Skip to main content

Full text of "Barnaby Rudge van Charles Dickens"

See other formats


C/i 
H 



H 
II 



"? 



16; 

ill 

<j •• g 

g g I 






0»S 



s 

o 

w W 

'H, o 

li 




BARNABY RUDGE 



//?/> 



DOOR 



CHARLES DICKENS 



EERSTE DEEL 



SCHIEDAM 

H. A. M. ROELANTS 
1882 



BARNABY RUDGE. 



EEN AVOND IN DE MEIBOOM. 

In het jaar 1775 stond er aan den kant van het bosch van 
Epping, op omtrent twaalf mijlen afstands van Londen, eene 
herberg, de Meiboom genaamd, welke bijzonderheid al zulken 
reizigers als niet konden lezen — en zes en zestig jaar geleden was 
dit met vele reizigers en thuisblijvers het geval — aan het verstand 
werd gebracht door een zinnebeeld, dat aan den anderen kant van 
den weg tegenover het huis stond, een jonge, schoone en rechte 
esschenboom, die wel voor een meiboom kon doorgaan. 

De Meiboom — waarmede wij voortaan het huis en niet het 
zinnebeeld bedoelen — was een oud gebouw, met meer gevel- 
spitsen, dan een luiaard gaarne op een zonnigen dag zou willen 
tellen, groote schoorsteenen van allerlei zonderlinge fatsoenen, en 
donkere, ruime stallen, die tamelijk in verval war en. Naar men zeide 7 
was het huis in den tijd van Koning Hendrik VIII gebouwd- en 
men verhaalde 00k, dat koningin Elisabeth, op een jachttoertje uit 
zijnde, niet slechts een nacht in dit huis, en wel in een met eiken- 
hout beschoten vertrek met een balkonvenster, had geslapen, maar 
00k, bij haar vertrek, juist to en zij te paard wilde stijgen, een onge- 
lukkigen page, die haar niet vlug genoeg hielp, een klap om de 
ooren had gegeven. Ongeloovigen beschouwden, wel is waar, dit 
geheele vertelsel als apocrief; maar er waren weinigen, die dit in 
het bijzijn- van den herbergier durtden zeggen. 

Hetzij deze en vele dergelijke verhalen echt of onecht waren, de 
Meiboom was inderdaad een oud, zeer oud huis, misschien zelfs 
ouder dan het scheen, gelijk dikwijls het geval is met huizen van 

BARNABY RUDGE. — I. I 



*whiim*KM&* 



*&ftMHUtfittMtt<« 



BARNABY RUDGE. 



HET GEZELSCHAP IN DE MEIBOOM. 



onzekeren, zoowel als met dames van zekeren ouderdom. De ven- 
sters hadden looden ruiten; de vloeren waren verzakt en ongehjk; 
de zolderingen waren zwart en hadden zware balken. Voor dedeur 
was een oud, met grillig beeldhouwwerk versierd mtstek; en op de 
barken" die daaronder stonden, kwatnen vaste klanten op zomer- 
avonden zitten rooken en dnnken. 

In de schoorsteenen der onbewoonde kamers hadden zich sedert 
iaren zwaluwen genesteld; en van vroeg in de lente tot laat in den 
hlrfst sulpten en piepteA geheele kolonien van musschen in de 
£2. Op het voorplein en de daken der bijgebouwen zaten meer 
du ven, dan men gemakkelijk tellen kon, en haar eentonig gekir, 
da geen oogenblik van den dag ophield, was volkomen in overeen 
stemming met het huis, dat daardoor in slaap scheen te worden 
ST Met zijne overhangende gevels en uitstekken, scheen het 
£5f mderdaad in zijn slaap te knikken; en men had geene groote 
veAeeS^oodigfom het ook in and'ere opzichten bij een mensch 
te verSen. De steenen, eens donkerrood, waren nuvaalgeel 
seworden gelijk de gerimpelde huid van een gnjsaard; de balken 
IJen verglan als tfnden; en hier en daar slingerde het klimop, 
Kni, winterkleed z^jn groen loof om de koude muren. 

h£ was echter een frissche, krachtige ouderdom; en op een 
zomeravond, als de gloed der ondergaande zon de eiken en kas- 
tSoomen van het naburige bosch verguldde, scheen het oude 
S S <ienzelfden glans bestraald opnieuw jeugdig te : worden. 
De avond, waarmede wij te doen hebben, was echter geen zomer- 
avond maar een laten namiddag in Maart toen de wind akehg 
door de^aderlooze takken der boomen huilde, in ^ wijde schoor- 
Jeenen bulderde en den regen tegen de vensters van de Meibo om 
dreef. Het weder was zoo onaangenaam, dat de gasten, die in ae 
herberg zaten, daarin eene zeer voldoende reden vonden om nog 
wat te T bliiven zitten, terwijl de herbergier voorspelde, dat het ten 
S ure zeker zou opklaren - hetwelk, zonderling genoeg, juist de 
tiid was, waarop hij gewoon was zijne deur te slmten. 

De^naam van hem, die deze voorspelling waagde, was John Willet. 
Hii was een man met een grooten, ronden kop en een breed ge- 
zicht, dat eene bijzondere traagheid van begnp, m et geene geringe 
inbeelding en hardnekkigheid vereenigd, kenteekende. John Willet 
placht zich te beroemen, dat hij langzaam maar zeker was; en 
tegen deze verklaring was niet veel in te brengen, want er vielmet 
aan te twijfelen, of hij was juist het legended van gauw; enboven- 
dien hield hij het voor ontwijfelbaar zeker, dat hi] in a wat hy 
zeide of deed, gelijk had, en dat ledereen, die hem tegensprak, 
ongelijk moest hebben. .. j:i,i, pn 

John Willet ging langzaam naar het venster, druk te zijn dikken 
neus tegen bet koude glas, hield zijn hand boven.zijne oogen en 
keek nfar buiten. Daarop ging hij weder naar zijn stoel bij den 



roTd d 'aSnt: ftefeH? ft^ if*' ^ gasten inh * 
rnfnnlr H^ ^"^ te^X zoo?' Toe^n 
i?al S dat T de P anderen kant van d * n haard zat . , Detain 
l.r J l S - W l est en - komt ten ne 8 en Ur « op." John keek den Tore 
pen S n \ZooJf ^ *** Wj de Vraag behoorli?hadbg e 

mets aan rmszegd, hoop ik?" zeide het manneke. t0 ° h 

John wachtte wederom, tot de vraag behoorlijk in zijne hersenen 
vo\JZ dr ° n f 1 L'- en - antW< ?° rdde l ^= 'Neen, to nog toe niet v er " 
nufn V k h 'ir, 1Jne piJ > aan ' en Weef stii;wijgend g zitten rooken 

rifrok t«T- W,k tCr Zijde Wer P ende naar een raa ° in een S 
ryrok, met byzonder groote opslagen, versleten zilveren passemenr 
en koperen knoopen, die op eenfgen afstand bij de ^ tafel "5 S 
met ajn hoed m de oogen, welke nog verder door dehand wLnn' 
!S^ H ^ "-^ ~ had - d we^ef'ta^ 

een1 g e„ W aL;°lvrn\f^^^^^^^^ 

ver men un zyn gefronst voorhoofd en over elkander ^Wr,' 

Smi ; ° Pmak ^ ~? ch - met ^heel iets anders be g ffdfn 
dan met de gesprekken, die in zijne nabijheid werden gevoerd ffii 
was een jonkman van omtrent acht en twintig iaren een w^iSa 

maaH « md< !f lbare **** en ' hoewel wat1enger%och IS 
maakt en gezond van voorkomen. Hij droeg geene pruik rnarrzffn 
e,gen haar; zijn rijkleed en groote laarzen LtoonS S sk e n 

wa ^^t: P crfat s rnl d k en ia leCh r "** *" ™ S ^ -^ zl^eTeSg 
%-,i u tatsoel \ h J k 5 J, a zelfs eenigermate zwieng en riik. 

toomdeWnV 6 tafd lagen Zijne zware WP » zjn onopge- 
S2 p ' bene . v ? ns een P a ar Pistolen in holsters, en een Srte 

SbirHTr^^ T Sel f atte Zien ' behal - e de d^nSe 
maar z^ThV.? „ T* neder S e ? ] *S™ oogen overschaduwden; 
nL 2 - J ". g e - voorkomen was bevalli- en innemend. 

eene enkek e mr ge I ^ ?1 erven de J ° 0gen van Willet slechts 
eene enKe e maal, als ware het, om zonder spreken te vra^Ti nf 

6lToC l ^T den hm r™ ,ad ^nierkt P Het wL bHfkbaar 
tvL •• m de - ,onge lieer elkander meermalen hadden gezien 
2 de Zch ' -^ ^ Pg em ^kt, verzamelde John langzamfrhand 
din m ,n f' J ". er °° gen ln ^ n brand P«nt, en vestigde die toen op 
fandacht n h w den ne J ha "genden hoed, op wien hij met ooved 
naatn ;, b ^i••f ar ? n, dat Z V ne vrienden bi J den haard niet konden 
detSenlS^ ^"en. "^ * **" ™ nd tS nemen ' « ™ 



^^mm 






i 



BARNABY RUDGE. 



EEN ONGEZELLIG VREEMDELING. 



De dikke herbergier had een paar flauwe, vischachtige oogen^ 
en het manneke, dat van de maan had gesproken, en koster en 
klokkenluider in het naburige dorp Chigwell was, had een paar 
zwarte oogjes, die als kralen glinsterden; bovendien had hij aan de 
knieen van zijne rosachtig zwarte broek, en aan zijn rok en vest r 
eene menigte knoopen, die zoo volkomen op zijne oogen geleken, 
dat hij, terwijl zij in den glans van het vuur flikkerden en glinsterden, 
geheel met oogen bedekt scheen te zijn, en met die alien den onbe- 
kenden gast scheen aan te staren. 

Dit aankijken bleek den vreemdeling te hinderen; want ook de 
korte Tom Cobb, de kruidenier, en de lange Phil Parkes, de bosch- 
wachter, hielden hunne oogen op hem gevestigd. Hij schoof eene 
poos op zijn stoel heen en weder, en zag toen eensklaps op, en 
wierp een toornigen blik naar de groep bij den haard. Deze blik 
was van gevolg, dat alien terstond hunne oogen weder naar het 
vuur keerden, John Willet uitgezonderd, die, daar hij op heeterdaad 
betrapt was, en geene bijzondere tegenwoordigheid van geest bezat, 
zijn gast even strak, maar tevens vrij bedeesd en bedremmeld bleef 
aankijken. 

»Wel!" zeide de vreemdeling. — »Ik dacht, dat er iets van uw 
believen was," hakkelde de herbergier, nadat hij zich een paar 
minuten had bedacht. 

De vreemdeling nam zijn hoed af, waardoor de txekken zichtbaar 
werden van een man van omtrent zestig jaren, die veel aan wind 
en weer scheen blootgesteld te zijn geweest, en wiens terugstuitend 
gelaat eene nog onaangenamer uitdrukking kreeg door een donkeren 
zakdoek, dien hij om het hoofd had gebonden en welke zijn voor- 
hoofd geheel bedekte. Indien hij dezen doek had omgeknoopt om 
een leelijk litteeken te verbergen, dat eens eene diepe wond moest 
zijn geweest, had hij zijn oogmerk gemist; want dit litteeken moest 
op het eerste gezicht ieders aandacht trekken. Zijne kleur was 
lijkachtig bleek, en hij had een borsteligen baard van omtrent drie 
weken oud. Zoo zag de zeer haveloos gekleede man er uit, die nu 
opstond, de kamer doorging en zich in het hoekje van den haard 
nederzette, hetwelk de koster, uit beleefdheid of vrees, hem bereid- 
vaardig aanwees. 

»Een struikroover!" fluisterde Tom Cobb den boschwachter in 
het oor. — >Denkt gij dan, dat de struikroovers niet beter gekleed 
gaan?" antwoordde Parkes. >Dat bercep geeft meer winst dan gij 
denkt, Tom ! Een struikroover is nooit zoo kaal in de plunje •, daar 
kunt gij op aan." 

Intusschen had het voorwerp hunner aandacht het huis de behoor- 
lijke eer bewezen, door eene kan bier te bestellen, die hem spoedig 
gebracht werd door Joe, den zoon van den herbergier, een lange, 
forsch gespierde knaap van twintig jaren, die echter door zijn vader 
nog als een kleinen jongen werd beschouwd en behandeld. De 



* 



vreemdeling warmde zich eene poos bij het vuur, keerde zich toen 
tot het gezelschap, en zeide met eene stem, die wel bij zijn voor- 
komen paste: »Van wien is dat huis, een kwartier ver van hier?" — 
» Eene herberg f " vroeg John Willet met zijne gewone langzaamheid. — 
*Eene herberg, vader!" riep Joe uit. »Er staat immers geene her- 
berg een kwartier van de Meiboom? Hij zal het heerenhuis meenen. 
Een groot ouderwetsch huis, mijnheer! In een park.*..?" — *JV 
antwoordde de vreemdeling. — *En dat vijftien of twintig jaar 
geleden in een park stond, vijfmaal zoo groot, hetwelk nu, met andere 
goederen, langzamerhand in vreemde handen is gekomen — jammer 
genoeg! — aMogelijk," was het antwoord; >maar ik vroeg naar 
den eigenaar. Wat het huis geweest is, kan mij niet schelen 5 en 
wat het nu is, kan ik zelf wel zien." 

De erfgenaam van de M e i b o o m drukte zijn vinger op zijne lippen, 
Tvenkte naar den jongen heer, van wien wij reeds melding hebben 
gemaakt, en die, toen er van het huis gesproken werd, zich even 
had bewogen, en antwoordde, zacht sprekende: »De eigenaar heet 
Haredale, mijnheer Geoffrey Haredale, en" — nogmaals wenkte hij 
naar denzelfden kant — »een goed en braaf man is hij — hm !" — 
Zonder op dit wenken en kuchen acht te slaan, vervolgde de 
vreemdeling: 5 Toen ik hierheen kwam, ben ik langs het voetpad 
door het park gegaan. Wie was de jonge juffrouw, die ik in een 
rijtuig zag stappen? Zijne dochter?" — jHoe zou ik dat weten, 
goede vriend ?" antwoordde Joe, die, alsof hij iets bij den haard te 
doen had, nader bij den vreemdeling was gekomen, en dezen nu 
bij den mouw trok. slk heb immers die jonge juffrouw niet gezien. 
He! wat waait en regent het! — dat is een nacht!" — »Ja, het is 
ruw weer," zeide de vreemdeling. — »Gij zijt er zeker wel aan 
gewoon ?" hernam Joe, die gaarne een ander onderwerp op het tapijt 
wilde brengen. — »Tamelijk wel," zeide de ander. 5 Maar om bij 
die jonge juffrouw te blijven — heeft mijnheer Haredale eene 
dochter?" — »Och neen, antwoordde de jonkman knorrig: ihij is 
ongehuwd. Houd u toch stil, man ! Ziet gij dan niet, dat dit praatje 
dien heer niet aanstaat?" — De vreemdeling deed, alsof hij deze 
hem toegefluisterde vermaning niet hoorde, en vervolgde, als ware 
het om Joe te plagen: Het is wel meer gebeurd, dat een ongetrouwd 
heer eene dochter had. Misschien is zij wel zijne dochter, al is 
hij niet getrouwd." ~ »Wat meerK gij?" vroeg Joe, en vervolgde 
terstond zachter: »Gij zult het zoo meteen gaande hebben. Pas 
maar op!" — *Ik meen geen kwaad," antwoordde de vreemdeling 
stoutweg; >en ik weet niet, dat ik iets miszegd heb. Ik vraag 
maar zooals van een vreemdeling niet onnatuurlijk is, naar de 
bewoners van een huis, dat mij in het oog is gevallen, en gij staat 
zoo versteld te kijken, alsof ik van hoogverraad sprak. Misschien 
kunt gij mij zeggen, wat dit beduidt, mijnheer! want ik ben hier 
vreemd, gelijk ik reeds gezegd heb, en begrijp er niets van." 



BARNABY RUDGE. 



Dit laatste gezegde was tot de blijkbare oorzaak der verlegenheid 
van Joe Willet gericht, die nu was opgestaan en zijn mantel omdeed. 
Kortaf antwoordende, dat hij geene ophelderingen kon geven, be- 
taalde de jonkman zijne rekening, en verwijderde zich met over- 
haasting, gevolgd door den jongen Willet, die eene kaars medenam r 
om hem uit te lichten. 

Zoolang hij wegbleef, zaten de oude Willet en zijne drie vrienden 
strak in het vuur te kijken : tusschenbeide schudden zij zeer beden- 
kelijk hunne hoofden, maar geen van alien sprak een woord. Ein- 
delijk kwam Joe terug, zeer spraakzaam en vriendelijk, als begreep 
hij wel, dat hij reden tot ongenoegen had gegeven. 

» Wat is de liefde toch een raar ding," zeide 'hij, terwijl hij zich 
bij het vuur neerzette. >Daar is hij nu te voet naar Londen op 
weg. Zoo'n eind te voet! Zijn paard heeft hij van middag kreupel 
gereden en hier in den stal moeten laten ; en nu laat hij een goed 
avondmaal en ons beste bed in den steek, alleen omdat juffrouw 
Haredale naar een gemaskerd bal in de stad is, en hij haar met alle 
geweld wil zien. Ik geloof niet, dat ik het licht doen zou, al was 
zij nog zoo mooi; — maar ik ben ook niet verliefd, ten minste ik 
geloof het niet, en daar zit hem de knoop." — »Is hij dan ver- 
liefd?" vroeg de vreemdeling. — »Dat zou ik denken," antwoordde 
Joe. — »Stil, jongen!" riep zijn vader uit. — »Wat zijt gij toch 
voor een snaak!" riep de lange Parker. — >Zoo lichtzinnig en on- 
bedacht!" prevelde Tom Cobb. — »Altijd haantje de voorste, om 
zijn eigen vader voor den neus te knippen," zeide de koster zinne- 
beeldig. — »Wat scheelt er aan? Wat heb ik gedaan?" vroeg de 
arme Joe. — »Stil, jongen!" antwoordde zijn vader. sDenkt gij dat 
het u past om zoo te babbelen, als menschen, die twee- of driemaal 
zoo oud zijn als gij, geen woord spreken?" — »Ik zou denken r 
dat het dan juist mijn tijd was," bracht Joe hiertegen in. — »Uw 
tijd?" bromde zijn vader: »uw tijd is het nooit, jongen!" 

Nadat John Willet zijn zoon op deze wijze had tot zwijgen ge- 
bracht, keerde hij zich tot den vreemdeling, en zeide: tAls gij een 
volwassen man hadt gevraagd, mij of een van de andere heeren, 
zoudt gij geene moeite voor niet hebben gedaan. Juffer Haredale 
is de nicht van den heer Geoffrey Haredale." — » Leeft haar vader 
nog?" vroeg de man op een onverschilligen toon. — »Neen!" ant- 
woordde de herbergier. »Hij leeft niet meer, en toch is hij niet. 

gestorven " — sNiet gestorven?" riep de ander uit. — »Niet 

gestorven op eene gewone manier, wilde ik zeggen, vervolgde de 
herbergier. — De vreemdeling zweeg eene poos, en vroeg toen 
kortaf: »Wat meent gij daarmee?" — »Meer dangij denkt, vriend!" 
antwoordde John Willet. »Die woorden beteekenen meer dan gij 
wel denken zoudt." — »Het is mogelijk," zeide de vreemdeling 
knorrig. a Maar voor den duivel! waartoe dient al die omhaal? 
Eerst zegt gij , dat de man niet meer leeft en toch niet gestorven 



V 



v 



WAT ER IN DE MEIBOOM VERHANDELD WERD. J 

is; dan, dat hij niet op eene gewone manier is gestorven; en dan, 
dat gij meer meent dan ik denk. Om u de waarheid te zeggen, 
tot nog toe denk ik, dat gij niemendal meent. Ofwat meent gij?" — 
»Dat," antwoordde de herbergier, een weinig uit het veld geslagen 
door de barschheid van den vreemdeling, »dat is eene historie, die 
Salomon Daisy hier al gedurende vier en twintig jaren heeft verteld. 
Niemand kan die zoo goed vertellen als hij, en niemaiid anders 
zal ze hier ook vertellen/' 

De man wierp een blik op den dorpskoster, want deze was blijk- 
baar de bedoelde verteller; en toen hij zag, dat Salomon zijne pijp 
uit den mond nam, en zich gereed maakte om, zonder verder vra- 
gen af te wachten , zijn verhaal te begin nen, schoof hij achteruit in 
den hoek van den grooten schoorsteenmantel , waar hij, dewijl er 
juist een nieuwe takkebos op het vuur was geworpen, die niet spoe- 
dig vlam vatte, bijna geheel in het donker zat. 

»Het was mijnheer Ruben Haredale, de oudste broeder van mijn- 
heer Geoffrey," begon de koster, maar bleef toen steken, en zweeg 
zoolang stil, dat zelfs John Willet ongeduldig werd, en vroeg, waarom 
hij niet voortging. »Cobb!" zeide de koster met eene zachte stem, 
terwijl hij zich tot den postmeester keerde: »de hoeveelste is het 
van daag?" — »De negentiende." — »Maart!" hervatte de koster. 
sDe negentiende Maart? dat is zonderling!" — Het gemompel der 
aanwezigen gaf te kennen , dat zij dit insgelijks zonderling vonden, 
en daarop vervolgde hij: >Het was mijnheer Ruben Haredale, de 
oudste broeder van mijnheer Geoffrey, die twee en twintig jaar ge- 
leden eigenaar was van het heerenhuis en het landgoed, dat toen 
veel grooter was, gelijk Joe reeds gezegd heeft; niet dat hij het bij 
ondervinding zou weten, want daartoe is hij veel te jong, maar hij 
heeft het dikwijls van mij gehoord. Zijne vrouw was kort geleden 
gestorven, en had hem een kind nagelaten, die juffer Haredale, 
naar wie gij gevraagd hebt, en die toen nauwelijks een jaar oud was." 

Hoewel de spreker zich tot den man richtte, die zich naar deze 
familie nieuwsgierig had getoond en hier even ophield, als verwachtte 
hij eene aanmerking of een uitroep van verwondering, bleef de 
vreemdeling echter stilzwijgen, ja scheen nauwelijks naar het verhaal 
te luisteren. Om zijne verontwaardiging over deze onbeleefdheid te 
toonen, richtte Salomon zich nu tot zijne oude makkers, van wier 
aandacht hij door lange ondervinding verzekerd was. 

» Mijnheer Haredale," hervatte hij, den vreemdeling zijn rug toe- 
keerende, sverliet deze buitenplaats, toen zijne vrouw gestorven was, 
omdat hij het hier te eenzaam vond, en ging naar Londen, waar 
hij eenige maanden bleef; maar daar vond hij het — gelijk ik het 
altijd gehoord heb ■ — even eenzaam; en zoo kwam hij op eens 
naar zijne buitenplaats terug, met zooveel haast, dat hij dien dag 
niemand anders medebracht, dan zijne dochter, twee meiden, zijn 
hofmeester en een tuinman. Zijne andere bedienden zouden den 



BARNABY RUDGE. 



IN EEN NACHT ALS DEZE. 



volgenden dag komen. Nu gebeurde het, dat in dien nacht een 
oude heer, die te C h i g w e 1 1 woonde en lang ziekelijk was geweest, 
kwam te overlijden, en zoo werd ik ten half een ure in den nacht 
opgeroepen, om de klok te gaan luiden." 

Eene beweging onder het gehoor gaf te kennen, welk een tegen- 
zin zij zouden gevoeld hebben, om op zulk een tijd de klok te 
luiden. De koster was hierop voorbereid en vervolgde: »Het was 
inderdaad een akelig ding, vooral daar de doodgraver ziek was, en 
ik daardoor alleen moest gaan; want het was te laat om een ande- 
ren kameraad op te zoeken. Het kwam evenwel niet geheel onver- 
wacht; want de oude heer had dikwijls gezegd, dat de klok moest 
geluid worden, zoodra hij den geest had gegeven, en hij lag toen 
reeds eenige dagen op sterven. Ik hield mij dan zoo goed als ik 
kon, moffelde mij er goed in, want het was vinnig koud, en ging 
op weg, met eene lantaarn in de eene hand en den sleutel der kerk 
in de andere." 

Op dit punt van het verhaal, ritselden de kleederen van den 
vreemdeling, alsof hij zich omkeerde, om beter te kunnen luisteren. 
Even over zijn schouder wijzende, trok Salomon zijn wenkbrauwen 
op, en keek daarbij Joe aan, om te vragen of dit inderdaad het 
geval was. Joe hield zijne hand boven zijne oogen en tuurde in den 
hoek, maar kon niets zien, en schudde derhalve zijn hoofd. 

»Het was juist zulk een nacht als deze ," vervolgde de koster. 
>Het stormde en regende vreeselijk, en het was zoo donker, als ik 
het voor of na dien tijd nooit heb gezien. Misschien is dat verbeel- 
ding; maar alle huizen waren gesloten en de menschen naar bed, 
en misschien is er nog maar ee'n man, die weet hoe donker het 
inderdaad was. Ik ging in de kerk, zette de deur met den ketting 
open — want om de waarheid te zeggen, ik had het er niet op 
begrepen, om daar alleen le worden opgesloten — zette mijne lan- 
taarn op eene bank in den hoek, waar het klokketouw hangt, en 
ging er bij zitten, om mijne kaars wat uit te halen. 

slk deed dat; maar toen kon ik er maar niet toe komen, om op 
te staan en aan mijn werk te gaan. Ik weet niet hoe het kwam; 
maar alle spookhistories , die ik ooit had gehoord, zelfs die ik ge- 
hoord had, toen ik nog school ging, en lang weder had vergeten, 
kwamen mij toen in de gedachten, en dat niet 66n voor e'e'nachter 
elkander, maar, als het ware, alien te gelijk. Ik herinnerde mij den 
vertelsel onder anderen, waarvan men op het dorp veel hoorde, 
hoe op zekeren nacht in het jaar (en misschien kon het die nacht 
wel wezen) al de dooden uit den grond kwamen en tot aan den 
dageraad bij hunne graven bleven zitten. Dit bracht mij in de ge- 
dachten, hoevele menschen, die ik gekend had, tusschen de kerk- 
deur en het hek van het kerkhof begraven lagen, en hoe akelig 
het wezen zou, als ik eens weder tusschen hen door zou moeten 
gaan. Ik had van een kind af al de bogen en nissen van de kerk 



.»:.} 



gekend, en toch kon ik mij zelven niet overreden, dat het hunne 
natuurlijke schaduwen waren, die ik op den vloer zag, maar ver- 
beeldde mij, dat er leelijke gezichten uitkeken. Zoo denkende, 
kwam ik op den ouden heer, die pas gestorven was, en toen ik 
naar het donkere koor keek, had ik er op kunnen zweren, dat ik 
hem op zijne gewone plaats zag^ zitten, huiverend van koude, in 
zijn doodkleed. Al dien tijd had ik zitten luisteren, zonder bijna te 
durven ademhalen. Eindelijk sprong ik op en greep het klokketouw. 
Op dat oogenblik hoorde ik den klank, niet van die klok, want 
ik had het touw nauwelijks aangeraakt, maar van eene andere. 

»Ik hoorde duidelijk eene andere zware klok luiden; maar het 
duurde slechts^ een oogenblik. Ik luisterde nog een geruimen tijd, 
maar hoorde niets meer; het moest, dacht mij, eene spookklok wezen, 
die in het midden van den nacht van zelve luidde. Ik ging nu mijne 
klok luiden — hoe ik dat deed en hoelang, weet ik niet — en liep 
toen zoo hard ik kon naar huis. 

»Den volgenden morgen stond ik, na een onrustigen nacht, vroeg 
op, en verhaalde mijn buren wat mij gebeurd was. Sommigen hoorden 
het ernstig aan; anderen staken er den gek mede; niemand scheen 
te gelooyen, dat het eene spookklok was geweest. Maar dien morgen 
werd mijnheer Ruben Haredale in zijne slaapkamer vermoord ge- 
vonden, en in zijne hand had hij een eind van het touw, dat aan 
de brandklok op het dak vast was, en zeker, toen hij het greep, 
door den moordenaar was afgesneden. Dat was de klok, die ik 
gehoord had. 

»Men vond eene bureau opengebroken, en een geldkistje, dat 
mijnheer Haredale had medegebracht, en dat, naar men dacht, veel 
geld bevatte, was verdwenen. De hofmeester en de tubman werden 
beiden vermist en beiden lang verdacht gehouden ; maar hoewel men 
hen in alle richtingen nazette, zij werden niet gevonden. En ver 
genoeg hadden zij moeten zoeken naar den armen Rudge, den hof- 
meester, wiens lichaam, slechts aan de kleederen kenbaar, maanden 
naderhand in een vijver van het park werd gevonden, met eene 
diepe wond in de borst. Hij was maar half gekleed; en men begreep, 
dat hij in zijne eigene kamer had zitten lezen, waar men vele sporen 
van bloed vond, en daar, v66r zijn meester, was overvallen en vermoord. 

sledereen begreep nu, dat de tuinman de moordemaar moest 
wezen; en hoewel men van dien tijd af nooit van hem heeft gehoord, 
hij zal nog wel gevonden worden — let op mijne woorden. Op dezen 
dag v66r twee en twintig jaren werd de misdaad gepleegd op den 
negentienden Maart zeventienhonderd drie en vijftig. Opdennegen- 
tienden Maart van een of ander jaar — ik geloof en weet het zeker, 
want op dien dag zijn wij altijd op eene of andere vreemde manier 
op het geval gebracht — op den negentienden Maart van een of 
ander jaar, vroeger of later, zal de moordenaar ontdekt worden." 



10 



BARNABY RUDGE. 



II. 



DE VREEMDELING EN DE SLOTENMAKER. 

»Eene vreemde historie," zeide de man, die aanleiding tot het 
verhaal had gegeven; »maar nog vreemder zal het zijn, als uwe 
voorspelling uitkomt. Is dat alles ?" 

Deze opverwachte vraag hinderde Salomon Daisy niet weinig. Door 
de geschiedenis^ zeer dikwijls te herhalen, en er van tijd tot tijd 
eenige aanmerkingen aan zijne verschillende toehoorders in op te 
nemen, had hij het eindelijk zoo ver gebracht, dat hij haar met 
yeel zwier en nadruk kon vertellen, en dit »is dat alles?" na het 
indrukmakende slot, was geheel iets anders dan hij gewoon was. 

»Is dit alles?" herhaalde hij. »Ja, dat is alles, mynheer! en genoeg 
naar mij dunkt." — »Dat dunkt mij ook. Mijn paard, jonge h.eerf 
Het is maar een huurpaard, en moet van avond nog mee naar 
Londen." — »Van avond?" zeide Joe. — »Ja, van avond," hernam 
de ander. »Hoe kijkt gij zoo? Deze herberg schijnt wel de verza- 
melplaats van alle nieuwsgierige leegloopers uit de buurt te wezen." 

Deze aanmerking deed de oogen van John Willet en zijne makkers 
weder spoedig op den koperen ketel vestigen; maar Joe, een 
jongen, die hart had, beantwoordde den toornigen blik des vreem- 
delings door hem strak aan te zien, en zeide: »Het is zoo vreemd 
niet, dat iemand zich verwondert, dat gij van avond nog verder 
wilt. Zoo iets zal u zeker wel meer gevraagd zijn, al was het weer 
beter. Ik dacht, dat gij den weg niet weten zoudt, daar gij hier 
vreemd zijt." — sDen weg...." herhaalde de ander bits. — » Ja. Weet 

gij hem dan?" — »Ik ik zal hem wel vinden," antwoordde de 

vreemdeling, zich omkeerende. »Kastelein, hoeveel heb ik verteerd ?" 

John Willet beantwoordde deze vraag zonder lang te talmen; 
maar toen het er op aan kwam om geld terug te geven, scheen, 
gelijk doorgaans, zijne gewone langzaamheid hem weder te overvallen. 
De vreemdeling knoopte eindelijk zijne kleederen zooveel mogelijk 
dicht, en ging zonder iemand te groeten naar buiten. Hier stond 
Joe, die een oogenblik vroeger was heengegaan, onder een oud 
afdak naar hem te wachten. 

i.Hij is het met mij eens," zeide Joe, het paard op den nek klop- 
pende. »Ik wed, dat het hem wel bevallen zou, als gij van nacht 
hier wildet blijven." — sDan zijn hij en ik het niet eens, zooals 
onderweg al meer gebeurd is," was het antwoord. — »Dat dacht ik 
al voordat gij hier kwaamt; want het arme beest heeft uwe sporen 
gevoeld." De vreemdeling gaf geen antwoord, voordat hij te paard 
was gestegen, en daarop, ziende hoe strak de jonkman hem aan- 
staarde, zeide hij: sGij wilt mij zeker weerom kennen." — slemand, 
die in zulk weer en op een vermoeid paard zulk een weg oprijd^ en 
laat in den avond eene goede herberg in den steek laat, is wel 



ONBESUISD RIJDEN. 



waard, dat men hem kent." — »Gij hebt scherpe oogen en eene 
scherpe tong, naar mij dunkt." — >Daar ben ik mede geboren*, maar 
de laatste wordt somtijds stijf, omdat ik haar te weinig gebruik." — 
»De eersten kunt gij ook wel wat sparen, of gebruiken om naar 
de meisjes te kijken, knaap!" zeide de vreemdeling, terwijl hij Joe 
den toom uit de hand rukte, hem met het achtereind van zijne zweep 
een harden slag op het hoofd gaf, en terstond voortreed. Hij stoof 
door slijk en duisternis voort, met een spoed, waarin weinigen zich 
op zulk een slecht paard zouden gewaagd hebben, al waren zij ge- 
meenzaam met den grond bekend geweest, maar welke iemand, die 
den weg niet kende, op elken voetstap met het grootste gevaar bedreigde. 

De wegen, zelfs op zulk een korten afstand van Londen, waren 
in dien tijd zeer slecht. Die, welken deze ruiter bereed, was door 
de wielen van zware wagens, als het ware, omgeploegd, en door 
den regen doorweekt. Overal was de grond vol groote gaten, die 
nu vol water stonden, en zelfs over dag niet gemakkelijk te onder- 
scheiden waren. Een enkele misstap had een veel beter paard kunnen 
doen struikelen, dan het arme dier, dat hij nu zoo onbarmhartig 
aanzette. Telkens rolden losse steenen onder de hoeven van het paard 
weg, en de ruiter kon nauwelijks drie voet ver van zich af zien. In 
dien tijd werden ook al de wegen in de nabijheid der hoofdstad 
door roovers onveilig gemaakt, en een nacht als deze was bijzonder 
geschikt voor zulk een booswicht, om zijn ongeoorloofd beroep met 
weinig vrees voor ontdekking uit te oefenen. 

De reiziger draafde echter voort, zonder zich te bekommeren om 
den modder, die hem om het hoofd vloog, de buitengewone duis- 
ternis van den nacht, of de waarschijnlijkheid dat hij een roover 
zou ontmoeten. Bij elke bocht en elken hoek van den weg, zelfs 
waar men zulke eene kromming het minst zou verwacht hebben, 
en hij die onmogelijk zien kon, voordat hij er^ vlak bij _ was, 
bestuurde hij zijn paard met eene vaste hand, en hield het midden 
van den weg. Zoo rende hij voort, half in de stijgbeugels staande, 
terwijl hij zijn lichaam ver vooroverboog, en zijne zware zweep als 
een dolleman om zijn hoofd zwaaide. 

Het gebeurt wel, wanneer de elementen in eene buitengewone 
opschudding verkeeren, dat zij, die stoute plannen koesteren, of door 
groote gedachten, ten goede of ten kwade, zijn bezield, door het 
woeste tumult der natuur tot eene daarmede overeenstemmende 
woestheid worden aangezet. In het midden van donder, bliksem en 
storm is menige schrikkelijke daad gepleegd, heeft menigeen, die 
vroeger bedaard was, alle bedwang over zijne, nu ontembare, harts- 
tochten verloren. De demons van woede en wanhoop wedijveren 
met hen, die op de vleugelen van den wervelwind rijden, en de 
mensch, door de bulderende winden en kokende golven tot dolheid 
aangezet, wordt voor eene poos even woest en onbarmhartig als de 
elementen zelven. 



12 



BARNABY RUDGE. 



Hetzij de reiziger door gedachten was bezield, welke door de 
onsiaimigheid van het weder nog woester werden, of dat hij slechts 
gedreven werd door een hevig verlangen naar het eind zijner reis, 
hij rende met ijlende snelheid voort, totdat hij bij een dwarsweg 
zoo onverwacht een rijtuig ontmoette, dat hij door het geweld, 
waarmede hij zijn paard ophield, bijna zelf uit den zadel vloog. 

>He!" riep eene mannenstem. »Wie daar?" — »Goed vriend!" 
antwoordde de ruiter. — »Goed vriend?" herhaalde de stem. »Zegt 
dat iemand, die zoo dol komt aanrijden, dat hij niet alleen zijn 
eigen nek in gevaar brengt, waaraan misschien niet veel gelegen 
is, maar ook de nekken van andere menschen?" — »Gij hebt daar 
eene lantaren, zie ik," zeide de reiziger afstappende; »leen mij die 
eens even. Ik geloof, dat gij met uw boom of wiel mijn paard hebt 
bezeerd." — » Bezeerd?" riep de ander. tHet zou mij niet ver- 
wonderen als gij het hadt doodgereden. Wat beduidt het, dat gij 
op den publieken weg zoo dol doorrijdt?" — >Geef mij het licht," ~ 
antwoordde de ruiter, terwijl hij den ander de lantaren uit de hand 
rukte, »en val niet iemand met vragen lastig, die in geen humeur 
is om te antwoorden." — »Als gij dat eer hadt gezegd, zou ik 
misschien niet in een humeur zijn geweest om u licht te geven," 
hervatte de stem. *Maar dewijl het arme paard bezeerd is, en niet 
gij, heb ik er toch geen berouw van." 

De reiziger gaf hierop geen antwoord, maar ging met de lantaren 
naar zijn hijgend en dampend paard, en onderzocht hoe het met 
het beest gesteld was. Intusschen bleef de ander zeer bedaard in 
zijn rijtuig zitten, dat eene soort van kar was, met een bak, waarin 
eene groote mand met gereedschap stond, maar keek toch oplettend 
naar hetgeen er voorviel. Hij was een rustig man, met een rond 
blozend gezicht en eene frissche stem, de kenteekenen van gezond- 
heid, welvaart en opgeruimdheid. Hij was den middelbaren leeftijd 
reeds voorbij ; maar de tijd is niet altijd een hard vader, en hoewel 
hij naar geen van zijne kinderen wacht, behandelt hij dikwijls hen, 
die goed werk van hem maken, met zekere verschooning. Hij maakt 
hen wel, onbarmhartig genoeg, tot oude mannen en vrouwen, maar 
laat hen hunne kracht en jeugdige vroolijkheid. Bij zulke menschen 
is het grijze hoofd het teeken van de hand des ouden mans, die 
hun zijn zegen heeft gegeven, en elke rimpel een merk op den 
kerfstok van een welbesteed leven. Zulk een ouderdom vertoonde 
de man, wien de reiziger zoo onverwacht had ontmoet Hoewel hij 
in meer dan e'en jas was gewikkeld, en zijn driekanten hoed had 
vastgebonden met een doek, die in eene plooi van zijne onderkin 
lag, bleef er toch genoeg zichtbaar van zijn gelaat, waaraan eenige 
zwarte smeren eene vrij comische uitdrukking gaven. 

»Hij is niet bezeerd," zeide de ruiter eindelijk, zich met de 
lantaren in de hand omkeerende. — »Zoo! ziet gij dat eindelijk?" 
hervatte de oude man. »Mijne oogen zijn ouder dan de uwe, maar 



GABRIEL VARDEN EN DEN VREEMDELING. 



IJ 



ik zou ze niet met u willen ruilen." — >Wat meent gij?" — »Dat 
ik al lang gezien had, dat het paard niet bezeerd was. Geef mij nu 
de lantaren terug. Rijd wat zachter en — goeden nacht!" 

Toen de ruiter de lantaren ophief, om die terug te geven, scheen 
het licht natuurlijk den spreker in het gezicht. Hunne oogen ont- 
moetten elkander een oogenblik, en terstond liet de ruiter de 
lantaren op den grond vallen en vertrapte die onder zijne voeten. 

»Hebt gij nooit een slotenmaker gezien, dat gij schrikt, alsof U 
een spook was verschenen?" vroeg de oude man. »Of," vervolgde 
hij snel, terwijl hij uit zijne mand met gereedschap een hamer kreeg, 
5 is dat een streek om mij te plunderen? Ik ken dezen weg wel, 
vriend, en ik heb niets van waarde bij mij dan een paar shillings. 
Om ons beiden moeite te sparen, zeg ik u vooraf, dat gij bij mij 
niets vinden zult, dan een arm, die voor mijne jaren nog vrij sterk 
is, en dezen hamer, dien ik door lange gewoonte tamelijk vlug 
weet te hanteeren. Als gij met mij begint, zult gij zien dat ik mijn 
man sta. >Met deze woorden plaatste hij zich in eene houding van 
verdediging." — »Ik ben niet, waarvoor gij mij houdt, Gabriel 
Varden!" antwoordde de reiziger. — >Wie en wat zijt gij dan?" 
hernam de slotenmaker. > Het schijnt dat gij weet hoe ik heet ; zeg 
mij nu ook hoe gij heet." — » Gij hebt mij ook uwnaam niet gezegd," 
antwoordde de reiziger. >Ik heb dien op uwe kar gelezen." — »Gij 
hebt dan daarvoor betere oogen, dan om naar uw paard te kijken," 
zeide Varden, terwijl hij vlug uit zijne kar sprong. »Wie zijt gij? 
Laat mij uw gezicht zien!" 

Terwijl de slotenmaker van zijne kar sprong, was de reiziger 
weder te paard gestegen; maar de oude man hield het bij den 
teugel, en herhaalde: >Laat mij uw gezicht zien, zeg ik!" — »Uit 
den weg!" — »Geene vastenavondstreken," hernam de slotenmaker, 
jom morgen in de herberg te vertellen, dat Gabriel Varden zich 
heeft laten bang maken door eene brommende stem en een donkeren 
nacht. Sta! — laat mij uw gezicht zien!" 

Begrijpende dat verdere tegenstand slechts tot eene worsteling 
zou leiden met een vijand, die geenszins te verachten was, sloeg 
de reiziger den kraag van zijn rijkleed, die zijn gezicht grooten- 
deels bedekte, neder, bukte, en zag den slotenmaker strak in de 
oogen. 

Misschien hebben nooit twee menschen elkander in de oogen 
gezien, die een sterker contrast vormden. De blozende kleur van 
den smid stak zoodanig af bij de bleekheid van den ruiter, dat 
deze een bloedeloos spook scheen te zijn, terwijl de groote zweet- 
droppels, die op zijne wangen lagen, naar doodzweet geleken. Op 
het gezicht van den ouden smid lag een schalkachtige glimlach, 
als verwachtte hij in den barschen vreemdeling een bekende te 
ontdekken, die hem had willen beetnemen. Het gelaat van den 
ander, woest en barsch, maar te gelijk bedremmeld, was dat van 



14 



BARNABY RUDGE. 



STANDVASTIGHEID VAN GABRIEL VARDEN. 



*5 



iemand, die zich op het ergste gereed houdt. Zijn vast gesloten 
mond, zijn strakke blik, maar vooral zekere beweging van zijne 
hand in zijne borst, schenen een voornemen aan te kondigen, dat 
hemelsbreed van jokkernij of kinderspel verschilde. Zoo zagen zij 
elkander eene poos stilzwijgend aan. 

»Hm!" zeide de smid eindelijk. >Ik ken u niet." — »En gij wilt 
niet meer van mij weten?" vroeg de ander, terwijl hij zijn kraag 
weder opsloeg. — >Neen," zeide Gabriel; » en om ronduit te spreken, 
vriend! uw gezicht is geen brief van aanbeveling." — »Dat behoeft 
ook niet," antwoordde de reiziger. »Ik heb liefrt, dat men mijalleen 
laat." — >lk geloof, dat men u daarin uw zin wel zal geven," ant- 
woordde de smid. — »Des te beter," hernam de reiziger. >En om 
u te waarschuwen, moet ik zeggen, dat gij nooit in zulk een leyens- 
gevaar hebt verkeerd, dan eenige oogenblikken geleden. Als gij op 
uw sterfbed ligt, zult gij niet nader bij den dood zijn, dan gij nu 
geweest zijt." — »Ei zoo!" zeide de forsche smid. — >Ja, en een 
geweldige dood." — »Van wiens hand?" — »Van de mijne," ant- 
woordde de reiziger. 

Met deze woorden gaf hij zijn paard de sporen en reed voort. 
Eerst hoorde de smid hem op een stijven draf door den modder 
plassen; maar weldra zette hij zijn paard sterker aan, en voordat 
hij nog buiten bereik van het gehoor was, rende hij weder voort 
op denzelfden razenden galop, als toen hij de kar ontmoette. 

Met de gebroken lantaren in de hand bleef Gabriel Varden als 
verstijfd staan, tot hij de hoefslagen niet meer hoorde. Toen scheen 
hij te ontwaken. »Wat duivel zou die kerel wezen?" riep hij uit. 
>Een krankzinnige of een struikroover! Als hij zich niet zoo spoedig 
had weggepakt, zouden wij gezien hebben, wie in het grootste gevaar 
was, hij of ik. Ik zou nooit zoo nabij mijn dood zijn geweest! Ik 
hoop, dat ik er in de eerste twintig jaren niet dichter bij mag 
komen. Die blaaskaak!" Gabriel klom weder op zijne kar, en keek 
met eenige bezorgdheid naar den weg, dien de vreemdeling had 
ingeslagen. »De Meiboom is maar een half uur ver," prevelde hij. 
»Ik heb met voordacht den anderen weg van het heerenhuis geno- 
men, opdat ik de Meiboom niet voorbij zou komen, nuik Martha 
had'beloofd, dat ik er niet zou afstappen. Maar het zou toch ge- 
vaarlijk wezen, om zonder licht naar Londen te rijden. Ik heb 
Martha wel beloofd, dat ik er niet zou afstappen; maar ik heb toch 
mijn woord willen houden." 

Zich zelven aldus overredende, dat hij reeds genoeg had gedaan, 
om zijne standvastigheid te toonen, sloeg hij den weg naar de 
Meiboom in, met het vaste voornemen, om daar niets anders te 
doen, dan eene lantaren te leen te vragen. 

Toen hij echter de herberg bereikte, en Joe, op zijn welbekend 
roepen, naar buiten komende loopen, de deur liet openstaan, waaruit 
het licht hem te gemoet straalde, — toen hij bij den gemeenen haard 



het gemompel van stemmen hoorde, en uit de bewegende scha- 
duwen op de venstergordijnen opmaakte, dat men het warme 
hoekje, dat hij zoo gemeenzaam kende, reeds voor hem inruimde, — 
toen hij bovendien een verleidelijk gesis hoorde, dat uit de keuken 
scheen te komen, en door het rammelen van borden werd geaccom- 
pagneerd — toen voelde Gabriel zijne standvastigheid bezwijken. 
Wel keerde hij zijn hoofd om, en keek met een stoicijnschen moed 
naar den anderen kant; maar daar zag hij niets dan zwarte duis- 
ternis, in contrast met de warmte en het licht in de herberg. >Ik 
moet van mijn paard niet al te veel vergen, Joe!" zeide de sloten- 
maker. >Ik zal even afstappen." 

Wat was natuurlijker ? en wat zou onnatuurlijker zijn geweest, dan 
dat iemand, na een vermoeiend dagwerk, met eene ledige maag, 
alleen tegen het gure weder was gaan kampen, terwijl een helder 
brandend vuur, een smakelijke maaltijd en een lustig gezelschap, 
als het ware, op hem wachtten? 




III. 

NOG EEN AVONTUUR VAN DEN SLOTENMAKER. 

Zoo dacht de slotenmaker, toen hij zich in het hoekje van den 
haard nederzette, en begreep, dat hij toch uit zorg voor zijne ge- 
zondheid verplicht was om zich een weinig tegen den invloed van 
het weer te versterken; en zoo dacht hij nog, toen hij, een groot 
uur later, weder in hetzelfde warme hoekje zat, en met een genoeg- 
lijk gezicht naar het p^eperige stemmetje van Salomon Daisy luis- 
terde, die in den gezelligen kring om het vuur in de Meiboom 
doorgaans de grootste prater was. 

»Ik hoop, dat hij een eerlijk man is, dat is het al," zeide Salomon, 
aan het slot van eene redeneering over den vreemdeling, en nadat 
Gabriel zijne ontmoeting met dien geheimzinnigen persoon had 
verhaald. »Ik hoop, dat hij een eerlijk man is." — » Dat hopen wij 
alien, zou ik denken," merkte de slotenmaker aan. — »Ik niet," 
zeide Joe. — iNiet?" riep Gabriel uit. — >Neen," antwoordde Joe. 
»De lafaard heeft mij een slag met zijne zweep gegeven, terwijl 
hij te paard zat en ik te voet was. Ik zou veel liever willen, dat 
hij was wat ik denk." - *En wat is dat, Joe?" — > Niets goeds, 
meester Varden! Gij moogt uw hoofd schudden, vader! maar ik 
zeg nog eens >niets goeds," en zou het nog honderd malen zeggen, 
als ik hem daardoor kon doen terugkomen, om het pak slaag te 
halen, dat hij aan mij verdiend heeft."— »Houd uwmond, jongen!" 
zeide John Willet. — »Dat wil ik niet, vader!" was het antwoord. 
5 Gij zijt de oorzaak, dat hij mij zoo heeft durven behandelen. 
Toen hij zag, dat ik mij als een kind of een gek het zwijgen liet 



16 



BAR NABY RUDGE _ 



* jongen wel wat h/i 1 , ? » nn . en k <« >al J S' ^ * hem 
»Vader!» antwooTdde Tof g - ? , rie P d * herbe££ T"' - ' W «t 
beter misschien Tn **j ,lk We « zeer wri I ♦ r , TCrbu «I nit — 
*el geduld hebben i' J d ° et ' te ™tf tf iS »£" ♦* * e * «» »«» -- 
™j bij ande?e n t ' r" - Uw \™« ^ oii ££,, M ? u ka n ik 
maar eens on »„^ • mma chting, die it S J * tebehan delen brenet 
«j geene %rLid dere JOn « e ^ van mifn „ T d ^ en k *n. £f 

gepreveld, stonden S * raad « e ™gen en S ? rlegen ' en nadat 
. «aker was dTeemVe V P ' °«» te vem e kken n W °° rden hadd en 
beide k wam d! ar g M' e met ee n>'ge vented e eerli J ke sloten- 
™ an w as en niet &J? herbe 4r voorh^f J?? 1611 tussch *n- 
maa nde, om de lufmen v° rt ^ oest gehouden JoS J ° e bi J na een 
al le geweldie-e <st a ^ van Z1 in vader £ ™ , Wor den, en Joe ver- 

gelijk met Se^d ? wa ^%?,E? nw 5' en zi <* v2> 
«aakte dezelve omfrei °° rgaans het geSlfs <K aan genomen" 
de d .eur; temfjl ? f h em ] veel kdnft <£ * h? P d< ? he rbergi er 
«?« te gelijk'beCdS ^ Zdde voor^^boombuzin 

^VJgrC^ r vooraemen teSs ^ -t§ 

wat fU zegt i„ 5£k £ Jne reis te hervSS ? d -, sIote ™ a ker 

slotenmaker n»* , ar Wat wilt £ n rf fl „ T 8 ' en 2Ie evenveel van 

g lk te ^n mijne k]efne ^« * we ?« te ver , 

eid ' aIs wy over een 



JOE WILLET, DE KNAAP. 



17 



man voor haar spreken: »Laat het nooit aan het toeval over, 
maar doe eerst onderzoek, om te weten of hij een braaf en goed 
man zal zijn. Maar wat voert gij toch uit ? Is het tuig niet in orde ?" — 
»Ja wel," antwoordde Joe, die niettemin nog eene poos aan de 
riemen en gespen bleef talmen. »Vaart juffrouw Dolly nog wel ?" — 
sDank je; gezond, frisch en vroolijk, Goddank!" — »Ik hoop," 
zeide Joe, na eenige aarzeling, »dat gij van dat gevalletje niettegen 
iemand spreken zult, — ik meen, dat ik mij een slag heb laten geven, 
alsof ik inderdaad zulk een laffe lummel was, als zij mij wel zouden 
willen maken — ten minste niet voordat ik dien kerel weergezien 



en met hem afgerekend heb. Dan zal er meer aardigheid aan zijn 
om het te vertellen." — »Aan wie zou ik het vertellen?" hernam 
aHier weten zij het al, en ik geloof niet, dat ik iemand 
il ontmoeten, wien het schelen kan." — Gij hebt gelijk," 



om 
Gabriel. 

anders zal , 

zeide de jonkman met een zucht. — »Ik had het vergeten.^ Ja, het 
is waar." Dit zeggende, hief hij zijn hoofd op. Zijn gezicht was 
bloedrood, waarschijnlijk omdat hij zoolang gebukt had gestaan. 
Daarop wenschte hij den ouden man, die nu in de kar was geklommen, 
met nog een zucht goede reis. — sGoeden nacht!" zeide Gabriel. 
»Nu, denk eens over hetgeen ik gezegd heb, en bega geene doUe 
streken. Ik mag u wel lijden, en het zou mij spijten, als ik u in 
het ongeluk zag loopen. Goeden nacht." 

Nadat Joe Willet dezen hartelijken groet had beantwoord, bleef 
hij staan, tot hij het rijtuig niet meer hoorde, schudde toen treurig 
zijn hoofd, en ging weder naar binnen. 

Gabriel Varden reed den weg naar Londen op, en dacht ter- 
wijl over allerlei dingen, maar voor al over de beste en krachtigste 
uitdrukkingen om zijn avontuur te verhalen en zijne yrouw reden 
te geven, waarom hij, in weerwil zijner belofte, de Meiboom had 
bezocht. Het gebeurt wel eens, dat iemand van het nadenken slaap 
krijgt, vooral wanneer men juist niet volkomen nuchter is; en hoe 
langer de slotenmaker nadacht, des te slapiger werd hij ook, zoo- 
dat hij half duttend voortreed, zonder zelfs bij de tolhekken recht 
wakker te worden. 

Maar nu naderde hij de groote stad, die voor hem lag uitgestrekt 
als eene donkere schaduw, boven welke een dikke, door een rood- 
achtig schijnsel verlichte, damp hing. Toen hij nader kwam, ver- 
dween dat schemerlicht, of liever het loste zich in deszelfs bestand- 
deelen op. Tusschen lange rijen van flauw verlichte straten zag men 
hier en daar eene helderder plek, waar de lantarens op eene markt 
of om een groot gebouw dichter bijeenstonden. Toen werd alles nog 
duidelijker, en kon men de lantarens zelven,_ als gele, lichtende 
punten onderscheiden. Daarop begon men geluid te hooren — het 
slaan van klokken, het blaffen van honden, het rumoer op de straten. 
Eindelijk kon men voorwerpen onderscheiden — hooge kerktorens, 
en eene menigte daken met ontelbare schoorsteenen. De geluiden 

BARNABY RUUGE. — I. 2 



BARNABV Rl/ DGE * 



EEN MOORDAANSLAG. 



J 9 



werden hoe langer hoe sterker, de voo rw erpen hoe langer hoe dui- 
delijker, en nu was Londen — in de duisternis bij haar eigen 
schemerlicht zichtbaar — bijna bereifct. 

Zonder eenige bewustheid hiervan, ree d de slotenmaker half sla- 
pende voort, totdat hij met schrik ge^ekt werd door een schreeuw, 
op eenigen afstand voor hem. Een oog en blik zag hij om zich heen, 
als ware hij in zijn slaap naar een vr^emd land overgevoerd; maar 
spoedig zag hij waar hij was, wreef langzaam zijne oogen uit, en 
zou misschien weder in slaap zijn gev^hen, indien de schreeuw niet 
herhaald was geworden — niet eens of tweemaal, maar aanhoudend 
en hoe langer hoe harder. Nu geheel wakker, zette Gabriel, die een 
onverschrokken man was, zijn paard aan i om spoedig te zien wat 
er gebeurd was. 

De zaak scheen ernstig genoeg te tvezen; want toen hij de plek 
had bereikt, zag hij een man, naar a ^ en schijn levenloos, dwars 
over den weg liggen, terwijl een aflder, die eene toorts in zijne 
hand had, met woeste gebaren om de plek heen dwaalde, en te 
gelijk het geschreeuw aanhief, dat de slotenmaker had gehoord. 

>Wat is hier gebeurd?" vroeg de o^de man, afstappende. »Maar 
wie is dat, Barnaby?" De man met de toorts streek zijne lange 
haren uit zijn gezicht, en zag Gabriel aan met een blik, die maar 
al te duidelijk zijn toestand te kennen g a ^ »Gij kent mij wel, Bar- 
naby?" zeide Varden. »De ander knikfe, met een drift, als zou hij 
wel een uur zijn blijven knikken, indien de slotenmaker hem niet 
bij den arm gevat en met een vragenden blik op het lijk gewezen had. 
»Er is bloed aan," zeide Barnaby huiverend; sdat maakt mij 
akelig." — jWat is er gebeurd?" vroeg Varden. — *Staal, staal, 
staal!" antwoordde Barnaby, terwijl frij met zijne hand den steek 
met een mes of degen nabootste. — »I S hij uitgeplunderd ?" vroeg 
de slotenmaker. Barnaby knikte en wees naar de stad. — »Zoo!" 
hernam de oude man, terwijl hij zich over het lijk heenboog; 
» heeft de roover zich naar dien kant \^eggepakt? Nu, dat komt er 
voor het oogenblik niet op aan. Kom eens hier met uwe toorts — 
zoo! sta nu stil, terwijl ik zie hoe het met hem is." 

Met deze woorden begon hij de liggende gedaante nauwkeurig 
te bezien en te betasten, terwijl Barnaby met zijne toorts, door be- 
langstelling of nieuwsgierigheid aan de plek geboeid, maar te gelijk 
sidderend van afgrijzen, stilzwijgend bleef toezien. 

Terwijl hij daar half voorovergebogen en half terugdeinzende 
stond, waren zijn gelaat en gedaante, i n het voile licht der toorts, 
zoo duidelijk zichtbaar, als ware het helder dag geweest. Hij was 
omtrent drie en twintig jaren oud, en n hoewel mager, echter rijzig 
en welgemaakt. Zijne lange haren, die rood van kleur waren en 
verward langs zijn gezicht en over zijne schouders zwierden, gaven 
zijn voorkomen iets akeligs, hetwelk door de bleekheid van zijn 
gelaat en den glazigen glans van zijne groote, uitpuilende oogen 



«#o.. 



nog vermeerderd werd. Zijne gelaatstrekken waren echter met terug- 
stuttend, en toch was het onmogelijk hem anders dan metzekeren 
afeehrik aan te zien; want bij den eersten blik moest het ledereen 
in het oog vallen, dat de geest van dezen ongelukkige deszelfs 
^delste vermogens derfde. b t_~ r-i 

Zijn rok was van groen laken, hier en daar — waarschijnlijk 
door zijne eigene handen — met bont passement bezet. Een paar 
morsige lubben hingen over zijne handen, terwijl zijn hals bijna 
bloot was. Hij had zijn hoed met eenige pauwenveeren versierd, 
die echter, nu gebroken en kaal, achteloos op zijn rug hingen. Op 
ziine zijde hing het stalen gevest van een degen, zonder klmg of 
scheede, dat met eenige gekleurde linten en glazen snuisterijen den 
opschik van zijn gewaad uitmaakte. Deze toestand van zijne Iclee- 
deren gaf bijna even duidelijk als het zonderlinge zijner mameren 
de verwarring van zijn geest te kennen, en scheen, door het gro- 
teske contrast, de akelige woestheid van zijn uitzicht nog te ver- 
meerderen. .. , , , , 

v »Barnaby!" zeide de slotenmaker, toen hij zijn onderzoek had 
ten einde gebracht: *die man is niet dood, maar heeft een steek 
in zijne zijde, en ligt in fiauwte." — tlk ken hem wel, ik ken hem 
wel,* zeide Barnaby. — >Kent gij hem?" vroeg de oude man. — 
»Stil!" zeide de ander, zijn vinger op zijne hppen leggende. »Hij 
wilde uit vrijen gaan. En ik zou om een lief ding met willen, dat 
hij niet weer uit vrijen zou kunnen gaan; want dan zouden een 
paar heldere oogen duister worden. Zie, nu ik van oogen spreek, 
komen de sterren voor den dag. Wat of dat beteekent? Zouden 
dat ook oogen zijn? Van engelen misschien? Maar waarom zien zij 
naar die akeligheid?" — »Er is met dien onnoozelen bloed mets 
te beginnen," prevelde de slotenmaker. » Zou hij inderdaad dien neer 
kennen? Zijne moeder woont hier dichtbij. Het zal best wezen, dat 
ik haar ga vragen, of zij weet wie het is. Kom, Barnaby! help mij 
eens, om hem in de kar te zetten, dan zullen wij te zamen naar 
huis rijden." — »Ik kan hem niet aanraken," nep de^onnoozele 
uit, terwijl hij huiverend terugdeinsde. »Er is bloed aan. -- >Dat 
heeft hij nu eenmaal," prevelde de slotenmaker. a Hij kan het met 
gebeteren: maar ik moet toch hulp hebben. Kom, Barnaby! als gij 
dien heer kent, en hem en die hem liefhebben m het leven wilt 
houden, help mij dan om hem op te tillen en in mijne kar te zet- 
ten." — »Dek het dan toe. Laat het mij met zien — met ruiken — 
het woord niet hooren. Spreek het woord niet uit." — . >Neen, neen! 
Zie, nu is het toegedekt. Kom — zachtje* — goed zoo! 

Zij plaatsten hem met gemak in het rijtmg, want Barnaby was 
sterk en handig: maar al den tijd, dat hij den geicwetste moest 
aanraken, beefde hij van het hoofd tot de voeten, en verkeerde 
blijkbaar in zulk een doodangst van afgrijzen, dat de slotenmaker 
inderdaad medelijden met hem had. 



20 



BARNABY RUDGE. 



Toen Varden daarop zijn jas uitgetrokken en den gekwetste daar- 
mede bedekt had, reden zij voort, teiwijl Barnaby op zijne vingers, 
de sterren telde, en Gabriel zich heimelijk gelukwenschte met een 
avontuur, dat zijne vrouw, indien hij zich niet geheel misrekende, de 
Meiboom zou doen vergeten. 



IV, 

GABRIEL VARDEN EN ZIJN HU1SGEZIN. 

In de eerwaardige voorstad Clerk en well, — want eens washet 
eene voorstad — niet ver van het Charter- ho use, in een van 
die stille, zindelijke straten, waarvan men in de oude gedeelten der 
hoofdstad van Engeland nog eenige weinigen aantreft, ligt het 
tooneel van het hoofdstuk, dat wij nu beginnen. 

In den tijd, waarvan wij handelen, hoe wel slechts zes en zestig 
jaar geleden, was een groot gedeelte van het tegenwoordige Londen 
nog niet in wezen. Zelfs in het brein van den grootsten plannen- 
maker bestonden er nog geene lange straten, om Highgate met 
Whitechapel te verbinden, geene groepen van paleizen in moe- 
rassige vlakten, geene kleine steden in het opene veld. Dit gedeelte 
van de stad had toen wel, evenals nu, een aantal straten en eene 
talnjke bevolking, maar toch een geheel ander voorkomen dan tegen- 
woordig^ Voor veie huizen waren tuintjes aangelegd of boomen ge- 
plant, die de straat eene frischheid gaven, welke men thans tever- 
geefs zou zoeken. Dichtbij lag het opene veld, door hetwelk de 
New-River slingerde, en waar men in den zomer vroolijk zag 
hooien. De natuur was niet zoo ver afgelegen of moeielijk te ge- 
naken, als tegenwoordig ; en hoewel Clerkenwell eene drukke wijk 
was, waarm vele ambachtslieden woonden, was de lucht er helderder 
en op geen grooten afstand had men wandelingen voor gelieven 
die in morsige stegen zijn veranderd, lang voordat de gelieven van 
dezen tijd geboren werden. 

In eene dier straten, de zindelijkste van alien, stond het huis, dat 
wij nu wat nader moeten beschouwen. Het was een nederig gebouw 
nieuwerwetsch, recht, hoog, of groot, en ook niet gebouwd met 
eene stijve gehechtheid aan eentonige regelmatigheid 5 want niet 
een venster paste bij een ander, of scheen de minste betrekking te 
hebben tot iets behalve tot zich zelf. In den hoogen puntgevel stond 
een enkel zoldervenstertje, en 'in de benedenste verdieping was een 
winkel., die, behalve andere bijzonderheden, dit bijzondere had, dat 
men van de straat met drie hooge trappen daarin afging. De vloer 
was van steenen evenals in een kelder; en in plaats van een venster 
zag men naast de deur een groot houten luik, dat over dag werd 
nedergeslagen, en dan evenveel koude lucht als licht inliet. Achter 



GABRIEL VARDEN THUIS. 



21 



xlezen winkel was een met eikenhout beschoten binnenvertrek, dat 
op eene bestrate plaats en verder op een tuintje uitzag. Een vreem- 
tieling, die voor de eerste maal dit vertrek binnentrad, moest denken, 
dat het, behalve door de deur, die in den winkel uitkwam, in geen 
het minste verband stond met de buitenwereld, en dat de boven- 
kamers van het huis slechts van buiten door middel van ladders 
bereikbaar waren; want het kon hem onmogelijk invallen dat een 
paar deuren, zoo smal en klein, dat men ze voor deuren van kasten 
moest houden, ieder op eene trap uitkwamen, waarvan de een naar 
Ijoven en de ander naar beneden voerde. 

Maar hoe zonderling en ongeregeld het gebouw mocht zijn, er 
was in geheel Clerkenwell, geheel Londen, geheel Engeland, 
geen huis, dat netter, zindelijker en beter in orde was. Nergens had 
men schooner vensters, witter vloeren, glimmender haarden of gladder 
roahoniehouten meubelen kunnen vinden ; in de geheele overige straat 
werd niet zooveel geschrobd, geschuurd, gepoetst en geboend, als 
in dit dene huis. Het kostte wel eenige moeite en niet weinig 
woorden, om dit alles zoo mooi te houden, gelijk zelfs de buren 
konden opmerken, als de vrouw van den huize hare ondergeschikten 
hielp, om op de schoonmaakdagen, die van maandagmorgen tot 
zaterdagavond duurden, wat voort te maken met al het werk, dat 
er te doen was. 

Tegen den deurpost van deze zijne woning leunende, stond de 
slotenmaker, op den morgen, nadat hij den gekwetste had ontmoet, 
treurig te staren naar den grooten, van hout gesneden en geel ge- 
schilderden sleutel, die, bij wijze van uithangbord, boven zijne deur 
hing te bengelen, en keek tusschenbeide over zijn schouder, om 
een blik in zijn winkel te werpen, waarin zijn leerknaap stond te 
werken, en waarin alles zoo donker en zwart was, dat een minder 
geoefend oog zeker niets anders had kunnen onderscheiden, dan een 
verwarden mengelhoop van allerlei gereedschappen, sleutelbossen, 
stukken ijzer en half afgewerkte sloten, die aan de wanden en den 
zolder hingen. 

Nadat hij lang genoeg den zoogenoemden gouden sleutel be- 
keken had, stapte Gabriel de straat op, en wierp een blik naar de 
bovenvensters. Een van deze werd juist op dat oogenblikgeopend, 
en een schalkachtig gezichtje kwam er uit kijken, een gezichtje ver- 
levendigd door een paar oogen, zoo schitterend als ooit een sloten- 
maker zag, het gezichtje van een lief, vroolijk en gezond meisje — 
een waar beeld van opgeruimdheid en bloeiende schoonheid. 

iStil!" fluisterde zij, schalkachtig naar een lager venster wijzende: 
>moeder slaapt nog." — »Nog, lieve meid?" antwoordde de sloten- 
maker op denzelfden toon. >Gij spreekt alsof zij den geheelen nacht 
"had geslapen, in plaats van pas een half uurtje. Maar ik ben er toch 
^dankbaar voor. De slaap is een zegen ; daaraan is niet te twij- 
felen." De laatste woorden prevelde hij bij zich zelven. — »Hoe 



22 



BARNABY RUDGE. 



onbarmhartig was het van u," zeide het meisje, » ons zoolang te later* 
wachten, zonder het ons te laten weten!" — »0 Dolly, Dolly !'* 
hernam de slotenmaker, terwijl hij glimlachend zijn hoofd schudde, 
»hoe onbarmhartig \an u, om boven naar bed te gaan. Kom be- 
neden om te ontbijten, wilde meidl maar voorzichtig, of gij zult 
moeder wakker maken. Zij zal wel moede wezen; — ik ben ook 
moede." 

Deze laatste woorden voor zich zelven houdende, trad hij, nog 
met een glimlach op het gezicht, den winkel weder binnen, toen het 
hem in het oog viel, dat zijn leerknaap bij het venster hadgestaan, 
en nu haastig naar zijne vorige plaats bij het aanbeeld sloop, waarop 
hij terstond weder lustig begon te hameren. 

»Alweer luisteren, Simon !" prevelde Gabriel. » Wat drommeldenkt 
hij toch dat het meisje zeggen zal, dat ik hem altijd op luisteren 
betrap, als zij spreekt, en nooit op een anderen tijd! Maar het is 
toch eene slechte gewoonte, Sim!" Ernstig zijn hocfd schuddends, 
ging hij op het voorwerp dezer aanmerkingen af, en zeide: »Schei 
maar uit met dat verduiveld geklop. Het ontbijt is klaar." — » Ik zal 
terstond de eer hebben te verschijnen, mijnheerl" antwoordde Sim, 
met verbazende beleefdheid. — iDat is zeker weer uit de eene of 
andere komedie," mompelde Gabriel. »Nu gaat hij zich nog poetsen 
ook; — een aardig soort van een smid!" 

Geheel onbewust, dat zijn meester in een donkeren hoek naar 
hem stond te kijken, nam Sim zijn grauwpapieren muts af, en ging 
met twee buitengewone passen, die uit een menuet schenen genomen 
t<s zijn, naar eene waschkom aan het andere einde van den winkel, 
waar hij alle sporen van zijn arbeid van zijn gezicht en zijne handen 
deed verdwijnen, terwijl hij zonder ophouden kunstige passen maakte* 
Daarop haalde hij uit een hoek een stuk spiegelglas, met welks be- 
hulp hij zijne haren in orde bracht. Eindelijk zette hij het spiegeltje 
schuins op eene bank, en keek over zijn schouder, met het grootste 
genoegen, naar zooveel van zijne beenen, als in den kleinen omtrek. 
van het glas zichtbaar was. 

Sim, zooals hij ten huize van den slotenmaker werd genoemd, 
of mijnheer Simon Tappertit, zooals hij zich zelven noemde, was 
een metig kereltje met een smal gezicht, sluike haren, scherpen 
neus en kleine oogen, maar bij zich zelven overtuigd, dat hij boven 
de middelbare lengte was. Voor zijne gettalte, die vrij welgemaakt, 
maar bijuitstek schraal en mager was, koesterde hii de grootste 
bewondering, en met zijne beenen, die zeldzaamheden' van dunheid 
waren, was hij dweepend ingenomea Hij koesterde ook zekere 
trotsche maar onduidelijke denkbeelden, aangaande het vermogen 
van zijn blik, ja had zich wel eens beroemd, dat hij door de kracht 
van zijn oog de hoogmoedigste schoone in een oogenblik aan zich 
kon onderwerpen, hoewel wij er moeten bijvoegen, dat hij van dit 
vermogen nog nooit een tastbaar bewijs had gegeven. 



OVER DEN HEER CHESTER JR. 



n 



Uit het vorige zal men reeds hebben opgemaakt, dat zich in het 
kleine lichaam van Simon Tappertit een verhevene en eerzuchtige 
geest bevond. Gelijk zekere vochten, in te nauwe vaten besloten, 
aan het gisten en bruisen geraken, zoo gebeurde het ook somtijds, 
dat de geest van Tappertit, te nauw in zijn lichaam besloten, 
begon te gisten en te werken, totdat hij schuimend en brui- 
send eene opening maakte en met geweld overliep. Van zulke ge- 
legenheid was hij zelf gewoon te zeggen, dat zijne ziel hem in het 
hoofd steeg, en deze nieuwe soort van dronkenschap bracht hem 
dikwijls in moeite en ongelegenheid. Onder andere grillen, die zijn 
hoofd nu en dan op hoi hielpen, had Simon ook een hoog denk- 
beeld van zijn stand, en dikwijls had hij openlijk zijn leedwezen 
geopenbaard, dat de leerknapen niet langer knuppels droegen, om 
de burgers af te kloppen, en te gelijk een wenk gegeven, dat die 
stand zijn vroegeren luister wel zou kunnen herwinnen, indien de 
leerknapen slechts zeker iemand aan hun hoofd wilden plaatsen, die 
zich sterk maakte om den L o r d M a y o r op zijn troon te doen beven. 
In zijne kleeding en opschik was Sim Tappertit niet minder uit- 
stekend en hoogdravend. Als hij op zondagavond naar huis kwam, 
had men hem dikwijls aan den hoek van de straat een paar fijne 
lubben uit zijne mouwen zien trekken en in zijn zak steken, en op 
den morgen van zulke dagen was het zijne gewoonte om op dezelfde 
plek zijne eenvoudige stalen broekgespen met een paar van nagemaakt 
zilver te verwisselen. Men voege hierbij, dat hij juist twintig jaren 
oud was, maar veel ouder scheen te zijn, en dat hij het niet kwa- 
lijk nam, als men schertste over zijne bewondering van zijn meesters 
dochter, ja zelfs, toen hij eens in eene herberg de gezondheid van 
zijne beminde moest drinken, met allerlei wenken en blikken het 
welzijn had gedronken van eene schoone , wier naam met eene D 
begon, en dan zal men zooveel van Sim Tappertit weten, als noo- 
dig is om vooreerst kennis met hem te maken. 

Het ontbijt was van een zeer degelijken aard; want behalve met 
het gewone theegoed, prijkte de tafel met een groot stuk ossen- 
vleesch, eene ham, en eenige torens van sneden geboterde Yorks- 
hire-koek, die er zeer uitlokkend uitzagen, alsook met eenegroote 
kruik schuimend bier; en bij dat alles zat, nog meer uitlokkend 
dan iets anders, de bekoorlijke dochter van den slotenmaker, met 
hare rozeroode wangen en zwarte oogen. 

Een vader moest nooit zijne dochter een kus geven, als erjonge 
lieden bij zijn. Het is al te veel, meer dan een mensch verdragen 
kan. Zoo dacht Sim Tappertit, toen Gabriel met zijn mond die 
roode lippen naderde, welke dagelijks binnen Sim's bereikt waren, 
en er toch zoover buiten bleven. Hij had veel achting voor zijn 
meester; maar hij wenschte toch, dat deze aan den Yorkshire- 
koek stikken mocht. 

>Vader!" zeide Dolly, toen zij te zamen aan de tafel zaten: >wat 



2 4 



BARNABY RUDGE. 






is dat alles, dat ik van verleden nacht heb gehoord?" — » Alles 
de zuivere waarheid, kind!" — »Dat de jonge heer Chester beroofd 
was en voor dood op den weg lag, toen gij bij hem kwaamt?" — 
»Ja — mijnheer Edward; en bij hem vond ik Barnaby, die zoo 
hard hij kon om hulp schreeuwde. Het was goed dat ik kwam; 
want de weg is vrij eenzaam, en Barnaby was van schrik nog min- 
der hij zijne zinnen dan anders, zoodat de jonkman misschien daar 
zijn dood zou hebben gevonden." — »Ik schrik ais ik er aan denk," 
hernam zrjne dochter huiverend. >Hoe hebt gij hem herkend?" — 
»Herkend?" herhaalde de slotenmaker. »Ik kende hem in het geheel 
niet. Ik had wel dikwijls van hem gehoord, maar hem nooit gezien. 
Ik bracht hem naar juffrouw Rudge, en zoodra zij hem zag, kwam 
het uit wie hij was." — »MejufTer Emma, vader! Als zij deze tijding 
hoort, met al de vergrooting, waarmede men die natuurlijk zal 
overbrengen, zal zij krankzinnig worden." — »Luister maar," her- 
nam de slotenmaker, swat een man lijden moet, als hij te goed- 
hartig is. _ Juffrouw Emma was met haar oom naar de maskerade 
op Carlisle-house, waarheen zij, zooals ik aan het heerenhuis 
had gehoord, zeer tegen haar zin gegaan was. En wat doet nu uw 
domme vader, toen hij met juffrouw Rudge heeft geraadpleegd ? 
Hij trekt een maskeradepak aan, neemt zijn vriend, den portier, 
in den arm, en maakt zoo dat hij in de zaal komt." — »Daarin 
herken ik u!" riep het meisje uit, terwijl zij haar arm om zijn hals 
sloeg en hem vol vuur een kus gaf." — »Ja," zeide Gabriel, als 
wilde hij knorren, hoewel hij blijkbaar zeer in zijn schik was; adat 
heeft uwe moeder ook gezegd. Nu, daar dwaalde ik dan rond om 
te. zoeken ; maar ik zou misschien nog gezocht hebben , als ik niet 
in een klein kamertje eene dame had zien zitten , die haar masker 
had afgedaan." — »En dat was zij?" zeide zijne dochter haastig. — 
»Dat was zij," herhaalde Gabriel. *Ik ging naar haar toe, en fluis- 
terde haar in het oor wat er gebeurd was, zoo voorzichtig als gij 
zelve het hadt kunnen doen; maar zoodra zij het hoorde, gaf zij 
een gil en viel in flauwte." — *En wat deedt gij toen? wat ge- 
beurde er verder?" vroeg zijne dochter. — »Er kwamen terstond 
zooveel menschen toeschieten, dat ik mij spoedig wegpakte," ant- 
woordde de slotenmaker. 5 En wat er gebeurd is toen ik thuis 
kwam, kunt gij wel raden, als gij het niet gehoord hebt. Maar 
daarom niet getreurd;— reik mij de kan maar eens aan, meisjelief!" 

De slotenmaker, die onder het spreken reeds duchtig met de 
eetwaren aan het werk was geweest, zette nu de bierkan aan zijn 
mond, en Het die niet weder zinken, voordat zij grootendeels 
ledig was. 

Hoewel Sim Tappertit geen deel aan het gesprek had genomen, 
had hij toch niet nagelaten zulke stilzwijgende teekenen zijner ver- 
bazing te geven, als hij best geschikt achtte om het vermogen zijner 
oogen aan den dag te leggen. De nu volgende stilte voor zeer gun- 



SIMON TAPPERTIT EN DOLLY VARDEN. 



25 



stig houdende om des slotenmakers dochter (die hem, gelijk hij 
niet twijfelde, stilzwijgend zat te bewonderen) de werking van die 
oogen te doen ondervinden, begon hij zijn gezicht in zulke zonder- 
linge, akelige en afschuwehjke plooien te trekken, dat Gabriel, die 
hem toevallig aanzag, er zich over verbaasde. 

»Wat duivel scheelt den jongen?" riep de slotenmaker uit. xStikt 
hij?" — »Wie?" vroeg Sim met eenige verontwaardiging. — »Wel 
gij," hervatte zijn meester. sWat heeft het te beduiden, dat gij bij 
uw ontbijt zulke leelijke gezichten trekt?" — Sim zweeg stil, eenigs- 
zins bedremmeld, vooral omdat Doily glimlachte. — »Sim!" her- 
nam Gabriel, hartelijk laehende. »Wees niet gek; want ik had liever 
dat gij bij uw verstand bleeft. Die jonge snaken," vervolgde hij, 
zich tot zijne dochter keerende, » hebben altijd eene of andere zot- 
ternij in het hoofd. Gisteravond was er ongenoegen tusschen Joe 
Willet en den ouden John — hoewel ik juist niet zeggen kan , dat 
Joe ongelijk had. Ik geloof zeker, dat de jongen voornemens is om 
den boel in den steek te laten en de wijde wereld in te loopen, 
om^zijn fortuin te zoeken. Maar wat scheelt er aan, Dolly ? Nu zijt 
gij aan het gezichten trekken. De meisjes zijn waarlijk even gek als 
de jongens!" — »De thee is zoo heet!" zeide Dolly, beurtelings 
rood en bleek wordende. Sim haalde zwaar adem en keek zeer 
barsch naar een brood, dat op de tafel lag.— »Is het anders niet ?_" 
zeide de slotenmaker. sDoe er dan nog wat melk in. Ja, het spijt 
mij van Joe, want hij is een goede jongen; maar ik geloof zeker, 
dat hij zal wegloopen. Hij heeft het mij zelfs ook al gezegd." — 
*Zo— o!" zeide Dolly met eene haperende stem. »Zit de thee u 
nog in de keel, meisjelief?" vroeg de slotenmaker. 

Maar voordat zijne dochter antwoord kon geven, kreeg zij zulk 
een lastigen hoest, dat, toen zij eindelijk uitgehoest had, de tranen in 
hare heldere oogen stonden. De goedhartige slotenmaker was nog 
bezig met haar op den rug te kloppen, toen er eene boodschap van 
zijne vrouw kwam, om alien, wien het mocht aangaan, kennis te 
geven, dat zij zich na den onrustigen nacht, dien zij had doorge- 
bracht, te ongesteld gevoelde om op te staan, en men haar derhalve 
een trekpot vol sterke thee zou boven brengen, benevens eenige 
sneden geroosterd brood, een bord vleesch en ham, dun gesneden, en 
de twee deelen van het Handboek voor Protestanten. Gelijk 
meer dames van dien ouden tijd, was juffrouw Varden altijd bij- 
zonder vroom, als zij bijzonder uit haar humeur was; maar vooral 
werd het Handboek voor Protestanten druk gelezen, als zij 
ongenoegen had met haar man. 

Bij ondervinding wetende wat zulk eene boodschap te beduiden 
had, ging het gezelschap uiteen. Dolly haastte zich om hare 
moeder te helpen; Gabriel ging uit naar een karreweitje buitenshuis ; 
en Sim begaf zich naar den winkel, waarheen hij zijn barsch gezicht 
medenam, hoewel het brood bleef liggen. Toen hij alleen was, 



-*— 



26 



BARNABY RUDGE. 



werd zijn gezicht nog veel barscher, en nadat hij eenige malen met 
over elkander geslagen armen op en neer had gestapt, en een aantal 
kleine dingen, die op den grond lagen, uit den weg had geschopt^ 
begon zijne lip te krullen. Eindelijk verscheen er een spottende 
glimlach op zijne trekken, en hij uitte met onbeschrijfelijke verach- 
ting het woordje: »Joe!" 

>Ik zag haar aan, terwijl hij over dien knaap sprak," zeide hij 
vervolgens, »en dat was natuurlijk de rede, dat zij ontroerde. Joe!" 
Hij wandelde nog eene poos op en neer, sneller en met nog grooter 
stappen dan te voren, nu en dan stilstaande, om naar zijne beenen 
te kijken en nog eens het woordje »Joe" als het ware uit te spuwen: 
totdat hij na verloop van een kwartier zijne papieren muts opzette 
en aan het werk ging. Maar het werk wilde niet vlotten. 

»Ik zal vandaag niets anders doen dan slijpen," zeide hij, zijn 
werk neersmijtende. >Ik ga al het gereedschap slijpen. Dat zal 
juist met mijn humeur overeenkomen, Joe!" 

Wir-r-r-r-r. De slijpsteen was spoedig in beweging. De vonken 
ylogen in het rond. Dit deed zijn hart goed. Wir-r-r-r. » Daar zal 
iets van komen," zeide Sim, terwijl hij even ophield, en zijn verhit 
gezicht met zijne mouw afveegde. >Daar zal iets van komen. Ik 
hoop dat het bloed zal zijn!" Wir-r-r-r-r. 



TWEEDE ONTMOETING MET DEN GEHEIMZINNIGEN VREEMDELING. 

Zoodra de slotenmaker zijn dagwerk ten einde had gebracht, ging- 
hij uit, om te zien hoe het met den gekwetste gesteld was. Het 
huis, waarin hij dezen gelaten had, stond in eene achterstraat van 
Southwark, niet ver van de Londensche brug, en daarheen 
richtte hij nu zijne schreden met alle haast, daar hij gaarne spoedig 
terug wilde zijn en bijtijds naar bed gaan. Het weder was onstuimig T 
weinig beter dan den vorigen avond, en voor een zwaarlijvig man, 
als Gabriel, was het niet gemakkelijk, om tegen den wind in te 
werken, die hem somtijds eenige schreden terugdreef, of hem nood- 
zaakte eene poos te blijven stilstaan ? ook was de tocht niet geheel 
zonder gevaar, dewijl er telkens pannen en steenen naar beneden 
kwamen vallen, die van de daken verwoeien en op de straatsteenen 
tot gruis spatten. 

»Een bitter weer voor iemand als ik, om over straat te gaan," 
zeide de slotenmaker, roen hij bij de weduwe aanklopte. »Ik zou 
waarlijk liever bij den ouden John in het hoekje van den haard 
zitten." — »Wie is daar?" vroeg eene vrouwenstem van binnen, en 
nadat Gabriel had geantwoord, werd de deur geopend. 

De vrouw was even in de veertig jaren oud; zij had een opgeruimd 



DE MOEDER VAN BARNABY RUDGE. 



27 



voorkomen en een gezicht, dat eens bevallig geweest was. Het droeg 
sporen van smart en zorg; maar zij waren van oude dagteekening, 
en de tijd had ze verzacht. Op het eerste gezicht zag men, dat 
zij Barnaby's moeder was, want zij geleken sprekend op elkander; 
maar terwijl zijn gelaat zekere woestheid en ledigheid had, vertoonde 
het hare de bedaardheid van stille, geduldige berusting. 

Slechts iets in dat gelaat was vreemd en verwonderlijk. Men kon 
het, zelfs als het bijzonder vroolijk was, niet zien, zonder te gevoelen, 
dat het eene buitengewone geschiktheid had, om afschrik uit te 
drukken. Dit schuilde niet in een of anderen trek; het lag niet in 
het oog, den mond of het voorhoofd; men kon het niet aanwijzen; 
en toch was het daar altijd flauw zichtbaar, maar nooit geheel ver- 
dwenen. Het was de flauwe afschaduwing van een blik, waartoe 
slechts een oogenblik van onuitsprekelijk afgrijzen aanleiding kon 
hebben gegeven, en die, hoe onduidelijk zij was, deed begrijpen, 
welk een blik dat moest geweest zijn. Het gelaat van haar zoon 
had denzelfden zweem, maar flauwer, doel- en krachteloozer, als het 
hare. Zij, die met het verhaal uit de Meiboom bekend waren, en 
wisten, wat die vrouw geweest was, voordat haar man en zijn meester 
vermoord werden, begrepen wel, wat die uitdiukking beteekende. 
Zij wisten, wanneer die in haar gelaat was gekomen, en herinnerden 
zich ook wel, dat, toen haar zoon geboren werd, op denzelfden 
dag, waarop het ongeluk bekend werd, het kind eene moedervlek 
op de hand had, die naar eene half uitgewasschen bloedvlek geleek.. 

»Goeden avond, buurvrouw!" zeide de slotenmaker, terwijl hij, 
met de gemeenzaamheid van een oud vriend, haar naar het voor- 
kamertje volgde, waarin een vroolijk vuur brandde. — »Goeden 
avond!" antwoordde zij glimlachend. >Uw goed hart heeft u weer 
hier gebracht. Ik weet wel vanouds, dat gij niet thuis kunt blijven, 
als er een vriend te helpen of te troosten is." — »Tut, tut!" zeide 
de slotenmaker, zijne handen bij het vuur warmende: »gij vrouwen 
babbelt altijd zoo. Hoe gaat het met den patient, buurvrouw ?"— 
»Hij slaapt nu. Vandaag is hij vrij onrustig geweest; maar nu is de 
koorts af, en de dokter zegt, dat hij spoedig beter zal worden. Hij 
mocht niet voor morgen vervoerd worden." — » Heeft hij vandaag 
ook bezoek gehad?" vroeg de slotenmaker schalkachtig. — >Ja. De 
oude heer Chester is den geheelen dag hier gebleven en pas zoo 
even heengegaan." — > Geene dames ?" vroeg Gabriel, naar het scheen 
eenigszins verwonderd en te leur gesteld. — >Een brief," antwoordde 
de weduwe. — »Nu! dat is toch beter dan niets. En wie heeft dien 
gebracht ?" — »Barnaby natuurlijk." — jBarnaby is een kerel !" zeide 
de slotenmaker. »Hij komt en gaat met gemak, waar wij, die ons 
voor veel verstandiger houden, een slecht figuur zouden maken. 
Hij is toch niet weer aan het rondzwerven, hoop ik?" — >De 
hemel zij gedankt, hij ligt nu in zijn bed. Hij was, gelijk gij weet, 
den geheelen nacht en den geheelen dag op de been geweest. Hij 



28 



BARNABV RUDGE. 



was doodmoede. Ach, buurman ! was hij maar meer zoo ! — kon 

ik die akelige onrust maar uit hem krijgen! ." — sMettertijd," 

zeide de oude man vriendelijk. »Mettertijd. Laat den moed 
maar niet zakken. Ik vind dat hij met elken dag verstandiger 
wordt." 

De weduwe schudde haar hoofd; en toch, hoewel zij wist, dat 
de oude man dit niet uit overtuiging, maar slechts om haar op te 
beuren zeide, was deze lof van haar ongelukkigen zoon haar even- 
wel aangenaam. »Hij zal nog een schrandere bol worden," hernam 
de slotenmaker. *Pas maar op, dat, als wij oud en simpel worden, 
Barnaby ons niet beschaamd maakt. Maar onze andere vriend," 
vervolgde hij^terwijl hij onder de tafel keek, »die zoo drommels 
slim is, waar is hij?" — »Boven bij Barnaby/' antwoordde de we- 
duwe met een flauwen glimlach." — »Hij is een slimme gast," 
hernam Varden, zijn hoofd schuddende. »Ik zou in zijn bijzijn 
niet gaarne een geheim vertellen. Wat is dat. Tikt hij daar aan de 
deur?" — >Neen," antwoordde de weduwe. >Het was op straat, 
geloof ik. Luister! Nog eens! Het is iemand, die tegen het venster 
tikt. Wie zou dat wezen?" 

Zij hadden zacht gesproken, om den zieke op de bovenkamer 
niet te hinderen, zoodat hij, die aanklopte, wel had kunnen denken, 
dat er slechts e'en mensch in huis was. 

sHet zal een dief of roover wezen, misschien," zeide de sloten- 
maker. »Geef mij het licht" — »Neen, neen!" antwoordde zij 
haastig. sZulke menschen kloppen nooit aan zulk een armoedig 
huis. Blijf hier. Ik kan u roepen als het noodig is. Ik wilde liever 
zelve gaan — alleen." — »Waarom?" vroeg de oude man, haar 
met tegenzin de kaars gevende, die hij reeds had opgevat. — »Om- 
dat . . . ik weet het zelve niet . . . omdat ik het gaarne zoo wilde," 
antwoordde zij. »Daar, nog eens! laat mij toch begaan!" 

Gabriel zag verwonderd op, dat zij, die anders zoo stil en kalm 
was, nu met zoo weinig reden zoo hevig ontroerde. Zij verliet de 
kamer, en sloot de deur achter zich, maar bleef toen een oogenblik 
aarzelend stilstaan. In dat oogenblik werd er nog eens geklopt, en 
fluisterde eene stem, dicht bij het venster — eene stem, welke de 
slotenmaker scheen te herkennen, en die hem onaangenaam in de 
ooren klonk: »Haast u?" 

Deze woorden werden op dien zachten, maar duidelijken toon 
uitgesproken, die zoo gemakkelijk een slapende in de ooren dringt 
en hem met schrik doet wakker worden. Voor een oogenblik ver- 
schrikten zij zelfs den slotenmaker, die onwillekeurig naar de deur 
ging, om te luisteren. Het gebulder van den wind in den schoor- 
steen maakte het moeielijk iets te onderscheiden 5 maar hij hoorde 
toch, dat de deur geopend werd, en er iemand, naar het scheen 
een man, binnentrad. Daarop volgde eene korte poos stilte, afge- 
broken door een gesmoord geluid, dat geen gil, zucht ofnoodkreet 



wie is HIJ? 



29 



was, en toch alle drie te gelijk kon wezen, en daarop de woorden 
»mijn God!" op een toon, die hem deed huiveren. 

Hij vloog terstond naar buiten. Daar zag hij nu eindelijk dien 
vreeselijken blik — denzelfden, dien hij zoo wel scheen te kennen 
en toch nooit te voren gezien had — op haar gelaat. Daar stond 
zij, aan den grond geworteld, met uitpuilende oogen, bleeke wan- 
gen en strakke trekken, den man aan te staren, dien hij den vorigen 
nacht had ontmoet. Zijne oogen ontmoetten die van den ouden 
man. Het was slechts een oogenblik; toen snelde hij heen. De 
slotenmaker ijlde hem na; hij had bijna de rokspanden van den 
vluchteling gegrepen, toen hij werd vastgehouden en de weduwe zich 
voor hem op den grond wierp. 

»De andere weg — de andere weg!" riep zij. »Keer om,keer om!" 

»De andere weg," zeide de slotenmaker. 1 Wel neen! daar gaat 
hij. Ik zie hem nog bij die lantaren. Wat — wie is dat? Laat mij 
los!" — >Kom terug, kom terug!" riep de vrouw, zich aan hem 
vastklemmende. »Raak hem niet. Kom terug, zeg ik ! Hij heeft meer 
levens dan zijn eigen. Kom terug!" — »Wat beteekent dit?" vroeg 
de oude man. — » Het doet er niet toe, wat dit beteekent. Vraag 
niet, spreek niet, denk er niet over. Hij mag niet nagegaan of 
tegengehouden worden. Kom terug!" 

De oude man zag haar verbaasd aan, lerwijl zij zich aan hem 
vastklemde, en door hare hartstochtelijke drift overweldigd, liet hij 
zich in huis trekken. Het was niet voordat zij, met de woestheid 
van eene krankzinnige, de deur had gesloteri en gegrendeld, en 
hem naar de kamer had geduwd, dat zij nogmaals dien strakken 
blik van afgrijzen op hem vestigde, toen op een stoel nederzonk, 
haar gelaat met hare handen bedekte, en rilde alsof de koude 
hand van den dood haar had aangetast 



VI. 



DE SLOTENMAKER ONDER VRAACT , MAAR WORDT ER NIET 
VEEL WIJZER DOOR. 

Met onbeschrijfelijke verbazing over hetgeen hij gehoord en gezien 
had, stond de slotenmaker te staren op de sidderende vrouw, en 
zou misschien nog lang hebben stilgezwegen, indien het medeiijden 
zijne tong niet had ontboeid. »Gij zijt niet wel," zeide Gabriel. 
>Laat ik eene buurvrouw inroepen." — sV00r.de geheele wereld 
niet," antwoordde zij, hem met hare bevende hand wenkende, maar 
zonder haar hoofd om te keeren. »Het is genoeg, dat gij hier zijt 
geweest om dit te zien." — » Zelfs meer dan genoeg — of minder," 
zeide Gabriel — >Het zij zoo!" hernam zij. » Gelijk gij wilt. Vraag 
mij niet, bid ik u!" — > Buurvrouw!" zeide de slotenmaker, na 









3° 



BARNABY RUDGE. 



DE SCHADUW VAN BARNABY. 



31 



V\ 



eene poos van stilte, »is dit nu billijk, redelijk, of naar behooren? 
Is dat gehandeld als iemand, die mij zoolang gekend en in alles 
om raad gevraagd heeft, als eene vrouw, die van hare jeugd af 
zooveel moed en vastheid van karakter bezat?" — »Ik heb beiden 
wel noodig gehad," antwoordde zij. »Ik word oud, zoowel in jaren 
als in verdriet. Misschien heeft dat, en al te veel rampen, mij zwak- 
ker gemaakt dan ik voorheen was. Spreek niettegen mij." — »Maar 
hoe kan ik zien, wat ik gezien heb, en stilzwijgen ?" hernam de 
slotenmaker. >Wie was die man, en waarom heeft zijne komst u 
zoo doen ontstelien ?" — Zij zweeg, maar klemde zich aan haar 
stoel vast, als vreesde zij, dat zij anders zou neerzinken. — »Ik 
neem de vrijheid van een ouden bekende, Mary!" vervolgde de 
slotenmaker, » die altijd veel van u gehouden heeft, en dat 00k wel 
eens heeft bewezen. Wie is deze afzichtelijke man, en wat heeft hij 
met u te maken? Wie is dat spook, dat zich niet laat zien, dan in 
een donkeren nacht en bij slecht weer — en waarom zwerft hij 
om dit huis en fluistert door reten, en komt en gaat alsof er iets 
tusschen u beiden was, waarvan gij niet hardop zoudt durven spre- 
ken? Wie is hij?" — >Wel moogt gij zeggen, dat hij een spook is," 
antwoordde de weduwe, met eene flauwe stem. »Hij heeft mij lang 
vervolgd als eene schaduw, in licht en duisternis, bij dag en nacht, 
en nu is hij ten laatste lichamelijk gekomen." — »Maar hij zou 
niet lichamelijk zijn heengegaan," hernam de slotenmaker, »als gij 
mijne armen en beenen in vrijheid hadt gelaten. Wat is dit voor 
«en raadsel?" — ■ »Het moet blijven wat het is,'* antwoordde zij, 
opstaande; »ik durf er niet meer van zeggen." — »Durft gij niet?" 
riep Gabriel verwonderd uit. — »Dring niet bij mij aan," antwoordde 
zij." »Ik ben flauw en versuft. — Neen! Raak mij 00k niet aan!" 

Gabriel, die naderbij gekomen was, om haar hulp te bieden, trad, 
toen hij dezen uitroep hoorde, achteruit, en zag haar met nieuwe 
verwondering aan. »Laat mij alleen begaan!" zeide zij met eene 
dorTe stem. »Geene hand van een eerlijk man moet dezen avond 
de mijne aanraken." Toen zij wankelend de deur had bereikt, keerde 
zij zich om, en vervolgde met meer nadruk: dat is geen geheim, 
dat ik genoodzaakt ben u toe te vertrouwen. Gij zijt een braaf 
man. GeHjk gij altijd mijn vriend zijt geweest — bewaar 00k nu 
mijn geheim. Als men boven eenig gerucht mocht gehoord hebben, 
bedenk dan eene of andere uitvlucht. Zeg al wat gij wilt, behalve 
wat gij inderdaad hebt gezien; en laat nooit een woord of blik 
tusschen ons deze gebeurtenis in ons geheugen roepen. Ik vertrouw 
u. Onthoudt het wel, ik vertrouw u. Hoeveel ik u vertrouw, kunt 
gij nooit begrijpen." Nadat zij hem een oogenblik strak had aan- 
gezien, verwijderde zij zich, en Het hem alleen. 

Gabriel bleef als verbijsterd staan. Hoe meer hij over het voor- 
gevallene nadacht, des te minder was hij in staat, om daaraan, 
eene gunstige uitlegging te geven. De ontdekking, dat deze vrouw, 



die, naar men dacht, vele jaren stil en eenzaam had geleefd, en 
door hare zachtheid en bedaardheid de achting van alien, die haar 
kenden, had verworven, op eene geheimzinnige wijze verbonden 
was met een man van zulk een ongunstig voorkomen, voor hem 
bevreesd scheen te zijn, en toch zijne vlucht begunstigde — deze 
ontdekking was voor hem even smartelijk als verrassend. Haar ver- 
trouwen op zijne geheimhouding en zijne stilzwijgende toestemming 
veroorzaakten hem nog meer spijt. Als hij ronduit had gesproken, 
haar stoutweg ondervraagd, of ten minste op eenigerlei wijze te 
kennen gegeven, dat hij zich niet verplicht achtte om stil te zwijgen, 
^ou hij veel geruster zijn geweest. 

> Waarom heb ik haar laten zeggen, dat het een geheim was, en 
dat zij het mij vertrouwde?" mompelde Gabriel, verdrietig zijn hoofd 
krabbende. »Ik ben net zulk een stumper als de oude John. Waarom 
zeide ik niet ronduit : gij moogt zulke geheimen niet hebben, en ik 
wil weten, wat dit alles beteekent, in plaats van mij te laten over- 
bluffen ? Maar dat is mijn zwak. Bij mannen kan ik koppig genoeg 
wezen, als het noodig is: maar eene vrouw kan mij om een vinger 
winden." Hij nam zijne pruik af, om zijn kaal hoofd met zijn zak- 
doek te wrijven, en vervolgde onder dien arbeid: »Maar mogelijk 
heeft het 00k niets te beteekenen. Een dronken man, die in huis 
wil dringen, is genoeg om zulk eene onnoozele vrouw een schrik 
op het lijf te jagen. Maar," ging hij met nieuwe bekommering voort, 
» waarom is het juist die man, hoe komt hij aan zooveel invloed 
op haar, en waarom hielp zij hem om weg te komen, en, dat het 
voornaamste is, waarom zeide zij niet, dat zij slechts van hem ge- 
schrikt was? Het is akelig, als men iemand, die men zoolang ge- 
kend heeft, en dat nog wel een oud liefje, zoo op eens moet wan- 
trouwen; maar hoe kan ik anders? — Is dat Barnaby, die daar 
buiten staat?" — »Ja, ik ben het," antwoordde deze, binnenkomende. 
»Hoe hebt gij dat zoo geraden?" - »Ik zag het aan uwe schaduw," 
antwoordde de slotenmaker. — »Ha, ha!" zeide Barnaby, over 
zijn schouder ziende: >die schaduw is een aardige snaak, en blijft 
altijd dicht bij mij, al ben ik mal. Wij wandelen, loopen en springen 
altijd te zamen. Somtijds is hij half zoo lang als een kerktoren, 
en somtijds niet grooter dan een dwerg. Nu komt hij achter mij 
aan, dan loopt hij mij vooruit, en dan sluipt hij weder stil naast 
mij, en denkt, dat ik hem niet zie; maar ik houd hem wel in het 
oog. O, hij is zoo'n spotboef! Maar zeg — zou hij 00k mal wezen? 
Ik denk het wel." — >Waarom?" vroeg Gabriel. — »Omdat hij 
nooit moede wordt, om mij voor den gek te houden; want dat 
duurt den geheelen dag. Maar waarom gaat hij niet mede?" — 
»VVaarheen?" — »Naar boven. Hij wilde u spreken. Maar wacht — 
waar is zijne schaduw? Gij zijt een wijs man; zeg mij dat nu 
^eens." — » Naast hem, Barnaby! naast hem, denk ik," antwoordde 
<ie slotenmaker. — »Mis!" zeide de ander. sRaad nog eens." — 



32 



BARNABY RUDGE. 



»Misschien uit wandelen gegaan." — »Hij heeft zijne schaduw ge- 
ruild met die van een meisje," fluisterde de onnoozele hem in het 
oor. »Hare schaduw is altijd bij hem, en de zijne bij haar. Dat is 
grappig, he?" — sLuister eens, Barnaby !" begon de slotenmaker 
ernstig. — »Ik weet wel, wat gij zeggen wilt," viel deze hem in de 
rede; »maar ik ben slim en kan wel zwijgen. Ik zeg niets, dan dat 
ik vraag, of gij gereed zijt." Met deze woorden nam hij de kaars 
op, en zwaaide die met een woesten lach boven zijn hoofd. — 
$ Zacht wat, zacht wat!" zeide de slotenmaker, die hem gaarne be- 
daard wilde houden. »Ik dacht, dat gij laagt te slapen." — »Ik zal 
wel hebben geslapen," antwoordde Barnaby mijmerend. $Ik heb 
allerlei vreemde dingen gezien: groote leelijke gezichten, dicht bij 
het mijne^ en dan op eens ver weg ; nauwe gaten, daar ik door 
moest kruipen*, hooge kerktorens, die op mij zouden neervallen; 
gekke gedrochten, die op mijn bed kwamen zitten. Dat is immers 
slaap?" — iDrpomen, Barnaby, droomen!" zeide Gabriel. — 
» Droomen ?" herhaalde de ander zacht. $Neen,dat zijn geen droomen." 
— »Wat zou het dan zijn?" vroeg de slotenmaker.— » Ik droomde," 
fluisterde Barnaby, terwijl hij Gabriel bij den arm vatte en turend 
in de oogen zag, »ik droomde daar zoo even van iets — het ge- 
leek wel een man — die mij overal volgde, mij nooit alleen wilde 
laten, altijd zat te loeren, gelijk eene kat in een donkeren hoek, 
om te wachten, tot ik zou voorbijkomen, en mij dan achterna te 
zetten. Hebt gij mij wel eens zkn loopen?" — $Ja dikwijls." — 
» Nooit hebt gij mij zoo zien loopen, als in dien droom; raaar het 
bleef toch altijd vlak achter mij. Ik Hep hoe langer hoe harder, 
maar het hielp mij niet; eindelijk sprong ik uit het bed, liep naar 
het venster, en daar beneden op straat, — maar hij wacht naar 
ons. Komt gij?" — Wat was er beneden op straat, Barnaby?" zeide 
Varden, zich verbeeldende, dat er eenig verband bestond tusschen 
dezen droom en hetgeen er inderdaad was gebeurd. 

Barnaby keek hem strak aan, prevelde eenige onverstaanbare 
woorden, lachte, en ging stilzwijgend met het licht vooruit naar 
boven. Zij traden een armoedig gemeubeleerd, maar net en zinde- 
lijk slaapvertrek binnen. Half liggende in een leuningstoel bij het 
vuur, en doodsbleek, zat daar Edward Chester, de jonkman, die 
den vorigen nacht de M e i b o o m het eerst had verlaten, en nu den 
slotenmaker zijne hand toestak, en dezen als zijn redder begroette. 
»Spreek er toch niet van, mijnheer!" zeide Gabriel. $Ik zou voor 
iedereen hetzelfde hebben gedaan, en hoeveel te meer voor u. Wij 
hebben yeel verplichting aan zekere jonge dame," vervolgde hij 
met eenige aarzeling, >en wij gevoelen natuurlijk — ik hoop, dat 
gij het mij niet kwalijk neemt, mijnheer! dat ik dit zeg. ,f — De 
jonkman glimlachte, en schudde zijn hoofd, maar verschoof zich 
te gelijk op zijn stoel, alsof hij pijn had. >Het heeft niet veel te 
beduiden," zeide hij ten antwoord op Varden's medelijdenden blik^ 



HOE HET GEBEURD WAS. 



33 




>het is maar wat ongemakkelijkheid ; meer het gevolg, dat ik hier 
zoo zit opgesloten, dan van mijne geringe wond. Ga zitten, meester 
Varden!" — >Als ik zoo vrij mag zijn, mijnheer Edward! om op 
uw stoel te leunen," hernam de slotenmaker, »zal ik hier blijven 
staan, om zachter te kunnen spreken. Barnaby is van avond niet 
zeer rustig, en dan doet het praten hem geen goed.'^ — Beiden 
wierpen een blik op het voorwerp dezer aanmerking, die zich aan 
den anderen kant van den schoorsteen had nedergezet, en kinder- 
achtig met een draad garen speelde. — »Verhaal mij nu eens 
nauwkeurig, mijnheer," zeide Varden, nog zachter sprekende, »wat 
er gisterennacht gebeurd is. Ik heb mijne redenen, om daarnaar te 
vragen. Zijt gij geheel alleen heengegaan?" — »Ja; en ik was, 
stevig voortstappende, bijna op de plek gekomen, waar gij mij ge- 
vonden hebt, toen ik den galop van een paard hoorde." — » Achter 
u ?» _ sj a , achter mij. De ruiter haalde mij spoedig in, hield op, 
en vroeg naar den weg naar Londen." — »Gij waart zeker op 
uwe hoede, mijnheer ! daar gij wist, dat daar altijd roovers zwerven !" 
zeide Varden. — »Ja, ik was op mijne hoede ; maar ik had slechts 
een stok bij ^fiij, daar ik onvoorzichtig genoeg was geweest, om 
mijne pistolen in de herberg te laten. Ik wilde hem antwoord geven ; 
maar voordat ik had uitgesproken, reed hij woedend op mij aan, 
alsof hij mij omver wilde rijden. Toen ik op zijde sprong, gleed 
ik uit en viel. Gij hebt mij naderhand gevonden met dien steek en 
een paar kneuzingen; — ook was mijne beurs weg: maar die zal 
zijne moeite slecht beloond hebben. En nu, meester Varden!" be- 
sloot hij, »weet gij evenveel als ik, behalve de uitgestrektheid mijner 
dankbaarheid voor u." — 5 Behalve," hernam Gabriel, diep buk- 
kende en zijdelings naar Barnaby ziende, > behalve wat den roover 
zelven betreft. Hoe zag die man er uit, mijnheer? Spreek zacht, als 
het u belieft. Barnaby is niet kwaadaardig; maar ik ken hem beter 
dan gij, en ik weet, dat hij nu zit te luisteren, hoe weinig gij dat 
ook denken zoudt." 

Barnaby scheen zoo geheel in zijn vingerspel verdiept te wezen, 
dat de jonkman den slotenmaker ongeloovig aanzag; maar deze 
herhaalde met meer ernst zijn gezegde, en vroeg toen nog eens, 
hoe de roover er uitzag. »Het was zoo donker," zeide Edward, 
>en de kerel was zoo dicht ingebakerd, dat ik het bijna niet weet 

te zeggen. Het schijnt dat " hierbij zag hij naar Barnaby. — 

>Noem zijn naam niet, mijnheer!" viel de slotenmaker hem in de 
rede. 5 Ik weet wel, dat hij hem zag; maar ik wilde weten, wat 
gij gezien hebt."— *A1 wat ik mij herinner," antwoordde Edward, 
>is, dat toen hij zijn paard ophield, zijn hoed afwoei; hij ving hem 
wel, maar ik zag toen toch, dat hij nog een zakdoek om zijn hoofd 
had. Toen ik in de Meiboom zat, kwam er een vreemdeling 
; binnen, op wien ik in het eerst weinig acht gaf, en toen ik opstond, 
om heen te gaan, zat hij in de schaduw van den schoorsteen. Maar 

BARNABY RUDGE. — I. 3 



34 



BARNABY RUDGE. 



als hij en de roover twee verschillende personen waren, geleken 
hunne stemmen verwonderlijk op elkander; want zoodra de kerel 
mij op den weg aansprak, herkende ik zijne stem." — >Het is juist 
zooals ik vreesde," dacht de slotenmaker. >Die zelfde man is van 
avond hier geweest. Wat mag daar achter schuilen!" 

> Hallo, hallo, hallo!" riep eene schorre stem dicht aan zijn oor. 
»Wat scheelt er aan? Wat scheelt er aan?" 

Deze nieuwe spreker, die Varden deed schrikken, alsof hij een 
spook had gezien, was een raaf, die 7,ich ongemerkt op den rug 
van den stoel had geplaatst, en naar al wat er tot dusverre was 
gezegd, met alien schijn van beleefde aandacht had geluisterd. 

»Kijk eens!" zeide Varden, die den vogel bewonderde en toch 
eenigermate bang voor hem was. »Hebt gij ooit zulk een dier 
gezien? Het is een slimme drommel!" 

De raaf bleef met den kop op zijde eene poos zitten, alsof hij diep- 
zinnig nadacht, en riep toen weder :» Hallo, hallo, hallo ! Wat scheelt 
er aan? Courage maar! Spaar, spaar, spaar! Ik ben een duivel, 
een duivel, een duivel! Hoezee!" — Barnaby ging uit overmaat 
van pret over den grond liggen rollen. * 

»Zij komen zonderling bij elkander, mijnheer!" zeide de sloten- 
maker, zijn hoofd schuddende; »maar de vogel is de slimste." — 
>Het is wel zonderling," zeide Edward, terwijl hij den raaf zijn 
voorvinger toehield, waarop het beest, tot dank voor deze beleefd- 
heid, met zijn ijzeren bek naar hem pikte. »Hoe oud is hij wel ?" — 
»Nog piepjong," antwoordde de slotenmaker. »Honderd en twintig 
jaar, of daaromstreeks. Roep gij hem bij u, Barnaby!" 

De vogel scheen echter genegen om van zelf te komen; want 
nadat hij eene poos had geklapwiekt, vloog hij naar den grond, 
trippelde naar Barnaby toe, en stapte op de hand, welke deze hem 
toehield. Daarop zittende, maakte hij eene reeks van geluiden, 
alsof er eenige dozijnen flesschen werden opengetrokken, en beroemde 
zich ten slotte nog eens op zijne helsche afkomst. De slotenmaker 
schudde zijn hoofd, misschien in twijfel of de raaf inderdaad niets 
anders dan een vogel was, misschien uit medelijden met den toestand 
van Barnaby. Toen hij zijne oogen weder opsloeg, zag hij de 
rnoeder van den ongelukkige, die onbemerkt was binnengekomen 
en stilzwijgend bleef toezien. 

Haar gelaat, zelfs hare lippen, waren bleek; maar zij had hare 
ontroering geheel overmeesterd, en haar uitzicht was even kalm 
als gewoonlijk. Varden verbeeldde zich, dat zij zijn blik ontweek, 
en, om dit des te beter te doen, zich met den gekwetste bezig 
hield. Het was tijd, dat deze naar bed ging, zeide zij. Hij zou 
den volgenden dag vervoerd worden, en had reeds een uur langer 
opgezeten, dan hij mocht. De slotenmaker begreep dezen wenk, 
en maakte zich gereed, om afscheid te nemen. 

»Zeg eens!" zeide Edward, terwijl hij Varden de hand drukte en 



GABRIEL VARDEN KOESTERT WANTROUWEN OMTRENT DE WEDUWE. 35 

zijne oogen tusschen dezen en juffrouw Rudge liet zwerven. >Wat 
voor leven was dat beneden? Ik hoorde uwe stem daar tusschen, 
en zou er al eerder naar gevraagd hebben, als ons gesprek het mij 
niet uit het hoofd had gebracht. Wat was dat?" 

De slotenmaker zag juffrouw Rudge aan en beet zich op de lippen. 
Zij leunde op een stoel en sloeg hare oogen naar den grond. Bar- 
naby zat blijkbaar te luisteren. — >Een dronken kerel, mijnheer!" 
antwoordde Varden eindelijk, terwijl hij de weduwe strak aanzag, 
*die met geweld wilde binnendringen. Hij scheen aan een verkeerd 
huis te zijn gekomen." 

Zij ademde ruimer, maar bewoog zich niet. Toen de slotenmaker 
goeden nacht zeide, en Barnaby hem naar beneden wilde lichten, 
nam zij dezen de kaars af, en beval hem met bijzonderen ernst, om 
boven te blijven. De raaf ging mede, en toen zij bij de voordeur 
waren gekomen, zat het beest onder op de trap, zonder einde flesschen 
open te trekken. 

Met eene bevende hand schoof de weduwe de grendels af. Toen 
zij de deur wilde openen, zeide de slotenmaker met eene zachte 
stem: »Mary! om uwentwil heb ik eene leugen gezegd, hoewel ik 
mij anders hiervoor schamen zou. Ik hoop, dat ik geen kwaad heb 
gedaan en er geen kwaad uit komen zal Ik kan het niet helpen, 
dat uw gedrag mij achterdochtig heeft gemaakt, en ik zeg u rond- 
uit, dat ik mijnheer Edward met weerzin hier laat. Draag zorg, 
dat hij tot geen ongeluk komt. Ik twijfel zeer, of hij hier wel veilig 
is, en ben blijde, dat hij zoo spoedig zal vervoerd worden. Laat 
mij nu uit." 

Voor een oogenblik verborg zij haar gelaat in hare handen, en 
weende; maar de aandrift om te antwoorden, welke zij blijkbaar 
gevoelde, onderdrukkende, opende zij spoedig daarop de deur, en 
wenkte Varden, om heen te gaan. Niet zoodra was deze op de 
stoep, of de deur werd achter hem gesloten en zorgvuldig verzekerd. 

»In verstandhouding met dien leelijken kerel, die wel van de galg 
schijnt gedropen," prevelde de slotenmaker peinzende. > Barnaby 
gisterenavond het eerst op de plek. Zou zij, die altijd zulk een 
goeden naam heeft gehad, zich heimelijk aan zulke misdaden schuldig 
maken? De hemel vergeve mij, als ik verkeerd oordeel, en geve 
mij betere gedachten; maar zij is arm, de verzoeking kan sterk 
wezen, en men hoort dagelijks van voorvallen, die even onge- 
looflijk zijn." 



36 



BARNABY RUDGE. 



VII. 

JUFFROUW VARDEN EN HARE LIEFTALLIGE DIENSTMAAGD. 

Juffrouw Varden was eene vrouw van een ongestadig humeur, erv 
zulk een humeur raaakt iemand doorgaans zeer onaangenaam voor 
alien, die er mede in aanraking komen. Dit was 00k met juffrouw 
Varden het geval. Doorgaans was zij neerslachtig, als anderen 
vroolijk waren; en waren anderen neerslachtig, dan was zij juist 
genegen om bijzonder vroolijk te zijn; en zoo verbazend snel was 
in dit opzicht de afwisseling van hare luimen, dat zij binnen een 
kwartier verscheidene malen van het eene uiterste tot het andere 
oversloeg. Hare gezondheid scheen hieronder volstrekt niet te 
lijden; want voor hare jaren zag de goede vrouw er nog zeer wel 
uit, en men had in haar opgemerkt, dat de bovengemelde onge- 
stadigheid van humeur in gelijke mate scheen toe te nemen met het 
vergrooten van hare tijdelijke welvaart. Sommigen van hare be- 
kenden meenden daarom, dat het haar veel goed zou doen, als zij 
eenige sporten van de ladder der fortuin aftuimelde — bij voorbeeld 
door het springen van de bank, waarin haar man zijn geld had 
gezet— en zij door zulk een geval eene in den omgang zeer ple£ 
zierige vrouw zou kunnen worden. Hetzij deze vrienden en geburen 
in dk opzicht gelijk hadden of niet, zeker is het, dat de ziel, even- 
als het lichaam, dikwijls ongesteld wordt door het al te goed te 
hebben, en dan 00k dikwijls genezen wordt door middelen, die op 
zich zelven alles behalve aangenaam zijn. 

De voornaamste hulp en steun van juffrouw Varden, en te gelijk 
het eerste voorwerp en slachtoffer van haar ongenoegen, was Miggs,, 
hare dienstmaagd. Deze jonge juffer was bijzonder rijzig van gestalte; 
en hoewel zij niet eigenlijk leelijk kon heeten, had zij echter een 
gezicht zoo zuur als azijn. Eene meening, waarvan zij eene soort 
van geloofsartikel maakte, was, dat het mannelijk geslacht ten uiterste 
verachtelijk en geene de minste aandacht waardig was, daar alle 
mannen zonder onderscheid valsch, wispelturig, laaghartig en dom 
waren. Als hare gal recht overliep — hetgeen kwade tongen zeiden, 
dat meestal het geval was, als Sim Tappertit haar wat duidelijk 
zijne onverschilligheid of minachting toonde — was zij gewoon met 
veel nadruk te wenschen, dat de vrouwen geheel mochten uitster- 
ven, opdat de mannen eens zouden leeren, hoe groot de zegenin- 
gen waren, waaraan zij thans zoo weinig waarde hechtten ; ja, haar 
gevoel van de waardigheid harer sekse was zoo sterk, dat zij som- 
tijds verklaarde, dat, indien zij slechts verzekerd was, dat een goed 
rond getal maagden — tien duizend bij voorbeeld — haar voor- 
beeld zouden volgen, zij zich zelve, om de mannen wanhopig te 
maken, met het grootste vermaak zou willen ophangen, verdrinken 
of vergiftigen. 

Het was de stem van deze Miggs, die, toen de slotenmaker aaxi 



HUISEUJK GELUK. 



37 



zijne deur klopte, vroeg: »Wie is daar?" — >Ik meisje, ik," ant- 
woordde Gabriel. »Zijt gij daar al, mijnheer?" zeide Miggs, met 
een verwonderd gezicht de deur openende. De juffrouw en ik wil- 
den juist onze nachtmussen opzetten, om op te blijven, O, zij heeft 
het zoo kwaad gehad!" Dit zeide zij met een zeer oprecht en 
medelijdend gezicht; maar de deur van de achterkamer stondopen, 
zoodat Gabriel zeer wel begreep, voor welke ooren deze woorden 
bestemd waren, en derhalve, terwijl hij naar binnen ging, de meid 
alles behalve vriendelijk aanzag. 

>Daar is mijnheer, juffrouw!" riep Miggs, hem vooruitloopende. 
> Ziet gij wel, dat ik gelijk had ? Ik wist wel, dat hij ons geen twee 
nachten achtereen zou laten opblijven. Ik ben blij voor u, juffrouw! 
Ik heb 00k zelf wel wat slaap. Ik wil het nu wel bekennen, al 
zeide ik daar straks, dat ik geen slaap had. Maar dat komt er niet 
op aan." — »Ga dan nu maar terstond naar bed," zeide Gabriel, 
die in zijn hart wenschte, dat Barnaby's raaf de meid op de hielen 
zat. — >Dankje wel, mijnheer!" antwoordde Miggs; »maar ik zou 
niet gerust kunnen gaan slapen, als ik niet wist, dat de juffrouw 
goed en wel " — iGij zijt bijzonder spraakzaam," bromde Var- 
den, haar schuins aanziende — >Ik begrijp u zeer wel, mijnheer!" 
antwoordde de meid, rood wordende, »maar ik moet toch zeggen, 
dat als ik aanstoot geef omdat ik medelijden met mijne juffrouw 
heb, ik daarvoor geen excuus wil vragen, maar liever lijden wat ik 
er voor lijden moet." 

Juffrouw Varden, welke al dien tijd in het Handboek voor 
Protestanten had zitten turen, zag nu op, en dankte Miggs 
voor hare goede meening, door haar te bevelen om haar mond te 
houden: »Als 't u belieft, juffrouw!" antwoordde de meid met een 
gezicht, dat van kwaadheid opzwol. 

>Hoe gaat het nu, lieve?" zeide de slotenmaker, zich naast zijne 
vrouw nederzettende, die zich weder over haar boek had gebogen. 
— »Daar zijt gij zeker zeer nieuwsgierig naar," was het antwoord. 
>Gij zijt den geheelen dag niet bij mij geweest, en zoudt wel niet 
gekomen zijn, al had ik op sterven gelegen." — »Maar, lieve Mar- 
tha!" zeide Gabriel. Juffrouw Varden sloeg het blad om, en las, 
naar het scheen, met ingespannen aandacht voort. »Maar, lieve 
Martha!" hervatte de slotenmaker, >hoe kunt gij zoo iets zeggen, 
terwijl gij zelve wel weet, dat gij het niet meent? Al hadt gij op 
sterven gelegen! Als u iets van belang had gescheeld, zou ik immers 
dadelijk bij u zijn gekomen?" — *Ja, dat zoudt gij wel," antwoordde 
juffrouw Varden, in tranen uitbarstende. »Ik twijfel er niet aan, 
Varden! Dat is evengoed, als mij te zeggen, dat gij bij mij zoudt 
blijven wachten, tot ik den adem had uitgeblazen, en u vrijheid 
gaf om eene andere vrouw te trouwen." — Miggs slaakte een ker- 
menden zucht. — > Binnen kort zult gij mij het hart doen breken," 
vervolgde juffrouw Varden, hare tranen afdrogende; »en dan zullen 



W jl 



38 



BARNABY RUDGE. 



wij beiden gelukkig zijn. Ik verlang niets anders, dan Dolly nog 
tot een goed huwelijk te zien komen, en dan moogt gij mij naar 
het graf brengen, zoodra gij maar wilt." — Miggs zuchtte nog 
eens. De arme Gabriel krabde eene poos stilzwijgend zijne pruik, 
en vroeg toen: »Is Dolly al naar bed?" — »Uw meester spreekt 
tegen u," zeide juffrouw Varden, haar hoofd naar hare meid, 
omkeerende. — »Neen, lieve! ik sprak tegen u," bracht de sloten- 
maker hiertegen in. — »Hoort gij mij niet, Miggs? riep de juffrouw 
gramstorig met haar voet op den grond stampende. sBegint gij mij 
00k al te verachten? Maar dat komt van het voorbeeld!" 

Op dit verwijt begon Miggs, die hare tranen altijd gereed had, 
te schreien, en hield daarbij hare handen op haar hart, alsof dat 
anders in kleine splinters had moeten barsten. Juffrouw Varden, 
die dezelfde gaaf bezat, begon nu tegen Miggs te schreien, en dat 
wel zoo hard, dat de meid het na eene poos opgaf en hare mees- 
teres in het bezit van het veld liet. Toen zij Miggs op deze wijze 
hare overmacht had getoond, hield de juffrouw insgelijks op, en 
verzonk in eene stille treurigheid. 

De stilte was zoo aangenaam, en de vermoeienissen van den 
vorigen nacht hadden den slotenmaker zoozeer uitgeput, dat hij op 
zijn stoel zat te knikken, en misschien den geheelen nacht zou 
hebben doorgeslapen, indien, na ^erloop van omtrent vijf minuten, 
de stem van zijne vrouw hem niet met schrik had doen ontwaken.. 

»Als ik ooit opgeruimd of vroolijk ben," zeide juffrouw Varden,. 
niet kijvende, maar op een temenden preektoon, »als ik ooit eens 
lust heb, om wat genoeglijk te praten, dan word ik zoo behan- 
deld." — En zoo opgeruimd, als gij waart, juffrouw! een half uur 
geleden!" riep Miggs uit. »Ik had u nooit zoo gezien." — jMaar 
Martha!" zeide Gabriel, met eene poging om geheel wakker te 
worden, swaarover klaagt gij toch? Ik kwam waarlijk naar huis 
met het beste voornemen, om u genoegen te doen." — »Waarover 
ik klaag?" hernam zijne vrouw. >Is het niet akelig voor eene vrouw, 
als haar man thuis komt en geen woord voor haar over heeft, maar 
terstond gaat zitten slapen ? Is het niet natuurlijk, als ik weet, dat 
hij om iets is uitgegaan, waarin ik evenveel belang stel als iemand 
anders, dat ik dan verlangend ben, om te weten wat er gebeurd 
is, en dat hij het mij vertelt, zonder dat ik er naar behoef te vra- 
gen? Is dat natuurlijk of niet?" — »Het spijt mij waarlijk, Martha!" 
antwoordde de goedhartige slotenmaker. »Ik was eigenlijk bevreesd, 
dat gij op het oogenblik geen lust hadt om het te hooren; maar 
ik wil u met pleizier alles vertellen." — sNeen, Varden!" zeide 
zijne vrouw, met waardigheid opstaande. »Ik ben geen kind, om 
het eene oogenblik achterafgezet en het andere gestreeld te worden, 
daarvoor ben ik een weinig te oud. Licht mij eens, Miggs! Gij 
kunt ten minste nog vroolijk wezen." 

Miggs, die tot op dat oogenblik in medelijdende droefheid ve?- 






SIM TAPPERTIT. 



39 




zonken was geweest werd terstond zeer levendig, en glimlachte 
vroolijk, toen zij de kaars opnam, en met hare meesteres heenging. 

>Wie zou nu zeggen," dacht Varden, terwijl hij zijne schouders 
ophaalde en zijn stoel nader bij het vuur schoof, »dat die vrouw 
ooit aardig en pleizierig kon wezen. En dat kan zij toch, als zij 
maar wil. Nu, wij hebben alien onze gebreken. Ik wil de hare niet 
te erg opnemen; daartoe zijn wij te lang man en vrouw geweest." 

Hij sluimerde weder in. Terwijl zijne oogen gesloten waren, werd 
de deur van de boventrap met eene reet geopend, en kwam er een 
hoofd binnenkijken, dat snel weder werd teruggetrokken. jlkwou," 
mompelde Gabriel, door het gerucht ontwakende, sdat er iemand 
om Miggs uitkwam. Maar dat zal nooit gebeuren. Het zou mij 
verwonderen, of iemand gek genoeg zou kunnen zijn, om met die 
meid te trouwen?" 

Die vraag was zoo diepzinnig, dat hij er nogmaals bij in slaap 
viel, en bleef slapen, totdat het vuur geheel was uitgebrand. Toen 
werd hij wakker, stond op, deed de straatdeur volgens gewoonte op 
het nachtslot, stak den sleutel in zijn zak, en ging naar bed. 

Niet lang was de kamer donker geweest, of het vorige hoofd ver- 
scheen weder, en Sim Tappertit trad binnen, met een lampje in de 
hand. »Wat duivel had hij toch zoo laat op te blijven?" mompelde 
Sim, terwijl hij naar den winkel ging, en de lamp op het fornuis 
zette. »Nu is de nacht al half om.Er is maar een goed ding, waaraan 
dit verwenschte roestige ambacht mij geholpen heeft, en dat is dit 
stukje ijzer. 

Dit zeggende, haalde hij uit zijn rechterbroekzak een grooten 
sleutel, waarmede hij voorzichtig de deur opende, die zijn meester 
zoo zorgvuldig gesloten had. Daarop stak hij zijn geheim meester- 
stuk weder in zijn zak, en sloop, nadat hij de deur weder had 
gesloten en het licht op het fornuis had laten staan, de straat op. 



VIII. 



HEX GENOOTSCHAP DER RIDDERS-LEERKNAPEN. 

Buiten het huis achtte Sim Tappertit geene voorzichtigheid meer 
noodig, maar stapte met stoute schreden, en met eene houding, alsof 
hij gereed was, om ieder, die hem in den weg kwam, den hals te 
breken, door de donkere straten. Nu en dan bleef hij een oogenblik 
stilstaan en voelde in zijn zak, of hij zijn sleutel nog wel had, en 
sloeg eindelijk een nauwe zijstraat in, waar hij zijn tred vertraagde, 
alsof het einde van zijn tocht nabij was. 

Het was geene uitlokkende plek voor eene middernachtelijke wan- 
deling. Een lage doorgang kwam uit op een blind steegje, of liever 
pleintje, stikdonker, onbestraat, en waarin eene bedompte lucht 



40 



BARNABY RUDGE. 



heerschte. In deze duisternis stapte de leerknaap van den sloten- 
maker bijna op den tast voort, bleef eindelijk staan voor een huis, 
voor welks vervallen gevel het houten model van een flesch hing 
te bengelen, en schopte driemaal tegen een kelderdeur. Nadat hij 
eene poos vruchteloos had gewacht, werd hij ongeduldig en schopte 
weder driemaal; en nu scheen, na een oogenblik vertoef, de grond 
voor zijne voeten open te splijten, waarop eene ruige kop daaruit 
te voorschijn kwam. 

»Is de kapitein daar?" vroeg eene ruwe stem. — > Ja," antwoordde 
Tappertit afstappende; »wie zou het anders wezen ?" — » Het was 
zoo laat, dat wij u al hadden uitgeschrapt," terwijl hij de deur weder 
sloot. >Hoe komt gij zoo laat, mijnheer?" — sHoud uwe vragen 
voor u zelven," antwoordde Tappertit met norsche deftigheid. 
>Voorwaarts!" 

Dit laatste commando was even theatraal als ongepast, want de 
weg liep eene smalle steile trap af, en die voorwaarts had willen 
gaan, zou zeker in de onder aan die trap staande waterton zijn ge- 
tuimeld. Maar Tappertit, die, evenals meer groote bevelhebbers, gaarne 
effect maakte, riep nog eens: > Voorwaarts!" met de grofste stem, 
die hij kon aannemen, en stapte te gelijk, met gefronste wenkbrauwen 
en over elkander geslagene armen, de trap af naar den kelder, gemeu- 
beleerd met een paar stoelen, eene bank, eene tafel en eene soort 
van slaapstede. In een hoek was een gemetseld fornuis, waaronder 
een vuur brandde, 

»\Velkom, edele kapitein I" riep eene lange, smalle gedaante, sla- 
perig opstaande. De kapitein knikte, wierp zijn opperkleed af, en 
zag daarop zijn volgeling aan met een blik, welke dezen tot in de 
ziel moest dringen. »Wat nieuws van avond?" vroeg hij. — »Niets 
bijzonders," antwoordde de ander, zich uitstrekkende, hoewel hij 
reeds zoo lang was, dat hij in den kelder nauwelijks overeind kon 
staan. »Hoe komt gij zoo laat?" — »Dat doet er niet toe," was al 
het antwoord, dat de kapitein zich verwaardigde te geven. >Is de 
hamer in orde?" — »Ja." — »En is de kameraad hier?" — »Ja, en 
ook eene partij van de anderen; daar hoort gij hen al." — >Aan 
het kegelen!" zeide de kapitein naargeestig. »Vroolijk en onbezorgd!" 

Er was niet aan te twijfelen, met welk vermaak de vroolijke en 
onbezorgde jonge lieden zich bezig hidden ; want het geluid zweemde, 
in het besloten gewelf naar een veraf zijnde donder. Het was zeker 
een zonderling lokaal, om tot zulk eene uitspanning op te zoeken, 
indien ten minste de andere vertrekken van den kelder naar dat 
geleken, waarin dit gesprek werd gevoerd ; want de vloer was van 
vastgetrapte aarde, terwijl op de kale steenen van de muren en het 
gewelf de sporen van slakken zichtbaar waren, en de lucht zeer 
bedompt was. Een sterke reuk scheen aan te duiden, dat de kelder 
niet lang geleden voor een kaaspakhuis had gediend, en hij was zoo 
vochtig, dat in alle afgelegen hoeken paddestoelen groeiden. 



I i 



DE EERZUQHT VAN DEN LEERKNAAP, 



41 



De eigenaar van dit aangenaam verblijf en bovendien van den 
zoo even gemelden ruigen kop — want hij droeg eene pruik, die 
naar een raagbol geleek — was nu ook binnengekomen en stond 
glimlachend te luisteren. Zijne oogen waren gesloten; maar al waren 
die geopend geweest, dan had men uit de uitdrukking van zijn bleek 
en ziekelijk gezicht toch licht kunnen opmaken, dat hij blind was. 

»Zelfs Stagg heeft zitten slapen," zeide de lange. — > Gerust, kapi- 
tein!" zeide de blindeman. >Maar wat zult gij drinken, rum, bran- 
dewijn of jenever?" — »Het moet maar sterk wezen en spoedig klaar 
zijn," antwoordde Tappertit trotsch. 

Stagg ging daarop naar eene kast nam er eene flesch en een glaasje uit, 
met zoo weinig aarzeling, alsof hij het gebruik van beide zijne oogen 
had gehad, en schonk het glas boordevol, zonder een droppel te storten, 
daar hij zijn pink op den rand hield, en ophield met schenken, zoodra 
hij het vocht voelde. » Daar, kapitein !" zeide hij. > Drink op den dood van 
alle meesters, en de gezondheid van alle leerknapen en mooie meisjes!" 

Tappertit verwaardigde zich het glas aan te nemen, dronk het in 
e'e'n teug ledig, gaf het toen terug, sloeg zijne armen over elkander, 
en stapte, door zijn makker gevolgd, naar eene kleine deur achter 
In den kelder. 

Het flauw verlichte gewelf, dat zij binnentraden, lag tusschen het 
buitenste, waaruit zij kwamen, en dat, waarin de kegelaars zich 
vermaakten, gelijk uit het vergroote rumoer en gebabbel bleek, dat 
echter, op een teeken van den langen, door een doodsche stilte 
werd vervangen. Daarop ging deze jonge heer naar eene kast, kwam 
terug met een dijbeen, hetwelk in vorigen tijd tot een mensch moest 
behoord hebben, ten minste even lang als hij zelf, en stelde dit 
aan Tappertit ter hand, die het als een schepter of bevelstafaannam, 
zijn driekanten hoed nog zwieriger opzette, en op eene groote taiel 
klom, waarop een staatsiezetel, vroolijk met twee doodshoofden ver- 
sierd, voor hem gereedstond. 

Niet zoodra had hij zich op dien stoel nedergezet, of er trad een 
ander jong heer binnen, met een ontzettend groot boek, dat hij met 
eene bulging aan zijn langen makker overgaf, waarop hij zich met 
zijn rug naar de tafel plaatste en in eene gebogene houding staan 
bleef. De lange zette zich toen zeer deftig achter hem op een 
stoel neder, legde het boek op de schouders van zijn wachtenden 
makker, zoo bedaard als ware deze een houten lessenaar geweest, 
«n hield zich gereed om er in te schrijven. 

Toen de toebereidselen gemaakt waren, keerde de lange zich om, 
en zag Tappertit aan, die daarop zijn dijbeen zwaaide, en er negen- 
rnaal mede op een der doodshoofden sloeg. Op den negenden slag 
kwam er een derde jonge heer uit de deur, die naar de kegelplaats 
leidde, maakte eene nederige buiging, en bleef op de bevelen van 
-zijn kapitein staan wachten. 

»Leerknaap!' ? zeide de kapitein, >wie wacht daarbuiten?" 




42 



BARNABT RUDGE. 



De gevraagde antwoordde, dat het een vreem deling was. die 
verzocht om opgenomen te worden in het geheime genootschap der 
ridders-leerknapen en deel te erlangen aan al hunne rechten, voor- 
rechten en vrijheden. Daarop zwaaide Tappertit nogmaals zijr> 
been, gaf het andere doodshoofd een forschen slag op den neus, 
en riep: »Laat hem binnen!" Op deze woorden maakte de leer- 
knaap weder eene buiging en verwijderde zich. 

Spoedig verschenen door dezelfde deur twee andere leerknapen, 
een derden tusschen zich hebbende, wiens oogen geblinddoekt waren, 
terwijl zijne kleeding bestond uit eene zakpruik en e?n rok met 
breede panden met passementen versierd ; daarbij droeg hij een 
degen, volgens het reglement van het genootschap op de aanneming 
van candidaten, waarin ook de bovengemelde staatsiekleeding, welke 
een eigendom van het genootschap was, werd voorgeschreven. Een 
der geleiders van den nieuweling hield eene roestige donderbus op 
zijn oor gericht, terwijl de ander eene oude sabel zwaaide. 

Toen deze groep stilzwijgend naderde, drukte Tappertit zijn hoed 
vaster op zijn hoofd. Daarop legde de nieuweling zijne hand op zijne 
borst en maakte eene diepe buiging. Toen hij dit naar behooren had 
verricht, beval de kapitein hem den blinddoek afte nemen, en begon 
hem doordringend aan te staren. 

»Hm!" zeide de kapitein nadenkend, toen hij genoeg had gestaard: 
»ga voort!" 

DeMange las overluid het volgende: Mark Gilbert, oudnegentien 
jaren. Met contract verbonden bij Thomas Curzon, broekenmaker 
in het Gulden V 1 i e s in A 1 d g a t e. Bemint de dochter van Curzon. 
Weet niet of de dochter van Curzon hem bemint. Acht het waar- 
schijnlijk. Dinsdag voor acht dagen heeft Curzon hem bij zijne 
ooren getrokken." — >Wat !" riep de kapitein opspringende. — »Omdat 
ik naar zijne dochter keek," zeide de nieuweling. — sTeeken Curzon 
aan," zeide de kapitein. sZet een zwart kruis achter zijn naam." — 
»Dat is het ergste nog niet," zeide de nieuweling, sals ik zoo vrij 
mag zijn om te spreken. Hij Scheldt zijn leerknaap ook voor een 
luien hond, en onthoudt hem zijn bier, als hij niet genoeg naar zijn zin 
werkt, en de leerknaap mag slechts een zondag in de maand uit- 
gaan." — »Dat is een ernstig geval," zeide Tappertit driftig. »Zet 
twee kruisen achter Curzon." — sAls het genootschap," zeide de 
nieuweling, een leelijke jongen, met diep ingezonkene, dicht bij 
elkander staande oogen, sals het genootschap zijn huis wilde in brand 
steken, of hem een pak slaag geven, als hij des avonds uit de club 
naar huis komt, of mij helpen om zijne dochter te schaken, met 

of tegen haar wil " — Tappertit zwaaide zijn bevelstaf, ten teeken 

om stil te zwijgen, en beval om drie kruisen achter den naam van 
Curzon te zetten. sHetgeen beduidt," zeide hij ter verklaring, sdat er 
vreeselijke wraak zal worden genomen. Leerknaap ! zijt gij verknocht 
aan de constitutie ?" — »Ja," antwoordde de nieuweling, wien dit ant- 



INDRUKWEKKENDE PLECHTIGHEID. 



43 



woord door zijne geleiders werd ingefluisterd. — s Ook aan de kerk, 
den staat en alle geconstitueerde machten — den meester uitgezon- 
derd?" — sja," was nogmaals het antwoord. 

Na het afleggen dezer belijdenis, bleef hij aandachtig staan luis- 
teren naar den kapitein, die nu eene aanspraak deed, waarin hij aan- 
toonde, dat de leerknapen voorheen onder die constitutie (die hier 
of daar in eene ijzeren kist werd bewaard, hoewel hij niet recht wist 
waar, dewijl hij er dan eene kopie van zou gevraagd hebben) het recht 
hadden bezeten, om, als zij wilden, een vrijen dag te nemen, den 
voorbijgangers gaten in het hoofd te slaan, hunne meesters te tarten, 
ja zelfs na en dan een roemrijken doodslag hadden gepleegd, maar 
dat al die voorrechten hun langzamerhand waren ontweldigd, het- 
geen voorzeker was toe te schrijven aan de zucht naar nieuwig- 
heden in den tegenwoordigen tijd, en dat zij zich daarom vereenigd 
hadden, om alle veranderingen tegen te werken, die veranderingen 
alleen uitgezonderd, welke zouden strekken om de oude gebruiken 
te herstellen. Daarop beschreef hij in het algemeen de bedoelingen 
van het genootschap ; wraak te nemen op hunne tirannieke meesters,. 
die hen op eene ondragelijke wijze verdrukten, en, gelijk zoo even 
gezegd was, hunne oude rechten en vrijheden te herwinnen. Om 
deze beide oogmerken te bereiken, was de tijd nog wel niet ge- 
komen, dewijl zij pas twintig man sterk waren; maar zij verbonden 
zich, om, als het noodig was, daarvoor de wapenen op te vatten. 
Daarop maakte hij melding van den eed, dien elk lid van het kleine 
overschot eener eens ontzagwekkende maatschappij moest afleggen, 
en die, in ontzettende bewoordingen vervat, hem verbond, om, op 
bevel van zijn opperhoofd, zelfs den Lord Mayor tegenstand te 
bieden, het gezag der Sheriffs te verachten en het Hof der Al- 
dermen niet te ontzien. Nadat hij dit alles met welsprekenden 
nadruk had in het licht gesteld, en den nieuweling verder had on- 
derricht, dat het denkbeeld van zulk een genootschap uit zijn eigen 
vruchtbaar brein, door het gevoel van onrecht was voortgekomen, 
vroeg Tappertit hem, of hij moed genoeg had, om den gevorderden, 
ontzaglijken eed af te leggen, dan wel of hij terug wilde treden, 
terwijl het nog tijd was. 

De nieuweling antwoordde, dat hij den eed wilde doen, al moest 
hij er aan stikken; en daarop werd dezelve hem ook afgenomen, 
met eenige indrukmakende plechtigheden, waaronder het verlichten 
der twee doodshoofden door middel van een daarin geplaatst eindje 
kaars, en het zwaaien van het dijbeen, de voornaamste waren; om 
niet te spreken van de manoeuvres met de donderbus en de sabel 
en het akelige gekerm van eenige leerknapen, die buiten de deur 
stonden. Toen al deze naargeestige plechtigheden eindelijk waren 
volbracht, werd de tafel op zijde gezet, de leuningstoel er af ge- 
nomen, de schepter weder in de kast geborgen en de deur open- 
gezet en, daarop gaven de ridders zich weder aan de vroolijkheid over. 



MEJUFFROUW MIGGS. 



45 



44 



BARNABY RUDGE. 



Maar Simon Tappertit, wiens ziel boven den gemeenen hoop ver- 
heven was, en die, uit hoofde van zijn rang, slechts zelden vroolijk 
kon zijn, wierp zich op eene bank neder, met het gezicht van een 
man, die van zijne grootheid walgt. Hij zag met onverschillige oogen 
naar kegels, kaarten en dobbelsteenen, en dacht aan niets anders 
dan aan de dochter van zijn meester, en den ellendigen tijd, waarin 
hij geboren was. 

>Gij moest eens drinken, kapitein!" zeide zijn gastheer, zich naast 
hem neerzettende. Tappertit ledigde het aangebodene glas, stak daarop 
zijne handen in zijne zakken en kuierde met een gefronst voorhoofd 
tusschen de kegels door, terwijl zijne aanhangers (zoo groot is de 
overmacht van een verheven genie) uit eerbied voor zijne scheenen, 
zoolang ophielden met spelen. 

»Als ik een zeeschuimer, een roover of patriot was geboren," 
dacht Tappertit, >zou alles we*l geweest zijn. Maar om zoo eenver- 
achtelijk bestaan voort te slepen, zonder dat de wereld mij kent — 
geduld! ik zal nog wel beroemd worden. Er is eene geheime stem 
in mijn hart, die mij dat zegt. Eens zal ik alle banden verbreken, 
en welke macht zal mij dan tegenhouden f Waar is de nieuweling ?" 
riep hij vervolgens, met eene stem, die wel niet bulderend — eer 
piepend en knarsend — maar toch zeer indrukwekkend was. — 
>Hier, kapitein!" antwoordde Stagg. » Ik voel hem naast mij staan" — 
»Hebt gij den sleutel van uwe huisdeur in een klomp was afge- 
drukt?" vroeg Tappertit den nieuwen ridder. De lange voorkwam 
het antwoord, door het indruksel van de plank te nemen, waarop 
het reeds was nedergelegd. — »Goed!" zeide Tappertit, terwijl hij 
het model oplettend bekeek, en eene aandachtige stilte om hem 
heen heerschte ; want hij had voor het geheele genootschap valsche 
sleutels gemaakt, en was misschien een gedeelte van zijn invloed 
aan deze beuzelachtige omstandigheid verschuldigd ; en van zulke 
geringe toevallen hangt de roem zelfs van groote genieen af. — 
>Die is gemakkelijk te maken," zeide Tappertit, en stak vervolgens 
het model in zijn zak. Daarop kuierde hij eene poos alleen op en 
neder, riep toen zijn langen kameraad ter zijde, en beval dezen 
terstond een briefje te schrijven en aan den muur te plakken, waarbij 
zekere Joseph Willet van Chi g well in den ban werd gedaan, en 
alien ridders-leerknapen verboden werd om hem te dienen en te 
helpen, en bevolen, om hem, waar en wanneer zij hem mochten 
ontmoeten, te beleedigen, te kwellen en te benadeelen. 

Nadat hij door dezen stap zijn hart had verlicht, verwaardigde 
hij zich de feesttafel te naderen; eindelijks kwam hij zelfs zoo ver, 
dat hij zich aan het hoofd plaatste en het gezelschap op een liedje 
vergastte. 

Eene poos later kwam de blinde, die zich voor een oogenblik 
verwijderd had, terug met het bericht, dat de hanen begonnen te 
kraaien, en het derhalve weldra dag zou worden. Op deze tijding 



fiV 



stonden de ridders haastig op, en gingen uiteen, om zich met alien 
spoed naar huis te begeven. Hun opperhoofd bleef het laatste. 
jGoeden nacht, edele kapitein!" zeide de blindeman, toen Tappertit 
vertrok. >Loop maar heen," vervolgde hij, zoodra de ander buiten 
gehoor was, singebeelde zotskap, verwaande pochhans, uitgedroogde 
spillebeen!" 

Daarop sloot hij zijn kelder, en ging naar het fornuis, bij hetwelk 
hij zich vervolgens bezig hield met het gereedmaken der eetwaren — 
zoogenoemde vleeschsoep en poddings — met welker verkoop hij 
gedeeltelijk den kost won. 



IX. 



EEN NACHTLOOPER KOMT THUIS. 



Nadat Miggs hare meesteres had helpen ontkleeden, en deze zich 
in de achterkamer op de tweede verdieping te bed begeven had, 
ging zij naar haar eigen kamertje op den zolder. Hoewel zij haar 
meester het tegendeel had gezegd, had zij nog geen lust om te 
gaan slapen, zette derhalve hare kaars op de tafel, schoof het gor- 
dijn van haar venster open, en keek naar buiten. 

Waaraan zij dacht, aan de mannen en hunne laaghartigheid en 
trouweloosheid in het algemeen, of aan Simon Tappertit in het 
bijzonder, kunnen wij niet zeggen ; maar zij bleef zitten, totdat hare 
aandacht, zeer spoedig opgewekt door al wat met den innemenden 
leerknaap in betrekking stond, werd geboeid door een gerucht in 
het kamertje naast het hare — het kamertje, waarin hij sliep en 
droomde, misschien somtijds van haar droomde. 

Het bleek nu echter duidelijk, dat hij niet droomde, of hij moest 
een slaapwandelaar zijn ; want zij hoorde duidelijk zijne handen 
langs den muur strijken, daarop zijne deur kraken, en eindelijk 
voorzichtige voetstappen op het portaal boven aan de trap. Deze 
laatste omstandigheid deed Miggs, die zijne oogmerken wantrouwde, 
huiveren en verbleeken, en een paar malen riep zij binnensmonds 
uit: »Hoe gelukkig, dat er een grendel aan de deur is!" waaruit 
bleek, dat zij, in hare ontsteltenis, geen onderscheid wist te maken 
tusschen een grendel en zijn eigenlijk gebruik; want de grendel 
was wel aan hare deur, maar niet voorgeschoven. 

Haar gehoor, dat even scherp was als haar humeur, onderrichtte 
haar evenwel spoedig, dat de voetstappen hare deur voorbijgingen, 
en derhalve gericht waren naar een voorwerp, dat met haar in geene 
betrekking stond. Deze ontdekking maakte haar nog meer ongerust, 
en zij was op het punt om »dieven!" of »moord!" te roepen, toen 
het haar inviel, om eens uit te kijken, en te zien, of hare vrees wel 
gegrond was. 



4 6 



BARNABY RUDGE. 



Zij keek derhalve uit, en zag nu n tot hare groote verbazing, 
Simon Tappertit, die geheel gekleed, met zijne schoenen in de eene 
hand en eene lamp in de andere, zeer voorzichtig de trap afsloop. 
Zij ging zelfs eenige trapper* naar beneden, om hem met hare oogen 
te kunnen volgen, en zag^ toen, dat hij zijn hoofd binnen de deur 
van de benedenkamer stak, het zeer snel weder terughaalde, en met 
alien spoed weder naar boven kwam. 

>Daar schuilt een geheim achter!" zeide de schoone maagd, toen 
zij, geheel buiten adem, weder in hare kamer was. Het vooruitzicht, 
on> iemand op iets te betrappen, zou Miggs hebben wakker gehou- 
den, al had zij opium ingenomen. Spoedig hoorde zij de voetstap- 
pen weder, maar zoo zacht, alsof er een veder naar beneden 
zweefde. Zij keek nogmaals uit, en zag toen den leerknaap weder 
naar beneden gaan, evenals te voren zijn hoofd binnen de deur der 
benedenkamer steken, maar nu, in plaats van het terug te trekken, 
die kamer binnengaan. 

In een oogenbGk was Miggs weder in haar kamertje, en stak 
haar hoofd uit het venster. Simon kwam de straatdeur uit, sloot 
die zorgvuldig achter zich dicht en ging heen, terwijl hij iets in 
zijn zak stak. Op dit gezicht riep Miggs »hemel!" en » lieve hemel!" 
en ging toen, hare kaars medenemende, evenals Simon, naar bene- 
den. In den winkel vond zij alles in de gewone orde, behalve dat 
er op het fornuis eene lamp stond te branden. 

»Ik wensch, dat ik nooit eene eerlijke begrafenis mag hebben," 
riep Miggs uit, » als de jongen geen valschen sleutel gemaakt heeft." 
Tot dit besluit was zij niet zonder veel nadenken en rondsnuffelen 
gekomen, en daarbij had haar ook de herinnering geholpen, dat zij 
verscheidene malen den leerknaap overvallen en hem met een ge- 
heimen arbeid had bezig gevonden. 

Nadat zij zich eene poos had bedacht, haalde zij uit eene lade 
een stuk papier, rolde dit lot een langen puntigen koker, en vulde 
dit werktuig met fijn steenkolengruis; daarop ging zij naar dedeur, 
knielde daarvoor neder, en blies zeer behendig de fijne stof in het 
sleutelgat, en toen zij het slot op deze wijze onbruikbaar had ge- 
maakt, sloop zij, bij zich zelve lachende, weder naar boven. 

»Daar!" zeide zij, in hare handen wrijvende; sdaar, mannetje! 
nu zullen wij eens zien, of gij ook niet eens op mij letten zult. Ha, 
ha, ha! Nu zult gij wel oogen krijgen voor iemand anders, behalve 
juffer Dolly, denk ik. Zij is immers zoo'n bolle blaasop, als ik ooit 
gezien heb." 

Bij deze woorden wierp zij een welgevalligen blik in haar spie- 
geltje, als wilde zij zeggen: »Ik ben blijde, dat dit niet vanmijkan 
gezegd worden!" En dit was ook zoo^ want hare schoonheid was 
van eene soort, welke Tappertit bij zich zelven, niet ongepast, 
ahoutig" noemde. 

$ Ik ga van nacht niet naar bed voordat gij thuiskomt, jongentje!" 



NACHTWAKE VAN MEJUFFROUW MIGGS. 



47 



.zeide Miggs, zich bij het venster op een stoel zettende. » Voor geen 
vijt en dertig pond zou ik dat doen." Met deze woorden, en een 
gezicht, welks uitdrukking uit eene menigte verschillende bestand- 
deelen was samengesteld , zooals kwaadaardigheid , spot, zegepra- 
lende blijdschap en geduldige verwachting, zette zij zich op haar 
gemak, en bleef oplettend luisteren. 

Eindelijk, juist bij het aanbreken van den dag, hoorde zij voet- 
^tappen op straat, en kort daarop bleef Tappertit voor de deur 
stilstaan. Toen maakte zij uit hetgeen zij hoorde op, dat hij zijn 
sleutel in het slot stak — er weder uithaalde — er in blies — dien 
uitklopte — er mede naar eene lantaarn ging, om er in te kijken — 
met een houtje in het- slot peuterde — in het sleutelgat keek — 
den sleutel nog eens beproefde — dien niet kon omdraaien, en, 
hetgeen nog erger was, ook niet weder uit het slot kon krijgen — 
er eindelijk zoo sterk aan trok, dat de sleutel op eens losschoot, 
-en hij zelf bijna achterover viel — dat hij tegen de deur schopte 
en bonsde — en eindelijk zich zelven voor het voorhoofd sloeg en 
wanhopig op de stoep ging zitten. 

Toen het zoover gekomen was, stak Miggs, zich zeer ontsteld 
veinzende, haar hoofd buiten het venster, en vroeg met eene flauwe 
stem, wie daar was. iSt!" antwoordde Tappertit, onder het maken 
van eenige woeste gebaren, die alleen ten oogmerk hadden om haar 
het stilzwijgen op te leggen. — »Zijn er dieven?" vroeg Miggs. — 
»Neen, neen, neen!" antwoordde Tappertit. — »Is er dan brand?" 
hernam Miggs. — » Miggs!'' riep Tappertit, sziet gij dan niet, wie 

het is? Sim " — »Wat weet gij van Sim?" riep Miggs uit — 

»Wel ik ben het zelf," antwoordde Tappertit. 5 Wees toch niet heel 
en al gek!" — sHeere!" riep Miggs uit. sjuffrouw! daar is...." — 
>Neen, still" riep Tappertit, terwijl hij op de teenen ging staan, en 
zijn arm uitstak, als hoopte hij zoo Miggs op zolder te kunnen be- 
reiken, om haar den mond toe te houden. »Maak geen gerucht! 
Ik ben stil uit geweest, en er is iets in het slct gekomen. Kom 
naar beneden, en doe het venster open, om mij zoo binnen te 
laten." — »Dat durf ik niet, Simon!" antwoordde Miggs. »Datdurf 
ik niet. Gij weet wel, hoe ik altijd op mijn goeden naam pas. En 
nu in het holste van den nacht naar beneden te komen, terwijl 
alien in huis liggen te slapen!" Zij zweeg en huiverde; want hare 
zedigheid werd op het denkbeeld alleen verkouden. — sMaar, 
Miggs!" zeide Tappertit, terwijl hij zich bij eene lantaarn plaatste, 
opdat zij zijne oogen zou kunnen zien. >Mijne lieve Miggs!" — De 
schoone gaf een flauwen gil. — 3 Ik houd immers zooveel van u — 
kom toch naar beneden!" — a Neen, Simon!" antv;oordde Miggs, 
»dat is al te erg. Ik weet wel, als ik naar beneden kom., dan zult 
gij — " — 5 Wat, lieve meid?" vroeg Tappertit. — »Mij misschien 
een kus willen geven," zeide Miggs, stuipachtig lachende. — >Ik 
^weer u, dat ik het niet doen zal," zeide Tappertit in vollen ernst. 



4 8 



BARNABY RUDGE. 



Het wordt al dag, en dan zal de nachtwacht wakker worden. Och, 
lieve Miggs ! als gij mij maar wilt inlaten, wil ik zweren, dat ik het 
niet doen zal." 

Miggs, wier aandoenlijk hart getroffen was, wachtte niet op een 
plechtigen eed — daar zij vreesde, dat hij voor de verzoeking 
mocht bezwijken, en alzoo meineedig worden — maar haastte zich 
naar beneden, en deed met hare eigene schoone handen den boom 
van het venster. Zoodra de nachtlooper binnen was, zuchtte zij 
nauw de woorden: > Simon is gered!" en zonk toen, door hare aan- 
doeningen overweldigd, bewusteloos neder. 

slk dacht wel, dat zij er onder bezwijken zou," zeide Sim, wien 
deze omstandigheid eenigszins in verlegenheid bracht. »Het moest 
er van komen, maar ik kon niet anders. Als ik haar zoo niet had 
aangestaard, zou zij mij niet geholpen hebben. Kom, Miggs! houd 
u maar even goed. Wat is zij ongemakkelijk om te houden! Zoo 
lang en dun! Zij glipt iemand door de handen. Kom, Miggs! houd 
u maar even goed." 

Daar Miggs echter doof bleef voor alle verzoeken, zette Tappertit 
haar in een hoek tegen den muur, zooals men een wandelstok of 
paraplu zou neerzetten, totdat hij het venster weder had gesloten; 
toen nam hij haar weder op , droeg haar met veel moeite naar 
boven, zette haar op dezelfde manier als in den winkel in haar 
kamertje neer, en liet haar daar staan. 

>Hij mag zoo stug zijn als hij wil," zeide Miggs, bijkomende 
zoodra zij alleen was. »Maar ik ben nu achter zijn geheim, en hij 
moet mij wel in zijn vertrouwen nemen, of hij wil of niet." 



X. 

JOHN WILLET KRIJGT EEN LOGEERGAST. 

Het was op een van die ochtenden, zoo gewoon in het begin 
van de lente, wanneer het jaar, evenals alle schepselen, in zijne 
jeugd wispelturig en veranderlijk , niet weet of het naar den zomer 
voorwaarts Snellen, of naar den winter terugkeeren zal, en nu naar 
den eenen, dan naar den anderen kant overhelt, somtijds ook wel 
beiden te gelijk wil doen : — als het zomer is in den zonneschijn, 
en winter in de schaduw — het was, kortom, op een van die och- 
tenden, wanneer het binnen een uur warm en koud, vochtig en 
droog, helder en betrokken is, dat de oude John Willet, die bij 
zijn koperen ketel zat te dutten, gewekt werd door het geluid van 
hoefslagen, en, toen hij uit het venster keek, een reiziger zag, die 
voor de Meiboom stilhield , en van wien iets goeds te wachten 
scheen. 

Het was geen van die dartele jonge knapen, die slechts een glas 



DE KNECHT UIT DE MEIBOOM. 



49 



bier drinken, en dan zooveel leven maken, alsof zij een okshoofd 
wijnhadden besteld; geen van die losse jonge heertjes, die zich niet 
ontzien om ronduit te vragen of er geen lieve meisjes in huis zijn, 
of van de keuken het onmogelijke verlangen. Het was een deftig, 
fatsoenlijk man, een weinig over den middelbaren leeftijd, maar 
nog recht van houding, en zoo rank als een windhond. Hij zat 
met den zwier van een ervaren ruiter op een fraai donkerbruin 
paard; terwijl zijne kleeding, hoewel niet voorzien met den beuzel- 
achtigen opschik, die toen in de mode was, net en wel gekozen 
was. Hij droeg een groen rijkleed met zwart fluweelen kap, enpas- 
sernent om de zakken en opslagen; zijn linnengoed was fijn, fraai 
geborduurd en helder wit. Hoewel hij, te oordeelen naar de mod- 
derspatten, welke hij onderweg had opgedaan, van L o n d e n scheen 
te komen, was zijn paard zoo glad en koel, als zijne eigene ge- 
poederde pruik en staart; en indien zijne slopkousen en rokspanden 
niet eenigszins beslijkt waren geweest, had men kunnen denken, 
dat die bejaarde heer, met zijn blozend gezicht en zijne witte tan- 
den, pas op zijn gemak zijn toilet had gemaakt, en toen voor de 
deur te paard was gestegen, om zich zoo te laten uitschilderen. 

Het kostte John een vrij langen tijd, eer hij dit alles had opge- 
merkt, en misschien zou hem dit nooit zijn gelukt, indien de oude 
heer, in plaats van terstond af te stappen, niet eene poos stil was 
blijven zitten, en aandachtig had rondgezien. Zoo kwam het, dat 
John, die het paard bij den teugel had gevat en zijne groote oogen 
op den rijder hield gevestigd, inderdaad de meeste dezer bijzonder- 
heden had opgemerkt, voordat hij behoefde te spreken. 

»Een zonderling oud huis!" zeide de oude heer, en zijne stem 
was even fatsoenlijk als zijne kleeding. »Zijt gij de herbergier?" — 
>Om u te dienen, mijnheer!" antwoordde John. — a Gij kunt mijn 
paard stallen, niet waar, en mij van middag vroeg eten bezorgen — 
het is mij onverschillig wat, als het maar zindelijk is — en mij eene 
goede kamer geven, waaraan in dit groote huis geen gebrek schijnt 
te zijn ?" zeide de vreemdeling, nogmaals het huis beschouwende. — 
»Ja wel, mijnheer!" antwoordde John, met verbazende snelheid: »gij 
kunt alles krijgen wat u maar belieft." — »Het is gelukkig, dat ik 
licht te voldoen ben," hernam de ander met een glimlach, * of het 
zou u moeielijk kunnen vallen uw woord te houden, vriend!" En 
dit zeggende, stapte hij vlug van zijn paard. — » Hallo! Hugh!" 
schreeuwde John. »Neem het mij niet kwalijk, mijnheer! dat ik u 
voor de deur laat staan; maar mijn zoon is naar de stad, en daar 
hij al zoo wat begint aan te komen, ben ik eenigszins onthand, 
als hij weg is. Hugh! — een ijselijke luilak, mijnheer! In den zomer 
tigt hij altijd in de zon, en in den winter in het stroo te slapen. 
Lieve Hemel ! dat ik voor hem een fatsoenlijk man moet laten staan 
wachten! Hugh! Ik wou dat de vent dood was." — » Misschien is 
hij wel dood," hernam de vreemdeling; a anders zou hij u nu toch 

BARNABY RUDGE. — I. 4 



BARNABV RUDGE. 

b^^b^^ ? 

tier, .dat hij met ^kke r ^ord ^ anm ^ 

kanonkogel in zijn oor. Ue vreenr " | , wekken , maar bleef 

I, <&& M" » *^ - OT8rten ' ot het ned * 

in huis nemen. . .... „ , eide To hn, toen zijne verlegenheid 

,Daar is de kerel eindelnk, zeide jo , ^ hoQren roepeIli 
juist ten top was § es ^; o ^ Vgeen antwoord, maar sprong 
ichobbejak f » - De aangesprok m a g uik m de voort. - 

met een wip op het paard, en > was er de % re emdeling. — »Ja, 

^h^'^^^f^^^ als schuira van 

Zoo is hij er, en zoo is h» er met be diende, bracht John 

Na het seven dezer karakterscneib va j ver trekvan de 

den vreemiling de breed. .trap op naar het bett v^ 
Meiboom. Het was zeker g r0 °^ a e ™ e f lk Tinde een uitstekend 
geheele diepte van het huis en had ^«£ In d eze vensters 

venster, zoogrootalsn^^emgemeuwerw overgeb leven, welke 

waren nog eemge ruiten fF£™£ a J om glas wa ren .vervangen, 
voorheen, met degenen, diet ^ s /°_ | ant00 nden, dat de vroegere 
Idelliike wapens hadden gev ormd, en aantoo , dienst baar ge- 
eigenaar van het huis *fs J>et teht e^m ^.^ ^ ts 

mlakt, en de zon genoodzaakt ^had I om on j e kamer schenen, 
Hemen, hare stralen dwmgend J als zijin j^ ^ ^ fe 

-as? ^«< ^ 

een naargeestig voorkomen van J erval ^ Ee ' ns had me n daar 
te ruim om een aangenaam ™™\" de zijden kleederen van 
rijke tapijten aan de ^^JjW oogen den glans der kaarsen 
jeugdige schoonen b°°™ ™ ^ ver donkeren, liefelijke stemmen 
en dien van hare eigen juweelen «en , faet yert k 

m uziek en vlugge voeWJjen gehoord en ^ ^^ He , 
vroohjk en geno^kjeweest ije van den haard was nu voor 
was geen hmsvertrek meer, het no , zltt en, of dien • 

iedereen te huur; wie er ook b« dien ^na verandering . het vuur 
voor altijd vaarwel zeide, het ^maatt gee ^^ hemgena- 

brandde voor -der even warn en J^ dde^ ^ een oud huis , 
dig, wiens hart zoo met ae w 

wanneer het eene ^berg wordt . hoUe ruimte te meubeleeren. 
Er was niets gedaan om deze none 



EEN GAST IN DE MEIBOOM. 



Si 



i 



t>ehalve dat men op een tapijt voor den schoorsteen een paar tafels 
en een aantal stoelen had geplaatst. Nadat John met eigene hand 
den brand had gestoken in de rakkebossen, die op den haard 
lagen, ging hij heen, om met zijne keukenmeid te raadplegen over 
het onthaal, dat men den vreemdeling zou voorzetten, terwijl deze 
zelf, weinig warmte gevoelende van het pas aangelegde vuur, naar 
het venster ging, om zich in dit flauwe schijnsel der Maartsche 
zon te koesteren. Nu en dan ging hij naar den haard om het 
hout bijeen te halen, of stapte het vertrek op en neder, en toen 
het vuur goed doorbrandde, plaatste hij den gemakkelijksten stoel 
bij den schoorsteen, zette zich daarop neder, en riep den herbergier. 
Hij verlangde papier, inkt en eene pen, en dit alles werd hem spoedig 
door John gebracht, die zich terstond weder wilde verwijderen, 
toen de vreemdeling hem wenkte om te blijven wachten. 

>Er is een huis niet ver van hier," zeide hij, nadat hij eenige 
regels geschreven had; »ik meen, dat men het doorgaans het Heeren- 
huis noemt?" Daar iieze vraag eigenlijk geene vraag was, verge- 
noegde John zich met toestemmend te knikken. »Ik wenschte," 
zeide de vreemdeling, het papier opvouwende, »dat dit briefje 
terstond daarheen werd gezonden, en mij antwoord werd gebracht. 
Hebt gij iemand bij de hand om het te brengen?" — John dacht 
een paar minuten, en antwoordde toen: »Ja!" — sLaat hem dan 
eens bij mij komen," hervatte de vreemdeling. 

Dit verzoek bracht John in het nauw ; want daar Joe uit was, en 
Hugh in den ^tal werk had, was hij voornemens geweest, om Bar- 
naby, die juist was komen aanwandelen, met die boodschap te 
belasten. >Om u de waarheid te zeggen," zeide John, na eene 
lange poos bedenkens, »de man, die het gauwst terug zou zijn, is 
eigenlijk niet wel bij het hoofd, mijnheer! Een brief kan hij be- 
zorgen zoo goed als de post; maar om mee te praten is hij wat 
onbesuisd en onnoozel." — »Gij meent," hernam de vreemdeling, 
John strak aanziende, »gij meent — hoe heet hij ook weer — gij 
meent Barnaby toch niet?" — »Ja wel, dezelfde," antwoordde de 
herbergier, met niet geringe verwondering. — »Hoe komt die man 
nu trier?" vroeg de vreemdeling op denzelfden bedaarden, gelijk- 
matigen toon als altijd, en met denzelfden beleefden glimlach op 
zijn gelaat. >Ik heb hem gisteravond in Londen gezien." — »Hij 
is nu hier, dan daar," antwoordde John, na den gewonen bedenk- 
tijd, om de vraag te begrijpen. »Hij loopt overal rond. Iedereen 
langs den weg kent hem. Hij komt en gaat, door wind, regen, 
sneeuw en hagel, en in den donkersten nacht. Niets houdt hem 
tegen." — >En hij gaat ook dikwijls naar het Heerenhuis, niet waar ?" 
hernam de vreemdeling op een onverschilligen toon. »Ik herinner 
mij nu, dat zijne moeder gisteren daarvan sprak 5 maar ik lette toen 
niet bijzonder op hetgeen de goede vrouw zeide," — »Ja wel, 
mijnheer!" antwoordde John. »Hij komt daar dikwijls. Zijn vader 



BARNABY RUDGE. 



alsof hij eemgszms begreep, dat deze « g ° naeenmpord ,» 

onverdragelvk. ik zou om iiu S , Het moet genoeg wezen 

gebeurde ^to^^^ 1 ^^?^ J verder 
om lemand den dood _au te > ooen • dd John , dan d at 

3a EST- »f» £&27*& '° mS 

hoofd schudde, hetgeen n et onwa ^ j j , boyen 
^a MS%S^«&^S^Sent gij mijnheer Geoffrey 
«*£?»' Birnabv lachte, en keek den herbergier aan, als 
H -?£ hfi ze-er r >Wdk eene onnoozele vraag!" Zich ergerende 

voelde J^/^'S^^aan Barnaby weet, nam hij zich voor 
S S ^^tfgeSeteid daarove/te wreken, door de. raaf 
een schop te geven. m ;?nWr Haredale " zeide Chester, 

^^kbW m 1nhe«!"antw\rddeJohn: r aa P r de Z e 
houden r » ais mj w , j d zoq zeker van ?»__ 



DE BODE UIT DE MEIBOOM. 



53 




te luisteren. — sZeg hem dan," hervatte Chester, >dat ik hier 
wachten zal, om hem van avond te spreken, indien hij komen wil. 
Ik n kan h * er we l een bed krijgen,alshetnoodigis;nietwaarWillet?" 
De oude John gevoelde zich zoo gestreeld door deze gemeen- 
zame toespraak, dat hij vol blijdschap antwoordde: »Dat zou ik 
denken, mynheer!" en reeds bij zich zelven overlegde, in welke 
bewoordingen hij de uitmuntende eigenschappen van zijn beste bed 
zou beschnjven, toen hij in de war geraakte, daar Chester Barnaby 
beval om nu haast te maken. * Haast?" zeide Barnaby: >als gij 
haast en gewoel wilt zien, waar een geheim achter steekt. kom dan 
maar eens hier." Dit zeggende, vatte hij, tot nieuwe ergernis van 
John den aanzienhjken gast bij zijne mouw, en bracht hem naar 
een der vensters. »Ziet gij wel, hoe zij met elkander fluisteren, en 
dansen en sprmgen, om u te doen gelooven, dat het maar spel is? 
Ziet gij wel, hoe zij zich stil houden, als zij denken, dat er iemand 
op hen let, en dan weder fluisteren, en welke sprongen zij dan 
weder maken, van blijdschap over het kwaad, dat zij met elkander 
brouwen? Zie nog eens! Hoe draaien en slingeren zij ! En nu houden 
zij weer op, en fluisteren heel voorzichtig^ maar zij weten niet, hoe 
dikwijls ik op het gras gelegen en hen beluisterd heb. Weet gij wel, 
watzij daar onder elkander afspreken en broeien — zeg?" — 3>Het 
is mets anders dan linnengoed," antwoordde Chester, sdatoplijnen 
hangt te drogen en in den wind fladdert." — > Linnengoed?" her- 
haalde Barnaby, hem eerst strak aanziende, en toen snel terug- 
deinzende. »Ha, ha, ha! Hoeveel betcr is het gek te wezen, dan 
zoo verstandig, als gij zijt. Gij ziet die schimmen daar niet, en ook 
de oogen met in de knobbelige glasruiten, en de geesten niet, die 
op den wind rijden, en gij hoort ook geene stemmen in de lucht— 
doet gij wel? Ik heb een veel pleizieriger leven dan gij, met al 
uw verstand. Ik zou niet met u willen ruilen." Daarmede zwaaide 
hij zijn hoed boven zijn hoofd, en snelde heen. 

>Een wonderlijk mensch, op mijn woord!" zeide Chester, terwijl 
hij i een snuifje nam. — »Hij heeft geene verbeelding, mijnheer!" 
zeide John langzaam en ernstig, en nadat hij zich een geruimen 
tijd had bedacht. »Dat is zijn gebrek. Ik heb al dikwijls beproefd 
om er hem wat van bij te brengen, maar het lukt niet." 

Te zeggen dat Chester over deze aanmerking glimlachte, zou 
weimg beteekenen, want de glimlach verliet nimmer zijn gelaat; 
niaar hij schoof zijn stoel dichter bij het vuur, als een wenk, dat 
nij alleen wenschte te zijn, en de herbergier kon niets anders doen, 
aan zich verwijderen. 

Zeer nadenkend was de oude John, terwijl het middagmaal werd 
gereedgemaakt, en hij schudde zijn hoofd zoo geweldig, dat zijn 
nersengestel daardoor nog meer in de war moest geraken. Dat 
j-nester, terwijl er tusschen hem en Haredale, gelijk algemeen be- 
Kend was, eene diep ingewortelde vijandschap bestond, naar de 



54 



BARNABY RUDGE. 



Meiboom kwam, naar het scheen met geen ander doel, dan om 
ziin vijand daar te spreken, was een strmkelblok dat John nooit 
te boven scheen te kunnen komen. Hij wist zich met anders te 
helpen, dan door aandachtig naar den koperen ketel te kijken, en 
ongeduldig op de terugkomst van Barnaby te wachten. 

Maar Barnaby bleef verschrikkelijk lang uit. Het middagmaal van 
den east werd opgezet en afgenomen, het vuur werd bijgelegd, het 
begon te schemeren, werd geheel donker , en nog kwam Barnaby 
niet terug. John Willet gloeide van verwondermg en ongerustheid; 
maar ziin gast bleef zeer stil bij het vuur zitten, zonder eenig onge- 
duld te laten blijken, of, naar het scheen, aan lets te denken dan 
aan ziin gouden tandenstoker. 

.Barnaby blijft lang weg," waagde John aan te merken toen hij 
een paar kandelaars, van omtrent drie voet hoogte, op de tafel zette, 
en de kaarsen, die daarop stonden, snoot. — .Tamehjk lang, ant- 
woordde ziin gast, terwijl hij een teugje wijn nam .Hjj zal nu wel 
haast komen, denk ik." — John kuchte en rakelde het vuur bijeen.™ 
.Daar de wegen niet zeer veilig zijn, als ik op het ongeval van 
mijn zoon kan afgaan," zeide Chester, .en ik geen lust heb om 
voor dood te blijven liggen — hetgeen met slechts op zich zelf 
onaangenaam is, maar iemand ook in eene lustige betrekking brengt 
tot de menschen, die hem bij toeval vinden en opneroen — zal ik 
van nacht hier blijven. Gij hebt immers een bedvnj? — »Ja; 
zulk een bed, mijnheer," antwoordde John, .als gij in weinig huizen 
vinden zult. Ik heb gehoord, dat de bedstede al tweehonderd jaar 
oud is. Uw edele zoon — dat is een knap jong heer — heeft er 
het laatstin geslapen, mijnheer! een half jaar geleden. — .Dat 
is waarlijk geene aanbeveling," hernam zijn gast, zijne schouders 
ophalende. .Laat het bed goed uitwasemen, mijnheer Willet! en 
nu terstond een frisch vuur in de kamer aanleggen. Ik vmd het 
huis wat vochtig en koud." 

