

Wat was hierin nu voor Jezus het lijden?

Zou Jezus op zichzelf aan die keuze van het straatpubliek zooveel waarde hebben gehecht, dat de voorkeur van dezen ruwen hoop voor Barabbas hem griefde ? Een zoo ruw man als Barabbas boven zich te hebben zien verkiezen, kon dit Jezus pijn doen ? Maar stond hij dan niet te hoog, om door den smaad, die in deze keuze lag, bereikt te worden ?

Stel dat een troep muitend volk aan een boschgeus uit hun eigen midden boven Marnix de voorkeur had gegeven, zou dit voor een edelen geest als die van Marnix een lijden hebben kunnen zijn ?

En hoe dan voor Jezus ?

Alsof Jezus, die wist wat in den mensch was, niet doorzag wat wilde hoop daar voor de pui van het rechthuis stond, en niet terstond begreep, hoe al de sympathie van dien wilden hoop voor

„>'IET DEZE, MAAR BAHABBAS." 81

Barabbas inoest zijn, zoodra de toongevende priesters het volk maar even jjrikkelden.

Zeker, voor ons evenals voor de Evangelisten, is het ontzettend, dat znlk een man, aan wiens hand bloed kleefde, voorging boven Jezus die voor ons zijn bloed vergieten zou. Meer nog, in dat kiezen door menschen van den moordenaar boven den Heiland ligt voor ons menschelijk besef iets diep smadelijks, iets dat ons aan- klaagt, en van onze ingebeelde hoogte neerwerpt, wijl het zoo schreiend duidelijk doet uitkomen, hoe weinig vat het edele en reine zelfs in een verschijning als die van Jezus op het men- schelijk hart heeft.

Maar wat ons beschaamt en tot schande strekt, is nog niet het eigenlijke lijden van den Man van smarte.

Neen, dat lijden lag elders.

Het lag, zoo ge wilt, in Pilatus' bijeenvoeging van dit tweetal uit al zijn gevangenen.

Want Pilatus wist wel wat hij deed. Hij koos die twee opzet- telijk. Natuurlijk had hij rapport ontvangen van de vorstelijke wijze waarop Jezus met het Hozanna den Zoon Davids in Jeru- zalem was ingehaald. Hij zag in Jezus dus óók een populairen volksheld. Een man als Theudas, een man als Barabbas. Ook een dier vurige patriotten, die het nationaal gevoel der Joden tegen Eomes keizer geprikkeld hadden. En juist omdat voor hem en in zijn schatting Jezus een man als Barabbas was, daarom gaf hij het volk de keuze tusschen die twee. Barabbas de volksheld uit Jeruzalems achterbuurten, en Jezus de gewaande koning der Joden, de volksheld uit het verachte Gralilea.

Het is de trotsche Eomein, die door de speren zijner soldaten sterk, lacht om dat vruchteloos Joodsch gewoel, en zijn overmacht toonen wil, door hun een der twee mannen, waarmee het volk immers dweepte, los te laten. En dan zou het volk immers Jezus wel kiezen? Die heette toch Jconinr/. En wat trok Jezus door zijn edele verschijning niet aan boven Barabbas' ruwe gestalte !

Het was niet een gril, den Heere Jezus met Barabbas op één lijn te stellen. Het was niet de poging, om een man waar men te Jeruzalem bang voor was, naast Jezus te stellen, om alzoo zekerlijk de keuze op Jezus te leiden.

Xeen, neen, Pilatus zag in Jezus een soort Barabbas, en in Barabbas een soort Jezus.

Jezus en Barabbas waren hem beiden mannen, die den nationalen

trots der Joden tegen den Eomeinschen keizer geprikkeld hadden, en tegen de niet te breken macht van Romes adelaar hadden gecomplotteerd.

En nu, als ge hier het oog op richt, dan zult ge het lijden, dat voor Jezus in dit tafereel van Jezus met Barabbas stak, verstaan.

Of was niet al zijn strijd en al zijn ijveren al de dagen zijns levens op aarde geweest, om juist die valsche schim die zijn volk jaagde, te verdrijven'? Had niet bij elke schrede op zijn weg, die valsche verwachting van Israël hem den weg versperd en het door- breken van zijn koninkrijk verijdeld?

Heel de profetie had van zijn geestelijk koninkrijk geprofeteerd, maar Israël was bot en stomp geworden. Zij hadden oogen, maar zagen niet. Ziende merkten ze niet op. Ze hadden alles vervalscht. Het valsche beeld van hun aardselie, enghartig Joodsclie verwach- ting voor het geestelijk beeld der profetie geschoven.

Daarom herkenden ze in Jezus den Messias niet ; want hij leek in niets op wat zij zich hadden voorgesteld.

En daarom hadden ze telkens en telkens die valsche schim van liun eigen vleeschelijke verwachting tegen Jezus opgeraepen. Als hij de incarnatie van die valsche schim wilde zijn, dan, o, gewis- selijk, dan zouden ze hem te voet vallen.

ï)at is het als we lezen, dat ze Jezus koning wilden maken; en dan moest Jezus voor die valsche schim uitwijken en vluchten in de eenzaamheid. En als hi.] dan weigert de incarnatie van die valsche schim te zijn, dan rapen ze de steenen op om hem te steenigen.

Met die valsche schim van een Joodschen volksheld die tegen de Eomeinen in zou gaan, is Jezus vervolgd tot in zijn eigen kring. AVat heeft Petrus Jezus met die valsche schim niet gekweld, dat hij hem bestralfen moest, zeggende: „8atan, ga achter mij." Salome kwelde er Jezus ook meê. Nog in Grethsémané was het hetzelfde.

Alles het werk van den Verzoeker, die reeds in de woestijn die valsche schim als een verleidelijke gestalte voor Jezus' oog had laten schitteren. Voor u al die aardsche heerlijkheid, zoo gij neer- valt en mij aanbidt.

„^'lET DEZE, MAAK BARABBA8. 83

Al Jezus' worstelen was dus geweest, om Israël van dien demon te verlossen. Zijn volk te doen inzien, hoe het zich bedrooo-. Het oog der zijnen voor de profetie, en daardoor voor zijn ware qees- teJljl-e koningsgestalte te ontsluiten, en zoo eerst de majesteit van Grods genade te doen uitblinken, die waarlijk niet om een Joodsch volk te bevrijden, maar om de wereld te redden voor eeuwig, zijn lieven Zoon aan die wereld gegeven had.

En toch, dit ware alles nog niets geweest, zoo althans in de ure toen het bangste lijden kwam en hij zijn uitgang moest vol- brengen, die booze, valsehe schim hem niet langer gekweld had.

Maar, helaas, ook dat zou anders zijn.

Als Petrus in Grethsémané het zwaard trekt, is het immers weer dezelfde poging, om aan Jezus die valsehe schim op te dringen, en Jezus te dringen, niet zich zelf, niet de Eedder der wereld maar de incarnatie van dien boozen demon, en de valsehe messias te zijn.

Als hij voor Cajaphas staat, vloekt men hem en spuwt hem in het aangezicht, omdat hij onder eede die valsehe schim door de openbaring van zijn geestelijk Messiasschap terugdrong.

En toen hij eindelijk voor Pilatus kwam moest hij nogmaals dien zelfden hangen strijd strijden, en weer met zijn geestelijk koningschap het hem opgedrongen koningschap van die valsehe schim van zich afschudden.

Zou het nu dan uit zijn?

Zou het hem nu dan, als hij toch sterven moest, althans vergund worden, als de ware Messias te sterven ?

Of zou men hem, nog tot in zijn sterven, en tot op zijn kruis, met die valsehe schim achtervolgen?

Zoo stond de vraag, en nu komt Pilatus met zijn Barabbas, en in dien Barabbas treedt nu ten leste die valsehe schim belichaamd tegen Jezus over.

Ja, zulk een, als die Barabbas, zoo had het volk Jezus willen hebben, en met die incarnatie van den valschen messias, stelt Pilatus Jezus óp één lijn.

Zie, roept hij het volk toe, ik heb twee mannen gevano-en, die beiden de incarnatie van uw volkstrots zijn, Jezus en Barabbas, wien wilt ge ?

Zoo wordt uw Jezus tot in zijn sterven door die valsehe, die demonische schim van den vleeschelijken messias achtervol o-d. Hem wordt geen recht gedaan. Men dringt hem op wat hij niet is, niet zijn kan, en niet zijn wil. En voor wat hij is, heeft niema^nd een oog of oor.

Hij die Israël van die valsehe schim als van zijn vloek had willen verlossen, moest het gedoogen, moest het ondergaan, dat

84 „>'IET DEZE, MAAK BAEABBAS.

men hem tot in zijn sterven, als had hij zelf die valsche schim willen zijn, met zijn eigen spotbeeld achtervolgt.

Als hij aan het krnis hangt, zal het opschrift boven zijn hoofd, hem die valsche schim nog nahonden.

En nu, in dien Barabbas treedt daar de incarnatie van die valsche schim, en dat in zoo krenkenden vorm, naast hem.

En Pilatus roept : Jezus of Barabbas, dat is om het even.

Schriklijker nog, het volk antwoordt: Als ze beiden om het even zijn, dan nog liever een Barabbas.

\'oor ons Barabbas, met Jezus naar het kruis.

XYIII.

„Zit, bc incng^cr)."

Jezus dan kwam uit, dragende do doornen- kroon, en het puriiuren kleed. En [Pilatus] zeide tot hen: Zie, de mensch.

Joh. 19 : 5.

Stel, Jezus ware opgetreden en zijn gewelddadigen dood tegen- gegaan, toen de 8yriërs, de Egyptenaars of de Parthen nog meester van Jeruzalem waren, en immers de rechtbank of de rechter zou zonder zweem van verzet in Jezus' dood bewilligd hebben. Wat gaf onder zulke volken eei| rechter om eens menschen leven ?

Doch dan zou wel die Parth of die Syriër of die Egyptenaar zich aan Jezus vergrepen hebben, maar de wereld als zoodanig zou niet aan den gerechtelij ken moord van Gods eerstgeborene schuldig staan. Het zou een particulier schandstuk van dezen satraap of van dat rechtsverkrachtend volk zijn gebleven, en ons als mensch- heid niet aangaan.

Christus' kerk heeft dat gevoeld, en daarom in haar geloofs- artikelen er bij beleden: geleden onder Foniius Pilains. Niet als een overtolligheid. Niet als herinnering aan een toevalligheid, die tot de zaak niet afdoet. Neen, als een stuk belijdenis, alsof ze zeggen wilde : De Keizer van Rome was heer der gansche wereld ; in gansch de wereld was geen edeler ontwikkelde rechtspraak dan die van den üomeinsehen rechter uitging ; en in naam van dien Keizer der gansche wereld is door wie als rechter in die hoogst ontwikkelde rechtspraak optrad, Jezus overgegeven tot den wree- den kruisdood. Zoo dus staat heel de wereld aan zijn harden dood schuldig, en was het 't hoogste recht, onder menschen gevonden, dat zich aan Jezus vergreep. Zoo is het wel waarlijk de wereld

86 „ZIE, DE ME^'SCH.

als irrreld, de menschheid als menschheid, die Jezus ten doode ver- wees, en kan niemand onzer zijn handen in onscliuld wasschen, maar hebben wij allen saam ons aan te klagen en onze doodschuld te belijden voor Grod.

Daarom is het dan ook, dat de Evangelisten ons van het proces bij het Sanhedrin zoo kort, van het proces Inj Pontius Pilatus zoo omstandig bericht geven.

Niet op wat het Sanhedrin in wild fanatisme uitgilde, maar op hetgeen Pontius Pilatus in kalm uitgesproken vonnis zou oordeelen, kwam het hier aan.

En Pilatus is er voor teruggedeinsd.

Hij heeft gevoeld dat het onrecht was. Hij heeft niet gewild, liij heeft eerst niet gedurfd. Hij heeft zich uitgeput in uitvluchten, om het Sanhedrin den mond te stoppen. Willens en wetens iemand, wiens schuld verzonnen was, wiens onschuld zonneklaar bleek, toch aan den scherprechter over te geven, was voor een romeinsch rechter gruwelijk, laf en eerloos.

En dat Pilatus in die worsteling ten leste toch bezweek, dat was óns bezwijken; de rechtsverkrachting aan Hem, die stierf om óns recht bij God te herwinnen.

Slechts één ontkomen ware nog denkbaar geweest : het mpiisclie- llJJc (/eroel had nog tegen die rechtsverkrachting in verzet kunnen komen.

Op het plein van G-abbatha stond het zwart van menschen. In de harten dier menschen was tweeërlei trek. Eenerzij ds de wreed- heid, die geniet in het zien van pijn. Maar ook anderzijds de menschelijkheid, die deernis voelt opkomen bij het aanzien van het verkoren slachtofter.

Op dien eersten trek loerden de Overpriesters met hun hand- langers, en met wild gebaar ontvonkten ze in het hart van die te hoop geloopen menigte dweepzieke wreedheid, al roepende en gillende : Aan het kriiis met dien onverlaat. Neem weg, neem weg. Met hem in den dood !

Pilatus nu waagde het, tegenover de mannen van het Sanhedrin, op dien tweeden trek, op het menschelijl- fieroel, op den trek van deernis en van medelijden met het slachtofter. Iets wat te meer beloofde, zoo hi^j, de straffe Eomein en de strenge Eechter, dat menschelijk gevoel prikkelen ging.

Hi] kwam uit de raadszaal weer naar buiten, en staande op de pui van liet rechthuis, sprak hij kortelij k de schare aldus aan:

„ZIE, DE MENSCH." 87

„Zie, ik breng Jezus tot ulieden nogmaals uit, opdat gij wel weet, dat ik in hem geen schuld vind."

En toen liet hij door zijn gerechtsdienaren Jezus zelven uit de raadszaal naar de pui uitbrengen, niet in het kleed van den ge- haten Eabbi, maar verkleed als spotkoning. Met een rood purperen mantel om de schouders, een kroon uit doornen gevlochten op 't hoofd, en met een stuk riet, alsof het een scepter ware, in de hand.

En toen nu al het volk, in een eerste oogenblik van verrassing, Jezus zwijgend aanstaarde, gebruikte hij dit oogenblik, om korter nog, zooals een Eomein sprak, de schare toe te roepen: Zie, de menscli.

Hij rekende daarbij op de tegenstelling. Dat spotgewaad, en dat stille, heilige gelaat van den Christus, die rustig-teedere en toch zoo ontroerende verschijning van heel Jezus' persoon.

Z'ip, alsof hij zeggen wilde, vergeet nu eens een oogenblik al dat wild geroep, en dien bloeddorst van uw leiders. Ontsluit uw oog voor de werkelijkheid, en zie toe wie daar voor u staat.

Zie, de viensch. Denk nu niet meer aan den Eabbi, niet meer aan die harde beschuldigingen. Heb nu een oog voor den mensch, voor uw slachtoffer. En als dan in uw eigen hart de mensch, uw menschelijk gevoel nog spreekt, zeg dan zelf, is dat nu een mensch om hem zonder oorzaak te dooden.

Het is zoo, misschien had Pilatus sterker uitwerking bereikt, als hij dat spotgewaad had weggelaten; maar hij rekende blijkbaar ook met het effect, dat spot soms uitoefent, om den ernst te breken.

Het geroep was van het Sanhedrin uitgegaan dat Jezus een raJscJie Messias was, en dat had het volk tegen Jezus opgewonden. Dat had de schare in ernst warm gemaakt. Daartegen ging haar schetterend roepen uit.

Kon dan niet een belachelijk maken van zoo dwaze pretentie dien ernst van het volk ontzenuwen ?

Die spotkoning zou gevaar opleveren van als wezenlijk Messias zich op te werpen ! Maar wat anders was dat, dan de inbeelding der dwazen. Wat was voor Eome, wat voor de Joden te duchten van dezen maehteloozen, zoo schier onnooz'len mensch ?

Yan gevaar geen zweem of schijn. Yan poging tot het grijpen naar de oppermacht niet het flauwste denkbeeld.

Hier was geen pretentie, en ook al mocht hij zich „koning" genoemd hebben, in zoo dwaas beweren lag geen schijn van ernst.

88 „ZIE, DE MEXSCII.

Zie, zie hem aan. Is dat een belager van uw volksrust ? Is die Jezus er de man naar, om iiw staat onderstboven te keeren ?

Zie, de menscli. Wat is hij anders dan een mensch als andere menschen. Misschien met geestelijke afdoling en inbeelding behept. Maar gelijk hij daar staat, toch eer een hulpelooze dan een ver- ontrustende gestalte.

Denk nu eens niet aan wat u is ingefluisterd, maar zie hem- zelven aan.

Het is toch een menscli, die daar voor u staat, en is er dan in uw menscheJijk hart voor dien mensch geen deernis?

Pilatus' toeleg slaagde niet.

AVat hi] verkreeg, was alleen, dat ook het ///enscJ/ehJk c/eroel zich tegen Jezus verhardde, en hierdoor aan zijn lijden nieuw en bitter leed toevoegde. AVant niets doet zoo bitter aan, dan te ontwaren, dat zelfs het gewone menschelijk voelen van uw medemenschen, u in heeten, blinden hartstocht onthouden wordt.

Niemand kan nu zeggen, dat wel de machthebbers zich aan Jezus vergrepen hebben, maar dat toch hef roll- voor den onschul- dige riep, en dat toch het menschelijl- f/eroel in deernis voor Jezus opkwam. Neen, met macht, en rechtspraak, en volksplebisciet, en menschelijk gevoel, kortom, met alle energieën van ons mensche- lijk hart en ons menschelijk leven, hebben wij ons tegen Jezus gesteld, en door niets is de wilde hartstocht, die tegen Jeziis woedde, gebroken.

Dat: Zie, de mensch, door Pilatus uitgeroepen, en door het volk met nieuw gegil om zijn bloed begroet, voleindde veeleer de schuld der wereld waarmede ze zich aan den heilige bezondigd heeft.

Er is meer.

Grelijk in Cajaphas zeggen : Het is r/oed dat er één voor liet rolk sterre, een diep-profetische waarheid school, waarvan hij zelf niets vermoedde, zoo sprak ook Pilatus in dit : Zie, de mensch, een mysterie uit, waarvan hij zelf niets giste.

Maar ook de Kerk van Christus heeft dat: Zie. de mensch, dat: Ecce, homo, beluisterd, en zij heeft in het geloof dat mysterie gegrepen.

Wat de wereld mist, wat de wereld in al haar geestelijke worste- lingen zoekt, is juist de inensch. Niet den ontzonken mensch, dien ieder in zijn eigen hart vindt, noch den ontvallen mensch dien we telkens in elkander ontmoeten. Neen, maar den mensch, die ons met ons mensch zijn weer verzoenen kan. De mensch, om meê

„ZIE, BE MEXSCH." 89

te dwepen. Een menscli, om ons tot ideaal te wezen. Een mensch, die ons opheft uit onze vernedering, en die ons weer hergeeft wat we in ons zelven als mensch altoos missen.

En op dat zoekend vragen heeft de Kerk van Christus het antwoord in het : Ecce, homo, het antwoord in het : Zie, de menseh, verstaan.

Die eenig ware mensch, dat is haar de Christus geworden.

En in dit mysterie verandert voor haar zielsoog het spotgewaad in heerlijke werkelijkheid.

Die mensch, omdat hij alleen waarlijk menseh was, is niet een spot-vorst, maar onzer aller Heere en Koning.

XIX. ^ïjriil^ f}tm, ftrui^ f}tmV'

Als hem dan de overpriesters en de dienaars zagen, riepen zij, zeggende: Kruis hem, kruis hem! Joh. 19 : 6a.

Aan iiw Jezus is, toen het naar Crolgotha ging, te midden zijner doodelijke smarte, zelfs de eerhied voor zijn smart, die elk lijder toekomt, op zoo harde wijze misgund.

Vanouds placht men, als in Jezus eerst recht vervuld, ook aan den Man van smarte den uitroep van Jeremia in zijn Klaaglied op de lippen te leggen: „o, Gij,dieop demoeff i'oorhijgaat,aansc}ioino en zie, of er eene smart is f/el ijk mijne smarte

Dat is de bede, om eerbied voor het leed, die uit het gefolterd gemoed van den lijder naar menschen uitgaat.

Wie lijdt, heeft drang in de ziel, om van anderer gemoed te vragen, dat er iets van zijn lijden in natrille. Vooral in het lijden ontwaakt de behoefte aan anderer medeleven. Een medeleren dat nog niet wezenlijke liefde hoeft te zijn, maar een meespreken van het menschelijk gevoel, en dat we daarom van al wie mensch is, ook al is hij ons volslagen vreemd, verwachten.

Juist zooals het in het Klaar/lied heet, een vreemde, een die zijn reis vervolgt, een die op den werj voo7-bijc/aat, moet toch door zulk lijden getrotïen worden, het moet hem ontroeren, en die ontroering op het zien van ons leed, dat is het, waardoor zelfs een ganschelijk onbekende den lijder steunt, verkwikt en troost.

Nu is van die menschelijke vertroosting in den beker van Jezus' lijden slechts een enkele druppel gemengd.

Op den weg naar Grolgotha liepen er vrouwen uit het volk meê.

„KRUIS HEM, KRUIS HEM." 91

die, ziende hoe Jezus zelf zijn kruis niet torsen lion, week werden en weenden.

Het waren, naar zicli gissen laat, jonge vrouwen uit den wilden lioop, die van Jezus' zaak niets afwisten, maar die verteederd werden op het zien van het contrast tusschen Jezus' edele verschijning en de smadelijke smart, die hem overviel.

Maar die vrouwen, wier gemoed een oogenblili week werd, vormden dan ook een uitzondering. Overal elders, op straat, voor het hof, in de raadzaal van het Sanhedrin, onder alle groep, die van Jezus afweet, is alle medegevoel voor Jezus' lijden tot zwijgen gebracht, is van eerbied voor zijn smart geen spoor aanwezig, en drijft veeleer leedvermaak, dat boozen prikkel zoekt, den tocht van het hart uit, om met het krenken meê te doen, en Jezus niet maar den rug aan bloed te geeselen, maar hem te wonden, te snijden tot in zijn menschelijk hart.

Dat duivelachtige wonden van Jezus tot in zijn liart bereikte eerst, toen hij aan het kruishout hing, zijn toppunt, toen de sata- nische terging begon: „Indien gij de Zone Gods zijt, zoo kom af van het kruis, en we knielen voor u neder!"

De pijn in het hart van zulk een demonisch woord vlijmde dieper dan de nagel die zijn hand en zijn voet had doorboord.

Spot en hoon gemengd, om te grieven, om hem tot in het merg zijner ziel te treften, om hem te kwetsen tot in het diepst van zijn verborgen wezen.

Dat doet hei woord. Dat is de macht der iomi.

Een Groddelijk, heerlijk instrument door (iod ons menschen gegeven, want het woord, de tong is het instrument waarmee we (xod loven, liefde uiten en de broederen vertroosten.

Maar gelijk altoos bederf van het beste het vreeslij kst verderf teweegbrengt, optimi corrvpiio jyei^.s-ima, zoo is het ook hier.

Diezelfde tong, datzelfde woord, ontwijd, ontheiligd. G-ode ont- roofd, en in dienst van Satan gesteld, gaat de giftigste pijlspits en de scherpste vlijm in kracht, in Ifracht om te wonden, te boven.

Met den dolk kunt ge iemands lichaam raken, maar met den dolk van het woord treft ge hem in de ziel.

Daarom gaat menschelijke wreedheid dierlijken bloeddorst te boven. Want ook het dier sist of brult wel, als het zijn prooi bespringt, maar enkel om schrik aan te jagen, en niet om duivelsch te kwetsen. Yerder dan dorst naar bloed gaat het bij het dier niet, het is de mensch alleen die hunkert naar het merg in iemands ziel.

92 „KKnS HEM, KRnS HEM."

En dat booze hunkeren nn sprak in dat roepen van „Kriu's hem, kruis II e l/i /"

Immers dat rie]3en ze, niet in een afgelegen plek, maar zóó dat Jezus er bij stond ; zóó dat Jezus het hooren moest ; onderwijl ze hem daar zagen staan, en met hun duivelsch oog de uitwerking van hun moordroep op hun slachtofter afwachtten.

De Joodsche natie is als ze haar zelf beheersching verliest en uit haar kalmte uitraakt, toch reeds zoo hartstochteliik.

Als Joden hartstochtelijk worden, komen de klanken hun nog rauwer, bijna schor, uit de diepe keel.

Dat scherpe keelgeluid dringt zoodoende nog snijdender in het oor van wie het moet aanhooren, en als het een moordgeroep wordt, ontaardt het in een gillen der razernij.

En die booze drift zweept nog geweldiger golfslag op, als zulk een kreet opstijgt niet uit een kleine groep, maar uit een onaf- zienbare menigte, die heel het marktplein vult.

Dan wordt dat roepen stormachtig, geweldig, alles overschetterend.

Van den éénen uithoek van het plein opstijgend, plotseling naar alle hoeken in echo herhaald, en dan weer teruggolvend, om telkens en telkens weer herhaald te worden. Eén storm van menschelijke stemmen, uit het hart van duizend en nogmaals duizend opgewonden en op bloed beluste woestelingen, zich werpend op dien Eéne, die daar staat en het aanhoort, en er met zijn aandoenlijk hart onder beeft.

Kruis hem, l'riiis hem!

Zoo schreeuwden de priesters het voor, en het volk schreeuwde en gilde het hun na, tot Pilatus zelf onthutst Averd door de uit- barsting van zulk een hartstocht.

En of hij er al tegen insprak, het hielp niet. Weer brak de storm los, en weer daverde de lucht van het nog woedender gegil.

Altoos : Kruis hem, kruis hem !

Tot eindelijk Pilatus, de anders zoo onverschrokken Romein, bang werd, en zelfs met zijn soldaten het niet tegen dat stormen van den hartstocht dorst op te nemen.

Eerst toen Pilatus bukte en gehoorzaamde, en Jezus overgaf om gekruist te worden, toen eerst hield dat vreeslijk roepen, dat Jezus tot in de ziel deed sidderen, op.

Zoo is de schare, zoo is de aard der menigte. Plotseling zal ze ontvlammen in geestdrift, in bewondering, in wat bijna aan aanbidding grenst. Hoe dikwijls had ze Jezus niet

„KRUIS HEM, KRriS HEM." 93

koning willen maken, en hoe snel viel ze met het Hoaaniia in, toen Jezns op de witte ezelin Jernzalem binnenreed.

Maar even snel ontvlamt haar booze hartstocht. En dan kan niets haar stuiten. Dan maakt het besef van haar overmacht haar overmoedig, dwingziek, onverbiddelijk. Yraagt ze eenmaal om bloed, dan moet dat bloed ook vloeien, en vergiftigt de booze lust van het doen sentire onori haar gegil.

Want dat stormachtig roepen: Kruis hem, h-iiis hem! dat was Jezus vooruit reeds kruisigen, nog eer hij op Grolgotha was. Het was hem vooruit reeds al den angst en schrik doen doorworstelen, die zulk een uitbarsting van wilden hartstocht in de ziel werpt.

Jezus was niet van steen, maar mensch met een menschelijk hart, en in dat menschelijk hart de fijnste aandoenlijkheid.

Men spreekt wel eens van pachyderme personen, die als gepant- serd en onkwetsbaar te midden van het gehuil van de woedende menigte staan.

Maar zoo was uw Jezus niet.

In hem werkte het gevoel teederder en fijner en aandoenlijker, dan het in één onzer kan werken.

En wat wij bij dat hooren roepen van Icrnis hem, l-niis hem! nooit gegist hebben, dat heeft uw Jezus onder dat moordgeroep in zijn zielsangsten doorworsteld en doorstaan.

Toen eindelijk Pilatus hem overgaf en de storm van hartstocht tot bedaren kwam, lag er in dat vonnis van doem voor Jezus een rerademinr/.

AVant merk er op, hoe zulk een ure der boosheid reeds bijna niet te doorworstelen is, voor wie alleen bedacht is op eigen lijfs- behoud, en onderwijl de schare, die hem als een losgelaten wild dier aangrijnst, in de bitterheid zijner ziel haat en vloelit.

Dan werkt hartstocht tegen hartstocht in, eigen bitterheid ont- wapent de bitterheid der menigte, en ten slotte herstelt zich het evenwicht, als wel de menigte voortgilt, maar de eenling als held met een giftig wapen overwint.

Maar zoo was het hier niet.

Ook in die ure der razernij, waarin Jeruzalem den vloek over zich inriep, begaf uw Jezus geen oogenblik de aandrift der liefde.

Dat volk dat om zijn bloed riep, was zijn volk, het volk van (xod, naar de verbonden.

Het was het volk van zijn maagschap, waaruit hij zijn vleesch en bloed had aangenomen. Het volk zijner broederen. Het volk, waaraan hij, vóór alle andere volken, het heil bereid had.

Q4< „KRUIS HEM, KRUIS HEM,"

Het was het volk van Sion, waarover de Heere toch zijn Koning had gezalfd.

En daarom, toen dat moordgegil van Irnis J/eiii, Irt/ is J/e)n/ oxer het marktplein galmde en golfde, klonk die wilde kreet Jezus in de ooren, en in de ziel, niet als een moordgeroep van vreemden, van een wilde massa, die hem niet aanging, maar moest het voor Jezus zijn, wat het voor u zou worden, als uw eigen kinderen, uw eigen broederen, de mannen van uw eigen maagschap, u ten doode opeischten.

En daardoor nu werd dat kriiiti liem, Icruis hem! nóg schrikke- lijker, nóg pijnlijker voor de bloedende wonde van Jezus' hart.

Neen, het lijden van uw Jezus was niet enkel, dat men hem met vuisten sloeg op het gelaat, en met het geeselkoord hem den rug striemde, en hem de handen en de voeten doorboorde, en sterven liet aan het vloekhout.

Het lijden van uw Jezus ging al door.

Het was één onafgebroken lijden van oogenblik tot oogenblik.

En daarom wie zijn Jezus liefheeft met indringende liefde, die weet ook in dat onafgebroken, lijden met zijn Jezus meê te lijden.

Die schrikt, als hij dat Jirnk hem, Irnis hem! nog als echo in het oor opvangt, zelf in de ziel, en kan den drang niet weer- staan, om, zoo dikwijls hij in die vreeslijke ure terugleeft, met een altoos versche offerande der liefde voor zijn Heiland te naderen.

De vrucht niet van eigen goedheid, maar van wat Jezus voor hem leed.

XX.

„Ceii [ïudqh ban baanicn."

En eene kroon van doornen gevlochten heb- bend e, zett'en zlJ die op zijn hoofd, en eenen rietstók in zijne rechterhand; eu vallende op hunne knieën voor hem, beapott'en zy hem, zeggende: Wees gegroet, gij koning der Joden. Matth. 27 : 29.

De „doornenkroon" van den Christus is in de geheele wereld onzer voorstellingen zinbeeld der diepste tegenstelling tusschen spot en eere, hoon en glorie geworden.

In het denkbeeld van de kroon eere en glorie. In den wreeden, wondenden doorn de spot en de hoon.

Toch beoordeele men ook hierin de soldaten die beulsdienst hadden te verrichten niet verkeerd.

Bij ons roept het woord „kroon" aanstonds de voorstelling op van een prachtige hoofdbedekking, in goud stralend en fonkelend door edel keurgesteente. Doch zoo was het in de toenmalige wereld, waartoe die soldaten hoorden niet. Kroon en krans waren voor Grriek en Romein schier van gelijke beteekenis.

Onder de G-rieken droeg elk overheidspersoon in functie een kroon, en die kroon bestond uit ineengevlochten bladstengels. Ook wie sprak in de volkvergadering omvlocht zich het hoofd met zulk een krans. En de lauwerkrans, als prijs der kampspelers uitge- reikt, leeft nog in de kransen na, waarmee men, bij ons minder, maar veel in Frankrijk, den prijswinner lauwert.

En evenzoo bij de Romeinen was de kroon oorspronkelijk niets dan een vlechtsel van boomtwijgen, naar der Romeinen aard hoofd- zakelijk als militaire eeretitel in zwang. Bij den triumftocht van

96 „EEX KEOOX A'AX DOÜRXEX."

een overwinnend veldheer, die Eome met zijn troepen binnentoog, droegen én hij zelf én zijn dappere krijgers een krans of kroon nit lauwertakken saamgevlochten. Bij de ovatie verving de mirten- twijg den lauwertak. En wie als veldheer een stad redde, ontving zelfs een krans of kroon uit (/rassjjrieljes in elkander geweven. Eerst de keizers van Rome ontvingen het recht om zulk een lauwerkrans als kroon bestendig te dragen, en verwisselden toen den natuurlijken lauwertak met een laiiwertak van goud. En het is uit deze gouden lauwerkransen, dat zich later alle vorm van de Europeesche kroon ontwikkeld heeft.

Op zichzelf lag er dus niets vreemds in, dat ook de soldaten, die Jezus te bewaken hadden, bij manier van kroon een handvol stengels ineenvlochten en Jezus op het hoofd zett'en. Dat ver- zonnen ze niet, maar dat was Eomeinsche legerusantie. Zoo krans- ten en kroonden ze steeds hun overwinnende veldheeren. De tegen- stelling lag hier alleen in den doorntak voor de lauwertwijgen, en hun spot in het eeren van een machtelooze, die zich voor koning uitgaf, als ware hij een spotbeeld van Romes keizer.

E omes keizer gebood te Jeruzalem, en van Jezus hoorden zij, dat hij gevonnist was als een die zich als tegenkoning had opge- worpen.

Die enkele gedachte nu, dat deze weerlooze, hulpelooze mensch zich onderwonden had het tegen den machtigen keizer van Eouie op te nemen, wekte hun spotlust. Dat scheen hun het toppunt van zotheid en waanzin. En het was deze spot, door het vonnis zelf in hen gewekt, dien ze tot uitdrukking brachten, toen ze dien weerloozen dwaas een Eomeinschen soldatenmantel omhingen, hem den schepter van riet in de hand gaven, en als ware hij Caesar in eigen persoon een triumfalen krans, maar nu van doorn- meien, om de sla^^en legden.

Eerst toen ze hem daarna met een stok op het hoofd sloegen, kwam de wreedheid bij den spot.

Konden diezelfde soldaten thans uit hun graf opstaan, en de uitkomst van het drama, dat in Grabbatha en op Grolgotha is af- gespeeld in den loop der historie met eigen oogen aanschouwen, hoe verbaasd en verwonderd zouden ze niet staan.

Het rijk van hun oppermachtigen keizer sinds veel meer dan duizend jaren spoorloos van het aardrijk verdwenen, en die gevon- niste Eabbi van Xazareth heel de wereld door aano-ebeden als

„EEX KROOX TA>' DOORNEN." 97

meer dan Divus Augustus, als Koning der koningen, als van God gezonden Eedder der wereld, als aller Heere en aller Grod.

Hierin nu spreekt zich de worsteling uit tusschen twee heel het menschelijk leven beheerschende machten, de macht van het geweld en de macht van den (jeest.

Die tegenstelling komt op uit onze tweeheid, uitkomende in ons lichaam en in onze ziel. Die twee hooren bijeen. In zuivere har- monie moesten ze samenwerken, de ziel heerschend, het lichaam dienend. Maar beide weken van elkaar af. De macht van het lichaam, de hand die greep, de voet die vertrad, ging op zich zelf staan, ging tegen de macht van de ziel in. Het ruw uiterlijk geweld kwam op. Het schijnrecht van den sterkste, d. i. van het sterkste lichaam, en hiermee saamgaande de onderdrukking, de vernedering, de vertreding, de overweldiging van die innerlijke macht, die opwerkt uit de ziel.

INIaar die zielsmacht, die macht des geestes gaf daarom geen kamp. Ze hield de worsteling vol. Niet met het wapen van ge- weld, maar met het wapen des dvldens, des stillen lijdens, der protesteerende onderworpenheid. En waar de zielsmacht onderlag en vertrapt werd, daar zag nog het stervend oog het oog van den wreedaard met een blik aan, die hem innerlijk wondde en geeste- lijk overwon.

Die worsteling tusschen de zielskracht van den geest en de overmacht van de sterke hand, gaat nog dieper dan de tegenstel- ling tusschen ziel en lichaam, ze vlijmt tot in de verhouding waarin God tot zijn schepsel, en het leven des hemels tot het leven dezer aarde staat.

God is Geest en schiep door geesteskracht heel dit aardrijk dat voor oogen is, en als ge uw blik opheft tot de hemelchoren om Gods troon, is het alles één heir van geesten, met niets dan geeste- lijke krachten gewapend, die de dragers zijn van zijn almachtigheid.

Deswege komt ook hier beneden, al wat uit God in menschen welt, geestelijk uit, en is het de verheffing des c/eestes alleen, die ons leven met het leven des hemels doet ineenvloeien.

En tegen die macht worstelt het geweld van den sterkere op aarde in. Zoo doet de roover die den reiziger overweldigt, moordt en uitschudt. De dief die in uw woning dringt en steelt. De rijke zelfgenoegzame die den arme verdrukt. De geweldenaar die met een heir soldaten een volk overstroomt. De sterke man die zijn teedere vrouw met geweld naar zijn wil dwingt. De gTOote jongen

98 „EEX KROOX TAX DOORNEN."

die den kleineren het leven verbittert. De overmacht van de meer- derheid die de minderheid naar haar pijpen doet dansen. De mach- tige man onder het volk, die dat volk voor zich arbeiden laat, en uitzuigt. Het onrecht dat het recht van den zvs^akke durft schenden. Het geweld van den wa]3enstok dat den kreet der con- sciëntie versmoort.

Dit alles is der menschheid om der zonde wil overkomen. In God geworteld staat de macht van den geest onverwinnelijk, van Grod losgerukt moest de geest voor het geweld van de sterke hand onderliggen.

En daarom is er maar één weg, die den geest in ons weer ter overwinning kan leiden: Het geloof dat den geest weer aan God doet aansluiten, en, op Hem vertrouwend, duldt en lijdt.

De kroon van de lauwert wij g is aan den geest ontvallen en alleen door willig de doornenkroon te dragen, is het uitzicht op de kroon van het fijnste goud, ons hernieuwd.

Dit is het treurspel van al wie geestelijken adel onder men- schen droeg, op elke bladzijde der historie van ons geslacht in bloed en tranen beschreven.

Dit is nog de spannende tragedie, die zich voortzet in het leven van het heden.

Maar het is alleen in Christus, den van God gezalfden Koning, dat deze ontzettende tragedie zich in haar middelpunt samentrekt en haar hemelsche ontknooping vindt.

Die soldaten in de hoofdwacht te Jeruzalem, zijn geen figuranten, ze zijn veeleer de zuivere representanten van het sterke geweld, gelijk zich dat destijds in de Eomeinsche soldaten-uniform gecon- centreerd had.

Die soldaten, het Eomeinsche legioen, de Eomeinsche adelaar, dat alles voor zich uitdrijvende Eomeinsche leger, die gewapende trawanten van Eomes keizer, waren wel waarlijk de hoogste toen bekende macht van het geweld op aarde, dat alles vertrad en ver- trapte en neervelde en in on wederstandelij ken trots aan zich onderwierp.

En tegenover die soldaten staat uw Jezus, als de hoogst denk- bare openbaring van de macht van den geest. Edeler, zuiverder, heiliger dan Jezus was er niet. En die Jezus staat tegenover hen, met niets dan dien Geest. Geen trawant die hem bijspringt. Geen discipel die het voor hem opneemt. Geen wapen heeft hij aange-

„eejS' kroon VA>' doorxex." 99

gord. Als het op geweld aankomt de meest machtelooze. Groot, boven alles groot en heerlijk door niets dan den Greest.

In die hooge geestesmacht is die Christus de van Grod gezalfde Koning over alle levenden en dooden. In die koninklijke geestes- macht spreekt de profetie van een glorie, die alle glorie van aard- sche geweldhebbers, zelfs van Romes keizer, zal doen verbleeken.

Maar de Eomeinsche soldaat merkt dat niet, ziet er niets van, heeft er geen oog voor. De eenige macht die hij kent, is het ge- weld van het zwaard. En die niets beduidende mannekens, die op dat uur de hoofdwacht hadden betrokken, hadden een gevoel alsof zij alles waren, Jezus niets, en daarom dreven ze hun spot met hem en omvlochten ze zijn hoofd met die meien van den doorn.

En toch terwijl ze hun spot met Jezus dreven, maakten ze niet hem, maar alleen zich zelven bespottelijk.

Zelfs die doornenkrans is voor Jezus het zinbeeld der eere geworden.

Als het tusschen het geweld van den sterken arm, en de schui- lende kracht van die doornenkroon staat, grijpt nu nog ieder die van edeler inborst is, met voorliefde naar die doornenkroon, ook al is het ons nooit gegund, die doornenkroon met even zuiveren gemoedsadel als Jezus te dragen.

Wat wij vragen, vragen als hoogste eere, is niet om die doornen- kroon als Jezus, maar onder Jezus en in zielsgemeenschap met hem te mogen dragen.

En door Jezus ons op het hoofd gedrukt, dan is die doornen- kroon ons het zinbeeld van den moed om te dulden, van de ziels- kracht om te lijden, van de gewisheid in ons, dat de geest zal overwinnen, en dat geweld niet meer adelt maar onteert.

Wat is nu reeds de triomf van den geest hoog boven het ge- weld van den sterken arm heel de wereld door verheven.

Wat schande en schaamte niet over het geweld, dat nog het recht vertrappen durft. En omgekeerd hoe hooggestemd klinkt niet het loflied uit des menschen hart voor wat de ziel, die leed, de geest die wist te du.lden, de verborgen mensch in ons die volhield en doorzette, ten slotte tegen het geweld vermocht.

Toch houdt daarom de worsteling soms nog bitter aan.

JSTog schreit zoo menige edele ziel, en delft wie geestelijk meerder is het onderspit, dat Gods engelen met den verongelijkte weenen, en er een rilling door uw hart gaat bij het hooren van het schelle vreugdegeroep, waarmee wat ruw is en gemeen overwint.

100 „EE>^ KEOOX VAX DOOENEX."

En daarom, ook nu nog kunnen we de bezieling van Jezus' doornenhroon niet missen.

Die doornenkroon blijft ook nu nog het symbool onzes vertrou- wens. Die doornenkroon moet ook nu nog ons aanvuren, ons troosten en staande houden.

In die doornenkroon van Jezus schittert nog voor het oog onzer zielsverbeelding het diadeem van de hooge zegepraal die eens komt.

XXI.

^%i^ een ïam tci* ^(acïjting geïcib."

Als dezelve geëischt werd, toen werd hij verdrukt; doch hij deed zijnen mond niet open: als een lain werd hij ter slachting geleid, en als een schaap, dat stom is voor het aange- zicht zijner scheerders, alzoo deed hij zijnen mond niet open. Jes. 53 : 7.

Vooral daarin dat uw Heiland niet sleclits in den dood ging, maar als een lam ter slachting wierd geleid, lag voor de vromen aller eeuwen de machtigste bekoring van zijn heilige passie.

In den dood ging zoo menig profeet, die zijn komst profeteerde, gelijk ook het bloed der apostelen na hem is vergoten. En ook buiten het heilig erf wat breede schare niet van mannen en van vrouwen, die de verkleefdheid aan hun zielsovertuiging met den dood hebben geboet.

Xiet hef s/erven zelf trok in Jezus' lijden dus het machtigste aan. Dat sterven om zijns zaaks wille was hem met zoo velen ge- meen. En wie met teedere liefde voor zijn Heiland in het hart het bloedig tafereel van Golgotha volgde, ontwaarde bij het geven door den Heiland, van den jongsten snik, toen hem het hoofd op de borst zonk en hij den adem uitblies, eer een gevoel van ver- ademing, dat nu het einde van de marteling gekomen was, dan dat het sterven zelf ons het wreedst en bangst zou hebben aangedaan.

Het vroom gemoed verwijlde daarom slechts zelden bij dat oogen- blik van het eigenlijke sterven, maar verdiepte zich veelmeer in de goddelijke r/rootheid van ziel, die zoo wegsleepend schoon in al zijn lijden doorblonk.

En dan was het altoos weer het beeld van het Lam Gods, dat zich voor het zielsoos; teekende.