John was op het punt om heen te gaan, toen men op de trap 
haastige voetstappen hoorde, en Barnaby hijgend bmnenkwam. .Hij 
zal binnen een uur te paard zitten," riep hij. .Hij heeft den geheelen 
dag gereden, en is pas thuis gekomen; maar zoodra hij wat ge- 
geten heeft, stijgt hij weer op en komt naar zijn lhven vriend."— 
.Heeft hij zoo de boodschap gegeven?" vroeg Chester, opziende, 
maar zonder eenige verwondering, of ten minste zonder het mmste 
blijk daarvan. — »Ja," antwoordde Barnaby, .behalve de laatste 
woorden. Maar hij meende het toch zoo; dat zag ik aan zijn ige- 
zicht." — .Daar hebt gij wat voor uwe moeite, shmme Barnaby!^ 
zeide de ander, hem eenig geld in de hand stoppende, terwijl hij 
hem strak aanzag. — .Voor Grip, Hugh en mij, om samen te 
deelen," zeide Barnaby, terwijl hij het geld in zijn zak stak, en 
vervolgde toen, op zijne vingers tellende: .Grip een, ik twee, Hugh 
drie, de hond, de geit, de katten — nu, wij zullen het spoedig 



GROOT NIEUWS VOOR DE BEZOEKERS VAN DE MEIBOOM. 



55 



kijkJ Gij wijze lieden! 



opmaken, dat beloof ik u. Maar wacht 
ziet gij daar niets?" 

Met deze woorden knielde hij driftig neder, en keek aandachtig 
wtL* £ T0 °^ dlC L n d ? n schoorst een omhoog kronkelde. John 
Zf5, v C SChee " * be f^ en ;> ** onder d e benaming van .wijze 
nai kijken ™ W ' gmg er ins S eli J ks met S rooten ernst 

hj£ g ' ^ aa u.-§ aan , di \ nU naar toe? " vroeg Barnaby. .Waarom 

SS« a 1} 2 Z ?° n haa l t5 en mij beknort CT alti ^ als * niets 
f r ? d ^ dan ^ voorbeeld volgen. Nog al meer! Zij houden 
elkander bij de rokspanden vast, en zoodra de eersten boven ziin, 
komen er weer anderen. Welk een vroolijke dans! Ik wou dat Grip 
en ik ook zoo konden vliegen!" — .Wat heeft hij daar in die 
mand op zijn rug?" vroeg Chester, terwijl Barnaby nog oplettend 
naar den rook tuurde. - .Hier in?" riep deze opspringende, voor- 
w I I ^onamwoorden, en terwijl hij te gelijk de mand schudde. 
*Wat zit hienn? zeg!" _ .Een duivel, een duivel, een duivel!" 
riep eene schorre stem uit de mand. — .Ik heb geld, Grip!" zeide 
barnaby. .Geld, om u voor te tracteeren." — .Hoezee! hoezee!" 
antwoordde de raat .Hou maar moed! Hou maar moed! Bou 
wou-wou! 

John die er zeer aan twijfelde, of de ongemanierde vogel zijn 
aanzienhjken gast wel met behoorlijke beleefdheid zou behandelen, 
drong Barnaby spoedig de deur uit, maakte daarop eene nederige 
buigmg, en verhet toen insgelijks het vertrek. 



XL 

DE GESPANNEN VERWACHTING. 

Dien avond was er groot nieuws voor de regelmatige bezoekers 
van de Meiboom. Naarmate zij een voor een binnenkwamen, en 
^ich by den schoorsteen nederzetten, deelde John ieder, met indruk- 
wekkende langzaamheid en op een fluisterenden toon, het bericht 
mede, dat mijnheer Chester in de groote bovenkamer op mijnheer 
^eoiirey Haredale zat te wachten, aan wien hij door middel van 
mhH 7 een bnef had gezonden ' buiten twi J fel van een dreigenden 

Voor een troepje rookers en babbelaars, die zelden iets nieuws 
wisten te vertellen, was dit waarlijk een fortuintje. Hier, onder het 
aak, waar zij zaten, broeide een duister geheim, dat hen, als het 
ware werd thuisgebracht, om te onderzoeken. Welk een smaak 
gat dit aan den drank en de tabak! Ieder rookte zijne pijp met 
een g€zlc ht vol ernst, en zag zijn makker, om zoo te zeggen, ge- 
lukwenschend aan. Zoo groot was de algemeene opgeruimdheid, 



56 



BARNABY RUDGE. 



GESPANNEN VERWACHTING. 



75 



dat zij op het voorstel van Salomon Daisy, ieder (John medege- 
rekend) een halven shilling uitlegden, om eene kan heeten krm- 
denwijn te drinken, en weldra stond de aangename drank, geung 
dampend, voor den haard. . . 

Er waren echter twee personen aanwezig, die maar weinig belang- 
stelling toonden in het algemeene vergenoegen. Een van deze twee 
was Barnaby, die sliep, of, om te vermijden dat men hem met 
vragen lastig viel, veinsde te slapen. De ander, Hugh, die insgelijks 
sliep, had zich in het voile schijnsel van het vuur op eene bank 
nedergeworpen. Het licht, dat op zijne slmmerende gestalte viel, 
deed al de forsche en welgemaakte evenredigheid daarvan uitkomen. 
Het was de gestalte van een reusachtig jonkman, wiens door de 
zon verbrand gezicht en breede borst een schilder tot model nad- 
den kunnen strekken. Los gekleed, in eene plunje van de gemeenste 
stof, terwijl eenige stroohalmen, zijn gewoon bed, in zijne onge- 
kamde haren waren blijven zitten, was hij in slaap gevallen in eene 
houding even achteloos als zijne kleedij. Het woeste en ongeregelde 
van zijn voorkomen, met iets zwaarmoedigs in zijn gelaat vereemgd, 
gaf hem een schilderachtig uitzicht, dat zelfs de aandacht trok der 
sasten, die hem gemeenzaam kenden, en langen Parkes deed zeg- 
gen, dat Hugh er dien avond volkomen als een strooper of struik- 
roover uitzag, 

.Hij zal hier wachten, denk ik," zeide Salomon, ? om op het 
paard van mijnheer Haredale te passen." — *Zoo is het ook, 
antwoordde John Willet. .Hij komt anders met dikwijls in hms, 
zooals gij weet. Hij is beter op zijne plaats bij de paarden dan bij 
de menschen: en hij is zelf ook niet veel beter dan een beest 
Zijne schouders ophalende met een gezicht, dat de bewustheid 
zijner verstandelijke meerderheid aan den dag legde, deed hi] een 
paar trekken, om zijne pijp aan te houden, en vervolgde toen, op 
Hugh wijzende: .Die knaap heeft al zijne zmnen, zooals men zegt, 
maar zij schijnen gekruikt en gekurkt te wezen, en hij heeft met 
meer verbeelding dan Barnaby, Hoe komt dat?" 

De drie vrienden schudden hunne hoofden, en zeiden zoo, zonder 
te spreken: .Hoort gij wel, hoe diepzinnig onze vriend redeneeren 
kan?" _ »Hoe komt dat?" herhaalde John, met zijne vlakke hand 
op de tafel slaande. .Omdat hij nooit goed onder handen is geno- 
men, toen hii een kind was. Dat is de reden. Wat zou er van ons 
zijn te recht" gekomen, als onze vaders ons met onder handen ge- 
nomen hadden? Wat zou er van mijn Joe geworden zijn, als ik 
hem niet onder handen genomen had? Hoort gij wel wat ik zeg, 
heeren?" _ »j a we i w ij letten er op," antwoordde Parkes; »ga 
maar voort." — .Welnu!" hervatte Willet. > Die jongen zijne moeder 
werd gehangen, toen hij nog een klein kind was, met nog zes an- 
deren, omdat zij valsche banknoten in omloop hadden gebracht, 
en het is gezegend, als men bedenkt welk eene portie er alle zes 



weken daarvoor gehangen wordt, want daaraan kan men zien hoe 
goed onze justitie bij de hand is. Nu wilde ik zeggen, die jongen 
moest toen een goed heenkomen zoeken, en op koeien passen en 
vogels wegjagen, en zoo al meer, om iets te verdienen en aan den 
kost te komen, en zoo kwam hij langzamerhand zoover. dat hij 
paarden kon oppassen, en is eindelijk stalknecht in de Meiboom 
geworden, voor kost en inwoning, en eene kleinigheid in het jaar — 
die jongen, wilde ik maar zeggen, kan niet lezen of schrijven, en 
heeft altijd onder beesten geleefd, zoodat hij waarlijk zelf niet beter 
dan een beest is; en daarom," aldus besloot Willet zijn betoog 
.daarom moet hij ook maar als een beest behandeld worden " 
a i^ 11 ^" zeld e Salomon Daisy, die reeds eenige malen zijn onge- 
duld had laten blijken, heeft mijnheer Chester, toen hij van moreen 
hier kwam, om de groote kamer gevraagd?" — s Ja zeker ,» ant- 

W -^ t e ul° hn ' * Uli zeide ten minste ' dat hi J een g r oot vertrek 
wilde hebben." — *Dan zal ik u eens wat zeggen " hernam Salo- 
mon fluisterend en met een ernstigen blik. .Hij en mijnheer Hare- 
dale zullen daann duelleeren." 

Iedereen za g> den herbergier aan, toen de koster deze onrustba- 
rende voorspelhng waagde ; maar Willet staarde eene geruime poos 
in het vuur, bij zich zelven overleggende, van welken invloed zulk 
een voorval waarschijnlijk op zijne herberg zou zijn. »Hm' ja " 
zeide hij eindelijk. »Ik herinner mij nu, dat hij, toen ik het iaatst 
boven kwam, hcht op den schoorsteen wilde hebben." — .Het is 
zoo duidelijk," hervatte Salomon, >als de neus op Parkes zijn ge- 
zicht." — Parkes, die een grooten neus had, wreef dien, en scheen 
de vergehjkmg eenigszins beleedigend te vinden. — >Zij moeten 
duelleeren," hervatte Daisy. *Gij weet wel hoe gewoon het is, dat 
heeren van fatsoen in koffiehuizen zonder getuigen met elkander 
vechten. Misschien zal een van beiden hier in huis gekwetst of 
doodgestoken worden." — .Dat papier, dat Barnaby gebracht heeft, 
was derhalve eene uitdaging?" zeide John. — .Ik durf wedden, dat 
er eene strook papier in was, met de maat, van zijn degen er op " 
hervatte het manneke. Wij weten allemaal wat voor een man mijn- 
heer Haredale is. Gij hebt ons verteld, wat Barnaby zeide van zijn 
gezicht, toen hij terugkwam. Gij kunt er u op verlatem dat ik 
gelijk heb." 

Nu begon de heete wijn eerst recht te smaken. Een duel in de 
groote kamer boven, en het beste bed reeds gereed voor den 
gekwetste ! 

.Zouden zij het met degens of met pistolen doen?" zeide John. — 
»De hemel weet het! Misschien met allebei," antwoordde Salomon. 
»Zulke heeren dragen altijd degens, en misschien hebben zij pist> 
len in hunne zakken — het is wel denkelijk. Als zij misschieten, 
zullen^ zij van leer trekken en dan in goeden ernst aan den gang 
^aan. 



5» 



BARNABY RUDGE. 



Het gezicht van Willet betrok, terwijl hij aan gebroken venster- 
ruiten en geschondene meubelen dacht; maar toen het hem inviel, 
dat waarschijnlijk wel een van beide partijen zou blijven leven, ora 
de schade te vergoeden, helderde het weder op. 

»En dan," vervolgde Salomon rondziende, *dan zullen wij ook 
eene van die vlekken op den vloer hebben, die nooit uitgaan. Als 
mijnheer Haredale het wint, kunt gij verzekerd wezen, dat de vlek 
sroot zal wezen 5 en als hij het verliest, misschien nog grooter, 
want wij weten wel, dat hij het nooit opgeeft voordat hij afge- 
vochten is. Daar kennen wij hem wel voor." — »Dat denk ik, 
nuisterden al de overige leden van het gezelschap. — »En wat het 
uiteaan betreft" hervatte Salomon, »zulk eene vlek gaat er nooit 
uit Gij weet wel, hoe dikwijls het beproefd is in zeker huis, dat wij 
alien wel kennen?" — »Het heerenhuis," riep John uit .» Daar heb ik 
nooit van gehoord." — >Er zijn weinig menschen, die het weten; 
maar ik weet het toch. Zij schaafden de planken af, maar de vlek 
bleef er altijd in. Zij legden nieuwe planken, maar op 6€ne plek 
kwam zij toch weder door. En luister ! — Mijnheer Geoffrey heeft 
van die kamer zijn studeervertrek gemaakt, en zit daar altijd met 
zijn voet op die vlek; en hij gelooft dat die nooit verdwijnen zal, 
voordat hij den man vindt, die den moord gepleegd heeft." 

Toen zij, na het einde van dit verhaal, dichter bij het vuur 
schoven, hoorde men buiten het stampen van een paard. 

»Daar is hij!" riep John opspringende. >Hugh! Hugh !" De slaper 
stond waggelend op, en snelde hem achterna. John kwam spoedig 
terug gevolgd door den langverwachten bezoeker, wien hij met veel 
eerbied de kamer inleidde (want Haredale was zijn huisheer), en 
die met zware laarzen stampend binnentrad, en de nedenge bui- 
gingen der groep bij den haard beantwoordde door even zijn hoed 

op te lichten. 

»Er is een vreemdeling hier, Willet! die mi] eene boodschap heeft 
gezonden," zeide hij, met eene zware stem. »Waar is hij?" — »In 
de groote kamer boven, mijnheer!" antwoordde John. — sLichtmij 
dan- want de trap is donker, naar ik weet. Goeden avond, heeren !" 
Dit zeggende, stapte hij de deur uit en de trap op, terwijl John hem 
volgde met eene kaars, die hij in zijne verbijstering zoo hield, dat 
haar schijnsel van geen den minsten dienst was, terwijl hij zelf bij 
elken voetstap struikelde. 

»Blijf hier," zeide Haredale, toen zij op het portaal waren ge- 
komen. >Ik behoef niet aangediend te worden." 

Hij trad binnen, en deed de deur achter zich dicht. Willet had 
volstrekt geen lust om alleen te blijven staan luisteren, vooral daar 
de muren zoo dik waren; hij ging derhalve naar beneden, met veel 
grooter vlugheid dan hij naar boven was gegaan, en voegde zich 
weder bii zijne vrienden. 



DE HEER HAREDALE IN DE MEIBOOM. 



59 



XII. 

DE BIJEENKOMST OP ONZIJDIG GRONDGEBIED. 

Er volgde eene korte poos van stilte in het staatsievertrek van 
de Meiboom, toen Haredale, nadat hij beproefd had of de deur 
goed op slot was, de donkere kamer doorstapte, naar een plekje 
licht en warmte, hetwelk door een kamerscherm werd afgeperkt, en 
zich zonder een woord te spreken voor den gast vertoonde, ' die 
nem met een glimlach verwachtte. 

Als de overeenstemming tusschen deze twee in hunne denkwijze 
met grooter was dan in hun uitwendig voorkomen, scheen er geene 
groote waarschijnlijkheid te bestaan voor den vreedzamen afloop der 
ontmoeting. Zonder veel in jaren te verschillen, waren zij in alle 
opzichten zoo juist het tegendeel van elkander, als twee menschen 
slechts kunnen zijn. De een was tenger, hoflijk, net en fraai ge- 
kleed; de ander een zwaar, vierkant geschouderd man, achteloos 
m zijne kleeding, ruw en droog in zijne manieren, en thahs ook 
norsch van uitzicht en spraak. De een zag met een kal men glimlach 
voor zich; het gezicht van den ander gaf wrevelig wantrouwen te 
kennen. De nieuw aangekome scheen er-op uit te zijn, om den man, 
dien hij kwam bezoeken, op alle manieren zijne vijandelijke gezind- 
heid te toonen. De gast, die hem ontving, scheen integendeel te 
gevoelen, dat het contrast tusschen hen beiden geheel in zijn voor- 
deel was, en deze bewustheid scheen hem nog genoeglijker te maken 
dan anders. 

* Haredale!" zeide Chester, zonder den minsten schijn van verle- 
genheid of stijfheid, >ik ben zeer blijde u te zien." — »Laten wij 
geene complimenten maken; zij komen ons niet te pas," zeide de 
ander. aZeg eenvoudig wat gij te zeggen hebt. Gij hebt mij laten 
roepen. Hier ben ik. Waarom moeten wij elkander wederzien ?" — 
> Altijd nog even openhartig en ron dborstig !" — * Goed of slecht mijn- 
heer]" hernam de ander, terwijl hij, tegen den schoorsteen leunende, 
een trotschen blik wierp op hem, die in den armstoel zat; »ik ben 
dezelfde, die ik vroeger was. Ik heb geene oude liefde of haat ver- 
geten; en mijn geheugen is mij nog niet ongetrouw geworden. Gij 
hebt mij verzocht, om bij u te komen. »Ik zeg: hier ben ik." — 
>Onze ontmoeting, Haredale," zeide Chester, op zijne snuifdoos tik- 
kende, en glimlachend opmerkende, dat de ander, misschien onwille- 
keung, naar zijn degen had gegrepen, i zal in vrede zijn, hoop ik?" — 
>Ik ben hier gekomen," was het antwoord, »omdat ik mij verplicht 
reken u te ontmoeten, wanneer en waar gij verkiest; maar ik ben 
met gekomen, om complimenten te wisselen. Gij zijt een gepolijst 
man van de wereld, en hebt in zulk spel te veel voordeel over mij. 
De laatste man op de wereld, met wien ik een wedstrijd zou willen 
wagen met beleefde aardigheden en gemaskerde gezichten, is mijn- 



6o 



BARNABY RUDGE. 



heer Chester; dat verzeker ik u. Ik ben met zulke wapens met tegen 
hem opgewassen, en ik geloof, dat weinig menschen zulks zijn." — 
sGij doet mij veel eer aan, Haredale," antwoordde de ander zeer 
bedaard, sen ik zeg u dank. Ik zal openhartig met u wezen," — 
> Verschooning ! Wat zult gij wezen ?" — » Openhartig — rondborstig — 
geheel oprecht." — »Ah!" zeide Haredale met een schamperen lach. 
jMaar laat ik u niet in de rede vallen!" — »Ik heb er zoo vast toe 
besloten," hernam de ander, nadat hij zeer bedaard een teugje wijn 
gedronken had, »dat ik mij voorgenomen heb, geen geschil met u 
te krijgen, en mij door niets tot een haastig woord te laten ver- 
leiden." — »Daarin hebt gij wederom een voordeel over mij," zeide 
Haredale. aUwe bedaardheid. ..." — > Is onverstoorbaar, wanneer ik 
zulks dienstig oordeel, wilt gij ?,eggen?" viel de ander hem met de- 
zelfde vriendelijkheid in de rede. Ik stem het toe. En nu houd ik 
die voor dienstig — ook voor u. Ik ben zeker, dat ons belang en 
doel hetzelfde is. Laten wij het derhalve in het oog hodden, als 
verstandige mannen, die reeds lang geen jongens meer zrjn ! Wilt gij 
eens drinken?" — >Ik drink slechts met mijne vrienden," was het 
antwoord. — »Gij zult dan toch ten minste gaan zitten," hernam 
Chester. — >Ik wil hier blijven staan," antwoordde Haredale wre- 
velig, sen dezen haard, hoe vervallen en armoedig, niet met laag- 
hartige veinzerij bevlekken. Ga voort!" — »Gij doet verkeerd, Ha- 
redale!" zeide de ander, glimlachend zijne beenen over elkander 
slaande. »Gij doet waarlijk verkeerd. De wereld is pleizierig genoeg, 
als wij ons maar naar de omstandigheden willen schikken, ons aan 
den stroom overgeven, de oppervlakte voor de diepte houden, en 
valsche munt voor echte aannemen. Het verwondert mij, dat nog 
geen natuurkundige heeft beweerd, dat onze aardbol zelve eene holle 
schil is. Dat moest toch zoo zijn, indien de natuur al hare werken 
eveneens maakte." — >Zoo denkt gij misschien?" — »Ja zeker," ant- 
woordde Chester, nog eens drinkende. »Welnu! onder onsspelen met 
wereldsche beuzelingen hebben wij het ongeluk gehad elkander te 
stooten en twist te krijgen. Wij zijn niet, wat de wereld vrienden 
noemt; maar wij zijn toch even goede, trouwe en hartelijke vrienden, 
als negen van de tien, aan wie zij die naam geeft. Gij hebt eene 
nicht, en ik een zoon — een knappe jongen, Haredale ! maar onbezonnen. 
Zij verlieven op elkander en vormen eene verbintenis, even denk- 
beeldig en valsch als alle wereldsche zaken, en die, als de zaak lang 
genoeg daarbij bleef, barsten zou, gelijk alle andere zeepbellen. Maar 
misschien zal de zaak niet lang genoeg daarbij blijven — zeker met, 
als zij hun eigen zin kunnen volgen; en nu is de vraag: zulien 
wij, omdat de wereld ons vijanden noemt, blijven staan toezien, en 
hen in elkanders armen laten vallen, terwijl wij, door verstandig 
met elkander samen te werken, gelijk wij nu doen, zulks kunnen 
voorkomen en hen scheiden?" — »Ik heb mijne nicht hartelijk 
lief," zeide Haredale, na eene korte poos van stilte. »Het moge u 



DE HEER HAREDALE EN DE HEER CHESTER. 



6l 



vreemd in de ooren klinken; maar ik heb haar hartelijk lief," — 
»Vreemd?" riep Chester uit, terwijl hij op zijn gemak zijn glas vol 
schonk. sin het geheel niet. Ik houd ook veel van Edward; of, ge- 
lijk gij zegt, ik heb hem hartelijk lief — dat is het gepaste woord 
tusschen zulke nauwe betrekkingen. Ik houd veel van Edward. Hij 
is een goede jongen, een knappe jongen — nog wel wat zwak en 
onbezonnen; maar dat is het al. Maar nu is de zaak, Haredale! — 
want ik zal openhartig wezen, gelijk ik u terstond gezegd heb — 
dat, zonder te spreken van den tegenzin, dien gij en ik zouden 
kunnen gevoelen, om met elkander in betrekking te komen, en zon- 
der te spreken van het verschil van godsdienst — en dat Is een 
drommejsch ding — zulk een huwelijk mij behalve dat volstrekt 
niet schikt. Het deugt niet voor Edward en mij. Het is eene or> 
mogelijkheid." — sHoud in 's Hemels naam uw tong in toom, als 
dit gesprek nog langer moet duren!" riep Haredale met woestheid 
uit. *Ik heb gezegd, dat ik mijne nicht hartelijk liefheb; en denkt 
gij dan, dat ik zou willen, dat zij haar hart wegsmeet aan iemand, 
die een droppel bloed van u in zijne aderen had?" — sZiet gij 
wel, hoe goed het is, openhartig te wezen!" hernam de ander, zon- 
der zijne bedaardheid te verliezen. >Juist wat ik zeggen wilde, op 
mijne eer! Ik houd veel van Edward, machtig veel; en al konden 
wij het schikken, ons zelven weg te werpen, zou dat eene onover- 
komelijke hinderpaal zijn. — Gij moest toch eens drinken?" — 
sLuister!" zeide Haredale, zijne hand zwaar op de tafel leggende. 
» Als iemand denkt , dat er ooit een zweem van een denkbeeld in 
mij is opgekomen, dat Emma Haredale het aanzoek van iemand, 
die met u yermaagschapt was, zou begunstigen, dan zeg ik, dat hij 
liegt. Hij liegt en doet mij een grievend onrecht, alleen door zoo 
te denken." — » Haredale!" hernam de ander, terwijl hij goedkeu- 
rend knikte, » het is inderdaad mannelijk en edelmoedig, dat gij zoo 
rond voor de vuist met mij omgaat. Op mijn woord, het zijn juist 
mijne eigene gevoelens, maar met veel meer kracht uitgedrukt, dan 
ik zou kunnen doen." — sHoewel ik haar alien omgang met uw 
zoon wil beletten, al moest zij er onder bezwijken," zeide Haredale, 
nadat hij eene poos op en neder had gestapt, »zou ik het toch, 
als ik kon, op eene zachte en vriendelijke manier willen doen. Ik 
heb eene taak te vervullen, waarvoor ik.niet berekend ben, en dat 
is de reden, dat het mij dezen avond bijna voor de eerste maalin 
de gedachte komt, dat er tusschen hen beiden eenige genegenheid 
is ontstaan." — »Ik ben zeer blijde," antwoordde Chester met de 
grootste minzaamheid, >dat mijne eigene meening zoo bevestigd 
wordt. Hoe goed is het, dat wij elkander gesproken hebben! Wij 
verstaan nu elkander. Wij zijn het volkomen eens, en weten nu, 
wat wij te doen hebben. Maar waarom proeft gij den wijn niet 
eens? Hij is goed, dat verzeker ik u." — >Maar wie zouden Emma 
en uw zoon geholpen hebben?" vroeg Haredale. »Wie zijn hunne 



62 



BARNABY RUDGE. 



handlangers, hunne boodschaploopers geweest? Weetgij datook?' — 
»Alle menschen hier in den omtrek, de buurt in het algemeen, ge- 
loof ik," antwoordde Chester, met een vriendelijken ghmlach. 
>Vooral de bode, dien ik vandaag naar u toe heb gezonden." — 
>Die gek? Barnaby?" — »Gij zijt verwonderd? Dat verheugt mij; 
want ik was er zelf eenigszins verwonderd over. Ja. Ik heb dat van 
zijne moeder vernomen — eene tamelijk fatsoenlijke vrouw — van 
wie ik eigenlijk pas gehoord heb, hoe ernstig de zaak reeds ge- 
worden was; en daarom besloot ik, vandaag eens hie rheen te nj den, 
en op dit onzijdig grondgebied met u een mondgesprek te houden. 
Gij zijt ruim zoo gezet als voorheen, Haredale! maar gij ziet er 
bijzonder wel uit." — »Ik denk, dat onze zaken nu welhaast afge- 
handeld zijn," zeide Haredale met een ongeduld, dat hij de moeite 
niet nam te verbergen. sVerlaat er u op, mijnheer Chester! mijne 
nicht zal tot andere gedachten komen. Ik zal," vervolgde hij op 
een zachteren toon, shaar gevoel van eigenwaarde en phcht mroe- 
pen...." — >Ik zal omtrent Edward hetzelfde doen," viel Chester 
hem in de rede, terwijl hij eenige afgerolde houten weder op het 
vuur schopte. »Als er iets wezenlijks in de wereld is, moet het dat 
natuurlijk gevoel van plicht en betrekking wezen, hetwelk tusschen 
vader en zoon bestaat. Ik zal op zijn zedelijk en godsdienstig gevoel 
trachten te werken. Ik zal hem voorhouden, dat wij er onmogelijk 
mee uit kunnen, — dat ik altijd op een goed huwehjk van hem 
heb gehoopt, om in den herfst van mijn leven geruste dagen te 
kunnen hebben, — dat er een aantal lastige schuldeischers zijn, 
die met het huwelijksgoed van zijne vrouw moeten betaald worden. 
Kortom, dat de edelste aandoeningen van zijn hart, al zijne kin- 
derlijke plichten, en wat weet ik al meer, gebiedend vorderen, dat 
hij eene erfdochter moet schaken." — »En haar dan zoo spoedig 
mogelijk het hart doen breken?" zeide Haredale, zijn handschoen 
aantrekkende. — »In dat opzicht kan Edward zijn eigen zinvolgen," 
antwoordde Chester, nadat hij een teugje uit zijn glas had geno 
men ; »dat is geheel en al zijne zaak. Ik zou mijn zoon metgaarne 
de wet willen stellen, verder dan noodig is. De betrekking tusschen 
vader en zoon is eigenlijk een heilige band, zooals gij weet. Wilt 
gij niet een enkel glas wijn drinken? Nu, zooals gij verkiest," ver- 
volgde hij, terwijl hij voor zich zelven nog eens inschonk. — 
> Chester!" zeide Haredale, nadat hij den ander eene korte poos 
oplettend, maar stilzwijgend had aangezien: »in al wat bedrog heet, 
hebt gij het hoofd en het hart van een boozen geest." — »Uwe 
gezondheid!" zeide de ander knikkende: a maar iaat ik u met in 
de rede vallen." — »Als het nu eens moeielijk bleek te zijn," ver- 
volgde Haredale, >om den omgang dezer jonge lieden te doen 
afbreken — als gij dit, bij voorbeeld, aan uwe zijde moeielijkheden 
vondt, hoe zijt gij dan voornemens te handelen?" — »Niets is ge- 
makkelijker, mijn goede vriend!" antwoordde de ander, terwijl hij 



TELEURSTELL1NG VAN DE BEZOEKERS. 



63 




zijne schouders ophaalde, en zich meer op zijn gemak bij het vuur 
schikte. *Ik zal dan die vermogens inspannen, welke gij mij zoo 
vleiend toeschnjft — hoewel ik, op mijn woord, deze complimenten 
met in hunne voile kracht verdien — eenige kunstgrepen te baat 

nemen, om jaloezie en ongenoegen te verwekken. Begrijpt gij?" 

•Kortom," zeide Haredale, »daar het doel de middelen heiligt zul- 
len wij, als een laatst middel om hen van elkander te rukken 
de toevlucht nemen tot verraad en — en logens?" — sO foei 
neen!" antwoordde Chester, terwijl hij met veel smaak een snuifje 
nam, »geene logens. Wij zullen maar wat — wat intrigueeren : dat 
is het rechte woord." — »Ik wenschte," zeide Haredale, onrustig 
heen.en weder tnppelende, »dat ik dit had kunnen voorzien of ver- 
hoeden. Maar nu het zoover gekomen is, en er iets moet gedaan 
worden^ zoo baat het niet er over te klagen of huiverig te wezen. 
Welnu! ik zal u helpen, zooveel ik kan. Er is dan e'en onderwerp 
in den geheelen wijden kring van menschelijke gedachten, waarover 
wij het eens zijn. Wij zullen in overeenstemming handelen, maar 
leder op zich zelf. Het zal niet noodig wezen, hoop ik, dat wij 
elkander nog eens spreken." — »Gaat gij heen," zeide Chester, met 
fatsoenlijke traagheid opstaande. >Laat ik u naar beneden lichten!" — 
>Blijf maar zitten," antwoordde de ander droog. »Ik weet den weg 
wel.'; Met deze woorden keerde hij zich om, zette zijn hoed op, 
en ging met zware schreden de kamer uit en naar beneden. 

»Bah! welk een gemeen dier!" zeide Chester, zich weder in zijn 
armstoel neerzettende. »Een ongelikte beer!" 

John Willet en zijne vrienden, die zeer aandachtig hadden geluis- 
terd, of zij in de groote zaal geene degens hoorden kletteren of 
pistolen afschieten, en 00k reeds hadden bepaald, in welke orde 
zij naar boven zouden stormen, zoodra zij geroepen werden — in 
welke processie de oude John had gezorgd, dat hij de achterhoede 
zou mtmaken — verwonderden zich grootelijks, toen zij Haredale 
ongedeerd naar beneden zagen komen, te paard stijgen en stapvoets 
wegnjden. Na eenig bedenken begrepen zij, dat hij de heer boven 
yoor dood had laten liggen, en deze list had te baat genomen om 
te verhoeden, dat men hem verdacht of vervolgde. 

Daar dit begrip de noodzakelijkheid insloot, om zich terstond 
naar boven te begeven, waren zij op het punt om in de vroeger 
bepaalde orde de trap te beklimmen, toen er op eens hevig aan 
de schel van de groote zaal werd getrokken, en zoo al hunne ver- 
nioedens overhoop werden geworpen. Lang twijfelden zij wat te 
aoen; maar eindelijk liet Willet zich overhalen, om zelf naar boven 
te gaan, begeleid door Hugh en Barnaby, de dappersten en sterk- 
Inn van , het gezelschap, en die mede zouden binnenkomen, onder 
voorwendsel, dat zij de glazen moesten wegnemen. 

voorH>^ de i Ze bescherrnin S trad de dappere John, een halven voet 
uuruit ae kamer binnen, en ontving zonder te sidderen het bevel 



6 4 



BARNABY RUDGE. 



om een laarzenknecht te geven. Maar toen dit voorwerp gebracht 
was en de gast zijne laarzen had uitgetrokken, zag men, dat Willet 
zeer oplettend daarin keek, en, door een paar groote oogen op te 
zetten, zijne verwondering te kennen scheen te geven, dat zij met 
vol bloed waren. Hij nam ook de gelegenheid waar, omdenvreem- 
deling nauwkeurig te bezichtigen, daar hij verwachtte indiens 
lichaam door den degen van zijn vijand gestokene gaten te vmden. 
Maar toen hij niets ontdekte, en bevond, dat zip gast even kalm 
en bedaard was, als hij den geheelen dag was geweest, slaakte hi] 
een diepen zucht, en begon te begrijpen, dat er met gevochten was. 
,En nu, Willet!" zeide Chester, »zal ik, als de kamer gereed is, 
de goede hoedanigheden van dat uitmuntende bed eens gaan beproe : 
ven*' >De kamer is gereed, mijnheer!" antwoordde John, terwijl hi] 
de kaars opnam, en Barnaby en Hugh een wenk gaf om mede te 
gaan, ten einde bij de hand te zijn, als de vreemdelmg, misschien 
inwendig gekwetst, plotseling flauw of dood mocht nederval en. 
> Barnaby ! ga vooruit met de andere kaars. Hugh! neem den leu- 

ningstoel mede." ,. , . . . , . , 

In deze orde — en in zijne nog onbevredigde nieuwsgierigheid 
de kaars zoo dicht bij zijn gast houdende, dat hij diens pruik tuna 
in brand stak, waarvoor hij dan telkens zeer bedremmeld verschoo- 
ning vroeg — voerde John den trein naar het beste slaapvertrek, 
dat bijna even groot was als de zaal, waaruit zij kwamen, en waarm 
een groot ledikant stond, met verschoten damast behangen, en op 
ieder van welks gebeeldhouwde stijlen een bos veeren was geplaatst, 
die eens wit waren geweest, maar nu, door stof en ouderdom, naar 
de pluimen op eene lijkkoets geleken. . 

• Goeden nacht, vrienden!" zeide Chester, met een vnendelijken 
glimlach, nadat hij in het vertrek had rondgezien en zich m den 
armstoel bij het bed had nederzet. » Barnaby! mijn goede jongen! 
rii zult niet vergeten, een gebed te doen, voordat gij naar bed 
gaat, hoop ik?" — Barnaby knikte. — »Hij heeft zoo wat wartaal, 
dat hij zijn gebed noemt, mijnheer !" antwoordde de oude John 
gedienstig: >maar ik vrees, dat er niet veel goeds in is." — »En 
Hugh?" hernam Chester, zich naar dezen keerende. — »Ik met, 
antwoordde Hugh. »Maar ik ken zijne gebeden," hierbij wees hi] 
naar Barnaby: >en ze zijn wat goed. Hij zingt ze wel eens, als hi] 
op zijn stroo ligt, en dan luister ik er naar" - »Hij is met veel 
beter dan een beest, mijnheer!" fluisterde John deftig. »Gij moet 
het hem niet kwalijk nemen. Als hij al eene ziel heeft, moet het 
zulk een klein zieltje wezen, dat het er met veel op aan komt, of 
hij bidt of niet. Goeden nacht, mijnheer!" — »God behoede u! 
antwoordde Chester met eene warmte, die inderdaad aandoenlijk was. 
Met vele buigingen verliet John met de anderen het vertrek, en 
liet zijn gast alleen, om in het beste bed van de Meiboom te 
gaan rusten. 



JOE WILLET GAAT NAAR LONDEN. 



65 



XII! 

EEN TE LEUR GESTELDE MDJNAAR. 

Indien Joseph Willet thuis was geweest, toen de hoffeliike east 

ThT ?? CT Tv* dCUr Van de Meiboom stilhiel? ^dafi 
als het met ongelukkig een van de vijf of zes dagen in het iaar 
was geweest, waarop hij vrijheid had om voor even zoovele uren uit te 
gaan — zou hij zeker getracht hebben, om het geheim van Ches- 
Efwi d ?. or g ronde ^ en waarschijnlijk zoo nauwkeurig daarmede 
bekend zijn geworden als ware hij de vertrouwde raldsman van 
dien heer geweest. In dat geval zouden de gelieven spoedig gewaar- 
schuwd zijn geworden voor de onheilen, die hen bedreigden, en 
bovendien het voordeel hebben gehad van zijn wijzen raad; waS 
Toe zou gewis gereed zijn geweest, om al zijne vlugheid en schran- 
K. 1 ? te "P™**** ^ dienste van het paar, aan welks belangen 
hi] geheel was verknocht. Deze gehechtheid ontstond 6f uit zilne 
mgenomenheid met de jonge juffer, wier geschiedenis hem van hare 
fn ,£j eUgd a u e levendi S ste belangstelling had ingeboezemd, of 
ni zijne vnendschap voor den jongen heer, wiens vertrouwen hij 
gewonnen had, door zijne belangrijke diensten als spion en bode 
maar of de oorzaak van zijn ijver in een van deze twee beweegre- 
denen was te zoeken, of wel in een geheim minnarijtje, dat hem 
zelven betrof, en hem genegen maakte om anderen in een dergelijk 
geval behulpzaamte zijn, is onnoodig te onderzoeken vooral daar 
joe thans met by de hand was en daardoor geene gelegenheid had, 
om zijne gezindheid te laten blijken. ' 

srwMV 6 ^f* twinti g ste M**^ w elke, gelijk de meeste men- 
££L^ - en ^? ste . wete °' sed ert onheuglijken tijd een van die 

lastige dagen is, die vierendeeljaarsdagen genoemd worden. Op 

rSn^ °t t T tlgSte J! Ma f xt was J° hn WiUet S ewoon > °™ zijne 
rekenmg met zekeren brander en wijnkooper in Londen af te 

oSSL!?- d °° r L mid A el van zi J n zoon een geldzak te laten 

S^r 8 ^ waarm . he , t J mste bedrag dier rekening, geen penning 
meer of mmder, te vinden was. 6 ^ 8 

Tnifc" 1 ^ de - ed Joe deze reis °P een oud grijs P aard > waaromtrent 
John eemgszins van gedachte was, dat het bij eene harddraverij 

sdiiinlHt ? njS a? U , Wmnen - ^ ij had het nooit beproefd, en waar- 
S? 5 „-*" " °° k we l n001t gebeuren, daar het paard, nu veer- 
b«n a .1 1$ ? Ja "? k ^ Ud , en zeer kortad emig was, terwijl het met 
St LT f CSCh °^ k het % 00tste g edeelte van zi J' n e manen en 
SSh nn ^ l0 ' en - Onaangezien deze kleine gebreken, was John 

kon hii S,-^ Ct w CSt ' en t0en Hu 8 h er mede uit de n stal kwam, 

Snog v2u?in, a he e ?° * ZCggen: * Dat k ^ ^ T ^ Hugh! Daa ^ 

Hugh, die, met de knieen bijna tegen de kin, zijdelings op het 

BARNABY RUDGE. — I. 



66 



BARNABY RUDGE. 



paard zat, gaf geen antwoord, en John keerde zicn derhalve van 
den ongevoeligen stalknecht tot zijn zoon en erfgenaam, die nu 
geheel uitgerust te voorschijn kwam, zeggende: »Gij moet goed op 
hem passen, jongen! en vooral niet hard met hem rijden." — >Dat 
zou een kunst wezen, vader, denk ik," antwoordde Joe, met een 
treurigen blik op het dier. — » Geene malligheid, jongen!" bromde 
de oude herbergier. >Waarop zoudt gij dan willen rijden? Een 
wilde ezel zou nog te langzaam voor u wezen. Gij zoudt op een 
brullenden leeuw willen rijden, denk ik. Houd uw mond, jongen !" 
Als John, bij een geschil met zijn zoon, alles gezegd had wat hij 
te zeggen wist, en Joe in het geheel geen antwoord gaf, besloot hij 
doorgaans met hem te bevelen om zijri mond te houden. >Wat 
meent de jongen," vervolgde de oude John, nadat hij zijn zoon 
eene poos met verbazing had aangestaard, >met zijn hoed zoo op 
te toomen? Zijt gij voornemens om den brander overhoop te ste- , 
ken?"— >Neen, vader!" antwoordde Joe spottend, >dat ben ik 
niet voornemens. Is uw hart nu gerust?" — »En hoe opgepoetst!" 
hervatte Willet, nadat hij den jonkman van top tot teen had opge- 
nomen. *En waarom hebt gij al die krokussen en primulaveris 
afgeplukt?" — >Het is maar een ruikertje," antwoordde John blo- 
zende. >Daar steekt geen kwaad in, hoop ik?" — >Heb ik ooit 
zoo'n jongen gezien!" zeide Willet verachtelijk. >Om te denken 
dat een brander om een ruikertje geeft!" — >Dat denk ik in het 
geheel niet," antwoordde Joe. »Laat hij zijn rooden neus bewaren 
voor kannen en glazen. Dit ga ik bij meester Varden aan huis 
brengen." — >En denkt gij, dat die zoo op krokusjes gesteld is?" 
vroeg John. — >Ik weet het niet, en om de waarheid te zeggen, 
het kan mij niet schelen," antwoordde Joe. >Kom, vader! geef 
mij nu toch het geld en laat mij gaan." — >Daar is het," hernam 
John; »en pas op dat gij het wel bewaart; en maak ook niet te 
veel haast om terug te komen, maar laat het paard goed uitrusten> 
hoort gij?" — >Ja wel," antwoordde Joe. >En het zal waarlijk wel 
rust noodig hebben." — »En maak de rekening niet te groot in de 
Zwarte Leeuw," zeide John. — »Maar waarom geeft gij mij niet 
wat geld mede, vader?" hernam Joe verdrietig. » Waarom moet 
ik zoo naar L on den, met geene andere vrijheid, dan om in de 
Zwarte Leeuw te gaan eten, en te zeggen, dat gij het betalen 
zult, als gij er komt, alsof ik niet met eenige shillings te vertrouwen 
was ? Waarom behandelt gij mij zoo ? Het is niet wel van u gedaan, 
en gij kunt niet verwachten, dat ik er geduldig onder blijt" — 
>Hem geld geven!" riep John droomerig uit. »Wat noemt hij dan 
geld? Guinjes? Hij heeft immers geld? Boven en behalve de tollen, 
heeft kij anderhalven shilling." — »Anderhalve shilling!" her- 
haalde de zoon verachtelijk. — >Ja," hervatte John; aanderhalve 
shilling. Toen ik zoo oud was als gij, had ik nog nooit zooveel 
geld bijeengezien. Een shilling in geval van nood — als het 



HIJ MAAKT EEN OMWEG NAAR HET HEERENHUIS. 



6 7 



paard een hoefijzer verliest, of zoo. En de halve shilling voor 
uw pleizier te verteren; en het pleizier, dat ik u zou aanraden, is 
om op den top van het monument teklimmen en daar wat te blijven 
zitten. Daar zijn geene verzoekingen — geen sterke drank, meisjes 
of sleeht gezelschap; en op die manier wist ik pleizier te hebben, 
toen ik zoo oud was als gij." 

Joe gaf hierop geen antwoord, maar sprong vlug in den zadel 
en reed voort ; en hij scheen een knap ruiter te wezen, die wel een 
beter paard verdiende. John stond hem, of liever het grijze paard, 
na te kijken, totdat man en beest een kwartier uit zijn gezicht 
waren verdwenen; toen begon hij te begrijpen, dat zij weg waren, 
stapte langzaam het huis weder binnen, en ging daar zitten 
dutten. 

Het ongelukkige grijze paard, dat Joe een doom in het oog 
was, stapte voort, totdat de Meiboom niet meer zichtbaar was, 
maar nam toen uit eigen beweging een gang aan, dien men een 
handgalop van een houten paardje had kunnen noemen. Dezelfde 
kennis van des ruiters gewoonten, welke het paard die soort van 
galop deed aannemen, bewoog het ook om een zijweg in te slaan, 
die niet naar Londen, maar achter de Meiboom omliep, en 
eindelijk uitkwam in een park bij het oude gebouw, waarvan in het 
eerste hoofdstuk dezer geschiedenis onder den naam van het Hee- 
r en huis is melding gemaakt Hier gekomen, bleef het van zelf 
stilstaan in een boschje bij het park, en liet zeer gewillig zijn ruiter 
afstijgen en zich zelven aan een boom binden. 

^Blijf daar maar wachten, oude knol!" zeide Joe, iterwijlik eens 
ga hooren of er vandaag ook eene boodschap voor mij is." Dit 
zeggende, liet hij zijn paard vrijheid om te grazen, cpende een 
hek, en trad het park binnen. Het pad, dat hij volgde, bracht 
hem spoedig dicht bij het huis, naar hetwelk hij, vooral naar e'en 
venster, menigmaal een oplettenden blik wierp. 

Het was een eenzaam, akelig gebouw, met nolle voorpleinen, 
afgelegen torentjes en eene geheele reeks van kamers, die buiten 
gebruik, in vervai en afgesloten waren. De tuin op het terras, 
donker door de in het wild gegroeide boomen, maakte een treuri- 
gen indruk. Groote ijzeren hekken, in jaren niet gesloten, rood 
van het roest, en uit hunne duimen gezakt, schenen in den grond 
te willen zinken, of hun verwaarloosden toestand in het hooge gras 
tet willen verbergen. De grillige koppen op de muren, groen van 
ouderdom, en hier en daar met mos begroeid, grijnsden den beschouwer 
aan. Er was zelfs iets sombers in dat gedeelte van het gebouw, 
hetwelk thans nog bewoond en in goeden staat gehouden werd; 
het was alsof alle vroolijkheid daaruit moest verbannen zijn, ensiles 
aan vervai en vernedering herinnerde. Men had zich moeielijk 
kunnen verbeelden, dat in die donkere vertrekken een helder vuur 
branden, of tusschen die naargeestige muren een vroolijk hart wonen 



68 



BARNABY RUDGE. 



DE i WARREN" 



6 9 



kon. Het was, alsof men zoo iets daar vroeger wel had aangetroffen,. 
maar dit thans niet meer mogelijk was. 

Veel van dit sombere was zonder twijfel toe te schrijven aan den 
dood van den vorigen eigenaar en het karakter van den tegen- 
woordigen; maar als men zich de gebeurtenis herinnerde, waarvan 
dit huis het tooneel was geweest, scheen het juist eene geschikte 
plaats te wezen voor zulk een bedrijf; het moest, als het ware, 
daartoe voorbestemd zijn geweest. Met die herinnering voor den 
geest, scheen de waterplas, waarin het lijk van den hofmeester was 
gevonden, zoo zwart te wezen als geen andere vijver wezen kon; 
de klok op het dak, die te middernacht moord had geluid, werd 
eene spookklok, welker stem de haren van den hoorder moest doen 
•te berge rijzen; en elke bladerlooze tak, die in den wind wiegde, 
scheen den ander de misdaad toe te fluisteren. 

Joe ging het pad op en neder, nu eens stilstaande, alsof het ge- 
bouw of het uitzicht zijne aandacht trok, dan eens met geveinsde 
lusteloosheid en traagheid tegen een boom leunende, maar altijd 
het venster, waarop hij van het begin af had gelet, in het oog 
houdende. Na verloop van een kwartieruurs vertoonde zich voor 
dat venster eene blanke hand, die hem wenkte; en daarop verwij- 
derde de jonkman zich met eene eerbiedige buiging, bij zich zelven 
prevelende: »Geene boodschap vandaag." 

Maar de netheid van zijn voorkomen, waarop zijn vader aan- 
merking had gemaakt, en het ruikertje, dat hij had medegenomen, 
gaven genoegzaam te kennen, dat hij voor zich zelven eene bood- 
schap had te verrichten van meer belang, dan een bezoek bij een 
brander, of zelfs bij een slotenmaker. Dit bleek 00k inderdaad het 
geval te wezen; want toen hij met den brander had afgerekend, 
waartoe hij in een diepen kelder dicht bij Thames-street moest 
nederdalen, de quitantie had ontvangen, en geweigerd had meer 
dan drie glazen ouden Xereswijn te drinken, tot groote verwondering 
van den roodgeneusden brander, die met zijne kelderboor in zijne 
hand gereedstond om nog wel zes vaten open te steken, — toen 
hij dat alles gedaan had en bovendien in de Zwarte Leeuw een 
sober middagmaal had gebruikt, richtte hij, zijn vaders raad en het 
monument verachtende, zijne schreden naar het huis van den sloten- 
maker, waarheen de glansrijke oogen der blozende Dolly hem trokken.. 
Joe was lang geen bloohartige knaap; maar toen hij aan den hoek 
van de straat kwam, waarin de slotenmaker woonde, had hij toch 
het hart niet om recht op het huis af te gaan. Eerst kuierde hij 
nog eens eene andere straat in, vervolgens nog eene andere, en zoo 
voort, totdat hij een half uur had verspild; toen deed hij een 
stouten stap, en stond weldra met een hoog rood gezicht en een 
kloppend hart in den berookten winkel. 

»Joe Willet of zijn geest!" zeide Varden, van den lessenaar op- 
staande, waaraan hij gezeten had, om zijne boeken na te zien, ea 



a 



hem over zijn bril heen aankijkende. >Wie is het? Joe bij leven- 
<len lijve? Kom, dat is goed! En hoe gaat het te Chigwell, 
Joe ?" — » Als naar gewoonte, mijnheer ! Het is er voor mij nog 
even pleizierig als altijd." — »Nu," hervatte de slotenmaker, >wij 
moeten geduld hebben, en de zwakheden van oude menschen ver- 
dragen. Maar wat hebt gij daar, Joe? Een ruikertje?" — »Een 

kleintje, mijnheer! Ik dacht, dat juffer Dolly " — >Neen, neen!" 

viel Gabriel hem met eene zachte stem in de rede, terwijl hij zijn 
hoofd schudde: »niet voor Dolly. Geef het aan hare moeder, Joe! 
Dat is veel beter. Gij hebt er immers niets tegen, om het aan 
mijne vrouw te geven?" — • >0 neen, mijnheer!" antwoordde Joe, 
terwijl hij, maar niet met het beste gevolg, zijne teleurstelling trachtte 
te verbergen. *Zeer gaarne." — >Dat is goed," zeide de sloten- 
maker, hem op den rug kloppende. >Het komt er immers niet op 
aan, wie het krijgt, Joe?" — »Volstrekt niet, mijnheer!" antwoordde 
Joe, maar de woorden bleven hem bijna in de keel steken. — 
>Kom binnen," zeide Gabriel >Ik ben juist geroepen om thee te 
drinken. Zij zit in de achterkamer. — »Zij?" dacht Joe. >Wie zou 
het wezen — de moeder of de dochter?" De slotenmaker maakte 
^en einde aan dien twijfel, door hem naar de deur te brengen, en 
te zeggen; »Lieve Martha! daar is de jongeheer Willet." 

Nu moet men weten, dat juffrouw Varden de Meiboom als 
eene soort van menschenstrik beschouwde, om getrouwde mannen 
te vangen, en den eigenaar van die herberg, benevens alien die 
hem behulpzaam waren, voor lieden hield, wier beroep het was 
goede Christenmenschen tot uithuizigheid en sterken drank te ver- 
leiden; waarvan het gevolg was, dat zij voor haar bezoeker alles 
behalve gunstig was ingenomen, Zij gevoelde zich terstond flauw 
worden: en nadat haar het ruikertje van krokussen en primulaveris 
met behoorlijke plechtigheid was aangeboden, begreep zij, dsX de 
lucht van die bloemen de oorzaak van hare onpasselijkheid was. 
»Ik zou geen minuut er bij in de kamer kunnen blijven," zeide de 
goede vrouw. »Gij zult het mij immmers niet kwalijk nemen, als ik 
ze buiten het venster leg?" 

Joe antwoordde, dat zij daarin volstrekt geene zwarigheid moest 
maken, en glimlachte flauw, toen hij het ruikertje buiten op de 
vensterbank zag liggen. Als men had kunnen weten, hoeveel moeite 
het hem gekost had om die verachte en mishandelde bloemen bijeen 
te zoeken! 

>Dat is eene verlichting, dat zij weg zijn," zeide juffrouw Varden. 
>Ik gevoel mij al beter." En zij scheen inderdaad levendiger te 
worden. Joe gaf zijn genoegen hierover te kennen, en trachtte een 
gezicht te zetten, alsof hij zich niet verwonderde waar Dolly bleef.-— 
>Wat zijt gij daar te Chigwell toch goddelooze menschen, mijn- 
heer Joseph!" zeide juffrouw Varden. — >Ik hoop van neen, juf- 
frouw!" antwoordde Joe. — »Het is toch inderdaad zoo," hernam 



7° 



BARNABY RUDGE. 



DOLLY VARDEN GAAT NAAR EEN PARTIJTJE. 



71 



juffrouw Varden, op een zoetsappig bijtenden toon. »Hetverwondert 
mij, dat de oude heer Willet, die zelf getrouwd is geweest, niet 
beter weet, hoe hij handelen moet Dat hij het voor zijn voordeel 
doet, verontschuldigt hem niet. Ik wilde liever twintigmaal zooveel 
geld missen, wanneer Varden nuchter thuis kwam. Als er dene 
soort van menschen is," vervolgde zij met grooten nadruk, »die ik 

met onder mijne oogen dulden kan, dan zijn het dronken lappen." 

»Kom, lieye Martha!" zeide Varden op een vroolijken toon: >schenk 
ons eens in, en laten wij niet over dronken lappen praten. Er zijn 
er hier geen, en Joe hoort er niet eens gaarne van, zou ik denken."— 
Op dit netelige tijdpunt kwam Miggs binnen met geroosterti brood, 
»Dat geloof ik wel, Varden! dat geloof ik wel," hernam juffrouw 
Varden. iHet onderwerp is zeker niet aangenaam, al wil ik niet 
zeggen, dat het personeel is" — Miggs kuchte — »want hoe ik 
er over denk, houd ik voor mij zelve." — Miggs kuchte nog eens, 
met meer nadruk. — >Gij zult het nooit begrijpen, Varden, en 
lemand, die nog niet ouder is dan de jonge heer Willet — neem 
het mij met kwalijk — kan het niet begrijpen, wat eene vrouw 
lijdt, als zij onder zulke omstandigheden thuis zit te wachten. Als 
gij mij niet gelooven wilt, daar staat Miggs, die er maar al te dik- 
wijls getuige van is. Vraag het haar!" — iO, mijnheer!" zeide 
Miggs: »zij had het verleden nacht zoo erg. Al hadt gij de zacht- 
moedigheid^ van een engel, juffrouw! dan geloof ik toch waarlijk 
met, dat gij het zoudt kunnen dragen." — iFoei, Miggs!" zeide 
juffrouw Varden. >Gij zijt oneerbiedig." — »Dat was vol strekt mijne 
meening met, juffrouw!" zeide Miggs met eene schelle stem, »en 
ik hoop 00k, dat ik beter weet, al ben ik maar eene meid." — 
>Hoe durft gij, Miggs," zeide juffrouw Varden, deftig omziende, 
rhoe durft gij van engelen spreken, in vergelijking bij uwe zondige 
medemenschen^ terwijl wij alien" — dit zeggende keek zij in den 
spiegel, en schikte de linten van hare muts wat zwieriger — »niets 
dan aardwormen zijn?" — ilk had niet gedacht, dat ik daarmee 
aanstoot zou geven, juffrouw!" antwoordde Miggs. *Ik hoop, dat 
ik mijne eigene onwaardigheid inzie, en een christelijken afkeer 
heb van mij zelven en mijne naasten." — » Wilt gij zoo goedwezen n 
zeide juffrouw Varden statig, >om eens naar boven te gaan, en te 
zien of Dolly al gekleed is, en haar te zeggen, dat het draagkoetsje, 
dat ik voor haar heb besteld, op het oogenblik hier zal wezen, en 
dat, als^ zij het laat wachten, ik het terstond weer zal wegzenden?— 
Het spijt mij, dat gij geene thee drinkt, Varden, en gij 00k niet, 
mijnheer Joseph ! hoewel het eigenlijk dwaas van mij zou zijn, te ver- 
wachten, dat iets, hetwelk gij thuis en in het gezelschap van vrouwen 
knjgen kunt, u behagen zou." 

Dit gezegde was tot beide heeren gericht, hoewel geen van beiden 
het verdienden; want Gabriel had met lust zitten eten en drinken 
tot zijne vrouw zelve zijn eetlust bedierf; en Joseph had zooveel 



lr 



*■ 



behagen in het vrouwelijk gezelschap aan het huis van den sloten- 
maker — ten minste in een gedeelte daarvan — als iemand heb- 
ben kon. m . .. . 

Hij had echter geene gelegenheid om lets tot zijne verdediging 
te zeggen; want op dat oogenblik verscheen Dolly zelve, en deed 
hem door hare schoonheid verstommen. Nooit had zij er zoo schoon 
uitgezien als nu, in al den bloei der frissche jeugd, terwijl hare be- 
koorlijkheden honderdvoudig verhoogd werden door een fraai kleed, 
benevens een aantal coquette strikjes en kwikjes, die niemand beter 
konden staan, en het blijde vooruitzicht op het door Joe verwenschte 
partijtje. Het is onmogelijk te zeggen, hoe Joe den onbekende haatte, 
die haar op dat partijtje had genoodigd. 

Zij zag hem nauwelijks aan — ja, waarlijk, zij zag hem nauwe- 
lijks aan : en toen het draagkoetsje kwam, klapte zij in hare handen, 
en scheen zeer blijde, dat zij kon vertrekken. Maar Joe gaf haar 
zijn arm — dat was toch een troost — en hielp haar in het draag- 
koetsje. En haar toen daar in te zien zitten, met hare lachende 
oogen, helderder dan diamanten, en hare hand, het liefste handje 
van de wereld, op den rand van het portier, met^ den pink tergend 
opgewipt, als verwonderde zij zich waarom Joe dien niet kuste, — 
en daarbij te denken, hoe fraai een paar van die bloempjes, die 
nu verwaarloosd op de vensterbank lagen, op dat hjfje zouden ge- 
staan hebben, — en dan nog te zien, hoe Miggs er bij stond te 
kijken met een gezicht, alsof zij zeer wel wist hoe al die bekoor- 
lijkheid gemaakt was, en het geheim bezat van elke speld en leder 
haakje en oogje, als wilde zij zeggen, dat alles is met half zoo 
wezenlijk als gij u verbeeldt, en als ik de moeite wilde doen, zou 
ik mij zelve even mooi kunnen maken — en eindehjk dien wel- 
luidenden flauwen schreeuw te hooren, toen het draagkoetsje werd 
opgenomen, en een vluchtigen, maar onvergetelijken bhk te serpen 
op het vergenoegde gezichtje van haar, die er m zat — hoe kwellend, 
en te gelijk hoe verrukkelijk was dat alles! De dragers, die met het 
koetsje heengingen, schenen begunstigde medeminnaars te zijn. 

Noot zag men in een korten tijd zulk eene verandenng in eene 
kamer, als in die, welke Joe nu weder binnentrad, om verder thee 
te drinken — zoo eenzaam, zoo donker, zoo naargeestig. Het scheen 
eene dolle dwaasheid te zijn om daar stil te bhjven zitten, terwijl 
zij danste met een aantal aanbidderb, die haar alien morgen wel 
zouden willen trouwen. Joe had volstrekt geen lust om te spreken; 
hij kon onmogelijk iets anders doen, dan zonder ophouden zijne 
thee omroeren, en over de bekoorlijkheden van des slotenmakers 
beminnelijke dochter mijmeren. Gabriel was insgelijks stil; maar 
het lag in het karakter van juffrouw Varden, dat, als anderen in 
zulk eene stemming waren, zij vroolijk en levendig wezen moest. 

»Ik mag waarlijk wel vroolijk wezen," zeide zij glimlachende, 
>om eenigszins in mijn humeur te blijven; maar of ik het gedaan 



72 



BARNABY RUDOE. 



JOE WILLET EN EDUARD CHESTER. 



73 






gedaan krijg, weet ik zelf waarlijk niet." — »Ja, juffrouw!" zeide 
Miggs, »neem mij niet kwalijk, dat ik u in de rede val; maar er 
zijn er niet veel, die u gelijken." — »Neem het theegoed weg, 
Miggs!" zeide juffrouw Varden opstaande. >Ik weet wel, dat ikhier 
te veel ben, en daar ik ieder gaarne op zijne eigene manier plei- 
zier laat hebben, zal ik maar liever heengaan." — »Wel neen, 
Martha! blijf hier!" riep de slotenmaker uit. »Het zou ons spijten 
als gij wildet heengaan, niet waar Joe?" — Joe keek nuchteropen 
zeide »Ja zeker!" — >Ik dank u wel, Varden!" antwoordde zijne 
vrouw; >maar ik weet beter wat uw pleizier is. Tabak, bier en 
sterke drank^ hebben veel meer aantrekkelijks voor u, dan iets, 
waarop ik mij kan beroemen, en daarom zal ik boven gaan zitten, 
en uit net venster kijken, lieve man! Goeden nacht, mijnheer Joseph ! 
Ik ben blijde, dat ik u gezien heb, en wensch alleen, dat ik u iets 
had kunnen geven, dat meer naar uw smaak was. Doe mijn groet 
aan den ouden heer Willet, en zeg hem, dat ik een appeltje met 
hemte schillen heb, als hij hier komt. Goeden avond!" En nadat 
zij dit met bijzondere lieftalligheid had gezegd, neeg zij zeer vrien- 
delijk, en ging glimlachend heen. 

En was het daarom dat Joe weken lang naar den vijf en twintig- 
sten Maart had uitgezien, zooveel moeite had gedaan om bloemen 
te plukken, en zocr zorgvuldig was geweest om zich netjes te klee- 
den! Was dit het einde van het stoute besluit, dat hij voor de 
honderdste maal genomen had, om Dolly rechtstreeks aan te spreken 
en te zeggen , dat hij haar liefhad ! Om haar slechts e^ne minuut 
te . .zien — eene enkele minuut — om te zien dat zij naar een par- 
tijtje ging, en blij daarmede was; om beschouwd en behandeld te 
worden als een gewone pijpjesrooker en drinkebroer! 

Hij zeide zijn vriend den slotenmaker vaarwel, en haastte zich 
om by de Zwarte Leeuw te paard te stijgen, onderweg denkende> 
gelijk menige Joe voor en na zijn tijd gedacht heeft, dat al zijne 
hoop den bodem was uigeslagen, — dat de zaak eene onmogelijk- 
heid was, — dat zij niet om hem gaf, — dat hij voor al zijn leven 
rampzalig was, — en dat hem niets overbleef, dan het blijde voor- 
uitzicht om als soldaat of matroos dienst te nemen, in de hoop, 
dat een vriendelijke vijand hem zoo spoedig mogelijk de hersens 
zou inslaan. 



XIV. 

NOG EEN TE LEUR GESTELDE MINNAAR. 

In eene zeer neerslachtige stemming reed Joe Willet langzaam 
voort, terwijl hij zich de dochter van den slotenmaker voorstelde, 
gelijk zij danste en huppelde, onder een zwerm van stoutmoedige 



i 



vreemdelingen , toen hij achter zich de hoefslagen van een paard 
hoorde , en omkijkende een heer zag aankomen , die hem op een 
handgalop naderde. Toen deze ruiter hem even voorbij was, hield 
hij zijn paard in, en riep Joe bij zijn naam; waarop deze zijn knol 
de sporen gaf, en den vreemdeling op zijde kwam. 

>Ik dacht wel, dat gij het waart, mijnheer!" zeide hij, zijn hoed 
aanrakende. »Een mooie avond, mijnheer! Ik ben blij dat ik u 
weer buiten zie." — De vreemdeling knikte glimlachend, zeggende : 
»Hebt gij veel pleizier gehad, Joer Is zij nog even lief als altijd? 
Neen, word maar niet rood, goede vriend!" — »Als ik rood werd, 
mijnheer Edward," hernam Joe, »hetgeen ik niet wist dat ik deed, 
was het, omdat ik zoo dwaas ben geweest van ooit aan haar te 
denken. Zij is zoo ver buiten mijn bereik als — als de hemel." — 
>Wel, Joe!" zeide Edward vriendelijk: »ik hoop, dat die niet geheel 
buiten uw bereik is." — »Ja!" zuchtte Joe; >dat is wel gezegd, 
mijnheer! maar het is toch zooals ik zeide. Rijdt gij naar ons 
huis?" — >Ja; ik ben nog niet zeer sterk, en zal van nacht daar 
blijven, om morgen op mijn gemak terug te rijden." — >Als gij 
geen bijzondere haast hebt," hernam Joe, na eene korte poos van 
stilte, »en u naar den stap van dit armzalige beest wilt schikken, 
wil ik gaarne met u meerijden naar het Heerenhuis, en uw paard hou- 
den als gij afstapt. Dan behoeft gij van de Meiboom niet tevoet 
daarheen te gaan, en terug te komen. Ik heb er wel den tijd toe, 
mijnheer! want ik kom te vroeg." — »Ik ook," zeide Edward, 
ihoewel ik, zonder er aan te denken, zoo hard doorreed. Wij zul- 
len elkander gezelschap houden, Joe ! en elkander zoo goed onder- 
houden als wij kunnen. Houd maar moed ! Laat de hoop op Dolly 
niet varen, dan zal zij nog wel uwe vrouw worden." 

Joe schudde zijn hoofd; maar er was iets zoo opbeurends in djen 
troost, dat hij inderdaad vroolijker werd, en zijne levendigheid zich 
ook aan den grijzen knol mededeelde, die een draf aannam, om 
met het paard van Edward Chester gelijk te blijven. 

Het was een fraaie, heldere avond, en het licht van de maan, 
die juist opging, verspreidde een zacht, vreemdzaam schijnsel, dat 
aan zulk een avond de grootste bekoorlijkheid geeft. De lange scha- 
duwen der boomen schenen over den weg, dien de reizigers bere- 
den, een gewerkt tapijt te spreiden; en het zachte windje ging nu 
geheel liggen, als had het zijne taak vervuld, om de natuur in slaap 
te sussen. Na eene poos bleef het gesprek tusschen de twee reizigers 
steken, en zij reden in genoeglijke stilte naast elkander voort. 

>Wat is de Meiboom licht van avond!" zeide Edward, toen zij 
eene laan doorreden, uit welke men, nu de boomen bladerloos 
waren, de herberg zien kon. — »Daarin hebt gij gelijk, mijnheer!" 
antwoordde Joe, in zijne stijgbeugels opstaande, om beter te zien. 
>Licht in de groote zaal, en vuur in de beste slaapkamer? Voor 
wie zou dat wezen?" — »Ik denk voor een reiziger, die naar L on- 



74 



BARNABY RUDGE. 



EDUARD CHESTER WORDT DOOR DEN HEER HAREDALE VERRAST. 75 



I 



den wilde, maar zich heeft laten afschrikken om bij den avond te 
gaan, door de wonderbare geschiedenis van mijn avontuur," zeide 
Edward. — iHij moet een groot personage wezen, om zoo onthaald 
te worden. En uw bed, mijnheer!" — >Dat komt er niet op aan, 
Joe! Eene andere kamer is evengoed voor mij. Maar kom — daar 
slaat het negen. Nu kunnen wij doorrijden." 

Zij zetten het in galop, en reden zoo hard door, als bij de stijf- 
heid van Joseph's ros mogelijk was. Bij hetzelfde boschje, waar Joe 
dien morgen had opgehouden, hielden zij stiL Edward stapte af, 
gaf zijn paard aan zijn metgezel over, en ging met vlugge schreden 
naar het huis. 

Eene meid stond bij het zijpoortje van den tuin te wachten, en 
liet hem dadelijk in. Hij snelde het terras langs, en eene breede 
trap op, die hem naar eene ouderwetsche voorzaal bracht, welker ( 
muren met roestige wapenrustingen , hertenhorens, jachtgereedschap 
en dergelijke sieraden waren behangen. Hier toefde hij, maar niet 
lang 5 want toen hij omzag, alsof hij zich verwonderde, dat de meid 
niet was medegegaan, trad er een bekoorlijk meisje binnen, welks- 
donker gelokt hoofdje het volgende oogenblik aan zijne borst rustte. 
Bijna op hetzelfde tijdstip echter werd er eene zware hand op haar 
arm gelegd, voelde Edward zich terugstooten , en stond Haredale 
tusschen beiden. 

Zonder zijn hoed af te nemen, zag hij den jonkman met barsch- 
heid in het gezicht; met de eene hand hield hij zijne nicht terug, 
terwijl hij met de andere, waarin hij zijne rijzweep hield, hem naar 
de deur wees. Maar Edward richtte zich met fierheid op, en gaf 
hem zijn blik terug. 

>Dat is wel van u gedaan, mijnheer!" zeide Haredale. >Mijne 
bedienden om te koopen, en als een dief mijn huis binnen te slui- 
pen. Vertrek en kom niet terug." — >De tegenwoordigheid van 
mejuffer Haredale," antwoordde de jonkman, >en uwe betrekking 
tot haar, yerleenen u eene vrijheid, die gij, als gij een man van 
eer zijt, niet zult misbruiken. Gij hebt mij tot deze handelwijze * 
gedwongen. >Het is uwe schuld, maar niet de mijne." — >Het is 
niet edel, eerlijk of recht, mijnheer!" hernam de ander, >dat gij 
de genegenheid van een zwak, lichtgeloovig meisje zoekt te winnen, 
terwijl gij, bij het gevoel van uwe onwaardigheid, het daglicht 
schuwt, en u niet voor haar voogd en beschermer durft vertoonen. 
Meer dan dit wil ik niet zeggen, behalve dat ik u dit huis verbied, 
en u gelast om heen te gaan." — »Het is niet edel, eerlijk of 
recht, voor spion te spelen," antwoordde Edward. >Uwe woorden 
schrijven mij oneerlijke oogmerken toe, en ik verwerp die, met de 
verachting, welke zij verdienen." — »Gij zult uwe trouwe handlang- 
ster naar u vinden wachten, bij de poort, waardoor gij zijt binnen- 
gekomen," antwoordde Haredale bedaard. »Ik heb niet voor spion 
gespeeld, mijnheer ! Ik zag u bij toeval de poort ingaan, en volgde 



u. Gij hadt mij kunnen hooren aankloppen, als gij niet zoo driftig 
en vlug ter been waart geweest. Ik verzoek u om heen te gaan. 
Uwe tegenwoordigheid is voor mij onaangenaam, en pijnlijk voor 
mijn nicht." Met deze woorden sloeg hij zijn arm om het ontstelde 
en schreiende meisje, en trok haar dichter naar zich toe; en hoe- 
wel dit met weinig verandering in de gewone stroefheid zijner 
manieren geschiedde, lag er toch in de daad zelve een blijk van 
genegenheid en medelijden met hare smart. 

> Mijnheer Haredale!" zeide Edward, »uw arm omvat haar, op 
wie al mijne hoop en gedachten zijn gevestigd, — haar, voor wie 
ik het leven zou willen laten, om haar een enkel uur van geluk te 
verscharTen. Uwe nicht heeft mij hare trouw beloofd, en ik haar 
de mijne. Wat heb ik gedaan, dat gij mij zoo gering schat, en mij 
zoo onbeleefd toespreektf" — >Gij hebt iets gedaan, mijnheer!" 
antwoordde Haredale, > dat herdaan moet worden — een liefdeknoop 
gelegd, welke door midden moet worden gekapt. Let op hetgeen 
ik zeg. Moet! Ik vernietig het verbond tusschen u. Ik verwerp u 
en al de uwen, als een valsch, huichelachtig en harteloos geslacht." — 
*Hooge woorden, mijnheer!" zeide Edward verachtelijk. — » Woorden 
. vol beteekenis, gelijk gij bevinden zult," hernam de ander. t Onthoud 
ze wel!" — »En onthoud gij dan deze," zeide Edward. >De koel- 
** r heid en norschheid van uw karakter, dat alle harten van u vervreemdt, 

dat liefde in vrees, plichtgevoel in schrik verandert, heeft ons ge- * 
noodzaakt om zoo heimelijk te handelen, iets dat met ons verlan- 
gen streed, en ons karakter veel minder eigen is dan het uwe mijn- 
heer! Ik ben geen valsch, huichelachtig, harteloos mensch. Die 
namen passen u, die mij tegen de waarheid met zulke smaadwoor- 
den beleedigt, terwijl ik u vooraf had herinnerd, dat het onedel 
zou zijn van uwe onschendbaarheid misbruik te maken. Gij zult 
het verbond tusschen ons niet vernietigen. Ik laat mijn voornemen 
niet varen. Ik verlaat mij op de eer en trouw van uwe nicht, en 
vrees niet voor uw invloed. Ik verwijder mij, met volkomen ver- 
trouwen op hare standvastigheid en zonder eenig leedwezen, dan 
dat ik haar niet in vriendelijker hoede laat." 

Dit gezegd hebbende, drtikte hij hare koude hand aan zijne lippen, 
wisselde met Haredale nog een strakken blik, en verwijderde zich.. 

Met weinige woorden deelde hij, toen hij te paard steeg, Joe 
het voorgevallene mede, waardoor deze nog tienmaal neerslachtiger 
werd, dan hij te voren geweest was. Zonder een woord te wisselen, 
reden zij naar de Meiboom, en hielden, met beklemde harten 
voor de deur stil. 

De oude John, die, toen hij hen hoorde aankomen, van achter 
het gordijn had uitgekeken, kwam terstond buiten, en zeide, terwijl 
hij Edward's stijgbeugel hield, met bijzondere deftigheid: »Hij ligt 
al gerust in bed — in het beste bed. Een edel heer, de vriende- 
lijkste heer, dien ik ooit in huis heb gehad." — >Wie?" vroeg 



7 6 



BARNABY RUDGE. 



DE HEER CHESTER AAN ZIJN ONTBIJT. 



77 



Edward onverschillig, terwijl hij afstapte. — »Uw geeerde vader," 
antwoordde John. — »Wat meent hij?" zeide Edward, terwijl hij 
Joe ongerust en twijfelend aanzag. — >Wat meent gij?" zeide Joe, 
»Ziet gij niet^ dat mijnheer Edward u niet begrijpt, vader?" — 
»Wat! Wist gij er dan niets van, mijnheer?" vroeg John met wijd 
geopende oogen. >Dat is zonderling. We], hij is van dezen middag 
af al hier geweest', en mijnheer Haredale heeft een lang gesprek 
met hem gehad, en is nog geen uur weg." — »Mijn vader, Willet?" — 
> Ja wel, mijnheer ! Hij heeft het mij zelf gezegd — een welgemaakt, 
tenger heer, in groen met goud. Hij is boven in uwe oude kamer, 
mijnheer! Gij zult zeker wel bij hem kunnen gaan," zeide John, 
terwijl hij omhoog naar het venster zag. >Hij heeft zijn licht nog 
niet uitgedaan, zie ik." 

Edward wierp insgelijks een blik naar het venster, mompelde 
toen haastig, dat hij van gedachten veranderd was, iets vergeten 
had, en naar Londen terug moest, steeg daarop weder te paard, 
en reed heen, terwijl de twee Willet's vader en zoon, elkander met 
stilzwijgende verbazing bleven aanstaren. 



XV. 

DE VERKLARING TUSSCHEN VADER EN ZOON. 

Op den middag van den volgendendag zat degast van John Willet 
thuis aan zijn ontbijt, omringd door een aantal geriefelijkheden en ge- 
makken, die al waX de Meiboom kon opleveren, op een oneindigen af- 
stand achter zich lieten, en aanleiding gaven tot eene vergelijking, waar- 
door die eerbiedwaardige herberg zich in een zeer ongunstig licht 
vertoonde. 

Jn de breede ouderwetsche vensterbank — zoo ruim en gemak- 
kelijk als eene nieuwerwetsche sofa — van een luchtig vertrek, zat, 
of liever lag, de oude Chester, zeer op zijn gemak, bij eene wel- 
voorziene ontbijttafel. Hij had zijn rijkleed verwisseld met een fraaien 
kamerjapon, zijne laarzen met pantofFels, en veel moeite moeten 
aanwenden om de achteloosheid van een toilet te vergoeden, dat 
hij, toen hij opstond, zonder kaptafel of toiletkistje had moeten 
maken; en nu hij door deze middelen het onaangename van een 
tamelijk slechten nacht en een rijtochtje in den vroegen ochtend 
vergeten had, bevond hij zich in eene zeer genoeglijke, maar eenigs- 
zins slaperige stemming. 

Al wat hem omringde was berekend om hem in deze stemming 
te hoiiden; want, om niet te spreken van den tot traagheid leiden- 
den invloed van een laat en eenzaam ontbijt, met eene courant 
in de hand, had de plaats, waar hij zich bevond, iets dofs en droo- 
merigs, dat haar zelfs tot in dezen tijd is bijgebleven, nu zij veel 
levendiger en woeliger is dan voorheen. 



V 



Er zijn weinig plaatsen beter geschikt, om zich op een warmen 
dag in de zon te koesteren, of in de schaduw te luieren, dan de 
Temp el. Er is thans nog zekere slaperigheid op die pleinen, iets 
droomerigs onder die boomen; nog hooren zij, die door de lanen 
wandelen, den weergalm hunner voetstappen op de steenen, en 
schijnt men, uit het gewoel van het Strand of de Fleetstreet 
komende, op de hekken te lezen: »Die hier binnentreedt, laat alle 
gedruis achter." Nog hoort men in Fountain- Court hetvallende 
water kletteren, en heeft men er hoeken, waar de door schuldei- 
schers geplaagde studenten uit hunne zoldervensters kunnen kijken 
naar een zonnestraal, die tusschen de hooge huizen doordringt, zon- 
der dikwijls ontrust te worden door het gezicht van een yoorbij- 
gaanden vreemdeling. Nog heeft de Tempel iets monnikachtigs, dat 
door geene kantoren van rechtsgeleerden heeft kunnen verdreven 
worden. In den zomer doen de pompen hier denken aan bronnen 
koeler en dieper dan andere; en als de eenzame wandelaar de 
plassen van het uit voile emmers gestorte water op den heeten 
grond ziet staan, doet de frischheid hem denken aan den Teems 
met schuiten en badplaatsen, om zuchtend verder te kuieren. ^ 

Het was in eene kamer van Paper-Buildings — eene rij fat- 
soenlijke huizen, van voren door oude boomen beschaduwd en van 
achteren op de tuinen van den Tempel uitziende — dat onze lui- 
aard uitrustte, nu eens de courant opnemende, die hij reeds hon- 
derd malen had nedergelegd, dan eens aan het overschot van zijn 
ontbijt peuzelende, dan weder onder het gebruik van zijn gouden 
tandenstoker, in den tuin uitkijkende, waarin reeds eenige wandelaars 
op en neer gingen. Hier ontmoette een paar gelieven elkander, om 
twist te maken en bij te leggen ; daar kuierde eene kindermeid, die 
meer naar de studenten keek dan naar het wicht, dat aan hare 
zorgen was toevertrouwd. Aan den eenen kant kwam eene oude vrijster 
met haar schoothondje aan, die een verachtelijken blik naar beide 
goddeloosheden wierp; aan den anderen een uitgemagerd heer, die 
de kindermeid toelonkte, en op zijne beurt de oude vrijster met 
verachting beschouwde, zich verwonderende, of zij niet wist dat zij 
niet jong meer was. Op eenigen afstand, dicht bij den waterkant, 
stapten eenige paren kooplieden of rechtsgeleerden, onder een ernstig 
gesprek, langzaam op en neder ; en e'en jonkman zat, in eene pein- 
zende houding, alleen op eene bank. 

> Edward heeft een verbazend geduld," zeide Chester, naar dezen 
jonkman ziende, >een verbazend geduld. Hij zat daar al toen ik 
mij begon te kleeden, en schijnt zich nog niet bewogen te hebben. 
Hij is een origineel." 

Terwijl hij sprak, stond de jonkman op en naderde hem met 
rassche schreden. >Men zou waarlijk zeggen, dat hij mij gehoord 
had," zeide de vader, geeuwend zijne courant weder opnemende. 
>Die goede jongen!" 



78 



BARNABY RUDGE. 



VADER EN ZOON. 



79 



Een oogenblik later werd de deur van het vertrek geopend en 
trad de jonkman binnen, wien zijn vader met een wenk van zijne 
hand glimlachend groette. 

>Hebt gij tijd omeven met mij te spreken, mijnheer?" zeide Ed- 
ward.— > Wei zeker, Edward! Ik heb nooit haast; dat weetgijwel. 
Hebt gij al ontbeten?" — iDrie uren geleden." — »Hoe machtig 
vroeg op !" riep zijn vader uit, hem met een flauwen glimlach aan- 
ziende. — »De waarheid is," zeide Edward, zich bij de tafel neder- 
zettende, »dat ik van nacht niet geslapen heb, en blij was dat ik 
kon opstaan. De oorzaak van mijne onrust kan u niet onbekend 
wezen, en het is daar over, dat ik u wilde spreken." — » Lieve jongen!" 
antwoordde zijn vader, >spreek geheel vertrouwelijk. Maar gij kent 
mijn zwak — wees niet te langwijlig, Edward!" — > Ik zal kort en 
duidelijk spreken." — »Beloof dat nietj want dan weet ik vooraf, 
dat gij uwe belofte niet houdt. Gij wilt mij zeggen... ." — »Een- 
voudig dit/* hernam de zoon, met een droevig gezicht, > dat ik weet, 
waar gij gisteravond geweest zijt, dewijl ik daar ook ben geweest, 
en wien gij gesproken hebt, en wat uw oogmerk was," — * Zoo!" 
riep de vader uit. >Ik ben blijde dat ik het hoor. Dat bespaartons 
beiden het lastige en vervelende van een lange verklaring. Zijt gij 
daar ook geweest ? Waarom zijt gij niet bij mij gekomen ? Ik zou zeer in 
mijn schik zijn geweest u te zien," — >Ik begreep, dat hetgeen ik 
te zeggen had, beter kon gezegd worden als ik er mij een nacht 
op had bedacht, en wij beiden bekoeld waren." — »Drommels, Ed- 
ward!" hernam zijn vader: lik was gisteravond koel genoeg. Die 
verfoeilijke Meiboom! Ik geloof, dat het huis met helsche kunst 
zoo gebouwd is, dat de wind er in wordt opgevangen en bewaard. 
Gij herinnert u wel, welk een scherpen oostenwind wij voor vijf 
weken hadden ? Op mijne eer, hij spookte gisterenavond nog in dat 
oude huis, hoewel buiten de deur alles doodstil was. Maar gij wildet 
zeggen...?" — »Ik wilde zeggen, en de hemel weet met hoeveel 
smart, dat gij mij rampzalig hebt gemaakt. Wilt gij een oogenblik 
met ernst naar mij luisteren?" — iLieve Edward!" was het ant- 
woord: »ik zal naar u luisteren met het geduld van een martelaar. 
Och, geef mij de melk eens aan!" — > Ik heb gisterenavond mejuffer 
Haredale bezocht," hernam Edward, nadat hij aan dit verzoek had 
voldaan; »en toen heeft haar oom, in haar bijzijn, terstond na uw 
gesprek, en, gelijk ik zeer wel begrijp, ten gevolge daarvan, mij zijn 
huis verboden, en op eene zeer beleedigende manier, waartoe gij 
zeker aanleiding hebt gegeven, mij gelast om mij oogenblikkelijk te 
verwijderen."^ — >Wat de manier betreft, waarop hij dit gedaan heeft, 
Edward," zeide zijn vader, tdaaraan ben ik onschuldig. Die moet 
gij in hem verschoonen. Hij is een lomperd, die niet weet hoe zich 
te gedragen. — Waarlijk, eene vlieg in de melk ; de eerste, die ik 
dit jaar gezien heb." 

Edward stond op en stapte de kamer op en neer, terwijl zijn 






onwrikbare vader een kopje thee slurpte. » Vader!" zeide de jong- 
man eindelijk, voor hem blijvende staan: >wij moeten dit geval niet 
als eene beuzeling behandelen. Wij moeten noch elkander, noch ons ; 
zelven bedriegen. Laat mij mannelijk en rondborstig spreken, gelijk 
mijn voornemen was, en stoot mij niet terug door zulk eene koude 
onverschilligheid." — >Of ik onverschillig ben," hernam de ander, 
tlaat ik u zelf beoordeelen, lieve jongen! Eene rid van vijf en twintig 
of dertig mijlen over een slijkerigen weg, — een diner in de Mei- 
boom, — een te^te-a-te^te met Haredale, dat alle ijdelheid ter 
zijde gesteld, wel eene ontmoeting tusschen Valentijn en Ourson 
geleek, — het bed, de waard en het gezelschap van gekken en boeren 
in de Meiboom, — of het vrijwillig verduren van dat alles onver- 
schilligheid toont, of wel de buitengemeene bezorgdheid, zelfopofFe- 
ring en zoo al meer, van een vader, laat ik aan uw oordeel over, 
beste Edward!" — >Gij moest bedenken, mijnheer," zeide Edward, 
in welk een pijnlijken toestand ik geplaatst ben. Daar ik mejuffer 
Haredale zoo vurig bemin...." — » Lieve jongen !" viel zijn vader hem 
met een medelijdenden glimlach in de rede, >dat verbeeldt gij u maar. 
Gij weet er niets van. Er is niets van aan, dat verzeker ik u. Geloof mij 
nu eens op mijn woord. Gij hebt een gezond verstand, Edward ! 
en het verwondert mij waarlijk, dat gij zulk eene ongerijmdheid 
kunt zeggen." — »Ik herhaal, dat ik haar bemin," hernam de jonk- 
man op een vasten toon. »Gij zijt tusschen beide gekomen om ons 
te scheiden, en dit is u in zooverre gelukt, als ik u zoo even gezegd 
heb. Zou ik u kunnen overhalen, mijnheer! om minder ongunstig 
over onze genegenheid te denken, of is het uw vast voornemen, om 
ons, indien gij kunt, gescheiden te houden?"— > Lieve Edward!" 
antwoordde zijn vader, terwijl hij een snuifje nam, en daarop de doos 
zijn zoon toeschoof, »dat is waarlijk mijn vast voornemen." — »De 
tijd," hernam de zoon, >die verloopen is, sedert ik hare waarde 
begon in te zien, is in zulk een droom omgevlogen, dat ik nauwe- 
lijks eene enkele maal over mijn waren toestand heb kunnen na- 
denken. Wat is die toestand ? Van mijne kindsheid af ben ik aan 
weelde en lediggang gewoon, en opgevoed alsof mijn vermogen 
en mijne verwachtingen onbegrensd waren. Van mijne wieg af is 
het denkbeeld van rijkdom mij gemeenzaam geweest. Men heeft 
mij geleerd, die middelen, waardoor anderen geld en aanzien winnen, 
als beneden mijne aandacht te beschouwen. Ik heb, zooals men 
het noemt, eene fatsoenlijke opvoeding gehad, en deug daardoor 
tot niets. Ten laatste ben ik nu geheel afhankelijk van u, zonder 
eenig middel van bestaan, dan uwe genegenheid. In dit belangrijk 
geval, waarbij het geluk van mijn leven op het spel staat, komen 
wij niet overeen; en het schijnt bijna, dat wij zulks nooit zullen 
doen. Onwillekeurig gevoelde ik steeds een afkeer van die dames, 
bij welke het uw verlangen was dat ik mijn hof zou maken, juist om 
het tijdelijk voordeel, dat haar in uwe oogen tot wenschelijke partijen 



f 



80 



BARNABY RUDGE. 



FAMILIEZAKEN. 



81 



voor mij maakte. Dat wij nooit te voren zoo duidelijk met elkan- 
der hebben gesproken, is waarlijk mijne schuld niet geweest. En 
indien ik nu te stout schijn te spreken, geloof mij, vader! het is in 
de hoop, dat onze betrekking voortaan meer vertrouwelijk en 
vnendschappehjk zal worden." — > Goede jongen!" zeide zijn vader 
glimlachend, »gij maakt mij waarlijk aangedaan. Ga voort, Ed- 
ward! — tWat ik dan zeggen wilde, is (lit," hernam Edward. »Zulk 
eene yolstrekte afhankelijkheid, zelfs van u, is mij ondragelijk. Ik 
heb tyd verloren en gelegenheid verwaarloosd 5 maar ik ben nog 
jong en kan het verlorene weder inhalen. Wilt gij mij de middelen 
verschaffen om de gaven en krachten, die ik bezit, te wijden aan 
een of ander eervol vak? Wilt gij mij de proef laten nemen om 
mij een middel van bestaan te verwerven? Voor elk tijdperk, dat 
gij bepalen wilt ~ zeg vijf jaren, als gij verkiest — wil ik mij ver- 
Dinden, om in de zaak, waaromtrent wij verschU hebben, nietverder 
te gaan, zonder uw volkomen goedvinden. Gedurende dien tijd 
zal ik er mij met ernst op toeleggen, om mij een middel van bestaan 
te verschaffen, en u te bevrijden van den last, dien gij vreest, dat 
ik voor u worden zou, indien ik mij verbond met eene vrouw, wier 
deugd en schoonheid hare grootste schatten zijn. Wilt gij dit doen, 
mynheer? Na verloop van dien bepaalden tijd zullen wij dan weder 
over de zaak spreken, en het onderwerp tot zoolang laten rusten, 
indien het met door u zelven wordt opgehaald." — * Lie ve Edward !" 
antwoordde de vader, de courant nederleggende, die hij verstrooid 
had doorgekeken: »Ik geloof dat gij wel weet, hoeveel afkeer ik 
van zoogenoemde familiezaken heb, die tot niets deugen, dan om 
gemeene heden op een kerstmispartijtje aan een praatje te helpen, 
en waarmede menschen van onzen stand niets te doen hebben. 
Maar daar gij op een geheelen verkeerden grondslag, eene blijkbare 
vergissing, redeneert, zal ik mijn tegenzin om over zulke dingen te 
spreken overwinnen, en u een duidelijk en rondborstig antwoord 
geven als gij zoo goed wilt zijn om de deur te sluiten. ,, Nadat 
Edward hem gehoorzaamd had, haalde hij een fraai schaartje uit 
zyn zak, en vervolgde, terwijl hij zijne nagels knipte : * Gij hebt het 
aan my te danken, Edward! dat gij tot eene goede familiebehoort; 
want uwe moeder — hoe bekoorlijk zij 00k wezen mocht, en hoe 
teergevoehg — zoodat zij geheel verkwijnd was, voordat zij ontijdig 
onsterfelrjk werd — had in dat opzicht niets, waarop zij zich beroe- 
men kon." — >Haar vader was toch een zeer aanzienlijk rechts- 
geleerde,' zeide Edward. — >Dat is zoo," hernam de heer Chester. 
>Hij had een grooten naam en was rijk, maar hij was van geringe * 
afkomst; — ik heb er nooit aan willen denken, maar ik vrees dat 
zijn vader een koopman was inspek, hammen en worst — en daarom 
verlangde hij zijne dochter in eene goede familie uit te trouwen 
Zijn wensch werd 00k vervuld. Ik was de jongste zoon van een 
jongsten zoon, en trouwde zijne dochter. Beiden haddenwij daarbij 



t 



onze bijzondere oogmerken. Zij kwam op eens in de aanzienlijkste 
kringen, en ik tot een vermogen, dat mij noodig of liever onont- 
beerlijk' was, om aangenaam te leven. Maar dat vermogen, mijn 
goede jongen! behoort onder de dingen, die niet meer zijn. Het 
is weg, Edward! nu al — hoe oud zijt gij? Dat vergeetikaltijd." — 
»Zeven en twintig, mijnheer!" — ^Zoo waarlijk!" riep zijn vader 
met droomerige verwondering uit. »A1 zoo oud? Dan moet, als 
ik mij wel herinner, het laatste overschot van dat vermogen, nu 
achttien of negentien jaren geleden, afscheid van mij hebben genomen. 
Het was omstreeks dien tijd, dat ik hier op deze kamers kwam 
wonen — die eens aan uw grootvader behoorden, en door dien 
braven man aan mij werden vermaakt — zonder eenig middel van 
bestaan, dan een klein jaargeld en mijn vorigen naam." — » Gij wilt 
met mij schertsen, denk ik?" zeide Edward. — »In geenen deele, 
antwoordde zijn vader zeer bedaard. > Zulke familiezaken zijn 
daartoe, tot mijn spijt, veel te droog, en het is om die reden, en 
omdat zij zoo naar negotiezaken gelijken, dat ik er zulk een afkeer 
van heb. Nu! Het overige weet gij wel. Een zoon, Edward! als 
hij niet oud genoeg is om een vriend te wezen — namehjk als hij 
geen twee of drie en twintig jaren telt — is geen ding om altijd bij 
zich te houden. Hij geneert zijn vader, zijn vader geneert hem, 
en zij zijn elkander wederkeerig tot last. Daarom heb ik u, tot 
omtrent vier jaren geleden, buiten de stad laten opvoeden en studeeren. 
Nu en dan waren wij hier eene week of twee bijeen, en verveelden 
elkander gelijk alleen zulke nauwe betrekkingen kunnen doen. 
Eindelijk kwaamt gij thuis. Ik beken u openhartig,lieve jongen! 
dat indien gij een lompe lummel waart geworden, ik u naar een 
afgelegen hoekje van de wereld zou gezonden hebben." — » Ik 
wensch met geheel mijn hart, dat gij het gedaan hadt," zeide Ed- 
ward — »Neen, dat wenscht gij niet, Edward!" hernam zijn vader 
koel *Dat weet ik wel beter. Ik vond dat gij een knap, mnemend 
elegant jong mensch waart geworden, en bracht u in de gezelschappen, 
waarin ik nog toegang heb. Nu ik dat gedaan heb, beste jongen! 
begrijp ik, dat ik voor u heb gezorgd, en reken er op^ dat gij, op 
uwe beurt, voor mij zult zorgen."^ S Ikbegrijpuniet, mynheer! — 
> Mijne meening is toch duidelijk genoeg, Edward! Och! daar hgt 
alweer eene vlieg in de melk; haal die er eens uit, maar laat naar 
ni<?t op de tafel loopen, want zoo'n half verzopen vlieg is een mis- 
seliik gezicht. Mijne meening is, dat gij doen moet, wat ik gedaan 
heb • door een goed huwelijk uw fortuin rnaken.^ — »Een fortum- 
zoeker worden?" riep de zoon met verontwaardiging uit —» Maar 
wat drommel zoudt gij dan anders willen worden, Edward ? hernam 
zijn vader. *Zijn niet alle menschen fortuinzoekers ? Inallevakken 
verdringen immers fortuinzoekers elkander? Op de beurs, den preek- 
stoel, aan het hof —wat ziet men daar anders dan fortuinzoekers? 
Ja, Edward! gij zijt een fortuin zoeker, en gij zoudt met anders 

BARNABY RUDGE, — I. 



82 



BARNABY RUDGE. 



wezen, al waart gij de eerste hoveling, rechtsgeleerde, prelaat of 
koopman, die ooit geleefd heeft Als gij daar bezwaar in ziet, 
Edward ! moet gij u troosten met de gedachte, dat uw fortuinzoeken 
in het ergste geval slechts ee'n mensch ongelukkig kan maken. 
Hoevele menschen, denkt gij, dat die andere jagers van hetzelfde 
wild vertrappen? — honderden of duizenden met 6€n stap." 
• De jonkman legde zijn hoofd in zijne hand, en gaf geen antwoord. 
»Ik ben zeer blijde," hernam zijn vader, terwijl hij opstond, op en 
neer wandelde, en tusschenbeide voor den spiegel staan bleef, »dat 
wij dit gesprek gehouden hebben, Edward! al beloofde het in het 
begin niet veel goeds. Wij zijn nu op een voet van vertrouwe- 
lijkheid gekomen, die zeer aangenaam is, en zeker noodig was, 
hoewel ik betuig niet te begrijpen, hoe gij u ooit in onze omstan- 
digheden hebt kunnen vergissen. Voordat ik ontdekte, dat gij zin 
in dat meisje hadt gekregen, dacht ik, dat al die punten stilzwijgend 
tusschen ons afgesproken waren." — »Ik wist wel, dat gij achteruit 
waart gegaan, mijnheer!" antwoordde de zoon, voor een oogenblik - 
zijn hoofd oplichtende, dat hij terstond weder Het zinken; »maar 
het kwam mij nooit in de gedachten, dat wij erger dan doodarm 
waren. Hoe kon ik dat denken, daar ik z6o werd opgevoed, en 
zag welk eene staatsie gij hieldt, en welk eene levenswijze gij bleeft 
voeren?" — $Lief kind!" antwoordde de vader; swant gij spreekt 
zoo volkomen op de manier van een kind, dat ik u dien naam 
geven moet — gij werdt met zorgvuldige bedachtzaamheid zoo op- 
gevoed, en ik verzeker u, dat de manier van uwe opvoeding veel 
heeft toegebracht, om mijn crediet staande te houden. Wat mijne 
levenswijze betreft, Edward! die moet ik wel blijven voeren. Ik 
moet al die kleine aangenaamheden en gemakken hebben. Ik ben 
er aan gewoon, en kan er niet buiten. Wat onze omstandigheden 
aangaat, moet gij uw hart maar geruststellen. Zij zijn wanhopig. 
Ons zakgeld alleen eet geheel ons inkomen op. Datis de waarheid." — 
»Waarom heb ik dit nooit te voren gehoord? Waarom hebt gij mij 
aangemoedigd tot eene levenswijze en vertering, waarop wij geen 
recht of aanspraak hebben?" — »Maar, beste jongen!" hernam zijn 
vader, op een meer medelijdenden toon dan te voren; aals gij u 
niet goed voordeedt, hoe kondt gij dan de taak vervullen, waartoe 
ik u bestemd had? Wat onze levenswijze betreft, iedereen' heeft het 
recht om te leven op de beste manier, die hem mogelijk is, en 
zooveel te genieten als hij kan, of hij is een onnatuurlijke schobbe- 
jak. Onze schulden zijn groot, dat stem ik toe; maar daarompas^ 
het u des te meer, als een braaf en eerlijk jonkman, die zoo spoedig 
mogelijk te betalen." — »Welk eene schurkenrol heb ik, zonder het 
te weten, gespeeld!" mompelde Edward. »Ik het hart van Emma 
Haredale winnen! Ik wenschte om harentwil, dat ik v66r dien tijd 
gestorven ware." — *Ik ben blijde, dat gij het inziet, Edward!" 
zeide zijn vader, sdat aan dien kant alles afgedaan is. Maar behalve 



DE ZEGEN EENS VADERS. 



83 



immers 
blijven, 
ruimen. 
om 



een 



dat, en de noodzakelijkheid om spoedig een ander meisje aan te 
klampen — en dat zoudt gij morgen al kunnen doen — moet gij 
de zaak bedaard beschouwen. Uit een godsdienstig oogpunt alleen : 
hoe kondt gij er ooit aan denken om eene Roomsche vrouw te 
nemen, of zij moest ontzettend rijk wezen? Uwe geheele familie is 
zoo goed Protestantsch! Bij zijn godsdienst moet men 
Edward! En al kon iemand deze tegenwerping uit denweg 
dan is er nog eene van evenveel belang. Het denkbeeld 
meisje te trouwen, welks vader op zulk eene manier aan 
zijn einde is gekomen, is immers ijselijk. Zulk een schoonvader te 
hebben, hoe akelig! Maar ik verveel u misschien? Gij zoudt hever 
willen dat ik u alleen liet? Gaarne beste jongen! Ik gazoometeen 
uit; maar van avond, of anders morgen, zullen wij elkander weder- 
zien. Pas intusschen op u zelven, Edward! om ons beider wil. 
Gij zijt een persoon van zeer veel belang voor mij. God zegene u !" 
Met deze woorden, die hij zich, terwijl hij in den spiegel keek 
en zijne das schikte, onverschillig en verstrooid had laten ontsnappen, 
ging de vader heen. De zoon, die zoo diep in gedachten verzonken 
scheen te wezen, dat hij niets gehoord had, bleef stilzwijgend zitten. 
Na verloop van een half uur, stapte de oude Chester, fraai gekleed, 
de straat op, terwijl de jongen zijn hoofd nog niet had opgehcht. 



XVI. 



DE GEHEIMZINNIGK VREEMDELING TREEDT WEDER OP. 

Eene reeks van tooneelen op de straten van Londen, in den 
nacht, zelfs op den niet zeer ver verwijderden tijd van dit verhaal, 
zou het oog iets aanbieden, zoo verschillend van hetgeen men in 
dezen tijd ziet, dat men moeite zou hebben om de meest bekende 
straten te herkennen in haar toestand van weinig meer dan eene 
halve eeuw geleden. 

Van de breedste en aanzienlijkste tot de smalste en armoedigste, 
waren zij alien zeer donker. De olielampen in de lantarens brand- 
den, hoewel zij in de lange winternachten twee- of dnemaal werden 
opgehaald, aitijd slechts flauw; zoodat zij, wanneer de wmkels ge- 
sloten waren, slechts een schemerlicht op het voetpad wierpen, en 
de deuren en uitstekken der huizen in de diepste schaduw lieten. 
Vele achterstraten en stegen waren volkomen donker; want hoewel 
in sommigen hier en daar eene lantaren werd aangestoken, hadden 
de bewoners dier straten dikwijls goede redenen om het hcht spoedig 
uit te doen. Zoo had men dan in de drukste en best verlichte 
hoofdstraten, aan elken hoek, een donker en gevaarlijk gat, waarm 
«een dief de vlucht kon nemen en waar weinigen lust hadden om 



84 



EARNABY RUDGE. 



hem te vervolgen; en daar de stad met velden, lanen en wegen 
was omnngd, welke haar m dien tijd van de voorsteden afscheidden. 
die later daarbij zijn aangetrokken, kon een misdadiger, zelfs indien 
hij vervolgd werd, gemakkelijk ontkomen. 

^ Het is geen wonder, dat onder zulke omstandigheden straatroove- 
njen, dikwijls van geweld en niet zelden van moord vergezeld, zelfs 
in het hart van Londen, onder de gewone dingen behoorden, en 
fatsoenhjke menschen bevreesd waren om over straat te gaan nadat 
de wmkels gesloten waren. Doorgaans bleef iemand, die laat naar 
hms moest gaan, op het midden van de straat, om beter tegen 
eene^ verrassmg van een loerenden roover op zijne hoede te zijn: 
wemigen zouden het gewaagd hebben, om ongewapend en alleen 
naar Kensington of Chelsea te gaan ; terwijl zelfs hij, die zich 
in de herberg zeer dapper had gehouden, als hij slechts een kwar- 
tier ver moest wezen, gaarne een fakkeljongen betaalde, om hem 
te vergezellen. 7 

Nog andere, eenigszins minder onaangename bijzonderheden had- 
den de straten van Londen in dien tijd. Veie winkels, vooral ten 
oosten van Temple Bar, hidden zich nog bij het oude gebruik 
om een bord uit te hangen; en het slingeren en knarsen van die 
mtnangborden maakte, in winderige nachten, een akelig geluid 
Lange reeksen van draagkoetsjes en troepen van dragers, bij wit 
vergeleken de voerlieden van onze dagen fatsoenlijk en beleefd zijn 
belemmerden den doorgang, en waren hinderlijk door hun rumoer.' 
Nacntkelders, aan een lichtstraal over de straatsteenen en het uit 
den -grand opstijgende gedruis te kennen, waren geopend voor het 
uitvaagsel van beide seksen; onder ieder afdak zaten kleine troepen 
van fakkeljongens de winst van den dag te verspelen, of liet een 
van hen, die slapenger dan de anderen was, het eind van zijn fakkel 
sissend op den modderigen grond vallen. 

Tusschenbeide hoorde men de nachtwacht, die met stok en lantaren 
rondgmg, en het uur en weder riep, of de eenzame voetganser 
schnkte van een paar dragers, die met een ledig draagkoetsje 
kwamen aanhollen en reeds in de verte » op zij daar!"riepen Menig- 
maal zag men ook een particulier draagkoetsje, waarin eene dame 
met een ontzettenden hoepelrok zat, en dat voorafgegaan werd 
door loopers met flambouwen — voor welke men nog hier en daar 
dompers voor de deuren ziet hangen ~ die eene korte poos de 
straat nelder verhchtten, om eene des te grootere duisternis achter 
te laten. Niet zelden kregen deze heeren, terwijl zij op hunne meeste- 
ressen wachtten, geschil onder elkander, en bestrooiden de plaats' 
der schermutsehng met haarpoeder, zakjespruiken en bloemruikers 
Doorgaans gaf het spel aanleiding tot zulke geschillen; want kaarten 
en dobbelsteenen werden in het voorportaal even openlijk gebruikt 
en nchtten daar evenveel onheil aan, als in de groote zaal? Terwijl 
men in het westeinde van de stad zulke aardigheden zag reden 



EENE SPOOKACHTIGE VERSCHIJNING, 



*5 



aan den anderen kant zware postwagens en vrachtkarren naar de 
City. De voerlieden en passagiers waren tot de tanden toe ge- 
wapend, en toch werd de postwagen — die misschien een geheelen 
dag te laat aankwam, want dat was niets — door een roover ge- 
plunderd, die niet aarzelde om alleen een volgepropten wagen aan 
te vallen, en, naar het viel, een paar passagiers doodschoot, of zelf 
doodgeschoten werd. Zulk een voorval gaf den volgenden morgen 
weder eenige stof tot praten; en dikwijls gebeurde het, dat de optocht 
van een zeer fatsoenlijk, naar den nieuwsten smaak gekleed heer, 
die half dronken naar Tyburn reed, en onderweg den predikant, 
die hem vergezelde, met bijzondere geestigheid uitschold, het ge- 
meene volk te gelijk een pleiziertje en een nuttig voorbeeld aanbood. 
Onder de verdachte personen, die, bij zulk een staat van zaken, 
des nachts door de hoofdstad omzwierven, was er een man, voor 
wien velen, even woest en losbandig alshij,onwillekeunghuiverden. 
Wie hij was en waar hij vandaan kwam, was eene vraag, welke 
dikwijls gedaan werd, maar die niemand kon beantwoorden. Zijn 
naam was onbekend; men had hem nog niet langer dan acht dagen 
gezien en hij was geheel vreemd onder de schurken, in wier schml- 
hoeken hij onbeschroomd binnendrong. Hij kon geen spion wezen: 
want hij lichtte nooit zijn overhangenden hoed op, om in het rond 
te zien, sprak met niemand, lette nooit op hetgeen ervoorviel, luis- 
terde naar geen gesprek, en zag niemand aan, als hi] kwam of 
heenging. Maar zoo zeker het nacht werd, zoo zeker zag men dien 
man onder het gezelschap in den nachtkelder verschijnen, die de 
vergaderplaats was van het schuim der maatschappij ; en daar bleef 
hij dan tot den ochtend zitten. 

Niet alleen bij hunne woeste feestgelagen verscheen hi] als een 
spook, als iets dat hen in het midden van hun luidruchtig vermaak 
deed huiveren; maar buiten de deur was hij dezelfde. Zoodra het 
donker was, zag men hem op straat, maar altijd alleen; en nooit 
bleef hij stilstaan, maar altijd stapte bij met snelle schreden voort, 
en somtijds zag hij, naar men zeide, over zijn schouder om, en 
maakte dan nog meer spoed. In alle hoeken van de stad en op 
alle wegen in den omtrek zag men dien man als een schim voorbij- 
glijden. Altijd was hij gehaast, en zij, die hem ontmoetten, zagen 
hem nauwelijks, of hij was voorbij en verdwenen. _ # 

Dit rusteloos omzwerven gaf tot vele zonderlingegissmgen aan- 
leiding. Men zag hem zoo kort achtereen op zulke verwrjderde 
plaatsen, dat sommigen twijfelden, of hij met op twee plaatsen te 
gelijk was, of wel zich op eene bovennatuurhjke manier van de 
^ene naar de andere begaf. De struikroover, m eene droge sloot 
verscholen, had hem langs den kant zien voorbngaan; de land- 
looper had hem op den grooten weg ontmoef, de bedelaar had 
hem een oogenblik op de brug zien stilstaan, om m het water te 
Trijken, en toen weder voortsnellen ; zij, die hjken aan chirurgijns 



86 



BARNABY RUDGE. 



verkochten, konden zweren, dat zij hem tusschen de graven hadden 
zien wegsluipen; en als zij elkander deze zonderlinge omstandig- 
heden zaten te vertellen, trok een van alien zijn buurman bij den 
mouw, en daar was hij bij hen. 

^ Eindelijk nam een van hen — het was iemand, die handel in 
lijken dreef — het besluit om den zonderlingen vreemdeling te 
ondervragen. Den volgenden nacht, toen de onbekende zijn armoedig 
maal zoo gulzig had ingezwolgen, — en dit deed hij altijd, gelijk 
men had opgelet — alsof hij den geheelen dag geen ander eten 
kreeg, kwam deze knaap naast hem zitten. 

>Een donkere nacht, niet waar?" — »Ja." — »Nog donkerder 
dan verleden nacht, al was die ook donker. Ben ik u toen niet bij 
het tolhek op den weg naar Oxford tegengekomen ?" — »Wel 
mogehjk; ik weet het niet" — *Kom, kom!" riep de ander, aan- 
gemoedigd door de wenken zijner makkers, terwijl hij den vreem- 
deling op den schouder klopte: »wees een beetje meer gezellig en 
spraakzaam in zulk een goed gezelschap. Men begint al te vertellen, 
dat gij .u zelven aan den duivel zoudt verkocht hebben, en wat 
weet ik al meer." — *Dat hebben wij alien; is het niet zoo?" 
antwoordde de vreemdeling opziende. *Als wij niet met ons zoo- 
velen waren, zou hij misschien beter loon geven," — »Ja, gij 
schijnt het niet voordeelig te hebben," hernam de ander, toen hij 
het holle gezicht van den vreemdeling zag. *Maar wat maakt dat 
uit? Wees vroolijk. Zing eens een liedje." — *Zing zelf, als gij er 
lust toe hebt," antwoordde de onbekende, hem van zich afstootende, 
>en wees voorzichtig om mij aan te raken. Ik draag wapenen bij 
mij, die gemakkelijk afgaan — zooals zij al eens gedaan hebben — 
en het voor iemand, die het geheim er niet van weet, gevaarlijk 

maken om mij aan te vatten." - »Drijgt gij?" vroeg de ander. 

>Ja," antwoordde de onbekende, terwijl hij opstond, en om zieh 
heen zag met eene woestheid alsof hij een algemeenen aanval 
verwachtte. 

Er lag zooveel wilde vermetelheid in zijne stem, blik en houding 
dat de omstanders terugdeinsden. Hoewel hij zich hier onder ge- 
heel andere menschen bevond, maakte zijn voorkomen omtrent 
denzelfden mdruk als in de Meiboom. 

»Ik ben wat gij alien zijt, en leef zooals gij alien leeft," zeide 
hij na eene korte poos van stilte, op een barschen toon. »Ik ver- 
schuil my hier, evenals de anderen, en als wij overvallen werden, 
zou ik misschien zoo goed mijn man staan, als de beste. Heb ik 
lust om alleen te wezen, laat mij dan alleen ; anders" — hier deed 
hij een ijsehjken vloek — sullen hier ongelukken komen, al ben 
ik alleen tegen 1™%/' ' 

Een gemompel, misschien van vrees voor den geheimzinmVen 
vreemdeling, misschien ook slechts beteekenende, dat het niet be- 
hoorhjk was iemand zijne geheimen af te persen, waarschuwde den 



DE WEDUWE RUDGE WORDT OPGEWACHT. 



87 



man, die het gesprek had begonnen, dat hij wel zou doen, het niet 
verder voort te zetten. Na eene korte poos legde de vreemdeling 
zich op eene bank neder om te slapen, en toen zij weder om hem 
dachten, zagen zij dat hij weg was. 

Den volgenden avond was hij, zoodra het donker werd, weder 
op straat. Meer dan eens ging hij het huis van den slotenmaker 
voorbij: maar de familie scheen uit te wezen, want het was dicnt 
gesloten. Dien avond ging hij over den Londensche brug naar 
Southwark. Toen hij eene dwarsstraat insloeg, zag hij eene vrouw 
aankomen, met een mandje aan haararm. Zoodra hij haar bemerkte, 
verborg hij zich in een portaal, en bleef daar staan, tot zij voorbij 
was. Toen kwam hij voorzichtig uit zijn schmlhoek en volgdehaar. 

Zij ging verscheidene winkels in, om allerlei huishoudelijke be- 
noodigdheden te koopen, en overal, waar zij bleef, dwaalde hij 
rond, als ware hij haar booze geest geweest, om haar weder te 
volgen als zij verder ging. Het was bij elven, en er waren wemig 
menschen meer op straat, toen zij terugkeerde, ongetwijfeld om 
naar huis te gaan. Het spook volgde haar nog. 

Zij sloeg dezelfde dwarsstraat in, waarin hij haar ontmoet had, 
en die zeer donker was. Zij versnelde hare schreden, als ware zij 
bevreesd, dat men haar zou tegenhouden, en van het wemige, dat 
zij bij zich had, berooven, Hij hield zich aan den anderen kant 
van de straat. Het scheen, dat, al ware zij met de snelheid van 
den wind begaafd geweest, zijne vreeselijke schaduw haar toen zou 
zijn bijgebleven. , 

Eindelijk had de weduwe Rudge — want zij was het — haar 
huis bereikt, en bleef hijgend stilstaan, om den sleutel van hare 
deur uit haar mandje te krijgen. Eevende van de haast, die zij ge : 
maakt had, en van blijdschap, dat zij veilig thuis was bukte zij 
om naar den sleutel te zoeken, en toen zij haar hoofd weder opmet, 
zag zij dien man voor zich staan als eene verschijning in een droom. 

Hij legde zijne hand op haar mond; maar dat was noodeloos, 
want het was haar onmogelijk geluid te geven. »Ikheb vele ayonden 
naar u gewacht. Is het huis ledig? Geef antwoord! Is er iemand 
in ?" — Zij kon slechts antwoorden door een gerochel in hare 
keel. — >Geef maar een teeken!" — Zij scheen te willen zeggen, 
dat er niemand in huis was. Hij nam haar den sleutel af, openae 
de deur, droeg haar in huis, en sloot de deur toen zorgvuldig 
weder dicht. 



88 



BARNABY RUDGE. 



XVII. 



EEN IJSELIJK AVONDUUR. 



Het was een koude avond, en het vuur in de voorkamer der 
weduwe was bijna uitgebrand. Haar zonderlinge bezoeker plaatste 
haar op een stoel, bukte toen over de half uitgedoofde kolen, ra- 
keldedie bijeen, en waaide ze aan met zijn hoed. Slechts van tijd 
tot tijd keek hij over zijn schouder om, als wilde hij zich verze- 
keren, dat zij nog stil bleef, en ging dan weder voort met zijn arbeid. 

Het was niet zonder reden, dat hij deze moeite nam; want zijne 
kleederen waren doornat, zijne tanden klapperden op elkander van 
koude, en hij huiverde van het hoofd tot de voeten. Den vorigen 
nacht en in den ochtend had het sterk geregend, en het was dui- 
delijk te zien, dat hij het grootste gedeelte van dien tijd in de opene 
lucht had doorgebracht. Zijne beslijkte en doornatte kleederen kleefden 
aan zijne leden; zijn baard was ongeschoren, zijn gezicht ongewas- 
schen; zijne nolle wangen waren vol rimpels en groeven: men kan 
zich nauwelijks een ellendiger voorwerp verbeelden, dan de man, 
die nu onder den schoorsteen der weduwe neerhurkte, en met roode 
oogen in de opflikkerende vlam tuurde. 

Zij had haar gelaat met hare handen bedekt, als vreesde zij hem 
aan te zien. Zij bleven nu eene poos stilzwijgend bijeen. Eindelijk 
zag hij ora, en vroeg: »Is dit uw huis?" — »Ja. Waarom, in 's 
hemels naam^ komt gij er in?" — »Geef mij eten en drinken," 
antwoordde hij norsch , >of ik durf wel meer doen. Het merg in 
mijne beenderen is koud van vochtigheid en honger. Ik moet warmte 
en spijs hebben , en die zoek ik hier." — a Gij zijt de roover ge- 
weest op den weg naar Chigwell." - -'- »Ja." — sEn bijna een 
moordenaar." — *De wil ontbrak er niet aan. Er kwam iemand 
aan, die gerucht maakte en wien het slecht zou vergaan zijn, als 
hij niet zoo vlug was geweest. Ik deed een steek naar hem." — 
»Hebt gij naar hem gestoken?" riep de weduwe uit, terwijl zij 
hare oogen omhoog sloeg. »Gij hoort dezen man! Gij hoort het en 
hebt het gezien!" 

Hij zag haar aan, terwijl zij met opgeheven hoofd, gevouwene 
handen en eene stem vol aandoening deze woorden uitsprak. Op- 
springende, evenals zij gedaan had, naderde hij haar. sTerug!" riep 
zij uit, met een nadruk, die hem inderdaad deed terugdeinzen. 
»Raak mij niet met uw vinger aan, of gij zijt verloren — naar 
lichaam en ziel verloren." — sLuister!" antwoordde hij, haar met 
zijne hand dreigende. »Ik, die de gedaante heb van een mensch 
en het leven van een gejaagd beest, — ik, die een lichamelijk 
spook ben, — wien alle wezens vermijden, behalve die vervloekte 
wezens uit eene andere wereld, die mij niet willen verlaten — ik 
ben boven alle vrees verheven, behalve voor de hel, waarin ik van 



NOGMAALS: WIE IS HIJ? 



89 



dag tot dag leef. Roep, maak gerucht, weiger mij eene schuilplaats — 
ik zal u geen leed doen. Maar ik wil mij niet levend laten grijpen. 
Als gij gerucht maakt, val ik hier dood op den vloer. Het bloed, 
waarmede ik dien bevlek, kome over u en de uwen, in den naam 
van den Booze, die mij verzoekt om hen te verderven!" Onder 
het spreken haalde hij eene pistool uit zijne borst, en hield die 
stevig in zijne vuist geklemd. — sVerlos mij van dezen man, goede 
God!" riep de weduwe uit. s Geef hem, in uwe genade, een oogen- 
blik van boetvaardigheid, en dood hem dan met edn slag. — »Hij 
verhoort u niet," zeide hij, zich voor haar plaatsende. » Geef mij 
eten en drinken, opdat ik niet zelf doe, wat hij niet doen wil." — 
>Zult gij heengaan, als ik u dat geef? Heengaan en niet terugko- 
men?" — »Ik wil niets beloven," antwoordde hij, zich bij de tafel 
neerzettende; » niets dan dit: ik zal mijne bedreigingen vervullen, 
als gij mij verraadt." 

Zij ging aarzelend naar eene kast, haalde daaruit een stuk koud 
vleesch en brood, en zette dit op de tafel. Daarop vroeg hij om 
brandewijn en water; dit gaf zij insgelijks; en toen begon hij met 
de gulzigheid van een uitgehongerden wolf te eten en te drinken. 
Terwijl hij hiermede bezig was, bleef de weduwe aan het einde 
van de kamer huiverend zitten, maar met hare oogen op .hem ge- 
vestigd. Zij keerde hem geen oogenblik den rug toe, en hoewel 
zij, als zij hem voorbijging (gelijk zij doen moest, om naar de kast 
te komen), hare rokken bijeenhield, alsof zij beangst was, om hem 
bij toeval aan te raken, hield zij hem toch bestendig in het oog, 
en gaf acht op al zijne bewegingen. 

Toen hij verzadigd was, schoof hij zijn stoel weder bij het vuur, 
dat nu helder brandde; en terwijl hij zich warmde, sprak hij haar 
nogmaals aan: »Ik ben een landlooper, voor wien het een onge- 
woon geluk is, een dak boven zijn hoofd te hebben ,^en die een 
kost, welken een bedelaar zou verachten, voor lekkernij houd. Gij 
leeft hier op uw gemak. Woont gij hier alleen?" — Zij spande hare 
krachten in, om te spreken, en antwoordde: »Neen!" — »Wie 
woont hier dan nog bovendien ?" — slemand — het doet er niet 
toe. Het is u geraden, heen te gaan, of hij zou u hier kunnen vin- 
den. Waarom blijft gij nog langer?" — *Om mij te warmen," ant- 
woordde hij, zijne handen voor het vuur houdende. »Gij zijt rijk 
misschien?" — »Ja," antwoordde zij flauw. sRijk, schatrijk." — 
j Ten minste niet arm. Gij hebt geld. Ik heb u van avond allerlei 
zien koopen." — *Ik heb maar weinig over. Eenige shillings. "— 
5 Geef mij uwe beurs. Gij hadt ze in uwe hand bij de deur. Geef 
hier!" 

Zij legde de beurs op de tafel; hij haalde die naar zich toe en 
telde het geld. Terwijl hij daarmede bezig was, luisterde zij een 
oogenblik, en sprong toen overeind. »Neem al wat er in is!" riep 
zij uit; » maar ga heen, eer het te laat is. Ik hoor buiten een 



9 o 



BARNABV RUDGE. 



BARNABY EN GRIP. 



91 



voetstap, dien ik ken. Maak, dat gij weg komt." — »Wat meent 
gij?" — »Verlies geen tijd met vragen. Ik wil u niet antwoorden. 
Hoezeer ik schrik om u aan te raken, zou ik u zelf naar de deur 
slepen, als ik er krachten toe had, liever dan dat hij u zag. Vlucht, 
rampzalige!" — >Als er buiten een spion is, ben ik hier veiliger," 
zeide hij bedremmeld. »Ik blijf hier." — »Het is te laat!" hernam 
de weduwe. $ Hoort gij dien yoetstap niet? Beeft gij niet, als gij 
dien hoort! Het is mijn zoon, mijn krankzinnige zoon!" 

Terwijl zij deze woorden op een woesten toon uitsprak, werd er 
hard aan de deur geklopt. Hij zag haar aan, en zij hem. sLaat 
hem binnenkomen !" zeide de man met eene schorre stem. >Ik ben 
niet zoo bevreesd voor hem, als voor den donkeren nacht. Daar 
klopt hij weder. Laat hem binnenkomen!" — »Neen! mijn leven 
lang heeft de vrees voor dit uur mij benauwd," antwoordde de 
weduwe. »Het zal tot een ongeluk komen, als gij elkander ziet. 
Mijn ongelukkige zoon! O alle goede engelen, die de waarheid 
weet — hoort het gebed van eene arme moeder, en spaart mijn 
zoon, dat hij dezen man niet ontmoete!" — »Hij rammelt aan de 
vensterluiken," zeide de man. >Hij roept u. Die stem — hij was het, 
die mij op den weg wilde vasthouden. Was hij het niet." 

Zij was op hare knieen gezonken, en bewoog hare lippen, maar 
gaf geen geluid. Terwijl hij haar aanstaarde, onzeker wat hij doen 
zou, vlogen de vensterluiken open. Hij had juist nog tijd, om een 
mes, dat op de tafel lag, te grijpen, dat in zijne wijde mouw te 
stoppen, en zich in de kast te verbergen, toen Barnaby met een 
vreugdekreet het venster openschoof. 

»Wie kan mij en Grip buitenhouden ?" riep hij, terwijl hij zijn 
hoofd binnen stak. »Zijt gij daar, moeder? Hoe lang houdt gij ons 
van vuur en licht af?" 

Zij stamelde eene verontschuldiging uit, en reikte hem hare hand ; 
maar Barnaby sprong vlug het venster in, sloeg zijne armen om 
haar hals, en kuste haar. »Wij zijn buiten op het veld geweest, 
moeder!" zeide hij. »Wij hebben over sloten gesprongen, doorheg- 
gen gekropen, steile heuvels op- en afgeloopen. Het waaide zoo en 
al de biezen bogen voor den wind, opdat hij hen geen kwaad zou 
doen — die lafaards! Maar Grip is voor niets bang, en als de 
wind hem omwaait, bijt hij er naar. Hij beet 00k naar al de wie- 
gende takjes en spruitjes; want hij dacht, dat zij den gek met hem 
staken. Dat heeft hij mij gezegd. Ha, ha, ha!" Toen de raaf, die 
in het mandje zat, dat zijn meester op zijn rug had, zijn naam 
hoorde noemen, begon hij te kraaien als een haan. — »En hij past 
zoo goed op mij, moeder!" vervolgde Barnaby. >Hij houdt altijd 
de wacht als ik slaap, en als ik mijne oogen toedoe, en mij houd 
alsof ik in slaap viel, doet hij zijn best om nieuwe woorden te lee- 
ren; maar als hij mij dan ziet lachen, houdt hij terstond op. Hij 
wil er mij niet mee verrassen, voordat hij ze volmaakt kent." 



U 

1 r 



Zoo sprekende, sloot Barnaby het venster, en wilde vervolgens, 
met zijn gezicht naar de kast, bij den schoorsteen gaan zitten; 
maar zijne moeder kwam hem voor, door zelf dien stoel te nemen, 
en hem een anderen te wijzen. 

»Wat zijt gij bleek van avond!" zeide Barnaby. »Wij zijn te lang 
uitgebleven, en hebben haar ongerust gemaakt." De luisteraar opende 
de deur van zijne schuilplaats, en stak zijn hoofd door de reet, om 
naar Barnaby te kijken. Barnaby bemerkte dit niet* maar Grip, 
die alles zag, stak zijn kop uit de mand, en begluurde den vreem- 
deling met zijn glinsterend oog. »Hij klapwiekt, alsof hier vreemden 
waren," zeide Barnaby, zich zoo snel omkeerende, dat hij den onbe- 
kende bijna had betrapt. >Maar Grip is te yerstandig, om zich 
zoo iets te verbeelden. Kom! spring er maar uit!" 

De vogel maakte terstond gebruik van dit verlof, en huppelde 
naar den grond; en toen Barnaby het mandje van zijn rug nam 
en nederzette, deed Grip spoedig het deksel dicht en ging er op 
staan, zich zonder twijfel verbeeldende, dat hij het daardoor onmoge 
lijk maakte, om hem ooit weder in de mand op te sluiten, waar- 
over hij zijne blijdschap door een luid hoezee te kennen gaf. 

» Moeder!" zeide Barnaby, zijn hoed en stok nederleggende : »wil 
ik u nu eens vertellen, waar wij geweest zijn, en wat wij gedaan 
hebben?" — Zij reikte hem stilzwijgend hare hand en knikte. — 
sMaar gij moet het niet vertellen," hervatte Barnaby ;_i want het is 
een geheim, waar niemand van weet, behalve ik, Grip en Hugh. 
Wij hadden den hond wel bij ons; maar die is zoo slim niet als 
Grip, en heeft er niets van gemerkt. Waarom kijkt gij zoo achter 
mij?" — $Deed ik dat?" antwoordde zij met eene flauwe stem. 
»Ik wist het niet eens. Kom wat dichter bij mij." — »Gij zijt ge- 
schrikt," zeide Barnaby, verbleekende. 5 Moeder! gij ziet toch 
niet?...." — >Watf" — »Er is toch niets daarvan hier?" fluisterde 
hij, naar de vlek op zijne hand wijzende. 5 Ik vrees, dat er iets 
van is. Gij maakt mij bang. Waarom ziet gij mij zoo aan? Is het 
in de kamer, zooals ik het in mijn droom heb gezien — rood — 
rood? Zeg, is het hier?" Hij huiverde eene poos, alsof hij de koorts 
had, en vroeg toen; >Is het nu weg?" — »Er is niets hier geweest," 
antwoordde zijne moeder. »Zie, lieve Barnaby! wij zijn immers met 
ons beiden alleen!" Hij staarde haar verstrooid aan ^ maar einde- 
lijk scheen zijne onrust te bedaren, en hij berstte uit in een woest. 
gelach 

sMaar laten wij zien!" zeide hij nadenkend. >Wij waren aan het 
praten. Waar zijn wij geweest?" — »Nergens dan hier." — »Neen v 
maar Hugh en ik," zeide Barnaby, >wij zijn te zamen uit geweest, 
weet gij ? Wij hebben in het bosch gelegen, onder de boomen bij 
den weg, met den hond bij ons, om hem los te laten, als die man 
voorbijkwam." — »Wat voor een man?" — *Die roover, wien de 
sterren gezien hebben. Wij hebben al vele avonden op hem ge- 



92 



BARNABY RUDGE. 



loerd, en wij zullen hem wel krijgen. Ik zou hem uit duizend kennen. 
Zie, moeder! zoo ziet hij er uit." 

Hij wond zijn zakdoek om zijn hoofd, trok zijn hoed diep in 
zijne oogen, haalde zijn jas op, en plaatste zich voor haar, zoo 
sprekend gelijkende op den man, dien hij nabootste, dat de donkere 
gedaante, die achter hem stond, voor zijne schaduw had kunnen 
gehouden worden. 

»Ha, ha, ha! Wij zullen hem wel krijgen !" riep hij uit, terwijl 
hij zich snel weder van zijne vermomming ontdeed. »Als het ons 
gelukt, zegt Hugh, zult gij hem aan handen en voeten gebonden, 
achter aan een paard, naar Londen zien slepen, en dan gaat hij 
spoedig naar Tyburn. Maar waarom beeft gij zoo, en waarom 
kijkt gij zoo achter mij ?" — »Het is niets," antwoordde zij. »Ik 
ben niet wel. Gij moest maar naar bed gaan en mij hier laten." — 
»Naar bed?" antwoordde hij; »ik ga niet graag naar bed. Ik zit 
liever voor het vuur, om naar al die mooie dingen in de brandende 
kolen te kijken, — rivieren, rotsen en holen, en roode zonnen en 
leelijke gezichten. Ik heb ook honger, en Grip heeft nog niets te 
eten gehad. Kom Grip! wij moeten nog eten." 

De raaf kwam terstond aanhuppelen, en bleef met een open bek 
voor zijn meester staan, die eerst zijn gunsteling zijne portie gaf 
en toen insgelijks smakelijk begon te eten. Eens wilde hij nog meer 
brood uit de kast hebben, en stond op om het te krijgen; maar 
zijne moeder voorkwam hem, verzamelde al haar moed, ging zelve 
in de kast, en haalde het brood. 

» Moeder!" zeide Barnaby, haar strak aanziende, toen zij zich 
daarop weder had nedergezet, »is het vandaag mijn verjaardag?" — 
»Wel neen," antwoordde zij. »Weet gij niet, dat die nog maar 
kort geledcn is, en dat het nog zomer, herfst en winter moet worden, 
voordat hij terugkomt?" — »Ik weet wel, dat het altijd zoo geweest 
is," zeide Barnaby. >Maar ik verbeeld mij toch, dat het vandaag 
mijn verjaardag moet wezen." — * Waarom?" vroeg zij. — a Dat zal 
ik u zeggen," was het antwoord. *Ik heb er op gelet — maar het 
u nooit gezegd — dat gij op den avond van dien dag altijd zeer 
treurig wordt. Ik heb u zien schreien, terwijl Grip en ik degrootste 
pret hadden. Dan zijt gij verschrikt zonder eenige reden, en dan 
zijn ook uwe handen even koud, als zij nu zijn. Eens moeder! — 
het was ook op een verjaardag van mij — dachten Grip en ik 
hieraan, toen wij naar bed waren gegaan, en kwamen weder naar 
beneden, om te zien, of gij wel waart; en toen laagt gij op uwe 
knieen en deedt een gebed. De woorden heb ik niet onthouden; 
maar toen gij opstondt, zaagt gij er juist zoo uit, als gij er nu en 
altijd op mijn verjaardag uitziet. Daarom moet ik wel gelijk hebben. 
Grip, ik ben jarig!" 

De vogel beantwoordde dit bericht met een lang uitgerekt ge- 
kraai, terwijl de weduwe haar best deed, om de aandacht van 



BARNABY GEBRUIKT ALS EEN HEFBOOM. 



93 



Barnaby op een ander onderwep te brengen, eene taak, die, gelijk 
2ij wel wist, altijd maar al te gemakkelijk was. Eindelijk ging Barnaby, 
zonder te luisteren naar het verzoek van zijne moeder, dat hij naar 
bed zou gaan, op de mat voor het vuur liggen, terwijl de raaf zich 
op zijn lijf zette, en allerlei wartaal praatte, daar hij, gelijk weldra 
bleek, zijn best deed, om zich eenige nieuwe woorden te herinneren, 
welke hij dien dag had geleerd. 

Er volgde eene diepe stilt e, slechts afgebroken, wanneer Barnaby, 
die nog lang wakker bleef, zich bewoog of omkeerde, of de raaf 
met eene zachte stem riep: a Polly, zet de ke..." en dan bleef 
steken, daar hij het overige vergeten had. 

Eindelijk viel Barnaby in slaap, en de raaf, die den moed scheen 
op te geven, om verder te komen dan tot > Polly, zet de ke" hield 
zich stil. Nauwelijks adem durvende halen, stond de weduwe op; 
nu kwam ook de man uit de kast te voorschijn, en deed spoedig 
de kaars uit. 

»tel op het vuur!" riep Grip, vol blijdschap, dat het vervolg 
hem in viel. » Hoezee! Polly, zet de ketel op het vuur; wij zullen 
allemaal thee drinken! Hoezee, hoezee! Polly, zet de ketel op het 
vuur; wij zullen allemaal thee drinken! Ik ben een duivel. Ik ben 
een — ketel op het vuur. Ik ben een — Polly, zet de ketel op 
het vuur; wij zullen allemaal thee drinken." 

Zij stond aan den grond geworteld, als had zij eene stem 
uit het graf gehoord. De slapende wentelde zich om, maar werd 
niet wakker. De weduwe en haar onwelkome bezoeker staarden 
hem en elkander een oogenblik aan, en daarop wenkte zij naar 
de deur. 

»Gij leert uw zoon mooie dingen," zeide hij. — »Ik heb hem 
niets gezegd van hetgeen gij dezen nacht gehoord hebt. Vertrek 
oogenblikkelijk, of ik zal hem wakker maken." — »Dat kunt gij 
doen. Wil ik hem wakker maken." — sDat durft gij niet." — *Ik 
durf alles, heb ik u gezegd. Hij kent mij wel, naar het schijnt. Ik 
wil hem ten minste ook kennen." — sZoudt gij hem in zijn slaap 
willen vermoorden?" riep de weduwe uit, zich tusschen beiden 
werpende. — »Vrouw!" mompelde hij: »ik wil en moet hem van 
nabij zien. Als gij wilt, dat een van ons beiden den ander ver- 
moordt, maak hem dan wakker." 

Dit zeggende, trad hij nader, boog zich over den slapende heen, 
en zag dezen eene korte poos in het gezicht. »Luister!" fluisterde 
hij, terwijl hij zich weder oprichtte. »In hem, wiens bestaan mij tot 
nog toe onbekend was, heb ik u in mijne macht. Zie toe, hoe gij 
mij behandelt. Ik ben arm, hongerig en een zwerveling op de wereld. 
Ik kan eene langzame en zekere wraak nemen." — sUwe woorden 
moeten een vreeselijke zin hebben, maar dien ik niet begrijp." — 
»Zij hebben een zin, en ik zie, dat gij dien zeer wel begrijpt. Gij 
hebt dit jaren lang vooruit gezien, gelijk gij mij zelf gezegd hebt. 



94 



BARNABY RUDGE. 



Ik laat het u over om er over na te denken. Vergeet mijne waar- 
schuwing niet." 

Dit zeggende, wees hij naar den slapende, en ging vervolgens met 
sluipende schreden heen. Zij viel op hare knieen naast haar zoon 
neder, en bleef zoo liggen, als ware zij in een steenen beeld ver- 
anderd, totdat een vloed van tranen, dien de angst zoolang had 
weerhouden, haar verlichting aanbracht. 

»0 gij," riep zij uit, »die mij zulk een innige liefde in het hart 
hebt gegeven voor het eenige overschot mijner hoop op een gelukkig 
leven, uit wiens ongeluk zelfs misschien de troost voortkomt, dat 
hij steeds een liefhebbend kind blijft, — dat zijn hart nooit verou- 
dert of koel wordt, maar hij mijne zorg evenzeer noodig heeft in 
zijn mannelijken leeftijd, als toen hij nog een hulpeloos wicht was — 
wees hem nabij, op zijn donkeren tocht door deze treurige wereld, 
of hij is verloren, en mijn hart moet breken !" 



XVHI. 



DE VREEMDELING VINDT EEN NACHTVERBLIJF. 

Langs de stille straten sluipende, en daarvan de eenzaamste en 
donkerste uitkiezende, ging de man, die het huis der weduwe ver- 
laten had, de Londensche brug over, kwam zoo aan de City, en 
stortte zich daar in de achterstraten en stegen tusschen Cornhill 
en Smithfield, met geen ander doel, naar het scheen, dan om 
in die kronkelingen te verdwalen. 

Het was in het holste van den nacht, en alles was stil. Nu en 
dan hoorde men de voetstappen van den slaperigen nachtwaker, of 
snelde een lantaarnopsteker, die zijne ronde deed, voorbij, een spoor 
van rook en vonken van zijne toorts achterlatende, Maar zelfs voor 
deze weinige voorbijgangers verborg de vreemdeling zich onder een 
afdak of achter een uitstek, en eerst wanneer zij uit het gezicht 
waren, zette hij zijn weg voort. 

Alleen en zonder uitzicht op huisvesting in het opene veld om te 
zwerven, den wind te hooren gieren, en den geheelen langen nacht 
naar de komst van den dag te wachten, naar het gekletter van den 
regen te luisteren, en, om zich tegen de koude te beschermen, achter 
eene hooischelf of in een hollen boom te kruipen, is een akelige 
toestand ; maar niet zoo akelig als aldus gelijk een balling zonder huis 
vesting om te dwalen, waar huizen, bedden en slapenden bij dui- 
zenden zijn. Uren lang over de weergaimende steenen te stappen, 
en naar het eentonig slaan der klokken te luisteren, — de nacht- 
lichten te zien, welke door de vensters schemeren, en te denken, 
welke gelukkige vergetelheid alle huizen verbergen, — dat daarin 
kinderen, jonge lieden, grijsaards, armen en rijken in hunne bedden 



DE VREEMDELING ZWERFT WEDER LANGS DE STRATEN. 



95 



liggen, alien in hun slaap gelijk zijn en alien rusten, — niets gemeens 
te hebben met die sluimerende wereld, zelfs niet den slaap, eene 
gift, welke de Hemel aan al zijne schepselen schenkt, — door het 
rampzalige contrast met al wat men ziet, zich eenzamer en verla- 
tener te gevoelen dan in eene ongebaande woestijn, — dit is eene 
wanhopige smart welke de eenzaamheid in het midden van een 
volkshoop alleen kan opwekken, en waaraan de rivieren van groote 
steden maar al te dikwijls een einde maken. 

De rampzalige man stapte de straten op en neder — zoo lang, 
zoo vervelend, alien zoo aan elkander gelijk — en keek dikwijls 
oplettend naar het oosten, in de hoop om de eerste flauwe sporen 
van den dageraad te zien; maar het bleef altijd nacht, en hij mo est 
nog blijven omzwerven. 

In een huis in eene achterstraat was een vroolijk gezelschap bijeen, 
en hier bleef hij staan, om slechts bij iets te zijn dat wakker was, 
totdat de gasten heengingen en het huis gesloten werd. Vervolgens 
kwam hij voorbij de stedelijke gevangenis, en in plaats van dit gebouw, 
als eene onheilspellende plek, te schuwen, zette hij zich dichtbij op 
eene^ stoep neder, en tuurde op de donkere muren, als waren zelfs 
die in zijne vermoeide oogen eene wenschelijke schuilplaats. Ver- 
scheidene malen ging hij heen, en kwam weder terug, en eens ging 
hij haastig naar eenige oppassers, die in het portaal de wacht hielden, 
als had hij besloten om hen aan te spreken. Maar juist op d£t 
oogenblik zag hij, dat de dag begon aan te breken, entoenkeerde 
hij zich om, en vlood. 

Spoedig was hij weder in dezelfde wijk, waarin hij zoolang had 
omgezworven. Toen hij eene achterstraat doorging, hoorde hij in een 
steegje een woest gejoel, en terstond daarop kwamen daaruit een 
aantal jonge lieden te voorschijn, die vervolgens luidruchtig afscheid 
namen, en zich naar verschillende kanten verspreidden. 

In de hoop, dat dit gezelschap uit eene geringe herberg was ge- 
ko men, waarin hij eene schuilplaats zou kunnen vinden, ging hij het 
steegje in, en zag rond of hij ergens licht ontdekte; maar alles was 
zoo donker, dat hij begreep, dat het gezelschap in het naar huis 
gaan bij vergissing die steeg moest hebben ingeslagen en juist terug- 
kwam toen hij hen ontmoette. In deze meening wilde hij, toen hij 
bevond dat het steegje blind liep, insgelijks terugkeeren, toen er uit 
eene kelderdeur eensklaps licht scheen, en hij te gelijk hoorde spreken. 
Hij verschool zich spoedig onder een afdakje boven eene deur, om 
te luisteren. 

Terwijl hij dit deed, kwam het licht boven, en hij zag een man 
uit den kelder komen, die met een toorts een ander lichtte, die een 
ouderwetsch maar zwierig gekleed jonkman scheen te zijn. 

»Goeden nacht, edele kapitein!" zeide de man met de toorts. » Wei 
thuis, dappere generaal!" Tot antwoord op deze complimenten, beval 
de ander hem op een belachelijk trotschen toon zijn mond te houden 



9 6 



BARNABY RUDGE. 



m 



en zoo'n geweld niet te maken. »Mijn groet, kapitein! aan de ver- 
liefde Miggs," zeide de toortsdrager met eene zachtere stem. »Mijn 
kapitein heeft wel wat anders op het oog dan eene Miggs. Ha, ha, 
ha! Mijn kapitein vliegt zoo hoog als een adelaar, en heeft even 
zulk een doordringend oog, Mijn kapitein breekt een hart, zooals 
een ander bij zijn ontbijt een ei aan stukken slaat." — »Gij zijt 
een gek, Stagg!" zeide Tappertit, die nu geheel boven was gekomen, 
en het stof, dat hij op de trap had opgedaan, van zijne kousen 
klopte. — > Zulke beenen !" riep Stagg uit. » En zou eene Miggs daarmee 
heengaan ? Neen, neen, kapitein ! Eene schoone juffrouw zal geschaakt 
worden en naar onze geheime vergaderplaats komen, om te trouwen." — 
slk zal u eens watzeggen, jongetje!" hernam Tappertit. > Spreek van 
zulke dingen, als ik er van begin te spreken, en anders niet. Verstaat 
gij. Houdt nu de toorts omhoog tot ik aan het eind van de steeg 
ben gekomen, en kruip dan weder in uw hoi. Hoort gij?" — » Ja 
wel, edele kapitein!" sGehoorzaam dan!" zeide Tappertit trotsch. 
»Volgt mij, edele heeren!" Met deze woorden, gericht tot een gevolg, 
dat hij in zijne verbeelding zag, sloeg hij zijne armen over elkander, 
en stapte met verbazends deftigheid de steeg uit. 

Zijn gedienstige volgeling bleef staan, de toorts boven zijn hoofd 
houdende, en toen eerst zag de verscholen luisteraar, dat de man 
blind was. Eene onwillekeurige beweging, welke hij maakte, werd 
door het scherpe gehoor van den blinde waargenomen; want deze 
riep terstond: »Wie is daar?" — a Een man," zeide de ander ; » een 
vriend." — ■ »Een vreemdeling?" hernam de blinde. » Vreemdelingen 
zijn mijne vrienden niet. Wat doet gij hier?" — »Ik zag uw gezel- 
schap naar buiten komen, en wachtte tot alien weg waren. Ik heb 
een nachtverblijf noodig." — »Nu nog een nachtverblijf?" zeide 
Stagg, naar de lucht wijzende, alsof hij den dageraad zien kon. 
»Weet gij wel, dat het al begint dag te worden?" ■ — »Dat weet ik 
maar al te wel," was het antwoord. »Ik heb den geheelen nacht 
lang omgezworven." — »Dan zoudt gij beter doen, nog wat rond 
te kuieren," zeide de blinde, terwijl hij weder naar de trap ging, 
»totdat gij een kwartier naar uw smaak vindt. Ik houdgeen her- 
berg." — aWacht eens!" riep de ander, hem bij den arm vasthou- 
dende. — a Als gij mij vasthoudt," zeide de blinde, »zal ik u met 
deze toorts in uw schurkengezicht slaan — want uwe stem zegt 
mij, dat gij een schurkengezicht hebt — en de geheele buurt wakker 
schreeuwen. Laat mij los! Hoort gij niet?" — > Hoort gij ditniet?" 
antwoordde de vreemdeling, terwijl hij met eenige shillings ram- 
melde en die den ander in de hand stopte. »Ik vraag niets voor 
niet. Ik zal u voor mijne huisvesting betalen. Duivels! Is het dan 
zooveel ? dat ik van u vraag ? Ik ben van buiten gekomen, en wil 
maar uitrusten, waar niemand op mij let. Ik ben flauw, bijna dood 
van vermoeienis. Laat mij maar als een hond voor uw vuurliggen; 
anders vraag ik niet. Als gij mij niet langer hebben wilt, zal ik 



EEN LATE LOGEERGAST. 



97 



morgen heengaan." — »Als iemand op den grooten weg tegenspoed 
heeft gehad," mompelde Stagg, »en hij kan voor het gerief beta- 
len...." »Ik zal u betalen met al wat ik heb. Eten heb ik nu niet 
noodig; ik vraag niets dan huisvesting. Wie hebt gij benedennu?" — 
» Niemand." — »Wijs mij dan den weg en sluit de deur. Spoedig!" 

De blinde aarzelde een oogenblik, en daarop gingen zij te zamen 
de trap af. 

»Mag ik zien, waar de deur in uitkomt en wat daar is?" vroeg 
de onbekende, toen zij beneden waren gekomen en hij oplettend 
had rondgezien. »Dat kan u toch niet schelen?" — >Ik zal het u 
zelf laten zien. Volg mij, of ga vooruit, zooals gij wilt." 

Hij liet den blinde vooruitgaan, en bezag bij het licht der toorts, 
welke deze medenam, de drie kelders met de grootste nauwkeurig- 
heid. Toen overtuigd, dat er niemand anders in was, keerde hij 
naar den eersten terug, waar een vuur brandde, en wierp zich met 
een zwaren zucht voor hetzelve op den grond. 

De blinde zette zijne gewone bezigheden voort, zonder, naar het 
scheen, op zijn gast te letten 5 maar zoodra deze in slaap viel — het- 
geen hij even spoedig bemerkte, als iemand met goede oogen had 
kunnen doen — knielde hij naast hem neder, en betastte behoed- 
zaam zijn gezicht en zijne kleederen. 

De sluimering van den slapende was zeer onrustig, en somtijds 
mompelde hij eenige woorden. Zijne vuisten waren dichtgeknepen, 
zijn voorhoofd was gefronst, zijn mond dicht gesloten, De blinde 
gaf nauwkeurig op dat alles acht 5 en alsof hij zeer nieuwsgierig was 
geworden, en reeds eenigszins vermoedde, waarin het geheim van 
den vreemdeling bestond, bleef hij dezen, om zoo te zeggen, luis- 
terend bespieden, tot het helder dag was geworden. 



XIX. 



HET UITSTAPJE NAAR DE MEIBOOM. 

Dolly Varden's bevallig kopje was nog geheel verbijsterd door 
allerlei herinneringen van het partijtje, en hare schoone oogen waren 
nog verblind door eene menigte van beelden, welke voor haar 
gezicht dwarrelden, als stofjes in den maneschijn, en waaronder 
vooral dat van een der dansers zich deed opmerken, een jonge 
rijtuigmaker, die haar in het oor had gefluisterd, dat hij voornemens 
was, om uit liefde voor haar voortaan zijne zaken te laten loopen, 
en langzaam te verkwijnen, — kortom, hare zinnen en gedachten 
waren nog in eene verwarring, van welke het partijtje, dat nu reeds 
dagen geleden was, de schuld had, — toen zij, des morgens aan 
het ontbijt zittende, een voetstap in den winkel hoorde, en door 
de glasdeur zag dat Edward Chester dien was binnengetreden. 

BARNAllV RUDGE. — I. 7 



L 



9 8 



BARNABY RUDGE. 



De slotenmaker, die juist de bierkan aan den mond en daardoor 
zijne oogen op den zolder gevestigd had, lette niet op zijn bezoe- 
ker, voordat zijne vrouw, wier oogen overal rondgingen, Tappertit 
gelastte om de deur te openen en hem binnen te laten, verder aan- 
merkende — want de goede vrouw kon uit het nietigste voorval 
stof tot eene nuttige zedeles putten — dat het bierdrinken bij het 
ontbijt eene slechte gewoonte was, goed voor Heidenen en Joden, 
maar waarvoor een braaf christenmensch zich behoorde te wachten. 
Zij zou waarschijnlijk hare redevoering veel langer hebben gemaakt, 
indien zij niet had opgemerkt, dat de jonge heer intusschen tamelijk 
verlegen en bedremmeld staan bleef. 

»Gij zult mij wel verschoonen, mynheer!" zeide juffrouw Varden, 
terwijl zij opstond en neeg: » Varden is altijd zoo achteloos en 
onnadenkend. Sim, geef een stoel!" — Tappertit gehoorzaamde 
met een hoofdknik, waaruit bleek, dat hij zulks onder protest 
deed. — >Gijkunt heengaan, Sim!" zeide de slotenmaker. Tappertit 
gehoorzaamde wederom onder protest, begaf zich naar den winkel, 
en ging daar ernstig zitten overwegen, of het niet raadzaam voor 
hem zou wezen, van zijn meester weg te loopen voordat zijn tijd 
uit was. 

Intusschen had Edward de complimenten van juffrouw Varden 
met gepaste vriendelijkheid, beantwoord, hetgeen deze zoo in haar 
schik bracht, dat zij eindelijk zeide: »Gij weet wel, mijnheer! als 
wij iets kunnen doen, om u te dienen, hebt gij maar te spreken." — 
»Ik ben u zeer verplicht," antwoordde Edward. »Ik ben juist hier 
gekomen, om een dienst van u te verzoeken." — Juffrouw Varden 
was hierover zeer verblijd. — »Het is mij in de gedacliten geko- 
men, dat uwe lieve dochter," hernam Edward, een blik op Dolly 
werpende, smisschien vandaag of morgen naar het Heerenhuis zou 
kunnen gaan, en als gij haar dan wilt vergunnen om dezen brief 
mede te nemen, zult gij mij zeer verplichten. Om de waarheid te 
zeggen, er is mij veel aan gelegen, dat die brief overkomt, en ik 
heb bijzondere redenen dien niet aan andere handen te vertrou- 

wen." . »Zij was juist niet voornemens om vandaag of morgen 

daarheen te gaan, mijnheer!" antwoordde de juffrouw vriendelijk; 
j maar om uwentwil zullen wij het gaarne schikken, en gij kunt 
zeker wezen, dat de brief vandaag zal bezorgd worden. Dat Varden 
daar zoo stug en stil blijft zitten," vervolgde zij, haar echtgenoot 
donker aanziende, *zou u misschien kunnen doen denken, dat hij 
met deze afspraak geen genoegen nam. Maar daaraan moet gij u 
niet storen, Dat is zoo zijne gewoonte, als hij thuis is. Bij vreem- 
den kan hij vroolijk en spraakzaam genoeg wezen." 

Nu was eigenlijk het geval, dat de ongelukkige slotenmaker, 
blijde dat zijne vrouw in zulk een goed humeur was, met blijkbare 
opgetogenheid had zitten luisteren zoodat deze plotselinge aanval 
hem zeer verrastte. »Maar, lieve Martha!" zeide hij. — »Ja wel! 



JUFFROUW VARDEN. 



99 



gij houdt veel van mij," hernam zij, met een half schertsenden, half 
verachtelijken glimlach. »Ja, dat weet ik wel." ■ — »Neen," hernam 
Gabriel, »gij vergist u waarlijk geheel en al, Ik was blijde, dat gij 
zoo bereidvaardig waart, en zat met genoegen te wachten, om te 
hooren wat gij verder zeggen zoudt" — »Ja, te wachten!" hernam 
zij. » Gij hieldt er u zeker buiten, opdat ik de schuld zou krijgen, 
als er iets kwaads van kwam. Maar ik ben er aan gewoon, en dat 
is mijn troost" — »En ik geef u mijn woord, Martha!...." zeide 
Gabriel. — »En ik geef u mijn woord, lieve man!" viel zijne 
vrouw hem met een vromen glimlach in de rede >dat geschillen 
tusschen getrouwde lieden niet zeer stichtelijk zijn. Wij moesten 
daarom de zaak maar laten rusten. Ik heb geen lust om er verder 
over te spreken. Ik zou nog wel veel kunnen zeggen^ maar ik 
wilde liever niet. Spreek er nu maar niet meer van." — Dit gezegd 
hebbende, vouwde zij met een gezicht vol nederigheid en vergevens- 
gezindheid hare handen, en zag om zich heen, met een glimlach, 
welke duidelijk zeide: >Als gij lust hebt om de grootste en voor- 
naamste van alle martelaressen te zien, hier is zij te kijk." 

Deze kleine woordenwisseling, welke duidelijke blijken die ook 
opleverde van juffrouw Varden's zachtheid en lieftalligheid, was zoo 
bijzonder geschikt geweest om iedereen, behalve die goede vrouw 
zelve, in eene ontevredene stemming te brengen, dat het gesprek 
bleef steken, en er slechts eenige afgebrokene woorden werden 
gewisseld, totdat Edward vertrok, hetgeen hij spoedig deed, nadat 
hij Dolly in het oor had ejefluisterd, dat hij den volgenden morgen 
zou komen vragen, of er ook een antwoord op zijn briefje was. 
Zij wist dit eigenlijk wel, zonder dat hij het zeide, daar Barnaby 
en zijn vriend Grip den vorigen avond waren aangekomen, om 
haar voor te bereiden op het bezoek, dat nu ten einde liep. 

Gabriel, die Edward had uitgelaten, kwam terug met een nadenkend 
gezicht en de handen in zijne zakken, en nadat hij zijne vrouw, 
die weder aahdachtig in het Handboek voor Protestanten 
zat te lezen, verscheidene malen tersluiks had aangezien, vroeg hij, 
hoe Dolly gaan zou. Dolly zelve was van gedachten met den post- 
wagen, en zag daarop hare moeder aan, die echter goedvond zich 
zoo geheel in hare lectuur te verdiepen, dat zij niets hoordeofzag. 

» Martha!" zeide de slotenmaker. — »Wat is er?" vroeg zijne 
vrouw, zonder op te zien. — >Het spijt mij," hernam Varden, »dat 
gij zooveel tegen de Meiboom en den ouden John hebt; want 
anders, daar het mooi weer en bij ons op zaterdag juist niet heel 
druk is, hadden wij alle drie met het wagentje naar Chigwell 
kunnen rijden en een pleizierigen dag hebben." — ■ Juffrouw Varden 
deed terstond haar boek dicht, barstte in tranen uit, en verzocht, 
dat men haar naar boven zou brengen. — »Wat scheelt er nu weer 
aan, Martha?" vroeg de slotenmaker, waarop zijne vrouw geen ander 
antwoord gaf dan: >Zou iemand het kunnen gelooven, als hij het 



I0O 



BARNABY RUDGE. 



niet hoorde i" — » Maar, Martha !" zeide Gabriel, haar tegenhoudende,. 
toen zij, op Dolly leunende, wilde heengaan: »zeg mij dan toch 
wat ik nu weer misdaan heb, want ik weet het waarlijk niet. Begrijpt 
gij het, Dolly? Verduiveld !" riep hij uit, half razend aan zijne pruik 
plukkende: »ik geloof niet, dat iemand het begrijpt, behalve Miggs." — 
» Miggs," stamelde juffrouw Varden, alsof zij zoo terstond zou flauw 
vallen, >is aan mij gehecht, en daarom is zij iedereen hier een doren 
in het oog." — »Ja, mij is zij waarlijk een doren in het oog," zeide 
Gabriel, wien de wanhoop stoutmoedig maakte. >Zij is aide plagen 
van Egypte in een persoon." — >Het verwondert mij niet, dat 
gij zoo spreekt," zeide juffrouw Varden. »Het is niet meer dan 
natuurlijk, dat gij haar achter haar rug bekladt, daar gij mij in mijn 
bijzijn niet eens ontziet." Nu vertoonden zich teekenen van een 
aankomend zenuwtoeval. Zij begon bij beurten te snikken, te lachen 
en te beven ; kortom, zij volvoerde met de grootste nauwkeurigheid 
alle ceremonien, welke bij zulke gelegenheden gebruikelijk zijn, en 
liet zich eindelijk zeer flauw en afgemat naar boven en naar bed 
brengen, waar Miggs bij haar bleef. 

De drijfveer van dat alles was, dat juffrouw Varden wel gaarne 
naar Chigwell wilde gaan, maar er om wilde gebeden en gesmeekt 
worden ; en nadat er een geruime tijd was besteed met het toedienen 
van allerlei hulpmiddelen, waardoor het toeval nu eens scheen te 
bedaren, dan weder zich te verheffen, bereikte zij haar doel. 

»A1 is het maar om vrede en rust te houden, vader !" zeide Dolly, 
die den ouden man trachtte te bewegen om naar boven te gaan. — 
»0 Dolly, Dolly!" zeide de goede man, »als gij zelve eens tot een 
huwelijk komt, pas dan op, dat gij nooit toevallen krijgt; want 
zulke toevallen zijn een veel zwaarder huiskruis dan alle andere 
gebreken bij elkander. Onthoud dat toch, Dolly! als gij ooit ge- 
lukkig en tevreden wilt leven; want dat kunt gij onmogelijk, als 
uw man ook niet gelukkig en tevreden is. En nog een woord in 
uw oor, lieve meid! Neem nooit een Miggs bij u." 

Met dezen vaderlijken raad gaf hij zijne blozende dochter een kus 
op hare wang, en begaf zich daarop langzaam naar de bovenkamer, 
waar zijne vrouw zeer bleek en zwak op haar bed lag, en zich 
eenigszins verkwikte met het gezicht van hare laatste nieuwe muts, 
welke Miggs haar liet zien, om haar eenigermate tot bedaren te 
brengen. 

» Juffrouw, daar komt mijnheer," zeide Miggs. »Och, wat ben ik 
blij, dat er nu weer vrede tusschen man en vrouw komt! Lieve 
Hemel! dat zij een woord te zamen moesten hebben!" Na dezen 
uitroep barstte Miggs in tranen uit, en vervolgde toen: >Ikkanhet 
niet laten, al moest ik er in verdrinken. Zulk eene lieve, zacht- 
zinnige vrouw! Zij heeft alles vergeten, mijnheer! en zal zeker met 
u medegaan, al was het naar het eind van de wereld." — Juffrouw 
Varden berispte haar met een flauwen glimlach over hare vervoering, 



MOED GEHOUDEN, LIEVE. 



IOI 



<en zeide te gelijk, dat zij veel te ongesteld was, om dien dag uit 
te gaan. — >Zeg dat niet, juffrouw!" hervatte Miggs. >De lucht 
en de beweging zullen u goeddoen. Laat den moed niet zinken, 
juffrouw! Al deedt gij het niet om u zelve, doe het dan om onzent- 
wil. Kom, kom! Mijnheer zal er u wel toe overhalen." 

Ruim vijf minuten bleef juffrouw Varden doof voor aide verzoeken 
van haar echtgenoot, om hem het genoegen te doen van eens met hem 
uit te rijden ; toen liet zij zich overreden, vergaf al het gebeurde, 
en ging zich, met bijstand van Miggs, aankleeden. Toen zij, na 
verloop van eenigen tijd, ten voile gekleed en gereed beneden 
kwam, kon niemand het haar aanzien, dat er iets gebeurd was, 
hetwelk hare gezondheid of gemoedsrust had geschokt. 

Wat Dolly betreft, zij zag er weder allerbekoorlijkst uit, met haar 
rooskleurig manteltje, kleinen stroohoed met rooskleurige linten, en 
een aantal sieraden, die haar zoo bekoorlijk stonden, dat Tappertit, 
die het paard vasthield, toen hij haar alleen de deur zag uitkomen, 
haar zeker in het wagentje gelokt en geschaakt zou hebben, indien 
hij niet getwijfeld had^ welken weg hij naar Gretna-Green moest 
inslaan. Terwijl hij zich stond te bedenken, kwam de slotenmaker 
met zijne vrouw en Miggs buiten, en nu was de gelegenheid voor 
altijd verloren; want weldra reed het wagentje met het drietal heen, 
terwijl hij treurig bij Miggs staan bleef. 

De goede slotenmaker was zoo weltevreden, alsof er in het laatste 
halfjaar niets gebeurd was, dat hem uit zijn humeur had kunnen 
brengen. Dolly was opgetogen, en juffrouw Varden bijzonder wel- 
gemutst. Terwijl zij, over koetjes en kalfjes pratende, de straten 
doorreden, wien zouden zij daar ontmoeten, wien anders dan dien 
rijtuigmaker, zoo fraai gekleed, alsof hij nooit eene koets had ge- 
maakt, maar er altijd in had gereden. Toen Dolly zijne statige 
buiging beantwoordde, beefde zij ; want zijn treurige blik scheen te 
zeggen: iGij ziet, ik houd mijn woord. Ik laat mijne zaken naar 
den duivel loopen, en gij zijt de oorzaak daarvan." Daar stond hij, 
aan den grond geworteld — gelijk Dolly zeide, als een standbeeld, 
of gelijk hare moeder zeide, als een lantaarnpaal — totdat zij den 
hoek omsloegen; en toen haar vader niet wist, hoe hij hen zoo 
onbeschaamd nakeek, en hare moeder niet begreep wat hij hebben 
wilde, werden de wangen van Dolly nog hooger rood dan haar 
manteltje. 

Zij reden echter vroolijk voort, en de opgeruimdheid maakte den 
slotenmaker zoo onvoorzichtig, dat hij voor alle herbergen langs 
den weg stilhield, zonder eenigszins te ontveinzen, hoe gemeenzaam 
hij met al de herbergiers bekend was. Nooit werd iemand met 
zulk eene hartelijke blijdschap ontvangen, als de slotenmaker met zijn 
gezelschap. Bij den een moesten zij niet slechts afstappen, maar 
•ook boven komen; bij den ander iets gebruiken; van een derde 
eene versnapering medenemen, enz. De blijken van genegenheid 



102 



BARNABY RUDGE. 



waren op zich zelven pleizierig genoeg, en derhalve zeide juffrouw 
Varden er op dien tijd niets van, maar was zeer vriendelijk en 
beleefd; doch zij verzamelde niettemin zulk eene macht van schuld- 
bewijzen tegen haar armen man, om naderhand bij gelegenheid te 
pas te brengen, als misschien nog nooit eene vrouw bij elkander 
had gehad. 

Eindelijk kwamen zij aan de Meiboom, en nu deed het vroo- 
lijke »ho!" van den slotenmaker John en Joe naar buiten komen, 
die beiden op het gezicht der dames zoo verwonderd waren, dat 
zij verbijsterd bleven staan, zonder haar eens welkom te heeten. 
Dit duurde echter slechts een oogenblik; want Joe herstelde zich 
spoedig, stiet zijn droomerigen vader op zijde — tot diens niet 
geringe verontwaardiging — en hielp toen het gezelschap uit het 
wagentje. Dolly moest het eerst afstappen, en Joe had haar, al was 
het slechts voor een paar seconden, in zijne armen. Dat was een 
geluk ! Vervolgens hielp hij ook zeer beleefd juffrouw Varden uit 
het rijtuig, en nu kwam ook de oude John naderbij, die eerst, half 
en half wetende dat juffrouw Varden niet zeer op hem gesteld was, 
eenigszins had getwijfeld, of zij ook eenige gewelddadigheden tegen 
hem in den zin had, maar thans moed vatte, en haar verzocht, om 
in huis te komen. Toen dit voorstel vriendelijk was aangenomen, 
gingen zij te zamen naar binnen; terwijl Joe en Dolly gearmd 
volgden (weder een geluk) en Varden den trein besloot. 

John bracht hen in de gelagkamer, prijkende met ontzettend 
groote flesschen en kleine vaatjes, die in rijen op de planken ston- 
den, blinkende kannen, die insgelijks in rijen aan spijkers hingen, 
eene menigte citroenen in netjes aan den zolder gehangen, en 
kasten vol eetwaren van allerlei soort; alles blijken en teekenen 
van den overvloed, welke hier heerschte. Dit smakelijke gezicht 
moest het koudste hart verwarmen en verzachten, en dit was ook 
met juffrouw Varden het geval. Zij had evenmin het hart om John 
Willet, zoo tusschen zijne huisgoden zittende, met een verwijt te 
grieven, als om hem zijn eigen blinkend voorsnijmes in de borst te 
stooten. De bestelling van het middagmaal alleen zou genoeg zijn 
geweest om een Turk te vermurwen. *Een viscbje," zeide John 
tegen de keukenmeid, »en wat lamskarbonaden, sla, een jong kui- 
kentje, saucijzen en aardappelen of zoo wat." Welk een overvloed 
moest er in die herberg heerschen, om van schotels, goed genoeg 
om er een bruiloftsmaal van aan te richten, zoo los en onverschillg 
te spreken! »0f zoo wat!" Dit scheen te beduiden, als gij geen jong 
kuikentje bij de hand hebt, zult gij wel een anderen vogel hebben — 
een pauw misschien. Juffrouw Varden besteedde wel een uur met 
het bezichtigen van de keuken, en stond zoo opgetogen over ai 
wat zij daarin zag, dat zij zich half met de Meiboom en zijn 
eigenaar verzoende. 

Dolly, wier hoofd en hart met geheel iets anders vervuld waren, 



DOLLY VOLBRENGT HAREN LAST. 



103 



was intusschen de tuindeur uitgegaan, en trippelde, nu en dan 
omziende — maar natuurlijk zonder aan Joe te denken — het wel- 
bekende pad langs, hetwelk door het veld naar het Heerenhuis 
liep, waar zij hare boodschap wilde verrichten. 



XX. 



EMMA EN DOLLY. 



De trotsche bewustheid van het haar geschonken vertrouwen en 
de groote deftigheid, welke daarvan het gevolg was, zouden zeker 
geopenbaard hebben, dat Dolly in het Heerenhuis iets bijzonders 
kwam doen, indien zij genoodzaakt was geweest, om zich te laten 
aandienen ; maar dewijl zij in hare kindsheid het speelmakkertje van 
mejuffer Haredale, hare zoogzuster, was geweest, had zij in het huis 
een vrijen toegang, als die jonge juffer zelve, en zij ging derhalve 
rechtstreeks naar Emma's kamer, zonder andere voorzorg, dan de 
deur der bibliotheek op de teenen voorbij te sluipen. 

Emma's kamer, hoewel somber genoeg, was het vroolijkste ver- 
trek^ van het geheele huis. Vogels, bloemen, boeken, teekeningen, 
muziekinstrumenten, en andere blijken van vrouwelijke smaak en 
vrouwelijke zorg, gaven dat vertrek meer leven, dan het geheele 
overige huis scheen te bevatten. Het was duidelijk te zien, dat de 
bewoonster van dit vertrek een gevoelig hart bezat en de teekenen 
daarvan maken altijd indruk op een ander gevoelig hart. Het hartje 
van Dolly was gevoelig genoeg, hoewel er een weinig lichtzin- 
nigheid en coquetterie in huisvestten; en toen Emmaopstond, haar 
vriendelijk op de wang kuste, en op hare gewone zachte en bedaarde 
manier zeide, dat zij zeer ongelukkig en treurig was, kwamen Dolly 
de tranen in de oogen; maar het volgende oogenblik vestigde zij 
die toevallig op den spiegel, en hetgeen zij daarin zag, beviel haar 
zoo wel, dat zij zich bijzonder getroost gevoelde. 

»Ik heb er van gehoord, mejuffer!" zeide Dolly, »en het iswaar- 
lijk zeer treurig; maar als iets tot het ergste is gekomen, moet het 
beter worden." — »Maar hoe weet gij, dat het nu tot het ergste 
is gekomen?" vroeg Emma glimlachend. — >Ik begrijp niet hoe 
het erger zou kunnen worden," hernam Dolly; »waarlijk niet; en 
ik heb iets medegebracht, dat misschien een begin van beterschap 
zal geven." — >Toch niet van Edward?" 

Dolly knikte glimlachend, voelde toen in hare zakken (in dien 
tijd droeg men zakken), alsof zij niet vinden kon wat zij zocht, 
hetgeen haar persoontje nog belangrijker moest maken, en gaf ein- 
delijk den brief over. Emma opende dien terstond, en ging zitten 
lezen, terwijl Dolly's oogen, door een zonderling toeval, weder naar 
den spiegel zwierven. Het was een lange, zeer lange brief; maar 



'I 



104 



BARNABY RUDGE. 



het scheen geen troostrijke brief te wezen ; want terwijl Emma las, 
hield zij verscheidene malen op, om met haar zakdoek hare oogen 
af te wisschen. Dolly verwonderde zich grootelijks over deze ern- 
stige droefheid; want naar hare meening behoorde eene vrijerij 
niets dan pret van het begin tot het einde te wezen. Zij begreep 
echter, dat dit alles daardoor werd veroorzaakt, dat Emma al te 
bestendig was, en het haar tot veel troost zou wezen, als zij bij 
haar vrijer nog een paar heeren had, met wie zij wat grappen en 
pleizier kon hebben. »Dat zou ik doen, als ik haar was," dacht 
Dolly. »Een meisje mag haar vrijer wel wat kwellen, daarin heeft 
zij gelijk; maar zich zelve te kwellen is wat te erg. 

Zij begreep echter wel, dat het niet te pas kwam dit te zeggen, 
en bleef derhalve stilzwijgend wachten, waartoe zij vrij wat geduld 
noodig had; want toen de lange brief eindelijk uit was, werd die 
nog tweemaal overgelezen. Maar aan alles komt toch een einde. 
Zelfs eene verliefde jonge juffer kan niet altijd denzelfden brief blij- 
ven lezen, en derhalve werd het papier eindelijk weder toegevouwen, 
en was er nog maar een antwoord te schrijven. Daar dit werk ins- 
gelijks tijd zou vereischen, zeide Emma, dat zij het zou uitstellen 
tot na het middagmaal, en verzocht Dolly om bij haar te blijven 
eten. Hiertoe liet Dolly zich niet lang nooden, en toen de zaak 
was afgesproken, gingen de twee vriendinnetjes te zamen eene wan- 
deling in den tuin doen, bij welke Emma vrij stil en afgetrokken 
was, terwijl Dolly onophoudelijk praatte. 

Vervolgens ging men aan den maaltijd; daarna werd het ant- 
woord geschreven; en toen dat gereed was, had men tijd om nog 
een kwartiertje te praten. Onder dit gesprek nam Emma de gele- 
genheid waar, om Dolly te verwijten, dat zij wat te coquet en wis- 
pelturig was, welk verwijt Dolly echter als een compliment scheen 
te beschouwen, zoodat Emma, haar voor berouw onvatbaar vin- 
dende, haar eindelijk liet vertrekken, maar niet voordat zij haar het 
kostbare en gewichtige antwoord had ter hand gesteld, en haar 
bovendien eene fraaie bracelet tot eene gedachtenis had geschonken. 
Nadat zij Dolly deze bracelet om den arm had gedaan, en haar 
nogmaals had geraden, om niet meer zoo kurig te wezen, daar zij 
wel wist dat zij in haar hart veel van Joe hield (hetgeen Dolly 
echter ten sterkste ontkende), zeide zij hare zoogzuster vaarwel; en 
nadat zij haar nog eens had teruggeroepen, om haar eenige mon- 
delinge boodschappen aan Edward mede te geven, veel langer dan 
Dolly met mogelijkheid onthouden kon, liet zij haar eindelijk gaan. 

Dolly trippelde de trap af, en wilde juist weder op de teenen de 
ontzagwekkende deur der bibliotheek voorbijsluipen, toen deze open- 
ging, en zie — daar stond mijnheer Haredale voor haar. Van hare 
kindsheid af was Dolly bang voor hem geweest, en daar nu boven- 
dien haar geweten niet zuiver was, deed zijn gezicht haar zoo ge- 
weldig schrikken, dat zij evenmin in staat was om te spreken als 



DOLLY EN MEJUFFROUW HAREDALE. 



I05 



om weg te loopen, maar, met nedergeslagene oogen, bevende voor 
hem staan bleef. 

»Kom hier, meisje I" zeide Haredale, haar bij de hand nemende. 
»Ik moet u eens spreken." — »Neem mij niet kwalijk, mijnheer! 
ik heb haast," stamelde Dolly. »En — en — gij hebt mij doen 
schrikken, met zoo op eens voor den dag te komen. Ik wilde liever 
heengaan, mijnheer! als het u belieft." — >Zoo terstond," antwoordde 
Haredale, die haar nu reeds in de kamer gebracht en de deur ge- 
sloten had. $Gij kunt terstond heengaan. Gij zijt zoo even bij Emma 
geweest?" — $Ja, mijnheer! vader wacht naar mij, mijnheer! Als 
gij zoo goed wilt zijn...." — »Ja, ja, ik weet wel," hernam Hare- 
dale; maar ik moet u iets vragen. Wat hebt gij vandaag hier ge- 
bracht?" — »Hier gebracht, mijnheer?" stamelde Dolly. — »Ja. 
Gij zult toch wel de waarheid zeggen, niet waar?" — Dolly aar- 
zelde eerst eene poos, scheen daarop moed te scheppen uit zijne 
bedaardheid en antwoorddde: * Welnu, mijnheer ! Het was een brief." — 
»Van mijnheer Edward Chester natuurlijk? En hebt gij nu een ant- 
woord bij u?" — Dolly aarzelde wederom; en daar zij niet wist 
wat zij anders doen zou, barstte zij in tranen uit. — >Gij maakt 
u zelve zonder reden bevreesd," zeide Haredale. Waarom zijt gij 
zoo dwaas ? Gij kunt mij gerust antwoord geven. Ik heb het immers 
maar aan Emma te vragen, om terstond de waarheid te hooren. 
Hebt gij het antwoord bij u?" — Dolly kon, als het noodig was, 
wel van zich afspreken, zooals men zegt, en nu schoot haar niet 
anders over, »Ja, mijnheer!" antwoordde zij bevende. »Ik heb het 
bij mij. Gij moogt mij doodslaan, mijnheer! als het u belieft, maar 
ik geef het niet over. Het spijt mij wel; maar ik doe het niet. 
Daar nu, mijnheer!" — >Uwe standvastigheid en rondborstigheid 
bevallen mij," zeide Haredale. >Wees verzekerd, dat ik even weinig 
lust heb, om u den brief af te nemen als om u dood te slaan. Gij 
zijt een trouw en goed meisje." 

Eenigszins twijfelende of hij met deze complimenten niet voorne- 
mens was om haar onverhoeds op het lijf te vallen, bleef Dolly 
zoo ver van hem af als zij kon, begon weder te schreien, en besloot 
haar zak — want daarin had zij den brief — tot het uiterste te 
verdedigen. 

»Ik heb wel eens gedacht," zeide Haredale na eene korte poos 
van stilte, waaronder, terwijl hij haar aanzag, een fiauwe glimlach 
de naargeestige treurigheid, welke zijn gelaat natuurlijk was, had 
vervangen, >om mijne nicht iemand tot gezelschap te bezorgen: 
want haar leven is al te eenzaam. Zou die betrekking u bevallen? 
Gij zijt de oudste vriendin, die zij heeft, en hebt er het meeste 
recht op. — »Ik weet het niet, mijnheer!" antwoordde Dolly, niet 
zeker of hij in ernst sprak. >Ik kan het niet zeggen. Ik weet niet, 
of zij het thuis zouden willen hebben." — »Maar als uwe ouders 
er niets tegen hadden, zoudt gij dan hier willen komen?" hernam 



io6 



BARNABY RUDGE. 



DOLLY WORDT VERSCHRIKT. 



107 



Haredale. >Dat is nu, naar mij dunkt, eene vraag, die gemakkelijk 
te beantwoorden is." — aja gaarne, mijnheer!" antwoordde Dolly, 
>Ik zou zeer blijde wezen, als ik altijd bij mejuffer Emma kon 
zijn." — - »Goed," zeide Haredale. »Dat is al wat ik te zeggenhad. 
Gij zijt verlangend om heen te gaan — laat ik u niet langer op- 
houden." 

Dolly liet zich dit geen tweemaal zeggen ; want nauwelijks waren 
de woorden uit zijn mond, of zij snelde heen, en was in weinige 
oogenblikken weder op het vrije veld. 

Het eerste wat zij deed, toen zij bij zich zelve kwam en bedacht 
hoe verschrikt zij was geweest, was natuurlijk opnieuw te gaan 
schreien; en het volgende, toen zij zich herinnerde hoe goed zij er 
was afgekomen, hartelijk te lachen. Daarop veegde zij hare oogen 
af, zette haar hoedje weder recht, wierp een vroolijken en zegevie- 
renden blik naar de schoorsteenen van het Heerenhuis, die nog juist 
zichtbaar waren, en vervolgde hare wandeling. 