Dat stille en gelatene, dat overgegevene en lijdelijke, dat rustige en voor God zich buigende, dat op elk keerpunt van zijn lijdens- weg u boeit.

Niet alsof het vroom en in Jezus' lijden verzonken gemoed zich dit beeld van het heilig Grodslam zelf koos.

Integendeel, dat roerend schoone beeld was door den Heiligen Greest ons reeds in de ceremoniën van Mozes' wet en in de pro- fetieën van Jesaia geteekend. Johannes de Dooper had het opge- nomen, toen hij zijn jongeren toeriep : „Ziet het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt!''; en, als Jezus ten hemel in glorie is oj)gevaren, wijzen zijn heilige apostelen ons telkens weer op dat „onbevlekkelijk en onbestrattelijk T_jam'', door welks bloed we verlost zijn. Ja, als ten slotte de verhoogde en verheerlijkte Hei- land zelf op Pathmos zijn apostel een blik in de hemelen gunt, dan toont hij hem alle machten der hemelen voor zijn glorie neer- gedoken en eere gevende aan liet Lam dat gedacld in.

Waarom juist liet Lam de eere ontving aldus beeld van den Man van smarie7i te zijn, is een vraag die ons thans te ver zou afleiden. Slechts vergete niemand, hoe God de Heere, eer Hij in de dierenwereld ook het lam schiep, in zijn eeuwigen raad het sterven van het heilig Godslam reeds bepaald had ; zoodat niet Jezus naar het lam is genoemd, maar veeleer het lam met het oog op den lijdenden en stervenden Messias zijn aard en zijn natuur ontving.

Toch houden we ons hierbij thans niet op ; want meer dan zulk een bes])iegeling, nut u het dieper inzicht in wat dit .,ter slach- ting gaan als een lam" in zich hield.

En wat ligt dan in dit „ter slachting gaan als een lam" sterker uitgesproken, dan de zich overgevende gewilligheid, waarmee uw Heiland zich aan zijn lijden onderwerpt ?

„Vader! niet gelijk ik wil, uw wil geschiede!"

En hiermee overeenkomstig is er dan ook geen pog-ing, hoe zwak ook, om zich aan zijn lijden te onttrekken; geen roepen om het te verzachten ; geen denkbeeld van tegenAvorsteling ; en veeleer een bedwingen van zijn jongeren, die tegenworstelen wilden. En toch ook weer geen spanning die het er op toelegt, om zich als een held, veel minder om zich als martelaar voor te doen. Goddelijke eenvoud en vanzelfsheid, ziedaar het karakter dat al Jezus' lijden kenmerkt. Het overkomt hem als overkwam het hem niet. Hij schikt er zich onder, als ware dat lijden het element van zijn

„ALS EEIS^ LAM TER SLACHTIXG GELEID." 103

kracht. Ge merkt geen gevoelloosheid, want in Grethsémané bidt hij het af en op het kruis roept hij om bevochtiging zijner ster- vende lippen. Maar ge merkt ook geen overteedere gevoeligheid, want door het bitterste en bangste lijden gaat hij met kalme ge- latenheid henen. Het is hem als een stroom die doorwaad moet; als een onweder dat over hem moet losbreken. Hij ontzet zich, maar hij verschrikt niet. En in het bangste zwoegen voor zijn doodsstrijd heeft hij nog een woord van teeder ontfermen voor zijn moeder, die weent bij zijn kruis.

Gre ziet het aan uw Heiland, hoe wel het lijden hem tegen zijn natuur is, maar toch ook, hoe dit lijden in deze zondige wereld voor den Zone Gods naivurh'jJc is geworden.

\<a\ hem konden niet „alle menschen wel spreken."

Hij moest staan als een teeken dat wedersproken zou worden.

De wereld kon hem niet dvilden, kon hem niet verdragen, en moest hem pogen uit te werpen.

En voor hem was die woede, die bloeddorst der wereld niet vreemd. Hij zou van die wereld hebben moeten zijn, om ze niet op te wekken.

Nu hij niet van die wereld, maar van God uitgegaan was, vwest hij wel ter slachting worden geleid, en omdat hij Gods eigen lieve Zoon was, kon hij niet anders ter slachting gaan dan als Gods heilio- lam.

Ook de zijnen spreekt de Heere daarom gedurig toe als de schapen zijner kudde.

Het beeld van het lam ziet hij dus ook in hen. 8oms heeten ze zelfs „de lammeren die hij zachtkens leiden zal". Want of er nu van schapen zijner kudde of van lammeren die hij zachtkens leidt gesproken wordt, het gronddenkbeeld blijft één, en door beide benamingen wordt u uw levensroeping getoond in hem, die als een lam ter slachting u voorging.

Zijn heilige apostelen wijzen u hierop. Gij dan, zoo roepen ze u toe, zult met goddelijk geduld het lijden dat vi om Jezus' wil overkomt, op aarde dragen, „ziende op hem, die, als hij geschol- den werd niet wederschold en als hij leed niet dreigde, maar gaf het over aan dien die rechtvaardig oordeelt." „Ziet dan op den oversten leidsman en voleinder uws geloofs, die, om de vreugde die hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en de schande veracht, maar is nu dan ook gezeten aan de rechterhand Gods in de hemelen !"

„Ze hebben mij vervolgd, ze zullen ook u vervolgen. Ze hebben mij gehaat, ze zullen ook u haten. Hebt dan goeden moed. Ik heb de wereld overwonnen!"

En als straks zijn apostelen het eigenlijk stempel op het Christe- lijk karakter zullen zetten, dan gedenken ze het woord van Jezus, waarmee hij de zachtmoedigen zalig sprak, en zijn niet uitge- sproken over het schoon der stille lijdzaamheid en het heilig sieraad van een dulden en verdragen, waarvoor u de eerekroon daar- boven wacht.

Zoekt ge nu zielsgemeenschap met het Lam dat ter slachting wierd geleid, zie dan toe, of ge ook dezen heiligen trek der ge- meenschap met uw Heiland in uw eigen ziel en in uw eigen leven kunt ontwaren.

De wereld is uw vaderhuis niet. Uw vaderland is daarboven. En zoo ge waarlijk Grods kind zijt, kunt ge niet anders dan op die wereld stooten. Ze is de uwe niet en gij zijt van haar niet. En hoe kloeker en dapperder ge voor uw Heiland uit durft komen, hoe meer ge bespeuren zult, dat die wereld u haar liefde onttrekt en u haar haat in ruil biedt.

Dat brengt u dan allerlei krenking en allerlei achteruitzetting. Dat berokkent u dan allerlei verdriet en allerlei moeilijkheid. Dat veroorzaakt u dan allerlei bespotting, smaad en hoon. 8oms ook geldelijk verlies, tegenwerking in uw kinderen, belemmering- om uw wieken uit te slaan, beperking en benauwing van alle zijden.

Doch nu is het niet genoeg, dat ge dit desnoods u om Jezus' wil getroost, en om dat lijden uw Heiland niet verloochent.

De var wierd ook met touwen gebonden tot aan de hoornen van het altaar; maar bij het lam was die oefening van geweld niet noodig.

En zoo nu ook moet het ingaan in dat lijden voor u geen bukken zijn voor de noodzakelijkheid ; geen doorworstelen van dit lijden met wraak en wrevel in het hart ; dat ge, zoo ge maar kondt, er met woede tegen in zoudt gaan en het juk van u werpen. Neen, wie als een Christen, om Christus' wil zal lijden, die ga willig zijn Heiland als een lam ter slachting achterna.

Gods kind in zijn lijdende oogenblikken, u'il dat lijden, geniet in die verdrukking, l-vst de roede die hem striemt en slaat, en ontplooit zoo eerst dat Christelijk schoon, dat in de heilige kunst van het dulden en verdraf/eu schittert.

Zelf moet ge uw kruis opnemen, en het uw Heere en Heiland rroolijJc achterna dragen. Isiet met een vroolijJcheid, die uit de wereld is maar met een JieiJifje vroolijkheid, die in u gewrocht is door uw God.

XXII.

„ij^ccnt niet ober mij."

En Jezus, zich tot haar keerende, zeide: Gij dochters van Jeruzalem, weent niet over mij, maar weent over uzelve, en over uw kinderen. Lukas 23 : 28.

Leed koelt en stompt ten leste in den lijder alle deelnemende liefde af.

Als eioen leed overmant en overstelpt, komt men onder den indruk dat anderer leed minder geweldig is, dat ónze smart het in bitterheid van anderer smarte wint, en dat het eisch der liefde is voor anderen om zich met ons lijden bezig te houden, maar dat het bij eigen leed nog bovendien dragen van anderer leed van ons niet kan worden gevergd.

Eigen leed als het tot zekere hoogte klimt, schijnt ontslag van den plicht, om in anderer leed te deelen, met zich te brengen.

Natuurlijk geldt dit niet van elk leed. De mate van anderer leed kan uw smart zoo verre overstijgen en te boven gaan, dat ge u schamen zoudt, gezien bij de smart van uw naaste, van uw eigen leed ook maar te reppen.

Als bij een schipbreuk gij al uw scliaf en c/oed in de diepte zaagt wegzinken, maar een ander zag zijn i-ronw en l-ind voor zijn oogen verdrinken, hoe zoudt ge dan zoo onmenschelijk zijn, om straks, met dien ander gered, hem met uw verloren goud en zilver te ver- moeien, en niet met hem te deelen in zijn verlies van vrouw en kind?

Neen, die afstomping der deelnemende liefde treedt pas in, zoo uw eigen leed u de wateren tot aan de lippen deed komen, en anderer leed aan het uwe nauwelijks evenredig is.

Soms schijnt het wel anders. Indien namelijk eigen leed en anderer leed één in soort en gelijk van aard is. Als er twee van het slagveld worden weggedragen, aan wie beiden een been moet worden afgezet, zullen ze zelfs sterk neigen, om in elkanders lot en leed te deelen. Maar hier bedriegt de schijn, want zulk deelen in anderer leed bedoelt slechts in anderer leed het bezig zijn met eigen leed te rechtvaardigen.

Zondert ge dan ook al zulke uitzondering uit, en neemt ge een lijder waar, die het hard te verduren heeft, en in wiens nabijheid ook anderen lijden, dan zult ge het egoïsme van de smart zich zelf zien heiligen, en aan alles merken, hoe de lijder, soms zelfs ten koste van anderer leedverzachting, deernis vraagt met eigen leed.

En springt het verschil sterk in het oog, dat eigen leed wer- kelijk veel banger en harder is, dan het veel minder leed dat anderen dragen, dan slaat het gemis aan deelnemende liefde niet zelden in een gevoel van gekrenktheid en verontwaardiging over, indien niet een ieder, zoo niet ook die mindere lijder zelf, schier eeniglijk met óns leed vervuld is en óns zijn deernis gunt.

Maar zie nu uw Heiland.

Zie hem, wien zoo met volkomen recht het Avoord uit de Klaag- liederen op de lippen is gelegd: „Grij die op den weg voorbijgaat, schouwt het aan en ziet, of er een smart is gelijk mijne smart."

Nooit en nergens heeft het wicht van smart en wee, van grie- ving en van lijden zwaarder op eenig menschelijk hart gedrukt, dan op hem toen de beker, die niet kon voorbijgaan, door uw Jezus moest worden uitgedronken.

Niet omdat de lichamelijke foltering het pijnlijkst was, want door alle eeuw heeft gedrochtelij ke wreedheid den mensch weten ter dood te martelen op veel afgrijselijker manier dan het aan Jezus op Golgotha is geschied.

Maar de mensch is niet enkel lichaam. Het lijden grijpt in lichaam en ziel aan, en die zielsfoltering kan, omdat de ziel dieper in ons schuilt, o, zoo verre alle foltering des lichaams te boven gaan.

En dat diepe lijden der ziel klimt, naarmate die ziel fijner be- snaard en dat lijden doordringender is.

En daarom beleed de kerk steeds, dat geen lijden van eenig menschenkind, ook maar van verre bij het lijden van uw Heiland haalde, bij het lijden van hem, wiens zielsleven in teederheid al het onze te boven gaat, en die in zoo fijngevoelig zielsleven droeg- en doorworstelde, niet een handvolle van Gods schrikkelijken toorn,

„WEENT NIET OTEK MIJ." 107

maar dien schrikkelijken toorn Gods in zijn volheid. ^4/ den toorn des Almachtigen tegen heel ons schuldig geslacht.

Te wanen dat om eigen leed ooit het lijden van den Christus in ons zielsbesef op den achtergrond mocht treden, scheen voor de ziel die geloofde dan ook steeds een heiligschennende gedachte.

Zijns was het heiligste, zijns het ontzettendste, zijns het vol- tooide menschelijk lijden geweest. Het lijden waar elk geloovig lijder, om eigen leed minder te gevoelen, naar opzag.

En toch, wegzinkende onder den toorn Grods, laat uw Heiland de deernis met anderer leed, noch op den weg naar Grolgotha, noch aan den scliandpaal stervend, een oogenblik verkoelen.

Yoor Maria was het vreeselij k, als moeder bij het Kruis te staan, en het aan te zien hoe haar wonder kind bezweek en wegstierf in zijn doodssmarten.

Hier was het zwaard, dat door haar ziel ging.

Een pijn der ziele, zooals nooit een andere moeder om haar kind heeft geleden.

Maar toch wat was haar smart vergeleken bij het lijden van den Christus zelf":'

En desniettemin weet Jezus deernis in het eigen hart voor de smart zijner moeder te vinden.

Hij ziet haar aan, hij denkt aan haar, en van zijn lippen vloeit in het : „Moeder, zie uw zoon" een woord van zielsinnige vertroosting.

Of ook aan het kruis naast Jezus' kruis hangt een vroegere boosdoener met den dood te worstelen.

Die man was, o, zoo diep weggezonken, maar door Jezus' groot- heid verwonnen, o, Kon hij nog met Jezus van het kruis afstijgen, hoe zou hij voor hem op de knieën vallen, en voor hem roepen al het land door, en als smeeken om zijn discipel te mogen worden.

Maar hij voelt den dood reeds in zijn aderen opklimmen. Hij gaat sterven. En nu wordt zijn ziel verteerd door de angstige vraag : Zal er voor mij nog eeuwige redding zijn ?

En Jezus doorgrondt dat zielelijden, en met de diepste deernis van zijn hart, ontneemt hij dien lijder zijn angste, hem toeroepend : Heden zult r/ij met mij in het paradijs zijn.

Dan waren er nog die soldaten, Avillooze onnadenkende werk- tuigen van Pilatus' ongerechtigen zin.

Euwe mannen, die op zichzelf niets tegen Jezus hadden. In-

108 „WEEXT x'iET oat;r mij."

strumenten, die deden wat hun bevolen werd. Maar die ook zoo toch de vreeselij ke schuld op zich laadden van de hand te hebben geslagen aan den Heilige Grods.

Hoe ontzettend zou niet eens eeuwiglij k hun berouw in de plaats der rampzaligheid zijn.

En Jezus peilt dat vreeselij ke in hun eeuwige toekomst, en over een leed, dat zij zelven nog niet gissen, waakt in zijn hart gevoelige deernis op.

En Jezus bidt voor die onzalige handlangers van het onrecht: Vader, vergeef liet hun, icant ze weien niet ivat ze doen.

En zeg nu niet, dat dit hooge gevoel van Jezus pas opwaakte, toen de dood hem reeds halverwege aan het leven onttrok.

Immers op den weg naar Golgotha ontwaart ge bij uw Heiland geheel die zelfde deernis der deelnemende liefde.

Er waren vrouwen op den weg die, de poorte uit, met Jezus meêliej)en op den droeven tocht naar Grolgotha.

Trouwen uit het volk, zooals ge ze bij elke terechtstelling meê- en aan ziet loopen. Nieuwsgierig van aard. Gevoelig van natuur. En juist in zulk een terechtstelling den prikkel zoekend waarmee al wat aangrijpt en ontzet, het uitwendig gevoel aandoet.

Trouwen, die spoedig een traan in het oog kregen, en er toch genot in smaakten om door dien traan in het oog heen het sterven van een gekruisten mensch aan te zien.

Het voordeel en het oordeel van wat oppervlakkig drijft op sentiment.

Tranen waarin niets dan natuurwerking sprak, zonder diepte, zonder heiliger medegevoel.

Maar ook al moogt ge het weenen van die vrouwen op den weg niet hooger aanslaan, toch verzoent het u nog met de men- schelijke natuur, dat er niet e;«/.'e/ gespot, en gesmaad, en duivelsch om Jezus' lijden gelachen wordt, maar dat er onder die joelende, woelende schare toch ook nog wezens zijn, die, al is het dan ook stuitend oppervlakkig, toch iets van Jezus' lijden medegevoelen, en een traan om hem in het oog voelen komen.

En dankt nu Jezus die vrouwen voor dat weenen van heur oog, of spreekt hij ook maar één Avoord om anderer deernis evenzeer gaande te maken r

Niets, niets er van.

Teeleer wijst Jezus die tranen, geschreid om zijn lijden af, en roept het aan die vrouwen toe: Weent niet over mij, maar weent

„WEENT NIET OTER MIJ." 109

over u zelven, want straks zal uw eigen lijden, o, onnadenkende vrouwen van Jeruzalem, zoo ontzettend zijn.

Zoo verrukt u in Jezus' lijden de hoogheid eener liefde, die, over eigen nameloos lijden triomfeerend, de deernis met anderer leed nog op het sterlist kon doen opwaken.

Hier is meer dan het menschelijke, hier straalt iets van den goudglans der Groddelijke liefde door in het menschelijk gesproken woord, en in die liefde van uw Heiland instarend, aanbidt ge in hem mv Heere en uw Grod.

En toch, iets van diezelfde heilige liefde, een naschijnsel er van is sinds Grolgotha de wereld geboeid hield, ook in enkele heiligen van ons geslacht gezien.

Er zijn lijders, er zijn lijderessen geweest, die, in de gemeen- schap met Grolgotha hun eigen bitter leed doorworstelend, in het eigen bange hart toch eindelijk het egoïsme van het eigen leed zijn te boven gekomen.

jN'iet geheel, niet altoos, niet ten volle. Ze bleven zondaren.

Maar zoo dan toch dat ze oogenbliklven in hun eigen bittere smart gekend hebben, waarin ze eigen lijden en zieleleed vergetend, de deernis der deelnemende liefde, zelfs ten opzichte van hen die hun misdaan hadden, uit den wortel des geloofs in zich voelden opwaken.

En dan verhieven ze zich daar niet op.

iSTeen, dan dankten ze daar hun Grod nog voor, en beleden het, eer ze in den dood wegstierven, dat het de Man van smarten was, die dat werk der liefde in hen had gewrocht.

XXIII.

„5llï^ een ^cïiaap bat otoni i^ baai* Fict aangcsictjt 5i)iia' ^cl)CLTticL'^."

Als dezelve geëiacht werd, toen werd hij verdrukt; doch hij deed zijnen mond niet open: als een Jam werd hij ter slachting ge- leid, en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzoo deed hij zijnen mond niet open. Jes. 53 : 7.

Er ligt in al Gods schepselen, ook in het dieren- en planten- rijk, een heerlijke symboliek, waarvan de rijke beteekenis ons slechts een enkele maal door de Schrift ontsluierd wordt.

Een symboliek in het Tarwegraan, dat in de aarde valt en sterft, en in den A¥ijnstok, die in zijn ranken vrucht draagt. En zoo ook een symboliek in de Duive, die neerzij gt op haar vleugelen, en in het Lam, dat wel vroolijk blaat als het ter weide wordt uitgeleid, maar stom is voor wie het slacht of scheert.

Heilig is ons die symboliek, omdat ze kleeft aan de gestalte en de verschijning van hem, die ons met zijn bloed gekocht heeft. Hij dat Tarwegraan, dat sterven moet om niet alleen te blijven; hij die Wijnstok, die aan al zijn ranken het levenssap toevoert; op hem die Duive neergedaald, opdat hij vervuld zou worden met den Heiligen Greest zonder mate, en zoo bovenal, hij, onze Jezus, dat Lam, dat ter slachting gaat, het Lam, dat de zonden der wereld wegdraagt, het Lam, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders.

En zoo was het lijden van den Man van smarten.

Isiet in dien letterlijken zin, alsof hij al de uren zijns lijdens geen woord zou gesproken hebben.. Dat ondervond Judas anders

in den hof, toen de Heere hem door zijn booze ziel sneed met zijn schrikkelijk woord. Dat is anders door Cajaphas ervaren, toen de Heere hem profeteerde van den Zoon des menschen, die op de vfolken komen zou. Dat overkwam Pilatus heel anders toen Jezus hem de holheid en de leegheid toonde van zijn sceptischen waar- heidszin.

Xeen, in dien zin was Jezus onder zijn lijden niet stom. Eer sprak hi] betrekkelijk veel. Tot zelfs van zijn kruis zeven malen. Nog vlak eer hij sterven ging: „Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest."

Xeen, de stemmeloosheid van het Lam ligt in het inhouden van den kreet 'van verzet tegen het lijden.

Er ligt in den kreet, waarmee het gevoelige schepsel tegen het lijden inschreeuwt, een middel van verweer. Zoo schreit het kind in de wieg als het pijn heeft. Zoo gilt het kind op straat als het leed ervaart. Zoo is een gil van verzet op ieders lippen, als hij gewelddadig aangerand of door schrik vervaard wordt. En zoo krijt en kreunt en gilt en schreeuwt ook het dier als het geslagen wordt of pijn voelt. En als zich straks bij dien kreet het verzet van den weerstand voegt en het getergde dier op zijn plager aan- valt, dan is dat geschreeuw en die woede één. Het is de zin om niet te willen lijden, maar tegen pijn en leed in te gaan.

En zonder nu staande te houden dat een lam nooit kreunt en zich nooit verzet, maakt toch het lam meer dan eenig dier op ons den indruk van zich hulpeloos en weerloos aan zijn leed over te geven. Heel dat dier is er op geschapen. Weerloosheid is zijn uitdrukking. En vooral als het sterven gaat, wekt het lam uw deernis op. Een lam te slachten vergt meer overwinning van uw zelfgevoel dan het slachten van een var of os.

En in dien algemeenen zin nu moet ge ook die beeldspraak van het Lam in haar toepassing op Jezus verstaan.

Hij verzet zich niet. Hij scheldt niet weder als men hem scheldt. Als men hem sart en lastert, bidt hij voor zijn vijanden. Den drinkbeker dien hem de Vader gegeven heeft, drinkt hij met vol- komen zelfbeheersching, en dien willende drinken, tot den laatsten druppel leeg.

En dit nu is de diepe doorgronding van het mysterie des lijdens. Er is ook lijden dat bestemd is, om onze veerkracht te prik-

kelen. De doornen en distelen der aarde prikkelen Adam om in het zweet zijns aanschijns zijn brood te zoeken. De brullende leeuw die op den menscb toespringt, prikkelt zijn manlijke kracht, om te worstelen om levensbehoud. De storm die losbrak over de wateren, prikkelt den zeeman om met mannenmoed tegen den orkaan in te worstelen. Allerlei ziekte en kwaal prikkelt 's men- schen vindingrijkheid, om genezing te ontlokken aan het kruid der aarde. Kortom, allerlei leed en gevaar dat ons bedreigt, is niet bestemd, om er ons onder te doen verkeeren als het lam, maar om er met mannenmoed en menschelijke wilskracht den strijd tegen op te nemen.

Maar dit is slechts de bast en niet de kern, niet het pit van het mysterie des lijdens.

Ook buiten het lijden dat ons door de natuur overkomt, is er een lijden, dat van mensch op mensch loert, en in de mensche- lijke boosheid het venijn, dat .Satan naar ons spuwt, voelbaar maakt.

Er is bang verdriet dat moet doorworsteld, wreede teleurstelling waaronder het menschenhart te zwoegen heeft ; schrikkelijke wee- dom des harten, waaronder de matte ziel heeft weg te zinken. En dan is er heel dat heirleger van opzettelijke kwelling in laster, hoon en krenking; straks in het spuwen op iemands gelaat, en voortgaande tot in het aangrijpen van het lichaam, met allerlei geeseling en kwelling tot in den dood, ja, in den dood des kruises. En als ware het nog niet genoeg, dat alles nog verergerd door lastering en kruis saam te voegen, en den armen mensch onschuldig te doemen, en als onschuldig gedoemde over te leveren aan aller verachting en hoon!

Dat is het eigenlijke, dat het de ziel gansch ontroerende lijden. Een lijden, dat ons prikkelt', maar in zijn prikkeling de ziel ver- giftigt, en u prikkelt niet tot mannenmoed en oefening van wils- kracht, maar tot weerwraak, bitterheid en haat.

En nu is hier de proef.

Oefent het lijden op u die prikkeling en laat ge die prikkeling doorwerken, zoo brengt het \i geheel ten onder.

Maar ook, weet ge die prikkeling van Satans venijn te weer- staan en weerloos als het lam, zulk lijden over u te laten komen, dan triomfeert se.

Het allerdiepste pit van dit lijden nu heeft Jezus en Jezus alleen in al zijn bitterheid gesuiaakt.

Xiet, omdat er niet wel menschen zijn, die men erger gemarteld

heeft. O, tal van martelaren en martelaressen hebben veel schrik- kelijker barbaarschheden geleden. Vooral in Japan leden de Christe- nen zoo ontzettend.

Maar merk er wel op, de bitterheid van dit lijden neemt toe, niet zoozeer naar evenredigheid van de verscherpte marteling, maar naar gelang van de zielskwelling. Het is het onaclmJdicj lijden, dat hier het vlijmen verdiept. En hierom lion alleen Jezus dit lijden peilen in al zijn ontzettende diepte.

Wij lijden ncoit onschuldig. In aller zonde ligt onze eigen zonde ingeweven. De boosheid die tegen ons losbreekt is onze eigen boosheid, ons beloerend en belagend uit anderer hart. Het is de algemeene luiat, die uit de zonde opkomt, en waarin we allen verwikkeld zijn.

Maar hier was de reine, de heilige, de onzondige, de schulde- looze. Hij die aan niets deel had. In niet een enkele wortel vezel van de zonde met de vezelen van zijn eigen hart verwikkeld lag. Hij die geen haat ooit anders dan tegen Satan gekend heeft. De vleeschge worden Liefde zelve.

Hierin en hierin alleen moet de onvergelijkbre diepte van het lijden des Heeren gezocht worden. Alle andere vergelijking voert niet tot het doel. Alleen zoo staat zijn lijden eenifi onder alle lijden in al de lijdenshistoriën der menschheid.

Zoo alleen is hij de Man van smarten. Man van smarten, omdat hij en hij alleen waarlijk de Knecht Gods was.

En zie, de prikkel van zijn menschelijk besef, om tegen dit allerdiepste lijden, met zijn goed recht, met zijn vlekkelooze con- scientie, met al de deugdelijkheid zijner zaak in te gaan, dien prikkel heeft hij gebluscht, heeft hij afgestompt, heeft hij gesmoord in zijn eigen ingewand.

Zoo is hij het Lam Grods geworden.

Hij zag niet op den steen, maar op die dien steen wierp. Hij trok zijn oog af van de zaag, en zag alleen op dien, wiens hand die zaag trok. Een Judas, een Cajaphas, een Pilatus, het waren hem altegader instrumenten, meer niet. Hij, van wien hem dit nameloos lijden overkwam, was zijn eigen Vader, zijn Vader in de hemelen. Neen, Pilatus, neen Cajaphas, neen Judas, gij zoudt geen macht tegen mij hebben, zoo u die niet van boven gegeven ware !

Omdat God het wilde, dat hij lijden zou, daarom wilde hij lijden.

Of het hem geen worstelen gekost heeft, vraag dat aan de schaduw van Gethsémané's olijven.

114 „ALS EEIS' SCHAAP DAT STOM IS."

Die prikkel om er tegen in te gaan, en dat weten : G-od wil het! o, ze streden zoo bang in zijn menschelijk hart.

Maar toen het weer volkomen klaar en zoo hemelsch helder voor hem wierd: God dit lijden, toen ook niet één oogenblik aarzeling meer.

Ziet, toen ging hij uit Grethsémané naar Grolgotha, hij, het Lam Grods, dat de zonde der wereld weo-droeg'.

XXI \^. „H^EEiit niet ober mg."

En Jezus, zich tot haar keerende, zeide: Gij dochters van Jeruzalem, weent niet over mij, maar weent over uzelven, en over uwe kin- deren. Lukas 23 : 28.

Een traan uit deernis om wat ff ij lijdt, uit anderer oog te zien afbiggelen, vooral zoo die andere een vreemde is, stilt niet, maar verzacht toch uw smart.

En voor die verzachting was ook uw Heiland op den lijdensweg ontvankelijk.

Zijn klacht tot Petrus : „Kunt ge dan niet één ure met mij waken?" toont dit. Niet in zijn Goddelijke natuur, maar als mensch, heeft Jezus zijn smartelijk lijden en zijn bitteren dood doorworsteld, en dies onder dat lijden verlangd óók naar men- schelijke vertroosting.

Op zichzelf was het weenen van die uitgeloopen buurtvrouwen voor Jezus iets lieflijks. Met Simon van Cyrene, die zijn kruis droeg, zijn die vrouwen de eenige vriendelijke verschijning in dit ontzaglijk drama.

Alles en een ieder was Jezus tegen. Judas verraadt hem. De drie getrouwen slapen als doodelijke angst Jezus de ziele verteert. Petrus verloochent hem. Al zijn jongeren vluchten. Het Sanhedrin is fanatiek hartstochtelijk. Herodes minachtend hoog. De hoofd- wacht koel-spotziek. Pilatus philosophisch laaghartig. De hoop volks die voor het rechthuis staat schreeuwt ruw en wreed tegen Jezus in. Op Golgotha wordt het één lasterend tergen van dui- velschen haat.

Gre schaamt u voor uw mensehelijk geslacht, dat het zóó ver- raderlijk, zóó schandelijk fanatiek, zoo wild hartstochtelijk, zoo tergend demonisch in heel dit drama handelen, én het aanzien kan.

Maar juist omdat het gansche lijdens- en stervenstafereel van Jezus door zoo zwarte schaduw gedrukt wordt, zijn die kleine tin- telingen van menschelijke deernis u zoo goud waard.

Simon die het kruis voor Jezus droeg, toen Jezus er onder be- zweek, en niet meer kon. En die uitgeloopen vrouwen, die begonnen te huilen toen ze het jammerlijk schouwspel aanzagen.

Te veel moet ge in dat weenen dier vrouwen niet zoeken. Als diezelfde vrouwen niet uit de achterbuurten waren komen aanloopen, maar op het gerechtsplein voor Grabbatha hadden gestaan, zouden ze meer dan waarschijnlijk, even wild als heel de andere hoop „Kruist hem, kruist hem !" hebben geroepen.

Een volkshoop golft op en neder naar de wind des daags hem opstuwt. En daarom op het marktplein was het één gillen om Jezus' bloed. En hier buiten de poort was het één jammeren, dat die lieilige boeiende man sterven moest.

Diep gaat zulk een gevoel van deernis bij den grooten hoop nimmer. Er spreekt meer zenuwachtig gevoel dan hart in. Als er één gaat huilen, huilen al de anderen meê. Het is het onmiddellijke zien van het lijden dat treft. Het is het tragische dat aangrijpt. Een wilde bandiet die naar het schavot gaat, prikkelt den lust om te zien hoe hij gekneveld wordt. Maar Jezus' gestalte was zoo indrukwekkend edel. Wie hem, op dat oogenblik vooral, aanzag, moest wel door de heilige uitdrukking op zijn gelaat getroffen worden. En Jezus was pas 33 jaar. En dan niet maar uitgeleid ter strafplaats, maar ten doode, en tot den hardsten dood, den dood aan het kruis, dood van vloek en schande. Dat maakte het contrast zoo sterk. En dat contrast greep het gevoel van die vrouwen aan. En toen werd het oog vochtig. Eerst bij ééne, toen bij meerdere. Ten slotte trok het ieders aandacht. Tot ook Jezus het zag, en hoorde wat ze jammerend uitriepen.

Een uiting van mensclieJijJc gevoel voor den Zoon des menschen in de weeën des doods.

En onderwijl die vrouwen vooruitloopen, en op hem aandringen, breekt Jezus op eenmaal zijn gang naar Grolgotha af, en staat stil, en keert zich tot die vrouwen, en spreekt ze aan.

jNTiet om ze te danken. Veel min nog om haar gevoel nog levendiger op te wekken. Green woord komt over zijn lippen om zijn eigen smart nog breeder uit te meten.

„"m;EXT ^lET OVEB MIJ." 117

Abeeleer wendt Jezus heur deernis af, zeggende : ,, Weent niet ovei' mij."

Jezus stelpt die gevoelstranen van een ondiepe smart, omdat er geen ernst, geen doorzien van den toestand, geen flauw begrip van de realiteit in spreekt. Wat voelden die huilende vrouwen er van, d.at hier het Lam Grods ter slachting werd geleid, en dat in dit heilig drama voor haar oogen het pleit tusschen (xod en .Satan, het pleit tusschen eeuwig verderf en hemelsche heerlijkheid voor al Grods uitverkorenen voldongen werd.

Ook het menschelijk gevoel heeft zijn 7;e/;-eH-P^y/v? waardij, maar, o, zoo betrekkelijk. Wat het eerst heilig maakt is juist de levens- ernst, het indenken van het verleden en de toekomst. En juist die levensernst ontbrak hier zoo geheel.

Hoor maar, hoe Jezus die vrouwen van het bewogen gevoel naar den spannenden ernst over haar eigen toekomst terugroept: „Gij, dochters van Jeruzalem, weent niet over mij, maar u-eent over uzelren en over vwe Jiinderen."

Die kinderen stonden er vermoedelijk bij en liepen er om heen. Zoo plegen zulke uitloopende buurtvrouwen haar kinderen bij de hand meê te nemen. Er zullen er wel geweest zijn met haar zuigeling op den arm. Ook wel zwangere vrouwen zullen er onder geweest zijn, die heur kind nog onder het hart droegen.

Althans, zoo ging Jezus in zijn heiligen ernst, en het oog vol uitdrukking van een meer dan nienschelijke deernis, voort : „Want ziet, er zullen dagen komen, dat gij zeggen zult: Zalig zijn de kinderlooze vrouwen, de borsten die niet gezoogd, en de buiken die niet gebaard hebben."

Jezus denkt aan de wrake Grods, die over het schuldig Jeruzalem zal losbreken. Aan die vreeselij ke tijden, zooals ze ree^ds eenmaal doorleefd waren, toen Jeruzalem voor Babels heirmacht viel, en toen „de vaders hun kinderen en de kinderen hun vaders gegeten hadden" (Ezech. 5 : 10).

Maar straks, na Grolgotha, zou het nóg vreeselijker worden. Een uitmoording zooals geen stad bijna ooit gekend ïieeft. Dagen zoo bang, dat alle ziel in angst den dood zoeken zou, en roepen: ,,o. Bergen, valt op ons, en gij, heuvelen, begraaft ons!"

Toen hield het schreien op, en vervolgde Jezus zijn zwaren gang naar de Hoofdschedelplaats.

Maar dit heerlijke moment was er dan toch geweest.

Uw Jezus zelfs in zulk een oogenblik zichzelf en eigen smart

118 „WEEXT >'IET OTER MIJ."

vergetend, om met heel zijn ziel, en met al de menschelijke deernis, die het leven zijner ziel spande, in de vreeselij ke straf, die Jeru- zalem wachtte, in te leven.

Maar niemand begreep hem.

Dat Jeruzalem nog eenmaal zou worden uitgemoord, wel mogelijk. Maar wat had die toekomstige uitmoording met dien veroordeelde, die ter strafplaats werd uitgeleid, te doen r*

Jeruzalem, ja, zelfs de altoos teederder gevoelende vrouw van Jeruzalem verstond, begTeep het niet, dat Jeruzalem er om Gods wil was, en dat het door zijn afgoderij vóór de ballingschap in Grods tempel in te dragen, den Almachtige zoo schrikkelijk ver- toornd had, en daarom toen zoo doodelijk was geslagen.

En nog minder verstond Jeruzalem wat nu, op Grolgotha, stond te gebeuren, als de stad die God verkoren had, het vermetele bestaan zou, om Grods eigen lieven Zoon, om den Beloofde der vaderen, om Israëls Messias als Grodslasteraar aan het kruis te slaan.

Die vrouwen, ze zagen het voor oogen, en toch zagen ze er niets van. Alle beteekenis van wat ze daar voor zich zagen, ont- ging haar. Het was een afgrond met bloemen overdekt, waarover ze heengolfden. En ze voelden niet, dat zij zelven meêmoordden, ook al was het dat ze weenden om Jezus, want dat indien zij, met al Jeruzalems vrouwen, recht hadden gestaan, en in Jezus Grods Grezalfde hadden erkend, met haar ook heur mannen en heur zonen Jezus zouden zijn te voet gevallen, en hem zouden hebben aan- gebeden als hun Heere en hun Grod.

Ze stonden daar te weenen, maar in haar ongeloof. Zij zelven verwierpen den Grezalfde Grods. Ze miskenden Jezus, omdat ze hem niet kenden. En ze konden hem niet kennen met heur ongeloovig hart en verhard gemoed.

Ze denken dat Cajaphas en dat Pilatus de wreeden zijn, en zij de meewarige en gevoelvolle vrouwen. En dat zijn ze niet. Zij zelven zijn de medeschuldigen. Die vrouwen zijn uit den volkshoop van Jeruzalem, en dat Jeruzalem verwerpt zijn Koning en zijn Heiland, en holt naar buiten, om ginds op Grolgotha te staren naar zijn kruis.

Hier is voor uw Heiland verzwaring van zijn smart.

Hem gaan ze kruisigen, en hij zal in het bangst gevoel van Grodverlatenheid stervend bezwijken, maar dan zal het niet uit zijn.

Zijn kruis zal een nasleep hebben.

Na het kruisjaar, komt eer het een halve eeuw verder is, het jaar der verwoesting van Jeruzalem, en dan zullen de phiolen van

, WEENT jS'IET OVER MIJ." 119

Grods heilige wrake over de zondestad worden uitgegoten, dat het één kermen van doodsmart in al Jeruzalems straten zal worden.

Dat moest. Dat kon niet uitblijven.

Het kruis moest er zijn, om de wereld te redden, maar het kruis kon er niet komen, of het moest zoo bitterlijk aan de zondestad, die het dorst oprichten, gewroken worden. Of hadden ze het niet God tergende op het marktplein uitgegild : „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen !"

Nu het zou dan ook over hen, én over hun Jiinderen, komen. En nu ziet Jezus die moeders daar staan, wier eigen kinderen dan mannen van dertig, veertig jaar zouden zijn, en die dan zoo schriklijk gemarteld en uitgemoord moeten worden. Al de wallen van Jeruzalem met kruisen als bezaaid, en aan elk kruis een vloekende Jood, die hing weg te sterven, als spotbeeld van dat ééne kruis, waaraan Jeruzalem haar Koning gekruisigd had.

En dat doorleeft Jezus, terwijl hij zelf naar zijn kruis gaat. Die vrouwen die om hem weenen, maken dat het rauwe beeld van dien schriklijken jammer voor zijn geest opkomt.

Jezus voelt dat hij wel niet de oorzaak, maar dan toch de tusschenschakel is, waardoor dat vreeslij ke lijden over Jeruzalem komen zal.

En moest het dan niet zijn eigen lijden verzwaren, het lijden van hem, die zoo roerend betuigd had: „Jeruzalem, Jeruzalem, hoe menigmaal heb ik u willen bij eenvergaderen gelijk een klok hen haar kiekens onder haar vleugelen saamlokt, maar gij hebt niet gewild. Zoo worde dan uw huis u woest gelaten!"

En nu, doet niet meer dan één in de Lijdensweken nog evenzoo als de vrouwen deden?

Ze volgen Jezus op zijn somberen lijdensweg, stap voor stap. Nu niet met statiën, en bij elke statie een tafereel uit Jezus' lijden op hout geschilderd. Maar dan toch met statiën in de ver- beelding. En zoo maken ze weer heel het lijden van den Heiland meê, tot eindelijk Paschen komt, en de toon des geklags in den jubel van verlossing overgaat.

Maar wat baat het, zoo dit bij een naspeuren van Jezus' lijden met het weeke gevoelsoog blijft, en het oog der ziel inmiddels niet den Gezalfde Gods in hem ontwaart, en de gevoelige man of de gevoelige vrouw niet tot bekeering komt, en niet meêsterft in dat kruis, om als Jezus verrijst met hem op te staan?

Erger nog, hoevelen maakte dat lijden van Jezus het gevoelig

120 „WEE^T XIET OTER MIJ.

oog niet voelitig, die straks den Zoon van Grod wederom kruisigden door hun afval in zonde !

En nu wat is al zulk gevoel zonder geloof anders, en wat is het beter dan het weenen van die schreiende vrouwen buiten Jeruzalem ? Weenen om Jezus, en feitelijk nog tot het lijden van uw Heiland toedoen, door het oordeel dat ge over ii haalt.

En daarom niet die vrouwen nagedaan, maar liever het oog op een 8imon van Cyrene gericht, van wien niet staat dat hij weende, maar wel, dat hij het kruis van Jezus droeg.

Hij droeg het voor Jezus uit. Draagt gij het uw Heiland na- volgende ?

Gij weet wat de Man van Smarte eens tot zijn jongeren gezegd heeft : „Wie zijn kruis niet opneemt, en draagt, en mij navolgt, is mijns niet waardig."

XXV. r,€-m luanii en gccii man!"

Maar ik ben een worm en geen man; een smaad van menschen en veracht van het volk. Ps. 22 : 7.

De „Man" moet een „worm" worden en de „worm" een „man !" Ligt niet in die ééne diepe gedachte al het mysterie van ons heilig en dierbaar Evangelie?

Weer schrijden de lijdensweken voort en voort, en wordt nog- maals, der gemeente ter verantwoording, het kruis van Jezus als voor haar oogen geteekend. Maar nu, wat is die lijdensprediking anders, dan u van schrede tot schrede te toonen, hoe die „Man" een ivorm wierd en eindelijk zich kromde in het stof des doods.

Het eerste mysterie, dat van Eethlehems kribbe, spelt u, hoe, wie „Grod" was, een „man" wierd ; maar het tweede, waarvan Grolgotha's kruis het middelpunt vormt, toont u hoe nu die „Man" zich weer vernederde en verlaagde tot een „tvorm."

„ISsj mij komt een man, riep de Dooper uit, die vóór mij gewor- den is, wien ik niet waardig ben den schoenriem zijner voeten te ontbinden!" daarmee op Hem doelend, van wien het reeds bij Pniël in Gren. 32 : 24 heet : „Een man worstelde met Jacob ;" van wien in Jozua's visioen gezegd wierd : „Een man stond tegenover hem" (Joz. 5 : 13); die als „een Man met linnen bekleed" door Ezechiël en Daniël is gezien ; die voor Zacharias „de Man was die tusschen de mirten stond" (Zach. 1 : ]0); van wien het geprofe- teerd was dat deze „Man een verberging tegen den wind zou zijn" (Jes. 32 : 2); „ee;? Max wiens naam zou zijn Speuite" (Zach. (>: 12) ; van wien het heeten zou in de ure der ontzettendste beslissing-:

122 „EEX WORM EjS' GEEïf MAN !"

„Zwaard, ontwaak tegen den Man, die mijn metgezel is" (13 : 7),;; en wiens diepst gevoelde naam daarom zijn zou „M^^' van smar- ien' (Jes. 53 : 3).

Kracht, sterkte, majesteit ligt in dat Man uitgesproken. Wij allen saam, de zwakken, hulpeloozen, ellendigen, die om heul en bescherming tot hem vluchten, en hij de sterke man, die ons dekt met den arm zijner kracht en den wederpartij der van ons afweert.

Een Max, ja, dat was hij toen hij den Duivel voor zich deed ineenkrimpen in de woestijn ; toen hij de duizenden beheerschte met zijn woord; toen hij de ziekten gebood en dat de krankheden weken ; toen hij de duivelen uitwierp dat ze afdropen ; toen hij de Parizeen sidderen deed voor zijn blik ; toen hij den storm bezwoer ; de zee voor zich bukken deed ; sterker nog, toen hij den dood in Lazarus' graf overmande ; ja, zelfs in Gethsémané nog, toen alles voor hem deinsde en hij zijn vangeren neêrwierp in het stof.

Maar kan hij die Man blijven? Kan hij door als Man voor ons door te breken, er u en mij doorhelpen F Kan het door macht ten triomf, door sterltte ter zegepraal gaan, voert de arm zijner mogend- heid ons ter overwinning ?

En daarop nu zegt Gods heilig Woord, neen en nogmaals neen, als die man geen ivor)n wordt, kan het „wormpje Jacobs" niet worden uitgeholpen.

Indien het tarwezaad niet uit den hoogen halm op de aarde wil nedervallen en in die aarde inzinken en sterven, dan raakt het de verlorenen niet, dan blijft het alleen en kan geen vrucht ter eeuwige verlossing dragen!

Zie toch, wij zijn geen mannen meer! Al onze kracht is opge- droogd als een potscherf. Een menschenkind, in zonde ontvangen en geboren, ligt feitelijk in het stof, en is den wormen gelijk ge- worden.

Naakt heeft de zonde ons uitgestroopt. Er is niets geheels meer aan ons ; en zelfs onze beste daden zijn nog, zooals Comrie het zoo volkomen waar heeft uitgedrukt. God onteerend.

De ééne heerlijkheid voor, de andere na, is van ons afgevallen.

Een schijn is er nog ; maar geen wezen meer.

Vermolmde binten zijn we, die doorbreken bij het aanraken.

Uitgehoolde wilgen, waar de nachtuil zijn nest in bouwt, en waar de winden mee spelen.

Job wist het wel toen hij uitriep: „De sterren zijn niet zuiver in zijn oogen. Hoeveel te min de mensch, die een made is en des menschen kind, die is als een worm!" (25 : 6).

En och, wilden we dat nu maar zijn ; maar inzien dat we dat

„EEX WÜKM EX GEEX MAx!" 123

zijn; en al^ „arme wormkens" voor onzen Grod in het stof kiniipen !

Maar dit nu juist wil dat vermolmde bint niet! Neen, dat „vermolmde bint" geeft zich nog voor een „gaven balk" uit, en wil nog een „stut" zijn en waant, dat er wel een huis op zijn draagkracht kan rusten.

Zoo droomt de worm in den droom van zijn hoovaardij, dat hij nofi een man is!

Schrikkelijke zelf begoocheling !

En dan zet dat „stofje aan de weegschaal" den mond nog tegen zijn Grod op en die worm murmureert goddelooslijk tegen den almachtigen Schepper van hemel en aarde.

En zie, daarom, diiarom nu moest uw Jezus zoo diep in het stof des doods worden gelegd. Wat gij, om uw hoogmoedig hart, niet doen woudt voor uw God, dat zou hij, uit erbarmen, komen doen voor u.

Daar is hij de sterke held, de heerlijke Man in al de kracht zijner mogendheid. Leeuw uit Juda's stam ! En nu, die Leeuw laat de manen vallen; die held werpt zijn pijlkoker weg; die Man buigt het hoofd; bukt neder in liet stof, en laat al den last des toorns Grods op zich neerkomen, tot hij er onder bezwijkt, en neervalt in het stof des doods, en nu als een verachte en vertre- dene, bij zijn kruipen in dat stof, den -worm is gelijk geworden.

Zoo was hij veracht en wij Jiehhen liem niet geacht.

Want wiens hart trilt nog van heilige verontwaardiging, als hij den Man daar hoort klagen: „Ik ben een worm!"

Neen, spreek mij niet van de bewondering die het kruis dan toch wekte, kom mij niet aan, met de liefde waarvan voor Jezus wordt gezongen.

Al dat oppervlalcTiig gekeuvel over die schriklijke indaling in den eeuwigen dood, is maar een doornenkrans te meer, dien ge den Man van smarten in het nog bloedend hoofd drukt.

Die dat zeggen, verstaan het niet, peilen het niet, gissen het van verre niet.

Neen, een iegelijk, die het niet van den Yader geleerd heeft, om dat nameloos mysterie der onnoemlijkste smarten althans eenigszins te doorgronden, die trapt dien Lijder nog op de borst, die treedt dien worm nog iets dieper in het stof des doods, die wrtreedt zijn bloed !

Niet een enJcele, neen maar allen.

Dat hebt ook gij, dat heb ook ik gedaan!

Er is er maar één, die dat niet meer doet, en die heet het 'ivormpje Jacohs.

Een „wormpje Jacobs", wie dat is ?

Och, dat is elke man en elke vrouw, dat is elke jonge en oude

van dagen, dat is elke vrije en dienstbare, die eerst zichzelf wou handhaven, en dacht : „Zóó is het goed, Jeztm de worm en ik de man'" ; en over wie toen de Heilige Greest is gekomen, om dat booze hooge hart te kneiizen, te slaan, te breken ; tot het eindelijk zichzelf als een arm wormpke kennen leerde, en nu, zelf in het stof des doods nederliggend, het aan den eenig Dierbare gewonnen gaf en uitriep; „Ik, de worm door Grods genade, en hij, hij alleen DE Man."

XXYI. „^ij ïinii^igben IjEiii."

En toen zl) kwamen op de plaats, genaamd Hoofdschedelplaats, kruisigden zij hem aldaar. Luk. 23 : 33a.

In het achtste regeeringsjaar van keizer Tiberius, tien jaren vóór Grolgotha, was er een Henaatsconsult uitgevaardigd, bepalende, dat allerwegen in het Eomeinsche rijk al wie veroordeeld was tot den dood, nor/ iien dagen levens zon hehhen, eer de doodstraf aan hem voltrokken werd.

Doch er was bij bepaald, dat de rechter desvereischt ook de onmiddeUijl-e executie kon gelasten, zoo hij te doen had met een die oproer had verwekt, of gevaarlijk scheen voor de publieke orde.

Die laatste uitzondering is door Pilatus op Jezus toegepast.

„Uitstel van executie" is aan Jezus niet gegund. Blijkbaar was Pilatus niet gerust. Hij duchtte een uitbreking van het fanatisme der Joden. En het is die angst van Pilatus, door de onrust van zijn consciëntie nog verergerd, die oorzaak werd, dat Jezus, na den ganschen nacht gewaakt te hebben, en reeds voor dag en dauw gevangen te zijn genomen, op eenmaal, zonder een oogenblik van verademing, heel zijn lijden doorworstelen moest, en eerst in zijn dood het einde van die worsteling bereikte.

Toen hadden vier soldaten last gekregen, om, onder bevel van een officier, de kruisstraf aan Jezus te voltrekken ; en het was deze officier met zijn vier onderhebbende manschappen, die Jezus uit Pilatus' handen overnamen.

Wat voor de kruisiging noodig was, behoefde niet eerst aan- geschaft, maar lag gereed. De kruispaal, de spade, de spijkers,

126 „ZIJ KEUISIGDEX HEM.

de touwen en de kanne gemyrrede wijn, en de kan met edik. En zoo ging het naar Grolgotha op weg. Spade en spijkers, touw en kan droegen de soldaten, maar den kruispaal moest Jezvis zelf dragen.

Dat liruis moest liij dragen, niet een kort eind weegs, maar eerst heel de stad door, al de straten van het rechthuis tot aan de poort langs, en toen van de poort naar de Hoofdschedelplaats.

Dat kruisdragen bestond niet hierin dat de veroordeelde het dragen kon gelijk hij wilde, maar het kruis werd hem, met den dwarsbalk vóór de borst, over den linkersehouder gelegd, en de beide handen aan den dwarsbalk gebonden.

Hieruit verklaart het zich dan ook, dat Jezus, door zoo aan- grijpende inspanning, en rustelooze ontroering al die uren lang, uitgeput, zeer spoedig onder dit kruisdragen bezweek.

Eeeds onder het gaan naar Grolgotha begon de kracht der men- schelijke natuur hem te begeven.

Eindelijk op Grolgotha aangekomen, hebben de soldaten toen een gat in den grond gegraven, den opgerichten kruispaal daarin gezet, en den grond aangetreden, tot de paal goed vaststond; en dat alles onderwijl Jezus er sprakeloos bij stond, en het aanzag, en innerlijk beefde voor wat te komen stond.

AVant toen nu de paal gereed stond, hebben de soldaten Jezus aangetast, en hem niet alleen zijn opperkleed, maar ook zijn overige kleederen van het lijf getogen, tot hij, als een doemschuldige die geen kleed meer waard was, onderwijl het volk het aanzag, in hun midden stond.

Voorshands legden ze dien rok en de kleederen ter zijde, om ze straks te verdeelen en te verloten, en toen gingen ze tot de eigenlijke kruisiging over.

Het kruis in die dagen was niet zoo hoog, gemeenlijk hing de gekruisigde weinig meer dan twee voet hoog van den grond af.

Xu stak er onder aan het kruis een kleine balk uit, waarop de kruiseling met de beenen zijwaarts afhangende gezet werd. En terwijl één der soldaten hem tegen den kruispaal drukkende vast- hield, bonden twee andere zijn handen aan het dwarshout van het kruis, en sloegen hem de nagels door de handen.

Ten slotte werden de beide voeten met de voetpalmen tegen den kruispaal gekeerd, en terwijl de ééne soldaat de voeten alzoo vast- hield, dreef de ander ook door die voeten de nagels heen, elke voet afzonderlijk tegen het hout gedrukt.

„ZIJ KRriSIGDEN HEM." 127

En toen was hij gekruisigd, en namen ze de kan met gemyr- reden wijn, om hem te bedwelmen, opdat het lijden des stervens aan dien paal niet te vreeslijk zou zijn. Maar Jezus weigerde. Het smartgevoel van het lijden mocht geen oogenblik worden verdoofd.

Toen Jezus niet wilde, hielden de soldaten ook niet aan.

Hun bleef nog alleen de toeëigening van den buit over, toen ze Jezus' kleederen onder hun vieren verdeelden.

En toen zett'en ze zich bij den kruisheuvel neder, en de hoofdman over honderd bleef het aanzien.

En Jezus riep : „Yader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen."

Daarop viel plotseling de duisternis in.

Een schemering als van den nacht omtoog het kruis en den kruisheuvel.

En zoo hing uw Jezus te sterven. En de vrouwen en bekenden, die er om stonden, ontroerden van weedom des harten.

Alleen de fanatieke priesters genoten van Jezus' doodsstrijd.

Heel anders dan de Eomeinsche officier die er bijstond, en die er wel niets van begi-eep, maar toch van oogenblik tot oogenblik al sterker, al duidelijker gevoelde, dat hier geen gewone terecht- stelling plaats had, maar dat het hier een strijd gold tusschen de aarde en den hemel.

Het „Waarlijk, deze is Grods Zoon", zal hij straks eerst uit- roepen, maar vooruit reeds beefde het in zijn hart, of hij zich in Jezus niet aan een hooger wezen vergreep.

Aldus is feitelijk de kruisiging van Jezus op Grolgotha toegegaan, want men kent, uit nauwkeurig onderzoek de Avijze waarop de Eomeinen in die dagen gewoon waren den kruisdood te voltrekken.

Als ge er bij waart geweest, zou het dat geweest zijn, wat ge zoudt hebben gezien. En als de apostel Paulus aan de kerken van Gralatië schrijft, dat Jezus Christus „voor hun oogen geschilderd was gekruisigd zijnde" (Glal. 3 : 1), dan blijkt hieruit, dat ook wij hierbij onze voorstelling moeten laten werken, in dat bange tafereel moeten inleven, en het doordenken moeten, als waren we er ooggetuigen van.

Ook de plaat en het schilderstuk mag ons hierbij te hulpe komen, mits onopgesmukt, werkelijk en waar.

Zelfs is het ongelooflijk wat diepen indruk op de ziel een waarlijk sprekende afbeelding van Jezus' kruisiging maken kan.

En toch, ook ak dit aangrijpende tafereel ons klaar en zakelijk voor oogen staat, beelde zich niemand in, dat dit alles was.

Ja, haast zouden we zeggen, wie dat alles als voor oogen zag, zag nog slechts een stukske van wat er op Grolgotha wezenlijk plaats greep.

Er was op Grolgotha nog zooveel meer, dat met het oog niet was waar te nemen, en toch even werkelijk, werkelijk in nog hoogeren zin, was.

Eeeds die officier zag zooveel meer dan zijn onderhebbende manschappen. Nog veel meer zagen Jezus' bekenden die van verre stonden. En wat moet niet een Maria, een Johannes, die als ver- stomd van verre stonden, ontwaard, doorworsteld, en meegeleden hebben, waar zelfs die officier en die bekenden nog geen flauw begrip van hadden.

Er greep op Grolgotha niet alleen een handtastelijke terecht- stelling, maar veel meer nog een geestelijke worsteling plaats, die tot door het bloed der ziele ging, en waarvan niets, niets zag of merkte, wiens oog voor wat in de geestelijke wereld gebeurt, nog gansch blind was.

Maria en de jongeren, die niet gansch blind meer waren, hebben er daarom iets meer van gezien. Maar toch, ook zij zagen nog slechts zwevende schaduwen, en God alleen zag uit den hooge in volle klaarheid, wat er bij en onder die kruisiging en aan dat kruis, door Jezus' geest tegen Satan en zijn demonische geesten geworsteld is; wat er in die ure van bovenmenschelijk lijden ge- streden is, om een wereld voor eeuwig te redden; hoe dat kruis, ja, waarlijk een altaar was; en hoe op dat altaar het Lam Gods zijn zelfofferande volbracht, om het recht zijn Vaders te doen zegepralen.

Niemand, sprak Jezus, kent den Zoon dan de Vader, en zoo is er ook in die ure geen creatuur, geen mensch of engel geweest, die deze grondelooze diepte van Jezus' lijden gepeild heeft.

Van menschen onbegrepen, en alleen door zijn Vader gekend, is uw Jezus in dit nachtelijk donker van den dood ondergegaan.

En daarom zeg nooit, dat ge nu althans Golgotha verstaan hebt.

Iets moogt ge er van gissen, en in uw zielsliefde voor uav Heiland doorleven, maar weten wat er in dien drinkbeker was, dien de Vader hem gegeven had, zult ge nooit.

Dat verstond Hij alleen, die dien beker des lijdens voor den Zoon zijner liefde, om u te redden, gemengd had.

En toch is er iets, dat de Heilige G-eest aan een iegelijk van Gods uitverkorenen, op een bijzondere, voor hem alleen geldende vrijze, van dat kruis van Grolgotha openbaart.

Op dat kruis droeg Jezus onze zonden. Zoo getuigen het u zijn apostelen. Zoo beleed het Christus' kerk alle eeuwen door. Zoo is het betuigd ook aan uw eigen hart.

Onze zonden !

De uwe, de mijne, die van al onze broederen en zusteren, die ten leven herboren zijn.

En nu, wat kent, wat verstaat ge daarvan beter dan mv ei(]en zonden, en wie kent, wie verstaat uw zonden anders dan uw Grod en gij zelf?

En daarom, als de Heilige G-eest, bij het licht des Woords, u in de diepte uwer zonden inleidt, wat doet die Trooster van uw hart dan anders, dan in die kennis uwer eigen zonden u een maatstaf bieden, om liet lijden en het sterven van uw Heiland op een gansch eenige, geheel persoonlijke wijze te leeren verstaan, zooals dat sterven bij u hoort, u innerlijk ontroeren, u tot weder- liefde verwekken kan, en voor u de rijke volle openbaring kan worden van de verzoenende, de erbarmende, de uitdelgende genade uws Gods.

En daarom er staan twee wegen voor u open, om Golgotha in uw eigen ziel te ondergaan, en met uw Jezus gekruisigd te worden, en met hem te sterven, opdat ge met hem leven moogt.

Den éénen weg ontsluit u de Schrift, die u verhaalt wat voor oogen was, en u wijst op het mysterie dat in Golgotha school.

Die weg is voor allen gemeen.

Maar de tweede weg is persoonlijk, voor elke ziel afzonderlijk, voor haar alleen te betreden. En die tweede weg is de weg door de diepte, door de kennisse van uw hart, door de zelf-aanklacht van uw verzondigd bestaan, en verzondigd leven, en verzondigde genade.

En als ge dan met uw zielsbesef in deze zee van uw zonden wegzinkt, en ge hoort hoe gij bij al Jezus' lijden, er dit nog aan hebt toegedaan, dat ge ook dien last uwer zonden op uw ster- venden Heiland hebt gelegd, dan verstaat ge het, hoe er op Golgotha nog zoo iets heel anders geleden is, dan het doorboren van de handen.

Een doorvlijmen van de ziel van uw Heiland; een hem wonden, dat niet die krijgsknechten, maar dat gij, met al Gods heiligen, hebt gedaan.

XXVII. «3tc5U^ te ïianing ber ^JübEii."

En zij stelden boven zijn hoofd zijne beschul- diging geschreven: Deze is Jezus, de Koning der Joden. Matth. 27 : 37.

jS^aar den oogensehijn der wereld stelt wie Keizer' is, alle Koningen in de schaduw. Eerst in den Kei~er-\.\X.<A vindt een machtige monarchie de voleinding van haar glorie.

Oostenrijk heeft zijn Keizer, Duitschland heeft zijn Keizer. Frankrijk had zijn Keizer. Engeland heeft zich voor zijn koloniën in een Keizerrijk omgezet. En ook Eusland's C~aar wordt, hoezeer ook ten onrechte, Keizer van Rusland genoemd ')

Zelfs breidt men dit nog verder uit, en spreekt thans ook van den Keizer van Turkije, den Keizer van China, den Keizer van Japan.

„Koning" is een bijna tweedehandstitel geworden. Koning van Pruisen. Koning van Saksen. Koning van Wurtemberg. Zelfs een Koning van Servië ; maar de Keizer van Duitschland.

Met het oog hierop is het opmerkelijk, dat in de H. Schrift nooit en nimmer op God en op zijn Christus een andere of hoogere titel dan die van Kouinfi wordt toegepast. Als ook, dat om aan te duiden hoe de heerschappij des Heeren Heeeex ook over de Koningen der aarde gaat, nooit een andere uitdrukking wordt gebruikt dan die van „Koning der koningen en Heere der heeren".

Het Grodsrijk heet altoos het „KoninhrijJc der hemelen."

En ook nu nog zou het ons vroom gevoel stuiten, ja zou het

') Dit laatste ten onrechte, want in de oudste Bijbelvertaling der Slaven, wordt de titel Czar steeds gebezigd om het woord Koning te vertalen, en staat voor Keizer Augustus enz. altoos Eésar.

„JEZUS DE KONING DER JODEN." 131

ondenkbaar zijn, om van Grod als Kei~er, of ook om van „Keizer Jezus" te gaan spreken.

Toch verdient dit zeer de aandacht.

Immers, in de dagen toen Jezus op aarde was, en leed en stierf, stond de keizerstitel nog veel hooger dan thans. Er waren toen niet vele keizers. Er was maar één keizer. Maar die ééne keizer voerde dan ook het bewind over heel de bekende loereld.

Wat had dan meer voor de hand gelegen, dan om ook op Jezus, die immers niet Koning over een enkel land zou zijn, maar juist Koning over heel de wereld, dien weidschen, dien doorluchten, dien hoogverheven titel van Keker toe te passen.

En toch, dit is niet geschied.

Zelfs op Pathmos, bij de afsluiting der Bijzondere Openbaring, geeft de Christus zichzelf geen anderen titel dan dien van „Koiüm/ der koningen en Heere der heeren" ; en aan zijn geloovigen wordt toegevoegd, niet dat ze als keizers met den Keizer, maar dat ze als koningen met Jezus hun Koning heerschen zullen.

De oorzaak hiervan ligt voor de hand.

De Koninklijke waardigheid is op natuurlijke wijze, organisch, uit het leven der volken opgekomen; de Keizerlijke macht heeft zich, mechanisch door overmacht en geweld, over de volken opge- worpen.

De Keizerlijke macht is het Caesarisme, het Imperialisme. En de schriklijke krijg, thans in Zuid- Afrika gevoerd, toont op nieuw tot wat gruwel de Keizerlijke idee als vanzelf leidt.

Het is daarom van hooge beteekenis, dat Pontius Pilatus, die, als vertegenwoordiger van Eome's Keizer, Jezus, met verkrachting van het recht, ter dood veroordeelt, als opschrift boven zijn kruis plaatste : Deze is Jeztis, de Koning der Joden.

„Ik toch heb mijn Koning gezalfd over Sion" luidt Jehovah's betuiging in den tweeden Psalm, en die Psalm eindigt met den uitroep, dat de „Koningen der aarde" voor dien Koning van Sion de knie zullen buigen.

Tegenover dien van God gezalfden Koning nu had zich de wereldmacht onder den Romeinschen Keizer verheven. Ook Palestina was door den Keizerlijken adelaar overweldigd. En toen op Grab- batha Jezus voor Pilatus verscheen, stonden in Pilatus en Jezus deze twee machten verpersoonlijkt tegenover elkander. De Christus, aan wien Grod als zijn Koning alle maclit gegeven had in hemel en op aarde, en de Landvoogd van den Romeinschen Keizer, die

132

met wapengeweld de heersehapjiij over de geheele toen bekende wereld veroverd had.

En in verband hiermede sprak het zoo sterk, dat, onder de leiding des Heeren, de keizerlijke macht alsnu haar eigen oordeel boven het kruis van Jezus liet aanslaan.

Of is het niet zoo, dat juist in het Koningschap, dat de Christus van zijn Grod ontving, de meest volstrekte en de scherpste veroor- deeling lag van heel Eome's keizerlijke macht?

Zeker, het was zoo niet bedoeld. Naar Pilatus' bedoelen was dat opschrift een woord van spot en hoon.

Maar zoo is het telkens in dit heilig drama. Cajaphas spreekt van ..één die sterven moet voor al het volk," en Pilatus schrijft van den „Koning der Joden" ; en in dit ondoordacht woord van Cajaphas en van Pilatus, spreekt Grod, als door zijn onwillige instru- menten, zijn heilig mysterie uit.

Aldus stond de tegenstelling ten opzichte van Eome's keizer; maar anders stond het in Messiaanschen zin.

„De Joden", zegt heel iets anders dan „Israël".

„Israël" is, voor het volk uit Abraham gesproten, de heilige, de door God zelven aan dat volk gegeven naam. „Joden" gingen ze heeten, toen hun eere vervallen was, toen vreemden over hen heerschten, toen de staat door Mozes geordend te niet was gegaan, toen hun geestelijk ideaal was verdonkerd, en toen ze hun hoogste verwachting stelden in de komst van een aardschen Messias, die een rijk van aardsche glorie voor hen zou oprichten. Zoo was Herodès, de zoon van Edom, koning der Joden geweest.

Maar zoo is de Messias van den Psalmist, zoo is de Messias der profeten niet. Hij zou zijn de spruit uit den afgehouwen tronk van Isaï, de Koning Israëls.

Tusschen het Sanhedrin en Jezus was daarom de tegenstelling niet Koninc/ of Keizer, maar Koning der Joden of de Koning rem Israël.

En zoo Verstaan, was dat opschrift boven het kruis een smading. De naam van den ralselien Messias geplaatst boven het kruis van den Messias, die door God over Sion gezalfd was.

De taal der zelfverblinding.

A'^an blindheid voor het Godsrijk, voor het Koninkrijk der hemelen, met oog en oor alleen voor de herstelling van den verbasterden, van zijn oorsprong vervreemden Joodseheii staat.

Zoo werd, wat door Pilatus als hoon voor Jezus was bedoeld, een hoon voor den Joodschen volkstrots.

Dat opschrift wekte der Joden woede op.

Zooals het er nu stond: „Deze is Jezus, de Koning der Joden", was het de Keizer, die met de aemeehtige Joden zijn hoonend spel dreef. En daarom riepen ze : Neem weg wat er staat, en schrijf, dat Jezus zich zelf als Koning der Joden had opgeworpen.

In die ergernis der Joodsche onmacht verkneukte de trotsche landvoogd zich. Hij zou het niet veranderen. Het zou. zoo blijven. De Joden hadden het met dien Jezus hem lastig gemaakt. En nu had hij er lust in, die woelzieke en prikkelbare Joden in hun machteloosheid te beschimpen.

Met die pretentie der Joden, van een eigen Koning te hebben, moest het voor eens en altijd uit zijn.

Dat was dan nu hun Koning, een Koniiuj aan liet Icruis!

Elk onzer zou hierin, staande aan het kruis, allicht mede genoten hebben.

Slachtoffer van den feilen, fanatieken Joodschen haat, zou het voor elk ander allicht een voldoening zijn geweest, die bittere, vervolgzieke Joden aldus in het garen van hun eigen fanatisme gevangen te zien.

Maar uw geloof, uw liefde waarborgt het u aanstonds : Zelfs de opwelling van zulk een gevoel was in den Christus geheel ondenk- baar; in hem, die nog stervende voor zijn verbitterde vijanden bad.

Hij die weende om Jeruzalem, omdat het zich niet onder de vleugelen zijner liefde liet verzamelen, worstelde nog stervend aan het kruis met zijn liefde voor zijn volk, dat in hem en zijn krids den Messias der vaderen verworpen had.

Meer nog, den hoon van dat opschrift boven zijn kruis, heeft hij, bij den aanblik van dat kruis toen het omhoog ging en in den gegraven kuil werd vastgetreden, dieper nog dan één der over- priesters gevoeld.

Het was de smading van zijn Israël door den Eomeinschen geweldenaar. Het was de smading van den door God gezalfden Messias door het in Joodsche dweepzucht zichzelf verdervende Israël.

Neen, die Joden zouden geen koning meer hebben. Verworpen van hun staat zouden ze als ballingen, eeuw na eeuw, onder de natiën omdolen, en alleen in den droom der Chiliasten zou het onheilige denkbeeld van een Koning der Joden nog nabloeien.

Stervend aan het kruis zag en voorzag en doorzag Jezus den

134? „JEZUS DE KOXIXG DER JOBEX."

smadelijken ondergang van zijn Israël, dat zich aan hem den natio- nalen dood at.

Toor wie Israël minde, zooals alleen Jezus het minnen kon, een nieuwe bittere teug uit den drinkbeker, dien hem de Yader op de liand zette.

Maar ook, door den dood van Israël henen, zag Jezus, stervend aan zijn kruis, de geboorte, het opbloeien, het eens gewisselijk tot triomf komen van het ,,Tvoninkrijk der hemelen".

En in dat Koninkrijk zou zijns de kroon der eere zijn, hem door den Yader zelf o-ereikt.

XXYIII. „2i)n seïf^ affcL'aiibe."

Om de zonde te niet te doen, door zijn zelfs offerande. Hebr. 9:26&.

„('Irristiis en die (/eJci'uist", blijft zoolang we onze pelgrimsreize op aarde voortzetten, het heilig parool, de leuze vol mysterie, het woord der eeuwen, dat ons bezielt.

Onze belijdenis is niet een opkomen voor een afgetrokken waarheid, geen ijveren voor een dor stelsel, geen getuigenis, dat over onze lippen komt, om voor denkbeelden en voorstellingen aanhangers te winnen ; maar de vrucht van c/eloof, van geloof in een geestelijke werkelijkheid, die, belichaamd in heel een reeks aangrijpende gebeurtenissen, als een eigen wereld vol licht en liefde en leven voor ons treedt, en van die heilige geschiedenis is de Christus het één en eenig middenpunt.

We zijn Chrhienen. Dus is wat ons onderscheidt, niet dat we aan Grod gelooven, want dat deed Melchizedek ook ; maar wat ons kenteekent is onze heilige Doop, en die Doop is ons bediend in Christus' naam, opdat we als zijn ge kochten, belijden zouden den Drieëenigen Grod.

Christus, en hij alleen maakt scheiding tusschen ons en hen die geen Christenen zijn.

En de Christus maakt scheiding tusschen hen en ons, niet zooals Mohammed scheiding maakt tusschen de Miizelmannen en die zij de „ongeloovigen" noemen. Alzoo niet omdat we in hem den stichter van onze religie eeren, noch ook omdat we ons houden aan zijn inzettingen en zijn leer tot de onze maakten; maar omdat een mystieke, geheimzinnige levensband ons aan den Christus rerbindt, en met hem saam\m\.ï\.\, in één lichaam.

136 „ZIJ>' ZELFS OFFERATvDE.

De heilige apostelen roemen niet, dat ze van Christus zijn, omdat ze houden wat hij beval, en zich houden bij zijn orakelen, maar omdat ze betuigen konden : „Niet meer ik leef, maar Christus leeft in mif ; of anders gezegd omdat ze roemen konden : Hij is onze Wijnstok, en in hem zijn uiij als ranken, dragende vrucht uit wat die Wijnstok voor zijn ranl-en is.

Ze schuiven daarom den Christus wel nooit voor den Vader, maar kunnen toch niet anders dan door hem tot den Yader gaan.

Christus is hun Hoofd en Koning, hun Middelaar en Groël, liun Profeet en hun medelijdende Hoogepriester.

Uit hem, als het eenig middenpunt, vloeit alle licht dat hun toestraalt, en naar hem straalt alle hoogere levensuiting uit hun hart terug.

Er is geen naam onder den hemel bekend, die voor de apostelen boven den naam van den Christus uitgaat.

En daarom, „Christus en die gekruist" is het inbegrip van hun geloof, de saamvatting van hun prediking, de schoone vertolking- van wat de hope wekt in hun hart.

Dat „gekruist" moet er bij ; want juist daarin dat Christus f/el-ruist is, ligt al het tragisch-geheimzinnige, het teeder wegslee- pende, het zielaangrij pende en hart veroverende van hun prediking.

Wel liepen de discipelen, ook eer Jezus leed en stierf, hem na, sloten ze zich bij hem aan, hadden ze hem lief, en waren ze bereid hun leven voor hem te zetten ; maar toch eerst na Grolgotha valt hun het bedeksel van de oogen, wordt de sluier weggenomen die zijn wezenlijke grootheid voor hen verborg, en zien ze nu van achteren een heerlijkheid in hem openbaar worden, als ze van te voren van verre niet hadden vermoed.

Want wel wisten ze van te voren, dat hij lijden ging, maar toen baden ze dat lijden nog af, wilden ze dat lijden voorkomen, en konden ze zelfs niet inleven in de gedachte, dat zóó smadelijke dood over hem komen zou.

Eerst moest het lijden er zijn, moest dat lijden doorworsteld en ten einde toe volbracht worden, en toen eerst, toen ze voor de vrucht, voor het rijk gevolg, voor de geestelijke uitwerking van dat lijden stonden, toen ontwaarden ze, wat goud er in blonk, wat (xoddelijke majesteit er in verscholen lag, en hoe eerst door dat hniis de Christus waarlij Ic de Grezalfde Grod, en het voorwerp hunner aanbidding was geworden.

Yooraf hadden ze gewaand, dat het kruis de grootheid van Jezus

zou doen tanen, en zie, nu van achteren gaat bet oog hun open voor het feit, dat eerst door dat kruis hun Heiland groot boven alles is geworden.

Het is nu niet : „de Christus", en, helaas, die Christus aan bet kruis gestorven, maar heel anders : Die Christus zonder bet kruis voor hen voorhijgegaan, en die Christus met zijn kruis de Christus in zijn c/Iorie voor hen geworden.

En daarom : „Christus en die gekruist", aldus weerklinkt van die ure af de taal huns roemens.

En het is die taal des roemens die de wereld is ingegaan ; die de eeuwen doorklonken heeft ; en die als een klank van zegepraal en overwinnino' ook ons zielsoor bereikt heeft.

Het was de „zelfsofterande" waarin bet mysterie van verlossende, heiligende kracht school, en die ons de wondere kracht van het kruis van Golgotha vertolkt.

Zelfojjoferinr/ bad de wereld ook vóór bet kruis gekend. Onder alle volken bad de heldenmoed geblonken, die zich voor het vader- land in den dood wierp, of in de toewijding der liefde zelfs bet leven geen te kostelij ken prijs achtte.

Hoe diep onze menscbelijke natuur ook door de zonde gezonken was, zooveel vonkskens van boogeren zin glinsterden, dank zij de gemeene genade, nog wel in de borst van de edelen van ons geslacht, dat de overlevering onder alle natiën nog van veel schoonen heldenmoed en zoo niets ontziende toewijding wist te verbalen.

Ook in bet stille huisgezin was zoo menigmaal dezelfde scboone trek in de toewijding van vrouw en moeder gezien.

8oms bad zelfs een slaaf om zijn meester te redden den dood getrotseerd.

En toch dit alles was nog de „zel/soffenmde'' niet.

Die kon geen onzer, die kon geen kind des menschen, in zonde geboren, brengen, want die „zelfsofterande" moest op het altaar Godes gebracht, en op bet altaar Gods mag niets komen, dat bevlekt, verminkt of onrein is.

Xiet bet trotseeren van den dood stempelde dit zich overgeven tot een oferande. Die üfferande ontving baar stempel eerst door de volkomenheid dèr toewijding aan Hem, uit wien ons leven en heel ons aanzijn was, en wien deswege heel dat aanzijn, nu en eeuwiglijk toekomt.

Dat die „zelfsofterande" door den dood gaat, is zelfs bijkomstig. In bet paradijs ware die zelfsofterande zelfs van alle aanraking

138 „ZIJ>* ZELrS OFFERA^'DE."

met den dood vrij gebleven, indien de eerste Adam die „zelfsofFerande" niet, door ze zelf te verzaken, op den Iweeden Adam gelegd had.

Bij de engelen Grods is „zelfsofterande", want ze kennen geen ander doel, dan om zich Grode te geven, Grode toe te wijden, en voor hun Grod te leven.

En zoo ook zou de „zelfsofterande" onder menschen geschitterd hebben, indien niet de zonde het offer ontreinigd, en de „ofterande" van 's menschen zij onmogelijk had gemaakt.

Om u zelven Grode te kunnen ofteren moet ge eerst rein, moet uw lileed wit als sneeuw en uw gewaad als witte wolle zijn.

Dan, maar ook dan eerst kan uw leven een „zelfsofterande" voor uw God zijn.

Anders niet.

Één enkel gebrek, de minste vlek of rimpel, maakt uw persoon gansch ongeschikt, om een ofterande Grode te zijn.

Wie zich „bevlekt, met schuld bedekt en door duizend zonden misvormd," aanbiedt bij het altaar Gods, wordt onverbiddelijk, onherroepelij k afgewezen.

God duldt niets dan wat vlekkeloos en onbestraftelij k rein is, op zijn heilig altaar.

En daarom kondt gij, kon niet één mensch, de zelfmfferande brengen, en is die dan ook nooit te voren gebracht, en zou die nooit gebracht zijn, indien in Jezus niet rfe JZe/Z/ye verschenen ware.

„Ontvangen van den Heiligen Geest" en daarom „afgescheiden van de zondaren", dat is zijn eeretitel, de eenige eeretitel waardoor de Ghristus bekwaamd werd, om die nog ongekende, steeds afge- eischte, maar nooit gebrachte „zelfsofterande" Gode op te dragen.

Toen Mj bij het altaar Gods verscheen, werd hij «/^/ afgewezen; want hij was rein.

Eein, niet alleen toen menschen hem keurden; maar ook toen hij gekeurd werd door het heilig oog zijns Gods.

Hoe ook als goud gelouterd, niets bleek aan hem te zijn, dan wat in heiligheid gelijk stond met het zeer fijne goud van Ofir.

Ware het nu om zichzelf alleen geweest, dat hij verscheen, zoo zou ook Jezus, evenals de engelen Gods in de hemelen, op aarde zijne zelfsofferande gebracht hebben in zijn leven, en door zijn leven alleen.

„ZIJX ZELFS OFFERANDE." 139

Dat er de dood bijkwam, was door uw toedoen, en om uwentwil.

Het is onze schuld, het is om onze zonde, dat deze offerande der volkomen toewijding aan Grod, dat deze zelfsofterande door zijn hloed moest bezegeld worden.

Want Jezus had geen gemeenschap met den dood dan om onzentwil.

De dood is uit de zonde, en gelijk uw Heiland buiten zonde stond, zoo ook stond hij buiten allen dood en tegen allen dood over. En eerst toen hij mv zonde op zich nam, toen trok hij, als nasleep van die zonde, ook den vreeselijken dood over zich.

Zoo is dan zijn „zelfsofterande" viv offerande geworden, en wie door het geloof in dat kruis zich verliezen, in dat kruis wegzinken, in dai kruis geheel opgaan mag, die is toen Christus stierf in en met hem gestorven, en toen heeft hij zijn offerande volbracht, in die zelfsofferande van Christus ook zich zelven Gode opgedragen.

Wonder mysterie !

En nog wonderbaarder dat die zelfsofferande van Christus u, terwijl ge nog uw vlekken en uw smetten houdt, toch smetteloos en vlekkeloos voor uw Grod stelt, zoodat gij, in Christus verzoend, in Christus gerechtvaardigd, en in Christus geheiligd, thans, naar het heilig woord van den apostel, ook u zelven stellen kunt tot een heiJir/e Gode velheliaarjlijhe offerande.

T7w ., zelfsofferande" als vrucht van de zelfiofferande van uw Heiland.

XXIX. „4Bnne ftlecbcunu"

Zij hebben mijne kleederen onder zich ver- deeld. Matth. 27 : 35.

Ze hebben Jezus, toen ze hem op het kruis leggen, aan het kruis nagelen en met het kruis opheffen zouden, eerst zijn kleederen uitgetogen.

Dezen smaad heeft de Heere diep gevoeld.

Eeeds vooruit gevoeld, nog eer liij in het vleesch kwam. AYant reeds van Davids lippen zong hij door den Heiligen Greest : „Zij deelen mijne kleederen onder zich en werpen het lot over mijn gewaad!" (Ps. 22 : 19).

Eeeds eeuwenlang, eer het er aan toekwam, heeft Jezus den smaad in al zijn bitterheid vooruitgeproefd, die met dit afnemen van de kleederen van zijn lichaam hem, den Heere der heerlijkheid, overkomen zou.

Zijn kleed zelf uit te trekken is het heilig privilegie van de eenzaamheid en van het huislijk verborgene, zelfs voor den armste op aarde. Maar zijn kleederen zich met geweld door anderen te zien uittrekken; de kleederen publiek op straat te worden uitge- trokken ; niet alleen uw bovenkleed, maar al uw kleederen ; tot eindelijk het naakte lijf te voorschijn komt en ieder woest oog zich aan het verborgenste van uw teederder leven vergapen kan, o, het is alle eeuwen de smaad van vervloekte misdadigers geweest, maar nooit één boosdoener heeft zoo ontzettend als de heilige Jezus onder dien smaad van het naakt ten toon gesteld worden geleden.

Dat klagen: Ze hebben mijne kleederen uitgetogen! was reeds in den psalm de bittere angstkreet van het hart, als smeekte de Immanuël, dat het toch tot dat uiterste niet mocht komen.

„MI.JXE KLEEDEHEX." 141

Ook mijn kleederen mij voor aller oog van het lijf trekken ! o, Yader, indien deze drinkbeker kan voorbijgaan ; tenzij dat ik hem drinke.

In het kleed ligt 's mensehen eerbaarheid, de achtbaarheid voor zijn zelfbesef. Zelfs reeds eer een kindeke geboren wordt, ligt zijn kleedje in de wieg hem op te wachten, en als de mensch sterft, gaat hij nog met zijn kleed in het gTaf.

Alleen het kindeke Jezus wachtte geen kleed bij zijn komen in de wereld op. Hij werd ,,in doeJcen gewonden.'''' En ook toen hij naar het graf wïerd uitgedragen, „bonden zij hem in linnen doeken, met de specerijen", en legden hem aldus in Jozefs hof.

Maar in de dagen zijner omwandeling is ook Jezus in menschelijke kleederen gezien, en ook bij hem was zijn kleed zoo nauw en teeder met zijn lichaam en daardoor met zijn persoon verbonden, dat er kracht van den zoom van zijn kleed uitging, toen de arme kranke vrouw, die van schaamte niet spreken dorst, en die toch geloofde, zich niet verder wagen dorst, clan om den zoom van zijn kleed aan te raken.

Ook toen hij op Thabor verheerlijkt wierd, gleed zijn kleed hem niet van de schouders, maar deelde zijn kleedij in de onbeschrijflijke heerlijkheid die van hem uitstraalde en waarmee hij overdropen werd; en ook zijn kleed blonk, zoo lezen wij, blonk „w/;^ r/Zs sneeww, Iwedanige geen roUer op aarde zoo vnt malxen Jicin' (Mare. 9 : 3).

En toen hij eindelijk opvoer naar den hemel, lezen we niet, dat zijn kleederen bij het opvaren van hem afvielen, maar voer hij in die, onderwijl zeker verdwijnende kleederen, in den hemel der hemelen op.

Drie malen lezen wij dat Jezus zijn kleed aflegde.

De eerste maal vrijwillig bij de voetwassching, toen hij zijn kleed aflegde, en in de slavengestalte bij zijn jongeren omging. Dat was slavengestalte, want een slaaf had geen eer, en ging daarom blootshoofds en naakt aan het bovenlijf. De eerbaarheid, de achtbaarheid van het menschelijke heeft alleen de vrije!

De tweede maal wierd zijn kleed hem afgenomen door Herodes, toen zijn ruwe soldaten met Jezus den spot dreven, en koning met hem speelden in moedwilligen overmoed en godlasterlijke bal- dadigheid.

Toen evenwel kreeg hij zijn kleed nog weer terug. De roode

142 „MIJXE KLEEDEREN.

mantel wierd hem weer afgenomen, en voor Pilatus heeft de Heere Jezus weer in zijn eigen geAvaad terechtgestaan.

Maar de derde maal ontnam men hem zijn kleed voorgoed. Toen wierd het voor goeden prijs door de beulen verklaard. En toen de kruisbalken daar op den grond lagen, en ze Jezus aangrepen, om hem, onzen dierbaren Heiland, daarop te spijkeren, toen tastte de ruwe hand hem eerst aan zijn opperkleed ; toog dat uit; en nam hem daarna ook zijn andere kleederen van het naakte lijf af; en zoo, in den smaad der ontblooting hebben ze toen den Heiland omhoog geheven, en voor aller oog opgericht aan zijn kruis.

o. Men leest zoo gemakkelijk over deze schijnbaar kleine inci- denten heen. En toch er ligt zulk een onbegrepen diepte van smart en smaad in voor Hem, die het om onzentwil ondergaan heeft.

Opdat wij eens niet naakt, maar overkleed zouden gevonden worden, of wilt ge, in den toon der Openbaringen van Pathmos, opdat ons eens in het nieuw Jeruzalem het tijne witte lijnwaad zou gegeven worden, liet Jezus zich naakt uitkleeden, en zijn eigen kleecïeren onder zijn beulen verdeden, niet na zijn dood, maar toen hij nog levend aan het kruis hing en het zag!

o. Dat menschelijk kleed heeft ons zooveel te zeggen!

Grod zelf toog het eerste kleed zijn mensehenkinderen aan, toen Hij in het Paradijs met „rokken als van vellen", de naaktheid bedekte, die oorzaak van schaamte wierd voor het in zonden gevallen hart.

Dankbaar droeg de mensch dat kleed, zoolang de zonde niet weer te bitter de overhand kreeg.

Maar als de zonde opwoelt en de wijn den man verhitte, werpt Noach zijn kleed af en legt zich naakt voor het oog zijner kinderen te slapen. En dan spot Cham. Maar Sem en Japhet rapen het kleed van hun vader op en bedekken zijn schande.

Als straks de hoogepriester optreedt, is met name zijn kleed teeken van zijn goddelijk ambt, en dies moest hij op den Ver- zoendag zijn kleed verwisselen.

„Stil leven" noemt de kunst, een kleed dat gevonden wordt, en zooals het daar ligt, verraadt dat er met den man wiens dat kleed was, iets moet gebeurd zijn. En zoo weent Jacob in wanhoop, als het kleed van Jozef met bloed besprenkeld hem gebracht wordt, en ontbrandt Potifar in ziedenden toorn, als hij Jozefs onderkleed op het bed zijner vrouw vindt.

Dat kleed is een deel van 's menschen persoonlijkheid.

„MIJ2S-E KLEEDEEEJS'." 148

Als er van Bozra een komt „met besprenkelde kleederen en bloed op zijn gewaad", dan toont die bloedspat op het kleed, hoe bang en hoe ontzettend die eenzame strijder geworsteld heeft, eer hij overwon.