Het begon schemeravond te worden ; maar het pad was haar zoo 
gemeenzaam, dat zij zich hierover volstrekt niet ongerust maakte. 
Zij had 00k genoeg te doen met de bracelet te bewonderen, die 
zoo fraai aan haar arm schitterde, en vervolgens den brief te be- 
kijken, die er zoo geheimzinnig uitzag, en te raden, wat er toch 
wel in zou staan. Zoo stapte zij welgemoed voort, totdat zij, op eene 
plek gekomen zijnde, waar het pad tusschen twee dichte heggen 
inliep , een geritself hoorde , dat haar deed stilstaan. Zij luisterde, 
maar hoorde niets meer, en ging derhalve verder, hoewel niet zoo 
welgemoed, en wat sneller dan te voren. Zij had nog slechts wei- 
nige voetstappen gedaan, of zij hoorde wederom hetzelfde gerucht, 
alsof iemand voorzichtig door het kreupelhout sloop, en toen zij 
naar de plek zag, van waar het geluid scheen te komen, meende 
zij eene gebukte gedaante te onderscheiden. Zij bleef wederom slaan; 
maar alles was stil, en zij stapte weder voort, nu veel sneller, zich 
troostende met de gedachte, dat het de wind zou zijn. Maar hoe 
kwam het, dat de wind slechts opstak als zij voortging, en terstond 
bedaarde als zij stilstond? Onwillekeurig bleef zij stilstaan, toen 
deze gedachte haar inviel, en terstond hield het gerucht 00k weder 
op. Nu werd zij inderdaad beangst, en wist niet wat zij doen zou, 
toen de heg bewoog en kraakte, en een man zich door dezelve 
heendrong. 



XXI. 

EEN ONAANGENAAM OPONTHO UD EN DE GEVOLGEN DAARVAN. 

Het was voor het oogenblik eene uitkomst voor Dolly, dat zij 
in den man, die haar zoo onverwacht in den weg trad, Hugh van 



de Meiboom herkende, wiens naam zij nu met blijde verwonde- 
ring uitsprak. 

»Waart gij het?" zeide zij. »Wat ben ik blij, dat ik u zie! Maar 
waarom hebt gij mij zoo doen schrikken ?" — Hugh gaf geen ant- 
woord op deze vraag, maar bleef haar strak aanstaren. — » Zijt gij 
mij te gemoet gekomen?" vroeg Dolly weder. — Hugh knikte, en 
mompelde, dat hij lang naar haar had gewacht. — $Ik dacht wel, 
dat zij iemand zenden zouden," zeide Dolly nu gerustgesteld. — 
>Niemand heeft mij gezonden," was het norsche antwoord. 5 Ik ben 
van zelf gekomen." 

De grofheid van dezen man, en zijn zonderling en woest voor- 
komen, hadden het meisje dikwijls bang voor hem gemaakt, zelfs 
als er anderen bij waren, en zijn gezelschap op deze eenzame plaats 
was haar, nu zij hoorde, dat men hem niet gezonden had, alles 
behalve aangenaam. Indien zijne manieren slechts grof en barsch 
waren geweest, zooals gewoonlijk, zou zij geen grooteren tegenzin 
in zijne nabijheid hebben gehad dan altijd; maar in zijn blik lag 
eene onbeschaamde, dierlijke bewondering, die haar beangst maakte. 
Zij zag hem schroomvallig aan, zonder te weten naar welken kant 
zij de vlucht zou nemen, terwijl hij haar bleef aanstaren als een 
welgemaakte sater. Zoo bleven zij eene poos stilzwijgend tegenover 
elkander staan ; maar eindelijk vatte Dolly moed, schoot hem voorbij 
en snelde voort. 

» Waarom loopt gij u zoo buiten adem?" zeide Hugh, die haar 
op zijde bleef. — »Ik moet spoedig thuis wezen," antwoordde Dolly, 
>en wil u niet zoo dicht bij mij hebben." — sNiet?" zeide Hugh,, 
over haar heen bukkende, zoodat zij zijn adem op haar voorhoofd 
voelde. > Waarom niet? Waarom zijt gij altijd zoo vinnig tegen 
mij, juffertje?" — »Dat ben ik niet," antwoordde Dolly; amaar gij 
moest wat verder van mij af blijven." — »Neen, wij wandelen te 
zamen," zeide Hugh, terwijl hij haar arm in den zijnen wilde nemen. 
Zij rukte zich los, en gaf hem met hare kleine vuist een slag 
zoo hard zij kon ; hetgeen ten gevolge had, dat Hugh in een scha- 
terend gelach uitbarstte, zijn arm om haar middel sloeg, en haar 
met zooveel gemak vasthield, als ware zij een vogeltje geweest. 
»Ha, ha, ha! !J riep hij uit. »Mooi zoo, juffertje! Ga uw gang maar. 
Gij moogt mij slaan en de haren uitplukken, en ik zal er niets tegen 
doen, omdat gij zulke mooie oogjes hebt. Sla mij nog maar eens ; 
ik heb het wel graag." — >Laat mij los!" riep zij, eene poging 
doende om zich los te worstelen. — » Gij moest liever wat vriende- 
^ er , wez en," zeide Hugh. »Kom! zeg mij nu eens, waarom zijt 
gij altijd zoo vinnig? Niet dat ik er iets tegen heb, want het staat 
u wel ^ aardig, en gij kunt voor een armen kerel uwe schoonheid 
toch niet verbergen. Dat is een troost." 

2ij gaf hem geen antwoord; maar dewijl hij haar niet tegenhiekL, 
spoedde zij zich voort zoo hard zij kon, totdat zij, door dien spoed 



io8 



BARNABY RUDQE. 



en het klemmen van zijn arm om haar middel, geheel buiten adem 
raakte, en genoodzaakt was om te blijven stilstaan. *Och beste 
Hugh!" riep zij hijgende, >laat mij maar los, dan wil ik u alles 
geven wat ik heb, en er niemand iets van zeggen." — >Dat zou 
ik u ook maar raden," antwoordde hij. >Dat zou ik u raden, 
meisje! hoort gij? Ieder, die mij hier kent, weet ook wel, wat ik 
doen durf. Pas op, dat gij niemand iets zegt ; want dan zoudt gij 
menigeen in het ongeluk brengen, die u lief is. Doe mij kwaad, 
en ik zal hun nog meer kwaad doen; want ik ontzie hen evenmin, 
alsof zij honden waren. Waarom ook? Ik zou altijd liever een 
mensch den hals breken dan een hond. Ik ben wel eens bedroefd 
geweest om het sterven van een hond, maar nooit om dat van een 
mensch." 

Hij zeide dit met zulke woeste blikken en gebaren, dat de angst 
Dolly nieuwe kracht gaf, zoodat zij zich op eens losrukte en de 
vlucht nam. Maar dit baatte niets, want Hugh was vlug ter been, 
en spoedig had hij haar weder in zijne armen. 

»Zacht wat, meisje!" zeide hij. » Waarom loopt gij wegvoor Hugh, 
die evenveel van u houdt, als een van al uwe vrijers, die veel 
fraaier gekleed zijn?"— » Help, help!" schreeuwde Dolly. — »Voor 
dat schreeuwen moet gij boete betalen," zeide Hugh. »Ha, ha, 
ha! uwe lipjes moeten boete geven. Ik zal die zelf maar nemen." — ■ 
»Help, help!" gilde Dolly weder zoo hard zij kon, en nu werd 
haar geroep op eenigen afstand beantwoord. — >Goddank!" riep 
het meisje opgetogen. >Joe! lieve Joe! Hierheen! Help!" 

Hugh bleef een oogenblik staan, zonder te weten wat te doen; 
want het geroep, dat hoe langer hoe naderbij kwam, noodzaakte 
hem om spoedig een besluit te nemen. Hij liet haar los, fluisterde 
met een dreigenden blik: >Zeg het hem, en zie wat er dan op' 
volgt !" sprong daarop over de heg, en was in een oogenblik verdwenen. 
Dolly snelde voort, en wierp zich zonder bedenken in de opene 
armen van Joe Willet. 

>Wat is er gebeurd? Zijt gij bezeerdr" Wie was het? Waar is hij 
gebleven ?" Dit waren de eerste woorden, die Joe uitsprak, terwijl 
hij het meisje trachtte te bemoedigen en te verzekeren, dat zij nu 
veilig was. Maar de arme Dolly was nog zoo ontsteld en buiten 
adem, dat zij eene poos lang geen antwoord kon geven, maar, schrei- 
ende en snikkende, haar hoofdje op zijn schouder liet hangen. Joe 
had er volstrekt niets tegen, dat haar hoofdje op zijn schouder rustte; 
maar haar zien schreien was meer dan hij verdragen kon. Hij trachtte 
haar te troosten, fluisterde haar vriendelijk toe — kortom, hij zeide 
haar zoo veel liefs en aardigs, als hij bedenken kon, en DoHy viel hem 
niet in de rede; want het duurde wel tien minuten, voordat zij haar 
hoofd kon oplichten en hem danken. 

»Wat heeft u zoo doen ontstellen?" vroeg Joe. Een onbekend 
man was haar achteropgekomen, antwoordde zij, en begonnen met 



ZIJ WORDT DOOR JOE ONTZET. 



I09 



te bedelen; eindelijk had hij gedreigd haar te berooven, en dit zou 
hij ook zeker gedaan hebben, indien Joe haar niet nog bijtijds was 
te hulp gekomen. De aarzeling en verlegenheid, waarmede zij dit 
zeide, schreef Joe toe aan den angst, dien zij had uitgestaan, en hij 
vermoedde geen oogenblik, wat er gebeurd was. 

* Zeg het hem - — zie wat er dan op volgt." Deze woorden kwamen 
Dolly dien avond en nog dikwijls naderhand in de gedachten, als 
zij op het punt was om te verhalen, wat er inderdaad was voorge- 
vallen. Hare diep gewortelde vrees voor dien man, — de overtui- 
ging, dat zijne woeste inborst hem tot alles in staat stelde, en dat, 
als zij hem beschuldigde, hij op Joe, die haar gered had, wraak 
zou nemen, — ■ deze beweegredenen, om stil te zwijgen, waren te 
sterk, om ze te overwinnen. 

Joe, aan zijn kant, was veel te vergenoegd, om zeer nieuwsgierig 
te wezen; en daar Dolly nog te zeer beefde, om zonder zijne 
ondersteuning te gaan, wandelden zij langzaam en, wat hem betrof, 
zeer genoeglijk voort, totdat zij niet ver meer van de Meiboom 
waren, als wanneer Dolly eensklaps bleef stilstaan, en half gillend 
uitriep: »De brief!" — »Welke brief?" vroeg Joe. — »Dien ikbijmij 
had; ik had hem juist in mijne hand. En mijne bracelet ook!" 
zeide zij, naar haar arm tastende. »Ik ben beide kwijt geraakt." — - 
>Meent gij nu zoo even?" vroeg Joe. — ■ »Ik moet ze hebben laten 
vallen, of ze zijn mij afgenomen," antwoordde Dolly, vruchteloos 
zoekende. »Ze zijn weg. Ach! wat ben ik toch ongelukkig!" En 
dit zeggende, begon de arme Dolly, wie, om haar recht te doen, 
het verlies van den brief niet minder speet, dan dat van de bracelet, 
wederom bitter te schreien. 

Joe trachtte haar te troosten met de verzekering, dat hij, zoodra 
zij veilig inde Meiboom was, met eene lantaren zou teruggaan 
(want het was nu geheel donker geworden) en naar het verlorene 
zoeken, hetgeen hij waarschijnlijk wel vinden zou, daar het niet te 
denken was, dat iemand daar in dien tijd geweest was, en zij zich 
niet wist te herinneren, dat het vermiste haar ontnomenwas ; Dolly 
dankte hem zeer hartelijk voor dit aanbod, hoewel zij niet veel 
hoop had, dat hij het verlorene zou vinden ; en zoo voortwandelende, 
kwamen zij eindelijk aan de Meiboom, waar de slotenmaker en 
zijne vrouw nog met den ouden John zaten feest te houden. 

De oude Willet hoorde het verhaal van Dolly's ongeval met zijne 
gewone sufheid aan; juffrouw Varden gaf haar medelijden met de 
droefheid van hare dochter te kennen door haar dapper te bekij- 
ven, omdat zij zoo laat was weggebleven; terwijl de brave sloten- 
maker nu eens Dolly beklaagde en kuste, dan weder Joe de hand 
drukte, wien hij niet genoeg kon prijzen en danken. Wat dit laatste 
betreft, sternde de oude John volstrekt niet met zijn vriend overeen, 
daar hij begreep, dat het hem zeer ongelegen zou zijn gekomen, 
als zijn zoon en erfgenaam in een gevecht met een struikroover 



IXO 



BARNABY RUDGE. 



gekwetst was geworden ; hij nam derhalve de gelegenheid waar, om 
Joe heimelijk eenige elleboogstooten te geven, als eene vaderlijke 
vermaning, om voortaan geene malle dingen meer te doen. 

Joe nam echter de lantaren van den wand, stah die aan, zocht 
een dikken stok op, en vroeg of Hugh in den stal was. *Hij ligt 
in de keuken te slapen," antwoordde Willet. »Wat moet gij van 
hem hebben?" — >Hij moet met mij meegaan, om naar die bracelet 
en dien brief te zoeken," zeide Joe. $Ho daar! Hugh!" 

Dolly werd zoo bleek, alsof zij flauw zou vallen. Eenige oogen- 
blikken later kwam Hugh binnen, naar gewoonte geeuwende en 
rekkende, alsof hij zoo even uit een gerusten slaap was ontwaakt. 

»Daar! pak aan, slaapkop!" zeide Joe, hem de lantaren over- 
gevende; »en neem den hond en uw stok mede. Als wij den kerel 
vinden, zal het hem slecht vergaan." — sWelken kerel?" bromde 
Hugh, zijne oogen uitwrijvende. — >Welken kerel?" herhaalde Joe, 
die in blakenden ijver was. »Een kerel, op wien gij moest gepast 
hebben. Het staat je mooi, luie olifant! om bij den schoorsteen te 
zitten snorken, terwijl een eerlijk mans dochter niet eens hier dicht 
bij het huis door het veld kan gaan, zonder dat struikroovers haar 
aandoen en een doodschrik op het lijf jagen." — »Ik werd nooit 
door struikroovers aangedaan," riep Hugh lachend uit, »Zij weten 
wel dat ik niets te verliezen heb. Maar ik wil hen toch met pleizier 
wat afkloppen. Hoeveel zijn er wel?" — »Niet meer dan een," 
zeide Dolly met eene zachte stem, toen alien haar aanzagen. — »En 
hoe zag hij er wel uit, jonge jufFrouw?" vroeg Hugh, een donkeren 
blik naar den jongen Willet werpende, maar zoo snel, dat niemand 
er op lette, behalve zij, »Omtrent zoo lang als ik?" — »Niet — 
niet zoo lang," antwoordde Dolly, nauwelijks wetende wat zij zeide. — 
»En hoe was hij gekleed?" zeide Hugh, haar scherp aanziende. »Ik 
ken alle menschen hier in het rond, en zou misschien wel kunnen 
raden, wie het was, als ik maar iets van hem wist." — Dolly aar- 
zelde en werd nog bleeker; daarop antwoordde zij, dat hij een 
wijden jas had aangehad, en zijn gezicht half door een zakdoek had 
verborgen, en dat zij niets anders van hem wist te zeggen. — »Gij 
zoudt hem waarschijnlijk wel kennen, als gij hem zaagt?" zeide 
Hugh grijnzende. — »Neen!" antwoordde Dolly, wederom in tranen 
uitbarstende. »Ik hoop hem nooit weer te zien. Och, rnijnheer 
Joseph ! ga toch niet naai* die dingen zoeken. Ik bid u, ga toch niet 
met dien man uit." — »Niet met mij uitgaan?" riep Hugh. »Het 
schijnt, dat alle meisjes bang voor mij zijn, omdat ik er zoo grof 
uitzie. En ik ben toch zoo zacht als een lam, Juffrouw!" vervolgde 
hij, zich tot jufFrouw Varden keerende; »en een liefhebber van alle 
raooie meisjes." 

JufFrouw Varden zeide, dat hij zich daarover schamen moest, en 
zij uit zijn zeggen twijfelde, of hij wel ooit het Hand bo ek voor 
Protestanten had gelezen; en toen Hugh verklaarde, dat hij dat 



JOE ZOEKT VRUCHTELOOS NAAR HET VERLORENE. 



nr 



boek nooit had gezien, en bovendien niet lezen kon, verklaarde zij, 
dat hij zich daarover nog meer behoorde te schamen, en begon 
eene stichtelijke redevoering, waaraan Hugh tamelijk onbeleefd een 
einde maakte, door zonder spreken met zijn jongen meester heen 
te gaan. 

Men zocht naar het verlorene, maar zonder iets te vinden. Geheel 
vruchteloos doorzocht Joe wel twaalf malen het gras langs het pad, 
de droge sloot en de heg. Dolly, die ontroostbaar was over haar 
verlies, schreef een briefje aan Emma Haredale, waarin zij hetzelfde 
verslag van het gebeurde gaf, dat 2#J aan het gezelschap in de, 
Meiboom had gegeven, hetwelk Joe beloofde den volgenden 
morgen vroeg te zullen bezorgen. Daarop ging men theedrinken, 
waarbij, opdat de tusschentijd tusschen het rniddag- en avondmaal 
niet te lang zou vallen, een geweldige stapel boterhammen en een 
schotel met sneden gebraden ham werden opgezet. Onder den 
maaltijd was jufFrouw Varden zeer zelden vroom, behalve als er iets 
aan ontbrak; en de ham, die bijzonder lekker was, bracht haar in 
zulk een goed humeur, dat zij hare dochter zeer scherp berispte 
over hare onchristelijke droefgeestigheid, er bijvoegende, terwijl zij 
zich nog eens van de ham bediende, dat Dolly, in plaats van te 
kniezen over het verlies van eene nesterij en een stukje papier, 
liever denken moest om de vrijwillige opofferingen van Zendelingen 
in vreemde landen, die bijna niets anders te eten hadden dan 
rauwe sla. 

De gebeurtenissen van zulk een dag moeten in den menschelijken 
thermometer eene groote ongestadigheid teweegbrengen, vooral in 
een instrument, zoo fijn en gevoelig als jufFrouw Varden. Zoo stond 
zij bij het middagmaal op eene aangename zomerwarmte, en na 
den eten rees zij, in den zonneschijn van den wijn, nog wel zes 
graden. Maar toen begon zij stil te dalen, ging, op matig staande, 
een uurtje slapen, en ontwaakte beneden het vriespunt. Thans was 
zij weder op eene matige zomerwarmte, en toen de oude John na 
het theedrinken eene lekkere flesch voor den dag haalde, rees zij, 
onder het drinken van een paar glaasjes, tot eene bijna voorbeel- 
delooze hoogte. Op vroegere ervaring atgaande, maakte de sloten- 
maker gebruik van dit mooie weder, om voor de deur zijne pijp 
te gaan rooken, en was derhalve, zoodra het glas weder begon te 
dalen, gereed om terstond den terugtocht aan te nemen. 

Het wagentje werd derhalve ingespannen en voor de deur ge- 
bracht, te geliik met den grijzen knol, dewijl Joe er op aandrong, 
om het gezelschap een eind ver te brengen. Eerst hielp hij Dolly 
in het rijtuig en sprong toen vroolijk in den zadel. Daarop wenschte 
men elkander goeden avond en wel thuis, en het wagentje rolde 
voort, terwijl Joe er naast bleef — natuurlijk aan den kant van 
Dolly en vrij dicht bij het wiel. 



112 



BARNABY RUDGE. 



XXII. 



THUISREIS EN THUISKOMST. 



Het was een fraaie heldere avond, en in al hare treurigheid zat 
Dolly zoo betooverend naar de sterren te turen (en zij wist wel, 
dat zij dit deed), dat Joe zijne zinnen geen meester bleef, en duide- 
lijk toonde, dat, zoo ooit iemand, hij dan zeker, niet tot over zijne 
eigene ooren, maar tot over den top der St. Paulskerk verliefd 
was. De weg was niet ongelijk en het wagentje hotste volstrekt niet, 
en toch hield Dolly zich, den geheelen weg over, met dene hand 
aan den rand vast. Al had er eene beul met eene opgeheven bijl 
achter hem gereden, om hem den kop af te slaan, zoodra hij die 
hand aanraakte, had Joe het toch niet kunnen nalaten, Eerst legde 
hij zijne eigene hand, als bij toeval, op dat blanke handje, en nam 
die na een poosje weder weg; maar naderhand liet hij die daarop 
liggen, alsof dat zoo behoorde, en het zonderlingste was, dat Dolly 
dit niet eens scheen te bemerken, maar Joe tusschenbeide zoo 
onnoozel en onbedeesd aanzag, alsof zij er volstrekt niets van wist. 

Zij zweeg ook niet stil, maar sprak over allerlei dingen: dat zij 
zoo geschrikt was, en dat Joe zoo juist bijtijds was gekomen, en 
dat zij vreesde, dat zij hem niet genoeg had gedankt, en dat zij 
hoopte, dat zij altijd vrienden zouden blijven. En wanneer Joe dan 
zeide, dat hij hoopte, dat zij niet altijd vrienden zouden blijven, 
was Dolly zeer verwonderd en zeide, dat zij niet hoopte, dat zij 
vijanden zouden worden; en als Joe dan zeide, dat zij iets beters 
dan een van beiden zouden worden, vond Dolly op eens eene ster, 
die veel helderder was dan de anderen, en verzocht hem zeer 
onnoozel, om daar ook eens naar te kijken. 

Zoo reden zij voort, zeer zacht met elkander pratende, en wen- 
schende — ■ Joe ten minste wenschte zulks — dat de weg tienmaal 
langer ware. Eindelijk kwamen zij uit het bosch, en nu hoorden zij 
achter zich het stampen van een sneldravend paard, dat hen achterop- 
kwam. Juffrouw Varden gaf een gil; maar de ruiter riep: »Goed 
vriend!" en had hen daarop spoedig ingehaald. 

»Die man alweder!" riep Dolly huiverend uit. — »Wat komt gij 
doen, Hugh!" vroeg Joe. — »Ik moet met u terugkomen," ant- 
woordde deze, Dolly heimelijk een blik toewerpende. »Hij heeft 
mij gezonden." — »Mijn vader?" hernam de arme Joe, er zacht bij- 
voegende: »Zal hij dan nooit begrijpen, dat ik mans genoeg ben, 
om op mij zelven te passen ?" — »Ja," antwoordde Hugh op het eerste 
gedeelte der vraag. »De wegen zijn onveilig, zegt hij, en het is beter, 
dat gij gezelschap hebt." — >Rijd dan maar vobruit," zeide Joe. »Ik 
keer nog niet om." 

Hugh gehoorzaamde, maar vond goed, om vlak voor het wagentje 
te blijven, en bestendig om te kijken. Dolly voelde dat hij haar 



ONVEILIGE WEGEN. 



IJ 3 



aanzag, maar sloeg hare oogen neder, zonder die te durven opheffen, 
zoo groot was de vrees, welke die man haar had ingeboezemd. Deze 
stoornis, en de omstandigheid, dat juffrouw Varden, die tot nog toe 
doorgaans had geslapen, nu wakker bleef, maakte een eindeaanhet 
fiuisterend gesprek. Ook waren zij geene mijlverder, of Gabriel hield, 
op verlangen van zijne wederhelft, stil, terwijl die goede vrouw ver- 
klaarde, dat . zij volstrekt niet hebben wilde, dat Joe verder medereed. 
Vruchteloos bracht Joe hiertegen in, dat hij nog geheel niet moede 
was, en terstond zou omkeeren, als zij die en die plek maar voorbij 
waren. Juffrouw Varden bleeef onverzettelijk. 

»Goeden nacht, als het dan zoo wezen moet," zeide Joe treurig. — 
>Goeden nacht!" zeide Dolly. Zij zou er bijgevoegd hebben :» Wacht 
u voor dien man, en vertrouw hem niet;" maar Hugh had zijn 
paard reeds omgekeerd en was dicht bij hen gekomen. Zij kon der- 
halve niets anders doen, dan Joe toelaten, dat hij haar zacht de 
hand drukte, en, toen het wagentje een eind was voortgereden, nog 
eens omzien naar de plek, waar hij, met de lange donkere gedaante 
van Hugh naast zich, haar nog stond na te kijken. 

Waarover zij verder onder het naar huis rijden dacht, en of de 
rijtuigmaker toen nog zulk eene gunstige plaats in hare herinnering 
besloeg, als des morgens, is onbekend. Eindelijk kwamen zij thuis — 
eindelijk, want de weg was nog lang, en werd door het knorren van 
juffrouw Varden niet korter gemaakt. Zoodra Miggs het wagentje 
hoorde, opende zij deur. 

tDaar zijn zij, Simon! daar zijn zij!" riep Miggs, in hare handen 
klappende, terwijl zij naar buiten kwam, om hare meesteres uit het 
rijtuig te helpen. *Breng een stoel, Simon! Wel, juffrouw! zijtgijnu 
niet veel beter, dan gij zoudt geweest zijn, als gij thuis gebleven 
waart? Lieve hemel! wat zijt gij koud! Zij is net een stuk ijs, mijn- 
heer!" — »Ik kan het niet helpen, meisje! Gij moest haar dan maar 
bij het vuur brengen."^ »Wat mijnheer zegt, klinkt wel een beetje 
ongevoelig, juffrouw !" zeide Miggs op een toon van beklag; smaar hij 
meent het zeker zoo erg niet. Na al wat hij vandaag gezien heeft, 
moet hij te veel van u houden, om u onvriendelijk te bejegenen. 
Kora, lieve juffrouw! ga nu maar bij het vuur zitten." 

Juffrouw Varden voldeed aan dit verlangen; en zoodra zij in de 
kamer gekomen waren, zeide Gabriel: > Lieve Martha! het zou niet 
kwaad wezen, als gij eens naar Dolly zaagt of liet zien. Zij is geschrikt, 
zooals gij weet, en schijnt niet al te wel te zijn." 

Dit scheen inderdaad het geval te wezen. Want Dolly had zich, 
zonder hare kleederen, waarop zij des morgens zoo trotsch was 
geweest, te ontzien, op de sofa geworpen, en zat, met haar gezicht 
in hare handen, hevig te schreien. Op het eerste gezicht van dit 
verschijnsel — bij Dolly iets zeer ongewoons, daar het voorbeeld van 
hare moeder haar geleerd had, om zulke kuren te vermijden — 
begon juffrouw Varden zich te beklagen, dat er nooit eene vrouw 

BARNABY RUDGE. — I. g 



114 



BARNABY RUDGE. 



:! 'I 



zoo geplaagd was geweest als zij; dat, als zij eens vergenoegd was, 
alien schenen samen te spannen, om haar genoegen te bederven ; 
en dat, daar zij nu eens een vroolijken dag had gehad, hetgeen zoo 
zelden gebeurde, zij er nu zeker boete voor zou moeten betalen; 
hetwelk alles door Miggs volmondig werd toegestemd. De arme 
Dolly werd echter door dit alles niet beter, maar welerger; en toen 
hare moeder en Miggs zagen, dat zij wezenlijk ongesteld was, be- 
gonnen zij medelijden met haar te krijgen, en haar in ernst hulp 
te bieden. 

Maar zelfs bij het betoonen dezer dienstbewijzen verloren zij hare 
gewone staatkunde niet uit het oogj en hoewel Dolly flauw lag, was 
juffrouw Varden, volgens haar begrip, er echter het ergste aan toe. 
Toen Dolly derhalve een weinig beter was geworden en zoozeer 
bijgekomen, dat eene opbeurende toespraak haar van dienst kon 
zijn, begon hare' moeder haar met tranen in de oogen voor te houden, 
dat, als zij dien dag eenig verdriet en angst had gehad, zij bedenken 
moest, dat dit het lot van alle stervelingen, inzonderheid van alle 
vrouwen was, die haar leven lang niet anders te wachten hadden, 
en verplicht waren met geduldige berusting te lijden. Zij smeekte 
hare dochter om zich te herinneren, dat zij waarschijnlijk genood- 
zaakt zou zijn om in het huwelijk te treden; en dat het huwelijk, 
gelijk uit elken dag van haar leven bleek, een staat was, waarin men 
veel verdraagzaamheid en geduld noodig had. Verder hield zij haar 
voor, dat, indien zij zelve op haar weg door dit tranendal niet 
ondersteund was geworden door een krachtig gevoel van plicht, 
hetwelk haar onder haar last staande hield, zij gewis reeds jarenin 
het graf zou hebben gelegen; in welk geval zij waarlijk niet wist, 
wat er zou geworden zijn van de dwalende ziel (zij meende haar 
man), op wiens pad zij, als het ware, eene vuurbaak en noordstar 



was. 



Groot intusschen was de blijdschap van Miggs, dat zij niet slechts 
in alle bijzonderheden had gehoord wat er gebeurd was, maar nu 
ook in staat was, om Tappertit te pijnigen, door hem dit verhaal 
over te brengen. Wat dezen betreft, hij was, uit hoofde van Dolly's 
ongesteldheid, verzocht geworden, om in den winkel te gaan eten, 
en daar kwam Miggs hem zijn avondmaal brengen. 

»0 Simon!" zeide zij, »wat is er vandaag voorgevallen ! O 
Simon!" — Tappertit, die niet in een al te best humeur was, zag 
haar zeer trotsch aan, zonder zich te verwaardigen, de minste nieuws- 
gierigheid aan den dag te leggen. — jlkhebnooit zoo iets gehoord," 
vervolgde Miggs. >Ik weet niet wat iemand in haar ziet, om zoo 
voor haar in de bres te springen. Ha, ha, ha!" — Nu Tappertit 
hoorde, dat er eene dame in het geval was betrokken, verzocht hij 
zijne schoone vriendin op een trotschen toon, om duidelijker te 
spreken, en vroeg wie er met »haar" gemeend werd. — » Wei, die 
Dolly!" antwoordde Miggs met scherpen nadruk. sMaar op mijn 



SIMON TAPPERTIT IS NIET WEL GEMUTST. 



^5 






woord van eer, die Joseph Willet is toch een jongen die durft, en 
als iemand haar verdient te hebben, is hij het." — »Wees voorzichtig, 
vrouwmensch!" riep Tappertit, van de toonbank springende, waarop 
hij gezeten had. — »Wel lieve tijd, Simon!" riep Miggs met ge- 
veinsde verbazing, sgij doet mij doodelijk schrikken! Wat scheelt 
u?" — sEr zijn snaren in het menschelijk hart," antwoordde Tap- 
pertit, met zijn broodmes zwaaiende, die niet aangeroerd moeten 
worden." — »0, zeer wel!" zeide Miggs, zich omkeerende. »Als gij 
niet wel gemutst zijt..." — »Wel gemutst of niet," viel Tappertit 
hierop in, terwijl hij haar bij den arm vasthield. »Wat meent gij, 
Jesabel? Wat wildet gij zeggen? Geef antwoord!" 

Hoewel deze toespraak wat onbeleefd was, voldeed Miggs met blijd- 
schap aan zijn verlangen, en verhaalde hem, hoe hunne jonge mees- 
teres, bij het vallen van den avond alleen door het veld gaande, 
- door drie of vier lange kerels was aangevallen, die haar zeker ge- 
schaakt en misschien vermoord zouden hebben, indien Joseph Willet 
niet juist bijtijds haar te hulp was gekomen, en alien op de vlucht 
had gejaagd, waarmede hij de bewondering van alien, die het 
hoorden, en de eeuwige liefde en dankbaarheid van Dolly Varden 
had verdiend. * 

»Goed!" zeide Tappertit, nadat hij diep adem had gehaald en 
zijne haren opgestreken, zoodat zij als borstels overeind stonden. 
sZijne dagen zijn geteld." — sOSimon!" — » Zijne dagen zijn geteld, 
zeg ik!" herhaalde Sim. Laat mij alleen. Pak u voort.!" 

Miggs verwijderde zich op zijn bevel ; maar minder om zijn bevel, 
dan omdat zij alleen wilde uitlachen. Toen zij dit gedaan had, ging 
zij weder naar de binnenkamer, waar de slotenmaker, door de stilte 
en een proefje uit de bierkan spraakzaam geworden, nog eens 
genoeglijk over het gebeurde van den dag wilde gaan praten. Maar 
juffrouw Varden, wier vroomheid doorgaans tamelijk dwars kwam, 
stopte hem den mond, door te zeggen, dat zulk ijdel geklap zondig 
was en het hoog tijd was, om naar bed te gaan. Zij begaf zich dan 
dan ook terstond naar bed, en kort daarop volgden al de leden 
van het huisgezin haar voorbeeld. 



XXIII. 



DE LEZEK VERNEEMT, WAAR HET MINNEBRIEFJE EN 
DE BRACELET GEBLEVEN ZIJN. 

De schemering had reeds eenige urcn voor den nacht plaata ge- 
maakt, en het was derhalve zoo goed als middag in dat gedeelte 
der stad, waar de groote wereld verkoos te wonen — want die 
wereld was toen, evenals nu, zeer klein — toen de oude heer 



n6 



BARNABY RUDGE, 



Chester, met een boek in de hand, op eene sofa in zijne kleedka- 
rner zat. 

Hij scheen eigenlijk bezig met zich op zijn gemak aan te kleeden. 
Zijne beenen en voeten waren reeds naar de nieuwste mode uitge- 
dost; maar het overige van zijn toilet was nog te maken. Zijn rok 
hing uitgespreid op een kleerenknecht, en zijn vest over een stoel; 
de tot zijn gewaad behoorende sieraden lagen in orde voor hem op 
de tafel, en toch bleef hij op de sofa zitten, alsof hij dien avond 
niets meer te doen had, dan nog wat te lezen en dan naar bed 
te gaan. # 

*Op mijne eer," zeide hij eindelijk, zijne oogen op den zolder 
vestigende, alsof hij ernstig nadacht over hetgeen hij gelezen had, 
»een meesterlijk geschrift! zulke fijne gedachten, zulke schrandere 
zedelessen, zulk eene fatsoenlijke denkwijze! O Edward! als gij u 
maar door zulke lessen wildet laten leiden, zouden wij het in alle 
opzichten spoedig eens zijn." — Deze aanspraak was, evenals zijne 
vorige gezegden, in den wind gesproken ; want hij zat geheel alleen. — 
>Lord Chesterfield !" vervolgde hij, het boek met vriendelijke voor- 
zichtigheid nederleggende: ahad ik maar vroeg genoeg met uw 
genie mijn voordeel kunnen doen, om mijn zoon te vormen naar 
het model, dat gij voor alle wijze vaders hebt nagelaten, dan zouden 
wij beiden rijke lieden zijn. Shakespeare is zeker een fraai schrijver; 
Milton ook, maar wat langwijlig; Bacon geleerd en dieffzinnig; 
maar de roem van zijn land is Lord Chesterfield." 

Nu haalde hij zijn tandenstoker uit, en peinsde weder eene poos. 

a Ik meende, dat ik vrij nabij de volmaaktheid was," vervolgde 
hij; >dat ik tamelijk wel bedreven was in al die kunsten, welken 
den man van de wereld van een boerenlummel onderscheiden ; 
maar op elke bladzijde van dezen verlichten schrijver vind ik een 
of anderen trek van huichelarij , die mij nog nooit was ingevallen, 
een of ander staaltje van alles te boven gaande zelfzucht, die mij 
nog vreemd was. Ik moest blozen over mij zelven, als men, met 
zijne voorschriften voor zich, over iets blozen mocht. Een verba- 
zend man! Waarlijk een edelman! Een koning kan een Lord 
maken; maar alleen de Duivel en de Gratien kunnen een Chester- 
field maken." 

Volleerde huichelaars en valschaards trachten zelden die ondeug- 
den voor zich zelven te verbergen: en toch, terwijl zij die beken- 
nen , maken zij aanspraak op die deugden , welke zij het meest 
veinzen te verachten. >Want," zeggen zij, »dit is juist eerlijk en 
oprecht. Alle menschen zijn evenals wij ; maar zij zijn niet rondbor- 
stig genoeg, om het te bekennen." 

Na zijne lofspraak op zijn geliefkoosden schrijver, nam Chester 
het boek weder op, om zich nogmaals in zijne verhevene zedeleer 
te gaan verdiepen, toen hij gestoord werd door een gerucht aan de 
buitendeur, naar het scheen veroorzaakt door de pogingen van 






\, 



HUGH BRENGT DE ZWEEP VAN DEN HEER CHESTER TERUG. 117 

zijn bediende, om een onwelkomen bezoeker tegen te houden. 
»Het is al wat laat voor een lastigen schuldeischer," zeide hij, 
met eene verwondering, zoo onverschillig, alsof hem de zaak in het 
minst niet aanging. »Het gewone voorwendsel denk ik. Zeker mor- 
gen eene groote som te betalen. De arme man! Hij verliest zijn 
tijd, en tijd is geld, zegt het spreekwoord, hoewel ik het nooit zoo 
bevonden heb. Wel ! Wat nu ? Gij weet wel, dat ik niet thuis ben."— 
»Een man, mijnheer!" antwoordde de knecht, die even koel en 
bedaard was als zijn meester, skomt de rijzweep terugbrengen, die 
gij laatst verloren hebt. Ik zeide hem , dat gij uit waart ; maar hij 
zeide, dat hij zou wachten, tot ik u de zweep gebracht had, en 
wilde niet heengaan." — »Hij had gelijk," antwoordde zijn meester, 
»en gij zijt een domkop zonder eenig doorzicht. Laat hem binnen- 
komen; maar eerst moet hij zorgvuldig zijne schoenen afvegen." 

De knecht legde de zweep op een stoel, en ging heen, terwijl 
^ijn meester, die niet eens de moeite had genomen om op te zien, 
zijn boek neerlegde, en den loop zijner denkbeelden vervolgde. 
>Als tijd geld was," zeide hij, met zijne snuifdoos spelende, 5 zou 
ik eene schikking maken met mijne schuldeischers , om hen, laat 
2ien , hoeveel uren daags af te staan ? Mijn slaapje na den eten — 
e'en uur ; dat zouden zij kunnen krijgen, en verkoopen zoo duur zij 
maar wilden. Des morgens tusschen het ontbijt en de courant zou- 
den zij nog een uur kunnen krijgen, en v66r den eten nog een. 
Drie uren daags. Dat zou genoeg zijn, om hen binnen een jaar af 
te betalen. Mij dunkt, ik zal het hun eens voorstellen. Ha, mijn 
Centaurus, zijt gij daar?" — sDaar ben ik," zeide Hugh binnen- 
tredende, gevolgd door een bond, even grof en morsig als hij zelf; 
>en ik heb moeite genoeg gehad, om hier te komen. Waarom ver- 
zoekt gij mij bij u, en sluit mij buiten de deur, als ik kom ?" — 
»Ik ben blij, dat ik u zie, goede vriend!" zeide de ander, zijn 
hoofd even oplichtende, en hem vluchtig aanziende; sen naar mij 
dunkt is het genoegen van u hier te zien het beste bewijs, dat gij 
niet buiten de deur gesloten zijt. Hoe vaart gij ?*' — »Ik ben wel," 
antwoordde Hugh ongeduldig. — »Gij ziet er ook zeer gezond 
uit. Ga zitten." — »Ik blijf liever staan," zeide Hugh. — sZooals 
gij verkiest, goede vriend!" hernam Chester, terwijl hij langzaam 
opstond, zijn kamerjajon uittrok en zich voor zijne kaptafel neer- 
zette. »Doe net zooals gij verkiest" 

Nadat hij dit op den allervriendelijksten toon had gezegd, ging 
hij voort met zich te kleeden, en sloeg verder geen acht op zijn 
gast, die op dezelfde plek staan bleef, zonder te weten, wat hij nu 
doen zou. 

>Zult gij niet tegen mij spreken, meester!" vroeg hij na eene 
lange stilte. — » Goede man!" antwoordde Chester; > gij schijnt een 
weirug uit uw humeur te wezen. Ik zal wachten, tot gij weder ge- 
heel bedaard zijt. Ik heb\ geen haast." 



n8 



RARNABY RUDGE. 



VALENTIJN EN OURSON. 



ng 



Deze handelwijze had de bedoelde uitwerking. Zij maakte den. 
man verlegen, en vernederde hem in zijne eigene oogen. Harde 
woorden kon hij beantwoord hebben, en geweld zou hij met woeker 
hebben betaald; maar deze koele, vriendelijke en te gelijk verach- 
telijke ontvangst deed hem zijne minderheid gevoelen. Alles droeg 
daartoe bij. Zijne eigene ruwe' spraak, in contrast met de zachte 
stem van den ander; zijne lompe houding en Chester's gepolijste 
manieren ; de slordigheid van zijne havelooze kleeren en het prach- 
tige gewaad, dat hij gereed zag liggen; al de voorwerpen van weelde 
en gemak in de kamer, en de stilte, welke hem tijd het om die 
op te merken en te voelen hoe slecht hij daarbij paste — dat alles 
bracht de woestheid van Hugh geheel ten onder. Hij schoof al 
nader en nader achter den stoel van Chester, totdat hij dezen in 
den spiegel in zijn gezicht kon zien, en zeide toen, zoo vriendehjk 
als hij kon: »Wilt gij met mij spreken, meester! of moet ik maar 
weer heengaan?" — sSpreek maar op, goede vriend!" zeide Ches- 
ter. »Ik heb al gesproken. Ik wacht naar u." — »Wel, mijnlieer!" 
hernam Hugh met nog grootere verlegenheid : »ik ben de knecht 
uit de Meiboom, aan wien gij in stilte uwe rijzweep hebt gela- 
ten, om u die terug te brengen, als hij u over iets spreken wilde." — 
»Gij zijt zeker dezelfde, of gij moest een tweelingbroeder hebben," 
zeide Chester, hem in den spiegel aanziende, ahetgeen niet waar- 
schijnlijk is." — »Ik ben dan gekomen, mijnheer!" hervatte Hugh r 
»om de zweep terug te brengen, en nog iets anders er bij; een 
brief, dien ik iemand heb afgenomen." Dit zeggende, legde hij den 
brief op de tafel, welke Dolly zooveel tranen had gekost. — - »Hebt 
gij dien met geweld genomen, goede vriend !" vroeg Chester, hem 
wederom in den spiegel aanziende, maar zonder eenig blijk van 
verwondering of blijdschap. — » Half en half," antwoordde Hugh.— 
j En wie was die iemand, wien gij dien brief hebt afgenomen?" — 
»Een meisje; de dochter van zekeren Varden." ■ — *Zoo!" zeide 
Chester schertsend. »En wat hebt gij haar nog meer afgenomen ?" — 
*Wat nog meer?" — »Ja; wat nog meer?" herhaalde de ander op 
een slependen toon; want hij was juist bezig, om op een puistje 
bij den hoek van zijn mond een klein stukje pleister te plakken. — 

*Een zoen," antwoordde Hugh na eenige aarzeling. — » En wat 

nog meer?" — iNiets." — »Ik dacht," hernam Chester op denzelf- 
den vriendelijken toon, en een paar malen glimlachende, om te be- 
proeven, of het pleistertje bleef zitten, »ik dacht, dat er nog iets 
geweest was. Ik heb van een stukje juwelierswerk hooren spreken — 
eene kleinigheid — een ding van zoo weinig waarde, dat gij het 
misschien zult vergeten hebben. Weet gij niet van zoo iets — "eene 
bracelet bij voorbeeld?" 

Een vloek mompelende, stak Hugh zijne hand in zijne borst, 
haalde de bracelet, in eenig hooi gewikkeld, er uit, en wilde die op 
de tafel leggen, toen zijn patroon hem tegenhield en beval, om die 



i 



weder bij zich te steken. 5 Dat hebt gij voor u zelven genomen, 
beste vriend," zeide hij, »en dat kunt gij houden. Ik ben geen 
dief of heler. Laat het mij niet zien. Stop het schielijk weg, en 
laat mij 00k niet zien, waar het blijft." — »Zijt gij geen heler?" 1 
zeide Hugh norsch, ondanks zijn steeds toenemend ontzag. »Hoe 
noemt gij dan dit?" vroeg hij, naar den brief wijzende. — »Dat is 
geheel iets anders," antwoordde Chester koel, $ gelijk ik u straks 
zal duidelijk maken. Gij zult wel dorst hebben, denkik?" — Hugh 
mompelde van ja. — Ga dan eens naar die kast, en breng mij eene 
flesch en een glas, die gij daar vinden zult." 

Hij gehoorzaamde. Chester volgde hem met zijne oogen, en toen 
hij zich had omgekeerd, glimlachte hij op eene geheel andere manier,, 
dan toen Hugh in den spiegel zag. Toen deze terugkwam, schonk 
Chester hem een glas in, en vervolgens een tweede en een derde. 
sHoeveel kunt gij er wel aan ?" vroeg hij, nogmaals inschenkende. — • 
» Zooveel als gij er maar geven wilt. Schenk maar in. Geef mij 
maar genoeg hiervan, dan doe ik een moord, als gij er mij om 
vraagt." — sDewijl ik u dat niet meen te vragen, en gij het mis- 
schien ongevraagd zoudt gaan doen, als ik u nog meer gaf," hernam 
Chester zeer bedaard, azullen wij bij het volgende glas ophouden. 
Gij hadt zeker al gedronken, voordat gij hier kwaamt?" — *Ik 
drink altijd, als ik wat krijgen kan," riep Hugh, het glas boven zijn 
hoofd zwaaiende. 5 Het doet mij goed! De drank geeft mij cou- 
rage." — »Gij zijt zulk een veelbelovend jong mensch," hernam 
zijn patroon, terwijl hij zijn vest aantrqk, 5 dat ik u moet waar- 
schuwen, om niet al te veel courage uit den drank te putten ; want 
dat kon u wel eens in gevaar brengen, om v66r uw tijd gehangen 
te worden. Hoe oud zijt gij?" — »Ik weet het niet." — - $Gij zijt 
ten minste jong genoeg, om nog eenige jaren een zoogenaamden 
natuurlijken dood te ontloopen. Hoe kunt gij u zoo met een strop 
om den hals in mijne handen leveren, terwijl gij mij nog zoo weinig 
kent! Gij moet verbazend goed van vertrouwen zijn." — Hugh 
deinsde een paar stappen terug, en staarde hem aan met eene 
mengeling van schrik, verwondering en gramschap; maar Chester 
vervolgde even zacht en bedaard: sHet rooven op den publieken 
weg, mijn jonge vriend, is eene gevaarlijke liefhebberij. Het moet 
wel pleizierig wezen, zoolang het goed gaat; maar het gaat zelden 
lang goed; en waarlijk, als gij, in uwe jeugdige onnoozelheid, altijd 
zoo openhartig zijt, vrees ik, dat uwe rol spoedig zal zijn uitge- 
speeld." — »Wat is dat?" zeide Hugh. »Wat meent gij? Wie heeft 
er mij toe aangezet?" — »Wie?" vroeg Chester, terwijl hij zich 
omkeerde en hem voor de eerste maal strak aanzag. ilk heb u 
niet wel verstaan. Wie was het?" — Hugh mompelde iets onver- 
staanbaars. — 3 Ik ben er waarlijk nieuwsgierig naar," hernam 
Chester zeer vriendehjk. »Eene landelijke schoone misschien? Maar 
wees voorzichtig, goede vriend! Zij zijn dikwijls niet te vertrouwen. 



120 



BARNABY RUDGE. 



Luister naar mijn raad, en wees voorzichtig." Met deze woorden 
keerde hij zich weder naar den spiegel, en ging voort met zich te 
kleeden. 

Hugh wilde antwoorden, dat de vrager zelf hem had aangezet; 
maar de woorden bleven hem in de keel steken. De fijne kunst, 
waarmede zijn patroon het geheele gesprek had geleid en hem op 
dit punt had gebracht, sloeg hem geheel uit het veld. Hij twijfelde 
niet, of, indien hij het antwoord had gegeven, dat in hem opkwam, 
toen Chester zich omkeerde en hem zoo scherp ondervroeg, zou 
deze hem terstond in hechtenis hebben laten nemen, en met het 
gestolene bij zich voor den rechter laten slepen, in welk geval hij 
zoo zeker gehangen zou zijn geworden, als hij geboren was. De 
overmacht, welke de man van de wereld op zijn onbeschaafd 
werktuig wilde verkrijgen, was nu bevestigd. Hugh was geheel 
onderworpen. Hij ontzag en vreesde Chester, en begreep dat deze 
hem, zoodra hij slechts wilde, aan de galg kon brengen. 

Hugh bleef derhalve in eene neerslachtige houding staan, terwijl 
Chester voortging met zich te kleeden, en, toen hij hiermede gereed 
was, den brief opnam, openbrak, en op zijn gemak ging zitten lezen. 

»Zeer aardig geschreven, op mijn woord. Een volmaakte minne- 
brief, vol teederheid, onbaatzuchtigheid, en al dat soort van goed." 
Met deze woorden draaide hij den brief ineen, keek om naar Hugh, 
als wilde hij zeggen: »ziet gij wel? hield het papier in de vlam 
der kaars, en wierp het toen in den haard. 

»Hij was aan mijn zoon geadresseerd," zeide hij daarop, zich 
tot Hugh keerende, sen gij hebt zeer wel gedaan, dat gij hem aan 
mij hebt gebracht. Ik heb hem op mijne eigene verantwoordelijkheid 
geopend, en gij ziet wat ik er mede gedaan heb. Daar is iets voor 
uwe moeite." Terwijl hij Hugh een stuk geld in de hand stopte, 
vervolgde hij: >Als gij nog iets van dien aard vinden mocht, of iets 
mocht hooren, dat voor mij van belang was om te weten, zult gij 
het mij dan komen brengen of zeggen, goede vriend ?" Dit werd 
gezegd met een glimlach, waaruit Hugh opmaakte: »Waag het eens 
om mij ongehoorzaam te zijn." Hij antwoordde, dat hij het doen zou. 

»En maak u niet ongerust," vervolgde Chester zeer vriendelijk, 
* over die kleine onvoorzichtigheid, waarvan wij gesproken hebben. 
Uw hals is zoo veilig in mijne handen, als in die van een onnoozel 
kind; dat verzeker ik u. Drink nog eens; gij zijt nu bedaarder." — 
Hugh nam het aangebodene glas aan, en dronk het stilzwijgend 
uit. — >Maar hoe heet gij nu eigenlijk, goede vriend?" hernam 
Chester. — »Hugh." — »Ja, dat weet ik wel. Maar uw andere 
naam?" — >lk heb geen anderen naam." — >Gij zijt toch een 
zonderling man. Weet gij inderdaad uw anderen naam niet, of wilt 
gij hem niet zeggen?" — iAIs ik hem wist, zou ik hem zeggen," 
antwoordde Hugh snel. »Men heeft mij altijd Hugh genoemd; 
anders niet. Ik heb nooit mijn vader gekend of van hem gehoord, 



OURSON GETEMD. 



121 



en ik was een 



jongen van zes jaren, toen zij mijne moeder op 
Tyburn ophingen. Zij hadden haar wel kunnen laten leven; zij 
was arm genoeg." — »Hoe treurig!" riep Chester met een meewa- 
rigen glimlach uit. *Zij is zeker eene bijzonder schoone vrouw 
geweest." — »Ziet gij dien hond?" vroeg Hugh eensklaps. — » Zeker 
een trouw en schrander beest," zeide Chester. — »Zulk een hond, 
een van hetzelfde ras, was het eenige levende schepsel, dat dien 
dag huilde, behalve ik," zeide Hugh. sNiemand had eenig mede- 
lijden met haar, behalve ik en de hond. Als hij een mensch was 
geweest, zou hij blij geweest zijn, dat hij van haar af was, want 
zij had hem honger laten lijden; maar nu hij een hond was, en 
geen menschenverstand had, was hij bedroefd." — »Dat was zeker 
dom van het beest," zeide Chester. 

Hugh gaf geen antwoord, maar floot zijn hond, en wenschte zijn 
medelijdenden vriend goeden nacht. — » Goeden nacht!" antwoordde 
deze. »Onthoud het: gij zijt in mijne handen veilig. Zoolang gij het 
verdient, goede man ! gelijk ik hoop, dat gij altijd doen zult, hebt 
gij in mij een vriend, op wiens stilzwijgendheid gij u kunt verlaten. 
Wees nu maar voorzichtig, en bedenk in welk gevaar gij hadt kun- 
nen zijn. En nu goeden nacht!" 

Hugh beefde voor de verborgene beteekenis van deze woorden, 
en sloop de deur uit, zoo nederig en verslagen, kortom met zulk 
een geheel ander voorkomen, dan hij was binnengekomen, dat zijn 
patroon, toen hij alleen was, nog meer glimlachte dan ooit. 

Chester trok daarop zijn rok aan, wierp een laatsten blik in den 
spiegel, en riep zijn knecht, die spoedig binnentrad, gevolgd door 
een draagkoetsje met twee dragers. 

sBa!" zeide Chester. »De lucht, die deze Centaurus heeft verspreid, 
ruikt naar den stal. Hier Peak! sprenkel wat uit deze reukfieschop 
den vloer; en neem dien stoel weg, waarop hij gezeten heeft om 
hem te laten luchten. Ik stik er bijna van. 

De knecht gehoorzaamde, en nadat Chester zich zelven insgelijks 
met reukwater had laten besprenkelen, had hij niets meer te doen, 
dan zijn hoed on der den arm te nemen, en zich in het draagkoetsje 
te zetten, waarin hij, een vroolijk wijsje neuriende, werd weggedragen. 



XXIV. 

DE HEER CHESTER VINDT ONVERWACHT EEN NIEUWEN B0NDGEN00T. 

Hoe de volmaakte gentleman in een voornaam en schitterend 
gezelschap den avond doorbracht, — hoe hij iedereen betooverde 
door het elegante van zijn voorkomen, de beschaafdheid van zijne 
manieren, de levendigheid van zijn gesprek en het innemende van 
zijn toon, — hoe men in elken hoek de aanmerking maakte, dat 



122 



BARNABY RUDGE. 



Chester een man was van zulk een gelukkig temperament, dat niets 
hem ooit uit zijn humeur bracht, en hij de lasten en zorgen der 
wereld met zooveel gemak droeg als zijne kleederer, terwijl zich in 
zijn glimlachend gelaat de rust van eene altijd kalme ziel afspie- 
gelde, — hoe eerlijke lieden, die hem uit instinct beter kenden, 
evenwel voor hem nedergebogen, en naar zijne gunst dongen, — 
hoe menschen, waarin wezenlijk iets goeds stak, zich door den 
stroom lieten medeslepen, en hem vleiden, hoewel zij zich zelven 
daarom moesten verachten, — hoe hij, kortom, een van hen was, 
die in de samenleving worden ontzien en geeerd door menschen, 
die van eene nadere betrekking met het voorwerp hunner geveinsde 
hoogachting zouden schrikken — dit zijn dingen, zoo alledaagsch, 
dat wij er niet verder over willen spreken. 

De verachters van het menschdom — de dwaze naapers van zulk 
eene verachting uitgezonderd — behooren tot twee soorten. De 
eerste klasse bestaat uit hen, die gevleid en geeerd worden, terwijl 
zij van hunne eigene onwaarde overtuigd zijn. Onder de tweede 
soort vindt men de hardvochtigste menschenhaters. 

Chester zat den volgenden morgen overeind in zijn bed een kop 
koffie te drinken, terwijl hij met zeker hatelijk genoegen overdacht, 
hoe hij den vorigen avond had geschitterd, toen zijn knecht hem 
een morsig stukje papier kwam brengen, dat echter zorgvuldig was 
toegelakt, en waarin met tamelijk groote letters deze woorden te 
lezen stonden: »Een vriend, die een mondgesprek verlangt. Ter- 
stond. Verbrand dit, als gij het gelezen hebt." 

sin den naam van het buskruitverraad ! waar hebt gij dit ge- 
vondenr" vroeg de meester. De knecht antwoordde, dat het briefje 
hem gegeven was door iemand, die op antwoord stond te wachten. — 
»Een man met een mantel en een dolk?" vroeg Chester. — >Met 
niets van een dreigenden aard," luidde het antwoord, »dan een 
lederen schootsvel en een morsig gezicht." — »Laat hem binnen- 
komen ?" 

Hij kwam binnen. Het was Simon Tappertit, met een groot slot 
in de hand, dat hij op het midden van den vloer nederlegd^, alsof 
hij iets te verrichten had, waarbij dit slot moest gebruikt worden. 
» Mijnheer!" zeide Sim met eene diepe buiging, »ik dank u voor 
deze beleefdheid, en ben verheugd u te zien. Verschoon het nede- 
rige werk, waarmede ik mij bezig houde, mijnheer! en heb mede- 
doogen met iemand, wiens gemoed ver boven zijn rang verheven is." 
Chester schoof het bedgordijn verder open, en zag hem aan, bijna 
twijfelende of hij ook een krankzinnige was, die niet alleen uit de 
plaats, waar hij bewaard werd, was uitgebroken, maar ook het slot 
had medegenomen. 

»Gij hebt zeker wel gehoord, mijnheer," hervatte Tapperti nog- 
maals buigende, »van G. Varden, den slotenmaker in Cler ken- 
well?" — *En wat zou dat?" — *Ik ben zijn leerknaap, mijn- 



EEN VRIEND VRAAGT EEN ONDERHOUD. 



123 



heer!" — *En wat zou dat?" — sAhem!" antwoordde Tappertit. 
»Wilt gij mij vergunnen, mijnheer! ora de deur te sluiten, en mij 
verder uw woord van eer geven, dat hetgeen wij spreken geheim 
zal blijven ?" — Chester liet zich bedaard achteroverzakken, wendde 
daarop zijn hoofd om naar den zonderlingen bezoeker, die intus- 
schen de deur had gesloten, en verzocht hem om te spreken, en 
dat zoo verstandig te doen, als hij kon, zonder zich al te veel te 
geneeren. — »Vooreerst, mijnheer!" zeide Tappertit, terwijl hij een 
zakdoek uithaalde en uit de plooien sloeg, »daar ik geen kaartje 
heb — hetgeen de lage afgunst van onze meesters ons verbiedt — ■ 
moet gij vergunnen, dat ik u iets aanbied, hetwelk onder deze om- 
standigheden de plaats daarvan moet bekleeden. Als gij zoo goed 
wilt zijn dezen doek in uwe hand te nemen, en naar dien hoek te 
zien," — daarbij bood hij den ander met bijzonderen zwier den 
doek aan — >zult gij mijn geloofsbrief vinden." — »lk dank u," 
zeide Chester, terwijl hij de roode letters bekeek. »Vier. Simon 
Tappertit. Een. Is dat....?" — 2 Dat is mijn naam, mijnheer ! behalve 
de cijfers. Die zijn maar voor de waschvroutf er op gezet, en 
hebben niets met mij zelven of mijne familie te maken. Uw naam, 
mijnheer!" vervolgde hij, zeer scherp naar de slaapmuts kijkende, 
die de ander op had, zal Chester wezen , denk ik. Gij behoeft 
haar niet af te nemen, mijnheer! Ik kan het zoo wel zien. E. C 
Het overige kan ik wel raden." — »Eilieve, mijnheer Tappertit!" 
zeide Chester: istaat dat kunstig stuk ijzerwerk, dat gij zoo goed 
zijt geweest om mede te brengen, in eenige betrekking met de zaak, 
waarover wij moeten spreken?" — »Neen, mijnheer!" antwoordde 
de leerknaap: »het moet in Thamesstreetin eene deur gezet 
worden." — sAls dat het geval is," hernam Chester, »zult gij mij 
misschien willen verplichten met het buiten de deur te leggen;: 
want het heeft een sterker oliereuk, dan waarmede ik doorgaans 
mijn slaapvcrtrek parfumeer." — »Als het u belieft, mijnheer!" ant- 
woordde Tappertit, en deed daarop wat hem verzocht was. — »Gij 
neemt mij mijne vrijheid niet kwalijk, hoop ik?" — »Volstrektniet, 
mijnheer! maar laat ons nu, als het u belieft, tot de zaak komen." 

Onder dit geheele gesprek had Chester niets op zijn gezicht laten 
verschijnen dan zijn gewonen beleefden glimlach. Simon Tappertit, 
die eene veel te goede meening van zich zelven had, om te denken, 
dat iemand den gek met hem zou steken, begon te begrijpen, dat 
hij nu eens met den hem verschuldigden eerbied werd behandeld, 
en trok uit het hoffelijke gedrag van een vreemdeling eene verge- 
lijking, welke voor den braven slotenmaker lang niet gunstig was. 

* Uit hetgeen er in ons huis omgaat, mijnheer," zeide Tappertit, 
>heb ik opgemaakt, dat uw zoon tegen uw zin met eene jonge juf- 
fer vrijt. Uw zoon heeft mij niet wel behandeld, mijnheer!" — >Het 
doet mij oneindig leed dit te vernemen, mijnheer Tappertit!" zeide 
de ander. — »Verplicht, mijnheer!" hernam de leerknaap. »Het 



124 



BARNABY RUDGE. 



verheugt mij, dat gij dit zegt. Uw zoon is trotsch, mijnheer! zeer 
trotsch." — »Daarvoor heb ik wel gevreesd," hernam Chester; »en 
toch spijt het mij, dat ik het van u hoor." — >Ora al de slaafsche 
diensten op te tellen, mijnheer ! die ik uw zoon heb moeten bewij- 
zen," zeide Tappertit, shoevele stoelen ik hem heb moeten aange- 
ven , hoevele koetsen ik voor hem heb moeten roepen , en andere 
dingen, die volstrekt niet in mijn leercontract staan, zou men een 
boek moeten vol schrijven. Bovendien, mijnheer! is hij zelf nog 
maar een Jong mensch, en, naar mij dunkt, zijn de woorden » dankje 
Sim!" bij zulke gelegenheden zeer onvoegzaam." — » Mijnheer 
Tappertit! uw verstand is uwe jaren vooruit. Maar ga voort!" — 
»Ik dank u voor uwe goede meening, mijnheer!" zeide Sim, zeer 
gevleid; »en ik zal voortgaan. Nu mijnheer! om die reden — en 
misschien nog om een paar redenen , waarvan ik niet behoef te 
spreken — ben ik op uwe hand. En wat ik u zeg is dit — dat 
zoolang de menschen bij mij aan huis heen en weder loopen en 
rijden naar de Meiboom, om brieven en boodschappen te bren- 
gen, gij uw zoon nooit zult kunnen beletten, om met die jonge 
juffer te vrijen, al liet gij hem nacht en dag bewaken door de ge- 
heele garde te paard, in voile uniform." Hij zweeg een oogenblik, 
om adem te halen, en vervolgde toen: »Nu kom ik op het punt 
mijnheer! Gij zult mij vragen: »Hoe is dit te verhinderen ?" en dat 
zal ik u zeggen. Als zulk een beleefd en vriendelijk heer, als gij 

zijt "^ — »Mijnheer Tappertit! inderdaad " — »Neen, ik 

spreek in yollen ernst," hernam de leerknaap. »Als zulk een be- 
leefd en vriendelijk heer, als gij zijt, maar eens met onze oude vrouw 
wilde spreken — juffrouw Varden n*een ik — en haar wat honig 
om den mond smeren, dan zoudt gij haar in eens naar uwe hand 
kunnen zetten. Dan hebt gij dit gewonncn, dat hare dochter Dolly"— 
hier verspreidde zich een bios over het gelaat des sprekers — 
>voortaan geene boodschappen voor de jongelui zal mogen doen. 
Begrijpt gij wel?" — 5 Mijnheer Tappertit! uwe menschenkennis... "— 
»Wacht een oogenblik,'* hervat f e Sim, met ontzettende bedaardheid 
zijne armen over elkander slaande. »Nu kom ik tot de hoofdzaak, 
mijnheer! In die Meiboom woont een booswicht, een monster in 
menschelijke gedaante, die, als gij hem niet uit den weg ruimt, 
door hem, bij voorbeeld, te laten oplichten en vastzetten, uw zoon 
zoo vast en zeker met dat meisje zal trouwen, als ware hij de aarts- 
bisschop van Canterbury in eigen persoon. Dat zal hij doen, 
mijnheer! niet slechts omdat het kwaaddoen zijn lust is, maar 00k 
nit haat tegen u. Als gij wist, mijnheer ! hoe die knaap, die Joseph 
Willet ■ — zoo heet hij — u bij ons aan huis komt zwart maken, 
en dreigementen tegen u uitlaat, waarvan ik zelf sta te beven, dan 
zoudt gij hem nog meer haten dan ik doe, zoo dat mogelijk is." — 
>Schuilt hier 00k niet eenige bijzondere wraaklust onder, mijnheer 
Tappertit?" — »Het moge bijzondere wraaklust, of gevoel voor 



TWEE REIZIGERS OP DEN WEG NAAR CHIGWELL. 



™5 



recht, of beide te gelijk wezen, mijnheer! — verniel hem!" riep 
Tappertit uit. » Miggs zegt hetzelfde. Miggs en ik zijn het daarom- 
trent eens. Wij kunnen dat eeuwige kwaadstoken en bedriegen niet 
aanzien. Onze zielen gruwen er van. Barnaby Rudge en juffrouw 
Rudge zijn er 00k in betrokken-; maar die schurk, Joseph Willet, 
is de belhamel. Ik en Miggs weten al hunne streken. Als gij inlich- 
tingen noodig hebt, vraag ons dan maar. Ruim dien Joseph Willet 
uit den weg, mijnheer! verpletter hem, verniel hem — en gij zult 
gelukkig zijn." 

Met deze woorden, waarop Tappertit geen antwoord scheen te 
verwachten, daar hij begreep dat zijne welsprekendheid zijn toe- 
hoorder geheel overstelpt, bedwelmd en versteend moest hebben, 
sloeg hij zijne armen weder over elkander en verdween op de 
manier van die geheimzinnige waarschuwers, waarvan hij in romans 
wel gelezen had. 

>De knaap," zeide Chester, hartelijk lachende toen Sim vertrok- 
ken was, >is goed om aan te leeren. Ik heb mijn gezicht toch vrij 
wel in bedwang, Hij bevestigt even wel wat ik reeds vermoedde 5 en 
botte gereedschappen zijn somtijds dienstig, waar men geen scherpe 
instrumenten zou kunnen gebruiken. Ik vrees, dat ik veel onrust 
onder die goede menschen zal moeten stichten. Het spijt mij waar- 
lijk van hen." 



XXV. 



EEN RAADSELACHTIG AFSCHEIDSBEZOEK. 

Wij laten hem, die door de wereld werd gevleid en aangelachen, 
omdat hij van de wereld was, zich nooit gewaagd had aan iets dat 
onfatsoenlijk kon heeten, en zich nooit bezondigd had met iets dat 
mannelijk kon genoemd worden, glimlachend liggen slapen — want 
zelfs in den slaap was zijn gezicht een koud, huichelachtig mas- 
ker — en volgen de schreden van twee reizigers, die langzaam te 
voet naar Chigwell op weg zijn. 

Het waren Barnaby en zijne moeder, natuurlijk met Grip in hun 
gezelschap. De weduwe, wie elke pijnlijke mijl langer dan de vorige 
toescheen, sleepte zich met moeite voort; terwijl Barnaby, naarmate 
zijne ongestadige luim hem ingaf, om haar heen huppelde , haar nu ver 
vooruitliep, dan weder achterbleef, en somtijds een bijpad opholde, 
en haar alleen liet, totdat hij met een woesten vreugdekreet weder 
voor den dag kwam. Nu eens riep hij haar uit de hoogste takken 
van een boom bij den weg; dan eens sprong hij, met behulp van 
zjjn langen stok, over eene heg oi een hek; dan weder rende hij, 
met verbazende snelheid, wel een kwartier vooruit, om op een 
grasplekje met Grip te gaan liggen spelen, totdat zij aankwam. Dit 



126 



BARVABY RUDGE. 



waren zijne vermaken; en wanneer zijne geduldige moeder zijne 
vroolijke stem hoorde, of in zijn gezond en blozend gezicht zag, 
had zij hem daarin door geen enkel treurig woord willen storen, 
al had elk oogenblik van vermaak voor hem haar dezelfde mate 
van smart moeten aanbrengen. 

Het gezicht van ware, hartelijke blijdschap in de vrije natuur, al 
is het de blijdschap van een verstandelooze, heeft iets opbeurends. 
Het is troostend, te weten, dat de Hemel in het hart van zulk een 
schepsel die vatbaarheid voor genot heeft laten bestaan, welke, hoe 
lichtzinnig de mensch die ook bij zijne medemenschen trachtte uit 
te do oven, de Schepper zelfs aan zijne minst geachte werken heeft 
geschonken. Wie zou niet liever een armen krankzinnige vroolijk 
in den zonneschijn zien huppelen, dan een wijs man in eene donkere 
gevangenis zien verkwijnen! 

Gij naargeestige droomers, die het gelaat der Oneindige Goed- 
heid met een gefronst voorhoofd afschildert, geeft acht op de les 
van het eeuwige boek der natuur, dat voor u open ligt. De tafe- 
reelen van die natuur vertoonen geene donkere, sombere kleuren, 
maar heldere, gloeiende tinten; hare muziek — als gij hare stem 
niet smoort — bestaat niet uit gezucht en gekerm, maar uit vroo- 
lijke klanken en gezangen. Luistert naar de duizenden stemmen in 
de zomerlucht, en zoekt er eene zoo treurig als uwe eigene. Stelt 
u voor, zoo gij kunt, welk eene aandoening van hoop en genoegen 
elke vroolijke morgenstond doet ontwaken in het hart van al uwe 
medemenschen, die hunne natuur nog getrouw zijn gebleven, en 
leert eenige wijsheid zelfs van de verstandeloozen, als hunne harten 
zich verruimd gevoelen, zonder dat zij weten hoe, door al de blijd- 
schap, die zulk een morgenstond medebrengt. 

Het hart der weduwe was met zorg en smart bezwaard; maar de 
vroolijkheid van haar zoon vervroolijkte haar toch en verkortte 
haar den langen weg. Somtijds liet hij haar op zijn arm leunen en 
bleef eene korte poos aan hare zijde; maar hij had meer lust om overal 
rond te dwalen, en zij zag henr dit liever doen, omdat hij dan zoo 
vroolijk was, en zij hem meer lief had dan zich zelve. 

Zij hadden de plaats, waarheen zij nu op weg waren, verlaten, 
terstond na de gebeurtenis, die haar geheele aanwezen had veran- 
derd; en in twee en twintig jaren had zij geen moed gehad om 
die weder te bezoeken. Dit dorp was hare geboorteplaats. Hoevele 
herinneringen kwamen er in haar op, toen zij het weder in het 
gezicht kreeg. 

Twee en twintig jaren ! Het geheele leven, de geheele geschiede- 
nis van haar zoon. Toen zij de laatste maal tusschen het geboomte 
naar die daken omzag, droeg zij hem als een hulpeloos wicht in 
hare armen. Hoe dikwijls had zij sedert dien tijd bij hem gezeten, 
om te wachten naar den dageraad van zijn verstand, die nooit 
aanbrak! Hoe had zij gevreesd en getwijfeld, en toch blijven hopen, 



VOOR DE EERSTE EN LAATSTE MAAL. 



127 



lang na dat zij zich reeds voor overtuigd moest houden! De kleine 
listen, die zij uitdacht om hem op de proef te stellen, — de blijken, 
die hij op zijne kinderlijke manier gaf, niet van botheid, maar van 
iets ergers, eene slimheid die onkinderlijk en akelig was, — kwa- 
men haar zoo duidelijk voor den geest, als ware dat alles den 
vorigen dag gebeurd. De kamer, waarin zij gewoon waren te zitten, — 
de plek, waar zijne wieg stond, ■ — het kind, met zijn gerimpeld, 
spookachtig gezichtje, dat haar echter altijd even dierbaar was, 
dat haar met wilde oogen aanstaarde, als zij het wiegde, — alle 
voorvallen van zijne kindsheid drongen zich weder in haar ge- 
heugen. 

Ook zijne oudere kindsheid, — zijne vreemde inbeeldingen, — 
zijn schrik voor zekere levenlooze voorwerpen, die zijne verbeelding 
leven toekende, — de langzame ontwikkeling van dat afgrijzen, 
waarmede, v66r zijne geboorte, de verduistering van zijn verstand 
begonnen was, — hoe zij zich, te midden van dat alles, had getroost, 
dat hij niet was als een ander kind, en bijna was blijven hopen, 
dat zijn geest langzamerhand zou ophelderen, totdat hij tot manne- 
lijke jaren kwam, en het bleek, dat hij altijd hetzelfde kind bleef, — 
na eene lange sluimering ontwaakten al die gedachten, bitterder 
dan ooit. 

Zij nam hem bij den arm, om haastig het dorp door te gaan. 
Het was hetzelfde als voorheen, maar had toch een ander voorko- 
men. De verandering lag in haar zelve; maar zij dacht daar niet 
aan, en verwonderde zich er over. Iedereen kende hier Barnaby, 
en de kinderen verzamelden zich om hem heen, gelijk zij zich her- 
innerde, dat zij hunne vaders en moeders had zien doen, als er, 
toen zij zelve nog een kind was, een half krankzinnige bedelaar in 
het dorp kwam. Niemand kende haar. Zij gingen al de welbekende 
huizen, schuren en stallen voorbij, sloegen toen het veld weder in 
en waren spoedig weder alleen. 

Het Heerenhuis was het einde van hun tocht. Haredale wandelde 
in den tuin, en opende zelf het hek, toen hij hen zag aankomen. 
»Ik ben blijde," zeide hij tot de weduwe, sdat gij er eindelijk toe 
gekomen zijt, om uwe oude woning nog eens te bezoeken." — 
»Voor de eerste maal en de laatste, mijnheer!" antwoordde zij. — 
>Wel voor de eerste maal sedert vele jaren, maar toch niet voor 
de laatste?"— »Ja, voor de laatste maal van mijn leven." — »Kom, 
kom!" zeide Haredale met eenige verwondering. »Nu gij er eens 
overheen zijt, zoudt gij nu niet volhoudenf Dit is uwer onwaardig. 
Ik heb u dikwijls gezegd, dat gij hier weder moest komen. Gij 
zoudt het hier beter hebben dan elders. Wat Barnaby betreft, die 
is hier geheel thuis." — »En Grip ook," viel Barnaby hierop in, 
terwijl hij het mandje opende. De raaf sprong er dadelijk uit ging 
op zijn schouder zitten, en riep, misschien als een wenk, dat eenige 
verversching niet te onpas zou komen: > Polly, zet den ketel op 



128 



BARNABY RUDGE. 



het vuur; wij zullen allemaal theedrinken." — »Luister Mary!'* 
zeide Haredale vriendelijk, terwijl hij, met haar naar het huis wan- 
delde. »Uw leven is een voorbeeld van geduld en stand vastigheid 
geweest, behalve in dit dene opzicht, hetgeen mij dikwijls zeer ge- 
speten heeft. Het is smartelijk genoeg, te weten dat gij ongelukkig 
werdt ingewikkeld in de ramp, welke mij van een eenigen broeder 
en Emma van haar vader beroofde, zonder er bij te moeten den- 
ken, gelijk ik somtijds doe, dat gij ons eenigermate als de oorzaak 
van uw ongeluk beschouwt." — >Wat zegt gij, mijnheer!" riep zij 
uit. — »Ik moet inderdaad bijna gelooven," antwoordde Haredale, 
»dat, omdat uw man in betrekking stond met onzen bloedverwant 
en in zijn dienst en bij zijne verdediging het leven liet, gij ons 
eenigermate als medewerkende oorzaken van zijn moord beschouwt." — 
»Helaas!" riep zij uit, »hoe weinig kent gij mijn hart! Hoe weinig 
weet gij de waarheid!" — >Het is niet onnatuurlijk, en misschien 
doet gij het zonder het zelve te weten," hernam Haredale, meer 
bij zich zelven dan tot haar sprekende. »Wij behooren tot een 
verarmd geslacht. Geld, al werd het met eene kwistige hand ge- 
schonken, zou eene ontoereikende vergoeding zijn voor een lijden 
gelijk het uwe; en met karigheid uitgeteld, gelijk onze bekrompene 
omstandigheden ons noodzaken te doen, gelijkt het naar spotternij. 
Ik gevoel dat het zoo is," vervolgde hij haastig. $ Waarom zou het 
mij verwonderen, dat zij hetook gevoelt?" — *Gij doet mij waarlijk 
onrecht, mijnheer!" antwoordde zij met grooten ernst, » en toch, wan- 

neer gij hoort, wat ik u wilde zeggen " — »Zal ik mijn twijfel 

bewaarheid vinden?" zeide hij, toen hij zag, dat zij verlegen bleef 
steken. Hij stapte eenige schreden sneller voort, maar wachtte haar 
spoedig weder in, en zeide: sZijt gij dien geheelen weg gekomen, 
alleen om mij te spreken?" — >Ja," antwoordde zij. — *Hoe ellendig 
zijn wij trotsche bedelaars toch," mompelde hij, >van wie rijken en 
armen zich evenzeer op een afstand houden, daar deze genoodzaakt 
zijn ons met kouden eerbied te behandelen, en de anderen ons eene 
minachtende beleefdheid toonen, die ons slechts verder van hen 
afhoudt, naarmate zij ons dichter schijnen te naderen ! — Het moet 
u immers smartelijk zijn geweest, om voor zulk eene beuzelachtige 
reden eene gewoonte van drie en twintig jaren te breken! Waarom 
hebt gij mij niet eenvoudig laten verzoeken om bij u te komen ?" — 
»Er was geen tijd toe, mijnheer!" antwoordde zij. »Ik nam eerst 
gisterenavond mijn besluit, en gevoelde toen, dat ik geen dag, 
geen uur moest verliezen, om u te zeggen, wat ik te zeggen 
heb." 

Zij hadden nu het huis bereikt. Haredale bleef een oogenblik 
stilstaan, en zag haar met zekere verwondering aan. Toen hij echter 
bespeurde, dat zij niet op hem lette, maar huiverend op de oude 
muren staarde, welke in hare gedachten met zooveel afgrijselijks 
in verband stonden, bracht hij haar, eene achtertrap op, naar zijne 



ZONDERLINGE RAADSELS. 



129 



bibliotheek, waar Emma bij het venster zat te lezen. Zoodra Emma 
de weduwe zag aankomen, stond zij op, en bood haar, met vrien- 
delijke woorden en niet zonder tranen, eene hartelijke welkomst; 
maar deze ontweek hare omhelzing, alsof zij voor haar bevreesd 
was, en zonk bevend op een stoel neder. 

»Zoo komt gij dan hier nog eens terug na zulk eene lange 
afwezigheid ?" zeide Emma vriendelijk. »Lieve 00m! schel eens — 
of wacht — Barnaby zal wel eens gaan zeggen, dat men wijn . . ." — 
»Om alles in de wereld niet!" riep de weduwe uit. >Ik zou er 
niet van kunnen drinken. Laat mij maar een oogenblik rusten; 
anders niet." 

Emma bleef naast haar stoel staan, en beschouwde haar met 
stilzwijgend medelijden. Zij bleef eene poos stil zitten ; toen stond 
zij * op en keerde zich tot haar 00m, die zich in zijn leuningstoel 
had nedergezet. 

Wanneer men zich het voorval herinnerde, dat in dit huis had 
plaats gehad, scheen het, gelijk wij reeds gezegd hebben, een uitge- 
zocht tooneel te wezen voor zulk een bedrijf, als daarin was ge- 
pleegd. Het vertrek, waarin deze groep nu verzameld was, — dichtbij 
de kamer, waarin het misdrijf was gepleegd, — donker, hoi en som- 
ber, — de wanden bekleed, gedeeltelijk met oude bestoven boeken, 
gedeeltelijk met verschotene tapijten, die alle klanken verdoofden, — 
treurig beschaduwd door boomen, welker ritselende takken telkens 
tegen de glasruiten tikten, — had bovenal een spookachtig akelig voor- 
komen: en de groep zelve stond daarmede geheel in overeenstem- 
ming. De weduwe, met haar uitgeteerd gelaat en nedergeslagene 
oogen, — Haredale, altijd stuursch en treurig, — zijne nicht, die naast 
hem stond, op hem gelijkende en toch zeer ongelijk, het evenbeeld 
van haar vader, wiens afbeeldsel verwijtend op hen nederzag, — 
Barnaby met zijn wilden, rusteloozen blik, — al deze personen schenen 
bestemd, om elkander hier te ontmoeten. Zelfs de raaf, die op de 
tafel was gesprongen, en, alsof hij een toovenaar was, in een groot 
openliggend boek zat te turen, paste bij het geheel, en scheen een 
booze geest te wezen, die het lichaam van een dier had aangenomen, 
en zijn tijd afwachtte, om onheil te brouwen. 

»Ik weet niet hoe ik beginnen zal," zeide de weduwe eindelijk. 
»Gij zult denken, dat ik niet wel bij mijne zinnen ben." — De ge- 
heele loop van uw stil en onberispelijk leven," antwoordde Hare- 
dale vriendelijk, »getuigt van het tegendeel. Waarom vreest gij zulk 
eene achterdocht gaande te maken? Gij spreekt niet tegen vreem- 
delingen. Het is niet voor de eerste raaal, dat gij onze belangstel- 
ling en ons mededoogen inroept. Schep moed en spreek vrij uit. 
Gij weet we], dat gij recht hebt op al wat wij doen kunnen om u 
te raden en te helpen, en dat wij 00k daartoe bereid zijn." — > Als 
ik dan eens kwam, mijnheer!" hernam zij, »ik, die nog slechts een 
vriend op de wereld heb, om van dit oogenblik af uwe hulp af te 

BARNABY RUDGE. — I. q 



i3° 



BARNABY RUDGE. 



wijzen, — om u te zeggen, dat ik mij voortaan geheel alleen in de 
wereld stort, om mijn lot af te wachten, gelijk de Hemel het zal 
beschikken ?" — »Dan zoudt gij," zeide Haredale, seene of andere 
reden moeten opgeven voor zulk een buitengewonen stap, en dat 
zal, indien gij in ernst spreekt, eene gewichtige reden moeten zijn." — 
»Dat is de grootste zwaarte van mijn ongeluk, mijnheer!" hernam 
zij. »Ik kan volstrekt geene reden opgeven. Mijn woord moet genoeg 
zijn. Het is mijn plicht, mijn heilige plicht. Als ik dien nietvolgde, 
zou ik verachtelijk en misdadig wezen. Nu ik zooveel gezegd heb, 
zijn mijne lippen verzegeld en kan ik niets meer zeggen." Alsof zij 
zich verlicht gevoelde door dit gezegd te hebben, en daardoor meer 
kracht kreeg om hare teak geheel te vervullen, sprak zij verder met 
eene vaste stem: »De Hemel is mijn getuige, en mijn eigen hart — 
en ook het uwe, lieve jonge juffer ! zal mijn getuige wezen — dat 
ik sedert dien tijd, die ons alien zoo bitter heugt, de oprechtste 
dankbaarheid en gehechtheid voor deze familie heb gekoesterd, en 
dat, waarheen ik ga, die aandoeningen dezelfde zullen blijven. De 
Hemel is ook getuige, dat die dankbaarheid en gehechtheid alleen 
mij dringen tot den stap, dien ik doen moet, en waarvan niets mij 
zal terughouden, zoo waar ik hier namaals op genade hoop." — 
»Dat zijn vreemde raadsels," zeide Haredale.—- sin deze wereld, 
mijnheer," antwoordde zij, » zullen zij misschien nooit verklaard worden. 
In eene andere zal de waarheid op haar tijd aan het licht komen. 
En moge die tijd veraf wezen!" voegde zij er met eene zachtere 
stem bij. — >Ik moet zeker zijn, dat ik u wel begrijp," zeide Hare- 
dale; »want ik twijfel aan het getuigenis mijner zinnen. Wilt gij 
zeggen, dat gij hebt besloten, om u zelve voortaan vrijwillig te be- 
rooven van die middelen van bestaan, welke gij zoolang van ons 
ontvangen hebt, — van het jaargeld af te zien, dat wij twintig jaren 
geleden voor u bepaald hebben, — uw huis te verlaten, en het leven 
opnieuw te beginnen, — en dat om eene geheime reden of zonder- 
linge gril, die gij niet kunt openbaren, en die na zich zoolang schuil 
te hebben gehouden, nu pas schijnt te zijn opgekomen ? In 's Hemels 
naam, wat beteekent dit alles ?" — »Omdat ik waarlijk dankbaar ben," 
antwoordde zij, >voor de goedheid der eigenaars van dit huis, de 
levende en de doode, en omdat ik niet wil, dat dit dak op mij neder- 
valle en mij verplettere, of de muren van bloeddruipen, wanneer 
mijn naam daarin wordt uitgesproken, — daarom wil ik niet langer 
van hunne goedheid leven, of ooit weder eenigen onderstand van 
hen aannemen. Gij weet niet," vervolgde zij haastig, swaartoe dat 
geld kan gebruikt worden, of in welke handen het komen kan; 
maar ik weet het, en daarom weiger ikhet aan tenement — »Maar 
het hangt immers van u af, welk gebruik daarvan gemaakt wordt," 
zeide Haredale. — »Dat was zoo," antwoordde de weduwe; »maar 
is het zoo niet meer. Het kan gebruikt worden, het wordt ge- 



nu 



bruikt, tot iets, dat de dooden in hunne graven moet ontrusten. Het 



RAADSELACHTIGE HANDELWIJZE VAN DE WEDUWE RUDGE. 131 



lean mij geen zegen aanbrengen. Het zou slechts eene andere zware 
bezoeking doen komen op het hoofd van mijn dierbaren zoon, die 
in zijne onschuld zou lijden voor de schuld zijner moeder." — » Wat 
beteekent dat alles f" riep Haredale met verbazing uit. »Met wie 
verkeert gij dan? Tot welk misdrijf hebt gij u dan laten verleiden ?" — 
*Ik ben schuldig, en toch onschuldig; ik doe wel, en tochkwalijk; 
mijn doel is zuiver, hoewel ik gedwongen ben om goddeloozen te 
helpen en te beschermen. Vraag mij niet verder, mijnheer! maar 
geloof, dat ik eer te beklagen dan te veroordeelen ben. Ik moet 
morgen uit mijn huis vertrekken; want zoolang ik daarin ben, is het 
een spookhuis. Mijne toekomstige woning moet, zal ik in vrede leven, 
een geheim wezen. Als mijn arme zoon ooit dezen weg mocht heen- 
komen, verlok hem dan niet om te zeggen waar ik mij ophoud, of 
laat hem niet nagaan, om te zien waar hij blijft. En nu deze last 
van mijn gemoed is, smeek ik u — en u insgelijks, lieve juffer ! — ■ 
om, zoo het mogelijk is, met evenveel genegenheid aan mij te blijven 
denken, als gij tot nog toe gedaan hebt. Wanneer ik sterf, en ik zelfs 
dan mijn geheim niet kan openbaren (want dat zou mogelijk kunnen 
zijn), zal het mij minder zwaar op het hart wegen, om hetgeen ik 
dezen dag gedaan heb; en op dien dag, ja op elken dag van mijn 
leven, zal ik voor u bidden, en u dankbaar zijn, en u nooit meer 
lastig vallen." 

Met deze woorden wilde zij heengaan ; maar zij hidden haar tegen, 
en smeekten haar te bedenken wat zij deed, en vooral hare vrienden 
meer volkomen te vertrouwen, en hun te zeggen, wat haar zoo zwaar 
op het hart woog. Dewijl zij voor deze aanzoekon doof bleef, deed 
Haredale, als eene laatste uitvlucht, het voorstel, dat zij dan haar 
gemoed alleen voor Emma zou uitstorten; maar deze voorslag werd 
door haar verworpen met denzelfden afschrik, dien zij had laten 
blijken, toen zij het meisje ontmoette. Het eenige, dat men haar kon 
afpersen, was eene belofte, dat zij Haredale den volgenden avond in 
haar eigen huis zou afwachten, en intusschen haar besluit en hunne 
voorstellingen nog eens zou overwegen, hoewel het, naar zij zeide, 
onmogelijk was, dat zij van voornemen zou veranderen. Toen dit 
beding gemaakt was, lieten zij haar eindelijk met weerzin vertrekken, 
daar zij in het huis niets wilde eten of drinken, en zij ging der- 
halve met haar zoon de achtertrap af en de tuindeur uit, zonder 
door iemand gezien te worden. 

Zij wilde met den postwagen terugkeeren, en, daar het nog twee 
uren duurde, voordat die afreed, had Barnaby grooten lust om naar 
de Meiboom te gaan. Maar zijne moeder, die niet herkend wilde 
worden, en bovendien vreesde, dat Haredale zich zou bedenken, 
en iemand naar die herberg zenden, om haar te halen, drong 
er op aan, om op het kerkhof te blijven wachten. Barnaby kocht 
derhalve eenige spijs en bracht die naar zijne moeder, waarop zij 
zich te zamen nederzetten, om een soberen maaltijd te doen. Het 



132 



BARNABY RUDGE. 



was een lief, stil plekje, maar voor de weduwe zeer treurig; want 
daar lag Ruben Haredale begraven, en niet ver van de grafkelder, 
waarin zijn stof rustte, stond een steen ter gedachtenis van haar 
man, waarvan het korte opschrift vermeldde, hoe en wanneer hij het 
leven verloren had. Daar bleef zij in gedachten verzonken zitten > 
totdat het hoorngetoet in de verte de komst van den postwagen 
voorspelde. 

Barnaby, die op het gras had liggen slapen, sprong terstond op, 
terwijl Grip, die zeer wel scheen te begrijpen, wat dit getoet betee* 
kende, dadelijk in zijne mand wipte. Spoedig zaten zij boven op 
den wagen, en reden daarmede voort. Voor de Meiboom hield 
men even op. Joe was van huis, en Hugh kwam langzaam de deur 
uit, om een pak, dat naar Londen moest worden medegenomen, op 
te laden. Dat John zou buiten komen, behoefde men niet te 
vreezen. Men zag hem door het venster heen in de gelagkamer 
zitten slapen, gelijk zijne vaste gewoonte was om te doen op den 
tijd, dat de postwagen moest voorbijkomen. Het was een trek van 
zijn karakter, dat hij met deze rijtuigen niets te doen wilde hebben^ 
en er altijd met de grootste verachting van sprak, als van dingen, 
die nergens toe dienden, dan om de menschen in hunne rust te 
storen, en daarom eigenlijk verboden moesten worden. 

De weduwe verborg haar gelaat, toen Hugh achter op den post- 
wagen klom en met Barnaby fluisterde; maar noch door hem, noch 
door iemand anders werd zij toegesproken of opgemerkt; en zoo 
bezocht en verliet zij, als eene vreemde, het dorp, waar zij geboren 
was, en als een onnoozel kind, een vroolijk meisje en eene gelukkige 
vrouw had geleefd, waar zij al het geluk had gesmaakt, dat zij in 
haar leven had gekend, en het begin van haar bitterst leed had 
gedragen. 



XXVI. 



VRUCHTELOOZE NASPORING. 

a En het verwondert u niet, dat gij dit hoort, Varden?" zeide 
Haredale. »Nu! Gij zijt altijd haar beste vriend geweest. Als 
iemand haar doorgronden kan, moet gij het wezen." — »Ik vraag 
U verschooning, mijnheer!" hernam de slotenmaker. slk heb niet 
gezegd, dat ik haar doorgrondde. Ik zou zoo onvoorzichtig niet 
wezen, om dat van eene vrouw, wie zij ook zijn mocht, te zeggen. 
Dat gaat zoo gemakkelijk niet. Maar het verwondert mij niet zoozeer, 
als gij verwacht hadt, mijnheer! Daarin hebt gij gelijk." — > En mag 
ik vragen waarom, goede vriend ?" — »Ik heb iets van harebetrek- 
kingen gezien," antwoordde de slotenmaker met blijkbaren tegenzin, 
*dat mij ongerust en wantrouwig heeft gemaakt. Zij heeft slechte 



VERBAZING VAN DEN HEER HAREDALE. 



133 



vrienden gekregen. Hoe of wanneer zij daaraan gekomen is, weet 
ik niet; maar dat haar huis de schuilplaats van ten minste e'en, 
roover en sluikmoordenaar is, dat is zeker. Daar, mijnheer! nu is 
het er uit." — » Varden!" — » Mijne eigene oogen zijn mijne ge- 
tuigen, mijnheer! en om harentwil mocht ik wel lijden, dat ik die 
kon wantrouwen. Ik heb het geheim bewaard, en ik weet wel, dat 
gij het ook bewaren zult; maar ik zeg u, dat ik eens op een avond, 
met mijne eigene oogen, in de gang van haar huis den roover heb 
gezien, die mijnheer Edward Chester heeft uitgeplunderd en gewond, 
en dien zelfden nacht ook mij heeft gedreigd." — »En hebt gij 
niet beproefd, om hem vast te houden?" vroeg Haredale snel. — 
»Zij zelve verhinderde mij daarin, mijnheer!" antwoordde Gabriel. 
>Zij sloeg hare armen om mij heen, en hield mij met al hare kracht 
vast, tot hij weg was." En daarop verhaalde hij omstandig, wat er 
op den bedoelden avond was gebeurd. 

Dit gesprek werd half fluisterend gevoerd in de achterkamer van 
den slotenmaker, waarin hij Haredale had gebracht, toen deze hem 
kwam verzoeken, om met hem naar het huis van de weduwe te 
gaan, en te beproeven, wat zijn invloed op haar vermocht; en dit 
verzoek had tot het boven aangehaalde gesprek aanleiding gegeven. 

» Ik heb mij wel gewacht," zeide Gabriel, »om er een woord van 
tegen iemand te spreken, daar het haar geen goed en misschien 
veel kwaad kon doen. Om de waarheid te zeggen, ik dacht en 
hoopte, dat zij bij mij zou komen, om er met mij over te spreken, 
en mij te zeggen, hoe de zaak gelegen was; maar hoewel ik haar 
met voordacht een paar malen gelegenheid daartoe heb gegeven, 
heeft zij de zaak nooit aangeroerd, behalve door een blik. En 
waarlijk," vervolgde de goedhartige slotenmaker, »die blik zeide 
genoeg, meer dan vele woorden hadden kunnen doen ; onder ande- 
ren * vraag mij toch naar niets!" zoo hartroerend, dat ik haar niets 
durfde vragen. Gij zult wel denken, dat ik ' een oude gek ben, 
mijnheer! en gij moogt het vrijuit zeggen, als gij wilt." — »Wat ik 
van u hoor, ontrust mij zeer," zeide Haredale na eene poos van 
stilte. »Wat zoudt gij denken, dat het beteekent?" — De sloten- 
maker schudde twijfelachtig zijn hoofd. — >Zou zij hertrouwd kunnen 
zijn?" zeide Haredale. — »Zonder dat wij het wisten zeker niet, 
mijnheer!" — »Mogelijk heeft zij het gedaan, omdat zij vreesde, 
dat wij er tegen zouden hebben. Als zij nu eens onvoorzichtig 
getrouwd was — het is niet onwaarschijnlijk, want zij heeft jaren 
lang een eenzaam en vervelend leven gehad — en naderhand bevond, 
dat haar man een booswicht was, dan zou zij moeite doen, om hem 
te beveiligen, en te gelijk een afgrijzen hebben van zijne misdaden. 
Dit zou kunnen wezen. Het strookt zeer wel met hetgeen zij giste- 
ren zeide, en zou haar gedrag op eene voldoende wijze verklaren. 
Denkt gij, dat Barnaby het rechte van deze zaken weet?" — >Dat 
is volkomen onmogelijk te zeggen, mijnheer!" antwoordde Gabriel, 



134 



BARNABY RUDGE. 



wederom zijn hoofd schuddende; >en nagenoeg onmogelijk van hem 
te vernemen. Als het inderdaad zoo is, gelijk gij denkt, beef ik 
voor den jongen." — »Is het niet mogelijk, Varden," hernam 
Haredale, nog zachter sprekende dan hij tot nog toe gedaan had, 
»dat wij van het begin af door deze vrouw geblinddoekt en bedrogen 
zijn ? Is het niet mogelijk, dat zij deze betrekking reeds had aange- 
knoopt bij het leven van haar man, en daardoor aanleiding heeft 
gegeven tot zijn en mijns broeders . . ." — »Goedehemel, mijnheer!" 
viel Gabriel hem in de rede: »haal u toch zulke ijselijke gedachten 
niet in het hoofd. Vijf en twintig jaren geleden, waar was toen 
een meisje zooals zij ? Zoo luchtig en vroolijk ! Bedenk eens, wat 
zij toen was, mijnheer! Het hart doet mij nu nog zeer, nu ik een 
oud man ben, die eene huwbare dochter heeft, als ik bedenk, wat 
zij toen was, en wat zij nu is. Wij veranderen alien, maar door 
den tijd. De tijd doet zijn werk eerlijk, en ik geef niet om hem. 
Houd hem in waarde, en hij zal u geen slechten streek spelen. 
Maar zorg en verdriet — en die hebben haar geteisterd — zijn dui- 
vels, mijnheer! — listige, verraderlijke duivels — die meer kwaad 
doen in eene maand, dan de tijd in een jaar. Verbeeld u maar 
eens voor een oogenblik, wat Mary was, voordat zij haar begonnen 
te kwellen, en zeg dan, of zoo iets mogelijk is." — *Gij zijt een 
goed man, Varden!" zeide Haredale; sen gij hebt gelijk. Ik heb 
zoolang over dat onderwerp gemijmerd, dat al wat mij eenig kwaad 
vermoeden kan geven, er mij op terugbrengt. Gij hebt volkomen 
gelijk." — »Het is niet, mijnheer!" zeide de slotenmaker met zijne 
ronde, eerhjke stem, »omdat ik haar voor Rudge vrijde en zij mij 
met hebben wilde, dat ik zeg, dat zij te goed voor hem was. Zij 
zou ook voor mij te goed zijn geweest; maar hij was voor haar 
met vroolijk en rondborstig genoeg. Niet dat ik den armen man iets zou 
willen verwijten; maar ik wil u haar slechts voor den geest brengen 
gelijk zij toen inderdaad was. Zoo stel ik haar mij nog duidelijk 
voor, en daarom zal ik haar vriend blijven, en trachten haar weder 
een tevreden leven te bezorgen. Ja waarachtig, mijnheer ! al had zij vijf 
en zeventig roovers achter elkander getrouwd." 

Deze uitbarsting van goedhartige geestdrift scheen zelfs den altijd 
zoo doffen en neerslachtigen Haredale op te wekken, die nu den sloten- 
maker verzocht, om zonder verder vertoef met hem mede te gaan. 
Daarop stapten zij beiden in eene huurkoets, en reden heen. 

Aan denhoek van de straat stapten zij af, en gingen te voet 
naar het huis. Op hun eerste en tweede kloppen aan de deur kwam 
£ e en antwoord; maar toen zij voor de derde maal, met meerkracht 
hadden aangeklopt, werd het venster opengeschoven, en Hep eene 
vnendehjke stem: »Wel, Haredale! lieve vriend! ik ben blij dat ik 
u zie. Gij ziet er waarlijk veel beter uit, dan toen wij elkander 
laatst ontmoetten. Hoe vaart gij?" 

Haredale keerde zich naar het venster, van waar de stem kwam. 



DE WEDUWE EN BARNABY ZIJN VERTROKKEN. 



135 



hoewel hij dit niet had behoeven te doen, om den spreker te her- 
kennen, terwijl Chester zich glimlachend voor hem boog. »De deur 
zal terstond geopend worden," zeide deze. >Er is niemand dan eene 
oude vrouw hier, met wier gebreken gij geduld moet hebben. Als 
zij een hoogeren rang in de maatschappij bekleedde, zou zij het 
podagra hebben; maar nu is zij slechts wat rhumatisch. Dat is een 
natuurlijk gevolg van het onderscheid in rang, beste vriend Haredale !" 

Haredale, wiens gezicht, zoodra hij de stem hoorde, zijne gewone 
stugge en wantrouwige uitdrukking weder had aangenomen, maakte 
eene stijve buiging, en keerde den spreker zijn rug toe. 

sNog niet opengedaan?" zeide Chester, » Lieve hemel! ik hoop, 
dat de oude sloof niet met haar voet in eene spinneweb is blijven 
hangen. Daar is zij eindelijk. Kom binnen, als het u belieft." 

Haredale trad binnen, gevolgd door den slotenmaker. Zich met 
een blik vol verbazing tot de oude vrouw keerende, die de deur 
geopend had, vroeg hij waar juffrouw Rudge en Barnaby waren. 
Zij waren beiden vertrokken, antwoordde zij. Er was eenheerinde 
zijkamer, die er misschien meer van zeggen kon. Zij wist er niets 
anders van. 

»Eilieve, mijnheer!" zeide Haredale zich tot Chester keerende, 
2 waar is de vrouw, die ik hier wilde spreken?" — »Ik weet het u 
waarlijk niet te zeggen, beste vriend!" was het antwoord. — >Uwe 
scherts is zeer ontijdig en ongepast," hernam de ander met eene 
doffe stem. sBewaar die voor hen, die zich uwe vrienden noemen. 
Ik verkies geene aanspraak op dien naam te maken." — »Ik geloof 
dat gij warm zijt van het gaan, mijnheer!" zeide Chester. >Gazitten, 
verzoek ik u. Onze vriend is.. ..?" — »Een eenvoudig eerlijk man," 
antwoordde Haredale, »en uwe aandacht geheel onwaardig." — »Ik 
heet Gabriel Varden," zeide de slotenmaker kortaf. — >Een braaf, 
achtenswaardig man," zeide Chester, »van wien ik mijn zoon Edward 
meermalen heb hooren spreken, en wien ik dikwijls verlangd heb 
te zien. Ik ben blijde, dat ik u leer kennen, mijn goede vriend 
Varden! — Gij zult u zeker verwonderen, dat gij mij hier vmdt," 
vervolgde hij, zich tot Haredale keerende. Haredale zag hem glim- 
lachend aan, maar lang niet vriendelijk, en gaf geen antwoord. » Dat 
raadsel is in een oogenblik opgelost," hervatte Chester. >Wilt gij 
even met mij ter zijde gaan? Gij herinnert u onze afspraak wel, 
betrekkelijk Edward en uwe lieve nicht, en de namen der mede- 
helpers in hunne onschuldige intrigue ? Gij weet zeker nog wel, dat 
deze lieden daaronder behoorden? Nu moogt gij u zelven en mij 
gelukwenschen, beste vriend! Ik heb hen afgekocht." — »Wat hebt 
gij gedaan?" zeide Haredale. — »Hen afgekocht," antwoordde zijn 
vriend glimlachend. >Ik heb het noodig bevonden eenige maat- 
regelen te nemen, om aan de betrekking tusschen die jonge lieden 
een einde te maken, en ben begonnen met deze twee handlangers 
uit den weg te ruimen. Verwondert gij u? Wie kan den invloed 



136 



BARNABY RUDGE. 



van het geld wederstaan? Zij hadden het noodig, en hebben zich 
laten afkoopen. Wij hebben niets meer van hen te vreezen. Zij zijn 
vertrokken/' — »Vertrokken!" herhaalde Haredale. »Waarheen?"— 
»Dat weet ik u inderdaad niet te zeggen. Ik geloof, dat Columbus 
zelfs moeite zou hebben om hen te ontdekken. Tusschen ons, zij 
hebben geheime redenen; maar op dat punt heb ik mij verbonden 
om stil te zwijgen. Zij had u afgesproken, dat gij van avond zoudt 
hier komen, dat weet ik; maar zij had, naar het scheen, geen tijd 
om zoolang te wachten, Mag ik zoo vrij zijn om u den sleutel van 
de deur ter hand te stellen ?" 



XXVII. 



VERDERE OVERWINNINGEN VAN DEN HEER CHESTER. 

Haredale bleef staan met den sleutel in de hand, nu Chester, 
dan Varden aanstarende, totdat de eerste, die intusschen zijne hand- 
schoenen had aangetrokken, hem tot bezinning bracht door zeer 
vriendelijk te vragen, of zij denzelfden weg opgingen. 

»Neen," antwoordde Haredale. »Onze wegen loopen ver uiteen, 
zooals gij weet, ik blijf thans hier."— >Dat is verkeerd, Haredale!" 
hernam de ander. sGij zult hier melancholisch worden. Dit huis 
deugt volstrekt niet voor iemand van uw karakter. Ik ben zeker, 
dat ^ het u in eene allerakeligste stemming zal brengen." — Laat 
het," zeide Haredale, zich nederzettende, *en vermaak u daarmede. 
Goeden avond!" 

Zich houdende alsof hij de ongeduldige beweging van des sprekers 
hand, welke dit vaarwel aan een smadelijk wegzenden gelijk maakte, 
volstrekt niet bemerkte, antwoordde Chester met een zeer vriende- 
lijken zegenwensch, en vroeg Gabriel, welken weg hij opging. 
Terwijl de slotenmaker aarzelde om te antwoorden, kwam Haredale 
hem voor, door te zeggen: slkwilde u nog even spreken, Varden!" — 
*Dan zal ik uw onderhoud niet langer storen," zeide Chester met 
bijzondere beleefdheid. *Ik wenschu beiden een genoeglijken avond." 
En met deze woorden ging hij de deur uit. 

»Een akelig gestel heeft die onhandelbare man," zeide hij bij zich 
zelven^ terwijl hij voortging. 5 Hij is een onverdragelijk wezen; maar 
gelukkig dat hij zich zelven straft. Hij is een beer, die zich zelven 
bijt. Hier ziet men nu, hoe goed het is, als men zijne drift weet 
te beheerschen. Onder die twee korte gesprekken ben ik wel vijftig 
malen in verzoeking geweest, om tegen dien kerel den degen te 
trekken. Een ander zou het waarschijnlijk gedaan hebben ; maar 
door mijne drift te bedwingen, kwets Ik hem dieper en gevoeliger 
dan ik doen kon, als ik de beste schermer van geheel Europa 
was, en hij de slechtste. Gij zijt de laatste toevlucht van een ver- 



DE HEER CHESTER BRENGT EEN B EZOEK BIJ JUFFROUW VARDEN. 1 3 7 



standig man," vervolgde hij, op het gevest van zijn degen klop- 
pende. »Als er niets anders meer te zeggen of te doen is, is het 
altijd nog tijd om u te hulp te roepen." 

Hij glimlachte zoo genoeglijk, terwijl hij zoo met zich zelven 
sprak, dat een bedelaar daardoor moed kreeg om hem om eene 
aalmoes aan te spreken, en hem een eind ver te volgen. Chester 
gevoelde zich daardoor gestreeld, als een blijk hoe hij zijne gelaats- 
trekken in bedwang had, en liet den bedelaar, tot zijne belooning, 
hem naloopen, totdat hij een draagkoetsje had geroepen, waarop 
hij hem met een hartelijken zegenwensch heenzond. 

»Zegenen is even gemakkelijk als vloeken," dacht hij, terwijl hij 
zich nederzette, »en veel fatsoenlijker. — Naar Clerkenwell, 
goede vrienden, als het u belieft." De dragers werden door deze 
beleefdheid inderdaad vlug, en brachten hem op een frisschen draf 
naar Clerkenwell. Nadat hij was afgestapt op eene plek, die hij 
hun te voren had aangewezen, en hun wat minder had betaald, 
dan zij van zulk een vriendelijk heer verwacht hadden, sloeg hij 
de straat in, waarin Gabriel woonde, en stond weldra onder de 
. schaduw van den gouden sleutel. Sim, die bij eene lamp in den 
winkel stond te werken, bemerkte zijne tegenwoordigheid niet, voor- 
dat Chester eene hand op zijn schouder legde, en hem verschrikt 
deed omkijken. 

>Vlijt is de weg tot voorspoed," zeide Chester. » Mijnheer Tap- 
pertit! Ik hoop, dat gij mij ter maaltijd zult vragen, als gij Lord 
Mayor van Londen zijt." — » Mijnheer!" antwoordde de leer- 
knaap, terwijl bij zijn hamer nederlegde en met zijne zwarte hand 
zijn neus wreef: iik verwensch den Lord Mayor en al wat hem 
aangaat. Het moet eenandere tijd worden, voordatik Lord Mayor 
wezen wil, mijnheer! Hoe vaart gij?" — *Des te beter, mijnheer 
Tappertit! omdat ik het genoegen heb uw openhartig gelaat nog 
eens te zien. Ik hoop dat gij welvarend zijt?" — »Zoo welyarend, 
mijnheer," antwoordde Sim, nadrukkeiijk fluisterend, ials iemand 
onder zulke mishandelingen wezen kan, als waaraan ik ben bloot- 
gesteld. Mijn leven is mij tot last; maar ik hoop wraakte nemen." — 
»Is juffrouw Varden thuis?" vroeg Chester. — *Ja wel, mijnheer r 
antwoordde Sim, hem strak aanziende. sWildet gij haar spreken?" 
zeide Sim, »Wacht eens! Wilt gij mij vergunnen u even iets in het 
oor te fluisteren ?" — »Zeer gaarne." 

Sim ging op de teenen staan, kwam met zijn mond tot vlak bij 
Chester's oor haalde toen zijn hoofd terug, zag hem strak aan, her- 
haalde dezelfde plechtigheid een paar malen, en fluisterde eindelijk: 
>Hij heet Joseph Willet. St! Ik zeg niets meer."_Daarop wenkte hij 
den bezoeker, met een zeer geheimzinnig gezicht, om de kamer 
binnen te treden, terwijl hij hem op de volgende wijze aandiende: 
>mijnheer Chester! Niet mijnheer Edward, maar zijn vader." — 
>Laat ik u niet hinderen in uwe huiselijke bezigheden, mejuffer! Ik 



138 



BARNABY RUDGE. 



kwam eigenlijk om uwe moeder, juffrouw Varden, te spreken," zeide 
Chester, met zijn hoed in de hand vooruitstappende, toen hij zag 
welk een indruk dit aandienen maakte. — »Daar nu!" riep Miggs 
uit, in hare handen klappende. »Heb ik het niet gezegd? Hij ziet 
de juffrouw voor hare eigene dochter aan. > Of zij ook op elkander 
gelijken!" — »Is het mogelijk!" zeide Chester, op een suikerzoeten 
toon. >Is dit de moeder? Maar dit meisje kan uwe dochter niet 
wezen, juffrouw Varden ! Neen n zeker uwe zuster ?" — Zij is inder- 
daad mijne dochter, mijnheer!" zeide juffrouw Varden, zeer jeugdig 
blozende. - - sO juffrouw!" riep de bezoeker uit, shoe gelukkig 
moet iemand wezen, die zulk een afbeeldsel van zich zelve voor 
zich ziet, en even jong blijft als dat is. Gij moet mij vergunnen u 
een kus te geven, lieve juffrouw! — het is *s lands gebruik — en 
uwe dochter insgelijks." 

Dolly toonde eenigen tegenzin in deze plechtigheid, en werd 
daarvoor door hare moeder scherpelijk berispt; want trotschheid, 
zeide deze, was eene der zeven doodzonden, en nederigheid eene 
deugd; verder aanmerkende, dat Dolly gerust kon doen, wat zij 
hare moeder zag doen, zonder zich de moeite te geven, om er 
over te denken, waardoor zij haar kinderplicht zou te kort doen. 
Aldus vermaand, gehoorzaamde Dolly, hoewel geenszins gewillig; 
want Chester zag haar aan met een blik, die haar zeer verlegen 
maakte. Terwijl zij met neergeslagene oogen staan bleef, wendde 
Chester zich tot hare moeder en zeide: »Mijn vriend Gabriel, met 
wien ik eerst dezen avond heb kennis gemaakt, moet een zeer ge- 
lukkig man wezen juffrouw Varden!" — »Ach!" zuchtte Martha, 
haar hoofd schuddende. — sAch!" herhaalde Miggs. — >Is het 
z66?" zeide Chester medelijdend. » Lieve hemel!" — »Meester is 
wel een goed man, mijnheer! zoover zijne vermogens gaan," zeide 
Miggs, naar hem toeschuivende ; jmaar," hier zuchtte zij en keek 
schuins naar hare meesteres, »wij kennen nooit de voile waarde van 
zekere wijnstokken en vijgeboomen, voordat wij die verliezen; en 
dat is ongelukkig, mijnheer! voor hen, die het op hun geweten 
hebben, dat zij ze hebben veronachtzaamd, als zij eens naar eene 
andere plaats zijn verplant." En dit zeggende keek zij naar om- 
hoog, om te beduiden welke plaats zij meende. 

Juffrouw Varden hoorde natuurlijk al wat Miggs zeide, en daar 
deze woorden eene voorspelling schenen te bevatten, dat zij binnen 
kort onder hare beproevingen zou bezwijken en naar de sterren 
verhuizen, gevoelde zij zich terstond in een kwijnenden toestand, 
haalde een deel van het Handboek naar zich toe, en ging er 
met haar arm op zitten leunen, als ware zij de Hoop en dat 
haar Anker. >Dit ziende, nam Chester haar het boek beleefd af, 
en bladerde er even in. 

» Mijne geliefkoosde lectuur, juffrouw !" zeide hij. >Hoe dikwijls heb 
ik mijn lieven zoon Edward in zijne vroege jeugd — hij kan het 



JUFFROUW VARDEN GEHEEL INGENOMEN MET DEN* HEER CHESTER. 139 



zich nu zeker niet meer herinneren — " (dit was zeer naar waarheid 
aangemerkt) »de fraaie zedelessen voorgehouden, die ik uit dit 
boek voor hem had getrokken. Gij kent Edward wel?" — Juffrouw 
Varden had de eer van hem te kennen, en vond hem een zeer 
aardig jong mensch. — »Gij zijt eene moeder, juffrouw Varden!" 
zeide Chester, een snuifje nemende: »en gij weet derhalve wat ik, 
als vader, gevoelen moet, als hij geprezen wordt. Hij veroorzaakt 
mij dikwijls eenige onrust — zeer veel onrust — hij is loszinnig en 
wispelturig, juffrouw ! — van het eene vermaak, de eene bloem 
fladdert hij als een vlinder naar de andere; maar hij is nog jong, 
en wij moeten zulk eene lichtzinnigheid niet te erg opvatten." Hij 
wierp een blik naar Dolly. Zij luisterde blijkbaar naar hetgeen hij 
zeide. Dit was juist wat hij verlangde. 5 Het eenige, dat ik tegen 
dezen karaktertrek van Edward heb," vervolgde Chester, » — in 
het voorbijgaan, ik bedenk mij daar, datikustraks eens even all een 
moet spreken — is, dat het naar oprechtheid zweemt; en hoezeer 
ik het uit liefde voor Edward voor mij zelven wil verbloemen, het 
komt altijd in mij op, dat al onze deugd niets beteekent, als wij 
niet oprecht zijn. Als men eerlijk, oprecht, edelmoedig en recht- 
vaardig is, dan heeft men wel niet veel, maar toch iets gewonnen: 
een grondslag van vroomheid, als het ware, waarop wij naderhand 
een heerlijk gebouw kunnen plaatsen." 

»Dat is toch waarlijk een vroom man," dacht juffrouw Varden 
bij zich zelve. >Nu heb ik eens een waar Christen voor mij, die, 
nadat hij alle deugden een greepje zout op den staart gestrooid en 
bij de vlerken gepakt heeft uit nederigheid nog denkt, dat hij niets 
bezit." Zij twijfelde niet, of deze en passant afgelegde geloo fsbelij- 
denis, die, als het ware, zeide: >Ik ben niet trotsch. Ik ben wat 
gij hoort; maar ik reken mij zelven niet beter dan andere menschen, 
en wil er liefst niet meer over spreken," moest wel oprecht wezen. 

Den indruk bespeurende, dien hij gemaakt had, zette Chester 
zijne overwinning voort, door eenige zedekundige waarheden en 
opmerkingen te voorschijn te brengen, wel wat algemeen en onbestemd, 
sommige ook wel wat al te oud en afgesleten, maar alien zoo zoet- 
vloeiend en geleidelijk voorgedragen, dat hij iets zeer bijzonders 
scheen te zeggen. Met het boek in de eene hand, terwijl hij de 
andere op zijne borst hield, zat hij alleraangenaamst te praten, en 
betooverde al zijne toehoorders, hoe verschillend hun belang en 
stemming ook wezen mocht. Zelfs Dolly, terwijl zijne strakke blik- 
ken en het aanstaren van Sim haar van verlegenheid deden blozen, 
kon niet nalaten bij zich zelve te bekennen, dat zij nooit iemand 
zoo innemend had hooren spreken. Zelfs Miggs, wier hart verdeeld 
was tusschen bewondering voor Chester en jaloezie op hare jonge 
meesteres, liet zich winnen. Zelfs Tappertit, hoewel hij, gelijk wij 
zagen, het staren tot zijne hoofdzaak maakte, kon niet nalaten te 
luisteren. Juffrouw Varden dacht bij zich zelve, dat zij nooit in haar 



140 



BARNABY RUDGE. 



leven zoo gesticht was geweest; en toen Chester, nadat hij was 
opgestaan en verlof had verzocht om haar afzonderlijk te spreken, 
haar bij de hand nam en naar boven leidde, hield zij hem bijna voor 
een engel in menschengedaante. 

» Lieve juffrouw!" zeide hij, hare hand aan zijne lippen drukkende, 
»ga zitten," — zij ging zitten. — i.Gij zult mijn oogmerk wel 
gissen?" vervolgde hij, een stoel bij haar schuivende. *Ik ben een 
liefhebbend vader, juffrouw Varden!" — sDaarvan ben ik verzekerd, 
mijnheer!" antwoordde Martha. — »Ik dank u," hervatte Chester, 
op het deksel van zijne snuifdoos tikkende. »Een vader heeft eene 
zware verantwoordelijkheid, juffrouw Varden!" — Martha hief even 
hare handen op, schudde haar hoofd, en keek naar den grond, ahof 
zij door de dikte van den geheelen aardbol heen wilde zien. — 
»Ik kan u volkomen vertrouwen," hervatte Chester. »Ik heb mijn 
zpon teeder lief, juffrouw! en daarom wilde ik verhoeden, dat hij 
zich zelven volkomen ongelukkig maakt. Gij kent zijne genegenheid 
voor mejuffer Haredale. Gij hebt hem daarin voortgeholpen, en 
dat was zeer vriendelijk van u gedaan. Ik ben u zeer verplicht 
voor uwe belangstelling in hem; maar ik verzeker u, juffrouw! dat 
zij in dit opzicht eene verkeerde strekking had." — -Juffrouw Varden 
stamelde, dat het haar zeer speet. — »Laat u nooit iets spijten, 
juffrouw! dat gij met een goed oogmerk gedaan hebt," viel hij haar 
in de rede. »Maar er bestaan gewichtige redenen, familiebelangen, 
en boyendien punten van verschil in den godsdienst, welke hunne 
vereeniging onmogelijk, volkomen onmogelijk maken. Ik zou hier- 
over met uw man gesproken hebben; maar — neem het mij niet 
kwalijk, dat ik dit ztg — hij heeft uwe vlugheid van begrip en uwe 
dieptevan gevoel niet. — Hoe luchtig is dit huis, en hoe zindelijk ! 
Voor iemand als ik, die zoolang weduwnaar ben, hebben deze tee- 
kenen van vrouwelijke zorg iets zeer aandoenlijks." 

Juffrouw Varden begon te denken (zij wist zelve niet recht waarom), 
dat de jonge heer Chester ongelijk, en de oude heer gelijk moest 
hebben. sMijn zoon Edward," begon haar verzoeker weder, op zijn 
meest innemenden toon, lis, naar men mij gezegd heeft, door uwe 

lieve dochter en uw rondborstigen echtgenoot geholpen," »Veel 

meer dan door mij, mijnheer!" zeide juffrouw Varden. »Ik heb 
dikwijls getwijfeld. Het is een..." — >Een slecht voorbeeld," vulde 
Chester aan. »Dat is het zeker. Uwe dochter is op een ouderdom, 
waarin het bijzonder onraadzaam is haar te laten zien, dat jonge 
lieden aangemoedigd worden, om zich, in zulk een gewichtig stuk, 
tegen hunne ouders te verzetten." »Gij hebt volkomen gelijk. Ik had 
zelf daaraan moeten denken; maar ik moet bekennen, dat het mij 
niet is ingevallen." — »Zoover, lieve juffrouw, gaat uwe sekse de onze 
in doorzicht en schranderheid te boven." — Juffrouw Varden zette 
een gezicht, als had zij inderdaad iets gezegd, om zulk een com- 
pliment te verdienen, en haar geloof in hare eigene schranderheid werd 



JUFFROUW VARDEN GEHEEL VOOR ZIJNE PLANNEN GEWONNEN. 141 



bijzonder versterkt. — > Lieve juffrouw!" zeide Chester: >gij geeft 
mij moed om zonder omwegen te spreken. Mijn zoon en ik hebben 
verschil omtrent dit punt; de jonge juffer en haar voogdinsgelijks; 
en hetgeen alles afdoet is, dat mijn zoon door zijn plicht jegens 
mij, door zijne eer, door al wat heilig kan wezen, verbonden is, 
om eene andere juffer te trouwen." — > Verbonden omeeneandere 
juffer te trouwen?" riep juffrouw Varden uit. — >Hij is met dat 
voornemen grootgebracht en opgevoed, lieve juffrouw! Mejuffer 
Haredale moet een zeer bekoorlijk meisje wezen, naar ik hoor." — 
5 Ik ben hare voedstermoeder, en moet haar derhalve wel kennen," 
antwoordde Martha. tZij is een allerliefst meisje. — »Ik twijfel er 
volstrekt niet aan. En gij, die zulk eene teedere betrelcking op haar 
hebt, zijt verplicht om haar geluk in het oog te houden. Hoe kan 
ik nu — gelijk ik tegen Haredale gezegd heb, die volkomen met 
mij instemt — hoe kan ik nu geduldig toelaten, al is zij van eene 
Katholieke familie, dat zij zich wegwerpt aan een jongen, die vol- 
strekt geen gevoel heeft? Dit strekt hem niet tot schande; want 
het is het geval met de meeste jonge lieden, die zich in de ijdel- 
heden der wereld verdiepen. Ik geloof zelfs niet, dat ik nog gevoel 
had, toen ik zoo oud was als Edward."— »0 mijnheer!" zeide 
juffrouw Varden, »dat moet gij zeker wel. Het is onmogelijk, ^ dat 
gij, die nu zoo diepgevoelt, ooit zonder gevoel kunt geweest zijn." — 
»Misschien," antwoordde hij, nederig zijne schouders ophalende. 
»Maar om op Edward terug te komen. Gij hebt, toen gij hem 
zoo welwillend behulpzaam waart, zeker gedacht, dat ik iets in 
mejuffer Haredale had af te keuren. Zeer natuurlijk! Maar het is 
juist anders om. Ik heb veel, zeer veel in Edward af te keuren." — 
Juffrouw Varden stond versteld over deze ontdekking. — >Hij heeft, 
als hij den plicht vervult, waarvan ik u gesproken heb — en dat 
moet hij doen, of hij is mijn zoon niet — een groot vermogen 
binnen zijn bereik. Hij is gewoon aan groote verteringen, en indien 
hij, in een oogenblik van verblinding, deze jongejuffer trouwde, en 
zich aldus van de middelen beroofde, om de neigingen te voldoen, 
welke hem tot eene tweede natuur zijn geworden, zou hij het lieve 
meisje het hart breken. Nu vraag ik u, juffrouw! is zoo iets te 
dulden? Is een vrouwelijk hart iets om zoo mede te spelen? Vraag 
uw eigen hart, bid ik u!" — »Hij is waarlijk een heihge," dacht 
juffrouw Varden. »Maar," vroeg zij, en die vraag was met onna- 
tuurlijk, »als gij juffer Emma haar minnaar ontrooft, hoe zal het dan 
met het hart van het arme meisje gaan?" — »Dat is juist het punt, 
waarop ik u brengen wilde," antwoordde Chester, volstrekt met 
verlegen. »Een huwelijk met mijn zoon, wien ik dan zou moeten 
verzaken, zou door jaren van ellende gevolgd moeten worden; 
maar het af breken van deze be trekking, die, gelijk wij beiden wel 
weten, meer ingebeeld dan wezenlijk is, zal het meisje slechts eenige 
tranen kosten, en dan is zij weder gelukkig. Neem eens het geval 



142 



BARNABY RUDGE. 



van uwe eigene dochter, die uw levend afbeeldsel is." — Juffrouw 
Varden kuchte. — »Er is een jong mensch (met leedwezen moet 
ik zeggen een losse jongen, die een zeer dubbelzinnigen naam heeft), 
van wien ik Edward heb hooren spreken — Bullet heet hij — neen, 
Pullet — Mullet." — »Er is een jonkman, die Joseph Willet heet, 
mijnheer!" zeide juffrouw Varden, statig hare handen vouwende.— 
tjuist; dat is hij!" riep Chester uit. »Onderstel nu eens, dat die 
Joseph Willet de genegenheid van uwe dochter trachtte te winnen, 
en dit hem gelukte." — »Ik weet niet hoe hij zoo onbeschaamd 
zou durven zijn!" riep juffrouw Varden uit. — a Het zou gewis 
zeer onbeschaamd wezen: maar als het gebeurde, zoudt gij toch 
om eenige tranen van uwe schoone dochter niet nalaten, zulk eene 
genegenheid in hare geboorte te smoren. Ik had op die wijze met 
uw man willen redeneeren, toen ik hem van avond aan het huis 
van juffrouw Rudge aantrof..." — >Mijn man," viel juffrouw Varden 
hem snel in de rede, »zou veel beter doen, als hij thuis bleef, in 
plaats van zoo dikwijls naar juffrouw Rudge te gaan. Ik weet niet 
wat hij daar doet, of wat reden hij heeft om zich met hare zaken 
te bemoeien." — »Hoewel ik uwe aanmerking volkomen moet 
billijken," hervatte Chester, ben ik toch eenigszins blijde, dat ik hem 
daar gevonden heb, dewijl ik, toen hij daar zoo weinig spraakzaam 
was, op het denkbeeld ben gekomen om hier heen te gaan, waaraan 
ik het geluk heb te danken van een gesprek met eene vrouw, op 
wie, gelijk ik bespeur, het geluk en de welvaart van haar gezin 
geheel alleen berusten." 

Dit zeggende, bracht hij de hand van juffrouw Varden, met de 
uitbundige galanterie van dien tijd, welke hij zelfs raadzaam oor- 
deelde een weinig te overdrijven, nogmaals aan zijne lippen, en ging 
toen voort, met dezelfde afwisseling van drogredenen en vleierijen, 
orn deze goede vrouw te verzoeken, al haar invloed te bezigen, ten 
einde te verhinderen, dat haar man of dochter zijn zoon Edward 
verder in zijne minnarij behulpzaam waren. Juffrouw Varden was 
slechts eene vrouw, en bezat haar aandeelvan ijdelheid en heerschzucht. 
Zij trad in een geheim verbond met haar innemenden bezoeker, 
terwijl zij inderdaad geloofde, gelijk menigeen, die hem hoorde, 
zou gedaan hebben, dat zij daarmede de zaak van recht en deugd 
op eene loflijke wijze bevorderde. 

Zeer weltevreden met den gbeden uitslag der onderhandeling, 
bracht Chester haar weder in staatsie naar beneden, en, nadat hij 
daar de moeder en de dochter met dezelfde plechtigheid als bij zijne 
komst, had gegroet, nam hij afscheid; bij het heengaan voltooide 
hij nog de verovering van het hart van Miggs, door te vragen, of 
»deze jonge juffer" hem zou uitlichten. 

»Wel, Heere mijn tijd, juffrouw!" zeide Miggs, toen zij terugkwam, 
>wat een lief heer is dat! Hij spreekt waarlijk als een engel. En 
dat hij u voor juffer Dolly, en juffer Dolly voor uwe zuster aanzag! 



NACHTELIJK BEZOEK. 



*43 



Als ik meester was, zou ik waarlijk wel jaloersch op hem wezen." 
Juffrouw Varden berispte hare dienstmaagd over deze ijdele woor- 
den, maar zeer zachtzinnig; aanmerkende, dat zij een onbedacht, 
lichtzinnig schepsel was, en zeker niet half meende wat zij zeide,. 
dewijl zij er anders ernstig boos om zou moeten worden. 

>Ik geloof eenigszins," zeide Dolly nadenkende, »dat mijnheer in 
dat opzicht wel wat naar Miggs gelijkt. In weerwil van al zijne be- 
leefdheid en zijn mooi praten, geloof ik vast, dat hij ons nu en dan 
voor den gek hield." — »Als gij het nog eens waagt om zoo iets 
te zeggen , en van de menschen achter hun rug kwaad te spreken," 
antwoordde juffrouw Varden hierop, »zal ik u terstond naar bed 
zenden. Schaamt gij u niet, Dolly! De lompheid van geheel uw 
gedrag dezen avond is allerschandelijkst geweest. Heeft men ooit 
gehoord," riep zij, in tranen van spijt uitbarstende, » dat eene dochter 
tegen hare eigene moeder zeide, dat men haar voor den gek hield." 
Zoo onbestendig was het humeur van juffrouw Varden! 



XXVIII. 



NOG EEN FORTUINTJE. 

Toen Chester het huis des slotenmakers verlaten had, begaf hij 
zich naar een bekend koffiehuis in Covent-Garden, waar hij 
een gQeden maaltijd gebruikte en vervolgens bleef zitten nadenken 
over de zonderlinge manier, waarop hij dien dag had besteed, ter- 
wijl hij zich zelven geluk wenschte met den goeden uitslag zijner 
maatregelen. Deze overdenking gaf zijn gelaat *zulk eene vriende- 
lijke en genoeglijke uitdrukking, dat de oppasser, die hem bediende, 
wel voor hem door een vuur had willen loopen, en vast geloofde, 
dat zulk een engelachtige man ten minste zes gewone gasten moest 
waardig wezen, totdat, bij het betalen der rekening, eene zeer kleine 
fooi voor zeer veel moeite hem uit den droom hielp. 

Een bezoek bij de speeltafel — niet als een doldriftig waaghals, 
maar als iemand, die voor zijn vermaak eene kleinigheid op het 
spel zette, en altijd glimlachte, hetzij hij won of verloor — deed 
het laat worden, voordat hij thuis kwam. Het was zijne gewoonte, 
zijn bediende te zeggen, dat hij niet behoefde te wachten, maar 
slechts eene kaars voor hem op de gemeene trap moest zetten. Er 
hing eene lantaren in het portaal, waaraan hij zijn licht kon aan- 
steken, en hij had den sleutel van zijne deur in zijn zak, zoodat 
hij kon thuis komen op welken tijd hij verkoos. 

Juist had hij zijne kaars aangestoken, toen hij eenige treden hooger 
op de trap een geluid hoorde, dat naar het snorken van een sla- 
penden geleek. Hij luisterde eene poos: er moest inderdaad iemand 



144 



BARNABY RUDGE. 



liggen te slapen. Eerst opende hij zijne deur, en daarop beklom hij 
voorzichtig de volgende trap, om te zien, wie zulk een ongemak- 
kelijke rustplaats had uitgekozen. Met zijn hoofd op het portaal, en 
zijne grove leden over vijf of zes trappen uitgespreid, als had men 
hem daar neergesmeten, lag daar Hugh uit de Meiboom, wiens 
breede borst zwaar ademde, en het geluid veroorzaakte, dat de stilte 
verstoorde. 

Chester was op het punt om hem met een schop wakker te ma- 
ken, toen hij zich bedacht, bukte, en het gelaat van den slapende 
bij het licht zijner kaars een geruimen tijd oplettend bezichtigde. 
Het sehijnsel van het licht deed den slaper eensklaps ontwaken, en 
het onverwachte van zijn vasten blik beroofde den ander van de 
noodige tegenwoordigheid van geest, om terstond zijne oogen af te 
wenden. Zoo bleven zij elkander eene poos aanstaren, totdat Chester 
met eene zachte stem vroeg, waarom hij daar lag te slapen. »Ik 
dacht," zeide Hugh, terwijl hij langzaam overeind kwam, maar den 
ander nog even strak bleef aanzien, »dat gij een gedeelte van mijn 
droom waart. Het was een zonderlinge droom. Ik hoop dat hij 
nooit zal uitkomen." — » Waarom huivert gij?" — a Van koude, 
denk ik," bromde Hugh, terwijl hij geheel opstond. *Ik weet nog 
kwalijk, waar ik ben."— >Kent gij mij?" vroeg Chester. — »Ja!of 
ik u ken!" was het antwoord. »Wij zijn niet waar ik dacht, dat wij 
waren; dat is een troost." Dit zeggende, keek hij om zich heen, en 
vooral boven zijn hoofd, als had hij half en half verwacht, dat hij 
daar iets zou wedervinden, *t welk hij in zijn droom had gezien. 
Daarop wreef hij zijne oogen uit en volgde zijn geleider, die hem 
naar zijne vertrekken bracht. 

Chester stak de kaarsen aan, die op zijne kaptafel stonden, schoof 
een armstoel bij het vuur, dat nog brandde, zette zich neder, en 
beval daarop Hugh om zijne laarzen uit te trekken. > Gij hebt weder 
gedronken, beste jongen!" zeide hij, terwijl Hugh gehoorzaamde. — 
»Waarachtig, meester! antwoordde deze, »ik heb twaalf mijlen ver 
geloopen, en hier gewacht, ik weet niet hoelang, en sedert van 
middag bij het eten geen droppel drank over mijne lippen gehad."— 
a En weet gij dan niets beters te doen, mijn komieke vriend," zeide 
Chester, »dan hier te komen snorken, dat het huis er van dreunt? 
Kunt gij thuis niet in uw stroo liggen droomen ? Geef mij mijne 
muilen eens aan; maar stap wat zacht." — Hugh gehoorzaamde 
stilzwijgend. — »En luister eens, jonge heer!" hervatte Chester, 
terwijl hij zijne muilen aantrok: »als gij weer droomt, droom dan 
niet van mij, maar van een hond of paard, waarmede gij beter 
bekend zijt. Neem nu een slok, om wakker te blijven. Gij zult de 
flesch en het glas op dezelfde plaats vinden." Hugh gehoorzaamde, 
met meer bereidwilligheid dan vroeger en kwam toen weder bij 
zijn patroon. 

»Wat komt gij nu eigenlijk bij mij doen?" vroeg Chester. — »Er 



HUGH GEVOELT ZICH NIET OP ZIJN GEMAK. 



145 



is nieuws vandaag, antwoordde Hugh. >Uw zoon is bij ons aan 
huis geweest. Hij heeft beproefd, om het meisje te spreken, maar 
heeft haar niet te zien kunnen krijgen. Toen liet hij Joe een brief 
of eene boodschap brengen; maar hij en de oude hadden daarover ruzie, 
toen uw zoon weg was, en de oude wilde niet, dat die boodschap 
gedaan werd. Hij wil niet, zegt hij, dat iemand van zijn volk er 
zich mede bemoeit en hem in last brengt. Hij is een herbergier, 
zegt hij, dio van alle menschen moet leven." — iHij is een juweel 
van een herbergier," zeide Chester: »en dat hij zoo bot is, kan 
ook geen kwaad. Wat verder?" — »De dochter van Varden — dat 
meisje, dat ik een zoen heb gegeven..." — »Ja wel," zeide Chester 
bedaard; >en dat gij op den publieken weg een bracelet hebt ont- 
roofd. Wat is er met haar?" — » Zij heeft een briefje aan het meisje 
geschreven, om te zeggen, dat zij den brief, dien ik aan u heb 
gebracht, en dien gij verbrand hebt, verloren had. Onze Joe zou 
het brengen ; maar de oude hield hem den anderen dag met opzet 
in huis, opdat hij het niet brengen zou. Toen heeft Joe het aan 
mij gegeven, om het te bestellen; en hier is het." — »Hebt gij het 
dan niet besteld, goede vriend?" zeide Chester, met geveinsde ver- 
wondering, terwijl hij Dolly's briefje tusschen zijn duim en voor- 
vinger draaide. — »Ik dacht, dat gij het ook zoudt willen verbran- 
den," antwoordde Hugh. — »Mijn beste, onbedachte vriend!" zeide 
Chester: >als gij niet wat beter onderscheid leert maken, zult gij 
met verbazende snelheid aan het einde van uwe loopbaan komen. 
Weet gij niet, dat de brief, dien gij laatst gebracht hebt, aan mijn 
zoon was geadresseerd, die hier woont. En kunt gij geen onder- 
scheid zien tusschen zijne brieven, en die aan andere menschen zijn 
geschreven?" — sAls gij het briefje niet hebben wilt," zeide Hugh, 
bedremmeld door dit verwijt, daar hij verwacht had geprezen te 
worden, »geef het mij dan maar terug, dan zal ik het brengen. »Ik 
weet niet, hoe ik het u naar den zin moet maken, meester !" ^ — 
* Ik zal het zelf bestellen," antwoordde zijn patroon, nadat hij zich 
eene poos had bedacht. »Gaat de jonge juffer des morgens wel eens 
wandelen?" — »Meestal. Tegen den middag is haar gewone tijd." — 
sAlleen?" — »Ja," — >Waar?" — »In het park, aan denkantyan 
het huis." — »Als het mooi weer is, zal ik haar morgen misschien 
eens opwachten," zeide Chester, zoo bedaard, als ware zij eene van 
zijne oude bekenden. sHugh, als ik in deMeiboom mocht komen, 
moet gij wel onthouden, dat gij mij slechts eenmaal hebt gezien. 
Gij moet uwe dankbaarheid voor mijne stilzwijgendheid in dat geval 
met de bracelet, onderdrukken. Het strekt u wel tot eer, dat gij 
dankbaar zijt; maar als er andere menschen bij zijn, moet gij, ter 
liefde van uwe eigene veiligheid, u eveneens houden, alsof gij mij 
niets verplicht waart, en nooit hier waart geweest. Begrijpt gij mij ?" 
Hugh begreep hem volkomen. Na eene poos mompelde hij, dat 
hij hoopte, dat zijn patroon hem niet in ongelegenheid zou brengen 



BARNABY RUDGE. 



146 



BARNABY RUDGE. 



over dien laatsten brief; want dat hij dien alleen had achtergehou- 
den, omdat hij meende er hem pleizier mee te zullen doen, Hij 
wilde op die manier voortgaan, toen Chester hem stuitte, door zeer 
vriendelijk te zeggen: tBeste vriend! ik geef u mijn woord, en dat 
is zoo goed als mijn zegel, dat ik u beschermen zal, zoolang gij 
zulks verdient. Stel u derhalve gerust. Als iemand zich zoo volkomen 
in mijne macht plaatst, als gij gedaan hebt, is het mij waarlijk, 
alsof hij een soort van recht op mijne inschikkelijkheid had. Wees 
derhalve gerust, Hugh! Beschouw mij als uw beschermer, en wees 
verzekerd, dat gij, wat die onvoorzichtigheid betreft, volkomen on- 
bezorgd kunt wezen, zoolang gij en ik vrienden blijven. Neem nu 
nog een glas tot afscheid. Het spijt mij waarlijk, dat gij nog zoo 
ver loopen moet" — >Zij denken," zeide Hugh, toen hij het glas 
had geledigd, »dat ik gerust in den stal lig te slapen. Ha, ha, ha! 
De deur is wel dicht, maar het paard is op den loop." — >Gij zijt 
een vroolijke snaak," hernam zijn vriend. » Maar nu goeden nacht, 
en pas op, dat gij geen ongeluk krijgt." 

Het was iets bijzonders, dat, onder dit geheele gesprek, beide 
sprekers beproefd hadden, om elkander heimelijk in het oogtehou- 
den, zonder elkander vlak in het gezicht te zien. Zij wisselden een 
korten en Snellen blik, toen Hugh heenging. Deze vertrok, en nu 
zat Chester alleen. 

»Welnu!" zeide hij, nadat hij eene poos had nagedacht — en dit 
zeide hij met een diepen zucht, en zich onrustig op zijn stoel ver- 
schuivende , alsof hij een ander onderwerp uit zijne gedachten ver- 
dreef , om tot dat terug te keeren , hetwelk den geheelen dag zijne 
gedachten had bezig gehouden; > het moet zich haast beslissen. Ik 
heb de bom geworpen, en binnen acht en veertig uren zal zij moeten 
barsten. Ik denk, dat die goede lieden er wel door uit elkander 
zullen stuiven. Wij zullen zien." 

Hij begaf zich naar bed en viel in slaap ; maar hij had niet lang 
geslapen, of hij werd verschrikt wakker, meenende, dat Hugh voor 
de deur stond en hem riep. Deze inbeelding was zoo sterk , en 
maakte hem zoo angstig, dat hij opstond, met zijn degen in de 
hand de deur opende, en op de trap uitkeek naar de plek, waar 
Hugh had liggen slapen. Maar alles was donker en stil; en toen 
hij weder in bed was gekropen en nog een uur lang onrustig wakker 
had gelegen , viel hij voor de tweede maal in slaap , en ontwaakte 
niet weder, voordat het dag was. 



VLUGHEID VAN HUGH. 



147 



XXIX. 



DE HEER CHESTER ZET ZIJN BEGONNEN WERK VOORT. 

De gedachten van wereldsgezinde menschen staan altijd onder 
den invloed eener zedelijke zwaartekracht, die hen, evenals de licha- 
melijke, naar de aarde trekt. De heldere glans van den dag, de 
statige wonderen van een luisterrijken sterrenhemel , maken geen 
indruk op hun gemoed. 

Alles was frisch en vroolijk , alsof de wereld eerst dien morgen 
geschapen was, toen Chester stapvoets den weg door het bosch 
opreed. Hoewel nog vroeg in het jaar, was het weer zacht en aan- 
genaam; de boomen begonnen te ontluiken; het gras endeheggen 
ivaren reeds groen; de lucht was geheel muziek door het kwinke- 
leeren der vogels , en omhoog hief de leeuwerik zijn verrukkelijk 
gezang aan. Op beschaduwde plekken schitterde de morgendauw 
op elken grashalm; en waar de zon scheen, zag men hier en daar 
nog enkele droppels als diamanten glinsteren. Zelfs het zachte 
windje, welks gesuis zoo liefelijk in de ooren klonk als hetmurme- 
len van een beekje, scheen, met aangename geuren beladen, de 
nadering van den zomer te voorspellen. 

De eenzame ruiter reed tusschen het geboomte door, van de 
schaduw in den zonneschijn, en dan weder in de schaduw, altijd 
met denzelfden gelijken stap. Nu en dan keek hij wel om zich heen, 
maar zonder verder te denken aan hetgeen hij zag, dan dat hij 
het (daar hij fraai gekleed was) gelukkig trof, dat hij zulk goed 
weder had. Hij glimlachte dan zeer vergenoegd, maar meer alsof 
hij over zich zelven dan over iets anders tevreden was ; en zoo reed 
hij voort op zijn donkerbruin paard, waarschijnlijk minder vatbaar 
voor den vervroolijkenden invloed van al wat hem omringde, dan 
<dat fraaie beest. 

Na verloop van tijd kreeg hij de zware schoorsteenen van de 
Meiboom in het gezicht; maar hij zette daarom zijn paard niet 
sterker aan, en reed met dezelfde koele deftigheid tot voor de deur 
der herberg. John Willet, die zijn rood gezicht voor een groot vuur 
zat te braden', hoewel hij, naar de lucht ziende, al eens gedacht 
had, dat, als het weder zoo bleef, het haast tijd zou worden, om 
het vuur te laten uitgaan en de vensters open te zetten, kwam ter- 
stond buiten, om den stijgbeugel vast te houden, terwijl hij, zoo 
hard hij kon, om Hugh schreeuwde. 

tZoo! zijt gij daar?" zeide John, eenigszinsverwonderd over de 
snelheid, waarmede deze verscheen. »Breng dit kostbare dier naar 
den stal, en bezorg het goed, hoort gij ? Een ontzettend luie kerel, 
rnijnheer! Altijd moet men naar hem zien." — »Maar gij hebt 
immers een zoon," zeide Chester, terwijl hij Hugh den teugel over- 
gaf: >Waarom laat gij dien u niet helpen?" — >Dezaakis eigenlijk, 



148 



BARNABY RUDGE. 



mijnheer!" antwoordde John met groote deftigheid, » dat mijn zoon...* 
wat! staat gij te luisteren, deugniet?" — >Wie staat er te luisteren ?" 
snaiiwde Hugh. »Het is 00k al heel wat, om u te hooren spreken. 
Moet ik het paard dan in den stal brengen, voordat het bekoeld 
j s ?" — >Laat het dan daar ginds op en neer stappen," riep John, 
len als ik en een fatsoenlijk heer met elkander spreken, blijf dan 
' op uwe plaats. — En als gij uwe plaats niet weet," vervolgde hij, 
na eene lange poos van stilzwijgen, terwijl hij Hugh met zijne flauwe 
oogen verstrooid aanstaarde, »zal ik het u wel leeren. Hoort gij?"' 

Hugh haalde verachtelijk de schouders op, en ging langzaam naar 
den anderen kant van het grasperk, waar hij eene poos met het 
paard bleef op en neer stappen, terwijl hij zijn meester tusschen- 
beide een donkeren blik toewierp. Chester, die hem, zonder daar- 
van den schijn te hebben, onder deze korte woordenwisseling oplet- 
tend in het oog had gehouden, ging de deur in, en zeide toen, 
zich plotseling tot Willet keerende : > Gij houdt zonderlinge bedien- 
den, John!" — »Hij is maar voor buitenshuis, mijnheer! voorhon- 
den'en paarden is er niemand beter, dan Hugh van deMeiboonu 
Maar binnenshuis deugt hij niet, mijnheer! daar doe ik het werk." — 
»Hij schijnt een vlugge knaap te wezen," zeide Chester, die intus- 
schen bestendig naar Hugh had gekeken. — »Vlug, mijnheer ?" riep 
John. sHeidaar, Hugh! Breng dat paard maar hier, en hang mijne 
pruik eens op den weerhaan, om mijnheer te laten zien, of gij vlug 
zijt of niet." 

Hugh gaf geen antwoord, maar wierp zijn meester den teugel toe > 
en rukte hem te gelijk zijn pruik van het hoofd, zoo driftig en ruw > 
dat Willet er van schrikte, hoewel het op zijn eigen bevel geschiedde. 
Daarop klauterde hij als een kat naar den top van den meiboom, 
die voor het huis stond, zette de pruik op den weerhaan, en bracht 
dien door een forschen slag als eene drijftol aan het draaien. 
Kort daarop smeet hij de pruik naar beneden, en liet zich op het- 
zelfde oogenblik met verbazende snelheid langs den paal afglijden,, 
zoodat hij bijna te gelijk met de pruik op den grond kwam, 

»Daar, mijnheer!" zeide John; > zoo iets zult gij niet dikwijls zien — 
en dat 00k niet, al is het niemendal voor hem." Deze laatste aan- 
merking had betrekking op de vlugheid, waarmede Hugh op het 
paard sprong en er mede heenreed. — >Dat is niemendal voor hem," 
herhaalde Willet. >Er is geen venster in het geheele huis, waar hi} 
niet kan uit- en inklauteren. Maar wij waren daar aan het spreken 
over mijn zoon." — » Juist, Willet, juist!" hernam zijn gast; » en wat 
wildet gij van hem zeggenf" — John vatte hem bij den derden knoop 
van zijn rok, en fluisterde met groote defligheid: » Mijnheer! ik ken 
mijn plicht, en ik wil hier geene heimelijke vrijerij hebben. Ik heb 
veel achting voor zekeren jongen heer, en 00k voor zekere jonge 
dame, ieder afzonderlijk 5 maar als een paar bij elkander heb ik geene 
iennis aan hen. Mijn zoon is op zijn parool, mijnheer !" — » Op zijn* 



JOE WILLET IS OP ZIJN PAROOL. 



149 



parool?" herhaalde Chester. — »Ja," hervatte John, »op zijn parool, 
om niet buiten de deur te komen. Ik heb met eenige vrienden over- 
legd, wat wel het beste zou wezen, om hem te beletten, dat hij iets 
deed, hetwelk u onaangenaam zou zijn ; en toen hebben wij hem op 
zijn parool gezet, en het zal lang duren, mijnheer! voordat hij van 
zijn parool afkomt, dat verzeker ik u." 

Toen hij dit fraaie denkbeeld — hetwelk hem en zijne vrienden * 
in het hoofd gekomen was, dewijl zij in een courant hadden gelezen, 
dat een officier, die voor een krijgsraad moest verschijnen, op zijn 
parool was ontslagen — had medegedeeld, grinnikte hij drie malen, 
maar zonder dene spier van zijn gezicht te vertrekken. Misschien 
verwondert het den lezer, dat Willet den jongen heer Chester eens- 
klaps zoo vijandig was geworden; maar het eigenlijke van de zaak 
was, dat hij, bij zijn tegenzin in al wat naar vrijerij geleek, zijn 
lust om den ongelukkigen Joe te dwarsboomen, en de vrees om zijn 
huisheer te verstoren, op de bedenking gekomen was, dat de oude 
heer een voordeelige klant was, en hij het dus raadzaam had ge- 
oordeeld, om dezen te vriend te houden. Chester was geenszins de" 
man, om zich in de beweegredenen van den ouden herbergier te 
vergissen; maar hij bedankte hem toch zeer beleefd voor zijne goed- 
willigheid, terwijl hij zijne rechtschapenheid den grootsten lof toe- 
zwaaide. Daarop bestelde hij een goeden maaltijd, en richtte zijne 
schreden naar het Heerenhuis. 

Met meer dan gewone netheid gekleed, en met eene ongedwon- 
genheid in zijne houding, welke hem door lange oefening natuurlijk 
was geworden, — met zijne gelaatstrekken in de meest innemende 
plooien vastgezet, — kortom, in alle opzichten zoo wel voorbereid, 
dat hij zich verzekerd kon houden van op het eerste gezicht een 
voordeeligen indruk te maken, trad hij het park binnen, waar me- 
juffer Haredale gewoon was dagelijks eene wandeling te doen. Hij 
had nog niet lang om zich heen gekeken, toen hij in de verte eene 
vrouwelijke gedaante zag aankomen. Eene enkele blik op de gestalte 
en kleeding, terwijl zij een houten bruggetje, dat tusschen hen lag, 
o verging, overtuigde hem, dat zij het was, die hij verlangde te spreken. 
Hij ging haar te gemoet, en weldra waren zij dicht bij elkander. 
Even zijn hoed oplichtende, liet hij haar voorbijgaan; maar toen 
keerde hij zich haastig om, alsof hem juist iets inviel, en zeide met 
^eene ontroerde stem: >Neem het mij niet kwalijk. Heb ik het ge- 
noegen mejuffer Haredale te zien ?" — Eenigszins bedremmeld, dat 
een vreemdeling haar zoo onverwacht aansprak, bleef Emma staan, 
en antwoordde: »Ja!" — >Ik dacht wel," zeide hij, haar een blik 
toewerpende, die een compliment mocht heeten, >dat het niemand 
anders wezen kon. Mejuffer Haredale ! ik draag een naam, die u 
niet onbekend is, die — ik zeg het te gelijk met trotschheid en met 
smart — u aangenaam in de ooren klinkt. Ik ben een bejaard man, 
gelijk gij ziet Ik ben de vader van hem, wien gij boven alle an- 



*5° 



EARNABY RUDGE. 



dere mannen onderscheidt en vereert. Mag ik, om gewichtige en 
treurige redenen, een kort gesprek met u verzoeken ?" 

Hoe kon zij, die nog geene ondervinding had van het bedrog der 
wereld, aan de oprechtheid van den spreker twijfelen, vooral 
terwijl zijne stem klonk als een flauwe echo van die stem, welke 
zij zoo gaarne hoorde?" Zij bleef met een gebogen hoofd enneder- 
* geslagen oogen voor hem staan. >Een weinig meer van den weg 
af," zeide hij; »hier tusschen de hooge boomen. Het is de hand 
van een oud man, mejuffer! van een eerlijk man; geloof mij." — 
Zij liet hem toe, dat hij haar bij' de hand vatte, en haar naar eene 
bank leidde, die een weinig verder stond. 

• Gij maakt mij ongerust, mijnheer i" zeide zij met eene zachte stem. 
»Gij brengt mij toch geene kwade tijding, hoop ik ?" — > Niets, dat 
gij zoudt kunnen wachten," antwoordde hij, zich naast haar neder- 
zettende. » Edward is zeer welvarend. Het is wel over hem, dat ik 
wensch te spreken; maar ik heb geen ongeluk te berichten." — Zij 
boog wederom haar hoofd, als wilde zij hem verzoeken om voort 
te gaan, maar sprak niet. — »Ik gevoel wel, lieve juffer!" vervolgde 
hij, idat ik een ongunstig vooroordeel tegen mij heb. Ik heb mijne 
eigene jeugd nog niet zoo geheel vergeten, om niet te weten, dat gij 
mij zeker in geen voordeelig licht beschouwt. Gij hebt mij hooren 
voorsteljen als ongevoelig, eigenlievend..."— »Ik heb nooit op eene 
ongunstige of oneerbiedige wijze over u hooren spreken, mijnheer!" 
viel zij hem, met eene geheel andere houding en met eene vastere 
stem, in de rede. > Gij verongelijkt Edward zeer, indien gij hem tot 
eene laagheid in staat acht."— -*Vergeef mij, lieve jonge juffrouw! 
maar uw oom..." — »Mijn oom is dit evenmin," zeide zij, terwijl 
hare wangen een hoogeren bios aannamen. »Het is zijn karakter 
niet om iemand in het duister aan te vallen, en ik ben geen vriendin 
van zulk een bedrijf." Dit zeggende, stond zij op en wilde zich ver- 
wijderen; maar Chester hield haar met eene zachte hand terug, en 
verzocht haar zoo dringend om nog even naar hem te luisteren, dat 
zij zich weder neerzette. — * Ach, Edward !" zeide Chester, als bij 
zich zelven: »Is het zulk een edel hart, waarmede gij zoo lichtzinnig 
kunt spelen?" — Zij keerde zich snel tot hem om, met een verach- 
telijken blik en schitterende oogen. Er waren tranen in die van 
Chester; maar hij wischte die spoedig af, als vreesde hij, dat zij 
zijne zwakheid zien zou, en beschouwde haar met een gelaat vol 
bewondering en medelijden. — > Nooit," zeide hij, >heb ik gedacht, 
dat de lichtzinnigheid van een jongmensch mij zooveel leed zou 
kunnen doen. Nooit heb ik de waarde gekend van een vrouwelijk 
hart, waarmede jonge lieden zoo onbezonnen spelen. Geloof mij lieve 
jonge juffer! ik heb u nooit in uwe waarde gekend; en hoewel een 
afkeer van bedrog en valschheid mij heeft aangedreven om u op 
te zoeken, en ik het zou gedaan hebben, al waart gij de minst be- 
gaafde van uwe sekse geweest, zou het mij zeker aan standvastigheid 



'\ 



ONDERHOUD TUSSCHEN EMMA HARED ALE EN DEN HEER CHESTER. 151 

hebben ontbroken om dit gesprek te beginnen, indien ik u aan mijne 
verbeelding had kunnen voorstellen, gelijk gij werkelijk zijt." 

Nu had juffrouw Varden den braven man eens moeten zien, ter- 
wijl deugzame verontwaardiging uit zijne oogen straalde, en zijne 
stem van aandoening beefde ! 

Met een trotsch gelaat, maar te gelijk bleek en bevende, staarde 
Emma hem stilzwijgend aan alsof zij in zijne ziel wilde lezen. — 
»Ik werp het bedwang \an mij af," zeide Chester, .* dat kinderliefde 
misschien een ander zou opleggen, en maak mij los van alle banden, 
behalve die van recht en plicht. Mejuffer Haredale! gij wordt be- 
drogen ; gij wordt bedrogen door uw onwaardigen minnaar en 
mijn onwaardigen zoon." — Zij bleef hem nog strak en stil- 
zwijgend aanstaren. — >Ik heb hem altijd vanu willen terughouden ; 
gij moet mij het recht doen, mejuffer! van u ditte herinneren. Uw 
oom en ik waren in onze jeugd vijanden, en indien ik nog haat 
had gekoesterd, had ik dien nu kunnen beyredigen. Maar als wij 
ouder worden, worden wij wijzer — beter, wilde ik gaarne hopen — 
en van het begin af, heb ik hem willen tegenhouden. Ik voorzag 
het einde, en had u dat willen besparen." — »Spreek duidelijker, 
mijnheer!" stamelde zij. »Gij wilt mij bedriegen, of gij zijt zelf be- 
drogen. Ik geloof u niet; ik kan — ik mag niet" — »Vooreerst," 
hernam Chester, op een troostenden toon, »neem dezen brief, die 
bij toeval en bij vergissing in mijne handen is gekomen, en het u, 
naar ik gehoord heb, moet verklaren, dat mijn zoon een anderen 
brief van u niet beantwoord heeft. De hemel verhoede, mejuffer!" 
zeide de brave man met aandoening, >dat er in uw edel hart eene 
ongegronde reden tot ongenoegen tegen hem zou bestaan. Gij be- 
hoort te weten, en zult zien, dat hij in dit opzicht geene schuld 
had." — Deze handelwijze scheen zulk eene gemoedelijkheid en 
nauwgezette eerlijkheid aan den dag te leggen, dat men den spreker 
het volste vertrouwen moest schenken. Emma gevoelde voor het 
eerst den moed haar ontzinken, en barstte in tranen uit. — >Ik 
wenschte," hervatte Chester, zich tot haar overbuigende, ^ op een 
sachten, inderdaad eerwaardigen toon, >ik wenschte dat mijne taak 
^vare, om uwe smart te verzachten, in plaats van te vergrooten. 
Mijn zoon, mijn verdoolde zoon — ik wil hem niet opzettelijk mis- 
dadig noemen, want jonge lieden, die reeds meer onstandvastig zijn 
geweest, denken bijna niet, dat zij met zoo iets zooveel kwaad 
doen — wil de trouw, die hij beloofd heeft, breken, ja heeft die 
reeds gebroken, Zal ik nu zwijgen, en het bij deze waarschuwing 
laten, of moet ik voortgaan?" — >Ga voort, mijnheer! en spreek 
nog duidelijker," antwoordde zij. >Gij zijt het hem en mij ver- 
plicht." — >Lief meisje!" zeide Chester met nog meer aandoening, 
»wie ik gaarne mijne dochter zou willen noemen, indien het noodlot 
zulks wilde gehengen, Edward zoekt, onder een valsch, nietsbe- 
duidend voorwendsel, zijne betrekking met u af te breken. Zijn 



I 5 2 



BARNABY RUDGE. 



ZIJ WORDEN DOOR HAAR OOM VERRAST. 



153 



eigen handschrift heeft mij daarvan overtuigd. Vergeef mij, dat ik 
zijn gedrag heb bespied; ik ben zijn vader; ik was bekommerd 
voor uwe zielsrust en uwe eer, en er schoot mij niets beters over. 
Op dit oogenblik ligt er in zijn lessenaar, gereed om u te worden 
toegezonden, een brief, waarin hij zegt, dat onze armoede — onze 
armoede -- hem verbiedt om verder naar uwe hand te dingen; 
waarin hij vrijwillig aanbiedt u van uw woord te ontslaan; waarin 
hij zeer grootmoedig hoopt, dat hij eens uwe achting meer waardig 
zal zijn. Een brief, om het ronduit te zeggen, waarin hij u niet 
alleen uw afscheid geeft (ik vrees, om naar haar terug te keeren, 
wier koelheid hem deze korte neiging tot u inboezemde, welke uit 
gekwetste ijdelheid voortsproot), maar zich zelfs dit bedrijf als eene 
deugd wil aanrekenen." — Zij zag hem nogmaals aan met een 
trotschen blik, en antwoordde: »Als het waar is, wat gij zegt, geeft 
hij zich zelven veel noodelooze moeite, mijnheer! om zijn oogmerk 
te bereiken. Hij is al zeer bezorgd voor mijne zielsrust. Ik dank 
hem wel." — »De waarheid van hetgeen ik u zeg, lieve jonge 
jufifer!" antwoordde Chester, skunt gij beproeven door het ont- 
vangen of niet ontvangen van den brief, waarvan ik spreek. — 
Haredale! beste vriend! ik ben verheugd, dat ik u zie, hoewel wij 
elkander onder zonderlinge omstandigheden en bij eene treurige 
gelegenheid ontmoeten. Ik hoop dat gij welvarend zijt." 

Deze woorden deden Emma hare met tranen gevulde oogen 
opslaan, en nu zag zij, dat haar 00m inderdaad voor haar stond. 
Daar zij gevoelde dat het hare krachten te boven ging om nog 
een enkel woord te hooren of te spreken, stond zij haastig op en 
verwijderde zich. 

De twee mannen zagen elkander eene poos stilzwijgend aan. 
*Wat beteekent dit?" zeide Haredale eindelijk. »Wat hebt gij hier 
en met haar te doen?" — » Lieve vriend!" antwoordde Chester, 
met verwonderlijke vaardigheid zijne gewone manier van spreken 
weder aannemende, terwijl hij zich, als afgemat, op de bank liet 
nederzinken: »in die oude herberg, niet lang geleden, hebt gij mij 
gezegd, dat ik voor allerlei bedrog het hoofd en het hart van een 
geest had. Ik meende toen, dat dit slechts vleierij was; maar thans 
begin ik uw doorzicht te bewonderen, en geloof ik oprecht, dat gij 
gelijk hebt. Hebt gij ooit eene kinderlijke openhartigheid en eer- 
lijke verontwaardiging nagebootst? Als gij dat nooit gedaan hebt, 
goede vriend! kunt gij u 00k niet verbeelden, hoe die inspanning 
iemand afmat." — Haredale beschouwde hem met een blik van 
koude yerachting. »Gij moogt eene verklaring willen ontwijken," 
zeide hij, >maar ik moet die hebben. Ik kan wachten."— >Volstrekt 
niet, goede vriend! Gij behoeft geen oogenblik te wachten," hervatte 
Chester, op zijn gemak zijne beenen over elkander slaande. » Het is 
het eenvoudigste ding van de wereld. Edward heeft haar een brief 
geschreven — een sentimenteelen brief, die nog in zijn lessenaar 



ligt, omdat hij nog het hart niet heeft gehad om hem af te zenden. 
Ik heb eene vrijheid genomen, voor welke mijne vaderlijke ge- 
negenheid en bekommering eene genoegzame verontschuldiging zijn, 
en dien brief gelezen. Den inhoud heb ik aan uwe nicht medege- 
deeld — een allerliefst meisje, Haredale! — met eenige opmerkingen 
en aanmerkingen, die er voor ons doel bij behoorden; en nu is het 
gedaan. Gij kunt volkomen gerust wezen. Het is alles voorbij. Nu 
zij van hunne handlangers zijn beroofd, terwijl hare trotschheid en 
jaloezie zijn gaande gemaakt, en niemand haar uit den droom kan 
helpen, zult gij bevinden, dat hunne verkeering een einde zal nemen 
met haar antwoord. Als zij den brief van Edward morgenmiddag 
ontvangt, kunt gij er op rekenen, dat zij morgenavond gescheiden 
zijn. Geen dank, bid ik u! Gij hebt mij waarlijk niets te danken. 
Ik heb, wel is waar, het doel van ons verdrag bevorderd, met 
zooveel ijver als gij zelf zoudt kunnen verlangen; maar het was 
alleen uit eigenbelang." — »Ik vervloek het verdrag?, zooals gij het 
noemt, met hart en ziel," antwoordde Haredale. sOngelukkig was 
het uur, toen ik het aanging; toen ik mij met u verbond om te 
liegen en te bedriegen. Ik haat en veracht mij zelven om dit be- 
drijf, hoewel ik het met een goed oogmerk deed en het mij zoo- 
veel smart kostte, om mij zelven er toe te dwingen, als gelukkig 
weinig menschen kennen." — »Gij zijt zeer warm," zeide Chester 
met een flauwen glimlach. — »Dat ben ik 00k. Uwe koelheid 
maakt mij dol. Duivels, Chester ! als uw bloed wat warmer was, en 
ik mij niet liet weerhouden door — nu het is gedaan, zegt gij, en 
op dit punt kan ik u gelooven. Als ik berouw gevoel over dit ver- 
raad, zal ik aan u en uw huwelijk denken, en mij met die herin- 
nering trachten te rechtvaardigen, dat ik, wat het 00k kostte, Emma 
en uw zoon van elkander heb gerukt. Ons verdrag is nu ten einde, 
en wij kunnen scheiden." 

Chester kuste sierlijk zijne hand, en bleef met hetzelfde glim- 
lachende gezicht zitten, terwijl de ander heenging. »Mijn zondenbok 
en speelbal op school," zeide hij, terwijl hij Haredale nazag;^in 
later tijd mijn vriend, die zijne beminde niet kon bewaren, toen 
hij haar gewonnen had, en mij zelf bij haar bracht, om hem den 
prijs te ontkapen; ik triomfeer in het tegenwoordige en verledene, 
Blaf dan maar voort, gemeene rekel! De fortuin heeft het altijd 
met mij gehouden. Ik hoor u wel gaarne." 

Het was in eene rechte laan, dat zij met elkander hadden ge- 
sproken. Haredale ging die af, zonder een zijpadjn te slaan, en 
toen hij op eenigen afstand was gekomen, keerde hij zijn hoofd om. 
Hij zag nu, dat Chester was opgestaan en hem nakeek, en bleef stil- 
staan, als verwachtte hij dat deze hem zou volgen. * Misschien komt 
het eens zoo ver, maar nog niet," zeide Chester, terwijl hij met 
zijne hand wuifde, alsof zij de beste vrienden waren, en zich daarop 
omkeerde en heenging. >Nog niet, Haredale! Voor mij is het leven 



154 



BARNABY RUDGE. 



pleizierig en voor u verdrietig genoeg. Neen! Tegen zoo iemand 
den degen te trekken, of het moest in een uiterst geval wezen, zou 
inderdaad eene dwaasheid zijn." 

Hij trok evenwel, onder het voortgaan, zijn degen uit de scheede, 
en bekeek dien in verstrooing wel twintig malen van de punt tot 
het gevest. Maar het nadenken doet rimpels op het voorhoofd 
komen; en toen hij zich dit herinnerde, stak hij zijn degen op, 
streek zijne gefronste wenkbrauwen glad, en nam, een vroolijk liedje 
neuriende, zijn gewoon voorkomen weder aan. 



XXX. 



JOHN WILLET, WIEN EEN VINGER GEGEVEN IS, NEEMT 
DE GEHEELE HAND. 

Een gemeenzaam spreekwoord maakt melding van zekere lastige 
menschen, die, als men hun den vinger geeft, de geheele hand nemen. 
Om niet te gedenken aan de roemruchtige voorbeelden dier held- 
haftige geesels des menschdoms, wier pad met bloed en puinhoopen 
is geteekend, en wier bestaan geen ander doel schijnt te hebben, 
dan den volken te leeren, gelijk het opheffen van smart reeds genot 
is, zoo ook de aarde, van hun tegenwoordigheid gezuiverd, reeds 
een paradijs kan geacht worden, om niet aan zulke groote voor- 
beelden te gedenken, willen wij slechts van den ouden John Willet 
spreken. 

De -ou.de- John, die, wat de vrijheid van Joe betrof, reeds lang 
verscheidene vingers had vastgehouden, en nu met het opgelegde 
parool de geheele hand had genomen, werd zoo trotsch en despo- 
tiek, dat zijne heerschzucht geene grenzen meer kende. Hoe meer 
Joe zich liet welgevallen, des te meer speelde de oude John den 
dwingeland in het klein. Evenals groote mannen tot het misbruiken 
hunner macht worden aangezet (hoewel het doorgaans niet noodig 
is, hen daartoe aan te zetten) door hunne vleiers en afhangelingen, 
zoo werd ook John in de uitoefening van zijn gezag gestijfd door 
de toejuiching en bewondering zijner vrienden, die, als zij des avonds 
bij den haard zaten te drinken en te rooken, dikwijls zeiden, dat 
meester Willet een vader was van den oud-Engelschen slag, die 
zich niet met nieuwerwetsche zotheden ophield, en dat het gelukkig 
voor het land zou zijn, als er wat veel zulke vaders waren. Dan 
gaven zij ook Joe zeer vriendelijk te verstaan, dat het alles tot 
zijn bestwil was, en hij er eens nog dankbaar voor zou wezen; 
en Cobb zeide in het bijzonder, dat, toen hij zulk een jongen 
was, zijn vader zich nooit een oogenblik bedacht, om hem, als hij 
het noodig oordeelde, een schop of een oorveeg te geven, en dat 



JOE WORDT HOE LANGER HOE MEER GEKWELD. 



'55 



hij het waarschijnlijk aan deze verstandige opvoeding had te dan- 
ken, dat hij zulk een man wasgeworden, — hetgeen ook inderdaad 
waarschijnlijk was; want hij was de grootste botterik van het ge- 
zelschap. Kortom, de arme Joe werd door zijn vader en diens 
vrienden zoo onophoudelijk geplaagd, gesmaad, beschimpt en be- 
snauwd, dat hij zijn leven bijna moede was. 

Dit was nu de vaste en wettige staat van zaken geworden; maar 
dewijl John zeer verlangend was om voor Chester met zijne opper- 
macht te pronken, overtrof hij dien dag zich zelven, en maakte 
het Joe zoo warm, dat, indien deze geene plechtige gelofte had ge- 
daan, om zijne handen, als zij niets anders moesten doen, in zijne 
zakken te houden, het onmogelijk te zeggen is, wat hij er mede 
zou hebben uitgevoerd. Maar de langste dag heeft een avond, en 
eindelijk kwam Chester naar beneden, om zijn paard te bestijge^ 
dat voor de deur gereed stond. 

Daar de oude John op dat oogenblik niet bij de hand was, kwam 
Joe, die in het voorhuis treurig zat te peinzen over zijn ongelukkig 
lot en de bekoorlijkheden van Dolly Varden, de deur uit, om den 
gast te helpen opstijgen. Maar nauwelijks had hij dit gedaan, en 
juist wilde hij eene sierlijke buiging maken, toen John naar buiten 
kwam schieten, en hem bij den kraag greep. »Zoo gaat het niet!" 
schreeuwde John. >Zoo gaat het niet! Geen parool breken! Hoe 
durft gij buiten de deur komen zonder mijn verlof ? Waart gij voor- 
nemens om weg te loopen en weder een verrader te worden, he ?" — 
»Laat mij los, vader!" zeide Joe smeekend, toen hij den gast zag 
glimlachen. iDit is al te erg. Wie wil er wegloopen?" — >Wie?" 
riep John uit, terwijl hij hem heen en weer schudde. >Wie anders 
dan gij, knaap? Gij zoudt zeker weer ergens in huis willen sluipen, 
om ongenoegen te maken tusschen brave ouders en hunne zonen, 
he? Houd uw mond, jongen!" 

Joe deed geene poging om te antwoorden. Dit was de laagste 
diepte zijner vernedering. Hij rukte zich van zijn vader los, wierp 
den wegrijdenden gast een gramstorigen blik na, en ging weder in 
huis. Hier zette hij zich op een stoel neder, met zijne armen op 
de tafel en zijn hoofd in zijne handen. >Als het niet om Dolly 
was," dacht hij, >bij wie zij mij zeker voor den grootsten boos- 
wicht zouden uitgeven, als ik wegliep, zou ik geen oogenblik langer 
hier blijven." 

Daar het avond was, waren Salamon Daisy, Tom Cobb en de 
lange Parkes, die alien in de gemeene kamer zaten, getuigen van 
dit voorval geweest. Kort daarop kwam John bij hen, en nadat hij 
de complimenten van het gezelschap met de grootste deftigheid 
had aangehoord, stak hij zijne pijp aan, en zette zich neder. >Wij 
zullen zien, vrienden," zeide hij, >wie hier in huis baaszal wezen — 
of jongens mannen zullen regeeren, of dat mannen het jongens zul- 
len doen." — t Bravo, John!" zeide Salomon. iGij hebt groot gelijk — 



»5« 



BARNABY RUDGE. 



groot gelijk." John sloeg langzaam zijne oogen op, zag hem eene 
poos strak aan, en antwoordde toen, tot ontsteltenis zijner hoorders : 
>Als ik aanmoediging van u noodig heb, mijnheer! zal ik er u 
wel om vragen. Laat mij maar begaan, mijnheer! Ik zal het wel 
stellen zonder u." — »Maak er u niet boos om, John! ik meende 
er geen kwaad mee," bracht Salomon hier tegen in. — *Zwijg 
maar, mijnheer!" hervatte John, nu nog koppiger dan anders. a Ik 
geloof, dat ik alleen tamelijk vast op mijn stuk kan staan, zonder 
dat gij mij een steuntje geeft." En dit gezegd hebbende, ging hij 
op den koperen ketel zitten turen. 

Daar deze dwarsdrijverij van den gastheer de vroolijkheid van 
het gezelschap eenigszins had beneveld, volgde er eene poos van 
de diepste stilte, tot eindelijk Cobb., terwijl hij opstond, om zijne 
pijp uit te kloppen, de aanmerking maakte, dat Joe nu had kunnen 
zien, dat zijn vader geen man was, die den gek met zich liet ste- 
ken, en dat hij hem raadde om voortaan op te passen. »En ik 
raad u aan," zeide Joe, met een vergramd gezicht opziende, »om 
mij met rjust te laten en niet tegen mij te spreken." — »Houd uw 
mond, jongen!" riep John, zich eensklaps omkeerende. — »Dat wil 
ik niet, vader!" antwoordde Joe, met zijn vuist op de tafel slaande, 
^oodat de glazen er van rinkelden; »dat geplaag van u is hard 
genoeg en van iemand anders wil ik het niet langer verdragen. 
Daarom raad ik u om mij met rust te laten, mijnheer Cobb!" — 
»En wie zijt gij dan wel, Joe," hervatte Cobb smalend, » dat iemand 
niet tegen u zou mogen spreken, he?" 

Joe gaf geen antwoord, dan door Cobb eene poos strak aan te 
kijken; en toen verborg hij zijn gezicht weder in zijne handen, en 
waarschijnlijk zou hij den geheelen avond niet weder hebben opge- 
zien, indien Cobb, aangemoedigd door de verwondering van het 
gezelschap over de verwaandheid van het jonge mensch, niet nog 
eenige schimpschoten had laten volgen, die voor het geduld van 
den getergden Joe te veel bleken te zijn. Den wrok van jaren in 
e'e'n oogenblik opeenpakkende, sprong Joe overeind, smeet de tafel 
omver, viel op zijn vijand aan, liet een hagelbui van vuistslagen op 
hem nederdalen, en slingerde hem eindelijk in een hoek tegen een 
hoop potten en pannen, waar Cobb, met een geweldigen smak, op 
zijn gezicht nederkwam, en bedwelmd tusschen de scherven bleef 
liggen. Daarop, zonder de complimenten der omstanders over zijne 
overwinning af te wachten, begaf Joe zich naar zijn slaapvertrek, 
dat hij, zich in staat van beleg beschouwende, barricadeerde, door 
alle tilbare meubelen voor de deur te plaatsen. 

»Nu is het gedaan!" zeide Joe, toen hij zich eindelijk op den 
rand van zijn bed nederzette. ilk wist wel, dat het er eindelijk 
toe komen zou. De Meiboom en ik moeten afscheid nemen. Ik 
ben een zwervende bedelaar; — zij zal mij haten en verachten. 
Het is alles voorbij." 



JOE VERLAAT DE MEIBOOM. 



157 



XXXI. 

EEN ONGELUKftIG MINNAAR TREKT AF. 

Mijmerende over zijn ongelukkig lot, bleef Joe langen tijd zitten 
luisteren, ieder oogenblik verwachtende, dat hij voetstappen op de 
trap zou hooren, en door zijn waardigen vader zou begroet worden 
met een eisch, om zich op genade of ongenade over te geven. 
Maar hij hoorde geen voetstap of stem, en hoewel het heen- en 
wederloopen en toeslaan van deuren beneden bewees, dat er eene 
buitengewone opschudding in het huis heerschte, stoorde niets de 
stilte zijner eenzame wijkplaats, die zoo donker en akelig was als 
de eel van een kluizenaar wezen kan. 

Het werd hoe langer hoe donkerder. Het ouderwetsche huisraad 
van het vertrek, dat eene soort van hospitaal was voor al de invalide 
meubelen in het huis, was slechts nog onduidelijk zichtbaar. Alles 
was zoo akelig stil en eentonig, dat Joe in slaap viel, en van 
Dolly droomde, tot de klok van Chigwell twee uur sloeg. 