Als Elia ten hemel vaart, valt zijn profetenkleed op Eliza neer, en het is hem symbool van het nederdalen van twee deelen van Elia's geest op den profeet des Heeren.

De droeve kleedt zich in een zak, voor den blijde blinkt het gewaad des lofs.

Er zijn lïleederen des heils, die den gelukkige aangedaan worden.

En zoo is door Jezus, in zijn worstelen, ook onze kleedij ge- heiligd.

Geheiligd, opdat de mensch de eerbaarheid van zijn gewaad hoog houde. Greheiligd, opdat hij niet in ijdelheid dat gewaad tot een zonde make. Geheiligd ook als symbool van dat witte kleed der gerechtigheid, dat hem wordt omgehangen, die gansch melaatsch weet naald te zijn.

XXX.

r,Mtt iinj in tjct ^arabij^."

En Jezus zeide tot hem: Voorwaar zeg ik u, heden zult gij met mij in het Paradijs zijn. Luk. 23 : 43.

Het tusschenbedrijf op Grolgotha van den „moordenaar aan het kruis" naast het kruis van Messias, behoudt nog steeds in eiken kring, die zelf uit het geloof leeft, zijn sterk sprekende beteekenis.

Eeeds symbolisch is de teekening van den Evangelist zoo rijk. Hij, de Vorst des levens, in het midden, en aan weerszijden naast hem een schuldig kind des menschen, dat op het punt van sterven is, de één om weg te sterven in eeuwige ellende, de ander met het lichtschijnsel van de kroon der heerlijkheid reeds glanzend om het schuldig hoofd. En zoowel die twee misdadigers als Messias zelf, hij de vlekloos reine, verhoogd aan het vloekhout, en hij, saam met twee zondaren, meer nog voor zondaren, straks den geest gevend aan een kruis der schande.

Dit is symbolisch schoon, niet maar om het contrast, want een contrast op zichzelf wekt onrust en een gezocht contrast is wreed, maar God verheerlijkend schoon, omdat hier het contrast uit het werkelijke leven komt, ons de machtige tegenstelling van zonde en heiligheid, van geloof en ongeloof, van leven en dood als in één middelpunt saamgetrokken te aanschouwen geeft, en na u aldus dit contrast van peilloos diepe realiteit getoond te hebben, het oplost in verzoening, in die verzoening de overwinning profeteert van wat u heilig is, en u die Grod gewijde uitkomst, tegen al wat voor oogen is in, alleen te gissen, te grijpen geeft voor het oog des geloofs.

„MET MIJ IN HET PAEADIJS." 145

Die twee Icruisen naast Jezus' kruis zijn er niet voor de sym- metrie. Ze zijn er niet bij gekomen om er vertooning te maken. Omdat één kruis zoo naakt en kaal zou hebben gestaan.

De wacht met de executie belast, deed ook hier niet anders dan wat ze steeds, ter besparing van drukte en moeite deed, executies bijeenvoegen. Die twee wegens moord veroordeelden moesten óók ter dood gebracht. En nu ging het in één moeite door. En daarom zouden er ditmaal drie executies tegelijk zijn.

Aan opzet van Pilatus, om opzettelijk Jezus door een zoo onge- wenscht gezelschap te krenken, mag dan ook niet gedacht worden. Yan een Cajaphas ware dit te denken geweest. Niet van een Eomein, en veel min van Pilatus, die tegen wil en dank dit slachtoffer van .loodschen godsdiensthaat, zwak van karakter als hij was, aan den kruisdood overgaf.

AVel school er opzet in.

Maar opzet niet van Pilatus, doch van Satan.

„Met de misdadigers gerekend," was reeds in Jesaia's profetie vooruitgezien, als een verzwaring van lijden, dat Messias over- komen zou.

En ja. Satan en zijn engelen genoten duivelsch in het denkbeeld, om Jezus in zijn sterven met twee moordenaars te verzelschappen, en zonder dat het Sanhedrin dit opzet vatte, kunt ge er toch zeker van zijn, dat hun razernij er in genoot.

Maar ook in dit zijn opzet was Satan niets dan insirwnent in Gods hand. Een zaag, om in Jesaiaanschen stijl te spreken, die Grod trok, een bijl waarmee Grod hieuw, niet om zijn lieven Zoon te dieper te wonden, maar om alle hoogheid des menschen neer te werpen, en hierin de zielsgrootheid van Messias en de wondere macht des geloofs te doen uitschitteren.

Of is het niet zoo, dat de menschheid niet jammerlijker, niet ellendiger vertegenwoordigd kon zijn, dan ze het hier bij Golgotha was, in het machtig historisch oogenblik, waarin het lot der mensch- heid zou beslist worden.

Yan alle schepsel in hemel en op aarde was de mensch het rijkste, de mensch het hoogste schepsel, hij de geroepene om heel die wereld Grode als offerande op te dragen.

En wat is nu de gestalte waarin die menschheid hier optreedt ? Een rechter die het recht breekt ; soldaten die zich met het bloed van een gerechtelij ken moord bezoedelen; geestelijke leidslieden des volks die het uitgillen van hartstocht en wraakzucht ; een volks-

10

massa die joelt en tiert als ze den man die alle krankheid genas, door ruwheid ziet mishandelen ; en links en rechts van het vloekhout waaraan Jezus hangt, twee kinderen der menschen, elk aan een eigen kruis, als levende bewijzen hoe in moord op menschen ge- pleegd, de zonde van het menschelijk hart haar voleinding zoekt.

Denkt u Maria en Johannes, in wie niet eigen glans, maar af- schijnsel van Jezus blonk, weg, en er is in heel deze menscheliike verschijning op Golgotha niet één lichtpunt. De duisternis die het kruis straks omfloerste, was slechts uitdrukking van de donkerheid die hier geestelij l- heerschte.

Als nacht in de natuur, en niets dan zwarte nacht in het men- schenhart. is dat booze des menschen als verzinbeeld in die twee moordenaars, die met hun kruisen het kader vormden, waarin Jezus' kruis irevat was.

En in die donkerheid komt al het licht van Jezus.

Diep moet Jezus, dit kan niet anders, de beleediging gevoeld hebben, dat men tot zelfs in zijn dood hem zulke lotgenooten opdrong. Dien moordenaar aan zijn linker- en dien moordenaar aan zijn rechterzijde te zien, moest voor zijn besef een heiligschennis zijn, hem in die ontzettende ure, tot in zijn sterven aangedaan. Zelfs de eerbied voor zijn sterven was hier geweken.

En toch ergert Jezus zich niet. Hij verafschuwt die hinderende gestalten niet die zich van stervenspijn aan hun kruis wringen. En zelfs als één van die twee nog te midden van dezen doodstrijd de door koortsdorst schorre keel misbruikt om den Koning vol glorie te hoonen, komt er geen woord over Jezus' lippen, om hem te vloeken.

Ook dit duldt, ook dit draagt, ook dit ondergaat uw Heiland.

En zijn lippen openen om zijn medekruiselingen toe te spreken, doet hij eerst dan, als die andere moordenaar de taal des (/eloofs heeft doen hooren.

Ook hier is het de Zoon des menschen die gekomen is niet om te oordeelen, maar om te redden.

En als hij spreken gaat, komt er geen vloek voor den roeke- loozen spotter over zijn lippen, maar een zegenbede, een profetie van heil voor wie nog in zijn sterven naar Messias opzag.

„Heden zult f/ij met mij in het Paradijs zijn!'"

Taal van Groddelijke hoogheid, want nog terwijl de wereld hem uitwerpt, en de adem hem opkort in de keel, en hij een gevloekte in aller oog is, spreekt hij' als de Koning van het Godsrijk, die de zaligheden des hemels te vergeven heeft.

„MET MIJ ly HET PARADIJS." 147

Bezwijkend onder zijn doodsmarte, ziet hij het Paradijs geopend, waarheen zijn ziel aanstonds in vreugde zal ingaan.

Terwijl zijn moegestfeden ziel stervend dien voorsmaak van eeuwige vreugde geniet, blijft liefde, een liefde die zelfs den moordenaar omvat, de ademtocht zijns harten.

En als met een eed, als om het ongelooflijke waarachtig te maken, roept hij het hem toe : „Voorwaar, voorwaar zeg ik u, nog heden zijt ge met mij in het Paradijs."

Xog niet in het rijk der heerlijkheid. Dat kan eerst na liet oordeel uitbreken. ]\[aar in het Paradijs, d. w. z. in den voorloo- pigen gelukstaat, waarin de afgescheiden zielen den dag van J ezus' glorie verbeiden. In dat voorloopig, dat hemelsch .leruzalem, dat eenmaal ten dage van Jezus' glorie uit den hemel op de aarde nedenJaalf (Openb. 21 : 1).

Zoo komt de menseh hier uit, om u in weerzin van hem af te wenden. Met al de pracht van de Romeinsche uniformen, met al het vertoon van Eomes keurige rechtspraak, met al de gewijdheid van den getabberden priester, met al de kostelijkheid van Israëls hooge roeping, al wat ge hier het uwe kunt noemen, o, mensehheid, zijt ge hier verachtelijk, aan uw adel ontzonken, laaghartig en boos.

En daartegenover is die Jezus, dien gij uitwerpt, ook hier zoo groot. Xiet voor het oog, want hij hangt aan het vloekhout. Tegen- over uw tabbaarden en uniformen hangt hij daar naakt en uit- getogen. Grij zijt de machthebbende en de gevierde, en hij worstelt met den dood die reeds op woelt in zijn aderen. Maar nochtans gi'oot, groot ook in zijn hoog besef, dat hij het Paradijs heeft te vergeven, groot door de stille gelatenheid waarmee hij het verdraagt om met die misdadigers gerekend te worden, grooter nog door de ontferming zijner ziele, waarmee hij één dier misdadigers zegent, troost en begenadigt.

En terwijl alzoo tegenover de donkere schaduw van menschelijke luehthartigheid de grootheid van ziel in uw Jezus afsteekt, zie nu, hoe hier niet minder op gansch wondere wijze lutblinkende is de alles te boven gaande macht des r/eJoofs.

Ge behoeft het niet wonderbaarder te maken dan het is. Er is geen reden om niet aan te nemen, dat die moordenaar aan het kruis reeds vroeger van Jezus gehoord had. Hij kan geweest zijn onder de vier duizend of onder de vijf duizend die Jezus aan het meer van Grenesareth met het wondere brood gespijsd had. Zeer mogelijk, dat hij meer dan eens de zilveren taal van Jezus' lippen

IJiS „MET MIJ IK HET PARADIJS."

beluisterd, misschien ook zijn wondere genezingen aanschouwd had.

Maar hoe dit ook zij, hij was daarna den boozen weg opgegaan. Hij had de paden niet van het licht, maar der duisternis gezocht. Hij had niet uit Jezus liefde, maar iiit ISatan moordzucht inge- dronken. En ten leste was hij niet teruggedeinsd voor het vergieten van 's menschen bloed.

Sinds was hij in den kerker geworpen, en had niets gezien of gehoord, van wat met Jezus in Jeruzalem voorviel.

En nu hangt men hem aan het kruis, en daar ziet hij een ander kruis naast zich, en in den kruisling die daar naast hem hangt, herkent hij den Eabbi van weleer.

En nu ziet hij Jezus, niet in glorie maar versmaad, gevonnist en veroordeeld, naakt en uitgetogen, stervend zooals hij zelf gaat sterven.

En zie, terwijl nu een Petrus zelfs Jezus verloochend heeft, en de discipelen gevlucht zijn, en het is of zelfs zijn trouwste vrienden niet voor Jezus durven uitkomen, nu glanst op eenmaal in dien stervenden moordenaar de geloofsmoed, de geloofskracht, de geloofs- genade op, om ook hem, daar aan het vloekhout, het Sanhedrin ten spijt, als zijn Heiland, als zijn Eedder, als den Koning van het (xodsrijk te eeren. „Heere, gedenk mijner, als gij in uw Koninkrijk zult gekomen zijn!"

Van Petrus is niets te zien. Thomas verzonk in zijn twijfel. De vromen staan van verre en zwijgen.

Een moordenaar is de eenige die in die ure der duisternis voor Jezus dorst roepen.

AVas dan die moordenaar beter dan Petrus, edeler dan Johannes, moediger dan Thomas ? Natuurlijk niet. Dat te wanen ware al de historie des Evangelies omkeeren.

Neen, wat in dien moordenaar uitblonk was de maclü Gods.

De wondere macht waarmee Grod Almachtig het geloof in de ziel kan doen doorbreken.

Het was Grod die in dit ontzettend, oogenblik zijn lieven Zoon door de geloofstaal van den moordenaar kwam vertroosten.

Grod, die in dit roerend en aangrijpend tafereel van Grolgotha het heel de wereld toeroept : Geloof, geloof als die moordenaar in den Man van Smarte, en ook u wacht in uw sterven het Paradijs !

XXXI. „^e Incten niet Itiat 5c tacn."

En Jezus zeide: Vader! vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.

Luk. 23 : 34.

De zonde die op Golgotha aan den Christus Gods is gepleegxl, is niet maar ee/i zonde, maar de zonde, de zonde in haar roh'indinf/ en vohireJvilieid.

Verder kon en kan de zonde niet gaan. Dieper is er voor haar geen doordringen, (loddeloozer kan ze niet ingaan tegen den levenden GTod. Vermeteler, roekeloozer, in meer duivelschen zin kan ze noch Gods majesteit noch Gods liefde wonden.

Want wel zijn er tal van gruwelen op aarde gepleegd, die een ii-slijJier karakter droegen ; waarbij de vindingTijkheid van mensche- lijke wreedheid sterker uitkwam ; die meer allerlei zonde van wellust, baatzucht, wraakzucht, moordzucht en wat niet al, ief/elijl- deden uitbreken ; gruwelen waarbij nog heel anders dan op Gol- gotha het menschenbloed gevloeid heeft, en de kreten van mensche- lijken doodsangst gehoord zijn, maar dit iJsJij'ker karakter bezitten ai zulke gruwelen alleen zoo ge rekent naar den maatstaf van het r/eroel.

Doch neemt ge uw maatstaf (jeestelijh ; verstaat ge Davids be- lijdenis: „Tegen U, ja, tegen TI alleen heb ik gezondigd;" en belijdt ge alzoo, dat een zonde schandelijker, gruwelijker en vreeslij ker is, naarmate ze meer rechtstreeks teqen den lerenden. God ingaat, dan treden al die overige bloedige gruwelen geheel op den achtergrond, en is er eenvoudig nooit ééne zonde op aarde bedreven, noch kan ooit op aarde onder menschen bedreven worden.

150 „ZE WETEN NIET WAT ZE DOEN."

die met de zonde, aan Jezus op Grolgotha gezondigd, ook maar van verre vergelijkbaar is; alleen de val in het Paradijs uit- gezonderd.

De oppervlakkige mensch verstaat dit niet.

Als Adam van den verboden boom eet, en Kaïn zijn broeder Abel doodslaat, acht de ongeestelijke mensch, dat die moord van Abel veel, veel ijslijker zonde was, dan dat eten van den ver- boden boom.

Maar wie Grods Woord beluisterd heeft, weet beter.

Want wel is ook Kaïns misdaad ontzettend, en blijft Abels bloed naar (xod roepen ; maar toch niet door den moord op Abel gepleegd, maar door het eten van die verboden vrucht, is heel een wereld in schuld en verdoemenis voor (xod verzonken.

En zoo nu ook is het hier.

De gerechtelijke moord door Herodes op Johannes den Dooper gepleegd, en dat bloedend hoofd van den man Gods op een zil- veren schotel in Herodes' feestzaal binnengedragen, maakt een nog afschuwelijker indruk, dan het kruis van Grolgotha.

En toch, van den moord op Johannes gepleegd neemt Grods Woord verder nauwelijks notitie, en om GTolgotha wordt straks Israël door God verworpen, stad en tempel verwoest, en ten leste E omes keizerschap, dat in Pilatus mede schuldig stond, door de Barbaren overrompeld en te niet gedaan.

De weegschaal waarmee de wereld, en de weegschaal waarmee God de Heere de zonde afweegt, is zoo gansch verschillend.

De vraag is maar, of ge als gewicht in de tegenschaal de eere des metiscJien of den naam van uw God legt.

Daarom kan het niet anders of liet oordeel over zonde en zonde moet wel geheel uiteenloopen.

Ook bij Grolgotha.

Jezus wist dat de zonde aan hem gepleegd de bangste, de ont- zettendste, de meest verdoemlijke zonde was.

Zij daarentegen die ze pleegden, of die het aanzagen, konden zich ternauwernood inbeelden, dat er zonde in stak.

De geestelijk verblinden, ze wisten, ze verstonden, ze begrepen niei u-a( ze deden, toen ze den Middelaar Gods en der menschen aan het kruis sloegen.

Daarom Jconden ze zelven ook niet bidden, of God hun ver- geven mocht.

En omdat ze het zelven niet konden, daarom bad Jezus het voor hen, nog eer hij stierf:

Vader, ren/eef het hun, want ze toeten niet wat ze doen!

„ZE WETE>' XIET WAT ZE DOEN." 151

Hebt ge dit ook ingedacht ?

Is uw ziel, in haar liefde voor uw Heiland, er in gekomen, wat dit Yoor hem zijn moest? Zelf alleen den gruwel te verstaan, dien men aan hem pleegde, en de wetenschap van het alles te boven gaande dier zonde te moeten opsluiten in zijn geprangd gemoed 'r

Al die eeuwen, van het Paradijs af, was nu de zonde er op uit, er op belust geweest, om eens haar volle goddeloosheid, haar diepste onheiligheid, haar volkomen dmrehclien zin te openbaren.

En de wereld was met gruwel en ontzetting vervuld. En de ééne misdaad haalde de andere in om haar te overtreffen en in de schaduw te stellen.

En toch, hoe onmenschelijk, dierlijk en duivelsch de zonde ook onder de volken en natiën was uit- en doorgebroken, nog altoos had de zonde het proefstuk van haar nhsolute goddeloosheid niet kunnen leveren.

Xog altoos hield de koorts van den hartstocht der zonde aan.

Nog altoos zon ze op meer ; mikte ze naar hooger ; was ze op nóg onheiliger openbaring van haar demonisch wezen bedacht.

En nu, eindelijk, zal ze tot haar schrikkelijkste uiting komen, tot die daad van naakte, klare, principieele en rechtstreeksche vijandschap tegen Grod en zijn frezalfde.

Verder kan ze niet.

Hier, hier op Golgotha rekt ze zich in haar volle booze kracht uit : treedt ze op in haar reusachtige slechtheid en gemeenheid.

Ze doet wat ze nooit had gedaan : ze grijpt in Jezus God zelven aan.

Ze komt uit in een schrikkelijkheid, die de historie van heel de wereld tot beslissing brengt; die over Israël en Jeruzalem den doem doet komen ; en voor al wie er zich bij aansluit, de eeuwige verdoemenis onherroepelijk laat worden.

En zie ... . van dit alles merlct niemand iets. Daar heeft het Sanhedrin niet het flauwste gevoel van. Daar denkt Pilatvis zelfs van verre niet aan. Dat komt in het hart dier schare niet op. Daar verstaat zelfs een Petrus en een Johannes nog de helft niet van.

Dat weet, dat voelt uw Jezus alleen. Hij op wien de smarte aankomt, en aan wien de zonde zich in haar voleinding vergrijpt.

Ja, zoo sterk drukt die schrikkelijke wetenschap op hem alleen, dat ontsluiting van zijn hart zelfs voor de besten van zijn jongeren ondenkbaar is.

Ze zijn bot als een duive. Ze hooren zijn woorden, maar ver- staan het toch niet.

En zoo voegde zich voor Jezus, bij al het ontzettende van zijn

lijden, ook nog deze ontzettendheid. dat niemand den gruwel zag, dan hi], en hij alleen, en hii ten volle.

En het is die zielesmart die nitging, toen hij biddende tot zijn Grod uitriep : Tader, ze weien niet waf ze doen.^^

Beduidt nu Jezus' gebed voor die zinneloozen om zijn kruis, dat hun onwetendheid hen verontschuldigde, en dat Jezus op dien grond bad, of deze zonde hun niet mocht worden toegerekend ?

Yergete wie zoo oordeelen mocht, toch niet dat we op Golgotha staan, staan op heilig land, en dat het hem niet voegt die heilige plek te betreden, zoolang hij den schoenriem zijner geestelooze 02:)pervlakkigheid niet heeft ontbonden.

Ot hoe?

Het zou geen zonde zijn, omdat het in hun onwetendheid was gedaan ? En waartoe, zoo het geen zonde ware, dan dat gebed om vergittenis'r

Zijt ge dan vergeten wat de Psalmist zong: „Heere, reinig mij ook van de verhorgen afdwalingen" r Vergeten wat Jezus betuigde, dat wie den wil zijns Heeren niet zal geweten, en toch iets kwaads zal gedaan hebben, noclitans met slagen zal geslagen worden r Vergeten ook wat de heilige apostel u toeroept: „Indien ook ons hart ons niet veroordeelt, Grod is meerder dan ons hart, en weet alle dingen" ?

iSchuiï in de tente der wereld met zoo onzinnig oordeel weg, alsof ongeweten zonde f/een zonde zou zijn, maar kom er niet meê in de Tente des Heeren. Blijf met zoo zondig oordeel over de zonde althans af van het één en éénig Golgotha.

Neen, of iets zonde is, het hangt niet aan uw weten, maar eeniglijk daaraan, of hei iecjen vw God inc/aat, en zij het al dat booze wil en bewustheid de schuld nog verergert, toch is en blijft altoos de eerste, de beheerscliende, de alle oordeel uitwijzende maatstaf, de graad van goddeloosheid waarmee uw woord of uw daad ingaat tegen het Heilige.

Jezus' bidden: Vader, rerf/eef het hun, een gebed, dat evenals elk gebed van Jezus, zeer stellig verhoord is, kan dan ook geen anderen zin, en geen andere beteekenis hebben, dan dat aan dien Cajaphas, aan dien Herodes, aan dien Pilatus. aan die krijgs- knechten, aan die priesters, aan de personen in dien wilden hoop om zijn kruis, niet persoonlijk dat aller vreeslij kste mocht worden toegerekend, dat in den moord, aan den Gezalfde Gods be- gaan, inlag.

„ZE AVETEN NIET WAT ZE DOEN." 158

Dat juist deze personen het deden, was iets bijkomstigs.

A¥aart gij hoogepriester in Cajaphas' plaats geweest, had ik op Pilatus' rechterstoel gezeten, was onze derde man viervorst van G-alilea geweest, hadden onze kinderen en dienstboden om dat kruis gestaan, unj allen saam sondeii c/eJieel lief zelfde f/edaan liehhen wat nu die ongelukkigen deden.

Het was de zonde, die we allen gekoesterd hebben, die deze personen slechts als haar instrument gebruikte.

En daarom die instrumenten zijn bijzaak. Dat zij juist toen leefden. Juist toen die eereposten bekleedden. Juist toen in Jeruzalem woonden. En naar Golgotha uit nieuwsgierigheid uitliepen. Dat alles is bijkomstig.

Die op Golgotha haar onheiligen zin vertoonde, en den gruwel deed, was de zonde des menscJien.

En daarom bidt Jezus voor hen, dat dit bijkomstige niet juist hm oordeel voor eeuwig verzware.

Zoo als het ons oordeel, tenzij we ons belieeren, eeuwig drukken zal, zoo zal het ook hun oordeel drukken.

Niets minder, maar ook niets meer, want dat meerdere juist heeft Jezus voor hen weggebeden.

J'ader, vergeef liet hiin, want ze ireten niet wat ze doen.

En dan zijn er nog kinderen Gods, die voor zich zelf alleen met hun leimiste zonden rekenen, en als die er, om de stompheid van hun hart, voor hun besef niet zijn, nauwlijks drang tot het bidden oui schuldvergifFenis kennen.

Alsof wat Jezus toen bad, ook voor ons niet gelden zou.

Zonden die we kennen en beleden, maar ook, en reel meer nog, bergen van zonden, die voor onze rekening liggen, en waar we geen flauw besef van hebben.

En daarom is het zoo zaliglijk vertroostend, dat er Eén is die leeft om ook voor ons te bidden.

Te bidden ook voor ons, dat stil gebed van Golgotha : Vader, vergeef het mijn verlosten, wmnt ze weten niet ivat ze doen!

XXXII.

Mijne kracht is verdroogd als een potscherf en mijne tong kleeft aan mijn verhemelte, en Gij legt mi) in het stof des doods.

Psalm 22 : 16.

Voor ons heeft (xods lieve Zoon geleden.

Hij heeft niet maar iets voor ons geleden, om ons vrij uit te doen gaan. Maar hij leed tvat wij hadden moeten lijden. Zoo leed hij dan in onze phtaf.i.

En dat nu maakt al het verschil.

Zegt ge toch : „De Heere Jezus Christus leed smart, om millioenen personen van het eeuwig verderf te verlossen", dan denkt uw hart, en terecht: „EigenHjk is daar niets wonders in; want wat edel mensch zou zich geen smart getroosten willen, indien hij door die smart millioenen menschen redden kon !"

Zoo vindt ge dan het sterven van uw Heiland wel heldhaftig, wel schoon, wel zelfopofterend ; maar .... en hier steekt het gevaar

in toch welbezien niets grooter dan zoo vele andere daden van

treflijke zelfopoffering, die vaak bestaan zijn, zelfs ter redding van één enkel persoon !

Dit moet niet verzwegen, maar uitgesproken. Want door niets zoozeer als door die onware prediking van het kruis, wordt de waardij van dat goddelijk kruis onderschat en te niete gedaan.

Xeen, om Grolgotha te verstaan, moet ge in gedachten met al Grods uitverkorenen, van vroeger, van nu en die nog komen zullen, aan den voet van dat kruis gaan staan, en u afvragen : „Wat zou ik eeuwiglijk hebben moeten lijden, indien ik zelf de rechtvaardige vergelding voor al mijn zonde en mijn goddeloosheid had moeten

„A'ERDEOOGD ALS EEX POTSCHERF !" 155

dragen." En als ge dat diep hebt ingedacht en er iets van in de ziel ervaren hebt, hoe ge eeuwigiijk onder den schrikkelij ken toorn Grods bezweekt, zie dan eens, om n heen, op die andere kinderen Gods, één voor één, hoofd voor hoofd, en vraag u af wat deze, en wat die en wat die andere, eenwiglijk nit den wijn van Grods toorn had moeten uitdrinken, indien er geen verzoening ware ge- vonden. En voeg dan in uw gedachte, voor uw besef, eenigermate zelfs voor uw verbeelding, zoo ge kunt, al dat eeuwig naamloos lijden saam tot een ongemeten oceaan van schriklijke zielsbenauwing en doodsbeklemming, en dan zult ge er wellicht iels van verstaan kunnen, één druppelke uit den emmer, van het onuitsprekelijke diepe lijden des doods, waarin uw Jezus onderging, tot hij gelegd wierd in het stof des doods.

Want dat lijden droeg hij.

Van dien oceaan van naamlooze smarte is hem geen druppel gespaard geworden.

Dat was die drinkbeker, waarvan hij in Grethsémané smeekte : „Yader! indien hi] niet kan voorbijgaan, tenzij dat ik hem drinke !"

Al wat op ons eeuwigiijk zou zijn uitgegoten uit de holen van Grods gerechten toorn, dat is uitgegoten op hem.

Zoo eerst verstaat ge Golgotha !

(^' De Heilige Gleest gebruikt een roerende beeldspraak, om ons dit eenigermate te doen besetïen, als Hij spreekt van Christus als in zijn levensJcracht rerdroocfd f/eJijk de potscherf.

Wat toch houdt dat beeld in?

Voor u. staat een oven, waarin uit slappe klei door sterke gloeiing hard vaatwerk wordt gebrand.

Tot dat doel wordt die oven tot zengingshitte toe gestookt, tot ten leste alles wat er inkomt schroeit en ineenkrimpt en zijn laatste vochtdeeltje uitperst.

En nu kwam men met den leemen pot aandragen, die kunstig gevormd, nog in zijn grijze leemtint, vochtig en daardoor slap is. En nu gaat die leemen pot in den oven. In dien oven grijpt de verzengende hitte dien leemen pot aan, trekt alle deelen vocht er uit, schroeit hem grauw en rood, en brandt hem, tot hij hard als graniet is.

Tot de hitte eindelijk liaar taak afdeed, en de leemen pot een steenen pot wierd, en dan moet hij er uit, want anders mocht hij bersten.

Maar zie nu springt en schilfert soms van zulk een pot een

15(3 „A^ERDEOOGD ALS EEX POTSCHERF."

scherf af, en die poischerf valt op den heeten bodem van den oven, en blijft daar liggen.

Als de pot hard is geworden, wordt die pot uit den oven uitge- nomen, maar de poiaclierf niet.

Neen, naar die potscherf ziet niemand om. Die blijft er liggen. En als morgen weer de oven gestookt wordt, moet die potscherf nogmaals de hitte doorstaan. En den daa; die daarna komt gaat zij weer in de gioeiing. Ja, zoo dikmaals er een leemen pot gehard moet worden, altoos gloeit en brandt die verachte potscherf mee.

En daarom nu zegt de Heilige Greest, dat Messias' lijden was als het gebrand worden van een potscherf; want immers in dat ééne lijden C^hristi was de hitte der branding van Grods toorn tegen al zijn uitverkorenen in.

o, Kruis van Grolgotha, in wat diepte van zelfbeschaming werpt ge dan niet den beste van Grods kinderen neer.

De toorn Gods over ééne enkele zonde kunnen we ons ter- nauwernood indenken, of ergens houden we op, omdat we de doorgisting en zieding van dien toorn in ons eigen ingewand niet verder indenken kunnen.

En wat moet dan „de eeuwige straf beide aan ziel en lichaam" wel niet zijn ?

Eeuwige rampzaligheid, het is niet in te denken, laat staan, in te leven.

Een vuur dat nooit wordt uitgebluscht. Een worm die nooit sterft. Buitenste duisternis, waarin het akelig stil door niets wordt afgebroken dan door de weening der rampzaligen en het knarse- tanden der onbekeerde goddeloosheid.

O, men wil van een hel niet meer hooren. En zeker, men heeft - lange jaren veel te onnadenkend met dat schriklijk woord geschermd. Maar die hel is er dan toch. En ze is zoo ijslijk, zoo onbeschrijflijk vreeslijk. Eampzalig voor een eeuwigheid. En zelfs niet een enkele droppel waters, die een ontfermend hart aan den uitersten top zijner vingers naar ons toe zou dragen, om onze tong te verkoelen.

En nu, dien eeuwigen dood, die eeuwige rampzaligheid, die hel heeft onze Borg en Middelaar nitr/edronken.

Eli, Eli, Lama Sabachiani! schreide het uit zijn gefolterde ziel, en er was geen ontferming en er mocht geen ontferming zijn.

Ware de Middelaar toen ontfermd, zoo waren wij nooit ontfermd geworden.

Tolk van Grod, leeft ge hij dat kruis ?

Laat ge dat kruis diep in uw ziel, diep in uw ingewand en in uw nieren dringen, om u het vreeslij ke te doen beseffen van een ongerechtig bestaan, waarover zulk een toorn ging, en dat alleen door zulk een oft'er kon verzoend worden ?

We gaan weer door de lijdensweken.

Het Paaschfeest nadert weer.

Och, of ge dan weer veel dieper dan ooit van uw doemwaardigheid en schuld voor den Heilige Israëls mocht overtuigd worden.

Dan, maar ook dan alleen, komt het weer tot bekeering; dan alleen komt ge in iiw persoon tot uw Borg: dan alleen is er een Golgotha, is er een Kruis voor u !

Een Kruis, en aan den voet van dat Kruis een Fontein die geopend is ook tegen uw ongerechtigheid en vir zonden !

XXXIII.

„llt öcn uitgcéraut aï^ Inater."

Ik ben uitgestort als water, en alle mijne beenderen hebben zich vaneen gescheiden; mijn hart is als was, het is gesmolten in het midden mijns ingewands. Ps. 22 : 15.

Uit het Oude. Testament komen we te weten, wat het Xieuwe verzwijgt, t. w. de innerlijke gemoedsgesteldheid van Jezus bij het klimmen van zijn doodstrijd.

De Evangelisten melden ons wel wat Jezus aan het kruis uitriep ; maar niet wat er achter dat roepen lag; niet waar dat roepen, waar die angstkreet uit geboren werd.

Dat konden ze ook niet melden. Want dat was niet te zien ; dat viel niet te beluisteren ; en om er iets bij te dichten, liadden ze voor het lijden van hun Heere te veel eerbied.

Maar het behoefde ook niet meer gemeld te worden, want het stond reeds beschreven.

Zelf had Messias reeds door den Heiligen Geest de innerlijke uitmergeling van zijner ziele kracht, met forsche grepen, in aan- gi'ijpende taal, op het allerroerendst beschreven. Hij was niet als onzer één. Hij had het lijden niet maar op zich genomen, zonder te weten wat dat lijden in zich had. Hij was het kruis niet tegen- gegaan, half onwetend wat het eigenlijk zijn zou, en dies, toen hij er aan toekwam, half door het ontzettende van dit lijden verbijsterd. Xeen, dat ware zijner goddelijke majesteit onwaardig geweest. Hij, de Zoon, nam niets op zich, dan wat hij vooraf in al zijn diepte gepeild, in al zijn omvang gemeten, ja, tot in elke bijzonderheid vooraf doorleefd en doorleden had.

En uit dat iooTlet-en en doorlijden in den geest vloeide nu de

„IK BEN UITGESTOKT ALS WATER." 159

zielroerende klacht, die de Heilige GJ-eest in Psalm 22 over Davids lippen liet glippen, toen hij op Juda's bergen het hartverscheurend klaaglied aanhief van: „Mijn God, mijn Grod, waarom hebt Grij mij verlaten, verre zijnde van mijne hulp, van de stem mijns bruUens!" Wilt ge dus weten, wat uw Jezus innerlijk, vooraf doorleefd, en eindelijk op het kruis doorworsteld heeft, blijf dan niet in de Evangeliën hangen, maar keer dan terug naar Jesaia 53 en naar Psalm 22. Och, waarom, waarom toch schenkt men aan die diepe lijdenszangen in de lijdensprediking geen plaats r"

Welnu, één der trekken, die we uit den kruispsalm opvangen is Jezus' innerlijke versmelting, bezwijking en wegzinking. De Heilige Greest teekent het u als voor oogen in vs. 15 en 16, en Hij doet het in tal van beelden, in een overstelping van veelheid der gedachten, als om u te doen beseffen, hoe onmachtig de taal eigenlijk is, om dat innerlijk bezwijken van den Messias weer te geven.

Levend voelt de Heere zich als begraven, want hij klaagt: „Gij lef/ f mij in het stof des doods''' ; de uitgang der ziel in de stem die klagen kan, is afgesneden, wdini „zijn to)i(f kleeft aan zijn gehemelte" ; zijn tranen weigeren te vloeien, want hij voelt zich „verdroogd als een ijotscherf" ; zijn hart kan geen weerstand meer bieden, verloor alle energie en lijdenskracht, want „zijn kart is als was, r/esmolten in het midden zijner ingewanden'' ; zijn lichaam is volkomen machte- loos en valt voor zijn gevoel uit elkaar, want „al zijn heenderen zijn vaneengescheiden'" ; ja, kortom, heel zijn bestaan voelt onze Heiland innerlijk bezwijken en ineenzinken, want hij klaagt: „Ik

BEN riTGESTOBT ALS WATER !"

Waar blijven nu de roepers, die zeggen dat Jezus als martelaar stierf?

Hoe sterft een tnartelaar'

Immers door genade! Door ingestorte kracht die zijn bezwijkend hart met hero'ie/cen moed vervult ! Door de energie des geloofs, die hem tot den laatsten doodssnik van binnen sterk en onwrikbaar doet blijven, al wordt uitwendig alles verteerd!

En wat vindt ge hiervan nu bij uw Jezus ?

Och, immers van dit alles het tegendeel !

Geen genade ; want hij was verlaten van zijn Grod. Geen inge- storte kracht, want al de kracht die in hem was, werd hem als uitgezogen en druppel bij druppel afgetapt. Neen, geen heroïsme, want het was al één Jjezwijl-en van binnen, eer het nog aan het uitwendig bezwijken toekwam.

IbO „IK BEN UITGESTORT ALS WATER."

Uw Jezus werd innerlijk niet f/ester Jd maar afrjehroJcen.

Of liever, afgebroken is voor de snelheid en ontzagiijkheid van dat innerlijk vernietigen, zelfs nog te zwak gezegd. En daarom grijpt de Heilige Greest nog krasser beeld, en zegt niet „afgebroken" maar „uitgegoten" ; en „uitgegoten" niet gelijk traaglijk de olie uit de kruik vliet, neen, maar snel als het water neerstort van de bergen ; en daarom staat er zoo forsch, zoo geweldig, zoo als om de innerlijke bezwijking van uw Jezus u mee te doen beseffen: „\Ji\,c/estort als water!"

Uitgestort als water ! D. w. z., evenals de ééne droppel neer- vallend den anderen na zich trekt, en er na dien weer een di'oppel en altoos droppelen, door een onweêrstaanbaren drang, elkaar navliegen, ja, al het water, als in een enkelen ruk, meekomt, en meekomend neêrdruischt in de diepte, zoo ook was het voor uw Jezus. Een beginnen van het afvloeien van zijn kracht, dat onmid- dellijk toenam, aanzwol, al sterker werd, tot het opeens was, of hij als een vat werd omgekeerd, en plotseling al zijn levenskracht en al de moed zijner ziel en al de energie van zijnen wil, als een waterstroom werd uitgestort in de diepte.

Het is de namelooze :machtej.oosiieii), die dat beeld u teekent. Niets, niets meer te kunnen ! Green lip meer te kunnen openen ; geen oog meer te kunnen ojjslaan; geen moed meer uit het hart in den wil te kunnen brengen ; dat inzinken van de polsen ; dat wegzuigen van de ziel, die nog bidden wil ; dat namelooze der bange en benauwende onmacht ; zóó onmachtig, dat zelfs het besef van die onmacht te veel inspanning zijn zou voor het gansch versmolten hart.

En dat wil de Heilige Greest, dat ge bij uw Jezus wel terdege op zult merken ! Het kruis zelf is op verre na niet de bitterste dood. Daar zit het niet in. Zulk een kruis hebben onnoemelijk velen geleden. Maar niemand dan uw Jezus alleen, is, hangende aan dat kruis, in de diepte der hel afgedaald, heeft er den last van den toorn (xods tegen de zonde van heel ons geslacht aan gedragen ; niemand dan hij is, stervende aan het kruis, op onzienlijke wijs, in zijn ziel gekruist met een smarte der bezwijking als van een sterven duizendmaal !

o, Jezus te zijn ! Zoon van Grod ! Een macht te bezitten, gelijk de Leeuw uit Juda's stam zelfs in het brullen van zijn stervens- kreet nog verried! En dan... uit loutere gehoorzaamheid, uit teeder erbarmen, in dat schrikkelijk beklemmende en benauwende van

„IK BEN IJITGESTOKT ALS WATER." 161

ZOO volkomene machlelooslieid der innerlijke bezwijkino- te willen afdalen, voelt g'e niet, o, gij machtelooze in u zelf, wat die strijd, die onbeschrijflijlie zielsfoltering uw Jezus heeft gekost?

En toch... als hij het eens niet had gedaan! Als hij zijn hart eens weerhouden had, om te versmelten als was in het binnenste zijns ingewands, wat dunkt u, had hij mv redder ooit kunnen zijn ? Of is mo machteloosheid dan niet die volstrekte en schrikkelijke? En betaamde u dan niet zulk een Hoogepriester, die zóó diep afdaalde, tot hij kwam waar gij laagt, om u in de armen zijner ontferming op te dragen naar den Hooge !

o. Wonder mysterie der genade !

Te machteloos dacht ge u. Maar neen, nog niet machteloos genoeg hebt ge u zelf beleden. Word volsireld machiehos, . . . dan is uw Jezus bij u.

En omgekeerd, hoe machteloos ook, en nabij der bezwijking weggezonken, nooit vertwijfeld mijn broeder! nooit den staf der hope weggeworpen! Hij, eens de machieloosie aller machtehozen, lit nu aan de rechterhand der l-racht des Troons van God.

11

XXXIV.

Red mijne ziel van het zwaard, mijne eenzame van het geweld des honds. Ps. 22 : 21.

Meer nog dan in de Evangeliën heeft Messias ons het zielbe- nauwende van zijn lijden in Psalm en Profetie betuigd.

De Psalmist giste, de Profeet ried niet maar.

Neen, de G-eest zelf klaagde en kermde uit het voorgevoel en de voorkennisse van het onafwendbare lijden, dat niet slechts komende was, maar ten deele reeds benauwde. Of, laast ge het in Jesaia 65 nooit, hoe het reeds voor de vleeschwording gold: „In al liun benauwdheden was Hij benauwd" ? en hoordet ge nooit, hoe de heilige apostel Petrus het aan de kerk toeroept : „De Geest van Cliristus zelf was het die beduidde en te voren betuigde het lijden, dat op Christus komen zou!"?

Bij ons is het zoo dikwijls een schrijnen der wonde in ons hart door het na-weenen in onze ziel van, o, zoo pijnlijke herinneringen. Maar bij den Immanuel een stellige '?'oorwetenschap ; een vast vooruit weten ; tot in de allerkleinste bijzonderheden ; een vooruit zien ; een vooruit doorleven van wat komende was ; en niet minder een inmiddels benauwd zijn met de benauwdheden van zijn volk op aarde, zijn Israël, dat nu reeds, als „knecht des Heeren" de donkere schaduw van zijn lijden droeg, en, zij het ook op grooten afstand, de gestalte van zijn lijden vertoonde.

Vandaar dat de nog oppervlakkige ziel staan blijft bij wat dr Eraugelisien van het lijden des Heeren hebben waargenomen ; niaar dat de diepere ziel naar Jezus zelf luistert als hij in Profetie en

,MI.J> EENZAME." 168

Psalm zelf de diepe klaagtonen opstoot uit zijn felbewogen gemoed.

o, De Evangelisten zeggen u wel, dat Jezus op het kruis gekermd heeft: ,,EIi, EU, Lama Sahachtani\ maar eerst de Psalmodie in Psalm 22 doet u de wereld van ontzettendheden, die achter deze diepe klaagtonen schuilt, verstaan.

Zoo vangt ge ook wel uit Grethsémané, naar wat de Evangelisten u verhalen, een smeekenden toon op, waarin de Heere Jezus aan zijn onuitsprekelijk gevoel van diepe verlatenheid lucht gaf, als het tot Petrus heet : „Kunt ge niet één uur met mij waken, mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe!", maar toch den sleutel tot het lijdens-mysterie van dit diepe heimwee geeft u ook hier weer niet de Evangelist, maar de Psalm.

Hoor maar! In dien Psalm klaagt Jezus uit nog veel dieper diepte der ziel, en noemt zijn ziel zelve „mijn eenzame", de gan- schelijk „verlatene" daarbinnen.

Ook in Psalm 25 klaagt deze ontzaglijke lijder: „Wend U tot mij, Heere, en wees mij genadig, want ik ben ef?;«r«rwi en ellendig !" Ook in Psalm 35 heet het : „Heere, breng mijn ziele weder van hun verwoestingen en mijn eenzame van de jonge leeuwen." Maar uit nog dieper diepte gaat toch het geschrei van den Man van smarte in Psalm 22 op: „Ked mijn eenzame van het geweld des honds."

Met die „eenzame" bedoelt Jezus „zijn eigen ziel."

Hij zelf is die „eenzame", die „verlatene", die op zich zelf gewor- pene en aan zich zelf overgelateue van geest.

En eerst wie dit „mijn eenzame van het geweld des honds" in zijn schreiende diepte beluisterd heeft, die zal dan ook het Lamma t'Sahaclüani uit den aanhef van datzelfde klaaglied verstaan : „o, (lod, mijn Grod, waarom hebt Grij mij, mij, eenzame, verlaten!"

Verlatenheid werpt een onbeschrijflijke beklemdheid op de ziel.

Dat ligt in onze menschelijke natuur.