Nog kwam er niemand. Het gerucht in huis had opgehouden, 
en buiten was insgelijks alles stil 5 slechts nu en dan hoorde men 
een wachthond blaffen of de wind door het geboomte suizen. Joe 
keek treurig uit het venster naar al de welbekende voorwerpen, die hij 
in het flauwe licht der maan onderscheiden kon; toen zette hij zich 
weder op zijn bed neder, om nog eens over het voorgevallene na 
te denken, en dacht er zoolang over na, tot het wel eene maand 
geleden scheen te wezen. Zoo verliep de nacht met beurtelings te 
sluimeren, na te denken en uit het venster te kijken; en eindelijk 
begon de morgen aan te breken. 

Reeds schoot de zon eenige gouden stralen door den dwarrelenden 
ochtendnevel heen, toen Joe een klein pakje en zijn trouwen stok 
uit het venster naar beneden wierp, en zich gereed maakte om insgelijks 
af te dalen. Dit was geen moeielijke taak; want de gevel had 
zooveel uitstekken en krullen, dat die zeer wel tot eene trap konden 
dienen, en er op het laatst slechts een sprong van eenige voeten 
overschoot. Weldra stond Joe met zijn stok en pakje op den schouder 
beneden, en zag, misschien voor de laatste maal, naarden ouden 
Meiboom op. Hij hield geene aanspraak tegen het huis; want hij 
was geen geletterde. Hij vloekte het 00k niet; want hij was^met 
haatdragend. Tot afscheid zeide hij slechts: >God zegene u!" en 
keerde het toen den rug toe. 

* Hij stapte met snelle schreden voort, denkende hoe hi] nu soldaat 
zou gaan worden, misschien in een ver afgelegen land sterven, en 
wie weet welk eene som van prijsgeld voor Dolly nalaten, die er 
van ontstellen zou, als zij het hoorde. Vol van zulke jeugdige 
droomen, die nu opgeruimd, dan treurig waren, maar altijd met 
haar in verband stonden, stapte hij stevig door, totdat hij L o n d e n 
en de Zwarte Leeuw bereikte. 



*58 



BARNABY RUDGE. 



Het was pas acht uur, en de waard uit de Zwarte Leeuw 
was zeer verwonderd, dat hij Joe zoo vroeg te voet zag aankomen. 
Maar dewijl Joe terstond een ontbijt bestelde, en, zoodra dit voor 
hem stond, duidelijke blijken van een gezonden eetlust gaf, ontving 
de Leeuw hem met zijne gewone gastvrijheid, en onthield hem 
die blijken van genegenheid niet, waarop Joe als vaste klant aan- 
spraak kon maken. 

Deze Leeuw, of waard uit de Leeuw — want deze twee bena- 
mingen werden hem zonder onderscheid gegeven, en de reden 
daarvan was, dat hij den schilder, die zijn uithangbord had gepen- 
seeld, belast had, om den kop van den leeuw, zoover zijne kunst 
reikte, tot een portret van zijn meester te maken — was bijna even 
vlug van geest en snel van begrip als John zelf; maar met dit 
onderscheid, dat, terwijl Willet zijne schranderheid alleen aan de 
natuur had te danken, de Leeuw die grootendeels aan het zware 
bier was verplicht, waarmede hij de meeste zijner geestvermogens 
geheel had weggespoeld. 

>Wie maakt daar in de andere kamer toch zooveel leven ?" vroeg 
Joe, toen hij met zijn ontbijt gereed was. — >Een sergeant, die op 
werving ligt," antwoordde de Leeuw. — Joe sprong onwillekeurig 
op. Daar vond hij op eens, wat hem den geheelen weg over in 
de gedachten had gespeeld. — >En ik mocht wel lijden," vervolgde 
de Leeuw, >dat hij ergens anders was. Het gezelschap maakt 
drukte genoeg; maar zij gebruiken zoo goed als niets. Veel geschreeuw, 
maar weinig wol, mijnheer Willet! Het zou uw vader ook niet be- 
vallen." — » Waarschijnlijk niet, en waarschijnlijk zou het hem nog 
minder bevallen hebben, als hij geweten had, wat er op dit oogen- 
blik in den geest van zijn zoon omging. Zou hij iedereen aannemen, 
die zich aanbiedt?" vroeg Joe.— »Ik geloof wel van ja," antwoordde 
de herbergier. >Wat komt het er op aan, hoe een soldaat eruitziet 
of waar hij vandaan komt? Als hij doodgeschoten is, is het toch 
hetzelfde." — »Maar niet alle soldaten worden doodgeschoten" 
zeide Joe,— >Neen," hernam de Leeuw. »Maar zij, die spoedig 

doodgeschoten worden — als het ten minste niet veel zeer doet 

zijn er, naar mijne gedachten, het best aan toe." 

Deze aanmerking was niet zeer opbeurend. Joe ging naar buiten 
en bleef voor de deur van de andere kamer staan luisteren. De 
sergeant was juist bezig met voor zijne toehoorders het leven -van 
een soldaat te beschrijven. Het was drinken van het begin tot het 
einde, zeide hij, behalve dat men tusschenbeide moest eten en- 

vrijen. Een veldslag was het pleizierigste ding van de wereld 

als men het won — en de Engelschen wonnen het altijd. »Maar 

als men nu eens doodgeschoten wordt, mijnheer?" zeide eene be- 
schroomde stem in een hoek. — »Welnu, wat dan?" hernam de 
sergeant. >Dan hebt gij de dankbaarheid van het vaderland, dan 
wordt uwe nagedachtenis vereerd, en dan laat de Koning, Zijne 



JOE WIL DIENST NEMEN. 



159 



Majesteit George de Derde, uw naam opschrijven in een boek, dat 
altijd op het ministerie van oorlog bewaard wordt. En, verduiveld! 
wij moeten immers allemaal eens sterven?" — De stem kuchte en 
zweeg. 

Joe trad de kamer binnen. Een half dozijn jonge knapen zaten 
in een hoek bij elkander met gretige ooren te luisteren. Een van 
hen, een voerman met een linnen kiel, scheen genegen om dienst 
te nemen. De anderen, hoewel zelven in geenen deele daartoe 
gezind, moedigden hem evenwel aan, en lachten onder elkander, 
ilk zeg er niets meer van, jongens!" zeide de sergeant, die op 
eenigen afstand bij eene tafel zat. »Voor jongens van courage" — 
hier wierp hij een blik op Joe — tis het nu de tijd. Ik wil u niet 
met mooie praatjes overhalen; zoover is het met den Koning nog 
niet gekomen, zou ik hopen. Wij moeten warm jong bloed hebben, en 
geen water en melk. Knappe kerels moeten het zijn. Vijf van de 
zes keuren wij wel af. Ik wil niet uit de school klappen; maar, 
verduiveld, als ik al de fatsoenlijke lui wilde optellen, die bij ons 
dienen, omdat zij niet met hunne familie over weg konden, dan...." 
Hier zag hij Joe wederom aan, en wel zoo vriendelijk, dat Joe hem 
wenkte. Hij kwam terstond. 

>Gij zijt een fatsoenlijk jonkman!" riep hij uit, terwijl hij den 
ander op den schouder klopte; iwaarachtig, dat kan ik zien, al 
hebt gij u verkleed. Ik ben ook een man van fatsoen. Laten wij 
vriendschap zweren!" — Joe deed dit nu juist wel niet, maar gaf 
hem toch de hand, en zeide hem dank voor zijne goede meening. -— 
iGij wilt dienst nemen," hervatte zijn nieuwe vriend. Best! Gij zijt 
er voor geboren. Wat wilt gij te drinken hebben?" — iNu nog 
niets," antwoordde Joe met een flauwen glimlach. >Ik ben het nog 
niet met mij zelven eens." — »Zulk een knappe jongen zou zich 
nog bedenken," hernam de sergeant. iWacht! ik zal maar eens 
schellen, dan zal de zaak spoedig afgedaan wezen." — »Daarin 
hebt gij gelijk," antwoordde Joe; want als gij hier schelt, waar ik 
bekend ben, zal ik zeker geen soldaat worden. Zie mij eens in het 
gezicht." — »Dat doe ik al," hernam de sergeant; >en waarachtig, 
ik moet zeggen, dat ik nooit een knapper jongen heb gezien." — 
ilk bedank u voor uw compliment, hoewel het mij eigenlijk daarom 
niet te doen was : maar zie mij eens aan, en zeg mij, of ik er uit- 
zie als een lafaard of een logenaar?" De sergeant antwoordde met 
«ene menigte krachtige verzekeringen , dat dit geenszms het geval 
was, en dat, als zijn eigen (des sergeants) vader dit durfde zeggen, 
hij den ouden heer met pleizier zou overhoop steken, en naderhand 
denken, dat hij er zeer wel aan had gedaan. Joe dankte hem nog- 
maals voor zijne gunstige meening, en vervolgde toen: >Gij kuntu 
dan verlaten op hetgeen ik zeg. Ik geloof, dat ik van avond bij uw 
regiment zal dienst nemen. De reden, waarom ik het nu nog niet 
doe, is, omdat ik niet voor van avond iets doen wil, dat ik niet 



i6o 



BARNABY RUDGE. 



kan overdoen. Waar kan ik u vinden?" Zijn vriend antwoordde 
met eenigen tegenzin, en na verscheidene vruchtelooze aanzoeken 
om de zaak terstond af "te doen, dat hij in het Krorahout in 
Towerstreet zijn intrek had genomen, waar men hem tot mid- 
dernacht wakker, en tot vrij laat in den volgenden morgen slapende 
kon vinden. — »En als ik kom," hernam Joe, swanneer brengtgij 
mij dan Londen uit?" — » Morgenochtehd ten half negen," ant- 
woordde de sergeant. »Gij gaat over zee, naar een land waar geld 
te verdienen is, en dat het heerlijkste klimaat heeft van de wereld." — 
»Goed!" hernam Joe. »Over zee wilde ik juist." — »Gij zijt een 
jongen, die fortuin zal maken!" riep de sergeant uit, terwijl hij in 
de vervoering zijner bewondering Joe bij de hand vatte. »Ik zeg 
het niet omdat ik u benijd, maar als ik zulk een voorkomen en 
zulk eene opvoeding had gehad, zou ik nu al kolonel zijn geweest." — > 
»Ztvijgt daar maar van," hernam Joe. >Dat weet ik wel beter. Wat 
mij drijft om dienst te nemen, is niet de hoop op bevordering, 
maar eene ledige beurs en een verdrietig leven ; en nu goedendag." — 
>Voor Koning en Vaderland!" riep de sergeant, terwijl hij met zijn 
hoed zwaaide. — »Voor kost en kleeren!" antwoordde Joe, met 
zijne vingers knippende; en zoo scheidden zij. 

Joe had zeer weinig geld bij zich, zoo weinig, dat, toen hij zijn 
ontbijt had betaald (want hij was te eerlijk, en misschien te trotsch, 
om het op de rekening van -zijn vader te laten zetten), slechts een 
penny overhield. Hij wees echter standvastig den vriendelijken 
aandrang van den sergeant af, die hem nog aan de deur ophield met 
vele betuigingen van eeuwige vriendschap en het verzoek om slechts 
een shilling van hem te leenen, en stapte, met zijn stok en pakje 
in de hand, de straat op, met voornemen om den dag door te 
brengen zoo goed het gaan wilde, en tegen den avond naar den 
slotenmaker te gaan, ten einde, indien het eenigszins mogelijk was, 
afscheid van Dolly te nemen. 

Hij ging Islington voorbij, en zoo naar Highgate, en bleef 
op vele steenen zitten rusten ; maar er was geen klok, welker stem 
hem riep om terug te keeren. Sedert den tijd van Whittington 
hebben de klokken den lust yerloren, pm zich uit medelijden met 
menschelijke zaken te bemoeien, en luiden slechts als er voor be- 
taald wordt, of bij plechtige gelegenheden. 

Joe kocht een broodje, en bracht daardoor zijne beurs (met e'en 
onderscheid) in denzelfden staat als de beroemde beurs van Fortu- 
natus, welke, hoeveel de eigenaar ook mocht noodig hebben, altijd 
dezelfde som bevatte. Eindelijk werd het avond, en nu richtte hij, 
met de dorTe neerslachtigheid van iemand, die geen thuiskomen 
had, en voor het eerst geheel alleen op de wereld was, zijne 
schreden naar het huis van den slotenmaker. Hij had zoolang ge- 
wacht, daar hij wist dat juffrouw Varden en Miggs des avonds dik- 
wijls naar eene godsdienstige oefening gingen, en hoopte hartelijk^ 



JOE NEEMT AFSCHEID VAN DOLLY. 



161 



dat dit een van die avonden wezen mocht. Aan den overkant van 
de straat wandelde hij een paar malen het huis voorbij, en toen hij 
dit voor de derde maal deed zag hij Dolly voor het venster van 
den winkel staan. Nu vatte hij moed en stapte binnen. 

Juist toen hij binnentrad, keek zij om. O welk een gezichtje! 
>Als het daarom niet geweest was," dacht Joe, »zou ik Tom Cobb 
niet bij zijne kleeren hebben gepakt. Zij zou waardig wezen, om 
een Lord te trouwen." Hij zeide dit wel niet, maar zijne gedachten 
waren toch bijna op zijn gezicht te lezen. 

Dolly was zeer blijde dat zij hem zag, en het speet haar zoo, 
dat vader en moeder uit waren, Joe zeide, dat dit haar niet be- 
hoefde te spijten. Dolly aarzelde om hem naar de achterkamer te 
brengen, want daar was het omtrent donker, en aan den anderen 
kant wilde zij ook niet in den winkel blijven staan praten, want 
daar was het nog licht, en kon door het opene venster elke voor- 
bijganger inkijken. Zij waren ook (hoe wisten zij geen van beiden) 
tot voor het fornuis gekomen, en Joe had Dolly's hand in de zijne 
gekregen , zoodat zij daar stonden, alsof zij voor zulk een nederig 
altaar moesten getrouwd worden; het was waarlijk wel om met de 
zaak verlegen te worden. 

»Ik kom om u vaarwel te zeggen," zeide Joe, »om u vaarwel 
te zeggen voor ik weet niet hoevele jaren; misschien voor altijd. 
Ik ga over zee." 

Dit had hij nu eigenlijk zoo niet moeten zeggen. Hoe kon hij 
zoo spreken, alsof hij een heer was, die van zijn geld leefde, en 
kon reizen en trekken waarheen het hem gelustte, terwijl die galante 
rijtuigmaker nog den vorigen avond had gezworen, dat jufTer Var- 
den hem in diamanten ketenen had geklonken? 

Dolly trok hare hand los, en zeide: » Zoo!" te gelijk aanmerkende, 
dat het een mooie avond was. Kortom, zij verried even weinig aan 
dcening als het fornuis zelf. — »Ik kon niet heengaan," zeide Joe, 
»zonder u nog eens te zien. Ik kon het niet over mijn hart ver- 
krijgen." — Het speet Dolly zeer, dat hij zooveel moeite had ge- 
nomen. Het was zoo ver, en hij zou het zeker nu zoo druk hebben. 
En hoe voer mijnheer Willet — die goede oude man! — »Is dit 
al wat gij zegt?" riep Joe uit. — Wel lieve hemel! wat haddejon- 
gen dan verwacht! Zij moest de punt van haar schortje aan alle 
kanten bekijken, om hem niet in zijn gezicht uit te lachen: maar 
niet omdat zijn blik haar verlegen maakte — dat was volstrekt het 
geval niet. 

Joe had weinig ondervinding in liefdeszaken , en wist niet hoe 
verschillend jonge juffers op verschillende tijden wezen kunnen. Hij 
had gedacht, dat hij Dolly vinden zou, gelijk hij haar op den avond 
van dat genoeglijk naarhuisbrengen had gelaten, en zich den geheelen 
dag gestreeld met het denkbeeld, dat zij gewis zeggen zou: »Ga 
toch niet heen!" of sverlaat ons toch niet!" of *waarom wilt gij 

BARNABY RUDGE. — I. II 



162 



BARNABY RUDGE. 



ons verlaten ?" of zoo lets. Hij had zelfs gedacht aan de mogelijk- 
heid, dat zij jn tranen zou uitbarsten, of zich in zijne armen werpen, 
of zonder eenige waarschuwing flauw vallen; maar zulk eene koel- 
heid was hem zoo weinig in de gedachten gekomen, dat hij niets 
anders kon doen, dan haar met stille verbazing aanstaren. 

Dolly bleef intusschen den zoom en de punt van haar schortje 
bekijken, en sprak insgelijks geen woord. Na verloop van een ge- 
ruimen tijd, zeide hij eindelijk: »Goeden nacht!" — »Goedennacht!" 
antwoordde Dolly met een glimlach , alsof hij den volgenden mor- 
gen zou terugkomen. 

»Kom, Dolly! lieve Dolly!" zeide Joe, haar zijne hand toeste- 
kende. »Laten wij zoo niet scheiden. Ik bemin u met hart en ziel; 
met meer innigheid, dan ooit iemand een meisje heeft bemind, dat 
geloof ik zeker. Ik ben een arme jongen, gelijk gij weet — nu nog 
armer dan ooit, want ik heb mijn vaders huis verlaten, waar ik het 
niet langer kon uithouden, en moet nu alleen door de wereld zien 
te komen. Gij zijt schoon, door iedereen bemind en gelukkig; en 
mocht gij dat altijd wezen ! De heme! verhoede, dat ik u ooit treurig 
of ongelukkig zou maken ; maar geef mij toch e'en woord van troost ! 
Laat mij slechts e'en vriendelijk woord van u hooren! Ik weet wel, 
dat ik geen recht heb om het van u te verwachten, maar ik vraag 
het omdat ik u liefheb, en het geringste woord van u mijn leven 
lang als een schat bewaren zal. Dolly, liefste, hebt gij mij niets te 
zeggen ?" 

Neen, niets! Dolly was eene coquette en een bedorven kindje. 
Het beviel haar niet zoo ruiterlijk behandeld te worden. De rijtuig- 
maker zou in tranen zijn weggesmolten ; hij had zich zeker op de 
knieen geworpen, zijne handen gewrongen, op zijne borst geslagen, 
en aan zijne haren getrokken. Joe moest er niet aan durven denken 
om over zee te gaan. Als hij diamanten boeien had gedragen, zou 
het hem onmogelijk zijn geweest. 

»Ik heb u al tweemaal vaarwelgezegd," zeide Dolly. »Neem uw 
crm terstond weg, mijnheer Joseph, of ik zal Miggs roepen." — >Ik. 
zal u geene verwijtingen doen," hernam Joe. »Het is mijne schuld. 
Ik heb somtijds gedacht, dat gij niet geheel afkeerig van mij waart ; 
maar het was dwaas van mij, zoo te denken. Ieder, die mij zag en 
wist welk een leven ik had, moest mij wel verachten. God zegeneu!" 

Hij ging. Dolly wachtte een poosje, denkende, dat hij nog wel 
zou terugkomen, keek toen buiten de deur op straat, kwam weder 
binnen, wachtte nog wat, ging een liedje neuriende naar boven, sloot 
zich zelve in haar kamertje op, legde haar hoofd op haar bed, en 
schreide alsof haar hart zou breken. En toch zijn zulke karaktertjes 
zoo vol tegenstrijdigheden, dat, indien Joe Willet den volgenden dag 
was teruggekomen., het honderd tegen een zou zijn geweest, of zij 
zou hem op dezelfde manier behandeld en er naderhand met dezelf de 
droefheid over geschreid hebben. 



HIJ VERTREKT VAN LONDEN. 



163 



Niet zoodra had zij den winkel verlaten, of Simon Tappertit, die 
achter het fornuis verborgen had gezeten, kwam voorzichtig uit zijn 
schuilhoek te voorschijn, sloeg zijne armen over elkander, en riep 
uit: » Hebben mijne ooren mij bedrogen, of droom ik? Moet ik u 
danken, fortuin! of vloeken? — Maar neen," vervolgde hij, terwijl 
hij zijne spillebeenen betastte, »ik droom niet. Die kuiten zijn wer- 
kelijk. Beef, Willet! en wanhoop! Zij is de mijne!" Zij is de mijne!" 
Met dezen zegevierenden uitroep greep hij een hamer, en gaf daar- 
mede een geweldigen slag op het aanbeeld, dat in zijne verbeelding 
het hoofd van Joe Willet voorstelde. Daarop barstte hij uit in een 
schaterend gelach, hetwelk Miggs in de keuken deed schrikken; en 
eindelijk dompelde hij zijn hoofd gedeeltelijk in eene kom met water, 
zoo wel om zijn gezicht wat schooner te maker, als om zijne aan- 
doeningen te smoren. 

Wanhopig, maar te gelijk vol moed, snelde Joe, toen hij het huis 
van den slotenmaker verlaten had, naar het Kromhout, naar zijn 
vriend den sergeant, die hem eigenlijk niet verwacht had, maar hem 
met opene armen ontving. Binnen vijf minuten was hij aangenomen 
onder de heldhaftige verdedigers van zijn vaderland, en binnen een 
half uur zat hij aan een snikheet avondmaal van gestoofd schapen- 
vleesch met uien, dat, gelijk zijn vriend de sergeant hem verzekerde, 
op uitdrukkelijk bevel van Zijne Majesteit den Koning was gereed 
gemaakt. Aan dezen maaltijd, die hem, na zijn langdurig vasten, 
uitmuntend smaakte, bewees hij alle eer; en nadat hij, ten slotte, zijn 
nieuwen vriend op een aantal vaderlandslievende toasten bescheid 
had gedaan, werd hij op zolder boven den stal op stroo gelegd, 
en daar opgesloten. 

Den volgenden morgen bevond hij, dat zijn krijgshaftige vriend 
zijn hoed met eenige gekleurde linten had versierd, en begaf hij 
zich, met dien vriend en drie andere pas aangeworvene soldaten, 
die bitter armoedig in de kleeren waren, naar den kant der rivier. 
Hier voegden zij zich bij een korporaal en nog vier helden, waarvan 
er twee dronken en vol courage waren, en twee nuchteren en reeds 
berouw hadden. Het gezelschap stapte in eene vrachtschuit naar 
Gravesend, van waar zij te voet naar Chattam zpuden gaan; 
de wind was gunstig, en weldra verloren zij L o n d e n uit het gezicht. 



XXXII. 

NOG EEN ONGELUKKIG MINNAAR TREKT AF. 

Een ongeluk, zegt het spreekwoord, komt zelden alleen. Het is 
inderdaad niet te betwijfelen, dat rampen en verdrietelijkheden zeer 
gezellig van aard zijn, en bij zonder genegen om bij troepen te vliegen 
en neer te strijken, zich opeendringende op de hoofden van sommige 



164 



BARNABY RUDGE. 



EDWARD CHESTER EN ZIJN VADER. 



165 



arme drommels, tot er op hunne ongelukkige kruinen geen duim 
plaats open blijft, terwijl zij op anderen, op wien zij even gemak- 
kelijk zouden kunnen gaan zitten, volstrekt geen acht slaan. Het is wel 
mogelijk, dat er juist eene vlucht verdrietelijkheden bovenLonden 
zwierde, om naar Joseph Willet te zoeken, en toen zij dezen niet 
konden vinden, neerstreken op het hoofd van den eersten den besten 
jonkman, die haar aanstond. Hoe dit zij, zeker is het dat zij op den 
dag van Joe's vertrek zoo onophoudelijk om de ooren van Edward 
Chester zwierden, en hem zoo geweldig vervolgden en kwelden, dat 
hij zich diep rampzalig gevoelde. 

Het was avond en juist acht uur, toen hij en zijn vader, met het 
dessert voor zich, voor het eerst op dien dag alleen bij elkander 
werden gelaten. Zij hadden wel te zamen gegeten, maar bij den maal- 
tijd was een derde tegenwoordig geweest, en sedert den vorigen avond 
hadden zij elkander niet gezien, voordat zij zich nu aan tafel zetten. 

Edward was afgetrokken en stil. De oude Chester daarentegen was 
buitengewoon opgeruimd ; maar geen lust hebbende, naar het scheen, 
om een gesprek aan te vangen met iemand, die zich in zulk eene 
geheel andere luim bevond, gaf hij zijne vroolijkheid op geene an- 
dere wijze te kennen, dan door glimlachjes en vergenoegde blikken. 
Zoo bleven zij eenigen tijd bij elkander zitten: de vader had 
zich met zijne gewcne sierlijke onachtzaamheid op eene sofa uitge- 
strekt; de zoon zat tegen hem over, met nedergeslagene oogen en 
blijkbaar in treurige gedachten verzonken. 

*Lieve Edward!" zeide Chester eindelijk met een innemendenlach: 
»laat uwe droomerigheid zich niet aan de flesch mededeelen. Laat 
die ten minste in beweging blijven, al schijnt uwe tong verstijfd." 
Edward verzocht hem om verschooning, schoof hem de flesch toe, 
en verzonk toen weder in zijn vorigen toestand. — * Het is niet goed 
van u, dat gij uw eigen glas niet nog eens volschenkt," hernam 
Chester, terwijl hij het zijne tegen het licht hield. »Wijn met mate 
gedronken — niet in overmaat, want dat maakt iemand leelijk — 
brengt eene menigte zeer aangename uitwerkselen voort. Het ver- 
heldert het oog, maakt de stem welluidender, en geeft meer leven- 
digheid aan iemands gedachten en gesprek. Gij moest het eens be- 
proeven, Edward!" — » Ach vader!" riep de jonkman uit : >indien.. . " — 
»Beste jongen!" viel Chester hem haastig in de rede, terwijl hij 
ten teeken van schrik en afgrijzen zijne wenkbrauwen optrok, 
»geef mij toch, wat ik u bidden mag, zulk een ouden en ouder- 
wetschen naam niet. Bedenk toch eenigermate wat de kiesch- 
heid van u vordert. Ben ik grijs geworden, loop ik op krukken, 
of heb ik mijne tanden verloren, dat gij mij op die manier aanspreekt? 
Lieve hemel, hoe gemeen!" — » Ik wilde mijn hart voor u openleggen, 
mijnheer," hernam Edward, »met die vertrouwelijkheid, welke tus- 
schen ons behoorde te bestaan; en gij stuit mij bij het eerste woord." — 
iMaar, Edward!" zeide Chester, zijne handen smeekend opheffende, 



* 



agebruik toch zulke ongerijmde uitdrukkingen niet. Uw hart voor 
mij openleggen ! Gij weet immers wel, dat het hart niet anders is dan 
een zeer kunstig ingericht orgaan van het menschelijk lichaam, dat 
met hetgeen iemand denkt of zegt even weinig te maken heeft als 
zijne knieenf Hoe kunt gij zoo ongerijmd en grof wezen? Zulke 
anatomische toespelingen moet men aan dokters en chirurgijns 
overlaten: in gezelschap zijn zij waarlijk niet voegzaam. Ik sta 
versteld over u, Edward!" — »Welnu! er bestaat dan zoo iets niet, 
dat men kan kwetsen, of genezen, of ontzien. Ik ken uwe denk- 
wijze, mijnheer ! en zal niet verder spreken," antwoordde Edward. — 
»Wel neen," hernam zijn vader, een teugje wijn slurpende, »nu zijt 
gij weder van den weg af. Ik zeg duidelijk, dat zulke dingen wel bestaan; 
dat weten wij beiden wel. De harten van dieren — kalveren, schapen, 
en zoo voorts — worden, naar ik gehoord heb, gekookt en door 
gemeene lieden met smaak gegeten. Menschen krijgen wel eens 
een schot of steek in of door het hart 5 maar wat het openleggen, 
of pijnigen, of breken van zijn eigen of iemand anders hart betreft, 
dat is alles onzin, Edward!" — »Zeker, mijnheer!" zeide deze, toen 
hij bemerkte, dat zijn vader naar een antwoord wachtte, »Zonder 
twijfel!" — »Daar hebt gij, bij voorbeeld, de nicht van Haredale, 
uwe voormalige beminde," hervatte Chester op een geheel onver- 
schilligen toon: »van haar zoudt gij nu zeggen, dat haar hart ver- 
anderd was, en zij is toch inderdaad dezelfde gebleven, die zij was." — 
»Zij is veranderd, mijnheer!" viel Edward driftig hierop in, > en dat 
wel door schandelijke middelen, geloof ik." — »Zij heeft ukoeltjes 
uw afscheid gegeven, niet waar?" zeide zijn vader. » Arme Edward! 
Ik heb u gisterenavond wel gezegd wat er gebeuren zou. — Och! 
geef mij den notenkraker eens aan." — »Men heeft haar geweld 
aangedaan of schandelijk bedrogen," riep Edward opspringende uit. 
»Ik zal nooit gelooven, dat het bericht van mijne wezenlijke omstan- 
digheden, hetwelk ik haar gegeven heb, die verandering heeft 
teweeggebracht Ik weet dat men haar kwelt en pijnigt. Onze 
betrekking is wel voor altijd afgebroken, en zoowel haar als mij 
zelven moet ik gebrek aan oprechtheid en standvastigheid verwijten: 
maar ik geloof het niet, en zal het nooit gelooven, dat hare eigene 
vrije keus, veel minder eenige lage beweegreden, haar zoo heeft 
doen handelen." — sGij doet mij blozen," hernam zijn vader op 
een luchtigen toon, »over uwe dwaasheid,waarin ik hoop — maar 
wij kennen ons zelven nooit recht — dat ik geene afspiegeling van 
mijne eigene behoef te zien. Wat de jonge juffer zelve betreft, 
beste Edward ! zij heeft niets anders gedaan, dan hetgeen natuurlijk 
en gepast was; wat gij, gelijk ik van Haredale heb vernomen, haar 
zelf heb voorgesteld, en wat ik voorzegd heb dat gebeuren zou, 
waartoe ik geene bijzondere schranderheid noodig had. Zij dacht 
dat gij rijk, ten minste tamelijk rijk waart, en bevond dat gij arm 
zijt Het huwelijk is een maatschappelijk contract; men trouwt om 



1 66 



BARNABY RUDGE. 



zijne omstandigheden te verbeteren, of zijn aanzien te vergrooten; 
het is eene zaak, waarin aan huis en meubelen, livereien, bedienden 
en rijtuigen moet gedacht worden. Daar de jonge juffer arm is, 
en gij insgelijks arm zijt, kan er niet van komen. Ik drink hare 
gezondheid met dit glas, en betuig haar mijne achting voor haar 
gezond verstand. Het is eene goede les voor u, Edward! Schenk 
nog eens in." — »Het is eene les," hervatte zijn zoon, »welke ik 
hoop dat ik mij nooit zal eigen maken." — »Kora!" zeide Chester, 
zich een weinig oprichtende en hem strak aanziende; »wij hebben 
nu al lang genoeg hierover gesproken. Herinner u, als het u 
belieft, uw belang, uwe kinderliefde, uwe zedelijke verplichting, en 
al dat soort van goed, waarover het zoo aangenaam is te denken; 
of het zal u naderhand berouwen." — *Het zal mij nooit berouwen, 
mijnheer," antwoordde Edward, »dat ik de achting voor mij zelven 
heb bewaard. Vergeef mij, indien ik zeg, dat ik die niet op uw 
bevel wil opofferen, en niet den weg inslaan, welken gij mij wilt 
dwingen in te slaan door uwe geheime pogingen om deze scheiding 
tot stand te brengen." — Zijn vader richtte zich nog een weinig 
meer op, en zag hem aan, als ware hij nieuwsgierig of de jonkman 
in ernst sprak; toen liet hij zich langzaam weder zakken, en zeide 
met de grootste kalmte en onder de hand eene noot pluizende: 
> Edward! mijn vader had een zoon, die juist zulk een dwaas en 
zoo ongehoorzaam was, als gij zijt, en dien hij daarom onterfde 
en met zijn vloek heenzond. Het geval komt mij nu met bijzondere 
duidelijkheid voor den geest* het gebeurde op zekeren morgen na 
het ontbijt, en ik herinner mij nog, dat ik toen juist geraspte 
broodjes met marmelade had gegeten. Hij leidde een ellendig leven 
(die zoon, meen ik) en is jong gestorven. Het was waarlijk een 
geluk; want hij was eene schande voor de familie. Het is eene 
treurige omstandigheid, Edward! als een vader het noodwendig 
bevindt om zulke sterke maatregelen te nemen." — »Dat is het," 
hernam Edward; sen het is ook treurig, als een zoon, die gaarne 
zijn vader zou willen liefhebben en gehoorzamen, zich voelt terug- 
stooten, en gedwongen wordt om ongehoorzaam te zijn. — Vader !" 
vervolgde hij, nog ernstiger, maar op een zachter toon: »ik heb 
menigmaal nagedacht over hetgeen wij gezegd hebben, toen wij voor 
het eerst over dit onderwerp spraken. Laten wij vertrouwelijk zijn, 
niet in schijn, maar in waarheid. Luister naar hetgeen ik te zeggen 
heb." — s Daar ik wel kan vooruitzien wat dat is, Edward!" ant- 
woordde zijn vader koel, sbedank ik er vriendelijk voor. Het zou 
mij niet mogelijk wezen. Gij zoudt mij zeker uit mijn humeur 
brengen, en dat is mij boven alles onaangenaam. Indien gij voor- 
nemens zijt mijne plannen, om u in de wereld te etablisseeren en 
dat fatsoen te bewaren, hetwelk onze familie zoolang heeft gehand- 
haafd, te dwarsboomen, ~ indien gij, kortom, besloten hebt om uw 
eigen weg te gaan, zoo doe het en neem mijn vloek mede. Het 



EDUARD UIT ZIJN VADERSHUIS GEBANNEN. 



167 



spijt mij, maar ik kan inderdaad niet anders handelen." — »Uw 
mond moge een vloek uitspreken," antwoordde Edward; » maar het 
zal niet anders wezen dan een ijdele klank. Ik geloof niet, dat 
iemand op de wereld meer macht heeft om een vloek te doen 
nederdalen op het hoofd van zijn naasten — vooral op dat van zijn 
eigen kind, — dan om op zijn goddeloos bevel een droppel regen 
of eene vlok sneeuw uit de wolken te doen vallen. Bedenk wat 
gij doet, mijnheer!" — »Gij zijt zoo ongodsdienstig en zoo schrik- 
kelijk profaan," hernam zijn vader, op zijn gemak nog eene noot 
krakende, » dat ik u in de rede moet vallen. Op dezen voet kunnen 
wij onmogelijk met elkander blijven verkeeren. Als gij mij het 
pleizier wilt doen van eens te schellen, zal de knecht u uitlaten. 
Kom niet weder onder dit dak, verzoek ik u. Ga heen, mijnheer! 
daar gij volstrekt geen zedelijk gevoel meer hebt, en loop, wat mij 
betreft, naar den duivel. Goeden avond!" 

Edward verliet het vertrek zonder een woord te spreken, en keerde 
het huis voor altijd den rug toe. 

Het gezicht van zijn vader had eene eenigszins hoogere kleur 
dan gewoonlijk; maar zijne manieren waren dezelfde, toen hij nog 
eens schelde, en zijn knecht, zoodra deze binnentrad, aldus aan- 
sprak: »Peak! als die heer, die daar zoo even is heengegaan . . ." — 
» Mijnheer Edward, mijnheer?" — »Is er meer dan edn geweest, 
botterik, dat gij zoo vraagt? — Als die heer om zijne kleederen 
mocht zenden, geef ze dan mede, hoort gij ? Als hij zelf op den een 
of anderen tijd mocht terugkomen, ben ik niet thuis. Dat hebt gij 
hem maar te zeggen en dan de deur te sluiten." 

Weldra verspreidde zich het gerucht, dat mijnheer Chester zeer 
ongelukkig was met zijn zoon, die hem veel verdriet veroorzaakte; en 
de goede menschen, die dit hoorden en het verder vertelden, ver- 
wonderden zich des te meer over zijn gelijkmatig humeur, en zeiden, 
dat iemand, die, na zooveel ondergaan te hebben, zoo kalm en 
vergenoegd kon blijven, al een zeer beminnenswaardig karakter moest 
hebben. En als 'Edward's naam genoemd werd, schudden velen 
zeer ernstig, ook wel eens zuchtend, het hoofd, en zij, die zonen 
van omtrent denzelfden ouderdom hadden, verontwaardigden zich 
ten hoogste, en hoopten, dat hij zijn loon zou krijgen. En de 
wereld rolde, als naar gewoonte, voort op hare baan, vijf jarenlang, 
waarover dit verhaal het stilzwijgen bewaart. 



1 68 



BARNABY RUDGE. 



XXXIII. 

EEN STORMACHTIGEN AVOND EN EEN SCHRIKBAREND VERHAAL. 

Op zekeren avond in het voorjaar van 1780 stak er, zoodra het 
donker begon te worden, een scherpe noordenwind ' op. Weldra 
begon het le stormen, terwijl afwisselende hagel- en regenbuien tegen 
de vensters kletterden. Uithangborden werden uit hunne haken ge- 
licht en vielen klaterend op de straatsteenen neer, oude schoorstee- 
nen bezweken voor de kracht van den wind, en menige kerktoren 
waggelde alsof er eene aardbeving plaats had. 

Voor hen, die op eenigerlei wijze licht en warmte konden beko- 
men, was het geen tijd om de woede van het weder te trotseeren. 
In koffiehuizen drongen de gasten zich om het vuur, vergaten alle 
staatszaken, en vertelden elkander met heimelijk genoegen, dat de 
storm met elk oogenblik heviger werd. In elke gemeene herberg 
bij de rivier zat om den haard eene groep grove kerels, die over 
schripbreukelingen spraken, hoopten dat hunne bekenden buiten 
nood waren, en twijfelachtig hunne hoofden schudden. In burger - 
huizen schaarden de kinderen zich bij het vuur, om met angstige 
blijdschap naar spookhistorien of andere akelige vertellingen te luis- 
teren, sidderende bij de gedachte aan de donkere slaapkamer, en 
toch zich vermakende met het loeien van den wind, en hopende, 
dat het nog wat harder zcu gaan stormen. Van tijd tot tijd zwegen 
deze gelukkigen stil, en riep een van alien: sLuistert!" en dan 
hoorde men, boven het bulderen in den schoorsteen en het kletteren 
tegen de vensters uit, een gierend, snuivend geluid, dat de muren 
deed trillen alsof een reus er aan schudde, daarop een dof gerom- 
mel, dan een loeiend rumoer, alsof de lucht dol geworden was, tot 
eindelijk met een lang uitgerekt gehuil en gefluit de windvlaag 
voorbijgierde, en er eene korte tusschenpoos van stilte volgde. 

Vroolijk, hoewel er buitenshuis niemand was om het°te zien, 
scheen het licht in de Meiboom op dien avond door de roode 
venstergordijnen heen. En hoe genoeglijk was het daar binnen! 
Welk een tapijt had beter kunnen zijn, dan het krakende zand op 
den vloer ? Welke muziek vroolijker, dan het knetteren der blokken 
op den haard? Welk reukwerk aangenamer, dan de lekkere geur 
uit de keuken? Onwankelbaar stond het oude huis, al gierde de 
wind om het hooge dak, al rammelde hij tegen de zware schoor- 
steenen, die hem hunne rookwolken uitdagend in het gezicht bliezen, 
al rammelde hij tegen de vensters, alsof hij het vroolijke licht met 
geweld wilde uitwaaien. 

De oude Willet zat op dezelfde plaats, waar hij vijf jaren geleden 
gewoon was te zitten, en hield nog zijne oogen, op den eeuwigdu- 
renden koperen ketel gevestigd. Zoo had hij gezeten, sedert de klok 
acht uur sloeg, zonder andere teekenen van leven te geven, dan 



NA VERLOOP VAN VIJF JAREN WEDER EENS IN »DE MEIBOOM." 169 



dat hij (hoewel hij klaarwakker was) snorkend ademhaalde, en tus- 
schenbeide een slok uit zijn glas nam, of zijne pijp uitklopte en 
weder stopte. Het was nu half elf. Cobb en Parkes hidden hem, 
als naar gewoonte, gezelschap; maar ruim twee uren lang had 
geen van drieen een woord gesproken. 

Of menschen, door vele jaren lang op dezelfde plaats bij elkander 
te zitten, en altijd dezelfde dingen te doen, een zesde zintuig ver- 
krijgen, of een geheim vermogen om zich zonder te spreken met 
elkander te onderhouden, is eene vraag, die wijsgeeren zouden moe- 
ten beslissen. Maar zeker is het, dat de oude John en zijne makkers 
vast geloofden, dat zij zeer gezellige, onderhoudende menschen 
waren, en elkander telkens aanzagen, alsof er eene gedurige afwis- 
seling van gedachten onder hen plaats had, en 00k tusschenbeide 
elkander toeknikten, als wilden zij hunne toestemming geven aan 
hetgeen de ander zonder spreken had gezegd. 

Het was zoo warm en pleizierig bij het vuur, dat Willet langza- 
merhand insluimerde, hetgeen Parkes fluisterend deed aanmerken: 
i>John is al onder zeil." — »Hij schijnt bijzonder zwaar teslapen," 
antwoordde Cobb, opmerkende hoe hard de slaper snorkte. Parkes 
gaf hierop geen antwoord, maar ging zitten kijken naar een aan- 
plakbiljet, dat tegen den schoorsteen was geplakt, en versierd was 
met eene houtsnede, welke een jongen knaap voorstelde, die, met 
een pakje aan een stok hangende over zijn schouder, zoo hard hij 
loopen kon wegliep, waarbij, om de zaak nog duidelijker te maken, 
een wegwijzer en een mijlpaal stonden. Cobb richtte insgelijks zijne 
oogen naar dien kant, en bekeek hetbiljet, alsof hij het tkans voor de 
eerste maal zag. Dit was het document, hetwelk Willet zelf had 
opgesteld, toen Joe de vlucht had genomen, om het publiek van 
die omstandigheid kennis te geven, en eene belooning van vijf pond 
uit te loven voor ieder, die hem aanhield en naar de Meiboom 
terugbracht. In dit bericht had Willet, wat 00k zijne vrienden hier- 
tegen zeiden, met zijne gewone koppigheid, zijn zoon een jongen knaap 
willen noemen, en bovendien zijne lengte een paarvoet te kort opge- 
geven, welke twee bijzonderheden het eenigermate verklaren, dat het 
biljet nooit eenig ander gevolg had gehad, dan dat men van tijd tot tijd 
een veertigtal weggeloopen jongens, van zes tot twaalf jaren oud, 
met groote kosten naar Chi g well had gebracht. 

Cobb en Parkes beschouwden dit papier met een diepzinnig stil- 
zwijgen, en keken dan weder naar John. Van dien tijd af, dat hij 
het eigenhandig had aangeplakt, had Willet nooit weder van de 
zaak willen spreken, zoodat niemand wist hoe hij er eigenlijk over 
dacht, en of hij zich het geval nog herinnerde, dan wel het geheel 
vergeten had. Dit was de reden, dat zijne vrienden zelfs terwijl hij 
sliep de zaak niet durfden aanroeren. 

Het duurde niet lang, of John, die niet zeer op zijn gemak zat, 
werd weder wakker, en nadat hij zich een paar malen had uitgerekt, 



170 



BARNABY RUDGE. 



zeide hij : >Als hij nu niet spoedig komt, ga ik zonder hem eten." 

Het was nu bijna drie uren geleden, dat er eenige melding was 
gemaakt van den persoon, die met het woordje » hij " bedoeld werd; 
maar Parkes en Cobb, die aan deze manier van spreken gewoon 
waren antwoordden toch zonder haperen, dat Salomon inderdaad 
lang uitbleef, en zij niet begrepen, wat hem zoo ophield. 

*Als hij maar niet weggewaaid is," zeide Parkes. »De storm is 
hard genoeg, om zulk een mannetje van de beenen te lichten. 
Luister maar eens! Er zal van nacht wat kraken in het bosch, en 
breken 00k." — 5 In de Meiboom zal er niets breken," antwoordde 
John. »Laat de wind dat maar beproeven, als hij lust heeft. — Wat 
was dat?" — »De wind," zeide Parkes. »Hij huilt al den geheelen 
avond als een levend mensch." — »Hebt gij ooit gehoord, dat de 
wind riep: Meiboom hei?" vroeg John, na zich eene poos be- 
dacht te hebben. — »Wel neen," antwoordde Parkes — »Welnu!" 
hernam John met de grootste bedaardheid: >Als dat dan de wind 
was, luister dan een poosje, dan zult gij hem duidelijk die woorden 
hooren uitspreken." 

John had gelijk. Een oogenblik later hoorden zij, boven het 
rumoer der elementen uit, duidelijk die woorden roepen, en dat 
wel op een toon, waaruit bleek, dat hij, die aldus riep, in grooten 
angst moest verkeeren. De drie vrienden verbleekten, en zagen 
elkander aan; maar niemand bewoog zich. 

Het was in deze netelige omstandigheden, dat de oude Willet 
een staaltje vertoonde van die tegenwoordigheid van geest, welke 
hem door zijne vrienden en geburen deed bewonderen. Nadat hij 
Cobb en Parkes eene poos stilzwijgend had aangestaard, zette hij 
zijne beide saamgevouwene handen bij wijze van een spreektrompet 
voor zijn mond, en hief een ontzettend gebulk aan, hetwelk hij 
uitrekte, tot de gezwollen aderen van zijn voorhoofd dreigden te 
bersten; toen haalde bij eens diep adem, en zeide zeer deftig: 
»Daar! als hij dat hoort, zal het hem wel wat moed geven. En 
als nu een van u beiden eens wil gaan zien, wat er eigenlijk aan 
de hand is, gaat dan uw gang. Wat mij betreft, ik ben niet 
nieuwsgierig." 

Intusschen was het geroep hoe langer hoe dichter gekomen, en 
nauwelijks had John uitgesproken, of de voordeur werd geopend, 
en terstond daarop met geweld weder dichtgesmeten ; een oogen- 
blik later stoof Salomon Daisy, met zijne lantaren in de hand, en 
doornat van den regen, de kamer binnen. 

Men zou zich moeielijk een meer volkomen tafereel van ont- 
zetting kunnen verbeelden, dan het manneke voorstelde. Het zweet 
stond in parels op zijn voorhoofd; zijne knieen knikten ; hij sidderde 
oyer zijn geheele lichaam, en het was hem onmogelijk een woord 
uit te brengen. Zijne vrienden waren daartoe evenmin in staat; 
want het akelig uitzicht van Salomon had 00k hen den grootsten 



WAT SALOMON DAISY OVERKWAM. 



171 



schrik aangejaagd. Eindelijk scheen de angst van John tot eene 
vlaag van razernij over te slaan; want hij greep den ongelukkigen 
koster bij de keel, schudde hem woest heen en weder, en schreeuwde : 
>Ik draai u den hals om, als gij niet terstond zegt wat er gebeurd 
is. Hoe durlt gij zoo hier komen? Wat beteekent dit? Zit u iemand 
achterna? Spreek, of het zal uw dood wezen!" 

In zijne razernij zou hij misschien letterlijk woord hebben ge- 
houden — want de oogen van Salomon begonnen reeds uit zijn 
hoofd te puilen, alsof hij inderdaad stikte— indien de twee anderen, 
die zich nu eenigermate hersteld hadden, hem niet van zijn slacht- 
orYer hadden afgerukt. De kleine koster van Chig well zonk nu 
op een stoel neder, en nadat hij nog eens angstig om zich heen 
had gezien, smeekte hij met eene flauwe stem, dat men hem wat 
te drinken zou geven, en vooral de deur grendelen en de venster- 
luiken dicht doen. Dit laatste verzoek was niet zeer geschikt om 
zijne hoorders gerust te stellen, en werd met den grootsten spoed 
door hen gehoorzaamd; daarop reikten zij den verschrikten koster 
een glas brandewijn en water, bijna kokend heet, en wachtten wat 
hij te zeggen had. 

$0 John! o Parkes! o Cobb !"begon Salomon kermend: »waarom 
moest ik van avond uitgaan! Juist van avond, op den negentienden 
Maartl" Allen schoven nader bij het vuur, en Parkes, die het dichtst 
bij de deur zat, keek ongerust over zijn schouder. Willet vroeg 
hem met groote verontwaardiging, wat duivel dat beteekende, en 
keek toen insgelijks over zijn schouder. — »Toen ik daar straks 
heenging," hervatte Salomon, >dacht ik er weinig aan, welken dag 
van de maand het was. Sedert zeven en twintig jaren ben ik op 
dezen dag, na het vallen van den avond, nooit alleen naar de 
kerk gegaan. Ik heb hooren vertellen, dat, gelijk wij bij ons leven 
onze verjaardagen houden, evenzoo de geesten van menschen, die 
in het graf niet kunnen rusten, den dag houden, waarop zij sterven." — 
Niemand sprak. Aller oogen waren strak op Salomon gevestigd. — 
>Ik had het wel kunnen zien wat voor dag het was, "hervatte deze, 
»aan het slechte weder. Er is nooit zulk een nacht in het geheele 
jaar als deze. Op den negentienden Maart heb ik nooit gerust ge- 
slapen." — »Ik 00k niet," mompelde Tom Cobb. sGa voort!" 

Salomon dronk nog eens, en zette zijn glas met zulk eene bevende 
hand weer neder, dat het lepeltje er in rinkelde; toen vervolgde 
hij: »Heb ik niet altijd gezegd, dat wij op den negentienden van 
deze maand altijd op de eene of andere zonderlinge manier op dat 
geval gebracht worden? Denkt gij, dat het bij toeval ,was, dat ik 
vergat de torenklok op te winden? Anders vergeet ik het nooit, 
hoewel het oude prul alle dagen moet worden cpgewonden. Hoe 
kwam het, dat ik er nu juist vandaag niet aan dacht? 

» Toen ik hier vandaan ging, maakte ik zooveel haast als ik kon; 
maar ik moest eerst nog naar huis, om de sleutels te halen; en 



172 



BARNABY RUDGE. 



daar ik, den geheelen weg over, den wind en den regen tegen had, 
had ik dikwijls moeite genoeg om op de beenen te blijven. Einde- 
lijk kwam ik aan de kerk, en deed de deur open. Ik had den ge- 
heelen weg langs geen schepsel ontmoet, en gij kunt derhalve denken 
of het akelig was. Gij zoudt geen van alien met mij zijn medege- 
gaan ; en als gij geweten hadt wat er komen zou, hadt gij gelijk gehad. 

>De wind was zoo fel, dat ik de kerkdeur niet anders weer dicht 
kon krijgen, dan door er met al mijne zwaarte tegen te duwen; 
en zelfs toen werd ze tweemaal weer opengedrongen. Eindelijk 
kreeg ik het slot toch omgedraaid, en toen ging ik naar den toren, 
en wond de klok op, die bijna was afgeloopen. Toen ik de lantaren 
weder opnam, om heen te gaan, viel het mij op eens in, dat het 
de negentiende Maart was. Die gedachte gaf mij een schok, en op 
hetzelfde oogenblik hoorde ik buiten tusschen de graven eene stem." 

Hier viel John den spreker in de rede, door Parkes, die tegen- 
over hem zat, en over zijn hoofd heen naar den muur staarde, te 
vragen, of hij iets bijzonders zag. Parkes verzocht verschooning, en 
antwoordde, dat hij niets anders deed dan luisteren, waarop Willet 
vinnig aanmerkte, dat het luisteren met zulk een gezicht hem niet 
beviel, en dat zijn lange vriend, indien hij bij het luisteren geen 
ander gezicht kon zetten, best zou dcen met een zakdoek over zijn 
hoofd te hangen. 

»Zeg niet," hervatte Daisy, toen deze stoornis voorbij was, »dat 
het mijne verbeelding was, of een ander geluid, dat ik voor eene 
menschenstem hield. Ik hoorde den wind door de kerk snuiven, en 
den toren kraken. Ik hoorde den regen tegen de muren kletteren, 
ik voelde de klokken trillen, en ik zag de touwen heen en weder 
bengelen — en evenzoo hoorde ik die stem." — »En wat zeide 
die stem?" vroeg Cobb. — »Ik weet het niet. Ik verstond geene 
woorden. Zij gaf een schreeuw, zooals wij zouden doen, als wij op 
eens iets ijselijks zagen, en stierf toen langzaam weg, nadat het ge- 
luid, naar het scheen, om de geheele kerk was heengeloopen." — 
»Dat beteekent nog niet veel," zeide John, ruimer ademhalende. — 
»Neen," hernam zijn vriend; »maar het is alles nog niet." — »Wat 
zult gij ons dan nog vertellen?" vroeg John, terwijl hij de hand, 
die hij had opgeheven om zijn voorhoofd met zijn voorschoot af 
te vegen, weder liet zakken." — iWat ik heb gezien." — »Gezien?" 
klonk als eene echo uit drie monden. — *Toen ik de kerkdeur 
weder opende," zeide de koster, met een gezicht, waarop zijne 
eigene innerlijke overtuiging te lezen stond, »hetgeen ik met vrij 
veel haast deed, omdat ik haar gesloten wou hebben, voordat er 
weder eene windvlaag opkwam, ging mij iets voorbij, zoo dicht 
voorbij, dat ik het met de hand had kunnen bereiken — iets, dat 
de gedaante van een mensch had. Het was een geest — een 
spook." — sWiens geest?" riepen alle drie te gelijk. Het antwoord 
was door de aandoening van den spreker zoo zacht, dat niemand 



WAT DE VRIENDEN ER VAN DACHTEN. 



173 



<■' 



het verstond, behalve John Willet, die het dichtst bij hem zat. — 
*Wie was het?" vroegen Parkes en Cobb nog eens. — »Heeren!" 
antwoordde John, na eene vrij lange poos van stilzwijgen: »gij be- 
hoeft niet te vragen. De gedaante van een vermoorde. Het is de 
negentiende Maart." 

Er volgde eene diepe stilte. 

>Naar mijne gedachten," zeide John, >zou het best wezen, alswij 
ons alien hier van maar stilhielden. Op het Heerenhuis zouden zulke 
histories niet aangenaam zijn. Laten wij de zaak voor ons zelven 
houden, of wij zullen er last van hebben, en Salomon zou zijn post 
kunnen verliezen. Of het inderdaad zoo was als hij zegt , of niet> 
doet er niets toe. Geen mensch zou hem gelooven. En wat mij 
zelven betreft ," voegde hij er bij , met een blik naar de donkere 
hoeken van het vertrek, die bewees, dat hij, gelijk meer wijsgeeren, 
niet volkomen gerust was op zijne theorie, »ik geloof niet, dat 
iemand, die bij zijn leven een man van verstand is geweest, met 
zulk weder zou komen spoken ; — ik weet ten minste wel , dat i k 
het niet doen zou." 

Dit kettersch gevoelen werd echter door de drie anderen tegen- 
gesproken, die vele voorbeelden aanhaalden, om te bewijzen, dat 
zulk weder juist het rechte spookweder was, en John had voor dit- 
maal gewis zijn ongelijk moeten bekennen, indien de tijdige ver- 
schijning van het avondmaal hem niet van die onaangename ver- 
plichting had ontheven. Allen gingen met lust aan het eten; zelfs 
Salomon Daisy was in zooverre van zijn schrik bekomen, dat hij 
zijn mes en vork met zijne gewone vlugheid hanteerde, en zijne 
vrienden daardoor bevrijdde van de bekommering, dat de angst aan 
zijne gezondheid een ernstig nadeel zou hebben toegebracht. 

Na den maaltijd zette men zich weder om het vuur, en stelde 
Salomon eene menigte vragen ter beantwoording voor, die er op 
berekend waren, om het ijselijke en wonderbare van het verhaal 
nog veel grooter te maken. Maar, in weerwil van deze verzoekin- 
gen, bleef Salomon zoo vast bij zijn eerst verslag, en herhaalde het 
zoo dikwijls, met zulke geringe veranderingen en zulke plechtige 
betuigingen, dat hij de zuivere waarheid sprak, dat zijne toehoorders 
— en met recht — zich nog meer verbaasden, dan in het begin. 
Daar hij het, evenals John, raadzaam achtte, om de zaak niet rucht- 
baar te maken, tenzij de geest hem weder mocht verschijnen, in 
welk geval het noodzakelijk zou wezen om zonder uitstel den pre- 
dikant te raadplegen, nam men plechtig het besluit, om alles stil 
te houden; een besluit, dat ieder voor zich zelf juist niet strikt 
verbindend achtte. 

Het was nu reeds veel later geworden, dan de vrienden anders 
bijeenbleyen, en derhalve namen zij afscheid voor den nacht. Salo- 
mon Daisy, met eene nieuwe kaars in zijne lantaren, begaf zich 
huiswaarts, onder het geleide van Parkes en Cobb, die ruim zoo 






174 



BARNABY RUDGE. 



angstig waren als hij zelf; en nadat Willet de deur achter hen ge- 
sloten had, zette hij zich weder bij zijn koperen ketel neder, om 
zijne gedachten te verzamelen, en naar het loeien van den storm 
te luisteren, die nog geenszins aan het verminderen was. 



XXXIV. 



JOHN WILLET NEEMT EEN KLOEK BESLUIT, EN BRENGT HET 
TOT ZIJN VOLKOMEN GENOEGEN TEN UITVOER. 

Hoe langer de oude John, op den koperen ketel starende, over 
het verhaal van Salomon zat na te denken, des te levendiger werd 
bij hem de overtuiging van zijne eigene schranderheid en te gelijk 
het verlangen, om den heer Haredale die overtuiging mede te dee- 
len. Dit verlangen en de wensch om zich zelven tot een persoon 
van gewicht te maken, en zijne drie vrienden voor te komen, van 
wie hij wel begreep, dat v66r den volgenden middag ten minste 
twintig menschen, en waarschijnlijk Haredale zelf insgelijks, het 
geval met allerlei vergrootingen hooren zouden, brachten hem ein- 
delijk tot het besluit, om nog voordat hij naar bed ging naar het 
Heerenhuis te wandelen. 

*Hij is mijn huisheer," dacht John, terwijl hij een venster opende, 
dat naar den kant van den stal uitzag. »Wij hebben in den laatsten 
tijd elkander niet zoo dikwijls gezien als voorheen; het gerucht van 
deze historie zal hem boos maken; en het is derhalve raadzaam, 
dat ik er hem in vertrouwen het eerste bericht van breng. — 
Holla ho! Hugh! Holla ho!" 

Toen hij deze kreet eenige malen had herhaald en den slapenden 
dienaar had doen wakker schrikken, werd de deur van eeneschuur 
geopend, en vroeg eene grove stem, wat er te doen was, dat iemand 
zelfs niet met rust kon slapen. 

»Wat? slaapt gij dan niet genoeg, brombeer! dat gij niet een 
enkele maal kunt opgeroepen worden?" zeide John. — »Neen!" 
antwoordde Hugh geeuwende; »niet half genoeg." — »Ik weetniet, 
hoe gij slapen kunt," hernam John, » terwijl de wind zoo aangaat. 
Maar dat doet er niet toe. Sla het een of ander om u heen, want 
ge moet met mij naar het Heerenhuis gaan — en haast u wat." 

Hugh ging grommend weder naar binnen, en kwam kort daarop 
voor de tweede maal te voorschijn, maar nu geheel in een oud 
paardendek gewikkeld, en met eene lantaren en een dikken stok in 
de hand. Willet liet hem door de achterdeur in, bracht hem in de 
gelagkamer, en maakte zich vervolgens zelf gereed om uit te gaan, 
door verscheidene jassen aan te trekken, en zijn hals en gezicht 
met zooveele doeken te omwinden, dat het onverklaarbaar was hoe 
hij zoo kon ademhalen. 

tGij zult iemand toch tegen middernacht en met zulk een weder 



JOHN WILLET OP WEG NAAR HET HEERENHUIS. 



175 



niet naar buiten laten gaan zonder hem eene hardsterking te geven, 
meester?" zeide Hugh. — »Wel zeker zal ik dat," antwoordde Wil- 
let. »Ik zal hem eene hartsterking geven, als hij mij veilig weder 
heeft thuis gebracht, en het er niet zooveel meer op aankomt, of 
hij vast op zijne beenen staat. Licht mij derhalve maar, en ga een 
paar stappen vooruit, om mij den weg te wijzen." 

Hugh gehoorzaamde met zeer geringe gewilligheid en eenverlan- 
genden blik naar de flesschen, en nadat John de keukenmeid had 
aanbevolen om de deur zorgvuldig gesloten te houden, en, op straf 
van dadelijk te worden weggezonden, voor niemand dan hem zel- 
ven open te doen, volgde hij zijn knecht in de duisternis. 

De weg was slijkerig. en de nacht zoo donker, dat, indien Willet 
aan zich zelven was overgelaten geweest, hij zeker niet ver van zijn 
huis in een diepen poel zou zijn geloopen, en daar het eind van 
zijne wandeling en zijn leven hebben gevonden. Maar Hugh, die 
oogen had als een valk, en behalve dat den weg wel geblinddoekt 
had weten te vinden, sleepte zijn meester voort, zonder op het tegen- 
sporrelen van dezen acht te geven. Zij werkten zoo goed zij konden 
tegen den wind in , daar Hugh met zijn gewonen lompen tred het 
natte gras vertrapte, en John Willet op armslengte achter hemaan- 
kwam, bijna te benauwd om een voet te verzetten. en met zooveel 
angst in zijn gezicht, als dat onbeweeglijk gezicht slechts kon uit- 
drukken. 

Eindelijk stonden zij nu op het breede zandpad voor het Heeren- 
huis. Het gebouw was geheel donker en in den omtrek was geene 
de minste beweging te bespeuren. Uit e'en torenkamertje scheen 
evenwel een lichtstraal, en daarheen beval Willet zijn gids omhem 
te leiden. 

»De oude kamer!" zeide John, schroomvallig naar omhoog ziende. 
»De kamer van zijn broeder Ruben! Het verwondert mij, dat hij 
lust heeft om daar zoo laat in den nacht te blijven zitten, — en 
dat wel op dezen nacht." — »Waarom niet?" zeide Hugh, terwijl 
hij de lantaren tegen den wind hield, en met zijne vingers de kaars 
snoot. »'t Is immers wel een aardig kamertje?" — »Aardig?" her- 
haalde John met verontwaardiging. »Gij hebt een wonderlijk denk- 
beeld van aardigheid. Weet gij wel wat er in die kamer gebeurd is, 
kerel?" — »En wat kwaad doet er dat aan?" hervatte Hugh, ter- 
wijl hij John strak in zijn gezicht zag. »Is die kamer minder warm 
en droog, omdat er eens een mensch werd doodgeslagen ? Ha, ha, 
ha! Geloof dat nooit, meester! Een mensch meer of min komt er 
zooveel niet op aan." 

Willet vestigde zijne flauwe oogen op zijn geleider, terwijl in de 
verte het denkbeeld bij hem opkwam, dat zijn knecht wel een ge- 
vaarlijk mensch kon wezen, en het niet kwaad zou zijn hem binnen 
kort maar weg te zenden. Hij was echter veel te voorzichtig om dit 
te zeggen, terwijl hij den weg naar huis nog in het vooruitzicht had, 






176 



BARNABY RUDGE. 



en trok derhalve, zonder antwoord te geven, aan de schel naast 
het hek. Daar het torentje, waarin het licht brandde, niet ver van 
het hek was, schoof Haredale terstond een venster open, en vroeg 
wie daar was. 

»Neem het mij niet kwalijk, mynheer!" antwoordde John. »Ik 
wist dat gij gewoon waart laat op te blijven, en daarom was ik 
zoo vrij eens aan te komen, daar ik u even iets te zeggen heb," — 
» Willet — niet waarf" — ' »Uit de Meiboom, tot uwe dienst> 
mijnheer!" 

Haredale deed het venster dicht. Kort daarop kwam hij door de 
deur onder in het torentje naar buiten, en opende vervolgens 
het hek. 

»Hoe komt gij zoo laat hier, Willet?" — »Het is niets van be- 
lang, mijnheer!" antwoordde John. »Ik heb maar iets gehoord, het- 
welk ik dacht dat gij moest weten; anders niet." — ■ »Laat uw 
knecht vooruitgaan met de lantaren, en geef mij uwe hand. De 
trap is krom en donker. — Zacht wat met uw licht! Gij slingert 
er mee, alsof het een wierookvat was." 

Hugh, die reeds bij het torentje was, hield nu zijne lantaren stiller, 
en klom vooruit naar boven, zich tusschenbeide omkeerende, om 
het licht op de trap te laten schijnen. Haredale, die hem volgde, 
beschouwde zijn barsch gezicht met zeer weinig ingenomenheid, en 
Hugh gaf die donkere blikken met woeker terug. Zoo kwamen zij 
in een voorvertrekje, dat in de kamer uitkwam, waarin men het 
licht gezien had. Dit laatste vertrek trad Haredale binnen, en zette 
zich terstond bij zijne schrijftafel neder. 

»Kom binne*n," zeide hij, toen John buigende bij de deur bleef 
staan. »Gij niet, vriend I" vervolgde hij haastig tot Hugh, die ins- 
gelijks binnentrad. »Waarom brengt gij dien kerel mede, Willet r" — 
»Wel, mijnheer!" antwoordde deze, even zacht sprekende als Hare- 
dale had gedaan: »hij is een goed wachter, begrijpt gij?" — >Wees 
daar niet al te gerust op," hervatte Haredale, nadat hij een blik op 
den bedoelden persoon had geworpen. >Ik twijfel er aan. Hij heeft 
een boos oog." — »Er is geene verbeelding in zijn oog, dat is 
waar, mijnheer!" antwoordde John. — »Er is weinig goeds in, daar 
kunt gij zeker van zijn," hervatte Haredale. » Vriend! blijf maar in 
dat andere kamertje wachten, en doe de deur dicht." 

Hugh haalde zijne schouders op, met een blik, die toonde, dat 
hij gehoord had of wel begreep, hoe men over hem had gesproken, 
en gehoorzaamde. Toen hij huiten was, keerde Haredale zich tot 
John, en verzocht dezen te zeggen, wat hij te zeggen had; maar 
niet te hard te spreken, daar de wanden ooren hadden. 

Aldus gewaarschuwd, verhaalde Willet, ernstig fluisterend, al wat 
hij dien avond had gehoord en gezegd, vooral uitweidende over 
zijne eigene schranderheid, zijne hoogachting voor de familie, en 
zijne bezorgdheid voor derzelver zielerust en geluk. Het verhaal 



UITWERKSEL VAN HET VERHAAL OP DEN HEER HAREDALE. 1 77 



maakte veel meer indruk op zijn toehoorder, dan hij verwachthad. 
Haredale werd onrustig, stond op, stapte het vertrek op en neder, 
verzocht om hem zoo nauwkeurig mogelijk dezelfde woorden te 
laten hooren, die Salomon had gebezigd, en gaf zoovele andere 
teekenen van gemoedsaandoening, dat zelfs Willet er zich over 
verwonderde. 

»Gij hebt wel gedaan," zeide hij aan het slot van een langdurig 
gesprek, » dat gij hen bevolen hebt, om dit geval geheim te houden. 
Het is eene dwaze inbeelding van een onnoozel en bijgeloovig man ; 
maar het zou mijne nicht onaangenaam aandoen, als zij er van 
hoorde. Het staat te nauw in verband met een smartelijk onder- 
werp, om het met onverschilligheid te hooren. Gij hebt zeer voor- 
zichtig gehandeld, en mij bij zonder verplicht. Ik dank u." 

Een beteren uitslag had John niet kunnen verwachten; maar hij 
had toch liever gehad, dat Haredale, toen hij dit zeide, hemvrien- 
delijk had aangezien, dan dat hij zoo op en neer liep, en de woor- 
den bij brokken uit zijn mond liei vallen, alsof hij zelfs bijna niet 
wist wat hij zeide. Deze vreemde manier van handelen maakte John 
zoo verlegen, dat hij niet wist wat hij doen zou, en een geruimen 
tijd stil bleef zitten. Eindelijk stond hij op. Haredale staarde hem 
een oogenblik aan, alsof hij zijne tegenwoordigheid geheel vergeten 
had, gaf hem toen de hand en opende de deur. Hugh, die op den 
vloer van het voorvertrekje lag te slapen, of veinsde te slapen, 
sprong op, greep zijn stok en lantaren, en hield zich gereed om 
zijn meester naar huis te vergezellen. 

»Wacht eens!" zeide Haredale. sZou die man een borrel lus- 
ten?" — »Een borrel, mijnheer!" antwoordde John: »hij zou den 
Theems wel oplusten, als er brandewijn in was. Thuis zal ikhem 
wat geven. Het is nu beter van neen, mijnheer!" *Wij zijn nu al 
halfweg," zeide Hugh. >Wat zijt gij toch een hard meester! Een 
enkel glas zal mij beter wakker houden. Kom!" 

Daar John niet antwoordde, schonk Haredale een glas brandewijn 
in, en gaf het aan Hugh, die, zoodra hij het had aangenomen, een 
gedeelte van het vocht op den' vloer stortte. »Wat beduidt dat," 
zeide John, »om in een fatsoenlijk huis zoo te morsen?" — »Ik 
drink een toast," antwoordde Hugh, terwijl hij het glas boven zijn 
hoofd hield en Haredale strak aanzag; seen toast op dit huis en 
zijn meester." Daarop prevelde hij iets binnensmonds, dronk het 
glas ledig, zette het neder, en ging, zonder verder een woord te 
spreken, naar de deur. 

John ergerde zich niet weinig over deze zonderlinge plechtig- 
heid; maar dewijl hij zag, dat Haredale er niet op lette en aan iets 
anders scheen te denken, achtte hij het niet noodig verschooning te 
verzoeken. Stilzwijgend gingen zij de trap af, de deur uit, en den 
tuin door. Buiten het hek bleef John een oogenblik staan, daar 
Hugh moest lichten, terwijl Haredale het van binnen sloot; en toen 

BARNAfiY RUDGE. — I. l2 



178 



BARNABY RUDGE. 



zag hij met verwondering (gelijk hij naderhand dikwijls vertelde) 
dat zijn knecht zeer bleek zag, en zijn gezicht zoo vertrokken was, 
dat hij hem bijna niet zou herkend hebben. 

Zij waren nu weder op den grooten weg, en John stapte achter 
zijn geleider voort, peinzende over hetgeen hij zoo even had gezien, 
toen Hugh hem eensklaps op zijde duwde, en bijna op hetzelfde 
oogenblik drie ruiters hem voorbijschoten, die hen zoo kort op de 
hielen waren geweest, dat een van hen nog tegen zijn schouder stiet. 
Nauwelijks waren zij voorbij, of zij hielden hunne paarden op, en 
bleven naar de twee wandelaars staan wachten. 



XXXV. 



WIE DE DRIE RUITERS ZIJN. 

Daar John Willet zag, dat de drie ruiters stand hielden en naar 
hem bleven wachten, viel het hem met buitengewonen spoed in, 
dat het roovers moesten wezen, en ware Hugh met een donderbus, 
in plaats van een stok gewapend geweest, dan zou hij zijn knecht 
zeker bevel hebben gegeven, om op het geval af te vuren, en in- 
tusschen zelf de vlucht hebben genomen. Thans achtte hij het echter 
raadzaam een anderen weg in te slaan en fluisterde derhalve zijn 
knecht toe, dat hij eens beleefd en vriendelijk met hen moest gaan 
spreken. Hugh gehoorzaamde dit bevel, door naderbij te komen, 
den eersten ruiter zijn stok onder den neus te houden, en hem op 
een barschen toon te vragen, wat het te beduiden had, dat hij en 
zijne makkers zoo laat langs den weg dwaalden en hem bijna 
hadden overreden. 

De aangesprokene begon reeds op die zelfde barsche manier te 
antwoorden, toen een ander der ruiters hem op een toon van gezag 
in de rede viel, en met eene eenigszins luide, maar niet harde of 
onaangename stem vroeg : » Zeg eens ! is dat de weg naar Londen?" — 
»Als gij den rechten weg houdt, ja !" antwoordde Hugh. — »Broeder!" 
hernam de ruiter, gij zijt al te barsch voor een Engelschman, en 
ware het niet om uwe spraak, dan zou ik er aan twijfelen of gij een 
Engelschman waart. Ik ben zeker, dat uw metgezel beleefder zal 
antwoorden. Wat zegt gi%vriend?" — »Het is de weg naar Londen, 
mijnheer!" antwoordde John, en vervolgde daarop met eene zach- 
tere stem, zich tot Hugh keerehde: »Houd u doodstil. Zijt ge uw 
leven moede, om ruzie te gaan maken met drie zulke kerels, die 
ons gemakkelijk kunnen omverrijden en onder de pooten van hunne 
paarden vertrappen ?" — aHoever zijn wij hier nog van Londen?" 
hernam de spreker. — sNog ruim dertien mijlen, mijnheer!" ant- 
woordde John. 

Het woord ruim werd door hem gebezigd, opdat de reizigers 



4 



LORD GEORGE GORDON EN GEVOLG. 



179 



des te meer haast zouden maken; maar het scheen juist de tegen- 
overgestelde uitwerking te hebben. > Dertien mijlen! Nog zoover?" 
heryatte dezelfde spreker, en bleef teen eene poos twijfelend stil- 
zwijgen. »Is er 00k eene herberg hier in den omtrek?" vroeg hij 
^indelijk. — ' »Ja wel, mijnheer!" antwoordde John, wiens herber- 
giersgevoel nu alle vrees deed wijken. »Eris er edne, deMeiboom. 
En dat is eene herberg; dat kan ik u verzekeren. Gij zult er niet 
iicht eene vinden, die er naar gelijkt." — sMisschien zijt gij de herber- 
gier," hernam de vreemdeling glimlachende. — »Ja, mijnheer!" ant- 
woordde John, zich grootendeels verwonderende hoe de ander dit zoo 
geraden had. — » En Soever zijn wij nog wel van dien M e i b o o m ?" — 
*Eene mijl," antwoordde John, en wilde er juist bijvoegen, dat het 
eene zeer korte mijl was, toen de tweede ruiter hem in de rede 
viel, zeggende : * En hebt gij een goed bed, hospes ? Hm ! Een bed, 
dat gij kunt recommandeeren ? Een bed, daar nooit iemand anders 
dan een fatsoenlijk man in geslapen heeft ?" — »Wij nemen geene 
schooiers in huis, mijnheer!" antwoordde John. »En wat het bed 
aangaat. .." — »Zeg drie bedden," viel de eerste er op in ;» want als 
wij bij u blijven, zullen wij drie bedden noodig hebben, hoewel mijn 
vriend slechts van edn spreekt." — »G neen, Mylord! gij zijt al te 
goed; maar uw leven is in dit tijdsgewricht van veel te veelwaarde 
voor de natie, om met mijn nutteloos leven vergeleken te worden. 
Eene groote zaak, Mylord ! rust op u. Gij zijt de kampvechter, de 
voor- en achterhoede daarvan. Het is de zaak van huis en altaar, 
van vaderland en geloof. Laat m ij op een stoel of op den vloer 
isiapen; het zal niemand hinder doen, als ik koude vat. Laat John 
Grueby in de opene lucht blijven ; niemand zal zich om hem be- 
kommeren. Maar veertig duizend mannen op dit eiland (vrouwen 
«n kinderen niet medegerekend) houden hunne oogen en gedachten 
op Lord George Gordon gevestigd, en bidden dagelijks voor zijn 
leven en gezondheid. Mylord !" vervolgde hij, zich in de stijgbeugels 
opheffende, »het is eene heerlijke zaak, en zij moet niet vergeten 
worden. Het is eene heilige zaak, en zij moet niet verlaten worden." — 
»Het is eene heilige zaak, herhaalde zijne Lordschap, zeer plechtig 
zijn hoed afhemende. »Amen!" — sjohn Grueby!" zeide de woor- 
-denrijke spreker, > Mylord heeft amen gezegd." — slk heb het wel 
gehoord, mijnheer !" antwoordde de derde ruiter, die als een stand- 
beeld op zijn paard zat. — » En zegt gij 00k niet amen ?" — Hierop 
gaf John Grueby in het geheel geen antwoord, maar bleef recht voor 
zich zitten kijken. — >Ik verwonder mij over u, Grueby!" hernam 
de ander. »In eene crisis als deze, terwijl Elisabeth, de maagdelijke 
Koningin, in haar graf schreit, en de bloedige Maria zegepralende 
oprijst..." — »Wel, mijnheer!" riep de man knorrig uit: $hoe komt 
het nu te pas om van de bloedige Maria te praten, terwijl Mylord 
door en door nat is en doodmoede van het rijden? Laten wij door- 
rijden naar Londen, of dadelijk de herberg opzoeken; anders zal 



T 



-ro r „ : iwy-* ., ..... 



180 



BARNAEY RUDGE. 



die arme bloedige Maria veel te verantwoorden hebben ; en ik geloof 
dat zij in haar graf al meer kwaad heeft gedaan, dan ooit bij haar 
leven." 

Nu kwam John Willet, die eene poos als versuft had gestaan,, 
daar hij van al wat hij hoorde niets begreep, eenigszins tot bezin- 
ning, en begon al de gemakken en aangenaamheden van de 
M e i b o o m op te sommen ; rnaar spoedig werd hij gestuit door den 
heer, die het allereerst het woord had genomen^ en nu zeide :» Wat 
dunkt u, Gashford? Zullen wij daar blijven slapen, of doorrijden? 
Beslis gij!" — »Ik wil dan aanmerken, Mylord !" antwoordde de aan- 
gesprokene op een fluweelen toon, a dat uwe gezondheid en kracht, 
die, onder de Voorzienigheid, zoo gewichtig zijn. voor onze groote 
en heilige zaak," — hier nam Mylord, hoewel het stortregende, we- 
derom zijn hoed af — sverkwikking en rust vorderen." — sGamaar 
vooruit, hospes! en wijs ons den weg," zeide Lord George Gordon. 
$Wij zullen voetstaps volgen." — »Als het u belieft, Mylord," zeide 
John Grueby zacht, szal ik insgelijks vooruitrijden. Het uitzicht van 
dien anderen is niet al te eerlijk, en het zal het best wezen voor- 
zichtig met hem te zijn." — ajohn heeft gelijk," zeide Gashford, 
haastig zijn paard inhoudende. sEen leven, zoo kostbaar als het 
uwe, Mylord! moet niet in gevaar gesteld worden. Blijf dicht bij 
hem, John! en als gij de minste reden hebt om den kerel te ver~ 
denken, schiet hem dan door den kop." 

John gaf geen antwoord, maar keek strak voor zich gelijk zijne 
gewoonte scheen te zijn, als Gashford sprak; toen beval hij Hugh 
om voort te gaan, en volgde dicht achter hem. Daarop kwam Lord 
Gordon met John Willet naast zich, en eindelijk zijn secretaris, want 
dit scheen -- de post van Gashford te zijn. 

Hugh stapte met snelle schreden voort , telkens naar den 
knecht omziende, die hem op de hielen volgde, en zijne hand dik- 
wijls naar zijne pistoolholster uitstrekte. Hij was een grofgespierd, 
breedgeschouderd man, van omtrent vijf en veertig jaren, die voor 
geen kleintje vervaard scheen te wezen, en de blikken van Hugh 
met zekere onverschillige minachting beantwoordde. 

s Als ik u nu een verkeerden weg wees," zeide Hugh tergend, 
»ha — ha — ha! — dan zoudt gij mij door den kop schieten, denk 
ik?" — John Grueby gaf niet meer acht op dit gezegde, dan als ware 
hij doof en Hugh stom geweest, maar bleef, met zijne oogen op den 
gezichteinder gevestigd, zeer genoeglijk voortrijden. — »Hebt gij wel 
eens gebokst, toen gij jong waart, vriend?" vroeg Hugh. sHebt gij 
eene goede hand van stokschermen ?" — John keek hem eens aan, 
met hetzelfde weltevredene gezicht, maar verwaardigde zich niet om 
te antwoorden. — »Kunt gij het zoo?" zeide Hugh, met zijn stok 
een dier kunstige zwaaien makende, waarin de vechtersbazen onder 
de boeren van dien tijd hunne eer stelden. — »Z66 kan ik het," 
antwoordde Grueby, terwijl hij den ander met het achtereinde van 



ZIJ NEMEN INTREK IN DE MEIBOOM. 



181 



zijne zweep een slag op het hoofd gaf. »Ziet gij, ik heb er voor- 
heen wel wat aan gedaan. Als uw haar niet zoo dik was, zou ik u 
een gat in het hoofd geslagen hebben." 

Het was inderdaad een vrij harde tik geweest, en Hugh scheen 
voor een oogenblik genegen om zijn nieuwen bekende van zijn 
paard te rukken; maar dewijl de ander zoo bedaard voor zich bleef 
kijken, als had hij slechts eene vlieg weggejaagd, wist Hugh niet wat 
hij van zulk een man maken moest, en achtte het voorzichtigst stil- 
zwijgend voort te gaan. 

Weldra kwamen zij bij de Meiboom, waarde knecht depaarden 
-op stal bracht, en de twee andere ruiters John naar de gemeene 
kamer volgden, en zich voor het vuur gingen warmen, terwijl de 
herbergier de toebereidselen maakte, om zijne gasten naar hun rang 
te ontvangen. Terwijl hij daartoe heen en weder liep, had hij gele- 
genheid om de reizigers, van wie hem tot nog toe niets anders 
bekend was dan de stem, nauwkeurig op te nemen. De Lord, de 
groote man, wiens komst de Meiboom zoo vereerde, was van 
middelbare lengte, rank van gestalte en bleek van kleur; hij had 
een gebogen neus, en lang, roodachtig bruin haar, dat recht over 
zijne oogen gekamd en licht gepoederd was. Onder zijn jas droeg 
hij een zwart pak, zeer stemmig van snede, en zonder eenig sieraad. 
Deze kleeding, de schraalheid van zijn gezicht en de stijfheid van 
zijne houding, deden hem wel tien jaren ouder schijnen; maar uit 
zijne gestalte kon men opmaken, dat hij nog beneden de dertig was. 
Terwijl hij voor het vuur stond, was vooral de uitdrukking zijner 
oogen opmerkelijk, welke eene rusteloosheid verrieden, die een 
zonderling contrast vormde met de bestudeerde bedaardheid van 
zijn voorkomen en het stemmige van zijne kleeding. Die uitdrukking 
had echter niets, dat hard of barsch kongenoemd worden, evenmin 
als zijn gezicht, dat een zweem van zachte treurigheid had, maar 
teekende eene onbeschrijfelijke onrust, welke zich aan hen, die hem 
aanzagen, mededeelde, en hun eene soort van medelijden met hem 
inboezemde, hoewel het moeielijk geweest zou zijn te zeggen waardoor. 

Gashford, de secretaris, was een lang, grofgebeend^ onbevallig - 
man. Zijne kleeding was even stemmig als die van zijn patroon, 
en zijn voorkomen stiff en gedwongen. Hij had een overhangend 
voorhoofd, groote handen, voeten en ooren, en een paar oogen, die 
onnatuurlijk diep in zijn hoofd lagen, als hadden zij daarin holten 
gegraven, om zich te verbergen. Zijne manieren hadden eene krui- 
pende nederigheid en vriendelijkheid, die zijne oprechtheid onder 
zware verdenking moest brengen; en hoewel rujwist, dat zijn meester 
hem niet aanzag, keek hij dezen van tijd tot tijd met een ootmoe- 
digen glimlach in het gezicht, als ware het om zich daaraan gewoon 
te houden. 

Dit waren de gasten, op welke John nu toetrad met een zijner 
beste kandelaars in elke hand, en verzocht om hem naar eene betere 



l82 



BARNABY RUDGE. 



Earner te volgen. iWant, Mylord!" zeide hij — het is zonderling, 
dat sommige menschen evenveel vermaak schijnen te hebben, om 
titels uit te spreken, als hunne eigenaars om die te dragen — »deze 
kamer, Mylord! is geene plaats voor Uwe Lordschap; en het spijt 
mij, Mylord! dat ik Uwe Lordschap hier een oogenblik moest laten 
wachten." 

Zoo sprekende ging John hen voor naar het staatsievertrek, welka 
vochtige koude een onaangenaam contrast vormde met de warmte 
van den gemeenen haard; en de vreemdelingen zouden zeker zijn 
■teruggekeerd^ indien de toebereidselen, om het vertrek genoeglijker 
te maken, niet met zooveel spoed waren voortgezet. In minder 
dan een uur was er een avondmaal gereedgemaakt en gebruikt, en 
daarop gingen Lord Gordon en zijn secretaris op hun gemak bij 
het vuur zitten. 

»Zoo eindigt, Mylord!" zeide Gashford, terwijl hij zijn glas nog 

eens vol schonk, »het gezegende werk van een gezegenden dag." — 

»En gisteren was het insgelijks een gezegende dag," zeide Zijne 

Lordschap. — »Ja waarlijk!" riep de secretaris uit, terwijl hij zijne 

handen ineensloeg. De Protestanten van Suffolk zijn vrome lieden. 

Hoewel andere van hunne landgenooten in duisternis zijn verdwaald, 

gelijk wij dezen nacht verdwaalden, zij wandelen in het licht." — 

sHeb ik nog al indruk op hen gemaakt, Gashford?" hernam Lord 

* George. — » Indruk gemaakt, Mylord? indruk gemaakt? Zij riepen 

wraak over de Papen; zij schreeuwden alsof zij bezeten waren..." — 

^Maar niet door duivels," viel Zijne Lordschap hieropin. — »Door 

duivels, Mylord? Neen, door engelen." — >0 ja, door engelen," 

hervatte Lord George, terwijl hij op zijne nagels beet en ongedurig 

in het vuur keek. »Natuurlijk door engelen — he, Gashford?" — 

»Gij twijfelt er toch niet aan, Mylord?" zeide de secretaris. — 

sNeen, neen," antwoordde Lord George. sWaarom zou ik er aan 

twijfelen? Het zou zelfs goddeloos wezen — niet waar, Gashford? 

Maar," vervolgde hij in denzelfden adem, ser waren toch eenige 

kerels onder, die een zeer slecht voorkomen hadden." — »Toen 

gij zoo warm werdt," hervatte de secretaris, den ander scherp in 

het oog houdende, »en zeidet, dat gij nooit van wankelen wist, en 

dat er honderd twintig duizend man bij de Schotsche grenzen 

gereedstonden, om zich zelven recht te doen, als men hun recht 

weigerde, — en toen gij uitriept: »Dood aan den paus en al zijne 

lage aanhangers! de strafwetten tegen hen zullen nooit herroepen 

worden, zoolang de Engelschen harten en handen hebben!" — en 

toen zij riepen »geen paperij!" en gij riept »neen, nooit, al moesten 

wij door bloed waden!" en zij toen driemaal hoera riepen, — toen 

dat alles gebeurde, en een enkel woord van u het tumult kondoen 

bedaren of tienmaal erger maken, — toen gevoelde ik eerst, wat 

ware grootheid was, en dacht ik: »Welk vermogen was ooit gelijk 

aan dat van Lord George Gordon!"" — »Het is een groot vermo- 



GEROEPEN, UITVERKOREN EN GETROUW. 



1*3 



gen! Gij hebt geiijk, het is een groot vermogen !" riep de ander met 
fonkelende oogen uit. »Maar, beste Gashford! heb ik dat alles ge- 
zegd?" — ■ >.0, nog veel meer, nog veel meer," antwoordde de 
secretaris. — *En heb ik dat gezegd van die honderd duizend man in 
Schotland? Dat was sterk." — »Onze zaak is sterk. Dewaarheid 
is altijd sterk." — »En het geloof 00k." — 5 Het ware geloof." — 
»En wij hebben immers het ware geloof?" hernam Lord George, 
weder op zijne nagels bijtende. »Er is niet aan te twijfelen. Gij 
zijt er immers even zeker van als ik — niet waar, Gashford?" — 
sVraagt Mylord dat aan mij?" zeide Gashford op een huilenden 
toon: »aan mij, die nog geen jaar geleden, door zijne welsprekendheid 
getroffen, de dwalingen der Roomsche kerk afzwoer, en mij vast- 
klemde aan de hand, die mij uit den afgrond had geredf" — » Dat is 
waar; neen, ik meende het zoo niet," zeide de ander. Toen stond 
hij op, en stapte het vertrek eenige malen op en neder. »Het is 
iets groots, zich zoo aan het hoofd des volks te plaatsen, Gashford!" 
zeide hij, eensklaps blijvende stilstaan. — »En dat door de kracht 
der overtuiging," hernam de nederige secretaris. — »Ja zeker! In 
het Parlement mogen zij hoesten en lachen, en mij voor een gek 
en een krankzinnige schelden ; maar wie van hen kan die menschenzee 
zoo naar willekeur laten opbruisen enloeien? Niemand!" — »Neen, 
niemand!" herhaalde Gashford, die tusschenbeide wel zorg droeg, 
om de flesch niet te vergeten, — >Wie kan voor zijne eerlijkheid zeggen, 
wat ik voor de mijne zeggen kan ? Wie van hen heeft duizend pond 
's jaars geweigerd, die een minister hem aanbood, als hij zijne plaats 
wilde afstaan? Niemand!" — »Neen, niemand!" herhaalde Gashford 
weder. — »En daar wij de eenigen zijn, Gashford, die getrouw zijn 
aan eene heilige zaak," hernam Lord George met eene sterkere stem en 
hoogere kleur, » zullen wij die niet laten varen, en een wraakgeschrei 
aanheffen tegen die on-Engelsche papen, dat als een donder door 
het geheele land zal weergalmen. Ik zal het devies van mijn wapen 
waardig wezen: »Geroepen, uitverkoren en getrouw." — sDoorden 
hemel geroepen," zeide de secretaris. — »Dat ben ik." — »Door 
het volk uitverkoren." — »Ja." — » Getrouw aan beide." — »Tot 
onder de bijl." 

Het zou moeielijk wezen een denkbeeld te geven van de koorts- 
achtige drift, waarmede Lord George deze woorden uitsprak en 
waarin eene woestheid lag, welke al het bedwang, dat hij zich zelven 
wilde aandoen, verbrak. Eene poos lang stapte hij nog met snelle 
schreden op en neder; toen riep hij eensklaps uit: »Gij hebt gisteren 
00k indruk gemaakt, Gashford!" — »Ik heb uwe woorden slechts 
herhaald en aangedrongen, Mylord!" antwoordde de nederige 
secretaris. — iGij hebt wel gedaan," zeide zijn meester. »Gij zijt 
een nuttig en edel werktuig. Wilt gij nu John Grueby eens schellen, 
om mijn valies naar mijn slaapvertrek te brengen. en hier wachten 
tot ik mij ontkleed heb, dan kunnen wij als naar gewoonte de 



^m. 



184 



BARNABY RUDOE. 



DE SECRETARIS . VAN LORD GEORGE GORDON. 



185 



zaken afdoen, als gij niet al te zeer vermoeid zijt" — >A1 te zeer 
vermoeid,^ Mylord? Maar zoo menschlievend is" Mj. Een Christen 
van het hoofd tot de voeten." De secretaris besloot deze alleen- 
spraak met een glas vol heeten wijn in eens in zijne keel te gieten. 

John Willet en John Grueby kwamen te gelijk binnen. De laatste 
droeg_op zijn hoed eene blauwe kokarde, welke hij zelfnietzonder 
ergernis scheen te kunnen beschouwen. Beiden volgden den ver- 
dwaasden Lord naar zijn slaapvertrek , zoodat de secretaris alleen 
bleef, en eindelijk op zijn stoel in slaap viel. 

^Mijnheer Gashford?" riep Grueby hem in het oor, toen hij eene 
poos geslapen had, > Mylord is naar bed." — »Ah zoo, John!" was 
het antwoord. »Dank u. Er behoeft niemand op te blijven. Ik weet 
mijne kamer wel." — »Ik hoop dat gij van avond uw hoofd maar 
niet meer breken zult met de Bloedige Maria!" hernam John. »Ik 
wou dat dit oude wijf nooit geboren was." — -> Ik zeide dat gij naar 
bed kondt gaan, John!" antwoordde de secretaris. > Gij hebt mij niet 
gehoord, geloof ik." — »Met die Bloedige Maria's, -en blauwe 
kokardes, en Protestantsche .genootschappen en redevoeringen tegen 
de paperij," vervolgde John, zonder op dezen wenk acht te geven, 
»is Mylord zijn hoofd al half op hoi geholpen. Als wij buiten de 
deur komen, schreeuwt ons zulk een hoop gemeen volk achterna 
»leve Gordon!" dat ik er mij over schaam, en niet weet waar ik 
mijne oogen zal laten. Als wij binnenblijven, komen zij voor het 
huis schreeuwen; en in plaats dat Mylord hen zou laten wegjagen, 
gaat hij op een balkon aanspraken tegen hen doen, en zegt tegen 
hen smannen van Engeland" en slandgenooten," alsof hij blij 
was dat ze kwamen. Hoe het komt weet ik niet, maar alien hebben 
zij het tegen die arme Bloedige Maria. Zij zijn allemaal Protestan- 
ten, zeggen ze, en groote liefhebbers van zilveren vcrken, als de 
deur van het onderhuis openblijft; dat weet ik bij ondervinding. Ik 
mag lijden dat zij nooit tot iets ergers komen; maar ik vrees, mijn- 
heer Gashford (want ik weet wel, dat gij de man zijt, die het 
vuur aanblaast), dat, als gij hen niet bijtijds tegenhoudt, die onge- 
makkelijke klanten u wat te sterk zullen worden. Het zal er nog 
eens van komen , dat zij geheel Londen ten onderste boven halen, 
en ik heb nooit gehoord, dat de Bloedige Maria het half zoo erg 
heeft gemaakt. 

Gashford was reeds lang verdwenen, voordat John had uitgespro- 
ken, en deze begaf zich daarop langzaam naar zijne slaapplaats. 
terwijl hij onheilspellend zijn hoofd schudde. 



XXXVI. 

EENE SAMENSPRAAK NA MIDDERNACHT. 

Met een glimlachend gezicht, en binnensmonds eene psalmwijs 
neuriende, sloop Gashford naar de slaapkamer van zijn meester, wel 
zorg dragende om zijne stem te verheffen, naarmate hij naderbij 
kwam. 

5 St!" prevelde hij, toen hij binnentrad. »Hij schijnt te slapen. 
De hemel geve het! Al te veel waken, al te veel zorg — hij is een 
martelaar! Hij is een heilige, zoo er ooit een op deze goddelooze 
aarde omwandelde." 

Nadat hij zijne kaars op de tafel had gezet, ging hij op de teenen 
naar het vuur, zette zich op een stoel neder, met zijn rug naar het 
bed, en vervolgde, alsof hij onwillekeurig overluid dacht: »De be- 
houder van zijn vaderland en geloof, de vriend van zijne arme 
landgenooten, de vijand van alle trotschaards en dwingelanden, be- 
mind door de verdrukten, aangebeden door veertig duizend oprechte 
Engelsche harten — hoe zacht moet zijn sluimer wezen!" En daarop 
schudde hij zuchtend zijn hoofd, alsof zijn hart te vol was, en 
warmde hij zijne handen bij het vuur. 

^ Gashford!" zeide Lord George, die helder wakker lag, en 00k 
al dien tijd naar hem had liggen kijken. — a Mylord!" riep Gash- 
ford uit, verschrikt en verwonderd omkijkende, »heb ik u wakker 
gemaakt?" — »Ik heb niet geslapen." — » Niet geslapen ?"herhaalde 
de secretaris, met geveinsde verlegenheid. sHoe zal ik mij veront- 
schuldigen, dat ik in uw bijzijn gedachten heb geuit — maar zij 
waren oprecht," hier veegde hij met zijne mouw over zijne oogen, 
sen waarom zou het mij dan spijten, dat gij ze gehoord hebt!" — 
sLaat het u niet spijten, Gasford!" zeide de arme Lord, met blijk- 
bare ontroering zijne hand uitstrekkende. sGij meent het wel, of- 
schoon ik zooveel eer niet verdien." 

Gashford gaf geen antwoord, maar drukte die hand aan zijne 
lippen. Daarop ging hij uit het valies een reislessenaartje halen, 
plaatste het op de tafel, deed het open met een sleuteltje, dat hij in ..- 
ziin zak had, en wachtte toen op de bevelen van zijn meester. 

"»Hoe staat het met ons getal sedert den laatsten werfnachtr 
vroeg Lord George. »Is de vereeniging inderdaad veertig duizend 
sterk, of zeggen wij dat nog maar, om een rond getal te nemen ? — 
sWij zijn er nu al drie en twintig boven, Mylord!" antwoordde de 
secretaris, zijne papieren inkijkende. — »En de nnantien?" — /^J e 
gaan niet veel vooruit; maar er is toch nog eenig manna in de 
woestijn, Mylord! Hm! Vrijdagavond zijn de penmngskens der 
weduwen in de orferkist geworpen. » Veertig straatvegers, drie en zes 
pence. Eene oude plaatsbewaarster van St. Martin's kerspel, zes 
pence. Een klokkeluider van de gevestigde kerk, een penny. De 



1 86 



BARNABY RUDGE. 



antipapistische gevangenen in Newgate, vijfs hillings, waaronder 
een kwade. Een vriend in Bedlam, een halve kroon. Dennis de 
scherprechter, een shilling." — »Die Dennis is een ijverig man," 
zeide Lord George. »Ik heb verleden vrijdag op hem gelet onder 
het volk in Welbec^-street." — *Een braaf man," hernam de 
secretaris, seen oprecht, ijverig man." — »Hij moet aangemoedigd 
worden," zeide Lord George. sTeeken hem aan; ik moet met hem 
spreken." 

De secretaris gehoorzaamde , en vervolgde toen zijne lijst: De 
Vrienden der Rede, een halve guinje. De Vrienden van Vrijheid, 
een halve guinje. De Vrienden van Liefdadigheid, een halve guinje. 
De vrienden van Barmhartigheid , een halve guinje. De Vereeni- 
ging ter geheugenis der Bloedige Maria, een halve guinj e.DeVer- 
eenigde Bulhonden, een halve guinje." — »Dat is immers een 
nieuw genootschap ?" vroeg Lord George. — ^VoorheendeRidders 
Leerknapen, Mylord! Toen de contracten der meeste leden langza- 
merhand afliepen, hebben zij, naar het schijnt, hun naam veranderd, 
hoewel er nog leerknapen onder zijn." — » Hoe heet hun president ?" 
— » President," antwoordde Gashford lezende : a Simon Tappertit." — 
»Ik herinner mij. Dat magere mannetje, dat somrijds eene bojaarde 
zuster in onze yergaderingen 'brengt, en somtijds ook eene andere 
vrouw, die het zeker wel oprecht meent, maar lang niet mooi is." — 
»Dezelfde, Mylord!" — i Tappertit is een ijverig man, niet waar 
Gashford?" zeide George nadenkend. — » Een van de ijverigsten, 
Mylord! Hij ruikt den strijd in de verte gelijk een oorlogsros. Op 
straat gooit hij zijn hoed in de lucht, alsof hij een reus was, en op 
de schouders van zijne vrienden houdt hij hartroerende aanspra- 
ken." — »Teeken hem aan. Wij zullen hem misschien een post van 
vertrouwen geven." — »Dat is alles," hernam de secretaris, »be- 
halve de bus van juffrouw Varden, voor de veertiende maal geopend, 
zeven shillings en zes pence, en van Miggs, drie en zes pence, 
zijnde het bespaarde van een vierendeeljaars huur." — » Miggs? Is 
dat eenman?" »Zij staat als eene vrouw op de lijst," antwoordde de 
secretaris. »Ik geloof, dat zij die lange magere vrouw is. Mylord! 
vanwie gij zoo even zeidet, dat zij lang niet mooi was. Zijkomtnu 
en dan in eene vergadering met Tappertit en juffrouw Varden." ■ — 
» Juffrouw Varden is dan die bejaarde zuster?" — De secretaris 
knikte. — »Zij is eene ijverige zuster," hernam Lord George. > Hare 
inzameling gaat spoedig voort. Is haar man toegetreden ?" — sHij 
is een verhard zondaar," antwoordde de secretaris, zijne papieren 
opvouwende. sHij is zulk eene vrouw onwaardig. Hij blijft hard- 
nekkig weigeren." — »De gevolgen mogen op zijn eigen hoofd 
komen! — Gashford!" — > Mylord!" — »Gij denkt toch niet," 
hernam Lord George, zich onrustig omwentelende , »dat de men- 
schen mij zullen verlaten, als het uur komt? Ik heb stoutmoe- 
dig voor hen gesproken, veel gewaagd, niets verbloemd. Zij zul- 



EEN NIEUW VELD TER BEARBEIDING. 



I8 7 



len toch niet afvallen, he?" — »Daar is geene vrees voor, Mylord !" 
antwoordde Gashford met een zonderlingen blik. — > En ook met," 
hernam Lord George nog onrustiger, »dat het kwade gevolgen voor 
hen hebben zal, dat zij zich met zulk een doel vereenigd hebben? 
Het recht is aan onze zijde, al is de macht tegen ons. Gij zijt 
immers even zeker daarvan als ik?" — »Gij twijfelt toch niet?" 
begon de secretaris, toen zijn meester hem ongeduldig in de rede 
viel. — »Twijfelen? Wie zegt, dat ik twijfel? Als ik twijfelde, zou 
ik dan bloedverwanten, vrienden, alles verzaken voor dit ongelukkig 
land? Dit ongelukkig land!" riep hij uit, terwijl hij overeindsprong, 
nadat hij deze woorden ten minste twaalf malen binnensmonds had 
herhaald, »door God en menschen verlaten, overgeleverd aan eene 
^evaarlijke samenspanning van Paapsche mogendheden, de prooi 
van zedebederf, afgoderij en dwingelandij ! Wie zegt dat ik twijfel? 
Ben ik niet geroepen, uitverkoren en getrouw ? Zeg, ben ik het, of 
niet?" — »Aan God, het vaderland en u zelven," riep Gashford 
uit. — »Dat ben ik, dat zal ik zijn," riep Gashford uit. — »Dat 
ben ik, dat zal ik zijn," riep Lord George met vuur. »Ik zeg het 
nog eens: tot onder de bijl. Wie durft dat met mij zeggen?" 

De secretaris boog zijn hoofd, als wilde hij niet alleen alles toe- 
stemmen wat er gezegd was, maar ook al wat er zou kunnen gezegd 
worden; Lord George liet daarop langzaam zijn hoofd nederzinken 
en viel eindelijk in slaap. 

Hoewel er inderdaad iets belachelijks was in de heftigheid zijner 
uitdrukkingen, vooral als men daarbij op zijn zwak en ongunstig 
voorkomen lette, kon iemand, wiens hart wel geplaatst was, er toch 
nauwelijks om glimlachen. Deze Lord was even oprecht in zijne 
heftigheid als in zijne wankelmoedigheid. Deze ijdelheid, dat hij de 
rol van een volksleider wilde spelen, was zijn grootste gebrek; al 
het overige was zwakheid; en het is het ongeluk van menschen, 
die zulk een zwak karakter hebben, dat zelfs die eigenschappen, 
welke bij anderen deugden zijn, bij hen gebreken of ondeugden 
worden. 

Gashford zat heimelijk over de dwaasheid van zijn meester te 
grinniken, totdat deze vast in slaap was. Toen sloot en bergde hij 
zijn lessenaartje, maar niet voordat hij uit een geheim vakje een 
paar gedrukte brieven had genomen, en sloop stU heen. Nadat hi} 
zijne schoenen had uitgetrokken, ging hij voorzichtig naar beneden^ 
en stak een der brieven onder de deur; daarop sloop hij naar zijne 
slaapkamer, en wierp den anderen, met een steentje er in, opdat 
hij niet zou wegwaaien, uit het venster. Zij waren geadresseerd > Aan 
ieder Protestant, in wiens handen deze komen zal," en de inhoud 
luidde als volgt: 

»Mannen Broeders! Wie dezen brief zal vinden, beschouwe zulks 
als eene waarschuwing, om zich zonder uitstel bij de vrienden van 



Wl 



188 



BARNABY RUDGE. 



Lord George Gordon te voegen. Er zijn groote gebeurtenissen 
ophanden, en de tijden zijn gevaarlijk en onrustig. Lees dit met 
aandacht, houdt het zindelijk, en laat het ergens elders vallen. Voor 
Koning en Vaderland! Vereeniging." 

sNog meer zaad, nog meer zaad," zeide Gashford, terwijl hij het 
venster sloot. sWanneer zal de oogst komen?" 



XXXVII. 
lord George's zegepralende intocht. 

Wanneer men iets, hoe ongerijmd of belachelijk het wezen moge, 
met een nevel van geheimzinnigheid omhult, verkrijgt het daardoor 
lets onweerstaanbaar aantrekkelijks voor den grooten hoop. Valsche 
godsdienstleeraars, profeten, wonderdokters, patriotten, en dergelijke 
klanten, kunnen geen beter middel te baat nemen, om het lichtge- 
loovige volk te misleiden, en voor eene poos de overhand te ver- 
krijgen op de waarheid en het gezond verstand, dan hunne be- 
drijven een zweem van geheimzinnigheid te geven. De nieuwsgierig- 
heid is een der meest vermogende hartstochten ; en de gemakke- 
lijkste wijze, om op het onnadenkende gedeelte des menschdoms 
een krachtigen invloed te verkrijgen en te behouden, is, dat men 
dien hartstocht opwekt en langzamerhand bevredigt, maar toch 
altijd iets achterhoudt. 

Indien alle ijverige Protestanten openlijk waren opgeroepen, om 
zich te vereenigen, ten einde nu en dan een psalm te zingen en 
eenige aanspraken te hooren, en eindelijk eene petitie bij het 
Parlement in te dienen tegen de herroeping der wetten, waarbij 
Roomsch-Katholijke priesters werden verbannen, eene levenslange 
gevangenschap werd bedreigd tegen ieder, die kinderen in dat ge- 
loof opvoedde, en alle leden der Roomsche kerk onbekwaam werden 
verklaard, om in het Vereenigde Koninkrijk, hetzij door koop of 
erfenis, vaste goederen te verkrijgen, zou iets, waarin het algemeen 
zoo weinig belang kon stellen, misschien geene honderd menschen 
bijeengebracht hebben. Maar nu er een gerucht Hep, dat deze 
Protestantsche vereeniging een onbekend, maar allergewichtigst doel 
tegen de regeering had, — nu men elkander in het oor fluisterde, 
dat er eene samenzwering van Paapschgezinde mogendheden be- 
stond, om Engeland te overweldigen, in Londen eene inquisitie 
te yestigen, en op Smithfield brandstapels op te richten, — nu 
er in- en buiten het Parlement schrikbarende voorspellingen, die 
niemand begreep, werden gedaan door een dweeper, die zich zelven 
niet begreep, en bietebauwen, die eeuwen lang stil in het graf had- 
den gelegen, werden opgeroepen om onwetenden en lichtgeloovigen 



DE HEILIGE ZAAK. 



189 



bang te maken, — nu dit alles, als het ware, in het donker ge- 
schiedde, en geheime uitnoodigingen om zich bij de Groote Protes- 
tantsche Yereeniging te voegen, ter verdediging van godsdienst, 
leven en vrijheid, op straat werden gelegd, onder deuren gestoken^ 
of des avonds den voorbijgangers in de hand gestopt, — nu biljetten 
werden aangeplakt, waarin iedereen werd aangenaamd tot blinden 
tegenstand tegen — niemand wist wat, — nu werd de drift alge- 
meen, en kreeg de vereeniging, die elken dag aangroeide, veertig 
duizend leden. 

Zoo zeide ten minste, in de maand Maart 1780, Lord George 
Gordon, president der Vereeniging. Of dit inderdaad het geval was^ 
wisten weinigen, en er waxen 00k weinigen, die er onderzoek naar 
deden. De vereeniging had nog niets in het openbaar gedaan ; men 
had er nauwelijks van gehoord, behalve door hem; men had er 
nooit iets van gezien; en menigeen dacht, dat de geheele zaak 
slechts eene schepping was van zijne verwarde hersenen, waarschijn- 
lijk op hoi geholpen door de opschuddingen, welke in het vorig 
jaar om dezelfde reden in Schotland hadden plaats gehad. Men 
beschouwde hem als een halven gek, die als lid van het Lagerhuis 
alle partijen aanviel, en aan wien niemand zich stoorde. Men wist, 
dat er, gelijk altijd, misnoegden waren. Hij was gewoon geweest 
over andere aangelegenheden het volk met aanplakbiljetten, rede- 
voeringen en vlugschriften aan te spreken; maar al zijne pogingen 
hadden in Engeland nooit eenig gevolg gehad, en men meende> 
dat het nu eveneens zou gaan. Evenals hij nu den lezer onder de 
oogen is gekomen, was hij 00k het publiek van tijd tot tijd onder 
de oogen gekomen en terstond weder vergeten. Even plotseling 
als hij, na eene ledige tijdruimte van vijf jaren, in dit verhaal 
optreedt, trok hij nu eensklaps de aandacht van duizenden, die 
voorheen nauwelijks ooit aan hem gedacht hadden, 

aMylord!" riep Gashford, toen hij den volgenden morgendegor- 
dijnen van het ledikant openschoof. »Mylord!" — sWat is er?" — 
»Het is negen uur, Mylord!" antwoordde de secretaris. _»Hebt gij 
wel geslapen? Ik hoop dat gij wel geslapen hebt. Als mijne gebe- 
den verhoord zijn, zijt gij geheel verkwikt." — »Om de waarheid te 
zeggen," zeide Lord George, zijne oogen uitwrijvende, ik heb ^zoo 
gerust geslapen, dat ik mij niet recht herinner waar ik ben." — 
> Mylord!" riep' Gashford glimlachend nit. — »0!" hernam zijn 
meester: »zijt gij dan gesn Jood?" — > Een Jood?" hernam devrome 
secretaris terugdeinzende. — »Ik droomde dat wij beiden Joden waren, 
Gashford! Joden met lange baarden." — > De Hemel verhoede het, 
Mylord! Wij zouden evengoed Papisten kunnen zijn." — »Zouden 
wij dat?" hernam de ander snel. »Denkt gij dat waarlijk, Gash- 
ford!".— »Ja zeker, Mylord" antwoordde de secretaris met een 
verwonderd gezicht. — >Hm!" mompelde Lord George. sDat lijkt 
wel zoo!" — »Ik hoop, Mylord...." begon de secretaris. — * Hoop t 



190 



BARNABY RUDGE. 



gij?" viel de ander hem in de rede. — »Waaromhooptgij?Er steekt 
toch geen kwaad in, als men aan zoo iets denkt ?'* — >In droomen 
niet," antwoordde de secretaris. — »In droomen. Neen, en wakend 
00k niet." — sGeroepen, uitverkoren en getrouw," zeide Gashford, 
het zegel van^zijn meester opnemende, dat op een stoel lag, alsof 
hij in verstrooiing het opschrift las. 

Dit bedrijf scheen geheel onwillekeurig te zijn ; maar zoodra waren 
deze woorden niet uitgesproken, of Lord George, die op een hef- 
tigen toon had willen voortvaren, bloosde en zweeg stil. Zonder, 
naar het scheen, hierop te letten, verwijderde de geslepene secre- 
taris zich, om het venstergordijn op te halen, en kwam terug, toen 
de ander tijd had gehad om zich te hersteHen. 

»De heilige zaak is voorspoedig, Mylord! Ik ben 00k verleden 
avond niet ledig geweest. Ik heb twee brieven gelegd, en nu zijn ze 
beide weggenomen. Een of twee nieuwe leden zuilen de eerste vrucht 
wezen, en wie weet hoeveel meer." — »Deze maatregel was eene 
goede uitvinding van u," antwoordde Lord George, sen heeft ons 
in Schotland veel dienst gedaan. Maar gij herinnert mij, dat ik 
niet lui moet wezen, Gashford, terwijl de wijngaard door de Pa- 
pisten met verwoesting wordt bedreigd. Laat binnen een half uur 
de paarden zadelen. Ik zal terstond opstaan." 

Hij zeide dit met zooveel drift, dat de secretaris alle verdere aan- 
sporing onnoodig achtte, en zich verwijderde. $Hij droomde, dat hij 
een Jood was," zeide hij bij zich zelven, terwijl hij naar beneden 
ging. »Nu, hij kan er nog wel eens toe komen. Wei, ik weet niet 
of dat geloof mij niet evengoed zou bevallen als een ander. Er zijn 
rijke lieden onder de Joden, en het scheren is maar een last. Maar 
voor het tegenwoordige moeten wij nog Christenen wezen van top 
tot teen. Ons profetisch motto is voor het eene geloof evengoed 
als voor het andere; dat is een troost." En zich hiermede gerust- 
stellende, schelde hij voor het ontbijt. 

Lord George was spoedig gekleed, en had 00k even spoedigont- 
beten; want in eten en drinken was hij bijzonder matig. Gashford 
daarentegen meende zich tegen de vermoeienissen van den dag zoo- 
veel mogelijk te moeten versterken, John Grueby moest hem ver- 
scheidene malen roepen, voordat hij zich van het smakelijk ontbijt 
kon losrukken. Eindelijk kwam hij buiten, nog zijn vetten mond 
afvegende, en steeg te paard. Lord George deed zulks ingsgelijks, 
en nadat zij de begroeting van John Willet en het troepje nieuws- 
gierigen, die voor de Meiboom verzameld waren, om een Lord 
te zien, hadden beantwoord, reden zij voort, met John Grueby ach- 
teraan. 

Indien Willet, toen hij zijn gast den vorigen avond voor de eerste 
maal bezichtigde, gedacht had, t dat hij er voor een edelman vrij 
zonderling uitzag, thans werd hij in deze meening niet weinig ver- 
sterkt. Stokstijf op zijn mager paard gezeten, terwijl zijne lange haren 



POPULARITEIT VAN LORD GEORGE GORDON. 



191 



piekig langs zijn gezicht hingen, zijne ellebogen, zoo onsierlijk en 
hoekig mogelijk, aan beide zijden uitstaken, en zijn geheele lichaam 
door elken stap van het paard op en neder werd gehotst, was hij 
de komiekste en onbevalligste ruiter, dien men zich zou kunnen 
verbeelden. In plaats van een karwats, had hij een grooten rotting 
met een gouden knop in de hand, die hij nu eens als een sabel vast- 
hield, dan eens als een geweer op schouder legde, maar altijd zoo 
droeg, dat het bespottelijke van zijn voorkomen er nog wat door 
vermeerderd werd. Hij scheen er zich op toe te leggen, om al wat 
hem in zijne houding, manieren en kleeding van andere menschen 
onderscheidde, goed in het oog te doen loopen; en het was der- 
halve geen wonder, dat niemand van hen, die hem nu zagen weg- 
rijden, zich van lachen kon onthouden. 

Geheel onbewust nogtans van den indruk, dien hij teweegbracht, 
draafde hij naast zijn secretaris voort, bijna den geheelen weg over 
bij zich zelven sprekende, totdat zij op een paar mijlen afstands van 
L on den kwamen. Nu gebeurde het tusschenbeide, dat een voor- 
bijganger, die hem kende, hem aan een ander wees, en hem dan 
in ernst of scherts nariep: sHoezee, Gordon! Geen papenj !" als 
wanneer Mylord deftig zijn hoed amam. Toen zij de stad bereikt 
hadden, ontmoetten zij velen, die hem kenden. Sommigen lachten, 
anderen noten, eenigen draaiden het hoofd om en glimlachten, en- 
kele verwonderden zich wie hij was, terwijl het niet zelden gebeurde, 
dat men hem naliep en toejuichend schreeuwde. Als dit m eene voile 
straat gebeurde, hield hij stil, nam zijn hoed af, en riep: »Mijne 
heeren, geen paperij!" En dan hieven de heeren insgehjks dien kreet 
aan, en reed hij weder voort, met een troep van het havelooste 
canaille op zijiie hielen. 

Vooral schenen de oude dames hem te kennen. Sommigen — 
niet van den hoogen rang, maar die met fruit of groenten liepen — 
sloegen hare verschrompelde handen ineen, en riepen met hare 
schrale pieperige stemmen: sHoezee Mylord!" Anderen wuifden met 
hare zakdoeken, of schoven de vensters open, en riepen haastig hare 
huisgenooten, om 00k te komen kijken. Al deze blijken van popu- 
lariteit beantwoordde hij met groote deftigheid en vnendelijkheid ; 
zoo dikwijls groetende, dat hij zijn hoed meer in zijne hand dan 
op zijn hoofd had, en in het voorbijrijden naar de huizen opziende, 
met het gezicht van iemand, die een zegepralenden mtocht deed, 
en er toch niet trotsch op was. m 

Zoo reden zij voort, tot onbeschrijfelijke ergerms van John Grueby, 
totdat zij aan het Sint-Paulskerkhof kwamen. Dicht bij de kerk 
hield hij stil, sprak eenige woorden tegen Gashford, keek het trotsche 
gebouw eens aan, en schudde toen zijn hoofd, als wilde hij zeggen: 
»De kerk is in gevaar," en nu schreeuwde het gemeen nog veel 
harder dan te voren. _ 

Op dezelfde wijze zette hij zijn tocht voort, totdat hij zijn huis 



192 



BARNABY RUDGE. 



in Welbeckstreet, bij Cavendish-square, bereikte, waar- 
heen hem een dozijn straatslijpers vergezelden, van wie hij op de 
stoep afscheid nam met de woorden: »Mijne heeren, geen paperij! 
Goeden morgen! God zegene u!" Op deze redevoering, die men 
wat te kort vond, volgde een geroep: sEene aanspraak! Eene aan- 
spraak T' en waarschimlijk zou aan dit verlangen zijn voldaan, in- 
dien niet John Grueby, die de drie paarden naar den stal ging 
brengen, als dol op de schooiers was ingereden, die zich daarop in 
de omgelegene velden verspreidden, en zich met kooten, kruis of 
munt, even of oneven, en andere Protestantsche uitspanningen gingen 
vermaken. 



xxxvin. 



EEN ZIELTJE GEWONNEN. 

In den namiddag kwam Lord George weder zijne deur uit, gekleed 
met eeri zwart fluweelen rok, en een vest en broek van Schotsch 
bont van de Gordonsche kleuren, ailes even kwakerachtig van 
fatsoen; in dit gewaad, waarmede hij er nog veel gekker uitzag dan 
eerst, ging hij te voet naar Westminster. Gashford bleef intusschen 
aan den arbeid, totdat, toen de avond begon te vallen, John Grue- 
by een bezoeker kwam aandienen. 

»Laat hem binnenkomen," zeide Gashford. — *Hier! kom binnen !" 
snauwde John den man toe, die buiten de kamer stond te wachten, 
»Gij zijt een Protestant, niet waar?" — a Dat zou ik denken," ant- 
woordde eene zware, brommende stem. — $Gij ziet er ten minste 
wel naar uit," hervatte John, en sloot daarop de deur. 

De man, die nu voor Gashford verscheen, was kort en gedrongen 
van gestalte; hij had een laag voorhoofd, borstelige haren, een 
stompen neus, en kleine, dicht bij eikander geplaatste oogen. Om 
zijn forschen hals droeg hij een vuilen zakdoek, als een touw ineen- 
gedraaid, en zijn rok was van vaal zwart trijp. Zijn broek was aan 
de Imieen, niet met gespen, maar met eindjes touw vastgemaakt, 
en in zijne morsige handen hield hij een knoestigen stok, welks 
knop een ruw portret was van zijn eigen leelijk gezicht. Zoo zag 
de bezoeker er uit, die nu zijn driekanten hoed afnam, en voor 
Gashford staan bleef. 

»Ha, Dennis?" riep de secretaris. »Ga zitten." — ^IkhebMylord 
gesproken," zeide de ander, sen hij zeide, sals gij niets te doenhebt, 
Dennis, ga dan eens naar mijn huis, om met mijnheer Gashford te 
praten." Nu, gij weet wel, dat ik op dezen tijd van den dag niets 
te doen heb. Wat moet er gebeuren? Zullen we een van die 
Paapsche kapellen omverhalen, of wat anders?" — 3 St, st!" ant- 
woordde de secretaris met een flauwen glimlach. sLieve hemel> 



DF VEREENIG1NG TELT EEN WAARDIG LID MEER. 



193 



Dennis! Gij weet toch wel, dat het doel van onze vereeniging 
volmaakt wettig en vreedzaam is." — »Dat weet ik," was het ant- 
woord, »en daarom ben ik er 00k lid van geworden." — *Daar 
twijfel ik niet aan," hernam Gashford, op eene manier, welke Dennis 
in lachen deed uitschateren. — *Lord George en ik hebben gisteren- 
avond over u gesproken," hernam Gashford. *Hij zegt, dat gij een 
ijverig man zijt." — »Dat ben ik 00k," antwoordde de scherprechter.— 
*En een doodvijand van de Papisten." — sWel waarachtig," zeide 
de ander met een vloek. slk heb liefhebberij in mijn werk, mijn- 
heer Gashford! en als de Papen hier weder de baas werden, die 
veel meer van branden houden dan van hangen, zou ik gauw gedaan 
krijgen. Om de Papisten buiten het land te houden, wil ik vechten, 
moorden en branden, al wat gij maar wilt, al zou ik eindelijk zelf 
gehangen worden. Geen Paperij!" — Gashford staarde den ander 
eene poos stilzwijgend aan, en zeide toen langzaam: »Gij zijtinderr 
daad een ijverig man, Dennis! een kostbaar man. Maar gij moet 
u bedaard houden; gij moet vreedzaam wezen, zachtmoedig als een 
lam. Dat zult gij immers wel?" — sja wel, mijnheer Gashford! ja 
wel. Gij zult niet over mij te klagen hebben." — »Dat weet ik 
00k wel," hervatte de secretaris op denzelfden toon. >Inde volgende 
maand, of in Mei, als de bill tot ontlasting der Papisten voor het 
Parlement komt, zullen wij, denk ik, voor de eerste maal eene 
algemeene vergadering houden. Mylord heeft het plan gemaakt 7 
dat wij in processie zouden optrekken — alleen om op eene on- 
schuldige manier onze macht te toonen, en onze petitie naar de 
deur van het huis der gemeenten te vergezellen," — »Hoe eer hoe 
beter" zeide Dennis, weder met een vloek. — »Daar wij zoo talnjk 
zijn, zullen wij ons in verschillende afdeelingen moeten scharen, 
vervolgde Gashford, sen hoewel ik daartoe geen eigenhjken last 
heb, durf ik toch zeggen, dat Lord George u waarschijnlijk tot 
aanvoerder van een dier afdeelingen heeft bestemd. Ik twijfel er 
niet aan, of gij zijt juist daartoe geschikt." — *Stel mij maar eens 
op de proef," zeide de ander grijnzende. — »Gij zoudt zeker zorgen 
om bedaard te blijven," hernam de secretaris, »uwe orders getrouw 
op te volgen, en nuchteren te zijn. Gij zoudt uwe bende met m 
gevaar brengen." — »Ik zou wel," begon de scherprechter op een 
bluffenden toon, toen Gashford zijn vinger op zijne hppen legde, 
en begon te schrijven, dewijl John Grueby de deur opende. 

*Nog een Protestant," zeide John. — »Eene andere kamer, 
antwoordde Gashford zeer vriendelijk. »Ik ben ergens mede bezig. 
Maar juist terwijl hij dit zeide, trad de meuwe bezoeker binnen; 
het was niemand anders dan Hugh. 

De secretaris hield zijne hand boven zijne oogen, en zag den 
binnentredende eene poos oplettend aan, alsof hij zich hermnerde 
dezen onlangs gezien te hebben, maar niet kon bedenken waar, of 
bij welke gelegenheid. Hij scheen zich echter weldra te bezmnen; 

BARNABY RUDGE. — I. *3 



*94 



BARNABY RUDGE. 



want nadat hij John Grueby gelast had om heen te gaan, zeide hij 
tot Hugh: »Wat brengt u hier, vriend? Wij hebben toch niets ver- 
geten?" — Grinnekend haalde Hugh een der brieven uit zijne borst, 
die, daar hij den geheelen nacht buiten had gelegen, overal beslijkt 
was, en antwoordde: » Anders .niet dan. dit, meester! Gij ziet, net 
is in goede handen gekomeru" — sWat is dit?" hernara Gashford, 
den brief met zeer natuurlijk geveinsde verwondering bekijkende. 
5 Hoe zijt gij daaraan gekomen, goede vriend? Wat beteekent dat? 
Ik begrijp er niets van!" 

Eenigszins verbijsterd door deze ontvangst, staarde Hugh nu den 
secretaris, dan Dennis aan, welke laatste niet nalaten kon over de 
slimheid van den secretaris te lachen. »Er staat immers in," zeide 
Hugh, s dat de man, die het vindt, hier moet komen? Ik kan niet 
lezen; maar een vriend, wien ik het heb laten lezen, heeft mij dat 
gezegd." — »Dat staat er waarlijk in," zeide Gashford, metdezelfde 
verbazing. »Het is waarlijk een zonderling geval. Hoe komt gij aan 
dit papier, goede vriend?" 

Hetzij nu Hugh uit het lachen van Dennis vermoedde, dat men 
hem voor den gek hield, of dat hij van zelven begreep, waarom 
de secretaris zoo sprak, hij kwam op zijne lompe manier in eens tot 
de zaak. sLaat dat briefje maar liggen, meester!" zeide hij. a Het 
doet er niet toe, wat er in staat. Gij weet er niets van, dat begrijp 
Ik wel, en hij ook niet, en ik ook niet. Maar ik wil meedoen tegen 
de Papen, en ben klaar om den eed te doen. Daarom kom ik 
hier." — »Zet hem maar op de lijst, mijnheer Gashford !'' viel Dennis 
hierop in. sZoo moeten wij ze immers hebben. Dat is een kerel 
voor mijne afdeeling. Hij komt er rond voor uit, zonder omwegen. 
Geen paperij, broeder!" En met dezen uitroep gaf hij Hugh een 
frisschen slag op den schouder. Hugh beantwoordde dit compliment 
met op dezelfde ruwe manier zijne echt Protestantsche gezindheid 
te betuigen, en juist wilde de secretaris zijn genoegen daarover te 
kennen geven, toen Dennis naar hem toe kwam, en hem in het oor 
fluisterde: »Zeg hem niets van mijn beroep, mijnheer Gashford! 
Gij weet wel, welke vooroordeelen de menschen hebben. Wacht 
liever totdat hij beter met mij bekend is. Een nksche kerel, niet 
waar?" — » Inderdaaci, een forsch gespierd man." — sEn hebt gij' 
ooit," fluisterde Dennis, met die huiveringwekkende bewondering, 
waarmede een hongerig kannibaal zijn boezemvriend zou beschouwen, 
»hebt gij ooit" — hier kwam hij nog dichterbij, en omsloot zijn 
mond met zijne handen — szulk een hals gezien. Dat is er een 
om te hangen, her" 

De secretaris knikte, maar eenigszins stijf — het is moeielijk te 
veinzen, dat men instemt met eene liefhebberij voor een bijzonder 
-vak 5 welke dikwijls eenigszins vreemd is — en nadat hij den kandidaat 
nog eenige onbeduidende vragen had gedaan, zette hij dezen op de 
lijst. als lid der Groote Protestantsche Vereeniging van Engeland. 



DENNIS EN HUGH MAKEN KENNIS. 



195 



Toen deze plechtigheid was afgeloopen, maakte de secretaris op zijne 
bijzondere manier den nieuweling bekend met de vreedzame en 
volkomen wettige oogmerken van het lichaam, waartoe hij thans 
behoorde ■ — hetgeen Dennis wederom aan het lachen hielp — en 
zeide ten slotte, dat hij nu liefst alleen wilde wezen. De twee be- 
zoekers namen daarop afscheid, en gingen te zamen heen. 

»Kom!" zeide Dennis: ^willen wij met ons beiden eens naar de 
deuren gaan kijken, waarop wij binnen kort wel eens zullen beuv 
ken — he?" 

Daar Hugh hierin toestemde, wandelden zij te zamen naar West- 
minster, waar beide huizen van het Parlement toenzittinghielden. 
Daar bleven zij tusschen het gedrang van rijtuigen, paarden, bedien- 
den en ledigloopers van allerlei soort omzwerven, terwijl Hugh's 
nieuwe vriend hem aanwees, wat de zwakste plaatsen van het ge- 
bouw waren, hoe gemakkelijk het was in de voorzaal en zoo voor 
de deur van het huis der gemeenten te komen, en hoe duidelijk, 
als zij daar stonden te schreeuwen, de leden hen zouden kunne'n 
hooren, naar al hetwelk Hugh met veel genoegen luisterde. 

Hij noemde hem ook de namen van eenige pairs en afgevaar- 
digden, die in-of uitgingen, zeide hem of zij Paapsch-ofProtestantsch- 
gezind waren, en vermaande hem om nauwkeurig op hunne rijtui- 
gen en livereien te letten. Het zonderlingste van alles was misschien, 
dat er nog een aantal menschen, maar nooit meer bij elkander dan 
twee of drie, op dezelfde wijze in het gedrang rondslopen. De mees- 
ten van dezen knikten den metgezel van Hugh slechts in het voor- 
bijgaan toe; maar nu en dan kwam er een naderbij, en zeide, zon- 
der Dennis aan te zien, met eene zachte stem eenige woorden, 
welke deze op dezelfde voorzichtige manier beantwoordde. Sommi- 
gen van deze lieden gaven Hugh dan de hand, ofkekenhem scherp 
in het gezicht; maar niemand sprak een woord. 

Even vreemd was het, dat, wanneer het gedrang bijzonder sterk 
was, en Hugh bij toeval naar beneden keek, hij altijd een armzag, 
die, somtijds onder den zijnen door, een der omstanders een papier in 
de hand of den zak drukte, en dan zoo snel werd teruggehaald, 
dat men onmogelijk zeggen kon, wiens arm het geweest was. Dik- 
wijls zag hij ook een papier, gelijk dat hij in zijne borst had, op 
den grond liggen; maar zijn metgezel fluisterde hem toe, dat hij die 
brieven niet moest oprapen, en hij liet ze derhalve liggen. 

Toen zij op deze wijze een paar uren hadden doorgebracht, ver- 
wijderden zij zich, en Dennis vroeg zijn vriend, wat hij nu dacht 
van hetgeen hij gezien had, en of hij niet opzag tegen een warm 
werkje als het noodig was. 2 Hoe warmer hoe liever," antwoordde 
Hugh. »Ik ben tot alles bereid, $en dat zijn velen van ons." En 
daarop gaven zij elkander de handen, met een hartelijken vloek op 
de Papisten. 

Daar zij nu dorstig waren geworden, deed Dennis het voorstel^ 



196 



BARNAEY RUDGE. 



dat zij te zamen naar de Laars zouden gaan, waar goed gezelschap- 
en sterke drank te vinden was, en Hugh was hiertoe dadelijk gereed* 
De Laars was eene afgelegen herberg in het veld achter het von- 
delingshuis. In dien tijd was die plek des avonds zeer stil en een- 
zaam, en het eenige pad naar de herberg was een smal donker 
laantje, zoodat Hugh zich zeer verwonderde, dat hier verscheidene 
menschen vroolijk zaten te drinken. Nog meer verwonderde het 
hem, dat hij hier bijna alien wedervond, die in het gedrang bij 
Westminster zijne aandacht hadden getrokken 5 maar dewijl 
Dennis hem vooraf had gewaarschuwd, dat hij zich naar niets nieuws- 
gierjg moest toonen, hield hij zich stil, en liet niet blijken dat hij 
iemand herkende. 

Met het eerste glas dronk Dennis op de gezondheid van Lord 
George Gordon, president der Groote Protestantsche Vereeniging r 
een toast, dien Hugh met geestdrift beantwoordde. Een vioolspeler r 
die' eene vaste aanstelling bij de Vereeniging scheen te hebben begon 
terstond een Schotsch deuntje te spelen, hetgeen Hugh en zijn vriend 
die beiden reeds vroeger hadden gedronken, zoo vroolijk maakte, dat 
zij dadelijk opstonden, en, onder de bewondering der verzamelde 
gasten, extempore, eene antipapistischen dans uitvoerden. 



XXXIX. 



HET EDELE DREEMANSCHAP. 

Het gejuich, waarmede de dans van Hugh en zijn nieuwen vriend? 
door het gezelschap in de Laars werd begroet, was nog niet be- 
daard, toen hun aantal vergroot werd door de aankomst van nog: 
eenige gasten, die, daar zij eene deputatie van de Vereenigde 
Bulhonden waren, met vleiende teekenen van achting werden ont- 
vangen, 

Het hoofd van dezen kleinen troep (want hem zelven er bij reke- 
nende, was die slechts drie man sterk) was onze oude bekende 
Simon Tappertit, die, in een lichamelijk opzicht, met de jaren klei- 
ner scheen te zijn geworden, maar, uit een zedelijk oogpunt beschouwd, 
in deftigheid en gevoel van eigenwaarde tot een reus was uitgegroeid, 
gelijk duidelijk Sleek uit zijn statigen gang en zijn fonkelend oog, 
maar vooral uit de richting van zijn wipneus, waarmede hij in de 
wolken scheen te willen boren. 

Als kapitein der Vereenigde Bulhonden werd Tappertit door zijne 
twee luitenants vergezeld, gewezene Ridders-Leerknapen, die thans 
echter, evenals hij, van de slavernij hunner contracten waren ont- 
skgen, en als vrije gezellen naar een hoogen rang in de staatkun- 
dige wereld streefden. Het was deze zucht, die hem met de Groote 
Protestantsche Vereeniging, door Lord George Gorden opgericht, in. 



HUGH WORDT IN DE BROEDERSCHAP OPGENOMEN. 



197 



t)etrekking had gebracht, en hem nu de Laars deed bezoeken 
sMijne heeren!" zeide Tappertit, zijn hoed amemende, gelijk een 
.groot veldheer doen zou, die zijne troepengaataanspreken: sMylord 
doet u en mij de eer van u door mij zijne complimenten te zenden. 
Ik heb hem vandaag nog gesproken. — Hoe gaat het?" vervolgde 
hij, zich tot Dennis richtende. — sKostelijk!" was het antwoord. 
»Hier hebt gij een nieuwen broeder, dien meester Gashford heeft 
aangenomen. Een man naar mijn hart. Zie maar eens ! Ziet hij er 
niet uit als een kerel, die wat durft aanpakken?" — »Dat zal ik u 
wel toonen," riep Hugh, op een dronkenmanstoon. »Ik haat al 4e 
Papisten, van den eersten tot den laatsten. Zij doen mij zooveel 
kwaad als zij kunnen, en ik hun weerom. Hoezee!" — >Hebt gij 
-ooit zulk een lustigen klant gezien ?" hernam Dennis, terwijl hij om 
zich heen zag. »Als meester Gashford vijftig man van den gewonen 
slag bij elkaar had gehaald, zouden zij niet zooveel waard zijn 
^eweest, als deze eene." ^ 

De meeste der aanwezigen schonken door blikken en gebaren 
hunne goedkeuring aan dit gezegde; maar Tappertit bleef Hugh 
-eene poos stilzwijgend aanstaren, alsof hij zijn oordeel opschortte; 
toen ging hij naar dezen toe, en trok hem mede naar een donke- 
ren hoek. »Zeg eens," begon hij, »heb ik u niet meer gezien?" — 
»Dat is wel mogelijk," antwoordde Hugh onverschiilig ; »ik weet 
het niet." — 2 Ik zou het toch denken," antwoordde Sim. »Kijk 
mij eens aan ! Hebt gij mij ooit meer gezien ? Dat zoudt gij toch niet 
licht vergeten hebben. Kijk mij maar eens strak aan; wees niet bang; 
ik zal u geen kwaad doen." — Deze aanmoedigende verzekering 
van het nietige mannetje deed Hugh in een schaterend gelach uit- 
barsten, dat een geruimen tijd aanhield. aSpreek, kerel 1" hervatte 
Tappertit, zich over deze oneerbiedigheid^ergerende : »kent . ge 



mij 



?" - — ' »Neen," antwoordde Hugh. — »Ik zou toch wel willen 
wedden," zeide Sim, zijne armen manhaftig over elkander slaande, 
^dat gij voorheen stalknecht in de Meiboom zijt geweest." — Dit' 
hoorende, zag Hugh hem zeer verwonderd aan. — »Wel kent gij 
mij nu?" hernam Tappertit. — >Ik zou haast denken," stotterde 
Hugh. — »Gij zoudt haast denken!" herhaalde Sim. » Weet gij nog 
wel van Gabriel Varden?" — Zeker wist Hugh nog van hem, en 
00k van Dolly Varden; maar dat zeide hij niet. — »Weet gij nog 
wel, dat gij eens bij hem zijt gekomen, om naar een knaap tevra- 
.gen, die weggeloopen was, en zijn vader ten prooi had gelaten 
van — en zoo voort en zoo voort?" — »Ja wel!" riep Hugh uit. 
sEn daar heb ik u gezien." — »Zoo is het," hernam Tappertit. 
»Weet gij nog wel, dat ik u eerst voor een vriend van dien vage- 
bond hield, en daarom ruzie met u wilde maken; maar dat, toen 
ik ontdekte, dat gij zijn doodvijand was, wij te zamen gingen drin- 
ken? Weet gij dat nog wel?" — >Wel zeker," antwoordde Hugh. — 
:»En gij zijt nog van dezelfde meening?" vroeg Tappertit. — »J?J" 



igS 



BARNABY RUDGE. 



brulde Hugh. — »Geef mij dan uwehand; gij spreekt als een man, ?> 
liet Tappertit hierop volgen, en de plechtigheid van het handgeven 
werd dadelijk met groote hartelijkheid volvoerd. — a Gij hebtzeker 
nooit weer van dien schavuitgehoord?"begon Sim weder. — a Nee^^ 
antwoordde Hugh; sen ik verlang ook nooit weer van hem tehoo- 
ren. Ik hoop, dat hij lang dood is." — »Dit is wel te hopen,'* 
hernam Tappertit, terwijl hij zijne hand tusschenbeide bekeek en 
afveegde. sis uwe andere hand ook wat schooner? Al eveneens? 
Nu, dan zullen wij elkander op een anderen tijd de hand nog eens- 
geven, als gij het niet kwalijk neemt." 

Dit gezegde deed Hugh wederom in een schaterend gelach uit- 
barsten, hetwelk Tappertit echter nu niet kwalijk nam. Hij lachte 
integendeel mede, maar met alle deftigheid, gelijk zulk een voor- 
naam personage paste, en riep vervolgens zijne twee luitenants, aan 
wie hij zijn hervonden bekende voorstelde , en te gelijk bekend 
maakte, dat Hugh hem waardig voorkwam om onder de Vereenigde 
Bulhonden te worden opgenomen, Deze was hiertoe volkomen be- 
reid, en gaf . dit, met een aantal vloeken, door een schaterend gelach 
afgewisseld, te kennen. Hij scheen zich zelven veel vermaak te be- 
loven van zijne vriendschap met Tappertit, en telkens opnieuw te 
moeten lachen bij het denkbeeld, dat een man, dien hij wel met 
zijne eene hand had kunnen verpletteren , den meester over hem 
speelde. Hij dronk derhalve wel twintig malen de gezondheid van 
kapitein Tappertit, en zwoer, dat hij dezen getrouw zou blijven, 
zoolang hij een droppel bloed in zijne aderen had. 

Sim hoorde deze complimenten, welke hij aan den invloed zijner 
oneindige meerderheid toeschreef, aan, als dingen die van zelven 
spraken. Zijne deftigheid en onverschilligheid gaf Hugh nog meer 
pret; kortom, de reus en de dwerg sloten een vriendschapsverbond, 
hetwelk van vrij langen duur beloofde te zijn, daar de een begreep, 
dat hij het recht had om te bevelen, en de ander nit de grap wel 
wilde gehoorzamen. Hugh was ook geenszins een lijdzaam volgeling, 
die met zonder bepaalden last durfde handelen; want toen Tappertit 
op eene ledige ton klom, die hier tot spreekgestoelte diende, en 
eene redevoering over de omstandigheden van den tijd wilde gaan 
houden, plaatste hij zich naast den spreker, en hoewel hij zelf zijn 
lachen met kon bedwingen, liet hij de spotters, die Sim hadden 
willen hinderen, zoo veelbeteekenend zijn knuppel zien, dat zij zich 
spoedig doodstil hielden. 

Er ging echter meer om in de Laars dan rumoermaken en gek- 
scheren, en ook luisterden niet alle aanwezigen naar de aanspraak. 
Aan het andere einde van het vertrek zaten eenige mannen ernstig 
met elkander te spreken; en als eenigen van dezen opstonden en 
n eng J ngeil:i kwamen er terstond evenveel in hunne plaats, alsof zij 
elkander op een wachtpost anosten, hetgeen ook inderdaad het ge- 
val scheen te wezen, daar deze verwisselingen geregeld om het 



DENNIS IS ZEER GEHEIMZINNIG OMTRENT ZIJN BEROEP. 



199 



halve uur plaats hadden. Deze lieden fluisterden veel onder elkander 
en keken rond, alsof zij vreesden, dat men hen beluisteren zou; 
een paar van hen schreven in boeken, wat de rapporten der ande- 
ren schenen te zijn; als zij niet hiermede bezig waren, namen zij 
beurtelings een der nieuwsbladen op, die op de tafel lagen, en lazen 
de anderen daaruit een of ander artikel voor, hetwelk betrekking 
had op het onderwerp, dat hunne gedachten vervulde. Met de 
meeste aandacht luisterde men naar een pamphlet, de Bonder aar 
getiteld, dat hunne eigene meeningen was toegedaan, en, naar men 
dacht, van de Vereeniging afkomstig was. Op het voorlezen van 
iets uit dat blaadje volgde doorgaans eene stormachtige woorden- 
wisseling. 

Deze en andere teekenen herinnerden Hugh, in het midden van 
zijne pret, aan het bestaan van eene geheimzinnigheid, zweemende 
naar die, welke hem op de straat was in het oog gevallen. Men 
moest wel gevoelen, dat er onder dit woeste kroegrumoer iets ern- 
stigs en gevaarlijks schuilde. Zich hierom echter weinig bekomme- 
rende, had Hugh gaarne den geheelen nacht willen blijven, waar hij 
was; maar toen zijn geleider zich tegen middernacht gereedmaakte 
om heen te gaan, en Tappertit dit voorbeeld volgde, ging hij mede. 
Onderweg schreeuwden en tierden zij als bezetenen, en daagden al 
de nachtwachts uit, om hen aan te houden. Hiertoe was echter 
geene groote dapperheid noodig, daar de nachtwachts van dien tijd, 
die uit hoofde van hunne hooge jaren en zwakheid tot dien post 
werden gekozen, zich, zoodra zij eenig onraad hoorden, in hunne 
huisjes opsloten. Dennis, die eene grove stem en eene sterke long 
had, maakte door zijn ontzettend geschreeuw zelfs de bewondering 
zijner makkers gaande. 

»Wat zijt gij toch een rare snaak!" zeide Tappertit sAltijd zoo 
gedekt! Waarom zegt gij nooit, wat voor beroep gijhebt?" — »Geef 
den kapitein dadelijk antwoord!'\schreeuwde Hugh, s Waarom zegt 
gij nooit, wat voor beroep gij hebt?" — slk heb zulk een fatsoen- 
lijk beroep als iemand anders, broeder!" was het antwoord.s Meester 
Gashford weet wel, wat ik ben. Zie, deze hand heeft menig karreweitje 
gedaan, zoo net en knap, dat niemand het zou kunnen verbeteren. — 
3 Gij zijt dan eene soort van kunstenaar?" — »Ja, dat ben ik, 
antwoordde Dennis. — »En wat is dit?" vroeg Tappertit, terwijl 
hij den ander zijn stok uit de hand nam. — »Dat is mijn portret,' 
was het antwoord. »Vindt gij, dat het gelijkt?" — *Hetis eenbeetje 
gerlatteerd," zeide Tappertit. »Wie heeft het gemaakt? Gij zelfr — 
»Ik?" hernam Dennis. »Ik wou, dat ik het zoo kon. Het is door 
een vriend van mij gemaakt, die nu al dood is. Hij sneed het met 
zijn zakmes, daags v66r zijn dood. »Mijne laatste oogenblikken wil 
ik besteden aan het portret van Dennis," zeide hij. — »Dat was 
een rare inval," zeide Tappertit. — »Ja," hernam de ander; smaar 
hij was heel en al een rare kerel. Hij was een soort van Heiden, 



2QO 



BARNABY RUDGE. 



en op den ochtend van zijn dood heeft hij mij dingen verteld 
waarvan gij vreemd zoudt opzien." — >Zijt gij dan toen bij hem 
geweest?" vroeg Tappertit. »Ja wel," antwoordde Dennis met een 
zonderlingen blik. >Ik was er bij, toen hij stierf, gelijk ik te voren 
bij nog drie of vier van zijne familie geweest was." — aZijmoeten 
wel veel van u gehouden hebben," merkte Tappertit aan. — »Dat 
kan ik juist niet zeggen," antwoordde Dennis met eenige aarzeling ; 
»maar zij moesten er mij toch bij hebben, als zij stierven. Ik ben 
ook erfgenaam van hunne kleeren. Deze doek, dien ik om mijn hals 
heb, is het eigendom geweest van die mijn portret heeft gemaakt. 
En hier, mijn rok, mijne broek, mijn hoed en mijne schoenen, zijn 
altemaal erfstukken." 

Zoo praatte hij nog eene poos voort, op zulk eene geheimzinnige 
en akelige manier, dat Tappertit zich op eens bedacht, dat hij een 
anderen weg op moest, en een kort maar hartelijk afscheid nam 
van zijn zonderlingen makker. Nauwelijks had Dennis zich eenige 
schreden verwijderd, of Sim zeide tot Hugh, die bij hem was ge- 
bleven: »dat is een zonderring man. Ik weet niet, wat ik van hem 
maken moet. Waarom kan hij geene levende kleeren dragen?" — 
»De fortuin loopt hem na, kapitein!" zeide Hugh. >Ik wilde, dat 
ik ook zulke vrienden had." — »Ik hoop, dat hij hen niet om een 
luchtje helpt, als zij eerst hun testament hebben gemaakt," zeide 
Tappertit peinzende. »Maar kom voort! Wat scheelt u?" — slk 
heb iets vergeten/' antwoordde Hugh, wien het slaan eener klok 
verschrikt had doen opkijken. »Ik moet van avond nog iemand 
spreken. Het drinken en zingen had het mij uit het hoofdgebracht; 
het is goed, dat ik er nog om denk." En daarmede snelde hij heen, 
nadat hij Tappertit haastig goeden avond had gewenscht. a Die man 
zal mijn korps eer aandoen," zeide Sim, toen hij alleen was. sEn 
laat mij zienl Na de omwenteling, die er moet plaats hebben, als 
wij overwinnaars blijven, wanneer Dolly de mijne is, zal Miggs 
uit den weg gecijferd worden, of zij zal, wanneer ik des avonds 
eens uit ben nog vergift in de thee doen. Hij zou misschien Miggs 
wel willen trouwen, als hij maar dronken genoeg was. Ik zal er 
eens over denken." 



XL. 

BERTRAND EN BATON. 

Niet vermoedende van het plan van zijn kapitein, om hem tot 
een gezeten man te maken, rende Hugh voort tot bij de poort 
van den Middle-Temple, en klopte driftig aan. De nachtportier 
keek door een luikje, en riep: »Wie daar?" — »Doe open!" ant- 
woordde Hugh. ~ > Wij tappen hier geen bier," hernam deportier: 



H 



SIR JOHN CHESTER. 



201 



^wat moet gij anders hebben?" a Ik moet iemand spreken." — 
■»Wien?" — »Sir John Chester." 

De deur werd nu geopend, maar zeer langzaam, en de portier 
nam den vreemdeling nauwkeurig op. »Moet gij zoo laat Sir John 
Chester spreken ?" vroeg hij. — » Ja," antwoordde Hugh; » waarom?" — 
Dan zal ik met u medegaan; want ik geloof het niet." — sKom 
dan maar voort." 

Hugh met achterdocht in het oog houdende, ging de portier 
met hem mede tot aan de deur van Chester, waaraan Hugh hevig 
aanklopte. Terstond daarop hoorde men een voetstap, zag men een 
hcht, en werd de deur door Chester zelf geopend, die zijn kamer- 
japon en muilen aan had. 

*Neem het mij niet kwalijk, Sir John!" zeide de portier, zijn hoed 
.afhemende. »Hier is een jonkman, die u wilde spreken. Het is al 
*svat laat voor bezoek; daarom Oacht ik, dat het best was om met 
hem mede te gaan, om te zien of alles in orde was." — »Aha!" 
zeide Sir John, sis het die bode? Kom binnen! Gij hebt wel gedaan, 
vriend! Ik dank u voor uwe voorzichtigheid. God zegene u! Goe- 
den nacht!" _ .. 

Zooveel complimenten van iemand, die het woordje Sir voor zijn 
naam voerde en lid van het Parlement was, waren voor een portier 
lets ongewoons, en hij verwijderde zich vol eerbied. Sir Johnliet 
zijn bezoeker in zijne kleedkamer en zette zich in zijn leuning- 
stoel neder, terwijl Hugh met zijn hoed in de hand bij de deur 
staan bleef. 

Hij had nog zijn oud gezicht, zoo kalm en genoeglijk als ooit; 
zijne kleur was nog jeugdig en blozend, de glimlach dezelfde, zijne 
kleeding even net en keurig, zijne tanden even wit, zijne handen 
even blank, zijne manieren even bedaard en innemend; nergens 
zag men een spoor van ouderdom, hartstocht of ontevredenheid; 
alles was even helder en vroolijk. Hij was lid van het Parlement 
geworden. Hoe en waarom? Hij was met een arrest bedreigd, en 
liep gevaar om als een gemeene kerel in eene gemeene gevangenis 
gezet te worden; maar een parlementslid is boven die wetverheven, 
en daarom had Sir John Chester de benoeming aangenomen voor 
een burcht, die het eigendom was van een lid zijner familie. Zijn 
tegenwoordigen titel had hij aan zijne innemende manieren te dan- 
ken, welke den Koning zoodanig voor hem hadden ingenomen, dat 
deze John Chester Esquire tot Sir John verhief. 

5 Toen gij mij dezen avond verlaten hadt, geachte vriend/ \ zeide 
Sir John, na eene vrij lange poos van stilte, sdacht ik dat gij ter- 
stond zoudt terugkomen." — »Dat was ik voornemens, meester!" — 
Sir John beantwoordde dit gezegde met een veelbeteekenenden blik 
op zijn horloge, die Hugh zoo bedremmeld maakte, dat hij zijne 
oogen nedersloeg. — En wat hebt gij in dien tijduitgevoerd?" vroeg 
Sir John. »Waar zijt gij geweest? Wat voor kwaad hebt gij aange- 




202 



BARNABY RUDGE. 



richt?" — »In het geheel geen kwaad, meester!" antwoordde Hugh 
zeer nederig. slk heb maar gedaan, wat gij mij gelasthadt. — 5 Wat 
zegt gij?" viel Sir John hierop in. — > Of wat gij mij geraden had t," 
antwoordde Hugh onrustig, sof gezegd hadt wat ik doen moest, 
of doen kon. Gij moet niet zoo nauw op mijne woorden letter^ 
meester!" 

Een zweem van genoegen over de macht, welke hij opditplompe 
werktuig had verkregen, zweefde voor een oogenblik over het gelaat 
van den Baronet, maar verdween terstond weder, terwijl hij zeide: 
sAls gij zegt, dat ik u iets gelast had, goede vriend! zou men, 
daaruit kunnen opmaken , dat ik u iets had verzocht, hetwelk 
ik joormijn eigen voordeel of genoegen gedaan wilde hebben, be- 
grijpt gij ? De ongerijmdheid van die uitdmkking, hoezeer onwille- 
keurig, valt te duidelijk in het oog, om er langer over te spreken. 
Pas derhalve wat beter op uwe woorden, als het u belieft. Maar in 
plaats van mij te verwonderen, dat gij zoolang zijt weggebleven, 
moest ik mij liever verwonderen, dat gij nog teruggekomen zijt. Wat 
komt gij eigenlijk doen?" — 3 Gij weet wel, meester," zeide Hugh, 
»hoe ik dacht, dat er iets bijzonders moest staan in den brief, dien 
ik geyonden had, en er daarom mede bij ukwam?" — a En kondfc 
gij dien aan niemand anders Jaten lezen?" — sNiet aan iemand, 
dien ik een geheim kon vertrouwen, meester ! Sedert Barnaby Rudge 
yerdwenen is, en dat is nu vijf jaren geleden, heb ik nooit met 
iemand iets uitstaande gehad, behalve met u." — sVeel eer voor 
mij." — »Ik ben in dien tijd altijd bij u gekomen, meester," zeide 
Hugh stotterende, na eene poos van verlegen stilzwijgen, sals ik 
iets te zeggen hadt, omdat ik begreep, dat gij boos zoudt women, 
als ik weg bleef en u gaarne een dienst wilde doen, als ik maar 
kon. Daar! nu weet gij de reden, waarom ik ben teruggekomen." —- 
sGij zijt een knappe jongen," hernam Chester, hem strak aanziende, 
sen kunt met eene dubbele tong spreken, zoo goed als de beste. 
Hebt gij niet dezen avond nog van eene andere reden gesproken; 
was het niet uw haat tegen iemand, die u sedert eenigen tijd bij 
alle gelegenheden gesmaad en beleedigd had, die u behandeld had 
alsof gij een schurftige hond waart, in plaats van een mensch, gelijk 
hij zelf?" — sDat heb ik 00k gezegd," riep Hugh, in drift uitbar- 
stende, gelijk 00k Chester's bedoeling was geweest, sen dat zeg ik 
nog eens. Om mij op hem te wreken, zou ik alles willen doen — 
alles. En toen ik van u hoorde, dat de menschen, waarvan in dien 
brief stond, de Papisten te lijf wilden, toen zeide ik, dat ik bij hen 
wilde gaan, gelijk ik 00k gedaan heb, en gij zult nu zien of ik mij 
niet goed zal houden. Ik mag niet veel verstand hebben, meester! 
maar ik heb verstand genoeg om hen te onthouden, die mij slecht 
Denandelen Dat zult gij zien, en honderden met u, als de tijd 
Komt. Ik ken er eenigen, die dan wel mochten wenschen, dat zij 
never met een wilden leeuw te doen hadden, dan met mij'" 



OURSON WORDT IN HET VERHOOR GENOMEN. 



203 



Chester zag hem aan met een glimlach van veel meer beteekenis 
dan anders, en wees naar de kast; terwijl Hugh een glas inschonk 
en uitdronk, bleef hij hem met denzelfden glimlach nazien. 

sGij schijnt liefhebberij te hebben om een beetje te pochen, 
vriend!" zeide hij, toen Hugh weder bij hem was gekomen. -+ 
sNeen, meester!" antwoordde Hugh, slk zeg nog niet half wat ik 
meen. Ik behoor niet onder de praatjesmakers. Die hebben wij^ al 
genoeg." — sZoo? gij hebt u dan met die lieden verbonden," zeide 
Chester zeer onverschillig. — sja; ik ben naar het huis gegaan, 
dat gij mij gezegd hadt, en heb mij op de lijst laten zetten. Daar 
was nog een man, die Dennis heette..." — sDennis!" riep Chester 
lachend uit. sEen aardige snaak geloof ik." — sEen man naar mijn 
hart, meester, en zoo erg tegen de Papisten als ik zelf."— sZoo !" 
hernam Chester. sHebt gij 00k gehoord wat voor ambacht hij 
heeft?" _ 3 Dat wil hij niet zeggen," antwoordde Hugh ; s dat houdt 
hij geheim." — sHa, ha!" lachte Chester. sDat is het zwak van 
sommige menschen. Nu, gij zult het wel eens te weten komen.^ — - 
sWij zijn al. beste vrienden," zeide Hugh. — sDat is natuurliJV 
hervatte Chester. sWaar zeidet gij 00k, dat gij van Lord George 
met elkander waart heengegaan?" 

Hugh had er niet aan gedacht om dit te zeggen, maar zeide het 
hem nu; en deze vraag was de eerste eener reeks van andere 
vragen, naar hetgeen er op straat en binnenshuis was voorgevallen, 
naar de menschen, die hij had ontmoet, en hunne denkwijze^ ge- 
sprekken en voornemens. Dit verhoor was zoo kunstig rngencht, 
dat Hugh zich niet verbeeldde dat hij werd uitgehoord, maar meende 
dat hij uit eigene beweging sprak, en toen Chester eindelijk geeuwende 
zeide, dat hij slaap kreeg, dezen om verschooning verzocht, dat hij 
hem zoolang had opgehouden. 

sDaar — ga nu maar heen," zeide Chester, de deur openende, 
sGij kunt er licht door in moeilijkheden komen. Maar gij zult er 
toch eene gelegenheid door krijgen, om u op uw trotschen vriend 
Haredale te wreken, en daarvoor zoudt gij alles wagen, geloot 
ik." — sDat zou ik zeker," antwoordde Hugh. sMaar watwaag ik 
er mee? Wat kan ik verliezen, meester? Niets — ik heb mets. 
Laat mij maar eens mijn hart ophalen met een oproertje, om oude 
rekeningen af te doen, en doe dan met mij wat gij wilt; het kan 
mij niet schelen wat er het eind van is." — »Wat hebt gij met dat 
papier gedaan?" vroeg Chester. — slk heb het nog bij mij." -^ 
sWerp het dan onderweg ergens neer; het is beter zulke dmgen 
niet bij zich te houden." Hugh knikte, nam zijn hoed af, zoo be- 
leefd als hij kon, en ging de deur uit. Chester sloot die achter hem 
dicht, en toen hij weder in zijne kleedkamer was gekomen, bleef 
hij een geruimen tijd peinzend in het vuur zitten staren. > Dat komt 
gelukkig," zeide hij eindelijk glimlachend, sen beloofd iets goeds. 
Laat zien ! Mijn neef en ik zijn stijve Protestanten, en wenschen de 



fco4 



BARNABY RUDGE. 



-Katholijke^ zaak alles kwaads; bovendien heb ik persoonlijk lets 
tegen Saville, die de wet voorstelt; maar wij kunnen ons niet ten 
toon stellen, door met zulk een zotskap als die Gordon gemeene 
zaak te maken. Wij kunnen nooit beter doen, dan door middel van 
■imjn woesten vriend heimelijk wat aan te stoken, en in het open- 
baar, m beleefde en gematigde bewoordingen, onze afkeuring over 
zijne maatregelen te kennen te geven, hoewel wij in beginselen met 
hem overeenstemmen; dit zal onze eerlijkheid en oprechtheid doen 
bewonderen, en ons goede diensten doen. Dit zijn mijne staatkun- 
thge redenen. Wat nu mijne bijzondere inzichten betreft, moet ik 
bekennen, dat het mij zeer aangenaam zou wezen, als die vage- 
bonden eens wat tumult maakten en bij die gelegenheid Haredale 
eens kastijdden." Zoover gekomen zijnde, nam hij een snuifje, en 
vervolgde, terwijl hij zich ontkleedde: *Ik ben zeer bang, dat mijn 
vriend spoedig in de voetstappen van zijne moeder zal treden. Zijne 
vnendschap met Dennis heeft een leelijk aanzien. Maar ik twijfel 
met, of hij zou toch op. eene of andere manier daartoe komen. Het 
eemge verschil is, dat, als ik hem een handje help, hij misschien 
in zijn leven eemge kannen of emmers of tonnen minder zal drin- 
ken, dan hij anders zou gedaan hebben, en dat is eene zaak van 
-zeer weinig beteekenis." 

Nu nam hij nog een snuifje, en stapte in bed. 



XLI. 



DE LASTIGE SJERP. 

Uit den winkel van de Gouden Sleutel klonk het geluid van 
hamerslagen zoo lustig en vroolijk, alsof de werkman, die met 
smeden bezig was, alleen voor zijn vermaak zulke muziek maakte. 
Wie anders dan onze oude bekende Gabriel kon de muzikant wezen ! 
Daar stand hij voor zijn aanbeeld met een gezicht, waaruit welte- 
vredenheid blonk, met opgestroopte mouwen en zijne pruik in den 
nek, de vergenoegdste man in de wereld, en liet zonder ophouden 
zijn vroolijk rink tink, hooren. Eindelijk hield hij toch eens op, om 
^zijn voorhoofd af tejegen, te drinken, en een blik om zich heen 
te werpen. Aan eenige pennen in den muur hingen eene schako 
met eene ^ pluim, eene sabel, een roode rok en eene sjerp, welke 
iemand, die verstand van zulke zaken had, moest erkennen als te 
zamen de monteering uitmakende van een sergeant bij de Konink- 
iijke Oosl-Londensche Vrijwilligers. Zijne oogen op deze voorwer- 
pen vestigende, begon Gabriel eene alleenspraak. *De tijd heu^t 
mij nog wel » zeide hij, >toen ik half dol was van verlangen om 
een rok van die kleur te dragen, en mij geweldig boos zou gemaakt 



DOLLY VARDEN NOGMAALS. 



20£ 



hebben, als iemand, mijn vader uitgezonderd, mij daarom een gek 
had genoemd. En wat was ik toch een gek!" — »Ja, dat is nog 
wel waar," zuchtte jufixouw Varden, die onbemerkt was binnenge- 
komen; seen man van uwe jaren moest beter weten. ? [ — a Wel, 
Martha! wat zijt gij toch mal!"hernamde slotenmaker, zichlachend 
omkeerende. — »Ei zoo!" zeide zijne vrouw zeer stemmig. iHet 
zou wel kunnen wezen, Varden! Ik dank je wel." — »Ik meen...." 
begon Gabriel — * Ja, ik weet wel wat gij meent," viel zijne vrouw 
hem in de rede-, »gij spreekt duidelijk genoeg. Het is zeer vnen-- 
delijk van u, dat gij u zoo naar mijne bevatting schikt" — - >Kom, 
kom Martha!" hernam de slotenmaker; smaak u toch niet boos 
over' niemendal. Ik meen, dat het vreemd van u is, dat gij ieta 
tegen de vrijwilligers hebt, terwijl wij ons toch alleen wapenen, om 
des noods onze vrouwen en kinderen te verdedigen." — »Het is 
onchristelijk," zeide juffrouw Varden. — »Onchristelijk? Wel, wat 

duivel..." ■ ..",,. 

Juffrouw Varden keek naar omhoog, als verwachtte zij, dat het 
groote ledikant, te gelijk met den vloer van de bovenvoorkamer, 
naar beneden zou komen; maar toen er geen mirakel gebeurde, 
om haar echtgenoot voor zijn vloeken te straffen, zuchtte zij zwaar, 
en verzocht hem, op een toon van geduldige berusting, om maar 
zooveel te vloeken als hij kon, daar hij wel wist dat zij er van 
hield. De slotenmaker scheen voor een oogenblik genegen om haar- 
genoegen te geven; maar hij bedwong zich en zeide zachtzinnig- 
»Ik wilde maar vragen, hoe gij het onchristelijk kunt noemen. Wat 
zou christelijker wezen, Martha ! dat wij het gerust bleven aanzien, 
als de vijand onze huizen verwoestte, of dat wij hen als mannen 
wegjoegen? Zou ik niet een raar soort van Christen wezen, als ik m 
een hoek van den schoorsteen kroop, en bleef staan toekrjken> 
terwijl een paar dolle Franschen wegliepen met Dolly of u?" Toen 
hij zeide »of u" moest juffrouw Varden onwillekeung ghmlachen, 
Het gezegde had wel iets van een compliment. sAls dat het geval 
was..." zeide zij. — *Wel, dat zou zeker het geval wezen," hernam 
de slotenmaker. aZelfs Miggs zou niet ongemoeid blijven. De een 
of andere zwarte bekkenslager, met een grooten tulband op, zou 
haar medepakken; maar als hij niet gehard was tegen schoppenen 
krabben, geloof ik, dat hij van eene slechte reis zou komen. Ha, 
ha ha' Ik zou het den armen drommel wel vergeven. Hierop 
begon Gabriel zoo hartelijk te lachen, dat de tranen hem in de 
oogen kwamen, tot groote verontwaardigmg van juffrouw Varden, 
die het denkbeeld, dat eene Protestantsche maagd door een he* 
denschen Moor zou kunnen geschaakt wofden, veel te akelig vond, 
om er om te lachen. . 

De gevolgen zouden misschien ernstig zijn geweest, mdien met 
gelukkig op dat oogenblik een lichte voetstap was bmnengekomen, 
en terstond daarop Dolly hare armen om den hals van haar vade? 



2o6 



BARNABY RUDGE. 



geslagen had. — sDaar is zij elndelijk!" riep Gabriel uit. sWat 
met gij er goed uit, Dolly! Hoe komt gij zoo laat?" 

Wat ziet gij er goed uit! Goed? Indien hij alle prijzende bijna- 
m£n uit het woordenboek op elkander had gestapeld, zou hij niet 
te veel gezegd hebben. Waar en wanneer had men ooit zulk een 
welgemaakt en welgedaan, zulk een geestig, bevallig, aanlokkelijk, 
betooverend klein nest gezien, als Doily! Wat was de Dolly van 
vijf jaren vroeger, bij deze ? Hoevele rijtuigmakers en andere fatsoen- 
lijke handwerkslieden waren in dien tijd op haar verliefd geworden! 
Hoevele onbekende heeren hadden reeds de onomkoopbare Miggs 
willen omkoopen, om haar een briefje te overhandigen ! Hoevele 
bedroefde vaders en welgezetene winkeliers waren haar vader komen 
bezoeken, om hem met het treurig lot hunner zonen bekend te 
maken, die hun eetlust hadden verloren, en met bleeke gezichten 
in den maneschijn omdwaalden omdat zij zoo beminnelijk en zoo 
wreed was! Hoevele voorheen stemmige en bedaarde jonge lieden 
waren om dezelfde reden aan den hoi gegaan! Hoevele jonge 
juffers hadden met tranen in de oogen openlijk verklaard, dat zij 
veel te lang, te kort, te wild, te stil, te vet, te mager, te bleek 
en te bruin was — te alles, behalve te schoon ! Hoevele moeders 
hadden te zamen den Hemel gedankt, dat hare dochters niet op 
haar geleken, en gedacht, dat het niet goed met haar zou afloo- 
pen, en zich verwonderd wat de menschen aan haar zagen, en 
gemeend, dat zij er niet meer zoo goed uitzag als voorheen! Er- 
toch was zij nog dezelfde Dolly Varden, die zoo grillig en kies- 
keurig was, dat zij nog Dolly Varden was gebleven, en zich vol- 
strekt het hoofd niet brak met de vijftig of zestig minnaars, die 
om haar zuchtten en verkwijnden. 

Nadat Dolly, gelijk wij zeiden, haar vader en ook hare moeder 
had omhelsd, ging zij met beiden naar de kamer achter den winkel, 
waar de tafel reeds gedekt stond, en Miggs — nog een beetje 
meer beenderig en houterig dan voorheen — haar met eene akelige 
Btuiptrekking ontving, die een glimlach moest heeten. In de handen 
van deze jonge maagd gaf zij haar hoedje en mantel (beide even 
moorddadig coquet), en toen zeide zij, met een lach, zoo vroolijk 
als die hamermuziek van den slotenmaker: »Wat ben ik altijd blij, 
als ik weer thuis ben!" — sEn wat zijn wij altijd blij, als gij komt, 
Dolly!" zeide haar vader, terwijl hij hare donkere haren uit hare 
schitterende oogen streek. Geef mij eens een kus!" — Gelukkig 
was er geen mannelijk wezen bij, dat het zien kon. — sHet is 
niet naar mijn zin, dat gij op het Heerenhuis zijt," vervolgde 
Gabriel, slk zou u veel liever bij mij hebben. En wat voor nieuws 
is er daar ginds, Dolly?" — »Dat nieuws zult gij zeker al wel 
weten," antwoordde zijne dochter. — »Zoo?" zeide Gabriel. *Wat 
dan!" — sKom, kom! gij weet het wel," hernam Dolly. >Ik zou 
Van u willen weten, waarom mijnheer Haredale op reis is gegaan, 



DE TEMPEL DER PROTEST ANTS CHE VEREENIGING. 



207 



zonder zijne eigene nicht te zeggen waarom." — sjuffer Emma zal 
er zeker niet nieuwsgierig naar wezen," zeide de slotenmaker. — 
s Dat weet ik niet," hernam Dolly; $maar ik ben er wel nieuws- 
gierig naar. Zeg mij toch, waarom is hij zoo geheimzinnig, en wat 
is er van die spookhistorie, waarvan niemand tegen juffer Emma 
mag spreken, en die met zijn vertrek in verband schijnt te staan? 
Ik zie aan uw roodworden, dat gij er van weet." — sWat dat 
historietje aangaat, daarvan weet ik even weinig als gij, meisjelief," 
-antwoordde de slotenmaker, » behalve dat Salomon bang is ge- 
worden, waarschijnlijk voor niemendal. En wat de reis van mijn- 
heer Haredale betreft, die zal, geloof ik...."— »Ja!" zeide Dolly.— 
sOm zaken uit wezen, Dolly!" vervolgde haar vader, haar in de 
wang knijpende. sWelke zaken, dat is iets anders. Lees Blauw- 
baard eens, en wees niet al te nieuwsgierig, meisje ! Het zijn dingen, 
die u of mij niet aangaan; daar kunt gij u op verlaten. Maar daar 
komt het eten, en dat is van meer belang." 

Misschien zou Dolly nog verder hebben willen uitvorschen; maar 
toen er van Blauwbaard melding werd gemaakt, kwam JufTrouw 
Varden tusschen beide, betuigende, dat het tegen haar geweten 
streed, om het stil aan te hooren, hoe men haar kind beval om 
de fabelachtige geschiedenis van een Heiden of Turk te lezen, waar- 
voor zij Blauwbaard hield. Naar hare meening zou het in dezen 
akeligen tijd veel beter wezen, als Dolly op de Donderaar 
inteekende, waarin zij de redevoeringen van Lord Gordon zou 
vinden, die haar meer goed zouden doen, dan honderd en vijftig 
Blauwbaard s. Zij beriep zich hieromtrent op Miggs, die aanstonds 
zeide, dat zij inderdaad bijzonder gesticht werd door het lezen van 
dat papier, en dat haar nooit iets meer pleizier had gedaan, dan 
een artikel van de vorige week, getiteld: Groot-Britannie in 
bloed gesmoord. JufTrouw Varden nam hieruit aanleiding, om 
nog eene lofrede op Lord Gordon te houden, en vervolgens te 
wijzen naar een kistje, dat op den schoorsteenmantel stond, en ge- 
schilderd was als een rood huisje, met een geel dak, en op het 
dak een schoorsteentje, door hetwelk zij, die daartoelust hadden, 
hunne vrijwiHige offeranden, goud, zilver of koper, in het voor- 
kamertje wierpen, terwijl op het deurtje een koper plaatje was, 
waarop men las: Protestantsche Vereeniging.Zij zeide, dat 
het haar een oneindig verdriet deed, dat Varden nooit iets m dien 
tempel had geworpen, behalve eens heimelijk een paar pijpestelen, 
die zij hoopte, dat hem op zijn sterfbed niet zouden bezwaren; 
dat Dolly niet minder achterlijk was, en naar het scheen liever 
lintjes en kwikjes wilde koopen, dan de groote zaak ondersteunen, 
en dat zij haar smeekte (haar vader vreesde zij, dat hardnekkig 
zou blijven) om het lofwaardige voorbeeld van Miggs te volgen, 
die elk vierendeeljaars een gedeelte van haar loon als het ware 
den Paus in het aangezicht smeet. ^O juffrouw!" zeide Miggs, 



■■PiPP 



208 



BARNABY RUDGE. 



aspreek daar niet van! Ik had niet gedacht, dat lemand er ooit 
van hooren zou. Wat ik geven kan, is maar een pennmgske der 
weduwe. Het is al wat ik heb," riep zij, eensklaps in tranen mt- 
barstende, .maar het wordt mij op andere mameren vergoed — 

ruim vergoed." ...■••• 1 ■»*■• 

Dit was de waarheid, hoewel misschien met m dien zin als Miggs 
bedoelde. Daar zij wel zorg droeg om hare meesteres hare opofife- 
ringen onder het oog te brengen, verschaften die haar zoovele 
presenten van nieuwe mutsen en andere kleedmgstukken, dat zij 
haar geld nooit voordeeliger had kunnen beleggen, dan m het 

r °^§i h Seft niet te schreien, Miggs!" zeide juffrouw Varden, 
zelve met tranen in de oogen; .en gij behoeft er u 00k .met voor 
te schamen, al is uwe arme meesteres van dezelfde party. 

Op deze aanmerking begon Miggs allerakeligst te huilen, en zeide 
dat zij wel wist dat haar meester haar niet lrjden mocht; dat het 
onselukkig was ergens te wonen, waar zij geen genoegen kon geven, 
en dat zij er niet aan kon denken, om aanleiding tot ongenoegen 
te geven; dat, als haar meester wilde dat zij vertrekken zou, zij zou 
vertrekken, en hem alles goeds wenschen; hoewel het een zware- 
post voor haar wezen zou, om zulk eene juffrouw te verlaten, maar 
dat zij alles kon lijden, als haar geweten haar zeide, dat zij wel 
deed. Zij dacht wel niet, dat zij de scheiding lang zou kunnen over- 
leven, maar daar zij toch zoo gehaat werd, was het misschien het 
beste voor alien, dat zij spoedig stierf. Met dit aandoenhjke slot 
begon zij nog harder te snikken. .', .. 1 u*,- 

.Kunt gH dit verdragen, Varden?" zeide zijne vrouw p lechtig 
haar mes en vork neerleggende. - .Niet al te best, hefste ant- 
woordde de slotenmaker; .maar ik zal beproeven om geduldig te 
blijven." — .Laat er om mijnentwil geene woorden komen, jut- 
frouw!" snikte Miggs. .Het is veel beter, datwij elkander maar 
verlaten. Ik zou geene reden tot ongenoegen willen geven, al kon 
ik er eene goudmijn in het jaar, en vrij thee en suiker mee krrjgen. 

Opdat de lezer zich niet te zeer verwondere over de aandoenmg 
van Miggs, willen wij hem in het oor fluisteren, dat deze jufler, 
gelijk zij wel eens meer deed, had staan luisteren terwxjl desloten- 
maker en zijne vrouw te zamen spraken, en zoo het gezegde over 
den zwarten bekkenslaande man had gehoord, welke schimp m hare 
zachte borst de spijt had opgewekt, die op de bovengemelde wijze 
uitbastte. Toen de zaken tot deze crisis waren gekomen, gaf t^a- 
briel, gelijk doorgaans, om des lieven vredes wille toe. ^Waarom 
huilt gij, meid?" zeide hij .Wat praat gij toch van haten? Ik haat 
u niet. Ik haat geen mensch. Droog uwe oogen af, en laten wij alien 
tevreden en opgeruimd wezen, terwijl wij er reden toe hebben. 

De verbondene mogendheden achtten het raadzaam om dit voor, 
eene genoegzame voldoening van de zijde des vijands te houden^ 



HYSTERISCHE GROOTMOEDIGHEID VAN JUFFROUW MIGGS. 209 



en droogden derhalve hare oogen af. Miggs merkte nog aan, dat 
zij niemand kwaad wenschte, zelfs haar grootsten vijand niet, wien 
zij emdehjk te meer beminde, hoe meer kwaad hij haar deed. Juf- 
frouw Varden gaf over dezen zachten, en vergevensgezinden geest 
hare hooge goedkeuring te kennen, en verklaarde daarop, alsof dit 
by de zaak behoorde, dat Dolly dien avond met haar naar de Cler- 
kenwellsche afdeeling der Vereeniging zou gaan. Dit was een voor- 
beeld^ van hare geslepene staatkunde; zij had van het begin af dit 
doel in het oog gehad, en vreezende, dat haar man haar zou dwars- 
boomen, Miggs zoover ondersteund, om hem nu in eene nadeelige 
positie te overvallen. De manoeuver gelukte zoo wel, dat Gabriel 
slechts een scheef gezicht trok, en, daar hij zoo pas was gewaar- 
schuwd, geen woord durfde tegenspreken. 

Het geheele geschil eindigde daarmede, dat Miggs van hare mees- 
teres een japon en van Dolly een halve kroon ten geschenke kreeg, 
alsof zij zich bijzonder verdienstelijk had gemaakt Juffrouw Varden 
zeide nog, volgens gewoonte, dat zij hoopte, dat haar man uit het 
gebeurde zou leeren; en daar nu het eten koud was geworden, en 
niemands eetlust door het voorgevallene bijzonder verbeterd was, 
maakten zij, gelijk Juffrouw Varden zeide, er een eind aan als Chris- 
tenen. 

Daar de Koninklijke OostLondsche Vrijwilligers dien namiddag 
eene groote parade zouden houden, ging Varden niet meer aan het 
werk, maar bleef op zijn gemak eene pijp zitten rooken; en toeh 
het tijd werd om zich te kleeden, en Dolly hem op hare lieftallige 
• manier hielp, om zijn rok te knoopen en hem af te borstelen, was 
er geen vergenoegder vader in geheel Engeland. 

.Wat eene handige meid is zij toch!" zeide hij tegen zijne vrouw, 
die er met de handen over elkander bij stond te kijken, en nu ook 
wel eenigszins trotsch op haar man was, terwijl Miggs zijne sabel 
op armslengte van zich afhield, alsof zij vreesde, dat dit moord- 
tmg van zelf iemand zou doodsteken. .Maar trouw toch nooit met 
een soldaat, kindlief !" 

Dolly vroeg niet waarom; zij sprak zelfs geen woord, maar bukte 
zeer laag, om zijne sjerp vast te maker*. — .Ik kan nooit dezen rok 
aantrekken," zeide de eerlijke Gabriel, .of ik denk aan dien armen 
Joe Willet. Ik heb hem altijd wel mogen lijden. De arme jongen! 
Heere, meisje! bind mij zoo stijf niet." — Dolly lachte, maar op eene 
zeer vreemde manier, en bukte nog lager. — .Die arme Joe!" ver- 
volgde de slotenmaker binnensmonds : »ik wensch altijd nog, dat 
hij maar bij mij was gekomen, dan zou ik het nog wel bijgelegd 
hebben. Ja! die oude John heeft dien jongen zeer verkeerd behan- 
deld — zeer verkeerd. Is die sjerp haast vast, kind?" — Die sjerp 
was al zeer lastig. Zij was weer geheel losgeraakt, en Dolly moest 
nederknielen, om van voren af te beginnen. — .Wat praat gij toch 
van Joe Willet?" zeide juffrouw Varden, haar voorhoofd fronsende; 

BARNABY RUDGE. — I. j . 



2XO 



BARNABY RUBGE. 



»& denk, dat gij wel een waardiger onderwerp zoudt kunnen vin- 
fe^ _'.>Neen, Martha!" hernam Gabriel »wij moeten niet al te 
laag op hern vallen; en als hij inderdaad dood is, mogen wij zijne 
nagedacjitenis wel ontzien." — *Een weglooper en een vagebond!" 
zeide Martha — >Wel een weglooper, maar geen vagebond, lieve 
vrouw!" hernam Gabriel vriendelijk. »Hij heeft zich altijd wel ge- 
dragen, en wag een knappe, nkssche jongen. Gij moet hem geen 
vagebond. noemen, Martha!" —Juffrouw Varden kuchte, en Miggs 
insgelijks. — a Hij heeft veel moeite gedaan, om u eene goede mee- 
ning van hem te geven," vervolgde Gabriel. »Het heugt mij nog 
als den dag van gisteren, hoe hij eens met mij naar buiten ging, 
en mij bad, dat ik het niemand zou zeggen, dat zij hem zoo als 
een kwaden jongen behandelden 5 — hij meende, dat ik het hier thuis 
niet zou zeggen, hoewel ik hem toen ter tijd niet begreep." — » Wel 
lieve hemelt Wel lieve tijd!" riep Miggs eensklaps uit. sWatscheelt 
er nu weer aan?" vroeg Gabriel, zich driftig omkeerende.— *»Zie 
juffer Dolly eens schreien," antwoordde Miggs, bukkende om het 
meisje in haar gezicht te zien. >0 juffrouw! Omijnheer!" vervolgde 
de teerhartige maagd, hare hand tegen hare zijde drukkende, om 
hare hartkloppingen te bedwingen: »ik ben er waarlijk zoovanont- 
steld, dat men mij met eene veer zou kunnen doodslaan." De slo- 
tenmaker wierp haar een blik toe, alsof hij hartelijk naar eene veder 
wenschte, en zag haar vervolgens met verbazing na, terwijl zij en 
Dolly te gelijk de kamer uit en naar boven snelden, »Is Dolly niet 
wel?" stotterde hij vervolgens, zich tot zijne vrouw keerende.»Heb 
ik iets gedaan? Is het mijn schuld?" — »Uwe schuld?" riep juffrouw 
Varden verwijderd uit. »Wel, ik zou — gij deedt beter maar haast 
te maken, om weg te komen." — sWat heb ik dan toch gedaan?" 
hernam de arme Gabriel. »Er was afgesproken, dat ik nooit van 
rnijnheer Edward spreken zou, en ik heb immers niet van hem ge- 
sproken." Juffrouw Varden gaf geen ander antwoord, dan dat haar 
geduld ten einde was, en Hep toen de twee anderen na. 

De ongelukkige slotenmaker deed zelf zijne sjerp omening zijne 
sabel op zijde, zette zijne schako op, en ging de deur uit. »Ik ben 
geen overvlieger in het exerceeren," mompelde hij, smaar ik zal 
daarin toch minder bokken maken dan met praten. Iedereen is voor 
iets in de wereld gekomen, en mijne bestemming schijnt te wezen, 
om alle vrouwen aan het huilen te maken, zonder het te willen. 
Het is wel ongelukkig." 

Hij had echter zijn verdriet reeds vergeten, voordat hij aan het 
eind van de straat was gekomen, en knikte zijne buren met een 
opgeruimd gezicht goedendag. 



WAAR ZIJN BARNABY EN ZIJNE MOEDER GEBLEVENf 



211 



XLII. 

VREEMD GEDRAG VAN HARE0ALE. 

De Koninklijke Oost-Londensche vrijwilligers hielden dien dag 
«ene luisterrijke parade; zij exerceerden en marcheerden onder het 
slaan van trommen en het wapperen van vaandels, en sergeant 
Varden deed zijn uiterste best. Nadat zij op deze manier hun krijgs- 
baftigen geest hadden ten toon gespreid, begaven zij ;zich naar de 
herbergen bij het exercitieveld, waarin zij zaten te drinken tot het 
donker werd. Toen verzamelden zij zich weder, en trokken, onder 
het gejuich van het volk, naar hunne loopplaats terug. 

Daar deze marsch vrij langzaam ging, hetgeen te wijten was aan 
de pngereldheid van sommige korporaals, die met hunne bajonetten 
eenige ruiten instieten, en daarom door den commandeerenden 
oracier aan de wacht werden overgegeven, met welke zij van tijd 
tot tijd eene schermutseling hielden, om weder los te komen — was 
het negen uur, toen de slotenmaker zijne woning bereikte. Er stond 
eene huurkoets voor zijne deur, en toen hij die voorbijging, keek 
Haredale uit het portier en riep hem. 

s Het doet mij goed, dat ik u weder eens zie, rnijnheer!" zeide 
Gabriel, naar het portier komende. »Maar het spijt mij, dat gij niet 
binnen zijt gegaan." — »Er is niemand thuis," antwoordde Haredale; 
sen bovendien wilde ik mij zelven liefst niet vertoonen." — »Hm!" 
mompelde Gabriel, naar zijn huis omkijkende; »zij zijn zeker met 
Sim naar die kostelijke vergadering gegaan." 

Haredale verzocht hem, om bij hem in de koets te komen, en, 
als hij den tijd had, een eind met hem mede te rijden, om eens te zamen 
te spreken. Gabriel voldeed gewillig aan dit verzoek, en zij reden 
voort. 

* Varden !" zeide Haredale: »gij zult verbaasd wezen, als gij hoort, 
wat ik hier kom doen. Het zal u gewis zeer zonderling voorko- 
men." — »Ik twijfel toch niet, of gij zult er goede redenen voor 
hebben, rnijnheer!" antwoordde de slotenmaker. »Zijt gij pas in de 
stad gekomen?" — *Eerst een half uur geleden." — »En gij hebt 
niets vernomen van Barnaby of zijne moeder ?" vroeg df slotenmaker op 
een twijfelenden toon. aSchud uw hoofd maar niet, rnijnheer! Ik 
vreesde wel, dat er niets van komen zou. Toen zij pas weg waren, 
hebt gij al het mogelijke gedaan om hen te vinden. Om na zulk 
een langen tijd weder te beginnen, kan niets baten." — »Maar waar zijn 
zij dan gebleven?" hernam Haredale ongeduldig. »Zij moeten toch 
ergens op de wereld zijn." — »De hemel weet het," zeide de sloten- 
maker. »Menigeen, dien ik vijf jaren geleden kende, ligt nu onder 
de zoden; en de wereld is groot. Geloof mij, rnijnheer ! alle moeite 
is vruchteloos. Wij moeten de ontdekking van dit geheim, gelijk 
van zoovele anderen, aan den tijd en het toeval, of liever aan de 



212 



BARNABY RUDGE. 



beschikkingder Voorzienigheid overlaten." — »Goede vriend Varden!'* 
hervatte Haredaie: »mijn tegenwoordig angstig verlangen om hen te 
vinde\i, heeft een anderen grond, dan gij u verbeelden kunt; Het 
is geene bloote gril, geene toevallige verlevendiging van mijneoude 
ongerustheid, maar een ernstig, plechtig besluit. Al mijne gedachten 
en droomen spelen daarop, en dringen mij er toe. Ikheb dag of 
r.acht geene rust. Het is eene onweerstaanbare roeping." Zijne 
stem was zoo vreemd en duidde zulk eene diepe ontroering aan^ 
dat Gabriel, hoewel hij door de duisternis zijne gelaatstrekken niet kon 
onderscheiden, hem met verbazing aanstaarde. »Vraag mij geene 
nadere verklaring," vervolgde Haredaie. »Als ik u die gaf, zoudt 
gij u verbeelden, dat ik niet bij mijn verstand was. Het is genoeg, dat 
het zoo is, en dat ik niet rusten kan zonder iets te doen, dat u 
onbegrijpelijk moet voorkomen." — » Sedert wanneer heeft die onrust 
u gekweld, mijnheer?" vroeg Gabriel na eene poos van stilzwijgen. — 
Haredaie aarzelde eenige oogenblikken, en antwoordde toen: »Se- 
dert den nacht van den storm. Kortom, sedert den laatsten negen- 
tienden Maart." En als vreesde hij, dat Varden zijne verwondermg 
zou te kennengeven, of beginnen te redeneeren, vervolgde hij haastig: 
»Gij zult misschien denken, dat ik mij door eene bijgeloovige 
hersenschim laat regeeren; maar dat is zoo niet. Ik redeneer gezond^ 
en op grond van wezenlijke daadzaken. Gij weet, dat de meubelen m, 
het huis van juffrouw Rudge zijn blijven staan, en dat het, op mijn 
last, sedert haar vertrek gesloten is gebleven, behalve dat het nu 
en dan door een buurman te luchten wordt gezet Ik ben nu op 
weg daarheen." — »En wat gaat gij daar doen?" vroeg Varden.— 
*Den nacht daar doorbrengen, en niet alleen dezen nacht, maar 
vele nachten. Dit is een geheim, dat ik u toevertrouw, in geval 
het noodig was mij te spreken. Gij moet niet bij mij komen, dan 
in geval van volstrekte noodzakelijkheid ; van den avond, totdat 
het helder dag is, ben ik daar te vinden. Emma, uwe dochter en 
al de anderen denken, dat ik nog buiten Londen ben. Gij moet 
hen in die verbeelding laten. Dit is de taak, die ik hier moet 
vervullen. Ik weet, dat ik dit aan u kan toevertrouwen, en hoop 
dat gij mij nu ook niet verder zult vragen." 

Daarop begon hij, als ware het slechts om op een ander onder- 
werp te komen, te spreken van den nacht, toen Edward Chester 
aangevallen en beroofd werd, van den man, die bij juffrouw Rudge 
aan huis was gekomen, en van al de zonderlinge omstandigheden, 
die later waren voorgevallen. Hij vroeg ook los weg, hoe de man er 
uitzag, — of hij ook geleek op iemand, dien hij kende, — en deed nog 
vele andere vragen, welke Varden, die dezelve slechts voor uit- 
vluchten hield, om zijne aandacht bezig te houden en af te leiden r 
tamelijk achteloos beantwoordde. 

Eindelijk kwamen zij aan den hoek van de straat, waarin het huis 
stond, en waar Haredaie afstapte en de koets heenzond. >Als gij 



EEN NIJDIGE WAKER, 



213 



mijn nachtverblijf eens wilt opnemen," zeide hij, zich met een treurigen 
glimlach tot Varden keerende, >kunt gij wel medegaan." 

Gabriel, wiens verwondering hoe langer hoe hooger klom, volgde 
liem stilzwijgend. Haredaie opende de deur van het huis, sloot 
xiie weder dicht toen Varden was binnengetreden, en nu stonden 
zij in het donker- 

Op den tast gingen zij naar de benedenkamer. Hier sloeg Hare- 
dale vuur, en stak een kaars aan, die hij had medegebracht Bij 
dit licht zag de slotenmaker voor het eerst, hoe bleek, vervallen 
-en veranderd Haredaie er uitzag; hoe volkomen zijn voorkomen 
strookte met de vreemde redenen, welke hij onder het rijden had 
gevoerd. Het was niet onnatuurlijk, dat Gabriel, na hetgeen hij 
gehoord had, nauwlettend acht gaf op de uitdrukking zijner oogen. 
3)eze was volkomen bedaard en verstandig, zoo zelfs, dat hij zijne 
eigene oogen nedersloeg, toen Haredaie hem aanzag, als vreesde 
hij, dat zij zijne gedachten zouden verraden. 

»Wilt gij het huis eens doorgaan?" zeide Haredaie, met eenblik 
.naar de geslotene vensterluiken. »Spreek zacht!" Het huis had iets 
akeligs, dat het moeielijk zou gemaakt hebben, om hard te spreken. 
Varden fluisterde *Ja!" en volgde den ander naar boven. 

Alles was juist, gelijk zij het de laatste maal hadden gezien. De 
lucht was echter benauwd en dompig; de gordijnen van het bed 
en de vensters waren met eene laag stof bedekt, en het had langs 
de muren en op den vloer gelekt De planken kraakten onder 
hunne voeten, het doodkloppertje tikte in het hout, en achter de 
beschotten hoorde men de ratten en muizen scharrelen, 

Het was zonderling, hoe het oude huisraad aan de vorige bewoners 
Tan het huis herinnerde. De bezoekers hadden moeite om zich te 
verzetten tegen de verbeelding, dat deze uit eene kast of van achter 
eene deur te voorschijn moesten komen. 

Zij gingen weder naar beneden en naar de kamer, welke zij pas 
verlaten hadden. Haredaie gespte zijn degen los, en legde dien op 
de tafel, alsook een paar zakpistolen, en zeide toen tegen den sloten- 
maker, dat hij hem zou uitlaten. 

» Maar het is zoo akelig hier in huis, mijnbeer!" zeide Gabriel 
dralende. *Mag er niemand bij u blijven?" — Haredaie schudde 
jzijn hoofd, en de slotenmaker durfde niet meer zeggen. Een oogen- 
blik later stond deze op de straat, en zag hoe het licht nog eens 
naar boven, daarop weder naar beneden ging, en eindelijk door de 
reten van de vensterluiken bleef schijnen, 

Was ooit iemand verwonderd en verlegen, dan was Gabriel zulks 
op dien avond. Zelfs toen hij op zijn gemak bij zijn huiselijken 
haard zat, met zijne vrouw tegenover hem, Dolly, die glimlachte 
alsof zij nooit kon schreien, naast hem, zijne bierkan voor hem op 
de tafel, en zijne pijp in zijn mond, terwijl Miggs op den achtergrond 
In slaap viel, — kon hij zijne onrust en verbazing geen meester worden. 



214 



BARNABY RUDGE. 



Zelfs fa zijn droom zag hij Haredale voor zich, die met zijn bleek 
en vervallen gezicht eenzaam in het ledige huis zat te waken, tot 
het daglicht de vlam zijner kaars zou verdooven. 



XLIH. 



DE 0NTMOETING IN WESTMINSTERHALL. 

Het duurde verscheidene dagen, voordat de slotenmaker zich 
eenigszins kon geruststellen. Dikwijls ging hij na het vallen van den 
avond de straat op, waarin het welbekende huis stond, en altijd zag: 
hij het licht der eenzame kamers door de reten der vensterluiken 
schijnen, terwijl van binnen alles doodstil was. Daar hij zich niet 
gaarne aan Haredale's ongenoegen wilde blootstellen, door tegen zijn 
stellig bevel te handelen, waagdehij hetnooit aande deur tekloppen; 
maar wanneer belangstellihg of nieuwsgierigheid hem naar de plek 
lokten — en dit was niet zelden het geval — zag hij altijd het 
licht schijnen. 

Al had hij geweten, wat er in het huis omging, dan zou hij daar- 
door toch niet wijzer zijn geworden. Tegen den avond sloot Haredale 
zich zelve op, en bij den dageraad kwam hij weder te voorschijn. 
Hij sloeg geen enkele nacht over, kwam en ging altijd alleen, en 
bracht nooit de minste afwijking in zijne handelwijze. 

Aldus sleet hij den nacht. Zoodra hij het huis was binnengetreden,. 
stak hij licht aan, ging de kamers door, en bezichtigde die nauw- 
keurig. Dan ging hij weder naar beneden, legde zijn degen en zijne 
pistolen op de tafel, en bleef daarbij zitten tot aan den morgen.. 
Doorgaans had hij een boek bij zich, en dikwijls beproefde hij te 
lezen; maar nooit kon hij zijne oogen of gedachten vijf minuten 
achtereen op den inhoud vestigen. Het geringste gedruis op de straat v 
een voetstap in de verte, deed hem opzien, en scheen hemtedoen 
schrikken. Hij bleef die lange eenzame uren niet gcheel zonder ver- 
versching • doorgaans bracht hij een boterham en een klein fleschje 
wijn in zijn zak mede. Den laatsten dronk hij met water aangelengd ;: 
maar zelden at hij iets. 

Indien de beweegreden dezer vrijwillige opoffering van slaap en 
gemak, gelijk Varden bij verder nadenken geloofde, te zoeken was 
in eene bijgeloovige verwachting der vervulling van een droom of 
een gezicht, in verband staande met de gebeurtenis, waarover hij 
zoovele jaren had gemijmerd, en hij een bovenatuurlijk bezoekver- 
wachtte, liet hij geen de minste vrees of aarzeling blijken. Uit zijne 
harde trekken sprak eene onverzettelijke standvastigheid, en wanneer 
een gedruisch hem deed schrikken was het niet van vrees, maar van 
hoop, en g'reep hij zijn degen, alsof het uur eindelijk gekomen was,, 
terwijl hij met vlammende oogen bleef luisteren, tot het weder stil 



DE KREET sGEENE PAPERIJ !" DOET ZICH HOOREN. 



2*5 



werd. Deze teleurstellingen waren veelvuldig, want zij volgden Op 
bijna elk geluid; maar zijne standvastigheid bleef onwankelbaar. 
Elken nacht was hij op zijn post en waakte, met vooruitzicht om 
den volgenden nacht wederom te waken. 

Zoo ging het weken lang voort ; hij had kamers gehuurd bij de 
Vauxhall, waar hij over dag uitrustte; en als hij uttging, liet hij 
zich, wanneer het getij gunstig was, doorgaans van deWestmin s te r 
naar de Londensche Brug roeien, om de drukke straten te vermijden. 
Op zekeren avond, kort voordat het donker zou worden, ging hij 
weder zijn gewonen weg langs de rivier, voornemens. zijnde, om de 
Westminster-Hall door te gaan naar de Palace-Yard, en 
daar, volgens zijne gewoonte, eene boot te nemen. Voor dehuizen 
van het parlement was eene vrij talrijke troep volk verzameld, die 
als er leden uit- of ingingen, en, naar mate van hunne bekende 
gevoelens, op eene tamelijk luidruchtige manier hun bijval of af- 
keuring te kennen gaven. Terwijl hij door dit gedrang ging, hoorde 
hij een paar malen den kreet »geene Paperijj" die den inwoners 
van Londen nu tamelijk gewoon begon te worden, maar waarop 
hij geen acht sloeg, te minder daar de schreeuwers tot de laagste 
volksklasse behoorden. 

In de Westminster-Hall stonden nog eenige groepen, en 
heerschte het toen daar gewone gewoel van naar huis gaande hand- 
werkslieden, op en neer kuierende ledigloopers, rumoermakende 
jongens en spelende kinderen. Het was juist op dien tijd van den 
avond, dat, als men de oogen sluit en terstond weder opent, het in 
dat oogenblik veel donkerder schijnt te zijn geworden. Van de hooge 
zoldering weergalmde het geschoflfel van zoovele voeten over den 
glad gesleten steenen vloer, behalve wanneer het toeslaan eener zware 
deur als een rollende donder door het gebouw klonk. 

Haredale, die op de bovengemelde groepen slechts in het voor- 
bijgaan een verstrooiden blik wierp, was bijna de H a 1 1 door, toen 
twee personen, die voor hem uitgingen, zijne aandacht trokken. De 
een was een fraai gekleed heer, die, met een rotting spelende, zwierig 
voortdrentelde 5 de ander, wiens houding onderdanig en kruipend 
was, luisterde naar hetgeen de eerste zeide, terwijl hij glimlachend 
en met hoog opgetrokkene schouders zijne handenwreef, en nuen 
dan een enkel woord sprak, of met eene eerbiedige buiging ant- 
woordde. 

Op zich zelf was er in dit paar niets bijzonders ; want slaafsche 
gedienstigheid, achter een fraai pak kleeren aankomende, is een 
tamelijk gewoon gezicht. Maar zoowel de fraai gekleede man als de 
andere had iets, dat bij Haredale geene aangename gewaarwording 
opwekte. Hij aarzelde, stond stil, en wilde juist ter zijde uitwijken, 
toen de anderen snel omkeerden en hem bijna tegen het lijf liepen, 
voordat hij hen kon vermijden. 

De welgekleede heer nam zijn hoed af, en verzocht om verschoo- 



w 



216 



BARNABY RUDGE. 



iring. Harenale antwoordde zeer kort en wilde terstond verder gaan, 
Hoen de ander uitriep: * Haredale! waarlijk, dat is zonderling!" — 
»Ja wel! dat is het," zeide Haredale ongeduldig. — » Goede vriend !" 
hernam de ander, shoe zooveel spoed? Een oogenblik, van oude 
kennis wege!" — *Ikhebhaast," antwoordde Haredale. »Wij hebben 
niets met elkander te maken. Goeden avond!" — »Foei, foei!" 
zeide Sir John Chester (want hij was het): shoe onbeleefd ! Ik sprak 
juist van u. Misschien hebt gij het wel gehoord. Niet ? Dat spijt mij. 
Gij kent onzen vriend wel, Haredale? Dit is waarlijk eene aardige 
ontmoeting." 

De vriend, die zich blijkbaar niet zeer op zijn gemak bevond, 
trok Sir John bij zijn arm, ten teeken, dat hij deze ontmoeting gaarne 
wilde yermijden; maar deze sloeg daarop geen acht, en zooschoot 
den vriend mets anders over, dan, toen Haredale zich tot hem keerde, 
met het vriendelijkste gezicht, dat hij zetten kon, eene buiging te 
maken. Toen hij zag dat men hem herkende, stak hij met bijzondere 
linkschheid en verlegenheid zijne hand uit, en zijne verwarring werd 
niet minder, toen die hand smadelijk werd afgewezen. 

2 Mijnheer Gashford!" zeide Haredale koel.sHetisderhalvegelijk 
ik gehoord heb. Gij hebt de duisternis verlaten voor het licht, en 
haat nu hen, met wie gij voorheen verbroederd waart, met al de 
bitterheid van een afvallige. Gij zijt eene eer voor elke zaak, waar- 
voor gij partij kiest, mijnheer ! Ik wensch die, waarbij gij u thans 
hebt gevoegd, veel geluk met de aanwinst." — De secretaris 
maakte nog eene nederige buiging, als wilde hij daardoor zijn vijand 
ontwapenen, terwijl Sir John een snuifje nam, en zeer bedaard zeide : 
»Dit is waarlijk eene alleraardigste ontmoeting." 
,... > Mijnheer Haredale," zeide Gashford, tersluiks zijne oogen op- 
slaande, sdenkt zeker te billijk en te edelmoedig, om eene eerlijke 
verandering van gevoelens aan onwaardige beweegredenen toe te 
schrijven. Mijnheer Haredale is te rechtvaardig, te edelmoedig, en 
heeft te veel verstand, om..:' — *Ja wel, mijnheer !" zeide de ander 
met een spottenden glimlach, toen de secretaris bleef steken. sWat 
wildet gij verder zeggen?" — Gashford haalde bedremmeld zijne 
schouders op, keek voor zich op den grond, en zweeg stil. — » Maar 
laat ons inderdaad eens bedenken," viel Sir John er nu op in 
shoeaardig deze ontmoeting is. Hoe zonderling en toevallig komeii 
wij hier bij elkander! drie oude schoolmakkers van dat vervelende 
Seminarium te St. Omer, waar gij, als Katholijken , werd opge- 
voed, en ik, een Protestant, werd heengezonden, om van een Parij- 
zenaar Fransch te leeren." — *Bij dat zonderlinge zoudt gij nog 
kunnen voegen," hervatte Haredale, »dat een aantal Protestanten, 
gelijk gij, tegenwoordig hier verbonden zijn, om te beletten, dat ons 
het ongehoorde voorrecht worde geschonken, om onze kinderen te 
leeren lezen en schrijven, — hier, in dit land, voor welks vrijheid 
duizenden van ons hun leven laten ; en dat deze Gashford u , Pro- 



DE HEEREN HAREDALE, CHESTER EN GASHFORD. 



217 



testanten, leeren wil, om alien van mijn geloof als wilde dieren te 
beschouwen en uit te roeien. Voeg daarbij nog, dat deze man hier 
in de beschaafde maatschappij verkeert, en zich op den vollendag 
op straat vertoont, en ik moet u toestemmeh, dat dit alles vreemd^ 
zeer vreemd is." — »0, gij valt onzen vriend waarlijk wat al te 
hard," zeide Sir John, met een vriendelijken glimlach. — »Laat 
hem zijn gang maar gaan, Sir John!" zeide Gashford zonder op te 
kijken. 2 Ik stoor er mij niet aan. Ik ben verzekerd van uwe ach- 
ting, en kan die van mijnheer Haredale wel missen. Mijnheer Hare- 
dale komt van onder het bereik der strafwet, en ik kan niet ver- 
wachten, dat hij gunstig over mij denken zou." — »Ik denk zoa 
gunstig over u, mijnheer," antwoordde Haredale, met een scherpen 
blik naar den derden man in het gesprek, »dat ik blijde ben u in 
zulk goed gezelschap te vinden. Gij zijt met u beiden het zinnebeeld 
van uwe fraaie Vereeniging." — sDaarin vergist gij u nu toch, 
Haredale," hervatte Sir John, op een zeer vriendelijken toon, » het- 
geen voor een man van uwe nauwlettendheid iets bijzonders is. Ik 
behoor niet tot de Vereeniging, hoewel ik alle achting voor hare 
leden heb, en 00k, dat is zeker waar, mij gewetenshalve tegen uwe 
ontlasting moet verklaren. Ik gevoel dat zulks mijn plicht is; het 
is eene onaangename noodzakelijkheid , en heeft mij een bitteren 
strijd gekost. Wilt gij een snuifje?" — »Ik verzoek u verschooning, 
Sir John," zeide Haredale, het aanbod met een wenk afwijzende, 
»dat ik u onder die nederige werktuigen heb gerangschikt, welke 
voor ieders oogen zichtbaar zijn. Ik had uw doorzicht meer recht 
moeten doen. Menschen van uwe talenten stoken in het geheim en 
in veiligheid, en laten gevaarlijke posten voor botterikken over."^ — 
»Gij behoeft geene verschooning te vragen," hervatte Sir John glim- 
lachend. »Oude vrienden, zooals gij en ik, mogen wel eenige vrij- 
heid met elkander nemen." 

Gashford, die al dien tijd op heete kolen had gestaan, fluisterde 
nu zijn metgezel in, dat Mylord misschien naar hem wachten zou. 
»Maak geene omstandigheden, goede man!" zeide Haredale: »ikg& 
al heen." En dit zou hij zonder verdere complimenten gedaan heb- 
ben, indien er op dat oogenblik, aan het andere einde der zaal t 
niet een gerucht was ontstaan, en hij, daarheen ziende, Lord George 
Gordon niet met een hoop volk om zich heen had zien aankomen.. 
De zegevierende blik der twee vrienden zette Haredale aan, omnu 
niet af te deinzen; en hij bleef met eene trotsche houding en een 
verachtelijk gezicht staan, terwijl Lord George langzaam naderde. 

Deze kwam uit het Huis der Gemeenten, om, volgens zijne ge- 
woonte, bericht te brengen van hetgeen er in de zitting over de 
Papisten was gezegd, welke petitien er ten hunnen voordeele waren 
ingekomen, wie die hadden ondersteund, wanneer de wet zouwor- 
den voorgesteld, en wanneer het tijd zou worden om hunne eigene 
Groote Protestansche petitie in te dienen. Dit alles verkondigde hij 



213 



BARNABY RUDGE. 



met luider stemme en zonderlinge gebaren aan het volk, dat zich 
om hem heen verdrong. Zoo naderde de troep de plek , waar het 
drietal was blijven staan ; hier werkte Lord George zich eenigszins 
uit het gedrang, en voegde zich bij zijn secretaris, waarop het volk 
een weinig ruimte maakte, zoodat de vier bij elkander stonden. 

$ Mijnheer Haredale, Lord George !" zeide Sir John Chester, ziende, 
dat deze Haredale nieuwsgierig bekeek. »Een Katholijk — onge- 
lukkig — maar anders een van mijne meest geachte bekenden, en 
voorheen 00k van mijnheer Gashford. Goede vriend Haredale , dit 
is Lord Gordon." — »Dat had ik wel kunnen begrijpen, al had ik 
hem niet gekend," zeide Haredale. 2 Ik hoop, dat er slechts 66n 
man in Engeland is, die, als hij een woesten, onwetenden volks- 
hoop aanspreekt, omtrent een groot getal zijner landgenooten zulk 
eene lasterlijke taal uitslaat, als ik op het oogenblik van hem ge- 
hoord heb. Gij moest u schamen, Mylord!" — 2 Met u kan ifcniet 
spreken, mijnheer !" antwoordde Lord George met eene zeer luide 
stem. »Wij hebben niets met elkander gemeen." — a Wij hebben 
alles met elkander gemeen, wat ons tot menschen maakt," zeide 
Haredale, »en dat alles — gezond verstand, menschenliefde en ge- 
voel voor recht en welvoegelijkheid — moest u van zulke gedragin- 
gen weerhouden. Al moest het mij 00k het leven kosten, ik zou 
niet willen heengaan, zonder u te zeggen, dat gij uw rangschande 
aandoet." — 2 Ik blister niet naar u, mijnheer!" hernam Lord George 
op denzelfden toon als vroeger. sHet is mij onverschillig, wat 
gij zegt. Ik houd geene gemeenschap met afgodendienaars. Geef 
hem geen antwoord, Gashford!" vervolgde hij tot zijn secretaris; 
want deze scheen te willen spreken. — »Hij mij antwoord geveni" 
riep Haredale uit. »Kent gij dien man, Mylord?" — Lord George 
antwoordde door zijne hand op den schouder van zijn bedremmel- 
den secretaris te leggen, en dezen met een glimlach vol vertrouwen 
aan te zien. — »Deze man," hervatte Haredale, »die als knaap een 
dief was, en van dien tijd af een valsche, lafhartige schurk is ge- 
weest, — deze man, die door het leven heeft gekropen, de handen 
bijtende, die hij eerst had gelekt, — deze schuimlooper, die nooit 
geweten heeft, wat de woorden eer, trouwof moed beteekenen, — 
die de dochter van zijn weldoener onteerde, en haar daarna trouwde, 
om haar door gemeene mishandelingen het hart te doen breken, — 
deze schavuit, die voor keukenvensters om kliekjes eten heeft ge- 
huild, en aan de deuren onzer kerken om een aalmoes heeft gebe- 
deld, — deze apostel van zijn nieuw geloof, wiens teeder geweten 
de altaren niet kan dulden, bij welke zijn goddeloos leven openlijk 
werd geschandvlekt, — kent gij dien man, Mylord?" — $Neen 
waarlijk," riep Sir John uit, » gij valtonzen vriend tochalte hard." — 
»Laat hem maar voortgaan," zeide Gashford, op wiens bleekgelaat 
het zweet parelde. »Ik stoor er mij niet aan. Het is mij even on- 
verschillig als Mylord. Als hij Mylord beschimpt, gelijk gij hem hebt 



MIJNHEER HAREDALE EN LORD GEORGE GORDON. 



219 



booren doen, hoe kan ik dan hopen, vrij te komen?" — »Is het 
niet genoeg, Mylprd!" hervatte Haredale, »dat ik, een man even- 
goed als gij, mijn goed, zoqals het dan is, in eigendom moet hou- 
4en met eeri streek, dien de Staat door de vingers ziet, omdat de 
wetten al te hard zijn, en dat wij geene scholen voor onze kinderen 
mogen hebben; maar moeten wij nog gesmaad en vertrapt worden 
4oor zulke menschen? Daar hebt gij waarlijk een kerel, omu»geen 
Paperij" te helpen roepen. Gij moest u schamen, Mylord!" 

De verdwaasde edelman had meer dan eens Sir John Chester 
aangezien, als ware het om te vragen, of het gezegde aangaande 
Gashford waar was, waarop Sir John telkens met een blik ofschou- 
derophalen duidehjk swel neen" had geantwoord. Nu zeide hij met 
dezelfde luide stem en dezelfde zonderlinge gebaren als yroeger: 
»Ik heb u niets te antwoorden, mijnheer! en begeer 00k niets meer 
van u te hooren. Ik zal mij niet laten afschrikken om mijn plicht 
jegens mijn vaderland en mijne landgenooten te vervullen, door zulke 
pogingen, hetzij die van zendelingen van den Paus afkomstig zijn, 
of niet. Dat verzeker ik u. Kom, Gashford!" 

Onder het spreken waren zij een weinig opgewandeld, en nu be- 
vonden zij zich vlak bij de deur der Hall, die zij te zamen uitgingen. 
Zonder te groeten, keerde Haredale zich naar de naaste trap aan 
de rivier, en riep den eenigen bootroeier, die daar lag. Te gelijk 
kwam de volkshoop, waarvan de meesten niets anders begrepen 
hadden, dan dat Haredale een Papist was, die hun voorstander kwam 
uitschelden, met vrij wat rumoer naar buiten stormen, en schaarde 
zich bij de trap, op welke Haredale stond te wachten, tot de boot 
gereed was. Van een dof gemompel ging men weldra tot het uit- 
braken van scheldwoorden en smaadkreten over, en ten laatste hief 
de geheele troep, omtrent tweehonderd man sterk, den kreet aan 
van » geen Paperij!" 

Haredale, die bedaard was blijven staan wachten, zag nu ver- 
achtelijk achter zich om, en ging daarop langzaam de trap af. Hij 
was reeds dicht bij de boot, toen Gashford, als ware het zonder 
opzet, zich naar het volk keerde, en terstond daarop werd door 
iemand een grooten steen geworpen, die Haredale tegen het hoofd 
trof en hem deed wankelen. Het bloed, dat uit de wond stroomde, 
droop langs zijn rok af ; maar hij keerde zich terstond om, en de 
trappen weder opstuivende,, met eene stoutheid en drift, die alien 
deed terugdeinzen, riep hij: *Wie heeft dat gedaan ? Waar is de man, 
die naar mij heeft geworpen?" — Niemand gaf antwoord; maar 
eenigen van de achterste dropen af, en bleven op eenigen afstand 
als onverschillige toeschouwers staan. — »Wie heeft dat gedaan?" 
herhaalde Haredale. » Schurk! het is uw bedrijf geweest. Ik ken u 
wel!" Met deze woorden greep hij Gashford bij het lijf, en smeet 
hem tegen de steenen. Er kwam beweging onder het volk, en 
sommigen schenen hem te willen aangrijpen; maar hij had zijn 



-w- 



220 



BARNABY RUDGE. 



degen getrokken, en zij deinsden weder af. — *Mylord! Sir John!" 
riep Haredale; trek een van beiden. Gij zijt verantwoordelijk voor 
dezp beleediging. Trek, als gij een man zijt!" Met deze woorden 
gaf hij Sir John een slag met het plat van zijn degen, en bleef 
toen in eene verdedigende houding staan. 

Voor een oogenblik onderging het effene gezicht van Sir John 
eene verandering, gelijk nog nook iemand daarop had gezien ; maar 
het volgende oogenblik trad hij vooruit, legde zijne hand op Hare- 
dale's arm, terwijl hij met de andere het volk wenkte om zich stil 
te houden. »Goede vriend Haredale !" zeide hij: »uwe drift verblindt 
u — het is wel natuurlijk — maar gij onderscheidt geene vrienden 
van vijanden." — slk ken hen alien wel," schreeuwde Haredale, 
bijna dol van woede, » Sir John ! Lord George ! zijt gij dan lafaards ?" — - 
-*Vraag daar maar niet naar, mijnheer!" zeide een man, die tusschen- 
beide kwam en hem met vriendschappelijk geweld de trapafdrong. 
»Maak om 'sHemels wil, dat gij wegkomt! Wat kunt gij tegen zoo- 
velen doen ? En daar ginds komen er nog meer aan. Haast u, mijn- 
heer, haast u." 

Haredale, die zich duizelig en flauw begon te voelen, begreep 
het verstandige van dezen raad, en ging, door zijn onbekenden 
vriend ondersteund, de trap af. John Grueby (want deze was het) 
hielp hem in de boot, en gaf die zulk een zet, dat zij wel dertig 
voet van den kant stoof; vervolgens ging hij zoo bedaard weder 
naar boven, alsof er niets gebeurd was. Het gepeupel scheen eerst 
genegen om zijne tusschenkomst kwalijk te nemen ; maar daar John 
er bijzonder forsch en vastberaden uitzag, vergenoegde het zich 
met de boot eene hagelbui van steenen na te zenden, die echter, 
zonder eenige schade te doen, in het water plasten. Vervolgens 
vermaakten deze echte - Protestanten zich met eenige straatschen- 
derij; maar toen zij hoorden, dat er een detachement van de lijf- 
wacht in aantocht was, lieten zij spoedig hunne hielen zien, en 
verstrooiden zich naar alle kanten. 



EINDE VAN HET EERSTE DEEL. 




51S1 




BE STAF ZWAAIDE DOOR DE LUCHT, EN TERSTOND DAAROP WAS 
DE ZADEL LEDIG. (biz, 28). 



BARNABY RUDGE 



J.P 



DOOR 



CHARLES DICKENS 



TWEEDE DEEL 



■■ "> * M~ 



SCHIEDAM 

H. A. M. ROELANTS 
1883 



BARNABY RUDGE. 



XLIV, 



WRAAKNEMING VAN EEN AFVALUGE. 

Een man was op het tooneel der opschudding achtergebleven, 
Gashford namelijk, die, bezeerd door zijn val, en diep gekrenkt 
door de vernedering, welke hij had ondergaan, vloeken en dreige- 
menten mompelende, op en neder strompelde. Het was echter zijn 
aard niet, om zijn wrok in woorden te verspillen. Terwijl hij het schuim 
van zijne kwaadaardigheid op deze wijze lucht gaf, Held hij twee 
mannen in het oog, die met de overige weggeloopen, maar nader- 
hand teruggekomen waren, en nu op een geringen afstand, met 
elkander pratende, heen en weder wandelden. Hij ging echter niet 
naar hen toe, maar wachtte totdat zij heengingen, en volgde hen 
toen op een afstand. Zij gingen verscheidene straten door, tot zij op 
eene afgelegene plekachter To tttenh am- Court -Road kwamen, 
die toen the Green Lanes heette, en op het vrije veld uitkwam. 
Deze buitenwijk had een alter ellendigst voorkomen. Groote hoopen 
asch, modderige waterplassen, en overblijfselen van staketsels, die 
lang geleden voor brandhout waren weggehaald, waren de meestin 
het oog vallende voorwerpen en genoegzame blijken van de armoede 
der bewoners van de bouwvallige hutten in de nabijheid. De armoede 
heeft echter hare grillen en liefhebberijen zoowel als de rijkdom. 
Eenige dezer hutten hadden blinde vensters op de verzakte muren 
geschilderd; de schoorsteenen van anderen moesten torentjes ver- 
beelden; en op de plekjes grond voor de deuren stond doorgaans 

BARNABY RUDGE. — II. I 



1^- 



BARNABY RUDGE. 



eene lompe bank of een prieeeltje. De bevolking scheen handel te 
drijveit in beenderen, oude lpmpen, afbraak, vogels en honden; en 
de geuren, die de lucht vervulden, waren alles behalve welriekend. 

Hierheen volgde de secretaris de twee mannen, die hij in het oog 
gehouden had, en zag hen een der armoedigste huizen, dat slechts 
e'en bekrompen vertrekje had, binnengaan. Hij bkef wachten, tot 
hunne stemmen, vereenigd in een woest gezang, hem aankondigden, 
4at zij in eene goede Mm waren; toen ging hij over eene wrakke 
plank, die over eene sloot lag, naar de deur, en klopte met zijne 
hand aan. 

» Mijnheer Gashford!" zeide de man, die opendeed, terwijl hij met 
blijkbare verwondering zijne pijp uit den mond nam. aWie zoudat 
gedacht hebben ? Kom binnen, mijnheer !" Gashford liet zich niet 
tweemaal noodigen, en trad met een zeer vriendelijk gezicht binnen. 
Er was vuur in den roestigen haard (want hoewel het reeds ver in 
de lente was, waren de avonden vrij koud), en naast hetzelve zat 
Hugh op eene bank te rooken. Dennis zette een stoel voor den 
secretaris vlak voor den haard, en ging toen insgelijks wede 
zitten. 

»Wat is ef nu in den wind, mijnheer Gashford?" zeide hij, zijne 
pijp weder opvattende. sEene order van het hoofdkwartier ? Moeten 
wij beginnen? Wat is ertedoen?" — *Och! niets, niets," antwoordde 
de secretaris. *Maar het ijs is nu toch gebroken. Vandaag hebben 
wij al een aardigheidje gehad." — »Niet half genoeg voor mij," 
bromde Dennis. — »En voor mij ook niet," riep Hugh. »Ik wou 
wel wat hebben, daar wat leven in was." — »Zoudt gij dan niet," 
zeide de secretaris met een allerboosaardigst gezicht en op een 
zeer zoetsappigen toon, >iets willen hebben, daar dood in was?" — 
»Dat kan mij niet schelen," schreeuwde Hugh. »Ik doe al wat men 
van mij hebben wil." — alk ook," zeide Dennis. — sDappere 
mannen !" zeide de secretaris met eene zalving, alsof zij inderdaad 
iets zeer voortrefFelijks hadden verricht. »Maar wat ik zeggen wil," 
hervatte hij eensklaps, »wie heeft dien steen toch geworpen?" — 
Dennis kuchte en schudde zijn hoofd, als wilde hij zeggen : sikweet 
er niet van," terwijl Hugh stil voor zich keek. — »Het was knap 
gedaan," hervatte Gashford. »Ik zou dien man wel willen kennen." — 
»Welnu!" zeide Dennis, met een schorren lach naar Hugh wijzende : 
*daar zit hij. — Hij is een duivel van een kerel, mijnheer Gashford!" 
vervolgde hij, vertrouwelijk fluisterend. »Als ik er vandaag niet bij 
was geweest, zou hij dien Paap doodgeslagen en er een compleet 
oproer van gemaakt hebben." — »En waarom niet?" schreeuwde 
Hugh, die hen verstaan had. sWaartoe dient al dat uitstel? Men 
moet het ijzer smeden, als het heet is, zeg ik." — > Ja," zeide Dennis, 
met zeker medelijden over de onnoozelheid van zijn vriend het 
hoofd schuddende; smaar als het ijzer nu nog niet heet is? De 
menschen moeten eerst warm zijn, voordat men er iets mede doen 



DE GEZONDHEID VAN DEN HEER GASHFORD. 



l^an. Vandaag waren zij nog niet warm genoeg. Als gij uw zin 
hadt gedaan, zoudt gij voor het vervolg de heele grap bedorven 
hebben." — » Dennis heeft groot gelijk," zeide Gashford; » en gij 
zult wel gezien hebben, dat ik ook van zijne meening was. Hebt 
gij wel opgelet, hoe stil ik mij liet omgooien? Ik wilde geentegen- 
stand bieden, tot geene uitbarsting aanleiding geven." — »Neen, 
waarachtig!" riep Dennis met een schaterenden lach, > gij hebt u 
al zeer stil laten omgooien, mijnheer Gashford !. en gij zijt zeer stU 
blijven liggen ook. Ik heb nooit iemand, daar nog leven in was, 
zoo plat en zoo stil zien liggen. Hij is een ongelikte beer om mee 
te spelen, die Paap." 

Het gezicht van den secretaris, terwijl Dennis en Hugh te zamen 
.schaterden van lachen, had voor een portret van den duivel kunnen 
dienen. Hij wachtte tot zij weder stil waren, en zeide toen: » Gij 
hebt hier zooveel pleizier, Dennis! dat ik, als Mylord mij niet 
wachtte, gaarne den geheelen avond zou willen blijven. Maar ik 
lieb nog, gelijk gij wel geraden hebt, eene boodschap aan u, die 
zeer vereerend voor u beiden is, namelijk dit. Als het ooitgebeuren 
mocht, dat wij tegen onzen wil genoodzaakt waren, om geweld te 
baat te nemen, dan draagt Mylord — aan wien ik u heb aanbe- 
volen als menschen, wier trouw boven alle verdenking verheven 
is — aan u beiden de aangename taak op om Haredale te straffen, 
Gij kunt met hem en het zijne doen, wat u behaagt, als gij maar 
geene genade bewijst, en geene twee balken van zijn huis staan 
laat, waar de bouwer die geplaatst heeft. Gij moogt het verbranden, 
in de lucht laten vliegen, er mede doen wat gij wilt; maar het 
moet met den grond gelijk gemaakt worden. Verstaat gij mij?" — 
s Of ik u versta!" riep Hugh uit. 5 Mij dunkt het is duidelijk ge- 
noeg." — 5 Ik dacht wel, dat het u bevallen zou," zeide de secretaris 
hem de hand gevende. »Ik dacht het wel. En nu, goeden avond! 
Blijf maar zitten, Dennis ! Ik zal den weg wel alleen vinden. Goeden 
nacht!" 

Hij ging heen, en sloot de deur achter zich, terwijl de twee ande- 
ren elkander goedkeurend toeknikten. *Nu zal er toch wat tedoen 
komen," zeide Dennis. — sja," antwoordde Hugh; »dat is een 
kolfje naar mijne hand." — > Ik heb van mijnheer Gashford hooren 
zeggen," hernam de scherprechter, a dat hij een verbazend geheugen 
heeft, en nooit vergeeft of vergeet. Laten wij zijne gezondheid 
drinken!" . 

Hugh was hiertoe bereid, en bij dezen toast stortte hij niets op dea 
vloer. 



BARNABY RUDGE. 



XLV. 
EEN BEZOEK BIJ DE WEDUWE, EN DE GEVOLGEN DAARVAN. 

Tervvijl onder den dekmantel van godsdienst booze hartstochten 
aldus in het geheim woelden, viel er eene verandering voor in den 
toestand van twee menschen, van welke dit verhaal lang heeft stil- 
gezwegen, en tot wie wij nu moeten terugkeeren. 

In een klein Engelsch landstadje, welks bewoners den kost wonnen 
met het vlechten van stroo voor hoeden, verborgen onder een 
aangenomen naam, en voortlevende in eene geruste armoede, met 
weinig genoegens, maar ook met weinig zorgen, behalve die om 
van den eenen dag tot den anderen te komen, woonden Barnaby 
en zijne moeder. De drempel hunner armoedige hut was nooit 
door den voet van een vreemdeling betreden, sedert zij, vijf jaren 
geleden, daarin eene schuilplaats hadden gevonden, en in al dien 
tijd hadden zij geen het minste verkeer gehad met de oude wereld r 
waaruit zij gevloden waren. In vrede te werken en haar leven 
geheel aan haar ongelukkigen zoon toe te wijden, was al wat de 
weduwe verlangde. Indien iemand, die door een geheim verdriet 
wordt verteerd, ooit gelukkig kan genoemd worden, was zij nu 
gelukkig. Rust, gelatenheid en liefde voor hem, die zooveel liefde 
noodig had, maakte al het genot van haar leven uit; en zoolang 
zij dat mocht behouden, was zij tevreden. 

Voor Barnaby zelf was de tijd vervlogen als de wind. De zonne- 
schijn van jaren had in zijngeestgeenhelderderlichtstraalverspreid; 
geen dageraad was op den langen, donkeren nacht gevolgd. Som- 
tijds zat hij — dikwijls dagen achtereen — op een bankje bij het vuur 
of bij de deur te werken (want hij had de kunst geleerd, waarmede 
zijne moeder thans den kost won) en te luisteren naar de histories,, 
die zij hem vertelde, om hem bij haar te houden. Hij onthield 
nooit iets van deze vertellinkjes ; het sprookje van den eenen dag 
was op den volgenden weder nieuw; maar hij had er toch vermaak 
in, en bleef, zoolang de luim duurde, zitten luisteren als een klein 
kind, en werken van den dageraad tot het te donker was om te zien* 

Op een anderen tijd — en dan was hunne karige verdienste nau- 
welijks toereikend om hen van voedsel te voorzien — zwierf hij den 
geheelen dag in de opene lucht rond. Zelfs de kinderen in dat 
plaatsje mochten niet ledig wezen, en hij had derhalve geen men- 
schelijk gezelschap; maar in de buurt was een twintigtal honden, 
die half in het wild liepen, en deze waren hem even lief. Met een 
aantal dezer honden, om hem heen springende en blaffende, ging 
hij dan des morgens uit op een langen tocht, en hoewel, als zij 
des avonds thuis kwamen, de honden kreupel liepen van vermoeie- 
nis, was Barnaby den volgenden morgen weder vroeg op, om een 
nieuwen tocht te beginnen. Grip, in een mandje op zijn rug gezeten> 



WAT ER VAN BARNABY EN ZIJNE MOEDER GEWORDEN IS. 



Held hem op zulke wandelingen altijd gezelschap, en als zij bij 
fraai weder op weg gingen, blafte geen hond harder dan de raaf. 

Hunne vermaken op deze wandeling waren eenvoudig genoeg. 
Een stuk brood en vleesch en eene teug water uit eene beek waren 
voldoende voor hun maaltijd. Barnaby verlustigde zich met loopen, 
rennen en springen, tot hij moede was, om zich dan neder te leggen 
in het lange gras, of bij het rijpende koren, of in de schaduw van een 
boom, en naar de voorbijdrijvende wolkjes te kijken, of naar het 
gezang der vogelen te luisteren. Ook waren er wilde bloemen, die 
hij kon plukken, en vogels, visschen, mieren, vlinders, hazen en 
Tionijnen, die hij bespieden kon, duizenden van levende wezens, 
waarmede hij zich kon bezighouden, en op welker gezicht hij van 
Mijdschap kon gillen en in zijne handen klappen. Als deze ontbra- 
ken, of hij hen moede was, kon hij nog den vroolijken zonneschijn 
najagen, die tusschen de takken en bladeren kroop, of zich ; verlus- 
tigen met de geuren der bloemen en kruiden, het leven der wiegende 
boomen, of de telkens afwisselende schaduwen. Als hij dat alles 
moede was, of overmaat van genot hem bewoog om zijne oogen 
te sluiten, kon hij te midden van al die weelde insluimeren, terwijl 
een zacht windje als muziek in zijne ooren suisde, en alles om hem 
lieen tot een aangenamen droom ineensmolt. 

Hunne hut — want hunne woning was weinig beters — stond 
-even buiten het stadje, op een geringen afstand van den grooten weg, 
maar op een verscholen plekje, waar zelden iemand bij toeval kwam. 
Er lag een lapje tuingrond bij, dat Barnaby, als hij nu en dan lust 
tot werken had, in orde hield. Binnen en buitenshuis werkte zijne 
moeder voor hen beiden, en regen, sneeuw of zonneschijn maakte 
voor haar geen verschil. 

Hoewel zij zoo ver verwijderd was van het tooneel van haar vroe- 
ger leven, en zoo weinig hoopte of wenschte, om hetzelve ooit weder 
te bezoeken, scheen zij een zonderling verlangen te koesteren, om 
te weten wat er in de woelige wereld gebeurde. Altijd greep zij met 
gretigheid een oud nieuwspapier, of luisterde met aandacht naar 
eenige tijding uit Londen. Hare aandoeningen waren op zulk een 
tijd van geene aangename soort, want haar geheel voorkomen gaf 
dan den levendigsten angst te kennen; maar de begeerte bleef even 
sterk, Ook gebeurde het wel, op stormachtige winteravonden, als 
de wind huilde en gierde, dat haar gelaat de oude uitdrukkmg aan- 
nam, en zij beefde, alsof zij de koorts had. Barnaby bemerkte hier- 
van echter weinig; daar zij, zich zelve geweld aandoende, doorgaans 
haar gewoon voorkomen hernam, voordat de verandermg zijne aan- 
dacht trok. . 

Grip was geenszins een nutteloos lid van het nedenge hmsgezm. 
Oedeeltelijk door Barnaby's onvermoeide lessen, gedeeltelijk door 
zijne eigene oplettendheid en slimheid, had hij een trap van schran- 
tlerheid bereikt, welke hem mijlen in het rond beroemd maakte. 



BARNABY RUDGE. 



Zijne vlugheid in het praten en zijne verbazende kunsten waren een- 
algemeen onderwerp van gesprek, en weinigen, die de wonderbare 
raaf zagen, lieten hare bekwaamheid onbeloond, wanneer zij, hetgeen 
niet altijd het geval was, lust had om dezelfde te vertoonen. De- 
verdiensten van de raaf waren derhalve van geen gering belang 
voor het gezin; en de vogel scheen zijne waarde wel te kennen, 
want, hoe dartel hij thuis ook wezen mocht, bij vreemdelingen hield* 
hij zich altijd zeer deftig, en buitenshuis maakte hij zich nooit aan 
eenige lichtzinnigheid schuldig, behalve nu en dan een jongen in 
de beenen te bijten (waarin hij bijzonder veel vermaak scheen te- 
scheppen), eene kip dood te pikken, of het eten van de honden in 
de buurt te stelen, waarvan de stoutsten bang voor hem waren. 

Zoo was de tijd voorbijgegaan, totdat moeder en zoon, op zeke- 
ren avond in Juni, in hun tuintje van hun dagwerk uitrustten. De 
weduwe had haar werk nog op haar schoot en om zich heen lig- 
gen, terwijl Barnaby, op zijne spade leunende, naar den gloed in 
het westen stond te turen. 

sEen mooie avond, moeder!" zeide hij. »Als wij maar een beetje 
van dat goud, dat daar in de lucht zit, in onze zakken hadden r 
zouden wij voor al ons leven rijk genoeg wezen." — »Het is beter 
zooals wij nu zijn," antwoordde de weduwe vriendelijk. »Laten wij 
tevreden zijn; wij hebben geen goud noodig." — *Ja," zeide Bar- 
naby, nog naar de ondergaande zon turende; »maar goud is toclv 
een goed ding. Ik wilde wel, dat ik wist, waar ik er wat van vin- 
den kon. Grip en ik zouden er veel mee kunnen doen." — »Wat„ 
zoudt gij er mee doen?" vroeg zij. — »Wel allerlei! Wij zouden, 
mooie kleeren aantrekken — gij en ik meen ik, Grip niet — en 
honden en paarden houden, en niet meer werken, en lekker eten. 
O, wij zouden het wel weten te besteden, moeder] Als ik maar 
wist, waar goud begraven lag, wat zou ik hard werken, om het op. 
te graven!" — »Gij weet niet," zeide zijne moeder, terwijl zij opstond 
en hare hand op zijn schouder legde, >wat menschen al gedaan 
hebuen om het te krijgen, en hoe zij te laat bevonden hebben, dat 
het in de verte het helderst blinkt, en geheel dof en glansloos. 
wordt, als men het behandelt." — »Zoo, zoo! Denkt gij dat?" 
zeide Barnaby. »Maar ik zou het toch wel willen beproeven." — 
»Ziet gij niet," hernam zij, shoe rood het is? Niets heeft zooveel 
bloedvlekken als het goud. Raak het nooit aan. Niemand heeft zoo- 
veel reden om hette haten, als wij. Denk er zelfs niet aan, Barnaby ! 
Het heeft ^ zooveel ellende over uw hoofd en het mijne gebracht 
als gelukkig weinig menschen kennen. Ik wilde liever, dat wij dood 
en begraven waren, dan dat gij ooit lust in goud zoudt krijgen." 

Een oogenblik zag Barnaby haar verwonderd aan. Toen keek hij 
naar den gloed in de lucht en de vlek op zijne hand, als wilde 
hij beide vergelijken, en scheen op het punt, om iets te vragen.. 
maar op dat oogenblik trok een ander voorwerp zijne, altijd vluch- 



ER ZIJN ONDERSCHEIDENE SOORTEN VAN BLINDHEID. 



tige oplettendheid. Het was een armoedig gekleed oud man, die 
achter de heg stond, welke het tuintje van den weg afscheidde. Hij 
was blind, gelijk men zelfs op dien afstand kon gewaar worden, en 
ging nu, met zijn stok voelende, naar het hek, en vroeg om eene 
teug water, er bijvoegende, dat hij een arme blindeman was. Bar- 
naby ging naar hem toe, bekeek en betastte zijne oogen, evenals 
een nieuwsgierig kind, en bracht hem naar het huis. 

»Gij schijnt ver gegaan te hebben," zeide de weduwe, op zijne 
bestofte schoenen lettende. »Hoe hebt gij den weg gevonden?" — 
sNoodzakelijkheid en gewoonte zijn goede leermeesteressen," ant- 
woordde de vreemdeling met een zucht." — En gij zijt van den 
weg afgeraakt," hernam de weduwe op een medelijdenden toon. — 
»Wel mogelijk," zeide de blindeman, weder zuchtende, en toch 
met iets, dat naar een glimlach geleek. slk kan geene wegwijzers 
of mijlsteenen zien. Zooveel te meer ben ik u dankbaar voor dit 
plekje om te rusten en dezen frisschen dronk." 

Daarmede zette hij de kan water, welke Barnaby intusschen met 
kinderachtige drukte had geput, aan zijn mond. Het water was 
helder en koel, maar scheen toch niet naar zijn smaak te wezen, 
of zijn dorst was niet groot; want hij maakte slechts even zijne lip- 
pen vochtig, en zette de kan toen neder. Aan een langen riem had 
hij eene soort van bedelzak over zijn schouder hangen. De weduwe 
zette hem brood en kaas voor; maar hij dankte haar, zeggende, 
dat hij dien dag reeds gegeten had, en niet hongerig was. Daarop 
opende hij zijn zak, en haalde er eenige stukken kopergeld uit, 
hetgeen al scheen te wezen wat er in was. 

a Zou ik wel mogen verzoeken," zeide hij, zich naar de plek kee- 
rende, waar Barnaby stond, »dat iemand, die zoo ^gelukkig is, dat 
hij zien kan, hiervoor wat brood voor mij ging koopen, om mede 
te nemen? De Hemel zal er hem voor zegenen." 

Barnaby zag zijne moeder aan; zij knikte, en terstond ging hij 
heen, om deze boodschap te verrichten. De blindeman luisterde 
oplettend naar zijne voetstappen, tot zij niet meer hoorbaar waren, 
en zeide toen eensklaps, op een geheel anderen toon, dan hij eerst 
had gesproken : i Vrouw ! er is tweeerlei blindheid. Blindheid van oogen 
en blindheid van verstand. Maar deze laatste, die uw zoon eigen is, 
heeft nu en dan schemeringen van gezicht, zoodat men er zich niet wel 
op kan verlaten. Ik ben daarom zoo vrij geweest, om hem eenpoosje 
uit den weg te zenden, terwijl gij en ik eens met elkander spreken." 

Nadat hij dit gezegd had, haalde hij van onder zijn rokeene 
veldflesch, goot een gedeelte van het vocht, dat er in was, in de 
kan met water, en dronk die toen op hare gezondheid ledig. De 
verbazing der weduwe was zoo groot, dat zij geen woord spreken 
kon. De blindeman scheen zulks te begrijpen; want hij hervatte 
weldra: »Gij zult u zeker verwonderen, wat ik hier kom doen. Een 
oogenblikje geduld. Ik zal uwe nieuwsgierigheid terstond bevredigen;" 



ppp^ 



Ip . 



8 



BARNABY RUDGE. 



WAT DE BLINDEMAN VERLANGDE. 



Nadat hij zich op zijn gemak op zijn stoel had nedergezet, ver- 
volgde hij: »3k heet Stagg, juffrouw! en kom met eene boodschap 
van een vriend, die al vijf jaren lang naar de eer heeft verlangd, 
om u eens te spreken. Ik zou u zijn naam gaarne eens in het oor 
fluisteren. Zijt gij doof, juffrouw? Ik zeg, dat ik u zijn naam gaarne 
eens in het oor wilde fluisteren." — >Gij behoeft hem niet te noemen," 
zeide de weduwe met een gesmoorden zucht. »Ik zie maar al te 
wel, van wien gij komt. — En wat moet gij hebben?" vroeg zijna 
eene poos van diepe stilte. - — sWij zijn arm, doodarm," antwoordde 
de blindeman. — »Arm!" riep zij uit. »En wat ben ik dan?" — 
»Dat weet ik niet," antwoordde hij, sen het kan mij ook nietsche- 
len, Ik zeg maar, dat wij arm zijn. De omstandigheden van mijn 
vriend zijn tamelijk slecht, en de mijne insgelijks. Wij zullen onze 
rechten doen gelden, of men moet ons afkoopen. Maar dat weet gij 
zoowel als ik, zoodat wij er niet over behoeven te praten." — Hare 
handen wringende, liep zij eene poos op en neder; eindelijk vroeg 
zij : >Is hij hier ?" — Ja, dicht bij de hand." — Dan ben ik verloren !" — 
»Niet verloren," zeide de blinde met koelen spot; a maar gevonden. 
Moet ik hem roepen?" — »Voor de geheele wereld niet," antwoordde 
zij huiverend* — $ Goed," antwoordde hij, zich weder neerzet- 
tende; want hij was reeds opgestaan. sZooals gij verkiest. Zijn 
bijzijn is niet noodzakelijk, dat ik weet. Maar wij moeten beiden 
leven; om te leven, moeten wij eten en drinken; om te eten 
en te drinken, moeten wij geld hebben. Ik zeg niets meer." — »Weet 
gij wel hoe arm ik ben?" hernam zij. »Dat weet of gelooft gij zeker 
niet. Als gij oogen hadt, en in deze armoedige hut kondt rondzien, 
zoudt gij medelijden met mij hebben. Ach! laat uw eigen ongeluk 
uw hart verzachten, en heb eenig gevoel voor het mijne!" — 2 Dat 
komt volstrekt niet te pas," hernam de blindeman. »Ik heb een 
zeer goed hart; maar daarvan kan ik niet leven. Luister eens! Dit 
is eene geldzaak, waarmede, gevoel of medelijden niets te maken 
heeft. Als een vriend van beide partijen, wensch ik de zaak in der 
minne te sehikken, en aldus staat het geval. Dat gij arm zijt,isuwe 
eigene verkiezing; want gij hebt vrienden, die altijd gereed zijn om 
u te helpen. Mijn vriend is in netelige omstandigheden, en daar hij 
zekere aanspraken op u heeft, verwacht hij natuurlijk, dat gij hem 
zult bijstaan. Hij heeft een langen tijd bij mij gewoond, en ik geef 
hem volkomen gelijk. Gij hebt altijd een dak boven uw hoofd ge- 
had ; en hij is een zwerveling geweest. Gij hebt uw zoon, om u te 
troosten en te helpen, en hij heeft niemand. Het voordeel moet 
niet geheel aan een kant wezen. Daar gij in hetzelfde schuitje zit, 
moeten wij den ballast wat gelijker verdeelen." — Zij wilde spre- 
ken; maar hij kwam haar voor en vervolgde: »De eenige manier 
om dit te doen, is, dat gij nu en dan een beursje voor hem maakt, 
en dit is ook wat ik u aanraad. Hij wil u geen kwaad doen; inte- 
gendeel, hoewel gij hem dikwijls onvriendelijk hebt behandeld, zou 



f 



hij, zelfs indien gij hem nu mocht te leur stellen, in staat zijn u van 
uw zoon te ontlasten en een man van hem te maken." Hij sprak 
de laatste woorden met bijzonderen nadruk uit, en zweeg toen, als 
om te wachten, welken indruk zij zouden maken. Zij antwoordde 
slechts met hare tranen. $Hij is een knappe jongen," hervatte de 
blinde, sen zou graag wat gewoel en drukte willen hebben, als ik 
kan afgaan op hetgeen ik hem van avond hoorde zeggen. Kom! In 
e'en woord, mijn vriend is verlegen om twintig pond, en daar moet 
gij hem aan helpen. Gij weet wel, waar gij er om vragen kunt, en 
zult het zeker krijgen, al hebt gij van uw jaargeld afstandgedaan." — 
Zij wilde spreken ; maar hij kwam haar nogmaals voor, vervolgende : 
»Zeg niet te spoedig, wat u naderhand spijten zou. Denk er eens 
over. Twintig pond van eens anders geld is gemakkelijk tebetalen. 
Ik heb nog wel een half uur tijd, om op uw antwoord te wachten, 
en zal intusschen eens een luchtje scheppen." 

Dit gezegd hebbende, ging hij op den tast naar de deur, en nam 
^ijn stoel mede. Daar zette hij zich neder, .met zijne beenen dwars 
voor de opening, zoodat er buiten zijn wel^ijniemand kon in- of 
uitgaan, haalde vervolgens eene pijp en een vuurslag uit zijn zak, 
€n begon te rooken. Nu en dan den rook wegblazende en den geur 
der bloemen opsnuivende, bleef hij daar op zijn gemak zitten, alsof 
het huisje zijn eigendom was. 

Toen Barnaby met het brood terugkwam, scheen het gezichtvan 
den ouden pelgrim, die zijne pijp zat te rooken, alsof hij thuis was, 
zelfs hem te verrassen, alsook dat deze, in plaats van het kostbare 
brood zorgvuldig in zijn zak te bergen, het achtteloos op de tafel 
smeet, zijne flesch voor den dag haalde, en hem een slok aanbood. 
»Hoe smaakt dat?" vroeg hij. Het water kwam Barnaby in de oogen, 
terwijl hij kuchend antwoordde, dat het hem zeer goed smaakte. — 
aDrink dan nog eens," zeide de blindeman. » Wees er niet bang voor. 
Zoo iets proeft gij niet dikwijls, he ?" — » Dikwijls?" antwoordde Bar- 
naby. sNooit!" — sNooit?" herhaalde de blinde. »Dat is alteerg.Ik 
geloof dat uwe moeder gelukkiger zou zijn, als zij rijker was." — » Wel, 
dat zeg ik haar ook. Dat heb ik van avond nog gezegd, toen ik al 
dat goud in de lucht zag," zeide Barnaby, zich dicht bij hem neerzet- 
tende. sZeg! Is er eene manier om rijk te worden, die ik vinden kan?" — 
sEen? Wel honderd!" — *Zoo, 200!" hernam Barnaby. sZegt gij 
zoo? — Neen, moeder! het is niet voor mij, dat ik er naar vraag, maar 
uwentwil. — En hoe wordt men dan rijk?" — De blinde keerde zijn ge- 
zicht met een zegevierenden glimlach naar den kant, waar de weduwe 
angstig stond te luisteren, en antwoordde: »Dat wordt men niet door 
thuis te blijven, zooals gij doet." — >Zooals ik doe?" hervatte Barnaby. 
s Maar ik blijf niet thuis. Ik ga dikwijls uit, voordat de zon op is, 
en ga pas weder naar huis, als zij al onder is. En onderweg zoek ik altijd 
tusschen het gras, om wat klein geld te vinden, daar zij zoo hard 
voor werken moet. Als ik lig te slapen, droom ik er van. Ik droom, 



^5S=T*f7^F-^- 



IO 



BARNABY RUDGE. 



dat ik er hoopen van onder de struiken zie Hggen, en het als dauw- 
droppels tusschen de bladeren zie glinsteren ; maar nooit vind ik het. 
Zeg mij toch, waar het te vinden is! Ik zou er naar toe gaan, al 
was het een jaar ver ; want zij zou zoo blij wezen, als ik er wat van 
medebracht Spreek toch! Ik zal luisteren, al blijft gij er den ge- 
heelen nacht van vertellen." 

De blinde streek met zijne hand over het gezicht van den armen 
knaap, en toen hij bevond, dat deze, met zijne ellebogen op de tafel en 
zijne kin in zijne handen, vol begeerige aandacht naar hem staarde, 
wachtte hij een oogenblik, als wilde hij de weduwe tijd laten om 
hierop te letten, en antwoordde toen: »Het is in de wereld te vinden, 
Barnaby! in de vroolijke wereld. Niet op zulke eenzame plaatsen, als 
waar gij uw tijd slijt, maar waar gedrang, gerucht en gewoelis." — 
»Ha, dat is goed !" riep Barnaby in zijne handen wrijvende. »Daar 
houd ik van, en Grip houdt er ook van." — sDaar," hernam de 
blinde, »kan een goeie zoon in eene maand meer voor zijne moeder en 
zich zelven doen, dan hier in zijn geheele leven, namelijk als hij een 
vriend heeft om hem te raden." — »Hoort gij wel, moeder?" riep 
Barnaby met blijdschap uit. »Zeg toch niet, datwijgeen geld noodig 
hebben ! Waarom werkt gij anders zoo, van den morgen tot den 
avond?" — »Zoo is het ook," zeide de blinde. sZijtgij nog niet 
gereed met uw antwoord?" vervolgde hij, zich tot de weduwe kee- 
rende. — »Laat ik u alleen spreken," antwoordde zij. — »Neem mij 
maar bij mijne mouw," zeide hij opstaande, en breng mij waar gij 
mij hebben wilt. Houd maar moed, Barnaby! Wij zullen er wel 
verder over praten. Wacht hier tot ik terugkom." 

De weduwe bracht hem naar buiten in het tuintje, en bleef daar 
staan. sWeet gij wel," zeide zij, half buiten adem, » dat een woord 
van mij...?" — » Waarom blijft gij steken?" zeide de blinde. »Ik 
weet, dat een woord van u mijn vriend zeer spoedig aan zijn eind 
zou kunnen helpen. Maar dat woord zal nooit worden uitgesproken." — 



»Zijt gij 



daar zeker van?" — *Zoo zeker, dat ik er niet eens meer 



over praten wil. Wij zullen onze rechten doen gelden, of men moet 
ons afkoopen. Koop ons af, of laat mij weder naar mijn jongen 
vriend gaan. De knaap bevalt mij, en ik zal hem den weg wijzen, 
om zijn fortuin te maken." Op dat oogenblik hoorde hij geld in 
hare hand klinken, en vervolgde snel: »Zoo! hebt gij u bedacht? 
Kom aan!" — »Geef mij eerst antwoord op ee'ne vraag," zeide zij. 
»Gij zegt, dat hij hier dichtbij is. Heeft hij L on den dan verlaten?" — 
sDaar hij hier dichtbij is, moet dat wel zoo wezen," antwoordde de 
blinde. — > Ik meen, heeft hij L on den voor goed verlaten .?" — »Ja, 
om de waarheid te zeggen, het had slecht voor hem kunnen anoopen, 
als hij daar langer gebleven was, en daarom is hij heengegaan." — 
»Luister!" zeide de weduwe, op de bank, die naast hem stond, geld 
tellende. »Tel!" — »Zes!" zeide de blinde. *Niets meer?" — »Het 
is het spaargeld van vijf jaren," antwoordde zij. »Zes guinjes." — 



i 



TOT WEERZIEN. 



II 



Hij nam een van de guinjes op, bevoelde die zorgvuldig, liet 
haar op de bank klinken en wenkte haar toen, om voort te gaan. — 
»Dat bewaarde ik voor ziekte of sterven," vervolgde zij. >Ikheb er 
zwaar voor gewerkt en honger voor geleden. Als gij dat geld nemen 
kunt, neem het dan, onder beding, dat gij terstond heengaat, en 
niet meer binnenkomt." — »Zes guinjes scheelt veel van twintig 
pond," zeide de blinde, zijn hoofd schuddende, — » Om twintig moet 
ik eerst schrijven," zeide zij, » en wachten tot ik antwoord krijg. Kom 
vandaag over acht dagen terug v maar niet inhuis.Blijfaandenhoek 
van de laan op mij wachten." — »Zoo! en zal ik u dan daar vinden ?" 
vroeg de blindeman achterdochtig. — *Waar zou ik heengaan ? Is het 
niet genoeg, dat gij mij doodarm hebt gemaakt, en dat ik mijn duur 
gewonnen spaarpenning heb opgeofferd, om hier te kunnen blij ven ?" — 
»Hm!" zeide de blinde, nadat hij zich eene poos had bedacht," » Zet 
mij dan met mijn gezicht naar de plek, die gij bedoelt Is het 
daar?" — sja." — »Nu dan, tot over acht dagen om dezen tijd. En 
denk om hem, die daar binnen zit. Goeden nacht nu!" 

Zij gaf geen antwoord, en hij bleef ook daarop niet wachten. Hij 
ging langzaam heen, nu en dan zijn hoofd omkeerende en luisterende, 
als ware hij nieuwsgierig om te weten of men hem nazag. De zon 
was nu ondergegaan, en hij was spoedig in de duisternis verdwenen. 
Het was echter niet voordat zij de laan geheel ten einde was gegaan, 
en- zich verzekerd had dat hij weg was, dat de weduwe hare woning 
weder binnentrad, en met angstige overhaasting de deur en het 
venster sloot. 



XL VI. 



EEN LANDEDELMAN VAN DEN OUDEN STEMPEL. 

»Wat is er te doen, moeder?" vroeg Barnaby. »Waar is de blin- 
deman?" — >Hij is heengegaan?" — > Heengegaan?" riep Barnaby 
uit, terwijl hij overeindsprong. a En ik had hem nog moeten spreken. 
Welken weg heeft hij ingeslagen?" — slk weet het niet," antwoordde 
de vveduwe, hem in hare armen sluitende. »Gij moet van avond 
niet uitgaan. Buiten zijn spoken en droomen," — »Zoo!" hernam 
Barnaby verschrikt. — a Het is hier niet veilig meer," vervolgde 
zijne moeder. >Wij moeten morgen vertrekken." — »Vertrekken? 
Hier vandaan, moeder? Dit huisje en tuintje verlaten ?" — »Ja! Mor- 
genochtend, zoodra de zon opkomt. Wij moeten naar Londen 
gaan, om ons eene poos in die groote stad te verschuilen — in elke 
andere stad zou men ons spoor kunnen vinden — en dan verder 
gaan om eene nieuwe woning te zoeken." 

Er was weinig redekunst noodig, om Barnaby te verzoenen met 
iets, dat eene verandering beloofde. Het eene oogenblik was hij dol 



X2 



BARNABY RUDGE. 



van blijdschap; het andere vol spijt, dat hij van zijne vnenden, de 
honden, zou moeten scheiden; nu eens was hij blijde, dan weder 
bang voor hetgeen zij gezegd had, om hem binnenshuis te houden, 
waarover hij allerlei zonderlinge vragen deed. Eindelijk nam zijne 
sewone onbezorgdheid de overhand, en zich geheel gekleed neder- 
leggende, om den volgenden morgen spoedig gereed te zijn, viel hij 
voor het armoedige turfvuur in slaap. <.,»,. 

Zijne moeder sloot hare oogen niet, maar bleef bij hem zitten 
wken Elk zuchtje van den wind klonk haar in de ooren, als hoorde 
zij een voetstap of eene hand aan de klink van de deur, en zoo 
werd die stille zomernacht voor haar een nacht van angst en schnk. 
Eindelijk verscheen de welkome dag. Toen zij de noodige toebe- 
reidselen voor de reis had gemaakt, en met vele tranen op hare 
knieen haar gebed had gedaan, wekte zij Barnaby, die vroohjk 

opsprong. 

Zijne kleederen waren weinig genoeg, en Grip was met zwaar 
om te dragen. Toen de zon hare eerste stralen over het aardnjk 
verspreidde, sloten zij de deur van het huis dat zij verlieten. De 
lucht was helder en frisch. Barnaby keek naar omhoog, en lachte 
van innig genoegen. 

Maar het was een dag, die gewoonhjk aan eene verre wandelmg 
was toegewijd, en een van de honden de leelijkste van alien — 
kwam vol blijdschap op hem toespringen. Hij moest het beest weg- 
jagen, en het hart deed hem zeer, toen hij dit deed. De hond hep 
weg keerde zich toen om met een half ongeloovigen, half smeekenden 
blik^ kwam weder een weinig nader, en bleef staan. Het was het 
laatste verwijt van een trouwen vriend, die weggezonden werd. Bar- 
naby kon dit niet aanzien, en terwijl hij zijn speelmakker wenkte 
om naar huis te gaan, barstte hij in tranen uit. *Ach, moeder!" 
zeide hij: »wat zal hij bedroefd wezen, als hij aan de deur krabt, 
en die altijd toe vindt!" 

In het oneindige getal der zegeningen welke van den Hemel op 
het menschdom afdalen, verdient het vermogen, dat wij bezitten, 
om in de zwaarste beproevingen eene of andere bron van troost te 
vinden, eene eerste plaats. Hoe dikwijls op dezen tocht bedacht de 
weduwe met dankbaarheid, dat uit Barnaby's ongeluk zijne opge- 
ruimdheid en liefde sproten! Hoe dikwijls herinnerde zij zich, dat 
hij anders misschien norsch en liefdeloos, mogelijk zelfs ondeugend 
en wreed zou zijn geweest! Hoe dikwijls had zij reden om zich over 
zijne eenvoudigheid te verblijden! Zelfs die zwakheid van geest, welke 
hem het verledene zoo spoedig deed vergeten, was haar nu een 
troost, Voor hem was de wereld vol genot; elke boom en bloem, 
elk vo^eltjeen beestje was voor hem eene bron van vreugde. Zijn 
genoegen was het hare ; en terwijl menig verstandig zoon zijne moeder 
tot verdriet is, vervulde deze arme, onbezorgde krankzinmge hare 
borst met dankbaarheid en liefde. 



DE ARME REIZIGERS. 



IJ 



Zij badden l weinig geld bij zich; maar van het spaargeld, dat zij 
den blrade had gegeveiy had de weduwe e'en guinje afgehouden. 
Dit geldstuk met eemg klein geld, dat zij nog over had, was voor 
twee . m enschen, die gewoon waren zoo spaarzaam te leven, eene 
aanzienhjke som. Bovendien hadden zij Grip bij zich: en terwijl zij 
anders hun guinje hadden moeten wisselen, behoefden zij het beest 
slechts yoor de deur eener dorpsherberg of op het voorplein van 
eene buitenplaats zijne kunsten te laten vertoonen, en menigeem 
die niets uit barmhartigheid zou gegeven hebben, gaf iets voor den 
koddigen vogel. 

Op zekeren dag — want zij kwamen slechts langzaam voort en 
bleven langer dan eene week onderweg — vroegen zij bij eene fraaie 
portierswonmg verlof om naar een groot huis aan het einde van de 
laan te gaan. De portier wilde hen juist inlaten, toen een dikke 
heer, met een lange zweep in zijne hand, en een rood gezicht. 
waaruit scheen te bhjken, dat hij reeds een morgenslok had genomen ' 
naar het hek kwam rijden, en met meer vloeken, dan daarbij noodig 
schenen te wezen, beval, om het hek te openen. 

»Wat is daar?" vroeg hij gramstorig, terwijl de portier het hek 
wijd openzette. *Bedelaars?" — De weduwe antwoordde zeer nede- 
ng, dat zij arme reizigers waren. — sLandloopers en dievenpakt" 
hernam de heer. >Komt gij hier, om kermis te maken met het blok 
en het gevangenhok, zeg} Waar komt gij vandaan?" — Zij zeide 
het hem zeer bedeesd, want zijne schorre stem klonk geweldig V 
barsch, en verzocht hem om zich niet boos te maken, want dat zij 
terstond zouden heengaan. »Reken daar maar zoo vast niet op," 
was het antwoord. *Wij laten hier geene vagebonden vrij omzwer- 
ven. Ik weet wel wat gij zoekt — of er 00k linnen op de heggen 
hangt te drogen, of hoenders verdwaald zijn. Wat hebt gij daar in 
die mand luie rekel?" — *Grip, Grip, Grip!" riep de raaf, dien 
barnaby bij de nadermg van den barschen heer had opgesloten. 
slk ben een duivel, een duivel, een duivel! Hoezee! Boe, boeboe! 
Polly, zet den ketel op het vuur; wij zullen allemaal theedrinken."— 
»Haal het beest er uit, schobbejak!" zeide de heer en laat het mij 
eens kijken." 

Zoo vriendelijk toegesproken, opende Barnaby de mand, maar 
schoorvoetend en bevend, en Het den raaf op den grond springen. 
Grip trok dadelijk wel vijftig flesschen achtereen open, en begon toen 
te dansen, waarbij hij den barschen heer alleronbeschaamdst aankeek. 
Het flesschenopentrekken scheen dezen bijzonder te bevallen, en hij" 
verlangde, dat Grip dit herhalen zou; maar welke moeite Barnaby 
00k aanwendde, de raaf was doof aan dat oor, en zweeg bot stil. 

»Breng hem mede!" zeide de heer, naar het huis wijzende; maar 
Grip kwam de uitvoering van dit bevel voor, door vooruit te hup- 
pelen, terwijl Barnaby en zijne moeder achteraan kwamen, naast 
het paard van den barschen heer, die nu en dan eene vraag uit- 



7 



14 



BARNABY RUDGE. 



bulderde, waarvan de toon Barnaby zoodanig deed ontstellen, dat 
hii seen woord kon antwoorden. Eens, toen de heer genegen 
scheln om zijne karwats te gebruiken, waagde de weduwe bet hem 
te onderrichten hoe ongelukkig haar zoon was. »Zoo gek? zeide 
de heer, Barnaby aanziende. »En hoelang zijt ge al gek geweest i — 
»Dat weet zij," antwoordde Barnaby schroomvallig, terwijl hvj naar 
zijne moeder wees. >Ik - altijd, geloof ik." - »Van zijne ge- 
boorte af," zeide de weduwe. — »Ik geloof er geen woord van, 
zeide de barsche heer. »Dat is maar eene uitvlucht, om niet te 
werken. Een goed pak slaag zou die kwaal wel genezen. Ik zou 
hem in tien minuten wel weer bij zijn verstand helpen. — »in 
meer dan twintig jaren heeft God hem niet tot verstand gebracnt, 
miinheeri" zeide de weduwe zachtmoedig. — »Waarom laat gij hem 
dan niet opsluiten?" hernam de barsche heer. »Wij betalen genoeg 
voor gekkenhuizen. Maar gij laat hem natourlijk hever met u mee- 
loopen, om aalmoezen op te doen. Ja, ik ken zulk volk wel. 

Deze barsche heer had van zijne vertrouwde vnenden verschil- 
lende eertitels ontvangen. De een noemde hem »een landedelman 
van den ouden stempel," de ander »een ouderwetsch patriot, de 
derde >een waar Engelschman," of »een echte John Bull » Maar 
alien kwamen in 6€n opzicht met elkander overeen, daarm name- 
liik, dat het jammer was, dat er niet velen waren, die hem geleken, 
en dat door dit gebrek het land ten verderve helde. Hij was lid 
van het vredegerecht, en kon bijna leesbaar zijn naam scnnjven; 
maar zijne edelste hoedanigheden waren, dat hij strenger op jacnt- 
stroopers paste, beter kon schieten en rijden, en meer kon eten en 
drinken, dan iemand anders in het geheele graafschap. In paarden- 
kennis evenaarde hij een hoefsmid, in het stalwerk was hi] knapper 
dan zijn eigen paardenknecht, en in vraatzucht kon geen zwrjn op 
ziine goederen hem overtreffen. Hij was geen lid van het Parlement, 
maar had het altijd zeer druk met de verkiezingen. Hij was ook 
een eroot vriend van de kerk, en benoemde nooit iemand voor de 
plaats, die hij te begeven had, dan een man, die dne nesschen 
aan kon Hij wantrouwde de eerlijkheld van alle arme heden, 
die lezen en schrijven konden, en was heimelijk afgunstig op zijne 
vrouw (eene jonge dame, welke hij getrouwd had om »de goede 
oud-Engelsche reden," gelijk zijne vrienden zeiden, namelijk omdat 
de goederen van haar vader aan de zijne grensden), dewijl zij het 
in die kunsten verder had gebracht dan hij zelf. Kortom, daar 
Barnaby een gek en Grip een redeloos dier was, zou het moeielijk 
wezen te zeggen, welken naam men aan dezen heer geven moest. 
Hij reed naar de deur van het huis, waar een knecht stond te 
wachten, om hem zijn paard af te nemen, en gmg toen vooruit 
naar eene groote zaal, waarin, hoe rmm zij ook ware, nog eene 
benauwde lucht heerschte, het gevolg eener vroohjke party van 
den vorigen avond. Jassen, rijzweepen, paardentuigen, kaplaarzen, 



EEN ECHTE JOHN BULL. 



r 5 



sporen, en dergelijke dingen, lagen hier overal in het rond en 
vormden met een paar groote hertenhorens en eenige schUderiS 
van paarden en honden, de voornaamste sieraden van het vSik 
z,icn in een grooten armstoel neerwerpende, waarin hii dikwiils 
des nachts bleef slapen, beval hij den knecht' om zijne mSS 
te roepen; en kort daarop trad er eene dame binnen-ee™ wSl 

r v ^- Streek ' Daar , het u . s . cheen ' door dit ongewoon opombod^! 
die veel jonger was dan hij, en, naar haar voorkomen te oordeelen 
zwak van gestel en niet al te gelukkig was. ooraeeien, 

>Hier! Gij hebt geen pleizier om mee op de jacht te riiden 
zooals eene Engelsche vrouw behoorde," zeide haar echtgenoc?' 
>Kijk dan eens hier; dat zal u misschien pleizier doen." dI dame 
glunachte zette zich op eenigen afstand van hem neder, en be- 
schouwde Barnaby met een medelijdenden blik. >Hij is gek, zegt 
d * f v ™<' merk * hi verder aan; ,maar ik geloof het niet." - 
»Zi]t gij zijne moeder?" vroeg de dame.— ,De weduwe antwoordde 
toestemmend. _ ,Wat helpt het u, of gij dat aan haafvTagt?" 
2t- n h ? er u daar ?P 1D ; »Z" ^1 immers natuurlijk ja zeggen. Waar- 
Skunstenr S * ^ Z00Veel ** dag ' Komaanfmaak eens 
_ Grip, die nu weder beleefd was geworden, deed gewiUig wat 
Barnaby hem beval, en het kurkentrekken moest hij zoo dikwijls 
herhalen, dat hij het eindelijk moede werd, in zijne mandkroop 
en geen woord meer wilde spreken. Deze hardnekkigheid vond de 

vroe/w ZTtl K at ♦¥ b een schat ^end gelach uitbarstte, en 
vroeg, hoeveel het beest kosten moest. 

cJ^T^ 7 Z , ag u hem *"* alsofh U hem niet begreep, hetgeen waar- 
schijnhjk ook het geval was ; ,Hoeveel moet hij kosten f'herhaalde 
™LJ I i£ Tl SJ et gdd . m zi J n zak rammelende. ,Wat moet gij 
voor hem hebben?" _ ,Hij is niet te koop," antwoordde Barnaby 
met groote haast de mand sluitende. .Ko'rn, moeder! laten 1} 

HW g ^ ,GlJ u^-r 1 ' h0e gek hi J is '" zeide d * b ^che heU 
zijne vrouw verachtelijk aanziende. ,Hij verstaat zich wel op het 
schacheren. Hoeveel moet gij voor de raaf hebben, vrouw?" — 
'fT 1S , . s P? elk ameraad van mijn zoon," antwoordde de weduwe. 
»De vogel is inderdaad niet te koop."— » Niet te koop?" schreeuwde 
de barsche heer, rood van kwaadheid. — »Neen, mijnheer'" ant- 
woordde zij. »Wij hebben er nooit aan gedacht om hem weg te 
doen. —Hij was bhjkbaar op het punt om geweldig uit te vallen 
toen eenige woorden, die zijne vrouw het waagde toe te fluisteren' 
2£!L aa ^ da ? h , t I trokken, en hij zich driftig tot haar keerde met de 
^f? He? W at? - »Wij kunnen niet wel vorderen, dat zij den 
vogel tegen hun Z in zullen verkoopen," stamelde zij. ,Als zij hem 
hever willen houden... »_»Hem liever willen houden?" herhaalde 
nij. »Dat bedelaarsgeboefte zou een vogel liever willen houden als 
een landeigenaar en vrederechter vraagt hoeveel hij kost' Datoude 



\w 



16 



BARNABY RUDGE. 



wijf is op school geweest; dat zie ik wel. Is het niet zoo !" snauwde 
hij de weduwe toe. — Deze bekende zich in dit opzicht schuldig, 
en hoopte, dat er geen kwaad in stak. — »Geen kwaad!" hernam 
hij. »Neen, gij oude dwarskop, volstrekt geen kwaad; maar als mijn 
klerk hier was, zou ik u laten vastzetten, als eene landloopster, die 
gelegenheid zoekt om te stelen. Hier, Simon! jaag dat dievenpak 
weg! Gij komt hier bedelen, en gij wilt de raaf niet verkooperv 
he? Als zij zich niet spoedig voortmaken, laat dan de hondenlos."" 

Zij wachtten naar geen verder afscheid, maar namen haastig de 
vlucht, terwijl Grip, wien deze opschudding bijzonder scheen tebe- 
vallen, eene ontelbare menigte flesschen opentrok. Toen zij bijna 
bij het hek waren, kwam er nog een knecht uit een zijpad aan- 
loopen, alsof hij hen wilde helpen wegjagen ; maar deze man stopte 
de weduwe eene kroon in de hand, haar toefluisterende, dat die 
van zijne meesteres kwam, en liet haar vervolgens ongemoeid gaan. 

sMoeder!" zeide Barnaby, toen zij den volgenden dag op een 
wagen zaten 5 waarvan de voerman hen een eind liet mederijden: 
*Wij gaan eerst naar Londen hebt gij gezegd. Zouden wij daar 
dien blindeman weervinden ?" — Zij was op het punt om te ant- 
woorden: »De Hemel verhoede het!" maar zij bedacht zich, ert 
zeide: *Neen, dat denk ik niet. Waarom vraagt gij dat?" — »Hij 
is een verstandig man," zeide Barnaby met een ernstig gezicht. »Ik 
hoop dat wij hem zullen weervinden. Wat zeide hij ook van ge- 
drang en gewoel? Dat er goud te vinden was, waar veel menschen 
bij elkaar zijn, en niet op het veld. In Londen is het vol men- 
schen. Ik denk dat wij hem daar wel zullen weervinden." — »Maar 
waarom verlangt gij daar naar?" vroeg.zij. — »Omdat hij van goud 
sprak," antwoordde Barnaby, »dat zoo moeielijk te krijgen is, en 
dat gij ook wel gaarne zoudt willen hebben, gij moogt zeggen wat 
gij wilt. Hij zeide mij, dat hij zou terugkomen. Het verwondert mij 7 
dat hij zijn woord niet heeft gehouden." — »Maar gij hebt er voor- 
heen nooit aan gedacht om rijk te willen worden, lieve Barnaby! 
Gij zijt altijd tevreden geweest." — Hij lachte, en verzocht haar 
om dat nog eens te zeggen. Toen riep hij: »0 ja — ja!" en begon 
weder te lachen, totdat hij iets zag, dat zijne aandacht trok, en 
hem op een ander onderwerp bracht, dat spoedig weder met een 
ander werd verwisseld. 

Daar hij echter naderhand nog verscheidene malen op hetzelfde 
onderwerp terugkwam, bleek het duidelijk, dat de woorden van den 
blinde een diepen indruk op zijn geest gemaakt hadden. Of het 
denkbeeld van rijk te willen worden voor de eerste maal bij hem 
was opgewekt, toen hij op dien avond naar de gouden wolken keek, 
of dat hun armoedig leven hem reeds vroeger op die gedachte had 
gebracht, of wel dat de gezegden van den blinde alleen de oorzaak 
van zijn mijmeren waren, was onmogelijk te zeggen. Zijne moeder 
beproefde vruchteloos zulks te ontdekken, en waarschijnlijk wist 



HET LOOPT NOG BETER MET HEN AF, DAN ZICH LIET AANZIEN. I J 



Barnaby het zelf niet recht. Het maakte haar zoo ongerust, dat hij 
hierover peinsde; maar al wat zij doen kon, was, dat zij telkens 
poogde zijne gedachten eene andere richting te geven. Hem voor 
hun gast te waarschuwen, te toonen dat zij dien man wantrouwde 
en vreesde, zou, naar hare gedachten, de belangstelling slechts ver- 
grooten, waarmede Barnaby hem beschouwde, en dezen te meer 
doen verlangen om den blindeman weder te zien. Door zich onder 
het gewoel der hoofdstad te vermengen, hoopte zij zich van haar 
vreeselijken vervolger te ontslaan, en daarna, door zich opeenver-, 
ren afstand te begeven en eene verdubbelde voorzichtigheid in acht 
te nemen, wederom onbekend, verborgen en in vrede te kunnen 
leven. 

# Dien nacht sliepen zij op een paar uren afstands vanLonden, nadat 
zij een plaatsje hadden gevraagd en gekregen op een wagen, die 
ledig derwaarts terug moest, en den volgenden morgen ten vijf ure 
zou wegrijden. De voerman paste op zijn tijd; de weg was goed; 
en ten zeven ure in den morgen van vrijdag den 2 Juni i78ostapten 
zij af bij de Westminsterbrug , wenschten hun geleider goedendag > 
en bleven alleen op de heete steenen staan ; want de frischheid, welke 
de nacht zulke woelige straten mededeelt, was reeds voorbij, en de 
zon scheen met buitengemeenen glans. 



XLVII. 



ALWEDER EEN ZIELTJE GEWONNEN. 

Niet wetende waarheen zij zich zouden keeren, en verbijsterd 
door de menigte menschen, die reeds op de been waren, zetten zij 
zich in een der nissen van de brug neder om te rusten. Spoedig 
bemerkten zij, dat alle voorbijgangers den kant opgingen, en zich 
met ongewone haast van de zij de van Middlesex naar die van 
Surrey begaven. Meestal gingen zij in troepjes van drie of vier 
personen, maar zonder veel onder elkander te spreken, en spoedden 
zich voort, alsof zij iets van belang moesten gaan verrichten. 

Zij verwonderden zich, dat bijna alle voorbijgangers eene blauwe 
kokarde op den hoed droegen, en dat zij, die niet met dat teeken 
waren voorzien, bezorgd schenen te zijn, dat zulks door de anderen 
zou worden opgemerkt. Het geringe getal dezer laatste maakte dit 
natuurlijk genoeg; want dat van hen, die blauwe kokardes droegen, 
stond tegen de anderen omtrent als vijftig tegen een. Niemand werd 
echter gemoeid; de blauwe kokardes schenen te veel haast te heb- 
ben, om op iets anders te denken, dan om elkander voorbii te 
loopen. J 

Eerst was de menschenstroom tot de twee voetpaden beperkt* 
maar na verloop van een half uur werd het gedrang zoo groot dat 

BARNABY RUDGE. — II. „ 



i8 



BARNABY RUDGE. 



de brug er door verstopt geraakte, en de opeengepakie menigte, 
waimeer een rijtuig daartegen in kwam, dikwijls eene poos oioest 
blijven stilstaan. 

Na verloop van een paar uren begon het geloop te verminderen, 
en eindelijk werd de brug weder ledig, behalve dat nu en dan een 
enkel man, met een blauwe kokarde op zijn hoed, hijgend kwam 
aanloopen, als vreesde hij om te laat te komen. Nu eerst had de 
weduwe gelegenheid om een oud man, die zich naast haar had 
nedergezet, te vragen wat deze oploop beteekende. 

sWaar komt gij vandaan," antwoordde hij, sdat gij niets van 
Lord George Gordon's groote Vereeniging weet? Dit is de dag, 
dat hij de petitie tegen de Katholijken indient. God zegene hem !" — 
»Maar wat hebben al die menschen daarmede te doen?" vroeg 
z ij. — s Wat zij daarmede te doen hebben?" hernam de oude man. 
»Hoe kunt gij zoo praten? Weet gij dan niet, dat Zijne Lordschap 
heeft gezegd, dat hij zijne petitie niet wilde indienen, als hem niet 
ten minste veertig duizend trouwe aanhangers naar de deur brach- 
ten? En nu komen er wel honderd duizend bijeen. Ja, laat Lord 
George maar begaan! Hij weet wel hoeveel macht hij heeft. Daar 
achter die drie vensters" — dit zeggende, wees hij naar de vensters 
van het Huis der Gemeenten, die op de rivier uitzagen — »zal 
menig gezicht zitten , dat tamelijk bleek zal worden , als Lord George 
van middag opstaat, en met reden ook. ^Ja, laat Lord George 
maar begaan! Hij weet het wel." — En bij zich zelven mompelende 
en grinnekende, stond hij met moeite op, engingstrompelendheen. 

$ Moeder!" zeide Barnaby: sdaar zijn nu veel menschen bij elkaar. 
Daar zal gewoel en gedrang wezen. Kom!" — a Niet om met dat 
volk mede te gaan," zeide de weduwe. — »Ja, ja !" antwoordde hij, 
haar bij hare mouw trekkende. jWaarom niet? Kom!" — »Gij 
weet niet wat zij willen, of hoeveel kwaad zij misschien zullen 
doen," hernam zij. sLieve Barnaby! om mijnentwil . . . ." — sOm 
uwentwil?" viel Barnaby hierop in. »Wel, het is om uwentwiL Gij 
weet wel, wat de blindeman heeft gezegd van het goud? Daar is 
nu gewoel en gedrang. Kom! Of neen, blijf liever hier wachten tot 
ik terugkom." 

Met angstigen ijver trachtte zij hem tot andere gedachten te 
brengen, maar vruchteloos. Hij bukte juist om zijn schoen vast te 
maken, toen er eene huurkoets voorbijreed en eene stem van binnen 
den koetsier toeriep om op te houden. 

sjonkman!" riep de stem. — j»Wat is er?" vroeg Barnaby. — 
»Draagt gij dit teeken niet?" zeide de vreemdeling, eene blauwe 
kokarde uit het portier stekende. — sOm 's hemels wil, neen!" 
riep de weduwe uit. sGeef het hem niet!" — »Vrouw!" zeide de 
vreemdeling straf: slaat de jonkman zelf spreken. Hij is oud genoeg. 
Hij kan zonder u wel kiezen, of hij de leus van een braven Engelsch- 
man wil dragen, of niet." — »Ja, ja! ik wil wel!" riep Barnaby, 



MEN GEEFT BARNABY EEN KOKARDE. 



19 



t>evende van ongeduld. De vreemdeling wierp hem de kokarde toe, 
zeggende: aHaast u dan naar Saint George's Fields," en be- 
-val daarop den koetsier om door te rijden. 

Vol blijdschap stak Barnaby de kokarde op zijn hoed, zonder 
naar het tegenspreken van zijne moeder te luisteren, toen er aan den 
overkant der brug twee heeren voorbijgingen. Ziende waarmede 
Barnaby bezig was, bleven zij staan, fluisterden eene poos met elk- 
ander, en kwamen toen op hem af. 

sWaarom zit gij nog hier?" vroeg een van de twee, die eenvou- 
dig in het zwart was gekleed, lang en piekig haar had, en een 
bijzonder langen rotting droeg, sWaarom zijt gij niet met de anderen 
rnedegegaan?" — slk ga al, mijnheer!" antwoordde Barnaby, ter- 
wijl hij met trotschheid zijn hoed opzette. — sZeg Mylord, jonkman, 
als Zijne Lordschap u de eer aandoet om met u te spreken," zeide de 
ander der twee heeren, of zoudt gij Lord George Gordon niet 
kennen?" — »Neen Gashford!" zeide Lord George, terwijl Barnaby 
eene eerbiedige buiging maakte: »zoo iets is van weinig belang op 
«en dag als deze, dien ieder Engelschman met blijde dankbaarheid 
.zal herdenken. Zet uw hoed maar op, vriend, en volg ons ; want anders 
zult gij te laat komen. Het is nu al over tienen. Wist gij niet, dat 
de tijd op tien ure was bepaald?" — Barnaby schudde zijn hoofd 
-en keek onnoozel van den een naar den ander. — »Gij hadt het 
toch wel kunnen weten, vriend!" zeide Gashford. >Hoe komt het, 
dat gij het niet weet?" — »Wij zijn dezen morgen eerst van buiten 
£ekomen, mijnheer!" antwoordde de weduwe, »en weten niets van 
die zaken af." — sOnze zaak is diep geworteld en heeft heinde en 
ver hare takken geschoten," zeide Lord George tot zijn secretaris. 
»Den Hemel zij dank!" — 5 Amen!" zeide Gashford statig. — »Neem 
het mij niet kwalijk, Mylord!" hervatte de weduwe; »maar gij 
verstaat mij verkeerd. Wij weten niets van deze zaken af. Wij 
hebben geen verlangen of recht, om mede te helpen in hetgeen gij 
doen gaat. Hij is mijn zoon, dien ik liever heb dan mijnleven. 
Om ? s Hemels wil, Mylord! ga toch heen, en verlok hem niet om 
zich in gevaar te steken." — sMaar, goede vrouw, waar denkt gij aan ?" 
viel Gashford hierop in. »Wat spreekt gij van verlokken en gevaar ? 
Denkt gij, dat Zijne Lordschap een brieschende leeuw is, die omgaat, 
zoekende wien hij zou mogen verslinden?" — >Neen, neen, Mylord, 
vergeef mij !" riep de weduwe uit, in haar angst bijna niet wetende 
wat zij zeide. »Maar er zijn redenen, waarom gij naar het yerzoek van 
eene arme moeder behoort te luisteren, en mijn zoon bij mij laten. 
Hij is niet wel bij zijn verstand." — »Het is een ontzettend teeken 
der goddeloosheid van dezen tijd," zeide Lord George, terwijl hij 
hoog bloosde en een weinig achteruitdeinsde, »dat zij, die zich aan 
de waarheid vasthouden en de goede zaak voorstaan, voor krank- 
^innig worden verklaard. Hebt gij het hart om dit van uw eigen 
;zoon te zeggen, gij onnatuurlijke moeder?" — slksta verbaasd over 



20 



BARNABY RUDGE. 



u 5 " zeide Gashford met eene soort van zachtmoedige gestrengheid.. 
»Dit is een treurig voorbeeld van vrouwelijke bedorvenheid." - — 
»Hij ziet er toch nietnaar uit, om krankzinnig te wezen ?" fluisterde 
Lord George zijn secretaris in het oor, terwijl hij Barnaby aanzag. 
»En zelfs al ware dit zoo, dan moet men eene geringe zonderlingheid 
niet terstond voor een blijk van krankzinnigheid houden. Wie zoa 
veilig wezen, als men dat tot eene wet maakte?" — sNiemand," 
antwoordde de secretaris, » en in dat geval zou iemand, hoe meer 
ijver en bekwaamheden hij bezat, hoe sterker hij zijne roeping 
gevoelde, des te eer voor gek worden versleten. Wat dezen jonkmart. 
betreft, Mylord ! hij ziet er zoo verstandig en bedaard uit, als ik 
iemand ken." — »En wilt gij u bij de Vereeniging voegen?" zeide 
Lord George, Barnaby aansprekende. — »Ja, ja !" antwoordde deze 
met fonkelende oogen. »Ik heb het haar zelf gezegd.'' — sZiet 
gij?" hernam Lord George, met een verwijtenden blik naar de. 
ongelukkige moeder. »Ik dacht het wel. Volg mij en dezen heer,, 
en uw verlangen zal vervuld worden." 

Barnaby kuste zijne moeder goedendag, zeide haar, dat zij goeds- 
moeds wezen moest, want dat zij nu beiden hun fortuin zouden 
maken, en volgde daarop den Lord en zijn secretaris. De arme 
vrouw^ volgde hen insgelijks — met hoeveel smart en angst zou 
moeielijk te zeggen wezen. 

Zij gingen snel de Bridge-road door, waar de winkels alien 
gesloten waren (daar de winkeliers bang waren geworden voor 
hunne vensters en goederen) en voor al de bovenvensters menschen 
stonden te kijken. Sommigen van deze Hapten in de handen r 
anderen flotenj maar zonder hierop acht te geven — want het gerucht 
van een grooten hoop volks op eenigen afstand klonk hen als het 
bulderen van eene zee in de ooren — stapte Lord George door, 
tot hij St. George's Fields bereikte. 

Dit was in dien tijd inderdaad een uitgestrekt open veld, en hier 
was eene ontelbare menigte menschen verzameld, die met vlaggen 
van allerlei fatsoen en grootte waren voorzien — maar alien blauw 
van kleur, evenals de kokarden - — en in verschillende troepen ge- 
schaard stonden, of op en neer marcheerden. Een groot aantal 
was bezig met psalmen te zingen; en wie hiermede ook mocht. 
begonnen zijn, het was wel bedacht, daar het geluid van zoovele 
duizend stemmen juist geschikt was om de geestdrift van een hoop 
dweepers ten top te doen stijgen. Er waren schildwachten uitgezet,. 
om bericht te geven wanneer hun opperhoofd aankwanr, en toen 
dit gebeurde, ontstond er plotseling eene stilte, zoo diep, dat men 
de vaandels kon hooren ritselen, maar die afgebroken werd door 
een driemaal herhaald gejuich, dat den grond deed dretmen. 

» Gashford!" zeide Lord George, terwijl hij vol ontroering zijn 
secretaris bij den aim greep. jNu gevoel ik mijne roeping. En al 
werd ik nu geroepen om hen ter dood tevoeren, ik zou het doen — 



BARNABY OOK OP DE ROL INGESCHREVEN. 



21 



ja, en zelf het eerst mijn leven opofFeren." — »Het is een verheven 
schouwspel," zeide Gashford, pen een schoone dag voor En g eland 
en de geheele wereld. Mylord! die hulde, welke ik u kan bewij- 
zen...." — »Wat wilt gij doen?" riep zijn meester uit, toen de 
secretaris deed, als wilde hij nederknielen. »Maak mij niet onge- 
schikt, Gashford! voor de groote taak van dezen roemrijken dag." 
De tranen stonden den armen man in de oogen, toen hij dit zeide. 
»Laat ons voortgaan! Eerst moeten wij dezen nieuweling eene plaats 
aanwijzen. Geef mij uwe hand !" 

Gashford schoof zijne koude, verraderlijke hand tusschen de 
bevende vingers van zijn meester, en zoo wandelden zij, door Bar- 
daaby en diens moeder gevolgd, tusschen het volk door, dat nu 
weder was begonnen te zingen. Velen van hen, die zich vereenigd 
hadden ter handhaving van den godsdienst van hun vaderland, 
hadden nooit in hun leven een psalm gehoord; maar deze kerels, 
die meestal forsche stemmen hadden, zongen slechts een of ander 
straatliedje, wel begrijpende, dat men dit niet hooren zou. Zoo 
werd Lord George menig ergerlijk liedje in de ooren geschreeuwd; 
terwijl hij, zonder dit te vermoeden, stijf en statig voorbijwandelde, 
-en zich zeer stichtte met de vroomheid zijner volgelingen. Zoo 
ging hij de rijen en gelederen langs; maar het getal was zoo groot, 
dat er geen eind aan de revue scheen te zullen komen. Het werd 
nu zoo heet in de brandende zonnestralen, dat menigeen, die een 
zwaar vaandel droeg, moede en flauw werd, en velen zich van een 
gedeelte hunner opperkleederen ontdeden, ja zelfs sommigen, door 
-de hitte overweldigd, op het gras gingen liggen, en al wat zij bij 
zich hadden voor eene teug water aanboden. Niemand ging echter 
heen, en zoo bleef Lord George, druipende van zweet, en steeds 
door Gashford, Barnaby en de weduwe gevolgd, met denzelfden 
statigen tred voortwandelen. 

Zoo waren zij aan het eind eener linie van omtrent achthonderd 
man gekomen, toen men een luiden kreet van verwondering hoorde, 
-en terstond daarop een man lachende uit het gelid trad, en met 
zijne zware hand Barnaby op zijn schouder sloeg. *Wel weergaas!" 
riep hij uit. > Barnaby Rudge? Waar hebt gij al dien tijd geze- 
-ten?" — Verbijsterd door deze onverwachte toespraak, staarde Bar- 
naby den man aan, en kon nauwelijks zeggen: »Wat! Hugh?" — 
»Ja," hernam de ander. »Hugh uit de Meiboom. Hij leeft nog, 
ziet ge wel? Zoo, draagt gij ook de kokarde? Goed gedaan! Ha, 
ha, ha!" — »Gij kent dien jonkman, naar ik zie," zeide Lord 
George. — sOf ik hem ken, Mylord!" antwoordde Hugh. »Zoo 
goed als mijne eigene rechterhand. En mijn kapitein kent hem 
ook wel." — *Wilt gij hem dan in uwe afdeeling nemen?" — $Er 
is geen sterker en vlugger jongen in, dan Barnaby Rudge," ant- 
woordde Hugh. jKom maar hier, Barnaby! Hij moet tusschen mij 
en Dennis marcheeren, en hij zal," vervolgde hij, terwijl hij een 



22 



BARNABY RUDGE. 



ander, die vermoeid was, een vaandel uit de hand nam, * de mooiste 
vlag dragen in dit geheele dappere le^er." — sin 'sHemels naam y 
neen!" gilde de weduwe, toeschietende. » Barnaby! — Mylord! — - 
Barnaby, kom terug!" — sWijven in het veld?" riep Hugh, tusschen 
beide komende. »Hei! Waar is de kapitein?" — »Wat is hier te 
doen?" vroeg Simon Tappertit, die in vollen ijver kwam aanloopen. — 
a Dat wijf wil een soldaat van zijn post halen," antwoordde Hugh. 
»Geef het commando, kapitein! Zij beginnen al op te marcheeren. 
Spoedig!" — sGeef acht!" schreeuwde Simon zoo hard hij kon^ 
»Marsch!" 

De weduwe werd op den grond geworpen ; het geheele veld was* 
in beweging; Barnaby verdween onder een dichten menschenhoop^ 
en zij zag hem niet meer. 



xlvih. 



EERSTE 



WAPENFEITEN VAN DE GROOTE PROTES- 
TANTSCHE VEREENIGING. 



Het volk had in vier afdeelingen geschaard gestaan, die elk weder 
in eene menigte onderverdeelingen waren gerangschikt, zoodat de 
geheele schikking, behalve voor eenige der voornaamste aanvoerders r 
zoo verward was, als het plan van een grooten veldslag voor een 
gemeen soldaat. Het was echter niet zonder voordacht aldus gere- 
geld; want kort nadat de volkshoop in beweging was geraakt, ver- 
deelde hij zich in drie troepen, om over verschillende bruggen de 
rivier over en zoo naar het Huis der Gemeenten te trekken. 

Aan het hoofd der afdeeling, die zich naar de Westminster-brug; 
richtte, stapte Lord George Gordon voort, met Gasford aan zijne- 
rechterhand en een hoop van gemeen gespuis, als eene soort van 
staf, om zich heen. Het bevel over de tweede afdeeling, die den 
weg naar de Blackfriars-brug insloeg, was toevertrouwd aan een 
tweetal beproefde heethoofden; terwijl de derde, die de Londensche- 
brug moest overtrekken, door Simon Tappertit, Dennis, Hugh en 
eenige anderen werd geleid. Elke dezer afdeelingen marcheerde in 
goede orde en in de diepste stilte voort. Die, welke door de City 
moest trekken, was zooveel talrijker dan de anderen, dat de voor- 
tocht daarvan reeds een uur ver was, voordat de achterhoede in 
beweging geraakte, hoewel er drie mannen, naast elkander gingen^ 
Aan het hoofd van deze afdeelingen, tusschen zijn gevaarlijken vriend' 
en den scherprechter, stapte Barnaby, zijne groote banier dragende^ 
met trotsche blijdschap voort — de eenige onbekommerde en niets 
kwaads bedoelende man bij den geheelen hoop. 

>Wat dunkt u nu wel daarvan?" zeide Hugh, naar de met aan- 
schouwers volgepropte vensters wijzende. *Die komen alien naar 



VROOLIJKE V00RUIT2ICHTEN VOOR BARNABY. 



23 



onze vaandels kijken, en niemand heeft zulk eene mooie vlag als 
Barnaby." — »Ik hoop, dat hij nog wel tot wat anders in staat is 
dan om eene vlag te dragen, 5 ' bromde Dennis, die Barnaby met 
geene bijzonder gunstige oogen beschouwde. »Waar kijkt gij zoo 
naar?" vervolgde hij tegen dezen. — »Bt wou, dat ik haar ergens zag," 
antwoordde Barnaby. — » Wie ?" bromde de scherprechter weder. » Gij 
zijt toch niet verliefd, hoop ik. Dat komt hier niet te pas, begrijpt 
ge?" — >Als zij mij nu eens zag, zou zij wel grootsch op mij wezen, 
niet waar, Hugh?" hervatte Barnaby. 5 Zij zou zeker schreien van 
blijdschap. Waar zou zij wezen? Het kan mij niet schelen, ofikzoo 
mooi ben, als zij het- niet ziet," — 5 Wat is dat voor malligheid?" 
vroeg Dennis verachtelijk. »De jongen is toch niet sentimenteel, hoop 
ik." — »Wees maar gerust," antwoordde Hugh. »Hij meent zijne 
moeder." — a Wie?" vroeg Dennis met een zwaren vloek. — » Zijne 
moeder." — »En ben ik daartoe in het veld gekomen, om iemand 
over zijne moeder te hooren malen?" riep Dennis met afschuw uit. 
aEen liefje zou al erg genoeg zijn geweest; maar eene moeder!" 
Zijne verontwaardiging was zoo groot, dat hij niet verder spreken 
kon. — sLuister eens, Barnaby!" begon Hugh weder. > Dat zij niet hier 
is, komt daar vandaan, dat ik voor haar heb gezorgd; ik heb haar 
met twaalf heeren, ieder met eene blauwe vlag, in staatsie naar een 
groot huis laten brengen, dat overal met goud en zilver is yersierd, 
en daar blijft zij wachten, tot gij terugkomt." — ^Zoo!" riep Bar- 
naby vol blijdschap uit. »Hebt gij dat gedaan? Dat is braaf van 
u." — ^Maar het is nog niets bij hetgeen er nog komen zal," her- 
vatte Hugh. Dennis, die zijn nieuwen wapenbroeder met verbazing 
aanstaarde, een wenk gevende. — »Wat komt er dan nog meer?" 
vroeg, Barnaby. — » Geld," antwoordde Hugh, sen hoeden met jplui- 
men, en kleederen met borduursel, en allerlei moois krijgen wij, als 
wij maar een paar dagen bij dien heer willen blijven, en op onze 
vlaggen passen." — »Is dat alles?" zeide Barnaby, zijn vaandel vaster 
grijpende. slk zal op het mijne wel passen, dat beloof ik u. Nie- 
mand zal mij dat afnemen. — »Goed gezegd!" hernam Hugh, en 
vervolgde toen fluisterend, terwijl hij zich tot Dennis keerde: »Ziet 
gij niet, dat die jongen half gek is, en dat men alles met hem doen 
kan wat men wil, als men maar met hem weet om te gaan ? De grap 
er buiten gelaten, is hij, als het er op aankomt, zoo goed als 
twaalf man. Laat hem maar aan mij over. Gij zult spoedig zien, 
of hij niet bij de hand is." Dennis beantwoordde deze yerklaring 
met een veelbeteekenenden wenk, en behandelde van dien tijd af 
Barnaby veel vriendelijker. 

Het was tusschen twee en drie ure in den namiddag, dat de drie 
afdeelingen zich bij Westminster bij elkander voegden, die een 
ontzettenden kreet aanhieven, als een teeken voor hen, aan wie deze 
taak was opgedragen, dat het tijd was om de portalen der beide 
huizen van het Parlement, de toegangen en de trappen van de ga- 



24 



BARNABY RUDGE. 



lerij te bezetten. Naar deze plaats begaven zich Hugh en Dennis 
met htm leerling, die zijn vaandel aan een ander buiten de deur 
overgaf. Hunne volgelingen drongen hen voort tot bij de deuren van 
de galerij, en nu konden zij onmogelijk terugkeeren, daar het volk 
al de gangen verstopte. Als men eene talrijke volksmenigte wil be- 
schrijven, zegt men wel eens, dat men over dehoofden dermenschen 
zou kunnen gaan. Thans was dit letterlijk het geval ; want een jongen, 
die in het gedrang was geraakt, en gevaar liep van te stikken, klou- 
terde op de schouders van den man, die naast hem stond, en schar- 
relde twee trappen af, en een langen gang door, over de hoofden 
heen, tot hij in de opene lucht kwam. Buiten de deur was het ge- 
drang bijna even groot; want eene mand, die onder het volk was 
gesmeten, werd over hoofden en schouders voortgekaatst, en dwar- 
relde door de lucht, tot zij buiten het gezicht geraakte, zonder op 
den grond te vallen. 

Door dit gedrang, hoofdzakelijk bestaande uit het uitvaagsel der 
groote stad, moesten die leden van het parlement, die zich niet uit 
voorzorg vroeger op hunne posten hadden begeven, zichheenwerken. 
Hunne rijtuigen werden tegengehouden, geplunderd, de wielen er af- 
gewrongen, de glazen verbrijzeld, de paneelen ingetrapt; de koet- 
siers en knechts, ja 00k de heeren zelven, werden er uit en door 
den modder gesleurd. Lords, Gemeenteleden en eerwaardige bisschop- 
pen werden, zonder aanzien van partij, geschopt en -gestooten, totdat 
zij eindelijk, met gescheurde kleederen, zonder pruikeh, en buiten 
adem van ontsteltenis, bij hunne ambtgenooten kwamen. Een Lord 
bleef zoolang onder de handen van het gemeen, dat de Pairs be- 
sloten, om gezamenlijk een uitval te doen en hem te ontzetten, toen 
hij, met modder en builen bedekt, nauwelijks herkenbaar te voor- 
schijn kwam. Het rumoer werd met ieder oogenblik sterker. Het 
gevloek en geschreeuw deed de lucht daveren. Het gepeupel woelde 
en brulde als een razend monster, en elke nieuwe buitensporigheid 
diende slechts om zijne woede te vergrooten. 

Binnenshuis hadden de zaken een nog dreigender voorkomen. 
Lord George — voorafgegaan door een man met een kruiwagen, 
waarop de ontzettende petitie lag, welke, aan de deur der zaalvan 
het Huis der Gemeenten, door twee beambten werd aangenomen, en 
van daar naar de tafel gerold — had reeds vroeger zitting genomen, 
en te gelijk hadden zijne aanhangers, gelijk wij gezegd hebben, zich 
in het portaal en de gangen geposteerd. Aldus werden de leden 
niet slechts op straat, maar zelfs binnen de muren van het Parle- 
ment aangevallen, terwijl het gerucht zoo groot was, dat zij, die 
spreken wilden, nauwelijks hunne eigene stem konden hooren, zoodat 
het volstrekt onmogelijk was om te beraadslagen en elkander tot 
een manhaftigen tegenstand aan te moedigen. Telkens, als er een 
Parlementslid met verhavende kleederen uit het gedrang in het por- 
taal kwam, hief het gemeen een woesten zegekreet aan ; en als de 



IN HET PARLEMENTSGEBOUW. 



2 5 



deur der zaal voor een oogenblik voorzichtig werd geopend, om 
den nieuw aangekomene binnen te laten, scheen het gepeupel, even- 
als een wild dier, dat zijne prooi in de verte ziet, geheel en aldol 
te worden. 

De vreemdengalerij, die vlak boven de deur der zaal was, had 
men op het eerste gerucht eener opschudding laten sluiten en was 
ledig, behalve dat Lord George er nu en dan ging zitten, om des 
te spoediger naar de trap van die galerij te kunnen komen en het 
volk bericht te geven, wat er in de zaal voorviel. Het was op deze 
trap, dat Hugh, Barnaby en Dennis geposteerd waren. Eigenlijk 
waren het twee steile smalle trappen, evenwijdig op eenigen afstand 
van elkander, en naar twee kleine deuren geleidende, die in de 
gang naar de galerij uitkwamen. Tusschen deze twee trappen was 
€ene opening in den vloer, dienende om in het achttien of twintig 
voet lager liggende portaal licht en lucht te geven. 

Op eene van deze trappen stond Gashford, met zijn elleboog op 
de leuning, zijne kin in de hand, en zijne gewone glurende hou- 
sing, en telkens, wanneer hij zich bewoog, verdubbelde het geweld, 
niet slechts daar, maar 00k beneden in het portaal. 

»Stilte!" schreeuwde Hugh, met eene stem, die men boven alles 
nit hoorde, toen Lord George boven aan de trap verscheen; »daar 
is Mylord!" Het gerucht bleef echter aanhouden, totdat Gashford 
om zich heenzag, en toen kwam er eensklaps stilte, 00k in de andere 
gangen, waar men hem niet zien kon, zoo snel werd het sein over- 
gebracht 

»Mijne heeren!" zeide Lord George, die bleek en ontroerd was. 
3 Wij moeten volhouden. Men spreekt van uitstel; maar er moet 
geen uitstel wezen. Men spreekt van onze petitie aanstaanden dinsdag 
in overweging te nemen, maar het moet nu terstond gebeuren. De 
zaak laat zich op het oogenblik slecht aanzien; maar wij moeten 
volhouden." — sWij moeten volhouden i" schreeuwde het volk, en 
hij verwijderde zich onder een algemeen gejuich. Kort daarop kwam 
hij terug, en op een wenk van Gashford werd het weder stil. »Ik 
vrees," zeide hij ditmaal, 5 dat wij van het Parlement weinig hoop 
op herstel hebben. Maar dan zullen wij zelven onze grieven her- 
stellen. Wij moeten nog eens te zamen komen, wij moeten ons op 
de Voorzienigheid verlaten, en zij zal ons zegenen." 

Daar deze aanspraak een weinig meer gematigd was dan de vorige, 
werd zij niet zoo gunstig opgenomen. Toen het geweld ten top was 
gestegen, kwam Lord George nogmaals terug, en zeide het volk, 
<iat het alarm zich vele mijlen in het rond had verspreid, en dat, 
als de Koning er van hoorde, hij gewis bevel zou geven, dat men 
hunne wenschen zou vervullen. Zoo praatte hij op eene bedrem- 
melde, kinderachtige manier eene poos voort, totdat eensklaps door 
de deur, bij welke hij was blijven staan, twee heeren verschenen, 
hem voorbijdrongen, en zich tegenover het volk plaatsten. De stout- 



26 



BARNABY RTJDGE. 



heid van dezen stap verraste de menigte, die nog meer versteld 
stond, toen een der beide heeren, zich tot Lord George keerende, 
met eene luide stem, opdat men hem goed zou verstaan, maar zeer 
koel en bedaard, aldus sprak: 

»Gij kunt, als het u belieft, deze mehschen ook wel zegge% 
Mylord! dat ik generaal Conway ben, van wien zij wel gehoord 
hebben, en dat ik een tegenstander ben van deze petitie, alsook 
van al wat gij doet en zij doen. Ik ben een krijgsman, kunt gij 
hun zeggen, en zal de vrijheid van deze plaats met mijn degen 
handhaven. Gij ziet, Mylord! dat de leden van dit Huis alien ge- 
wapend zijn; gij weet, dat de ingang zeer nauw is, en het kan u 
niet onbekend wezen, dat er mannen binnen deze muren zijn, die 
deze engte tot het uiterste zullen verdedigen, en, indien uwe aan- 
hangers volhouden, menigeen doen sneuvelen. Zie toe, wat gij 
doet!" — En ik, Lord George!" zeide de ander, hem op dezelfde 
wijze aansprekende, >verlang dat zij dit hooren zullen van mij — 
ben kolonel Gordon — ■ uw bloedverwant. Indien e'en man uit dezen 
hoop, welks rumoer ons doof maakt, over den drempel van het 
Huis der Gemeeriten treedt, zweer ik, dat ik op het oogenblik — 
niet hem, maar u — mijn degen door het lijf zal stooten." 

Dit gezegd hebbende, traden zij achteruit, met hunne aangezichten 
naar het volk, grepen elk den verdwaasden edelman bij een arm, 
trokken hem mede, en sloten de deur. Dit alles werd zoo snel ge- 
daan, en de houding der beide heeren, die geen van beiden meer 
jong waren, was zoo manhaftig en deftig, dat het volk begon te 
aarzelen. Velen beproefden om weder naar buiten te komen, som- 
migen riepen, dat het best zou wezen om maar heen te gaan, en 
verzochten de achtersten om ruimte te maken; schrik en verwar- 
ring namen de overhand, toen Gashford Hugh iets in het oor 
fluisterde. 

^Heidaar!" schreeuwde Hugh terstond. >Waar wilt gij heen? 
Waar kunt gij beter wezen dan hier, jongens ? Maakt een goed loopje 
tegen deze deuren en die beneden te gelijk, en wij zijn er. De be- 
nedendeur neem ik voor mijne rekening. Uit den weg daar beneden!" 
Zonder een oogenblik te dralen, sprong hij over de leuning naar 
beneden in het portaal; en nauwelijks raakte hij den grond, of 
Barnaby stond naast hem. Eenige Parlementsleden, die het volk 
trachtten te bewegen om heen te gaan, namen terstond de wijk; 
en daarop drong de volkshoop, onder het aanhefFen van een woesten 
kreet, op de deuren aan, en bestormde de zaal in ernst. 

Op het oogenblik, dat een tweede storm hen in aanraking moest 
hebben gebracht met de anderen, die zich van binnen tot verdedi- 
ging gereedhielden, in welk geval er zeker dooden zouden zijn ge- 
vallen, begonnen de achtersten van den troep af te deinzen, en 
verspfeidde zich het gerucht, dat er soldaten in aantocht waren. 
Vreezende, dat zij in de nauwe gangen, waarin zij zoo dicht op 



DE WET INGEVAL VAN OPROER WORDT AFGEKONDIGD. 



27 



elkander gepakt waren, een aanval zouden moeten doorstaan, be- 
gonnen de moeitemakers het gebouw te ruimen. Hugh en Barnaby 
werden door den menschenstroom medegesleept , die zich worste- 
lende en vechtende een weg baande naar de straat, welke aan eene 
zijde door eene afdeeling van de lijfwacht zoowel te paard als te 
voet was bezet, die met snelheid oprukte en het volk voor zich 
uitdreef. 

Er werd echter halt gecommandeerd; de soldaten schaarden zich 
dwars over de straat: de muitelingen, die nu afgemat en buiten 
adem waren, insgelijks, maar op eene zeer ongerelde manier. De 
commandeerende omcier reed voorwaarts op de opene ruimte rus- 
schen beide, vergezeld door een regeeringspersoon en een beambte 
van het Huis der Gemeenten, en de oproeracte werd gelezen ; maar 
niemand bewobg zich. 

In het eerste gelid der muiters stonden Hugh en Barnaby naast 
elkander. De laatste had zijne mooie vlag teruggekregen, die nu om 
den stok was gewonden, en naar een reusachtigen knuppel geleek, 
welken hij dreigend omhoog hield. Als ooit iemand met hart en 
ziel geloofde dat hij eene goede zaak voor had, was het de arme 
Barnaby. 

Na eene vruchtelooze poging om zich te doen hooren, gaf de 
regeeringspersoon het teeken, en kwam de lijfwacht te paard op het 
volk inrijden. De regeeringspersoon., die insgelijks te paard was. 
gezeten, galopeerde intusschen nog hier en daar, den hoop aanma- 
nende om uiteen te gaan; en hoewel de soldaten met steenen wer- 
den geworpen, hadden zij geen last dan om eenige belhamels ge-. 
vangen te nemen, en den hoop met het plat van den sabel - uiteen 
te jagen. Toen de paarden op hen inkwamen, deinsden de muiters 
op vele punten terug, en de ruiters, hiervan gebruik makende, zou- 
den spoedig alien hebben verjaagd, toen een paar der voorsten, 
die geheel tusschen het gedrang waren ingeraakt, op Hugh en 
Barnaby aanhielden, die hun zonder twijfel waren aangewezen als 
de twee, die in het portaal waren gesprongen ; deze sloegen nu wat 
scherper om zich heen, en brachten de vurigsten hunner aanvallera 
eenige houwen toe, welke hier en daar een man in de armenzijner 
makkers deden neerzijgen. Het zien dier gekorvene en bloedige 
gezichten deed Barnaby verbleeken en duizelig worden; maar hij 
bleef stoutmoedig staan met opgeheven staf, den naasten ruiter in 
het oog houdende, en toen Hugh hem iets in het oor fluisterde^ 
knikte hij. 

De ruiter kwam intusschen op. hem aan, zijn paard latende 
steigeren als het volk te veel opdrong, hakkende naar de handen 
van hen, die zijn ros bij den teugel wilden vatten, en zijne makkers 
wenkende om hem te volgen, terwijl Barnaby hem onverschrokken 
afwachtte. Sommigen riepen hem toe om de vlucht te nemen; 
anderen wilden hem insluiten, opdat hij niet zou gevat worden^ 



3 



VERONTWAARDIGING VAN GASHFORD. 



*8 



BARNABY RUDGE. 



2 9 



maar nu zwaaide de staf door de lucht, en terstond daarop was de 
zadel ledig. 

Toen keerden Hugh en Barnaby zich om en vloden; de drom 
opende zich, om hen door te laten, en sloot zich weder zoo spoedig, 
dat er geen spoor van hen overbleef. Naar adem hijgende en uit- 
geput van vermoeienis, bereikten zij veilig den oever der rivier, 
sprongen haastig in eene boot, en waren weldra buiten onmiddellijk 
gevaar. 

Toen zij de rivier afzakten, hoorden zij duidelijk het volkjuichen; 
en denkende dat het misschien de soldaten op de vlucht had ge- 
jaagd, bleven zij eene poos stilliggen, onzeker of zij zouden terug- 
keeren of niet. Daar zij echter eene menigte menschen de West- 
minster-brug zagen overgaan, bleek het, dat het volk zich ver- 
strooide, en hieruit begreep Hugh te recht, dat men zou gejuicht 
hebben op het aanbod van den regeeringspersoon, om de militairen 
weg te zenden, onder beding, dat ieder terstond naar zijn huis zou 
gaan, en dat het voor hem en Barnaby best zou zijn om zich uit 
de voeten te maken. Hij gaf derhalve den raad, dat zij bij de 
Blackfriars-brug aan wal zouden stappen, en dan naar de Laars 
gaan, waar zij niet slechts eene veilige huisvesting en een goed ont- 
haal zouden vinden, maar ook gewis vele van hunne medemakkers 
zouden ontmoeten. Barnaby stemde hierin toe, en zij voeren derhalve - 
naar de Blackfriars-brug. 

Zij landden juist van pas; want toen zij in Fleets treet kwamen 
merkten zij eene ongewone beweging op, en toen zij naar de oor- 
zaak daarvan vroegen, vernamen zij, dat er juist eene bende van 
de Hjfwacht te paard, die eenige ge vangen muiters naar Newgate 
bracht, was voorbijgekomen. Blijde dat zij dezen troepniet hadden 
■ontmoet, vroegen zij niet verder, maar snelden naar de Laars 
met zooveel spoed, als Hugh meende te kunnen maken, zonder 
bijzonder de aandacht te trekken. 

Zij waren onder de eersten, die deze herberg bereikten 5 maar 
kort daarop kwamen er nog verscheidene hunner makkers in, onder 
anderen Tappertit en Dennis, die beide Barnaby met hartelijke 
warmte begroetten en zijne dapperheid prezen. 

»Het doet mijn hart goed, als ik daaraan denk," zeide Dennis 
met een vloek, terwijl hij zich bij hen neerzette. $Daar was eene 
gelegenheid; maar wat hielp het! Er zit geen hart meer in de lui. 
Xjeef mij wat eten en drinken. Ik heb een walg van de wereld." — 
»Hoe zoo?" vroeg Tappertit. *Vindt gij dan dit geen goed be- 
gin?" — »Wie verzekert mij, dat het niet het einde zal wezen?" 
hernam de scherprechter. »Toen die soldaat van zijn paard lag, 
hadden wij Londen onder de knie kunnen krijgen; maar neen, 
wij blijven staan kijken en gapen, en toen die oude pruik — ik 
had hem wel willen neerschieten — zeide: sMannen! als gij wilt 
beloven, dat gij stil naar huis zult gaan, zal ik de soldaten weg- 



zenden!" roepen alien hoezee, smijten het spel, dat zij reeds ge* 
wonnen hadden, neer, en loopen druipstaartend heen. Ik zeg," dua 
besloot hij met diepe verontwaardiging,>dat ieder man in dit gezel- 
schap, twee uitgezonderd, vandaag verdiend heeft om met schande, 
te worden weggejaagd." 

De leden van het gezelschap, hetwelk aldus werd gesmaad, 
zouden misschien met harde woorden, of zelfs met slagen, hebben 
geantwoord, indien zij niet zoo ontmoedigd en afgemat waren ge^ 
weest. De meesten hadden sedert den vroegen morgen niets gegeten, 
en het schreeuwen, loopen en woelen had hun hunne stemmen ge^ 
heel en hunne kracht in zooverre doen verliezen, dat zij zich nauwe^ 
lijks op de been konden houden. Zij wisten bovendien niet wat zij 
doen zouden, bevreesd zijnde voor de gevolgen van hetgeen zij 
hadden gedaan. De meesten gingen spoedig heen, en velen, die 
anders geregeld de Laars bezochten, kwamen in het geheel niet* 
Het zestal, dat door de Hjfwacht was gevangen genomen, werd door 
het gerucht tot een honderdtal vergroot, en de lusteloosheid nam 
zoozeer de overhand, dat, tegen acht ure in den avond, Hugh, 
Barnaby en Dennis alleen waren gebleven. Zelfs zij lagen op de 
banken te slapen, toen Gashford binnentrad en hen daardoor deed 
ontwaken. 

»Zoo, zijt gij hier?" zeide de secretaris. — sWel, waar zouden 
wij anders zijn?" gaf Dennis ten antwoord, terwijl hij overeind 
kwam. — 2O nergens, nergens!" hernam Gashford zeer vriende-- 
lijk. s Maar de straten zijn vol blauwe kokardes, en ik dacht, dat 
gij misschien daarbij zoudt wezen, Ik ben blij, dat het niet zoo 
is/ 7 • — $Hebt gij dan orders voor ons, meester?" vroeg Hugh. -^. 
>Ik? Orders? Wel neen, goede man! Wat voor orders zou ik heb* 
ben? Gij zijt niet in mijn dienst." — * Maar wij behooren immers 
alien tot de groote zaak?" zeide Dennis. ■ — sZaak?" herhaalde 
Gashford met eene soort van verstrooiing. sEr isgeene zaak meer, 
De zaak is verloren." — > Verloren- ?" ■ — »Wel ja! Dat zult gij toch 
wel gehoord hebben. De petitie is verworpen met honderd twee 
en negentig stemmen tegen zes. Het is geheel afgedaan. Wij had- 
den ons zelven eenige moeite kunnen besparen. Dat, en de ergernia 
van Mylord, is het eenige, dat mij spijt. Anders ben ik volkomen 
tevreden." 

Met deze woorden haalde hij een pennemes.uit zijn zak, nam 
zijn hoed op zijne knie, en begon de kokarde, welke hij dien dag 
had gedragen, er af te tornen. Zijne twee aanhangers zagen hem 
en elkander aan, als wisten zij niet wat zij verder zeggen zouden, 
Eindelijk waagde Hugh het te vragen, waarom hij de kokarde van 
zijn hoed wilde nemen. 

sOmdat het louter gekheid is," antwoordde Gashford schamper, 
t om zulk eene kokarde te dragen, en stil te zitten, te liggen slapen, 
of weg te loopen." — »Wat zoudt gij dan willen, dat wij deden?" 



3° 



BAR NAB Y RUDGE. 



hernam Hugh. — s Niets," antwoordde Gashford, zijne schotlders 
ophalende; s niets. Toen Mylord werd gescholden en gedreigd, 
omdat hij u voorstond, toen wilde ik, als een voorzichtig man, dat 
gij niets deedt. Toen de ruiters op u inreden, en een van hen door 
eene stoute hand werd neergeveld, en ik zag dat alien bang werden, 
toen wilde ik, dat gij niets deedt — derhalve juist wat gij gedaan 
hebt Dit is de jonkman, die zoo stoutmoedig en onvoorzichtig 
Was. Ja, het spijt mij van hem." — sWaarom ?" vroegen Hugh en 
Dennis te gelijk. — $In geval er morgen eene proclamatie mocht 
komen, om op het vatten van hem en van nog iemand, die van 
de trap in het portaal sprong, eene premie van vijfhonderd pond uit 
te loven," zeide Gashford koel, » dan moet gij ook maar niets doen." — 
»Dood en duivel, meester!" riep Hugh opspringende : »wat heb- 
ben wij gedaan, om zoo tegen ons te spreken?" — » Niets," ant- 
woordde Gashford smalend. »Als gij wordt vastgezet, en die jonk- 
man," hier zag hij Barnaby, die oplettend zat te luisteren, strak aan, 
*die misschien vrienden heeft, wie zijn dood den dood zou doen, voor 
hunne oogen gehangen wordt, dan zou ik u ook maar raden om 
niets te doen; dat zal zeker het voorzichtigste wezen." — sKom 
voort!" riep Hugh, naar de deur ijlende. * Dennis! Barnaby! komt 
mede!" — »Waarheen? Wat wilt gij gaan doen?" vroeg Gashford, 
zich voor de deur plaatsende. — »Dat doet er niet toe. Ik ben tot 
alles in staat," riep Hugh. »Ga op zijde of ik spring het venster 
Uit!" — » Ha, ha, ha!" riep Gashford, op eens een gemeenzaam 
schertsenden en vroolijken toon aannemende. »Gij zijt altijd zulk 
een dolle driftkop. Maar voordat gij gaat, moeten wij nog eens 
drinken." — sWel ja!" brorade Dennis, zijn altijd dorstigen mond 
afvegende. sKom, broeder! wij moeten geen kwaad bloed zetten." — 
Het gezicht van Hugh onlspande zich tot een glimlach. De listige 
secretaris lachte hardop. — sGeef hier wat te drinken," zeide hij; 
»maar spoedig, of hij wacht er niet eens naar. Als hij eens wakker 
is, is hij zoo dol, dat niemand hem houden kan. — Ik hoor," 
vervolgde hij, toen hij de glazen had volgeschonken, sik hoor — 
inaar ik weet niet of het waar is — dat het volk, dat nu op straat 
omdwaalt, wel lust zou hebben, om een paar Paapsche kapellen 
omver te halen, maar dat het hun aan aanvoerders ontbreekt. Ik 
heb zelfs van die in Duke-street bij Lincoln's Inn Fields en 
van die in Warwick -street bij Golden -square hooren spre- 
ken, maar dat is slechts een gerucht. Wat wilt gij gaan doen?" — 
» Niets, denk ik," antwoordde Hugh. sGeene gevangenis of strop 
voor Barnaby en mij. Daar moeten zij van afgeschrikt worden. Het 
ontbreekt hen aan aanvoerders, zegt gij? Komaan, jongen!" — 
»Welk een dolle driftkop!" riep de secretaris uit. »Dat is nog een 

man, die hart heeft. Dat " Het was niet noodig voort te gaan; 

Want zij waren reeds buiten gehoor. Hij hield plotseling op, luisterde 
eene poos, en richtte toen zijne schreden naar de woelige straten der stad. 



MEN IS INDERDAAD TOT STRAATSCHENDERIJ OVERGEGAAN. 



3* 



Zij waren vol menschen; want het gebeurde van dien dag had 
veel gerucht gemaakt. Zij, die niet van huis wilden gaan, stonden 
-voor hunne deuren of vensters, en alien hadden slechts een onder- 
werp van gesprek. Sommigen zeiden, dat het tumult volkomen 
gedempt was ; anderen, dat het weder was uitgebroken. Sommigen 
Tvilden weten, dat Lord George Gordon naar den Tower was 
gezonden; anderen, dat er eene poging was gedaan om den Koning 
te vermoorden, dat de soldaten weder waren uitgerukt, en dat men 
in de verte had hooren schieten. Naarmate het donkerder werd, 
werden deze histories akeliger en geheimzinniger, en dikwijls, 
wanneer zich het gerucht verspreidde, dat de muiters aankwamen, 
werden de deuren en de benedenvensters verzekerd met een spoed en 
schrik, alsof er een vijandelijk leger in de stad was gevallen. 

Gashford sloop overal rond, om te luisteren naar hetgeen er gezegd 
werd, en, als zich daartoe eene gelegenheid aanbood, zulke logens 
te verspreiden, als met zijne oogmerken strookten. Hiermede bezig, 
sloeg hij voor de twintigste maal Holborn in, toen een groot 
aantal vrouwen en kinderen, hijgend en dikwijls achteromziende, 
kwam aanrennen, en hij een verward gerucht van eene menigte 
stemmen hoorde. Hierdoor en door een rood schijnsel in de verte 
verzekerd, dat er inderdaad een troep van zijne vrienden aankwam, 
verzocht hij om eene schuilplaats in een huis, waarvan de deur 
juist geopend werd, ging met eenige andere menschen naar eene 
bovenkamer, en keek naar buiten. 

De troep was met toortsen voorzien, en men kon de gezichten 
-der voorsten duidelijk onderscheiden. Het was duidelijk op te maken, 
dat zij eene Katholieke kapel hadden geplunderd, uit de voorwerpen, 
welke zij als zegeteekenen ten toon droegen, en die men licht voor 
priesterlijke plechtgewaden en altaargereedschappen kon herkennen. 
Met vuil, stof en kalk bedekt, met gescheurde kleederen, w.oest om 
het hoofd zwierende haren, en bloedende, aan spijkers en splinters 
opgeretene handen, holden Hugh, Dennis en Barnaby als bezetenen 
vooruit. Achter hen kwam een dichte drom, zingende, schreeuwende, 
onder elkander twistende en vechtende. Sommigen dreigden de 
toeschouwers met hunne vuisten; anderen droegen stukken van 
houten beelden, die zij onder het voortgaan, met zinnelooze woede, 
verder vernielden ; sommigen waren dronken en voelden niets van 
de wonden, die vallende steenen en balken hun hadden toegebracht; 
een werd in het midden, met een stuk tapijt bedekt, op een ven- 
sterluik medegedragen — het was een akelig misvormd lijk. Zoo 
trok de troep voorbij, naar een woesten drom van duivelen gelijkende, 
die met knuppels en ijzeren koevoeten zwaaiden; iets afgrijselijks, 
waarvan zooveel en tegelijk zoo weinig zichtbaar was, zoo woest 
en akelig, dat men dien enkelen blik zijn leven lang niet vergeten kon. 

Juist was de troep voorbij, toen men een doordringenden gil 
hoorde, Een aantal menschen Hep naar de plek; Gashford, die 



32 



BARNABY RUDGE. 



juist weder op straat was gekomen, insgelijks. Hij stond buitenaf^ 
en kon met zien of hooren, wat er in den kring voorviel. Iemand > 
die eene betere plaats had, onderrichtte hem, dat eene weduwvrouw 
haar zoon onder de plunderaars had herkend. 

$Is het anders niet?" zeide de secretaris, zich omkeerende om 
naar huis te gaan. sNu, zij zijn toch aan den gang." 



XLIX. 



EEN NACHTTOONEEL TEN HUIZE VAN DEN SLOTENMAKER. 

Hoe veelbelovend deze gewelddadigheden Gashford ook voor- 
kwamen, zij gingen echter dien nacht niet verder. De militaire 
macht rukte nogmaals uit, nam weder eenige muiters gevangen, en 
de overigen verstrooiden zich wederom, na een korten en zwakken 
tegenstand. Hoe heet en opgewonden zij ook waren, zij durfden 
nog niet alle banden verbreken en alle wetten tarten. Zij gevoelden 
nog iets van dat tot eene gewoonte geworden ontzag voor die 
staatsmachten, welke de maatschappij tot hare eigene veiligheid 
heeft ingesteld, en indien derzelver onschendbaarheid bijtijds was 
gehandhaafd, zou de secretaris gewis eene bittere teleurstelling 
hebben moeten verduwen. 

Tegen middernacht waren de straten weder ledig en stil, en 
behalve dat er op twee plaatsen in de stad eene mine stond, waar 
men bij het ondergaan der zon nog een fraai gebouw had gezien^ 
had alles het gewoon voorkomen. Zelfs de Katholieke renteniers 
en kooplieden, van welke er velen in de stad woonden, koesterden 
geene vrees^ voor de veiligheid hunner personen of eigendommen y 
en waren niet eens zeer verontwaardigd over het onrecht, dat hun 
reeds was aangedaan door de vernielmg hunner plaatsen van gods- 
vereering. Een wel gevestigd vertrouwen op het verstand en de 
rechtschapenheid van hunne medeburgers, met wie zij, in weerwil 
van alle godsdienstverschil, in vrede en vriendschap leefden, stelde 
hen gerust, en overtuigde hen, dat de welgezinde Protestanten even 
weinig deel hadden aan de voorgevallene buitensporigheden, als zij 
zelven te beschuldigen waren van de wreedheden, onder de regeering 
van Maria gepleegd. 

De klok zou welhaast e'en uur slaan, toen Gabriel Varden, zijne 
vrouw en Miggs nog in het kamertje achter den winkel bij elkander 
zaten. De lange pitten der kaarsen, de stilte, en vooral de nacht- 
mutsen van de vrouw en de meid, gaven duidelijk te kennen, dat 
men reeds lang gereed was geweest om naar bed te gaan, en eene 
gewichtige reden had om zoo laat op te blijven. Het gezicht van 
Miggs, die bij tusschenpoozen op haar stoel zat te slapen, of allerlei 
akelige grimassen maakte, om te toonen, dat zij wakker bleef, was 



TAPPERTIT KOMT DES NACHTS BIJ DEN SLOTENMAKER TERUG. $$ 



den slotenmaker zoo onverdragelijk, dat hij haar verscheidene 
malen naar bed wilde zenden; maar dewijl de meid, begrijpende 
dat hare meesteres zich niet zonder hare hulp kon ontkleeden, 
zich niet wilde laten gezeggen, moest Gabriel geduld hebben. 

Zoo werd het twee ure, en toen hoorde men buiten een geluid, 
alsof er iemand bij toeval, tegen den klopper van de deur viel. 
sDaar is Simon!" zeide Miggs' opspringende. — a Wie is daar?" 
vroeg Gabriel. — slk!" antwoordde de stem van Tappertit. Gabriel 
opende de deur en liet hem in. 

Zijn voorkomen was niet bijzonder innemend; want iemand van 
zijne statuur heeft in een gedrang veel te lijden; en daar hij bij 
het tumult zijn best had gedaan, waren zijne kleederen ,in een 
ellendigen toestand. Zijn rok was aan flarden gescheurd, zijn hoed 
in elkaar geknepen, zijne broek- en schoengespen waren verdwenen, 
zijne das insgelijks, en zijn linnengoed was aan strooken gereten; 
daarbij was hij zoo met modder en stof bedekt, dat het onmogelijk 
zou geweest zijn de oorspronkelijke kleur van zijne kleederen of 
zijne huid te onderscheiden. Hij stapte echter met eene trotsche 
houding binnen, wierp zich op een stoel, en nadat^ hij eene vruch- 
telooze poging had aangewend om zijne handen in zijne broekzakken 
te steken, die ten binnenste buiten gekeerd op zijne beenen hingen, 
zag hij niet barsche deftigheid om zich he en. 

a Simon!" zeide de slotenmaker ernstig: shoe komt het, dat gij 
zoo laat en in zulk een toestand thuis komt? Geef mij maar de 
verzekering, dat gij niet onder de plunderaars zijt geweest, en ik 
ben tevreden." — aMijnheer!" antwoordde Tappertit met een ver- 
achtelijkenblik: »ik verwonder mij, dat gij zoo iets zeggen durft." — 
»Gij zijt dronken," hernam Gabriel. — »In het algemeen," ant- 
woordde Sim met groote bedaardheid, »beschouw ik u als een 
leugenaar, mijnheer! maar in dit opzicht spreekt gij bij toeval de 
waarheid." — » Martha!" zeide de slotenmaker, zich tot zijne vrouw 
keerende, terwijl hij treurig zijn hoofd schudde, maar toch moest 
lachen over de zotte figuur, die hij voor zich zag; sik hoop, dat 
de arme jongen zich niet heeft laten medeslepen door die schurken 
en gekken, over wie wij zoo dikwijls woorden hebben gehad, en 
die vandaag zooveel onheil hebben aangericht. Als hij ^an avond 
in Duke-street of Warwick-street is geweest. ..." — » Daar 
is hij niet geweest!" riep Tappertit met eene forsche stem, welke 
hij eensklaps liet dalen tot een zacht fluisteren, toen hij met een 
veelbeteekenenden blik herhaalde: »Daar is hij niet geweest." — 
*Daar ben ik blijde om," herhaalde de slotenmaker op een ernstigen 
toon; »want als hij daar geweest was, Martha! en het tegen hem 
bewezen kon worden, zou uwe fraaie Vereeniging eene kar voor 
hem zijn geweest, om hem naar de galg te brengen." 

Juffrouw Varden was te zeer ontsteld door het woeste gedrag van 
Simon en door hetgeen zij van de gewelddadigheden had gehoord, 



BARNABY RUDGE. 



II. 



■^^n-^Y^m^'T- --. 



34 



BARNABY RUDGE. 



om een enkel woord te spreken. Miggs wrong schreiend hare 
handen. 

»Hij is niet in Duke-street of Warwick-street geweest, 
George Varden P zeide Simon barsch; smaar hij is te Westminster 
geweest : Misschien heeft hij daar wel een Lord afgeranseld, mijn- 
heer! Kijk maar zoo niet; er zijn daar neuzen aan bloed geslagen, 
en ik. herhaal, misschien heeft hij daar wel een Lord afgeklopt. 
Dit," vervolgde hij, terwijl hij een grooten tand uit zijn vestzak 
haaide, op welks gezicht jufFrouw Varden en Miggs beiden begonnen 
te gillen, »dit is de tand van een bisschop." — slk wilde liever 
vijfhonderd pond kwijt wezen," zeide de slotenmaker haastig, sdan 
dat dit gebeurd ware. Gij domkop ! weet gij wel, in welk gevaar gij 
u gestoken hebt?" — »Dat weet ik," was het antwoord, »en daar 
draag^ ik roem op. Ik ben daar geweest. ledereen heeft mij gezien. 
Ik heb^ gemaakt, dat men mij zag. En ik wacht de gevolgen af." 
Wezenlijk ontevreden en ongerust, stapte de slotenmaker eene 
poos op en neer, nu en dan een blik werpende op zijn gewezen 
leerknaap, en bleef eindelijk voor dezen staan. sGa naar bed," 
zeide hij, sen slaap wat uit, opdat gij met berouw en eenigszins bij 
uwe zinnen moogt ontwaken. Als gij maar berouw gevoelt over 
hetgeen gij gedaan hebt, zullen wij trachten u te redden. — Ik zal 
hem ten vijf ure roepen," vervolgde hij, zich haastig tot zijne vrouw 
keerende; »dan kan hij met de eerste boot naar Gravesend 
varen, voordat er naar hem gezocht wordt. Van daar kan hij 
gemakkelijk naar Canterbury komen, waar uwneef hem wel werk 
zal geven, tot deze storm is overgewaaid. Ik weet niet, of ik er 
wel aan doe, dat ik hem aan zijne verdiende straf onttrek ; maar 
hij heeft twaalf jaren hier in huis gewoond, en het zou mij spijten 
als hij aan een ongelukkig einde kwam. Doe de straatdeur op het 
slot, Miggs! en als gij naar boven gaat, pas dan op, dat men op 

straat geen licht kan zien. Kom aan, Simon! ga naar bed." 

»En denkt gij, mijnheer!" antwoordde Tappertit met eene dikke 
tong, > denkt gij, mijnheer! dat ik laaghartig genoeg zal zijn, om 
uw schandelijk voorstel aan tenemen? Rampzalige!" — sOokgoed, 
Sim! als gij nu maar naar bed gaat Elke minuut is van belang' 
Geef het licht hier, Miggs!" — sGch! ga toch maar naar bed!" 
riepen beide vrouwen te gelijk. 

^Tappertit stond op en schopte zijn stoel weg^ om te toonen, dat 
hij wel alleen kon staan. Daarop antwoordde hij, terwijl hij heen 

en weder zwaaide: »Gij hebt daar van Miggs gesproken, mijnheer ! 

Miggs mag verzuipen." — $0 Simon!" riep de bedoelde jonge 
dame met eene flauwe stem. »0 lieve hemel, welk eene ontstelte- 
nis!" — »De heele boel mag verzuipen," hervatte Sim, suitgezonderd 
juffrouw Varden. Om harentwil ben ik hier gekomen, mijnheer! 
JufFrouw Varden, neem dit papier. Het is een veiligheidsbrief. Gij 
zult dien misschien noodig hebben." Daarmede stak hij haar een 



HIJ BRENGT EEN VRIJBRIEF VOOR JUFFROUW VARDEN. 



35 



vioaorsig stuk papier toe. De slotenmaker nam het aan, en las het 

wolgende: 

>AUe goede vrienden van onze zaak zullen, hoop ik, zorg dragen, 
-dat zij geene schade toebrengen aan het eigendom van een Protes- 
tant. Ik ben wel verzekerd, dat de eigenaar van dit huis een 
standvastig en waardig vriend van onze zaak is. 

» George Gordon." 

» Wat is dit?" zeide de slotenmaker ontsteld. — a lets, dat u goede 
diensten zal doen, mannetje," antwoordde zijn gewezen leerknaap, 
» gelijk gij ondervinden zult. Bewaar het wel, en houd het bij de 
hand, en schrijf morgenavond en de geheele week lang » geene Pa- 
perij" op uwe deur. Dat raad ik u." — >Het schrift is echt," zeide 
de slotenmaker, a want ik ken de hand. Wat beteekent dit dreige- 
ment? Welke duivel is er los?" — »Een dolle duivel," antwoordde 
Sim, seen vuurduivel. Kom hem niet in den weg^ of gij zijt verlo- 
ren. Laat u waarschuwen, Varden! Vaar wel!" 

Maar nu vielen de twee vrouwen hem op het liji , en Miggs sloeg 
>hare armen om hem heen, hem smeekende om te bedaren en naar 
bed te gaan. sMijn bloedend vaderland roept mij," zeide Tapper- 
tit; sen ik ga. Laat mij los, Miggs! of ik zal u knijpen." — Miggs 
bleef hem echter vasthouden, en gaf te gelijk een geweldigen gil; 
maar of dit van angst was, of wel, omdat hij zijne bedreiging ten 
uitvoer bracht, is onzeker. — » Laat mij los!" zeide Simon, nog 
worstelende, om zich van haar te ontslaan. sLaat mij gaan! Ik 
heb voor u gezorgd in een nieuwen staat der maatschappij, en ben 
voornemens u een goed inkomen te geven. Daar! Zijt gij nu tevre- 
den?" — jO Simon!" riep Miggs. »0 mijn lieve Simon, wat doet 
<Lit oogenblik mij gevoelen!" Haar gevoel scheen van een tamelijk 
onstuimigen aard te wezen ; want zij was met hangende haren, daar 
.zij in de schermutseling hare nachtmuts had verloren, op hare 
knieen gezonken, en lag erbarmelijk te schreien en te snikken. 

Zonder zich hierom te bekreunen, wendde Simon zich tot zijn 
tneester, zeggende: »Ik laat eene kist met goed boven. Doe er 
mede wat gij wilt; want ik heb het niet noodig. Ik kom hiernooit 
weer terug. Gij kunt u van een anderen werkgast voorzien; ik 
ben voortaan in dienst van mijn vaderland." — »Over een paar 
tiren kunt gij wezen wat gij wilt, maar nu gaat gij naar bed," zeide 
^Gabriel, zich in de deur plaatsende. sHoort gij wel? Ga naar 
bed." — >»Ik hoor u, en ik tart u, Varden!" antwoordde Tappertit. 
»Ik ben van avond naar buiten geweest, mijnheer! en heb daar 
-eene onderneming voorbereid, die uwe smidsziel zal verbaasd doen 
£taan. Men heeft mij daarbij noodig. Laat mij door!" — »Als gij 
naar de deur komt, geef ik u een slag, dat gij omtuimelt,'' zeide 
de slotenmaker. sGij zoudt best doen met naar bed te gaan." 



36 



EARNABY RUDGE. 



Simon gaf geen antwoord, maar liep met het hoofd vooruit storm- 
tegen zijn meester; zoodat beiden worstelende den winkel intui- 
melden, terwijl jufFrouw Varden en Miggs vreeselijk gilden. Vardert 
had zijn gewezen leerling gemakkelijk kunnen neervellen, en dan vast- 
binden; maar in zijn onweerbaren toestand wilde hij hem niet gaarne 
bezeeren, en vergenoegde zich derhalve met zijne slagen afte weren,., 
en die, welke hij niet kon afweren, ten beste te nemen,er zijne hoofd- 
zaak van makende om Sim van de deur af te houden, tot er eene 
gelegenheid zou voorkomen om hem tot den terugtocht naar zijn eigen 
kamertjete dwingen, en daar op te sluiten. Hij had echter, inzijce; 
goedhartigheid, te veel op de zwakheid van zijn tegenstander gere^ 
kend, en vergeten, dat dronken lieden, die niet meer goed kunnen 
gaan, toch dikwijls nog kunnen loopen. Zijn tijd afwachtende, deed: 
Simon alsof hij terugweek, schoot toen onverwacht voorwaarts en 
zijn meester voorbij, opende in een oogenblik de deur, en vloog, 
de straat op als een dolle hond. De slotenmaker bleef een oogen- 
blik verbaasd staan kijken, en liep hem toen achterna. 

Het was juist een geschikte tijd voor een wedloop ; want de straten 
waren ledig^ en de lucht was koel, terwijl de vluchtende gedaante 
nog op eenigen afstand zichtbaar was. Maar de kortademende slo- 
tenmaker had volstrekt geen kans tegen den mageren Sim, hoewel 
er een tijd was geweest, dat hij hem gemakkelijk had kunnen in- 
halen. De ruimte tusschen hen beiden werd hoe langer hoe grooter r 
en toen Sim den hoek van de straat omsloeg, welke juist door de 
eerste zonnestralen werd verlicht, gaf Varden de jacht op, en zette 
zich op eene stoep neder, om wat uit te blazen. Sim liep intusschen 
op denzelfden draf door naar de Laars, waar men hem verwachtte. 

»Loop dan heen, Sim!" zeide de slotenmaker, zoodra hij weder 
spreken kon. *Ik heb mijn best voor u gedaan, jongen! en had u 
gaarne willen _ redden : maar ik vrees dat gij den strop al om den 
hals hebt." Dit zeggende, en treurig het hoofd schuddende, keerde 
hij terug naar de plaats, waar zijne vrouw en de getrouwe Miggs 
hem met angst verwachtten. 

Juffrouw Varden (en derhalve Miggs insgelijks) gevoelde nu eene 
hermehjke bekommering, dat zij kwaad had gedaan; dat zij, zoover 
hare geringe middelen strekten, had geholpen tot het verwekken van 
opschuddingen, waarvan zij het einde onmogelijk kon voorzien; dat 
zij de verwijderde oorzaak was van het pas voorgevallen tooneel, en 
haar man derhalve nu recht en reden had om te triomfeeren. Zoo 
diep gevoelde zij dit, en zoozeer ontmoedigde haar de gedachte, dat 
zij, terwijl haar man Sim naliep, het roode huisje met het gele dakje 
onder haar stoel verborg, uit vrees dat dit aanleiding zou geven tot een 
vernieuwd gesprek overlietpijnlijke onder werp. Maar juist had Varden 
onder het naar huis gaan aan deze schatkist gedacht, en toen hij 
terugkwam, was het eerste, dat hij deed, naar het huisje te vragen. 
Juffrouw Varden moest het nu wel voor den dag halen, en deed zulks> 



VARDEN VERSCHEURT DIEN. 



37 



met vele tranen en afgebroken betuigingen, dat als zij ooit had kunnen 
denken. .... 

sja, ja!" zeide Varden. a Dat weet ik wel. Ik wil u geene ver- 
wijtingen doen; maar gij moogt voortaan wel onthouden, dat, wan- 
neer het goede tot kwade oogmerken wordt misbruikt, het veel er- 
gere gevolgen heeft, dan als men openlijk kwaad doet. Latenwijer 
nu niet meer over spreken!' 

Dit zeggende, wierp hij het huisje op den grond, zette -er zijn 
hiel op, en trapte het aan stukken. Het geld, dat er in was, rolde 
naar alle kanten heen; maar niemand raapte het op. $Daar!" zeide 
-de slotenmaker: $dat is al opgeruimd; en ik wenschte, dat al wat 
van de Vereeniging afkomstig is, zoo gemakkelijk was op te ruimen." — 
»Het is zeer gelukkig, Varden!" zeide zijne vrouw, met haar zakdoek 
.^voor haar oogen; »dat, in geval er nog meer onrust mocht komen, 
hetgeen ik hartelij'k hoop, dat niet gebeuren zal..." — »Ik hoop het ook^ 
liefste!" — »Maar dat wij, in geval er zoo iets gebeuren mocht, daj: 
papier hebben." — »0 ja!" hernam de slotenmaker, zich snel om- 
Jkeerende. »Waar is dat papier?" 

Juffrouw Varden stond versteld, toen hij het haar afnam, in stukken 
-scheurde, en onder den haard wierp. 

>Zult gij het dan niet gebruiken?" vroegzij. — »Gebruiken?"her- 
haalde Gabriel. *Neen! Laten zij komen en het huis uitplunderen 
of in brand steken, ik wil niets te doen hebben met de bescherming 
van hun aanvoerder, of hunne leus op mijne deur schrijven, al wilden 
zij mij daarvoor ook in mijn eigen huis doodschieten. Laat hen maar 
l komen, als zij durven! De eerste, die binnenkomt, mocht wel wen- 
.schen dat hij honderd mijlen hier vandaan was. De anderen mogen 
doen wat zij niet laten kunnen. Ik zou hen in niets te wille willen zijn 
of hen afkoopen, al veranderde ieder pond ijzer, dat ik hier heb^ 
in honderd pond goud. Ga nu naar bed, Martha! Ik zal de luiken 
opendoen en aan het werk gaan." — »Zoo vroeg ?" zeide zijne vrouw. — 
» Ja, zoo vroeg," antwobrdde de slotenmaker op een vroolijken toon. 
^Wanneer zij ook komen, zij zul]en ons niet vinden wegkruipende, 
^lsof wij ons deel van het daglicht niet durfden nemen." Daarop gaf 
,hij zijne vrouw een hartelijken kus, haar aanmanende om niet langer 
te talmen, dewijl het anders tijd zou worden om op te staan, voor- 
dat zij naar bed ging. Juffrouw Varden ging dan ook zeer goed- 
willig naar boven, gevolgd door Miggs, die, hoewel zij ingsgehjks 
tamelijk uit het veld was geslagen, niet kon nalaten hare verwon- 
dering over de stoutheid van haar meester door blikken en gebaren 
te kennen te geven. 



38 



BARNABY RUDGE. 



VERDERE WAPENFEITEN DER VEREENIGING. 

^ Een oploop van het gemeen in eene groote stad is een geheim- 
zinnig iets^niemand weet waar het vandaan komt of waar het na- 
derhand blijft. De volkshoop, die op vrijdagmorgen het Parlement: 
had belegerd, was dezelfde, die in den volgenden nacht in Duke- 
street en Warnich-street plunderde. Evenwel had hetgepeupel 
zich des namiddags verstrooid, zonder eenige afspraak om zich weder 
te verzamelen, ja zonder hieraan zelfs te denken. 

In de Laars, in zeker opzicht het iioofdkwartier der muiters 5 , 
waren op dien vrijdagavond geen twaalf menschen bij elkander. De 
ondervinding van een avond had echter den vermetelen belhamers-- 
geleerd, dat zij zich slechts op straat behoefden te vertoonen, om 
zich aanstonds amringd te zien door een troep, dien zij 'met dan 
met veel moeite en gevaar bestendig bijeen konden houden wamieer 
hunne hulp niet gevraagd werd. Nu zij dit geheim bezaten, waren 
zij zoo gerust, alsof er twintigdxiizend man om hen heen gekam- 
peerd lag. Des zaterdags hielden zij zich den geheelen dag stil, en ook 
des zondags waren zij niet voornemens iets van belang te ondernemen^ 
»Ik hoop," zeide Dennis op zondagmorgen, terwijl hij geeuwend 
op zijn stroo overeind kwam, »dat mijnheer Gashford ons nog 
wat rust zal laten. Of zou hij ons alweer aan het werk willen 
hebben, he?" — > Het is zijne gewoonte niet om te blijven stilzitten,^ 
bromde Hugh tot antwooril »Maar ik heb nog geen lust om weer te 
beginnen. Ik ben nog zoo stijf als eene deur, en zoo vol krabbels r 
alsof ik gisteren den geheelen dag met wilde katten had gevoch- 
ten." — » Dat komt omdat gij zulk een duivel van een kerel zijt,"' 
hernam Dennis, het woeste en opgeretene gezicht van zijn makker 
met bewondering aanstarende. *Gij bezeert u zelven honderdmaal 
meer dan noodig is, omdat gij altijd de voorste wilt zijn." — > Wat 
dat betreft," zeide Hugh, naar de deur van den stal wijzende,* daar 
hebt gij er een, die evengoed is als ik. Wat heb ik u van hem ge- 
zegd ? Heb ik niet gezegd, dat hij zoo goed was als twaalf ande- 
ren ?" — »Ja! gij hebt wel gelijk gehad," hernam hij, zich traag 
omkeerende, om ook naar de deur te kijken. sMaar wie zou nvb 
aan hem zeggen, dat hij zulk een kerel was? Is het niet dood 
jammer, dat hij, in plaats van eens goed uit te rusten, daar loopt 
soldaatje spelen als een jongen? En dan zijne malle zindelijkheid,^ 
yervolgde Dennis, wiens zwak zeker geene zindelijkheid was. s Toen 
ik van morgen om vijf ure even wakker werd, was hij al aan de 
pomp, en toen hij zich gewasschen had, hadt gij eens moetenzien^ 
hoe hij zijne pauwenveren op zijn hoed ging steken. Het is wel 
jammer, dat hij zoo is; maar elke gek heeft zijn gebrek." 

^ Het onderwerp van dit gesprek en de laatste wijsgeerige opmer- 
kmg, was, gelijk de lezer reeds zal vermoed hebben, niemand anders. 



BARNABY OP SCHILDWACHT. 



39 



dan ■ -Barnaby, die met zijn vaandel in de hand voor de^ deur in 
den zonneschijn op schildwacht stond, en, bij zich zelven zingende, 
langzaam heen en weer stapte. De netheid, waarmede hij zijne 
armoedige kleederen had geschikt, en zijne statige houding, toonden, 
welke hooge gedachten hij had van zijn post en hoe blijde hij 
daarmede was. Voor Hugh en zijn makker, die in een donkeren 
hoek van den stal lagen, schenen de arme zkmelooze en het zonne- 
licht eene heldere schilderij te vormen, waarvoor het kozijn der deur tot 
lijst diende, en die met hun eigen toestand, terwijl zij zich daar als 
zwijnen in het stroo lagen te wentelen, zulk een scherp contrast maakte, 
dat zij eene poos stilzwegen en zich bijna over zich zelven schaamden. 

*Ja," zeide Hugh eindelijk met een lach, om zijne aandoeningte 
verbloemen, »hij is een rare snaak, die Barnaby, en kan meer doen, 
met minder eten en drinken, dan iemand van ons alien. Wat^ zijn 
soldaatjespelen betreft, ik heb hem daar op schildwacht gezet." — 
sDaar moet gij zeker een oogmerk mede gehad hebben?" hernam 
Dennis. — >Ja, dat zal ik u zeggen," antwoordde Hugh. sOnze 
edele kapitein, die daar nog ligt te slapen, en ik, hebben tegen 
morgen een plannetje gemaakt, daar voordeel van te halen is." — 
s Tegen de Papisten?" — Tegen een Papist ten minste; en dat wel 
iemand, met wien sommigen van ons, ik onder anderen, nog eene 
oude rekening hebben af te doen." — »Toch niet die vriend van 
mijnheer Gashford, van wien hij bij mij aan huis gesproken heeft ?" 
vroeg Dennis vol blijde verwachting. — » Dezelfde," antwoordde 
Hugh. — sHa! zoo gaat het goed!" riep Dennis uit. ^Er moet zoo 
wat van betaald zetten en wraak nemen in het spel komen, dan zal 
het wel lukken." — »De kapitein," antwoordde Hugh lachende,ais 
voornemens om in het gewoel een meisje mee te pakken, en ik ook." 

Dennis ontving deze kennisgeving met een tamelijk scheef gezicht, 
en merkte aan, dat het beter zou wezen zich daarmede niet in te 
laten. Misschien zou hij nog meer daarover gezegd hebben, indien 
het hem niet was ingevallen te vragen, welk verband er bestond 
tusschen dit plan en de omstandigheid, dat Barnaby bij de deur op 
schildwacht was gezet. »Wel!" antwoordde Hugh, nuisterende: sde 
menschen, die wij een bezoek willen gaan geven, zijn eens vnenden 
van hem geweest; en ik ken hem genoeg, om te weten, dat, alshij 
dacht, dat wij hun eenig kwaad zouden doen, hij spoedig hunne 
partij zou opnemen. Daarom heb ik hem wijs gemaakt (want ik ken 
hem vanouds), dat Lord George hem heeft uitgekozen om dit huis 
te bewaken, terwijl wij morgen weg zijn, en dat dit eene groote 
eer is. En daar staat hij nu al op schildwacht, zoo trotsch, alsof 
hij een generaal was. Wat zegt gij nu van mijne voorzichtigheid f 
Dennis prees die tot aan de wolken, en zeide toen: »Maar nu het 
plan zelf,..." — *Dat zult gij van mij en onzen kapitein te zamen 
hooren," antwoordde Hugh; a want daar wordt hij wakker. Kom 
aan, kapitein! Courage! Maar weer gedronken! Nog eens het haar 



4o 



BARNABY RUDGE. 



van den hond, .die u gebeten heeft! Drink wat gij wilt. Er ligt 
■goud en zilver genoeg onder mijn bed om het te betalen, alwildet 
gij bij emraers vol drinken." 

Tappertit hoorde deze vriendelijke toespraak met een tameliik 
onvergenoegd gezicht aan; want de twee laatste nachten begonnen 
hem leehjk op te breken, en hij. was nauwelijks in staat om op de 
been te bhjven. Met bijstand van Hugh strompelde hij echter naar 
de pomp, en nadat hij zich met eene rijkelijke afwassching en eene 
frissche teug koud water had ververscht, vroeg hij om melk met rum 
en ging daarmede en met eenige beschuiten en een stuk kaas vrij 
hartig ontbijten. Vervolgens legde hij zich bij zijne makkers neder- 
en begon Dennis met het plan voor den volgenden dag bekend te 
maken. 

^ Dat hun gesprek belangrijk was, bleek uit den langen duur en 
de gespannen aandacht van het drietal. Dat het niet van een naar- 
geestig ernstigen aard was, maar met scherts werd gekruid, was op 
te maken uit hun veelvuldig uitbarsten in een schaterend gelach, 
netwelk Barnaby met verwondering over hunne lichtzinnigheid ver- 
vulde. Hij werd echter niet geroepen om bij hen te komen, voordat 
zij eenige uren gegeten, gedronken, geslapen en gepraat hadden, 
.mmelijk met voordat het weder begon te schemeren, en toen on- 
dernchtten zij hem, dat zij eens eene wandeling door de stad gin- 
gen doen, en dat hij kon medegaan, als hij wilde. 

Zonder eenige andere voorbereidselen, dan dat zij blauwe kokardes 
droegen en knuppels medenamen, en zonder ander bepaald plan, 
dan om zooveel kwaad te doen als zij konden, zwierven zij eenigen 
tijd door de stad rond. Daar hun getal spoedig aangroeide, ver- 
deelden zij zich weldra in verschillende troepen, met afspraak om 
elkander m het veld bij Welbeck-street weder op te wachten. 
De grootste troep, en die nog gestadig toenam, was die, bij welken 
Hugh en Barnaby bleven, Deze sloeg den weg naar Mo or fie Ids 
in, waar een njke kapel stond, en in de buurt verscheidene bekende 
Katholieke familien woonden. 

Met de woonhuizen, waarop zij het gemunt hadden, beginnende, 
braken de plunderaars de deuren en vensters open, en begonnen 
vervolgens het huisraad te vernielen, te gelijk naar hamers, poken, 
zagen en dergehjke gereedschappen zoekende, om daarmede het 
werk der verwoesting voort te zetten. Verscheidene plunderaars 
maakten zich gordels of draagbanden van touwen of doeken, en 
droegen daarin hunne gereedschappen zoo openlijk als sappeurs van 
net leger. Men toonde geen de minste behoedzaamheid om te ver- 
bergen wat men deed, en ook dezen avond zeer weinig opgewon- 
denheid of drift. In de kapellen werden zelfs de altaren, banken 
en preekstoelen afgebroken en weggedragen; in de woonhuizen 
nam men zelfs de beschotten en trappen weg. Het gemeen gedroeg 
zich bij dit zondagavondvermaak als handwerkslieden, die eene 



HET KWAAD NEEMT TOE. 



41 



bestelde karrewei afmaakten. Vijftig welberadene mannen hadden 
lien kunnen stuiten; eene enkele compagnie soldaten had hen kun- 
nen uiteenjagen: maar niemand kwam tusschen beide; geen open- 
baar gezag beteugelde hen; men sloeg zoo weinig acht op hen, alsof 
zij nuchteren en bedaard een werk verrichtten, waarin niets ongeoor- 
loofds was. * ; 

Op dezelfdewijze marcheerden zij naar de afgesproken verzamel- 
plaats, waar zij groote vuren maakten, en nadat zij het kostbaarste 
van den buit hadden afgezonderd om te bewaren, het ovenge 
verbrandden. Priesterkleederen, heiligenbeelden, njke stoffen en sie- 
raden. altaargereedschappen en meubelen werden in de vlammen 
seworpen, die den geheelen omtrek verhchtten, en de plunderaars 
dansten juichend en tierend om deze vuren heen, totdat zij moede 
waren, zonder dat iemand hen hinderde. 

Toen de voornaamste troep het veld verliet, en Welbeck-street 
doortrok, haalde men Gashford in, die op alien het oog had ge- 
houden, en langs de huizen wegsloop. Naast hem blijvende, en 
alsof hij niet tegen hem sprak, fluisterde Hugh hem toe: »Is dit 
niet beter, meester?' 1 — »Neen!" antwoordde Gashford. — »Wat 
^oudt gij dan willen hebben?" vroeg Hugh. — > Wat ik zouwillen? 
antwoordde Gashford, den ander kwaadaardig in zijn arm knijpende: 
»ik zou willen, dat er wat meer te zien was aanuwwerk. Gekken! 
kunt gij geene betere vreugdevuren maken dan van stukken en 
brokken? Kunt gij niets in zijn geheel verbranden ?" — »Hebmaar 
watgeduld, meester!" zeide Hugh. ^Zie morgenavond maar eens, 
of de lucht in het oosten niet rood wordt." Daarmede voegde hij 
zich weder op zijne plaats naast Barnaby; en toen de secretans 
mar hem omzag, waren beiden in het gedrang verdwenen. 

De volgende morgen werd begroet met het luiden der klokken, 
het afvuren van het geschut van den Tower, het uitsteken van 
vlaggen, en andere vreugdeblijken ter eere van des konings ver- 
jaardag: en ieder ging zijne zaken doen of zijn vermaak zoeken, 
alsof in de stad de beste orde heerschte, en niemand lets wist van 
de half uitgedoofde vuren, die bij het naderen van den nacht weder 
zouden opvlammen, en schrik en verderf in het rond verspreiden. 
De aanvoerders der plunderaars, door de gerustheid, waarmede 
men hen den vorigen nacht had laten begaan, en den buit, dien 
zij hadden behaald, nog vermeteler gemaakt, bleven bijeen, en waren 
er slechts op bedacht, om alle hunne volgelingen tot zulk een mterste 
te verleiden, dat geene hoop op vergiffenis of beloonmg hen zou 
kunnen verlokken om de belhamels te verraden en m handen van 
het gerecht te leveren. . 

Het gevoel, dat men te ver gegaan was, om vergiffenis te erlangen, 
nield inderdaad de schroomvalligen evenzeer bijeen als de vermetelen. 
Velen, die gaarne als getuigen tegen de voornaamste aanstokers van 
het gemeen hadden willen optreden, begrepen dat dit hun niet kon 



42 



BARNABY RUDGE. 