Zie het aan uw jonge kinderen maar, hoe bang ze soms zijn om alleen te wezen ; dat houden ze niet uit ; en als ge ze in bangheid te lang alleen laat, zouden ze een stuip van angst krijgen.

Vooral zoo verdriet en moeite u nasluipt en onheilige machten naar u toe dringen, spreekt die behoefte naar het bijzijn van anderen zich zoo machtig uit.

Als er om middernaclit plotseling een hevig onweder losbarst, staan onwillekeurig allen op en kleeden zich aan en zoeken elkander. Allen saam en bijeen doorleeft men liefst dat bange dreunen van de elementen der natuur.

IGJ* „MIJX EEXZAME.'

Wie uit een benauwden droom ontwaakt, is niet gerust, eer er iemand bij hem is, die een woord spreekt en zijn hoofd tegen zijn borst drukt.

Dat komt van het volkomen ware, instinctieve besef, dat al deze ontzettende machten voor een ziel in haar verlatenheid te over- weldigend zijn, en inkomen niet tegen ons alleen, maar tegen allen saam, en daarom door allen saam moeten worden ingewacht.

Maar als het lijden nu zeer wreed op ons aankomt, dan misgunt het ons die stille vertroosting van het goeddoend en verzachtend bijzijn der onzen, en laat ons worstelen en zwoegen geheel ver- laten en alleen.

En in die verlatenheid komt dan de angst van het bangste heimwee zich bij het lijden voegen, dat we toch reeds droegen. En dan trekt het in ons hart zoo diep weemoedig, en dan schreit het, maar met tranen, die niemand opvangt. En dan klimt het ons naar de keel. En we worden zoo zielsbenauwd, dat we niet meer kunnen. En, o, dan die bittere wetenschap, dat het, of ge al roept en kermt, toch niet baat.

En dat nu doorzwoegde uw Heiland. Hij dieper dan iemand. Hij alleen in al zijn diepte van bitterheid en doodelijke benauwing.

Hij was niet slechts „eenzaam" ; maar zijn ziel ivas „zijn eenzame."

Niet enkel omdat niemand bij hem was en niemand hem onder- steunde, maar meer nog omdat niemand hem verstond of begreep.

Heerlijk, het is zoo, hebben de Apostelen later in de verzoening onzer zonde door het Bloed des kruises gejubeld ; maar wat, wat bidde ik u, heeft een Petrus toen Jezus in Grethsémané worstelde of aan het kruis kermde van het drao-en van een toorn Grods verstaan r

o, kSoms overvalt ook onze ziele iets van dat weemoedige zleJs- eenzame ; als er in onze omgeving geen toon is die weerklank geeft op het roepen van ons hart ; als elke Itlacht, die we als een rave uit de arke onzer ziel uitlaten, wel vliegt en fladdert over de wateren des levens om ons heen, maar straks tot onze eigen ziel terugkeert, zonder een plek voor het hol van haar voet gevonden te hebben.

Dan dorsten we naar sympathie, en ze is er niet. AVe smeeken om een vriendelijk woord uit het hart, en er is niets dan stroef- heid om ons heen. Koperen muren van rondsom. Eindelooze holten en leegten van alle kanten. Green woord dat ons goed doet. Green toon die ons de liefde des medelijdens gunt. Yan ons bitter lijden geen verstand, geen besef, geen gevoel !

,,MIJX EEXZAME." 165

En toch, hoe diep dan onze ziel ook onderduikt en dreigt te versmoren in haar doodelijke benauwing-, toch is het voor een kind van God nooit een eenzaamheid als eens Jezus doorworstelde.

Zoo dikwijls we opgaan naar den heiligen Disch roept onze kerk in haar formulier aan al haar kinderen zoo hartroerend toe : „Die van zijn God verlaten wierd, oiy(]((t trij ?iiminer>iiecr rerJnlen zovden /(•orden f"

En dat roepen van het heilig Nachtmaal klinkt na, ook als we in de eenzaamheid nederzitten en het heimwee naar syujipathie ons hart saamwringt.

A'oor ons is er in onze eenzaamheid altoos onze Heiland, wiens eenzame eens zoo onuitsprekelijk verlaten wierd om onzentwil.

jNIaar voor hem was er in dit eenzame niets.

Om onzentwil was door den vloek alles voor hem afgesneden.

Zelfs zijn Vader die in de hemelen was.

En al wat hem bleef was „het geweld des honds", d. i. van den schandelijk geworden mensch, die in die eenzaamheid en in die zielsbenaiiwing den heilige Gods nog aan dorst keffen en aan dorst bassen.

o, Uw Heiland heeft zoo onnoemlijk diep geleden, toen hij alleen met zijn eenzame was, en dan die hondsche inensch, die hem in zijn zielsbenauwdheid nog sarde !

XXXV. „l^ie Uoauüijctiiigcn ïa^tcrbcn Ijcm."

En die voorbijgingen lasterden hem, schud- dende hunne hoofden. Matth. 27 : 39.

Toen de duivel, zoo sprak Lukas, de Evangelist, alle verzoeking in de woestijn voleind had, en niets op Jezus had vermocht, toen weeJi Itij van hem voor eenen iijd.

Hij is dus teruggekomen, en de Schrift geeft duidelijk te kennen, dat dit terugkomen van Satan plaats gTeep, toen Jezus „den (h-ink- hehe)'" ging drinken.

Dit merkt ge het eerst, als Petrus op .lezus' eerste aankondiging van „dien drinkbeker", heftig en vol vuur antvroordt : „Heere, dit zal u geenszins geschieden", en Jezus hem terugwijst met het: ..Satan, ga achter viif . Gre merkt het voorts, als er staat: „toen voer Satan in het hart van Jvdas\ Gre voelt het in dat roerende zeggen van Jezus: „De Satan heeft zeer Ijer/eerd ii te ziften als de tarwe, maar ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude." Rechtstreeks spreekt Jezus zelf het uit als hij zegt: „De Overste der tvereld Jcoint, maar heeft niets aan mij." Het straalt door in heel de zielbeklem mende worsteling in (lethsémané. Het was voorzegd in liet paradijswoord, dat de Satan aan het zaad der vrouw de verzenen zou vermoi'zelen. Het was voelbaar aan zoo menigen demo- nischen trek die het lijden van den Man van smarte noodeloos verscherpt heeft. Maar het sterkst, het brutaalst kwam het uit, toen Jezus als machtelooze aan het kruis hing, en toen er op eenmaal een vloed van fjiftige lastering tegen hem oprees, en de demonische lust zich van de omstanders meester maakte, om den stervenden Jezus opzettelijk te grieven, te kwellen, en te krenken.

De ééne Evangelist noemt het „bespotten," een ander „beschim- pen," een derde „lasteren," maar het woord doet er niet toe, met den laaghartigen schimplach om den gemeenen mond sarden, tergden, kwelden ze den stervenden Jezus, of ze hem nog, eer hij stierf, zeer konden doen in zijn hart.

Niet dat ze scheldtaal bezigen. Dit had bij deze brooddron- ken schare nog binnen de perken van het menschelijke knnnen blijven. jN^een, maar ze deden na wat Satan zelf in de woestijn gedaan had.

Had toen Satan, zijn rekening makende op den honger die Jezus kwellen moest, hem vlijmend en uitdagend toegevoegd: „Indien r/ij de Zone Gods zijt, zeg dat deze steenen hrooden ico7'den\ en stil uw honger hier gilt priester en volk om het kruis : „Indien c/ij de Zone Gods zijt, verlos uzelven en Jcom af van het kruis".

Zoo riepen die voorbijgingen. Zoo riepen de overpriesters en schriftgeleerden. Zoo riep een der medekruiselingen. En de Eomein- sche soldaten, die natuurlijk van geen Messias afwisten, schreeuwden, hun krijgsmanseer verzakend, in het wild geroep meê.

Nu moet ge u daarbi.] de oostersche passie voorstellen. De Joden die onder ons wonen, zijn verwesterd, en toch, als ge ooit Joden tegen elkander razen en tieren en gillen zaagt, moet ook u wel de heftigheid van hun gebaren, de snerpende, snijdende toon van hun stem, en de verscheurende uitdrukking van hun vertrokken gelaats- trekken getrotten hebben.

En toch, om Grolgotha was het nóg vreeslijker. Daar was hefc onvervalscht en onverzwakt oostersch. De laaie hartstocht, de tronie gansch in wilden gloed, heel het lichaam in den rythmus van den feilen hartstocht zich meê bewegend, de stem met diepen keelklank schier ziedend en sissend. Helsch, demonisch !

En dat moest uw stervende Jezus aanhooren, dat moest hij aan- zien, dat brak tegen hem los, om, kon het, met giftigen pijl zijn ziel te doorvlijmen.

rie kunt u den blos van weerzin voorstellen, die er door op het reeds verbleekend gelaat van uw Heiland toog.

Dat was het antwoord van menschenlippen op zijn bede voor zijn vijanden, voor zijn beulen.

Voelt ge dan niet wat het zijn moet, voor menschen te sterven, en zoo in zijn persoon die menschheid voor zich te zien ?

Ons menschelijk wezen heeft ticee trefbare kanten.

Men kan tegen ons woeden door ons zeer te doen aan ons //r/Arwwi',

168 „DIE VÜÜKBUaiNUEy LASTERDEN HEM."

èn men kan tegen ons woeden door ons zeer te doen in onze ziel, in ons karakter, in onzen innerlijken persoon.

Nu, nam^ het lichaam hadden ze Jezus niets gespaard. Ze hadden hem geduwd en gestompt, met hun zwadder bespogen, hem gesLigen op het hoofd, hem gegeeseld tot het bloed hem van den rug leekte, hem een kroon van doornen in het hoofd gedrukt, hem zelf zijn kruis van Gabbatha laten sleepen. En toen de vreeselijke kruisiging, dat slaan van de nagels door zijn handen, dat aldoor verzwakkend bloedverlies, tot eindelijk de kracht bezweek, en het sterven blijk- baar naderde.

jMaar bloeddorst wordt door het zien van bloed niet gestild. De bloeddorst zelf heeft zijn dieperen oorsprong in het hart. En ten slotte is het de ziel van den booze, die rechtstreeks op de ziel van zijn slachtofter afgaat, en niet kan rusten eer ze aan een bitter wederwoord merkt, hoe ze haar slachtofter inwendig giftig getroften, en doodelijk geraakt heeft.

Daarvoor doet dan geen pijl en geen stok en geen sabel, geen geeselkoord noch kruisbalk dienst. Neen, die bitterste woede koelt zich door het ivoord.

Dan zint de kwelgeest op het snijdendste woord, dat het diepst kan indringen, en het pijnlijkst kan wonden. En dat woord wordt dan uitgestooten op een toon, waarin de haat der verachting aan haar wreedheid botviert. En oog, en gelaatstrek, en gebaar ver- zeilen het giftige woord, als om het tot in het hart van den lijder thuis te brengen, en te genieten in de wonde die het aan dat hart toebrengt.

Diit is het wat ligt in die u ergerende mededeeling van den Evangelist, dat zij die roorhijr/inrjen Jezus lasterden.

Een laatste uitgieting der kwaadaardigheid. Een laatste poging om Jezus, eer hij stierf, nog dieper dan met geeselkoord of kroon- doorn, te Avonden in de gevoeligste plek van zijn hart.

Dat wonden met het troord heeft hier zoo geheel eenige beteekenis.

De giftig geworden mensch Ivan wonden met het woord, omdat Grod hem, geheel eenig, boven alle andere creaturen, de r/are van het woord schonk.

De storm loeit, de leeuw brult, de slang sist, en reeds die hoor- bare uitingen kunnen u met angst vervullen, maar het is nog het woord niet. Met het woord wonden, kan de inensch alleen, hij, die naar het beeld van Grod geschapen is.

Hij stoot niet maar geluiden uit, maar gedachten, en in die

„DIE YOORBIJ&IXGEX LASTEKDEX HEM." 169

g-edac'hten kan liij gif mengen, en dan die gedachte vlijmend toe- scherpen, en aan die gedachte weerhaken geven, tot ze wondt, vergiftigt en zitten blijft.

Christus is hef Woord, het Woord dat in den beginne bi.] God en Grod was. En uit Hem is óns het woord toegekomen, de gedachte en de uiting der gedachte.

Onze eere, ons Goddelijk privilegie, zoo dat »'oo;7/en dieye^fo^Z'/'p ons uit den mond vloeiden naar het Goddelijk bestel. Maar ook onze diepste zelfonteering, zoo we die gave van het woord tegen het heilige richtten, en niet eere en lof, maar smaad en lastering voortbrengen, lastering om te kwellen en te dooden, waar het woord liefde ademen en leven wekken moest.

En hier keert zich dit in smading omgezette woord tegen liet Woord. Het is de Gever van het woord, die met zijn eigen gave gehoond wordt.

Het is uw Jezus, die als het Woord, aJa de Zone Gods, in zijn stervensweeën nog op zijn Goddelijk hart wordt getrapt. „Indien gij de Zone Gods zijt, Jcom af van het knus'".

Zoo blies Satan het hun in. Zoo heeft Jezus het gevoeld. Zoo was de toeleg in de wonde, die Jezus werd toegebracht.

Maar zij die voorbijgingen, wisten niet wat ze deden.

Zij geloofden jiief, dat Jezus de Zone Gods, en het eeuwige Woord, en Israëls Messias was. Yoor hen was Jezus een dweper, een die zichzelf misleidde en het volk misleid had.

Hun zonde was juist, dat ze niet aan Jezus geloofden. Maar in dit hun ongeloof werden ze de instrumenten van Satan, en door hen heeft Satan Jezus nog in zijn sterven gekweld.

In kalme, heilige majesteit heeft Jezus ook dien bittersten aanval doorstaan, en ook hier werd het woord vervuld : de Overste der wereld komt, maar heeft aan mij niets.

Niet Jezus, de medekruiseling nam op dit sarrend lasteren het woord : Vreest gij God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijt '? En toen sprak Jezus van het Paradijs. Geen gedachte van weerwraak, hemelsche gedachten vervulden zijn ziel.

Maar op ons zet Satan zijn boosaardig handwerk voort. Wij roemen in het kindschap. We belijden van Jezus te zijn. We betuigen te weten, dat we uit den dood overgegaan zijn in het leven. En nu komt Satan, soms zelf in zielsverzoeking, doch meesc door menschen, ook op ons af, en roept ons toe : Indien ge dan kinderen Gods zijt, waarom weerstaat ge mij dan niet, waarom kan de zonde u dan nog telkens verrassen, waarom schiet ge dan nog zoo telkens in uw geloof, in uw liefde, in uw heiligen wandel te kort ?

In den srond dezelfde lasterins; van onzen staat. Tegen Jezus :

170 „DIE A'OORBIJGIXGEX LASTEEDEX HEM."

Indien trij tle Zone Gods zijt, betoon dan de macht van den Zone fxods. Tegen ons: Indien gij een kind van God zijt, betoon dan de zedelijke macht van een kind van God.

Voor ons te banger, omdat we ons dan schnldig weten. Omdat het verwijt in onze eigen ziel op Satans lastering een echo geeft. En toch worstelen we er tegen in. Schuldige kinderen, maar toch kinderen van onzen God. Voor God ons verootmoedigend, maar tegen Satan geestelij k-hoog ons verwerend. „Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods r"'

En dat hioor/f ge, dat moet ge, dat hint ge doen.

Maar bedenkt het wel : Dat Jcvnt ge, dat mooc/t ge, niet om wat in u is, maar alleen omdat uw Heiland den beker van lastering voor u heeft uitgedronken, en door geen Satan zelfs u uit zijn hand laat rukken.

En daarom voor hem, die stervend aan het kruis om uwentwil de lastering verdroeg, de cijns van uw aanbidding, van uw liefde, van uw nooit eindigenden dank.

XXXYI. ri^ij Vua;^ licuacïjtl"

Hij was veracht en de onwaardigste onder de menschen, een man van smarten en ver- zocht in krankheid; en een iegelijk was als verbergende het aangezicht voor hem; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht.

Jesaia 53 : 3.

Xog altoos is ei' om ons heen geen naam die zoo hoog', geen naam die zoo lieflijk, geen naam die zoo heilig klinkt, als de naam van onzen dierbren Jezus.

Hoe ook een deel der kerk van hem afviel, en de toongevende mannen hem den rug toekeerden, en de maatschappij al meer buiten hem omleeft, toch blijft de naam van Jezus in eiken kring- en onder alle groep nog met eere genoemd. (Smaden durft men den Eenige nog niet.

Wel is men van den loezenlljhen. Middelaar op al verder afstand vervreemd, en heeft men voor den levenden Heiland een „Eabbi van Nazareth" in de plaats geschoven, dien men slechts eert als religieus oenie, of als toonbeeld van zachtheden. jMaar hoezeer ook het beeld van den Heiland vervalscht zij, toch blijft men ook onder die onjuiste trekken hem nog eere bieden. Ook voor de modernen, ja zelfs voor hen, die achter de modernen staan, is de naam van Jezus nog altoos een naam, die tot iets edels bezielt.

AVel zijn er reeds uitzonderingen, en als men gezien heeft de spotprenten, waarmee de Joden in Duitschland en de raddraaiers in België, de hoogheerlijke persoonlijkheid onzes Heeren nu reeds vervolgen durven, dan ijst men bij de gedachte, hoe misschien reeds in het derde geslacht, ook die algemeen-menschelijke eere-

172 „HIJ AVAS VERACHT.

bieding voor onzen Jezus in de smadelijkste verguizing verkeeren zal ; maar zoo ver zijn we thans nog niet. In onze betere kringen, tot zelfs op de publieke markt, is de naam van Jezus nog altoos een f/er/erde naam. Bijna niemand onder ons, die nog een ideaal heeft, of hij verbindt dat ideaal aan den naam van Jezns. En ook daar, waar men zelfs dien band doorsneed, is nog altoos het Ifoele zwijgen een eerebiedinge, die de uiting van den haat tegenhoudt.

Eens was dat anders.

Toen Jezus in den hof der Olijven geboeid en met politieagenten naar het Joodsehe reeb thuis werd gevoerd, en op Grabbatha ten toon gesteld en oj) Grolgotha aan het vloekhout gehangen, toen was er voor Jezus' naam r/een eere.

Toen kleefde er aan dien heerlijken naam smaad en schande.

Zulk een drukkende, hinderlijke, ergerende smaad, dat zelfs de vurigste van Jezus' intiemste jongeren, dien smaad niet aandorst, en toen ze hem vroegen : „Zijt gij ook niet van die ?", naar eeden greep en tot bezweringen zijn toevlucht nam, om toch maar den schijn zelfs te ontgaan, als moest die smaad en die verachting, waar zijn Heiland onder gebogen ging, afdruppen ook op hem.

En dien smaad, die verachting, die zoo krenkend en grievend was, dat zelfs een Petrus er voor terugschrikte als voor een giftige slang die hem met haar beet dreigde, dien diepen hoon heeft uw Jezus gedragen. Hij die dien hoon, o, zoo veel dieper nog dan Petrus voelde, hij heeft er meê gestaan voor aller oog en er meê gehangen voor aller blik, voor die blikken, zoo vol onbeschaamdheid. En toen zijn bloed om ons vergoten werd; en zijn adem stikte in de borst ; toen doodde nog giftiger pijl, dan de doodsangst, de eere van zijn goddelijken naam voor het eerbesef van zijn doodgenepen hart.

De eere is beter dan het leven en de naam voor den man van eere heiliger dan de levenswarmte van zijn eigen bloed.

Eere te hebben, eere boven allen naam, was het heerlijk loon, dat de Man van smarte om den arbeid zijner ziel en voor zijn diepe krenking ontvangen heeft.

Maar om tot die eere boven alle glorie en dien naam boven allen naam te kunnen doordringen, heeft onze Jezus dan ooit niet alleen het kruis verdragen, viaar ooi- de schande reraclii, en diep, zeer diep het hoofd gebogen, onder den schriklijken hoon en smaad, dien booze nijd over hem uitspuwde.

Het was een vreeslij ke keer te Jeruzalem.

Tot dii8ver meed Jezus meest de kringen waarin men hem haatte.

Trouwhartioe jongeren, bewonderende vrienden, vriendelijke vrou- wen omringden hem. o, Die schare die aan zijn lippen hing, die geredden die hem dankten, die hopeloozen die den zoom van zijn kleed drukten, ze waren nauwlijks te bedwingen, ze wilden Jezus koning maken; en nog op Palmzondag had men de palmtakken voor zijn voeten gestrooid, en de kleederen op zijn weg gespreid, en vroolijk en luidkeels in Jeruzalems poorten geroepen : Hosanna den Zone Davids !

Tot dusver had Jezus liefde ingedronken, dankbre blikken om zich heen gezien, o, in zoo veler hulde genoten.

Maar nu, in den hof der Olijven, keert dat alles plotseling om.

Het is de ure der duisternis.

De goeden wijken terug, de boozen treden op den voorgrond. Johannes vlucht en Judas blijft bij hem. En nu opeens begint de diepe, schriklijke verachting, de grievende smading en de kren- kende hoon.

Ook die verachting was een deel van den drinkbelser dien hij drinken moest.

Reeds eeuwen vooruit had hij het voorzien, en bij dat voorzien, op Davids lippen geklaagd: „Ik ben een worm en geen man, een smaad van menschen, en veracht van het volk. Allen die mi] zien bespotten mij, zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, en roepen dan: Hij heeft het op den Heere gewenteld, dat die hem nu uithelpe, dat die hem redde, als Hij lust aan hem heeft!"

En toen eeuwen later de Heilige Greest de tweede teekening van G-olgotha door de hand van Jesaia aan zijn kerk schonk, toen werd die ., verachting" weer zoo opzettelijk met diepen trek er in geteekend, toen het heette: „Hij was veracht en de onwaardigste onder de mensehen; een iegelijk was als verbergende het aange- zicht voor hem ; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht."

En toen eindelijk de ure der duisternis kwam, ja, toen heeft die menigte er werkelijk gestaan, die wilde hoop, die hem uitjouwde en nagilde en riep om zijn bloed; toen zijn ze er geweest die eervergeten soldaten, die hun spotzucht aan onzen lieven Heiland gekoeld hebben ; en toen hebben ze met hun helsche troniën daar voor den stervenden Jezus staan razen en tieren, die onmensche- lijke priesters en wijzen van Israël, toen ze schreeuwden: „Indien ge YM Cxods Zoon zijt, kom dan nu eens af van uw kruis!"

174t „HIJ WAS TEHACllT.

In die diepe verachting scliool iets van de/i rïoek dien Jezus om ons van den vloek te verlossen, voor ons gedragen heeft.

Die mannen en vrouwen die zoo diepe verachting over hem uitgoten, deden dat niet uit zich zei ven. Die daar achter zat en hen aanprikkelde en de lippen tot lasteren vergiftigde was de oude vijand, die wel geweken was voor een tijd, maar nog altoos Overste der wereld bleef en zijn ure had afgewacht.

Uit de hel is die giftige taal van krenkende smading door Satan aan die instrumenten van zijn onheilige woede geïnspireerd. Ze deden wat ze zelf niet wisten. Hoor maar : Yader I zoo bidt Jezus, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen !

Xiet dat die mannen, die vrouwen, die priesters daarom onschul- dig zijn. Yerre van dien. Al wie, waar of wanneer ook, zich door Satan laat gebruiken, doet daarin schriklijke zonde, dat hij >S((fan dient, waar hij God moest dienen.

Maar dit steekt er dan toch in, dat die personen die toen op Golgotha zoo nijdig gilden, niets erger, niets boozer, niets slechter waren, dan wij, zoo dikwijls wij ons aan Satan leenen, om gebruikt te worden in zijn gevloekten dienst.

Dit roe])t het ons dan toch toe, dat al ons knielen voor Jezus ons geenszins ontheft van de medeschukl aan wat toen tegen Jezus door menschen als wij gelasterd is.

Dit zal uw ziele er dan toch uit verstaan, dat ge voortaan niet meer denkt: Die schandelijke menschen lasterden Jezus, maar ik, vrome ziel, kniel voor hem neder!

Xeen, neen, maar dat ge voelt, diep in uw boos hart voelt : ..Aan dat lasteren is ook mijn hart schuldig, en dat ik nu niet laster, maar mijn Jezus lief hei is loutere genade, goede, vriende- lijke, duizendwerf verbeurde genade van mijn God.

En als uw eigen hart dan soms zelf zoo bang voor wat smaad en zoo terugdeinzend voor hoon en verachting van menschen is, o, bedenke uw ziel dan deze twee.

En wel in de eerste plaats, dat smaad mef en smaad om Jezus te lijden, een o, zoo heerlijk en zalig deelgenootschap aan het goddelijk lijden van uw lieven, dierbaren Heiland is, dat uw ziel wel verre van te klagen: „Dit krenkt mij het leven I", veeleer jubelen moest: „In dien smaad en die verachting leeft een ver- loste des Heeren op !"

Maar dan ook en veel meer nog. dit:

Echte smaad, wezenKike schande zou dan pas over u worden

„HIJ WAS VERACHT." 175

uitgegoten, als eens, in den dag des gi'ooten oordeels, al uw zonden en booze gedachten voor de wereld der menschen en de wereld der engelen openbaar zouden worden, en gij diep beschaamd in al uw naakte schande wierdt ten toon gesteld.

En zie, dat ge aan dien smaad, aan die schande nu ontkomt, dat, mijn broeder, dankt ge aan Jezus, aan hem die veracht was geworden, opdat gij nimmer onder de verachting en schande be- zwijken zoudt.

o, Zegge uw ziele er den „Bevrijder van schande" voor dank !

XXXVII. „ïl^andcr&aai'lijli Diiilaag gcbaaïb.'

(güede tbijdag)

Hare onreinheid is in hare zoomen, zij heeft niet gedacht aan haar uiterste ; daarom is zij wonderbaarlijlc omlaag gedaald ; zij heeftgeenen trooster; Heerol zie mijne ellende aan, want de vijand maakt zich groot.

(Klaagl. 1 : 9.)

Op den weg naar Emmaus ontvingen Lnkas en Cleopas een onderwijzing van hun Heere, die al Gods kinderen hun benijden.

o, Hoe zou onze ziel één en al gehoor zijn geweest, als we zelven het eens van zijn lippen hadden mogen hooren, hoe hij heel de Schrift des Ouden Verbonds doorliep, om het uit de boeken van Mozes en al de profetische geschriften te betuigen, „dat de Zoon des menschen alzoo lijden moest om eerst door dat lijden in zijn heerlijkheid in te gaan."

Hoe voelt elk onzer, dat de Heere ons zijn lieiligen Messiasnaam in tal van woorden en beelden en feiten zou getoond hebben, waar wij bij het lezen der Heilige Schrift van het Oud Terbond nauwelijks vermoeden van hebben.

En als dan de symbolische overdrijvers ons ter aanvulling van die leemte hun inzichten in het Oud Verbond aanpreeken, dan voldoet dat toch niet. Dat leeft niet. Dat tintelt niet. Daar trilt geen heilige bezieling in. Daarin zien we het Messias-leven niet van onzen Heere.

Stille lezing van het Oud Verbond spreekt dan de ziel nog beter toe, en als ge zoo in de Klaac/liedereu Grods profeet van Jeruzalem

, WONDERBAARLIJK OMLAAG GEDAALD." 177

lioort klagen: ..O, r/ij, die op Jen ver/ roorhijr/aai, aanisclioiuff o f er een smaHe /*• geJij^^ mijne smayler' clan hoort elk kind van Grod daarin een profetie van de klacht die op Golgotha viel te be- luisteren, en is het hem, of zijn stervende Heiland het ook hem uit Grethsémané en van het kruishout toeroept: „o, Grij allen die op den weg voorbijgaat, aanschouwt en ziet of ooit een smarte geleden is, als ik leed; ooit een lijden als mij is aangedaan F"

Jeruzalem, 8ion, die tempel op Sion, en al wat in dien tempel blonk en schitterde, het had alles het beeld van Messias gedragen.

En daarom toen Jeruzalem inzonk, en daalde en wegzonk, toen hebben die steenen het niet gevoeld en heeft dat voorhangsel het niet gevoeld, maar toen heeft de Heilige Greest er den profeet van laten profeteeren, hoe die weeklagen en doodsklagen van het stervend Sion slechts voorspel van de schriklijke vervaarnis waren, die eens Messias in zijn lijden zou bevangen.

De val, de daling, de inzinking en wegzinking was zoo ontzettend!

Een door (xod verkoren plek. De plek waar Hij zijn heerlijkheid had doen wonen. Zijn lieflijke woning waaruit de reuke der olferanden opsteeg voor zijn heilig aangezicht. En dan zulk een stad vertreden door godloochenaars, en door de goddeloozen be- spuwd en uitgebrand. En ten leste de woeste heidenen staande op den top van den berg des Heeren, om het uit te gillen en uit te krijschen : „.Jehovah is overwonnen, zijn huis ligt verbrand!"

Vandaar dat de profeet dan ook klaagt : „Hoe wonderhaarlijk is Sion oinJaafj f/edaaldy

Gedaald, neen dat is het woord nog niet; maar omlaari gedaald moet de diepte der vernedering uitdrukken; en zelfs dat drukt het nog niet uit, en daarom klaagt hij : „Hoe ironderbaarlijl- omlaag gedaald is Sion!"

Eens zong men in dat Sion: „(xij bultige berg Basan, wat verheft gij u tegen Sion. God zelf heeft dezen berg begeerd en zal hier eeuwigiijk wonen:" En nu, nu jubelde Basan en sprong de bultige berg van hoovaardij op, terwijl van Sions heuveltop niets dan de rook der puinhoopen omhoog steeg.

En toch, ook dat was slechts profetie van de onbeschrijflijke, onuitsprekelijke vernedering waarin uw Jezus zou verzinken.

Hij, bij wiens kribbe Grods engelen van glorie zongen; aan wiens lippen duizenden hingen; die aller krankheid genezen had; die op den Thabor had geblonken in majesteit ; en van Avien het én door én bij den Doop was betuigd: „Deze is het in wien Ik mijn

12

178 „WONDERBAARLIJK OMLAAG GEDAALD."

welbehagen heb." Hij, Grod geopenbaard in het vleesch, het uit- gedrukte beeld zijner zelfstandigheid, en die het afsehijnsel zijner heerlijkheid droeg. En die heerlijke persoon nu door ruwe gerechts- dienaars aangegrepen, gebonden om de polsen met koorden, voort- geduwd en mishandeld, bespot en in het aangezicht gespuwd, met striemen gegeeseld, en gevloekt, en straks met spijkers door de handpalmen geslagen en naakt uitgetogen aan het schandhout ge- nageld; o, zeg zelf, is het ook hier niet, ja, niet hier veel meer nog dan 1)ij Jeruzalems puiuhoop: ,,IIoe wonlerhaarlijJc omlanq qedanldr

Neen, die diepte waarin uw Heiland wegzonk, die peilt iiw oog niet.

Daar kunt ge niet bij.

Daar zoudt ge eerst eeniglijk, door zelf in eeuwig verderf weg- te zinken, een besef van kunnen krijgen.

Die diepte peilt Satan. Die diepte ]:)eilen de eeuwig verlorenen. Die diepte is zoo diep als de bodem der eeuwige verderving ligt.

AVant daar, daar had elk kind van God in moeten wegzinken. In die die])te had elk nu geredde moeten afdalen. Zoo laag en wonderbaarlijk laag hadt ge eeuwiglijk moeten verzinken.

En daar, daar daalde hij, uw Heiland, voor Grods volk in af.

Om het al zelf en voor u uit te drinken, wat u eeuwiglijk de bittere drank der verdoemenisse zou geweest zijn.

Om in dien stroom van vloek en dood onder te worden gedompeld, waarin gij eeuwiglijk zoudt verzwolgen zijn.

En om in te dalen tot in die allerdiepste en wonderbaarlijk diepe vernedering, die eeuwiglijk uw lot zou geweest zijn, zoo er geen hulpe ware besteld bij dien Held!

En daarom roept de Schrift u toe : Zie op dat kruis, aanschouw de ontzettendheid van dat geheim en verborgen lijden. Hoor dat roepen: „Gr ij allen die op den weg voorbijgaat, ziet of er een smart is gelijk mijne smart", en roep dan met den profeet in verbazing en met aangrijping der ziele het ook van uw Heiland uit: ..Hoe tronderhaarlijk omlaari f/edaald!"

Hij die alle engelen en serais gebiedt, ineenkrimpend in liet stof en weedom des harten, dat een engel hem vertroosten moet !

„wondekbaaelijk: omlaag gedaald." 179

Hij, die eens aller Rechter zijn zal, voor den rechter op aarde als schuldige getrokken.

Hij, wien eens alle vleeseh om behoudenis zal aanroepen, als een uitvaagsel en afschraapsel, zijn plek en plaats op aarde niet waard, opgehangen aan het vloekhout en nog in zijn sterven gesard.

Prooi des Doods, hij, de Heere des Levens, die eens alle Dood verslinden zal in zijn mogendheid.

Die Lazarus uitriep uit de grafspelonk, nu zelf in de grafspelonk ingedragen.

o. Gij, goddelooze, die gered zijt, is het niet wonderbaarlijk, dat zoo laag en zoo omlaag in die peillooze diepte van vernedering uw lieve, heerlijke Heiland dalen kon!

En dit nu deed hij urn ii, deed hij roor u; om u in iiw sterven in stee van dit eeuwige wegzinken een eeuwig verhoogen in heerlijkheid te bereiden.

Maar laat uw ziele dan toch gebeden zijn, om niet op den weg waar dat kruis staat voorbij te gaan ; neen, maar stil te staan, en dat kruis aan te staren ; en in de diepte van die wegzinking met heel uw ziel en heel uw zinnen in te gaan.

o, A¥ie onzer heeft ooit, ooit naar waarde beseft wat Immanuel voor ons deed en voor ons leed.

En nu worden we daar wel gewoon aan.

Zoo is de verderving onzer natuur.

Gre hoort zoo altoos van dat kruis, dat het u bijna niet meer aangrijpt.

Maar juist daarom is zulk een goede Vrijdag dan nog goed.

Want die bepaalt er u bij ; die trekt er u naar toe ; die noopt u om in dat kruis u in te denken.

En zoo ge dit doen moogt, en het dan aanstaart, en er in komt met uw ziel, wie hij is, en wat hij daar leed, en hoe de toorn Grods op den Zoon van Grod was, o, dan zal het ook u niet meer gewoon zijn, maar ook uw verbazing wekken, en de ziel zal ook in uw binnenste het uitroepen: „Hoe wonderbaarlijk gedaald naar omlaaa: !"

XXXYIII. „ï>raiiluc, sic iiUi 511011."

Jezus nu, ziende zijne moeder en den discipel, dien hij Jief had, daarbij staande, zeide tot zijne moeder: Vrouwe, zie, uw zoon.

Joh. 19 : 26.

Jezu8 mijdt eerst den «?o^(/er-naam.

Hi] zegt niet : „Moeder, lieve Moeder", maar schijnbaar in koeler zin: rronire, zie, uw zoon. En dan eerst spreekt hij tot den discipel dien hij lief had: „Zoon, zie, uw moeder". Maar wat hemzelven aangaat, wordt van geen Idnder- en van geen moecfer-betrekking gerept.

Zoo was het niet nu pas. Reeds te Kana in G-alilea, toen hij het water in den wijn verkeerde, heette het van zijn lippen niet : Moeder, maar Vromre", wat heb ik met u te doen ? Toen het volk van Kapernaüm riep : ..Zie, uwe moeder en uwe broeders zoeken u", antwoordde Jezus hun, zeggende : „Wie is mijne moeder of mijne broeders P Zoo wie den wil van Grod doet, die is mijn broeder, en mijne moeder". En zelfs reeds toen hij, nauwelijks twaalf jaar oud, in den tempel was achtergebleven, en zijn moeder hem met angste zocht, staat met geen woord, dat hij den moeder- naam uitsprak. Xergens, bij niet één der Evangelisten, lezen we, dat Jezus ooit in zijn openbaar optavden in Maria zijn moeder begToet heeft.

Dit kan niet gevallig, het moet voorbedachtelijk geschied zijn. Hij stond niet als kind tot zijn moeder, maar zij als verloste en begenadigde tot hem haar Heiland in zielsbetrekking. Niet hij geloofde in haar moederhart. maar zij was door geloof aan haar \erlosser verbonden. Boven alle vrouwen daarin begenadigd, dat

„VROUWE, ZIE UW ZOÜX." 181

zij den Heiland der wereld onder haar hart had mogen dragen, dierf ze wat voor elke andere moeder zoo rijk en zoo schoon is: de afhankelijkheid, waarmee anders de volwassen zoon aan zijn bejaarde moeder kleeft. Zoo dikwijls zij die weelde zoekt, wordt ze teederlijk door Jezus teruggewezen. Hij kon niet voor haar zijn, wat anders een zoon voor zijn moeder moet wezen. De band van het Moed was hier in den band des r/eestes, die haar aan haar Heiland verbond, opgegaan.

Eerst hier bij het kruis, vlak vóór het Volhraclit van Grolgotha klonk, is het de aardsche band, die weer meê gaat spreken.

Had 8imeon het haar niet reeds in den tempel voorzegd, dat eens een zwaard door haar ziel zou vlijmen?

En nu het daaraan toe is, nu ze tegelijk als verlosie gelooft, maar ook als moeder lijdt, zoo als geen ander bij Golgotha met en om Jezus lijden kon, nu eerst gedenkt Jezus de leegte die in haar moederleven door zijn sterven zou ontstaan, en nu roept hij haar, doelende op Johannes, die bij haar stond, van het kruis toe: Vrovu-e, zie, i(io zoon!

Er sprak heldenmoed in die vrouwen, dat ze het aandorsten, op dat ontzettend oogenblik, ter poorte van Jeruzalem uit, den weg- naar Grolgotha in te slaan, en tot vlak bij het kruis door te drin- gen, op gevaar af van bespot en beleedigd te worden door het bloeddorstig gepeupel.

Petrus was bezweken, tot driemalen toe bezweken, nog zelfs eer Jezus gevonnist was; maar Maria, met die andere vrouwen, trot- seerde elk gevaar, en wil met de trouw van het moederhart den stervensblik van Jezus opvangen.

Johannes hadden ze met zich genomen, den discipel die door liefdedrang het sterkst onder al de jongeren aan zijn Jezus ver- bonden was.

Ze hadden eerst dien bangen Vrijdagmorgen in Jeruzalem door- leefd. Niet onwaarschijnlijk reeds vroeg door Johannes, toen hij uit Grethsémané gevlucht was, gewekt uit den slaap, en verontrust door de schrikverwekkende tijding, dat Judas Jezus verraden, en de wacht hem gevangen genomen en naar het Sanhedrin gevoerd had.

Wat ze toen gedaan hebben, of ze naar de poorte van de Eaadzaal geslopen zijn, om den uitslag te vernemen, of ze op het marktplein bij Grabbatha onder de woelende menigte van verre hebben gestaan, of dat Johannes alleen op kondschap uitging, en haar ten slotte de ontzettende tijding bracht, dat Jezus tot het kruis was ver-

oordeeld, de Evangelisten zeggen het niet. en geen gissing kan bier baten.

Ook staat er niet, dat ze op den weg meegingen, toen Jezus ter strafplaats werd uitgeleid. Eerst als de kruisiging voleindigd is, en bet op het laatst loopt, worden ze, en dan nog alleen maar door Jobannes, vermeld.

Eerst bleven ze onder de schare, die zich verdrong, onopgemerkt. Pas op bet laatste oogenblik schijnt Maria, toen ze bet sterven naderen zag, vooruit te zijn gedrongen, vermoedelijk door Jobannes gesteund. En toen, toen ze voor bet laatst, met een blik waar namelooze smart en bange moederlijke ontferming in sprak, tot baar stervenden Heiland opzag, toen zag Jezus ook haar aan, en niet te luid, om den spot der schare niet te wekken, maar luid genoeg dat zij het verstaan kon, riep hij baar met reeds bezwij- kende stem toe : Vrouire, zie, mr zoon.

Dat Jezus op dat oogenblik om zijn moeder leed, gelijk zij leed om hem, is bij de diepte van zijn menscbelijk medegevoel niet anders denkbaar.

Er lag óók verkwikking voor zijn hart in. In G-etbsémané waren zijn jongeren gevloden, en ontbrak in ben de manlijke kloekheid om zipi ziel te troosten, toen zijn ziel bedroefd was tot den dood toe. Vlak bij de zaal van het Sanhedrin bad zijn Petrus hem tot driemalen verloochend. En sinds heel dien dag door was zi^jn ziel versclirikt door het aanstaren van den blik der woede en van den bloeddorst der priesters en der gillende schare. Xog terwijl bij aan het kruis hing, bad de ruwheid der krijgsknechten en de lastering der overpriesters zijn ziel doen huiveren. Al die lange, bange uren door bad hij den wijnpersbak alleen getreden. Het was, of niet één blik van het menscbelijk oog hem van liefde en van deernis mocht spreken.

En ."ie, te midden van die donkere schaduwen, glinstert daar nu op eenmaal de liefde uit het vrouwenoog hem tegen, de blik der liefde van zijn moeder en van den discipel, die hem onder allen bet dierbaarst was.

Een glinstering der liefde, als om hem met die menschbeid, waarvoor bij sterven ging, te verzoenen. Een verkwikking in het bangste oogenblik, hem door den Vader beschikt.

En toch, een verkwikking die niet onvermengd kon zijn. Want dronk Jezus al met heiligen wellust die teug van menschelijke liefde in, tegelijk deed eigen liefde hem peilen, wat in dat gefol-

terde hart van zijn moeder doorworsteld werd. Hij wist het, dat was nu het oogenblik, dat haar het zwaard zoo bitter door het moederhart vlijmde.

Moeder te zijn, moeder van zulk een Zoon, en dan dien Zoon, onder smaad en hoon, aan het vloekhout te zien sterven, o, al heeft ze op dat oogenblik, om Jezus' wil, haar tranen bedwongen, Jezus heeft die bittere tranen zich achter het gespannen oog zien ver- bergen.

Het zwaard, dat door liaar ziel ging, was een zwaardsteek te meer door zijn eigen teeder, fijngevoelig hart.

En daarom denkt Jezus om ziehzelven niet. Ontfermend gaat zijn liefde naar die in haar smart bezwijkende, en toch in haar smart zoo heldenmoedige vrouw uit, en meer duisterend dan luide het uitroepend, zegt hij zachtkens tot haar, maar zoo dat ook Johannes het hoort : Vromve, zie, ino zoon.

Er lag in dit woord, zoo ge wilt, ook een toezegging van Jmi-slijke verzorging. Ook in zijn sterven sluit Jezus het oog niet voor den nood des aardschen levens. Maria kan niet alleen blijven staan. He smaad van het ter dood brengen van haar zoon zou haar najagen. Wie weet wat angste, alsof men ook aan haar de hand zou slaan, en om haar zoon gevangen nemen, in die ure der ver- schrikking haar hart bestormd hebbe. En reeds daarom geeft Jezus haar een rustpunt voor haar zoekend hart. Johannes zou onder menschen het voor haar, het als een zoon voor zijn moeder opnemen.

.,Yan die ure af nam de discipel, dien Jezus liefhad, haar in zijn huis."

Maar hoeveel meer lag er niet in dat diepe woord.

Van een liefde, die den hartstocht des gevoels doet opwellen, bij Jezus geen zweem. Geen oogenblik sleept het gevoel hem uiede. Hij weet, dat het voor Maria de bangste worsteling zal zijn, om den aardschen band, die haar aan Jezus bond, te boven te komen, en van nu voortaan alleen geestelijk in haar Verlosser zalig te zijn ; sterker nog, om welhaast in datzelfde kruis te jubelen, dat nu bij den aanblik haar moederhart verplettert. En daarom spant Jezus dien band des bloeds niet, door het woord van „Moeder" over zijn ]i])pen te laten komen, maar maakt dien band veeleer los, door liaar ook nu toe te spreken als T'roinre.

En waar het moederhart, in zijn leegte en leemte, geen rust lian vinden, daar beschikt Jezus haar een ander die met kinderlijke teederheid haar moederlijke liefde beantwoorden zou ; daar wijst

Jezus haar op den warmst-gevoelende onder zijn jongeren, en geeft haar .Johannes als van nu voortaan haar aangenomen zoon.