GASHFORD BRENGT EEN PROCLAMATIE VAN DEN KONING. 43 



baten, dewijl al wat zij gedaan hadden dooreene menirte toeschou- 

"SUS^t^Z deze v eringe ^™<35£^ 

aes zaterdags met naar hun werk geweest; anderen waren door 
hunne meesters onder de plunderaars gezien; nogand^ WnS? 
dat zij verdacht waren, en, als zij terugkwamen, zouden weggef onderl 
worden; en dit alles maakte hen wanhopig en deed g fen zich 
troosten met het gemeene spreekwoord, dat het evengoeS was te 
hangen om een schaap als om eenlam. Allen hoopten In getoofden- 
eenigszins dat z.j de regeering schrik hadden aangejaagdren dat 
deze emdelijk met hen zou onderhandelen en zich de wet la?en. 
yoorschrijven. De bedachtzaamste redeneerde er aldus over, dat z? 
m het ergste geval, te talrijk waren om alien te straffen, en da h| 
hrZ rt kani \ had T te ontsnappen, als een ander. be grootste 
So£, a H-T^ de m u hQt S^eel met, maar ^ z *h door hartstocht! 
boosaardigheid en hoop op buit medeslepen. *' 

Nog eene omstandigheid is oprnerkenswaardig, namelijk dat van 

Se ne of e nlf «7 eldda ^ eid m Westminste^af, elkezweemv^ 
Si P la "matige schikkmg onder hen verdween. Als zij zich in 
benden verdeelden en naar verschiUende wijken der stad snelden 
geschxedde zulks op een oogenblikkelijken inval. Elke bende S 
£21*2 voort ^ ok ' gelijk eene rivier, terwijl zij zeewaarts stroomt; 
meuwe aanvoerders verschenen als zij noodig waren, verdweneii 
wanneer de noodzakelijkheid voorbij was, en tfaden weder te voor^ 
scmjn, wanneer die zich vernieuwde. Elke oploop was het werk 

rv a °n 0S hn bh ? elljk l ^digheden; nuchtefe hLdwerkslieden, 
tZZT if **»«* naar huis gmgen, zag men hunne mand met 
gereedschap wegsmnten en zich bij de muiters voegen ; loopjongens 

beSet ^t elfde ' K ° rt0m ' d ?„ Stad was met eene -edel?ke S pe S 
besrnet. Het rumoer en gewoel had voor honderden iets verleideliL 

dat zij met konden weerstaan. Eene aanstekende razernij, die hare 

fffTaln efva^r* *"*?& **? ieder ™™eslacht- 
oiters aan, en van hun geraaskal begon de maatschappij te beven. 

het nlJt- ^l^ en „ drie uur indennamiddag,datGashford 
I ? n I binn l nke . ek > ^twelk in het vorige hoofdstuk beschreven 
£, en toen hy memand anders dan Dennis en Barnaby zag naar 
Hugh^vroeg. Barnaby antwoordde hem, dat deze reeds elnuur 

t™,? 6 ? 1 " 8 -',' i e - ide de secretaris glimlachend en op zijn zoetsappigsten 
toon, terwijl hij zich op eene ton nederzette. ,Denni s l" - De 
scherprechter kwam terstond overeind, en keek hem aan. — ,Hoe 
vaart gij, Dennis?" hervatte de secretaris knikkende. ,Ik hooo dat 
uwe vermoeiems u niet opbreekt? Waar is uw vriend?" — Dennis 

da! hTdezt te ' • 1S ° f •?' ^ HUgh *£* ' t0en ' Zkh herinnerende 
* had hem a i f Z1Cn Ult g a f\ ant woordde hij: ,Ik weet het niet; 
hem was ^m Jn^^^w'' Ik ho ^..^ dat het juist tijdvoor 
nem was om aan het werk te gaan, mynheer Gashford?" — *Wie 






zou dat beter weten dan gij?" zeide de secretaris. »Hoe kan ik 
dat zeggen, Dennis? Gij weet wel, dat gij volkomen vrij zijt om te 
doen wat gij wilt, en niemand behoeft te dienen — behalve somtijds 
de wet, niet waar?" — Deze toespeling op zijn beroep deed Dennis 
glimlachen; maar hij schudde toch zijn hoofd, wees naar Barnaby, 
en fluisterde: sStil — gij weet wel — het volksvooroordeel ! Wel 
Barnaby! wat is er?" — »Ik hoor hem komen," antwoordde deze. 
»Bi ken zijn stap en dien van zijn hond ook. Ha! daar zijn zij!" 
riep hij vol blijdschap uit. »Ik ben blij, dat gij weer terug zijt,. 
oude Hugh!" — >Ik mag een Turk wezen, als hij mij met altijd 
hartelijker verwelkomt, dan ooit een verstandig mensch gedaan 
heeft " zeide deze, hem met eene woeste vnendelijkheid, die vrij 
zonderling was om aan te zien, de hand drukkende. * Hoe vaart 
gij iongen?" — »Frisch!" riep Barnaby, met zijn hoed zwaaiende; 
>en vroolijk ook, en gereed om alles te doen voor de goede zaak 
en dien vriendelijken heer, met zijn bleek gezicht, dien zij zoo 
slecht behandelen." . 

Op dit oogenblik ontdekte Hugh Gashford, en terstond veranderde 
de uitdrukking van zijn gezicht, terwijl hij zeide: »Goedendag> 
meester!" — >Ik wensch u ook goedendag," zeide de secretary 
»en vele goede dagen — geheele jaren hoop ik. Gij zijt warm. ^ 
>Dat zoudt gij ook wel wezen, meester," antwoordde Hugh, zip 
gezicht afvegende, »als gij zoo hard geloopen hadt als ik. — >Crrj 
weet het nieuws dan? Ja, ik dacht wel, dat gij het al zoudt gehoord 
hebben" — ,Nieuws? Wat voor nieuws?" — » Weet gij het nog met t 
hernam Gashford met verwondenng. ^Wel lieve tijd! Moet ik dan 
de eerste wezen, om u te zeggen, welk een man van belang gij 
geworden zijt? Ziet gij het koninklijke wapen hier wel bovenaanr 
vroeg hij glimlachend, terwijl hij een groot papier uit zijn zafe 
haalde, openvouwde en aan Hugh liet zien. — »Wat gaat dat mi] 
aan?" zeide Hugh. — »Dat gaat u wel degelijk aan," antwoordde 
de secretaris. »Lees het maar eens!" — >De eerste maal, dat ik u 
zag, heb ik u al gezegd, dat ik niet lezen kan," hervatte Hugh 
ongeduldig. >Wat duivel staat er in?" - »Het is eene proclamatie 
vaS den Koning," antwoordde Gashford, ,waann eene belooning 
van vijfhonderd pond wordt aangeboden — en vijfhonderd pond is. 
eene groote som, en eene zware verzoeking voor sommige men- 
schenl voor hem, die den persoon of de personen zal aanbrengen, 
die zaterdagavond het meest werkzaam zijn geweest om die kapel en 
te plunderen." — »Is het anders niet?" zeide Hugh onverschillig, 
>Dat wist ik wel." — »Ta, dat had ik wel kunnen denken, hernam. 
Gashford glimlachend, terwijl hij het papier weder in zijn zak staK, 
»Ik had wel kunnen begrijpen, dat uw vnend het u zou gezegd 
hebben." — »Mijn vriend ?" stotterde Hugh, met eene mislukte poging 
om verwondering te veinzen. >Welke vriend?' - >Kom, korn^ 
zeide Gashford; »denkt gij, dat ik niet weet, waar gij geweest zijtf 



44 



BARNABY RUDGE. 



Zal ik hem noemen?" — >Neen!" antwoordde Hugh, met een 
haastigen bilk naar Dennis. — >Gij hebt van hem ook zeker wel 
genoord, hernam de secretaris na eene poos van stilzwijgen, »dat 
de arme drommels, die men gepakt heeft, voor het gerecht zijn 
gebracht en dat eenige menschen de stoutheid hebben gehad, om 
tegen hen te komen getuigen; onder anderen," hier klemde hij zijne 
tanden op elkander, als wilde hij eenige hevige uitdrukkingen, die 
hem op de tong kwamen, met ge<veld terughouden, en sprak zeer 
langzaam, wonder anderen iemand, die het spelletje in Warwick- 
street heeft gezien, een Roomsche, zekere Haredale." — Hugh 
had hem in de rede willen vallen, maar het woord was er uit Op 
net hooren van dien naam, keerde Barnaby zich driftig om. 

»Op uw post, op uw post, Barnaby!" riep Hugh eensklaps, op 
een woesten toon en met driftige gebaren, terwijl hij Barnaby zijne 
vlag m de hand duwde. >Let wel op, want wij gaan terstond heen. 
Kom aan, Dennis! zijt gij gereed? Pas op, dat niemand het stroo 
van mijn bed omhaalt; gij weet wel wat er onder ligt. Kom aan, 
meester! zeg nu spoedig wat gij te zeggen hebt; want dekleineka- 
pitem staat met een heelen troep naar ons te wachten. Haast u! 
xiaast u! ' 

Barnaby was niet bestand tegen zulk een driftigen woordenstroom. 
De mtdrukking van verbazing en gramschap, waarmede hij hadom- 
gezien, verdween van zijn gelaat, evenals het gezegde uit zijn *e- 
heugen en hij stapte trotsch met zijne vlag naar de deur. 

»Gy hadt ons plan in eens kunnen bederven, meester !" zeide Hugh 
toen Barnaby buiten gehoor was. — » Maar wie had kunnen den ken ' 
tlat hij er^op letten zou?" hernam Gashford. — >Hij is somtijdszoo 
gevat als iemand wezen kan," antwoordde Hugh. »Maar kom, Den- 
nis I wij moeten heen. Zij wachten naar ons. Dat kwam ik u zeggen." — 
j Zoo veel haast?" vroeg Gashford. _> Men dient zich wel tehaasten, 

vl S J* p°V/ tS / an de ^ and is " ~ » Is <* dan weeriets aan de hand?" 
vroeg Gashford met zulk een tergenden schijn van onnoozelheid, dat 
Hugh ongeduldig antwoordde: >Dat weet gij immers wel. Wie weet 
Deter dan gij dat de eerste stap nu wezen moet, om die getuigen 
tot een voorbeeld te stellen, en zoo iedereen af te schrikken om 
voortaan tegen ons of de onzen op te komen?" — »En er isereen 
wien grj niet vergeten moet; gij weet wel wien ik meen" zeide 
^asnjord. Daarop aarzelde hij eene poos tusschen zijne voorzich. 
tigheid en wraakzucht, en vervolgde toen: *Vergeet niet, wat ik op 
men avond gezegd heb. Geene genade; laat geene twee balken van 
zijn nuis op de plaats, waar de bouwer ze gezet heeft! Vuur zegt 
het spreekwoord, is een goede knecht, maar een slechte meester. 
Maak het zijn meester. Bedenk dat hij het op uw leven toelegt, en 
op dat van al uwe dappere matters. Zult gij het onthouden, Hugh ? 
^mtgi] het onthouden, Dennis ? n ' 5 

Zij zagen hem en elkander aan, barstten uit in een schaterend 




DE OPROERLINGEN ZETTEN HUN VERNXELINGSWERK VOORT. 4$ 






gelach, zwaaiden hunne knuppels boven hun hoofd, en snelden heen.. 
Na verloop van een korten tijd volgde Gashford hen. Zij waren 
nog in het gezicht, en hij zag hen zich naar dat gedeelte van het 
nabijgelegen veld begeven, waar hunne makkers reeds stonden te 
wachten. Hugh zag om, en wuifde met zijn hoed naar Barnaby, die 
trotsch op zijn post van vertrouwen, zijn groet op dezelfde. wijze bft- 
antwoordde, en toen zijn heen en weder wandelen voor de staJdeur 
hervatte, waar zijne voestappen reeds een pad hadden uitgesleten, 
Een vroolijk besef, dat hij zijn plicht vervulde, en een naanhaftig 
besluit om zijn post tot het uiterste te verdedigen, waren in zijne oogen 

te lezen 

Glimlachende over de onnoozelheid van den armen Barnaby, stapte 
Gashford naarWelbeck-street langs een ander pad, dan nij wist 
dat de muiters zouden nemen, en ging voor een bovenvenster m 
het huis van Lord George Gordon achter het gordijn zitten, om op 
hunne komst te wachten. Zij bleven zoolang uit, dat hi] begon te 
vreezen, dat zij hun voornemen, om daar voorbij te trekken, hadden 
laten varen en een anderen weg hadden genomen; maar emdelrjk 
hoorde hij hen aankomen. M i:;i, 

Zij kwamen echter niet alien te gelijk, maar ^ hadden zich, gelijK 
hij weldra bespeurde, in vier troepen verdeeld, die e.k op hunne 
beurt voor het huis bleven staan, en na een dnemaal herhaald ge- 
juich verder trokken. De eerste troep, die nog een overscho van 
den in Moorfields behaalden buit ten toon droeg schreeuwde, 
dat zij naar Chelsea gingen, en in dezelfde orde ' zoudenjwag. 
komen, om van die zegeteekenen een vreugdevuur _ te maken, 
De tweede maakte overluid bekend, dat zij naar Wapping trokken 
om eene kapel te vernielen; en de derde, dat de plaats van hunne 
bestemming East Smithfield en hun oogmerk hetzelfde was. DJ 
alles gebeurde op den vollen dag. Rijtuigen en draagkoetsen bleven 
staan, om hen voorbij te laten, of keerden terug om hen te ont- 
wijken: voetgangers gingen op zijde of klopten ergens aan, cover, 
zochten om zoolang in huis te mogen komen tot de P^deraars 
voorbij waren; maar niemand moeide hen, en zoodra zij voorbij waren, 
ging alles weder zijn gewonen gang. 

De vierde troep bleef nog weg, en naar dien verlangde de se- 
cretaris met het grootste ongeduld. Eindehjk kwam hij aan. De ibende 
was talrijk, en bestond uit uitgelezene mannen; Simon lappertit, 
Hugh en Dennis waren natuurhjk vooraan. Zij bleven staan en juich- 
ten, gelijk de anderen gedaan hadden; maar toen zi] weder verder 
trokken, zeiden zij niet waar zij heengingen. Hugh zwaaide slechts 
met zijn hoed, dien hij op zijn knuppel had gezet, wierp toen een 
blik naar den overkant van de straat, en was verdwenen. 

Onwillekeurig volgde Gashford dien blik met zijne oogen, en nu 
zag hij Sir John Chester op een stoep staan, met eene blauwe ko- 
karde op zijn hoed. Hij lichtte zijn hoed een paar duim boven zijn 



46 



BARNABY RUDGE. 



hoofd, om zoo het volk te belie ven, en stond, in eene sierlijke 
houdmg op zijn rotting leunende, glimlachend en bedaard te kijken. 
Evenwel merkte Gashford op, dat hij Hugh met zekere gemeenzame 
deftigheid, als een beschermer, toeknikte, en hield daarop zijne glu- 
rende oogen onafgewend op Sir John gevestigd. 

Deze bleef op dezelfde plek en in dezelfde houding staan, tot de 
laatste man van den troep de straat uit was, nam toen zeer bedaard 
de biauwe kokarde van zijn hoed, en stak die in zijn zak, om bij 
eene volgende gelegenheid weder te kunnen dienen, nam een snuifje 
^\- ^ ntelde lan gzaam heen, toen een rijtuig, dat juist voorbijreed, 
stilhield, en de hand van een dame het glas liet zakken. Oogen- 
blikkehjk had Sir John zijn hoed onder zijn arm. Na een kort ge- 
sprek aan het portier, waarin hij blijkbaar zeer aardig schertste over 
den optocht van het gemeen, stapte hij vlug in de koets en reed heen. 

De secretans ghmlachte; maar hij had andere gedachten, omzich 
oezig te houden, en liet dit onderwerp varen. Men bracht hem zijn 
middagmaal; maar hij liet het weder wegnemen, zonder er van te 
proeven, en toen sleet hij vier vervelende uren met rusteloos op en 
neder te stappen, naar de klok te kijken, en met vruchtelooze po- 
gingen om te gaan zitten lezen of slapen. Toen die tijd verloopen 
was, sloop hij de trap op, geheel naar boven, klauterde een dak- 
venstertje uit, en ging op het dak zitten, met zijn gezicht naar het oosten. 

Zonder acht te geven op den koelen wind, die zijn gloeiend voor- 
hoofd verfnschte, de daken en schoorsteenen, die hij voorzichhad, 
den rook en den damp, die hij vruchteloos met zijne oogen zocht 
te doordringen, het rumoer der jongens, die in het veld speelden 
en het meer verwijderde gedruisch der stad, bleef hij zitten turen tot 
net geheel donker was, en werd hoe langer hoe ongeduldiger. 
sAiles nog donker aan dien kant," mompelde hij. sRekel! waar is 
tie gloed, dien gij mij beloofd hebt?" 



LI. 

JOHN WILLET KRIJGT MEER GASTEN DAN HEM LIEF IS. 

Het gerucht der voorgevallene onlusten had zich nu in de steden 
en dorpen m den omtrek van Londen verspreid, en was overal 
ontvangen met die gretige zucht voor het wonderbare en ijselijke 
die sedert de schepping der wereld onder de natuurlijke eigenschap- 
pen van den mensch behoort. Het gebeurde kwam echter— evenals 
rnet ons het geval zou zijn, indien wij ons niet op de geschiedenis 
konden verlaten — ieder zoo onwaarschijnlijk voor, dat menigeen, 
die anders lichtgeloovig genoeg was, er niet toe komen kon, om 
te gelooven, dat zoo iets mogelijk zou wezen, en het verhaal als 
een ongenjmd verdichtsel verwierp. 



HET ORAKEL UIT JDE MEIBOOM/ 



47 



De oude Willet — misschien niet zoozeer omdat hij over de 
^aak had geredeneerd, als wel ten gevolge van zijne gewone koppig- 
keid __ W as een van hen, die er niets van wilde gelooven. Op 
denzelfden avond, toen Gashford zoo ongeduldig zat te wachten, 
zat John voor de deur van de Meiboom met zooveel rjver zrjn 
hoofd te schudden tegen zijne drie oude vrienden en drinkebroers, 
dat zijn gezicht er bloedrood van werd. . . . , v ., 

»Denkt gij dan, dat ik heelemaal gek ben?" zeide hij eindelijk 
tegen Salomon Daisy. — »Wel neen, John! dat weet ik wel beter, 
antwoordde Salomon, en zijn gezegde werd terstond door de twee 
anderen herhaald. Daar zulke complimenten echter John doorgaans 
slechts nog koppiger maakten dan hij was, antwoordde hij met 
verachtelijke verontwaardiging: sEn hoe durft gij mij dan komen 
vertellen, dat gij van avond met u drieen naar Londen wilt gaan, 
om met eigene oogen te zien wat er gebeurd is, terwijl ik u zeg, 
dat er onmogelijk iets kan gebeurd wezen ?" — Salomon wist hierop 
geen antwoord te geven, en John vervolgde derhalve: sDenkt gij,_ 
als er iets van aan was, dat mijnheer Haredale dan zoolang zou 
tutblijven en zijn huis alleen laten met niemand er m, dan een 
paar jonge meisjes en eenige bedienden?" — »Ja, maar zijn huis 
is een tamelijk eindje van Londen," hernam Daisy, »en men zegt, 
dat de plunderaars niet verder dan twee of drie mijlen bmten de 
stad komen. Ook weet gij wel, dat sommige Roomschen hunne 
kostbaarste goederen daarheen hebben gezonden, om ze te bergen— 
ten minste zoo wordt er verteld," — »Zoo wordt er verteld! her- 
haalde John netelig. ^Ja! en er wordt ook verteld, dat gij laatst m 
Maart een spook zoudt gezien hebben; maar niemand gelooft er 
iets van." — »Of men het gelooft of niet," hervatte Salomon, snet 
is waar, en het is ook waar, dat wij, als wij nog naar Londen 
willen gaan, niet langer moeten talmen. Geef ons nu maar de hand, 
John! en goeden nacht!" — »Ik geef geene hand aan lemand, die 
om zulk eene malle reden naar Londen gaaty' antwoordde John, 
terwijl hij zijne handen in zijne zakken stak. 

De drie vrienden moesten derhalve zonder handgeven vertrekken, 
'^en deden zulks, nadat zij John hadden beloofd, dat zij hem den 
volgenden dag een getrouw bericht van hun wedervaren zouden 
-brengen, en, indien de stad rustig was, hem zijne overwmnmg volop 
laten genieten. John keek hen lachend na, tot zij uit zijn gezicht 
verdwenen, schikte zich toen op zijn gemak met zijn rug tegen den 
muur, legde zijne beenen op de bank en zijn voorschoot over zijn 
^gezicht, en viel gerust in slaap. . . 

Hoelang hij sliep is van geen belang; maar het was met kort, 
want toen hij zijne oogen weder opende, was het bijna geheel 
honker geworden, en schitterden de sterren in de heldere zomer- 
lucht. Eene statige stilte vervulde de geheele natuur, slechts door 
het zachte geritsel der bladeren gestoord. Op eens hoorde hij in 



4 8 



BARNABY RUDGE. 



de verte een fiauw gelmd, zweemende naar het toeten van een kink- 
hoorn Nu eens werd het harder, dan eens flauwer, dan weder stierf 
net geheel weg Daarna begon het weder, werd wederom zachter 
en harder, emdehjk bulderend en loeiend. Het was op den weg en 
5 a ^ ,?? et , des , zel 1 fs slingeringen toe en af. Eensklaps barstte het 
duidelyk uit, als het gerucht der stemmen en voetstappen van eene 
menigte menschen. 

Het is twijfelachtig, of de oude Willet zelfs toen wel aan de 
plunderaars zou gedacht hebben, indien zijne keukenmeid en werk- 
meid hem met op dat denkbeeld hadden gebracht, door gillend 
naar boven te vhegen en zich op een zolder op te sluiten. John, 
by wien het toppunt van domme verbijstering de plaats van moed 
bekleedde, bleef voor zijne deur staan wachten naar de komst van 
den troep. Eens kwam het hem in de gedachten, dat er eene deur 
met slot en grendels aan het huis was, en dat hij de vensterluiken 
wel zou kunnen sluiten. Maar hij bleef niettemin stokstil naar den 
weg staan kijken, zonder zelfs zijne handen uit zijne zakken te 
halen. 

Hij behoefde niet lang te wachten. Eene donkere massa achter 
eene wolk van stof werd spoedig zichtbaar. De plunderaars ver- 
snelden hunne schreden, schreeuwend en tierend als een troep 
wilden kwamen zij aanstormen, en in een oogenblik was John 
van hand tot hand geslingerd, in het dichtste van het gedrang ge- 

*Waar is hij?" Hep eene stem, die John bekend was, terwijl een 
man zich rmmte maakte. >Geeft hem aan mij! Doet hem geen 
kwaad! Hoe gaat het, oude John? Ha, ha, ha!" — Willet zag hem 
aan, en herkende Hugh; maar hij zeide niets en dacht niets. — 
»De jongelui hebben dorst en moeten drinken," hervatte Hugh 
hem naar het huis duwende. *Kom aan, John! maak wat haast! 
Het beste en sterkste moet er wezen." — *Wie zal betalen?" 
stotterde Willet met eene nauwe stem. — »Hij vraagt wie er be- 
talen zal!" nep Hugh met een schaterend gelach, dat door den 
geneelen hoop werd beantwoord. Daarop keerde hij zich tot Tbhm 
en vervolgde: a Betalen? Geen mensch." * 

John keek om zich heen naar al die gedeeltelijk door de vlam 
van toortsen verhchte, grijnzende en woeste gezichten, en kwam 
zoo, zonder zelf te weten hoe, in de gelagkamer. Daar zette hij 
zicn m een leunmgstoel neder, en keek naar het vernielen van zijn 
goed, als ware het eene komedie- ofvastenavondpret, die wel vreemd 
en verbazend was, maar, voor zoover hij begrijpen kon, hem niet 
aangmg. 1 

P i a ' d f. zat , hi J» in zi J ne gelagkamer, zijn heiligdom, dat nu in 
een dolhuis scheen veranderd, vol woeste kerels met knuppels, 
E™ a en pistoIen ' die onder elkander schreeuwden en vloekten? 
aoor aeuren en venster in- en uitvlogen, de ruiten insloegen, de 



DE PLUNDERAARS IN »DE MEIBOOM' 



49 



kranen openzetten, uit porseleinen kommen brandewijn dronken, de 
biervaten opensloegen, op de tafel pijpen gingen zitten rooken, de 
laden openbraken, zijn geld voor zijne' oogen onder elkander 
deelden, alles baldadig omverhaalden, bedierven en vernielden. Het 
geheele huis was vol volk; de slaapkamers, de keuken, de gangen, 
de trappen wemelden van kerels, die door de vensters inklouterden, 
terwijl de deuren wijd open stohden, of er zich uit lieten vallen, 
zonder naar de trap te zoeken; ieder oogenblik zag men nieuwe 
gezichten. Sommigen lagen bedwelmd op den vloer, naast den 
drank, dien zij niet meer konden inzwelgen-, anderen trokken aan 
de schellen, totdat de ijzerdraden braken, en beukten er dan met 
ijzeren poken op, tot zij in stukken sprongen. Er werd gedanst, ge- 
lachen, gevloekt, gevochten; het zwermde in het huis als in een 

Terwijl John dit verbijsterende tooneel zat aan te staren, bleef 
Hugh bijna bestendig bij hem; en hoewel deze de luidruchtigste 
en baldadigste van den hoop was, redde hij wel twintig malen de 
lurid van zijn ouden meester. Zelfs toen Tappertit, door den drank 
verhit, zijn aanzien wilde bewijzen, door John tegen zijne scheenen 
te schoppen, fluisterde Hugh dezen toe, dat hij het compliment 
maar moest beantwoorden, en indien John genoeg bij zijne zinnen 
was geweest om dezen raad te verstaan en op te volgen, had hij 
zulks, onder Hugh's bescherming, zeker straffeloos kunnen doen. 

Eindelijk begon de troep zich weder voor het huis te verzamelen, 
roepende dat men hier maar tijd verspilde en verder moest. Dit 
gemor werd eindelijk zoo hevig, dat Hugh en eenige anderen, die 
nog in huis waren, en de aanvoerders bleken te zijn, met elkander 
begonnen te overleggen, wat men met John zou doen, om hem stil 
te houden, tot zij hun voornemen hadden volbracht. Een van alien 
deed het voorstel, om het huis te verbranden met John er in; _ een 
ander, om hem door een knuppelslag op zijn hoofd in een tijdelijken 
toestand van bewusteloosheid te verplaatsen; nog een ander, om 
hem te laten zweren, dat hij tot des anderen daags op hetzelfde 
uur daar stil zou blijven zitten; een vierde, om hem met eene prop 
in den mond mede te nemen. Maar al deze voorstellen werden 
verworpen; men kwam tot het besluit om hem op zijn stoel vast 
te binden, en riep derhalve om Dennis. 

»Luister eens, John!" zeide Hugh. »Wij zullen u binden aan 
handen en voeten, maar anders geen kwaad doen. Hoort gijf — 
De oude Willet keek den ander aan, alsof hij met wist wie er sprak, 
en prevelde zoo iets, dat hij alle zondagen ten twee ure open tafel 
Held. — »Wij zullen u geen kwaad doen, zeg lk. Hoort gi] welf 
brulde Hugh, terwijl hij, om ziine meening te verduidelijken, John 
een forschen stomp in zijn rug gaf. »Hij heeft zoo geschnkt, dat 
hij geheel buiten westen is, geloof ik! Ha, ha, ha! Geef hem wat 
te drinken. Kom, geef eens wat aan!" Men reikte hem een glas 

BARNABY RUDGE. — II. .4 



IF 



5° 



BARNABY RUDGE. 



brandewijn aan, en Hugh goot het den ouden John in de keel. 
Willet smakte zijn mond, stak zijne hand in zijn zak, en vroeg, 
hoeveel of hij verteerd had, er bijvjegende, terwijl hij verbijsterd 
rondkeek, dat hij meende ook een paar glazen gebroken te hebben. 
»Hij is heel en al gek geworden," zeide Hugh, nadat hij den ander 
bij zijne kraag heen en weder had geschud, maar zonder eenig 
gevolg. »Waar blijft die Dennis toch?" 

Nog eens riep men Dennis, en nu kwam deze, die een lang touw 
om zijn middel gewonden had, binnenstuiven. »Kom! haastuwatl" 
riep Hugh hem ongeduldig toe. Met een glimlach en een wenk, 
wond Dennis het touw los, sloeg toen zijne oogen naar den zolder 
op, en bekeek nauwkeurig de balken en de muren ; eindelijk schudde 
hij zijn hoofd. »Kom aan I" riep Hugh, met klimmend ongeduld. 
»Moeten wij hier wachten, tot het land tien mijlen ver in de weer 
komt?" — »Dat is alles goed en wel, broeder!" zeide Dennis fluis- 
terend, terwijl hij naar Hugh toekwam; amaar ik zie hier geene 
plek om het te doen, of het moest in de deur wezen." — »Gij wilt 
toch den oude niet gaan ophangen?" riep Hugh uit. — *Niet?" 
zeide Dennis verbaasd. »Wat anders?" 

Hugh gaf geen antwoord, maar rukte zijn makker het touw uit 
de hand en begon zelf John te binden. Hij deed dit echter zoo 
onhandig, dat Dennis bijna smeekte om het werk aan hem af te 
staan, hetwelk hij daarop in een oogenblik verrichtte. 

sVoorwaarts!" riep Hugh, en deze kreet werd door honderd 
stemmen buiten de deur herhaald. — 2 Naar het Heerenhuis!" 
schreeuwde Dennis, terwijl hij met de anderen naar buiten Hep. 
»Het is het huis van een getuige, jongens!" 

Een woest gejuich was het antwoord op dezen toeroep, en daarop 
snelde de geheele bende heen, blakende van plunder- en vernielzucht. 
Hugh bleef nog een oogenblik achter, om zich nog met eenigen 
sterken drank op te winden, en al de vaten open te steken, van 
welke eenige bij toeval gespaard waren. Daarna wierp hij een blik om 
zich heen in het geplunderde vertrek, door welks verbrijzeld venster 
de plunderaars den Meiboom zelven hadden gestoken — want ook 
die was omvergehaald — stak eene toorts aan, gaf den stommen 
en roerloozen John Willet nog een slag op zijn rug, en snelde met 
een woesten kreet zijne makkers achterna. 



LH. 

EEN NACHTBEZOEK EN EENE BRANDSTICHTING, 

John Willet, in zijne geplunderde gelagkamer alleen gelaten, bleef 
wezenloos om zich heen zitten staren; hij was wakker wat zijne 
oogen betrof, maar zijne geestvermogens waren vast in slaap. Hij 



JOHN WIILLET IS GEHEEL VERBIJSTERD. 



51 



zag rond in het vertrek, waarin hij jaren lang had gezeten, en dat 
^en uur geleden nog de trots van zijn hart was, en geene spier van 
zijn gelaat vertrok zich. Door het ingeslagene venster zag men uit 
in den donkeren nacht; de kostbare drank, nu bijna geheelwegge- 
loopen, lekte nog hier en daar op den vloer; de Meiboom stak 
-door het gebrokene venster, als de boegspriet van een vergaan 
schip ; een koude tochtwind, die door de kamer waaide, naarmate 
de deuren open- en toesloegen, deed de flikkerende kaarsen afloopen : 
de grond lag overal met scherven en stukken van vernield huisraaa 
♦bestrooid. John aanschouwde dit tooneel van verwoesting, en 
scheen het evenwel niet te zien. Hij was zeer wel tevreden, dat 
hij daar zoo zat, en gevoelde geen hinder van zijne banden. Voor 
sooveel hem betrof, stonden de tijd en de wereld stiL Het lekken 
-der vaten, het ritselen van zulke lichte voorwerpen als de wind kon 
^wegwaaien, en het knarsen der openstaande deuren, waren de eenige 
klanken, welke de diepe stilte afbraken, en haar te gelijk nog 
doodscher schenen te maken. Maar voor John was het eenerlei, of 
het stil was of niet. Al had men voor het venster eene kanonade 
gehouden, het zou voor hem hetzelfde zijn geweest. Hij was ver 
over alle verrassing heen. 

Na verloop van eenigen tijd hoorde hij een haastigen en te gelijk 
voorzichtigen voetstap, die naderbij kwam, eenige malen stilstond, 
en het huis rondging; kort daarop werd er een hoofd door het 
venster gestoken. Het licht der flikkerende kaarsen deed dat hoofd 
sterk afsteken tegen de duisternis buiten. Het gezicht was bleek, 
ingevallen en gerimpeld; de oogen schenen onnatuurlijk groot en 
-schitterend; het haar was grijsachtig zwart. De onbekende zag op- 
lettend in de kamer rond, en vroeg toen met eene zware stem : 
»Zijt gij alleen hier in huis?" 

Hoewel de vraag tweemaal herhaald werd, gaf John echter geen 
teeken, dat hij die had gehoord. Na een oogenblik bedenkens klom 
de man het venster in. Ook hierover verwonderde John zich niet. 
Er was sedert een uur, of daaromtrent, zooveel uit en in het venster 
geklommen, dat hij vergeten had, dat er eene deur was. 

De man droeg een wijden donkeren mantel en een neerhangenden 
hoed. Hij kwam dicht bij John, en staarde hem aan. John deed 
hetzelfde. »Hoelang hebt gij zoo gezeten?" vroeg de onbekende. — 
John bedacht zich, maar kon geen antwoord vinden, — »Welken 
weg heeft de troep ingeslagen?" — Er schoot John . iets in het 
hoofd over het fatsoen van des vreemdelings laarzen ; maar het vloog er 
terstond weder uit, en liet hem even gedachteloos als te voren. — 
»Ik raad u om te spreken, als gij uwe huid heel wilt houden," 
hernam de vreemdeling. »Welken weg heeft de troep ingeslagen ?" — 
>Dien weg," antwoordde John, juist naar den verkeerden feant 
knikkende; want hij was zoo stijf gebonden, dat hij niet wijzen 
kon. — »Dat liegt gij," zeide de onbekende met eene dreigende 




■5* 



BARNABY RUDGE. 



stem. »Ik ben zelf dien weg gekomen. Gij wilt mij verraden.^ 

Het bleek echter zoo duidelijk, dat John's botheid niet geveinsd^ 
maar een gevolg van zijn schrik was, dat de onbekende, die "zijne- 
hand reeds ophief om hem te slaan, zich bedacht, en hem liet 
zitten. John keek hem na, zonder het minste blijk van eenige aan- 
doening te geven. De man nam een glas, hield het onder een der 
nog lekkende vaatjes, en slorpte het vocht gretig op. Daarop smeet 
hij het glas ongeduldig op den grond, nam het vaatje in zijne han- 
den, en liet het in zijn mond ledigloopen. Hier en daar lagen nog 
eenige brokken brood en vleesch verstrooid, en op deze viel hij nu 
aan. Haastig verzwolg hij al het voedsel, dat hij vinden kon; maar 
telkens, wanneer hij buiten de deur eenig geluid meende te hooren. 
■ hield hij op, om angstig te hiisteren. Toen hij zich op deze wijze 
ververscht had, trok hij zijn hoed in zijne oogen, als wilde hij het 
huis verlaten, en keerde zich tot John. »Waar zijnuwebedienden?'* 
vroeg hij. Willet herinnerde zich flauw, dat hij de plunderaars zijne- 
meiden had hooren toeroepen, om den sleutel van het vertrek, 
waarin zij gevlucht waren, uit het venster te werpen. Hij antwoordde 
derhalve: s Opgesloten." ~ sHet zal goed voor hen zijn, als zij 
zich stil houden, en voor u, als gij dat ook doet," hernam de on- 
bekende." sWijs mij nu den weg, dien de troep heeft mgeslagen.'* 

Ditmaal duidde Willet den rechten weg aan. De man ging naar 
de deur, toen er plotseling in de verte eene klok begon te luiden r 
en te gehjk een roode gloed niet slechts het vertrek, maar de ge- 
heele omstreek verlichtte. 

Het was niet de plotselinge overgang der duisternis in dat bloe- 
dige licht, niet het gegil en geschreeuw in de verte, niet deze ake- 
lige stoornis der Kalme stilte van den nacht, die den onbekende 
deed terugdeinzen, als ware hij door den bliksem getroffen. Het 
was de klok. Het vreeselijkste spooksel, dat ooit door een woesten 
droom werd voortgebracht, had hem niet zoo kunnen doen ont- 
stellen, als het geluid van die metalen stem. Met uit het hoofd 
puilende oogen, sidderende leden en afschuwelijk verwrongene ge- 
laatstrekken, hief hij zijne eene hand hoog in de lucht, en terwijl 
hij met de andere een wezen, dat slechts in zijne verbeelding be- 
stond, naar den grond scheen te duwen, stak hij daarmede in de 
lucht, als wilde hij iemand met een mes het hart doorboren. Hij 
trok zijne haren uit, hield zijne oogen dicht, en keerde zich als 
razend om en om. Toen gaf hij een gil, en vloog de deur uit: 
maar het luiden der klok volgde hem. Het licht werd helderder,. 
net geschreeuw luider, en daaronder mengde zich het kraken en 
ploflen van zware vallende lichamen; maar boven alles hoorde hij 
die klok, die de taal der dooden sprak, en na eene lange stilte een 
vreeselijk geheim scheen te willen openbaren. 

Emdelijk hield de klok op met luiden; maar niet voor hem. 
Voor hem nep hare stem onophoudelijk ten hemel. Wie kon die 



DE ALARMKLOK. 



53 



Mok hooren, en haar klank niet verstaan! Zij luidde vanmoord,— 
-den wreeden laaghartigen moord van een man, die den moorde- 
naar zijn vertrouwen had geschonken, Dat gelui deed schimmenuit 
het graf oprijzen. Welk gelaat was dat; welks vriendelijke glimlach 
maakte plaats voor een blik van half ongeloovig afgrijzen, hetwelk 
daarna voor een oogenblik van pijn kromp, smeekend ten hemel 
opzag, en welks trekken toen stijf en strak*bleven staan! Om dat 
gezicht en dat geluid te ontvluchten, ijlde de man als razend voort ; 
maar overal volgden zij hem op de hielen. Eimielijk zonk hij op 
den grond neder, woelde in het stof, alsof hij in de aarde eene 
schuilplaats voor zich wilde graven, bedekte zijne oogen en hield 
zijne ooren dicht; maar al had hij zich met honderd koperen muren 
kunnen omringen, nog zou die klok hem in de ooren hebben 
..gegalmd. 

Terwijl hij zoo op en neer rende, zonder te weten welken weg 
%ij zou inslaan, en terwijl hij daar bleef liggen, hadden de plunde- 
raars hun werk verricht. Van de Meiboom waren zij naar het 
Heerenhuis vertrokken. Daar het gerucht van hunne komst hen 
-was voorafgegaan, vonden zij de tuinpoorten gesloten, de vensters 
verzekerd, en het geheele huis donker. Nadat zij eene poos vruch- 
-teloos aan de schellen hadden getrokken en op de ijzeren hekken 
,gebeukt, trokken zij eenige schreden terug, om te overleggen 
wat zij doen zouden. 

Er was weinig overleg noodig, daar alien door sterken drank 
-verhit, en door de reeds gepleegde buitensporigheden opgewonden, 
van verlangen brandden om nieuwe te begaan. Zoodra de aanvoer- 
ders bevel hadden gegeven om het huis te omringen, klommen 
rsommigen over den tuinmuur, terwijl anderen de hekken in stukken 
wrongen en de tralien als wapens medenamen, Toen het huis ge- 
heel omzet was, werd er eene kleine bende afgezonden, om eene 
rschuur in den tuin, waarin gereedschap bewaard werd, open te 
toeken; en terwijl deze weg waren, vergenoegden de overigen zich 
met heftig aan de deuren te kloppen en de bewoners van het huis 
i;oe te roepen, dat zij op gevaar van hun leven moesten opendoen. 
Daar aan deze herhaalde oproeping geen gehoor werd gegeven, 
en de afgezondenen nu met een aantal spaden en houweelen terug- 
kwamen, werden deze, alsmede zij, die reeds met hamers, koevoeten 
en andere gereedschappen gewapend waren, bij de deuren en ven- 
ders geposteerd. Zij hadden slechts weimge brandende fakkels bij 
zich; maar toen de toebereidselen zoover gereed waren, werden er 
toortsen aangestoken, en zoo snel van hand tot hand gereikt, dat 
in een oogenblik de meesten daarmede gewapend waren. Deze 
toortsen boven het hoofd zwaaiende, en te gehjk een woesten kreet 
aanhefTende, vielen zij op de deuren en vensters aan. 

Onder het gebons der zware slagen, het kletteren der brekende 
^lasruiten, het schreeuwen en tieren der plunderaars, en al het ge- 




'54 



BARNABY RUDGE. 



woel van het tooneel, bleven Hugh en zijne vrienden bijeen bij de 
deur van het torentje, waar Haredale eens hem en Willet had inge- 
laten, en ^ beproefden daarop hunne vereenigde krachten. Het wa& 
eene stevige eiken deur, met sterke grendels en een zwaren boom 
verzekerd; maar weldra viel zij gesplinterd binnenwaarts op de- 
trap. Bijna op hetzelfde oogenblik drong het gemeen op verschil- 
lende andere punten naar binnen. 

Eenige gewapende bedienden hadden in het voorportaal post 
gevat, en deden, toen de plunderaars naar binnen stormden, eenige- 
schoten. Daar deze echter niets uitwerkten en de bende als een* 
leger duivels op hen aanstormde, dachten zij slechts aan hunne 
eigene veiligheid, en namen de wijk, terwijl zij hetzelfde geschreeuw 
als de aanvallers aanhieven, in de hoop, dat men hen insgelijks. 
vopr plunderaars 20U houden. Deze list gelukte aan alien, een hoog 
bejaard man uitgezonderd, van wien men nooit meer hoorde, en* 
die, naar men zeide, met een koevoet werd doodgeslagen en daarna^ 
met het huis verbrandde. 
b De belegeraars, nu geheel meester van het huts zijnde, verspreidder^ 
zich_ daarin van den zolder tot in den kelder, en begonnen hun 
vernielingswerk. Terwijl sommigen onder de vensters vuren aan- 
maakten, sloegen anderen het huisraad in stukken, en wierpen de- 
brokken naar beneden, om de vlammen daarmede te voeden. Waar 
de gaten in de muren (nu geene vensters meer) groot genoeg waren r 
werden geheele tafels, kisten, kasten, bedden, spiegels en schilde- 
njen naar beneden geworpen en zoo op het vuur gesmeten, terwijl 
elke nieuwe toevoer van brandstof met een gillend gejuich werd 
ontvangen, dat het tooneel nog akeliger maakte. Zij, die bijlen had- 
den, vielen op de deuren en kozijnen aan, braken de vloeren op, 
hakten de balken door, en stortten dikwijls daarmede naar beneden^ 
Eenigen zochten in kisten en kasten naar juweelen, zilverwerk en 
geld, terwijl anderen, minder op winst bedacht en razende van 
vernielzucht, alles zonder nazien op het vuur smeten. Zij, die in 
de kelders waren geweest, en de vaten opengestoken hadden, renden 
als dol in het rond, en staken alles in brand wat zij zagen, zelfs^ 
de kleederen van hunne eigene vrienden. De brand, aldus op eene 
menigte plaatsen te gelijk aangestoken, verspreidde zich zoo snek 
in het rond, dat sommige plunderaars geen tijd hadden om te ont- 
vluchten, en men hen met geblakerde gezichten en slap hangende 
armen in de goten zag zitten, waarin zij geklouterd waren, totdat 
zij in den gloeienden kolk nederstortten. Hoe heviger de vlammen 
opsjoegen, des te woester en doller werden de brandstiehters, alsof 
zij in dien vuurpoel in duivelen veranderden. 

Het brandende gebouw, welks inwendige gloed door de bressen 
in, de omgestorte muren zichtbaar was, — de kleinere vuren, die 
met hunne gevorkte tongen de buitenmuren lekten, en opschoten, 
om zich met de groote vuurmassa te vereenigen, — het schijnsel 



UITGEPLUNDERD EN NEERGEBRAND. 



55 



op de woeste gezichten der brandstiehters, — het gebrul der woe- 
dende vlammen, zoo helder en schitterend, dat zij in hare vraatzucht 
zelfs haar eigen rook schenen te verteren, — de in den wind vlie- 
gende vonken, die naar eene vurige sneeuwjacht geleken, — het door- 
breken van groote balken, die zonder eenig gerucht op een bed 
van asch neervielen, en door den val vergruisd werden, — debloed- 
kleur in de lucht en de dikke duisternis in het rond, en dat alles 
niet onder medelijdend beklag en vriendelijken troost, maar onder 
woeste zegekreten en verwenschingen — dit alles vormde een tooneel, 
hetwelk door hen, die het aanschouwden, zonder zelven daartoe te 
hebben medegewerkt, nooit kon vergeten worden. 

Maar wie waren dezen? De alarmklok werd lang geluid, maar 
men zag niemand. Sommigen der brandstiehters zeiden, dat zij, toen 
de klok ophield met luiden, het gillen van vrouwen hadden gehoord, 
die door een troep van de hunnen met geweld werden weggevoerd. 
Niemand wist of dit waar was of niet, in zulk eene verwarring. Maar 
waar was Hugh? Wie had hem gezien, sedert de deuren werden open- 
geloopenr Weldra hoorde men overal den kreet: »Waar is Hugh?" 

»Hier!" rierj hij met eene schorre stem, terwijl hij, zwartvanden 
rook en buiten adem, uit de duisternis te voorschijn kwam. ^Wij 
hebben al gedaan wat wij kunnen. Het vuur brandt van zelf uit, en 
zelfs de hoeken, die het niet heeft bereikt, zijn niets dan pum. Gaat 
nu uit elkander, terwijl de kust nog klaar is. Trekt langs verschil- 
lende wegen af, en verzamelt u wedervolgens gewoonte!" Daarmede 
verdween hij weder — tegen zijne gewoonte, want hij was altijd de 
laatste om heen te gaan — en liet het aan hen over om af te trekken. 

Het was geene gemakkelijke taak om zulk een troep te doen uit- 
heengaan. Indien men de poort van B e d 1 a m had opengezet, zouden 
er niet zulke razenden zijn uitgekomen, als deze nacht om het bran- 
dende huis verzameld zag. Sommigen der plunderaars vermaakten 
zich met de bloembedden te vertrappen, alsof de bloemen versla- 
gene vijanden waren. Anderen wierpen hunne toortsen in de lucht, 
zonder te voelen, dat ze in het neervallen hunne gezichten blaker den. 
Men zag er, die naar de vlam liepen, en er met hunne handen in 
flodderden, alsof het in water was; en anderen, die men met geweld 
moest beletten om zich in het vuur te storten. Op het hoofd van 
een dronken jongen — geen twintig jaren oud — die met een flesch 
voor zijn mond op den grond lag — droop het gesmolten lood van 
het dak af, en verteerde het vleesch van het gezicht. Toen men de 
verstrooide troepen verzamelde, werden er menschen — nog levend, 
maar overal gezengd en gebrand — uit kelders gehaald, en door an- 
deren op de schouders weggedragen, die hen onderweg met balda- 
dige potsen trachtten wakker te maken, en hen dan dood lieten 
liggen. Maar niemand werd door al die ijselijkheden tot nadenken 
gebrachf, niemand scheen zijne zinnelooze woede geheel verzadigd 
te hebben. 



56 



BARNABY RUDGE. 



DE RUITER. 



57 



Langzaam en bij kleine troepen, met schorre zegekreten, en nu 
en dan hunne gewone leus aanheffende, trokken de brandstichters 
af, De laatste achterblijvers waggelden hunne voorgangers na; het 
verwijderde roepen en fluiten van hen, die hunne makkers misten 
en zochten, werd al flauwer en flauwer; eindelijk hield ook dat ge- 
luid op, en werd het wederom stil. 

Akelige stilte! De vlammen waren bijna uitgebrand, en de sterren, 
tot nog toe onzichtbaar, beschenen den zwarten puinhoop. Eene 
dikke rookwolk omhulde de naakte muren, als ware het ora die 
voor het oog des Hemels te verbergen. Het huis, waarin zoo me- 
nigeen was geboren en gestorven, waarin zooveel was genoten en 
geleden, was verdwenen. Niets was er over dan eensmeulende puin- 
hoop en de stilte en eenzaamheid eener algeheele verwoesting. 



Lin. 



EEN VOORTVLUCHTIGE BETRAPT. 

Weinig droomende van de verandering, die er zoo spoedig in hunne 
geliefkoosde verzamelplaats zou voorvallen, sloeg het drietal uit de 
Meiboom den weg door het bosch naar Londen in, den grooten 
weg, die heet en stoffig was, vermijdende,. om langs de bijpaden en 
over de velden voort te wandelen. Toen zij de plaats hunner be- 
'stemming naderden, begonnen zij de menschen, die zij ontmoetten, 
te vragen, of hetgeen zij van de onlusten gehoord hadden waar was 
of niet. De antwoorden gingen alle geruchten, die het stille Chig well 
bereikt hadden, ver te boven. Een man vertelde hun, dat dien na- 
middag eene bende van de lijfwacht, welke eenige plunderaars, die 
verhoord waren, weder naar Newgate moest brengen, door het 
gemeen was aangevallen en op de vlucht gedreven; een ander, dat 
men, toen hij heenging, bezig was met de huizen van twee getuigen 
bij Clare- Market te plunderen; nog een ander, dat het huis van 
Sir George Saville in Leicester-Fields dien nacht zou in brand 
gestoken worden, en dat het den eigenaar slecht zou vergaan, als hij 
het volk in handen viel, daar hij het was, die de wet ten voordeele 
der Katholieken had voorgedragen. Alle berichten stemden daarin 
overeen, dat het gemeen in grooter getal dan te voren op de been 
was, dat de straten onveilig waren, dat niemand zijn huis of leven 
een uur zeker was, dat de algemeene schrik met ieder oogenblik 
toenam, en dat de vele huisgezinnen reeds uit de stad de wijk hadden 
genomen. Een kerel, die de leus van het gemeen droeg, vloekte op 
hen, omdat zij geene kokardes op hunne hoeden hadden, en zeide, 
dat men den volgenden nacht de gevangenissen wel goedmochtbe- 
waken, want dat de deuren veel te lijden zouden hebben ; een ander 
vroeg hun, of zij vuurproef waren, dat zij zonder het teeken van alle 



I 



!>rave lieden buiten de deur kwamen ; een derde, die te paard zat, beval 
hun om ieder een shilling in zijn hoed te werpen, tot onderstand 
van de plunderaars. Hoewel zij niet durfden nalaten aan dit bevel 
te gehoorzamen, en deze geruchten hen zeer beangstten, besloten 
zij echter, daar zij zoover gekomen waren, nog verder te gaan, om 
met eigene oogen te zien, hoe de zaken gesteld waren.^ Zij stapten 
derhalve driftiger door, gelijk doorgaans iemand doet, die door eene 
ontzettende tijding is opgewonden, en daar zij over het genoorde 
nadachten, spraken zij weinig onder elkander. 

Het was nil donker geworden, en toen zij nader bij de stad kwamen 
zagen zij de bevestiging der akelige geruchten in driezware branden 
dicht bij elkander, diedelucht een donkerrooden gloed mededeelden. 
Toen zij in de buitenwijken kwamen, zagen zij, dat men buna op 
alle deuren de woorden ageen Paperij" met krijt had geschreven, 
dat de winkels gesloten waren, en dat schrik en angst op de ge- 
zichten van alle voorbijgangers geteekend stonden. 

Op dit alles acht gevende, met eene benauwdheid, die geen van 
drieSn lust had om aan zijne makkers te openbaren, kwamen zij aan 
een tolhek, dat gesloten was. Zij gingen juist den draaiboom op net 
voetpad door, toen er van den kant van Londen een rmter m ga- 
lop kwam aanrijden, en met eene ontroerde stem den tolbaas toe- 
liep, om in Gods naam het hek te openen. ■ m 

Deze woorden werden met zulk een heftigen nadruk uitgesproken, 
dat de tolbaas terstond, met zijne lantaren in de hand naar bmteri 
kwam loopen, en juist het hek wilde openen toen hij bij toeval 
achter zich j omzag, en uitriep: »Goede Hemel! wat is dat? Nog 

e( De drie 'reizigers keerden zich om, en zagen nu in de verte, juist 
in de richting, van waar zij gekomen waren, eene groote vlam, die 
de wolken in vuur scheen te zetten. _ . 

»Ik vrees, dat ik maar al te wel weet, welk huis daar m brand 
staat" zeide de ruiter. »Sta niet te stiffen, goede man! Open het 
hek'" — »Mijnheer!" zeide de tolbaas, terwijl hij het hek opende, 
maar te gelijk het paard bij den teugel greep, >ik zie im wie gij 
zijt Laat u raden. Rijd niet door. Ik heb den troep g^nen^et 
wat voor kerels het zijn. Zij zullen u vermoorden." - »Het zij zoo. 
zeide de ruiter, zonder zijne oogen van den brand afte : wenden - 
>Maar, mijnheer, mijnheer!" riep de tolbaas, den teugel nog vaster 
klemmende: >als gij dan volstrekt voort wilt, zet dan ten mmse 
eene blauwe kokarde op. Hier is er eene/' vervolgde hij, erw jl 
hij de kokarde van zijn eigen hoed nam » Het is uit voorz chtigheid 
en niet uit vrije keus dat ik ze draag. Voor dezen enkelen nacht 
moet gij die ook dragen." - ^O ja!" riepen de drie vnenden zich 
om het paard dringende. .Mijnheer Haredalej Laat utoch raden! - 
>Wie is dat?" riep Haredale uit, terwijl hij bukte om hen aan te 
zien. »Hoor ik daar de stem van Daisy met?"— »Ja, hier benik, 



5« 



BARNABY RUDGE. 



mijnheer!" antwoordde het manneke. »Het is alles waar, wat de 

tolbaas zegt. Laat u toch raden! Uw leven kan er van afhangen." 

aZotidt gij bang wezen om met mij mee te rijden?" vro^g Hare- 
dale kortaf. — i Ik, mijnheer? Ne — en." — »Zet dan die kokarde 
op. Als wij de mmters ontmoeten, zeg dan, dat ik u gevangenheb 
genomen, omdat gij die op hadt Ik zal dat ook zeggen; wantzoa 
waar ik in mijn doodsuur op genade hoop, van hen wil ik geen 
genade, en zij zullen die bij mij niet vinden, als ik hen dezen nacht 
ontmoet. Khm achter mij op; houd mij stijf vast, en wees niet bang. 
Oogenbhkkehjk reden zij voort in vollen galop. 
Het was goed, dat het paard den weg kende; want geene enkele 
maal zag^ Haredale naar den grond, of wendde hij zijne oogen af 
van het hcht, op hetwelk zij met zulk eene dolle vaart aanrenden. 
Slechts eens sprak hij, bij zich zelven mompelende: »Het is mijn 
huis! Hij verzuimde evenwel niet, zijn reismakker vast te houden. 
als zij op eene gevaarlijke plek kwamen, en de geheele rit was- 
gevaarhjk genoeg; want zij volgden den naasten weg, langs weinig 
begane paden, waar de wielen van boerenkarren diepe sporen hadden 
gemaakt, tusschen heggen en slooten en hooge boomen, die het zoa 
donker maakten, dat men niet voor zich uit kon zien. Zij renden 
echter door, zonder dat het paard struikelde, totdat zij de deur 
van de Meiboom bereikten, en te gelijk duidelijk zagen, dat de 
brand flauwer werd, alsof die uit gebrek aan voedsel uitging. 

»Stap voor een oogenblik, een enkel oogenblik af," zeide Hare- 
dale, terwijl hij Daisy van het paard schoof en zelf afstapte. »Wil- 
let — Willet — waar is mijne nicht en de bedienden? — Willet!'* 
Zoo roepende, snelde hij de gelagkamer binnen. Daar zat de ber- 
bergier op zijn stoel gebonden; het huis was geplunderd: hier had 
niemand eene schuilplaats kunnen vinden. 

Haredale was gewoon om zijne aandoeningen, hoe sterk die ook 
mochten wezen, te bedwingen; maar deze voorbereiding op hetgeen 
er volgen moest — hoewel hij wist, dat zijn huis verbrand moest 
wezen — was meer dan hij dragen kon. Hij bedekte zijn gelaat 
met zijne handen, en keerde zijn hoofd om. 

*Och John! Och John!" riep de goedhartige Salomon, zijne 
handen wrmgende. a Dat is een ongeluk ! Moest dat met de M e i b o o m 
g m r ^ ! En het Heerenhuis ook! Mijnheer Haredale, zie hem eens 
aan J Met deze woorden wees hij naar John Willet, plantte ve^- 
volgens zijne ellebogen op de leuning van den stoel. waarop John 
zat vastgebonden, en ging zoo staan snikken. Willet bleef zitten 
zonder een woord te spreken ofzichtebewegen, en staarde Salomon 
strak en verbijsterd aan. *Kent gij ons niet, John?" vervolgde de 
kleme koster » Daisy, weet gijwel? koster, voorzanger en klokluider. 
^ljziet my immers alle zondagen op mijn bankje." — Willet dacht 
eemge oogenblikken na, en prevelde toen werktuigelijk het formulier, 
waarmede de voorzanger in de Anglikaansche kerk de godsdienst- 



MIJNHEER HAREDALE BIJ DE PUINHOOPEN VAN ZIJN HUIS. $$ 



oefening begint. — »Ja, nu komt gij er op," riep Daisy haastig. 
*Hoe gaat het u John?" — »Hoe het mij gaat?" herhaalde deze> 
als ware dit eene gewetensvraag. — sHebben zij u gestompt of ge- 
stagen?" vroeg Daisy, terwijl hij angstig Willet's hoofd bekeek, 
^Hobben zij u bezeerd?" John fronste zijn voorhoofd, keek naar- 
den grond, alsof hij iets bij zich zelven uitrekende, toen naar om-- 
hoog, alsof hij er niet kon uitkomen, staarde vervolgens Salomon 
aan, en keek eindelijk langzaam om zich heen. Na dat alles kwam 
er een groote traan uit elk zijner oogen rollen, en zeide hij, -terwijl 
hij zijn hoofd schudde: »Als zij maar zoo goed waren geweest^om 
mij te vermoorden, zou ik hen vriendelijk bedankt hebben. — « 
,0, spreek zoo niet, John!" snikte de kleine koster. »Het is wel 
erg, maar zoo erg is het toch niet. Neen, neen!" — *Zie eens hier^ 
mijnheer!" riep John uit, terwijl hij Haredale^ die nu begonnenwas 
zijne handen los te maken, treurig aanzag. » Zie eens hier, mijnheer I 
Daar kijkt de Meiboom — de oude, trouwe Meiboom — het 
venster in, alsof hij wilde zeggen: » John Willet! John Willet! Later* 
wij te zamen maar in het water springen, want het is gedaan met* 
ons »» _ » Spreek toch zoo niet, John !" zeide zijn vnend, met minder 
aangedaan door dit treurige staaltje van Willet's verbeeldmgskracht, 
als door de akelige grafstem, waarmede deze denMeiboom sprekend 
had ingevoerd. »Och, spreek toch zoo niet!"— »Uw verliesiszeke? 
zwaar, en uw ongeluk groot," zeide Haredale, onrustig naar de 
deur ziende: »maar ik.heb nu geen tijd om u te troosten, en ben 
er ook niet toe gestemd. Zeg mij, eer ik heenga, maar e'en ding, 
en ik bid u, doe uw best om mij juist en verstaanbaar antwoord te 
seven. Hebt gij Emma gezien, of iets van haar gehoordf — 
»Neen" antwoordde Willet. — >Of iemand gezien, behalye deze 
bloedhonden?" — »Neen." — »Ik hoop, dat zij weggereden zijn, 
voordat die gruwel begon," zeide Haredale, die door zijne drift nog 
nauwelijks een knoop van de touwen had kunnen losmaken. »JLen 
mes, Daisy!" — »Hebt gij ook," zeide John, om zich heen kijkende, 
alsof hij zijn zakdoek, of iets dergelijks, had yerloren, seen van 
beiden ergens eene doodkist gezien?" - .Willet!" riep Haredale- 
uit, terwijl Daisy zoodanig begon te beyen, dat hij ne !. m f s J 1 ^ 
vallen.-* Omdat," hernam John zeer bedaard, >f en pooqe gdeden 
een doode, die daar naar toe ging, hier is aangekomen. Ik had u 
kunnen zeggen, welken naam er op zijne doodkist stond, als hij 
die medegebracht en hier gelaten had. Heeft hij het met gedaan, 
dan doet het er ook niet toe." , - 

Haredale, die met ademlooze aandacht naar deze woorden had 
geluisterd, sprong dadelijk overeind, trok zonder een woord te 
spreken Daisy naar de deur, steeg te paard, zette den koster weder 
achter zich, en rende in een ijienden galop op den pumhoop aan, 
die, toen de zon onderging, een statig huis was geweest. Willet 
staarde hen na, luisterde, bekeek zich zelven, om zich te verzekeren^ 



6o 



BARNABY RUDGE. 



dat men hem vastgebonden had laten zitten, en verzonk toen, zonder 
eenig blijk van ongeduld, teleurstelling of verwondering, weder in 
den toestand, waaruit hij zoo onvolkomen was ontwaakt. 

Haredale bond zijn paard aan een boom, vatte zijn reisgenoot bij 
den arm, en sloop toen het voetpad langs, naar de plek, die de 
turn van zijn huis geweest was. Een oogenblik bleef hij staan, om 
naar de geblakerde muren en het rookende puin te zien. Salomon 
zag hem beschroomd in het gezicht; maar hij had zijne lippen 
dicht geknepen, zijn gelaat vertoonde eene manhaftige, barsche 
uitdrukkmg, en geen zucht of ander blijk van smart ontsnapte hem. 
Hij trok zijn degen, voelde in zijne borst alsof hij nog andere 
wapenen bij zich had, vatte toen Salomon weder bij den arm, en ging 
met langzame voorzichtige schreden om het huis heen. Voor elke 
deur en opening in den muur bleef hij staan, om naar binnen te 
zien; bij elk geritsel keek hij om zich heen; elken donkeren hoek 
doorzocht hij op den tast. Zoo gingen zij het gebouw rond; maar 
zij kwamen weder op de plek, waar zij begonnen waren, zonder een 
menschelijk wezen te hebben ontmoet. 

Na eene korte poos wachtens schreeuwde Haredale eenige malen. 
Daarop riep hij: sis hier iemand verscholen, die mijne stem kent? 
Er is nu niets meer te vreezen. Als er iemand van mijne aan- 
hoorigen hier is, geef antwoord!" Hij riep alien bij hunne namen: 
maar het bleei stil. 

Zij stonden bij den voet van het torentje, waarin de alarmklok 
hing. De brand had hier sterk gewoed, en de vloeren waren boven- 
dien aan stukken gehakt en gezaagd; maar een gedeelte van de 
trap was blijven staan, en kronkelde zich nu uit een grooten hoop 
puin en asch naar omhoog. De gebrokene treden, die den voet zeer 
onveilige rustpunten aanboden, waren hier en daar verborgen achter 
vooruitspringende hoeken, of ook in de schaduw van andere gedeelten 
der nime; want de maan scheen nu helder, 
r Terwijl zij daar stonden en luisterden, in de ijdele hoop, dat zij 
eene bekende stem zouden hooren, viel er eenige kalk of asch van 
het torentje naar omlaag. In zulk eene akelige stilte jaagt het minste 
geluid schrik aan. Salomon keek angstig naar zijn metgezel, en zag 
hu, dat deze met ingespannen opmerkzaamheid oplette. Haredale 
hield Daisy zijne hand voor den mond, en tuurde toen nog eens 
naar de plek, waar men het gedruisch had gehoord. Met fonkelende 
oogen beyal hij den koster om zich stil te houden. Daarop sloop 
hij met zijn degen in de hand, laag bukkende en zijn adem inhou- 
dende, het torentje binnen en verdween. 

Te angstig om daar alleen te blijven, had Salomon hem wel 
willen volgen; maar er was iets in den blik en toon van Haredale, 
aat hem van het gebruik zijner leden scheen te berooven. Hij bleef 
als vastgeworteld staan, en het nauwelijks wagende om adem te 
halen, staarde hij met eene mengeling van angst en verbazing omhoog. 



EEN SCHURK ONTDEKT. 



6i 



Nu en dan viel er iets omlaag, als het puin door een sluipenden 
voetstap werd afgestooten. Nu en dan was er ook een gedaante 
zichtbaar, die langzaam de trap beklom, telkens bleef stilstaan, on* 
naar beneden te zien, en dan weder verdween. Nogmaals kwam 
de gedaante te voorschijn in het schemerachtige licht — hooger, 
maar niet veel, want de weg was steil, moeielijk en gevaarlijk. Hej 
was Haredale. Welk droombeeld vervolgde hij? Waarom zag hij 
zoo dikwijls naar beneden? Hij wist immers dat hij alleen was?De 
angst en schrik van dien nacht hadden toch zijn verstand niet ge- 
krenkt? Zou hij zich van den top van den wankelenden muur naar 
beneden willen storten? Salomon werd duizelig, zijne knieen kmk- 
ten, en het koude zweet parelde op zijn bleek gezicht. Dat hij thans; 
aan Haredale's bevel gehoorzaamde, was omdat hij het vermogen 
niet had om te spreken of zich te bewegen. Hij vestigde zijne sta- 
rende oogen op eene door de maan verlichte plek, waar deze, indien 
hij bleef klimmen, zich spoedig moest vertoonen. Als hij hem daar 
zag, wilde hij beproeven hem te roepen. 

Wederom viel er eenig puin naar beneden, en vervolgens een 
paar steenen, die dof op den grond ploften. Nu spande Salomon 
zijne oogen in. De gedaante kwam; want hare schaduw was reeds, 
op den muur te zien. Daar was zij. De verschrikte koster gaf een 
gil en riep: sHet spook! Het spook!" 

Voordat hij deze woorden had geuit, was eene tweede gedaante 
voorwaarts gesprongen, had de eerste aangegrepen ter neer gewor- 
pen, en hield die nu met beide handen bij de keel. . ; 

sSchurk!" riep Haredale met eene donderende stem; want hyj 
was het. »Door uwe helsche kunsten hield iedereen u voor (iood 
en begraven; maar de hemel heeft u hiervoor bewaard.Emdehjk-^ 
eindelijk heb ik u i Gij, wiens handen bevlekt zijn met het bloed 
van mijn broeder en zijn getrouwen dienaar, dien gij vermoord 
hebt om uwe schuld te bedekken, — gij, Rudge! dubbele niop* 
denaar! ik neem u gevangen in den naam van God, die urnrmjne 
handen heeft geleverd! Neen! al hadtgij dekrachtvan twmtig man* 
nen," vervolgde hij, terwijl de ander worstelde om los te komen, 
sdezen nacht zult gij mij niet ontsnappen !" 



LIV. 

DE TWEE GEKKEN. 



Zoo gewapend, als wij gezien hebben, bleef Barnaby yoor de 
staldeur heen en weder stappen, blijde dat hij alleen was, zich ver* 
heugende in de ongewone rust en stilte; want na het rumoer der 
twee laatste dagen waren rust en stilte nog duizendwerf aangenamer- 
voor hem geworden. Hij gevoelde zich zeer vergenoegd, en terwijl 
hij op zijn staf leunende stond te peinzen, zweefde er een heldere 



«2 



BARNABY RUDGE. 



glimlach over zijn gelaat, en kwam hem niets in de gedachten dan 
Vroolijke droombeelden. 

Dacht hij dan niet aan haar, wier eenige vreugde hij was, en die 
hij, zonder het te weten of te willen, in zulk eene diepe smart had 
.gedompeld? Ja zeker! Zij was het voorname onderwerp van zijne 
blijde hoop en verwachting. Zij was het, die zich in zijne tegen- 
woordige verheffing moest verheugen en daarvan het voordeel in- 
oogsten. Hoe blijde was zij, toen zij van de dapperheid van haar 
zoon hoorde! Ja, dat had hij wel kunnen denken, al had Hugh het 
hem niet gezegd. En hoe heerlijk was het, dat zij zulk een goed 
leven had, en met zooveel trotsche blijdschap hoorde, dat haar 
zoon in zulk eene hooge achting stond en met zooveel vertrouwen 
werd vereerd ! En als al die opschuddingen voorbij waren, de goede 
Lord zijne vijanden had overwonnen, alles weder in rust en vrede 
was, en zij met hun beiden rijk waren, hoe genoeglijk zou het dan 
wezen, over dezen onrustigen tijd te praten, toen hij een groot 
krijgsman was! Als zij dan te zamen in de schemering bij elkander 
fcaten en zij zich niet meer over den volgenden dag behoefde te 
bekommeren, welk een genot zou het dan voor hem zijn, te be- 
tlenken, dat dit zijn bedrijf was — dat zij dit geluk aan den armen 
gekken Barnaby had te danken! Hoe zou hij haar dan op de 
wangen tikken, en met een vroolijken lach zeggen: »Ben ik nu 
wel zoo mal, moeder ? Ben ik nu wel zoo mal ?" 

Zich met zulke gedachten opvroolijkende, stapte Barnaby op zijn 
stillen post heen en weder. 

Zijn makker Grip huppelde intusschen in den stal rond, druk 
bezig met allerlei kleinigheden, die men had laten liggen, weg te 
stoppen, en het stroo van Hugh's bed om te halen, waarin hij bij- 
zonder yeel liefhebberij scheen te hebben. Als Barnaby hem riep, 
kwam hij wel aanwippen; maar terstond spoedde hij zich weder 
naar zijn werk, onder het stroo zoekende, alsof hij er groote ge- 
heimen onder dacht te vinden, en, als Barnaby voorbijkwam, naar 
-de lucht kijkende, alsof hij niets ter wereld op zijn gemoed had. 
Kortom, het gedrag van den vogel was nog veel vreemder en ge- 
heimzinniger dan anders. 

Toen het later werd, besloot Barnaby, wien men niet verboden 
had omop zijn post te eten en te drinken, maar integendeel eene 
fiesch bier en een mandje met spijsvoorraad had gelaten, om te 
gaan ontbijten, hetgeen hij nog niet had gedaan. Daarbij riep hii 
Grip, die nu gereedelijk zijn werk liet liggen, en hield zich onder 
het eten bezig met den vogel, die van het gezelschap, waaronder 
hij de laatste dagen had doorgebracht, reeds den kreet $Geen Pa- 
perij" had overgenomen, ook de woorden»Leve Gordon !"teleeren. 
Hij was hierin zoo verdiept, dat hij in het eerst niets bemerkte van 
de nadering van twee lieden te paard, die stapvoets recht op zijn 
post kwamen aanrijden. Toen hij hen echter eindelijk ontdekte, 



HIJ IS GEK. 



63 



sprong hij haastig op, joeg Grip den stal in, greep met beide handen 
zijn staf, en wachtte, om te zien of het vrienden of vijanden waren. 

Nauwelijks had hij zulks gedaan, of hij zag, dat de twee vrienden 
<een heer en een knecht waren, en bijna op hetzelfde oogenblik her- 
kende hij Lord George Gordon, voor wien hij nu in eene eerbie- 
dige houding staan bleef. 

sGoeden morgen!" zeide Lord George. > Wel ?" — » Alles stil, mijn- 
heer!" zeide Barnaby. »De anderen zijn alien heengegaan — dien 
weg. Een groote troep." — »Zoo!" zeide Lord George, hem peinzend 
aanziende. »En gij?" — »Zij hebben mij hier^op de wacht gezet, om 
op te passen tot zij terugkomen; en dat zal ik ook doen, mijnheer! 
om uwentwil. Gij zijt een goed heer, een braaf heer. Er zijn velen 
tegen u; maar wij kunnen hen wel aan. Wees daar niet bang voor." — 
3 Wat is dat?" vroeg Lord George, terwijl hij naar de raaf wees, die 
om den hoek van de deur kwam kijken, maar te gelijk Barnaby, 
naar het scheen, eenigszins verbijsterd, bleef aanstaren. — »Weet gij 
dat niet." antwoordde Barnaby, verwonderd lachende. aWeet gij niet 
wat hij ' is? Wel, een vogel, mijn vriend Grip." — 5 Een duivel, een 
ketel, en Grip, een Polly, een Protestant, geen Paperij !" riep de 
raaf. sMaar," vervolgde Barnaby, zacht sprekende, terwijl hij zijne 
hand op den nek van Lord George's paard legde, >gij moogt wel 
vragen wat hij is; want somtijds kan ik zelf, al ben ikaan hemge- 
woon, nier denken, dat hij niets anders dan een vogel zal zijn. Ha, 
ha, ha! Hij is mijn broeder Grip, die altijd bij mij is." 

Dit zeggende, nam hij Grip op zijn arm, en begon den vogel te 
liefkoozen, terwijl Lord George, Barnaby met zekere verslagenheid 
^aanziende, eene poos op zijne nagels beet, en toen zijn knecht wenkte, 
om naderbij te komen. Deze kwam. *Zeg eens, John!" vroeg zijn 
meester zacht; »hebt gij dezen jonkman ooit voorheen gezien?" — 
»Tweemaal, Mylord!" antwoordde John. »Verleden nacht en zater- 
dag heb ik hem onder het volk gezien." — *En kwam het u ook 
voor, dat zijne manieren wat vreemd of woest waren ?"hernam Lord 
George aarzelend. — >Hij is gek," antwoordde John kortaf. — »En 
waarom denkt gij dat hij gek is?" hervatte zijn meester bits. »Ge- 
bruik dat woord niet al te los. Waarom denkt gij dat hij gek is t — 
> Mylord!" antwoordde John, *zie maar eens naar zijne kleeren, zijne 
■oogen-en zijne manier van doen, en hoor hem dan maar eens roepen : 
»Geen Paperij!" Hij moet gek wezen, Mylord!" — aDerhalve, her- 
vatte Lord George vergramd, terwijl hij onwilkkeung een bhk op 
zich zelven wierp, tals iemand zich niet eveneens kleedt als een 
ander, en iets vreemds heeft in zijne manier van doen, en een warm 
voorstander is van de groote zaak, die door de goddeloozen ver- 
laten wordt, moet hij dan voor gek worden gehouden ?" — > Ja wel, 
Mylord!" antwoordde John Grueby zeerbedaard: » dan is hij stapel- 
gek." — »Zegt gij mij dat in het gezicht?" riep zijn meester opstui- 
vende. — »Iedereen in het gezicht, die er mij naar vraagt, Mylord !" 



64 



BARNABY RUDGE. 



antwoordde John. — slk zie nu, dat Gashford gelijk had," zeide Lord 
George. »Ik dacht, dat hij bevooroordeeld was; maar ik had een 
man als hij te goed moeten kennen, om zulks te denken." — »Mijn- 
heer Gashford zal mij nooit voorspreken, Mylord!" zeide John, eer- 
biedig zijn hoed aanrakende; en dat begeer ik ook niet." — 2 Gij 
zijt een slechte ondankbare kerel," hervatte Lord George ; misschien 
wel een spion. Gashford heeft volkomen gelijk, zooals ik wel had 
kunnen vertrouwen. * Ik heb verkeerd gedaan met u in mijn dienst 
te houden. Het is eene stilzwijgende beleediging voor hem, mijn ver- 
trouwden vriend, als ik bedenk welke partij gij gekozen hebt, toen 
hij te Westminster werd aangerand. Dezen avond — neen, zoodra 
wij thuis komen, vertrekt gij. Hoe eer hoe beter." — »Als gij dat 
zegt, Mylord! zeg ik het ook. Laat mijnheer Gashford zijn zin hebben. 
Dat ik een spion zou zijn, Mylord ! zult gij niet gelooven ; daarvcor 
kent gij mij te wel. Ik weet niet veel van partijen. Mijne partij is 
die van e'en man tegen tweehonderd, en ik hoop dat ik daarbij 
blijven zal." — » Gij hebt al genoeg gezegd," viel Lord George hierop 
in, hem een wenk gevende om zich te verwijderen. »Ikverlangniet 
meer te hooren." — » Als gij mij nog een woordje wilt laten spreken, 
Mylord," hernam John Grueby, > zal ik dezen onnoozelen bloed eene 
waarschuwing geven, om hier niet zoo alleen te blijven staan. De 
proclamatie is nu al overal verspreid, en het is wel bekend, dat hij 
de hand heeft gehad in de zaak, waarvan daarin gehandeld wordt. 
Het zou veel beter zijn, dat hij eene veiligeschuilplaatsopzocht." — 
»Gij hoort wat die man zegt?" zeide Lord George, zich tot Bar- 
naby keerende, die vol verwondering naar deze samenspraak had 
geluisterd. »Hij denkt, dat gij misschien bang zijt om op tiw post 
te blijven, en tegen uw zin hier wordt gehouden. Wat zegt gij ?" — 
$Ik denk, jonkman," voegde John tot verklaring hierbij, > dat de sol- 
daten misschien hier zullen komen en u oppakken, en als dat ge- 
beurt, komt gij zeker aan de galg; en daarom zou ik u raden om 
hier varidaan te loopen als gij kunt. Nu weet gij mijne gedachten." — 
s Hij is een lafaard, Grip, een lafaard!" zeide Barnaby, terwijlhijde 
raaf op den grond zette, en zijn staf op schouder nam. $Laat 
hen maar komen ! Leve Gordon ! Laat hen maar komen !" — » Ja, 
laat hen maar komen!" riep Lord George uit. >Wij zullen zien, wie 
het wagen zal eene macht als de onze, het heilige verbond van 
een geheel volk, aan te vallen. Deze man krankzinnig ! Gij hebt wel 
gesproken. Ik ben er trotsch op, de aanvoerder te zijn van zulk een 
man als gij." 

Het hart van den armen Barnaby verhief zich, toen hij deze woor- 
den hoorde. Hij vatte de hand van Lord George en drukte die 
aan zijne lippen, klopte het paard op den nek, alsof zijne genegen- 
heid voor den ruiter zich tot diens ros uitstrekte, ontrolde zijne vlag r 
zwaaide die trotsch door de lucht, en begon daarop weder op en 
neer te stappen. 




LORD GEORGE GORDON GEEFT JOHN GRUEBY ZIJN AFSCHEID. 65 



Met fonkelende oogen en gloeiende wangen zeide Lord George 
hem vaarwel, en reed toen op een draf heen, nadat hij een toor- 
nigen blik op zijn knecht had geworpen, om te zien of deze hem 
volgde. De eerlijke John gaf zijn paard de sporen, en reed zijn meester 
achterna, maar niet voordat hij Barnaby nogmaals door gebaren had 
aangemaand, om zich uit de voeten te maken. 

Nu weder alleen gelaten, met eennoghooger gevoel vanhetbelang 
van zijn post, en opgewonden door de goedkeuring en aanmoediging 
van zijn hoofdman, bleef Barnaby op en neder stappen, meer in een 
verrukkelijken droom, dan in een wakenden toestand. Het was zon- 
neschijn om hem heen en in zijn gemoed. Slechts e'en onvoldanen 
wensch koesterde hij nu nog. Als zijne moeder hem nu slechts zien kon ! 



LV. 

TWEE VOGELS GEKNIPT. 

De dag verliep ; langzamerhand week de drukkende hitte voor de 
koelte van den avond; er stak een zacht windje op, die met Bar- 
naby's lange haren speelde en zijne vlag boven zijn hoofd deed wap- 
peren. Er was .iets opwekkends in die koelte en dat geruisch, en hij 
was vergenoegder dan ooit. 

Op zijn staf geleund, staarde hij naar de ondergaande zon, en 
bedacht met een glimlach, dat hij nu bij begraven goud de wacht 
hield, toen hij in de verte een paar menschen zag, die snel op het 
huis kwamen aanloopen en met de handen wenkten, als wilden zij 
de bewoners waarschuwen om de vlucht te nemen. Zoodra zij nabij 
genoeg waren, riepen zij, dat de soldaten kwamen. Dit hoorende, 
wond Barnaby zijne vlag om den stok, en bond haar vast. Zijn hart 
klopte onstuimig terwijl hij dit deed; maar hij dacht er evenmin 
aan, om de vlucht te nemen, als de stok zelf. De twee vluchtelingen 
snelden hem voorbij, en liepen, nadat zij hem nogmaals hadden ge- 
waarschuwd, het huis in, waarin terstond alles in opschuding geraakte. 
Terwijl de bewoners haastig de deuren en vensters sloten, riepen zij 
hem nog verscheidene malen toe, om de vlucht te nemen; maar 
Barnaby gaf geen antwoord, dan door met verontwaardiging zijn 
hoofd te schudden, en bleef onbewegelijk op zijn post staan. Toen 
zij zagen, dat hij onverzettelijk was, zorgden zij voor hunne eigene 
veihgheid en namen zelven de wijk, niemand in het huis achterla- 
tende dan eene oude vrouw. 

Het duurde nog eene poos na hun vertrek, voordat Barnaby 
over het veld een troep soldaten zag aankomen; maar nu herkende 
hij daarin weldra eene sterke afdeeling van de Garde te voet, met 
een paar heeren in burgerkleederen en eenige weinige ruiters. Zij 
kwamen geregeld nader, zonder hunne schreden te versnellen, zonder 
eenig geschreeuw aan te hefFen, of de minste drift te laten blijken. 

BARNABY RUDGE. — II. ,5 



66 



BARNABY RUDGE. 



BARNABY GEVANGEN GENOMEN. 



6 7 



Hoewel dit nu bij geregelde troepen eene gewone zaak is, gelijk 
zelfs Barnaby wel wist, moest deze orde en stilte toch een bijzon- 
deren indruk maken op iemand, die aan het woeste rumoer van 
een ongeregelden volkshoop gewoon was. Hij bleef echter onbe- 
wegelijk staan, en wachtte onverschrokken op hunne komst. 

Weldra hadden zij het voorplein bereikt en maakten halt. De 
kommandeerende offieier zond een man naar de miters, en een van 
deze ^kwam oprijden. Zij wisselden eenige woorden, en zagen 
daarbij Barnaby aan, die in den ruiter den man herkende, welken 
hij bij Westminster van het paard had doen tuimelen. Kort 
daarop reed de ^ ruiter weder naar zijne makkers, die op eenigen 
afstand waren blijven staan. 

De offieier gaf bevel om te laden. Het stampen der zware ge- 
weerkolven tegen den grond en het rinkelen der laadstokken in de 
loopen, bezorgde _ Barnaby eene soort van afleiding, ofschoon hij 
maar al te wel wist, wat dat geluid beteekende. Toen er geladen . 
was, werd er ^ wederom gekommandeerd, en dadelijk schaarden de 
soldaten zich in een gelid, dat het geheele huis, met de bijgebouwen, 
op den afstand van vijf of zes ellen insloot. 

De twee heeren in burgerkleederen, die te paard zaten, en eerst 
bij de ruiters waren gebleven, kwamen nu oprijden. Een van hen 
las de proclamatie, en de offieier eischte Barnaby op, om zich over 
te geven. Hij gaf gQQxi antwoord, maar ging achteruit tot in de 
deur, en hieid er zijn staf dwars voor. Onder eene diepe stilte 
werd hijnogmaals opgeeischt om zich over te geven. Nogmaals 
zweeg hij. Hij had genoeg te doen om met zijne oogen de rij 
soldaten langs te^ loopen, die vlak tegen hem over stonden, en 
haastig een besluit te nemen, wien hij den eersten slag zou toe- 
brengen, wanneer zij op hem aandrongen. Hij wisselde een blik met 
een der soldaten, en dadelijk was het besluit genomen om dien kerel 
neer te vellen, al moest het hem het leven kosten. Wederom volgde 
er eene diepe stilte en eene derde opeisching om zich over te geven. 

Het volgende oogenblik was hij in den stal gedrongen en'sloeg daar 
als een razende om zich heen. Twee soldaten lagen voor zijne 
voeten uitgestrekt. De man, dien hij had uitgekozen, was het eerste 
geveld; pelf's in zijne verbijstering had hij daaraan gedacht. Nog 
weerde hij zich. Daar lag hij, overmeesterd, bedwelmd door een 
slag op zijne borst met den kolf van een geweer — hij zag dien slag 
aankomen — buiten adem, gevangen. 

Een uitroep van verrassing van den offieier deed hem eenigszins 
weder bij zijne zinnen komen. Hij zag om. Grip, die daaraan den 
geheelen namiddag had gewerkt, had het stroo van Hugh's bed 
weggehaald en met zijn ijzeren snavel den grond daaronder omge- 
woeld. Men had het gat roekeloos tot aan den rand gevuld en 
slechts met een weinig aarde bedekt. Gouden vaatwerk, zilveren 
lepels, kandelaars — alle schatten kwamen te voorschijn. 



t 



Men haalde spaden en een zak, groef alles op wat daar ver- 
sscholen lag, en droeg meer weg dan twee mannen torschen konden. 
Men bond Barnaby, doorzocht zijne kleederen, en nam hem alles 
af wat hij bij zich had. Niemand vroeg hem echter lets, verweet 
hem iets, of scheen nieuwsgierig naar hem te wezen. De twee sol- 
daten, die hij beseffeloos had doen neerstorten, werden door hunne 
makkers weggedragen, met dezelfde onverschillige vlugheid, waar- 
mede al het andere werd verricht. Eindelijk plaatste men hem 
onder bewaring eener wacht van vier man, met de bajonet op het 
geweer, terwijl de offieier in persoon het huis ging doorzoeken. 

Het onderzoek was spoedig afgeloopen. De soldaten schaarden 
zich weder op het voorplein. Hij werd tusschen zijne wacht, naar 
buiten gebracht; de anderen sloten zich^ om hem heen, en zoo 
marcheerden zij weg, met hun gevangene in het midden. 

Toen zij in de straten kwamen, gevoelde hij dat hij een kijkje 
was geworden; en als hij omkeek, zag hij de menschen een weinig 
te laat naar de vensters komen loopen en hem nakijken. Somtijds 
zag hij, over de hoofden zijner geleiders heen, iemand hemaan- 
staren; maar dit was al wat hij zien kon, zoo dicht was hij inge- 
-sloten. Zelfs het gewone gedruisch van de straat scheen flauw en dof 
te zijn, en de lucht, die hij inademde, was warm en benauwd. 

Zijne geleiders stapten voort met afgemeten schreden; er was 
niemand die hem aanzag, niemand die op hem scheen te letten; 
nauwelijks kon hij gelooven dat hij een gevangene was. Maar op 
dat woord — hoewel hij het slechts dacht, niet uitsprak — voelde 
hij de paternosters zijne polzen en de touwen zijne armen omknellen, 
€n herinnerde hij zich dat er geladen geweren op zijn hoofd waren 
gericht, en scherpe, schitterende bajonetten naar hem toe waren 
gekeerd, waaraan hij thans, omdat hij gevangen en weerloos was, 
#iiet zonder ijzing kon denken. 

Spoedig bereikte men de kazerne; want de offieier, die het 
'detachement kommandeerde, dacht menschelijk genoeg, om het 
volk zoo weinig mogelijk geiegenheid te willen geven tot eene pogmg 
om den gevangene te ontzetten, wel begrijpende, dat dit tot bloed- 
rstorting aanleiding zou geven, en misschien onschuldige nieuwsgie- 
rigen het leven zou kunnen kosten. Hij vermeed derhalve met 
menschlievende voorzichtigheid de voornaamste en drukste straten, 
-en sloeg die in, waar hij dacht de minste kwalijkgezinden te zullen 
•ontmoeten. Deze bedachtzaamheid was niet slechts de oorzaak, dat 
de soldaten zonder eenig oponthoud hun kwartier bereikten, maar 
verijdelde 00k het opzet van een troep muiters, die zich in eene 
<ier hoofdstraten had verzameld, welke men dacht, dat de bende 
zeker zou doortrekken, en daar nog lang bleef wachten om den 
gevangene te ontzetten, nadat deze in eene veilige bewaarplaats was 
gebracht en alle toegangen der kazerne gesloten en met eene dubbele 
wacht verzekerd waren. 



mm 



m^m 



. ,. A:- 



m 



BARNABY RUDGE. 



BARNABY IN DE GEVANGENIS. 



6 9 



In de kazerne werd de arme Barnaby naar eene kamer met eert 
steenen vloer gebracht, waarin eene sterke tabakslucht en een niet 
minder sterke tocht heerschten, en die geene andere meubelen had,, 
dan eene brits voor twintig man. Verscheidene soldaten dwaalden 
hier half gekleed rond, of zaten uit blikken trommeltjes te eten, 
en eenige anderen, wier rokken aan den wand hingen, lagen op den. 
rug te snorken. Nadat hij hier juist lang genoeg had vertoefd om 
dit op te merken, werd hij naar buiten, en over het paradeplein r 
naar een ander gedeelte van het gebouw gebracht. 

Misschien ziet iemand nooit zooveel met een enkelen blik, als in 
een oogenblik van den uitersten nood. Het is zeer waarschijnlijk ? 
dat, indien Barnaby hier eens bij toeval was komen kijken, hij weder 
zou zijn heengegaan, zonder juist op te merken of zich naderhand 
te herinneren, hoe de plaats er uitzag. Maar nu hij gebonden oyer 
het plein werd gebracht, ontsnapte niets zijne opmerkzaamheid. 
Het dorre, barre voorkomen van het stofferige plein en het onver- 
sierde gebouw, — het linnengoed, dat voor sommige vensters hing, 
en de soldaten in hunne hemdsmouwen, die met het halve lijf uit 
andere lagen, — de groene zonneblinden van het officierenkwartier 
en de kleine boomen voor hetzelve, — de recruten, die in een hoek 
gedrild werden, en de tamboers, die in een anderen exerceerden, — 
de twee soldaten, die te zamen eene mand droegen, en, toen hij 
voorbijkwam, elkander wenkten en schertsend naar hunne kelen 
wezen* — de fraai gepoetste sergeant, die met zijn rotting in de ' 
hand en een boek onder den arm hem voorbijsnelde, — de gemeenen 
in de benedenkamers, die hunne wapenen schoonmaakten, en even 
ophielden, om naar hem te kijken — alles, zelfs het geweerrek voor 
de wacht en de trom met den witten draagband, die daar naast 
stond, viel hem zoo duidelijk in het oog en bleef hem zoo leven- 
dig voor den geest, alsof hij dezelfde voorwerpen reeds honderdmaal 
had gezien, of een geheelen dag, in plaats van eene enkele minuut, 
daarbij had vertoefd. 

Hij werd naar eene kleine achterplaats gebracht, en daaropende 
men eene groote, met ijzer beslagen deur, die omtrent vijfvoetvan 
den grond eenige gaten had, om licht en lucht in te laten. In het 
hok, waarin deze deur toegang verleende, werd hij opgesloten en 
alleen gelaten. Het was zeer donker, en, daar het kortelings een 
dronken deserteur tot verblijf had gediend, in geenen deele zindelijk^ 
Barnaby ging op den tast naar een hoop stroo aan het andere 
einde, en keek toen naar de deur, eene poging doende om zich 
aan de duisternis te gewennen, hetgeen, daar hij uit den helderen 
zonneschijn kwam, geene gemakkelijke taak was. 

Voor deze gevangenis was eene soort van galerij, die het weinige 
licht wegnam, dat anders door de openingen in de deur had kunnen 
binnendringen. De voetstappen van den schildwacht, die onder de 
galerij heen en weder wandelde, herinnerden Barnaby aan zijne 



eigene wacht, en telkens als hij de deur voorbijkwam, werd de 
duisternis in de eel nog zwarter. 

Toen de gevangene eene poos op den grond had zitten kijken en 
luisteren, bleef de schildwacht stilstaan, hetgeen Barnaby, die door 
het regelmatige geluid in eene soort van verdooving was yerzonken, 
deed wakker worden, en nu bemerkte hij, dat dicht bij de deur 
zijner eel twee mannen stonden te praten. . Hoelang het gesprek 
reeds geduurd had, wist hij niet; want hij was reeds in zooverre 
ingesluimerd geweest, dat hij zich verbeeld had nog bij Hugh in 
den stal te zijn. De eerste woorden, die hij hoorde, waren deze : 
sWaarora is hij dan hier gebracht, als hij zoo spoedig weder weg 
moet?" — »Wel, waar zouden zij hem anders gebracht hebben? 
Hij is immers nergens veiiig dan hier onder dekoninklijketroepen? 
Hadden zij hem dan moeten overgeven aan die laffe winkeliers, 
die van angst staan te beven, als zij maar een troep van dat 
boevenpak, waartoe hij behoort, zien aankomen?" — »Dat is wel 
waar ,»_ 5 Ik zal u eens wat zeggen, Tom Green! Ik wenschtedat 
ik het commando had over een paar compagnieen van mijn eigen 
regiment. Dan moesten zij mij maar met die muiters laten begaan; 
eenige salvo's met scherp...." — »Ja," zeide de andere; »dat is 
alles goed en wel, maar zij willen ons niet laten begaan. Als die 
magistraat geen verlof wil geven om te vuren, wat zal de officier 
dan doen ?" — Naar het scheen niet wel wetende, hoe deze moeielijke 
vraag te beantwoorden, vergenoegde de andere zich met den magistraat 
te verwenschen, en vervolgde toen: » Waartoe dient de magistraat? 
Zulk een kerel met een zwarten rok doet niets dan den boel in de 
war sturen. Hier is de proclamatie, en daar staat een man, van 
ivien in de proclamatie gesproken wordt. Bewijzen en getuigen zijn 
T>ij de hand. Welnu! schiet hem terstond voor zijn kop. Wat heeft 
de magistraat hiermede noodig?" — sWanneer moet hij voor Sir 
John Fielding komen?" vroeg de stem, die het eerst gesproken had. — 
»Van avond ten acht ure," antwoordde de ander. > Maar wil ik u 
eens zeggen, hoe het gaan zal? De magistraat zendt hem naar 
JSTewgate. Ons volk brengt hem daarheen. De muiters smijen 
hem met steenen, en ons volk trekt af zonder een schot te doetn. 
Waarom? Alleen omdat die verwenschte magistraat het zoo hebben 
wil." En nadat hij de magistraat nog eenige malen had vervloekt 
^zweeg hij stil. . . 

Barnaby, die verstandig genoeg was om te begrijpen dat dit gesprek, 
hem van zeer nabij betrof, bleef stil zitten luisteren, zoolang het 
duurde; toen ging hij op den tast naar de deur, en keek door de 
^luchtgaten, om te zien wie de sprekers waren. 

Hij, die zoo bijzonder slecht tevreden was over het gedrag der 
&urgerlijke regeering, was een sergeant, die thans, binnensmonds 
taommende, tegen een pilaar, bijna vlak tegenover de deur, stond 
te leunen, en met zijn rotting figuren op den vloer schrapte. De 



7o 



BARNABY RUDGE. 



ander stond met zijn rug naar de gevangenis, zoodat Barnaby heia 
niet in het gezicht kon zien. Hij had eene forsche, mannelijke 
gestalte 5 maar zijn linkerarm was tusschen den elleboog en den 
schouder afgezet, en de ledige mouw was op zijne borst vastgespekL 
Hij had iets militairs in zijne houding en kleeding, en had misschien? 
voorheen. gediend. Indien dit het geval was, kon het niet lang; 
geleden zijn geweest; want, naar zijn voorkomen te oordeelen, was 
hij nog jong. 

»Nu!" zeide hij, »ik weet niet wiens schuld het is; maar het 
doet iemands hart zeer, als hij in zijn vaderland terugkomt en het: 
in zulk een toestand vindt." — »Ik denk," zeide de sergeant, met 
een vloek op de muiters, >dat de varkens zich welhaast bij hen 
zullen voegen, nu de vogels het voorbeeld hebben gegeven." — 
»De vogels?" herhaalde Tom Green. — »Ja, de vogels," zeide de 
sergeant bits. »Verstaat gij geen Engelsch?" — 5 Ik weet niet wat 
gij meent." — »Ga dan maar naar de wacht, dan zult gij het zien.. 
Daar zult gij een vogel- vinden, die cok sgeen Paperij" schreeuwt^ 
alsof hij een mensclv was, of liever een duivel, gelijk hij zelf zegt 
dat hij is. Het zou mij niet verwonderen; want de duivel moet 
inderdaad los wezen. Ik zou wel lust hebben om hem, op het geval 
af, den nek om te draaien." 

De jonkman had zich reeds eenige schreden verwijderd, alsof 
hij naar dien zeldzamen vogel wilde gaan kijken, teen de stent 
van Barnaby hem deed stilstaan. »Het is mijn vriend Grip," riep 
hij, half lachende, half schreiende. sDoe hem geen kwaad; hij heeft 
geen kwaad gedaan. Ik heb het hem geleerd; het is mijne schuld. 
Breng hem bij mij, als het u belieft. Het is de eenige vriend, die 
mij nu is overgebleven. Voor u zal hij nietdansen, praten offluiten, 
maar voor mij wel, omdat hij mij kent en mij lief heeft, al zoudt 
gij dat niet denken. Gij zult toch geen vogel willen mishandelen ?" 
Gij zijt een braaf soldaat, mijnheer! en gij zoudt zeker geene vrowr 
of kind leed doen, en 00k geen armen vogel, niet waar?" 

Dit laatste gezegde werd tot den sergeant gericht, welken Barnaby,. 
om zijn rooden rok, voor een voornaam persoon hield, die het loft 
van Grip door een enkel woord kon beslissen. De sergeant gaft 
echter geen ander antwoord, dan door hem met eenige vloeken em 
scheldwoorden te verzekeren, dat hij, als hij zijn zin mocht doen r 
den vogel en zijn meester spoedig voor altijd den bek zou snoeren fr 
»Gij durft veel zeggen tegen een gevangen man," zeide Barnaby 
gramstorig. sAls ik maar aan den anderen kant van die deur was,. 
zou ik u wel een anderen toon leeren. Ja, dat zou ik; haal uwe 
schouders maar zoo niet op! Wilt gij den vogel den nek omdraaienr^ 
Pas op! Als ik mijne bloote handen maar gebruiken kon, zou ik. 
sterk genoeg zijn om u den nek om te draaien." 

Na deze bedreiging te hebben uitgeschreeuwd, wierp hij zich in- 
den donkersten hoek van zijne gevangenis neder, prevelendet- 




MEN DOET POGINGEN OM BARNABY TE ONTZETTEN. 



71 



»Vaarwel, Grip! Vaarwel, lieve Grip !" Daarop verborg hij zijn gezicht 
in het stroo, en schreide, voor de eerste maal sedert hij gevangen 
genomen was, een stroom van tranen. 

In het eerst had hij zich verbeeld, dat de man met eenen arm 
hem helpen, of ten minste een goed woord voor hem doen zou, 
dewijl deze was blijven staan luisterea naar hetgeen hij zeide. Maar 
deze hoop werd spoedig verijdeld; want de man ging heen, zonder 
te spreken, en kwam niet terug. 

Na verloop van eenigen tijd werd de deur der gevangenis ge- 
opend, en riep men hem om buiten te komen. Hij stond dadelijk 
op, want hij wilde niet, dat men dacht dat hij bang was, stapte 
manhaftig de deur uit, en zag trotsch om zich heen. De soldaten, 
die op hem wachtten, letten hierop echter niet eens. Zij brachten 
hem naar het paradeplein terug, en voegden zich daar, met den 
gevangene, bij een detachement, nog eens zoo talrijk als dat hem 
naar de kazerne had gebracht. Dezelfde officier, die hem in deii 
namiddag had gezien, zeide hem kortaf, dat men dadelijk op hem 
zou schieten, als hij eene poging aanwendde om te ontsnappen. 
Daarop sloot men hem in, evenals te voren, en marcheerde met 
hem voort 

Zoo kwamen zij in Bow-street, gevolgd en omringd door eene 
gestadig vermeerderende volksmenigte. Hier werd hij voor een blind 
heer gebracht, die hem vroeg of hij iets te zeggen had. Maar neen ; 
wat zou hij te zeggen gehad hebben? Na eene korte woordenwis- 
seling, waarop hij weinig acht gaf, zeide men hem, dat hij naar 
Newgate zou gebracht worden, en voerde hem weder heen. 

Op de straat sloten de soldaten hem zoodanig in, dat hij niets 
zien kon; maar hij bespeurde aan het gerucht, dat er veel volk 
om hem heen moest wezen; en dat dit volk niet vriendschappelijk 
jegens de soldaten gezind was, bleek spoedig uit het gejoel en ge- 
fluit. Hoe dikwijls en verlangend luisterde hij, of hij de stem van 
Hugh 00k hoorde! Maar neen! geene bekende stem klonk hem in 
het oor. Had men Hugh dan ookgevat, en wasalle hoop verdwenen? 

Toen zij nader bij de gevangenis kwamen, werd het gejoel van 
het volk heviger; men wierp met steenen; en van tijd tot tijd werd 
er zulk een aanloop tegen de soldaten gedaan, dat deze bijna uit 
het gelid raakten. Een van hen, dicht bij Barnaby, die een slag in 
het gezicht kreeg, legde zijn geweer aan; maar de officier sloeg 
het met zijn degen naar omhoog, en verbood hem, als zijn leven 
hem lief was, eenig geweld te plegen. Dit was het laatste, dat hij 
duidelijk zag; want terstond daarop werd hij heen en weder ge- 
slingerd en gesold, als in eene stormachtige zee. Maar wat er 00k 
gebeurde, altijd bleven zijne bewakers om hem heen. Driemaal werd 
hij op den grond geworpen, en zij met hem ; maar zelfs toen kon 
hij hunne waakzaamheid geen oogenblik ontsnappen. Zij waren 
reeds op de been, en hadden hem weder in hun midden, voordat 



72 



BARNABY RUDGE. 



hij, met zijne vastgebonden armen, overeind kon komen. Aldus in- 
gesloten, voelde hij zich eene trap opstuwen, en toen kreeg hij 
voor een oogenblik de woelende volksraenigte in het oog, en te 
gelijk eenige roodrokken, die daaronder worstelden, ora zich weder 
bij hunne makkers te voegen. Het volgende oogenblik werd het 
donker om hem heen, en stond hij, tusschen eenige oppassers, in 
het voorportaal der gevangenis. 

Spoedig verscheen er een smid, die hem een paar zware boeien 
aanklonk. Zoo goed hij kon onder dezen ongewonen last voort- 
strompelende, werd hij naar eene eel gebracht, en daar achter 
sloten en grendels opgesloten, nadat men eerst^ zonder dat hij het 
zag, Grip binnen de deur had geworpen, die met neerhangenden 
kop en verhavende vederen, er even treurig uitzag als zijn meester, 
en scheen te begrijpen, dat zij in het ongeluk waren geraakt. 



LVI. 



DE SCHAKING. 



Het is thans noodzakelijk naar Hugh terug te keeren, die, nadat 
hij, gelijk wij gezien hebben, de brandstichters bij het Heerenhuis 
had gelast om zich te verstrooien en later weder als naargewoonte 
bijeen te komen, terugsnelde naar het donkere bosch, waaruithij 
te voorschijn was gekomen, en zich dien nacht niet weder liet zien. 

Hij bleef tusschen het liakhout verscholen staan, om te zien, of 
zijne makkers op zijn bevel zouden aftrekken, of wel blijvenen 
hem terugroepen. Eenigen schenen inderdaad ongenegen om zich 
zonder hem te verwijdereh, en kwamen naar de plek, waar hij ver- 
borgen was, alsof zij hem wilden opzoeken en terughalen; maar 
toen hunne vrienden hen riepen, lieten zij spoedig dit opzet varen, 
misschien dewijl zij zich niet gaarne in de duisternis wilden wagen, 
waar zij licht overvallen en gevat konden worden, indien zij door 
boeren, die misschien op het luiden der alarmklok waren toege- 
schoten, werden bespied. Zij draalden nog eene poos, en trokken 
toen langzamerhand af. 

Toen Hugh zich overtuigd had, dat het grootste getal der brand- 
stichters dit voorbeeld volgde, drong hij dieper het bosch in, zich 
richtende naar het schijnsel van een licht op eenigen afstand. Het 
was de roode gloed van eenige toortsen, en toen Hugh naderbij 
kwam, hoorde hij zacht spreken. Eindelijk was hij het bosch door, 
sprong over eene sloot, en stond nu in eene door geboomte be- 
schaduwde laan, waar een kleine troep van het gemeenste gespuis, 
dien hij daaromtrent een kwartierairs te voren verlaten had, met 
ongeduld op zijne terugkomst wachtte. 

Zij stonden rondom eene oude postkoets, met twee paarden be- 



EENE WEGVOERING. 



73 



spannen, op^ een van welke een der bende zich als postiljon had 
gezet. De blinden waren opgehaald, en Dennis en Tappertit hidden 
de wacht bij de portieren. Deze laatste scheen het bevel over de 
bende te hebben-, want hij riep Hugh, en te gelijk sprongen zij, 
die om het rijtuig op den grond hadden gelegen, overeind. 

aWel," vroeg Simon met eene zachte stem, »is alles in orde?" — 
»Ja," antwoordde Hugh op denzelfden toon. sZijgaannuuit elkaar; 
zij waren er al mee begonnen voordat ik kwam." — »En is de 
kust klaar?" — sVoor ons zou ik dat nog al denken," antwoordde 
Hugh. » Er zijn er niet veel, die weten wat wij daar ginds hebben 
uitgevqerd en nog lust zullen hebben om ons tegen te houden. — - 
Wie heeft hier wat te drinken?" 

Daar alien hadden geholpen om den kelder te plunderen, werden 
er terstond verscheidene flesschen aangeboden. Hugh koos de grootste 
uit, zette die voor zijn mond, en liet den wijn in zijne keel loopen. 
Toen de flesch ledig was, wierp hij die weg, greep eene andere, en 
ledigde die insgelijks in edn teug. Een derde dronk hij nog half 
uit. » Heeft iemand ook iets te eten?" vroeg hij daarop; swant ik 
heb een honger als een wolf. Wie is er in de spijskamer geweest ? 
Kom!" — »Ik, broertje!" zeide Dennis, terwijl hij zijn hoed afnam, 
en in den bol daarvan zocht. »Ik heb hier een stuk wildpastei. 
Lust gij dat?" — »Geef maar op!" riep Hugh, zich op den grond 
nederzettende. » Spoedig! Geef hier!" — $Ik zou u haast aanraden," 
zeide Dennis na eene poos, iom alle dagen een uurtje v66r den 
eten wat vuur in te slokken; dat schijnt uw eetlust aan te zetten." — - 
Hugh zag om zich heen, naar de zwart geblakerde gezichten, die 
hem omringden, en barstte toen in een schaterend gelach uit. — 
*Stil daar!" riep Tappertit. — 5 Mag iemand zich dan niet eens 
vroolijk maken, edele kapitein," hernam zijn luitenant nog lachende, 
*als hij zulk een karreweitje heeft afgedaan? Wat ziet die kapitein 
ontzettend nauw! Ha, ha, ha!" 

Daar echter de meesten uitgeput waren van vermoeienis, en dien 
nacht geenszins naar een gevecht verlangden, voegden zij zich 
bij Tappertit, en drongen Hugh, om zich met zijn avondmaal te 
haasten, daar zij reeds te lang gedraald hadden. Met al zijne woest- 
heid zag Hugh echter het gevaar in, om zoo dicht bij het tooneel 
hunner misdrijven te blijven vertoeven, en maakte derhalve spoedig 
een einde aan zijn maaltijd. Hij sprong op, ging naar Tappertit, 
en gaf dezen een slag op zijn rug, zeggende: »Ik ben al gereed. 
Er zitten lieve vogeltjes in dat kooitje. Ik heb ze gevangen, daarom 
moet ik nog eens kijken." 

Daarmede duwde hij het manneke ter zijde, stapte op de trede, 
rukte het luikje omlaag, en stak zijn hoofd in het portier. »Ha, ha, 
ha!" riep hij, terwijl hij de kleine hand greep, die zich vruchteloos 
trachtte los te rukken. a Wat hebt gij mij gekrabt en geknepen, gij 
ondeugend nest! En dat zulk een fljn poppetje! Maar ik heb u 



74 



BARNABY RUDGE. 



daarom nog eens zoo lief. Ja waarlijk; als gij u zoo boos maakt, 
z ijt gij nog veel mooier dan anders, en gij zijt toch al zulk eene 
mooie meid." — »Kora, al genoeg daarvan!" riep Tappertit, die 
met ongeduld naar deze aanspraak had geluisterd. »Kom er nti 

maar af." . 

^ De kleine hand drong deze aanmanmg aan, door den grooten 
kop van Hugh met alle kracht weg te duwen, en het luikje op te 
halen, terwijl Hugh, schaterend van lachen, zwoer, dat hij nog eens 
moest kijken. Daar echter het ongeduld der bende thans door een 
algemeen gernor werd aan den dag gelegd, liet hij dit opzet varen, 
en vergenoegde zich, nadat hij op den bok was geklommen, met 
door de voorglazen van het rijtuig te gluren. Tappertit, die zich op 
de trede plaatste en zich aan het portier vasthield, gaf nu den 
postiljon bevel om voort te rijden, en deze gehoorzaamde, nadat 
eenigen van den troep achter en boven op het rijtuig waren ge- 
klommen. De overigen liepen naast hetzelve mede, en aldus zette 
men langs bijpaden en omwegen den tocht voort, in tamelijke 
stilte, behalve'wanneer men eens ophield om adem te halen, of 
verschil kreeg over den weg, dien men moest inslaan. 

Intusschen wendde Dolly, met losgerukte haren, gescheurde 
kleederen, betraande oogen, zwoegenden boezem, en een nu van 
angst verbleekend, dan van verontwaardiging blozend gelaat, vruchte- 
looze pogingen aan om Emma Haredale den troost te geven, dien 
zij zelve zoo noodig had. Er zouden zeker soldaten komen; zij 
moesten ontzet worden; het was onmogelijk haar door Londen 
te brengen, wanneer zij dan, alle dreigementen verachtende, om 
hulp riepen. Als zij dit deden, was zij zeker, dat zij verlost zouden 
worden. Dit zeide de arme Dolly, en dit trachtte zij ook te denken; 
maar het onveranderlijke slot dezer troostredenen was telkens, dat 
zij in tranen uitbarstte. 

Emma Haredale, wier aandoeningen zich doorgaans op eene 
minder onstuimige wijze vertoonden dan die van Dolly, was van 
angst flauw gevallen en pas weder bijgekomen. Zij zag er zeer bleek 
uit, en de hand, welke Dolly hield vastgeklemd, was ijskoud; maar 
zij had toch besef genoeg om deze te herinneren, dat zij hare 
redding, naast de Voorzienigheid, van hare eigene voorzichtigheid 
moesten verwachten; dat, indien zij zich stilhielden en de waak- 
zaamheid der schurken, in wier handen zij gevallen waren, deden 
insluimeren, hare kans om zich in de stad hulp te verschafFen, daar- 
door zeer 'zou vergroot worden; dat men, indien niet de geheele 
maatschappij ten onderste boven was gekeerd, de brandstichters 
terstond zou vervolgen, en dat haar vader gewis niet zou rusten, 
voordat hij haar ontdekt en gered had. Maar terwijl zij dit zeide> 
deed het denkbeeld, dat hij dien nacht misschien in een algemeenen 
moord was omgekomen, — hetwelk, na hetgeen zij gezien en onder- 
gaan hadden, geene onwaarschijnlijke gedachte was — haar ver- 



DE KLEINE VOGELTJES HAVENEN HUNNE VEEREN. 



75 



stommen; en geheel verplet door de gruwelen, waarvan zij getuige 
was geweest, en misschien nog wezen moest, bleef zij zoo stijf en 
bijna zoo koud als een marmeren beeld zitten. 

Hoe dikwijls dacht Dolly gedurende den tocht aan haar ouden 
minnaar, den armen Joe! Hoe dikwijls herinnerende zij zich den 
avond, toen zij in zijne armen de vlucht nam voor den man, wiens 
afschuwelijk gezicht haar nu door het voorglas aanstaarde! En als, 
zij zich yoorstelde, welk een dappere knaap die Joe was, en hoe 
hij nu die schurken zou hebben te keer gegaan, al waren zij nog 
eens zoo sterk in getal geweest — en daarbij schudde zij hare 
kleine vuist en stampte met haar voet op den grond — loste de 
trotschheid, welke zij voor een oogenblik gevoelde, zich in een, 
stroom van tranen cp, en schreide zij bitterder dan ook. 

_ Toen het later in den nacht werd, en zij voortreden langs wegen, 
die haar geheel onbekend waren, — want zij herkenden geen van 
de voorwerpen, waarop zij tusschenbeide een haastigen blik wierpen, 
steeg haar angst nog hooger; en die angst was niet ongegrond; 
want twee meisjes, die door een troep van het gemeenste gespuii 
aldus werden weggevoerd, hadden wel reden om het ergste te 
vreezen. Toen zij eindelijk eene haar geheel onbekende voorstad 
van Londen^ inreden, was het middernacht, en waren de straten 
donker en ledig. Dit was het ergste nog niet ; want toen het rijtuig 
op eene eenzame plaas bleef stilstaan, opende Hugh eensklaps het 
portier, sprong er in, en plaatste zich tusschen haar beide. 

Het was vruchteloos, dat zij om hulp schreeuwden; want hij sloeg 
ieder een arm om den hals, en zwoer, dat hij haar met kussen 
zou verstikken, als zij zich niet doodstil hielden. ilk kom hier bij 
u om u stil te houden," zeide hij, sen dat is de manier, waarop, 
ik het doen zal. Wees daarom maar niet stil, lieve meisjes! maal| 
zooveel leven als gij wilt, — hoe meer hoe liever." 

Zij reden snel voort en, naar het scheen, met een kleiner geleide. 
De beide meisjes kropen elk in een hoek van het rijtuig; maar, 
waar Dolly ook kruipen mocht, de arm van Hugh bleef om haar 
middel geslagen. Zij sprak niet, of gilde niet, want daartoe had zij 
het vermogen verloren; maar zij trok aan zijne hand, als wilde *i} 
zich doodwerken om zich los te maken, en stiet hem met een 
omgekeerd hoofd van zich af, met eene kracht, waarover zij zich 
evenzeer verwonderde als hij. Wederom bleef het rijtuig stilstaan„ 
»Til er deze uit," zeide Hugh tot den man, die het portier 
opende, toen hij de hand van Emma Haredale had opgelicht, en 
gevoeld had hoe zwaar die weder neerviel. sZij is flauw." — »Des 
te beter,^ bromde Dennis; want deze was het. »Dan is zij stil. Ik 
heb ze liefst flauw, of ze moeten al zeer zachtzinnig en bedaard 
wezen. — »Kunt gij haar alleen dragen?" vroeg Hugh. — »Hoe 
weet ik dat, voordat ik het beproefd heb. Ik denk het wel. Ik heb 
er al menigeen gesjouwd," zeide de scherprechtersknecht. Geef een^ 



^6 



BARNABY RUDGE. 



op* Zij weegt nog al zoo h€6\ zwaar niet. Geef nog wat op. Nu 
heb ik haar." En dit zeggende, strompelde hij met zijn last voort. 
Vervolgens werd Dolly, doch met weinig tegensporrehng, door 
Hugh uit het rijtuig getild, en, evenals Emma, een armoedig hmsje 
binnengedragen, waar Hugh haar zacht op den grond nederzette. 
*Waarom hebt gij ons hier gebracht?" zeide Emma, toen _ zij 
weder was bijgekomen; » moeten wij vermoord worden?" — >Ver- 
moord?" herhaalde Dennis, terwijl hij zich hij haar op eene bank 
heerzette en met bijzondere belangstelling begluurde. >Wel kjndhef, 
wie zou zulke kiekentjes vermoorden? Als gij mij gevraagd nadt, 
of gij hier waart gebracht om te trouwen, daar kon wat van aan 
zijn eeweeest." Hier wisselde hij een blik met Hugh, die zich grooten- 
deels T met Dolly bezig hield. — »Neen, neen!" hervatte Dennis. 
*Voor vermoorden behoeft gij niet bang te zijn. Daar komt mets 
van in. Juist het tegendeel." — *Gij zijt ouder dan die andere man, 
mynheer!" zeide Emma bevende. *Hebt gij geen medelijden met 
ons? Bedenkt gij niet, dat wij vrouwen zijn?" — »Wel zeker, ant- 
woordde Dennis met een woesten lach. »Hoe zou ik daaraan met 
denken, terwijl ik u voor mijne oogen zie? Wij alien denken wel 
daaraan: dat verzeker ik u. — Maar," vervolgde hij ernstig, zich 
tot Hugh keerende, *het is toch wel opmerkelijk, en een bewys 
der verbazende gelijkheid van onze wet, dat die geen onderscheid 
maakt tusschen mannen en vrouwen. Ik heb wel eens een reenter 
tegen een roover of inbreker, die eene dame had mishandeld, 
hooren zeggen, dat hij eene vrouw had moeten ontzien. Maar ik 
zeR, broeder! dat de rechter de plank mis was, en dat de roover 
had moeten antwoorden: »Wat praat gij toch, Mylord? Ik heb haar 
juist zooveel ontzien als de wet haar ontziet; en wat zoudt gij meer 
van mij verlangen?" Als ik eens wilde oprekenen, hoevele vrouwen 
er in de laatste tien jaren, in deze stad alleen, wel gehangen zijn, 
zoudt gij verbaasd staan. Ja, die gelijkheid voor de wet is eene 
schoone zaak. Maar het is niet zeker, dat het zoo blijven zal. Nu 
zij eens begonnen zijn met die Papisten te begunstigen, zou het 
mij niet verwonderen, als zij dat ook eens veranderden. 

Dit onderwerp, misschien wat al te droog en geleerd, boezemde 
Hugh niet zooveel belangstelling in, als zijn vriend had verwacht. 
Maar men had geen tijd om er langer over te spreken; want juist 
op dat oogenblik trad Simon Tappertit binnen, en nauwehjks werd 
Dolly hem gewaar, of zij gaf een gil van blijdschap en wierp zich 
in zijne armen. »Ik dacht het wel, ik wist het wel. Mijn lieve vader 
is hier. Goddank! De Hemel zegene u, Sim, dat gij hem geroepen 
hebt!" 

Tappertit, die eerst in den waan had verkeerd, dat de slotenma- 
&ersdochter, niet langer in staat om hare geheime liefde voor hem 
t e verbergen, deze in hare kracht lucht wilde geven, en verklaren, 
dat zij voor eeuwig de zijne was, zette een allerzotst gezicht, toen 



DE HEER TAPPERTIT OPENBAART ZIJNE LIEFDE. 



77 



hij hoorde wat zij zeide, te meer daar Hugh en Dennis een luid 
gelach aanhieven, hetgeen Dolly verschrikt deed terugdeinzen. 

^Mejuffer Haredale!" zeide Sim na eene poos van verlegen stik 
zwijgen: *ik hoop dat gij het hier zoo goed hebt, als de omstan- 
digheden veroorloven. Dolly Varden, melieve, ik hoop dat gij het 
hier ook goed hebt?" ; '. 

De arme Dolly zag nu hoe de zaak gelegen was; zij verborg haa* 
gelaat in hare handen, en schreide bitterder dan ooit. 

^Mejuffer Varden!" zeide Simon, zijne hand op zijne borst leg- 
gende: »gij ziet in mij geen slaaf en slachtofTer der tirannij vanuw 
vader, maar een der hoofden van een groot volk, de kapitein eener 
edele bende, waarin deze heeren, om zoo te zeggen, luitenants zijn, 
Gij ziet in mij geen onbekend vergeten burger, maar een openbaar 
persoon; geen slotenlapper, maar een geneesmeester der wonden van 
dit ongelukkige land. Dolly! lieve Dolly! hoevele jaren is het mijn 
voornemen geweest om u te verheffen en tot iets groots te maken | 
Thans is mijn wensch vervuld. Aanschouw in mij uw echtgenoot. 
Ja, bekoorlijke Dolly! schoonste der schoonen, Simon Tappertit ia 
geheel de uwe." Met deze woorden trad hij op haar toe. Dolly ging 
achteruit, tot zij niet verder kon, en liet zich toen op den vloer 
zinken. In de verbeelding, dat dit misschien niet anders was dan 
maagdelijke schroomvalligheid, trachtte Sim haar op te herXen, maar 
Dolly, nu tot wanhoop gedreven, sloeg hare handen in zijne haren 
en^ terwijl zij al schreiende riep dat hij een akelig schepsel was en 
altijd geweest was, sleurde en sloeg zij hem zoo hard, dat hij luid- 
keels om hulp riep. Hugh had haar nooit zoo bewonderd als op dit 
oogenblik. 

j Zij is van nacht wat verbijsterd," zeide Sim, terwijl hij zijne ver* 
plukte haren glad streek, sen weet niet wien zij voor zich heeft. Laat 
haar maar alleen zitten tot morgen, dan zal zij wel wat bedaren* 
Breng haar naar het andere huis!" 

^ Hugh had haar oogenblikkelijk in zijne armen. Misschien werd 
Simon's hart inderdaad vermurwd door haar schreien, of misschien 
achtte hij het eenigszins onwelvoegelijk, dat zijne aanstaande bruid 
in de armen van een ander spartelde. Toen hij zich eens bedacht 
had, beval hij Hugh om haar weder neer te zetten, en bleef daarop 
onvergerioegd staan kijken, terwijl Dolly naar Emma de vlucht nam^ 
en haar hoog blozend gelaat in de armen van hare vriendin verborg* 
»Zij moeten hier blijven tot morgen," zeide Sim, toen hij zijn§ 
deftigheid hernomen had. * Volgt mij !" — sKom aan, kapitein!" zeide 
Hugh, die te gelijk in een schaterend gelach uitbarstte. — »Waar 
lacht gij om!" vroeg Tappertit barsch. — » Om niemendal, kapitein ! ,J 
antwoordde Hugh, terwijl hij om eene onbekende reden nog een? 
zoo hard lachte. 

Tappertit bekeek hem van het hoofd tot de voeten met eene trotsche 
veronlwaardiging, welke den lachlust van den reus slechts des te. 



PPM 



?8 



BARNABY RUDGE. 



meer opwekte: en keerde zich toen tot de gevangenen zeggende: 
*Ik moet u waarschuwen, dames! dat deze plaats aan alle zij den wel 
bewaakt wordt, en het minste gerucht zeker onaangename gevolgen 
zal hebben. Morgen zult gij beiden meer van onze oogmerken ver- 
hemen. Vertoont u intusschen niet voor het venster, en roept de 
menschen, die gij misschien zult zien voorbxjgaan, met aan; want 
Ids gij dat doet, zal men terstond begrijpen, dat gij mt een_ katho- 
liek huis komt, en dan zou al^onze moeite misschien met in staat 
wezen om uw leven te redden." i^„^i«\- 

Met deze laatste waarschuwing, die genoeg grond had, keerde nrj 
zich naar de dear, gevolgd door Hugh en ^^^^^^^^J^ 
zij een oogenblik staan, om naar de twee meisjes te zien, die elkan- 
der in de armen hadden gesloten, verlieten toen het huisje, sloten 
de deur, en zetten een wacht daarbij. 

»Ik zeg, dat het een paar lekkertjes zjjn," bromde Dennis, terwijl 
zij te zamen heengingen. >Die van meester Gashford is «1 net zoo 
tnooi als de andere. He?»->St!' zeide Hugh haastig. .Gij moet 
geen namen noemen; dat is eene kwade gewoonte. — »Nu, als 11* 
dan geene namen mag noemen," hernam Dennis » zegik met anders 
dan dat ik niet gaarne in zijne plaats zou willen zip, als hi] met 
haar begint. Zij is een van die vinnige dmgen die ik op zulk een 
tijd niet gaarne met een mes zou vertrouwen Ik heb wel meer van 
die soort gezien. Ik weet nog wel van eene, ^ die vele jaren geleden 
onder mijne handen kwam — er was daarbij ook een heer m het 
geval — die tegen mij zeide: .Dennis! ik ben nabij mijn emde : maar 
lis ik een dolk in mijne hand had, en hij binnen ^myn bereik was, 
zou ik hem doorsteken." Dat zeide zij, en zij zou het gedaan hebben 
ook. Hare lippen beefden, maar hare hand was zoo vast als ooit. — 
* Wien wilde zij doorsteken ?» vroeg Hugh. — » Hoe zou ik dat weten ? 
antwoordde Dennis. »Zij heeft het nooit gezegd. 

Het scheen voor een oogenblik, dat Hugh gezmd wasomverdere 
navraag te doen naar deze verwarde herinnermg; maar Simon iap- 
pertit, die ernstig had loopen peinzen, gaf zijne gedachten eene andere 

^Hulh!" zeide hij, *gij hebt vandaag uw best gedaan,^ en gij zult 
beloond worden. Gij insgelijks, Dennis !- Er is geen meisje ^da tjn 
Wilt schaken; is er wel?" - >Ne-en, 'antwoordde Dennis zyn 
ruigen baard strijkende; ,dat juist met." - »Goed " hervatte Sim 
>dan zullen wij u op eene andere mamer zien te beloonen. Wat u 
betreft beste jongen!" vervolgde hij, zich tot Hugh keerende, .gij 
suit, zooals ik u beloofd heb, binnen dne dagen Miggs krijgen. Ik 

geef er u mijn woord op." „ 

Hugh zeide hem hartelijk dank, maar kreeg terstond daarop zulk 
eene vreeselijke lachbui, dat hij zich aan zijn kapitem moest vast- 
houden, om niet op den grond te vallen. 



: fe 



ER IS GEVAAR. 



79 



LVII. 



FLEET-MARKET. 



De dne vnenden nchtten hunne schreden naar de Laars, om 
daar eene schuilplaats te zoeken en uit te rusten; want nu zij hunne 
£oddelooze taak hadden volbracht en hunne gevangenen in veilige 
bewaring gepkatst, begonnen zij de uitputting te gevoelen, welke 
een noodzakelijk gevolg was der woeste overspanning, welke hen 
tot hunne euveldaden had aangezet en kracht gegeven. 

In weerwil van zijne vermoeienis, barstste echter Hugh, zoo dik- 
wijls hij Tappertit aanzag, tot groote ergernis van dezen, in zulk 
een luidruchtig gelach uit, dat hij zich aan het gevaar blootstelde, 
om het drietal daardoor de wacht op den hals te halen, en in eene 
scnermutselmg te wikkelen, waarvoor zij in hun tegenwoordigen 
toestand van af matting niet berekend waren. Zelfs Dennis, die zich 
anders met veel om zijn fatsoen bekommerde, en veel smaak had 
in de vroohjkheid van zijn jongen vriend, berispte hem over zijne 
onvoorzichtigheid, welke hij zeide, dat eene soort van zelfmoord 
was, evengoed alsof lemand zich zelven ophing, zonder te wachten 
<lat de wet hem het ophangen, hetgeen het zotste bedrijf was, dat 
men bedenken kon. ' 

Zonder om deze vermaningen zijne luidruchtige vroolijkheid te 
bedwmgen, bleef Hugh tusschen hen beiden en met hen gearmd 
voortstrompelen, totdat zij de Laars in het gezicht kregen. Geluk- 
kig had hij tegen dien tijd uitgeraasd. Zij stapten zonder gerucht 
te maken voort, toen een man, die den geheelen nacht in de sloot 
verscholen had gezeten, om zijne makkers te waarschuwen, dat zij 
<le thans zoo gevaarhjke herberg niet moesten naderen, voorzichti* 
ontkeek en hun toeriep om terug te keeren. 

^Waarom?" vroeg Hugh. De man antwoordde, dat het huis dien 
namiddag was overvallen, en nu vol soldaten en gerechtsdienaren 
was. Of de bewoners gevlucht of in hechtenis genomen waren, 
wist hy met. Hij had reeds velen gewaarschuwd om niet naderbij 
te komen. Hij had in de verte op verscheidene plaatsen brand 
gezien; maar die was nu uit. Hij had er ook door menschen, die 
voorbijgmgen, van hooren spreken, en alien schenen ontsteld en 
beangst te wezen. Van Barnaby wist hij niets; hij had zelfs nooit 
zijn naam gehoord: maar hij bad hooren zeggen, dat er iemand 
gevat en naar Newgate was gebracht; of dit echter waar was of 
xiiet^ kon hij niet verzekeren. 

Dit hoorende, hield het drietal te zamen raad. Hugh, die het 
mogelijk achtte, dat Barnaby nog onder bewaring der soldaten in 
de herberg was, wilde heimelijk trachten te naderen en het huis in 
brand steken; maar zijne makkers, die niet voor zulke vermetele 
stappen waren, als zij geen hoop gemeen volk bij zich hadden 



8o 



BARNABY RUDGE. 



hidden hem voor oogen, dat Barnaby zeker reeds naar eene sterkere 
gevangenis zou gebracht zijn; men zou hem toch niet den geheelen 
nacht in zulk eene onveilige plaats hebben durven laten. Door 
zulke redenen liet Hugh zich overhalen om terug te keerenennaar 
Fleet- Market te gaan, naar welke plaats de man die hen ge- 
waarschuwd had, zeide, dat sommigen hunner stoutste medestandera 
zich begeven hadden. 

Vol vuur en ijver, nu er zich eene vernieuwde noodzakelijkheid 
opdeed om werkzaam te zijn, snelden zij heen, zonder te denken 
aan de vermoeienis, die hen eenige minuten vroeger bijna deed 
nederzinken, en bereikten spoedig de plaats hunner bestemming. 

Fleet-Market was te dien tijd eene lange onregelmatige rij van 
houten loodsen en afdaken, in het midden der tegenwoordige 
Farringdon-street. Zij stond, als het ware, neergesmeten op het 
midden van den weg, tot belemmering en hindernis der voorbijgangers, 
die zich, zoo goed zij konden, tusschen karren, kruiwagens, draag- 
berries, manden, kisten en banken moesten doorwerken, gedrongen en 
gestooten door karrelieden, dragers en groenboeren en een gemengden 
hoop van koopers, verkoopers, zakkerolders en straatslijpers. Er 
heerschte hier een ondragelijke stank van verrotte groenten en vruchten, 
afval van vleesch en allerlei ; de meeste inrichtingen tot algemeen 
gerief waren in die dagen bestemd om te gelijk tot algemeenen 
overlast te dienen, en Fleet-Market vervulde deze bestemming 
wonderbaar wel. 

Misschien omdat de banken en manden zeer goed voor bedden 
te gebruiken waren, of misschien omdat men, in geval van nood, 
eene barricade daarvan kon opwerpen, had een aantal der muiters- 
zich, niet slechts dien nacht, maar ook een paar nachten vroeger, 
naar deze plaats begeven. Het was nu dag geworden; maar daar 
het een koude ochtend was, hadden eenigen zich in eene herberg 
om het vuur verzameld, waar zij zich bezig hielden met heet bier 
te drinken en plannen voor den nieuwen dag te beramen. 

Daar Hugh en zijne twee vrienden bij de meesten dezer lieden 
bekend waren, ontving men hen met luidruchtige welkomstgroeten^ 
en ruimde terstond de eereplaatsen voor hen in. Daarop werd de 
deur van het vertrek gesloten, om vreemden buiten te houden, en 
nu ging men aan het uitwisselen van nieuwstijdingen. 

*Ik hoor, dat de Laars door soldaten bezet is," zeide Hugh. 
»Wie weet daarvan iets naders?" 

Verscheidene riepen »ik!" Maar daar de meesten van het gezel- 
schap naar het Heerenhuis waren mede geweest en de anderen aan 
onderscheidene aanslagen hadden deel genomen, bleek het spoedig, 
dat zij er niet meer van wisten dan Hugh zelf, daar zij, evenals 
hij, door anderen waren gewaarschuwd. 

»Wij hebben daar iemand op de wacht laten staan, die nu niet 
hier is," zeide Hugh, om zich heen ziende. >Gij weet wel — Bar- 



EENE BOODSCHAP VAN BARNABY. 



81 



naby, die bij Westminster dien ruiter van zijn paard sloeg. 
Heeft iemand hem ook gezien, of iets van hem gehoord ?" 

Men keek elkander aan, en alien schudden het hoofd, toen men 
buiten gerucht hoorde en er iemand riep, dat hij Hugh moest spreken. 
Na een kort overleg werd de deur geopend, en nu kwam een man 
met denen arm, een bebloeden doek om het hoofd en gedeeltelijk 
voor het gezicht, in gescheurde kleederen, en een dikken stok in 
zijne overgebleven hand, buiten adem binnenstuiven, en vroeg wie 
Hugh was. — » Hier is hij," zeide de man, naar wien hij vroeg. >Ik 
ben Hugh. Wat wilt gij van mij?" — *Ik heb eene boodschap 

aan u," antwoordde de man. » Kent gij zekeren Barnaby?" 

»Wat weet gii van hem? Heeft hij u gezonden?" — »Ja! Hij is 
gevat. Hij zit in eene der sterke cellen van Newgate. Hij verde- 
digde zich zoo goed hij kon, maar werd door de overmacht over- 
weldigd. Dit is de boodschap, die hij mij gegeven heeft." — » Wanneer 
hebt gij hem gezien?" vroeg Hugh haastig. — »Toen hij door een 
troep soldaten naar de gevangenis werd gebracht. Zij namen een 
anderen weg dan wij verwacht hadden. Ik was een van de weinigen, 
die nog eene proef namen om hem te ontzetten. Hij riep mij toe, 
dat ik Hugh moest zeggen waar hij was. Wij deden ons best, al 
gelukte het ons niet. Zie maar eens!" Met deze woorden wees hij 
naar zijne kleederen en zijn verbonden ho jfd, en zag, nog naar 
adem hijgende, in het vertrek om zich heen. Daarop keerde hij zich 
weder tot Hugh, zeggende: $Ik ken u van aanzien, want vrijdag, 
zaterdag en gisteren was ik onder het volk; maar ik wist uw naam 
niet. Gij zijt een dappere knaap, dat weet ik. Hij ook. Hij heeft 
van avond gevochten als een leeuw; maar het baatte niet. Ik heb 
ook mijn best gedaan, al heb ik een arm te min." 

Wederom wierp hij een nieuwsgierigen blik door het vertrek, of 
scheen zulks te doen, want zijn gezicht was bijna geheel door het 
verband bedekt; en toen, zich wederom driftig tot Hugh keerende, 
klemde hij zijn stok zoo vast, alsof hij bijna een aanval verwachtte, 
en daarom op zijne hoede wilde blijven. 

Als hij dit vr^esde, werd hij echter spoedig door de houding der 
aanwezigen gerustgesteld. Niemand dacht aan den brenger van het 
nieuws, zoo verdiept waren alien in de tijding zelve. Overal hoorde 
men vloeken en verwenschingen. Sommigen riepen, dat zij, als men 
zich zoo iets liet welgevallen, eerstdaags alien zouden vastgezet 
worden; anderen, dat men de eerste gevangenen had moeten ont- 
zetten, en dat dit dan niet gebeurd zou zijn. Een riep hardop: 
»Wie gaat er mee naar Newgate?" en werd met een luid gejuich 
beantwoord, terwijl alien naar de deur holden. 

Hugh en Dennis bleven echter met den rug tegen dezelve staan, 
en hielden de anderen terug, tot het gerucht in zooverre bedaard 
was, dat men hen hooren kon, en toen riepen zij hen toe, dat het 
nu, op vollen dag, dwaasheid zou zijn, uit te gaan, en dat zij, als 

BARNABY RUDGE. — H. 6 



W/m. 



$2 



BARNABY RUDGE. 



zij tot des nachts wachtten en een goed plan van aanval vormden, 
niet slechts hunne makkers, maar alle gevangenen zouden kunnen 
bevrijden, en de gevangenis verbranden. 

»Niet alleen die gevangenis," riep Hugh; smaar alle gevangenis- 
sen in L on den. Zij moeten geen hok overhouden om iemand in 
vast te zetten. Kom aan!" schreeuwde hij, terwijl hij den scherp- 
rechter bij de hand greep: $geeft er elkander de hand op. Barnaby 
ontzetten, en alle gevangenissen platbranden! Wie gaat er mee-" 

Allen verklaarden zich bereid, en zwoeren met ijselijke vloeken, 
dat zij den volgenden nacht hunne vrienden uit Newgate zouden 
verlossen, en de gevangenis afbranden of er bij omkomen. 



LVHL 



DE HELDHAFTIGE LORD MAYOR. 

Denzelfden nacht — in zulk een onrustigen tijd worden dikwijls 
meer buitengewone gebeurtenissen dan van een geheel leven in een 
etmaal samengedrongen — denzelfden nacht bracht Haredale zijn 
gevangene, nadat hij dezen met hulp van den koster gebonden en 
op zijn paard gezet had, naar Chigwell, om daar een rijtuig naar 
Londen te huren en den misdadiger terstond voor een rechter te 
brengen. Bij de onrust, die in de stad heerschte, zou het raadzaam 
wezen, den moordenaar nog v66r het aanbreken van den dag naar 
eene gevangenis te brengen, daar een wachthuis of andere gewone 
plaats van opsluiting thans geenszins veilig kon geacht worden. Den 
koster gelastende om het paard bij den teugel te leiden, bleef hij 
zelf dicht naast den gevangene, en zoo kwamen zij omstreeks mid- 
dernacht in het dorp. 

De menschen waren alien wakker en op; want ieder wasbeangst, 
dat zijn huis in brand zou worden gestoken, en men zocht heulen 
troost bij elkander, door gezamenlijk te waken. Eenigen der stout- 
moedigsten waren gewapend en op het grasperk verzameld. Bij 
dezen, die hem wel kenden, vervoegde Haredale zich ; hij verhaalde 
met weinige woorden wat er was voorgevallen, en verzocht hen, 
liem te helpen om den gevangene v<56r het aanbreken van den dag 
naar Londen te vervoeren. Maar niemand wilde een vinger tot 
zijn bijstand uitsteken. De plunderaars hadden, toen zij door het 
<iorp trokken, ieder, die den brand rnocht helpen blusschen of hem 
(Haredale) eenige hulp verleenen, met eene geduchte wraak bedreigd. 
Zij waren tot hunne eigene verdediging bijeengekomen, en konden 
zich niet blootstellen door hem bijstand te verleenen. Zoo zeiden 
zij hem, niet zonder aarzeling en leedwezen, terwijl zij op een 
afstand bleven en angstig keken naar den akeligen ruiter, die, met 






DE HEER HABEDALE BRENGT ZIJN GEVANGENE NAAR LONDEN* 83 

-een nederhangend hoofd en zijn hoed in de oogen, zitten bleef, 
zonder zich te bewegen of te spreken. 

Daar het onmogelijk was om hen te overreden, verzocht Haredale 
<lat zij hem ten minste vrijheid zouden laten, om zelf handen aan 
het werk te slaan, en hem toelaten om eene postkoets, de eenige 
die er in^ het dorp was, in te spannen. Niet zonder bezwaar stem- 
-den zij hierin toe; maar eindelijk zeiden zij, dat hij mocht doen 
wat hij wilde, als hij in 's hemels naam maar heenging. Den koster 
bij het paard latende staan, trok hij het rijtuig zelf naar buiten, en 
zou 00k de paarden hebben voorgespannen, indien niet de post- 
rijder van het dorp — een losse deugniet van een jongen — de 
iiooivork, waarmede hij gewapend was, had neergesmeten, en met 
-een vloek verklaard, dat de plunderaars hem tot moes mochten 
hakken als zij wilden, maar dat hij een eerlijk en fatsoenlijk man, 
<lie geen kwaad had gedaan, niet in zulk een nood wilde zien, 
zonder hem te helpen. Haredale drukte hem de hand, en dankte 
hem hartelijk. Binnen vijf minuten was het rijtuig ingespannen en 
zat de fgoedhartige waaghals in den zadel. De moordenaar werd in 
het rijtuig geplaatst, de blinden werden opgehaald, de koster zette 
zich op den bok. Haredale steeg te paard en bleef dicht naast het 
portier, ^ en zoo begaven zij zich in het midden van den nacht en 
in de diepste stilte naar Londen op weg. 

De ontsleltenis was zoo groot, dat zelfs de paarden, die van het 
Heerenhuis waren weggeloopen, geene schuilplaats hadden kunnen 
vinden. Onderweg zag men er eenigen het dorre gras afknabbelen; 
«en de postrijder zeide, dat de arme dieren eerst in het dorp waren 
gekomen, maar door de boeren, die hen, uit vrees voor het gemeen, 
niet hadden durven stallen, waren weggejaagd 

Deze overdrevene schroomvalligheid was zelfs niet beperkt tot 
kleine afgelegene plaatsen. Toen de reizigers nader bij Londen 
kwamen, ontmoetten zij, in de ochtendschemering, verscheidene 
ongelukkige katholieke huisgezinnen, die door de dreigementen en 
waarschuwingen hunner buren in angst gejaagd, te voet de stad 
hadden verlaten, en verhaalden, dat zij geen wagen of paard hadden 
kunnen bekomen, om hunne goederen te vervoeren, en die derhalve 
hadden moeten achterlaten. Bij Mile- end kwamen zij voorbij een 
huis, welks eigenaar, een weinig gegoed man van den katholieken 
godsdienst, eene kar had gehuurd, om des nachts zijn huisraad 
te vervoeren, en dit, om geen tijd te verliezen, bij voorraad op 
straat had gebracht. Maar de voerman, verschrikt door het ge- 
zicht der voorbijtrekkende plunderaars, had zijn woord niet willen 
Jiouden; en nu zat de arme man, met zijne vrouw, dienstmeid en 
Meine kinderen, tusschen zijn goed op de straat, zonder te weten 
wat zij beginnen zouden. 

Met publieke middelen van vervoer, hoorden zij, was het eveneens. 
Be schrik was zoo groot, dat men in postwagens en diligences; 



34 



BARNABY RUDGE. 



geene passagiers durfde opnemen, die der gehate geloofsbelijdenis 
waren toegedaan. Als de voerlieden hen kenden, of zij zelven zei- 
den dat zij katholiek waren, wilde men hen niet medenemen,, 
al boden zij nog zooveel geld aan; den vorigen dag hadden zelfe 
velen hunne katholieke bekenden niet op straat durven groeten. 
Een zachtzinnig oud man, een priester, wiens kapel uitgepunderd 
was, en die- zich te voet op weg had begeven, met oogmerk, om 
te beproeven of hij op eenigen afstand van Londen eene plaats- 
in een postwagen kon bekomen, gaf Haredale zelfs zijn twijfel te 
kennen, of hij wel een magistraatspersoon zou vinden, die den moed 
zou hebben, om op zijne aanklacht een misdadiger naar de gevan- 
genis te zenden. In weerwil van deze ontmoedigende tijdingen^. 
zetten de reizigers echter hun tocht voort, en kort na het opgaan 
der zon bereikten zij het Mansion- House. 

Haredale sprong van zijn paard; maar het was niet noodig aan 
te kloppen, want de deur was reeds open en op de stoep stond 
een zwaarlijvig oud man, met een donkerrood gezicht, die met veel 
drift sprak tegen een ongezien persoon in het voorhuis, terwijl de- 
portier zijn best deed om hem langzamerhand weg te dringen en, 
de deur te sluiten. Met een zeer natuurlijk ongeduld, drong Hare- 
dale hem voorbij, en wilde het woord nemen, toen de ander hem 
voorkwam. 

»Ik moet eerst geholpen worden, mijnheer!" zeide hij. sHetisde 
zesde maal, dat ik hier kom. Gisteren ben ik vijfmaal hier geweesU 
Men heeft gedreigd mijn huis in brand te steken. Het zou van nacht 
al gebeurd zijn, als het gemeen niet wat anders te doen had gehad.. 
Ik moet nu toch antwoord hebben." — a Mijn huis is reeds afge- 
brand, mijnheer!" zeide Haredale; smaar de Hemel verhoede, dat 
gij even ongelukkig zoudt zijn! Doe uwe boodschap; maar ikbiduv 
maak het kort." — >Hoort gij wel, Mylord?" riep de ander naar 
binnen. fHier staat een heer, wiens huis van nacht al verbrand is." — 
Het spijt mij inderdaad," antwoordde eene knorrige stem; »maar 
wat zal ik er aan doen?" Ik kan het immers niet opbouwen? Het 
hoofd der stedelijke regeering kan toch niet alle huizen, die afbran- 
den, laten opbouwen? Dat is immers gekheid?" — »Maar het 
hoofd der stedelijke regeering kan toch wel zorgen, dat er geene 
huizen in brand worden gestoken, als hij een man en geene pruike- 
bol is, Mylord!" riep de oude man vinnig terug. — >Ik vind vu al 
zeer oneerbiedig, mijnheer!" zeide de Lord Mayor. — »Ikbenallang 
genoeg eerbiedig geweest, Mylord !" hernam de ander; >dat kan, 
niet altijd zoo gaan, Iemand moet zijn eerbied wel vergeten, als men 
zijn huis boven zijn hoofd in brand wil steken. Hoe zal het gaan r 
Mylord? Zal ik bescherming krijgen?"— -»Ik heb u gisteren al ge- 
zegd, mijnheer!" antwoordde de Lord Mayor, idat gij een alder- 
man in huis mocht nemen, als gij er een bij u kondt krijgen." — 
^En wat duivel zou een alderman bijfmij doen?" riep de drif- 



EEN LORD MAYOR. 



s s 



tige oude heer. — a Hij zou het gemeen in ontzag kunnen houden, 
mijnheer!" was het antwoord. — »De Hemel sta ons bij!" riep de 
ander uit, terwijl hij, in tamelijk komieke wanhoop, het zweet van 
zijn voorhoofd veegde. »Zou ik een alderman bij mij nemen, om 
het gemeen in ontzag te houden? Wel, Mylord! al was het een troep 
zuigelingetjes, wat zouden zij dan nog om een alderman geven! 
Wilt gij bij mij komen?" — »Ik?" antwoordde de Lord Mayormet 
grooten nadruk. » Wel neen !" — > Wat zal ik dan doen ?" hernam de oude 
heer. >Ben ik dan geen burger van Engeland? Betaal ik geene 
belastingen ? En moeten de wetten mij dan niet beschermen ?" »Ik weet 
het niet," zeide de Lord Mayor. »'tls jammer, dat gij roomschzijt. 
Waarom zijt gij niet protestantsch, dan zou niemand u iets willen 
<loen. Ik weet niet wat ik er aan doen zal. Wie weet, welke groote 
heeren bij deze onlusten de hand in het spel hebben! Och Heer! 
wat is het toch te zeggen, als men zulk een hoogen post bekleedt! 
Kom vandaag nog maar eens weerom. Zoudt gij een hellebaardier 
willen hebben? Of wacht eens! Philips, de constable, die is vrij 
-en hij is geen oud man voor zijne jaren; als gij hem bij kaarslicht 
voor het venster zet, zal hij er nog jong uitzien, en hen zeker wel 
bang maken. Och Heer! Nu, ik zal er over denken." — a Wacht 
eens!" riep Haredale, den portier, die de deur wilde sluiten, op zyde 
dringende. » Mylord! ga nog niet heen, verzoek ik u! Ik heb hier 
een man, die acht en twintig jaar geleden een moord gepleegd heeft, 
Ik ben gereed om eene beeedigde verklaring af te leggen, waarop gij 
hem naar de gevangenis kunt laten brengen. Ik verlang slechts, dat 
hij terstond in veilige hechtenis worde geplaatst. Het minste tijdver- 
lies kan misschien oorzaak wezen, dat de muiters hem ontzetten." — 
sOch, lieve Heer!" riep de Lord Mayor uit. slnderdaad, ik — het 
zijn zeker groote heeren, die bij deze onlusten de hand in het spel 
hebben — laat mij. . ." — > Mylord !" viel Haredale hierop in : i de ver- 
moorde was mijn broeder; ik was zijn erfgenaam, en het ontbrak 
niet aan lastertongen, die zeiden, dat ik schuld had aan dien gru- 
wel — ik, die hem zoo teeder liefhad. Na al die jaren van droefheid 
en ellende is de tijd gekomen, om hem te wreken, en eene onge- 
hoorde misdaad aan het licht te brengen. Elk oogenblik, dat gij 
draalt, kan oorzaak wezen, dat hij weder ontsnapt. Ik bezweer u, 
Mylord! dat gij de zaak terstond afhandelt. — »Maar gij weet toch 
wel, mijnheer!" antwoordde de Lord Mayor, »dat het nu geen tijd 
van gehoor is. Het is inderdaad onfatsoenlijk. En misschien zijt gij 
ook roomsch?" — »Dat ben ik," antwoordde Haredale. — » Wel lieve 
hemel! ik geloof, dat de menschen roomsch worden, alleen om mij 
lastig te vallen!" riep de Lord Mayor. *Ik had veel hever, dat gij 
niet hier kwaamt. Zij zullen hetMansion-House nog in brand 
steken, en dat zullen wij aan u te danken hebben. Sluit uw gevangene 
op, mijnheer! en kom op een behoorlijken tijd terug; dan zullen 
wij zien wat er aan te doen is." 



86 



BARNABY RUDGE, 



Voordat Haredale kon antwoorden, nam de Lord Mayor dewijk 
in eene kamer en deed de deur op het nachtslot. Er schoot den 
twee clienten derhalve niets over dan heen te gaan en de portier 
deed de deur dicht. 

»Zoo wordt ik nu afgescheept," zeide de oude heer. »Ik kan nergens- 
hulp krijgen. Watzult gij nu doen, mijnheer?" — » Het bij eenander 
beproeven," antwoordde Haredale, die reeds weder te paard zat." — 
»Ik heb waarlijk medelijden met u," hernam de oude heer, »want 
wij zijn lotgenooten. Misschien heb ik van nacht geen huis meer 
om u eene schuilplaats aan te bieden; maar laat ik het doen, ter- 
wijl ik nog kan. Evenwel, nu ik mij bedenk," vervolgde hij, terwijh 
hij de brieventasch, die hij had uitgehaald, weder bij zichstak, >zal- 
ik u geen kaartje van mij geven , want als men dat bij u vond, zoti? 
het u moeite kunnen brengen. Ik heet Langdale — wijnkooper en< 
brander — Holborn-Hill. Als gij komt, zijt gij hartelijk welkom.^ 
^Haredale boog zijn hoofd en reed voort, evenals te voren dicht 
bij de postkoets blijvende, om zich naar het huis van Sir John Fiel- 
ding te begeven, die den naam had van in zijn post als lid der 
regeering zeer stoutmoedig en ijverig te zijn, en met het vaste be- 
sluit, om, als hij een troep muiters ontmoette, den moordenaar liever 
met eigene hand zijn loon te geven, dan hem te laten ontsnappen^ 

Het bereikte echter zonder verhindering de woning van Sir John 
Fiejding en klopte aan de deur. Daar men algemeen zeide, dat de 
muiters het op het huis gemunt hadden, had een trcep gerechts- 
dienaren den geheelen nacht daarin de wacht gehouden. Haredale 
maakte een van deze lieden met zijne zaak bekend, en daaropging 
deze man den rechter roepen. 

Het besluit was, dat de moordenaar terstond naar Newgate zott 
worden gebracht, toen een nieuw gebouw, dat pas met groote kostert 
voltooid was en voor bijzonder sterk gehouden werd. Toen het be- 
vel tot inhechtenisneming was uitgevaardigd, bonden drie der ge- 
rechtsdienaren hem opnieuw (want het was hem gelukt zich eenigs- 
zins los te worstelen), stopten hem eene prop in den mond, opdat 
hij niet om hulp zou kunnen roepen, als zij een troep plunderaara 
ontmoetten, en gingen bij hem in het rijtuig zitten. Daar deze mannen 
welgewapend waren, vormden zij een zeer sterk geleide; maar zij 
haalden de blinden weder op, alsof het rijtuig geheel ledig was, en* 
verzochten Haredale, om vooruit te rijden, opdat hij niet, door dichtbij 
te blijven, iemands aandacht naar de koets zou trekken. 

Het verstandige van deze voorzorg bleek weldra ; want in de c i t y 
reden zij door verscheidene troepen heen, die de koets zeker zouden 
hebben tegengehouden, als zij niet gedacht hadden, dat zij ledig was, 
Daar echter zij, die er in zaten, zich doodstil hidden en de postiljon 
ook niet talmde, kwamen zij zonder verhindering aan de gevangenis* 
en toen zij die eens hadden bereikt, hadden zij den gevangene irl 
een oogenblik uit het rijtuig en binnen de muren. 



DE MOORDENAAR IN DE GEVANGENIS. 



8 7 



Met strak starende oogen bleef Haredale toezien, terwijl de mis- 
dadiger geboeid en opgesloten werd; en toen hij de gevangenis had 
verlaten en buiten op straat stond, betastte hij zelfs de met ijzer 
beslagene deur en den zwaren muur, als wilde hij zich verzekeren, 
dat hij niet droomde, en zich streelen met de gedachte, dat de ge- 
vangenis zoo sterk was. Het was niet, voordat hij Newgate den 
rug toekeerde, dat hij den last voelde, die nog op zijne borst rustte, 
de kwellende bekommering over het lot van hen, die hij thuis had 
gelaten, en de bewustheid, dat de voorvaderlijke woning thans slechts 
een puinhoop was. 



LIX. 



VADER EN ZOON. 



Toen de gevangene alleen was, zette hij zich op zijne legerstede 
neder, plaatste zijne ellebogen op zijne knieen, legde zijn hoofd in 
zijne handen, en bleef in deze houding uren lang zitten. Het zou 
moeielijk te zeggen wezen, waarover hij dacht. Zijne gedachteh 
waren voor hem zelven niet duidelijk, en hadden, op weinige uit- 
zonderingen na, geene betrekking op zijne omstandigheden, of op 
de gebeurtenissen, waardoor hij in dezelve geraakt was. De barsten 
in den vloer van zijne eel, de voegen tusschen de steenen van den 
muur, de tralien van het venster, de ijzeren ringen in sommige 
steenen — al deze voorwerpen hielden beurtelings zijne aandacht 
bezig, en wekten op eene zonderlinge manier zijne belangstelling 
op; en hoewel zich onder die mijmermg steeds eenige angstige be- 
wustheid van schuld en vrees voor den dood vermengde, bleef dat 
gevoel toch even onduidelijk als dat van lichamelijke smart in den 
slaap. Het is iets hinderlijks, dat den slapende in al zijne droomep 
vervolgt en kwelt, maar dat geene bepaalde gedaante heeft, en zich 
niet duidelijk laat onderscheiden, voordat hij ontwaakt en bij zijn, 
ontwaken de pijn met dubbele hevigheid gevoelt. 

Na een lang tijdverloop werd de deur van zijne eel geopend^ 
Hij hief zijn hoofd op, zag den blindeman binnentreden, en nam 
toen zijne vorige houding weder aan. 

Op zijne ademhaling afgaande, kwam zijn bezoeker naar hem 
toe, stak zijne hand uit, om zich te verzekeren, dat hij hem ge- 
vonden had, en bleef toen eene geruime poos stilzwijgend bij hem 
staan. 

*Dat is erg, Rudge, dat is erg!" zeide hij eindelijk. De gevan- 
gene schoffelde met zijne voeten over den grond,.om zich van hem 
af te keeren, en gaf geen antwoord. — »Hoe heeft men u gevat, 
en waar?" hernam de blinde. >Gij hebt mij nooit meer dan de helft 
van uw geheim verteld. Maar dat doet er niet toe, Ik weet het nu 



BARNABY RUDGE. 



BEKENTENIS. 



8 9 



toch. Hoe kwam het, en waar was het, Zeg?" — »Te Chigwell?" 
antwoordde de gevangene. — »Te Chigwell? Hoe waart gij daar geko- 
men ?" — »Ik was daarheen gegaan, om hem te vermijden, wien ik daar 
ontmoette," antwoordde de gevangene. »Mijn noodlot joeg mij daar- 
heen; ik kon niet anders. Toen ik hem alle nachten in het huis, waar 
zij gewoond had, vond waken, begreep ik wel, dat ik hem niet ontsnap- 
pen kon ; en toen ik die klok hoorde...." Hij huiverde, mompelde dat het 
koud was, stapte eenige malen de enge eel op en neder, en ging toen 
weder zitten in dezelfde houding als te voren. — » Gij wildet zeggen," 
begon de blindeman weder, sdat, toen gij die klok..." — sZwijgdaar- 
van !" yiel de gevangene hem haastig in de rede. 5 Zij hangt daar nog."— 
De blinde maakte eene beweging van nieuwsgierige verwondering ; 
maar de gevangene vervolgde, zond'er hierop te letten: »Ik ging 
naar Chigwell, om de plunderaars op te zoeken. Die man had 
mij zoo in het nauw gebracht, dat ik wel begreep, dat ik nergens 
veilig kon zijn, dan onder hen. Zij waren vooruit; ik volgde hen, 
toen het ophield." — »Wat ophield?" — >Het luidenvan de klok. 
Zij waren al weder afgetrokken. Ik hoopte, dat er zich nog eenigen 
van den troep tusschen de puinhoopen zouden ophouden, en zocht 
naar hen, toen ik zijne stem hoorde." Hier haalde hij diep adem 
en wischte het zweet van zijn voorhoofd. — >Wat zeide hij?" — 
3 Dat is hetzelfde. Ik weet het niet. Ik was toen onder aan het 
torentje, waarin ik..." — >Ja wel!" zeide de blinde, zeer koelbloedig 
Imikkende. >Ik begrijp u." — »Ik klom naar boven, om mij te 
verschuilen, tot hij weder weg was. Maar hij hoorde mij en volgde 
mij bijjna op den voet." — >Gij hadt hem naar beneden kunnen 
smijten of overhoop steken," zeide de blinde. — »Ik? Tusschen 
dien man en mij was er een, die hem den weg wees — ik zag het, 
al zag hij het niet — en eene bloedige hand boven zijn hoofd 
hield. In dat zelfde torentje stonden hij en ik tegenover elkander, 
in den nacht, toen ik den moord deed; en eer hij viel, hief hij 
00k zijne hand tegen mij op. Ik gevoelde, dat ik daar gevat moest 
worden." — >Gij hebt eene sterke verbeelding," zeide de blindeman 
glimlachend. — »Doe 00k eens een moord, dan zult gij zien, hoe 
sterk uwe verbeelding worden zal." Hij slaakte een kermenden zucht, 
en voor de eerste maal het hoofd opbeurende, zeide hij met eene 
nolle stem: »acht en twintig jaren! In al dien tijd is hij niet ver- 
anderd. Hij heeft voor mij gestaan in den donkeren nacht en op 
den helderen nriddag. Altijd was hij dezelfde, in gezelschap en in 
de eenzaamheid op het land en op de zee. Somtijds liet hij mij 
maanden lang alleen, en somtijds bleef hij altijd bij mij. Op zee 
heb ik hem in den stillen nacht in het maanlicht over het water 
zien zweven; op eene woelige markt heb ik hem, met zijne hand 
omhoog, onder het volk zien staan, dat niet wist, wie er tusschen 
hen stand. Is dat verbeelding? Zijn deze boeien dan 00k verbeel- 
ding? ' De blinde bleef stilzwijgend luisteren. — >Is het verbeelding, 



;-■? 



"P 



dat ik hem vermoord heb? Is het verbeelding, dat ik, toen ik de 
kamer uitging, een man van achter eene deur zag kijken, aan wiens 
verschrikt gezicht ik zien kon, dat hij vermoedde wat ik gedaan 
had? Weet ik het niet wel, dat ik hem vriendelijk toesprak, en met 
het warme mes in mijne mouw op hem aandrong? Weet ik niet 
wel, hoe ik hem vermoordde? Hoe hij in den hoek, waarin ik hem 
gedrongen had, overeind slaan bleef, toen hij reeds een lijk was? 
Toen viel het mij in, om hem de schuld van den moord te geven. 
Ik trok hem mijne kleederen aan, en sleepte hem de achtertrap 
af naar den vijver. Weet ik niet nog wel, hoe het water borrelde 
toen ik hem er in rolde ? Weet ik niet nog wel, hoe ik toen naar 
liuis ging, en het mijne vrouw zeide, en zij op den grond neerzeeg, 
en hoe zij, toen ik haar wilde ophelpen, mij van zich afslingerde, 
^lsof ik slechts een kind was geweest, zag ik toen niet, hoe hare 
hand, die mijn pols had gevat, met bloed bevlekt was? Is dat 
alles verbeelding ? Viel zij niet op hare knieen, en riep zij met den 
Hemel tot getuige, dat zij en haar ongeboren kind mij van dat 
mtr af verzaakten ? En waarschuwde zij mij niet, met woorden die 
mij deden huiveren, om te vluchten terwijl het tijd was ? want hoe- 
wel zij zwijgen zou, daar zij ongelukkig mijne vrouw _ was, wilde zij 
mij toch geene schuilplaats geven. En ging ik toen niet mijne deur 
uit, door God en de menschen vervloekt, en met eene keten ge- 
boeid, die tot in de hel reikt, om zoover ik kon over de aarde 
om te zwerven, en eindelijk in den vurigen poel te worden ge- 
sleept?" — *Waarom zijt gij teruggekomen ?" vroeg de blinde. — 
»Waarom is bloed rood? Ik kon het niet laten? Ik worstelde er 
tegen in, maar werd als met touwen teruggesleept Slapend en wa- 
fend had ik al de plaatsen reeds bezocht, waar ik mij vroegerhad 
opgehouden, zelfs mijn eigen graf. Waarom moest ik terugkomen? 
Omdat deze gevangenis naar mij wachtte, en hij mij aan de deur 
stond te wenken." — >Gij waart niet bekend," zeide de blinde. — 
»Ik was iemand, die twee en twintig jaren dood was geweest. Neen, 
ik was niet bekend." — »Gij hadt uw geheim beter moeten be- 
waren ," — »Mijn geheim? De geheele natuur had stemmen, die 
het konden uitbrengen." — 5 Maar het was toch uw eigen bedrijf, 
waardoor het uitkwam." — »Het was mijn bedrijf niet. Ik deed het 
wel, maar het was toch het mijne niet. Ik was somtijds gedwongen 
om naar die plek te gaan, en daar rond te zwerven. Als men mij 
aan eene keten had gesloten, wanneer die vlaag mij overviel, zou 
ik zeker zijn losgebroken, om daarheen te komen. Gelijk de zeil- 
steen het ijzer aantrekt, zoo trok mij de doode, die daar in het 
graf lag. Was dat 00k verbeelding? Ging ik gewillig daarheen, of 
worstelde ik tegen de macht, die mij dreef?" 

De blindeman haalde met een ongeloovigen glimlach zijne schou- 
ders op De gevangene nam zijne vorige houding weder aan, en 
beiden bleven een geruimen tijd stilzwijgen. 



9 o 



BARNABY RUDGE. 



**Ik begrijp dan," zelde zijn bezoeker eindelijk, »dat gij nu boet- 
vaardig en onderworpen zijt, — dat gij met iedereen vrede verlangt 
te maken, inzonderheid met uwe vrouw, die u hiertoe gebracht 
heeft, — en dat gij geene grootere weldaad begeert, dan zoodra 
mogelijk naar Tyburn gebracht te worden? In dat geval zal ik. 
maar afscheid nemen. Ik ben niet vroom genoeg, om een goed 
gezelschap voor u te zijn." — >Heb ik u niet gezegd," riep de 
ander woest, »dat ik geworsteld heb tegen de macht, die mij hier 
gebracht heeft? Acht en twintig jaren lang is mijn leven eene ge- 
stadige worsteling geweest, en denkt gij dan, dat ik nu gewillig ter 
dood zou gaan? Alle menschen gruwen immers voor den dood — 
ik bovenal." — »Dat is beter gezegd, dan ik nog iets van u gehoord 
heb, Rudge ! Maar ik zal dien naam niet meer noemen," zeide de 
blinde, op een meer gemeenzamen toon. »Luister! ik heb nooit 
iemand aan zijn eind geholpen; want ik ben nog nooit in omstan- 
digheden gekomep, die zoo iets raadzaam voor mij maakten. Ik 
ben ook geen vriend van moorden, en zou het nooit iemand aan- 
raden; want het is altijd een gevaarlijk bedrijf. Maar, daar gij tot 
dit ongeluk zijt gekomen, voordat ik kennis met u kreeg, en daar 
gij mij lang gezelschap hebt gehouden en dikwijls van dienst zijt 
geweest, stap ik daarover heen, en wil gaarne beproeven om u te 
redden." — »Maar hoe?" zeide de gevangene. »Ik kan deze muren 
toch niet met mijne tanden doorknagen?" — . »Er is nog een veel 
gemakkelijker middel," hernam zijn vriend. » Beloof mij, dat gij niet 
meer van die zotte inbeeldingen spreken zult, en ik zal u zeggen 
wat ik meen." — *Zeg het dan!" bromde de gevangene. — »Uwe 
waardige gade, met haar teeder geweten, — uwe deugdzame, gemoe- 
delijke, maar niet blindelings lieihebbende vrouw...." — *Wat 
weet gij van haar?" — a Is nu in Londen." — *Een vloek op haar, 
waar zij ook wezen moge!"— *Daarin hebt gij gelijk. Als zij naar 
gewoonte haar jaargeld had genomen, zouden wij beiden er beter 
aan toe zijn geweest. Maar dat doet nu niet tot de zaak. Zij is nu 
m Londen, Waarschijnlijk heb ik, toen ik haar eens ging bezoe- 
ken, haar schrik aangejaagd, door te zeggen, dat gij dicht bij de 
hand waart (hetgeen ik natuurlijk slechts zeide, om mijn verzoek 
nader aan te dringen, daar ik wel wist, dat zij niet bijzonder ver- 
langde om.u te zien) en heeft zij daarom het dorp verlaten, om 
hierheen te komen." — »Hoe weet gij dat?" — »Van mijn vriend, 
den edelen kapitein, den doorluchtigen generaal, dien blaaskaak 
Tappertit. Gisteren heb ik van hem gehoord, dat uw zoon, die 
Bamaby heet, niet naar zijn vader denk ik...." — >Duivels! wat 
doet er dat nu toe!" — >Zoo, gij wordt driftig," zeide de blinde- 
man bedaard. >Dat is een goed teeken, een bewijs, dat er nog 
leven in is. Nu, hij vertelde mij, dat uw zoon Barnaby van haar 
was afgetroond door een van zijne oude makkers van Chigwell, 
en dat hij nu onder de muiters is." — »En wat gaat mij dat aan? 



TR00ST* 



9? 



Zal het dan beter voor mij wezen, dat vader en zoon te gelijk ge- 
hangen worden?,.."— »Wacht een beetje; vriend!" zeide de blinde* 
man; »wij zijn er nog niet. Als ik nu uwe vrouw eens gmg opzoeken, 
en tegen haar zeide: »Gij zoudt uw zoon wel terug willen hebben, 
juffrouw! Goed! Ik ken de menschen, die hem bij zich ophouden, 
en kan hem u teruggeven. Maar daardoor moet gij ook iets doen, 
dat zeer gemakkelijk te doen is." — » Gekheid !" — >Wel mogelijk, 
dat zij dat zal zeggen; maar dan antwoord ik: *Het is volstrekt 
geene gekheid, juffrouw! Iemand, dien men zegt dat uw man is 
(maar na verloop van zoovele jaren is dat moeielijk te bewijzen) 
zit tegenwoordig in de gevangenis; zijn leven is in gevaar; hi] 
wordt van een moord beschuldigd. Nu is uw man reeds lang dood 9 
juffrouw! en om te maken, dat die heer niet voor hem wordt aan* 
gezien, zult gij zoo goed zijn onder eede eene korte verklaring af 
te leggen, hoe en wanneer hij gestorven is, en te zeggen, dat die 
persoon (die, naar ik gehoord heb, eenigszins op hem gelijkt) even 
weinig uw man is, als ik dat ben. Zulk eene getuigenis zal de zaalg 
in eens uitmaken. Beloof mij, dat gij het geven zult, dan beloof i\ 
u, dat ik uw zoon tot dien tijd buiten gevaar zal houden, en hent 
dan ongedeerd bij u terugbrengen. Aan den anderen kant, als gij 
mijn verzoek afslaat, vrees ik, dat hij verraden zal worden en voor 
het gerecht komen, en dan wordt hij gewis ter dood veroordeeld, 
Het is eigenlijk eene keus tuschen zijn leven en zijn dood. Als gij 
weigert, hangt hij. Maar geeft gij uwe toestemming, dan is de boom 
nog niet gegroeid en de hennep nog niet gezaaid, die hem deren 
zullen." — »Dat geeft een straal van hoop," riep de gevangene 
opspringende. — *Een straal?" hernam zijn vriend: shet is eene 
voile middagzon. Maar stil! ik hoor iemand aankomen. Verlaat u 
op mij!" — * Wanneer zal ik meer hooren?" — » Zoodra ik iets. 
hoor. Ik hoop, morgen. Daar komen zij zeggen, dat onze tijd om 
te spreken voorbij is. Ik hoor de sleutels rammelen. Nu geen woor<J 
er meer van, of men zou ons kunnen beluisteren." 

Nauwelijks had hij deze woorden uitgesproken, of een oppasser- 
opende de deur, om te zeggen, dat het tijd was voor de bezoekers, 
om de gevangenis te verlaten. . 

»Nu al?" zeide Stagg zeer zachtzinnig. > Maar het is met anders, 
Houd moed, vriend! Men zal spoedig ontdekken, dat er eene ver- 
gissing plaats heeft, en dan zijt gij weder dezelfde man, Als deze- 
liefdadige vriend een armen blinde, die niets te geven heeft dan 
zijne gebeden, den weg naar de deur wil wijzen, zal hij een goed 
werk doen. Dank, mijnheer! hartelijk dank!" En met deze woorden 
vertrok hij. . 

Toen de oppasser hem buiten de gevangenis had gebracht, kwatn 
hij terug, en opende nogmaals de deur der eel, waarop hij den ge«„ 
vangeca berichtte, dat hij, als hij verkoos, een uur lang op de aan? 
grenzende binnenplaats mocht wandelen. De gevangene antwoordd§ 



\ 



92 



BARNABY RUDGE. 



met een norschen hoofdknik, en bleef zitten nadenken over het- 
geen hi] gehoord had, terwijl hij intusschen verstrooid naar buiten 
keek, op eene bekrompene, vierkante plaats, met hooge muren 
omnngd, tusschen welke zelfs de zonneschijn zijne warmte scheen 
te verliezen. Het gezicht der koude, barre steenen vervulde den 
gevangene met kwellende gedachten aan weilanden en boomen en 
met een brandend verlangen naar vrijheid. Hij stond op, en bleef 
tegen den deurpost geleund, staan turen naar de heldere blauwe 
lucht, die 00k dit verblijf van schuld en ellende overwelfde. 

Eensklaps werd zijne aandacht getrokken door een rinkelenden 
klank; hij wist wat het was; want toen hij naar de deur ging, had 
hij geschnkt van het geluid, dat hij zelf maakte. Daarop begon 
eene stem te zmgen, en hij zag de schaduw van eene gedaante op 
den grond. Terstond daarop zweeg de stem, alsof de zanger voor 
een oogenblik vergeten had waar hij was, maar het zich spoedig 
nermnerde; en toen verdween de schaduw, met hetzelfde rinkelende 
geluid. 

Hij ging naar buiten en stapte de plaats eenige malen op en 
neder, hoewel het gennkel zijner boeien hem deed huiveren. Dicht 
by zijne deur was er nog eene, die insgelijks openstond, en toen 
jnj die, misschien voor de zesde maal, zou voorbijgaan, kwam er 
lemand uit en op hem af. Hij gevoelde zich zoo eenzaam en ver- 
laten, alsof hij reeds een jaar in de gevangenis was geweest, en uit 
verlangen naar gezelschap versnelde hij zijne schreden, om den 
onbekende des te eerder te ontmoeten. 

*JY i( V was het > die naar buiten kwam? — Hij herkende hem oogen- 
Dlikkelijk. Het was zijn zoon, — zijn eigen zoon! 

Zij stonden vlak tegenover elkander: hij, zijns ondanks, be- 
dremmeld en verslagen; terwijl Barnaby zich inspande, om zich te 
bezinnen, waar hij dat gezicht vroeger had gezien. Hij bleef echter 
met lang m onzekerheid, want eensklaps greep hij den ander aan, 
om hem op den grond te werpen, uitroepende: »Ha! nu weet ik 
net] Gij zijt de roover!" 

Eerst sprak de misdadiger niet, maar hield zijne oogen op den 
grond gevestigd, en trachtte zich stilzwijgend los te worstelen. 
Daar hij echter bevond, dat de jonkman hem te sterk was, hief hij 
zim hoofd op, zag den ander strak in de oogen, en zeide: >Ik ben 
tiw vader!" 

De Hemel weet, welk eene tooverkracht die naam op hem uit- 
oefende; maar Barnaby liet los, deinsde terug, en staarde hem 
verbaasd aan. Eensklaps sprong hij weder op hem toe, sloeg zijne 
armen om zijn hals, en drukte zijn hoofd tegen zijne wang. 

Ja, hij was het, hij was het zeker! Maar waar was hij "zoolang 
geweest, en waarom had hij zijne moeder alleen gelaten, of, erger, 
dan alleen, met een armen onnoozelen zoon ? En was zij inderdaad 
£00 gelukkig geweest, als men hem gezegd had? Was zij dichtbij? 



HET OPROER NEEMT STEEDS TOE. 



93 



Zij kon toch niet gelukkig zijn, terwijl hij in de gevangenis was? 
Neen, toch niet! . . 

Op deze vragen kreeg hij geen antwoord: maar unp wipte 
krassende om hen heen, alsof hij een booze geest was, die hen. 
beiden in een tooverkring wilde insluiten. 



LX. 

HET VERHINDERDE SCHOT. 

Dien geheelen dag lang bleven alle regimenten in of nabij d# 
hoofdstad onder de wapenen, terwijl die, welke men vier en twmtig 
uren in het rond van alle garnizoensplaatsen had opgeroepen, van 
alle kanten kwamen opmarcheeren. De opschudding was echter thans 
zoo algemeen, en de muiters waren door hunne straffeloosheid zoo 
stout geworden, dat het gezicht van deze groote macht, in plaats 
van hen te beteugelen, hen tot nog vermeteler buitenspongheden 
aanzette, en aldus bijdroeg, om in Lo nd en een brand teontsteken, 
gelijk men zelfs in den ouden muitzieken tijd nooit had gezien. 

Den geheelen vorigen en 00k dezen dag had de hoofdkommandant 
de leden der regeering, inzonderheid den Lord Mayor, die de 
flauwhartigste en vreesachtigste van alien was, tot gevoel van hun 
plicht trachten te brengen. Met dit oogmerk had hij verscheidene 
malen eene afdeeling soldaten naar het Mansion-House gezon, 
den om zijne bevelen te vragen; maar daar hij door geene aanma, 
ningen of dreigementen kon bewogen worden om eenige bevelen 
te geven, en de soldaten daardoor doelloos op de straat bleven 
staan, deden deze vruchtelooze pogingen meer kwaad dan goed 8 
Want het gemeen, dat spoedig met de gezmdheid van den Lord 
Mayor bekend werd, verzuimde niet daarmede voordeel te doen, 
door zich te beroemen, dat zelfs de regeering tegen de Papisten 
was, en het hart niet had, om hen, die niets anders misdreven 
hadden, te ontrusten. Men droeg zorg, om dit ten aanhooren der 
soldaten te zeggen; en deze, die natuurlijk ongenegen waren om 
tot viiandelijkheden te komen, lieten zich hierdoor maar al te zeer 
innemen, antwoordende, als men hun vroeg, of zij op hunne stad- 
genooten wilden vuren, dat zij verdoemd wilden zijn, als zy dit 
deden. Men begreep derhalve spoedig, dat de soldaten msgelykj 
vijanden der Papisten, en gereed waren, om tot ongehoorzaamheid 
over te slaan en zich bij het gemeen te voegen: en waar een ttoq? 
militairen stond te wachten, zag men altijd een hoop van het ge- 
peupel om hen heen, dat vreugdekreten aanhief, hun de hand gaf, 
en hen met veel vertooning van vertrouwen en vnendschap behandelde, 

Thans hadden de muiters alien schroom afgelegd en zich door 
de geheele stad verspreid. Als iemand van hen geld begeerde, be, 




94 



BARNABY RUDGE, 



hoefde hij slechts aan een huis te kloppen of een winkel binnen 
te gaan, en er in naam der plunderaars om te vragen, en zijn eisch 
Werd oogenblikkelijk voldaan, Waren de vreedzame burgers bevreesd 
om een der plunderaars te vatten als hij alleen kwam, dan zal 
men licht begrijpen, dat niemand hen durfde tegengaan, wanneer 
zich eene geheele bende te gelijk vertoonde. De muiters verzamelden 
zich in de straten, trokken die in zegepraal door, en spraken open- 
lijk over hunne verdere plannen. Alle beroepen stonden stil; de 
meeste winkels waren gesloten 5 uit de meeste huizen was eene 
blauwe vlag gestoken, ten teeken, dat de bewoners het met het volk 
hielden; ja zelfs de Joden in Houndsditch en White chapel 
schreven op hunne deuren of vensterluiken: >Dit huis is een echt 
Protestant." De wil van het gemeen was de wet, en nooit werd 
eene wet meer gevreesd, of meer blindelings gehoorzaamd. 