Teedere, heilige wisseling van plaatsbekleeding.

Zelf sterft hij als plaatsbekleedend Middelaar voor Johannes, en Johannes zal zijn plaats bekleeden als zoon bi] zijn verloste moeder.

Hier is het mysterie.

Maria, de gezaligde onder de vrouwen, die bitterder dan ooit een moeder om haar kind geleden heeft, en die, omdat liaar kind ook voor haar leed. en ook haar Verlosser zou zijn, den band van ..moeder aan het kind" moest losmaken, en moest overdragen op Johannes.

En Jezus, terwijl hij stervend den moederband losmaakt, het teederst de wonde van het moederhart verbindend.

Zoo wordt de moeder die verpletterd stond, vertroost, en Jezus bewijst van zijn kruis aan zijn moeder de dubbele genade, én dat hij haar zaligt door het bloed dat óók voor haar vergoten wordt, én dat hij in haar moederhart den balsem der vertroosting druppelt, door de liefde uit haar moederhart over te leiden op den discipel dien Jezus liefhad.

XXXIX.

Hierna Jezus wetende dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zou vervuld worden. zeide: Mij dorst. Joh. 19 : 28.

Er is door den Man van smarten, toen hij aan het kruis hing te sterven, slechts ééne klacht over het lijden zijner ziel en even- zoo slechts één klacht over het lijden naar hef licliaain geuit. Het bange zielslijden perste hem het .,EJi, EU, Lama Sahacliianï" af, en de benauwde doodsstrijd naar het vleesch deed liem uitroepen : „il/y dorst.''

In dat „Mij dorst" spralc de stervenssmart van de wondkoorts. Zijn vleesch was wel waarlijk menschelijl- vleesch, zijn bloed wel waarlijk ons bloed. En daarom, toen aan zijn lichaam geweld wierd aangedaan, en ruw de wonden hem in voet en hand waren gesla- gen, en het afhangen van het lichaam met zijn wicht aan de gespleten handwond, den bloedsomloop stoorde, en innerlijke wor- steling in zijn aderen te voorschijn riep, kon het niet anders, of de hitte der wondkoorts moest zich ook in Jezus gevoelen doen : en die brand in het bloed moest van oogenblik tot oogenblik klimmen, tot eindelijk de adem in de longen in vuur wierd gezet, en de vochtklier in den mond opdroogde, en de tong zich nauwlijks meer onder het verhemelte kon bewegen, en hij uit de toe- geschroeide keel niet dan met inspanning het „J/(/ dorsf' uit- bracht.

,,il/{;' dorst!'' zoo smachtte uw Heiland om een beker koud waters. Of er één mocht zijn, die uit erbarmen en deernis, het uiterste

186 „MIJ DOHST."

van zijn vinger in het water zon doopen en zijn brandende tong- verkoelen.

„J/y dorst!'' zoo riep hij met ranwe stem, niet om den dood te ontgaan, maar om eer hij stierf' het zoet van menschelijke lafenis te ervaren.

„Mij dorst!" omdat de mond hem bijna van dorst was dicht- geklemd, en hij ziin stervenden uitroep van ,,llet is rolhracht,''' en het ., Vader, in we lianden hereel iJc ■mijnen r/eesf nog moest volbrengen.

Dorst is iets zoo ontzettends. Honger is een scherp zwaard, maar dorst is als een giftige pijl, die tot in merg en nieren doordringt.

De honger komt van het vleesch, maar de dorst komt van het hhed, en in dat bloed is de woeling, is de beweging van ons menschelijk leven. In dat bloed raakt ziel en lichaam aan elkander. Want in het bloed, zoo had God het reeds aan Israël verklaard, in het bloed is de ziel.

Op het bloed kwam het daarom ook in de verzoening aan. Dit zaagt ge reeds typisch bij de offeranden die in Israël voor de zonde wierden geslacht. Want zeker ook het lichaam dezer dieren wierd verbroken, maar toch niet als doel, immers het doel was steeds dat het hloed zou ren/oten worden en zou gesprengd worden op het heilige.

En zoo ook ziet ge het bij het Lam Gods.

Ook toch van dat Lam Gods leest ge telkens, dat aan zijn dood ons leven hangt, maar schier altoos is het zijn bloed dat voor u vergoten wordt, waarop zijn heilige apostelen u wijzen.

Ook bi] hem was er wel verbreking van het lichaam, maar slechts als middel om tot de vergieting van zijn bloed te komen, en in de vergieting van dat heilig bloed is uw verzoening.

En hoe kon dat anders? AYaar wij menschen ons leren, verzon- digd hadden, en dat leven uit ons hloed was opgewoeld en in dat bloed voortzondigde, hoe kon daar onze Middelaar voor ons ver- geving te weeg brengen, dan door alsnu van ons bloed te nemen, dit van ons genomen bloed tot voertuig van zijn eigen leven te maken, en dit zijn leven in ons schuldig bloed te vergieten op het altaar van den Heilige !

Juist omdat in de vergieting van zijn bloed onze verzoening school, kon het dan ook niet de honger zijn, die hem kwelde, maar moest hij in zijn sterven op Grolgotha gekweld worden door onlij delijken dorst.

]Siet toch in den honger, maar in den dorst speelt het geestelijk lijden door het lichamelijk lijden heen.

Jezus zelf toont ons dat in de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus, waarin hij ons dien rijken man schetst als zijn oogen opendoende in de hel. En zie, wat hem nu in de helsche pijn verteert en kwelt, is niet de honger maar de dorst. Hij vergaat van dorstpijn, en zou een wereld geven voor een druppel koud water om het uiterste van zijn tong te ver- koelen.

Alle helsche pijn wordt ons als valsche branding en onheilige gloed geteekend, een onuitblusschelijk vuur, dat om water roept, maar door geen stroom van water te blusschen is.

En als tegenover die natuurlijke dorstsmart van de hel ons de zaligheid des eeuwigen levens wordt geteekend, dan staat dit altoos op den voorgTond, dat er in die zaligheid rjeen dorst meer zal zijn. Toen de nieuwe hemel en de nieuwe aarde voor den heiligen Johannes op Pathmos was neergedaald, en hij het hemelsch Jeru- zalem aanschouwde, toen stond het Lam (lods voor hem, en riep : „Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde, en ik zal den dorst irjen r/eren uit de Fontein van het water des levens te drinken om niet!'"

Gewisselijk ook het Brood des levens is uw Heiland, maar toch veel sterker nadruk legt hij er op, dat hij uw eeuwigen dorst zal lesschen. „Die van dit water drinkt, dat ik hem geven zal, zal niet meer dorsten in der eeuwigheid !" En toen hij in den voorhof van Jeruzalems tempel stond, om het volk tot zich te roepen, toen ook klonk het van zijn lippen: „Zoo iemand dorst heeft, die kome tot mij en drinke !"

„Dorsten", dat was dan ook het schreiend amechtige beeld waarin reeds de psalmisten en profeten vanouds het roepen der ziel naar den levenden God ons hadden afgeteekend. „Gelijk een hert hijgt naar de waterstroomen, zoo smacht mijn ziel naar I", o, God. Mijn ziele dorst naar God, naar den levenden God!" „Mijne ziel dorst naar IJ in een land dor en mat en zonder water !" heet het in Psalm 63. En als Messias reeds vanouds door Jesaia de zijnen tot zich roept, gaat zijn stem uit : „o, Alle gij dorstigen.

komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk." Grods heerlijkste beloften zijn, dat Hij „water zal gieten op de doraiif/en" en „het dorstig land tot springader zal stellen." Ja, God zelf, dat Eeuwige AVezen, heet de Bronwei en iSpringader en Fontein van alle goed.

Zoo hangen dan ons bloed en onze doi'sf saam ; en omdat in ons bloed ook het leven van onze ziele is, vloeit in dien dorst van liet bloed het beeld van ons lichamelijk en van ons geesteliik lijden inéén; maar is dan ook de lesschinf/ rnn dien dovslhet\\eev\\]k beeld van wering van alle helsche smarte en overgieting met hemelsche weelde in een heerlijkheid zonder einde.

Toen dus uw Heiland roepen moest: „Mij dors/.'" sprak in dien bangen uitroep iets van de ervaring van helsche smarte. Het was >fir dorst, waarmee gij eeuwigiijk hadt moeten verdorsten, dien uw Verlosser om uwentwil doorstond; een dorst opgekomen in het bloed dat hij bij zijn vleeschwording uit uw bloed had overgeno- men ; een bange uitdroging van het levensbloed waaraan hij om u te redden, zijn eigen goddelijk leven verbonden had.

Toen hij nu riep: „Mij dorst!" had de wereld niets voor hem dan een zwijmeldrank of een wrangen edik. Maar dien zwijmel- drank wees hij af, en aan die spons met edik heeft hij zijn bran- dende lippen verkoeld. En met dien druppel edik achtte de wereld haar tol van deernis aan den stervenden lijder betaald te hebben.

o, Als Jezus thans nog aan het kruis hing en dat „Mij dorst !" van zijn stervende lippen liet hooren, duizenden zouden er hun leven voor veil hebben, om het koelste water uit de reinste en zuiverste bron met volle teugen aan zijn stervende lippen te bieden.

Zoo zou het Ihrms zijn, nu de vrucht van zijn dood gewerkt lieeft en de zijnen hem zijn toegebracht.

Maar zoo is van nature ook uw onverzoend hart nief. Hadt ge dus bij Grolgotha onverzoend evenals die soldaten van Eomes keizer gestaan, ook gij zoudt gedacht hebben, dat het reeds wel was, zoo ge den doodschuldige, die daar te sterven hing, met wat wrangen edik gelaafd hadt.

Eerst moest uw Heiland dien doodelijken dorst lijden en in dien dorst van de wondkoorts sterven, om u den zin van zijn verzoe- nend dorsten te doen verstaan.

En nog, wie verstaat er de diepte van ? Wie is er die beseft, dat hij óf uit dien dorst van zijn Heiland eeuwig leven heeft in te drinken, óf anders zelf eens eeuwigiijk in zijn onleschbaren helschen dorst vergaan moet ?

Vergeet het niet, Jesaia spreekt van een dorstige „die drooi///

,MIJ DORST." 189

en zie, bij drinkt, maar als hij ontwaakt, zie, zoo is hij nog mat, en zijn ziel brandt naar water" (29 : 8).

En nu, zijn er niet nog, die met Grods kerke loopen, en die droomen dat hun eeuwige dorst gelescht is, en van wie het toch zoo schriklijk te vreezen is, dat als ze eens ontwaken, hun eeuvir/e dorst er nog zijn zal en hun ziel zal versmachten van weedom ?

XL.

„^ïlc?^ lioï&radjt."

Het zal alles volbracht worden aan den Zoon de.') menschen, wat geschreven is door de profeten. Luk. 18 : 31.

Dat men toch terug wilde keeren tot de eenvoudigheid van Gods Woord!

Het staat er zoo duidelijk, het is zoo nadrukkelijk door Jezus zelf gezegd : alles moest aan hem volbracht worden, wat in het Oude Testament c/eschreren stond". jN^og een oogenblik vóór hij aan het kruis den geest geeft, meldt Johannes, dat „Jezus, wetende dat nu alles volbracht was, opdat liet Oude Testament zou vervuld worden, uitriep: .,Mij dorst I" En op den weg naar Emmaus was immers, heel den weg lang, Jezus' rede ééne berisping over de geestestraagheid en het onverstand, waardoor de jongeren in Mozes en al de profeten, d. i. in ffeheel J/et Oude Testament, het progi-am van zijn lijden en sterven niet hadden ontdekt.

jSTeen, ding daar niets op af!

Maak daar niet van, dat, heel het Oude Verbond door, u een klaagpsalm tegenklinkt van het „lijden dat den vrome wacht", en dat in eminenten zin aan den Messias bewaarheid is.

Poog dat niet te verwateren tot de symbolische gedachte, dat heel het Oud Verbond één weeklage over Israëls lijden is, en dat in den Messias uiteraard zich Israëls lot moest weerspiegelen.

En zoek veel minder nog, op halfslachtig standpunt, de meening te doen postvatten, dat wel een „lijdende Messias", ook in verband met de viitdelging van onze schuld „geprofeteerd is, maar zonder dat ge uit die grootsche idéé af moogt dalen tot de „bijzonder-

,ALLES TOLBRACHT." 191

heden die in Grethsémané, die bij Gabbatha en op (lolgotha" zijn vervuld.

Gre weerspreekt, weet dit wel, door zulk beweren (door het een zoowel als door het ander) geen minder dan Jezvs zelf.

Voor uw Jezus was de profetie wel terdege in zeer eigenlijken zin een lijdens;;royr«w;. Een „program" waarin zijn nimmer weifelend oog met volstrekt gewisse zekerheid geheel het proces van zijn smarten en zijn smaad en zijn dood, in de vaste tinten en met de juiste omtrekken van de ontzaglijkste werkelijkheid, vooruit gelezen, gezien en doorvorscht heeft.

Hij zag op dat profetisch blad zich zelven geteekend, zooals hij terneergeworpen, vertreden en verbrijzeld zou worden.

IJit die profetie toonde hij het zijn jongeren aan, na het aan zijn eigen ziel betuigd en met de eigen ziel gewild en aanvaard te hebben, niet maar dat hij lijden, maar dat hij lijden zou van de orerpriesiers, dat ze hem aan de heidenen zouden overleveren, dat ze hem hesjwflen, hem smadelijk handelen, hem hespvwen zouden, dan hem zouden (/eeselen, en daarna eerst doen sterren, om alzoo hem den weg te banen tot zijn opsiandinq ien derden daqer (Luk. 18 : 31—33).

Bij elk deel van dit majestueuse „lijdensprogram," dat weer in zijn tranen en zijn bloed doorleden en doorworsteld is, zegt hij zelf of zeggen zijn jongeren er bij, „dat óók dit weer aldus plaats greep. opdai de profetie zou vervuld worden, waarin het voorzegd was."

En als eindelijk alle stadiën van dezen kruisweg doorwandeld, en al deze stroomen der oneindigste smarten doorwaad, en alle deelen en stukken van dit goddelijk treurspel voleindigd zijn, dan drinkt de Heere, met volkomen klare en heldere bewustheid, wetende dat nu ,,alles volbracht is", eindelijk ook den laatsten druppel uit dien met angst hem toegemeten lijdensbeker, en geeft, dat gedaan hebbende, den geest.

Zóó is het! Zóó staat het erl Wordt het zóó nu ook door u beleden en geloofd ?

„In den raad en de voorkennisse Gods" alles, niet slechts de algemeene liidensidée, maar alles, tot in de kleinste bijzonderheid, te voren bepaald, dat geschieden zon !

„Bepaald", opdat de schijn zelfs weg zou vallen alsof de Zoon des Welbehagens ook maar één oogenblik, ook maar bij een enkel spotwoord, of één enkelen geeselslag, aan de willekeur der zondaren ware prijs gegeven.

..Bepaald", opdat ge nooit in Golgotha een overmacht van het verderf over den Heilige zoudt vermoeden, en niets dan een indienst- treding zelfs van het schrikkelijkst verderf in de mogendheid van Gods raad zou viitkomen.

192 „ALLES A'OLBRACHT.

„Bepaald", ook opdat het kruis van den Zoon van Grod in stee van de zielen te verbijsteren en te verwarren, juist omgekeerd een bezegeling van den Woorde Gods in ons oog zou zijn.

,. Bepaald", niet liet minst, opdat de Christus zelf, dit al vooruit doorlevende, duizend dooden sterven zou eer hij stierf, en daardoor met helder bewustzijn, d. i. met zedelijke wilskracht en overgave, geen in bedwelming over hem uitgestort, maar een in nuchtere klaarheid vooruit gezien lijden, doorworstelen zou.

Of mag, kan dit niet ?

Is dit voor Grod te wonderbaar?

Maar, ik bid u, zal een moeder, wier zoon tot het martelvuur gedoemd is, dan wél in haar gezichten des daags en in haar droomen des nachts, doorleven kunnen al wat haar kind doorworstelen gaat, doorleven kunnen en mogen en het vooruit als zien, die ketenen, en dien optocht, en die houtmij t en dat vuur en dien paal en die beulen en dat stuiptrekken, en zal God Almachtig, als Hij zijn eenig Geliefde voor u in den dood geeft, daarmee dan niet in die bijzonderheden mogen bezig zijn, dat niei mogen vooruitzien, dat niet mogen indenken, en zich vergenoegen moeten met een ruw, omtrekloos beeld van de ure der duisternis die komt !

En indien wel, indien ge dan toch gevoelt, dat (xolgotha, reeds bij schepping en verbondssluiting, om de liefde des Welbehagens, middelpunt van Gods gedachten was ; dat het niet anders kon of God de Vader moest met het lijden zijns Zoons bezig zijn; ja, dat bij al zijn heilig scheppen en bezielen altijd weer dat kruis voor zijn heilig oog in al zijn sombere tinten moest opdoemen, zeg mij dan, mijn broeder, waarom aarzelt gij dan nog?

Of ziet de Heere dan soms, naar uw kleinheid, slechts de „groote omtrekken", zonder op „het kleine" te merken ? En, ik dacht, elk haar van iiw hoofd zou geteld zijn! En dan niet de doornen, die dat gezegend hoofd aan bloed zouden schrijnen ?

Of heeft de Vader dan al deze smart en smaad wel in zijn voor- kennisse gezien, maar mocht of kon Hij er niet van sprelcen'

En indien Hij, toch tot en door zijn profeten sprekende, wat immers ook gij belijdt, niet van dien Zoon, veel min nog van dat „Lam dat ter slachting gaat" zwijgen kón, is het u dan zoo vreemd, dat die Zoon, mensch geworden, en dat boek der profetie open- slaande, daarin vond en zag en las wat zijn Vader in de hemelen in zijn eeuwige liefde, voor hem vooruitgeleden, over hem beraamd, van hem gesproken had, en beseft ge dan niet met wat volle teugen die Zoon, eer hij lijden ging, een zoo teedere liefde indronk, die juist in dat kleine, in dat bijzondere zoo goddelijk uitblonk, hem zoo teeder toesprak, en onderving bij het zinken ?

o. Beschouw het in dat liclit: Die Jijdensprofetie in lief Oinle

„alj.es vulüracht." 193

Verbond een hladzijde uit de heil h/e historie raii de liefde des Vaders ruor den Zoon zijns welbehac/em, en immers, alle dorheid valt weo-, en ge begrijpt hoe Jezus aan dat Oude Verbond met heel zijn ziel kleven moest, en wat daar stond, letterlijk stond, zoo geheel met het „willen Gods" saam zag vallen, dat het „alles volbrengen", opdat de Schrift, of „alles volbrengen" opdat Gods raad vervuld zou worden, voor zijn zielsbesef yc7?i°(?/ het zei f de moest wezen! En is het dit dan niet voor u ?

13

XLI.

„€ü, €li, IBCamina ^aöacljtanü"

Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten, verre zijnde van mijne verlossing, van de woorden mijns brullens.

Psabn 22 : 2.

Te zeggen, dat onze Heere en Heiland, stervende aan het kruis, in zijn schrikkelijke angsten en benauwdheden aan Psalm 22 c/e- (laclil, en toen dat „Eli, Eli, Lamma Sabachtani", uit den aanhef van dat lied heeft nar/eze(/d, is in den gi-ond een vernietigen van de Schrift en een verlagen van den persoon des Middelaars.

En, omgekeerd, het voor te stellen, alsof God door zijn alwe- tendheid vooruit geweten had, welke woorden Jezus aan het kruis ~o?/ uitroepen, en ze op grond van die wetenschap door David zou hebben laten opschrijven, is een overbrengen op Grod van wat slechts bij menschelijke uitwendigheid zou hooren en verlaagt het werk des Heiligen (xeestes tot gekunstelde mechaniek.

Neen, om de Schrift het goddelijk werk van den Heiligen Greest, Christus den eeuwigen en waarachtigen Gretuige, en (iod waarlijk God, te laten, moet al dat gewrongene en uitwendige er uit weg, en moet het al in zijn hoogere, goddelijke natuurlijkheid ver- staan worden.

Christus kende vooruit zijn lijden. Xiet doordien het hem mee- gedeeld was, maar uit de zaak zelve. De dood is niet iets wilkeu- rigs, maar door de wezenheid zelve van het leven is tevens de schrikkelijke ontzetten dheid van den dood haarfijn bepaald. Bepaald ook, wat het lijden van dien dood is in zijn verschillende stadiën,

„ELI, ELI, LAMMA SABACHTAXI !" 195

al naar gelang ge er dieper of minder diep of zeer diep of tot op den bodem in verzinkt. Ja bepaald zelfs op het allerstiptst en allernanwkeurigst, wat het smaken van dien dood bij den een en den ander verschilt naar gelang van zijn teederder gevoeligheid, krachtiger levensbewustzijn en heiliger natuur. En dat alles be- paald, niet door zekere uitwendige vaststelling, maar bepaald door den aard van het Leven, door de natuur van het Verderf, door de helsche diepte van de onheiligheid des Doods, en door de vol- strekte gevoeligheid en heiligheid van Jezus' volstrekt zondelooze menschheid.

Christus giste dus niet, maar wist wat kwam ; wist dat op het allernauwkeurigst en op het allerbijzonderst ; er bleef niets onze- kers over.

En die Christus nu was ran het Paradijs af de Bezieler zijner kerk. Die Christus was het, die „in al haar benauwdheden benauwd was geweest" en zijn geloovigen van oudsher als de „Engel des Aangezichts" had vertroost.

Die diristus, zegt de apostel Petrus, beheerschte ook de profetie. Door den Heiligen Greest teekende hij in die profetie zich zelf; deelde zijn eigen leven meê ; sprak zijn eigen toekomst uit ; ja, toonde zich zelf in de schaduwen, opdat reeds de kerk des Ouden Verbonds door de eeuwige schoonheid van den jNIiddelaar zou verkwikt worden, en gerechtvaardigd door het geloof.

De Schrift des Ouden A'erbonds meldt dus niet maar ran hem, maar hij zelf is hei, die die Schrift des Ouden Verbonds haar inhoud gaf, ze bezielde, ze er bracht, en ze als een genadegeschenlv aan zijn kerk schonk.

En die Schrift gaf hij haar ; niet als een uitwendig kleinood ; maar zelf in die Schrift tot haar tredende ; zich zelven in die Schrift aan haar toonende; een vooruitzenden van zijn beeltenis, als we zoo zeggen mogen, zoolang hij in eigen persoon er nog niet was.

En nu zijn Abraham en Mozes, David en Salomo, Job en Jesaia, en wie ge meer noemt, niets dan instrumenien, die hij schept, om de trekken van zijn beeld te dragen, om de realiseering van dat beeld voor te bereiden, en om ons nu nog van achteren al de hjnheden en onnoembare teeder heden van heel zijn Middelaarswerlv te beschrijven.

Dat „Eli, Eli, Lamma Sabachtani" op Davids lippen is dus niets geweest, dan een vooruit doorleven van den Christus van de bange zielssmart, die op Grolgotha stond te' komen, en die krachtens de vaste gegevens der menschelijke natuur en naar de vaste verhoudingen van de diepten des Doods zou moeten komen tot dat ontzaglijke punt, waarop met noodzahelijhheid de

196 „ELI, ELI, LA^OIA SABACHTAÏfl !"

schrikkelijk bange klacht van het „Eli 8abachtani" door de saam- geklemde keel in de laatste stuipti-ekkingen zou worden uitge- stooten.

En gelijk het nu ons, die na Golgotha leven, soms geschonken wordt, de litteekenen van het lijden des Heeren te dragen, zoo ook was het aan enkelen der uitverkorenen onder het Oud A^erbond roor Grolgotha geschonken, die litteekenen van het lijden des Heeren reeds vooruit te dragen.

De Man van smarten is in de lijdende knechten van Jehovah vooruit afgebeeld.

Maar terwijl nu een gansche reeks van geloovigen vooruit reeds die litteekenen van het kruis eenifiermate, in zwakke afstraling- gekregen had, was er nu één man van Grod gesteld, voor wien deze eere in de hooc/ste roll-oiiienheid was weggelegd, en die man was David.

David bij wien deze twee dingen plaats grepen : ten eerste dat hij metterdaad „in den ondersten kuil zonder water'' geworpen werd, en ten andere dat de Heilige Geest, toen hij zijne bange klacht uitstortte van eigen lijden, hem als instrument voor de 0])enbaring van Messias' lijden koos, en, den toon zijns Marjens oneindig verdiepend, alsnu door inspiratie over zijn lippen die klacht der volstrekte verlatenheid liet komen, die niet door inspi- ratie, maar door de realiteit eens moest komen over de lip])en van Messias.

Zoo is dus nit de rooridtdoorlering van Golgotha de zielsklacht in Psalm 22 geboren, en Christus, op Golgotha zelf dien kreet der helsche benauwing uit zijn ziel stootend, zei niets na en zei niets op, maar scheurde uit zijn bezwijkende ziel, wat er naar de schrik- kelijkheid zijns doods en de oneindige diepte zijner gewaarwording, op dat oogenblik met volstrekte noodzakelijkheid over zijn lippen komen moest.

Hij, het eeuwige Woord, de Zone Gods, was mensch, was vleeseh, was ons gelijk geworden, de zonde alleen uitgenomen, f/elijJi in alle ding.

Op het allerinnigst en teederst had hij onze menschelijke natuur met zijn goddelijke natuur vereenigd. Niets, hoe zou het, ging van zijn Godheid af, en toch uit teeder erbarmen, beschikt hij het, op voor ons onbegrijpelijke wijze zoo, dat toch die mensche- lijke natuur ongeschonden menschelijk bleef, zoodat wij waarlijk zouden kunnen getuigen: Ja waarlijk ons vleeseh! Als onzer één geworden !

En aldus nu zijnde, was hij ingegaan in het onze. In onze diepe ellendigheid ; in ons zondig en verdorven leven ; in dezen puinhoop, dien we wereld : in deze ruïne, die we ons menschelijk

„ELI, ELI, LAMMA SABACHTANI !" 197

leven noemen; wandelende op dien ontzettenden, ondermijnden en onderwoelden bodem, die onder zich den vnlcaan verbergt van de hel. En uit die hel steeg de walm des doods op, om vol van den toorn Gods op heel dat menschelijk leven loodzwaar te rusten en het te verteren in vloek en doem.

En terwijl nu alle anderen dat meden, daarvoor wegschuilden, en door Gods wondere genade nog beschuttingen bezaten, om zich voor eën tijdlang aan die schrikkelijke, doodende vernieling te onttrekken, hioest Jiij daar nu in; moest hij dat trilJens zoel-rii; moest hij dat alles op zich con centreeren, moest hij niet rusten^ eer het diejjsie en liiferste van dien Dood was gesmaakt.

Yan dien Dood, dat is van het sterven óók, ja, maar dan wel te verstaan van het sterven niet zoo als wij dat zien, maar van dat sterven, met zijn eeuwigen diepen kuil, die er onder ligt, met zijn helsche benauwing, waarin het eindigt, en met al den toorn Gods tegen het onheilige, dat aan en in dien dood kleeft.

De Dood, dat is f effen het Leren, in, en het Leven is God; dus de dood is een vijand Gods; de dood is God op zij dringen; de dood is zonde; al de zonde; en God, omdat Hij 'het Leven is, kan niet anders dan eeuwig toornen tegen zonde en dood in.

En al zult ge het dus nooit oplossen en nooit uitleggen kunnen, dit staat vast: Fw Heiland heeft den dood gesmaakt, of hij heeft dien niet gesmaakt.

Zoo niet, waar, o, kinderen des Koninkrijks is dan uw hope?

Maar, indien wel, zeg mij dan, gij die u een verloste noemt, trat dood heeft dan uw Heiland voor u gedragen ? Alleen maar den doorgangsdood ? en niet ook den dood in zijn diepte, in zijn helsche benauwing, in zi.jn volheid van den toorn Gods?

Wee u, daarvan zijt" ge dus niet verlost? dat hein c/ij dan nor/ zelf te dragen!

Onmoqelijl\ niet waar, want dan ware hij u geen Heiland!

Dus dat alles droeg hij voor u.

Dien ^rezenlijJcen dood heeft hij gesmaakt.

Dien dood, in zijn eeuwige diepte, met zijn lielsche benauwing, als inbegrip van al den toorn Gods!

Maar nu dan, is zulk een dood te smaken, waarachtiglijk en met in schijn te smaken, zonder zich één ontzaglijk oogenblik van het leren gescheiden te gevoelen ?

o, Twist er dan niet over en ontheilig het heiligste niet, maar geloof, aanbid en dank voor zóó onnavolgbaar, voor zóó grondeloos erbarmen !

Het stond: r/ij of hij in die helsche benauwing van de diepte des doods en der Godverlatenheden !

En toen sprak hij : „Ik voor u, o, mijn verloste !"

198 „ELI, ELI, LAMMA SABACHTA>'I !"

Eu toen werd Hij verlaten, en toen vingen Grods engelen het Lamina t^ahachtani van zijn lippen op I

Waartoe ?

Opdat gij nimmermeer van flod verlaten zoudt worden, maar eens eeuwig met Hem zoudt zijn.

Eu dat uit louter erbarmen !

XLII.

„Eanöe Uaor an^ gemaaftt."

"Want dien, die geene zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in hem. 2 Cor. 5 : 21.

De zonde is als olie op het papier, die altoos verder, altoos dieper doorzuigt. Ze is een kanker die niet kan rusten, maar moet ' voorteten. En dan eerst zal er ruste van dit voortwoekeren van de zonde in en aan u zijn, als er niets meer overblijft, waarin de zonde nog zou kunnen doordringen.

De zonde tast niet enkel den wortel van uw leven aan ; ze drong niet alleen door in uw natuur; ze vergiftigde niet maar uw per- soonlijk zijn; maar van die middelpunten uit zet ze haar pad voort en voort langs alle richtingen van uw bestaan en uw leven ; en niets, niets is er aan u of in u, 't zij dan in uw hart of in uw hoofd, in uw gevoel of uw wil, in uw conscientie of uwe verbeel- ding, in eenig talent of eenige gave, in eenigen smaak of zin of neiging, in lust of onlust, of de zonde vindt alles van haar gading, deelt er haar smet aan mede, bederft het en zet het in een instru- ment van 8atan om.

Ja zelfs de vroomheid, het beste, het eêlste wat we dan nog hebben, zelfs onze vroomheid grijpt de zonde aan om ze in schan- delijke huichelarij om te zetten en te verderven in voortwoekerend Parizeïsme.

En zoo fijn kunt ge niets in uw persoon, in uw kring, in uw levenssfeer, ja tot in het diepste en teederste van uw gemoed uit-

200 „ZONDE A'OOR ONS GEMAAKT."

denken, of de zonde is er op uit, om ook dat fijnste te bederven en tot zonde te maken.

Nog- eens, ze kan niet rusten, eer lieel uw persoon met zonde verzadigd is.

Dan eerst als alles in u zonde zal geworden zijn, laat Satan van u af.

Of liever, dat zal nooit zijn, want daar doet de zonde eeuwig over. En dat juist zal de hel der rampzaligen zijn, als elke weer- stand van het goede in hen overmand is, en ze willoos en weerloos het eeuwig moeten aanzien en eeuwig gedoogen, dat de zonde hun ziel opeet, hun hart uitmoordt en hun levensbloed vergiftigt.

Satan zelf, dat is de geheel verzondigde, en de straf der helle zal geen andere zijn, dan eeuwiglij k al verder van Grod af te geraken en telkens dichter te naderen aan den Duivel.

Hier op aarde wordt ons toegeroepen : „Zoek de gemeenschap met uw Grod!", en wie dit nu niet wil, die moet eens eeuwig de gemeenschap met Satan hebben.

Dichtbij den Heere leven! of eens eeuwig dichtbij Satan, al dichter bij den Booze verkeeren en tot hem naderen, er is geen andere keus.

Verstaat ge dan nu, wat het zegt, dat „Jezus zonde gemaakt is voor u?"

AYat gij ook, als ge verloren gaat, eeuwig bezig zijn zult te worden ; zoo verzondigd, dat er niets dan zonde aan u is ; zie, dat is Jezus gemaakt, hij de Heilige Gods.

Gij gingt verloren. Verloren doordien de zonde al in u voort- kankerde. En die kankering zou haar rusteloos proces hebben tot op dat ontzettende punt, waarop gij zelf eindelijk niets dan zonde zijn zoudt. Geen zondaar meer, maar met de zonde één geworden ; met de zonde vereenzelvigd ; in de zonde opgegaan ; zoodat uw persoon er niet meer was, en er niets dan zonde aan en in u overbleef.

Op de manier van een plant die steen wordt.

Men ziet dat vaak, hoe een plant in een steengroeve allengs door den aard van den steen overweldigd wordt, allengs verhardt en verstijft, eindelijk haar plantaardige natuur verliezen gaat en de natuur van den steen aanneemt, tot ten leste heel de plant verdwijnt, er van een organisch leven geen sprake meer is, . en er na de volkomen verdwijning van de plant, niets dan een steen- massa, op de rots gekleefd, overblijft.

En zoo nu is het ook met den zondaar.

Hij werd middenin de zonde gezet, en nu begint de zonde hem te assimileeren, aan zich gelijk te maken en om te zetten in haar eigen aard. Dat gaat zeer langzaam. AVant zoolang de mensch nog overblijft worstelt hij nog tegen. De zondaar is nog geen zonde, maar is een mensch die door de zonde overvleugeld, naar haar toegetrokken en in haar schrikkelijken aard omgezet en verstijfd wordt. En dan als eindelijk dat lange proces ware afgeloopen, dan zou de mensch vernietigd zijn, en er niets dan een klomp zonde, één massa zonde, van wat eens de mensch was, overblijven.

En dat nu is Jezus gemaakt voor u.

„Zondartr' is Jezus nooit geweest. Dat kon hij niet zijn. Om zondaar te wezen zou hij de zonde in het heiligdom van zijn per- soonlijk bestaan hebben moeten inlaten, en dat deed Jezus >ioo/f en kon hij niet doen. Dan toch hadde hij opgehouden God te zijn, en Grod, de apostel leert het ons zoo met nadruk, kan zichzelven niet verloochenen.

Maar hij die nooit zondaar kon zijn, is voor zondaren zelf tot ~onde gemaakt. Hij is met zijn ziele verzonken in dat iiiterste en bangste, waarin we aflaten van eigen weerstand, en ons bij levende ziele laten verslinden door de zonde, tot er eindelijk niets dieper noch ontzettender noch gruwelijker in de helsclie diepte der zonde overbleef. En dat gansche zondige wezen heeft hij niet afgestooten, maar in zich opgenomen, er zich onder gesteld, het gedragen : tot er eindelijk niet één zondaar zoo diep gezonken, zoo ver afgedoold en zoo ganschelijk verloren kon zijn, of Jezus was er zeker van, dat ook diens zonde begrepen was in de zonde die hij om onzent- wil droeg.

En toen hij die zonde alzoo in haar uiterste diepte indrong, dat hij metterdaad vlak bij Satan uitkwam en alsnu van God geheel verlaten was, toen bleef hij toch aldoor juist daarin de Heilige Gods, dat hij tot op het uiterste toe enkel uit gehoorzaamheid aan den Vader en uit liefde tot zijn verkoreïien zich aldus in het ont- zettende wezen der zonde liet inwikkelen. Wel verre dus van ooit zondaar geweest te zijn, bleek hij juist daarin het meest de Hei- lige te wezen, dat hij geheel tot zonde zich maken liet.

Maar juist daarom is er dan ook geen schijn, neen, niets dan volle oprechtheid in Jezus, als hij zonde gemaakt is.

Hij moest die diepte der zonde in, niet om haar te genieten.

202 „ZOXDE VOOR 0>'S GEMAAKT.

maar juist om haar te vernietigen : niet om aan haar deel te hebben, maar om ze als een vreemde vreeslijke macht aan te grijpen; ja, het zou zonde in hem geworden zijn, indien hij zich niet alzoo geheellij k tot zonde had laten maken.

GelieellijJc, dus ook met aanvaarding van de schvhl die op de zonde rustte, want juist de opheffing van die schuld en van den toorne Grods die op die schuld rustte, was zijn doel.

Die schuld kon niet weggenomen, tenzij hij eerst inging in de gemeenschap met de zonde, waaruit die schuld geboren was en nog dagelijks geboren werd.

De toorne Gods moest gedragen, niet tegen eenige bepaalde zonde, maar tegen de zonde zelve ; tegen het zondig wezen ; of liever nog tegen het onheilig onwezen, dat in ons menschelijk geslacht was in- en doorgedrongen. In vollen zin des woords, de toorne Gods die rookte bij de zonde van het gansche menschelijk geslacht. Want al ons geslacht sterft aan één schuld : de moederschuld voor de wortelzonde, eens door ons aller Yerbondshoofd in het Paradijs tegen God begaan.

Het gaat dus niet bij den tel, als om te zeggen : er zijn tien millioen uitverkorenen, en elk uitverkorene heeft tien millioen zonden. Alzoo vermenigvuldig die cijfers en dan komt ge vanzelf tot het cijfer van de zonden die Jezus op het hout gedragen heeft.

Xeen, zoo uitwendig zijn de geestelijke dingen niet. Ze gaan bij tel noch cijfer. Alle zonden vloeien uit één bron, aller schuld is uit één schuld gesproten. En nu die bron heeft Jezus aangetast, en die wortelschuld heeft hij weggenomen ; dragende dus wel wezenlijk den toorne Gods die ontbrand was tegen de zonde van heel ons menschelijk geslacht.

Er moest, er kon dus niets overblijven in het wezen der zonde, waaraan Jezus zicli onttrok, of hij zou niet één enkele van zijn uitverkorenen verlost hebben.

Immers, dit -zegt uw eigen belijdenis u wel, gij zelf, juist als kind des Koninkrijks weet beter nog dan de onboetvaardige, hoe ge met uw eigen persoon tot diep in het wezen der zonde wortelt ; hoe er niets in de zonde is, waarvan ge zeggen kunt, „het was buiten mij"; en hoe ge niet maar voor uw begane, veel min voor uw bewuste zonden, maar veel meer voor dr zonde in volstrekten zin in schuld bij uw God stondt.

En daarom is er geen troost, en kan er voor uw ziel geen ver-

„ZO>DE A'OOK 0>;S GEMAAKT." 203

anderiiio', geen vrijspraak noch redding zijn, eer ge van Gods wege het hoort, en het met innigen dank der liefde voor zooveel ont- fermens aan wilt nemen, dat, ja, waarlijk iiw Heiland, nw Borg- en nw Middelaar de (/nnsche zonde, het wezen zelf der zonde, zoo op zich genomen heeft, dat hij iot zonde voor n gemaakt is, en dat door dit geestelijk wonder der wonderen uwer de gerechtigheid wierd, die in Jezus voor u was.

XLIII.

,1l>aöt'L*, in iilnc Ijiiubcn ücliccï iinjncn gce^t."

„En Jezus, roepende met groote stemme, zeide: Vader, in uwe handen beveel ik mynen geest. En als hij dat gezegd had, gaf hij' den geest." Lukas 23 : 46.

Grolgotba is, toen het kruis er werd opgericht, en Jezus aan dat kruis leed en stierf, door niemand die er bij stond begrepen, door niet één der omstanders ook maar eenigszins in zijn diepe betee- kenis verstaan.

De uitvoering van de doodstraf was toentertijd iets zeer gewoons ; ook dat iemand gekruisigd werd kwam veel voor in die dagen. Gre weet het, op dien dag toen Jezus zijn bitteren dood stierf, sloeg Pilatus er niet minder dan twee tegelijk met hem aan het kruis.

Voor het zien van zulk een executie liep dientengevolge alleen het nietsdoend gepeupel nog de poort uit ; maar het eigenlijke volk van Jeruzalem zag er niet meer naar om.

Dat er desniettemin toen uw Jeziis naar den kruisheuvel geleid werd, nog zulk een groote schare meêtoog, en ook een groepje priesters zich in het gedrang mengde, en enkelen van zijn disci- pelen hem in den angst en de verbazing hunner ziel, van verre volgden, toont dus zeer zeker, dat men voor ditmaal in de executie die ging plaats grijpen Iets hijzonders zag. Er heerschte alzoo om Golgotha een indruk van het buitengewone, straks zoo machtig versterkt eerst door den heiligen zielsadel die uit den Ciekruisigde sprak, en ten slotte door de schrikaanjagende teekenen, die bij het kruis de omstanders overvielen.

„A'ADER, IX lAVE HA>'DEX BEVEEL IK MIJXEX GEEST." 205

Zelfs de officier van het Eoraeinsclie leger, die de wacht bi] het kruis betrok en er bevel voerde, kon zich ten leste aan dien over- weldigenden indruk niet ontworstelen, en zijn nitroep nadat Jezus gestorven was : Wanrlijl- deze was Gods Zoon", toont hoe sterk zelfs deze geharde soldaat was aangegrepen.

Gre zoudt n dus vergissen door het u voor te stellen, alsof het op dien ontzettenden middag der boosheid alles f/einoon afliep.

Eer droeg ditmaal alles op Grolgotha een zeer ongewoon karakter. Zekere schrik voor het geheimzinnige en vreemde sloeg een ieder om het hart. En ongetwijfeld was het een verademing, toen het eindelijk alles „volbracht" was; en het licht der zon terugkwam; en men bij dat teruggekomen licht Jezus, met de bleeke lijkkleur, over zijn gelaat en heel zijn wezen, en met het verstorven hoofd machteloos op de borst neerhangende, dood voor zich zag.

Toen uweJc de schrik weer uit veler hart. Immers, zoo beeldde zich de volkswaan in, nu hij gestorven was, had Jeruzalem, had de onthutste schare, i'aii hem althans niets meer te vreezen.

Maar al heeft zoodoende het kruis op Grolgotha op dien Vrijdag vóór Pascha de gemoederen in Jeruzalem fel bewogen, onrust in de harten geworpen, en de schare door een geheimzinnige vrees verschrikt, daarom is dat kruis en is dat sterven dan toch door niemand nog in zijn diepte verstaan, veel min in zijn ver strek- kende beteekenis ook maar door iemand begTepen.

Zelfs door een Maria en door een Johannes niet.

Dat merkt ge op den Paaschmorgen wel.

Want zelfs toen ze hoorden dat Jezus verrezen was uit den dood, verstonden zijn discipelen nog het heilgeheim niet, en ston- den ze voor een raadsel, waarvan de oplossing hun ontging.

Wat ge bij het lezen van Jesaja 63 onwilkeurig op uw Jezus toepast, „dat hij den wijnpersbak alleen heeft getreden, en dat er niemand was die hem ondersteunde", wil dus volstrekt niet enkel zeggen, dat zijn discipelen vloden en hem in den steek lieten, maar heeft veel dieper zin.

Er is op riolgotha veel meer geschied, dan één der omstanders vermoedde. Er is in Jezus' doodstrijd een strijd uitgestreden, dien hij alleen kende, en waar hij alleen van wist, en dien hij ten einde heeft doorworsteld, zonder dat, zelfs bij een Johannes, ook maar het vermoeden van zulk een strijd oprees.

Er was in het lijden en sterven van Jezus iets dat op den voor- grond trad, dat uitkwam, en dat diensvolgens een ieder kon waar-

206 „A^ADER, IX TAVE HAXDEX BEVEEL IK MIJXEX ÜEEST.''

nemen ; maar ook een heel ander iets, en veel meer, (htt op den achter c/r o )id school, dat achter een gordijn als verborgen bleef, en dat daar door niemand kon verstaan worden, wiens oog niet ge- opend was, om door de kieren van dat gordijn heen te gluren.

Wat men zag was de stuiptrekking van een veroordeelde, die in hangen doodstrijd, ten leste van uitputting bezweek en weg- stierf. Maar wat men niet zag, was de schrikkelijke worsteling van den ^liddelaar Gods en der menschen met den eeuwigen Dood, zijn wringen in zielsangst om zich aan Satan te ontworstelen, zijn bezwijken onder den last des toorns Grods.

Daar is later het oog van zijn apostel wel voor opengegaan. En Paulus, en Petrus, en Johannes hebben het om strijd aan Christus' kerk op het hart gebonden. En geen kind van Grod, of hij heeft ten leste iets, iets althans van dat „van G-od verlaten zijn, opdat wi-i nimmer van God zouden verlaten worden", verstaan. Maar toen verstond het niemand. Niemand dan hij die het zelf door- worstelde. Niemand dan uw Jezus alleen.

A¥at de schare, en met haar zijn discipelen, zagen en ervan verstonden, was een klein stukske der zake. Een enkele druppel uit den vollen beker. De uitwendige vorm, waarin het lijden uit- kwam. JMaar van het wezenlijke, van het eigenlijke, van hetgeen zoo boven alles ontzettend in dit sterven was, ontwaarden ze niets.

Ze zagen het sterven, maar niet de 'eigenlijke worsteling met Satan en met dien eeuwigen Dood waarover Satan het geweld had.

Ze zagen veel zonde in het sarren van die priesters, in de ruw- heid van enkele omstanders, in de hardvochtigheid der soldaten ; maar niets zagen ze van de zonde der wereld die op Jezus gelegd was, en die Jezus droeg.

Bovenal ze zagen wel, dat God uit den hemel Jezus niet van het kruis verloste, maar dat op hem, in dat ontzaglijk oogenblik, al de toorn Gods zich saamtrok, en dat hij daaronder en daaronder alleen, bezweek, dit ontwaarde geen hunner, en dat zag nie- mand. Daar dacht noch vriend noch vijand aan. Dat verstond Jezus alleen, en stond uw Jezus alleen uit.

Iets wat natuurlijk zelfs nu nog geen vat op uw hart heeft, indien Satan u slechts een naam, de dood u slechts een ontslapen, en de „zonde der wereld" u weinig meer dan een tekortkoming in heiligheid, of ook de toorn Gods slechts een overdrachtelijke spreekwijze is.

Maar dan ook, iets waarvan het ontzettende u door merg en been dringt, zoodra ge ook persoonlijk in Satan uw raachtlffsten rij and kent; indien de dood u de macht des verder f s is geworden; indien ge onder de zonde der wereld, en daarom onder uw eigen zonde, als onder een last, die uw ziel drukt en benauwt, gezwoegd

„VADER, IX rWE HAXDEX' BEYEEL IK MIJNEN GEEST. ' 2ü7

hebt; en bovenal zoo de toorn Gods in die schrikkelijke werkelijk- heid voor u is getreden, dat ge zelf aan uw eigen ziel gevoeld hebt, hoe ge onder het wee en het wicht van dien toorn uws Gods eeuwigiijk moest verzinken.

Dan toch wordt het bange feit, dat uw Jezus op één oogenblik des tij ds door die woede van JSatan, door dat afgi'ijzen van den Dood, door dien vloek der zonde, en door den toorn van uw (xod, als met een vernielenden stroom overstelpt, en er in verzwolgen werd, nog zoo heel iets anders dan dat uitwendige wegsterven aan het kruishout, dat ge dat kruis bijna vergeten zoudt, om alleen op dat diepere lijden al den ernst en al de aandacht viwer lief- hebbende ziel saam te trekken, en ontzet te worden, zoo dikwijls weer uit dien donkeren geheimzinnigen achtergrond van Golgotha het klagend roepen u in de ooren' klinkt,: „o Gij allen die op den loefi voorbij (f aat, schowivt het aan en ziet, of er eene smart is f/elijJc mijne smart, waarmede de Heere mij verdrukt heeft ten dage van de hittir/lieid zijns toorns.^'

Maar, helaas, op dien weg die achter het zichtbare omloopt, en over de velden des geestes gaat, gaan zelfs nu nog zoo weini- gen voorbij.

Bijna een iegelijk wandelt aan den voorkant langs, en heeft ook bij Golgotha geen oog dan voor wat het lichamelijk oog gezien, en geen oor dan voor hetgeen met het lichamelijk oor gehoord werd.

Alleen de dieper ingeleiden onder 's Heeren volk wagen zich op dien donkeren weg over den achtergrond, waar ze hun Mid- delaar zoo hartaangTijpend en zoo zielverscheurend klagen hooren.

Slechts een zeer enkele waagt zich op dien weg in de donker- heden tot den einde toe.

En toen die worsteling met den eeuwigen Dood feitelijk plaats greep, toen was er letterlijk niemand die den Middelaar op dien hangen weg dorst nasluipen. Niemand was in die ontzettende woestenij van den eeuwigen Dood met hem. Tot in den diepsten afgrond van den Dood daalde hij gansch alleen neder.

Hij, Immannel, voor ons zondaren, opdat wij in dien eeuwigen Dood nimmer verzinken zonden.

En daarom is in het hachlijkst oogenblik, toen eindelijk de poorte van den eeuwigen Dood voor hem openging en hij er in weg zou zinken, zijn geroep om mededoogen niet tot eenig men- schenkind, niet tot Petrus met zijn weerloos zwaard, en niet tot Johannes met zijn tekortschietende liefde.

Zelfs Maria had Jezus van het kruis weggezonden.

Xeen, al wat in dit ontzettende oogenblik, toen hij reeds één voet op den drempel van de poorte des Doods gezet had, en zich ijlings die ontzettende poorte achter hem sluiten zou, uit zijn ziel en over zijn lippen gleed, was een laatste kreet naar Boven, een roepen tot zijn Grod, onder wiens toorn hij wegzonk, een toe- vlucht zoeken bij zijn Vader, in den stervenden uitroep : Vader, i)) iiirr Jiaiiilrn hcrecl il- mijnen fjeesi^

Nog was de adem in hem, nog was de ziel in het bloed, nog voelde hij dat hij leefde, maar het leven dat er nog was week. Hij voelde het bezwijken aankomen. Nog een oogwenk, en de adem des levens zou hem ontglippen, om zijn bewustzijn in den nacht des Doods te laten ondergaan.

En daarom, op dat oogenblik zelf, dat hij liet leven niet meer vast kon houden, en hij voelt dat het hem ontglipt, fjeeft hij dien adem, dat leven, dien geest die uit hem wijkt, aan zijn God over.

A^ader, als mijn levensgeest mij ontgaat, laat dan mijne ziele in uw hand geborgen zijn.

Stervenswoord des vertro uwens. Een profetie der opstanding.

Ik sterf weg onder de zonden der wereld, maar God zal mijn leven vasthouden, en eens geeft Hij het mij weder.

Aldus was, eer hij wegstierf in den eeuwigen Dood, Jezus' laatste gebed op aarde. En immers, dat smeekgebed van uw Jezus kon niet onverhoord blijven.

Toen Jezus wegzonk in den Dood, toen heeft God zijn leven vastgehouden. Al zonk hij weg, in de handen des Vaders is het leven van uw Heiland onvernietigbaar geweest.

Hij bezweek en toch bleef hij, want wel had zijn God hem in zijn toorn verlaten, maar, iii zijn eeuwige liefde, hield zijn Vader zijn leven onwankelbaar vast, en niemand kon het uit de hand zijner Almacht rakken.

Meer nog, in die bede bad Jezus als Hoofd des Lichaams voor al zijn verlosten.

En als straks ook gij, aan den eindpaal uws levens gekomen, de klamme schaduwe des doods over u heen voelt trekken ; en ge de levenswarmte uit uw bloed en den adem des levens van uw lippen voelt wijken; en ge nog stervende ook uw geest in 's Vaders handen beveelt, is ook dat een vrucht van het kruis van Golgotha, een vrucht van wat uw Jezus ook voor u aan dat kruis heeft gebeden.

XLIV.

„q5ö legt mij in Ijct ^tof be^ taob^!"

Mijne kracht is verdroogd als eene potscherf en mijne tong kleeft aan mijn gehemelte; en Gij iegt mij in het stof des doods.

Psalm 22 : 16.

Eens, toen er nog geen mensch bestond, lag er op deze aarde ziellooze doode stof. En van die stof greep Gods almogendheid een handvolle en nog een handvolle, en vormde er een mensche- lijke gestalte, met been en spier, met bloed en zenuw uit. Altegader wijsheid, kracht, schoonheid, die Hij in die doode stof inschiep. En toen dit menschelijk lichaam gereed lag, schiep diezelfde (lod er de ziel in, waarop het lichaam was aangelegd. En zoo verrees die door Gods almacht wonderkunstig bewerkte stof klomp, en wat daar in het Paradijs stond, en voor het eerst omzag en waarnani en luisterde was de door God geschapen mensch.

Zoo was die mensch niets dan stof, met bijvoeging van de wijsheid en de almacht Gods, die scheppend op die stof ge- werkt had.

Zoolang diezelfde almacht hem in dat stof als mensch hield en behield, bleef hij dus. Maar liet God hem los, of ging hij van zijn God af, wat wierd er dan anders van hem dan nogmaals stof ?

En daarom, toen de mensch in zijn hoovaardij dat aandorst, en den band met zijn God afsneed, toen kwam de vloek ook : Stof zijt ge en tot stof zult ge wederkeeren, dewijl ge daaruit genomen zijt!

Uit dien hoofde blijft het niet bij het uitblazen van den adem en het geven van den jongsten snik. Xeen, de vernedering moet

U

210 „GIJ LEUT MIJ IX HET STOF DES DOODS !

nog dieper doordringen. A\^ie (lod verlaat moet terug na:tr den toestand, waarin hij verkeerde, eer zijn Grod hem riep en schiep. En daarom volgt er na ons uitblazen van den adem nog een graf, dat ons in zijn schoot ontvangt.

Dan opent de aarde zich. Die stofbodem, waarboven (iods almacht ons verhief: dien we met onzen voet vertreden hebben : waarover we koninklijk heerschten, maar die nu zicli wreekt, en ons opwacht om over ons te heersehen.

Het graf ontbindt, verteert, verslind': u. En de ruste kan niet komen, eer het weer wierd, wat het oorspronkelijk was, nieis dan siof.

Dit nu heeft ook de Messias voorgevoeld en vooruit doorleden, toen de Heilige G-eest David tot den lijdenspsalm uitdreef, en hij zong van den bittersten kruisdood, en. in zijn uitroepen ook in dien smaad van het graf verzinkend, klaagde : o, Mijn (xod. Gij leqt mij in hei stof des doods/

' Voor ons gaat dat bij trappen. Eerst krank ; dan sterven ; en dan het gi-af. Maar voor den blik van Messias was dat één rechtstreeks doorgaande lijn van vernedering en vernietiging /of in het f/raf. Eén opwoeling ran hef stof des doods, dat hem ver- stikken zou.

Stof en G-eest staan tegen elkander over.

Het stof is het vormelooze, onbezielde uit de ure toen de aarde nog woest en ledig was en duisternis op den afgrond. De G-eest was toen nog niet scheppend in de stof gedrongen om haar te bezielen. De Cxeest van G-od was nog zwevende orer de wateren.

Maar op G-ods bevel dook die G-eest in het stof: en zoo kwam het leven van heel de schepping er, tot het eindelijk zijn kroon ontving in den mensch.

Zoo moest dan het stof den G-eest dienen, en de Geest is ge- roepen om het stof te bezielen en te beheerschen.

Tot er een breuke in dat geestelijk leven komt. AVant dan kentert het rad der geboorte. Het slaat om. De macht wordt aan het stof hergeven, en het gaat alles terug naar wat „woest en ledig" was. Het wordt alles weer stof.

En in die schriklijke vernieling moest ook Messias in.

Als Middelaar in "het eeuwig Eaadsbesluit gesteld, was het zijn lot het wel en wee van ons menschelijk geslacht te huwen. Eens de glorie waartoe het geroepen was : maar eerst de verderving waartoe het was gedoemd.

Hij zou onze natuur aannemen : maar in gevallen en geknakten

staat. Grelijk ze onder den doem lag oiu in dood en graf te ver- zinken en tot stof weder te keeren. En in dien loop en weg moest Messias ingaan, om juist in de groeve des doods verzonken, met den Greest tegen het stof te strijden, en in het graf zelfde macht van het stof te binden door zijn verrijzenis.

Dat was het eindpunt waartoe het komen moest. Dat de diepste diepte waarin hi.] had weg te zinken. En eerst als die diepte der versmading bereikt was, zou hij met de diep ingedrukte veerkracht des Greestes koninkliik triomfeeren over het graf dat ook hem vernielen wilde.

Het stof heeft over Jezus geen macht gehad, „(lij zult niet toelaten, dat uw Heilige de verderving zie !", had het in Psalm 16 weerklonken. En die toon der hope wierd profetie.

Het is bij Jezus doorgegaan tot de scheiding van ziel en lichaam. Zelfs is zijn afgescheiden lichaam in het graf gelegd. JNlaar verder kwam het niet. Het stof kon dat lichaam niet ontbinden, niel verteren ; ioi stof wierd het niet I

Hij werd in het stof des doods gelegd. Besloten in een graf. Besloten achter een deur van steen. Maar in de worsteling die toen volgde, leed het stof de nederlaag. De Greest des levens overwon en het stof des doods wierd overmocht.

En ook nu ging het naar den wortel.

Grelijk in Adam de wortel van ons geslacht geknakt en in de macht van het stof weggezogen was, en deswege een iegelijk onzer den tol der ontbinding aan het stof moet betalen, zoo ook ging het hier te werk. In Christus triomfeerde de iroriel des nieuwen levens, en in hem zegepraalt over het stof, al wat in dien wortel gehecht is.

Ontzettend moet het voor den Middelaar geweest zijn, eer lii] triomfeeren kon, in die diepte om onzentwil weg te zinken.

Hij klaagt het met zulk een toon, waar weedom des harten in kermt: „Grij legt mij in het stof des doods!"

En toch, er sprak in dat woord toch ook vertrouwen.

Hij wierd niet door dat stof getrokken, maar God Je(/de hem er in.

Het is alleen ontwikkeling, ontplooiing, uitwerking van het eeuwig Raadsbesluit. Van datzelfde üaadsbesluit, waarin ook zijn triomf besloten lag. En dat maakte, dat deze diepe treurpsalm (22)

212 „GIJ LEGT MIJ IX HET STOF DES DOODS !"

reeds halverwege in den toon van lof' en jnbel omslaat: „Gr ij. die den Heere vreest, prijst Hem ; al gij zaad Jacobs, vereert Hem ; en ontziet n voor Hem, al gij zaad van Israël !"

Daarin ligt voor Messias de macht om door te worstelen tot den einde.

Niets overvalt hem. Xiets overkomt hem door de macht van de natunr of van de zonde. Zelfs in zijn bangste lijden is hij geen oogenblik buiten Grods hand.

Cxods G-eest leidt hem in de woestijn om verzocht te worden van den Duivel ; en straks is het dezelfde Vaderhand die hem den beker, den schriklijken drinkbeker van den eeuwigen Dood, aan de lippen zet.

Hij valt niet in het stof des doods. God ler/t er hem in.

En zoo ligt in zijn wegzinken de profetie van zijn opvaren in de hoogte.

Het is al uitvoering van het ééne lijdensprogram, maar vlak na dat lij densprogram volgt in Gods Raadsbesluit het program van glorie en zegepraal.

Door lijden tot heerlijkheid!

De poorte des Heeren, waar hij door moet treden om in te gaan in den luister, die hem beidt.

Hierin lag voor den Middelaar in leven en in sterven, naar ziel en naar lichaam zijn eenige vertroosting.

En iiog weet (xods kind op aarde het, hoe hij, achter Jezus aankomend, daarin al zijn rust, daarin den moed om te dragen en te dulden, daarin alleen de geestkracht vindt om te midden van de bangste duisternis het licht te grijpen, zoo lüj in de diepste smart verzonken, weten mag: Xiet bij geval, noch ook door den mensch mij aangedaan. Gij, Heere, Gij alleen lec/i mij in hef stof des doods!

XLV

„(0mbat öö SÖne 5ieï uitgestort "^ct^t in ben üaob."

Daai"om zal Ik hem een deel geven van velen, en hij zal de machtigen ais een roof deelen, omdat hij zijne ziel uitgestort heeftin den dood, eu met de overtreders is geteld ge- weest, en hij veler zonden gedragen heeft, en voor de overtreders gebeden heeft.

Jesaia 53 : 12.

Zoo ge tot aan. en meer nog in nw sterven de vertroosting nwer ziele van Golgotha's krnis verwacht, moogt ge dat wondere kruis wel met bei uw handen omklemmen.

De macht, waarmee de wereld u van dat kruis poogt af te trekken is zoo ongelooflijk sterk geworden; en wat in ons vroeger leven, althans de vroom gestemde ziel, nog naar G-olgotha uitdreef, verloor thans almeer bijna aUen invloed.

]S^og zoo ver niet liggen de tijden achter ons, dat de enkele naam van Grolgotha in aller schatting woog, als met Grethsémané de aandoenlijkste plek op aarde, die zich in menschentaal noemen liet. Reeds het enkele noemen van dien naam bracht het innerlijkst besef van ons hart in heilige beweging. En waar ook de spotter zijn moedwil aan koelde, van (xolgotha bleef hij af. Dat was te indrukwekkend. Had hij Golgotha aangerand, kwalijk zou het hem bekomen zijn.

En trad men een eenigszins ernstiger gestemden kring binnen, dan bleef het bij dien vagen indruk niet, maar wierdt ge telkens, zonder het te merken, onder den invloed van dien heiligen naam gebracht. Het kruis was in al zulke kringen het „teeken des levens", het symbool onzer belijdenis, het middelpunt, waaruit alle hooger gewaarwording ons toekwam, en waar alle edeler uitademing onzer

214 „OMDAT HIJ ZIJ>'E ZIEL riTCrESTORT HEEFT IN DE>' DOOD."

ziel weer lienentrok. Dat kruis stond hoog opgericht in predicatie en lectuur, in gebed en lied, in beeld en schrift. Ja, van dat kruis hoorde men niet alleen, maar bij dat kruis vertoefde de ziel. En met bijna niemand kondt ge in vertrouwelijke zielsont- moeting treden, of alras merktet ge, hoe ook hij het soms niet laten kon, om alles te vergeten, en alleen om Golgotha te denken.

Zoo heerschte toen het kruis van Golgotha in de gedachte, in de zielsovertuiging, in het leven.

En al ontbrak het ook toen niet aan duizend zondige invloeden, die u van den Man van smarte aftrokken, toch was er o, zooveel ook in uw dagelijksche omgeving, dat u aan Grolgotha boeide, en telkens weer op dat kruis wees.

En thans .... hoe anders is dit alles geworden I

Door het peilloos diepe mysterie der Verzoening uit (lolgotha weg te nemen, en te spreken van den Martelaar, die zijn over- tuiöino; met ziin dood bezegelde, heeft de ontrouwe Bedienaar van het Evangelie verraad aan het heiligste gepleegd, en zelts den stralenkrans uitgebluscht waarin zoo eeuwenlang het met doornen gekroonde hoofd van uw Heiland voor aller oog had geblonken.

Dat heette dan, dat men uw Jezus menschelijker zou maken; nader aan uw bevatting zou brengen : dat hij winnen zou in de bewondering van aller hart.

Maar de uitkomst heeft het wel anders geleerd.

Martelaars voor hun overtuiging heeft elk volk, heeft elke religie, heeft elke afgoderij opgeleverd; en zoo helsch of duivelsch is er geen stelsel uitgedacht, tot in het Anarchisme en Nihilisme toe, of het wist mannen en vrouwen te bezielen tot den marteldood.

In het mysterie der Verzoening stond uw Jezus eenig. Hij alleen, en niemand met hem. Maar toen een verraderlijke prediking hem in zijn eigen kerk tot een martelaar rerlaarjd had, was hij één nit de reien, en waren er die nóg vreeslij ker dood ondergaan hadden dan hij.

En natuurlijk, toen in zijn eigen kerk dit verraad aan den Man van smarte was gepleegd, volgde de wereld met onheiligen aandrang.

., Jezus de martelaar" wierd de tooverspreuk om haar van den druk van het kruis te verlossen.

En toen werd het als het smelten der sneeuw voor de zon, die opgaat, en straks .... een afloop als van zeer snelle wateren.

Al spoedig dorst men het aan, den gezegenden naam van uw

„OMDAT UU ZIJNE ZIEL UITGESTORT HEEFT IN DEN DOOD." 215

Heiland naast dien van Mahomed, Confucius en Buddha te noemen. Allen immers machtige figuren. Weldoeners der menschheid.

Dat was het: Jezus had ons óók welgedaan, en met hem helden der gedachte als een Kant en een Hegel.

Zoo daalde de heilige gestalte van het Lam Gods tot de gewone evenredigheden van onze gevierde mannen.

Schriklijk.

En toch daar moest het toe komen. Immers, men wist van geen schuld, men geloofde aan geen verdoemenis meer. En wat zin zou het dan gehad hebben, nog langer te spreken van het bloed van Golgotha als het rantsoen voor onze zonden^

Zoo is het dan ten slotte toch waar gebleken, dat het qeloof, waarmee de ziel die naar verlossing dorst, het kruis van Grolgotha aangrijpt, r/eeu gemeengoed, niet uit onze natuur, maar een r/e;;«f/^- (/ifte Gods is.

Want, ja, ook nu nog zijn er duizenden bij duizenden, die door dit verraad aan Jezus ongeschokt en door dien algemeenen afval onbewogen, stil en kinderlijk in dat kruis van Jezus blijven roemen, als in het mysterie waarin Gods engelen begeeren in te zien ; UKiar in dezer aller hart dankte dit ffehof zijn oorsprong aan een bijzondere f/euade en wierd dusver alleen door die bij zondere r/«°«rw/(^ in stand gehouden.

A^rheffing op dat geloof misstaat daarom in hooge mate.

Ge hebt het uit u zelf niet. Voor wat aan u zelven lag, zoudt ge het zoo goed als die anderen van u hebben gestooten. Gij zijt niet beter dan die. Een nieuwe zonde, een zonde die als een worm aan uw geloof ging knagen, zou het u zijn, zoo ge in stee van Gode louter dank te otteren, in uw geloof u zelven gingt behagen, alsof door tm trouw, door vw moed, door ww geestdrift de heugenis van en de verkleefdheid aan Golgotha stand" hield.

Integendeel, waar ge in éénzelfde schipbreuk met die anderen dreigdet onder te gaan, voegt u te dieper zelf beschaming, te vuriger en inniger erkentenis van verbeurde genade, en zoo het u gebeuren mag, dat ook uw vrouw en uw kinderen nog met u aan dat kruis zich vastklemmen, neen, dan weet ge niet, hoe schatrijlv ge aan genoten ontferming zijt.

I

216 ..OMDAT HI.T ZIJNE ZIEL IITGESTORT HEEFT IX BEX BOOD."

]Sriet dat ge daarom door veel redeneerens het mysterie van Grolgotba moet pogen te ontsluieren.

Een mysterie kan niet ontleed worden, en poogt ge dit toch te doen, dan sterft het weg onder uw hand.

]N^iet met uw koel redeneerend denken, maar met de vannie van vw hart moet ge ook naar dat mysterie der Verzoening u in aanbidding toebewegen, of de genade, die er in schuilt, onthoudt u haar zegen.

Zelfs baat het u niet, of ge u verloren gevoelt, en nu, om gered te worden, bij Golgotha neerknielt; want gered te willen worden is nog altoos zelfzucht, zoolang dat gered willen Avorden geen hoocjer doel kent.

Voor wien gered willen worden F Waarvoor ? Waarom ?

Alleen om niet eeuwiglijk in nimmer eindigende smart te ver- gaan ? Alleen maar om, kon het, eeuwiglijk een aanzijn vol hooge genieting te smaken? Maar wat is dit anders, dan alles, zelfs het kruis van Golgotha, om uivzelfs wil !

Neen, dat, zonder meer, is nog geen religie, is nog geen godsvrucht.

Zie, als de held op het slagveld op zijn strijdros de victorie tegenrent, en j^lotseling krijgt dat paard een schot, en wordt dat paard gewond, dan zou dit moedig dier, zoo het spreken kon, gered willen zijn vaji zijn wonde, niet om zelf weer in de weide te kunnen grazen, maar om zijn ruiter weer te Icimnen dragen en voor zijn herijder de victorie mogelijk te maken.

En zoo nu ook dorst het naar redding in den waarlijk vrome van hart.

Om God, en niet om zichzelf, moet die redding komen. Aan God, niet aan zichzelf heeft hij zich door zijn zonde ontstolen. En daarom aan God, en niet aan zichzelven moet hij teruggegeven.

Zoo werkt niet de zelfzucht, maar de liefde.

En het is alleen die verterende liefde, die in heiligen hartstocht gespannen, naar Golgotha uitdrijft, bij Golgotha aanbidden, voor Golgotha danken doet, en den vollen goddelijken zegen der Ver- zoening van Golgotha wegdraagt.

En blijven er dan voor wie denkt en meeleeft duizend bange problemen die het hart bestormen, van raadselen onoplosbaar, van vragen waarop geen antwoord komt, van tegenstrijdigheden die uw geest verwarren, hier in het mvsterie van Golgotha vindt u\A' moegestreden ziel rust.

.,OMBAT HIJ ZIJNE ZIEL I'ITÜESTORT HEEFT IX DEN' DOOI)." 217

Niet, omdat het ii in staat stelt thans op al die vragen „een wijs antwoord" te geven, maar omdat het al die vragen saamvat in dat ééne feit, in die ééne ondoorgrondelijk wondere gebenrtenis, dat Hij, die van Grod kwam en zelf' Grod was, zijn ziel heeft uitge- stort in den dood.

Dieper gedachte is er niet. Gre kunt in geen eenvoudiger taal de machtigste tegenstellingen van hemel en aarde saamvatten.

Alle andere vraag die u ophield verbleekt in beteelcenis bij dien Zone Grods en zelf God, die iii den dood zijn ziel heeft nUr/esiori.

En nu, dit feit te gelooven, deze gebeurtenis zonder wedergade te belijden, er met heel uw ziel in te gaan, en dan zaliglijk te ervaren, dat het u niet stuit, dat veelmeer uw ziel er invloeit, dat er u ruste uit tegenademt, dat er u heilige vrede uit toe- stroomt, en dat ge bij dat kruis het hoogtepunt hebt bereikt, vanwaar ge met vrijen blik de eeuwigheid instaart, dat, dat is het Amen, dat in uw menschelijk hart op het mysterie van Glolgotha wordt gesproken, en waartegen geen spot of geen twijfel iets vermag.

Maar zóó (feestelijk moet de aanbidding van dit mysterie dan ook in u toegaan.

Een van verre, op zekeren afstand, dat kruis bewonderen, l-an u geen zalig gevoel door het hart doen stroomen.

De zegen van dat kruis vloeit voor hem alleen die zichzelven in dat kruis verloor.

XLYI.

„^en iiDjj bcnnorsclcn !"

En Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tuöschen deze vrouw, en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad; dat/elve zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen. Gen. 3 : 15.

Satan neemt in de Schrift het beeld aan van een slang, die u achteropsluipt, schuifelend u nakomt, en u van achteren in den hiel steekt met haar giftigen tand.

Dat is de sluwe list van het verraderlijk belagen. U wonden, doodelijk wonden, eer ge op verweer verdacht kunt zijn.

En daartegenover staat nu Christus, die recht op Satan afkomt, hem opzoekt, in het front aangrijpt en hem zulk een doodelijken slag oj:) den Icop toebrengt, dat de vernietigde slang haar gekronkeld lijf ten doode uitstrekt en verstijft.

Naar reclit zou Sion verlost worden, niet door list of sluwheid. En daar nu het ondankbare en roekelooze menschenkind zich een- maal aan Satan in de armen had geworpen, zou de Middelaar in zijn verlossingswerk zelfs het recht, zij het ook het duivelsche recht van die slang eeren. Hij zou Satan niet van achteren op den staart trappen, maar recht in den aanloop den l'op verpletteren, tot Satan zelf ten leste erkennen moest, dat hij in wettigen kam]) overwonnen was door onzen Goël.

Daarom schuilt de ]Middelaar niet voor den Satan weg. Maar als hij gedoopt is in de Jordaan, wordt hij terstond door den Heiligen Greest zelven in de woestijn uitgeleid, met het uitge- sproken doel om verzocht te worden van den Duivel.

Als het op die verzoeking aankomt, slaat de jNEiddelaar Satan

„DEN KOP TERMOBZELEX !" 219

niet met goddelijke overmacht terug, maar worstelt met den Booze naar strijdrecht. Wapen tegen wapen. Schrift tegen Schrift. Tot eindelijk Satan het met dat heilig wapen aflegt, en van hem wijkt voor een tijd.

Ak daarna Satan onder de jongeren van Jezus woeden gaat, valt Jezus in Petrus den Satan nogmaals met open vizier aan. Als hij weet dat Satan in Judas zal varen, onttrekt hij zich niet, maar reikt Judas nog de laatste bete. En als het eindelijk op Grethsémané en Golgotha aangaat, is de worsteling en beroering- zijner ziele wel boven alle beschrijving ontzettend, maar toch gaat hij ook in die beslissende ure dien Drinkbeker en dien Overste der wereld moedig tegen.

Hij was gekomen „om de werken van den Duivel te verbreken", en hij brak zijn macht, en strijdt nog van uit den Hooge om zijn kerk niet door de poorten der hel te doen overweldigen. Ja, eens komt de dag, dat hij met al zijn heiligen de laatste worsteling tegen Satan en zijn dienaren zal aanbinden, om dan in het eind den Satan voor eeuwig in den afgrond te werpen, tot hij met verpletten kop neerligt op den bodem der hel.

De l>:op van Satan moet verplet. Yan liop is liier sprake, omdat de Satan als slang, en dus in J/frgestalte, optreedt. Maar in den grondtekst staat het gewone woord lioofJ. En al is Satan nu in persoon onlichamelijk en al heeft hij dus noch kop noch hoofd, toch is duidelijk wat dit „hoofd" hier zeggen wil. Ons hoofd is de zetel van ons hewnstzyn. TJit de hersenen komen de overleg- gingen en de gedachten. Wel in verband met de opwellingen uit het hart ; maar toch eerst in liet hoofd nemen ze den vorm van overleggingen, beramingen en aanslagen aan.

In Satans kop was de booze toeleg beraamd. Uit zijn kop was de leinjen voortgekomen, die tegen de loaarJieid vijandig optrad. Met zijn kop zwol hij op in hoovaardij om Grod zelf naar de kroon te steken.

Daarom moet Satan op den l-op getrajjt. Ouidat hij de vader der lengen is, moet de Middelaar hem verpletteren door de iraarlieid.

En zoo komt ook de ]Middelaar, om tegenover het gebroedsel van Satans leugen en de verzinsels zijner booze raadslagen, de heilige, reine, zuivere, hemelsche u-aarlieid over te stellen, en te verhalen van het Goddelijk besluit.

Zeg dus niet, dat de ,, waarheid" er minder toe doet ; dat het eerst en meer en duurzaam alleen op „heiligheid" aankomt ; en

220 „DEX KOP VERMOKZELE>r !"

dat zulk een Zaligmaker ons genoegzaam is, die ons wonderbaar een heiliger zin en heiliger leven instort.

Dit is Grods ordinantiën omkeeren. Omkeeren heel de heilsorde. Omkeeren het schriklijk verloop der historie.

Neen neen, uit den hoji van Satan, door Jevf/en, is de zonde in de wereld gekomen, en alleen uit het Hoofd van den Middelaar, door de ivanrheid, kan de macht in de wereld ingaan, die Satans macht verbreekt.

In de woestijn worstelt de Middelaar met Satan door hef TVoorJ.

Dat Woord is een hamer die de steenrotsen te pletter slaat. Het tweesnijdend zwaard dat tusschen het merg en de saam- voegsels indringt. Altoos gaat het AVoord voorop.

En natuurlijk dan komt er uit de iiyrarheid „heiligheid", gelijk er uit de lenr/en „zonde" gegenereerd wierd.

jNIaar Satan kan niet anders bezwijken, of hij moet door hem, die de Waarheid is, f/efrapt op (Jen Jcop.

Waak daarom niet enkel over uw hart, maar ook over uw hoofd.

Ook op wat ge denlct, wat ge gelooft, wat uw overtuiging, wat uw belijdenis is, komt het aan. Komt het aan bij u, en ook bij heel de kerke Gods. Ook op onze scholen. En ook in de opvoeding van het huisgezin.

Cxedachten hebben we toch, en ook het opkomend geslaclit heeft toch begrippen en denkbeelden, waaruit het leeft.

Zorgt gij nu niet dat ze gezonde denkbeelden, zuivere begrippen en ware voorstellingen krijgen, heusch, dan zorgt Satan wel, dat liij uit het booze hart en uit de booze wereld, er ongezonde denk- beelden, onzuivere begrippen en onware voorstellingen indraagt. En daar teert dan uw eigen ziel, daar teert de ziel uwer kinderen, daar teert uw land en volk op ; en het einde is, dat Satan een ontzettende macht terug krijgt, waar een bijloopende catechisatie of bijkomende kerkgang, o, zoo weinig tegen vermag.

We hebben den strijd mei den hop van Satan; met zijn leugen- achtige influisteringen, met zijn schijnschoone voorspiegelingen, met de kiemen van zondige gedachten, die hij in ons uitzaait.

En daarom riep Jezus : ,,De Waarheid zal u vrijmaken." Elke drop waarheid die in u indringt, is een tegengif tegen wat uit Satans kop in u sloop. Elke ware, zuivere voorstelling is een macht, om weer een band van Satan te verbreken.

o, Satan kent de macht der blanke, zuivere, gezonde AVaarheid wel, en daarom is hij alle eeuwen door op niets zoo uit geweest.

„ÜEX KOP VERMÜEZELEX !" 221

als oin de Waarheid in de kerk, in den zin der geloovigen en in de opvoeding van het komend geslaclit, door allerlei ketterij te vervalseben.

Kettersche waarheid is nog wel waarheid, maar als een leenw dien men de tanden nitbrak. Ze is machteloos, en door baar valseb bijmengsel doet ze kwaad.

Green leertucbt in uw kerk ; geen leertucht in uw opvoeding ; geen leertucbt over u zelf, zoo wil Satan het, o, zoo gaarne. Daar groeit, daar tiert zijn macht in. Want dwaling was alle eeuwen door de vruchtbare moeder van ongeloof, afval en zedenbederf.

En daarom roept Christus u op, om, met hem, in zijn strijd en worsteling deelgenoot, Inj dat verpletteren van den kop van Satan meê te worstelen.

Hij verplet Satans kop, maar de kopjens der demonen, die op allerlei manier in ons hart en leven insluipen, en het gif spuwen van hun onwaarachtig woord, moet gij met en onder hem bestrijden.

AVaut waarlijk het baat u niet, of ge al bet zedelijk kwaad op alle wijs verfoeit en op alle manier brandmerkt.

Het demonische is een macht, die evenals de slang uit de fabel, altoos weer aangroeit, zoolang de kop niet gevonden en ver- pletterd is.

En zoo is het ook in uw hart en in het hart uwer kinderen.

Green strijd baat noch treft doel, zoolang de kop van den demon in uw hart niet aangegrepen en vermorzeld is.

Eerst als de kop verplet is, is het met de macht van den demon uit.

En daarom vangt alle overwinning met fjeloof aan en blijft van het r/ehof uitgaan ; want geloof dat is juist" den kop van u slingeren en aan de waarheid die in Christus is, tegenover de leugen van den kop van den demon in u getuigenis geven.

XLVTT. „^n bc aaubc öccföc."

En zie, het voorhangsel des Tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden; en de aarde beefde, en de steenrotsen scheurden.

Matth. 27 : 51.

Ook de natuur heeft teekenen gegeven, toen de Heiland der wereld door die wereld werd uitgebannen, en aan het kruis den geest gaf.

Allerlei teekenen worden ons bericht. Er viel middenop den dag plotseling een zwarte donkerheid in, die uren lang aanhield. De aarde beefde, de steenrotsen scheurden. En als gevolg hiervan dreunde de tempel van Sion op zipi grondvesten, zoodat het voor- hangsel scheurde, en dat graven opensloegen en verschijningen van dooden gezien werden.

En als tweede gevolg staat er bij, dat de officier die de wacht aan het kruis commandeerde, bij het zien van deze teekenen der- wijze werd aangegrepen, dat hij uitriep: A\^aarlijk deze was een (xödezoon, de zoon van een Grod, een bovenmenschelijk wezen I

Haast zouden we zeggen, tot zulk een uitbarsting in de natuur moest het komen.

Hij die hier stierf was de Middelaar (xods en der menschen. en als zoodanig het eeuwige Woord, door wien alle dingen in hemel en op aarde geschapen zijn. JNLet name de apostel Johannes gaat van die schepping van hemel en aarde door het Woord uit, om ons op die wijs rechtstreeks van de Schepping naar Bethlehem, van Bethlehem naar (xolgotha, en van Grolgotha naar zijn opvaren ten hemel te brengen.

En niet alleen dat hij die hier stierf degene was, door wien die

„EX DE AARDE BEEFDE." 228

aarde, en die rotssteen geschapen was, maar zijn sterven was tevens het groote keerpunt in de geschiedenis van dat mensehelijk ge- slacht, waarin de schepping van deze aarde haar hoogtepunt had bereikt.

ïot aan het kruis gaat liet den weg naar lieneden. Yan dat kruis af, slaat plotseling de weg om en gaat het naar boven.

Ook is die machtige Heiland der wereld niet een uitsluitend spiritualistisch wezen, dat enkel geestelijk werkt, maar die Zone (xods lieeft, met de menschelijke ziel, ooli het rleesch en Hoed der kinderkens aangenomen.

Lichamelijk is hij gezien. Hij is getast, gezien, in uitwendige verschijning waargenomen, en aan dit komen van den Heiland in het rleesch hecht de Schrift zóó alles te boven gaande waarde, dat de apostel u een antichrist noemt, als ge dat komen van den Zone Grods in het vleesch, niet volmondig en in al zijn verre strekking erkent.

(jre ziet hem dan ook niet alleen geestelijk de zondaren redden, maar ook allerlei stoffelijke wonderen in het rijk der natuur doen. Hij bezweert den storm, hij wandelt op den zeespiegel, hij ver- menigvuldigt het brood, hij geneest de kranken, de dooden wekt hij lichamelijk op.

Ja, meer nog, het kruis van (lolgotha wordt eerst voleind in de lichamelijl-e opstanding. Reeds op den Thabor was zijn lichaam en zijn r/eiraad vooruit verheerlijkt geweest. En nu voleindt zich zijn triomf in zijn rleesch en bloed.

En straks vaart hij ten hemel, niet zijn aardscli omhulsel hier achterlatend, maar dat meê opvoerend naar den hemel, en is nu in ons rleesch gezeten aan de rechterhand (xods.

Staat nu dit rleesch met heel de natuur in verband, hoe kon het dan anders of ook in de nalnnr moest het sterven van den Heiland natrillen.

Moest niet zijn doodszucht worden tot een doodszucht, die na- werkte in de natuur die het kruis omringde ?

Niet dat dit zoo plaats greep, verbaast, maar zoo het niet had plaats gegrepen, zou er iets ontln'oken hebben.

Cre zoudt het diepe levensverband tusschen die natuur en het eeuwioe Woord niet meer hebben verstaan.

Zoo ge dit meêzuchten en meêbeven van de natuur met het sterven van den machtigen Heiland niet verstaat, dan verstaat ge evenmin iets van den vloek, die om der zonde wil over die natuur

22i „EX DE AARDE BEEFDE.'

is gekomen, en van de ontzettende natuurteekenen, die eens Jezus' wederkomst begeleiden zullen.

Als om der zonde wil de vloek over de aarde komt, wat is dit anders dan een meêtreuren van de natuur met den gevallen mensch, het afleggen van het paradijsgewaad, om in het rouwgewaad van den vloek de zonde van den mensch te beweenen.

De zonde is toch ook geestelijk van aard; en ze kan niet in het vleesch schuilen, of hoe zou Satan anders, die geen vleesch heeft, zonde hebben kunnen, en voor ons de inblazer van alle zonde geworden zijn ?

En toch, die geestelijke gebeurtenis van den zondeval, tast niet alleen ook 's menschen lichamelijke natuur aan, en brengt ons hier den tijdelij ken dood, maar dringt derwijs in heel de natuur in, dat heel haar gelaat verdonkerd wordt, en doornen en distelen liet teeken worden van haar nieuwe gedaante.

En geheel datzelfde is u in de Heilige Schrift immers ook bij de toekomst van den Heere Christus voorzegd ?

Dan niet alleen zielen die worden gezaligd, maar ook licliainen die opgewekt en verheerlijkt worden.

JNIaar dit niet alleen. Duidelijk zegt de Openbaring u, dat er ook teekenen en ontzettende gebeurtenissen zullen zijn in zon en maan en stai'ren, in de zeeën en de rivieren der aarde.

Ja, ten slotte dat heel deze aardsche natuur in één ontzettenden wereldbrand zal opgaan, om uit dien wereldbrand een nieuwe aarde, een verheerlijkte natuur, een natuur heerlijker dan eens het Paradijs was, te doen voortkomen.

En zeg nu niet, dat de natuur dit alles wel ondergaat, maar dat er toch in die natuur zelve geen meeleven is.

Of zegt dan niet de apostel Paulus ons, dat „de natuur met opgeheven hoofde zucht, wachtende op de openbaring der kin- deren Grods ? Want dat de natuur aan den vloek onderworpen is, niet gewillig, maar door diens wil, die haar aan den vloek onderworpen heeft, op hoop, dat ook deze natuur zelve zal vrij- gemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerli.jkheid der kinderen Gods. A¥ant, zoo besluit hij, wij weten, dat de c/eheple nnliivr ie zmnen zucht en ie zauien iii harennnood i.s toi nn ioe."

En hoe zoudt ge dan zeggen, dat een natuur, die als de zonde komt het rouwfloers aantrekt, en nog steeds zuchtende wacht op de openbaring der heerlijkheid die komt. niet meê zou gebeefd hebben, toen het groote pleit ook over //aar toekomst beslist werd, en de jNIiddelaar, die tevens haar Schepper was, wegstierf in den dood aan het Ivruis.

„EX DE AARDE BEEFDE." 225

Laat slechts dit meêbeven van de aarde met het sterven van Jezus, u niet tot een verwijt worden.

Al is het toch, dat ook die natuur banden aan Jezus heeft, en haar lot door hem bepaald ziet, wat is die band die de natuur aan Jezus bindt vergeleken bij de mystieke zielsgemeenschap, die reeds op zich zelf al wat mensch heet, maar veel meer nog, in heel anderen zin zijn verkorenen met den Heiland der wereld bezitten.

De menschenwereld staat tocli veel nader aan Jezus dan de onbewuste natuur. En als ge dan ziet, hoe terwijl de natuur meê- zucht en de aarde meêbeeft, de menschen die bij dat kruis staan, als massa genomen, niets voor Jezus gevoelen, en eer nog den spot met hem drijven, ja dat het menschen zijn, die Jezus sterven doen, hoe smadelijk komt dan niet ons menschelijk geslacht hier tegenover de natuur uit. Een natuur die meêtreurt, tegenover een meuschelijk geslacht, dat zich te goed doet aan zijn sterven.

Doch zij het zoo, dat was onze zonde, onze zelfverstomping, onze ingezonkenheid, de onmogelijkheid waarin we ons zelven gebracht hadden, om met den heiligen Jezus te gevoelen en met hem te lijden en te sterven.

]Maar zie dan nu de belijders des Ileeren, de verlosten van dien Heiland, die onafzienbare schai'e, die gedoopt is in zijn Naam, en zich naar den Christus, als met een eerenaam, noemt.

Zij hoorden van dat Ivriiis van Golgotha. Zij zagen in de Heilige .Schrift dat lijden en sterven van den Christus als voor oogen geschilderd. Op alle manier zijn ze er bij geroepen. Door predicatie, door lezing, door beeld en afschaduwing.

De Avereld is vol van het kruis. Als sieraad en eereteeken draagt men het heel de wereld door.

En telken jare komen de zes a zeven weken terug, dat de Christenheid weer afzonderlijk bij het lijden en sterven van den Middelaar bepaald wordt.

En die belijders nu, die verlosten van Jezus, wat gevoelen zij in Iiun hart bij het indenken, bij het weder aanzien van het lijden en sterven van den Christus ?

Kunt ge zeggen, dat, zooals eens de natuur meêbeefde, zoo ook hun hart en hun ziel nog meêzucht en meêbeeft, als dat kruis weer voor hun geest treedt ?

Helaas ! wat is het meegevoel dan zwak, en nauw waarneembaar in zijn heiligen.