Het was omtrent zes uur in den avond, toen eene groote menigte 
der muiters in L i n c o 1 n*s - 1 n n - F i e 1 d s bijeenkwam, en zich daar — 
blijkbaar volgens een te voren bepaald plan — in verscheidene 
benden verdeelde. Men denke niet, dat dit plan aan al de plun- 
deraars bekend was; het was slechts door eenige weinige aanvoerders 
opgemaakt, die, door zich onder den hoop te begeven, en hunne 
onderhoorigen toe te roepen bij welken troep zij zich moesten 
Voegen, de bepaalde snelheid tot stand brachten, als had ieder 
Vooraf zijne plaats geweten. 

Men wist evenwel, dat de grootste troep, welke omtrent twee 
derden van het geheel bevatte, bestemd was om een aanval op 
Newgate te doen. Bij dezen troep had men al de plunderaars 
geschaard, die bij vorige gelegenheden getoond hadden, dat zij voor 
niets terugdeinsden, alsmede alien, wier makkers bij het plunderen 
waren opgevat. Bovendien had zich een groot aantal menschen 
daarbij gevoegd, die onder de misdadigers in de gevangenis vrienden 
of betrekkingen hadden. Deze laatste klasse bevatte niet slechts 
het schuim aller boeven van Londen, maar 00k menigeen, die, 
bij vergelijking, onschuldig te noemen was. Daaronder zag men 
menige vrouw in manskleederen, die een zoon of broeder wilde 
bevrijden; de twee zonen van een man, die op den tweeden daarop 
volgenden dag met nog drie anderen zou worden opgehangen; een 
grooten troep jonge knapen, wier makkers als zakkenrollers waren 
vastgezet; en geheel achteraan eenige rampzalige vrouwen, ballingen 
buiten de maatschappij, die andere gevallene wezens, even rampzalig 
als zij zelven, wilden trachten te bevrijden. 

Oude sabels en pistolen zonder kruit of kogels, hamers, messen, 
zagen, bijlen, een woud van ijzeren staven en houten knuppels, 
lange ladders, om tegen de muren op te klimmen, elk op de 
schouders van een twaalftal mannen gedragen, brandende fakkels, 
touw met pek, teer en zwavel besmeerd, latten van hekken en 
heiningen gebroken, zelfs krukken, die men aan kreupele bedelaars 



! 



GEVOELENS VAN MIGGS. 



95 



liad ontweldigd, dit waren hunne wapenen. Toen alles gereed was, 
openden Hugh en Dennis, met Simon Tappertit tusschen hen beiden, 
den optocht. Woelende en brullende als eene verbolgene zee, stormde 
het gemeen hen na. 

In plaats van naar Holborn of rechtstreeks naar de gevangenis 
te trekken, gelijk alien verwacht hadden, sloegen hunne aanvoerders 
den weg naar Clerkenwellin,en bleven in eene stille straat voor he t 
huis van een slotenmaker staan, waar de GoudenSleuteluithing. 

»Klopt aan!*' riep Hugh zijne volgelingen toe. »Wij hebben van 
avond iemand van zijn beroep noodig. Trapt de deur in, als «r 
niet wordt opengedaan." 

Het huis was gesloten, en de sterke deur scheen alle pogingen 
te zullen teleur stellen; maar toen het ongeduldige gemeen den kreet 
aanhief van »steekt het huis in brand!" werd er een bovenvenster 
opengeschoven,* en stond de oude rustige slotenmaker voor hen. 

»Wat moet gij hebben, schurken?" vroeg hij. »Waar is mijne 
dochter?" — >Vraag naar niets, oude man!" antwoordde Hugh, 
zijne makkers een teeken gevende om stil te zwijgen; maar kom 
naar beneden, en neem uw gereedschap mede. Wij wachten op u." — 
>Wacht gij op mij ?"■ hervatte de slotenmaker, een blik werpende op de 
monteering, die hij aan had. »Ja! als sommige menschen zoo ge- 
dacht hadden als ik, zou ik al lang bij u gekomen zijn. Maakt dat 
gij weg komt! Ik heb al een twintig onder u herkend, en die mogen 
nu hun testament wel maken ; want zij zijn zoo goed als dood." — 
» Wilt gij beneden komen?" riep Hugh. — »Wilt gij mij mijne dochter 
geven, schavuit?" riep de slotenmaker terug. — »Ik weet niets van 
uwe dochter," antwoordde Hugh. >Steekt de deur in brand!" — 
iSta!" riep de slotenmaker, met eene stem, die alien deed terug- 
deinzen, terwijl hij te gelijk een geweer aanlegde. »Laateenoudman 
dat doen, die toch al heeft uitgeleefd!" 

De jonge knaap, die met een fakkel naar de deur was gekomen, 
week haastig achterwaarts. De slotenmaker liep met zijn blik de 
naar boven gerichte gezichten langs, en hield zijn geweer op zijne 
stoep aangelegd. Het had geen ander steunpunt dan zijn schouder, 
maar beefde evenmin als het huis zelf. »Laat deman, die dat begint, 
om zijn laatste gebed denken!" zeide hij met eene vaste stem. »Ik 
waarschuw hem." 

Een man, die naast hem stond, eene fakkel uit de hand rukkende, 
wilde Hugh met een vloek vooruittreden, toen een rauwe gil hem 
deed stilstaan en naar boven zien. Boven de goot zag hij iets wap- 
peren, • dat naar een doek geleek. Er volgden nog een paar gillen, 
«n daarop riep eene schelle stem: sis Simon daar beneden?" Op 
hetzelfde oogenblik werd een lange magere hals over de goot uit- 
gestoken, en _ schreeuwde Miggs — want zij was het — -zoo hard zij 
kon: >Och, lieve heeren! laat Simon mij met zijn eigen mond ant* 
woorden! Spreek toch, Simon! Spreek toch!" 



r^s^^fem ^gg* *- 



9 6, 



BARNABY RUDGE. 



Tappertit, volstrekt niet gevleid door dit compliment, riep haar 
toe, dat zij haar mond zou houden, naar beneden komen en de deur 
opendoen, want dat zij haar meester noodig hadden en zich niet 
wilden laten afwijzen. »Och, goede heeren !" schreeuwde Miggs. »Och, 
mijn lieve Simon *' — »Hou je bek met die gekheid," viel Tap- 
pertit haar in de rede. sKom naar beneden, en doe de deur openf 
Varden! zet dat geweer af, of het zal zooveel te erger voor u zijn." — 
^Wees niet bang voor zijn geweer, Simon!" riep Miggs. » Ik heb wel 
eene kan bier in den loop gegoten." Het gemeen hief een luid ge- 
juich en daarop een schaterend gelach aan. — a Het kan niet afgaan, 
al werd het tot boven aan volgeladen, schreeuwde Miggs weder. » Si- 
mon ! ik zit opgesloten op de voorvliering, het steektrapje op ; maar 
pas op, dat gij er niet afvalt, en uw hoofd niet stoot aan dien schuin- 
schen balk!" Simon en lieve heeren! ik ben hier Qpgesloten, om 
veilig te wezen; maar ik ben altijd voor de goede zaak geweest, 
en ik verzaak den Paus van Babylon en al zijne afgoderij. Ik 
weet wel," vervolgde zij met eene nog schellere stem, » dat het weinig 
beduidt, hoe ik er over denk, want ik ben maar eene dienstmaagd; 
maar ik durf toch voor mijn geloof uitkomen, en ik vertrouw op 
hen, die hetzelfde geloof zijn toegedaan." 

Zonder naar deze uitboezemingen van Miggs te luisteren, had het 
gemeen, zoodra het hoorde, wat zij van het geweer zeide, eene ladder 
tegen het venster gezet, voor hetwelk de slotenmaker stond, en hoe- 
wel hij terstond sloot en manhaftig verdedigde, het glas en houtwerk 
spoedig verbrijzeld. Na eenige forsche slagen te hebben uitgedeeld, 
bevond hij zich weerloos onder een woedenden volkshoop, die de 
geheele kamer vervulde. Zij waren zeer vergramd op hem; want 
hij had twee van hen gewond, en sommigen riepen zelfs, dat men 
hem aan den naasten lantarenpaal moest ophangen. Gabriel bleef 
echter onverschrokken, en zag, terwijl Hugh en Dennis hem bij de 
armen vasthielden, Tappertit aan, die voor hem stond. 

* Gij hebt mij mijne dochter ontroofd," zeide de oude man, »die 
mij veel dierbaarder was dan het leven; en als gij wilt, kunt gij 
00k mij het leven benemen. Ik dank God, dat ik in staat ben ge- 
weest om mijne vrouw voor dittooneel te bewaren, en dat Hij mij 
tot een man heeft gemaakt, die ^ van zulke menschen, als gij zijt, 
geene genade zal vragen." — »Gij zijt een knap oud heer," zeide 
Dennis goedkeurend, >en gij spreekt als een man. Wat scheelt het> 
broeder! een lantarenpaal van avond, of een bed over tienjaren" — 
De slotenmaker zag hem veraehtelijk aan, maar gaf geen antwoord. — 
»Wat mij betreft," vervolgde de scherprechter, wien het voorstel van 
den lantarenpaal bijzonder wel beviel, »ik heb eerbied voor uwe 
beginselen, en ik wil u gaarne genoegen geven. Heb gij 00k een 
eindje touw bij de hand? Als gij het niet hebt, doe dan maar geene 
moeite. Een zakdoek is 00k al goed." — » Wees geen gek," fluisterde 
Hugh, terwijl hij Varden ruw bij den schouder vatte > maar doe wat 



STANDVASTIGHEID VAN DEN SLOTENMAKER. 



97 



u gelast wordt. Gij zult spoedig hooren, wat men van u hebben 
wil." — $Op uw bevel, op dat van een dezer schurken, doe ik niets," 
antwoordde de slotenmaker. $Als gij eenigen dienst van mij noodig 
hebt, kunt gij u de moeite wel besparen, om mij te zeggen, wat het 
is. Ik zeg u vooruit, dat ik niets voor u doen wil." 

Dennis gevoelde zich zoo getrofFen door deze standvastigheid van 
den ouden man, dat hij met een aantal vloeken betuigde, dat het eene 
barbaarschheid zou wezen hem zijn zin niet te geven. Mijnheer, 
zeide hij, verklaarde ronduit, dat het zijne verkiezing was, zich te 
laten ophangen, en in dat geval beschouwde hij het als hun plicht 
om hem op te hangen. Het gemeen juichte dit gezegde toe, en het 
leven van Gabriel Hep groot gevaar. Hij wist dit wel, maar hij bleef 
standvastig stilzwijgen, en zou dit gedaan hebben, al was men 
voornemens om hem voor een klein vuur te braden. 

Terwijl Dennis sprak, was er eenige beweging op de ladder ge- 
weest, en zoodra hij zweeg, riep iemand voor het venster :» Hij heeft 
een grijs hoofd. Het is een oud man. Doe hem geen kwaad!" 

Varden keerde zich naar den kant, van waar de stem k warn, en 
wierp haastig een blik op de menschen, die, zich aan elkandervast 
houdende, aan de ladder hingen. a Gij behoeft geen ontzag te hebben 
voor mijne grijze haren, jonkmanP zeide hij, de stem beantwoor- 
dende, zonder den speker te zien. »Ik vraag daar niet om. Mijn 
hart is nog jong genoeg om zulk een troep moordenaren, als gij zijt, 
te verfoeien." 

Dit gezegde strekte geenszins om de onstuimigheid van het gemeen 
te doen bedaren. Men riep om hem buiten te brengen, en het zou 
met den eerlijken slotenmaker slecht zijn afgeloopen, indien Hugh 
zijne makkers niet had herinnerd, dat zij zijn dienst noodig hadden. 
»Zeg hem wat zij van hem hebben willen," zeide hij tot Tappertit, 
>en zet uwe ooren open, meester, als gij ze na dezen avond nog 
gebruiken wilt." 

Varden sloeg zijne armen, die men nu had losgelaten, over el- 
kander, en zag zijn gewezen leerknaap stilzwijgend aan. 

*Hoor eens, Varden!" begon Tappertit. »Wij moeten naarNew- 
gate." — »Dat weet ik wel," viel de slotenmaker hierop in. »Gij 
hebt nooit in uw leven een waarder woord gezegd." — »Om het in 
brand te steken, meen ik," hernam Simon, »en de gevangenen te 
verlossen. Gij hebt het slot van de groote deur gemaakt." — »Dat 
heb ik ," zeide de slotenmaker. >Gtj behoeft mij daarvoor niet te 
bedanken, gelijk gij binnen kort ondervinden zult." — >Misschien," 
hervatte Simon. *Maar nu moet gij ons wijzen, hoe het open te 
steken." — »Moet ik?" — >Ja; want gij weet hoe het gemaakt is, en 
ik niet. Ik zeg nu, dat gij zult medegaan, en het met uwe eigene 
handen opensteken." — >Als ik dat doe," antwoordde de oude slo- 
tenmaker koeltjes, szullen mijne handen afvallen, en zult gij, Simon 
Tappertit, ze voor epauletten op uwe schouders dragen."— »Dat 

BARNABY RUDGE. — IL ' 7 



9» 



BARNABV RUDGE. 



zullen wij zien," viel Hugh hierop in, toen de grarnschap van het 
gemeen weder uitbarstte. .»Doe het gereedschap, dat hij noodig heeft, 
in eene mand, terwijl ik hem naar beneden breng. Doet de deur 
open, daar beneden. Is hier geen werk v jongens, dat gij niets anders 
doet dan bhjven staan brommen ?" 

Zij keken elkander aan, en verspreidden zich daarop door het 
geheele huis, om alles te vernielen en wat hun aanstond mede te 
nemen. Zij hadden echter niet lang tijd hiertoe; want de mand met 
gereedschap was spoedig klaar, en door een van den hoop over 
zyn schouder gehangen. De anderen werden nu naar beneden ge- 
roepen, en men wilde juist weder op marsch gaan, toen de man, 
die het laatst van boven was gekomen vooruitstapte en vroeg, ofde 
vrouw, die op de vliering zat, en niet had opgehouden een ver- 
schnkkelijk leven^ te maken, niet moest verlost worden. 
_ Simon Tappertit zou gaarne neen gezegd hebben; maar dewijl 
de meesten zijner makkers^ uit dankbaarheid voor de waarschuwimj 



geweer, van een and^r gevoelen waren, kon hij niet 



omtrent het 

anders dan ja antwoorden. De man ging derhalve weder 'naar 
boven, en kwam kort daarop terug, met Miggs, dubbel toegeslagen 
en zeer nat bekreten, over zijn schouder. 

Daar de jonge jufFer op de trap geen teeken van leven had ge- 
geven, zeide de drager, dat zij bijna of geheel dood was, en keek 
rond naar eene bank of een hoop asch, om haar neer te leggen, 
toen Miggs op eens bijkwam, uit zijne armen sprong, woest hare 
haren uit hare oogen streek, en met den uitroep: sMijn Simon 
leeft nog!" zich met zooveel geweld in de armen van Tappertit 
wierp, dat deze, onder den lieven last wankelende, verscheidene 
stappen terugdeinsde. 

»Och, wat een gemaal!" bromde Tappertit. »Hier! Houdt haar 
een van alien eens vast! Sluit haar weer op! Zij had er niet uit 
moeten komen."-— *Mijn Simon! Mijn lieve Simon!" riep Miggs 
schreiende. — »Sta dan vast!" antwoordde Tappertit op een W 
met vriendehjken toon. »Als gij u niet ophoudt, zal ik u laten vallen 
Waarom laat gij uwe voeten uitglippen?" — , Simon! mijn en^el!" 
prevelde Miggs. »Hij heeft mij beloofd...." — »Welnu» wat ik 
beloofd heb, zal ik houden," zeide Tappertit barsch. »Ik zal voor 
u zorgen. Sta vast!" — sWaar moet ik heen?" riep Miggs. >Wat 
zal er van mij worden, na hetgeen ik van avond gedaan heb? 
Welke rustplaats schiet mij nu over dan het stille graf!" — slk 
wou, dat gij er al in laagt," bromde Tappertit. a Hier!" riep hij 
een der omstanders toe, en fiuisterde hem vervolgens iets in het 
oor. ».Breng haar nu maar weg. Gij weet wel waar." 
. De kerel knikte, nam Miggs in zijne armen, en droeg haar weg, 
in weerwil van hare afgebrokene uitroepingen en haar worstelen, 
cat, met hare gewoonte om te krabben, de zaak vrij moeielijk 
maakte. De plunderaars stormden nu naar buiten, en trokken, 



RECHTSCHAPENHEID VAN DEN SLOTENMAKER. 



99 



s^net den slotenmaker tusschen zijne twee geleiders aan bet hoof d, 
wonder eenig geschreeuw of gedruis naar Newgate, waar zij voor 
-de poort der gevangenis stilhielden. 



LXI. 

DE AANVAL OP NEWGATE. 

Zoodra de plunderaars zich voor de gevangenis hadden geschaard, 
hieven zij een daverenden kreet aan, en vroegen om den gouverneur 
te spreken. Hunne komst was niet geheel onverwacht; want het 
liuis van den gouverneur, buiteri den muur der gevangenis, was 
sterk gebarricadeerd, het klinket der gevangenis was gesloten, en 
nergens was iemand te zien. Niet lang had het gemeen echter 
geroepen, of er vertoonde zich iemand op het dak van het huis 
des gouverneurs, en vroeg, wat men begeerde. 

De een riep dit, de ander dat. Daar het nu bijna donker en het 
huis hoog was, hadden velen niet eens bemerkt, dat er iemand 
.gekomen was, om hun te woord te staan, en hielden aan met 
schreeuwen, totdat het bericht zich langzamerhand door de menigte 
verspreidde. Er verliepen wel tien minuten,. voordat het mogelijk 
was elkander te verstaan, en gedurende dien tijd bleef de gedaante 
alleen op het dak zitten, duidelijk afstekende tegen de zomeravond- 
lucht, en zag naar beneden in de woelige straat. 

»Zijt gij mijnheer Akerman, de hoofdcipier ?" riep Hugh emde- 
Hjk. — »Ja, hij is het zelf," fiuisterde Dennis; maar Hugh bleef 
niettemin op antwoord wachten. — »Ja," zeide de gedaante: * die 
ben ik." — >Gij hebt eenige vrienden van ons in uwe bewaring, 
meester!" — »Ik heb een goed aantal menschen in mijne bewaring," 
antwoordde hij. Dit zeggende wierp hij een blik omlaag in de 
gevangenis, en het gevoel, dat hij, over den muur heen, zien kon, 
wat deze voor hun gezicht verborg, maakte de plunderaars zoo dol, 
dat zij als wolven huilden. 

s Lever onze vrienden uit," zeide Hugh, *dan kunt gij de ovengen 
liouden!" — »Het is mijn plicht, om hen alien hier te houden, en 
ik zal mijn plicht doen." — »Als gij de deur niet laat opendoen, 
sullen wij die openbreken," riep Hugh; swant wij willen de plun- 
deraars er uit hebben." — »A1 wat ik doen kan, goede lieden," 
antwoordde Akerman, »is.u te vermanen om uiteen te gaan, en u 
te herinneren, dat de gevolgen van eenig geweld, hier gepleegd, u 
bitter zullen berouwen, als het te laat is." — Toen hij dit gezegd 
had, scheen hij zich te willen verwijderen; maar de stem van den 
slotenmaker deed hem weder omkeeren. 

* Mijnheer Akerman! Mijnheer Akerman!" riep Gabriel.— »Ik 
wil niets meer van u hooren," antwoordde de gouverneur. — s 



100 



BARNABY RUDGE. 



HIJ WORDT UIT HET GEDRANG GESLEURD. 



101 



»Maar_ ik ben een eerlijk man, mijnheer Akerman!" riep Varden.. 
^ abn 1 l 1 j y ar - den ' J de slote °maker. Gij kent mij wel ?»-, Gij onder 
Z*~i/1$ ^"T^ verwon derd uit. - ,Zij hebben mij ■' 
met geweld hier gebracht," hervatte Gabriel, »om het slot van de 
groote deur voor hen open te steken. Ik neem u tot getuige, 
mijnheer Akerman, dat ik weiger dit te doen, wat ook de givolgen 
mijner weigenng mogen zijn. Indien mij eenig kwaad wedervatrt, 
JTtt^ U ? » m d " *? onthouden -" - »Zijt gij dan in t gehee 
ct l^f^' de SO^mem. - ,Neen, mijnheer Ake?man ! 
Gij zult uw,phch doen, en ik den mijnen. Nog eens, gij roovers, 
enmoordenaars!" vervolgde hij, zich tot het' volk 'omkeerende. 

w ^ met! u?f^ ee - U J wt j ' OT er schor van wor dt Ikwilniet!" — 
»Wacht, wacht! ' zeide de gouverneur haastig. , Mijnheer Varden r 

JILT*!? P ee ° braaf man zijt, en nooit iets onwettigs zoudt: 

fe.?» mC ? ? Wed g edwo °gen...."-»Ik zal mij tot nietslaten- 
dwmgen viel de slotenmaker hem in de rede, die uit den toon- 

KuT^ T^ P ' d , at hij het zeer verschoonlijkzouvinden,, 

5£? .^J de f woedenden hoop, die hem, een oud man en geheel 
alleen, msloot, te wille was. 

»Waar is de man, die zoo even met mij gesproken heeft ?" vroeg- 
de gouverneur angstig. - ,Hier!» antwoordde Hugh. - ,Weet 
grj wel, welk eene misdaad een moord is, en dat gij, door dien 
braven man bij u te houden, zijn l even in gevaar brengtf»-S 
weten wij zeer wel » was het antwoord; ,want waarom zouden wij 
zXTw^,, '' g eb ^ ac , ht , he bben? Laat gij onze vrienden los,dan 
zuUen wij uw vnend loslaten. Is het niet goed zoo, jongens?'" 
Het gemeen antwoordde met een daverend .hoezee!" — ,Gii ziet 
van £L£l mynheer! " ™P Varden. ,Houd hen buiten, in naam- 

N,, ™« f 11 f 1 £* de v k om het S een ik S eze S d heb ! Vaar wel I" 
Nu was alle onderhandehng ten einde. E?ne hagelbui van steenen 
dwong den gouverneur der gevangenis, om zich tl vSenS 
het gemeen drong Varden voort tot dicht bij de deur Maa? 
vruch te loos werd de mand met gereedschap vooi hem nedergeleT 
vruchteloos werd hij, bij afwissellng, door Lloften erTshgen aan-' 
biedingen van belooning en dreigementen van een oogenbllkelij'ken 
itbL^^r^.T dat S ene .. te doen, waarvoor zij hem daar 
ge S ^fr 5 tdken ? W ^ S T antwo °^: ,Neen, ik wil niet." 

velde Lll i- em "* Sla f m het gezicht > die hem °P den grond 
veldej maar hij sprang weder op, als ware hij een man in de kracht 
van zijn leven, en greep, terwijl het bloed van zijn ^oorhoofd "stoomde 
den ander by de keel. >Lafhartige hond!" riep hij. ^Geei^S 
dochter! Geef mij mijne dochter!" P J J Jne 

andeienX^VK ™' Sommigen riepen ,sla hem dood!" 
Te voe?™ tl * kk 'gniet nabij genoeg waren, trachtten hem onder 

-kon hf U h Fh^° eZeer D , enmS ° 0kalz ijnekrachteninspande r 
*on mj toch de handen van den ouden man niet van zijne keel 



j 



»■ 



losmaken; want de slotenmaker was nu even woest geworden, als 
zij die hem omringden. Telkens neergewofpen en weder opstaande, 
vocht hij met wel twintig te gelijk, toeri een lange kerel, zoo uit 
«een slachthuis weggeloopen, wiens kleederen overal met bloed en 
vet besmeerd waren, met een ijselijken vloek eene groote slachters- 
bijl boven zijn hoofd zwaaide. Maar op hetzelfde oogenblik stortte 
hij zelf neder, alsof de bliksem hem getroffen had, en over zijn 
lichaam heen stappende, vloog een man met e'en arm op den slo- 
tenmaker aan. Er was nog iemand bij hem, en beiden grepen Varden 
aan, alsof zij hem wilden verscheuren. 

»Laat hem aan ons over!" riepen zij Hugh toe, te gelijk hunne 
trachten inspannende, om zich achterwaarts een weg door het ge- 
drang te banen. » Waarom verspillen alien den tijd met zulk een 
ierel als hij, terwijl een paar mannen hem, in een oogenblik kunnen 
afmaken! Denk om de gevangenen! Denk om Barnaby !" 

Nu hief het gemeen denzelfden kreet aan. Men begon met hamers 
op den muur te beuken, en iedereen drong om vooraan te komen. 
Zoo woedend om zich heen slaande, alsof zij onder vijanden in 
plaats van onder vrienden waren, worstelden de twee mannen, met 
<ien slotenmaker tusschen hen beiden, door het dichtst van het ge- 
drang heen. . 

En nu begonnen de slagen als hagel te vallen, met alleen op^de 
poort, maar ook op den muur; want zij, die de deur met konden 
bereiken, beukten, om hunne woede lucht te geven, op de steenen, 
die hunne gereedschappen in stukken deden sprmgen, en hunne 
handen en armen deden tintelen, alsof de muur een dadelnken 
tegenstand bood en de slagen teruggaf. (Oorverdoovend klonk het 
gebeuk der zware hamers op de met ijzer beslagene deur boven^al 
het rumoer uit; de vonken stoven in het rond; men werkte by 
troepen, die elkander bij korte tusschenpoozen aflosten: maar hoe 
ieder ook zijne krachten inspande, de deur bleef staan, en scheen 
na eenigen tijd, behalve dat de ijzeren platen eenige deuken hadden 
gekregen, niets geleden te hebben.) 

Terwijl eenigen met dezen moeielijken arbeid hunne krachten ver- 
spilden, anderen ladders tegen de gevangenis opzetten en, hoewel 
deze te kort waren, den muur trachten te beklimmen, en nog an- 
deren eene honderd man sterke bende van politiedienaren door 
hunne overmacht op de vlucht dreven, belegerde een troep het 
huis van den gouverneur, rammeide de deur open, haalde de meu- 
belen er uit, en begon die tegen de deur der gevangenis te stapelen, 
om er vervolgens den brand in te steken en zich op deze wijze een 
doortocht te banen. Zoodra men dit voornemen begreep, wierpen 
alien, die tot nog toe gewerkt hadden, hun gereedschap neder, en 
hielpen den hoop opstapelen, die de helft der breedte vandestraat 
besloeg, en zoo hoog was, dat men eindelijk ladders gebrmkte, om 
nog meer brandstof op te laden. Toen alles opgestapeld was, be> 



102 



BARNABY RUDGE. 



NEWGATE IN ASCH GELEGD. 



103 



smeerden zrj den geheelen hoop met het pek en teer, dat zij had- 
den medegebracht, en besprenkelden alles met terpentijn. Hetzelfde- 
deden zij aan al het houtwerk rondom de deur der gevangenis en 
eindehjk staken zij den hoop op verscheidene plaatsen te gelijk in 
brand, en bleven toen staan, om den uitslag af te wachten. 

Het droge en door de maatregelen, die de plunderaars geno- 
men hadden, nog brandbaarder gemaakte huisraad vatte terstondr 
vuur. De vlammen sloegen dadelijk omhoog en kronkelden tegen 
den hoogen muur der gevangenis op. In het begin bleven zij dicht 
om den brandstapel staan, en gaven hunne blijdschap sleehts door 
bhkkente kennen; maar toen het vuur heeter werd, en de stapel 
begon m te zakken, begon het gemeen, onder het aanherlen van. 
luide vreugdekreten, alles op te zoeken, wat dienen kon om den 
brand te voeden. 

Hoewel de hitte zoo geweldig was, dat de verf van de huizeiv 
tegenover de gevangenis bladderde en afschilferde, de vensterglazen 
sprongen, het lood op de daken te heet werd om het te kunnen 
aanraken, en de musschen, die in de goten genesteld waren, de 
vlucht wilden nemen, maar, duizelig door den rook, fladderend op 
den^ brandstapel neervielen, bleven echter -de plunderaars steeds 
dicht by het vuur, om het nog gestadig te voeden. Hun ijver ver- 
flauwde geen oogenblik; de achtersten drongen zelfs zoo hard op, 
dat de voorsten moeite hadden om te beletten, dat zij in het vuur 
werden geduwd. Indien iemand flauw werd en neerzonk, schoten er 
wel twaalf toe, om zijne plaats in te nemen, hoewel zij wisten, dat; 
de hitte en het gedrang vooraan onuitstaanbaar waren. Hen, die- 
flauw vielen en niet vertrapt of doodgebrand werden, bracht men < 
naar het voorplein eener herberg in de nabijheid, en legde hen 
daar onder de pomp. Uit dezelfde pomp werden emmers vol water- 
onder het volk van hand tot hand gereikt; maar zoo groot was 
alter dorst, en zoo woest vocht men om de eerste te zijn, dat door- 
gaans al het water gestort werd, zonder dat iemand er zijne lippea 
mede bevochtigde. ** 

Intusschen zorgden onder al het rumoer zij, die het naast bij het 
vuur waren, om al, wat van den stapel afviel, er weder op te smij- 
ten en het vuur steeds tegen de deur te houden, die. hoewel zij bijnst 
doorgloeid was, toch nog eene geslotene en gegrendelde deur bleef 
en hen buitenhield. Bovendien reikte men, over de hoofden heen 
groote stukken brandend hout aan hen toe, die zich bij de ladders 
bevonden; en sommigen van deze klommen naar boven, en span- 
den, towijl zij op de bovenste sport stonden en zich aan den muur 
vasthielden, al hunne behendigheid en kracht in, om deze bran- 
dende houten op het dak of op de binnenplaatsen te werpen. Menig- 
maal gelukte hun dit, en dit voegde eene nieuwe akeligheid bij al 
net akehge van het tooneel; want de gevangenen, die in hunne 
ceilen waren opgesloten, maar toch zagen, dat er op verscheidene 



plaatsen brand ontstond, begonnen te vreezen, dat zij levend zouden 
verbranden. Deze ijselijke vrees, die zich spoedig van eel tot cei 
verspreidde, deed hen zulk een gegil en noodgeschrei aanheflen 7 
dat de geheele gevangenis er van weergalmde, en het zelts boven 
het geschreeuw van het gemeen en het gebrul der vlammen uit 
werd gehoord, zoo vol doodsangst en wanhoop, dat het zelts de 
|" stoutmoedigsten deed beven. ' . . ■ , - j * 

V: Opmerkelijk was het, dat dit geschreeuw juist begon in dat ge- 

m ~ deelte der gevangenis, hetwelk aan Newgate-street grensde; en 

waar, gelijk men wel wist, de vier misdadigers waren opgesloten, 
die den volgenden donderdag zouden ter dood gebracht worden. 
En niet alleen waren deze vier, die sleehts zulk een korten tijd te 
1-ven hadden, de eersten, die bevreesd werden, dat zij zouden yer- 
branded maar zij waren 00k de luidruchtigsten van alien; want in 
weerwil van de dikte der muren, kon men hen duidehjk hooren 
schreeuwen, dat de wind naar dien kant was, en het vuur hen 
spoedig zou bereiken, en de oppassers roepen, om den brand te 
komen blusschen, met het water uit een bak, die in hunne afdee- 
ling was. Te oordeelen naar hetgeen het gemeen buiten den muur 
van tijd tot tijd hoorde, hielden deze vier rampzahgen geen oogen- 
blik op om hulp te roepen en dat met een angst, alsof zij het ge- 
lukkigste leven voor zich hadden, in plaats van acht en veertig 
uren ellendige gevangenis en dan een geweldigen en schandelijken 

°Maar de wanhopige angst der twee zonen van een dez er ljeden, 
toen zij de stem van hun vader hoorden of zich verbeeldden te 
hooren, gaat alle beschijving te boven. Nadat zij als razend hunne 
handen gewrongen en heen en weder geloopen had ^en, klom de 
een op de schouders van zijn broeder, en trachtte tegen den muur 
welks top met ijzeren punten was voorzien, op te klouteren. M 
toen hij onder het volk nederviel, liet hij zich door zijne kneuzmgen 
niet afschrikken, maar klouterde en viel nog eens; en toen hij pe- 
vond, dat zijn voornemen onuitvoerbaar was, begon hij met zijne 
handen aan de steenen te plukken, alsof hij zoo eene bres m den 
zwaren muur zou kunnen breken. Eindehjk baanden zij zich een 
weg door het gedrang bij de deur, hoewel memgeen, die tienmaal 
Ser was da! zij, zulks vruchteloos had beproefd, en toen zag 
men hen in - ja in het vuur, dat zij met een koevoet poogden 

te |j m waren de eenigen niet, op wie het geschreeuw binnnen de 
gevangenis een buitlngewonen indruk m aakte ^e vrouwen Je 
mede waren gegaan, begonnen te gillen, f loe § en /^ 
hielden hare ooren dicht, en velen vielen in flauwte. De Jiannen, 
die niet dicht bij de muren waren, braken, hever dan stil te blijven 
staan, de straatsteenen op, met een haast en ijyer, alsof de straat 
de gevangenis was. Geen enkel mensch onder dien geheelen volks- 



¥04 



BARNABY RTJDGE. 




hoop was een oogenblik stil. De meesten waren geheel razend. 
^Een kreet! Nog een! En nog een, hoewel weinigen wisten, waarom 
zij zoo schreeuwden! Maar zij, die het dichtst bij de deur stonden, 
hadden gezien, dat die begon te bezwijken, en dat het bovenste 
hengsel had losgelaten. Aan die zijde hing zij nog slechts aan een 
hengsel, maar bleef nog overeind, daar de boom haar tegenhield, 
en zij ook in een hoop asch vaststond, Er was nu eene gaping 
boven de deur, door welke men in den donkeren gang kon zien. 

Nog stookte men het vuur aan; het brandde met vernieuwde 
hevigheid. De deur werd gloeiend rood en de gaping werd wijder. 
Met hunne handen hunne oogen voor den gloed trachtende te be- 
schermen, stonden de plunderaars als op sprong. Men zag eenige 
donkere gedaanten, sommigen op handen en voeten kruipende, 
sommigen door anderen in de armen gedragen, langs het dak in 
bewegmg. Het was duidelijk, dat de gevangenis het niet langer 
houden kon. De cipier en zijne knechts namen met hunne vrouwen 
en kmderen de vlucht. 

Nog stookte men het vuur aan. De deur zonk nog dieper in de 
asch — wankelde — zonk achterover — lag ter neer! 

^Wederom een kreet aanhefFende, week het volk voor een oogen- 
blik achtermt, en liet eene ledige ruimte om het vuur, dat hen nog 
van den mgang afweerde. Hugh sprong op den vlammenden brand- 
stapel, datde vuurvlokken in het rond stoven, en vloog de ge- 
vangenis brnnen, waar de donkere gang verlicht werd door de 
vonken, die aan zijne kleederen bleven hangen. 

Dennis volgde, en terstond daarop snelden zoovele anderen hem 
na dat het vuur werd uitgetrapt; maar het had nu zijn werk ver- 
ncht, want de gevangenis stond van binnen en van buiten in brand. 



LXH. 



EENE LIEFHEBBERIJ VAN DENNIS. 

Zoolang het schrikkelijke tooneel, hetwelk nu het toppunt van 
afgrijsehjkheid had bereikt, duurde, had e'en man in de gevangenis 
een angst uitgestaan, welke zelfs niet met dien van de ter dood 
veroordeelden was te vergelijken, 

Toen de plunderaars zich voor het gebouw verzamelden, ont- 
waaktede moordenaar door het gerucht uit zijn slaap; indien eene 
sluimering gelijk de zijne dien gezegenden naam kan dragen. Hij 
sprong overeind en bleef op zijn bed zitten luisteren. Na eene 
korte pops van stilte, begon het gerucht opnieuw, en door scherp 
toe te luisteren, kwam hij, na.verloop van eenigen tijd, tot het be- 
shut, dat de gevangenis door een woedenden hoop volks werd be- 
legerd. Zijn schuldig geweten bracht deze lieden terstond tegen 



: %- 



DOODSANGST VAN DEN MOORDENAAR. 



i°5 



liem zelven in de wapenen, en deed de vrees bij hem opkomen, 
dat men hem kwam opzoeken, en hem in stukken scheuren. Toen 
hij eens op die akelige gedachte aras gekomen, scheen alles samen 
te loopen, om hem daarin te bevestigen. Zijne dubbele misdaad, de 
omstandigheden, waaronder hij die gepleegd had, de lengte van tijd, 
vrelke daarna reeds was verloopen, en de ontdekking in weerwil 
van dat alles, maakten hem, als het ware, het zichtbare voorwerp 
der gramschap van den Almachtige. In al het zedelijk bederf van 
het groote pesthuis der hoofdstad, stond hij alleen, van alien afge- 
^onderd door de grootte zijner schuld, een Lucifer onder de duivels. 
De andere gevangenen waren een drom, gelijk die buiten den muur; 
zij verborgen en beschermden elkander. Hij was een eenig man 
tegen de geheele menigte. , _ 

Misschien had zich het gerucht verspreid, dat hij emdelrjk gevat 
was en waren zij met opzet gekomen, om hem naar buiten te 
slepen en op de straat dood te slaan; of misschien was het een 
troep van de muiters die de gevangenis wilden omverhalen. Maar 
in beide gevallen durfde hij niet hopen, dat men hem zou sparen. 
Elke nieuwe kreet, dien hij hoorde aanheffen, deed zijne vrees toe- 
nemen. Hij werd bijna razend van angst ; hij beproefde de ijzeren 
bouten los te rukken, die hem verhinderden in den schoorsteen te 
klouteren, en riep de oppassers, om zich voor zijne eel te scharen 
en hem tegen het gemeen te verdedigen, of om hem in een onder- 
aardsch hoi te zetten, hoe donker en akelig het ook wezen mocht, 
als men hem maar niet vinden kon. 

Maar niemand gaf hem antwoord, of kwam bij hem. Nu weder 
bevreesd wordende om de aandacht te trekken, zweeg hij stil Eene 
poos later zag hij door de tralien van zijn venster een vreemd 
schijnsel op den muur der binnenplaats. Eerst was dat schijnsel 
flauw, en verscheen en verdween bij tusschenpoozen, alsof men met 
brandende fakkels over het dak der gevangenis ging. Spoedig werd 
het rooder, en kwamen er brandende houten naar beneden, die 
den grond met vuur bespatten. Een van deze brokken rolde onder 
eene houten bank en stak die in brand; een ander stak eene 
houten goot aan, waarvan de vlam in eene rechte lijn langs den 
muur opklom. Eene poos later begon een regen van vuur, van een 
hooger gedeelte van het gebouw, voor de deur van zijne eel neer 
te storten. Hij wist, dat die deur naar buiten openging, en dat 
derhalve elke vonk, die neerviel en uitging, den hoop puin ver- 
grootte, die hem levend in een graf moest opslmten. Echter, hoewel 
de gevangenis weergalmde van het noodgeschrei , en de brand 
overal de overhand nam, hoewel de hitte ondragehjk en de lucht 
verstikkend werd, en het gevaarlijke van zijn toestand met leder 
oogenblik toenam, durfde hij toch niet weder roepen, uit vrees, 
dat het volk mocht inbreken en hem vmden. Aldus, evenzeer be- 
vreesd, dat men zijne eel zou openen, en dat men hem daar zou 



io6 



BARNABY RUDGE. 



laten omkomen, ondervond hij zulk een angst, dat geene straf, welke 
menschelijk vernuft en wreedheid ooit hebben uitgedacht, zijne mar- 
teling kon te boven gaan. 

Maar nu lag de deur ter neer. Nu stormden de muiters de ge- 
vangenis binnen, liepen juichend door den gewelfden gang, smeten 
de ijzeren deuren tusschen de verschillende afdeelingen open, wron- 
gen grendels en sloten af, rukten de deuren uit hare hengsels, om 
de gevangenen te bevrijden, poogden ben door openingen te slepen y 
door welke nauwelijks een kind heen kon, raasden en tierden zon- 
der een oogenblik verademing, en renden door de vlammen alsof 
zij geharnast waren. Bij bunne armen en beenen, ja zelfs bij hunne 
haren sleepten zij de gevangenen naar buiten. Sommigen dansten 
als dol in het rond, en scheurden de gevangenen de kleederen van 
het lijf, terwijl het weinig scheelde of zij hadden hen zelven in 
stukken gereten. Nu eens kwam er een troep over de binnenplaats, 
op welke de moordenaar door zijn donker venster beangst stond 
uit te kijken, een gevangene, wiens kleederen zij, in hun dollen 
ijver om hem te bevrijden, hem van het lijf hadden gescheurd, 
bloedend en bewusteloos over den grond voortslepende. Dan eens 
liepen er eenige gevangenen heen en weder, die den weg niet kon- 
den vinden, en zoo verbijsterd waren, dat zij nog luidkeels om hulp 
riepen. Dan weder sloop een uitgehongerde bedelaar, die een brood 
of een stuk vleesch gestolen had, op bloote voeten voorbij, lang- 
zaam heenstappende, omdat zijn huis, de gevangenis, in brand stond T 
terwijl hij nu geheel geene woning had, en door zijne vrijheid niete 
anders won, dan de vrijheid, om van honger te sterven. Wederom 
kwam er een troep struikroovers aan, geleid door hunne vrienden 
onder het volk, die hunne ketenen al voortgaande met hooi en 
stroo omwonden, hen in mantels wikkclden, en hen uit flesschen 
lieten drinken, die zij hen voor den mond hielden, dewijl men geen 
tijd had om hen van hunne boeien te bevrijden. Dit alles en nog 
veel meer geschiedde onder een gedruisch en gewoel, waarbijniets 
eenige gelijkenis kan hebben, zelfs in den woeligsten droom. 

Nog stond de moordenaar door het venster naar deze tooneelen 
te kijken, toen hij een troep met fakkels, ladders en bijlen de plaats 
zag opkomen; de muiters klopten aan zijne deur, en vroegen of er 
iemand in was. Zoodra hij hen zag aankomen, had hij zich van het 
venster verwijderd en zich in den afgelegensten hoek van zijne eel 
verscholen. Maar hoewel hij geen antwoord gaf, schenen zij te weten, 
dat hier iemand wezen moest; want zij zetten terstond ladders op, 
en begonnen de tralien van het venster los te wrikken. 

Zoodra zij eene opening hadden gemaakt, groot genoeg om een 
hoofd door te laten, stak iemand eene fakkel er door, en keek in 
de eel rond. De moordenaar volgde den blik van dezen man, tot- 
dat die op hem werd gevestigd, en hoorde hem \ragen, waarom 
hij geen antwoord had gegeven, maar antwoordde ook toen niet. 



DENNIS HEEFT EENE ZAAK AFZONDERLIJK . 



107 



Bij de algemeene verrassing en verbazing was men hieraan ge- 
woon, en zonder verder iets te zeggen vergrootten zij de opening, 
totdat die ruim genoeg was om het lichaam van een man er door 
te laten, en lieten zich toen een voor een daardoor neervallen, tot. 
de eel vol was. Zij namen hem op, gaven hem elkander aan, staken 
hem door het venster, en zij, die op de ladders stonden, smeten 
hem op de steenen van de plaats neder. Toen kwamen de anderen 
een voor een weder naar buiten, en snelden heen, om nog meer- 
gevangenen te bevrijden, nadat zij hem hadden toegeroepen, om t$ 
maken dat hij wegkwam, voordat de weg verstopt geraakte. 

Het geheel scheen het werk van slechts dene minuut te zijn ge~. 
weest. Hij stond op en strompelde voort , nog bijna niet in staat 
om hetgeen hem gebeurd was te gelooven, toen de plaats weder 
volliep, en dezelfde troep voorbijdraafde, met Barnaby tusschen hen 
in. Slechts eenige oogenblikken later, werden hij en zijn zoon van 
hand tot hand voortgeduwd door het dichte gedrang op de straat> 
en zagen eindelijk achter zich de brandende gevangenis. 

Van het eerste oogenblik, dat de brandstichters de gevangenia 
binnenstormden , hadden ze zich overal daarin verspreid, alsof zij 
met alle gangen , hoeken en gaten volkomen bekend waren. Dez§ 
kennis hadden zij grootendeels aan den scherprechter te danken^ 
die in het voorportaal bleef staan, om ieder te beduiden, welken 
verschillenden weg hij moest inslaan, en daardoor zeer veeltoebracht, 
om de gevangenen met zulk eene wonderbare snelheid in vrijheid 
te stellen. 

Een belangrijk geheim hield Dennis echter stil voor zich zelven, 
Toen hij alien den weg had gewezen en het gemeen door het ge-* 
heele gebouw was , haalde hij uit eene kast in den muur een bos, 
sleutels, en ging door een geheimen gang bij de kapel (die reeds, 
in brand stond) naar de cellen der veroordeelden, eene rij donkere 
hokken, die in een smallen gang uitkwamen, welke aan het einde, 
waar hij dien binnentrad, met eene sterke ijzeren deur, en aan het 
andere einde met twee houten deuren en een zwaar hek, was afge^ 
sloten. Nadat hij de deur weder gesloten had, zette hij zich op eene: 
bank in den gang neder, en ging met een zeer vergenoegd gezicht 
op den knop van zijn stok zitten zuigen. 

Het zou zonderling genoeg zijn geweest, dat iemand, terwijl de 
gevangenis in brand stond, en bij zulk een rumoer, zoo op zijn ge^ 
raak ging zitten, al was hij buiten den muur geweest; maar hier, in 
het hart van het gebouw, en terwijl het noodgeschrei der vier ver^ 
oordeelden, die hunne handen door 'de tralien boven de deuren 
hunner cellen staken, hem in de ooren galmde, was het yooral 
vreemd. Dennis self scheen het zonderling en komiek te vinden £ 
want hij schoof zijn hoed op zijde, gelijk sommige menschen doen 
als zij in eene vroolijke luim zijn, en glimlachte, alsof hij wildq 
zeggen: » Dennis! ge zijt toch een origineeltje !" 



to8 



BARNABY RUDGE. 



Zoo bleef hij eene korte poos zitten, terwijl de vier, die in de 
cellen waren opgesloten, en wel gehoord hadden, dat er iemand 
gekomen was, maar hem niet konden zien, jammerden en smeekten 
met een ernst, gelijk men zich van menschen in zulk een rampza- 
ligen toestand kan voorstellen, hem biddende, wie hij ook wezen 
mocht, om hen in vrijheid te stellen, met de, misschien voor het 
oogenblik, welgemeende betuiging, dat zrj, indien zij nu ontkwamen, 
hun leven zouden beteren en hunne dagen zouden slijten in boete 
~en berouw over hunne vorige misdrijven. De verschrikkelijke nadruk, 
waarmede zij spraken, zouden den eerlijksten man bewogen hebben, 
t>m hen in vrijheid te stellen, en hen te onthefFen van de ijselijke 
straf, die nog nooit een wezenlijken booswicht heeft verbeterd, en 
tiuizenden , die ten halve geneigd waren om zich te verbeteren , in 
het kwaad heeft verhard, Maar Dennis, die tot de oude school be- 
hoorde, en de wetten op de goede ouderwetsche manier, eens en 
somtijds tweemaal in de zes weken, had helpen ten uitvoer brengen, 
hoorde dit alles zeer koeltjes aan. Eindelijk scheen dit gejammer 
hem toch te hinderen, en riep hij, met zijn stok tegen een der 
deuren kloppende: »Wilt gij den bek wel wat houden, zeg?" 

Hierop riepen alien te gelijk, dat zij na twee dagen moesten ge- 
hangen worden, en smeekten om zijne hulp. »Hulp?" zeide Dennis, 
terwijl hij hem, die het naast bij hem was, schertsend op de kneu- 
kels sloeg. sWaartoe?" — »Om ons te redden!" riepen zij. — »Ei, 
ei!" hervatte Dennis. »En zoo moet gij dan overmorgen gehangen 
worden?" — »Als wij van avond niet verlost worden, zijn wij doode 
lieden," zeide een van hen. — »Wil ik u eens wat zeggen," zeide 
de scherprechter deftig. $Ik vrees, mijn vriend! dat gij lang niet in 
zulk eene gemoedsgesteldheid zijt, als gij in uw toestand zoudt be- 
hooren te wezen. Gij zult niet verlost worden: denk er maar niet 
aan , en houdt op met zulk een onfatsoenlijk leven te niaken. Het 
verwondert mij, dat gij er u niet voor schaamt." 

Dit gezegd hebbende, sloeg hij alien een voor een met zijn stok 
op de kneukels, ging toen weder zitten, en hoorde hun gejammer 
Verder onverschillig aan. 

Het gerucht was nu minder geworden: want de muiters hadden 
iiet druk met de gevangenen naar het Sessions-House te bren- 
gen, dat buiten den muur der gevangenis was, hoewel het daarmede 
m verband stond; en het gemeen had het insgelijks druk, met hen 
verder over de straat te helpen. Maar na verloop van eenigen tijd 
hoorde men stemmen naderen, waaruit bleek, dat het gemeen terug- 
kwam en dien weg insloeg, en terstond daarop bewees het beuken 
op het hek beneden, dat men eindelijk op de zoogenaamde cellen 
aanviel. Vruchteloos liep Dennis van de eene deur naar de andere, 
om de gevangenen met dreigementen tot zwijgen te brengen; de 
gang weergalmde van hun geschreeuw. Dit en de gedachte, dat 
tleze de laatsten in de gevangenis waren, vervulde de belegeraars 



MAAR ZIJN GENOEGEN WORDT HEM BENOMEN. 



IO9 



met zooveel ijver, dat zij in een ongeloofelijk korten tijd het ijzeren 
hek, dat uit tralien van twee duim dikte bestond, en de twee andere 
deuren hadden verbrijzeld, en aan het einde van de gang kwameu 
waar nog slechts een paaf ijzeren boomen, die achter de deur 
waren blijven' zitten, hen van de cellen af hidden. 

» Hallo !" riep Hugh, die de voorste was. * Dennis al hier?-Goe4 
zoo! Doe spoedig open, of wij verstikken van den rook, als wij 
weer heengaan." — $Wel, ga dan terstond heen!" zeide Dennis* 
»Wat moet gij hier hebben?" — sHebben?" herhaalde Hugh, 
»Die vier man." — sVier duivels!" schreeuwde Dennis. »Weet gij 
dan niet, dat zij _ donderdag moeten hangen? Geeft gij dan nietom 
de wet, om de constitutie, om niemendal? Laat die vier man maar- 
stil zitten!" — >Is dit een tijd om gekheid te maken?" hernam 
Hugh. »Hoort gij hen niet? Licht die boomen eens uit, en laat ons. 
binnen!" — ^Broertje!" zeide de scherprechter zacht, terwijl hij 
bukte, alsof hij doen wilde wat Hugh had gevraagd, maar intusschen, 
dezen aanzag: »kunt gij die vier man niet voor mij laten, als i^ 
nu eens liefhebberij daarin had? Gij doet al wat gij verkiest, en 
krijgt al wat gij verkiest voor uw deel; geef mij ook mijn deel! 
Ik wou die vier hier laten zitten, zeg ik u!" — - 5 Maak de boomen 
los, of ga uit den weg!" antwoordde Hugh. — »Ik weet wel, dat- 
gij het volk naar uwe hand kunt zetten, als gij wilt, broertje!" 
zeide de scherprechter langzaam. »Hoe nu? Wilt gij binnen-. 
komen?" — »Ja!" — »En wilt gij die vier man niet voor mi| 
laien?" hervatte de scherprechter, langzaam naar de deur terug- 
wijkende, door welke hij was binnengekomen. »Gij stoort u aan 
niets? Gij wilt binnenkomen?" — »Ja, zeg iku! Wat duivel scheelt 
u? Waar gaat gij heen?" — >Dat doet er niet toe," antwoordde 
Dennis, nog eens in de deur kijkende, die hij reeds achter zich 
dicht haalde. »Bedenk waar gij komt! Dat is alles." 

Dit zeggende, schudde hij zijn portret tegen Hugh, trok met een 
grijns, waarbij zijn gewone lach innemend was, de deur dicht, en 
ging heen. 

Hugh wachtte niet langer, maar aangevuurd, zoowel door het 
geschreeuw der gevangenen, als door het geschreeuw van zijn troep % 
waarschuwde hij den man, die achter hem stond, om op zijde te 
gaan, en zwaaide toen een moker met zulk eene kracht, dat, na. 
eenige weinige slagen, de ijzeren boom boog en doorbrak. 

Indien de twee zonen van een dezer lieden, van wie boven melding 
is gemaakt, vroeger van ijver blaakten, thans schenen zij een 
leeuwenaard en leeuwenkrachten te bezitten. De gevangenen toe, 
roepende, om zoo ver terug te wijken als zij konden, uit vrees^ 
dat eene bijl, door de deur heen slaande, iemand mocht kwetsen, 
viel op elke deur een troep aan het werk, om die met geweld te, 
verbrijzelen. Maar hoewel die twee knapen de minste helpers hadden 5 
het slechtste van gereedschap waren voorzien en later dan de anderen 



iio 



BARNABY RUDGE, 



begonnen, daar zij eerst iets door de tralien fluisterden, was die 
deur het eerst open en die man het eerst er uit. Toen zij hem de 
gang insleepten, om zijne boeien af te slaan, zonk hij bewusteloos 
ineen, en zoo werd hij op de schouders weggedragen. 

Het gezicht van die vier rampzaligen, toen zij op de straat gebracht 
Werden, welke zij nooit gedacht hadden weder te zien, voordat zij 
het schavot zouden betreden, was het akeligste van het geheele 
tooneel. Hunne bleeke, uitgeteerde gezichten en nolle oogen, hunne 
wankelende voeten en uitgestokene handen, waarmede zij zich 
schenen te willen vasthouden, om niet te vallen, hun wezenlooze 
blik, het benauwde en hijgende van hunne ademhaling, toen zij pas 
in de opene lucht kwamen, alles kenteekende hen voor wie zij 
waren. Niemand behoefde te zeggen: »Dat is een van de ter dood 
veroordeelden," want deze woorden stonden duidelijk op hun gezicht 
te lezen. Het volk week voor hen ter zijde, alsof zij reeds dood 
Waren en kwamen spoken, en menigeen huiverde, als hij bij toeval 
hunne kleederen aanraakte. 

Op bevel van het gemeen, werden alle huizen dien avond geillu- 
mineerd, als ware het een groote feestdag geweest. Nog vele jaren 
naderhand herinnerden zich oude lieden, die in hunne kindsheidin 
dit gedeelte der stad woonden, dat zij eens in een helderen glans 
van licht een gezicht hadden zien voorbijgaan. Hoewel al wat 
er in dien nacht gebeurd was, al het akelige, dat zij gezien hadden, 
uit hun geheugen was gewischt, was dat enkele voorwerp hun voor 
xlen geest gebleven: zoo groot was de indruk, welke het gezicht 
van een der bevrijde veroordeelclen, zelfs op den geest van eenvou- 
dige kinderen maakte. 

Toen deze laatste taak volbracht was, werd het gejoel en geschreeuw 
flauwer; het rammelen van ketenen, dat, toen de gevangenen zich 
wegmaakten, aan alle kanten weergalmde, werd niet meer gehoord ; 
het rumoer van den volkshoop ging terwijl het zich verwijderde^ 
in een schor gebrom over; en toen de menschenzee was afgeloopen, 
kenteekende een rookende puinhoop de plaats, waar die het laatst 
hare kracht en woede had getoond. 



LXHI. 

EEN NACHT BIJ DEN BRANDER. 



Hoewel Haredale den vorigen nacht niet had gerust, en eenige 
wekenlang slechts overdag nu en dan een weinig had geslapen, 
was hij echter, van den vroegen morgen tot laat in den avond op 
weg, om zijne nicht overal te zoeken, waar hij het mogelijk achtte, 
dat zij eene schuilplaats kon gevonden hebben, en den geheelen 
dag kwam er niets dan eene teug water over zijne lippen. 



DE HEER HAREDALE ZOEKT VERGEEFS NAAR ZIJNE NICHT. Ill 



Op elke plaats, die hem in de gedachten kwam, te Chi g well ' 
<en te L on den, in de huizen der winkeliers, die aan hemleverden, 
*en van zijne vrienden en bekenden, deed hij onderzoek. Ten prooi 
aan een kwellenden angst, ging hij van den eenen regeermgspersoon 
raaar den anderen, en eindelijk naar den secretaris van staat. De 
eenige troost, dien hij kreeg, was van dezen staatsdienaar, die hem 
verzekerde, dat de regeering, nu tot het uiterste gedreven, van de 
prerogatieven der kroon zou gebruiken; dat er waarschijnhjk den 
volgenden dag eene proclamatie zou worden uitgevaardigd, om de 
militairen volstrekte volmacht te verleenen ter demping der muitenj ; 
dat de Kohing, de regeering en beide huizen van het Parlement, 
en inderdaad alle brave lieden, van welk geloofook, de Kathoheken 
beklaagden, en dat hun, wat het ook mocht kosten, of water mede 
mocht gewaagd worden, recht zou worden gedaan. Hij zeide verder, 
dat ook nog andere menschen, wier huizen verbrand waren, voor 
eene poos kinderen of betrekkingen hadden verloren, maar ze, 
zoover hem bekend was, alien hadden teruggevonden ; dat men om 
zijn geval zou denken, en al het mogelijke doen, om hem te helper*. 

Dankbaar voor dezen troost, hoe weinig die hem ook aangaande 
iiet verledene geruststelde, of voor de toekomst deed hopen, ver- 
wijderde Haredale zich van dezen staatsdienaar; en toen de avond 
begon te vallen, stond hij alleen op straat, zonder eene plaats te 
hebben, waar hij zijn hoofd kon nederleggen. # 

Hij ging eene herberg bij Charing- Cross bmnen, en bestelde 
eenige ververschingen en een bed. Hij bemerkte dat zijn vervallen 
voorkomen de aandacht van den waard en de oppassers trok, en 
in de meening, dat zij misschien dachten, dat hij geen geld had, 
trok hij zijne beurs uit en legde die op de tafel. Dat was het met, 
zeide de waard met eene haperende stem; maar als hij lemand 
was, die door de muiters was uitgeplunderd, durfde hij hem met 
innemen. Hij had een huishouden met kinderen, en was reeds 
tweemaal gewaarschuwd om voorzichtig te wezen, welke gasten hij 
innam. Hij verzocht hem hartelijk om vergiffenis; maar wat kon 
hij er tegen doen? . 

Niets. Niemand gevoelde dit dieper dan Haredale, die na dit ge- 
zegd te hebben heenging. , 

Met de gedachte, dat hij deze ontmoetmg wel had kunnen voor- 
zien, na hetgeen hij des morgens te Chigwell had bijgewoond, 
waar niemand eene spade durfde aanraken, hoewel hrj eene groote 
belooning aanbood aan alien, die in het puin van zip hms wilden 
komen graven, ging hij het Strand door, te trotsch om zich aan 
*ene tweede afwijzing bloot te stellen, en te edelmoedig om een 
braaf man, die hem misschien eene schuilplaats zou verleenen, in 
het ongeluk te willen storten. Hij ging eene der straten langs de 
xivier in, en wandelde die in verstrooid gepems op en neder, toen 
hij iemand uit een bovenvenster een ander, aan de overzijde van de 



IT2 



BARNABY RUDGE. 



straat, hoorde toeroepen, dat het volk Newgate in brand was gaan 
steken. 

Newgate! Waar die man gevangen zat! Op het oogenblik had 
hij, die op het punt was om te bezwijken, al zijne krachten terug- 
Als dat waar was — als zij den moordenaar bevrijdden — zou hij, 
na al wat hij ondergaan had, dan nog moeten sterven onder de 
verdenking dat hij zijn broeder had vermoord! 

Hij wist zelf niet, dat hij den weg naar de gevangenis insloeg ^ 
maar hoog in de lucht zag hij de vlammen opschieten. Zijn hoofd 
draaide, vonken dansten voor zijne oogen, en hij worstelde met twee 
menschen die hem vasthielden. 

»Kom -maar mede," zeide er een. >Wees toch bedaard! Wij loo- 
pen hier maar in het oog. Wat kunt gij doen onder zooveel volk ?" — 
sMijnheer wil altijd wat doen," zeide de ander, terwijl hij Haredale 
met^zich voorttrok, >en juist daarom mag ik hem lijden." 

Zij hadden hem, zoo sprekende, een steegje ingebracht. Hij zag 
nu den een, dan den ander aan, en trachtte zich los te maken, 
maar voelde toen, dat hij op zijne beenen waggelde. Hij, die het 
eerst had gesproken, was de oude heer, dien hij bij den Lord Mayor> 
had gezien. De ander was John Grueby, die hem in Westminster 
zoo manhaftig had bijgestaan. 

2>Wat beteekent dit?" vroeg hij met eene flauwe stem » Hoe komen 
wij zoo bij elkander?" — >Wij hebben elkander daar onder het volk 
ontmoet," antwoordde de brander. »Maar ga met ons mede. Gij 
schijnt mijn vriend hier te kennen?" — aja zeker," antwoordde Ha- 
redale, John met zekere verbijstering aanziende. — »Dan zal hij u 
zeggen," hernam de oude heer, »dat ik een man ben, wien gij ver- 
trouwen kunt Hij is mijn knecht. Onlangs, gelijk gij wel weten zult r 
was hij in dienst van Lord Gordon; maar van dien is hij heenge- 
gaan, om, uit zuivere .menschlievendheid, mij en anderen, die door 
de muiters worden bedreigd, te waarschuwen." »Maar onder e'en 
beding, mijnheer!" zeide John. »Geene aanklacht tegen Mylord.Die 
goede man heeft zich laten misleiden. Zoo iets had hij zich nooit 
voorgesteld." — > Het beding zal gehouden worden," antwoordde de 
brander. Dat is een punt van eer. Maar ga nu met ons mede, miin- 
heer!" 

John zeide niets, maar vatte Haredale bij den eenen arm, en ter- 
wijl zijn meester den anderen vasthield, trokken zij hem met alien 
spoed voort. 

Bewust, door eene zonderlinge lichtheid in zijn hoofd en een on- 
vermogen om zijne gedachten op iets te vestigen — zoodat hij zich 
zelfs moeielijk kon bezinnen wie zijne metgezellen waren, als hij hen 
niet aanzag — dat zijn verstand, door al wat hij geleden had, was 
aangedaan, Het Haredale zich brengen, waar zij wilden. Onder het 
voortgaan gevoelde hij, dat hij geene macht meer had over hetgeen 
hij dacht of zeide, en dat hij vreesde krankzinnig te worden. 



MIJNHEER HAREDALE TEN HUIZE VAN DEN BRANDER. 



"3 



De brander woonde, gelijk hij reeds vroeger had gezegd, op H o 1- 
b o r n - H i 1 1 , waar hij groote kelders en pakhuizen had. Om niemands 
aandacht te trekken, gingen zij door eene achterdeur in huis, en zij 
begaven zich toen naar eene kamer, die op de straat uitzag, maar 
waarvan de vensters met planken waren dichtgespijkerd, opdat van 
buiten alles donker zou zijn. 

Toen zij Haredale in deze kamer op eene sofa hadden neerge- 
legd, was hij geheel bewusteloos; maar John haalde spoedig een 
chirurgijn, en eene sterke lating deed hem langzamerhand weder 
bijkomen. Hij was echter nog te zwak om op te staan, en nam 
er spoedig genoegen in, dat men hem in bed zou leggen. Daarop 
gaf men hem iets te eten, en vervolgens een vrij sterken slaapdrank, 
onder welks invloed hij voor eene poos zijn lijden vergat. 

De brander, die een rustig oud man was dacht er niet aan om 
naar bed te gaan; want hij had van de muiters verscheidene drei- 
gende waarschuwingen ontvangen, en was dien avond eindelijk uit- 
gegaan, om te beproeven of hij uit de gesprekken onder het gemeen 
kon opmaken, of men voornemens was zijn huis nu aan te vallen. 
Hij bleef den geheelen nacht in dezelfde kamer in een armstoel 
zitten, nu en dan een weinig sluimerende, en van tijd tot tijd de 
berichten aanhoorende, welke John Grueby en een paar anderever- 
trouwde bedienden, die als verspieders werden uitgezonden, hem brach- 
ten, voor wie in een aangrenzend vertrek een ruime voorraad van 
eten en drinken gereedstond, waarvan de oude brander in weerwil 
van zijn angst, 00k nu en dan iets gebruikte. 

De berichten waren van het begin af onrustbarend genoeg; maar 
naarmate het later werd, werden zij zooveel erger, dat bij deze 
nieuwe ongeregeldheden de voiige geheel in het niet verdwenen. 

De eerste tijding was, dat Newgate ingenomen was en al de 
gevangenen ontvlucht waren, gelijk men reeds had kunnen opmaken 
uit het akelige ketengerammel, dat in de huizen hoorbaar was, toen 
de vluchtelingen Holborn en de nabijgelegene straten doorliepen. 
Ook had men in sommige vertrekken van het huis des branders 
het licht van den brand kunnen zien en het geschreeuw van het 
gemeen kunnen hooren. 

Eindelijk hoorde men een troep het huis naderen, en daarop 
volgden eenige minuten van ijselijken angst. De plunderaars bleven 
voor het huis stilstaan; maar nadat zij drie rauwe kreten hadden 
aangeheven, trokken zij verder, en hoewel zij dien nacht verschei- 
dene malen terugkwamen, telkens een nieuwen schnk veroorzakende, 
deden zij daar niets; want zij hadden de handen vol. Kort nadat 
zij zich voor de eerste maal hadden verwijderd kwam een der spionnen 
aanloopen met het bericht, dat het gemeen naar het huis van Lord 
Mansfield op Bloomsbury-Square was getrokken. 

Kort daarop kwamen de tweede en de derde, en toen kwam de 
eerste nog eens terug; en zoo kreeg de brander langzamerhand het 

BARNABY RUDGE. — U. 8 



ii4 



BARNABY RUDGE. 



volgende verslag : dat het gemeen, zich voor het huls van Lord 
Mansfield verzameld hebbende, de bewoners had opgeeischt om de 
deur te openen, maar, geen antwoord bekomende (daar het huis- 
gezin juist op dit oogenblik door eene achterdeur de vlucht nam), 
zich op de gewone manier een weg had gebaand. Dat de muiters 
toen met de grootste woede aan het plunderen waren geslagen, en 
het huis op verscheidene plaatsen in brand hadden gestoken, waarbij 
niet slechts al het kostbare huisraad was vernield, maar ook een 
sehat van zilverwerk en juweelen, een schoon kabinet schilderijen, 
de zeldzaamste verzameling van handschriften, die ooit een parti- 
culier bezat, en — hetgeen het ergste van alles was, dewijl niets 
die schade kon vergoeden — de groote rechtsgeleerde bibliotheek, 
bijna op elke bladzijde met de eigenhandige aanteekeningen des 
eigenaars voorzien, van onschatbare waarde, daar zij de vruchten 
der studie en ondervinding van geheel zijn leven bevatten. Dat, 
terwijl zij bij den brand stonden te juichen, eene afdeeling soldaten 
met een lid der regeering was aangekomen, en, maar te laat om 
iets te redden, het gemeen was beginnen te verdrijven. Dat, toen 
de oproeracte gelezen was en de muiters nog tegenstand boden, de 
soldaten hadden gevuurd, en bij het eerste salvo zes mannen en 
eene vrouw hadden doodgeschoten en velen gewond; dat de sol- 
daten, terstond weder ladende, nog een salvo hadden gedaan, maar 
naar men dacht over de hoofden heen, dewijl men niemand had 
zien vallen. Dat het gemeen daarop verschrikt was afgedeinsd, en 
de soldaten toen waren afgetrokken, de dooden en gekwetsten 
latende liggen, hetgeen zij niet zoodra hadden gedaan,. of de mui- 
ters waren teruggekomen, hadden de gekwetsten en dooden opge- 
nomen, en met de lijken vooruit, eene soort van processie gehou- 
den. Dat zij op deze wijze, en met afgrijselijke vroolijkheid, door 
de straten hadden omgetrokken, de dooden wapenen in de hand 
geyende, om hen levend te doen schijnen, en voorafgegaan door 
een kerel, die met alle macht de etensbel van Lord Mansfield luidde. 

Verder brachten de verspieders nog bericht, dat, toen deze drom 
eenige andere troepen ontmoette, zij zich alien tot eene bende 
hadden vereenigd, en nadat zij eenigen hunner makkers met de 
dooden en gewonden hadden weggezonden, naar Lord Mansfield's 
buitenplaats te Caen-Wood, tusschen Hampstead en High- 
gate waren getrokken, met voornemen om die insgelijks in brand 
te steken. Hierin zagen zij zich echter te leur gesteld; want daar 
eene bende . ruiterij hen was voorgekomen, namen zij de wijk met 
meer spoed dan zij gekomen waren, en trokken naar de stad terug. 

Nu verdeelden^ de plunderaars zich in verscheidene benden^ die 
alien naar hun eigen zin te werk gingen, en spoedig stonden twaalf 
huizen — waaronder die van Sir John Fielding en twee andere 
reenters waren — te gelijk in brand, en bleven branden tot het 
vuur van zelf uitging, daar het volk de brandspuiten onbruikbaar 



HET OPROER HEEFT ZIJN TOPPUNT ^BEREIKT. 



us 



miaakte, en de spuitgasten wegjoeg. In e'en huis bij Mo or fields 
vonden de muiters eenige kanarievogels in kooitjes, en dezesmeten 
zij levend in het vuur. De arme beestjes schreeuwden, zeide men, 
juist als kleine kinderen, en e'en man werd daardoor zoo getroflen, 
-dat hij vruchteloos poogde hen te redden, welk bedrijf het gemeen 
zoo verbolgen maakte, dat het hem bijna het leven had gekost. 

In dit zelfde huis vond een der kerels, die naar binnen was ge- 
gaan, om het huisraad te vernielen, eene kinderpop, en liet die uit 
liet venster aan zijne makkers zien als een heiligje of afgodsbeeldje, 
dat de bewoners hadden aangebeden. Te gelijker tijd ging iemand 
met een even teeder geweten (want zij waren het, die eerst op den 
inval waren gekomen om de kanarievogels in het vuur te werpen) 
in de goot zitten, en begon het volk voor te lezen uit een vlug- 
schrift over het ware Christendom, hetwelk door de Vereeniging 
was uitgegeven. Intusschen stond de Lord Mayor, met zijne handen 
? in zijne zakken, er bij te kijken, als iemand die niets te verzuimen 
tieeft, en in zijn schik is met eene goede plaats bij een pretje. 

Zoo luidden de berichten, die de oude brander van zijne bedien- 
-den ontving, terwijl hij bij Haredale's bed zat. Na tienen had hij 
zelfs niet meer kunnen sluimeren, daar zijn eigen angst, het ge- 
rschreeuw van het gemeen, het schijnsel van den brand in de na- 
bijheid, en het vuren der soldaten, hem in eene gestadige onrust 
hielden. Deze waren de gebeurtenissen — waarbij men nog het 
bevrijden der gevangenen in de Nieuwe Gevangenis het Cler ken- 
well, en zoovele afzetterijen van voorbijgangers op straat, als het 
gemeen er tijd toe had, moet voegen — die alien nog v66r mid- 
dernacht plaats hadden, en van welke Haredale gelukkig onbewust was. 



Lxm. 

TWEE OUDE KENNISSEN KOMEN ONVERWACHT OPDAGEN. 

Toen de duisternis begon te verdwijnen en de dag aanbrak, had 
de stad een inderdaad vreemd voorkomen. 

Bijna niemand had den geheelen nacht aan slapen gedacht De 
algemeene schrik stond zoo duidelijk op ieders gelaat geteekend, 
<en de meesten zagen door het gemis van rust er zoo bleek en ver- 
vallen nit (want weinigen, die iets hadden te verliezen, hadden 
sedert maandag naar bed durven gaan), dat een vreenldeling zich 
zou hebben moeten verbeelden, dat er eene pest woedde.In plaats 
van de gewone levendigheid en vroolijkheid van den morgen, 
lieerschte overal eene doodsche stilte. De winkels werdenniet uitge- 
stald; kantoren en pakhuizen bleven gesloten; de huurkoetsen en 
draagkoetsjes ontbraken op hare gewone standplaatsen : geene wa- 
gens of karren hotsten door de straten 5 het geroep der rondventers- 



1*6 



BARNABY RUDGE. 



bleef stilzwijgen; eene naargeestige dofheid scheen alles bevangem 
te hebben. Er waren vele menschen op straat, zelfs bij het aan- 
breken van den dag; maar zij slopen voort, alsof zij bang waren 
voor het gerucht van hunne eigene voetstappen, en om de roo- 
kende puinhoopen stonden de nieuwsgierigen ver van elkander eix 
stilzwijgend te kijken, opdat niemand denken zou, dat zij met af- 
keuring over het gebeurde spraken. 

Voor de woning van den Lord President in Piccadilly, voor die- 
van denLordKanselierin Great Ormond-street, voor Lambeth- 
Palace^ de Beurs, de Bank, de Guildhall, de gerechtshoven eih 
Westminsterhall waren v66r het aanbreken van den dag sol- 
daten geposteerd. Eene afdeeling van de lijfwacht te paard reed op* 
de Palace-yard heen en weder; het Park was in een kamp ver* 
anderd, waarin vijftienhonderd man en vijf bataljons van de militie 
onder de wapenen stonden; in den Tower waren de bruggen op- 
gehaald en de kanonnen geladen, terwijl twee regimenten artille- 
risten druk bezig waren met de sterkte verder in staat van ver- 
dediging te stellen. Eene talrijke bende soldaten was bij het N e w-R i v e r- 
Head geplaatst, hetwelk de plunderaars gedreigd hadden aan te 
vallen, en waar zij, naar men dacht, voornemens waren om de 
groote waterpijpen te vernielen, opdat men geen water zou hebben 
om den brand te blusschen. In de Poultry, op Cornhill er* 
andere gevaarlijke punten had men ketens dwars over de straat 
gespannen; en terwijl het nog donker was, had men soldaten gelegd 
in eemge kerken, alsmede in verscheidene particuliere huizen, die 
nu gebarricadeerd waren, alsof zij een beleg moesten doorstaan,. 
terwijl trompen van geweren uit de vensters staken. Toen de zor* 
opgiag} yerlichtte zij fraaie vertrekken, met soldaten gevuld — wa- 
penen, die op koopmanskantoren tusschen de boeken gereed lagen, — 
kerkhoven, waar soldaten tusschen de graven lagen te slapen, of 
onder de boomen, bij hunne gekoppelde geweren, op en neder 
drentelden, — eenzame schildwachten, op voorpleinen staande, die 

gisteren druk en woelig, maar nu verlaten en eenzaam waren 

overal maatregelen van voorzorg en dreigende toebereidselen. 

Toen het later op den dag werd, zag men op straat nog vreem- 
dere dingen. Toen de poorten der gevangenissen van King* 
Bench en de Fleet op het gewone uur geopend werden, zag men 
dat daar briefjes waren aangeplakt met het bericht, dat de plunde- 
raars ze den volgenden nacht zouden komen afbranden. De war- 
dens, maar al te zeer de waarschijnlijkheid inziende, dat deze be- 
dreiging vervuld zou worden, haastten zich om hunne gevangenen vri> 
te laten en hun verlof te geven om hunne goederen weg te halen ; 
zoo zag men hen, die eenig huisraad bezaten, den geheelen dag 
arbeiden om het te vervoeren, de een hier-, de ander daarheen, en 
:met weimgen naar de winkels van uitdragers, waar zij alles ver- 
iochten voor hetgeen men er voor geven wilde. Onder deze schul- 



ALGEMEENE VERLAMMING. 



117 



clenaren waren eenige arme lieden, die zoolang in de gevangenis 
hadden gezeten, zoo geheel ontbloot van betrekkingen, zoo dood 
voor de wereld, zoo verlaten en vergeten waren, dat zij hunne 
-cipiers smeekten om hen niet vrij te laten, maar hen, als dat noodig 
was, liever naar eene andere gevangenis te zenden. Maar deoppas- 
sers weigerden dit, om zich niet aan de wraak van het gemeen 
bloot te stellen, en joegen hen de straat op, waar zij op en neer 
zwierven, zich nauwelijks den weg herinnerende, die hunne voeten 
in zoo langen tijd niet hadden betreden, schreiende — zoo diep 
ellendig waren zij in de gevangenis geworden — omdat zij zoo 
werden weggejaagd. 

Zelfs onder de driehonderd gevangenen, die uit Newgate waren 
ontkomen, waren er eenigen — weinigen, maar toch eenigen — die 
hunne cipiers opzochten, en zich weder overgaven; daar zij liever 
gevangen willen zitten, dan nog zulk een nacht doorstaan, als de 
laatste was geweest. Vele misdadigers, door een onbeschrijfelijken 
trek naar hunne oude gevangenis gelokt, of 00k door de zucht 
om zich over hare verwoesting te verheugen en daarin als het ware 
te zegepralen, kwamen op den helderen middag terug, en bleven 
naar het puin en in de gangen staan kijken. Vijftig werden er op 
dien dag, binnen de muren der gevangenis, te gelijk gevat. Maar 
dit schrikte anderen niet af: ondanks alle gevaar kwamen zij kijken, 
-en werden de geheele week door, bij twee en drie te gelijk, ge- 
jgrepen. Onder de zoo even gemelde vijftig waren er eenigen, die 
wederom brand poogden te stichten; maar de meesten schenen 
:geen ander oogmerk te hebben, dan nog eens in hunne vorige 
woning te komen ; want men vond hen tusschen de puinhoopen 
Mggen slapen, ja zelfs zitten praten, eten en drinken, alsof het eene 
plaats van uitspanning was. 

Behalve de briefjes aan de poorten der Fleet en King's 
Bench, werden in den voormiddag vele dergelijke aan de huizen 
van bijzondere personen gebracht; en verder gaven de plunderaars 
bun voornemen te kennen, om op de Bank, de Munt, het arsenaal 
te Woolwich en de koninklijke paleizen los te gaan. Deze briefjes 
werden doorgaans slechts door e'en man afgegeven, die, als het 
«en winkelhuis gold, naar binnen ging, en het, somtijds met een 
woest dreigement, op de toonbank smeet, of, als het een gesloten 
huis was, aanklopte en het dengenen, die opendeed, in de hand 
stopte. Hoewel er overal soldaten waren geposteerd, en er eene 
groote macht in het Park bijeen was, deden deze brievenbestellers 
den geheelen dag lang ongestraft hunne boodschappen. Zoo liepen 
00k twee jongens Holborn door, gewapend met staven van het 
tiek voor het huis van Lord Mansfield, om geld voor de plunde- 
raars op te halen, en in Fleet-street deed een lang man te 
paard eene inzameling met dezelfde bestemming, en wilde nieta 
-anders dan goud aannemen. 



H8 



BARNABY RUDGE. 



Er had zich nu ook een gerucht verspreid, hetwelk alle be- 
woners van Londen met nog grooteren schrik vervulde, dan zelfe* 
deze openlrjk aangekondigde plannen der muiters, hoewel iedereer* 
wist, dat, indien zij ten uitvoer werden gebracht, een nationaak 
bankroet het gevolg daarvan moest wezen. Men zeide, dat zij voor- 
nemens waren de poorten van Bedlam open te zetten, en al de- 
krankzinnigen los te laten. Dit was iets, dat zulke akelige denk- 
beelden van ongehoorde gruweltooneelen opwekte, — veel erger 
dan eenige geweldenarij, waarvan men zich het ergste kon voor- 
-stellen, — dat menigeen van angst bijna zelf krankzinnig werd. 

Zoo verliep de dag, terwijl de gevangenen hunne goederen ver- 
voerden, iedereen bezig was met zijn eigendom te bergen, stil- 
zwijgende groepen om de puinhoopen stonden, alle handel en- 
arbeid opgeschort was, en de soldaten werkeloos op hunne postern 
bleven. Zoo verliep de dag en naderde wederom de gevreesde nacht. 
Eindelijk, tegen zeven ure in den avond, liet de Geheime Raad? 
eene proclamatie afkondigen, dat het noodzakelijk was geworden 
.-de roilitaire macht te gebruiken en de officieren stellige beveler* 
hadden om met inspanning van alle krachten de opschudding te- 
dempen, terwijl alle goede onderdanen des konings gewaarschuwd 
werden om in dien nacht binnenshuis te blijven, en ook hunne 
kinderen en onderhoorigen thuis te houden. Daarop ontving ieder 
soldaat zes en dertig scherpe patronen, de trommels werden ge- 
roerd, en bij het ondergaan der zon was de geheele macht onder 
de wapenen. 

De stedelijke regeering, door deze krachtige maatregelen opgewekL. 
hield eene vergadering, en nam daarin het beslait om de militaire 
vereenigmg dank te zeggen voor de hulp, welke zij het burgerlijk 
bestuur had aangeboden, die aan te nemen, en deze vrijwilligers^ 
onder de leiding der twee Sheriffs te plaatsen. In het paleis der 
Konmgin werden ten zeven ure dubbele wachten, benevens al de 
bedienden, in de gangen geposteerd, met strikten last om den ge- 
heelen nacht daar te blijven, waarna alle deuren werden gesloten 
De heeren van den Temple- en de andere Inns betrokken de. 
wacht binnen hunne poorten, en versterkten die met de vloersteenen 
welke zij daartoe opbraken. In Lincolns-Inn werd de groote- 
zaal aan de Northumberlandsche Militie, onder het bevel van Lord? 
Algernon Percy, ingeruimd In eenige wijken vereenigden de burgers 
zich tot eene gemeenschappelijke verdediging, en eenige honderden^ 
wierpen zich, van top tot teen gewapend, in de verschillende gilde- 
huizen, waar zij, achter geslotene gebarricadeerde deuren, de muiters> 
kloekmoedig afwachtten. Deze beschikkingen, die alien bijna gelijk- 
tijdig gemaakt werden, waren afgeloopen voordat het geheel donker 
was; en toen waren de straten bijna" ledig, behalve dat op alle: 
voorname kruisstraten soldaten waren geposteerd, en de officierer* 
gedurig heen en weder reden, om de enkele menschen, die nog 




POGINGEN TOT DEMPING VAN HET OPROER. 



II 9 



bij toeval op straat waren, te zeggen dat zij naar huis moesten 
gaan, en de burgers te waarschuwen om binnen te blijven en, als 
er gevuurd werd, niet voor de vensters te komen. Op zulke punten, 
waar een groote aandrang van volk kon plaats hebben, werden 
nog meer ketenen over de straat gespannen, en eene sterke wacht 
gezet; en toen al deze voorzorgen waren genomen en het geheel 
donker was geworden, bleef men den uitslag afwachten, wel met 
zonder angst, maar toch met eenige hoop, dat de genomene maat- 
regelen voldoende zouden zijn, om het gemeen te ontmoedigen en 
van verdere ongeregeldheden af te houden. 

Deze hoop werd echter bitter te leur gesteld*, want m minder 
dan een half uur, alsof het ondergaan der zon een afgesproken 
sein was geweest, zag men de muiters, die eerst bij kleme troepen 
het aansteken der straatlantarens hadden verhinderd, als eene zee 
opkomen; en dat op zoovele plaatsen te gelijk en met zulk eene 
vreeselijke woede, dat zij, die het bevel over de troepen hadden, 
niet wisten wat zij doen, of waarheen zij zich wenden zouden. Een 
voor een zag men in alle wijken der stad nieuwe branden ontstaan, 
als waren de muiters voornemens geweest, om de stad in een kring 
van vuur in te sluiten, die zich trapsgewijze moest vernauwen, tot- 
dat alles tot asch was verbrand. Het gemeen raasde en tierde 
in alle straten, en daar er niemand anders buiten de deur kwam, 
was het voor de soldaten, alsof geheel Londen tegen hen m de 
wapenen was. . 

Binnen twee uren waren er zes en dertig branden mtgebarsten ; 
onder anderen stonden de Borough-Clink in Tootey-street, 
de King's Bench, de Fleet en de New Bridewell in brand. 
In bijna elke straat werd een gevecht geleverd, en in alle wijken 
hoorde men, boven het geschreeuw van het gemeen uit, het ge- 
weervuur der troepen. Het vuren begon in de Poultry, waar 
eene keten over de straat was gespannen en omtrent twintig men- 
schen door het eerste salvo werden doodgeschoten. Toen hunne 
lijken door de soldaten haastig naar St. Mildred's kerk waren ge- 
bracht, begon het vuren opnieuw; de muiters, ziende hoevelen er 
van hen vielen, deinsden af, de soldaten vervolgden hen, schaarden 
zich in Cheap side op nieuw in orde, en liepen toen storm met 

^e^ straten boden nu een ontzettend schouwspel aan, terwijl het 
geioel van het gemeen, het geschreeuw der gekwetsten en het ge- 
durig schieten een verdoovend rumoer vormden. Waar de weg door 
de gespannen ketenen was versperd, werd het hevigste gevochten 
en sneuvelden de meesten; maar bijna in elke voorname straat 

ging het heet toe. TT -,, j- i*. 

Bij Holborn-Bridge en op Holborn-Hill was dit tumult 

grooter dan ergens anders; want de volksmenigte, die zich in twee 

groote stroomen uit de City stortte, de een door Ludgate-Hill* 



120 



BARNABY RUDGE. 



de ander door Newgate-street, vereenigde zich op dat punt, en 
vormde zulk een dicht gedrang, dat bij elke losbranding de men- 
schen op hoopen schenen te vallen. Op deze plek was een talrijke 
afdeeling soldaten geplaatst, die nu naar den kant van Fleet-Mar- 
ket, dan naar Holborn, dan naar Snow-Hill vuurden, en de 
straat in al die richtingen bestendig schoonveegden. Hier woedden 
insgelijks verscheidene groote branden, zoodat al de ijselijkheden 
vanxlien nacht op deze plek verzameld schenen. 

Wei twintig malen deden de muiters, aangevoerd door een man, 
die in zijne rechterhand eene bijl zwaaide en op een groot en sterk 
brouwerspaard zat, met uit Newgate geroofde ketenen omhangen, 
die onder het rijden tegen elkander rinkelden, eene poging, om zich 
met geweld een weg te banen en het huis van den wijnkooper in 
brand te steken. Wei twintig malen werden zij met verlies terugge- 
dreven; maar telkens kwamen zij weder, en hoewel de kerel, die 
hen aanvoerde, door alle soldaten ten doel werd genomen , en, 
daar hij de eenige muiter was, die te paard zat, genoeg in het oog 
liep, kon niemand hem treffen. Telkens, als de rook optrok, zag 
men hem weder zijne bijl zwaaien, en door alles heen hollen, alsof 
hij kogelproef was. 

Deze man was Hugh, en overal waar tumult was, werd hij gezien. 
Hij was aanvoerder bij twee aanvallen op de Bank, hielp de tol- 
fiuizen op Blackfriars-brug openbreken en het geld op straat 
smijten, stak met eigene hand twee der gevangenissen in brand, was 
hier, daar, overal — altijd de eerste, op de soldaten inhouwende, 
het gemeen aanvurende, terwijl de sieraden van zijn paard rinkel- 
den, dat het boven al het rumoer uit gehoord werd ; en nog bleef 
hij ongekwetst. Op de eene plaats afgekeerd, stormde hij dadelijk 
naar eene andere; op een punt teruggedreven, zag men hem op 
een ander terstond weder vooraan. Voor de twintigste maal uit 
Holborn verjaagd reed hij aan het hoofd van een dichten drom 
recht naar de St. Paulskerk, viel daar eene wacht aan, die een 
aantal gevangenen binnen het hek bewaarde, dwong die tot den 
aftocht, bevrijdde zijne medestanders , en kwam met deze verster- 
king weder terug, dol van drift en sterken drank, en tierende als 
een bezetene. 

Het zou voor den voorzichtigsten rijder geene gemakkelijke taak 
zijn geweest, in zulk een gedrang en gewoel op zijn paard te blijven ; 
maar hoewel deze dolleman op den rug van zijn beest (want een 
zadel had hij niet) heen en weder werd gesold gelijk eene boot in 
eene nolle zee, geraakte hij toch nooit van het paard, en mislukte 
het hem ook nooit, het naar zijn wil te besturen. Door hetdichtste 
gedrang, over lijken en puin, nu in de goot, dan over de stoepen, 
nu eenige trappen oprijdende, om beter door zijne bende te worden 
gezien, dan weder zich een weg banende door een drom van men- 
schen, zoo dicht op elkander gepakt, dat de punt van een mes er 



HUGH VOORAAN. 



121 



niet scheen te kunnen tusschen dringen — voorwaarts reed hij, 
alsof hij alle hinderpalen enkel door de kracht van zijn wil kon uit 
den weg ruimen. Misschien was het zelfs eenigermate hieraan toe te 
schrijven, dat hij niet werd doodgeschoten; want zijne buitengemeene 
•-stoutheid, en de overtuiging, dat hij een dergenen moest wezen, 
die in de proclamatie waren genoemd, deed de soldaten wenschen 
hem levend te vatten. ■ * ■ 

De wijnkooper en Haredale, niet in staat om-stil naar het vree- 
selijke rumoer te zitten luisteren, zonder te zien wat er voorviel, 
waren op het dak van het huis geklommen, en keken, achter een 
schoorsteen verscholen , , voorzichtig naar de straat , bijna hopende, 
dat de muiters, na zoo menigmaal te zijn afgeslagen, zouden weg- 
blijven, toen een luid geschreeuw hun verkondigde, dat er een troep 
van den anderen kant aankwam, en het akelige gerinkel der ver- 
wenschte ketenen hen onderriehtte, dat ook deze bende door Hugh 
werd aangevoerd. De soldaten waren naar Fleet-Market voort- 
„gerukt, om daar het volk uiteen te jagen, zoodat de muiters bijna 
^een tegenstand ontmoetten en spoedig voor het huis waren. 

»Nu is het gedaan," zeide de wijnkooper. »Zoo meteen zal er 
vijftig duizend pond in de lucht verstuiven. Wij moeten ons leven 
maar redden, en mogen blijde wezen, als ons dat gelukt." 

Hunne eerste gedachte was, over de daken te klouteren, aan een 
of ander zoldervenster te kloppen, en, daar ingelaten, door het huis 
naar de straat te gaan en zoo de vlucht te nemen; maar eenever- 
hemng van het geschreeuw en het naar boven kijken van het volk 
deed hen begrijpen, dat zij ontdekt waren, en dat men zelfs Hare- 
dale herkend had; want Hugh, die hem in het schijnsel dervlam- 
men, welke het daar zoo licht maakte alsof het dag was, dmdehjk 
onderscheidde, riep hem bij zijn naam toe, en zwoer, dat hij hem 
niet zou laten leven. 

»Laat mij hier, goede vriend!" zeide Haredale tot den brander, 
»en beproef in 's Hemels naam, uw eigen leven te redden.— Kom 
maar op!" mompelde hij, zich naar Hugh keerende, zonder verder 
moeite te doen om zieh te verbergen. >Het dak is hoog, enalswij 
elkander hier grijpen, zullen wij te zamen sterven." 

* Dat is gekheid," zeide de goede brander, hem achtermttrekkende. 
>Luister naar rede, mijnheer! luister naar rede. Men zou mi] nu 
niet hooren, als ik aan een venster klopte; en al hoorde men mij, 
twijfel ik er aan, of wel iemand moeds genoeg zou hebben, om mij 
weg te helpen. Wij moeten de kelders door: daar is een lmk, dat 
achter in de steeg uitkomt, waar wij vaten in- en uitrollen. Wij 
zullen nog tljd genoeg hebben, om naar beneden te gaan, voordat 
zij in huis kunnen komen. Verzuim geen oogenbhk^ maar kom ter- 
stond mede; anders is het met ons beiden gedaan." 

Terwijl hij sprak en Haredale terugtrok, wierpen beiden een blik 
naar beneden in de straat. In dat dene oogenbhk overzagen zij den 



122 



BARNABY RUDGE. 



geheelen volkshoop, die zich voor het huis had opgedrongen. Zij 
zagen , hoe sommigen gereedsehappen aandroegen , om de deur en 
vensters open te breken; hoe anderen met brandende houten aan- 
kwamen, en nog anderen naar hen keken en hen aan hunne mak- 
kers wezen. Zij zagen, hoe sommigen raasden van begeerte naar 
den schat van sterken drank, dien zij wisten dat daar geborgen 
lag; hoe anderen, die gewond waren, aan den overkant der straat 
stervend nederzonken, eenzaam in het midden dier menigte van men- 
schen; hier eene verschrikte vrouw, die uit het gewoel trachtte te 
ontkomen, — daar een verdwaaid kind, — daar een woeste dronk- 
aard, die niet voelde, dat hij eene doodelijke wond aan het hoofd 
had gekregen, en tot het laatst wilde vechten. Dat alles, en zelfs 
zulke geringe bijzonderheden , als een man, die zijn hoed verloor, 
of zich omkeerde, of bukte, of een ander de hand gaf, zagen zij 
duidelijk ; en echter was die blik zoo kort , dat zij , terwijl zij ach- 
teruitstapten, reeds niets meer zagen, dan elkanders bleeke gezichten 
en de roode lucht boven hunne hoofden. 

Haredale Het zich door den aandrang van zijn lotgenoot bewe- 
gen — meer omdat hij dezen tot het uiterste wilde verdedigen^ 
dan omdat hij er nog op bedacht was om zijn eigen leven te red- 
den — en zij klommen spoedig weder naar binnen en gingen naar 
beneden. Geweldige slagen bonsden op de vensterluiken, onder de 
deur waren reeds koevoeten gestoken, het glas viel uit de vensters^ 
een rood licht scheen door de reten, en zij hoorden de stemmen 
der voorsten van den hoop zoo duidelijk alsof zij reeds in huis 
waren. Nauwelijks waren zij de keldertrap af, en hadden zij de deur 
achter zich gesloten, toen het gemeen in huis drong. 

De kelders waren stikdonker, en daar zij, om hunne schuilplaats 
niet te verraden, geen licht hadden durven medenemen, moesten 
zij op den tast voortgaan. Maar zij bleven niet lang zonder licht; 
want zij waren nog niet ver gekomen, toen zij de deur hoorden 
openbreken, en, toen zij door de lage gewelfde bogen achter zich 
omzagen, op een afstand een aantal der plunderaars bespeurden, 
die met brandende fakkels heen en weder liepen, links en rechts 
naar de onderscheidene kelders stormden, de vaten opensloegen, 
en zich op den grond wierpen, om uit de beken van sterken drank 
te drinken, die terstond over den vloer stroomden. 

Dit gezicht deed hen nog meer spoed maken, en zij hadden den 
achtersten kelder bereikt, waarin het luik uitkwam, toen hun eensklapa 
een sterk licht te gemoet scheen, en, voordat zij zich konden ver- 
schuilen, twee mannen, waarvan de eene een fakkel droeg, hem 
bijna tegen het lijf liepen, terwijl zij te gelijk, met zekere verbazing^ 
maar met eene gesmoorde stem uitriepen: »Daar zijn zij !" 

Op hetzelfde oogenblik trokken zij af wat zij op hunne hoofden 
hadden, en nu zag Haredale niemand anders dan onzen ouden 
bekende, den braven Edward Chester voor zich staan, en herkende 



DE JON GEN EEN MAN GEWORDEN. 



12$ 



* 



ook, toen de wijnkooper vol verwondering den naam uitsprak, zijn 
en onzen vriend, Joe Willet, 

Ja, het was dezelfde Joe, hoewel met een arm minder, die elk 
vierendeeljaars op de grijze merrie naar den dikken brander placht 
te rijden; en dezelfde dikke brander, die toen in Thames- street 
woonde, staarde hem nu met groote oogen aan. 

»Geef mij uwe hand," zeide Joe fluisterend, den verbaasden 
brander, bijna tegen wil en dank, bij de hand vattende. »Wees 
niet bang om haar aan te nemen; het is eene eerlijke vriendenhand, 
al is het mijne eenige. Wat ziet gij er nog goed uit! En gij, mijn. 

heer! God zegene u! Houd maar moed. Wij zullen haar wel 

vinden; wij hebben niet stilgezeten." 

Er was iets zoo ronds en oprechts in de aanspraak van Joe, dat 
Haredale hem onwillekeurig de hand toestak, hoewel de ontmoeting 
vreemd genoeg was. Joe lette er echter op, met welk een blik 
Haredale zijn vriend Edward Chester aanzag, en dat deze achter-. 
afbleef. 

*De tijden zijn veranderd, mijnheer Haredale !" zeide hij rondweg v 
met een blik naar Edward, »en het is nu een tijd om goed onder- 
scheid te maken tusschen vrienden en vijanden, en niet metnamen 
te warren, Laat ik u eens zeggen, dat, indien deze jongeling er 
niet geweest was, gij nu niet meer leven zoudt." — »Wat zegt gij?'* 
riep Haredale uit — » Ik zeg," hervatte Joe, avooreerst dat het een 
tamelijk stout stuk was, om met de muiters mede te gaan alsof men 
bij hen behoorde; hoewel ik dat niet al te veel wil prijzen, want 
dat is mijn geval ook. Maar ten tweede zeg ik, dat het eene 
heldendaad was — zoo noem ik het, — om dien kerel voor hunne 
oogen een slag te geven, dat hij van zijn paard tuimelde." — * 



»Welke kerel? Wat meent 



CT 



i?» — 



s Een kerel, mijnheer," ant- 



woordde Joe, *die een kwaad oog op u heeft, en alleen zooveel 
durft als twintig duivels. Als hij in huis was gekomen, had hij u, 
zeker wel gevonden. De anderen weten niets van u, en als zij u\ 
niet zien, zullen zij nergens aan denken, dan om zich dood te 
drinken. Maar wij verspillen onzen tijd. Zijt gij gereed?" — »Ja, ,r 
antwoordde Edward* >Doe het licht maar uit, en wijs onsdenweg, 
Joe! En houd u maar stil, als een goede jongen!" — *Goed of met 
goed," prevelde Joe, terwijl hij de fakkel op den grond smeet, haar 
met zijn voet uittrapte, en Haredale zijne hand reikte, ihet waa 
eene heldendaad — daar kan niemand iets tegen zeggen." 

Haredale en de goede wijnkooper waren beiden te zeer verrast^ 
en hadden ook te veel haast, om verder te vragen, en volgden 
hunne geleiders in stilte. Uit een kort, fluisterend gesprek, dat 
tusschen hen en den brander werd gehouden, over de beste manier 
om te ontsnappen, scheen te blijken, dat zij door de achterdeur 
waren binnengekomen, met oogluiking van John Grueby, die met 
den sleutel in zijn zak buiten de wacht hield, en wien zij in hun 



■'-•&? 



t24 



BARNABY RUDGE. 



vertrouwen hadden genomen; maar dewijl, zoodra zij er binnen 
Waren, een hoop volks dien weg was gekomen, had John de deur 
weder gesloten en was heengegaan, om de soldaten te roepen, 
zoodat die weg van aftocht was afgesneden. 

Daar echter de voordeur opengebroken was, en deze kleine troep 
begeeng om bij den drank te komen, geen tijd wilde verspillen 
met nog eene deur open te breken, maar om was geloopen naar 
Holborn, was de steeg geheel vrij van volk. Toen de vluchte- 
lingen derhalve den uitweg, dien de wijnkooper aanwees (en die 
mets anders was dan eene helling om vaten af te iaten) waren 
doorgekropen, en met eenige moeite het luik hadden losgemaakt 
en opgehcht, kwamen zij buiten, zonder dat iemand hen bemerkte 
of aanhield. Terwijl Joe Haredale stevig bij de hand hield, en 
Edward den wijnkooper denzelfden dienst bewees, snelden zij met 
rassche schreden de straten door, nu en dan op zijde gaande, om 
eenige vluchtelingen te ontwijken, of de soldaten voorbij te laten, 
die dezen vervolgden, en wier vragen, indien zij die al deden, 
spoedig beantwoord werden door een enkel woord, dat Toe hun 
toefluisterde. 



LXIV. 



DE KRUIK GAAT ZOOLANG TE WATER TOT ZIJ BREEKT. 

Terwijl den vorigen nacht Newgate in brand stond, bleven 
Barnaby en zijn vader, nadat zij van hand tot hand door het gedrang 
waren geschoven, in Smithfield, aan den uitersten kant van den 
dichten menschendrom, naar de vlammen turen, alsof zij wakend 
aroomden. Er verliepen eenige oogenblikken voordat het hun 
duidehjk werd, waar zij zich bevonden of hoe zij daar gekomen 
waren, of zich herinnerden, dat zij, terwijl zij werkeloos bleven 
Staan kijken, gereedschappen in hunne handen hadden, die men hun 
haastig had toegeduwd, om zich van hunne boeien te bevrijden. 

Indien Barnaby aan zijne eerste aandrift gehoor had gegeven of 
gleen was geweest, zou hij, zoo geboeid als hij was, weder naar 
Hugh zijn gesneld, die voor zijn beneveld verstand nu metnieuwen 
mister schitterde, als zijn eenigen waren vriend en redder. Maar 
toen hij zag hoe bevreesd zijn vader was om op straat te blijven 
werd hij insgelijks beangst, en verlangde slechts naar eene veilige 
schuilplaats. & 

In een hoek van de markt, tusschen de afschuttingen voor het vee, 
knielde Barnaby neder, om zijn vader de boeien afteslaan, telkens 
ophoudende, om hem glimlachende in het gezicht te zien. Toen 
hij hem als een vrij man overeind had zien springen, en door een 
4uid gejuich lucht had gegeven aan de blijdschap, waarmede dit 



' 



BARNABY EN ZIJN VADER, 



125 



gezicht hem vervulde, ging hij aan het werk op zijne eigene boeien, 
die spoedig kletterend op den grond vielen. 

Toen deze taak volbracht was, slopen zij te zamen heen, ver-- 
scheidene groepen voorbijgaande, die zich om eene zittende gedaante- 
hadden verzameld, maar daardoor de klinkende hamerslagen met 
onhoorbaar konden maken, die openbaarden met welken arbeid 
men zich bezig hield. De twee vluchtelingen begaven zich naar 
Clerkenwell, van daar naar Islington, en kwamen zoo spoedig 
op het vrije veld. Nadat zij een geruimen tijd hadden rondgezworven, 
vonden zij in eene weide bij Finchley eene hut, met leemen 
muren en een dak van lang gras, zeker voor een koeherder ge- 
bouwd, maar nu verlaten. Hier bleven zij het overige van den 
nacht uitrusten. — 

Toen het dag was geworden, dwaalden zij weder rond zonder 
bepaald doel, en eens ging Barnaby alleen naar een klein gehucht, 
een paar mijlen ver, om brood en melk te koopen 5 maar daar zij 
geene betere schuilplaats vonden, keerden zij weder naar dezelfde 

hut terug. , , , , , i • 

De Hemel alleen weet, met welke duistere denkbeelden van kin* 
derplicht en kinderliefde, — met welke inwendige ontroering, voor 
hem even verstaanbaar als voor een man van het grootstc^ ver- 
stand, — met welke flauwe herinneringen van kinderen, met wie hij 
gespeeld had, toen hij zelf nog een kind was, en die hem verteld 
hadden, hoeveel hunne vaders van hen hielden, en zij van hen, -— 
met hoevele verbijsterde nagedachten over zijne moeder, hare treu* 
righeid, Barnaby dien man leidde en oppaste. Maar dat een scha- 
duwachtige drom van zulke denkbeelden in hem opkwam, — da| 
de tranen hem in de oogen schoten, als hij dat vervallen gelaat aan, 
zag — dat hij wederom van blijdschap schreide, wanneer hij bukte 
om' die wangen te kussen, — dat hij bij hem bleef waken, om de 
zon van hem af te weren, hem met een tak te waaien, hem be* 
darend toe te spreken, als hij in zijn slaap verschrikt opvloog, — en 
dat het hem benieuwde, wanneer zij naar hen zou komen enjioe 
blijde zij wezen zou— dat is de waarheid. Den geheelen dag bleef 
hij bij hem zitten, zich verwonderende, waarom zijn vader op zulk 
een lief plekje zoo onrustig was, en telkens luisterende, in de ver. 
beelding, dat hij hare voetstap hoorde, De zon ging onder en het 
werd nacht; maar hij bleef even gerust en vergenoegd, zich bezig 
houdende met zijne eigene gedachten, alsof er geene andere mer* 
schen in de wereld waren, dan die hem het naast aangingen. 

Maar nu werd het tijd, dat hij alleen moest mtgaan, om den 
blindeman te zoeken (eene taak die hem verrukte), en hem naar die 
hut te brengen, vooral zorg dragende dat memand hem nagmg, als 
hij terugkwam. Hij luisterde naar zijne boodschap, herhaalde die 
verscheidene malen om ze goed van buiten le leeren, en nadat hy\ 
tot verbazing van zijn vader, een paar malen was teruggekomen, 



126 



BARNABY RUDGE. 



Dm nog eens vroolijk te lachen, begaf hij zich eindelijk voor goed 
op weg, Grip, dien hij m zijne armen overal had mededrazen, in 
de hut achterlatende. & ' 

Vlug ter been en verlangend om spoedig terug te zijn, was hij 
weldra m de stad, maar kon die toch niet bereiken voordat de 
£ieuwe^ branden den nacht met haar akelig schijnsel verlichtten. 
loen hij Londen bmnentrad — misschien lag de oorzaak daarin, 
dat hij nu zijne makkere niet bij zich had, of dat hij uit eene vreed- 
zame eenzaamheid kwam, of dat hij zich den geheelen dag met 
zulke gedachten had bezig gehouden — maar het kwam hem voor, 
dat de stad door legioenen duivels bevolkt was. Dat vluchten en 
vervolgen, dat branden en vernielen, dat akelige geschreeuw en ru- 
moer, moestdat de edele zaak van dien goeden Lord bevorderen? 

Hoewel al wat hij zag hem verbijsterde, vond hij echter des blin- 
demans wonmg; maar deze was gesloten en scheen verlaten te zijn. 
Hij wachtte eemgen tijd, maar er kwam niemand. Eindelijk ging 
hij heen: en daar hij nu tot het begrip was gekomen, dat de sol- 
daten schoten, en dat menigeen daardoor gekwetst of gedood moest 
worden, begaf hij zich naar Holborn, waar hij hobrde dat het 
rneeste volk was, om te beproeven of hij Hugh kon vindemenhem 
overhalen om het gevaar te ontwijken, en met hem mede te gaan. 

Was hij te voren ontzet geweest, zijn afgrijzen werd nogduizend- 
maal grooter toen hij in het heetst van het tumult kwam, en als 
onwerkzaam toeschouwer het geheele akelige tooneel kon overzien. 
Maar daar m het midden, boven alle uitstekende, dicht bijhethuis, 
dat nu werd aangevallen, zat Hugh te paard, en moedigde met stem 
en gebaren zijn medestanders aan. 

Duizelende van al wat hij zag, bedwelmd door de hitte, het ge- 
woel en gerucht, werkte hij zich echter door het volk heen (waar- 
van velen hem herkenden en met een vreugdekreet ruimte voor hem 
maakten), en kwam zoo dicht tot bij Hugh, die op dat oogenblik vloe- 
kend en dreigend tegen iemand uitvoer, maar Barnaby kon niet 
zien tegen wien. Op dat oogenblik drong het volk de deur in, en 
Hugh — het was m zulk een gewoel onmogelijk te zien waardoor — 
stortte eensklaps van zijn paard, 

Barnaby was vlak bij hem, toen hij stompelend opstond, en het 
was gelukkig dat hij aanstonds zeide wie hij was, of Hugh zou 
hem met zijne bijl, die hij reeds had opgeheven, den kopgekloofd 
hebben. ' r ° 

»Gij Barnaby?" riep Hugh. *Wie was dat, die mij dien slag 
gaff — slk met." — »Maar wie — zeg mij, wie?" schreeuwde Hugh 
woest, terwijl hij zich met moeite staande Meld. * Wat is er gebeurd? 
Waar is hij?" - »Gij zijt gewond?" zeide Barnaby; en dat was 
■ttugh ook mderdaad, zoowel door een slag, dier hij op zijn hoofd 

d f?, kre S en ' als door een trap van zijn paard. sKom met mij 



BARNABY ONTVOERT HU 5H AAN HET TUMULT. 



127 



Dit zeggende, vatte hij het paard bij den teugel, liet het om- 
keeren, en trok Hugh eenige schreden met zich voort. Zoo kwamen 
zij eenigszins uit het gedrang. . , .. -ui r 

»Waar is Dennis?" zeide Hugh eensklaps, terwijl hij staan bleet, 
en ook Barnaby met zijn sterken arm tegenhield. *Waar is hij den 
geheelen dag geweest? Wat moet het beduiden, dat hij mdegevan- 
genis zoo heenging? Zeg!" . .. 

Nog eens zwaaide hij zijn gevaarlijk wapentmg om zich heen, en 
viel toen als een blok op den grond. Na eene korte poos kroop hij, 
hoewel hij zich reeds bijna dol had gedronken, naar een stroom van 
brandewijn, die de goot deed overloopen, en begon er uit te dnnken 
alsof het water was, ■ ,. * 

Barnaby trok hem er van af, en dwong hem om op te staan. 
Hoewel Hugh niet gaan of staan kon, strompelde hij toch onwille- 
keurig naar zijn paard, klouterde er op, en hield zich aan zijn rug 
vast. Na eenige vruchtelooze pogingen om het dier van zijne ram- 
melende sieraden te ontdoen, sprong Barnaby achter hem op, greep 
den teugel, sloeg Leather-Lane, waar zij dichtbij waren, m, en 
^ette het verschrikte paard in een loggen galop. 

Eene enkele maal zag hij om, voordat hij de straat mreed, en 
aanschouwde een tooneel, dat zelfs hij zijn leven lang met zou 

verse ten. 

Het huis van den wijnkooper, met nog eenige huizen dicht daar- 
bij was een gloed. Den geheelen nacht had niemand eene pogmg 
.aangewend om den brand te blusschen of te stuiten; maar nu was 
een troep soldaten aan het werk, om twee oude houten huizen om- 
ver te halen, welke ieder oogenblik gevaar liepen om vuur te vatten, 
^n, indien zulks gebeurd was, den brand ontzettend zouden ver- 
groot hebben. Het neerploffen van balken en planken, het vloeken en 
ischreeuwen van het volk, het vuren van andere troepen soldaten in de 
verte, de angstige uitroepingen en gebaren van hen, wier huizen gevaar 
liepen, het heen en weder rennen van anderen, die hunne goederen 
trachtten te bergen, de roode gloed in de lucht, alsof de geheele wereld 
in brand stond, de vurige sneeuwjacht van vonken, de heete, benau- 
wende damp, die de sterren en de maan verduisterde, deden aan 
eene hel denken, gelijk eene verhitte verbeelding zich die voorstelt. 

Maar dit was nog niet al het akelige van het tooneel. De straat- 
goten waren in beken van sterken drank veraDderd, die door ijve- 
rige handen werden opgedamd, en daardoor overloopende poelen 
vormden, waarin de menschen bij dozijnen versmoorden. Zij lagen 
in hoopen om dezen ijselrjken plas; raannen en vrouwen, zelfs 
vrouwen met kinderen in de armen of aan de borst, dronken tot 
zij stierven. Terwijl sommigen het hoofd Heten zmken, om hetnooit 
weder op te heffen, sprongen anderen overeind en dansten als dol 
in het rond, tot zij neerploften in het vocht, dat hun den dood had 
gedaan. Maar nog ijselijker dood trof velen in den akeligen nacht. 



128 



BARNABY RUDGE. 



Uit de brandende kelders, waar men uit emmers, hoeden enschoe- 

seLl'fe 'LrnH^ 6 ^ 86 mCn ? Ch t n geha J ald ' die nogleefden,maar 
geheel in brand stonden, en in hunne duldelooze pijn, toei lende- 
op al wat een zweem van water had, sissend in den poel van sterken 
drank ploften, en het vloeibare vuur zengend in Lt rond deden 
spatten In dezen laatsten nacht van het groote tumult — want het 
leu, tt^T n f7f rd ? Ve , le slach toffers van eene zinnelooze 
I«Ll ^f.^^d door de vlammen, die zij zelven hadden aan- 
gestoken, of bestrooiden de straten van Londen met hunne lijken. 
Gruwende van al wat hij met dien laatsten blik had gezien, ver- 
™1 ♦ Y Stad ' die het tooneel van zooveel ijselijks was, en 
T»k A*™ neer S eb °g en hoo «, opdat hij zelfe het schijnsel 'van 
den brand op het vreedzame veld niet zien zou, voorzichtig voort. 

hwSf fr" 8 * * van .. d « hut ' waar Wj zijn vader moest vinden, 

hield hi) stil en nadat hi) Hugh met eenige moeite had doen be- 
gnjpen, dat hymoest af klimmen, wierp hij de sieraden van zijn 
E£rV™ - en dle P en P° el j en «et het dier toen loopen. Daarop. 
nam hi) zijn metgezel onder den arm, en leidde hem langzaam 



LXV. 



VRIENDENDIENST VAN DEN SCHERPRECHTER. 

,ii? e l W f, kat 7* f en nacht en zeer donker > toen Barnaby, met 

v a L7^f om u pe i enden T kker > de p laats naderde > ™ar m 4 

JedZIlZ ^U maar het Was H °S licht S^noeg, 'om dezen, die 
ledereen wantrouwde, met zooveel spoed als mogeliik was te zien 
wegslmpen Nadat hij een paar malen vruchteloos ha TgeroeS 

eX SM^T"" ^ "* Mj HUgh «**» ^ d 35 

keS ( | h ef tS srrsa ^^t^JTSl 

»Terug Laat my gaan! Gij hebt haar gewaarscCd fS gij St 

SLien " ff ,^ ^ raden -" T Bamab y ble 5 ef hem stilz^gend 
^* T ,Hebt CT uwe Boeder gesproken?" — »Neen " ant- 
woordde Barnaby haastig, >in langen tijd niet. Ik 'weet niet hoe- 
ing— wel een jaar geloof ik. Is zij hier?" 

Zijn vader bleef eene poos staan, en kwam toen naderbij; want 
men kon onmogehjk de stem van Barnaby hooren en aan ziine 
oprechheid twijfelen. >Wie is die man?" vroeg hij. _ >0 dat is 
Hugh" antwoordde Barnaby. »Gij kent hem wel. Die zal u seen 
kw*td doen. Wat! zijt gij bang voor Hugh? ha, hafha !» - , S Wat 

daf C^ 1S - hlj ' ??* ik U! " hervatte zi J' n vad er zoo woes? 
dat Barnaby m zijn schel ig elach bleef steken, en hem met een 



BARNABY BRENGT HUGH BIJ 2IJN VADER. 



I20 



blik vol schrik eh verbazing aanzag.—* Hoe spreekt gij zoobarsch? 
Gij maakt mij bang voor u, al zijt gij mijn vader. Zij heeft mrj 
nooit bang gemaakt. Waarom spreekt gij zoo tegen mi)? — »uc 
moet een antwoord hebben," zeide Rudge, de hand wegduwende, 
welke zijn zoon schroomvallig'op zijn arm had gelegd, »en gij 
doet niets dan gekscheren. Wien hebt gij daar medegebracht en 
waar is de blindeman?" — »Ik weet het niet. Zijn huis was geslo- 
ten Ik heb lang gewacht, maar er kwam memand; dat kon ik 
niet helpen. En dit is Hugh, de dappere Hugh, die de gevangems 
opengebroken en ons bevrijd heeft. Ha, ha! Nu houdt gij toch 
wel veel van hem!" — » Waarom blijft hij zoo op den grond 
liggen?" — »Hij is van zijn paard gevallen en hij heeft gedron- 
ken. De boomen draaien met hem in het. rond, zegt hij, en de 
grond danst onder zijne voeten. Gij kent hem wel? Bedenk u maar 

eens. Zie!" , TT , , 

Zij waren nu weder bij de plek gekomen, waar Hugh lag, en 
bukten beiden over hem heen, om hem in het gezicht . te zien. _ 

,Ik herinner mij nu den man," mompelde Rudge. » Waarom hebt 
eii hem hier gebracht?" — »Omdat hij zeker om het leven zou 
fijn gekomen, als ik hem daar ginds had gelaten. Zij waren aan 
het schieten en er stroomde bloed. Zijt gij 00k akelig van bloed, 
vader? Ta ik zie het wel aan uw gezicht. Dat is evenals ik. Waar 
kiikt eil naar?" — >Naar niets!" zeide de .moordenaar zacht, ter- 
wijl hij met een strakken blik zijne oogen vestigde op de ledige 
ruimte boven Barnaby's hoofd. »Naar mete!"' 

Hii bleef in dezelfde houding, en met dezelfde ontzettmg op zijn 
selaat, eene poos staan, zag toen langzaam om zich heen, alsof hi) 
naar iets zocht, en ging sidderend naar de hut. 

,Moet ik hem naar binnen brengen, vader?" vroeg Barnaby, die 
verwonderd naar deze bewegingen had gezien. . 

Rudge antwoordde slechts met een kermenden zucht, wierp zich 
op den grond neder, wikkelde zijn mantel om zip hoofd, en kroop 
in den donkersten hoek. n 

Daar Bamaby het nu onmogelijk bevond, om Hugh zelfs voor 
een oogenblik tot bewustheid te brengen, sleepte hij hem over het 
gras voort, en legde hem op een hoop stroo, die eerst zijn eigen 
bed was geweest. Vervolgens haalde hij uit een beekje in de nabij- 
heid wat water, en wiesch daarmede zijnewond; emdelijk legde 
h? zich tusschen hen beiden neder, en viel, terwyl hi) naar de 

^^fit^^Sden de zonneschijn en het zingen te 
vogels hem ontwaken; hij liet de twee anderen in de • ^tliggen 
slalen, en stapte naar'buiten in de vrije, yerkwikkelijke lucht Hi) 
gevoelde echter, dat voor zijne door overspanmng verstompte zm- 
nen, nog gedrukt door de vreeselijke tooneelen van den laatsten 
nacnt en vele vorige nachten, al de schoonheden van den dage- 

BARNABY RUDGE. — H. ^ 9 



13° 



BARNABY RUDGE. 



raad, welke hem zoo dikwijls in verrukking hadden gebracht, flauwer 
en smakeloozer waren geworden. Hij dacht aan de vroolijke mor- 
genstonden, toen hij met de honden door velden en bosschenhup- 
pelde, en deze herinnering vulde zijne oogen met tranen. Het was 
hem met bewust, dat hij kwaad had gedaan, en hij was buiten 
staat om de menschen, met wie hij zich den laatsten tijd had ver- 
bonden, om hunne beweegredenen juist te beoordeelen: maar hij 
was nu vol leedwezen, treurige herinneringen en wenschen (hem 
vroeger geheel onbekend, dat dit of dat met mocht gebeurd wezen, 
en er met zoovele menschen in leed en ongeluk mochten zijn ge- 
komen. Tusschenbeide dacht hij ook, hoe gelukkig zij — zijn 
vader, zijne moeder, hij zelf en Hugh — wezen zouden, als zij te 
zamen op een stil plekje gingen wonen, waar men zulke onlusten 
niet had; en dat misschien de blindeman, die zoo verstandig van 
goud had gesproken, en, naar hij zeide, zulke groote geheimen wist, 
hem een middel zou kunnen leeren, om voortaan geen gebrek meer 
te hjden. Toen dit hem in de gedachte kwam, speet het hem nog 
meer, dat hij den blindeman den vorigen nacht niet hadgevonden; 
en nog mijmerde hij hier over, toen zijn vader aankwam, en hem 
op den schouder tikte. 

»0, zijt gij het?" zeide Barnaby opziende. — »Wie zou het an- 
ders wezen?" — ■» Ik dacht bijna, dat het de blindeman was," ant- 
woordde Barnaby. »Ik moet hem nog eens spreken, vader!" — *En 
lk ook; want zonder hem te spreken, weet ik niet waar ik blijven 
of wat ik doen moet. Hier te blijven is mijn dood. Gij moet nog 
eens naar hem toe gaan, en hem hier brengen." — a Dat is goed!" 
nep Barnaby. »Dat had ik juist gewenscht, vader!" — aMaar gij 
moet alleen hem brengen en niemand anders. En al moest gij een 
geheelen dag bij zijn huis wachten, gij moet naar hem blijven 
wachten, en met zonder hem terugkomen." — »Wees daar niet 
bang voor," nep Barnaby vroolijk uit. >Hij zal wel komen. Hij zal 
wel komen." — »Gij moet die nesterijen wegsmijten," hernam zijn 
vader, terwijl hij hem de veeren van den hoed en het passement 
van den rok trok, sen mijn mantel omslaan. Houd u maar stil en 
bedaard, terwijl gij naar hem toe gaat, dan zal men met de drukte 
op de straat met op u letten. Voor uw terugkomen behoeft gij niet 
te zorgen; dat zal hij wel doen." — »J a , dat zal hij wel," ant- 
woordde Barnaby. »Hij is een verstandig man, vader! Hij kan ons 
^een weg wijzen om rijk te worden! Ja, ik ken hem wel." 

Hij was spoedig gekleed en zooveel mogelijk vermomd, en aan- 
vaardde nu met een lichter hart zijn tweeden tocht, terwijl Hugh 
nog zijn zwaren roes bleef uitslapen, en zijn vader voor de hut op 
-en neer wandelde. 

De moordenaar zag hem na, vol angstige gedachten, schrikkende 
van elk wmdje, dat door de takken suisde, ja zelfs van elke lichte 
scnaduw, welke de overdrijvende wolken op den bebloemden grond 



DE BLINDE WORDT GEHAAU). 



*3* 



-wierpen. Hij was bekommerd of Barnaby wel veilig zou terugkomen, 
^n voelde zich toch, hoewel zijn leven en veiligheid van hem afhin- 
gen, van een drukkenden last ontslagen, toen hij heenging. In de 
~bijna voorbeeldelooze zelfzucht, welke het bestendig mijmeren over 
zijne misdaden en hare gevolgen had teweeggebracht, werd elke 
gedachte aan Barnaby, als zijn zoon, uitgedoofd. Zijne tegenwoor- 
digheid was echter een verwijt en eene marteling; in zijn wilden 
blik zag hij in hem een verschrikkelijk beeld van dien nacht van 
schuld; met zijn spookachtig voorkomen en zijne zonderlinge 
krankzinnigheid, scheen hij den moordenaar een wezen toe, dat uit 
het bloed van zijn slachtoffer was ontstaan. Hij kon zijn gezicht 
niet verdragen; en toch was hij door zijne wanhopige omstandig- 
heden genoodzaakt, om hem bij zich te houden en zich van zijne 
hulp te bedienen, als de eenige kans om de galg te ontsnappen. 

Bijna den geheelen dag bleef hij hierover peinzende omdwalen, 
terwijl Hugh nog altijd bewusteloos in de schuur lag. Emdelijk, 
toen de zon bijna onderging, zag hij Barnaby, den blindeman voort* 
leidende, en in ernstig gesprek met dezen aankomen. 

De moordenaar ging hun te gemoet; en nadat hij zijn zoon 
bevolen had, om naar Hugh tegaan, die juist wakker was geworden, 
nam hij in zijne plaats den blinde bij den arm, en volgde hem 
langzaam naar de hut. 

»Waarom hebt gij hem gezonden?" zeide Stagg. '» Wist gij dan 
niet, dat dit de manier was, om hem even spoedig te verliezen, als gij 
hem gevonden hebt?" — »Hadt gij dan gewild, dat ik zelf kwam?" 
was de wedervraag. — jHiki! Dat misschien niet," antwoordde 
Stagg. »Dinsdagavond was ik voor de gevangenis, maar ik bemerkte 
11 niet. Gisterennacht ben ik ook uit geweest. Er was toen wat te 
doen — voordeelig werk," vervolgde hij, met geld in zijn zak ramme- 

lende. — »Hebt gij? " — »Uwe lieve vrouw gesproken? Ja," — 

*Zijt gij voornemens om mij meer te zeggen of niet! t" — ^Ikzal 
u aUes zeggen," antwoordde de blindeman met een lach. »Neem 
mij niet kwalijk; maar ik heb het wel gaarne, dat gij zoo ongeduldig 
zijt. Dat toont nog eenig vuur." — »En heeft zij er in bewilhgd, 
om het woord te spreken, dat mij redden kan?" — »Neen, 
antwoordde de blindeman met nadruk. »Luister, hoe het staat 
Sedert zij haar lieven jongen heeft verloren, is zij op den rand van 
het graf geweest, lang bewusteloos, en wat weet ik al meer. Ik 
zocht haar in een gasthuis op, en ging (met uw verlof) bij haar bed 
zitten. Wij hadden geen lang gesprek; want zij was zwak, en daar 
^r menschen dichtbij waren, was ik met geheel op mijn gemak. 
Maar ik zeide haar alles, wat wij te zamen hadden afgesproken, en 
hield haar met tamelijk krachtige uitdrukkingen voor, hoe het met 
den jongen heer gesteld was. Zij beproefde mij te verzachten; 
maar dat was natuurlijk slechts tijd verspillen, gehjk ik haar ook 
zeide. Zij huilde en kermde, gelijk gij wel begrijpen kunt; dat 



*3 2 



BARNABY RUDGE. 



doen alle vrouwen. Toen kreeg zij op eens hare stem en krachten 
terug, en zeide, dat de Hemel haar en haar onschuldigen zoon zpxt 
helpen, en dat zij de hulp des Hemels tegen ons inriep — en dat 
deed zij dan ook met zeer mooie woorden. Ik raadde haar als een 
vriend, om niet te veel te vertrouwen op bijstand uit zulk eene 
afgelegene plaats, en om er eens over te denken; toen zeide ik 
haar, waar ik woonde, en dat ik des anderen daags voor den 
middag eene boodschap van haar verwachtte; en daarop gingik 
heen, terwijl zij flauw lag, of veinsde flauw te liggen." 

Toen de blindeman aan het einde van dit verhaal was gekomen T 
dat hij verscheidene malen had afgebroken, om noten te kraken en 
te eten, waarvan hij een zakvol scheen bij zich te hebben, haalde 
hij eene flesch uit zijn zak, nam er een teug uit, en bood die toen 
zijn makker aan. 

»Wilt gij niet?" zeide hij, voelende dat deze de flesch wegstieU 
»Ook goed. Dan zal mijnheer, die tegenwoordig uw slaapkameraad 
is, er wel van lusten. Heidaar!" — »Stil!" zeide de ander, hem. 
tegenhoudende. a Wat zal ik nu doen?" — »Wat gij doen zult? 
Wel, dat spreekt van zelf. Over een paar uren gaat gij met den 
jongen heer wat in den maneschijn kuieren (hij is gereed; ik hel> 
hem onderweg wat goeden raad gegeven), en gij maakt dat gij zoa 
ver mogelijk van Londen komt. Laat mij weten waar gij zijt, 
en laat de rest aan mij over. Zij moet toegeven; zij kan het niet 
lang volhouden; en wat de kans betreft, dat gij in dien tijd weer 
zoudt gepakt worden, gij zijt de eenige niet, die uit Newgate is- 
ontsnapt; er zijn er wel driehonderd. Daarmede moet gij u maar 
troosten." — >Maar hoe zullen wij het leven houden?" — Hoe?" 
herhaalde de blindeman. » Wel, met eten en drinken. En hoe zult 
gij aan eten en drinken komen? Koopen en betalen is het eenige 
middel. Geld moet er wezen," riep hij, op zijn zak kloppende, 
*en geld is er genoeg. Het geld heeft over de straten gestroomd* 
Ik hoop, dat die goede tijd nog niet ten einde is. Heidaar! Hallo I 
Waar zit ge ?" 

Zoo schreeuwende met eene woestheid, welke duidelijk toonde r 
dat ook hij zich aan de algemeene losbandigheid had overgegeven r 
ging hij op den tast naar de hut, waarin Hugh en Barnaby op dert 
grond zaten, en trad binnen. 

» Drink maar frisch!" zeide hij, terwijl hij Hugh zijne flesch toe- 
reikte. »De goten stroomen van wijnengoud. Guinjes en brandewijnt 
zijn voor niet te krijgen. Drink uit maar!" 

Hoewel hij bijna onkenbaar vuil was van rook en stof, zijn haar van* 
bloed aan elkander kleefde, zijne stem geheel weg was, zoodat hij 
slechts fluisterend kon spreken, zijne huid gloeide van koortshitte^ en 
zijn lichaam overal gekneusd en gekorven was, zette Hugh toch.de 
nesch aan zijn mond. Hij had juist eene goede teug genomen, toen de 
opening der hut eensklaps verdonkerd werd, en Dennis voor hen stond* 



ZONDERLING GEDRAG VAN DENNIS. 



*S$ 



»Ik kom niet ongelegen, hoop ik?" zeide deze op een nederigen 
-£oon, toen Hugh de flesch neerzette en hem niet zeer vriendelijk 
^aanzag. $Neem het mij niet kwalijk, broederl En Barnaby ook 
hier? Hoe gaat het, Barnaby? En nog twee heeren? Uw onderda- 
nige dienaar, mijne heeren! Ik hoop, dat ik u ook niet ongelegen 
kom. He, broeders?" 

Hoewel hij zoo vriendelijk en gemeenzaam sprak, scheen hij toch 
;geen lust te hebben om binnen te treden, en bleef buiten voor den 
ingang staan. Hij was eenigszins beter gekleed dan gewoonlijkl Wel 
droeg hij hetzelfde afgesletene zwarte pak; maar hij had eene geel- 
^witte das om zijn hals, en zijne schoenen waren nieuw gesmeerden 
-met roestige stalen gespen versierd. 

»Gij hebt hier een aardig afgelegen plekje," zeide Dennis, terwijl 
liij een zakdoek uithaalde en met eene eenigszins bevende hand- 
zijn voorhoofd afveegde. — iNiet. afgelegen genoeg naar het schijnt, 
om te maken dat gij ons niet vinden kondt," antwoordde Hugh 
barsch. — »Laat ik u eens wat zeggen, broeder!" hernam Dennis 
met een vriendelijken glimlach: als gij wilt, dat ik niet weet welken 
weg gij oprijdt, moet gij eene andere soort van bellen aan uw paard 
dragen; want de klank van die gij gisterennacht aanhadt ken ik al 
te goed. Maar hoe gaat het u, broeder?" — Hij had het nu ge- 
-waagd binnen te komen en zich naast Hugh neder te zetten. — >Hoe 
het mij gaat," hernam Hugh. »Waar zijt gij gisterengeweest? Waar 
zijt gij uit de gevangenis naar toe gegaanr Waarom zijt gij toen van 
ioaij afgegaan, en wat wilde het toen zeggen, mij zoo met uwevuist 
te dreigen?" — »Heb ik u met mijne vuist gedreigd — u, broeder ? y 
zeide Dennis, terwijl hij de hand, die Hugh eenigszins dreigend 
ophief, tegenhield. — »Met uw stok dan; dat is hetzelfde." — » Lie ve 
liemel, broeder! het had volstrekt niets te zeggen. Gij begnjpt mij 
in het geheel niet Het zou mij waarlijk niet yerwonderen," ver- 
volgde hij op een treurigen toon van iemand, die zich in zijne eer 
getast voelt, »als gij dacht dat ik uit het vaandel wilde loo P e ^ 
lomdat ik die kerels in de gevangenis had willen houden." — Hu Sf, 
zeide met een vloek, dat hij dit inderdaad geloofde. — » We V 
hervatte Dennis, even droevig, »als dat niet genoeg is om iemand 
-wantrouwig te maken, weet ik het niet. Ik uit het vaandel loopen — 
ik, die Edward Dennis heet! Is die bijl van u, broeder?' — »Ja, 
antwoordde Hugh, even norsch als te voren: sen als gij mij giste- 
rennacht waart tegengekomen, had zij u wel kunnen bezeeren. Laat 
haar liggen." — >Mij kunnen bezeeren?" herhaalde Dennis, die de 
bijl in zijne hand bleef houden, en als in verstrooung de snede 
bevoelde. »Mij kunnen bezeeren, terwijl ik in dien tijd zoo muii 
.best deed? Dat is eene wereld! En gij vraagt mij met eens, of ik 
<een slok uit die flesch wil hebben ?* ■ ■ 

Hugh schoof hem de flesch toe; maar op het oogenblik, dat 
Dennis die aan zijn mond zette, sprong Barnaby overeind, gaf hua 



*34 



BARNABY RUDGE. 



een wenk om stil te zwijgen, en keek oplettend naar buiten. sWat 
scheelt u, Barnaby?" vroeg Dennis, terwijl hij, naar Hugh ziende^ 
de flesch neerzette, maar de bijl in zijne hand hield. — » Still" was 
het antwoord. $ Wat zie ik daar achter de heg glinsteren ?" — 
»Wat!" riep de scherprechter, zijne stem zoo veel mogelijk uitzettende r 
terwijl hij Barnaby en Hugh vastgreep. sHet zijn toch geen sol- 
daten?" 

In het zelfde oogenblik was de geheele hut vol soldaten, terwijl 
een troep ruiters over het veld kwam aandraven. 

a Daar?" zeide Dennis, wien zij niet aanraakten, terwijl zij zich 
van de anderen verzekerden. a Dat, jongens, zijn de twee, op wie 
in de proclamatie een prijs is gezet. De andere is een ontsnapte 
gevangene. — Het spijt mij, broeder!" zeide hij op een neerslach- 
tigen toon, terwijl hij zich tot Hugh keerde; smaar gij hebt u- dit. 
zelf op den hals gehaald. Gij hebt er mij toe gedwongen. Gij weet 
wel, dat gij volstrekt geen eerbied hadt voor de constitute en de- 
wet. Ik had waarlijk liever eene kleinigheid aan de armen willen 
geven, dan zoo iets te doen. — Als gij hem maar stevig vasthoudt T 
mijne heeren! denk ik dat ik er beter slag van zal hebbenomhei* 
te binden, dan gij." 

_ Deze arbeid werd echter nog eene poos verschoven door een 
nieuw voorval. De blindeman, wiens ooren scherper waren dan de 
oogen van anderen, was, voordat Barnaby iets ontdekte, verontrust 
geworden door ^ het ritselen der struiken, achter welke de soldaten 
aankwamen. Hij had zich terstond weggepakt, zich een oogenblik 
ergens verscholen, en nu zag men hem, daar hij waarschijnlijk door 
verbijstering eene verkeerde richting had genomen, door het opene 
veld wegloopen. 

Een officier zeide, dat hij den vorigen nacht een huis had helpen- 
plunderen. Men riep hem toe, om zich over te geven; maar hij 
liep slechts des te sneller, en zou binnen weinige oogenblikken^ 
buiten schot zijn geweest Het commando werd gegeven, en de 
soldaten vuurden. 

Er volgde eene poos van diepe stilte, gedurende welke alle oogen 
naar denzelfden kant waren gericht. Op het oogenblik van het 
schot had men hem zien opspringen, alsof hij van den slag schrikte; 
maar hij liep, zonder zijne schreden te vertragen, nog wel veertig 
voetstappen voort. Toen stortte hij neder, zonder vooraf eenig 
teeken van zwakte of duizeligheid te hebben gegeven. 

Eenige soldaten snelden naar de plek waar hij lag, en Dennis liep 
met hen mede. Men zag eenige droppels bloed op het gras — 
toen men hem omkeerde, nog meer; dat was alles. 

sZiedaar nu!" zeide Dennis, terwijl hij zich naast het lijk op 6ene 
knie het zakken, en de soldaten bedrukt aanzag. *Dat ziet er lief 
uit! — »Ga uit den weg," zeide de officier. » Sergeant! zie eens 
na, wat hij bij zich heeft." 



OPNIEUW GEVANGEN GENOMEN. 



135 



De zakken van den doode werden op het gras omgekeerd, en 
men telde ? behalve eenig vreemd geld en twee ringen, twee en 
veertig guinjes. Dit werd in een zakdoek geknoopt en medegenomen ; 
het lijk bleef vooreerst daar liggen, maar men Het een sergeant 
met zes man achter, om het naar de naaste herberg te brengen. 

*Gaat gij niet mede?" zeide de sergeant, terwijl hij Dennis op 
den schouder klopte, en naar zijne makkers wees, die weder naar 
de hut gingen. — »Laat mij met rust," was al het antwoord, dat 
Dennis gaf; en daarop herhaalde hij wat hij te voren gezegd had, 
namelijk: »dat ziet er lief uit!" — »Ik dacht, dat gij er niet veel 
om geven moest, om zoo iets te zien," merkte de sergeant koeltjes 
aan. — »En wie zou er dan om geven, als ik het niet deed?" zeide 
Dennis opstaande. — »0, ik wist niet, dat gij zoo teerhartig waart," 
hernam de sergeant. — ^Teerhartig?" herhaalde Dennis. > Teerhartig? 
Zie eens hier! Is dat volgens de constitutie? Daar ligt die man 
door en door geschoten, in plaats van te hangen als pen goed 
Engelschman. Duivels ! ik weet niet aan welke partij ik mij houden 
zal. Gij zijt even slecht als de anderen. Wat moet er van het land 
worden, als de militairen zoo den baas spelen? Wat heeft die arme 
man nu aan zijne burgerlijke rechten ? Het was immers zijn recht, 
dat ik hem in zijne laatste oogenblikken moest bedienen; enik was 
hier nog al bij de hand." 

Of het hem tot eenigen wezenlijken troost verstrekte, dat hij^de 
gevangenen mocht binden, is wel niet zeker, maar toch waarschijn- 
lijk. In alien gevalle trok dit werk, waartoe hij spoedig geroepen 
werd, hem voor eene poos van deze smartelijke gedachten af. 

De gevangenen werden niet te zamen weggebracht, maar in twee 
partijen. Barnaby en zijn vader gingen in het midden van eene 
afdeeling soldaten langs e'en weg; en Hugh, die stevig op een paard 
was gebonden en door eene bende ruiterij werd bewaakt, werd 
langs een anderen gebracht 

>In den korten tijd, voordat zij werden vervoerd, hadden zij geene 
gelegenheid om eenige afspraak te maken. Hugh zag alleen, dat 
Barnaby met een neerhangend hoofd tusschen zijne bewakers voort- 
stapte, en, toen hij hem voorbijging, zonder op te zien, met zijne 
gekluisterde hand poogde te wuiven. Hij zelf hield onder het 
voortrijden zijn moed levendig met de gedachte, dat het gemeen 
zijne gevangenis, waar die 00k wezen mocht, zou openbreken en 
hem bevrijden. Maar toen hij in Londen en inzonderheid bij 
Fleet-Market kwam, waar de soldaten juist de laatste muiters 
uiteenjoegen, zag hij dat zijne hoop ijdel was geweest, en gevoelde- 
hij, dat hij naar zijn dood werd gevoerd. 



136 



BARNABY RUDGE. 



LXVI. 

DENNIS EN MIGGS BERAMEN EEN PLANNETJE. 

Toen Dennis zijne taak gelukkig had afgehandeld, zonder daarbij 
eenig persoonlijk nadeel of ongemak te lijden, besloot hij zich eens 
wat op te beuren, door een half imrtje in het gezelschap van dames 
te gaan slijten; en met dit voornemen richtte hij zijne schreden 
naar het huis, waarin Dolly en Emma nog waren opgesloten, en 
waarheen 00k Miggs, op bevel van Tappertit, gebracht was. 

Terwijl hij, met een genoeglijk, maar eenigszins ernstig gezicht, 
en zijne handen op den rug, de straten van Londen doorwan- 
delde, had men Dennis kunnen vergelijken bij een landman, die 
over zijn akker kuiert, en vooruit berekent hoeveel de oogst wel zal 
opleveren. Waar hij 00k heenzag, overal beloofde een puinhoop 
een rijken galgenoogst; de geheele stad scheen voor hemgeploegd, 
bezaaid en door het groeizaamste weder begunstigd te zijn. Hoewel 
hij te wapen was gesneld met het groote doel om Old Bailey 
en de galg in hunne ouderwetsche grootheid en macht te handha- 
ven, had hij toch zulk een gelukkigen afloop niet kunnen voorzien. 
Hij beschouwde dien als een ongewoon fortuintje, en zich zelven 
als een bijzonder lieveling van het noodlot. 

Wat de vrees betrof om zelf als een muiter gevat en met de 
overigen gestraft te worden, die was in zijne oogen eene ijdeleher- 
schenschim. Zijn gedrag sedert den brand van Newgate, en de 
dienst, welken hij nu had bewezen, zouden, naar zijn begrip, rijke- 
lijk opwegen tegen het bezwaar, dat men hem onder den volkshoop 
had gezien ; en indien zijne vorige makkers hem beschuldigden, dat 
hij een der eerste aanleggers van de muiterij was geweest, zouden 
zij bij niemand geloof vinden ; bovendien, al mocht men ongelukkig 
lets ontdekken, waardoor hij zich onvoorzichtig had blootgegeven, 
zou debuitengemeene belangrijkheid van zijn post en het gewicht 
zijner diensten, op dit oogenblik, wel voldoende zijn om verschoo- 
ping te vinden. Kortom, hij had zijne kaart voorzichtig gespeeld, 
juist bijtijds van partij verwisseld, twee der groote muiters, en nog 
een moordenaar daarop toe, in handen geleverd, en was derhalve 
gerust. 

^ Maar -— want bij alles is een maar, en zelfs het geluk van Den- 
nis was niet volkomen — er bestond nog eene netelige omstandig- 
heid, namelijk de wederrechtelijke gevangenschap van Dolly Varden 
en Emma Haredale, in een huis, dat bijna naast het zijne stond. 
Indien zij ontdekt en bevrijd werden, konden zij hem door hare 
getmgenis, in groot gevaar brengen; en zelf haar in vrijheid te stel- 

if^K na haar eerst een ee( * van st ^ lzw iJg en en geheimhouding te 
hebben afgedwongen, daaraan was niet te denken. Het was misschien 
meer met het oogmerk om iets te beproeven ten einde dit gevaar 



DENNIS BEPRAAT JUFFROUW MIGGS, 



137 



af te wenden, dan omdat hij zoo bijzonder op het gezelschap van 
dames gesteld was, dat de scherprechter zijne schreden verhaastte 
om een bezoek bij haar te gaan afleggen, terwijl hij met elken stap 
den verliefden aard van Hugh en Tappertit van ganscher harte 
verwenschte. 

Toen hij het armoedige vertrek, waarin zij waren opgesloten, bih- 
nentrad, namen Dolly en Emma stilzwijgend de wijk naar den 
afgelegensten hoek. Maar Miggs, die bijzonder bezorgd was voor haar 
goeden naam, viel terstond op hare knieen, en begon te gillen: 
;»Wat zal er van mij worden? Waar is mijn Simon ? Heb toch mede- 
lijden met mijne zwakheid, mijnheer!" met meer jammerkreten van 
dien aard. 

»Kom eens hier,'* fluisterde Dennis, haar met zijn vmger wenkende. 
^Ik zal u geen kwaad doen. Kom eens hier, mijn lammetje!" - ^ 

Deze teedere benaming hoorende, begon Miggs, die, zoodra hij 
begon te spreken, had opgehouden met gillen, en aandachtig ge- 
luisterd had, opnieuw te schreeuwen. »0! zegt hij lammetje tegen 
mij! Och lieve Hemel! waarom werd ik niet oud en leehjk gebo- 
ren! Waarom moest ik de jongste van de zes wezen, dienualzalig 
in het graf liggen, behalve mijne zuster en ik, die getrouwd is 
en*..." — *Ik zeg immers, dat ik u geen kwaad zal doen ?" hernam 
Dennis, naar een stoel wijzende. »Houd u toch stil, en ga daar 
zitten, kindlief!" 

De vleiende toon, waarop hij dit zeide, zou hem misschien zrjn 
•oogmerk niet hebben doen bereiken, indien hij dien niet had ver- 
gezeld van eenige wenken, waaruit Miggs opmaakte, dat hij haar 
afzonderlijk over Emma en Dolly wilde spreken. Daar hare nieuws- 
gierigheid zeer groot en hare jaloerschheid niet klein was, stond zij 
op, en kwam, met veel beven en terugdeinzen, nader bij hem. 

»Ga zitten!" herhaalde Dennis, zijn stoel dicht bij den haren 
schuivende. sWanneer is uw vrijer het laatst hier geweest?" — 
»Mijn vrijer, mijnheer?" zuchtte 'Miggs. — » Simon, gij wept wel,_ 
hervatte Dennis. — *Is dat mijn vrijer?" riep Miggs vol bitterheid 
ait, terwijl zij een blik naar Dolly wierp. 

Dit was het juist, wat Dennis wenschte en verwachtte. 

*0!" zeide hij, terwijl hij Miggs vriendelijk, om met te zeggen 
teeder aanzag, en zij, gelijk zij naderhand yerklaarde, als op naal- 
den en spelden zat; »is het zoo gesteld? Daar was ik wel bang 
voor. Maar het is haar schuld. Zij wil hem lokken." — > Ik zou 
xnij niet zoo willen aanstellen, als zij doet, zuchtte Miggs, hare 
handen vouwende, »al kon ik er eene kroon mede verdienen, ja, 
al was ik eene Venis." — »Maar gij weet immers wel dat gij eene 
Venis zijt," fluisterde Dennis vertrouwelijk. — sNeen, dat ben ik 
waarlijk niet," antwoordde Miggs, haar hoofd schuddende, alsof zij 
:zich tegen eene niet geheel ongegronde beschuldigmg verdedigde*, 
^ dat kan men niet van mij zeggen." 



I3& 



BARNABY RUDGE. 



Tot nog toe had zij telkens omgekeken naar den kant waar Emma 
en Dolly zaten, en daarbij een diepen zucht geslaakt, of hare hand 
op haar hart gelegd, om den schijn te bewaren, dat zij tegen haar 
zin, en alleen ten algemeenen beste, met haar bezoeker sprak. Maar 
nu gaf Dennis haar zulk een veelbeteekenenden wenk om nog wat 
naderbij te komen, dat zij deze kleine kunstgrepen vergat, en hem 
hare onverdeelde aandacht schonk. 

sWanneer is Simon hier geweest?" fluisterde Dennis haar toe. — 
»Niet sedert gisterenmorgen, en toen maar een kwartiertje. En den 
vorigen dag in het geheel niet." — sGij weet wel, dat hij van het 
begin^ af voornemens is geweest om haar mede te nemen," zeide 
Dennis, door een wenk aanduidende, dat hij Dolly bedoelde, »en 
u aan iemand anders over te doen?" 

Miggs , die bij het begin van deze toespraak blijken van groote 
smart had gegeven, herstelde zich eenigszins, toen zij het slot hoorde r 
en scheen, door een sklaps hare tranen te bedwingen, te kennen te 
geven, dat deze schikking haar misschien wel bevallen zou, en de 
zaak derhalve nog voor onderhandeling vatbaar was. 

»Maar ongelukkig," vervolgde Dennis, die dit bemerkte, a was die 
andere ook gek op haar 5 en al was dat zoo niet, die andere is nu 
als een muiter opgepakt, en het is gedaan met hem." — Miggs 
verzonk weder in droefheid. — 5 Ik voor mij," hervatte Dennis r 
»zou gaarne dit huis ledig hebben, en u tot recht zien komen. Als 
Ik nu eens iets wist om haar uit den weg te krijgen?" 

Miggs knapte nu weder wat op, en zeide, met vele tusschenpoo- 
zen , door overmaat van aandoening veroorzaakt , dat verleiding 
Simon's ongeluk was geweest. Dat het niet zijne schuld, maar de 
hare was, namelijk die van Dolly. Dat de mannen die gruwelijke 
streken niet zoo goed kenden als de vrouwen, en zich daarom lieten 
bedriegen en vangen, zooals met Simon was gebeurd. Dat zij geene 
persoonlijke beweegredenen koesterde; dat zij integendeel alle par- 
tijen evenveel goeds wenschte. Maar daar zij wist, dat Simon, als 
hij met eene looze feeks werd vereenigd — zij wilde geene namen 
noemen, want dat was haar karakter niet — voor zijn geheele 
leven ongelukkig moest worden, dat zij daarom wel lijden mocm\ 
dat zulks verhinderd werd. Zoo dacht zij er over; maar dewijl 
hare meening misschien aan eenige aandoening van spijt of wraak- 
zucht kon worden toegeschreven , verzocht zij mijnheer om er niet 
verder van te spreken. Wat hij ook zeggen mocht, daar zij alle 
menschen goed wilde doen, zelfs hare bitterste vijanden, wilde zij 
er niet naar luisteren. Daarop stak zij hare vingers in hare ooren, 
en^ begon regelmatig haar hoofd te schudden, om Dennis te be- 
duiden, dat, al praatte hij zich schor, zij er niets van kon of wilde 
verstaan. 

>Luisterl" zeide Dennis: »als wij het te zamen eens zijn, en gij 
u maar stilhoudt en op het rechte oogenblik wegsluipt, kan ik 



N 



PLAN VAN DENNIS TEN OPZICHTE DER MEISJES. 



*39 



morgen het huis ledig hebben en van dezen last af wezen. Maar 
wacht eens, die andere is er nog." — sWelke andere, mijnheer?" 
vroeg Miggs, nog met hare vingers in de ooren. — sWel, die 
langste daar," antwoordde Dennis, zijn baard strijkende, en mom- 
pelde toen bij zich zelven, dat hij Gashford niet in den weg moest 
komen. 

Miggs zeide hierop (hoewel zij nog doof bleef), dat, indien 
mejuffer Haredale in den weg was, hij zich daaromtrent niet be- 
hoefde te bekommeren, daar zij, uit hetgeen Hugh en Tappertit 
gezegd hadden, toen deze de laatste maal daar waren, had opge- 
maakt, dat zij over een paar dagen alleen zou worden weggehaak^ 
niet door hen, maar door iemand anders. 

Op dit bericht zette Dennis een paar groote oogen op, floot eens, 
dacht eene poos na , en gaf zich eindelijk een slag voor het voor- 
hoofd, daarbij knikkende, alsof hij de zaak begrepen had. Vervolr 
gens zeide hij Miggs, wat hij met Dolly voornemens was, terwijl 
zijne toehoorderes van het begin tot het einde even doof bleef als^ 
te voren. 

Het fraaie plan was het volgende. Dennis zou terstond onder de~ 
plunderaars een moedigen jongen kwant opzoeken (en hij had er 
al een in het oog, zeide hij), die, om het gevaar te ontgaan, waar? 
mede hij hem zou bedreigen, gaarne van zijne hulp zou gebruil| 
maken, om zich met zijn buit buitenslands te begeven, al moest hij 
zelfs eene onwillige reisgenoot medenemen ; misschien zou hij di| 
zelfs nog liever hebben, wanneer die onwillige reisgenoot een mooi 
meisje was. Als hij zoo iemand gevonden had, zou hij met hem 
daar komen des nachts nadat de lange was weggevoerd 5 dan moest 
Miggs maar uit den weg blijven , en zou men Dolly den rnond 
stoppen, in een mantel wikkelen, en haar in een gesloten rijtuig 
naar den oever der rivier brengen, waar gelegenheid genoeg wa| 
om haar met een smokkelscheepje verder weg te krijgen. Wat de 
onkosten betrof, meende hij, dat twee of drie zilveren kofEekannen 
of trekpotten voldoende zouden zijn om die te bestrijden. Hij wist, 
dat de plunderaars op verschillende afgelegen plaatsen binnen Londen 
zilverwerk hadden begraven, inzonderheid in St. James Park, waar 
na het vallen van den avond weinig menschen kwamen, en waar 
men ook een vijver zeer gelegen bij de hand had. Wat Dolly be- 
trof, met haar zou de heer, aan wien de zorg over haar werd opge- 
dragen, naar eigen goedvinden kunnen handelen; hij behoefde niets 
te beloven, dan haar weg te brengen en weg te houden. 

Indien Miggs had kunnen hooren, zou zij zich zeker ten liqogst© 
geergerd hebben over het welvoegelijke , dat een meisje bij nach£ 
met een vreemdeling op reis zou gaan, want haar zedelijk gevoel 
was van een zeer teederen aard; maar zoodra Dennis ophield met 
spreken, herinnerde zij hem, dat hij eene geheel vruchtelooze moeite 
had gedaan. Daarop zeide zij (nog steeds met hare vingers in d§ 



44° 



BARNABY RUDGE. 



t>oren), dat de slotenmakersdochter eene strenge les noodig had, 
t>m haar op een goeden weg te brengen, en dat zij, uit achting 
voor hare familie, wenschte, dat iemand haar die geven mocht. 
Verder merkte zij aan, als iets, dat haar op het oogenblik zoo 
inviel, dat de slotenmaker en zijne vrouw zeker wel bedroefd zou- 
tien zijn, indien eene gewelddadige schaking, of zoo iets, hen voor 
altijd van hun kind beroofde, maar dat wij, zondige menschen, zel- 
den weten, wat het beste voor ons is. 

Toen het gesprek zoover gekomen was, namen zij afscheid. Den- 
riis ging heen, om de uitvoering van zijn plan voor te bereiden; 
terwijl Miggs, zoodra hij vertrokken was, in zulk eene vlaag van 
hartstochtelijke smart uitbarstte (naar zij te kennen gaf, veroorzaakt 
door de vrijpostigheid , waarmede hij haar had durven behandelen) 
dat Dolly's hartje geheel vermurwd werd. Zij zeide en deed zooveel 
om Miggs tot bedaren te brengen, en zag er, terwijl zij dit deed, 
zoo lief uit, dat, indien deze jonge maagd hare boosaardigheid niet 
Wat had kunnen tevreden stellen met de gedachte aan het kwaad, 
tfat er gebrouwen werd, zij hare troosteres zeker het gezicht zou, 
hebben opengekrabd. 



LXVTL 



^VAARIN HET PLANNETJE IN DUIGEN VALT, EN OOK HUGH'S VRIENDEN 
ZIEN DAT ZIJ BUITEN DEN WAARD GEREKEND HEBBEN. 

Den geheelen volgenden dag bleven Emma, Dolly en Miggs 
opgesloten in het vertrek, dat nu zoovele dagen hare gevangenis 
was geweest, zonder iemand te zien of iets te hooren, dan het ge- 
rnompel van hunne bewakers in de andere kafner. Er schenen hu 
meer van die kerels te zijn dan tot nog toe, en zij hoorden geene 
vrouwenstemmen meer, die zij vroeger duidelijk hadden onderschei- 
den. Er scheen 00k eene nieuwe reden tot onrust te bestaan- want 
dikwijls hoorden zij iemand heengaan of binnenkomen , en telkens, 
als er iemand kwam, volgde er een druk gesprek. Voorheen waren 
-&) zeer luidruchtig geweest, met dansen en zingen, of twisten en 
vechten onder elkander. Nu hielden zij zich zeer stil, spraken bijna 
fiuisterend, en slopen in en uit met een zachten, voorzichtigen tred, 
zeer verschillend van het dreunende gestamp, hetwelk anders aan de 
bevende gevangenen hunne komst aankondigde. 

Of deze verandering was toe te schrijven aan de komst van een 
persoon van aanzien onder hen, of aan eene andere reden, wisten 
<ie gevangenen niet. Somtijds meenden zij, dat zij gedeeltelijk ver- 
oorzaakt werd door de omstandigheid, dat er een zieke in huis was ; 
want den vorigen nacht hadden. zij een geschoffel van voeten ge- 
noord, alsof er iets zwaars werd binnengedragen , en daarop een 



I 



TROOSTELOOSHEID VAN DOLLY. 



141 



klagend gekerm. Zij hadden echter geen middel om de waarheid 
te onderzoeken; want indien zij iets vroegen, ontvingen zij geen 
ander antwoord dan woeste vloeken, of gezegden, die haar nog 
onaangenamer waren. 

Het viel Emma en Dolly duidelijk genoeg in het oog, dat deze- 
katste het groote punt van aantrekking was, en dat, zoodra zij tijd 
hadden om aan minnarijen te denken, Hugh en Tappertit gewis 
om haar aan het vechten zouden geraken, in welk geval het niet 
moeielijk te voorzien was, wie den prijs zou winnen. Terwijl de 
af keer, welke zij vroeger voor dien man koesterde, thans was over- 
gegaan tot een afgrijzen, dat geene woorden kunnen beschrijven, 
terwijl duizend treurige herinneringen en redenen tot angst envrees 
haar beknelden, begon de arme Dolly — anders zoo vroolijk^ 
bloeiend en welgedaan — haar hoofd te laten hangen, en te kwij- 
nen als eene bloem. De kleur vlood van hare wangen, en 00k de 
moed was haar ontzonken. Zonder te denken aan hare dartele 
grillen, hare veroveringen en wispelturigheid , al de ijdelheden, die 
voorheen haar hoofdje vervulden, vergetende, lag zij den geheelen 
dag aan de borst van Emma, nu om haar lieven ouden vader, dan 
om hare moeder roepende, en zoo treurig als een pas gevangen 
vogeltje in eene kooi. 

Emma had reeds smart gekend en kon die beter dragen. Zij had 
weinig troost te geven; maar zij kon toch opbeuren en moed inspre- 
ken, en Dolly hechtte zich aan haar gelijk een kind aan eene 
voedster. Terwijl Emma hare gezellin eenige stand vastigheid trachtte 
in te boezemen, versterkte zij hare eigene; en hoewel de nachten 
lang en de dagen akelig waren, en zij den verderfelijken invloed 
van kommer en vermoeienis gevoelde, terwijl zij misschien tevens. 
een juister begrip had van het gevaarlijke van haar toestand, uitte 
zij geene enkele klacht. In het bijzijn der woeste schurken, in wier 
macht zij zich bevonden, hield zij zich zoo bedaard, en nam, zelfe 
in den grootsten angst, zoo goed den schijn aan eener heimelijke 
overtuiging dat zij haar geen leed durfden doen v dat er geen onder 
hen was, of hij gevoelde zeker ontzag voor haar; so mmigen hielden 
zich zelfs verzekerd, dat zij een of ander wapentuig onder haar 
kleed had, en voornemens was om daarvan gebruik te maken. 

Zoodanig was haar toestand, toen Miggs bij haar werd gebracht, 
die haar te verstaan gaf, dat 00k zij uit hoofde van hare bekoor. 
lijkheden gevangen was genomen, en zulke wonderen vertelde van 
den tegenstand, dien zij geboden had (daar hare deugd haar boven- 
natuurlijke krachten had gegeven), dat zij zeer bhjde waren zulk 
eene heldin tot verdediging bij zich te hebben. Dit was de eenige 
troost niet, dien het gezelschap van Miggs haar verschafte; want 
deze jonge dame spreidde zulk eene lijdzame berusting ten toon, 
zulk een zachtmoedig geduld onder alle beproevingen , en hare 
kujische gesprekken ademden zulk een geest van heilig vertrouwen 



142 



BARtfABY RUDGE. 



en vroom geloof dat alles ten beste zou strekken, dat Emma door 
zulk een schitterend voorbeeld haar moed niet weinig versterkt ge- 
voelde, daar zij. er niet aan twijfelde, of Miggs sprak met volko- 
mene oprechtheid, was, evenals zij, met geweld aan hare liefste be- 
trekkmgen ontrukt, en werd insgelijks door twijfel en angst gefolterd 
Wat de arme Dolly betreft, eerst verheugde zij zich, dat zij eene 
bekende zag; maar toen zij hoorde wat er bij hare wegvoering was 
gebeurd, en in wier handen haar vader gevallen was, schreide zij 
bitterder dan ooit, en wees alien troost van zich af. 

Miggs achtte het gepast om haar oyer deze gemoedsstemming te 
berispen, en haar te verzoeken een voorbeeld aan haar zelve te 
hemen, die al wat zij in het houten huisje had geofferd, nu in 
zielevrede en gewetensrust tiendubbel terugkreeg. En, daar zij nu 
toch met ernstige onderwerpen bezig was, beproefde zij het 00k eens 
Dm Emma te bekeeren, tot wier stichting zij eene lange redevoering 
hield, waarin zij zich zelve bij een heiligen zendeling en hare toe- 
hoorderes bij een in Heidensche onwetendheid gedompelden kani- 
baal vergeleek. Zij kwam zoo dikwijls op deze onderwerpen temg, 
en vermaande hare lotgenooten zoo onophoudelijk om een voorbeeld 
aan haar te nemen — terwijl zij, te gelijk hare gruwelijke onwaar- 
digheid en zonde uitbazuinende , zich als het ware daarop be 
roemde — dat zij in die bekrompene kamer, in korten tijd, eer 
een overlast dan een troost werd, en de twee meisjes, indien zulks 
mogehjk was, nog ongelukkiger maakte, dan zij te voren waren. 
4 Het was nu nacht geworden , en voor de eerste maal werden zij 
m het donker gelaten; want tot nog toe hadden hare bewakers 
geregeld_ licht gebracht. EIke verandering in zulke omstandigheden 
moest nieuwe vrees doen onstaan; en toen zij eenige uren in het 
donker waren gebleven, kon zelfs Emma haar angst niet meer be- 
dwingen. 

Zij luisterden met de grootste oplettendheid. In het andere ver- 
trek hoorden zij hetzelfde gemompel, en nu en dan een kermenden 
zucht, als van iemand die zware pijn leed, en zijn best deed om 
zich stil te houden, maar dit niet kon. Ook in die kamer scheen 
het donker te zijn; want er scheen geen licht door de reten van 
de deur, en het was er zoo stil, dat men zelfs geen plank hoorde 
kraken. 

In het eerst was Miggs zeer verwonderd, wie deze zieke zou kun- 
nen wezen; maar naderhand viel het haar in, dat dit gekerm een 
streek zou zijn, die bij de uitvoering van het haar bekende plan 
moest te pas komen, en gaf toen, zeker om Emma wat op te beu- 
ren, hare meening te kennen, dat het een gekwetste Papist zou 
zijn. De gedachte, dat dit inderdaad het geval zou kunnen wezen, 
streelde haar zoodanig, dat zij verscheidene malen bij zich zelve 
»Halleluja" nep. 

*Hoe is het mogelijk," zeide Emma met eenige verontwaardiging, 



-ft 



JUFFROUW MIGGS TRIOMFEERT. 



143 



^dat gij, die deze menschen zuike gruwelen hebt zien plegen, en 
evenals wij in hunne handen zijt gevallen, u in hunne wandaden 
kunt verheugen!" — »Eigenbelang, mejuffer," antwoordde Miggs, 
"*valt geheel weg, als het eene edele zaak geldt. Halleluja, halle- 
luja, goede heeren!" 

Het scheen, dat Miggs dezen zonderlmgen uitroep door netsleu- 
telgat schreeuwde; maar door de duisternis was dit niet te zien. ^ 

»Als de tijd nu gekomen is, dat zij het voornemen, waarmede zij 
ons hier gebracht hebben, willen volvoeren, en de hemel weet wat 
dit voornemen is, kunt gij hen dan nog aanmoedigen ?" vroeg 
Emma. — »Ja zeker kan ik dat, mejuffer! en ik ben er dankbaar 
voor" antwoordde Miggs. > Halleluja, goede heeren!" 

Zelfs Dolly, hoe neerslachtig zij ook was, werd hierdoor eenigs- 
^ins in vuur gebracht, en beval Miggs, om haar mond te houden. 

a Wat zen gij, juffer Varden?" vroeg Miggs smalend. — Dolly 
herhaalde wat zij gezegd had. — »0 lieve tijd!" riep Miggs, sturp- 
achtig lachende. ^Wel zeker, wel zeker! Ik ben immers maar eene 
lage slavin, een pottenbakkersvat, eene gemeene meid, om altijd te 
werken, en nooit te voldoen, niet waar, mejuffer? Ik ben nedeng 
van stand, en het is ook mijn plicht, om mij te vernederen voor 
de verbasterde dochters van heilige moeders, die geboren zijn, om 
door goddelooze betrekkingen vervolgd te worden, en om te buk- 
ken voor iedereen, al is hij niet beter dan een Heiden. Wel zeker! 
Ik behoor niets anders te doen, dan jonge Heidinnen te kappen en 
te kleeden en op te schikken, om er gepleisterde graven van te 
maken, opdat jonge mannen zouden denken, dat alles natuur was, 
niet waar, mejuffer? Wel zeker." 

Nadat zij met eene schelle stem en wonderbare vlugheid deze 
schimpschoten had uitgebraakt, besloot zij, alleen uit gewoonte^en 
niet omdat schreien hier te pas kwam — want nu tnomfeerde zij — 
met in tranen uit te barsten, en hartstochtdijk om haar Simon te 
roepen. 

Wat Emma en Dolly zouden gedaan hebben, of hoelang Miggs, 
nu zij eens hare echte vlag had ontrold, die, tot verbazmg harer 
gezellinnen, zou hebben laten wapperen, is onmogehjk te zeggen. 
Het is ook onnoodig zulks te onderzoeken, dewrjl er op dat oogen- 
blik iets geheel onverwachts voorviel, dat aller aandachtm beslag nam. 

Eerst werd er hevig aan de huisdeur geklopt, welke daarop met 
geweld scheen opengeloopen te worden, en toen volgde er een ge- 
stommel en wapengekletter in de andere kamer. Verrukt door de 
hoop, dat er eindelijk redding kwam, begonnen Emma en Dolly 
Mdkeels om hulp te roepen; en dit geroep bleef met onbeantwoord, 
want na verloop van eene korte poos kwam een man, die in de 
eene hand een blooten degen en in de andere eene kaars had, de 
kamer binnensnellen. 

Het dempte hare verrukking eenigermate, toen zij zagen dat deze 



144 



BARNABY RUDGE. 



^™w' Te ? ldeling Wa . S; maar zij s P raken hem nfettemin aan, 
^en^X teVen! hartSt0chteli * e d » ft > - *aar - har^ 
»Met welk ander doel ben ik hier," antwoordde hii, terwiil hii 
de deur soot en er met zijn rug tegen ging staan. , Waarom ben 
te redden" « evaren heen > dit h ™ binnengedrongen, dan omu 

Met eene blijdschap, waaraan zij geene woorden wisten te geven 
omhelsden de meisjes elkandef , en dankten den Hemel voor deze 

lWL 3 P \ f?1 bevri J der st fP te een oogenblik vooruit, om het 
hcht op de tafel te zetten, en hernam toen zijne vorige plaats tegen 
de deur, nam zyn hoed af, en keek glimlachend voor zich. 

li-lS^f f 8 !! tlJ< ^ ng ^ mijn 00m ' mi J nhe er?" vroeg Emma, zich 
haas g tot hem keerende. - ,En van mijn vader en mijne'moe- 
der ? voegde Dolly er by. — ,Ja,» antwoordde hij, , goede tijding." _ 
>Leven zi; nog en zijn zij welvarend?" riepen beiden te gelifk — 
*J a ' 3> S^,? 08 welvarend," was het antwoord. - ,En z jn zij 

Wh^ htblJ? T Jl Dat Zeg * juist niet '" ^woordde hij glim- 
lachend , maar toch zoover met. Uwe vrienden, lief meisje » ver- 

varfhwV 1 ? t0t Ff 7 - keerende u' ,2ijn °P weiuige uren afetands 
van Iner. Ik hoop, dat gij van nacht nog bij hen zult zijn." — , En 

mijn oom, mijnheer?" vroeg Emma met eene haperende stem. — 
»Uw oom, heve juffer Haredale! is gelukkig — ik zeg gelukki? 
omdat hij gedaan heeft wat velen van ons geloof onmogelijk heb- 
ben bevonden - is gelukkig over zee in Frankrijk gekomen."- 
.Goddank!' zeide Emma met eene flauwe stem. — ,Dat moogtrii 
wel zeggen. Gij hebt reden om dankbaar te zijn; meer reden, dfn 
W' d . 1 .^ 1 sl . e , ch , ts €6n nach t van deze gruwelen hebt gezien, n met 
mogelijkheid kunt verbeelden." - ,En verlangt hij, dat ik hem 

£™^"V '7^ «» dat nogP-fiepdevreemdeluig 
vemonderd mt - >Maar het ls waar, gij weet niet, hoe gevaarlijk 
het verblijf in Engeland is, en hoe moeielijk het is te omkomen 
Verschoon mij, ik vergat, dat gij er niets van weten kondt "— ,Uit 
hetgeen gij zegt mijnheer," zeide Emma, na een oogenblik van 
stilzwijgen >maak ik op, dat ik slechts getuige ben geweest van het 
begin en het genngste gedeelte der gewelddadigheden, waaraa^wl 
zyn blootgesteld, en dat de woede nog niet bedaard is?" — Hi? 

^?£?J? ne f^° Ud 1« °* ****** ?J n hoofd, hiefzijnehandenop, 
en bleef met denzelfden ghmlach, die niet aangenaam was om te 
zien stuzwijgend staan, terwijl hij zijne oogen op den grond sloeg 

>Spreek maar ronduit, mijnheer!" zeide Emma, » en zeg mii het 
ergste; wij zijn er reeds eenigszins op voorbereid" 

Maar hier kwam Dolly tusschenbeide, en bad haar, om liever 

SSL ■ ? Ig u te ' maar het - beste te ie & en i en het overige zijner be- 
nchten te bewaren, tot zij weder veilig bij hare vrienden waren. 
. »tiet is m wemig woorden gezegd," antwoordde hij, Dolly met 



DE AFGEVAARDIGDE ZONDER GELOOFSBRIEVEW, 



MS 



eenig ongenoegen aanziende. >Het volk is, tot €€n man toe, tegen 
ons op opgestaan: de straten zijn vol soldaten, die getaeene zaak 
met de anderen maken. Wij kunnen nergens bescherming vmden 
dan bij den Hemel, en geene veiligheid dan in de vlucht; maar 
het is zeer moeielijk te ontkomen, want -wij worden overal bewaakt, 
en door list en geweld hier gehouden. Mejuffer Haredale! ik zou 
waarlijk niet gaarne den schijn willen aannemen, alsof ik mijm-uwe 
oogen wilde verheffen, door op te tellen wat ik gedaan heb, of 
gereed ben te doen. Maar dewijl ik onder de Protestanten aanzien- 
Uike betrekkingen heb, en geheel mijn vermogen bi het hunne m, 
den handel en de scheepsreederij heb mtgezet heb ik gelukkig een 
middel kunnen vinden, om uw oom te redden Ik bezit ook nog 
middelen om u te redden; en om de heiige belofte te vervullen, 
die ik aan hem heb gedaan, ben ik hier gekomen; want ikheb hem 
Sn woord gegevenf dat k u niet zou verlaten, voordat ± u in 
S armen volrde.Het verraad of het befouw van een uwer be- 
wakers heeft mij de plaats uwer gevangenis doen ontdekken ; en dat 
ik, met den degen in de hand, tot u ben doorgedrongen, net gi]. - 
TGii brengt todi een brief of teeken van mipoom vroeg Emma 
iSelend - »Neen, dat doet hij zeker met 1" viel Dolly dnftig hierop 
nt,£ geloof het nooit Ga toch, om ' f Hemels wU, met met hem 
^ ede » — ,Houdt u stil, dwaas meisje!" zeide de_ onbekende, haar 
Samstorig aanziende. »Neen, mejuffer Haredale ! ik heb geen bnef 
ffTeeken van eenigen aard; want terwijl ik medehjden heb met u 
en uwe lotgenoten, wie het ongeluk zoo zwaax en onverdiend heeft 
getroffen, hecht ik toch waarde aan het even. Ik wilde daarom 
leen ge chrift medebrengen, dat gewis mijn dood zou ^mto 
men het bij mij vond. Ik heb er met aan gedacht, om eenig ander 
Sekente vragen; evenmin heeft mijnheer Haredale er aan gedacht, 
om er mij een te geven, misschien omdat hij ondemnding had van.. 
Sne Siw en eeriijkheid, en zijn leyen aan mij had te danken£ 

Deze woorden bevatten een verwijt, dat op een gernoed als dat 
van Emma Haredale indruk moest maken. Maar Dolly, die een ander 
toakter had, werd er geenszins door getroffen en bleef met be^ 
woordSgen welke de hartelijkste genegenheid haar mgaven, hare 
vriendin bezweren, om zich niet te laten overhalen. -. ■■ 

,De tijd is kort," zeide de onbekende, die, hoewel hij de uimg- 
ste belangstelling trachtte uit te drukken, lets kouds en stijfs in 
SL spraak had, dat onaangenaam was voor het oor, >en gevaren 
omringen ons. Heb ik mij tevergeefsdaaraan blootgesteld, het zij 
Z maar indien gij en hij elkander ooit wederzien, doe mij danrecht 
weerv^en" Indien g gij het besluit neemt om hier te bluven (geli|k 
& meen, dat gij doet), herinner u dan, mejuffer Haredale, dat ik 
u niet verlaten heb, dan na eene ernstige waarschuwing, en mijniet 
verantwoordelijk hotid voor al de gevo lgen waaraan_gij u bloo - 
stelt."— »Een oogenblik, mijnheer!" zeide Emma. ,Kunnen wij," 

TT IO 

BARNABY RUDGE. II. 



146 



BARNABY RUDGE. 



en dit zeggende, trok zij Dolly dichter bij zich, skunnen wij niet 
te zamen gaan?" — *Het zal moeielijk genoeg wezen om eene vrouw 
veilig door het tumult te brengen," antwoordde hij.slk heb reeds 
gezegd, dat zij nog dezen nacht weder bij hare vrienden zijn zal. 
Indien gij mijn dienst aanneemt, mejuffer Haredale, zal ik die be- 
lofte houden, en haar dadelijk een veilig geleide verschaffen. Wilt gij 
hier blijven? Menschen van elken stand en geloof ontvluchten de 
stad, die overal geplunderd wordt. Laat mij dan hier of daar van 
dienst wezen. Blijft gij hier, of gaat gij mede?" »Neen, neen!" riep 
Dolly, zich aan hare vriendin vastklemmende. » Ga toch niet mede !" — 
» Dolly!" zeide Emma haastig: »Hefste vriendin! dit is onze laatste 
hoop. Als wij nu scheiden, is het slechts, opdat wij elkander in eer 
en geluk zouden wederzien. Ik zal mij op dezen heer veriaten." _— 
*Ach, neen, neen!" riep Dolly weder. — sHoort gij wel," zeide 
Emma, »dat gij dezen nacht nog bij hen zult wezen, die van ver- 
driet zouden sterven, als zij u moesten verliezen, en nu om uwent- 
■Tiril in de djepste droefheid zijn gedompeld? Bid voor mij, lieve 
vriendin! gelijk ik voor u zal doen, en vergeet nooit de vele ge- 
ruste uren, die wij te zamen hebben doorgebracht. Zeg maar eens 
*God zegene u!" Zeg dat tot afscheid, zuster!" 

' Maar Dolly kon geen woord spreken; zelfs toen Emma haar 
honderd malen op de wangen kuste, kon zij niets anders doen, 
dan zich aan haar vastklemmen en schreien. 

»Wij hebben nu niet langer tijd daarvoor," zeide de vreemdeling, 
terwijl hij hare handen losmaakte, haar ruwelijk wegstiet, en Emma 
naar de deur trok. >Zijt gij gereed daar buiten?" 

» Ja !" riep eene forsche stem, die hem deed schrikken. 

Op het volgende oogenblik plofte hij neder, als een os onder de 
bijl van den slachter, een helder licht drong binnen, vriendelijke 
gezichten verdrongen elkander in de deur, en Emma^ werd door 
haar 00m in de armen gesloten, terwijl Dolly met een gil haar vader 
en daarop hare moeder om den hals viel. 

Hoe men lachte, schreide en snikte, hoe men vroeg en antwoordde, 
alien te gelijk, alien buiten zich zelven van blijdschap, — hoe men 
elkander kuste, omhelsde, gelukwenschte, de handen drukte en tel- 
kens opnieuw daarmede begon, kan geene pen beschrijven. 

Eindelijk en na langen tijd ging de oude slotenmakernaar den 
anderen kant van het vertrek, en drukte twee vreemdelingen aan 
^ijn hart, die daar alleen waren blijven staan ; en nu zagen de meis- 
jes, wie dat waren : Edward Chester en Jozef Willet. 

»Zie eens hier!" riep Varden. »Hoe zou het met ons alien ge- 
gaan zijn, als deze twee er niet geweest waren! O mijnheer Edward, 
mijnheer Edward — o, Joe, Joe ! hoe licht en hoe vol te gelijk, hebt 
gij beiden mijn oud.hart gemaakt!" — » Het was mijnheer Edward, 
die hem den slag gaf, mijnheer!" zeide Joe. »Ik had het gaarne 
:zelf gedaan, maar stond het aan hem af. — Kom aan, brave eer- 



% 



DE ZWARTE LEEUW VER VERWIJDERD. 



147 



lijfce man! Haal uw verstand wat bijeen; want gij kunt daar niet 
lang blijven liggen." 