Zelfs als men zijn dood gedenkt bij het heilig Avondmaal, hoe weiniof heilige ontroerino-!

15

Staande voor den Tempel van Jeruzalem, heeft Jezus gezegd, dat de sieenen haast spreken zouden als het mensehenkind zweeg.

En letterlijk is dat bij Grolgotha vervuld geworden.

Wie er als mensch stond zweeg, of deed erger dan zwijgen, en lasterde den Zone Grods. En toch hebben de steenrotsen gesproken, en heeft de grond gebeefd, en daardoor is die officier van de wacht oniroerd geworden.

x^cht daarom die natunr ook u niet vreemd. Zijt ge niet uit de airde genomen 'r Komt uit die aarde uw voedsel niet '? Keert ge niet eens tot de aarde weder, om door haar ontbonden en bewaard te worden, tot de toekomst des Heeren ?

Kortom, is niet uw leven met het leven dier natuur verwant? En treedt ze niet of als een hulpe naast u, of als een getuige tegen u op r

Als haar lente weêrkomt, brengt ze u met die lente den terug- keer van Paschen en als een trouwe wachtster komt ze u zoo telken jare aan het kruis van Grolgotha hernieuwen het schrik- kelijk lijdenstafereel dat aan die glorie van Pascha voorafgaat.

o. Laat dan de stem der natuur, evenals eens dat beven der aarde dien officier van de wacht, zoo ook u telken jare weer de uniroerinr/ in de ziel bij het indenken van Jezus' lijden mogen brengen.

fielijk eenmaal de aarde onder Grolgotha gebeefd heeft, kenne zoo ook uw hart dat heilige beven, dat stille sidderen, als ge weer de ontzettendheid van dat ingaan van uw Heiland in den eeuwigen dood indenkt.

XLVIII.

„Mot^t be Cöi-'i^tu?" niet öcse bingen ItjbEn?"

Moost de Christus niet deze dingen lijden, en alzoo in zijne heerlijliheid ingaan ?

Luk. 24 : 26.

Onze Heiland gunt ons, nadat hij was opgestaan, zelf een terugblik op het lijden, dat achter hem lag.

„ü/oeö-^," zoo vroeg hij aan Cleopas en zijn metgezel, „moeaf de Christus niet alle deze dingen lijden, en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan r"

Een kort, een vluchtig, een snel uitgesproken woord, maar waarin hij, die den breeden, diepen stroom van smart en dood doorwaadde, nogmaals al den weedom en al de bange worsteling zijner ziel saamvatte, om het als in één blik voor de heugenis zijner jongeren op te roepen.

Alle deze diiif/eii, hoe onnoemelijk veel lag in dat korte woord niet in ! De beker boordevol en overloopende, door zijn eigen lieven Vader hem op de hand gezet. En dien beker had hij uit- gedronken teug voor teug, op het laatst druppel voor druppel, tot in het einde ook de hefte hem niet gespaard was.

Alle deze dingen, wat ging dat alles-saamvattend woord ver terug voor hem. die „van den beginne zijner menschwording", en dat ,,alle de dagen zijns levens", den toorn Gods tegen de zonde van ons menschelijk geslacht gedragen had.

Alle deze dim/en, wat bange herinnering wekte het niet in hem O]) aan wat hij geleden had reeds door de enkele aanraking met ons in jammer en zonde verzonken menschelijk geslacht; geleden door wat Satan en zijn demonen tegen het heilig Kind Gods en

228 „MOEST DE CHRIïSTLS MET DEZE BlXti^EX LIJDEX r"

straks tegen den Leeraar in Israël gemachineerd hadden ; geleden door wat de kinderen der wereld in hun onwetendheid, of de mannen der wereld in hun kwaadaardig opzet aan Jezus hadden aangedaan : geleden van de schare die hem niet begreep, van het volk van Israël, dat zijn Messias nariep en steenigen wilde; ge- leden van de machtigen der aarde; en geleden van zijn eigen, anders zoo trouwe, maar zoo telkens verblinde jongeren, bovenal.

Alle deze clinc/en, o, wie zal het naar waarde opsommen, wat al die lange jaren Jezus in zijn hart heeft gewond, in zijn ziel heeft gekrenkt, en hem aan smartelijk verdriet, door miskenning en laster, straks door aanranding, hoon en vermetelen overmoed is aangedaan 'r

Alle (leze dingen, waar zoudt ge aanvangen en waar eindigen, zoo ge al, wat in dit saamvattend woord van de vlucht naar Egypte af tot aan het Eli Lama Sahachtani besloten ligt, wildet noemen.

Het is zulk een wereld, zulk een onpeilbare diepte, zulk een oceaan van lijden, die in den toorn Grods, die om onzentwille over hem kwam, hem van alle kant omringde, dat ge verstaat hoe de man der kunst aan den Man der smarte het woord uit de Klaagliederen op de lippen kon leggen : ,,Gij allen, die op den weg voorbijgaat, schouwt het aan en ziet, of er een smart gelijk zij aan mijne smart."

Bovenal omdat Jeremia er bij klaagde: „Grelijk de smart, die de Heere mij aangedaan heeft, toen Hij mij bedroefd heeft ten dage van de hittigheid zijns toorns."

En van dat lijden vraagt nu hij, die het al doorleed, nadat het doorworsteld is: Moes! het niet ^

Moest niet de Christus alle deze dingen lijden? Voelt, tast ge zelf niet, dat het niet afgewend l-on worden, niet afgewend mocht worden, en alleen daarom niet afgewend is'}

Er heerschte hier een hoog, een heilig moeten, diep van zin vooral op de lippen van hem, over Aviens lippen de klagende bede was gekomen : Xeem, Vader, dezen drinkbeker van voor mij weg, tenzij dat ik hem drinke.

En dat hooge, heilige moeten is niet als een mysterie, dat hij voor zijn jongeren ontsluiert. Hij zegt niet: „Gij kondt dit niet vermoeden, maar nu, nadat het alles geleden is, zeg ik het u. Het moest alzoo, het kon niet anders."

Eer integendeel beroept de Overwinnaar over dood en graf zich op hen zelven, op wat ze ook buiten hem weten konden, op

hetgeen uit heel de Schrift des Ouden Verbonds openbaar was, dat de Messias als hij kwam, zou zijn als het Lam Grods, dat de zonde der wereld wegneemt, maar dan ook als een van God ge- plaagde en verdrukte zou zijn, en zijn ziel zoii stellen tot een sehuldofter.

Moest niet, zoo vraagt Jezus het hun zelven af, moest niet, naar wat u zelf uit Gods Woord als zeker geldt, moest niet de t'hristus alle deze dingen lijden, en eerst alzoo ingaan in zijn heerlijkheid?

Ja, sterker nog.

Jezus zegt toch niet : „Moest niet de Christus lij Jen F' maar heel anders: „Moest niet de Christus alle deze dimien lijden?" als vroeg hij hun af, of niet geheel het program van zijn donkeren, somberen lijdensweg in Mozes en de profeten stond voorgeteekend.

Jezus zag het wel, zijn lijden had hen verrast; zijn jongeren hadden er vooraf niet in kunnen komen ; plotseling was het hun overvallen en had het hen overmand.

En nu van achteren overtuigt de Heere hen zelf, dat die ver- rassing zondig was ; dat al deze dingen hun niet als vreemd hadden mocjen voorkomen. Dat veeleer aUe deze dingen voor hen juist een zegel te meer voor zijn Messiasschap hadden moeten zijn.

o, Heel anders zou" het geweest zijn, als ze de Schrift niet maar uitwendig, maar de Schrift oolv geestelijk verstaan liadden.

Want immers het stond in heel die Schrift zoo kennelijk en zoo duidelijk geteekend, dat het zóó en niet anders moesi loopen, en dat de Christus aJle deze dinf/en moest Jijden, om door de poorte der gerechtigheid in zijn glorie in te gaan.

Zoo slaat dat moeten dus op de Heilige Schrift, want beginnende van Mozes en al de profeten, heeft Jezus hun zelf dat heilige moeien breed en klaarlij k uit het Woord van God verklaard.

Het moest omdat het in INIozes en al de profeten zoo stond.

Eerst was het beeld van Messias getoond ; nog vóór Messias op aarde in het vleesch kwam.

Eeeds in het Oude Verbond had de Heere, gelijk in Hebr. 1 : 6 staat, zijn Zone imielracU in de u-ereld. Nog niet in het vleesch, maar in heeld.

Vooraf werd aan Israël vertoond, hoe en wie Messias zijn zou, opdat wanneer hij kwam, Israël dat vanouds gegeven beeld met zijn verschijning vergelijkende,, in heilige geestdrift uit zou roepen : „Gij zijt de Zone Gods, de Koning van Israël!" en alom de stem

des gejuichs zou opgaan: Heden is in onze ooren en voor onze oogen deze Schrift vervuld geworden.

Vandaar dat Jezus zelf, en de Evangelist en de Apostel, er ons zoo gedurig om strijd op wijzen, dat ook dit nog aan hem ge- schieden moest, opdni de Sclirifi zon ,rerv}f7d irordcn.

Ja, zoover strekt zich dit uit, dat de Evangelist als het toekomt aan het Volbracht dat van (xolgotha weerklonk, ook dit Volbracht als vervulling der jirofetie verstaat.

In die Heilige Schriftuur, die Grods liefde aan Israc'l schonk, stond de Messias afgebeeld; afgebeeld in heilige symbolen; afge- beeld in een breede reeks van typen en gebeurtenissen ; afgebeeld in lyrischen zang en heilige profetie ; afgebeeld in zijn wezen, afgebeeld in zijn ambten, afgebeeld in het werk dat hij volbrengen, in de overwinning die hij behalen zou, maar afgebeeld ook in het lijden dat hem zou overkomen.

Levensbeeld en Levens^jrogram beide lag in Mozes en de Profeten met zoo duidelijke trekken geteekend.

En nu, nu die Eénige, dien GTod liefhad, gekomen was, en datzelfde eens geprofeteerde beeld in vleesch en bloed had vertoond, en dat ontzettende lijdensprogram ten einde toe vervuld had, nu vraagt hij. als met die Schrift in de hand, het aan zijn jongeren af, of het niet alzoo moest gebeuren, en of de Christus niet alle deze dinr/eii moest lijden, en alzoo in zijn heerlijkheid ingaan.

Maar natuurlijk, dat is niet om die Schrift.

Het was niet zoo, dat het toevalligerwijs en ongelukkigerwijs in die Schrift nu eenmaal zoo stond, en dat, nu het er zoo stond, lielaas, geen ontkoming mogelijk was.

Het is met de Schrift niet als met Pilatus' opschrift op het kruis, dat nu God zou uitroepen : Wat geschreven staat, dat staat nu eenmaal geschreven, en daarom moet het zoo uitgevoerd.

Het was niet als met der Meden en der Perzen wet, die men om de heiligheid der wet te verhoogen, nooit wijzigen wilde, alsof ook nu, om maar die Schrift hoog en heilig te houden, Jezus moest opgeofferd, opdat die .Schrift uit zou komen.

AVie het zoo verstaat, voor dien is de Schrift een fetisch, en voor dien spreekt er geen woord des eeuwigen levens uit.

Nooit, nooit mag het ons om die Schrift als Schrift zonder meer te doen zijn, maar altoos eeniglijk om die Schrift als Woord ran God.

Om Grod, en niet om die Schrift, beweegt zich de historie van

„MOEST DE -CHRISTUS >IET DEZE DINGEN LIJDEN r" 281

zonde en o-enade als om haar eeuwig Middelpunt; en nooit mag die Schrift om iets anders eere hebben, dan omdat in liaar het woord van onzen God tot ons komt.

Ook hier dus moest de Christus alle deze dingen lijden, niet omdat het alzoo in die Schrift stond, maar omdat God het alzoo in die Schrift, ons ter leering en ons ter ontdekking, gezet, ons voorgehouden en geprofeteerd had.

De niet af te wenden noodwendigheid, dat onze Heiland, op wien al onze hope staat, alle deze dingen moest lijden, om als het schaap dat stom is voor dien die het scheert, stil en willig zijn zelfsofterande te volbrengen, lag niet in die Schrift, maar in Gfod.

Omdat GTod God is én niet zich zelf kon verloochenen, en omdat er bij Hem geen verandering is noch schaduw van omkeering, daarom vioest het zoo, en dat het zóó en daarom moest, dat open- baart ons de Heilige Schrift.

Eenmaal had immers God tot Mozes in den braambosch ge- sproken: Ik zal zijn die Ik zijn zal, dat is mijn Naam eeuwiglij k, en in dat Jehova zijn van den Almachtige, daarin lag de nood- Avendigheid, dat Jezus den beker moest uitdiinken, uitdrinken tot den laatsten droppel.

Xiet alsof er een wet boven God was, waaraan God de Heere onderworpen zou zijn, zekere eeuwige wet, die ook God zou binden.

Alles bepalend, maar zelf door niets dan zich zelf bepaald, is er in God geen moeten, dan dat opwelt uit zijn eigen Wezen.

Tegen dat hoogheerlijk en heilig Wezen was onze zond.e ingegaan, en tegen die zonde werkte, opdat Hij zich zelf, d. i. God, zou blijven, zijn Goddelijke toorn met al het wicht zijner almachtig- heid in.

En hieruit kwam dat bittere, dat ontzettende moeten, dat het niet anders kon, of uw Jezus meest alle deze dingen lijden.

Er was voor hem geen ontkomen, opdat er ontkominfj vcor u zon :ijn.

XLIX. »3[e5U^ öoug geUioubeii."

Van een zooveel beter verbond is Jezus borg gevs^orden. Hebr. 7 : 22.

Het is er wel uitgepreekt, en ten slotte bespot zelfs en bescbimpt, dat Jrziis onze horcj zou zijn; maar desniettemin blijft de gemeente er aan vasthouden, en hield de hooge poëzie er aan vast, toen Da Costa van zijn Goël zong, en houdt nog steeds elke verloste en toch weer verontruste ziel er aan vast, als ze het vertrouwen herwinnen mocht, ziende op lianr Borf/.

Een borg, die niet mogelijk betalen zal, maar die tot den laatsten penning voor ons betaald heeft, is voor een iegelijk die ooit gelde- lijke moeilijkheid heeft gekend, en er in zat en geen uitweg vond, de rijkste gedachte van redding uit angst en zielsbenauwdheid.

Daar weet niet van wie steeds vlot betalen kon en nog over- hield, en nooit door angstgevoel voor schuld zijn eer heeft voelen vergaan. Maar dat verstaat wel de kleine man, die gedurig in de klem zit, die telkens zi^jn laatsten penning uitgaf zonder nog te weten van waar hem nieuwe penningen zouden toekomen. Als het krap aan is in het huishouden en in de zaken, en de uitgave klimt en wat inkomt zich niet uitzet. Dan is er geen ruste bij dag, en in het nachtelijk uur vervolgen u de angsten. En gaat het er dan overheen, zoodat er niet alleen niets is om uit te geven, maar van achteren .schuld komt opduiken, en die schuld aangroeH, en geen keer in de zaken verlossing brengt, dan voelt een eerlijk man banden om de keel nijpen ; dan wordt het hem ten leste als banden der helle die hem verschrikken. En komt er dan één, die grif en rijk betalen kan, en die hem zegt : „Staak nw angsten, ik

zal boi'g voor u zijn; hebt ge aan het eind van de week nog geen kasruimte, dan zal ik voor n betalen, en terug te betalen hoeft gij mij nooit," dan leeft de benanwde ziel op; opeens waren dan de strikken des doods ontbonden. En als de week omloopt, en de borg heeft betaald, en hij krijgt het bewijs van de gekweten schuld thuis, dan springt zijn liart van vreugde in zijn ziel op, dan jubelt hij het uit van genot en blijdschap, en loopt de mond bij vriend en maag hem over, om de goedheid, om de goedgunstig- heid van zijn borg te loven, die de donkerheid zijner ziel in licht verkeerde, en hem uit den ondersten kuil optrok.

A^andaar dan ook dat juist die klasse van het volk, die zulke toestanden in aardschen nood doorleefd heeft, zooveel meer dan de meer gegoeden aan dat loven van Jezus als Goël en Borg- gehecht is.

Zij verstaan die taal. Die naam, dat woord van Borg is voor hen zoo welsprekend, is liun zoo veelzeggend, zoo boven alle ander woord dierbaar.

Een Borg ook voor de ziel te bezitten, is hun eeuwige vrede bij (lod.

Wat onrechtzinnige geleerdheid gebazeld heeft, dat in Hebr. 7 : 22 van een Borg voor (xod bij ons, en niet van een Borg voor ons bij God sprake was, is dan ook ten eenemale onhoudbaar.

Xeen, als er staat: „Yan zooveel beter Verbond is Jezus Borg geworden," dan slaat en doelt dit wel terdege op een Borg die voer ons bij (xod intreedt, en onze zal-e uitricht bij den Heilige.

Het verband bewijst dit.

Aaron en Melchizedek staan tegenover elkander. Beiden zijn priesters, maar priesters naar een verschillende, uiteenloopende ordening. Aaron krachtens geboorte, Melchizedek krachtens schep- pingsregel. Aaron voor een tijd, Melchizedek voor eeuwig. Aaron voortdurend ofterend. de priester naar ]NEelchizedeks ordening met ééne ofterande het al volmakend.

Maar waarin Aiiron en Melchizedek ook verschillen, hierin zijn ze één, dat beiden den koor/e^jriesierlyken dienst vervullen, en die dienst bestaat hierin, dat ze uitrichten ./Ie dinr/en die voor ons lij God te doen zijn.'''

Alleen maar Aaron deed dit sacramenteel, deed het symbolisch, deed het zinnebeeldig. Hij ofterde een var, een ram, een bok. En dat nochtans dit bloed van bokken en van stieren de uit werking- had, om den geloovigen Jood vrede aan te brengen, lag niet aan dat bloed noch aan dien bok, maar uitsluitend aan de sacramen-

234* „JEZUS BORG &EWOBDEN."

teele bestelling Uods. die dien priester verordend had, en aan dien priester macht had gegeven, om aldus de eeuwige offerande van l'hristus, en het blijvend priesterschap van Melchizedek, af te beelden en voor te beelden.

De geestelijke macht van zijn priesterlijken dienst kwam niet uit het offeren op zichzelf, maar daaruit dat Grod hem aldus als priester besteld, verordend en sacramenteel bezegeld had.

Met dien priester! ij ken dienst stelt nu de Schrift den dienst van Jezus als Borc/ geheel op één lijn. Wat bij Aiiron de iiriesier heet, heet hier bij Jezus de JBorcj. Lees het maar in zijn samen- hang: „Yan een zooveel beter Verbond is Jezus lorcf geworden, en gene zijn wel prieders geworden, omdat zij door den dood verhinderd werden altijd te blijven, maar deze, omdat hij in der eeuwigheid blijft, heeft een onvergankelijk p)riesterschap.''''

l)e Borg is hier das geheel hetzelfde als ie priester, maar deswege Borr/ geheeten, omdat de andere priesters voorbijgingen, maar hij juist dit met den Borg gemeen heeft, dat de redding door hem aangebracht, de zaak afdoet en voor altijd uitwijst en beslist.

Borg zegt derhalve, dat Jezus uw u-ezenlijl-e Priester is, die uw zake bij (lod heeft afgedaan, en u waarborg biedt dat ze voor eeuwig afgedaan blijft.

Hierin had de tegenspreker dus gelijk, dat Jezus als onze Borg nog meer en heel iets anders is, dan een gewone borg voor schuld onder menschen.

Die oppervlakkige, die harde, die uitrekenende voorstelling had men niet uit de Heilige Schrift genomen, uiaar gehaald uit het stugge, om ijzeren scharnieren zich wentelende, Eomeinsche recht.

In dat harde, stugge recht was de grondfout, dat het mensch naast mensch plaatste, eiken mensch op zich zelf nam, en geen oog, geen gevoel had voor den organischen en socialen band die naar Grods scheppingsordinantie en naar geheel zijn genadebestel, mensch aan mensch snoert, en mensch met mensch vereenigt.

Door nu de beteekenis van den borg uit dat stugge, indivi- dualistische recht op Jezus over te brengen, kreeg men de voor- stelling van zijn eigen iJc, als onder schuld neergebogen, en daartegenover van het ik van Jezus, dat voor ons ik in de plaats trad. Waarbij men voorts dan nog haarfijn uitspon of Jezus Borg ex promisso of ex JIdeinsso was.

En dit nu kwam de eere onzes Gods te na.

Xaar die voorstelling toch was de zondaar de ongelukkige die deernis wekte, en Jezus de vriendelijke Bedder, die een zondaar

.JEZUS BORG GEWORDEX." 285

uithielp, maar Grod bleef de harde, de toornende Rechter die in zijn toorn bij Jezus' liefde afstak.

Zoo werd dan de ziel wel gered, maar de zielsgemeensehap met den Yader moest schade lijden. Het was Jezus die ons uit de harde hand des Taders hielp.

En dit nu is gansch onschriftuurlijli.

Xaar luid der Schrift toch, gaat onze redding niet van Jezus, maar van den Yader uit. Het is de Yader die den Middelaar bestelt, en de Yader die alzoo lief de wereld heeft, dat er zoen komt" voor zonde.

Heel anders leert de Schrift u dan ook, dat wie gered wordt, organisch lid van Jezus' lichaam is, onder hem als het hoofd ; dat wie verlost wordt één plante met Jezus is, levende uit zijn leven ; en dat wie vrijkomt, vrijkomt om des Yerbonds wille, waarin hij onder Christus als zijn Yerbondshoofd gerekend wordt.

Zoo rust dan het zalig besef, van in Christus zijn Borg te hebben, niet in de toevalligheid dat zulk een Borg zich onzer ontfermde, maar heel anders in het eeuwig voornemen Gods, om ons in Christus' lichaam in te lijven. Omdat hij, de Christus, en met hem, zijn lichaam, en in dat lichaam elk lid, dat er één plante meê wierd, geheiligd is, daarom rust de ziel in haar Heiland met een eeuwige ruste, en veel hooger zekerheid nog dan een schulde- naar in zijn aardschen borg vindt, vindt de ingeplante ziel in den Borg des beteren Yerbonds, d. i. in Christus.

En dat nu die Borg betaald heeft, ligt niet aan uitwendige, toevallige, willekeurige borgstelling, maar daarin dat die Borg Priester is in eeuicir/heid. D. w. z. dat die eeuwige Hoogepriester de icezeniijl'e offerande heeft gebracht, de offerande op éénmaal, en dat hij eeuwiglij k bij Grod leeft, om de vrucht van die offerande heerlijk te doen uitstralen, daardoor dat hij leeft, leeft om voor ons te bidden.

Z(')ó nu komt de verlossing niet uit juridieke borgstelling, maar uit het heilig jiriester schap, en dat deze priesterlijke dienst van den Middelaar het karakter van hvrf/steJlin// erlangt, ligt daarin, dat Jezus niet als Ailron priester is in een voorbijgaand verbond, maar priester is in een duurzaam en eeuwig blijvend verbond, en daarom dezelfde volkomenheid van vrede, en ontlasting van schuld, en zalige ruste biedt, die onder menschen genoten wordt, als er een borg opdaagde, die den schuldeischer ontwapende en den schulde- naar aan zijn vervolger onttrok.

Het is dus niet Jezus mijn Priester, en nog mijn Borg horenJien.

Xeen, het is JezAis uw Priester, uw Hooge priester, uw Verzoener door zijn eigen ott'erande, en iti dat Priesterzijn, en in dat brengen van zijn eigen ofterande tevens iiio Borr/, alleen hierom omdat zijn priesterschap niet voor een tijd, maar eevwif/tijk durende is, en aldus alle schuld vernietigt, de verzoening volkomen en altijd blijvende maakt, en juist daarin u een nog volstrektere zekerheid van ontkoming en vrijmaking biedt, dan onder menschen in den borg, die betaald heeft, en op ons niets verhalen kan, zich belichaamt.

En dat nu is de vorm, is het woord, is de uitdrukking, die de Schrift zelve ons op de lippen legt, om aan dat zalig besef van vrijmaking en verlossing uiting te geven.

Wie Golgotha verstaat en doorziet, en doorziet tevens wat de bediening van Christus' Priesterschap is in het heiligdom daarboven, en de vrucht hiervan voor zijn eigen ziel plukte, en die nu door den Heiligen Greest aan zijn eigen ziel weet toegepast, zoodat hij met Paulus roemt: „Ook ik, gereehtvaai'digd door het geloof, heb nu vrede bij Grod, niet door mijzelven, maar door mijnen Heere Jezus Christus", komt daarom altoos weer op die zalige belijdenis : Jezus mijn Borrj terug.

Hij roemt in Christus als zijn Heiland, als zijn Middelaar, als zijn Verzoener en Koning, maar van dat alles straalt hem nog niet dat zeJiere, dat afrfedane, dat roltrrachte, dat eeuioir/e ruste aanbren- gende toe, waarin hij als kind van Grod zich zalig weet.

Er is meer dan een vergezicht dat hier geopend, meer dan een medicijn dat hier geboden wordt, meer dan een weg ten leven die zich voor zijn voet ontsluit. Hij beseft, hij ervaart, hij voelt, hij geniet er in, dat de vrede er is, dat er niets meer bij hoeft, dat het een afgedane, dat het een vastelijk beslotene en voor eeuwig hem gewaarborgde zaak bij God en voor zijn heilige engelen is.

En juist dat afgedane, dat niet meer los te wrikkene, dat nooit meer in gedrang komende, dat alle diepte uitputtende, en voor nu en eeuwig volstrekte zekerheid niet meer tjiedende manT r/erende karakter van het heil. dat hij in Christus bezit, dat roept hij voor God en menschen uit, als hij blijft jubelen: Christus is mijn Borr/.

„l^L't ülaeb Uan 3lIl3Cl."

En tot den Middelaar des Nieuwen Testa- ments, Jezus, en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel.

Hehr. 12 : 24?).

Bloed, dat gezien wordt, en dus niet langer in het aderenweefsel verborgen bleef, inaar uitvloeide, doet uw oogzenuwen onrustig aan, en brengt over u een huivering.

Een huivering, die, al naar het geval er toe ligt, zeer onder- scheiden bewegingen in uw hart veroorzaakt. Een huivering, die u doet vluchten als dat bloed u gevaar spelt voor uw eigen iDloed. Een huivering, die u tot sympathieke, reddende hulpe uitdrijft, als het leven zelf nog met "het bloed niet wegdreef. (_)f ook een huivering, die dorst naar wraak in u doet opkomen, als er moord plaats greep en er uit het vergoten bloed een stemme om wrake naar God schreit.

Bloed, als het uitgevloeid den bodem roodkleurt voor uw oog, grijpt u zoo heftig aan. Het zien van bloed, dat van dood spelt of met dood dreigt, rukt u op eenmaal uit uw gewonen gedachten- kring, doet u vergeten wat om u is, en trekt op eens al uw zinnen saam op dat menschelijk leven, dat reeds wegstierf of sterven kon.

Ezechiël, de machtige profeet in Israël, brengt die heftige ge- waarwording zelfs op Grod den Heere over, ook waar er van „rerf/oten bloed" geen sprake was.

..Als Ik bij u voorbijging", zoo spreekt de Heere Heehe bij Ezechiël in het zestiende kapittel, het zesde vers, „als Ik bij u voorbijging, zoo zag ik u liggen vertreden zijnde in uw bloed, en

Ik zeide tot u in uwen bloede : Leef, ja, Ik zeide tot u in uwen bloede : Leef.'" In taal en toon spreekt hier reeds de heftigheid der aan- doening bij het zien van bloed. En er staat bij : „Green oog had medelijden met u, om zich over u te erbarmen." In den menseh w^as het menschelijke verstompt. Maar bij God was erbarmen, en l)ij hetj zien van het lauwe moederbloed, waarin het pasgeboren kindeke zich baadde, gaat de taal der ontferming uit. „Ik zeide tot u in uwen bloede : LeefV

En die heftigheid der aandoening bij liet zien van bloed, klimt met het klimmen des gevaars. De kleine wonde verdraagt ge, maar elke wonde, die uit doorgesneden aar het bloed tappelings doet uitsijpelen, grijpt u aan. Dijt het stroomende bloed zich tot een plas uit, zoo maakt zich onrust van u meester. Teekent zich tegen het rood van het bloed het lijkwit op het gelaat af, dan wordt uw onrust en angst doodsschrik. En spreekt het bloed, dat uw oog bij het lijk ontdekt, van moord, zoo is het of u het eigen bloed in de aderen stolt.

Er is niets dat heftiger onthutst dan liet zien van zulk vergoten menschenbloed. Tot bloeddorst kan het uw passie prikkelen. En of al op het slachtveld het oog zich tegen het bloed staalt, als de woede van den slag uit heeft, is hot zien van het vergoten bloed weer even schrikkelijk, omdat ge gevoelt hoe in dit bloed men- scheJijk leren is uitgevloeid.

,,i)e ziel in in hel hloetV', dus sprak Mozes reeds in de woestijn tot het uitgeleide volk.

En dat is het.

In het menschenbloed golft het menschelijk leven. Als dat bloed wordt uitgestort, is de ziel zelve van het lichaam geweken. En daarom spreekt vergoten bloed zoo heftig uw eigen ziel toe, en maakt u^v eigen bloed in u zoo onrustig.

Nooit had het bloed van één enkelen menseh moeten vergoten worden.

Het bloed is de stroom in ons, die ons leven draagt. Ons vleesch en ons gebeente zijn als de bedding, waar ons het bloed doorheen vloeit. Het golft door ons hart bij eiken polsslag. En hoe heftiger ons gemoed in beweging geraakt, hoe sneller het bloed ons door de aderen jaagt, ja, opvliegt, opstuift naar ons aangezicht.

Maar dat bloed moet besloten blijven. Het moet schuilen. Het moet verborgen zijn. En ook waar het ons gelaat hoogrood tint. en ons vleesch spant en zichtbaar dooradert, toch mag het als Jiloed nooit gezien worden.

Toen Kam zijn broeder Abel doodsloeg, en liet bloed va,n Abel afieekte, heeft des menschen liloed zich voor het eerst aan het luenschelijk oog vertoond.

Hier is de zonde.

De zonde, die de ziel verwoest, rust niet, eer ook het lichaam des menschen ontdaan wordt. En ze houdt aan, tot het bloed, dat liet leven droeg en daarom schuilen bleef, door het gewonde weefsel naar buiten treedt, en het menschelijk leven meê afvoert.

Eerst in het vergoten bloed vindt de zonde haar voleinding. Dan lidH ze niet verder. Dan heeft ze verraderlijk den mensch, die haar binnenliet, omgebracht.

En dit nu is het, waarom de gevallen menscii niet dan door bloed te redden is.

AEen noemt de Schrift lieflijk, en het Evangelie teeder; maar heel die Schrift spreekt telkens en telkens weer van een stroom van bloed die doorwaad moet worden, om aan de zonde te ont- komen : en dat Evangelie kent geen vrede dan door het bloed des kruises.

Heel het Evangelie in zijn persoon en lijden saamvattend, nam Jezus den beker vol rooden wijns op, en sprak tot zijn jongeren : Deze beker is het bloed des !Xieuwen Testaments, mijn bloed, dat veraoten wordt tot vero-eving der zonden.

Ook buiten de Schrift komt eenzelfde stem uit de historie der menschheid op. De stoutste verbeelding vormt zich geen denkbeeld van de zee van menschelijk bloed die op aarde vergoten is, om ons tot hooger staat van menschelijk leven te doen opklimmen.

Het is zoo, de oorlog is afschuwelijk. Er is niets ontzettenders. Uw hart gruwt ervan. En toch, de natiën die den moed niet in haar bloed hebben gevonden, om voor het vaderland, voor de vrijheid, voor de onafhankelijkheid, het zwaard te wetten, ze zijn ingezonken, en omgekomen. En alleen die volken, die door helden- moed bezield, hun eigen bloed niet geacht hebben, klommen op tot invloed en macht.

Wat Grod bij Ezechiël sprak : „Ik zeg u in uwen bloede leef", is de (lodsspraak die ook in de historie der volken haar bevesti- ging vindt.

tJit eiken strijd „ten bloede toe" stond steeds het volk ver- nieuwd, verjongd, verfrischt op. De anders sluimerende krachten waren wakker geworden. Hoogere energie ontwikkelde zich op elk terrein van het leven. Imposante gestalten, groote figuren, mannen

2J.0 „HET BLOED A'AX ABEL.

die het leven eener eeuw vertolken, zij zijn het rijkst na en nit zulk een worsteling opgestaan, uit een worsteling die ging ten bloede toe.

Bij zulk een strijd gaat een juichkreet, een kreet van bewon- dering uit de menschheid op die het aanschouwt.

Als uw bloed vloeit voor recht en waarheid, heeft de ernst van het leven den hoogsten graad en spanning bereikt.

Dan woi^dt het meenens. Dan gaat de trilling van het leven tot op den diepsten bodem van dat leven door.

Zie het aan Transvaal.

De Britsche huurling vecht prachtig, en toch, het bezielt niet. Wat bezielt is een volk, dat zijn bloed vergiet voor zijn heilige

panden.

Toch zegt het „bloed van Abel" nog meer.

Kaïn was Abels broeder, en waarom sloeg hij Abel doodr AYaarom anders dan omdat Abel geloofde, omdat Abel rechtvaardig was, omdat Abel Gode behaagde, en omdat die vreeze G-ods van Abel aan Kaïns consciëntie geen rust liet.

Het bloed van Abel is het bloed des rechtvaardigen, dat vergoten wordt door den onrechtvaardige in recht-verkrachtenden overmoed.

En dat is het bloed, dat naar (iod roept.

Of sprak niet God tot Kaïn: Daar is een stem des bloeds, van uw broeder, die tot Mij roept van den aardbodem.

Zoo is het martelaarsbloed. Het bloed, gelijk de Schrift zegt, dat gevonden zal worden onder de puinhoopen van Babyion, als Babyion zal worden verwoest.

Zijn door het heldenbloed de Staten gebouwd, het bloed van Abel bouwt het Koninkrijk van God.

Het is het gaan in den dood, als ziende den Onzienlijke, grij- pende het eeuwige leven ; en des zeker, dat uit het aldvis vergoten bloed een zaad zal ontkiemen, welks voldragen bloesem geuren zal tot Gods eer.

Het is toonen dat men gelooft, en met zijn geloof een realiteit aangreep, die al wat voor oogen is, in kracht en bezieling verre te boven gaat.

Zoo viel Abel, toen zijn broeder hem sloeg, en niemand dan God het zag, en geen menschenoog zich over hem erbarmde, tot Adam en Eva het bloedeloos lijk vonden, en het aan de aarde hebben toevertrouwd.

Zoo vielen de profeten, wier bloed vergoten is op de aarde tot op het bloed van Zacharia, den zoon van Berechia, dien de fana-

„HET BLOED VAX ABEL." 2il

tieke Joden gedood helihen tusschen den tempel en het altaar.

Zoo vielen de martelaren van Grods kerk, die den muilen dei- leeuwen ten prooi werden, die zijn uitgerekt op het rad, in het vuur zijn verbrand, of wier hoofd op de plaats der schande viel.

En toch, in dit alles droeg Abel, di'oegen de apostelen, en droegen Grods martelaren nog slechts de schaduw van wat op (xolgotha voleind is.

Daar alleen is het bloed vergoten.

Dat bloed, dat nog hetere dingen spreekt dan het bloed van Abel.

Het bloed van het Lam Gods!

I 3SI HE o TJ ID.

BJz.

Hoofdstuk I. De uitgang, dien hij zou volbrengen 1

II. Al wat uw raad te voren bepaald had .... 7

III. ïot eene voorbereiding van mijne begrafenis . . 11

IV. De hand die met mij in den schotel indoopt . . 16 V. De overste der wereld komt 22

VI. Al uw Ijaren en uw golven 27

VII. Bad te ernstiger 30

VIII. Kunt gij niet één uur met mij waken? .... 34

IX. Om den arbeid zijner ziele 40

X. En sloegen de handen aan Jezus 45

XI. Ik bezweer u bij den levenden God 50

XII. Mij diüemaal verloochenen 56

XIII. Kinnebakslagen 61

XIV. Benauwd 66

XV. In het Rechthuis 70

XVI. Zond hem henen tot Herodes 74

XVII. Niet deze, maar Barabbas 79

XVIII. Zie, de mensch 85

XIX. Kruis hem ! Kruis hem 90

XX. Een kroon van doornen 95

XXI. Als een lam ter slachting geleid 101

XXII. Weent niet over mij 105

XXIII. Als een schaap dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders 110

XXIV. Weent niet over mij 115

INHOUD.

Blz.

Hoofdstuk XXV. Een worm en geen man .**". . .^. . . . 121

XXVI. Zij kruisigden hem 125

XXVII. Jezus de Koning der Joden '130

XXVIII. Zijn zelfs offerande 135

XXIX. Mijne kleederen 14Ü

XXX. Met mij in het Paradijs 144

XXXI. Ze weten niet wat ze doen 140

XXXII. Verdroogd ah een potscherf 154

XXXIII. Ik ben uitgestort als water 158

XXXIV. Mijn eenzame 102

XXXV. Die voorbijgingen lasterden hem KJG

XXXVI. Hij was veracht 171

XXXVII. Wonderbaarlijk omlaag gedaald 17ü

XXXVIII. Vrouwe, zie uw zoon '180

XXXIX. Mij dorst '185

XL. Alles volbracht 190

XLI. Eli. Eli, Lamma Sabachtani l'.ti

XLII. Zonde voor ons gemaakt 'l'-K*

XLIII. Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest. 204

XLIV. Gij legt mij in het stof des doods .... 209

XLV. Omdat hij zijne ziel uitgestort heeft in den

dood 213

XLVI. Den kop vermorzelen 218

XLV II. En de aarde beefde 222

XLVIII. Moest de Christus niet deze dingen lijden? . 227

XLIX. Jezus borg geworden 232

L. Het bloed van Abel 237

^f i. ^:-

.^' r m.

•■>^'^-

^ .'^.' ^c.-^^

v»t t '.--f

■■ '^s?^'-

'W f^ i-iji f fi; , ■■>* »|^v -^^ ■:«■" M

i ,• : ^. -. j^ , -

K .fe lp .^' :/fcj. -^

•■ 'r>. ■■fei, '*- i*A ^l»^'

. -,- ... ,. .,, , .. // ' 'if, ^f-'-^_ "*■

w V «W* '*' ^^ 'S; '«>:^ : ^f^ '^ t: •*•

v/ r»; 'iT*;' .jf- 1|:" ^^" tjt' >^' 'iSi; % -fv ■%' «^ \ i?'^ 4"

':^ & y .j..' j'i*^ ji^^ sjft 'V' '^ 'i'^ . i^' *__;'§' ?i!'- '^^

■<i^.x% '%■• ^^ 'V' .;5'_ «>■ 4' 4* ^■' ^v' ^>^ 'V' #*; "^^ '*,. **•" ^' ^ -^^

. . : '^\ "^1 ^^ 'f. ''f' '

.- .. ,,-■ -•, J.. >"■ ■■- iyi' m cif if' i;^ iV ''*i '^ ^if •■>' 4 ■%!■

"' ~ ' ' ^ ' ' '.; - '". ■?■' 'K '^'^ *!\ ¥^ 4' '^ f-, '^i 'K '^^ ''T "

> i*-' rJJ; '* <* i^-' ^|> f,^ <:»' ^1t' :jS^^ % -5st" ^i 4'

^ ^i( fit^ vi;' .^';" ^>" '^r 'i:" ^{ ">' '^, 4' **;■>" -^ 4- f ï^V ■*; 'V" '*^^ ^W ''^^ "V -'ie -W" («^ '-''* '■«' 4' > . •'^' é'- V

\: ip -k i#f »i-- ■jifc if?" tfs- i'v" -'5f 'v' ■•* v' •*» ;*'" '*■. ■%' ^i^ 4'

.>•■ '^ -f

.,_ 'r: ■>* 'V **V, .*^, typ -t- '^^ '*^ '^: ':\)i

•W ^'^^ 'v' 'K k' s'. 't^i' -^i^- M ^y^ iiè>' '9 ' ■'^^ 4'

fl-^-i"^.-:, ;

- . :- fV

■f.

r! ïC ét -"l^i^ >f^ '^^

^H

t«^' '1'; 'ifc' 'f

M

■' ^,^:; .V

M

'1' '^l '^'- ïi

'k

' 'K'^''

■h

':' ■K 'ii" -W

^i

; 'K 'H

üiï i %t/ viv'

'^

,'. 'i.^n ^V 'f!.J 'V

'4^-

' *i

^'i' >t:' 4-^iNK 4'

u

^jsf

?: XlT)^- '.^\ ïW

^fe

^i*'

^f ■*!; >

•|ji 'ie: 'f' «>

>-. >'|!- ■.f»f? •p -k 'Ifs^ >i!?' ï*J --P'- ■% '"i^" 4' vW 4' -^ ^J- '•^ ^iif^ .i* -Vv '*' i^ ijv. ,i: 4^ 4" ,:^ 4? .^^' :^; ,^^ .^

.^;.;-^J4^ 'W -W '1^ -^K # ^-y '^ \y # 'i^

<■ ^^-y%: .-•' ^' ' ■' ^i' f :&

■.ï^ - - ■«• %■■ ■*■ -^ '■ . •" 'k '^ ^W

i*^ 4' '^ .1^ '*^ 'p

^■%\ <p •%.■

%■ ■l'-- -h

^■- f. ^ ^^.f ^.. V h ■»: ;l^■^i^'

'■ S- L'>< -^ \^: -i^'i»' ^W ^■■■^- ■■

-^';'>. 'k

^^ 'f-. ■-%.

i^-'iif' i:$> i*'' jö^» i5s^. i^-

f.^!^^

'•^

'•U

.,fe'

'*:^

v(»^

■■^,

««

'K'

'^V

■.•^;

4'v

■\-

IM. i%

i>"'

'k

■d

'k^

■*

':te'

■■&■

^K.

^^'

.i'

-*■*

*

1- ::

-'■::

u

'^

^J8i

i*»'.

■%

•**'

■€

4v

^k'

i

■U

^*^

^v

>è^

M

»*

>W

■K

-1».:

i

't- <f^

',**

'K

Mi^

^^

^k'

'&i

'K'

■%■

'^

U

*■».

■•"jr

■«•- v'

■. ■>-"'

^i;'

<is"

'^'

'^

^^

.|^

■V

'^\

^.

<v

i

'\l

'*>i'

^K

fjfr

•i/'

'^

■ir

>$^

%

V*'

■i»

4^

\i^

'U

'ife

s^.

4'

■■i>'

iM^

*fe'

i*/

?'

>K

s

"'**

-jfe::

•:^

'^

^y

ip^

4f

A 'i

.4

■•*■'

'^

-^•

<*;'

vk

S

%■

'i'

^

.a{

■f

•k'

iV

■M

=ir

i^

^i^

r^

^

^^\

. y;

4/-

%■

#

•1 i

4^^

t

1-

%

1^

i*

\'

i'

é

i'

^.!

'i

11*'

^-

r.

4'

V'

M

f'

t

-f

fc"

U

i '

V

i'

%■

'«^

!■'

•i'

1'

W

»•'

.«;> >•' y<! ■»>

ïf' «■ -i'! *i

.'^'.■ii>?> .t^ i^'i -,fe- -s;. ,.j,< k- ïi"' jéi 'v.

i?^ v^^ (%■ m

,5> .*;• a^f 4

*' :.^^ f!

ijf m ?i"* ^'

. ; ^7 -B.' ;^ i'k<

^■- n> 'é' ^ ■4'- ■•*'

- . : -. i * .-è-^ Sl<> ^?

>r^^ 'cii 'lii'. ^j;i 'a^ U' 4'

' 'Vé' i*^ '4/ U-

' . - 'm'- m- 'M' ii'

;!*- .'■r' 4,^ :^-> 'ri, 'm/ 0'; ^■'■ r ld' '}i- %/ H'

...-.■ .-. c.: '^' ;^:? .^^' df

h ^'i ii^ é' '^ 'M' a«< i^s 4>

-^ ■i»' «• sCf •^.!

's/ <*% ''»_> M' ^- -'i- '«^■' K' W/

.# S*! ^^ ^' 'i^i"