Bij gebrek van 66ne hand, had hij zijn voet op de borst van den 
valschen redder gezet, en gaf hem, terwijl hij dit zeide, nog een 
vschop. Gashford —want het was niemand anders— sloeg benauwd 
en te gelijk kwaadaardig zijne oogen op, en smeekte, dat men hem 
toch zacht zou behandelen. 

>Ik.weet al de papieren van Mylord te vinden, mijnheer Hare- 
<lale!" zeide hij op een smeekenden toon, hoewel Haredale met zijn 
rug naar hem toegekeerd bleef staan, en niet omzag, sen er zijn 
zeer belangrijke stukken onder. Er liggen nog velen in geheime 
=Iaden, op verschillende plaatsen, die alleen aan Mylord en mij be- 
kend zijn. Ik kan zeer gewichtige inlichtingen geyen. Het zal voor 
uwe verantwoording komen, als ik mishandeld word." — »BaP' zeide 
Joe verachtelijk. »Sta op, man! Men wacht daar buiten naar u. Sta 
op, hoort gij?" 

Gashford stond langzaam op, zag met verbeten wrok en toch te 
gelijk met kruipende nederigheid om zich heen, en sloop de kamer uit. 
' » En nu, mijne heeren," zeide Joe, die de woordvoerder van het 
gezelschap scheen te zijn, want niemand der anderen sprak een 
•woord, 2 zal het best wezen, als wij maar spoedig weder in de 
Zwarte Leeuw maken te komen." 

Haredale knikte toestemmend, nam den arm van zijne nicht en 
eene van hare handen in de zijne, en verliet het vertrek, gevolgd 
door Varden met zijne vrouw en dochter. Edward Chester en Joe 
kwamen achteraan. 

En zag Dolly niet dens achter zich om? Sloeg zij niet eens de 
zwarte wimpers op, die bijna op hare gloeiende wangen rustten en 
hare schitterende oogen overschaduwden ? Joe meende, dat hij dit 
eens zag, en waarschijnlijk vergiste hij zich niet. 

De voorkamer, door welke zij heengingen, was vol menschen, 
waaronder Dennis, in goede bewaring; en daar lag 00k sedert den 
-vorigen dag, verborgen achter een houten schut, dat nu omgewor- 
pen was, Simon Tappertit, de weggeloopen gezel, gebrand en ge- 
kneusd, met een kogel in het lijf, terwijl zijne beenen — die beenen, 
•waarop hij zoo trotsch was — bijna verpletterd waren. Zich nu 
niet meer verwonderende over het gekerm, dat zij gehoord had, 
drong Dolly huiverend zich dichter bij haar vader; maar al depijn 
^ijner wonde deed Simon niet half zooveel leed, als het gezicht van 
Polly, terwijl zij heenging, door Joe uit zijne macht gered. 

Eene koets stond buiten de deur te wachten; en weldra zat Dolly 
tusschen haar vader en hare moeder veilig daarin, terwijl Emma 
en haar 00m tegen haar over zaten. Maar Joe en Edward waren 
verdwenen; en zij hadden niets gezegd, maar zich slechts met eene 
buiging verwijderd. Hoe lang was die weg naar de Zwarte Leeuw! 

De Zwarte Leeuw was zoover af en het duurde zoolang y 



148 



BARNABY RUDGE. 



voordat men daar kwam, dat Dolly, hoevele blijken zij 00k orr& 
zich heen zag, dat de laatste voorvallen waar en wezenlijk gebeurd 
waren, zich niet kon ontslaan van het denkbeeld, dat zij in een 
droom verkeerde, welke den geheelen nacht duurde. Zij was zelf& 
niet zeker van hetgeen zij zagj en hoorde, toen de koets eindelijk 
voor de Zwarte Leeuw stilhield, en de waard uit die herberg; 
buiten kwam, om hen uit het rijtuig te helpenen welkom te heeten,. 

Toen stonden daar 00k bij het portier, de een aan den eenen^ 
de ander aan den anderen kant, Edward Chester en Joe Willet, die 
in eene koets moesten gvolgd zijn*, en 00k dit was iets zoo zon- 
derlings, dat het Dolly nog meer deed overhellen tot het denkbeeld r 
dat zij droomde. Maar toen Willet — de oude John — zelf te 
voorschijn kwam! met zulk een buik en zulk eene onderkin, als de 
levendigste verbeelding, in hare ongeregeldste vlucht, zich niet kon* 
voorstellen, toen zag zij hare vergissing in, en moest bij zich zelve 
bekennen, dat zij inderdaad wakker was. 

En Joe ■ — die knappe, vlugge, dappere jongen — had een arm 
verloren! Toen Dolly hem aanzag, en dacht aan de pijn, die hij, 
moest geleden hebben, de afgelegene landen, waarin hij moest 
hebben omgezworven, en zich verwonderde wie zijne oppasster was 
geweest, en hoopte, dat, wie het 00k mocht geweest zijn, zij hem 
zoo zacht en liefderijk zou hebben behandeld, als zij zelve zott 
gedaan hebben, kwamen de tranen in hare heldere oogen, een voor 
een, totdat zij die niet meer kon bedwingen, en zoo, ten aanzien 
van iedereen, bitter begon te schreien. 



lxviii 

ARME JOE ! 

»Wij zijn nu alien veilig, Dolly!" zeide haar vader vriendelijk.. 
»Wij zullen nu niet meer gescheiden worden. Kom aan, kind! wees* 
nu maar goedsmoeds." 

Zijne vrouw wist misschien beter dan hij, wat hare dochter 
scheelde. Maar dewijl juffrouw Varden een geheel ander mensch 
was geworden — zooveel goed had het oproer toch gedaan — viel 
zij hem bij, en trachtte Dolly op dezelfde wijze te troosten. 

aMisschien heeft zij honger," zeide de oude Willet. »Bat zal het 
zeker wezen; want ik heb 00k honger." 

De Zwarte Leeuw, die, evenals John een onredelijken tijd 
oyer zijn gewonen tijd naar zijn avondeten had gewacht, juichte 
dit gezegde toe, als eene uitnemend schrandere ontdekking, en 
daar de tafel reeds gedekt was, ging men terstond aanzitten. 

Het gesprek was niet zeer levendig, en sommigen van het gezel- 
^chap schenen geen grooten eetlust te hebben; maar in beide op- 



EINDELIJK BEGRIJPT DE OUDE WILLET HET. 



I49 



.zichten vergoedde de oude John rijkelijk, wat er bij andere leden 
van het gezelschap te kort kwam. Niet dat hij juist bijzonder door 
.^spraakzaamheid uitblonk; want hij had nu geene gelegenheid, om 
met een zijner oude vrienden te harrewarren, en was eenigszins 
bang om met Joe te beginnen, daar hij half en half beducht was, 
-dat deze gereed was, om bij het minste woord, dat hem niet wel 
beviel, den Z war ten Leeuw in zijne eigene voorkamer een pak 
^slaag te geven, en dan weg te loopen naar China of een ander 
vergelegen land, om df in het geheel niet terug te komen, of ten 
minste eerst dan, wanneer hij zijn andere arm, en een been, of 
oog daarop toe, was kwijt geraakt. Het was integendeel met eene 
%ijzondere soort van pantomime, dat John al de pauzen aanvulde, 
en de verwondering van ieder, die tijd had om op hem te letten, 
;gaande maakte. 

Het onderwerp, xiat in het brein van den ouden Willet gistte en 
-deze pantomime veroorzaakte, was niet anders, dan de verminking 
van zijn zoon, welke hij tot nog toe maar niet recht kon gelooven 
of begrijpen. Kort na hunne eerste ontmoeting had men hem, diep 
^versuft en verslagen, naar de keuken zien gaan en naar het vuuf 
kijken, alsof hij daar naar zijn gewoon orakel zocht in alle gevallen 
van twijfel en bezwaar. Maar daar er in de Zwarte Leeuw geen 
^roote ketel hing, en de muiters den zijnen zoo gebult hadden, dat 
hij geen verderen dienst kon doen, ging hij weder heen, even wijs 
^ls hij gekomen was, en nam in deze verbijstering de zonderlingste 
middelen te baat, om zijne twijfelingen op te lossen. Nu eens be- 
tastte hij den mouw van den jas zijns zoons, als achtte hij het mo- 
gelijk, dat de arm daarin was blijven zitten; dan weder keek hij 
naar zijne eigene armen en die van andere menschen, als om zich 
?te verzekeren, dat twee en niet een het gewone getal was ; somtijds 
zat hij uren lang te mijmeren, en trachtte zich het beeld van Joe 
in vorige jaren voor den geest te roepen, en zich te herinneren, of 
<de knaap toen e'en arm had, of een paar. 

Nu hij zich bij dit avondmaal omringd zag door menschen, welke 
;hij in vorigen tijd gedeeltelijk zoo wel had gekend, kwam dit onder- 
-werp den ouden John met buitengemeene kracht in de gedachten, 
en scheen hij besloten te hebben, om het nu of nooit te doorgronden. 
Somtijds legde hij, na twee of drie happen, mes en vork neder, en 
keek zijn zoon met alle macht aan, voornamelijk naar zijn verminkten 
&ant; dan weder zag hij langzaam de tafel rond, tot hij iemands 
*oog ontmoette, schudde deftig zijn hoofd, wees naar zijn schouder, 
*knikte een paar malen veelbeteekenend^ en nam dan mes en vork 
Tveder op. Somtijds stak hij 00k een brok in zijn mond, en bleef 
dan vol verbazing Joe zitten aangapen, terwijl deze met e"ene hand 
zijn vleesch sneed, totdat hij bij het doorzwelgen van den onge- 
"kauwden brok bijna stikte, en daardoor weder tot zich zelven kwam. 
Een andermaal nam hij de kunstgreep te baat, om den jonkman 



*59' 



EARNABY RTJDGE. 



om het zout, de peper of iets anders te vragen, dat aan zijn ver- 
minkten kant stond, en dan op te letten hoe hij dit aangaf. Door 
zulke proefnemingen overtuigde hij zich eindelijk in zooverre, dat 
hij, na eene bijzonder lange poos van stilte, mes en vork naast z\]rk 
bord neerlegde, een teugje nam uit de voor hem staande bierkan,. 
zich toen, steeds zijne oogen op Joe gevestigd houdende, achterover 
in zijn stoel liet zakken, diep ademhaalde, en, terwijl hij het geheele 

gezelschap in het rond aanzag, deftig zeide: »Hij is afgezet" 

sDrommels!" riep de Zwarte Leeuw, met zijne vuist op detafel^ 
slaande: »nu is hij er achter." — »Ja, mijnheer!" zeide Willet,met\ 
den blik van iemand, die een welverdiend compliment aanneemtr 
>zoo is het. Hij is afgezet." — *Zeg hem waar het gebeurd is," 
zeide de Zwarte Leeuw tot Joe. — »Bij het verdedigen van de- 
Slavanners," herhaalde Willet zachtjes, terwijl hij nog eens de tafel 
rondkeek. — *In Amerika, waar het oorlog is," herhaalde Willet.. 
»Hij werd afgezet bij de verdediging van de Slavanners, in Am erik a r 
waar het oorlog is." En terwijl hij deze woorden bij zich zelven 
bleef mompelen (hetzelfde bericht was hem vroeger ten minste reeds^ 
vijftigmaal in dezelfde woorden gegeven)^ stond hij van de tafel op, 
ging daar omheen naar Joe, betastte diens ledige mouw van den^ 
opslag tot aan den stomp van den arm, schudde hem de hand, 
stak aan het vuur zijne pijp aan, ging naar de deur, keerde 
zich om, toen hij deze bereikt had, veegde met den rug van zijn 
voorvinger zijn dene oog af, en zeide met eene haperende stem: 
»Mijn zoons arm is afgezet — bij het verdedigen van de Slayanners — 
in Amerika — waar het oorlog is!" Met deze woorden ging hij 
de deur uit, en kwam niet terug. 

Onder verschillende voorwendselen gingen alien, de een na deifc 
ander, heen, behalve Dolly, die alleen daar bleef zitten. Zij was 
blijde, dat zij alleen was, en schreide naar hartelust, toen zij aan 
het einde van de gang de stem van Joe hoorde, die iemand 
goeden nacht wenschte 

Goeden nacht! Ging hij dan nog uit? Waar zou hij nogzoolaat 
naar toe gaan? Zij hoorde hem de gang door- en de deur voorbij- 
stappen. Maar hij scheen te aarzelen. Hij kwam terug — Dolly's 
hart klopte sneller — hij keek binnen, 

>Goeden nacht!" Hij zeide niet * Dolly"; maar het was tocheen 
troost, dat hij niet smejuffer Varden" zeide. — > Goeden nacht!" 
snikte Dolly. — a Het spijt mij, dat gij het u zoo aantrekt wat er 
gebeurd is," zeide Joe vriendelijk. sDat moest gij niet doen. Ikkan 
u niet zoo zien schreien. Denk er niet meer aan ! Gij zijt nu veilig 
en gelukkig." — Dolly schreide slechts des te meer. — a Gij moet 
m deze laatste dagen veel geleden hebben — en toch zijt gij niet 
veranderd, of het is tot uw voordeel. Zij zeiden, dat gij veranderd' 
waart; maar ik zie dat niet. Gij zijt — gij zijt altijd zeer schoon 
geweest; maar nu zijt gij schooner dan ooit. Er steekt geen kwaad 



A 



DANKBAARHEID VAN DOLLY JEGENS JOE. 



*5* 



in, dat ik dat zeg; want gij zult het wel weten. Gij hoort hetzeker 
dikwijls genoeg." ... 

In het algemeen wist Dolly het wel, en hoorde het ook dikwijls 
genoeg. Maar de rijtuigmaker had reeds jaren geleden laten blijken, 
dat hij een ezel was ; en of Dolly bevreesd was, om bij anderen 
dezelfde ontdekking te doen, of dat zij door de gewoonte pnver- 
schillig was geworden omtrent gewqne complimenten, zeker is het, 
dat zij, hoewel zij bleef schreien, het nu met meer genoegen hoorde, 
dan ooit in haar leven. 

»Ik zal uw naam zegenen," snikte Dolly, »zoolang ik leef, Ikzal 
dien nooit hooren uitspreken zonder een gevoel, alsof mijn hart 
moest bersten. Elken morgen en elken avond zal ik in mijn gebed 
aan u denken, totdat ik sterf!" — >Zult gijr" zeide Joe. »Zult gij 
waarlijk? Het doet — ja, het doet mij een uitstekend genoegen, 
dat ik u dit hoor zeggen." 

Dolly schreide steeds, en hield haar zakdoek voor hare oogen. 
Joe bleef haar staan aanzien. 

*Uwe stem/' zeide hij, jherinnert mij zoo genoeghjk aan oude 
tijden, dat ik mij voor een oogenblik zou kunnen verbeelden, dat 
die nacht was teruggekomen — er steekt nu geen kwaad m, pm 
van dien nacht te spreken — en dat er in den tusschentijd niets 
was voorgevallen. Het is mij alsof ik niets had doorgestaan, en 
eerst gisteren dien armen Tom Gobb overhoop had gesmeten, en 
nu met mijn pakje op den schouder gekomen was, om u nog eens 
te zien, voordat ik wegliep. Gij herinnert het u nog wel?" 

Ja, zij herinnerde het zich nog wel; maar zij zeide niets. Voor 
een oogenblik sloeg zij hare oogen op. Het was slechts een blik r 
een korte, schuwe, betraande blik, maar die Joe toch voor eene 
geruime poos tot zwijgen bracht. * 

»Welnu!" zeide hij eindelijk stoutweg, »het moest anders gaan. 
Ik ben sedert dien tijd buitenslands geweest, om des zomers te 
vechten, en des winters half te bevriezen. Ik ben teruggekomen, 
even arm als ik ben heengegaan, en bovendien voor mijn leven 
verminkt. Maar, Dolly! ik had liever nog mijn anderen arm, ja 
het leven willen verliezen, dan dat ik had moeten terugkomen om 
u dood te vinden, of — iets anders, dan gelijk ik mij altijd voor- 
stelde en altijd hoopte en wenschte u te vinden, Ik ben er den 
Hemel dankbaar voor." 

Hoeveel en hoe diep gevoelde nu de kleine coquette van vijf 
jaren geleden, — hoe diep gevoelde zij de waarde van zulk een hartf 

*Eens hoopte ik," zeide Joe op zijne eenvoudige mamer, »datik 
" rijk zou terugkomen, en dan met u kunnen trouwen. Maar toen 
was ik een jongen, en ben reeds lang wijzer geworden. Ik ben een 
arme, verminkte, afgedankte soldaat, en moet zoo goed ik kan door 
de wereld zien te komen. Ik kan zelfs nu niet zeggen, dat ik blijde 
zal wezen, als ik u getrouwd. zie, Dolly! maar ik ben waarlijk 



*5» 



BARNABY RUDGE. 



DE BLAADJES VERHANGEN TEGEN DE OPROERMAKERS. 



153 



blijde, dat gij door iedereen bewonderd en bemind wordt, en kunt 
kiezen wien gij hebben wilt, om zeker te zijn van een gelukkig 
leven. Het is een troost voor mij, te weten, dat gij over uw man 
met mij spreken zult, en ik hoop dat er een tijd zal komen, dat ik 
in staat zal zijn, om hem de hand te drukken, en u te komen 
bezoeken als een arme vriend, die u kende toen gij nogeenmeisje 
waart. God zegene u!" 

Zijne hand beefde; maar hij trok die toch weder terug, en verliet 
haar. 



LXIX. 



VADER, MOEDER EN ZOON. 

Reeds v66r dezen vrijdagnacht — want het was op vrijdag in de 
week van het oproer, dat Emma en Dolly door de tijdige hulp van 
Joe en Edward Chester werden gered — waren de onlusten geheel 
gedempt, en rust, vrede en orde in de verschrikte stad teruggekeerd. 
Wei is waar, na het gebeurde kon niemand voorspellen, hoelang 
deze betere staat van zaken zou duren, of hoe onverwacht nieuwe 
gewelddadigheden, mogelijk nog erger dan de laatste, wederom 
verwoesting en dood zouden aanbrengen. Om deze reden bleven 
zij, die gedurende de opschudding de vlucht hadden genomen, nog 
buiten de stad, terwijl vele huisgezinnen, die tot nog toe niet hadden 
kunnen vertrekken, van de herstelde rust gebruik maakten, om zich 
naar het land te begeven. Ook waren de winkels van Tyburn tot 
White chapel nog gesloten, en werden op die plaatsen, waar 
anders handel gedreven werd, nog zeer weinig zaken gedaan. Maar 
in weerwil van dit alles, en ondanks het treurige voorgevoel van die 
talrijke klasse der maatschappij, die altijd het duidelijkst in de don- 
kerste toekomst vooruitziet, bleefxle stad volkomen rustig. De sterke 
mUitaire macht, op alle gevaarlijk punten geposteerd, hield de ver- 
spreide troepen van het gemeen in toom. Men bleef met ijver naar 
de plunderaars zoeken, en indien eenigen der muiters stout genoeg 
waren, om zich nog buiten de deur te wagen, boezemden deze door- 
tastende maatregelen hun zooveel schrik in, dat zij spoedig weder 
naar hunne schuilhoeken slopen en aan niets anders dachten, dan 
om hun leven te bergen. 

Kortom, de muiters waren volkomen verslagen. Meer dan twee- 
honderd waren op de straat doodgeschoten. Nog tweehonderd vijf- 
tig lagen zwaar gewond in de hospitalen, waarvan er zeventig of 
tachtig kort daarop stierven. Een honderdtal bevond zich reeds in 
verzekerde bewaring, en ieder uur werden er nog meer gevat. Hoe- 
veel er bij het brandstichten of door hunne eigene buitensporigheden 
omkwamen, is onbekend; maar dat een groot aantal een akelig 



«r 



1 



graf vond onder de heete asch der vuren, die zij zelven hadden 
aangestoken en velen in afgelegene hoeken en kelders kropen, om 
daar heimelijk te drinken of hunne wonden te verbinden, en nooit 
-weder het licht aanschouwden, is zeker. Toen de asch der ver- 
t>rande huizen reeds weken lang koud was geweest, stelden de op- 
gravingen dit buiten alien twijfel. 

Twee en zeventig huizen van bijzondere personen en vier sterke 
^evangenissen waren in de vier voornaamste dagen der muiterij ver- 
nield. Het geheele verlies, hetwelk daardoor veroorzaakt was, werd 
door hen, die hetzelfde had getroffen, op honderd vijf en vijftig 
duizend pond St. geschat, en bedroeg, volgens de laagste begroo- 
ting van onpartijdigen, meer dan honderd vijf en twintig duizend 
pond. Voor dit ontzettende verlies werd kort daarna, volgens een 
besluit van het Huis der Gemeenten, uit de openbare kas vergoe- 
ding gegeven, waartoe het geld in de stad en het graafschap ge- 
faeven werd; maar Lord Mansfield en Lord Saville, die beiden zeer 
veel verloren hadden, weigerden eenige vergoeding aan te nemen. 

In het Huis der Gemeenten, dat op dinsdag met geslotene en 
bewaakte deuren zitting hield, ging een besluit door, dat het, wan- 
neer de onlusten gestild waren, terstond de petitien, welke door 
vele Protestantsche onderdanen van Zijne Majesteit waren aangebo- 
den in overweging zou nemen. Terwijl over dit punt werd beraad- 
slaagd, stond een der leden, Herbert, met veirontwaaardiging op, en 
maakte de anderen opmerkzaam, dat Lord George Gordon, die 
onder de galerij zat, eene blauwe kokarde, de leus der muiters, 
op zijn hoed droeg. Niet alleen werd hij door hen, die dicht bij 
hem zaten, gedwongen om haar af te nemen; maar toen hij naar 
buiten wilde gaan, om het gemeen tot bedaren te brengen, door de 
eenigszins onbepaalde verzekering, dat het Huisgenegen was, om 
hun de voldoening te geven, die zij verlangden, hielden eenige leden 
&em met geweld vast. Kortom, de wanorde, die buiten de deur 
"lieerschte, drong ook in de vergadering door; ook daar naraen, 
gelijk overal elders, angst en schrik de overhand en werden de ge- 
wone vormen voor eene poos vergeten. 

Op donderdag schortten beide Huizen van het Parlement hunne 
zitting tot op den tweeden maandag daaraanvolgende, het onmoge- 
lijk verklarende, om, terwijl zij door gewapende benden waren om- 
ringd, hunne raadplegingen met de noodige bedaardheid en vrij- 
heid voort te zetten. En nu de muiters uiteengedreven waren, werden 
de burgers door een nienwen schrik bevangen; want daar zij de 
straten vol soldaten zagen, die voile vrijheid hadden om hunne wa- 
penen te gebruiken, begonnen zij gretig het oor te leenen aan het 
gerucht, dat het standrecht zou worden afgekondigd, en dat men 
reeds gevangenen aan de lantarenpalen inCheapside en Fleet- 
street had zien hangen. Toen deze angst weldra werd opgeheven 
door eene proclamatie, dat al de gevangene muiters naar de wet 



*54 



BARNABY RUDGE. 



voor eene bijzondere commissie zouden worden te recht gesteld,, 
werd eene nieuwe bekommering veroorzaakt door het gerucht, dat 
men bij sommige muiters Fransch geld had gevonden, en deze on- 
lusten waren aangestookt door vreemde mogendheden, die het op 
den ondergang van Engeland toelegden. Dit gerucht, dat versterkt 
werd door het verspreiden van ongeteekende biljetten, maar, indies 
het al eenigen grond had, waarschijnlijk daaruit was ontstaan, dat 
de muiters bij het plunderen ook eenig vreemd geld hadden buit 
gemaakt, en dit bij de gevangenen of dooden gevonden was, ver- 
oorzaakte eene groote ontsteltenis, daar de gemoederen toen in eert 
staat van spanning verkeerden, waarin men genegen is om zich 
door elken zweem van gevaar te laten bekommeren. 

Daar echter den geheelen vrijdag en vrijdagnacht alles stil bleef 
en men niets nieuws ontdekte, begon het vertrouwen te herleven, en 
haalden zelfs de schroomvalligsten weder vrijer adem. In South- 
wark vereenigden zich niet minder dan drie duizend ingezetenen 
tot eene burgerwacht, en zonden ieder uur patrouilles door de straten. 
De inwoners der City draalden niet dit goede voorbeeldtevolgen; 
en gelijk vreedzame lieden doorgaans zeer stout zijn als het gevaar 
voorbij is, ware zij nu ook krijgshaftig en vermetel genoeg; zi} 
ontzagen zich niet zelfs den geduchtsten voorbijganger gestreng in> 
het verhoor te nemen, en vervulden alle leerknapen, dienstmeiden 
en straatjongens met oritzag. 

Toen de dag ten avond neigde, en de duisternis reeds de nauwste 
straten der stad binnendrong, als wilde zij daar heimelijk krachten 
verzamelen om zich op de opene pleinen te wagen, zat Barnaby in 
zijne • gevangenis, zich verwonderende over de stilte, en vruchtek)o& 
luisterende naar het gerucht, dat 'hij sedert onlangs bij het begin van 
elken nacht had gehoord. Naast hem, met hare hand in de zijne r 
zat eene vrouw, in wier bijzijn hij zich gerust en tevreden gevoelde. 
Zij was veranderd, vermagerd, droefgeestig en verslagen, maar voor 
hem dezelfde. 

» Moeder!" zeide hij, na eene poos van stilte: shoelang — hoe- 
vele dagen en nachten zal men mij nog hier houden?" — »Niet 
lang, lieve zoon! Niet lang, hoop ik." — aHoopt gij dat? Ja, maar 
uwe hoop zal deze ketenen niet losmaken. Ik hoop ook; maar zi) 
geven er niet om. Grip ho opt ook ; maar wie geeft er om Grip ?" — 
De raaf gaf een dof, krassend geluid, hetwelk duidelijk beteekende: 
»Niemand!" — *Wie geeft er om Grip, behalve gij en ik?" her- 
vatte Barnaby, terwijl hij de verhavende veeren van den vogel glad- 
streek. »Hij wil hier nooit spreken. Den geheelen dag zit hijindien 
donkeren hoek; somtijds slaapt hij, en somtijds kijkt hij naar het 
licht, dat door de tralien schijnt en in zijn oog spiegelt, alsof een 
vonk van die groote vuren hier in de kamer was gevallen en daar 
nog brandde. Maar wie geeft er om Grip?" — De raaf kraste weder: 
>Niemand!" — »En, wat ik zeggen wilde," zeide Barnaby, terwijl 



q 4f 



BARNABY EN ZIJNE MOEDER. 



*51 



hij zijne hand op den arm zijner moeder legde, en haar ernstig aan- 
zag: >als zij mij ter dood brengen — en dat kan wel wezen, ikheb 
hooren zeggen, dat zij het doen zouden — wat zal er dan van Grip, 
worden, als ik dood ben? Of zouden zij hem ook ter dood brengen ? 
Ik mocht wel lijden. Als gij en ik en hij te zamen stierven, zou; 
er niemand wezen, die bedroefd om ons was. Maar laten zij doen 
wat zij willen, ik ben niet bang voor hen, moeder!" — »Zij zullen 
u geen kwaad doen," zeide zij, terwijl de tranen haar bijna de 
spraak benamen. »Zij zullen u geen kwaad doen, als zij allesweten."-^- 
>Wees daarop niet alte gerust," zeide Barnaby, met een zonder- 
ling genoegen in de gedachte, dat zij zich zelve misleidde en hij, 
slimmer was dan zij. »Zij hebben mij in het oog gehad, moeder^ 
van het begin af. Ik heb het hen tegen elkander hooren zeggen^ 
toen zij mij verleden nacht hier brachten, en ik geloof hetookwel^ 
Schrei niet om mij! Zij zeiden, dat ikeen stoute knaap was; en dat 
ben ik ook en zal ik blijven. Gij moogt denken, dat ik niet wel. 
bij het hoofd ben; maar ik kan sterven, zoo goed alseenander. — >. 
Ik heb geen kwaad gedaan, heb ik wel?" voegde hij er snelbij.— i 
»Voor den Hemel niet," antwoordde zij. — »Welnu," zeide Barnaby, 
platen zij doen wat zij willen. Gij zelve hebt mij eens gezegd, toen 
ik u vroeg wat sterven was, dat het iets was, waarvoor wij nie£ 
bang behoefden te zijn, als wij geen kwaad deden. Ha, moeder K 
dacht gij, dat ik dat vergeten had?" 

Zijn vroolijke lach en schertsende toon doorsneden haar het 
hart. Zij trok hem dichter bij zich, en verzocht hem om zich stil 
te houden en fluisterende te spreken, daar het laat werd en zij hem, 
spoedig zou moeten verlaten. 

»Komt gij morgen rerug?" vroeg Barnaby. — » Ja, en overmorgeri 
ook. Alle dagen." 

Hij antwoordde vroolijk dat hij dit heel goed vond, en dat hij 
het ook wel gedacht had. Daarop vroeg hij haar, waar zij zoolang 
was geweest, en waarom zij niet naar hem was komen zien, toen 
hij een groot krijgsman was. Hij sprak veel over zijne onbekookte 
plannen om haar rijk te maken en in overvloed te doen leven, tot. 
er eene flauwe gedachte in hem opkwam, dat zij droevig was en bij 
de oorzaak daarvan was, hetgeen hem alle pogingen deed aanwenden, 
om haar te troosten en op te beuren, door over hun vroeger leven 
en het vermaak, dat hij toen in zijne vrijheid had, te spreken t 
Weinig dacht hij, dat elk zijner woorden hare smart slechts ver^ 
grootte, en hij hare tranen door deze herinnering aan hunne verlorene 
rust en vrede slechts sneller deed stroomen. 

* Moeder!" zeide Barnaby, toen hij den oppasser hoorde aankomen 
om de cellen voor den nacht te sluiten: »toen ik daar straks van 
mijn vader sprak, waarom hebt gij toen geen antwoord gegeven eit 
uw hoofd omgekeerd? Gij dacht dat hij dood was. Het spijt u toch 
niet, dat hij nog leeft en weer is teruggekomen ? Waar is hijf 



*S6 



BARNABY RUDGE. 



Hier?" — »Vraag nooit iemand waar hij is, en spreek niet van 
hem," antwoordde zij. — » Waarom niet?" vroeg Barnaby. aOmdat 
hij zoo norsch en stuursch is ? Ja, ik houd ook niet veel van hem, 
en ben niet gaarne alleen bij hem; maar waarom zou ik niet van 
hem spreken?" — sOmdat het mij spijt dat hij nog leeft, en vooral, 
dat gij hem hebt ontmoet; omdat ik mijn leven lang moeite heb 
-gedaan om u zoo ver mogelijk van elkaar te houden." — aVader 
;en zoon zoo ver mogelijk van elkaar! Waarom dat?" — »Hij heeft 
biped gestort," fluisterde zij hem in het oor. »Het is nu tijd, dat 
gij het weten moet. Hij heeft het bloed gestort van een man, die 
hem liefhad en vertrouwde, en die hem nooit eenig kwaad had 
gedaan." — Barnaby deinsde met afgrijzen terug, keek een oogen- 
blik naar de vlek op zijne hand, en verborg die toen huiverend 
onder zijne kleederen. — >Maar," vervolgde zij, toen zij den sleutel 
in het slot hoorde steken, shoewel wij hem vermijden, hij is toch 
Hw vader, lieve zoon! en ik ben zijne ongelukkige vrouw. Men 
zocht zijn leven, en hij zal het verliezen. Het moet niet door 
iniddel van ons wezen; — ja, als wij hem tot berouw konden 
bewegen, zouden wij zelfs nog verplicht zijn hem lief te hebben. 
Doe, alsof -gij hem niet anders kent, dan als iemand, die met u 
r uit de gevangenis is gevlucht; en als zij u verder naar hemvragen, 
geef dan geen antwoord. God behoede u dezen nacht, lieve zoon !" 
^ Zij rukte zich van hem -los, en eenige oogenblikken later was 
Barnaby alleen. Hij bleef een tijd lang als op de plek vastgeworteld 
^taan, met zijne handen voor zijn gezicht, en wierp zich toen snik- 
kende op zijne ellendige legerstede neder. 

Maar de maan kwam op in al haar zachten glans, en de sterren 
begonnen teschijnen; en door het tralievenster wierp hetaanschijn 
des hemels een vriendelijken blik. Barnaby hief zijn hoofd op, zag 
Omhoog naar het stargewelf, dat de aarde treurig scheen toe te 
lachen, alsof de nacht, nadenkender dan de dag, met smart nederzag 
T>p het lijden en de misdrijven der menschen, en hij voelde eene 
-zoete rust in zijn hart nederdalen. Hij, de arme krankzinnige, in 
viyne eel opgesloten, verhief, terwijl hij op dat zachte licht staarde, 
zijn gemoed evenzeer tot God, als eenig vrij en verstandig man in 
He geheele groote stad; en in zijn half vergeten gebed en de weinige 
regels van een gezang, waarmede hij zich zelf in slaap netiriede, 
ademde eene even echte vroomheid, als ooit in eene statige rede- 
voering werd ontboezemd, of in een plechtig loflied door de gewelven 
icener kerk galmde. 

Toen zijne moeder op haar weg naar buiten een binnenplein 
_t>verging, zag zij door het hek, dat hetzelve van eene andereplaats 
afscheidde. haar man, met een neerhangend hoofd en over elkaar 
£eslagene armen heen en weder stappen. Zij vroeg den oppasser, 
die haar begeleidde, of zij een oogenblik met dien gevangene mocht 
■spreken. Hij antwoordde ja, maar dat zij zich haasten moest, dewijl 



'W 



MAN EN VROUW. 



*5? 



het tijd was om te sluiten. Dit zeggende opende hij het hek, en 
liet haar in. 

Knarsend draaide het ijzeren hek op zijne duimen; hij hoorde- 
het wel, maar bleef nog, zonder zijn hoofd op te heffen of zijne, 
houding in het minst te veranderen, heen en weder, stappen. Zij 
wilde hem aanspreken *, maar hare stem was zwak en bleef steken. 
Eindelijk ging zij meer in den weg staan, en toen hij naderde^ 
strekte zij hare hand uit en raakte hem aan. 

Verschrikt deinsde hij terug, bevende van het hoofd tot devoeten; 
maar toen hij zag, wie het was, vroeg hij, wat zij daar kwam doen, 
Voordat zij kon antwoorden, vervolgde hij : » Zal ik leven of sterveni 
Wilt gij ook moorden, of verschoonen ?" — » Mijn zoon, onze zoon," 
antwoordde zij, »is hier in de gevangenis." — >Wat gaat mij dat 
aan?" riep hij uit, ongeduldig op den grond stampende. »Ik weet 
het. Hij kan mij evenmin redden, als ik hem kan helpen. Als gij 
komt om over hem te spreken, ga dan maar heen." 

Dit zeggende, stapte hij weder voort, en ging een paar malert 
het plein op en neder-, maar toen hij eindelijk nog eens bij deplete 
kwam, waar zij stond, bleef hij weder stilstaan, en zeide: 5 zal ik 
leven of sterven?" — »Komt gij tot berouw? Zult gij niet tot 
berouw komen?" antwoordde zij. *Ik geloof niet, dat ik u zou 
kunnen redden, al mocht ik het doen." — *Zeg liever, al wilde ik 
het doen," zeide hij met een vloek, en keerde zich om, als wilde 
hij weder voortgaan. — »Luister slechts een oogenblik naar mij!" 
hervatte zij. »Ik ben pas van een ziekbed opgericht, waarvan ik 
niet kon hopen weder op te staan, De besten van ons denken in 
zulk een tijd aan goede voornemens, die zij niet vervuld, en aan 
de plichten, die zij verzuimd hebben. Indien ik ooit, sedert dien, 
noodlottigen nacht, vergeten heb te bidden, dat gij voor uw dood 
tot inkeer mocht komen, — indien ik zelfs toen iets heb verzuimd $ 
om u tot berouw te bewegen, toen de ontzetting over uwe misdaad 
nog zoo nieuw was, — indien ik, bij onze laatste onrmoeting, mij 
aan mijn angst heb overgegeven, en vergeten u plechtig te bezweren* 
in den naam van hem, wien gij onvoorbereid in de eeuwigheid 
hebt gestort, om u te bereiden voor de vergelding, die komen zou, 
en die u thans nadert — dan smeek ik thans nederig, dat gij dit 
wilt laten herstellen!" — 5 Wat moet dat geteem beduiden?" zeid§ 
hij norsch. * Spreek zoo v dat ik u verstaan kan." — sDat zal ik, ,? 
hernam zij. slk verlang niets anders. Heb slechts nog een oogenblik 
geduld. De hand van Hem, die zijn vloek op moord heeft gelegd,. 
rust zwaar op ons. Gij kunt er niet aan twijfelen. Onze zoon, die. 
onschuldige, op wien Zijn toorn v66r zijne geboorte nederdaalde^ 
is hier in levensgevaar — hier gebracht door uwe schuld; ja daaj> 
door alleen, gelijk de Hemel weet 5 want hij is verleid in zijn^ 
onnoozelheid, en die is het schrikkelijke gevolg van uwe misdaad." -^ 
3 Als gij hier komt, gelijk alle wijven, om mij verwijtingen te- 



»SB 



BARNABY RUDGE. 



doen...." mompelde hij, terwijl hij zich nogmaals wilde losrukken. — 
»Neen! Ik heb een ander oogmerk, Gij moet het hooren; zoo niet 
nu, dan morgen, of op een anderen tijd. Gij moet het hooren. 
Man! het is onmogelijk dat gij ontkomt. Er is geene hoop meer 
voor u." — »Zegt gij dat! — gij?" riep hij uit, terwijl hij zijne 
geboeide handen dreigend tegen haar ophief. — $Ja!" antwoordde 
zij met nadrukkelijken ernst. *Maar waarom?" — * Zeker om mij 
£leizier te doen? Om mij nog eenige genoeglijke dagen te bezorgen ? 
Ha ha! Tot mijn bestwil— ja zeker tot mijn bestwil," zeide hij, op 
zijne tanden knarsendq en haar met een akeligen glimlach aan- 
ziende. — *Niet om u verwijtingen te doen," antwoordde zij, »of 
om de ellende van uw toestand te vermeerderen ; niet om u een 
r enkel hard woord te geven; maar om u tot hoop en rust terug te 
brengen. Man ! lieve man ! als gij slechts deze ijselijke misdaad wilt 
bekennen, — als gij slechts den Hemel en hen, die gij op aarde 
Yerongelijkt hebt,. om vergiffenis wilt smeeken, — als gij slechts die 
ijdele onrustige gedachten wilt vaarwel zeggen, die nooit verwezen- 
lijkt kunnen worden, en op berouw en de waarheid uw vertrouwen 
vestigen — dan beloof ik, in den naam van Hem, wiens beeld gij 
.geschonden hebt, dat Hij u zal troosten.En wat mij zelve betreft," 
vervolgde zij, met vuur hare handen vouwende, »ik zweer voor 
Hem, die in mijn hart leest, dat ik u van dat uur af zal lief hebben 
als vanouds, — dat ik, den korten tijd, dien wij nog bijeen kunnen 
blijven, u nacht en dag zal oppassen, u met alle liefde en gewillig- 
heid troosten, en met u bidden, dat e'en dreigend oordeel moge 
afgewend en onze zoon gespaard worden, om, zoover hij daartoe 
in staat is, in.de vrije lucht en in het licht der zon God teloven." 
Terwijl zij dit zeide, staarde hij haar aan, alsof de ernst, waar- 
inede zij sprak, voor een oogenblik indruk op hem maakte, en hij 
Hiet wist wat te doen. Maar gramschap en^vrees namen spoedig 
"W-eder de overhand, en hij stiet haar van zich af. 

»Pak u weg!" riep hij uit. *Gij hebt met hen afgesproken om 
mij uit te hooren en hun bewijzen te leveren, dat ik de man ben, 
dien zij zeggen dat ik ben. Een vloek op u en uw zoon!" — »Op 
hem is de vloek reeds nedergedaald," antwoordde zij, hare handen 
wringende. — »Laat die nog tienmaal zwaarder nedervallen, en op 
U msgelijks! Ik haat u beiden. Voor mij is het ergste gekomen.De 
yemge troost dien ik verlang, is te weten dat het voor u ook ge- 
komen is. Pak u weg! - Zij wilde spreken; maar hij dreigdehaar 
wederom met zijne keten. »Pak u weg, zeg ik voor de laatste maal, 
^n terg mij niet! Ik kom nu toch aan de galg, en het kan mij 
daarom weinig schelen of ik nog wat meer doe. Vervloekt zij het 
uur dat ik geboren werd, de man dien ik versloeg en de geheele 
wereld!" & . & 

Verbijsterd door de woede en angst voor den dood, rukte hij 
-fcicn van haar los en snelde zijne donkere eel binnen waar hij zich 



LORD GEORGE GORDON IN DEN TOWER. 



^ 59 



f 



op den vloer nederwierp en met zijne boeien op de steenen beukte. 
De oppasser kwam nu aan, om de eel te sluiten, en nadat hij dit 
gedaan had, bracht hij haar weg. 

In dien warmen Juni-nacht waren er vroolijke gezichten enopge- 
ruimde harten in alle wijken van de stad, en de slaap, zoolang 
door den angst verdreven, was dubbel welkom. In dien nacht vierde 
*nen familiefeesten, om elkander geluk te wenschen, dat men het 
algemeen gevaar ontkomen was; zij, die uit vrees voor het gemeen 
thuis waren gebleven, waagden zich nu op straat; zij, die mtge- 
plunderd waren, hadden goede huisvesting gevonden. Zetfs de vrees- 
achtige Lord Mayor, welke dien avond voor den Geheimen Raad 
was geroepen, om zijn gedrag te verantwoorden, kwam weltevreden 
terug, en verhaalde aan zijne vrienden, dat hij er met eene bens- 
ping zeer wel was afgekomen. m 

In dien nacht werden ook eenige der plunderaars m hunne schuil- 
hoeken opgespoord en gevat; en in de hospitalen,tusschendepuin- 
hoopen en op het veld lagen vele dier rampzaligen dood, benijd 
door hunne medeplichtigen, die in de voorloopig weder in staat 
gebrachte gevangenissen hun vonnis afwachtten. 

En in den Tower, in een akelig vertrek, welks zware muren 
alle gedruisch buitensloten, en eene stilte veroorzaakten, welke door 
de sporen van verblijf, door vroegere gevangenen op die muren 
achtergelaten, nogdoodscher scheen te worden, —vol berouw over 
de misdrijven, waaraan het woeste gemeen zich schuldig hadge- 
maakt, terwijl het hem nu voorkwam alsof hunne schuld de zijne 
was, en onder zulke overdenkingen slechts weinig troost vindende 
in zijne dweepzieke beginselen of gewaande roeping, — zat de 
ongelukkige oorzaak van al het gebeurde '— Lord George Gordon. 

Hij was dien avond gevangengenomen. ^Indien gij zeker zijt,dat 
ik het ben, wien gij hebben moet," zeide hij tot den beambte, die 
hem, als beschuldigd van hoog verraad, in hechtenis kwam nemen, 
»ben ik gereed om u te vergezellen." En hij deed dit ook zonder 
tegenstand. Eerst werd hij voor den Geheimen Raad gebracht, 
daarop naar de Horse Guards, en vervolgens voerde men hem 
over de Westminsterbrug en terug over de Londensche brug (om 
de voornaamste straten te vermijden) naar den Tower, onder de 
sterkste wacht, die men ooit met een enkelen gevangene de poort 
had zien binnentrekken. , 

Van zijne veertig duizend man bleef er niemand bij hem, om 
hem gezelschap te houden. Zijne vrienden en aanhangers waren 



verdwenen. Zijn gedienstige secretaris speelde den verrader, en nij. 
wiens zwakheid door zoovelen tot hunne eigene oogmerken was 
misbruikt, was nu eenzaam en verlaten. 



i6o 



BARNABY RUDGE. 



LXX. 



DE TWEE CELGENOOTEN. 



Dennis, die laat in den avond gevangen was genomen, werd diem 
nacht in een naburig wachthuis bewaard, en den volgenden dag T 
zaterdag, voor een reenter gebracht, om verhoord te worden. Daar 
de beschuldigingen tegen hem talrijk en van een gewichtigen aard 
waren, en het, in het bijzonder, door het getuigenis van Gabriel 
Varden, bewezen werd, dat hij willens was geweest dezen inkoeler* 
bloede te vermoorden, werd hij in staat van beschuldiging gestekL 
Bovendien bewees men hem de eer van hem als een van de hoofder* 
der muiters te beschouwen, en ontving hij nit den mond des reen- 
ters de vleiendeverzekering, dat zijne zaak hachelijk stond, en hi) 
wel zou doen, zich op het uiterste voor te bereiden. 

Als men zeide, dat Dennis niet eenigszins verlegen was met de 
eer, die hem bewezen werd, zou men hem eene grootere hoeveel- 
heid Stoicijnsche wijsbegeerte toeschrijven, dan hij inderdaad bezat* 
Zijn_Stoicismus was eigenlijk van die niet ongewone soort, welke 
iemand in staat stelt om al de rampen zijner vrienden met voor- 
beeldige standvastigheid te dragen, maar hem, als ware het door 
terugwerking, vrij teergevoelig maakt voor al wat hem zelven be- 
treft. Men belastert derhalve den scherprechter niet, door te zeggen T 
dat hij in het begin zelf ontsteld was, en onderscheidene blijken 
van grooten angst vertoonde, totdat zijn redeneervermogen hem te 
hulp kwam en hem een gunstiger vooruitzicht opende. 

Naarmate Dennis dit edele vermogen in werking bracht, en nadacht 
over zijne kansen, om er goed of ten minste met weinig nadeel af 
te komen, werd hij ook bedaarder en geruster. Als hij zich herin- 
nerde, van hoe groote waarde zijn dienst werd geacht, en hoe 
dikwijls men hem noodig had, — als hij bedacht, dat het Statute 
Book hem beschouwde als eene soort van algemeen geneesmiddel, 
toe te dienen aan alle mannen, vrouwen en kinderen met eene of 
andere zedelijke kwaal bezocht, — en hoezeer hij, als ambtenaar, 
in gunst stond bij de Kroon, de beide Huizen van het Parlement^ 
de Munt, de Bank en de Rechterlijke Macht, — als hij zich her- 
innerde, dat, welk minister ook aan het bewind mocht wezen, hij 
zich als zijn lieveling mocht beschouwen, en dat door hem alleen 
Engeland uitblonk boven alle beschaafde volken der aarde, — 
als hij dit alles overdacht, gevoelde hij zich zeker, datde nationale 
dankbaarheid hem moest onthefTen van de gevolgen zijner onlangs 
begane misgrepen en hem herstellen op zijne oude plaats in het 
schoone maatschappelijke stelsel. 

Door deze troostgronden bemoedigd, trad Dennis tusschen het 
geleide, dat hem verwachtte, en wandelde met manhaftige onver- 
schilligheid naar de gevangenis. Toen hij aan Newgate kwam^ 



DE TWEE CELGENOOTEN. 



161 



waar men eenige der verwoeste cellen haastig weder in staat ha* 
gebracht om de gevangene muiters te bewaren, werd hij door de 
oppassers met bijzondere hartelijkheid ontvangen, daar zulk een 
ongewoon voorval eene aangename afwisseling bracht in den eento- 
nigen loop van hun dienst. Door deze beleefde lieden werd hij met 
bijzondere zorgvuldigheid geboeid, en naar het binnenste der ge- 
vangenis gebracht. 

» Broeder!" zeide de scherprechter, terwijl hij, achter een oppasser^ 
onder deze nieuwe omstandigheden, de overblijfselen der hem wel- 
bekende gangen doorging, smoet ik bij een ander zitten ?" ■— » Als 
gij rneer muren hadt laten staan, zoudt gij alleen hebben gezeten,^ 
was het antwoord; smaar nu hebben wij plaatsgebrek, en zult gij 
gezelschap hebben." — sWelnu!" antwoordde Dennis, sdaar heb 
ik niets tegen. Ik houd wel van gezelschap. Ik ben voor gezelligheid 
geboren." — » Dat is jammer, niet waar?" zeide de oppasser. — 
» Jammer?" herhaalde Dennis. > Wel neen! Waarom zou het jammer 
zijn, broeder?" — »Och, dan weet ik het niet," antwoordde de 
oppasser onverschillig. slk dacht, dat het door u gemeend werd, 
zooals in het liedje staat: Voor gezelligheid geboren, en gestorven 
in zijn bloei." — *Wat een praat!" viel Dennis snel hierop in. 
»Wie zou er sterven in zijn bloei?" — »Och, niemand in het bij- 
zonder ; maar gij misschien, dacht ik." 

Dennis veegde zijn gezicht af, dat eensklaps zeer warm was ge- 
worden, en nadat hij met eene bevende stem had opgemerkt, dat 
hij altijd veel van eene grap hield, volgde hij zijn geleider stilzwij- 
gend, tot zij voor eene deur bleven staan. 

»Is dit mijn kwartier?" vroeg hij schertsend. — »Hier ishethuis, 
mijnheer!" antwoordde zijn vriend eveneens. 

Dennis stapte binnen, hoewel niet zeer vlug, toen hij eensklaps 
terugdeinsde. 

»Hoe!" zeide de oppasser. >Zijt gij bang?" — » Bang? "herhaalde 
Dennis. »Dat mocht ik wel wezen. Doe de deur dicht." — sja, als 
gij er binnen zijt," was het antwoord. — »Maar ik kan hier niet 
binnengaan. Ik kan mij niet bij dien man opsluiten. Zoudt gij wil- 
len, dat ik geworgd werd, broeder?" 

* Het scheen den oppasser vrij onverschillig te wezen, of dit ge- 
beurde of niet;, hij merkte slechts kort aan, dat hij zijne orders 
moest gehoorzamen, stiet Dennis naar binnen, sloot de deur en ging 
been. 

Dennis bleef bevende staan, met zijn rug tegen de deur, en hchtte 
onwillekeurig zijn arm op, als wilde hij zich verdedigen, terwijl hij 
op een man staarde, den eenigen anderen bewoner der eel, die 
zoolang als hij was op een steenen bank lag uitgestrekt, en juist 
even ophield met zijne snorkende ademhaling, alsof hij op het punt 
was om wakker te worden. Doch hij wentelde zich slechts om, 
slaakte een diepen zucht, en sliep weder in. 

BARNABY RXJDGE. — U. 



II 



162 



BARNABY RUDGE. 



Hierdoor eenigszins gerustgesteld , wendde de scherprechter zijne 
oogen van den slapende af, en keek in de eel rond, om naar iets 
te zoeken, dat hij tot verdediging kon gebruiken. Er was niets 
tilbaars, behalve eene zware tafel, die met zonder gerucht te maken 
kon verschoven worden, en een lompe stoeL Hij sloop op de teenen 
naar dit laatste stuk huisraad, nam er mede de wijk in een hoek 
en bleef, nadat hij zich achter dit zwakke bolwerk had verschanst' 
zijn vijand met de grootste waakzaamheid bespieden. 

De slapende man was niemand anders dan Hugh; en misschien 
was het niet onnatuurlijk, dat Dennis zich niet zeer op zijn gemak 
gevoelde, en van ganscher harte wenschte, dat hij nooit weer mocht 
ontwaken. Daar hij moede werd van het staan, ging hij eindelijk 
achter den stoel op zijne knieen liggen; maar hoewel uit het snor- 
ken van Hugh bleek, dat deze nog gerust sliep, durfde hij geen 
oogenblik de oogen van hem afwenden. Hij was zoo bang voor 
een onverwachten aanval, dat hij zich niet vergenoegde met door 
den rug van den stoel heen te zien, dat Hugh's oogen gesloten 
waren, maar nu en dan stond hij voorzichtig op om met eenuitge- 
rekten hals naar hem te turen, om zich te verzekeren, dat hij inder- 
daad nog sliep, en niet onverhoeds zou opspringen. 

Hugh bleef zoolang slapen, dat Dennis begon te denken, dat hij 
misschien zou doorslapen, tot de oppasser weder bij hen kwam. 
Hij wenschte zich zelven reeds geluk hiermede, toen zich weder 
eenige onrustbarende verschijnselen opdeden, daar Hugh nu en dan 
zijn arm bewoog of zich half omkeerde. Eindelijk, juist toen hij op 
het punt was om van zijne smalle legerstede op den grond te val- 
len, deed Hugh zijne oogen open. 

Bij toeval was zijn gezicht juist naar den onverwachten gast ge- 
keerd. Hij zag dezen eenige oogenblikken droomerig aan, zonder 
eenig blijk van verrassing of herkenning; toen sprong hij overeind, 
en sprak met een zwaren vloek zijn naam uit. 

>Blijf van mij af, broeder! blijf van mij af!" riep Dennis, achter 
den stoel kruipende. »Doe mij geen kwaad! Ik ben een gevangene, 
zoowel als gij. Ik kan mijne armen niet vrij gebruiken. Ik ben een 
stokoud man. Doe mij geen kwaad!" 

Deze laatste woorden riep hij op zulk een jammerlijken toon, dat 
Hugh, die hem den stoel reeds had ontrukt, en gereedstond om 
hem daarmede een slag te geven, zich bedwong en hem beval op 
te staan. 

»Ik zal terstond opstaan, broeder!" zeide Dennis, die hemopalle 
znogelijke wijzen wilde bevredigen. »Ik wil gaarne alles doen wat 
gij zegt. Daar! nu ben ik al overeind. Wat kan ik meer voor u doen ? 
Zeg het maar, en ik doe het." — »Wat gij voor mij doen kunt?" 
schreeuwde Hugh, terwijl hij den ander met beide handen bij den 
kxaag vatte, en hem heen en weder schudde. »Wat hebt gij voor 
mij gedaan?" — »Het beste dat ik kon doen," zeide Dennis. 



DE BEULSKNECHT VERONTSCHULDIGT ZICH, 



163 



Hugh gaf hem geen antwoord, dan door hem met zijne fqrsche 
*vuisten te schudden tot zijne tanden ratelden, smeet hem toen op 
*den grond neder, en wierp zich weder op de bank. . ' 

>Als het mij niet zooveel pleizier deed, dat ik u hier zie, mom- 
i|>elde hij, >zou ik u tegen den muur den kop verpletterd hebben. 

Het duurde eenigen tijd, voordat Dennis weder tot adem kwam; 
maar zoodra hij weder spreken kon, hervatte hij zijne verzoenende 
cedevoering. 

>Ik deed het beste, dat ik doen kon, broeder!" zeide hi] met 
-eene huilende stem. *Ik werd met twee bajonetten en ik weet zelf 
Tuiet hoeveel geladene geweren gedwongen, om u aan te wijzen. Als 
^gij niet gevat waart, zoudt gij doodgeschoten zijn geworden; en 
welk een schouwspel zou dat zijn geweest — zulk een knappe kerel 
als gij zijt!" — >Zal het nu een mooier schouwspel geven?" zeide 
Hugh, terwijl hij zijn hoofd oplichtte met zulk een gezicht, dat zijn 
anakker niet terstond durfde antwoorden. 

»Het staat nu veel beter met ons," zeide Dennis, na eene poos, 
^Vooreerst hebben wij al de kansen van de wet Wij kunnen er nog 
wonder kleerscheuren afkomen; er zijn wel dingen gebeurd, die 
binder waarschijnlijk waren. En zelfs al gebeurt dat met, wij kun- 
nen maar eens gehangen worden, en als het goed gedaan wordt, 
.staat het zoo net en kunstig, dat men bijna niet zou kunnen ge- 
looven, dat men het zoover in eene kunst kan brengen. De men- 
^chen met geweren doodschieten — ba!" Het denkbeeld kwam hem 
zoo misselijk voor, dat hij op den vloer spuwde. 

Zijne manier van spreken over dit onderwerp, welke voor lemand, 
<iie met zijne liefhebberij onbekend was, naar moed scheen te ge- 
lijken. en zijne voorzichtigheid , om niet te spreken van de hoop, 
4ie hij voor zich zelven koesterde, om het te doen voorkomen, 
-alsof hij zich met Hugh in dezelfde omstandigheden bevond, bracht 
meer toe om dezen woestaard tot vrede te stemmen, dan de gron- 
digste redeneering of de nederigste onderwerping zou gedaan heb- 
ben. Hij zette zijne armen op zijne knieen, en keek, vooroverbui- 
^ende, Dennis bijna glimlachend aan. 

>De zaak is, broeder," hernam de scherprechter, nu geruster en 
£>edaarder, >dat gij in slecht gezelschap waart geraakt. Men zocht 
meer naar den man die bij u was, dan naar u, en hem moest ik 
aanwijzen. Wat mij zelven betreft, wat heb ik er mede gewonnenf 
Hier zitten wij in hetzelfde schuitje." — *Luister, schurk! zeide 
Hugh, zijn voorhoofd fronsende. *Ik ben zoo dom met, of Uc weet 
wel, dat gij hoop hadt er iets door te winnen, of gy zoudt het met 
gedaan hebben. Maar het is gedaan, en gij zijt hier, en het zal 
rspoedig met ons beiden geheel en al gedaan zijn. Of ik leef of 
sterf is mij hetzelfde. Waarom zou ik mij moeite geven, om mij 
op u te wreken? Eten, drinken en slapen, zoolang ik hier ben, is 
al waarom ik mij bekommer. Als er in dit verwenschte hoi maar 



*§4 



BARNABY RtTOGE. 



een beetje meer zon was, zou ik er den geheelen dag in blijvei> 
liggen, en te lui wezen ora ooit overeind te komen. Zooveel geef 
ik om mij zelven, en waarom zou ik mij met u bemoeien?" Aan 
het slot dezer uitspraak maakte hij een geluid, gelijkende naar het 
geeuwen van een wild dier, strekte zich vervolgens op zijne bank 
uit, en sloot zijne oogen weder. 

Nadat hij hem eenige oogenblikken stilzwijgend had aangezien, r 
schoof Dennis, die zeer blijde was over de goede luim van zijn 
makker, zijn stoel dichterbij, en zette zich daarop neder, echter 
zorg dragende om buiten het bereik van zijn gespierden arm te 
blijven. 

5 Wei gezegd, broeder!" merkte hij eindelijk aan. » Laten wij 
eten, drinken en slapen, en ons geene zorg maken. Alles is voor 
geld te krijgen. Laten wij het vroolijk verteren !" — aHebt gij dan- 
geld/" vroeg Hugh. — 3 Zij hebben mij het mijne afgenomen toen 
ik hier werd gebracht," antwoordde Dennis. Maar met u is het een 
ander gevaL" — *Zoo ? Het mijne hebben zij mij toch ook afge- 
nomen." — »Dan zal ik u wat zeggen, broeder!" begon Dennis. 
»tJwe vrienden...." — > Mijne vrienden?" riep Hugh uit, terwiji 
hij overemdkwam. sWaar zijn mijne vrienden?" — sXJwe betrek- 
kingen dan/' hernam Dennis. — *Ha, ha, ha!" schaterde Hugh, 
s Hij praat van vrienden tegen mij — van betrekkingen, tegen een 
man, wiens moeder den dood stierf, die voor haar zoon bewaard 
is,: en hem alleen op de wereld lief — * Broeder!" riep descherp- 
rechter uit, terwiji zijne gelaatstrekken eene plotselinge verandering 
opdergingen, sgij wilt toch niet zeggen...." — >Ik wil zeggen,* 
viel Hugh hierop in, sdat zij op Tyburn is gehangen. Wat goed 
genoeg was voor haar, is ook goed genoeg voor mij. Laten zij mij 
ook ophangen — hoe eer hoe beter. Spreek niet meer. Ikwilgaan 
slapen." — _*Maar ik moet metuspreken; ik moet daarvan hooren," 
zeide Dennis met ongewone aandoening. — »Als gij wijs zijt," 
bromde Hugh, zijn hoofd oplichtende om hem gramstorig aan te 
zien, »houd dan uw mond. Ik zeg u, dat ik wil gaan slapen." 

Toen Dennis, tegen deze waarschuwing aan, het waagde om nog 
te spreken, deed de woestaard een slag naar hem, die echter miste, 
en keerde zich toen vloekend met zijn gezicht naar den mumv 
Nadat Dennis Hugh een paar malen vruchteloos aan zijne kleeren 
had getrokken, hetgeen tamelijk veel gewaagd was, moest hij, die 
om hem bekende redenen ^an verlangen brandde om het gesprek 
voort te zetten, niets anders doen, dan, zoo geduldig als hij ver~ 
mocht, bhjven zitten wachten tot zijn makker uitgeslapen had. 



OVERPEINZINGEN VAN SIR JOHN CHESTER. 



1 65 



LXXI. 



DE AFGEZANT UIT NEWGATE, 



Eene maand is verloopen — en wij staan in het slaapvertrek van 
Sir John Chester. Door het half geopende venster ziet men in den 
groenen tuin van de Temple, en de statige rivier, verlevendigd 
door eene menigte schepen en booten, glinstert in de verte; de 
lucht is blauw en helder, en het zomerkaeltje, dat zachtjes binnen- 
sluipt, vervult het vertrek met eene aangename frischheid. Zelfs de 
stad, de rookige stad, is helderder. De hooge daken en torens, 
anders zoo norsch en zwart, hebben eene vroolijke kletir | al de 
oude vergulde windvanen, bollen en kruisen schitteren als nieuwin 
de vroolijke morgenzon ; en hoog boven alien verheft de St. Paulskerk 
haar top van gebruineerd goud. 

Sir John zat in zijn bed te ontbijten. Zijne chocolade en geroos- 
, terd brood stonden dicht bij hem op een tafeltje; eenige boeken 
en dagbladen lagen op de sprei, die zijn bed overdekte; nuendan 
zag hij met een blik van stil genoegen rond in de nette kamer, 
somtijds ook naar de zomerlucht, en dan verlustigde hij zich weder 
met eten, drinken en lezen. 

De vervroolijkende invloed van den morgen scheen zelfs eenig 
tiitwerksel te hebben op zijne gelijkmatige stemming. Zijn gezicht 
stond bijzonder opgeruimd, zijn glimlach was bevalliger dan anders, 
en zijne stem helderder en zachter. Hij legde de courant, waarin 
:hij las, neder, en liet zich op zijne peluw zinken, met het gezicht 
-van iemand, die zich aan eene reeks van aangename herinneringen 
overlaat; en na eene poos van stilte, begon hij de volgende alleeri- 
$praak: 

sZoo gaat dan mijn vriend de cehtaurus denzelfden weg op als 
.zijne mama! Het verwondert mij niet. En zijn geheimzinnige vriend, 
mijnheer Dennis, insgelijks! Het verwondert mij niet. ^ En mijn oude 
fcrievenbesteller, die interessante dolleman van Chigwell 5> ook! 
Ik ben er waarlijk blijde over. Het is het beste, dat hem ooit zou 
Ikunnen gebeuren." . 

Na deze aanmerkingen, begon hij weder genoeglijk te pemzen; 
snaar hij ontrukte zich aan deze mijmering, om zijne chocolade, 
•die koud werd, uit te drinken, en aan de schel te trekken, omnog 
-meer te laten komen. Toen hij het kopje van zijn bediende had 
aangenomen, en met innemende vriendelijkheid had gezegd: »Ik 
dank u wel, Peak!" zond hij hem weder heen. - 

>Het is iets zonderlings," zeide hij, terwiji hij met het lepeltfe 
speelde, »dat mijn vriend de dolleman bijna ontsnapt was, toen hij 
te recht werd gesteld; en het was een gelukkig toeval (of, zooals 
de wereld zou zeggen, eene bijzondere beschikking der Voorzie- 
trigheid), dat die broeder van den Lord Mayor juist in het Hof 



i66 



BARNABY RUDGE. 



moest wezen met die andere landrechters, in wier harde koppen nw 
toch eenige nieuwsgierigheid was doorgedrongen. Want hoewel de 
goede man blijkbaar abuis had, en bewees dat hij al zeer nauw 
verwant was met dien interessanten jonkman, / toen hij zeide dat 
mijn vriend wel bij zijn verstand was, en, gelijk hij zeker wist, met 
zekere landloopster, zijne moeder, de dorpen afiiep om revolutionaire 
begrippen te verspreiden, ben ik hem niet minder verplicht, dat hi> 
vrijwillig met die getuigenis aankwam. Die halve gekken kunnen* 
zulke rare en lastige aanmerkingen maken, dat zij waarlijk wel 
moeten gehangen worden, om de maatschappij van hen te ontslaan."* 
Het was inderdaad de land-edelman van den ouden stempel, die 
als countryjudge of plattelandsrechter, de in evenwicht hangende 
schaal ten nadeele van den arm en Barnaby had doen overslaan, en- 
den twijfel, die dezen had kunnen redden, had weggenomen. Grip 
dacht weinig, hoeveel hij te verantwoorden had. 

»Het zal een zonderling gezelschap wezen/' vefVolgde Sir John r 
>eene aardige groep. De beul zelf, de centaurus en de halve gtk~ 
Peak! ik ben natuurlijk voor niemand thuis, behalve voor den* 
kapper." 

Deze herinnering aan zijn bediende werd uitgelokt door een ge- 
klop aan de buitendeur, welke de knecht nu ging openen. Na een? 
langdurig gemompel van vragen en antwoorden, kwam hij terug, en? 
terwijl hij de kamerdeur voorzichtig achter zich sloot, hoorde men- 
in de gang iemand kuchen. 

# /Neen, Peak!" zeide Sir John, zijne hand ophefFende, als' Tilde 
hij zijn knecht verbieden om hem de boodschap over te brengen t 
»ik ben niet thuis. Ik kan niet hooren. Ik heb u gezegd, dat ik 
niet thuis was, en mijn woord is heilig. Zult gij dan nooit doen gelijk 
u gezegd wordt?" 

De knecht, die hierop niets had te antwoorden, wilde zich weder 
verwijderen, toen de onwelkome bezoeker, waarschijnlijk ongeduldig 
wordende, aan de kamerdeur klopte, en riep dat hij iets met Sir 
John Chester had af te doen, hetwelk geen uitstel toeliet. 

»Laat hem binnen," zeide Sir John. » Goede vriend!" vervolgde 
hij, toende deurgeopend was, »hoe kunt gij zoo lomp wezen, om> 
200 bij iemand in te dringen ? Schaamt gij u niet voor zulk eene 
grove > onwe]voeglijkheid?' , — >Ik verzeker u, Sir John," antwoordde 
hij, die aldus werd aangesproken, >dat het geene gewone zaak is, 
waarover ik met u moet spreken. Ben ik lomp geweest, dan hoop 
ik, dat gij mij zult verontschuldigen. ,, — >Nu, wij zullen zien, wij 
zullen zien," hervatte Sir John, wiens gezicht was opgehelderd, toen 
hij zag wie het was, en die nu zijn innemenden glimlach weder had 
aangenomen. »Ik geloof, dat ik u wel meer gezien heb; maar ik 
heb waarlijk uw naam vergeten." — >Ik heet Gabriel Varden mijn- 
heer!" — »p ja, Varden!" zeide Sir John, tegen zijn voorhoofd tik- 
kende. >Lieve hemel, wat wordt mijn geheugen slecht. Wel zeker^ 



EEN BEZOEKER VOOR SIR JOHN CHESTER. 



167 



Varden — Varden de slotenmaker. Gij hebt eene lieve vrouw, mijn- 
heer Varden! en eene zeer schoone dochter. Varen zij nog wel?" — 
Gabriel dankte hem, en zeide dat zij welvoeren. — »Dat verheugt 
mij buitengemeen," vervolgde Sir John. »Maak haar mijn compli- 
ment, en zeg haar, dat ik wenschte zoo gelukkig te wezen, om haar 
zelf den kus te kunnen geven, dien ik u voor haar opdraag. 
En wat kan ik voor u doen?" vervolgde hij, na een oogenblik stil- 
zwijgens, zeer vriendelijk. Gij kunt vrij over mij beschikken." — 
»Ik dank u, Sir John!" zeide Gabriel met zekere trotschheid ;* maar 
ik heb u geene gunst te verzoeken, hoewel ik over eene zaak van 
aanbelang kom spreken — over iets, dat geheim moet blijven," voegde 
hij er bij, met een blik naar den knecht, die er bij stond. — »Ikkah 
niet zeggen, dat uwe komst mij des te liever is, omdat gij onaf- 
hankelijk zijt, en mij niets te vragen hebt," zeide Sir John vriende- 
lijk*, >want het zou mij genoegen gedaan hebben, als ik u een dienst 
had kunnen bewijzen * maar gij zijt in alien gevalle welkom. Geef 
nog een kop chocolade, Peak, en blijf dan niet wachten." 

De knecht liet hen alleen. 

>Sir John!" zeide Gabriel: *ik ben een handwerksman, en dat ben 
ik al mijn leven geweest. Als ik u niet genoegzaam voorbereid op 
hetgeen ik te zeggen heb — als ik wat te veel op eens tot dezaak 
kom, en u een schok geef, dien een heer van opvoeding u zou 
bespaard, of ten minste verzacht hebben, — hoop ik, dat gij toch 
zult inzien, dat ik het wel meen. Ik wenschte gaarne voorzichtig te 
zijn, en ik hoop, dat gij in een rondborstig man den wil voor de 
daad zult houden." — >Mijnheer Varden!" antwoordde Chester, die 
zeer bedaard naar deze inleiding had geluisterd, »neem een stoel, 
als ik u verzoeken mag. Misschien houdt gij niet van chocolade? 
Het is 00k een smaak, waaraan men zich gewennen moet ; dat is 
waar." — »Sir John!" hernam Gabriel, die het aanbod van een stoel 
slechts met eene buiging had beantwoord. »Sir John!" hij liet zijne 
stem dalen, en kwam dichter bij het bed: »ik kom zoo van New- 
gate."— *Lieve hemel!" riep John uit, terwijl hij haastig overeind 
kwam. »Uit Newgate, mijnheer Varden? Hoe kunt gij zoo on- 
voorzichtig wezen om van Newgate hier te komen! Newgate, 
met allerlei akeligheden en de gevangeniskoorts ! Peak! haalspoedig 
de kamfer. Hemel en aarde, ^mijnheer Varden! Wel goede man, hoe 
is het mogehjk, dat gij zoo van Newgate tiierheen kunt komen!" 

Varden gaf geen antwoord, maar zag stilzwijgend toe, terwijl Peak 
(die juist bij tijds met de chocolade was bmnengekomen) naar eene 
latafel ging, en daaruit eene flesch kreeg, met welker inhoudhij de 
kleederen en het bed van zijn meester besprenkelde ; bovendienbe- 
goot hij 00k den slotenmaker zelven, en maakte om hem heen een 
kring op het tapijt. Toen hij dit gedaan had, ging hij weder heen; 
en Sir John, die zich intusschen op zijn gemak in zijn kussen had 
laten zinken, keerdenogmaals zijn glimlachendgelaatnaar zijn bezoeker. 



,i68 



BARNABY RUDGE. 



»Grj zult het mij wel vergeven, mijnheer Varden," zeide hij, »dat 
Ik eerst een weinig ongerust werd, zoowel voor u als voor mij. Ik 
beken, dat ik, in weerwil van uwe kiesche voorafspraak, er van 
schrikte. Mag ik u verzoeken, mij het genoegen te doen, ora met 
naderbij te komen?" — Komt gij inderdaad zoo uit Newgate?" — 
Gabriel Varden knikte. — sWaarlijk? en nu dan, mijnheer Varden! 
alle overdrijving en opsiering daar gelaten," zeide Sir John op een 
vertrouwelijken toon, terwijl hij tusschenbeide zijne chocolade slurpte, 
^hoe ziet het er in Newgate toch uit?" — »Treurig genoeg, Sir 
John!" antwoordde de slotenmaker, sen vreemd genoeg, insgelijks. 
Verwonderlijke dingen krijgt men er te zien en te hooren; maar 
zeker is niets verwonderlijker, dan hetgeen ik u te zeggen heb.Het 
is een dringend geval. Ik ben hier gezonden." — a Toch niet door 
iemand, ^ die daar gevangen zit?" — sja, mijnheer!" — a Wel, mijn 
goede, lichtgeloovige, openhartige vriend!" zeide Sir John, terwijl 
hij lachend zijn kopje neerzette: en door wien?" — » Door een man, 
die Dennis heet, die vele jaren scherprechter is geweest, en morgen- 
ochtend zelf zal gehangen worden," was het antwoord. 

Sir John had van het begin af verwacht, dat hij zeggen zou, dat 
hij door Hugh was gezonden, en had zich gereedgehouden om hem 
op dat^ punt te woord te staan. Maar dit antwoord verbaasde hem 
zoodanig, dat, hoezeer hij ook zijne gelaatstrekken in bedwang had, 
zijne verwondering 2ich duidelijk op zijn gezicht vertoonde. Hij be- 
dwong echter spoedig deze gewaarwording, en zeide op denzelfden 
luchtigen toon: a En wat wil die man van mij hebben? Misschien 
fopt mijn geheugen mij weder, maar ik kan mij niet herinneren, dat 
ik ooit het genoegen had van met hem in kennis te komen. Dat 
verzeker ik u, mijnheer Varden!" — »Sir John!" hervatte de sloten- 
maker ernstig, $ik zal u, zoover ik kan, met zijne eigene woorden 
zeggen, wat hij verlangt dat gij weten zult, en wat gij zonder een 
oogenblik uitstel weten moet." 

Sir John schikte zich wat beter op zijn gemak, en zag zijn be- 
zoeker aan, met een gezicht, hetwelk scheen te zeggen: s Dat is 
een komieke vent. Ik zal hem eens laten uitpraten." 

» Gij zult wel in de couranten gelezen hebben, mijnheer," zeide Gabriel, 
naar het blad wijzende, dat op het bed lag, » dat ik eenige dagen ge- 
leden als getuige tegen dien man ben opgetreden, en dat het zijne schuld 
niet was, dat ik nog leefde om teg^n hem te getuigen." — »Of ik 
dat gelezen heb!" riep Sir John uit »Wel, mijnheer Varden! gezijt 
een man van naam geworden, van wien alle menschen spreken. Niets 
kan de belangstelling te boven gaan, waarmede ik uwe getuigenis 
heb gelezen, en mij daarbij herinnerde, dat ik het genoegen had 
van eenigszins met u bekend te zijn. Ik hoop dat uw portret uit- 
gegeven zal worden ?" — >Dezen morgen, mijnheer!" vervolgde de 
slotenmaker, zonder op deze complimenten acht te geven, »vroeg 
in den morgen, bracht men mij eene boodschap van Newgate, 



HIJ BRENGT EEN ONAANGENAME BOODSCHAP. 



169 



^at die man mij verlangde te spreken en mij iets bijzonders had 
mede te deelen. Ik behoef u niet te zeggen dat hij niet onder mijne 
bekenden behoort, en ik hem nooit gezien had, voordat de plun- 
-deraars mijn huis bestormden." — Sir John knikte, en waaidezich 
intusschen met de courant. — * Door het algemeen gerucht wist ik 
echter," hervatte Gabriel, »dat de order, om zijn vonnis morgen te 
voltrekken, gisterenavond aan de gevangenis was gekomen ; en daar 
ik hem als een stervende beschouwde, voldeed ik aan zijn verlan- 
gen." — »Gij zijt een' waar Christen, mijnheer Varden!" zeide Sir 
John; »en door die beminnelijke hoedanigheid vergroot gij mijn 
verlangen, dat gij een stoel neemt." — »Hij zeide," vervolgde 
Gabriel, den ander strak aanziende, »dat hij naar mij had gezonden, 
-omdat hij geen vriend op de wereld had (daar hij de beul was, 
die door alle menschen wordt vermeden), en omdat hij, te oordee- 
len naar de manier waarop ik mijne getuigenis heb afgelegd, ge- 
loofde, dat ik een eerlijk man was, en hem woord zou houden. Hij 
zeide, dat hij, daar alle menschen, zelfs van de laagste en meest 
verachte klasse, uit hoofde van zijn beroep, een afschrik van hem 
liadden, en, daar hij bevond, toen hij zich bijde muiters voegde, 
dat deze hiervan niets vermoedden (hetgeen ik wel geloof, want 
een gewezen leerknaap van mij, een arme dwaas, was er ook onder), 
zijn geheim had bewaard, tot hij gevat en naar de gevangenis ge- 
bracht werd." — »Zeer voorzichtig van mijnheer Dennis," merkte 
Sir John aan, geeuwende, maar toch zeer vriendelijk; smaar eigen- 
lijk iets, dat geene belangrijkheid voor mij heeft, behalve door de 
duidelijke, inderdaad onverbeterlijke manier, waarop gij het geyal 
verhaalt." — »Toen hij gevangen was gezet," vervolgde Gabriel, 
zonder zich om deze storingen te bekreunen, » bevond hij, dat zijn 
medegevangene in hetzelfde vertrek zeker jonkman was , Hugh ge- 
heeten, een aanvoerder der muiters, dien hij zelf had verraden en 
in handen geleverd. Door een gezegde, dat dezen ongelukkige ont- 
viel, bij eene woordenwisseling tusschen hen beiden, toen zij elkan- 
<ler ontmoetten, bleek, dat de moeder van Hugh denzelfden dood 
was gestorven, waartoe zij mi beiden veroordeeld zijn. De tijd is 
zeer kort, Sir John!" 

Sir John legde zijn papieren waaier neder, zette zijn kopje weder 
op de tafel, en zag den slotenmaker even strak aan, als deze hem 
aanzag. 

»Zij hebben nu eene maand in de gevangenis doorgebracht. Het 
eene gesprek leidde tot het andere, en door het vergelijken van trjd 
en plaats ontdekte de scherprechter weldra, dat hij zelf het vonnis 
der wet tegen die vrouw had ten uitvoer gebracht. Zij was, gelijk 
zoovelen, door gebrek verleid tot de gemakkelijke misdaad om 
valsche banknoten uit te geven. Zij was jong en schoon, en de lie- 
den, die mannen, vrouwen en kinderen tot dat bedrijf gebruikten, 
dachten dat zij daartoe bijzonder geschikt zou zijn, en het waar- 



fjO 



BARNABY RtfDGE. 



schijnlijk lang zou kunnen volhouden zonder ontdekt te worden. Zij 
bedrogen zich echter; want de eerste maal werd zij reeds aange- 
houden en daarop ter dood veroordeeld. Zij was eene Heidin van 
afkomst, Sir John !" 

Misschien was het slechts de uitwerking van eene voorbijdrijvende 
wolk, die de zon verduisterde, en zijn gezicht in de schaduw bracht y 
maar Sir John werd doodsbleek. Hij bleef evenwel den slotenmaker 
strak in de oogen zien. 

»Zij was eene Heidin van afkomst, Sir John!" herhaalde Gabriel,, 
*en had een trotschen geest en een helder verstand. Dit en haar 
goed uitzicht boezemde eenige heeren, die door een paar zwarte 
oogen gemakkelijk tot medelijden waren te bewegen, belangstelling 
voor haar in, en men deed moeite om haar te redden. Misschiea 
zou hun dit gelukt zijn ? indien zij iets van hare geschiedenis wilde 
openbaren; maar dit wilde zij nooit. Men had reden omtedenken r 
dat zij zich aan het leven zou tasten. Men zette nacht en dag eene 
wacht bij haar, en van dat oogenblik af sprak zij geen enkel woord 
meer . . . ." — Sir John stak zijne hand naar zijn kopje uit ; maar de 
slotenmaker hield die tegen, en vervolgde: »totdat zij nog maar eene 
minuut te leven Jiad. Toen verbrak zij haar stilzwijgen, en zeide 
(maar niemand hoorde haar, behalve de beul, want alle andere 
levende schepselen waren heengegaan , om haar aan haar lot over 
te laten): »Als ik een dolk had, en hij in mijn bereik was, zou ik 
hem nu nog het hart doorboren." De man vroeg, wien. Zij ant- 
woordde: den vader van haar zoon." 

Sir John trok zijne hand terug, en toen hij zag, dat Gabriel stil- 
izweeg, gaf hij hem^ met ongedwongen beleefdheid en zonder het 
minste blijk van eenige aandoening een wenk om voort te gaan. 

>Het was het eerste woord, dat zij ooit had gesproken, waaruit 
men kon opmaken, dat zij nog eenige betrekking op de wereld had. 
»Leeft het kind nog?" vroeg hij. Zij antwoordde van ja. Hij vroeg 
waar het was, hoe het heette, en of zij eenig verlangen had. Zij 
had slechts e'en verlangen, zeide zij, namelijk, dat de knaap mocht 
opgroeien, zonder te weten wie zijn vader was, en zonder dat eenige 
kunstgrepen hem zachtmoedigheid en vergevensgezindheid leerden. 
Als hij een man was geworden, vertrouwde zij, dat de God van? 
haar stam vader en zoon zou bijeenbrengen, en haar door haar 
kind wraak verschaffen. Zij zeide dit weinige ook eigenlijk niet tegen 
hem, maar stond met hare oogen omhooggeslagen , en zag hem 
volstrekt niet aan." 

Sir John nam een snuifje, wierp een blik van goedkeurig op eene 
plaat met het onderschrift »Natuur," die aan den wand hing, zag 
toen den slotenmaker weder aan, en zeide vriendelijk: >Wat zeidet 
gij daar ook, mijnheer Varden ?" 

De slotenmaker, die door geene kunstgrepen zijne bedaardheid 
verloor, en den ander even strak bleef aanzien, antwoordde: >Dat 



DIE HIJ DUIDELIJK OVERBRENGT. 



17% 



zij hem volstrekt niet aanzag, Sir John! en zoo stierf zij, en m 
vergat haar. Maar eenige jaren later, werd er een man, insgelijk& 
een heiden, ter dood veroordeeld. Hij was een forsche, ruwe kerelr 
bijna een wildeman, en terwijl hij in de gevangenis den dood vef; 
wachtte, sneed hij een afbeeldsel van den beul, dien hij, toenhm 
nog vrij was, wel gezien had, uit den knop van zijn stok, om zijnfr 
oppassers te toonen hoe weinig hij zich om den dood bekommerde* 
Dien stok gaf hij hem op Tyburn, en zeide hem, dat de vrouW* 
van wie ik gesproken neb, haar volk had verlaten, om bij een aair- 
zienlijk heer te blijven, en dat zij, toen zij door hem verlaten efl 
door hare oude vrienden afgewezen werd, in haar trots hadge^ 
zworen , dat zij , hoe groot hare ellende ook worden mocht , nooifc 
meer de hulp van eenig menschelijk wezenzouaannemen.Hijzeide^ 
dat zij tot het laatste toe haar woord had gehouden, en zelfs toeJi 
zij hem op straat ontmoette — het schijnt, dat hij voorheen veeM 
van haar gehouden had — hem met eene list was ontloopen^ en- 
hij haar nooit had wedergezien, voordat hij eens met eenigen zijner- 
makkers naar eene terechtstelling op Tyburn ging kijken, en bijna. 
dol was geworden, toen hij zag, dat de veroordeelde , die ondetr 
een anderen naam was gevonnisd , niemand anders was dan zij*- 
Toen hij op dezelfde plek stond, waar zij gestaan had, verhaalde 
hij dit aan den beul, en hij noemde ook haar wezenlijken naam^ 
dien niemand wist dan haar volk en die heer, om wiens wil zij 
hare betrekkingen had verlaten. Dien naam wil Dennis openbaren. 
Sir John! maar aan niemand anders dan aan u." — » Aan niemand; 
dan aan mij?" riep Sir John uit, terwijl hij met eene volkomen> 
vaste hand zijn kopje naar zijn mond bracht, en daarbij zijne pink- 
oplichtte, om den brillanten ring, dien hij daaraan droeg, in het 
oog te doen vallen. >Wel, mijnheer Varden! welk een zonderlingen 
inval, om mij uit te kiezen voor zulk een blijk van vertrouwen, en 
dat terwijl hij u, dien hij volkomen vertrouwen kon, bij de hand had . 

>Sir John! Sir John!" hervatte Gabriel. >Morgenochtendtentwaa^ 
ure zullen die menschen sterven. Hoor de weinige woorden, die ik 
u nog te zeggen heb, en denk niet, dat gij mij misleiden feun *> 
want hoe wel & een eenvoudig handwerksman ben^ en gij een be- 
schaafd en geleerd heer, stelt de waarheid mij met u gehjk, en 
door haar vermogen weet ik, dat gij de ontdekking te gemoet 
ziet, waarmede ik mOet besluiten, en bij u zelven reeds geloofiydat 
die rampzalige man, die Hugh — uw zoon is!" — » Neen ! w zeide 
Sir John, op een schertsenden toon: »de wildeman, die zoo ontij- 
dig aan zijn eind kwam, zal het toch zoover niet gedreven hebben, 
denk ik?" — >Dat heeft hij ook niet," antwoordde Varden, »want 
zij had hem door een eed, bij die menschen in gebruik, en waarvoor 
zij alien ontzag hebben, verbonden, om uw naam niet te noemen; 
maar in eenig krulwerk op den stok had hij eenige letters gesne^ 
den, en toen de beul naar den naam vroeg, antwoordde hij, dat 



~?7 2 



BARNABY RtJDGE. 



WAT DE SLOTENMAKER DACHT. 



lf$- 



hij, vooral indien hij ooit haar zoon ontmoette, die plaats welmoest 
onthouden." — »Welke plaats?" — ^Chester." 

Sir John dronk, naar het scheen zeer smakelijk, zijn kop choco- 
lade _ uit, en veegde zijne lippen zorgvuldig met zijn zakdoek af. 

»Sir John!" zeide Varden: sdat is al wat men mij verhaald heeft ; 
maar sedert die twee menschen ter dood veroordeeld zijn, hebben 
-zij nog veel met elkander gesproken. Spreek met hen, en hoor 
;wat zij er nog kunnen bijvoegen. Spreek met dien Dennis, omvan 
hem te vernemen wat hij mij niet heeft toevertrouwd. Indien gij, 
die den draad in handen hebt, bevestiging noodig hebt (hetgeen 
zeker het geval niet is), zijn de middelen gemakkelijk." — »Maar," 
zeide Sir John Chester, zich op zijn elleboog oprichtende, nadat 
hij daartoe eerst het kussen had verlegd, smaar, mijn goedhartige, 
dienstvaardige vriend, op wien ik niet boos kan worden, al wilde 
ik, waartoe. zou dat alles dienen?"— »Ik houd u voor een mensch, 
Sir John! en ik onderstel, dat er eenig natuurlijk gevoel in uwe 
fcorst woont," antwoordde Gabriel met verontwaardiging. »Ifc ver- 
wacht, dat gij al uwe vermogens, al uw invloed zult aanwenden, om 
het leven te redden van uw rampzaligen zoon en van den man, 
die u zijn bestaan heeft ontdekt. En als dat onmogelijk is, denk 
ik, dat gij uw zoon zult gaan bezoeken, en hem tot inzicht brengen 
van zijne schuld en zijn gevaar. Hij ziet dat nu niet in. Denk welk 
een leven hij moet geleid hebben, daar hij zeide, dat, indien ik u 
tot iets bewoog, het alleen zou wezen om zijn dood te verhaasten, 
en hem zoo het stilzwijgen op te leggen, als gij dat in uwe macht 
hadt." — »Maar, mijn goede heer Varden I" zeide Sir John, op een 
toon van deftige en zachte berisping, »zijt gij inderdaad zoo oud 
geworden, en daarbij zoo eenvoudig en lichtgeloovig gebleven, dat 
gij bij een man, die een onbevlekten naam heeft, aankomt met zulk 
^eene boodschap van wanhopige menschen in den laatsten nood, 
waarbij zij zich aan elken stroohalm vasthouden? O foei, foei!" — 
Varden wilde spreken; maar Chester kwam hem voor, zeggende: 
sOver alle andere zaken, mijnheer Varden! zal ■ ik gaarne — met 
veel genoegen —met u spreken; maar ik ben het aan mijne eer 
verschuldigd, dat ik het gesprek over dit onderwerp geen oogenblik 
langer voortzet. ,> — »Denk er beter over, mijnheer!" zeide Gabriel. 
»Denk er beter over, als ik weg ben. Hoewel gij, driemaal in drie 
weken, uw wettigen zoon, mijnheer Edward, van uwe deur hebt 
gedreven, gij kunt tijd, misschien jaren lang tijd hebben, om u met 
hem te verzoenen; maar dat uur van twaaif, Sir John! zal spoedig 
komen,en spoedig voor altijd voorbij zijn." — »Ik blijf u dankbaar/' 
zeide Sir John, terwijl hij Varden een handkus toewierp, »voor uw 
Welgemeenden raad; en ik wenschte slechts, goede man, hoewel 
Uwe eenvoudigheid inderdaad innemend is, dat gij een weinigmeer 
wereldsche wijsheid hadt geleerd. Nooit heeft het mij zoo gespeten, 
dat mijn kapper kwam, als op dit oogenblik. God zegene u! 



W 



Goeden morgen ! Gij zult mijn compliment aan de dames niet ver- 
geten, mijheer Varden? Peak! laat mijnheer Varden eens uit." 

Gabriel sprak niet meer, maar wierp Sir John een blik tot -afscheid 
toe, en ging heen. Op het oogenblik, dat hij de kamer verliet^ 
onderging het gelaat van Sir John eene groote verandering ; de 
glimlach maakte plaats voor eene pijnlijke uitdrukking, gelijk am 
die van een tooneelspeler, afgemat door het spelen eener moeie- 
Jijke rol. Met een zwaren zucht stond hij uit zijn bed op^ en wik- 
kelde zich in zijn kamerjapon. 

»£ij heeft dan haar woord gehouden," zeide hij, »en hare be- 
dreiging werd vervuld! Ik wenschte, dat ik hare zwarte oogen nooit 
gezien had; ik had er die gevolgen van het begin af wel in kunnen 
lezen. Die zaak zou gerucht kunnen maken, als er betere bewijzen 
voorhanden waren; maar zooals zij nu staan, behoef ik er mij niet 
om te bekreunen. — Het is akelig, de vader van zulk een onbe- 
houwen wanschepsel te wezen. Maar ik heb hem toch goeden raad 
gegeven. Ik zeide hem, dat hij zeker aan de galg zou komen; ik 
had niet meer kunnen doen, al was onze betrekking mij bekend 
geweest, en er is menig vader, die nooit zooveel voor zijne natuur- 
lijke kinderen gedaan heeft. — Peak! laat den kapper maar binnen- 
komen." 

De kapper kwam binnen, en vond in Sir John Chester (wiens 
ruim geweten spoedig gerustgesteld werd door de menigvuldige 
voorbeelden, die hem ten bewijze zijner laatste stelling invielen) 
denzelfden koelbloedigen, beschaafden, vriendelijken en innemenden 
gentleman, dien hij den vorigen dag, en vele vorige dagen, had 
gezien. 



LXXII. 



DE LAATSTE AVOND. 



Toen de slotenmaker de woning van Sir John Chester had verlaten, 
bleef hij nog een geruimen tijd toeven onder de boomen, die het 
pad beschaduwden, bijna hopende, dat hij zou teruggeroepen worden, 
Driemaal had hij zich reeds omgekeerd, en nog draalde hij aan 
den hoek, toen de klok twaaif sloeg. 

Het was een plechtig geluid, en dat niet alleen omdat het aan 
het uur van twaaif op den volgenden dag herinnerde; hij wist dat 
die klokslag de doodklok van den moordenaar was. Hij had hem, 
onder de verwenschingen van het volk, langs de volgepropte straat 
zieB voorbijtrekken; hij had gelet op zijne bevende lippen, zijne 
trillende leden; de lijkkleur van zijn gezicht, het zweet op zijn 
voorhoold, de woeste verbijstering in zijne. oogen — daar vrees 
voor- den dood den misdadiger alle andere dingen deed vergeteri, 



1 7 4 



BARNABY RUDGE. 



GEMOEDSTOESTAND DER VEROORDEELDEN. 



175 



pn zonder ophouden aan zijn hart knaagde. Hij had opgemerkt, 
hoe zijne zwervende blikken overal naar hoop schenen te zoeken, 
om overaJ niets dan wanhoop te vinden. Hij had den geheel tot 
niet verbrijzelden man, met zijne doodkist naast zich, naar de galg 
zien rijden! Hi} wist ook, dat hij tot het laatste toe verstokt was 
~ gebleven; dat hij in zijn woesten angst eer harder dan zachter voor 
zijne yrouw en zijn zoon was geworden; en de laatste woorden, 
tiie zijne bleeke lippen hadden uitgesproken, gediend hadden om 
hen als zijne vijanden te vervloeken. 

Haredale had besloten op de plaats te zijn en het vonnis te zien 
voltrekken. Niets dan het getuigenis zijner eigene zinnen kon den 
xlorst naar wraak voldoen, die zoovele jaren lang uitgesteld was 
gebleven. Varden wist dit, en toen de klok had uitgeslagen, snelde 
hij hem te gemoet. 

>Voor dezQ twee menschen," dacht hij onder het voortgaan, >kan 
ik niets meer doen. De Hemel zij hen genadig! — Helaas! ik zeg, 
dat ik voor hen niet meer doen kan; maar wien kan ik helpenr 
Mary Rudge zal eene schuilplaats en een trouwen vriend hebben, 
nu zij er meest een noodig heeft; maar Barnaby — die armegoed- 
liartige Barnaby — welke hulp kan ik hem bewijzen? Er zijn vele 
verstandige lieden, God vergeve mij!" riep de goede slotenmaker 
;uit, terwijl hij in eene steeg bleef staan, om zijne oogen af te vegen, 
»die ik liever zou willen verliezen, dan Barnaby. Wij zijn altijd 
goede vrienden geweest, maar ik heb nog nooit recht geweten, 
hoeveel ik van den jongen hield." 

Er waren niet velen in de groote stad, die op dien dag aan Bar- 
naby dachten, anders dan een noodzakelijk persoon bij het schouw- 
spel, dat den volgenden morgen zou plaats hebben; maar al had 
tie geheele bevolking het verlangen gekoesterd, dat zijn leven ge- 
spaard mocht worden, niemand had dit vuriger kunnen wenschen 
xlan de goede slotenmaker, 

Barnaby ^ moest sterven. Er was geene hoop meer. Het is geens- 
zins het minste kwaad, hetwelk de veelvuldige uitoefening der dood- 
straf vergezelt, dat zij de harteh van hen, die zulk een vonnis 
tiitspreken, verhardt, en hen, hoewel zij in andere opzichten bemin- 
nenswaardige menschen mogen zijn, onverschillig maakt voor de 
groote verantwoordelijkheid, welke zij op zich nemen, of wel hen 
die geheel uit het oog doet verliezen. Het vonnis was geveld, dat 
barnaby _ sterven moest. Elke maand werd het voor lichtere mis- 
daden uitgesproken. Het was zoo iets gewoons, dat zeer weinigen 
dachten aan den geduchten inhoud, en zich de moeite gaven om 
■de billijkheid daarvan te betwijfelen. Bovendien moest thans, nu de 
wet zoo baldadig gehoond was, hare waardigheid gehandhaafd worden. 
Het zinnebeeld dier waardigheid — op elk blad van het strafwet- 
boek geschilderd — was de galg, en Barnaby moest sterven. 

Men had getracht hem te redden. De slotenmaker had eigen- 



U 



liandige verzoekschriften naar de hoogste personen gebracht; maar 
<er was geene genade, en Barnaby moest sterven. - 

Van het begin af had zijne moeder hem niet verlaten, behalve 
<les nachts; en als zij naast hem zat, was hij, gelijk doorgaans, wel- 
tevreden. Op dezen laatstenudag was hij opgeruimder en trotscher 
dan hij ooit te voren geweest was; en toen zij het boek uit hare 
hand liet glippen, waaruit zij hem had voorgelezen, en hem om 
den hals viel, hield hij op met zijne gewichtige bezigheid om een 
stuk krip om zij a hoed te doen, en verwonderde zich over hare 
smart. 

Voor hen, die aan den kant van den grooten afgrond stpnden, 
-over welken niemand kan heenzien, spoedde de tijd, die zich zoo 
xas in de eeuwigheid zou verliezen, voort als eene gezwollene rivier, 
welker stroom, naarmate zij de zee nadert, hoe langer hoe sneller 
wordt. Het was zoo even ochtend geweest; zij hadden als in een 
droom bij elkander gezeten, en nu was het avond. Het vreeselijk 
Tiur van scheiding, dat gisteren nog zoo veraf scheen, was ophanden, 

Zij gingen te zamen naar het binnenplein, zich aan elkander vast- 
Memmende, maar zonder te spreken. Barnaby vond de gevangenis 
«ene donkere, treurige plaats, en zag den volgenden dag te gemoet, 
-als zou hij dan ergens komen, waar het schoon en heerlijk was. 
Hij had ook eene onduidelijke bewustheid, dat hij moedig behoorde 
te zijn, dat hij een persoon van gewicht was, en dat de menschen 
in de gevangenis hem gaarne aan het schreien zouden maken. Toen 
hij'hieraan dacht, zette hij zijn voet steviger op den grond, en zeide 
^ijne moeder, dat zij moed moest houden, niet meer schreien, en 
voelen hoe vast zijne hand was. >Zij zeggen, dat ik niet wijs ben, 
moeder! Morgen zullen zij zien." 

Dennis en Hugh waren op het binnenplein. Hugh kwam uit zijne 
eel, en rekte zich, alsof hij geslapen had. Dennis zat in een hoek 
op eene bank, met zijn hoofd bijna tusschen zijne knieen, en wiegde 
zich heen en weder, gelijk iemand, die zware pijn lijdt.De moeder 
<en de zoon bleven aan den eenen kant van het pleintje, en die 
twee menschen aan den anderen. Hugh stapte op en neer, dan een 
woesten blik omhoogwerpende naar de heldere zomerlucht, en dan 
weder om zich heen naar de muren. 

*Geen pardon! Geen pardon! Er komt nog niemand! Er is nu 
nog maar €6n nacht over!" steunde Dennis, zijne handen wringende. 
>Denkt gij, dat er van nacht pardon voor mij zal komen, broeder f 
Het is wel meer gebeurd, dat er des nachts pardon werd gebracht. 
Ik heb wel eens gehoord, dat het om vijf, zes, ja zeven ure in den 
ochtend eerst kwam. Denkt gij niet, dat er nog kans voor mij is ? 
Ztg het toch! — Zeg gij het xoch, jonkman! huilde de rampzalige, 
zich smeekend tot Barnaby keerende; sofik zal nog gek worden." — 
»Gek is hier beter dan verstandig," zeide Hugh. »Word gek!" — 
»Maar zeg mij toch wat gij denkt!" jammerde de rampzalige weder, 



iffr 



BARNABY RUDGE. 



wien de angst zoo laaggeestig en verachtelijk maakte, dathetmede- 
lyden zelf zich met walging van hem moest afwenden. »Is er nog 
kans voor mij ? Is er nog niet eene goede kans voor mij? Is het 
met waarscmjnlijk, dat zij dit alleen doen, om mij sehrik aan 
te jagenf Denkt gij dat niet? Och!" riep hij bijna gillend, *wil 
niemand mij dan troost geven f " — > Gij moest de beste wezen, ir* 
plaats van de ergste," zeide Hugh, terwijl hij voor hem bleef staan. 

*Ha, ha, ha! zie den beul eens, nu het zijne eigene beurt wordt '" 

* Gij weet niet wat het is/' riep Dennis, krimpende en wringender 
smaar lk wel. Dat lk moet gehangen worden. Ik, ik! Datikdaar- 
toe komen moet!" — a Wel waarom niet?" zeide Hugh, zijne ver- 
warde haren opstrijkende, om zijn makker beter te kunnen zien. 
5 Hoe dikwijls heb ik u, voordat ik uw beroep wist, van hethangen 
hporen spreken, alsof het een pretje was." — » Dat is natuurlijk " 
glide de rampzalige; »ik zou weer zoo spreken, als ik weder beul 
was. Er is nu iemand anders, die er over denkt, zooals ik toen dacht :, 
dat maakt het nog erger. Er. staat nu iemand te verlangen om 
my' op te hangen, Ik weet het aan mij zelven." — »Hij zalspoedig 
hebben wat hij verlangt," zeide Hugh, zijne wandeling hervattende. 
»Denk daar maar aan, en houd u stil." 

Hoewel een van deze twee menschen, in houdlng en gezegden. 
eene trotsche onversaagdheid ten toon spreidde, terwijl de ander 
m al zijne woorden en daden zulk een uiterste van lafhartigheid 
aan den dag legde, dat men zich schaamde naar hem te zien, zou 
het moeielijk te zeggen wezen, wie van beide den opmerker den grootsten 
afkeer _ moest mboezemen. Hugh vertoonde de stugge wanhoop van 
een wilde aan den folterpaal; terwijl de toestand van den scherp- 
rechter met beter te vergelijken was, dan bij dien van een hond 
met een strop om den hals. Evenwel, gelijk Dennis uit ondervinding 
had kunnen zeggen, een van beiden was de gewone gemoedsstem- 
ming dier menschen, die in hunne omstandigheden waren geraakt 
Zulke schoone vruchten droeg het zaad, hetwelk door de wet werd 
gezaaid, dat men dezen oogst doorgaans te gemoet zag, als iets 
dat van zelf sprak. 

In e'en opzicht kwamen zij alien overeen. Het rusteloos onbe- 
dwingbaar rondzwerven der gedachten, dat hun lang verledene en 
vergetene dingen, die geen het minste verband met elkander hadden. 
eensklaps voor den geest deed komen, — het ongedurig verlangen 
naar lets, dat niet te bepalen was, en hetwelk door niets kon be- 
vredigd worden, — de snelle vlucht der uren, die als door tooverij 
tot mmuten samensmolten, — de doodsschaduw, die over hen hing 
maar zoo flauw, dat zelfs de beuzelachtigste voorwerpen door die 
duisternis heendrongen, — de onmogelijkheid, zelfs al waren zij daartoe 
genegen geweest, om de aandacht op boete en voorbereiding ge- 
vestigd te houden, of de opmerkzaamheid tot iets, wat het ook 
wezen mocht, te bepalen, wanneer die akelige verbijstering die af- 



DE BEULSKNECHT KRIJCT ZIJN LOON. 



177 



tro k __ dit was hun alien gemeen, en openbaarde zich slechts op 
verschillende wijzen. . ■ : 

»Haal het boek, dat ik binnen op uw bed heb laten liggen,^ 
zeide Barnaby's moeder tot hem, toen de klok sloeg. sGeefmij eenkus." 
Hij zag in haar gezicht, en begreep, dat de tijd gekomen was, 
Na eene lange omhelzing rukte hij zich van haar los, en liep heen 
om het boek te halen, haar nog toeroepende om te blijven wachten 
tot hij terugkwam. Spoedig kwam hij weder, want een gil nephem 
terug — maar zij was weg. 

Hij snelde naar het hek van het binnenplem en zag er doorneen. 
Men droeg haar weg. Zij had gezegd, dat haar hart zou breken. 
Het was zoo beter. . - 

* Denkt gij niet," jankte Dennis, naar hem toekruipende, terwijl 
hij als op de plek vastgeworteld, op de ledige muren stond te 
staren, » denkt gij niet, dat er nog kans is? Het is een schrikkehjk 
einde, een akelig einde voor een man als ik, Denkt gij met, dater 
nog kans is? Ik meen niet voor u, maar voor mij. Laat^ hij ons met 
hooren," vervolgde hij, op Hugh wijzende: »hij is zoo disperaat.' — 
»Kom aan!" riep de oppasser, die met zijne handenm zijne zak- 
ken heen en weer had gedrenteld, geeuwende, alsof hij schnkkelijk 
verlegen was om iets, dat hem eenige belangstelling kon inboeze- 
men: »kom aan, jongens! het is tijd om naar binnen te gaan." ? — 
»Nog niet," riep Dennis, nog niet. Het scheelt nog wel een uur. '— 
jUw horloge gaat anders dan het gewoon was," hernam de op- : 
passer. ^Voorheen was het altijd voor; nu is het andersom." .. — ' 
>Mijn vriend!" riep de rampzalige, op zijne knieen vallende: »mijn 
beste vriend! — gij zijt altijd mijn beste vriend geweest— er moet 
eene vergissing plaats hebben. Er is een brief weggeraakt, of een 
bode zal zich onderweg ophouden. Hij kan wel dood zijn gebleven. 
Ik zelf heb eens een man op straat dood zien neervallen, en hi] 
had papieren in zijn zak. Laat er toch naar vragen! Zend iemand, 
om er naar te vragen! Zij kunnen mij nooit willen ophangen. — 
Maar ja!" riep hij, met een vreeselijken gil opspringende : >.ik zal 
door schelmerij worden opgehangen. Zij zullen het pardon achter- 
houden. Het is eene samenspanning tegen mij. Ik zal het leven 
moeten verliezen." En nog een gil gevende, zonk hij stuiptrekkend 
op den grond. m . 

*Zie den beul eens, nu het zijne eigene beurt wordt!" riep Hugh 
weder, toen men hem wegbracht. *Ha, ha, ha! Houd moed, Bar- 
naby! wat kan het ons schelen? Uwe hand! Zij hebben gelijk, dat 
zij ons uit de wereld zenden; want als wij nu weer losraakten, 
zouden zij er zoo gemakkelijk niet af komen, he ? Nog eens de hand ! 
Een mensch kan maar eens sterven. Ha, ha, ha!" 

Barnaby wierp nog een blik door het hek, en zag toen Hugh 
na, terwijl hij de trap opging naar zijne eel. Hij hoorde hem joelen 
en schateren, en zag hem met zijn hoed zwaaien. Daarop ging hij 

BARNABY RUDGE. — II. I2 



178 



BARNABT RtTDGE. 



zelf heen, als iemand, die in zijn slaap wandelt, en legde zich, 
wonder eenige aandoening van vreesof smart, op zijne slaapstee neder. 



LXXIH. 



HET LAATSTE OOGENBUK. 

De tijd verliep: het gerucht op de straat werd langzamerhand 
minder, totdat de stilte nauwelijks meer werd afgebroken, dan door 
het slaan der klokken, welke den voortgang des tijds afmaten. In 
die korte tusschenpoos van duisternis en rust, welke eene koorts- 
achtig woelige stad ten deel valt, heerschte er eene doodsche stilte, 
«n zij, die uit een droom ontwaakten lagen in hun bed te luisteren, 
en verlangden, dat de dageraad mocht aanbreken. 

Op de straat voor de gevangenis kwamen in dit stille nachtelijk 
uur, langzamerhand eenige werklieden bijeen, die hun gereedschap 
op den grond wierpen, en fluisterend met elkander spraken. Weldra 
kwamen er anderen uit de gevangenis zelve, met planken en balken 
op hunne schouders; en toen alles buitengebracht was, gingen de 
eersten aan den arbeid, en begon het holle geklop van hamers 
door de stilte te weergalmen. 

Hier en daar onder dezen troep werklieden stond er een met 
eene lantaren of eene rookende toorts, om zijne makkers bij hun 
werk te lichten; en bij dit schemerlicht kon men zien, dat som- 
migen eenige straatsteenen opbraken, terwijl anderen in de aldus 
gemaakte gaten palen overeind zetten. Eenige kwamen langzaam 
aan met eene ledige kar, die zij van het groote binnenplein der 
gevangenis haalden, terwijl anderen dwars over de straat sterke 
slagboomen plaatsten. Allen waren ijverig, maar* stilzwijgend aan 
het werk. Men had hunne donkere gedaanten, die op dat ongewone 
uur zoo driftig door elkander woelden, voor schimmen kunnen 
houden, welke te middernacht aan het werk waren om een spook- 
kasteel te bouwen, dat, evenals zij zelven, bij de eerste schemering 
van den morgen verdwijnen zou. 

Terwijl het nog donker was, verzamelden zich eenige aanschou- 
wers, die blijkbaar met opzet, en met voornemen om daar te blij- 
ven, gekomen waren. Zelfs zij, die, op den weg naar eene andere 
plaats, de plek voorbijkwamen, toefden en toefden, alsof het hun 
moeite kostte zich te verwijderen. Intusschen ging het werk vlug voort, 
terwijl het kloppen en zagen zich vermengde met het kletteren der 
planken op de steenen, en somtijds met de stemmen der werklie- 
den, die elkander riepen. Als het klokkenspel der naburige kerk 
zich liet hooren, en dat was elk kwartieruurs, scheen eene plotse- 
linge aandoening, vreemd en onbeschrijfelijk, maar blijkbaar, alien 
te overvallen. 



DE TOESCHOUWERS BEGINNEN ZICH TE VERZAMELEN. 



179 



Xangzamefhand vertoonde zich in het oosten eene flauwe hel- 
-derheid, en de lucht, die den geheelen nacht door zeer warm was 
geweest, werd nu koel en vochtig. Hoewel er nog geen daglicht 
was, werd de duisternis toch minder, en de sterren verbleekten. 
De gevangenis, die eerst eene zwarte, vormlooze massa was geweest, 
nam haar gewoon voorkomen weder aan, en nu en dan zag men 
*=een eenzamen wachter op het dak, die stil bleef staan, om naar 
het werk op straat te kijken. Deze man, die als het ware een ge- 
deelte der gevangenis uitmaakte, en alles scheen te moeten weten 
wat daar binnen voorviel, werd terstond een voorwerp van bijzon- 
dere belangstelling : a men keek en wees naar hem met eenschroom, 
■als ware hij een spook geweest 

Trapsgewijze werd het flauwe licht sterker, en kwamen de huizen 
met hunne uithangborden en opschriften in de grauwe ochtend- 
^schemering duidelijk te voorschijn. Zware postwagens kwamen van 
de plaats der herberg aan den overkant rijden ; en de reizigers 
Iseken naar buiten, om nog in de verte naar de gevangenis te zien. 
©n nu schoot de zon hare eerste stralen in de straat; en hetnach- 
^elijke werk, dat onder zijn bouw en in de verbeelding der ver- 
schillende aanschouwers honderd verschillende vormen had aange- 
nomen, vertoonde zich in zijne wezenlijke gedaante, als een schavot 
-en eene galg. ■' 

Toen de warmte der zon voor de nog weinige wachtenden merk- 
^aar begon te worden, hoorde men stemmen mompelen, en werden 
-er vensterluiken geopend en gordijnen opgehaald; en zij, die in 
kamers sliepen, welke het uitzicht op de gevangenis hadden, en 
waarin voor zooveel geld plaatsen verhuurd werden, om de straf- 
oefening te zien, stonden haastig uit hunne bedden op. In sommige 
huizen nam men de vensterramen uit, om den aanschouwers meer 
gemak te geven; in andere waren die aanschouwers reeds gezeten, 
♦eh kortten zich den tijd met kaartspelen, drinken of schertsen. Som- 
migen hadden eene plaats op een dak gehuurd, en klouterden reeds 
een zoldervenster uit, om die in bezit te nemen; anderen trachtten 
nog koop te maken voor plaatsen, en bleven besluiteloos staan, 
^kijkende naar den nu snel aanwassenden volkshoop, en luisterende 
anet geveinsde onverschilligheid naar de lofrede des eigenaars op het 
heerlijk gezicht, dat zijn huis aanbood, en de geringheid van zijn eisch. 

Men had geen schooner ochtend kunnen verlangen. Van de daken 
*eh uit de bovenverdiepingen dezer huizen zag men de torens der 
kerken en den grooten koepel der hoofdkerk, achter de gevangenis, 
in de blauwe lucht verrijzen, waarin lichte zomerwolkjes zweefden, 
tegen welke al de Gothieke sieraden dier gebouwen duidelijk af- 
staken. Alles ademde leven en vroolijkheid, behalve in de straat 
beneden, waarin men (want zij lag nog in de schaduw) nederzag 
-als in eene donkere groeve, en waar het akelig werktuig van deiv 
dood stond. Het scheen alsof de zon het niet wilde beschijnen. 



1$Q 



BARNABY RTOGE. 



Maar het stond daar beter in de naargeestige schaduw, dan toen* 
het later op den dag door den vollen glans der zon werd besche- 
nen, en de stroppen in het heldere Iicht hingen te zwieren. Het 
paste beter bij de stilte en akeligheid van den middernacht, dan bi) 
de frischheid en levendigheid van den morgen. 

De klok had vijf, zes, zeven, acht geslagen. Langs detweehoofd- 
straten, aan beide einden der dwarsstraat, was nu een levende stroont 
beginnen te vloeien, die zijn loop naar de markten nam. Koetsen, 
Ikarren, wagens en kruiwagens baanden zich een weg door de ach~ 
terste gelederen van den volkshoop, en ratelden in dezelfde richting 
voort. Sommige dezer rijtuigen waren van buiten komende postwar 
gens, en deze hielden even op, terwijl de voerrrian met zijne zweer> 
naar de galg wees hoewel hij zich die moeite wel had kunnen be- 
sparen; want buitendien waren de oogen van alle passagiers reeds* 
naar dien kant gericht In sommige karren en wagens zag men 
jvrouwen zitten, die een vreesachtigen blik wierpen naar hetzelfde 
leelijke ding; en zelfs kleine kinderen werden boven de hoofdert 
opgetild, opdat zij zien zouden wat voor een soort van speelgced 
eene galg was, en leeren konden hoe men menschen ophing. 

Twee der muiters zouden voor de gevangenis,, die zij hadder^ 
helpen aanvallen, worden opgehangen, en de derde daarna op 
Bloomsbury-square. Tegen negen ure kwam eene sterke afdee- 
ling soldaten de straat inmarcheeren, en bezette een doorgarig naar 
H o lb orn, die vooraf zoo goed mogelijk door de constables 
was opengehouden. Door deze opening bracht men nog eene kar 
(de eerstgemelde was bij de samenstelling van het schavot gebruikt) r 
en reed die tot voor de deur der gevangenis. Na het maken dezer toe- 
bereidsels, zetten de soldaten het geweer bij den voet; deofficieren 
kuierden in het pad, dat zij gemaakt hadden, op en neder, of 
stonden aan den voet van het schavot met elkander te praten; en 
de volksmenigte, die eenige uren snel was aangegroeid, en nog met 
elke minuut toenam, wachtte met ongeduld naar het uur van twaalven. 

Tot dien tijd toe was het tamelijk stil geweest, behalve wanneer 
de komst van een gezelschap aan een tot nog toe onbezet venster 
w,eder iets te kijken en te praten gaf. Maar toen het uur naderde r 
ontstond er een gemurmel en gegons, dat, met elk oogenblik toe- 
nemende, spoedig in een gebrom overging, hetwelk de geheele lucht 
scheen te vervullen. Men kon in dit gerucht geene woorden, ja zelfs- 
geene stemmen onderscheiden, en er werd ook niet veel gesproken ■■% 
hoewel sommigen, die meer van de zaak wisten dan de anderep^ 
hunne buren misschien tusschen beiden vertelden, dat zij den scherp- 
rechter daaraan konden kennen, dat hij de kortste was, dat de man, die 
met hem zou worden te recht gesteld, Hugh heette, en dat het; 
Barnaby Rudge was, die op Bloomsbury-square zou worder* 
genangen. Gelijk het in den aard der menschen is, dat zij bij groote 
Karaite van zelven zweeten, zoo scheen ook dit woeste gebrom var* 



DE MORGEN VAN DE VOLTREKKING VAN HET VONNIS. l8l 



^elf uit hun jagend ongeduld te ontstaan, en iets geheel onwille- 
feurigs te wezen. 

Toen het uur naderde , werd het zoo luid , dat zij die voor de 
vensters zaten, de klok der naburige kerk niet konden hooren slaan. 
*Het was ook niet noodig, dat zij dit hoorden;, want zij konden het 
:aaa de gezichten der menschen zien. Telkens, als er een kwartier 
sloeg, kwam er eene beweging in het gedrag, alsofer plotseling eene 
-andere schaduw op den volkshoop vieL 

Kwartier v66r twaalven! Het gerucht was nu verdoovend, en tpch 
scheen ieder stom te wezen. Men mocht onder de menigte zien 5 
waar men wilde, overal ontdekte men niets dan ingespannen oogen 
en dichtgeknepene lippen; zelfs de waakzaamste opmerker had. 
tnoeielijk naar den eenen of anderen kant kunnen heenwijzen en 
^eggen, dat deze of die man geroepen had; het zou even gemakke- 
Hjk wezen, de beweging van lippen in een kinkhoorn teontdekken. 

Kwartier v66r twaalven! Vele aanschouwers , die zich van de 
vensters hadden verwijderd, kwamen verfrischt terug, alsof zij nil 
-eerst begonnen te wachten. Zij, die in slaap gevallen waren, werden 
wakker, en onder de menigte deed iedereen ten minste €enepoging 
om eene betere plaats te bekomen, hetgeen een gedrang tegen de 
-slagboomen veroorzaakte , dat deze als dunne twijgen deed buigen. 
IDe officieren, die tot nog toe bij elkander waren gebleven, begaven 
zich naar hunne plaatsen, en lieten de soldaten front maken. Er 
werden degens getrokken, geschouderd, en het schitterende staal, 
tusschen de menigte doorslingerende , glinsterde in de zon als eene 
aivier. Langs dit schitterend pad kwamen twee mannen met een . 
paard aan, hetwelk spoedig voor de kar werd gespannen, die voor 
-de deur der gevangenis stond. Toen werd het gerucht, dat zoolang 
had geheerscht, door eene diepe stilte vervangen. Elk venster was 
als verstopt met hoofden ; de daken zaten vol menschen, die schoor- 
steenen of uitstekende steenen vasthielden, dikwijls met gevaar van 
eensklaps in de straat neer te ploffen. De toren en het dak der 
kerk^ zelfs de goten en lantarenpalen, werden tot staan- enzitplaat- 
^en gebruikt. 

Bij den eersten slag van twaalf uur begon de klok der gevangenis 
i:e luiden. Toen barstte het rumoer weder los, maar nu gemengd 
.met het geroep van »Hoeden af!" en »Arme menschen!" ook hief 
en daar met een gegil of geschrei. Het was akelig om te zien — 
.als iemand in de verbijsterende spanning er op had kunnen letten — 
welk eene wereld van oogen naar het schavot en de galg staarde. 

Binnen de gevangenis hoorde men het gonzende gebrom even 
duidelijk als daar buiten. De drie werden te zamen op het bmnen- 
plein gebracht, toen het door de lucht galmde, en wisten wel wat 
Jhet beteekende. 

»Hoort gij?" riep Hugh, zonder zich te laten ontzetten. sZij 
wachten op ons. Ik hoorde hen van nacht al bijeenkomen, toen ik 



1 82 



BARNABY RUDGE. 



wakker werd en mij eens omkeerde, om nog een slaapje- te doen*. 
Wij zullen zien hoe zij den beul zullen begroeten, nu het zijne- 
eigene beurt wordt." 

De geestelijke van Newgate, die op dit oogenblik aankwam-, 
benspte hem over zijne ongepaste vroolijkheid, en vermaande hem* 
om zich anders te gedragen. 

»En waarom dat?" vroeg Hugh. »Kan ik beter doen dan mip 
goedhouden? U kan het immers in het geheel niet schelen ? Spreek 
het maar niet tegen," riep hij, toen de geestelijke hem in de rede 
wilde vallen: »al zet gij nog zulk een ernstig en plechtig gezicht^ 
ik weet toch, dat het u niet aangaat. Men zegt, dat er niemandin 
Londen is, die beter kreeftensla kan maken dan gij. Ziet ge, dafc 
heb ik van u gehoord. Ha, ha, ha! Hebt gij er u van morgen op* 
gespitst? Hoe laat het ontbijt zich aanzien? Ik hoop, dat ergenoeg; 
zal wezen voor het geheele hongerige gezelschap, dat aan tafel zal 
gaan, als de komedie voorbij is." — »Ikvrees," zeide de geestelijke,, 
zijn hoofd schuddende, >dat gij onverbeterlijk zijt." ~ »Gij hebt: 
gelijk; dat ben ik ook," antwoordde Hugh barsch. »Wees geen 
huichelaar, meester! Gij maakt alle maanden eene vroolijke parti} 
hiervan. Laat ik ook vroolijk wezen! Als gij er een wilt hebben,, 
die bang is, daar is een kerel, die u bevallen zal. Beproef eens. 
wat gij met hem kunt uitvoeren." 

Dit zeggende wees hij naar Dennis, die tusschen twee manner 
werd vastgehouden, terwijl zijne beenen over den grond sleepten r 
en hij aan al zijne leden zoodanig beefde, dat het scheen, dat hi> 
stuiptrekkingen had. Zich van ditjammerlijke schouwspel afkeerende^ 
wendde Hugh zich tot Barnaby, die op een afstand was blijven, 
staan. 

»Houd u goed, Barnaby! Wees niet verslagen, jongen! Laat dat 
voor hem over." — >Ik ben niet bang, Hugh!" zeide Barnaby, 
met een vluggen tred naar hem toe komende. »Ik ben zeer welte, 
vreden. Ik zou nu niet willen blijven leven, als wilden zij mij latere 
leven. Zie mij maar aan! Ben ik bang om te sterven? Zullen zij 
mij zien beven?" 

Hugh vestigde een blik op zijn gelaat, waarop een vreemde r 
onnatuurlijke glimlach zweefde, terwijl zijn oog helder schitterde.. 
Daarop trad hij tusschen hem en den geestelijke in, beet den laatste 
fluisterend toe: »Als ik u was, meester! zou ik maar niet veel tegen, 
hem zeggen. Al zijt gij er aan gewoon, hij zou toch misschien uw 
eetlust bederven." 

Barnaby was de eenige van de drie, die zich dien morgen ge* 
wasschen had, en de moeite had genomen om zijne kleederen in 
orde te brengen. Geen der beide anderen had zulks gedaan, sedert 
hun vonnis was uitgesproken. Hij droeg nog de geknakte pauwen* 
veeren op zijn hoed, en had ook al zijne gewone sieraden zorgvul- 
dig aangedaan. Zijn fonkelend oog, vaste tred en trotsche houding 



OP DE TRAPPEN VAN HET SCHAVOT. 



I8 5 



zouden beter gepast hebben bij een bedrijf van verhevene heldhaf- 
tigheid, bij eene vrijwillige zelfopoffering voor eene edele zaak, dan 
bij zulk een dood. 

Maar dit alles vergrootte slechts zijne schuld. Het was slechts 
een listig aangenomen schijn. Het gerecht had het zoo begrepen^ 
en derhalve moest het zoo wezen. De goede predikant had zich 
geen kwartieruurs geleden zeer geergerd aan zijn afscheid van Grip. 
Dat iemand in zijne omstandigheden een vogel liefkoosde! ^ 

Het binnenplein was vol menschen: welgevoede burgerlijke be- 
ambten, gerechtsdienaren, soldaten en nieuwsgierigen, die men te 
gast had genoodigd als op eene bruiloft. Hugh zag om zich heen, 
knikte ernstig tegen een der beambten, die hem met zijne hand 
aanwees naar welken kant hij gaan moest, gaf Barnaby een slag 
op den schouder, en ging heen met den tred van een leeuw. 

Zij traden een ruim vertrek binnen, zoo dicht bij het schavot, 
dat men de stemmen van hen, die daar omheen stonden, duidehjk 
kon onderscheiden, en hooren, dat sommigen de schildwachts ver- 
zochten, om hen uit het gedrang te helpen, en anderen degenen, 
die achter hen waren, toeriepen, dat zij niet zoo moesten dnngen, 
daar zij bijna stikten. r ~ 

In het midden van dit vertrek stonden bij een aanbeeld twee 
met hamers gewapende smeden. Hugh ging recht op hen aan en 
zette zijn voet op het aanbeeld, met een geluid, alsof men er met 
eene zware knods op geslagen had. Toen bleef hij met over elkan- 
der geslagen armen wachten, om zich zijne boeien te laten afslaan, 
en zag trotsch en gramstorig rond naar de omstanders, die nu onder 
elkander fluisterden en hem nauw in het oog hidden. 

Het kostte zooveel tijd, om Dennis naar binnen te slepen, dat 
dit werk met Hugh en ook reeds met Barnaby was afgeloopen, 
voordat hij aankwam. Zoodra hij echter het vertrek zag, dat hij 
zoo wel kende, en de gezichten, die hem zoo gemeenzaam waren, 
herkreeg hij genoegzaam zijne bewustheid en krachten, om eene 
laatste poging te doen. .. 1 • 

*Heeren, goede heeren!" riep de laaghartige uit, op zijne knieen 
nederzinkende en over den steenen yloer kruipende. >Beste gouver- 
neur! — eerwaardige sheriffs! — hebt toch medelijden met een 
ongelukkig man, die Zijne Majesteit en de Wet en het Parlement 
zoovele jaren gediend heeft, en laat mij niet sterven, omdat er eene 
vergissing plaats heeft !'* — > Dennis!" zeide de gouverneur der ge- 
vangenis, *gij weet wel hoe de zaken gaan, en dat de order geko- 
men is. Gij weet wel, dat wij niets kunnen doen, al wilden wij." — 
»A1 wat ik vraag — al wat ik smeek — mijnheer! is tijd, om er 
zeker van te wezen," riep de rampzalige uit, woest^ om zich heen 
ziende, of niemand medelijden met hem had, dat ik het ben; zij 
weten zeker niet, dat ik het ben, of zij zouden het niet zoover met 
mij laten koinen, Zij weten mijn naam wel; maar zij weten niet, 



384 



BARNABY RUDGE. 



hugh's vervloekjng. 



185 



dat het dezelfde man is. Laat toch, om 's Hemels wil, de uitvoering 
yan mijn vonnis worden uitgesteld, tot men hun gezegd heeft, dat 
ik hier bijna dertig jaren scherprechter ben geweest. Wil dan nie- 
mand hun dit gaan zeggen ?" riep hij, zijne handen wringende en 
nqgmaals om zich heen ziende. *Is er geen liefdadig mensch, die 
het hun wil gaan zeggen?" — *Mijnheer Akerman!" zeide een 
der omstanders, sdaar het dezen ongelukkigen man, zelfs op dit 
Iaatste oogenblik, misschien tot eene betere gemoedsstemming kan 
brengen, laat ik hem mogen verzekeren, dat men zeer wel wist, dat 
hij scherprechter is geweest, toen men de uitvoering van zijn vonnis 
in overweging nam." — »Maar misschien denken zij, dat de straf, 
om die reden niet zoo zwaar is," riep de misdadiger uit, op zijne 
knieen naar den speker kruipende; sen het is voor mij erger, hon- 
derdmaal erger, dan voor iemand anders. Laat hun dat toch zeg- 
gen, mijnheer! Stel mijne terechtstelling uit tot zij dit weten." 

De gouverneur gaf een wenk, de twee mannen, die hem te voren 
hadden vastgehouden, kwamen naderbij. Dennis gaf een doordrin- 
genden gil. >Wacht! wachtl" riep hij. iEen oogenblik! Nog maar 
£6n oogenblik ! Geef mij de Iaatste kans op pardon. Een van ons 
drieen moet naar Bloomsbury-square gaan. Laat mij dti wezen ! 
In dien tijd zal het misschien komen. Het zal zeker komen. 
Het zal zeker komen. Laat ik in 's Hemels naam naar Blooms- 
TDUry-square gebracht worden! Hang mij niet hier. Het zou een 
moord wezen." 

Men bracht hem naar het aanbeeld; maar zelfs toen hoordemen, 
boven de klinkende hamerslagen en het schorre gebrom van het 
yolk uit, hem schreeuwen, dat hij de afkomst van Hugh wist, dat 
zijn vader een heer van aanzien en invloed was, dat hij familiege- 
heimen in zijne macht had, maar dat hij er niets van kon open- 
baren, als zij hem geen tijd lieten. Zoo bleef hij voortrazen, tot 
zijne stem hem begaf, en hij als een hoop oude kleeren tusschen 
zijne bewakers nederzonk. 

Het was op dit oogenblik, dat men den eersten slag van twaalf 
hoorde, en de klok begon te luiden. De verschillende beambten, 
met de twee sheriffs aan het hoofd, schaarden zich bij de deur. 
Alles was gereed toen de Iaatste klokslag viel. 

Men gaf dit aan Hugh te kennen, en vroeg hem of hij iets te 
zeggen had. 

»Te zeggen?" riep hij uit. *Ik niet. Ik ben gereed. — Maar ja!" 
vervolgde hij, toen zijn oog op Barnaby viel: »ik heb toch iets te 
zeggen. Kom hier, jongen !" Voor een oogenblik vertoonde zich 
eenige aandoening, eenige verteedering zelfs, op zijn barsch gelaat, 
toen hij zijn armen lotgenoot de hand drukte. $Ik moet dit zeggen," 
sprak hij, met een vasten blik in het rond ziende, s dat, als ik tien 
levens te verliezen had, ik ze alien zou willen afleggen om dezen 
te redden; dezen," voegde hij er bij, Barnaby nogmaals de hand 



J 



-drukkende, »die door mij om het leven komt." — »Niet door u," 
zeide de waanzinnige vriendelijk. »Zeg dat niet! Gij hadt er geene 
^schuld aan, Gij zijt altijd zeer goed voor mij geweest Hugh! nu 
zullen wij leeren, hoe het komt, dat de sterren schijnen." — »Ik 
troonde hem van haar af uit lichtzinnigheid, en dacht niet welk 
iwaad er van komen zou," hernam Hugh met eene zachtere stem, 
terwijl hij zijne hand op Barnaby's hoofd legde. »Ik vraag haar en, 
hem vergiffenis, — »Ziet hier!" vervolgde hij op zijn vorigenwoes- 
>ten toon. Ziet gij dien jonkman?" — Mompelend antwoordden zij 
»ja," en schenen zich te verwonderen waarom hij dit vroeg. — iDie 
heer daar," vervolgde hij, naar den geestelijke wijzende, » heeft in 
de Iaatste dagen dikwijls tegen mij gesproken van geloof en ver- 
"trouwen. Gij ziet wat ik ben — meer een beest dan een mensch, 
.^elijk men dikwijls gezegd heeft — maar ik geloofde toch, ik ge- 
loofde zoo sterk als gij een van alien iets gelooven kunt, dat zijn 
leven zou gespaard worden. Ziet wat hij is! — Ziet hem aan.!" 
IBarnaby had zich naar de deur begeven, en wenkte hem op dit 
-oogenblik om te volgen. — »Als dat geen geloof en vertrouwen 
was," riep Hugh uit, terwijl hij zijn rechterarm omhoog hief, en 
-zijne oogen naar boven sloeg, alsof de nadering van den dood hem 
suet eene woeste geestverrukking vervulde, »waar zijn zij dan te 
vinden? Wat anders had mij — zoo geboren en zoo opgegroeid — 
3oinnen leeren om op eenige genade te hopen, hier, was geene 
genade te vinden is. Op deze menschenslachtbank roep ik ? die nog 
nooit gebeden heb, de wraak van God neder! Op dien zwarten 
iboom, waarvan ik de rijpe vrucht ben, kome de vloek vanal zijne 
^lachtorlers, verledene en toekomstige! Op het hoofd van dien man, 
die mij in zijn geweten voor zijn zoon erkent, laat ik den wensch, 
dat hij niet op zijn donzen bed moge sterven, maar, evenals ik, 
-een geweldigen dood moge vinden! Hierop zeg ik Amen, Amen!" 

Hij liet zijn arm vallen, keerde zich om, en kwam op hen aan 
;?met een vasten tred, dezelfde die hij te voren was. 

»Is er nog iets!" vroeg de gouverneur. Hugh wenkte Barnaby, 
om niet bij hem te komen, hoewel zonder naar hem te zien, en 
-antwoordde: »Neen!" — ^Voorwaarts dan," zeide de gouverneur. — 
;*Of," zeide Hugh, haastig omziende, »of er moest iemand wezen, 
die zin had in een hond, en dan niet, of hij moet voornemens zijn 
*om hem wel te behandelen. Er is er een, die mij toebehoort, in 
het huis, waar ik vandaan ben gekomen, en het zou niet gemakkelrjk 
wezen een beteren hond te vinden. Hij zal eerst wat huilen, maar 
dat zal spoedig overgaan. — Gij verwondert u, dat ik nu nog om 
een hond denk," vervolgde hij met eene soort van lach. _ »Als er 
een mensch op de wereld was, die mij half zooveel dienst had 
gedaan, zou ik om hem denken." 

Hij sprak niet meer, maar begaf zich met eene onverschillige 
houding naar zijne plaats, hoewel hij te gelijk, met eene belangstelling, 



286 



BARNABY RUDGE. 




die tusschen aandacht en nieuwsgierigheid scheen te zweven, naar 
den lijkdienst hoorde. Zoodra hij de deur uit was, werd zijn ramp- 
zalige lotgenoot naar buiten gedragen, en zag de menigte het overige- 
Barnaby had reeds voor hem de trap willen opklimmen, en* 
beproefde dit nu nog eens, maar werd telkens tegengehouden, daar 
hi^ zijne straf op eene andere plaats moest ondergaan. Binnen 
weinige minuten kwamen de sheriffs terug, vormde men weder 
denzelfden stoet, en begaf men zich, door verscheidene vertrekken? 
en gangen, naar eene andere deur, die namelijk, voor welkedekar 
stond te wachten. De beambten namen hunne plaatsen naast, voor 
en achter hem in, de koetsen der sheriffsreden voort, eene wacht 
van soldaten omringde het geheel, en zoo trok men door het gedrang; 
langzaam voort naar h~t verwoeste huis van Lord Mansfield. 

Het was een treurig gezicht — al die praal en macht om e'en 
onweerbaar schepsel verzameld; en nog treuriger was het op te~ 
merken, hoe, terwijl hij voortreed, zijne zwervende gedachten eene- 
zonderlinge aanmoediging schenen te vinden in het gedrang voor 
de vensters en op straat, en hoe hij, zelfs toen, den invloed gevoelde- 
van het fraaie weder, en glimlachend opzag naar de helderblauwe- 
lucht. Maar sedert het einde der onlusten had men reeds dikwijls* 
zulke tooneelen gezien, sommigen zoo aandoenlijk en akelig, dat zij 
veel meer berekend waren om medelijden met de lijders op te- 
wekken, dan eerbied voor de wet, welker sterke arm in meer dan? 
e'en geval even baldadig scheen toe te slaan nu alles veilig was^ 
als hij lafhartig had gerust in den tijd van gevaar. 

Twee kreupelen — beide nog slechts jongens — een met een houten 
been, terwijl de ander zijne mismaakte leden met behulp van eene- 
kruk voortsleepte, waren op dit zelfde Bloomsbury-square 
gehangen. Toen de kar van onder hen zou wegrijden, zag men 
eerst, dat zij met hunne gezichten niet naar het huis stonden, dat 
zij hadden helpen plunderen, maar daarvan af, en hun doodsangst 
werd verlengd, om deze vergissing te herstellen. Nog een jongen 
werd in Bow-street gehangen; andere jonge knapen op verschil- 
lende plaatsen in de stad. Ook vier rampzalige vrouwen werden 
ter dood gebracht. Kortom, zij, die als muiters werden gestraft, 
waren doorgaans de zwakste en beklagenswaardigste van alien. Het 
was eene bijtende satire op de valsche godsdienstige leus, die zooveel 
ongeluk had gesticht, dat sommigen dezer menschen zeiden, dat zij 
Katholieken waren, en verzochten, om door hun eigen priester te 
worden bijgestaan. 

In Bishopsgate-street werd een jonkman gehangen, wiens 
oude grijze vader bij de galg naar hem wachtte, hem kuste toen hij 
aan den voet daarvan aankwam, en daar op den grond bleef zitten, 
lot men hem afnam. Men zou hem het lijk van zijn kind wel 
gegeven hebben ; maar hij had geene baar of doodkist om hem weg 
te brengen, daar hij te arm was, en hij ging zachtzinnig mede met 



DE OUDE WILLET HEEFT HET EINDELIJK BEGREPEN. 



187 



de kar, welke het doode lichaam weder naar de gevangenis bracht^ 
nu en dan eene poging doende om weder de levenlooze hand te 
vatten. 

Maar het volk had deze tooneelen vergeten, of bekommerde er- 
zich ten minste weinig om; en terwijl bij de galg voor Newgate 
een hoop menschen elkander verdrong om nog eens te^ kijken, 
volgde een andere troep den stoet van den armen Barnaby, onv 
den drom te vergrooten, die op de strafplaats naar hem wachtte, 



LXXIV. 



TWEE GELIEVEN HEREENIGD. 

Op denzelfden dag en ten naastenbij op hetzelfde uur zat de oude 
Willet in eene kamer van de Zwarte Leeuw zijne pijp terooken, 
en hoewel het zomer was, zat hij dicht bij het vuur. Hij was in 
een staat van diep gepeins, en bij zulk eene gelegenheid was het 
zijne gewoonte zich zelven langzaam te braden, in de gedachte 
misschien, dat de warmte zijne denkbeelden uitbroeide, die dan ook, 
als hij bijna half gaar was, in zulk eene menigte voor den dag 
kwamen, dat hij er zich zelf over verbaasde. 

Eenige duizenden malen was de oude Willet door zijne vrienden 
en bekenden getroost met de verzekering, dat hij het graafschap. 
kon aanspreken voor het verlies, hetwelk hij door het plunderen 
van de Meiboom had geleden. Maar daar dit aanspreken in den 
geest van den ouden herbergier geene andere beteekenis had dan 
in het graafschap te bedelen, bracht deze troost niets anders te- 
weeg, dan dat hij er nog veel droeviger door werd. Terwijl hij 
nu bij het vuur zat, gebeurde het echter, — misschien omdat hij 
gaarder was geworden dan anders, of misschien omdat zijn denk* 
vermogen buitengemeen helder was, of misschien omdat hij zoolang 
over dit onderwerp had gemijmerd, of mogelijk door deze drie 
gunstxge omstandigheden te zamen — dat hij in het diepste van 
zijn brein eene flauwe voorstelling ontwaarde, dat er misschien uit. 
de publieke kas eene som zou worden uitbetaald, omde Meiboom 
in zijn vorigen hoogen roem onder de herbergen der aarde te 
herstellen; en deze flauwe lichtstraal werd door zijn aanblazen- 
eindelijk zoo glansrijk, dat hij dien even duidelijk zag, als de vlara 
van het vuur, bij hetwelk hij zich had nedergezet. Ten voile over- 
tuigd, dat hij de eerste was, die tot deze ontdekking kwam, endat 
hij met ontzettende moeite een volkomen origineel denkbeeld had\ 
uitgebroeid, hetwelk nog nooit iemand was ingevallen, legde hij 
zijne pijp neder, wreef in zijne handen en grinnikte hoorbaar. 

*Wel, vader!" zeide Joe, die op dit oogenblik binnenkwam, >gi> 
zijt vandaag bijzonder opgeruimd." — »Het is toch niets bijzonders,"' 



188 



BARNABY RUDdE. 



zeide de oude Willet, nogmaals grinnikende; »het is niets bijzoh- 
ders, Jozef! Vertel mij eens wat van de Slavanners." Dit verzoek 
gedaan hebbende, grinnikte hij voor de derde maal, en na deze 
buitengewone blijken van vroolijkheid, stak hij zijne pijp weder in 
zijn mond. 

»Wat zal ik u vertellen, vader?" zeide Joe, zijne hand op den 
schouder van den ouden man leggende. *Dat ik arm en verminkt 
ben teruggekomen ? Dat weet gij immers wel." — * Hij werd afgezet," 
mompelde de oude Willet, met zijne oogen op het vuur, $bij het 
verdedigen van de Slavanners, in Amerika, waar het oorlog is." — 
&Z00 is het ook," zeide Joe, met zijn overgebieven elleboog op 
den rug van zijn vaders stoel leunende. iEn dat is het ook juist, 
waarover ik eens met u wilde spreken. Een man met e'en arm 
Vader! is van niet veel nut op de wereld." 

Dit was een dier geheimzinnige onderwerpen, waarover Willet nog 
nooit had nagedacm\ en er was tijd noodig om dit te doen. Hij 
;gaf derhalve vooreerst geen antwoord. 

»Ten minste," vervolgde Joe, * kan hij de middelen, om zijn 
frrood te winnen, niet zoo vrij kiezen als een ander. Hij kan niet 
zeggen, ik zal dit leeren of dat bij de hand nemen; maar hij 
moet nemen wat hij krijgen kan, en dankbaar wezen dat het niet 
erger is. Wat zegt gij?" 

Willet had op een nadenkenden toon de woorden zitten mom- 
pelen: *bij de verdediging van de Slavanners," maar hij seheen er 
verlegen mede te wezen, dat men hem beluisterd had, en ant- 
"woordde: * Niets!" 

sLuister dan eens, vader! hervatte Joe. *Mijnheer Edward is tfit 
tie West-Indien gekomen. Toen hij verdween — en dat was op 
-denzelfden dag, dat ik wegliep — deed hij eene reis naar een van 
de eilanden, waar een schoolmakker van hem zich had nedergezet ; 
en toen hij dezen had gevonden, was hij niet te trotsch om zicli 
op zijne plantage te laten gebruiken, en — kortom, het ging hem 
goed, en hij is nu overgekomen, om zijne eigene zaken te gaah 
*doen en binnen kort weder terug te keeren. Dat wij beiden bijna 
te gelijk hier kwamen, en bij de laatste onlusten elkander aantrof* 
fen, is in alle opzichten een fortuintje geweest; want het heeft ons 
niet alleen in de gelegenheid gesteld, om oude vrienden eenigen 
dienst te doen, maar mij ook iets aan de hand gedaan, waardoor 
ik aan den kost kan komen, zonder u tot last te wezen. Om dui- 
delijk te spreken, vader! hij kan mij gebruiken; ik heb mij zelven 
wertuigd, dat ik hem wezenlijk van nut kan zijn; en nu zal ik 
tnet denen arm met hem medegaan, en zien wat ik er nog mede 
kan uitrichten." 

In de yerbeelding van den ouden Willet waren de West-Indien, 
of eigenlijk alle vreemde landen, door wilde volken bewoond, die 
tnets anders deden dan vredepijpen begraven, tomahawks zwaaien 



OPENHARTIGE BELIJDENIS VAN DOLLY. 



189 



en zich vreemde figuren op het lijf prikken. Niet zoodra had hij 
derhalve dit bericht gehoord, of hij liet zich achterover in zijn stoel 
zakken, nam zijne pijp uit den mond, en staarde zijn zoon met 
zoo veel ontzetting aan, als zag hij dezen reeds aan een staak ge- 
bonden, om ten pleiziere van een troep wilden gemarteld te wor- 
den. Op welke wijze hij zijne aandoeningen zou nebben lucht ge^ 
gegeven, is niet te zeggen. Het is ook niet noodig; want voordat 
hem nog een woord was ingevallen, kwam Dolly Varden schreiende 
de kamer inloopen, wierp zich, zonder een woord tot verklaririg te 
zeggen, aan de borst van Joe, en sloeg hare blanke armen omzijn 
hals. 

»Dolly! Dolly!" zeide Joe. — »Ja, noem mij zoo! noem mij zoo 
altijd!" riep zij uit. »Spreek nooit koel tegenmij, nooit op eerj 
afstand; doe mij nooit weder een verwijt over die dwaasheden, die 
mij reeds zoolang berouwd hebben, of ik zal sterven." — »Ik u 
een verwijt doen?" zeide Joe. — »Ja, want elk vriendelijk en weU 
meenend woord, dat gij spraakt, sneed mij door het hart. Dat gij, 
die zooveel van mij hebt verdragen, — die al uw ongeluk en leed 
aan mijne grilligheid te wijten hebt, — dat gij mij zoo liefderijk, 
zoo edel kondt behandelen!" — Joe kon geen woord spreken. Er 
was eene vreemde soort van welsprekendheid in den arm, die van 
zelf om haar midden was geraakt; maar zijne lippen bleven stom.— ^ 
» Als gij mij slechts met e'en woord, met een enkel kort woord had^ 
herinnerd," snikte Dolly, hem nog vaster omhelzende, »hoe weinig 
ik verdiende met zooveel goedheid behandeld te worden, als gij U 
slechts een oogenblik in uwe zegepraal hadt verheugd, had ik het 
beter kunnen dragen," — » Zegepraal !" herhaalde Joe met een 
glimlach, die seheen te zeggen: sDaarvoor ben ik nu de rechte."— - 
»Ja, zegepraal!" riep zij uit, terwijl hare geheele ziel in hare stem 
en tranen sprak; »want het is eene zegepraal, en ik verheug mij in 
die gedachte. Ik zou niet minder vernederd willen wezen. Ik zou 
de herinnering niet willen missen van de laatste maal, dat wij hier- 
met elkander spraken, al kon ik het verledene er zelfs door her. 
roepen." — Nooit stond een minnaar zoo te kijken, als Joe. nu 
deed. — >Lieve Joe!" zeide Dolly: *ik heb u altijd bemind. In 
mijn hart heb ik dat altijd gedaan, hoewel ik zoo ijdel en wispel- 
turig was. Ik hoopte dien avond, dat gij zoudt terugkomen. Ik hielq 
er mij van verzekerd; ik bad er om op mijne knieen. Door al die 
lange jaren heen heb ik u nooit vergeten, of de hoop verzaakt 
dat ik u eens zou wederzien." — De welsprekendheid van Joes 
arm ging die van de hartstochtelijkste bewoordingen te boven; zoo 
deed ook die van zijne lippen; en toch zeide hij niets. — »Ennu, 
riep Dolly, bevende van aandoening, *al waart gij ziekelijk, ver. 
minkt aan al uwe leden, door uwe ongelukken stompzinnig gewor. 
den, — al waart gij, in plaats van hetgeen gij zijt, in ieders oogen, 
behalve de mijne, slechts een voorwerp vanmedelijdenenafkeer,—* 



tgo 



BARNABY RUDGE. 



dan zou ifc nog uwe vrouw willen worden, met meer blijdschap 
en trotschheid, dan wanneer gij de statigste Lord van Engeland 
waart." '— ■ 5 Wat heb ik gedaan," riep Joe uit, »om zulk eene be- 
looning te verdienen?" — *Gij hebt mij mij zelve en uwe waanfe 
leeren kennen,". antwoordde Dolly; haar lief gezichtje naar het zijne 
opheffende; »gij hebt mij beter gemaakl dan ik was; ik ben uwe 
deugd en trouw meer waardig geworden. In volgende jaren, lieve 
Joe! zult gij ondervinden, dat gij dit gedaan hebt; want niet slechts 
thans, nu wij jong en vol hoop zijn r maar 00k als wij oud en 
fcfgeleefd zullen wezen, wil ik mij als uwe geduldige, zachtmoedige 
Vrouw gedragen, wie niets te veel zal zijn, om u te dienen. Ik wil 
nooit een wensch koesteren, mij nooit op iets anders toeleggen, 
dan om u door trouwe liefde en dienstvaardigheid te behagen. Dat 
wil ik — waarlijk, dat wil ik I" 

Joe kon^ niets anders doen, dan zijne vorige proeven van wet* 
sprekendheid herhalen: maar die kwamen hier 00k het best tepas. 
»Zij weten thuis hiervan," zeide Dolly. »Om uwentwilzouik zelfs 
hen willen verlaten; maar zij weten er van, en zijn er blijde over, 
en even trotsch op u als ik ben, en vol dankbaarheid. Gij zult mij 
bu niet komen bezoeken als een arm vriend, die mij kende, toen 
ik nog ongetrouwd was, niet waar?" 

Het doet er niet toe, wat Joe tot antwoord hierop zeide: maar 
hij zeide veel, en Dolly insgelijks. Hij knelde Dolly in zijn e"enen 
arm, en Dolly bood geen tegenstand; en als ooit twee menschen 
gelukkig waren op deze wereld — die, met al hare gebreken, toch 
niet geheel eene wereld van ellende is — mogen wij onderstellen, 
dat onze twee gelieven het waren. 

Indien men zeide, dat de oude Willet, onder dit alles, de grootste 
Verbazing ontwaar werd, voor welke de menschelijke natuur vatbaar 
is, en zijne verbijstering eene tot nog toe onbekende hoogte be- 
reikte, zou men van den toestand van zijn geest slechts eene zeer 
flauwe en lamme beschrijving geven. Als een rok, een grijpvogel, 
een vliegende olifant of een gevleugeld zeepaard eensklaps door de 
iucht was aangekomen, en hem had opgenomen, om hem naar het 
hartje van de Slavanners te brengen, zou dit slechts een alledaagsch 
voorval zijn geweest, bij hetgeen er nu plaats had. Dat hij daar stil 
moest zitten, om dat alles te hooren en te zien, — dat men zich 
volstrekt niet om hem bekommerde, geheel geen acht op hem sloeg, 
terwijl zijn zoon en eene jonge juffer op de hartstochtelijkste manier 
met elkander spraken, elkander kusten, en in alle opzichten deden 
alsof zij thuis waren, — dit was een toestand, zoo vreemd, zoo 
wonderbaar, zoo geheel buiten het bereik van zijne bevatting gele- 
gen, dat hij in eene verdooving van verbazing verviel, en zich zel- 
Ven evenmin daaruit kon opwekken, als een betooverde slaper in 
het eerste jaar van zijne honderdjarige sluimering. 
» Vader !" zeide Joe, Dolly bij hem brengende : » gij weet wel, wie ditis ?" 



ER WORDT TEN VOLLE VOOR HET VERLEDEN BOETE GEDAAI^ Z$£ 



Willet zag eerst haar, toen zijn zoon, toen weder Dolly aan, en 
<ieed toen een trek aan zijne pijp, die reeds lang uit was. *Spreek 
i;och een woord, vader! al is het maar >hoe vaart gij ?" zeide Joe. — 
>Wel zeker, Jozef!" antwoordde Willet. »0 ja! Waarom niet?" — 
^Dat zeg ik 00k," merkte Joe aan. »Waarom niet?"— > Waarom 
miet?" herhaalde zijn vader nog eens zeer zacht, alsof hij eene ge- 
^wichtige vraag bij zich zelven overlegde, en zweeg toen weder. 

Zoo bleef hij ten minste een half uur zitten, hoewel Dolly, op 
liare lieftalligste manier, wel tienmaal hoopte, dat hij niet boos op 
haar was. Na verloop van dien tijd barstte hij op het onverwachtst, 
4ot groote ontsteltenis der jongelieden, in een zeer luid, maar zeer 
kort gelach uit; en nadat hij nog eens gezegd had >wel zeker, 
Jozef! O ja! Waarom niet?" ging hij uit, om eene wandeling te doen. 



LXXV. 



NOG TWEE GELIEVEN HEREENIGD EN EEN ONSCHULDIGE GERED. 

De oude John strekte zijne wandeling niet uit tot aan de Gou- 
<len Sleutel; want tusschen de Zwarte Leeuw en deGouden 
^Sleutel lag eene geheele woestijn van straten — gelijk iedereen 
weet, die met de ligging en van Clerkenwell en van White- 
chapel bekend is — en hij was geen groot wandelaar. Maar de 
C oud en Sleutel ligt in onzen weg, hoewel niet in den zijnen, 
en derhalve verplaatst dit hoofdstuk ons daarheen. 

De Go u den Sleutel zelf, een gepast zinnebeeld van hetberoep 
eens slotenmakers, was door de plunderaars afgerukt en met voeten 
^etreden ; maar nu was hij weder ten toon gehangen in al den glans 
van nieuw verguldsel, en blonk nog fraaier dan te voren. De ge- 
heele voorgevel van het huis was opgeschilderd , en zag er zoo 
ifirisch en net uit, dat, indien een der muiters voorbijkwam, het ge- 
:zicht van het oude huis, dat zijn vorige welvaart zoo spoedig had 
iherwonnen, hem gal en alsem wezen moest 

De winkel en de vensterluiken waren echter gesloten, en in plaats 
-van het gewoon vroolijk voorkomen, had het geheele huis iets 
naargeestigs en treurigs, waarvan de buren, die in vroeger tijdBar- 
naby dikwijls hadden zien in- en uitgaan, de reden maar al te wel 
begrepen. De deur stond half open: maar men hoorde geen vroo- 
lijken hamerslag; de kat zat op het koude fornuis te druilen; alles 
was eenzaam, donker en stil. 

Op den drempel van (lie deur ontmoetten Haredale en Edward 
Chester elkander. De jonkman week ter zijde, en nadat beiden 
waren binnengegaan met eene gemeenzaamheid , waaruit bleek dat 
^ij daar thuis waren of dikwijls kwamen, sloten zij de deur achter 
zich dicht. 



192 



BARNABY RUDGE. 



Zij traden de achterkamer binnen, klommen de trap op, even steil 
en zonderling kronkelend als vanouds, en begaven zich naar de 
pronkkamer, den trots van juffrouw Varden's hart, en voorheen het 
schouwtooneel, waarop Miggs hare bekwaamheid in het boenen ten 
toon spreidde. 

>-Heeft Varden mij niet gezegd, dat hij de moeder gisterenavond 
hier heeft gebracht?" vroeg Haredale. — »Zij is in de kamer hier 
boven," antwoordde Edward. »Hare smart, zegt men, is onbeschrij- 
felijk. Ik behoef er niet bij te voegen — want dat weet gij van 
zelf wel — dat het medelijden en de zorgvuldigheid van deze goede 
menschen grenzeloos zijn." — >Ja, dat weet ik. De Hemel beloone- 
hen daarvoor, en voor nog veel meer! Is Varden uit?" — »Hij is 
met uw bode heengegaan, die bijna op hetzelfde oogenblik aan- 
kwam toen hij thuis was gekomen. Hij is den geheelen nachtuit 
geweest — maar dat zal u wel bekend zijn. Het grootste gedeelte 
van dien tijd zal hij wel bij u zijn geweest?" — »Ja, dat is hij. A1& 
ik hem niet gehad had, zou ik mijne rechterhand gemist hebben. 
Hij is ouder dan ik; maar hij is tegen alles bestand." — »En zoo* 
opgeruimd en welgemoed." — sDat mag hij wel wezen. Hij is een 
braaf man. Hij maait wat hij gezaaid heeft — ■ anders niet." — 
»Niet alie menschen zijn zoo gelukkig," zeide Edward, na een 
oogenblik van aarzeling. »Niet iedereen maait wat hij zaait." — 
»Meer dan gij u verbeeldt," antwoordde Haredale. »Men let meer 
op den oogst dan op den zaaitijd. Zoo doet gij bij mij." 

Zijn bleek en vervallen gelaat en 'zijne treurige stemming hadden 
inderdaad in zooverre deze aanmerking uitgelokt, dat Edward op 
het oogenblik niet wist te antwoorden. 

a Wees niet verlegen," zeide Haredale. »Zulk eene natuurlijke 
gedachte kon ik licht raden. Maar gij vergist u toch. Ik heb mijn 
deel van verdriet gehad — misschien meer dan den menschen door* 
gaans te beurt valt — maar ik heb het niet naar behooren gedra- 
gen. Ik brak, waar ik moest hebben gebogen. Ik mijmerde en 
peinsde, als mijn geest zich in Gods schepping moest hebben ver- 
lustigd. Zij die berusting leeren, zijn die menschen, die de geheele 
wereld broeder noemen. Ik heb de wereld van mij gestooten en 
moet daarvoor boeten." — Edward wilde hem in de rede vallen; 
maar hij vervolgde, zonder hem daartoe tijd te laten: »Het is te 
laat om dat nu te ontwijken. Ik denk somtijds, dat ik, als ik mijn 
leven nog eens kon overleven, dit gebrek zou vermijden, niet zoo- 
zeer , gelijk ik bevind , wanneer ik mijn hart onderzoek , uit gevoel 
van plicht, als om mijn eigen wil. Maar zelfs wanneer ik zulke goede 
voornemens opvat, schrik ik onwillekeurig van de gedachte, om nog 
eens door te staan wat ik geleden heb ; en hierin vind ik de on- 
welkome verzekering, dat ik toch dezelfde mensch zou zijn, al kon 
ik het verledene uitwisschen, en, met de ervaring tot gids, opnieuw 
mijne loopbaan beginnen." — a Dat zou toch zoo zeker niet wezen," 



MYNHEER HAREDALE STAAT ZIJNE NICHT AAN JOHN CHESTER AF. 1 93 



merkte Edward aan. — $Zoo denkt gij," hervatte Haredale, » en 
het doet mij genoegen, dat gij zoo denkt. Ik ken mij zelven beter, 
en wantrouw daarom mij zelven meer. Laat ons van dit onderwerp" 
afstappen en een ander opvatten, dat niet zoover er van verwijderd 
is, als het wel schijnt! Gij bemint nog mijne nicht, en zij is u nog 
genegen?" — »Ik heb die bekentenis van hare eigene lippen ge- 
hoord," antwoordde Edward, » en gij weet — gij weet zeker —dat 
ik die niet zou willen ruilen voor eenig goed, dat de wereld mij 
zou kunnen aanbieden." — >Gij zijt een man van eer, openhartig 
en onbaatzuchtig ," hervatte Haredale. Tot die overtuiging hebt gij 
mij, die eens zoo bevooroordeeld was, gebracht, en ik geloof u. 
Wacht hier tot ik terugkom." 

Dit zeggende verliet hij de kamer, en kwam weldra met zijne 
nicht terug. 

»De eerste en eenige maal," zeide hij, hen beurtelings aanziende, 
»dat wij met ons drieen onder het dak van haar vader bijeenston- 
den , beval ik u heen te gaan en nooit terug te komen." — »Dit 
is de eenige gebeurtenis in de geschiedenis onzer liefde ," zeide 
Edward, »die ik vergeten heb." — Gij draagt een naam," hervatte 
Haredale, »dien ik maar al te veel reden had om te onthouden. Ik 
liet mij door de herinnering aan persoonlijke beleedigingen en ver- 
ongelijkingen verblinden; maar ik kan mij zelven niet beschuldigen, 
dat ik toen of ooit den hartelijken wensch voor haar waar geluk 
heb uit het oog verloren, of hoe verkeerd ik ook handelde, een 
ander oogmerk heb gekoesterd, dan, zoover in mijn vermogenwas, 
den vader, dien zij verloren had, te vervangen." — »Lieve oom!" 
riep Emma uit, »ik heb geen anderen vader gekend dan u. Ik heb 
de nagedachtenis van den anderen vereerd, maar u heb ik mijn 
leven lang liefgehad. Nooit was een vader toegeeflijker voor zijn 
kind, dan gij, een enkel bitter uur uitgezonderd , voor mij geweest 
zijt, zoolang ik mij kan herinneren." — sGij spreekt met te veel 
teedere verschooning ," antwoordde hij, *en ik kan toch niet wen- 
schen, dat gij minder partijdig waart; want het streelt mij u zoo 
te hooren spreken, en de herinnering zal mij nog streelen , als wij 
ver van elkander zijn. Heb nog een oogenblik geduld met mij, 
mijnheer! want zij is mij vele jaren tot gezelschap geweest; enhoe- 
wel ik geloof, dat ik, door haar aan u af te staan, haar toekomstig 
geluk verzeker, ondervind ik toch dat het mij moeite kost." Hij 
drukte haar aan zijne borst, en vervolgde na eene korte poos van 
stilzwijgen: $Ik heb u verongelijkt , mijnheer! en ik vraag u om 
vergiffenis; niet gelijk men dat gewoonlijk zegt, maar in goeden 
ernst en met alle oprechtheid. Ik moet nog bekennen, dat er een 
tijd is geweest, toen ik de hand leende aan bedrog en verraad — 
welke ik toeliet, al was ik er de aanlegger niet van — om u van 
elkander te scheiden." — »Gij beoordeelt u zelven al te hard, mijn- 
heer!" zeide Edward. »Laat die oude dwalingen rusten!" — »Zij 

BARNABY RUDGE. — IL 13 



194 



BARNABY RUDGE. 




zijn mij tot verwijt, als ik terugzie," hernam Haredale, sen dat bu 
niet voor de eerste maal. Ik kan niet van u scheiden, zonder uwe 
volkomene vergiffenis ontvangen te hebben; want ik zal genoeg 
redenen tot berouw en leedwezen in de eenzaamheid medenemen, 
zonder die nog te vermeerderen." — »Wij beiden zegenen u," 
zeide Emma. *Denk toch nooit aan mij, die u zooveel verphcht 
ben, dan als aan iemand, die u tot het einde van haar leven dank- 
baarheid en liefde zal toedragen, en de toekomst...." — »De toe- 
komst," viel haar oom haar met een treurigen glimlach in de rede, 
»is een schoon woord voor u, dat niets dan vroohjke hoop bij u 
opwekt. De mijne is van een anderen aard; maar zij zal, hoop ik, 
vreedzaam en bevrijd van zorg en onrust wezen. Wanneer gij 
Engeland verlaat, vertrek ik insgelijks. Buitenslands zijn nog 
kloosters, en nu de twee groote doeleinden van mijn leven bereikt 
zijn, weet ik geen betere schuilplaats. Gij bedroeft u hierover, ver- 
getende dat ik oud word en mijn leven ten einde loopt. Nu, wij 
zullen er nog wel eens over spreken en dan moet gij mij vroohjk 
raad geven, Emma!" — *En zult gij dien volgen ?\ vroeg zijne 
nicht — » Ik zal er naar luisteren, en dien in overwegmg nemen, 
antwoordde hij; »daarvan kunt gij zeker wezen. Wat heb ik nog 
te zeggen? Gij zijt nu veel bij elkander. Het is beter, dat ik met 
spreek over de omstandigheden van het verledene, die wantrouwen 
tusschen u zaaiden, en eene scheiding tusschen u teweegbrachten. — 
»Veel beter!" flttisterde Emma. »Denk er nooit meer aan!' — sIk 
beken het deel, dat ik in dat bedrog gehad heb," zeide Haredale, 
»hoewel ik het te gelijk verfoeide. Laat niemand een enkelen stap 
doen, om van het pad des rechts af te wijken, onder het schoon- 
schijnende voorwendsel, dat zijn doel door het goede oogmerk ge- 
rechtvaardigd wordt! Een goed oogmerk kan altijd door ^ goede 
middelen worden bereikt, en een oogmerk, dat daarmede met kan 
bereikt worden, moet slecht wezen." Hij wendde zich van haar at 
tot Edward,' en vervolgde op een zachter toon: a In vermogen en 
bezittingen staat gij bijna met elkander gelijk. Ik ben haar getrouwe 
rentmeester geweest, en bij het overschot der nalatenschap van mijn 
broeder wensch ik, als een blijk van mijne liefde, nog eene gennge 
bezitting te voegen, die nauwelijks meldenswaardig is, en welke ik 
niet langer noodig heb. Ik ben blijde, dat gij buitenslands gaat. 
Laat ons noodiottig huis een puinhoop blijven! Wanneer gij na 
eenige voorspoedige jaren terugkomt, zult gij er een laten bouwen, 
dat beter en gelukkiger is. Wij zijn vnenden?" 

Edward vatte zijne aangebodene hand en drukte die hartelijk. 
" »Uw antwoord is noch langzaam, noch koel," zeide Haredale, 
hem insgelijks de hand drukkende. » Gelijk ik u nu voor mij zie 
en ken, zou ik u tot haar echtgenoot gekozen hebben. Haar vader 
was een braaf openhartig man, en gij zoudt hem wel bevallen heb- 
ben. Ik geef haar aan u in zijn naam en met zijn zegen. Met deze 



BARNABY WORDT GERED. 



*95 



<daad neem ik afseheid van de wereld, en wij scheiden op een beter 
voeV dan wij jaren lang geleefd hebben." 

Hij leide haar in zijne armen en wilde de kamer verlaten; maar 
Toordat hij de deur bereikte, deed een gerucht, dat men in de 
verte hoorde, hem stilstaan. 

Het was een luid rumoer, zich telkens verheffende tot een dave- 
srend gejuich, en kwam met zooveel snelheid naderbij, dat het, ter- 
wijl zij nog luisterden, reeds met verdoovend geweld aan den hoek 
<ler straat uitbarstte. 

»Dat moet tot stilte gebracht worden," zeide Haredale haastig. 
»Wij hadden dit moeten voorzien en voorkomen. Ik ga terstond 
uiaar buiten." 

Maar voordat hij de deur had bereikt, en voor dat Edward zich kon 
gereedmaken om hem te volgen, werden zij wederom gestuit door 
■een luiden gil, dien zij boven hoorden, en terstond daarop kwam 
de vrouw van den slotenmaker binnenstuiven, roepende : »Zij weet 
alles! zij weet alles! Wij hebben het haar voorzichtig en langzaam 
verteld, en nu is zij geheel voorbereid." Nadat zij dit gezegd en 
den Hemel met veel vuur en ijver had gedankt, viel de goede 
vrouw, volgens hare gewoonte bij buitengemeene aandoeningen, 
dadelijk in zwijm. 

Zij liepen naar het venster, schoven het open, en zagen uit in 
de woelige straat. Onder een dichten volkshoop, die geen oogenblik 
in rust bleef, onderscheidde men het roode gezicht en de zwaar- 
lijvige gestalte van den slotenmaker, die met zijne armen van zich 
afsloeg, alsof hij tegen de golven eener stormachtige zee kampte. 
Nu eens werd hij wel twintig schreden teruggedrongen, dan weder 
voortwaarts tot vlak bij zijne deur, dan weder terug, dan weder op 
eene hooge stoep aan den overkant van de straat, en begroet door 
de uitgestrekte handen van wel vijftig menschen, terwijl alien hunne 
longen bijna te bersten schreeuwden, en juichten zoo hard zij kon- 
den.^ Hoewel hij inderdaad gevaar liep om in de algemeene ver- 
voering aan stukken te worden geplukt, juichte de slotenmaker 
mede, tot hij ,even schor was als het volk, en wuifde van blijdschap 
met zijn hoed, tot de dag tusschen den bol en den rand doorscheen. 

Maar onder al dat heen en weder dringen en sleuren, hetwelk 
zijne opgeruimdheid en zielrust even weinig stoorde, als ware hij 
-een op het water dobberende stroohalm geweest, liet hij toch nooit 
een arm los, dien hij vast in den zijnen had gekneld. Nu en dan 
keerde hij zich om, ten einde den vriend, dien hij zoo stevig vast- 
hield, op den schouder te kloppen, of een woord van bemoediging 
in het oor fluisteren; maar zijne grootste zorg was, hem zooveel 
mogelijk uit het gedrang te houden en hem een doortocht naar de 
louden Sleutel te banen. Geheel lijdzaam, bleek, ontsteld en 
verbaasd, het volk aanstarende alsof hij uit het graf was verrezen, 
3ieh als eene schim onder de levenden, niet op zijne plaats gevoelde^ 



196 



BARNABY RUDGE. 



klemde Barnaby — die toch inderdaad nog leefde — zich aai> 
zijn ouden, rustigen vriend vast, en liet zich door hem leiden. 

Eindelijk bereikten zij de deur, die voor hen werd opengehouden* 

-Zij slopen binnen, sloten de volksmenigte met geweld buiten, en 

nu bleef Gabriel bij Haredale en Edward Chester staan, terwijl 

Barnaby naar boven snelde, en zich bij het bed zijner moeder op 

zijne knieen wierp. 

»Dat is het gezegende einde," zeide de slotenmaker hijgende, svart 
het beste dagwerk, dat wij ooit gedaan hebben. Die duivelsche 
kerels! Ik moest vechten, om door hen heen te komen. Een paar 
malen dacht ik haast, dat zij ons met hunne vriendelijheid om een 
luchtje zouden helpen." 

Den vorigen dag hadden de vrienden alle mogelijke pogingen 
aangewend om Barnaby te redden. Teleurstellingen spoorden hen 
slechts aan tot vernieuwde proeven. Nadat alles vruchteloos was 
geweest begonnen zij te middernacht nog eens, en drongen dcor ? 
niet slechts tot bij den rechter en de gezworenen, voor wie hi] 
had terechtgestaan, maar bij mannen van invloed aan het hof, bij 
den jongen Prins van Wales en inde antichambre vandenkoning 
zelven. Eindelijk gelukte het hun eenige belangstelling voor den 
veroordeelde en eene neiging om zijne zaak onpartijdig te onderzoeken 
op te wekken, en daarop hadden zij, ten acht ure in den morgen, een 
gesprek met den minister, voor zijn bed. Het gevolg van een nauw- 
keurig onderzoek (waarbij zij, die den ongelukkige van zijne kinds- 
heid af hadden gekend, goede diensten deden) was, van tusschen elf en 
twaalf ure het pardon van Barnaby Rudge werd geteekend en aan 
een ruiter ter hand gesteld, om het dadelijk naar de plaats ter te- 
rechtstelling te brengen. Deze koerier bereikte de plek juist toen 
men daar de kar in het gezicht kreeg; en toen Barnaby naar de 
gevangenis werd teruggebracht, was Haredale, nu gerustgesteld, van 
Bloomsbury-Square rechtstreeks naar de Gouden Sleutel 
gegaan, aan Varden de aangename taak overlatende om den geredde 
in zegepraal naar huis te brengen. 

»Ik behoef niet te zeggen," zeide de slotenmaker, nadat hij ten 
minste vijf en veertig malen al de mannen in huis de hand gedrukt 
en al de vrouwen omhelsd had, > dat ik er zooveel staatsie niet van 
wilde maken. Maar zoodra wij op straat kwamen, werden wij her- 
kend, en toen begon dat rumoer. Nu ik van beiden de proef heb 
gehad," vervolgde hij, terwijl hij zijn rood gezicht afveegde, »geloof 
ik, dat ik toch nog liever door een hoop vijanden weggehaald, dan 
door zulk een troep vrienden naar huis gebracht wil worden." 

Het was echter duidelijk genoeg, dat de slotenmaker dit zoo erg 
niet meende, en dat hij met het geheele geval bijzonder wel in zijn 
schik was; want toen het volk voor het huis bleef staan juichen, 
alsof hunne stemmen nog geheel versch waxen, en het wel veertien 
tlagen zouden uithouden, liet hij Grip halen (die op den rug van 



BEGRAFENIS VAN HUGH. 



I97 



zijn meester mede was gekomen, en het volk voor zijne vriendschap 
had bedankt, door alle vingers, die in zijn bereik kwamen, aan bloed 
te pikken), vertoonde zich, met den vogel op zijn arm, voor het 
venster der bovenkamer, en wuifde met zijn hoed, tot die onbruik- 
baar was geworden, zelfe om te wuiven. Deze vertooning werd be- 
hoorlijk met vreugdekreten beantwoord, en toen er eenigszins stilte 
was gekomen, dankte hij zijne vrienden voor hunne belangstelling, 
en deed hun nadat hij de vrijheid had genomen van hun kennis 
te geven dat er eene zieke in huis was, het voorstel, dat zij nog 
drie kreten zouden aanheffen voor Koning George, drievoor Oud- 
Engeland, en dan nog drie voor niets in het bijzonder, maar om 
de plechtigheid te besluiten. Het volk nam hierin welgevallen, doch 
stelde voor > niets in het bijzonder" Gabriel Varden in de plaats, 
«n ging vervolgens weltevreden uiteen. 

Hoe men daarna elkander gelukwenschte, — hoe alien buiten zich 
zelven waren van blijdschap, — hoe geheel onmogelijk het voor Bar- 
naby was, om uit te drukken wat hij gevoelde, en hoe hij als uit- 
gelaten van den een naar den ander liep, tot hij, eenigszins bedaard 
zijnde, zich voor het bed van zijne moeder nederlegde en in een 
diepen slaap viel, — zijn dingen, die niet uitvoerig verhaald be- 
hoeven te worden. En het is gelukkig dat dit zoo is .5 want zij zouden 
moeielijk te beschrijven wezen, al ware dit 00k nog zoo noodza- 
kelijk, 

Dit heldere tafereel verlatende, moeten wij nog een blik werpen 
op een ander, geheel anders en donker gekleurd, hetwelk zich in 
<Hen zelfden nacht voor eenige weinige oogen vertoonde. 

Het tooneel was een kerkhof ; de personen Edward Chester, een 
geestelijke, een doodgraver en de vier dragers van eene ruwe dood- 
kist. Zij stonden om een nieuw gedolven graf, en een der dragers 
hield eene lantaren — het eenige licht, dat zijne flauwe stralen op 
het gebedenboek wierp. Hij plaatste de lantaren voor een oogen- 
blik op de doodkist, toen hij en zijne makkers die zouden laten 
zakken. Er stond geen naam op het deksel. 

Dof bonzend vielen de aardklompen op de laatste woning van 
dezen naamloozen man. Akelig was het geluid zelfs in de ooren 
van hen, die daaraan gewoon waren. Het graf werd met aarde ge- 
vuld, en alien verlieten te zamen de plek. 

»Hebt gij hem nooit bij zijn leven gezien?" vroeg de geestelijke 
aan Edward. — »Dikwijls, jaren geleden, toen ik niet wist dat hij mijn 
broeder was." — »En naderhand niet?" — *Neen. Gisteren weigerde 
hij volstandig mij te zien, hoewel ik er toen verscheidene malen 
om liet verzoeken." — >En toch weigerde hij? Dat was eene onna- 
tuurlijke verstoktheid ?" — >Zoudt gij dat denken?" — >Het schijnt, 
dat gij van eene andere meening zijt?" — »Dat is 00k zoo. Dage- 
lijks hooren wij, dat de wereld zich verwondert over monsters van 
ondankbaarheid. Hebt gij nooit opgemerkt, dat zij dikwijls monsters 



198 



BARNABY RUDGE. 



van teerhartigheid verwacht, alsof dat zeer alledaagsche dingenwaren? ,r 
Zij hadden nu het hek bereikt, wenschten elkander goeden nacht r 
en verwijderden zich naar verschilllende kanten. 



LXXVL 



EENE POGING MISLUKT, 

^ Des namiddags, toen Gabriel zijne vermoeienis had uitgeslapen r 
zich geschoren, gewasschen, gekleed en gegeten had, ennadeneter* 
zich^ had verkwikt met een pijpje, eene kan bier, een dutje in deiv 
leuningstoel, en een praatje met zijne vrouw over al wat er gebeurd 
was en nog gebeuren zou, zat hij, in de vergenoegdste stemming,, 
in zijne achterkamer bij de theetafeL 

Daar zat hij met een glimlach op zijn blozend gezicht naar zijne 
vrouw te kijken, die druk bezig was de kamer met bloemen te ver- 
sieren, ter eere van Dolly en Jozef Willet, die te zamen waren gaan 
wandelen, en voor wie het beste servies vanechtporseleininstaatsie 
was gereed gezet, — voor wie eene sappige ham, brood, banket en 
konnturen in rijken overvloed op de met een sneeuwwit laken over- 
dekte tafel stonden te wachten, — m wier jeugd juffrouw Varden zelve 
weder jong werd, met hare welgevulde gestalte en blozende wangen — 
daar zat de slotenmaker tusschen al die heerlijkheden, het middelpunt, 
de zon, de bron van warmte, licht en leven in deze huiselijke wereld. 

En wanneer was Dolly ooit die Dolly geweest, gelijk zij daar arm 
in arm met Joe aankwam, en haar best deed om niet te blozen of 
verlegen te schijnen, en haar vader fluisterend vleide om haar niet 
te plagen, en zij telkens van kleur veranderde in de onrust van 
haar geluk, die haar alles verkeerd deed doen, en toch zoo lief ver- 
keerd, dat het veel beter was dan goed? De slotenmaker had, (gelijk 
hij des avonds tegen zijne vrouw zeide) naar dat alles vier entwintig 
uren achtereen kunnen kijken, zonder dat het hem verveelde. 

En dan de herinneringen, waarmede zij zich onder hun lang ge- 
rekt theedrinken verlustigden ! De pret, waarmede de slotenmaker 
Joe vroeg, of hij zich dien stormachtigen avond nog wel herinnerde y 
toen hij eerst naar Dolly had gevraagd, — -het gelach, waarin alien 
nog uitbarstten over dien avond, toen zij in den draagstoel naar 
dat gezelschap ging, — de ongenadige manier, waarop zij juffrouw 
Varden plaagden met de bloemen, die zij buiten dat zelfde venster 
had geworpen, — de moeite, die juffrouw Varden eerst had om daar- 
oyer mede te lachen, en de hartelijkheid, waarmede zij dit eindelijk 
deed, de vertrouwelijke mededeelingen van Joe aangaande den 
juisten dag en het uur, waarop hij het eerst tot de bewustheid was 
gekomen, dat hij op Dolly verliefd was, — en Dolly's half vrijwillige^ 
half afgeperste bekentenissen aangaande den tijd toen zij eerst ont- 



VROOLIJKHEID IN DEN GOUDEN S LEU TEL. 



199 



dekte, dat zij Joe wel lijden mocht — in dat alles had men eene 
onuitputtelijke bron van vroolijkheid en scherts. 

Dan was er 00k nog veel te zeggen over juffrouw Varden's twij- 
felingen, moederlijke bekommeringen en scherpzinnige vermoedens. 
Het bleek nu, dat voor haar schrander doorzicht nook lets verbor- 
gen was geweest. Zij had alles van het begin af gezien en geweten, 
en het 00k altijd voorspeld. Zij had het zelfs eerder geweten dan 
de hoofdpersonen. Zij had bij zich zelve gezegd (want zij herin- 
nerde zich de juiste woorden): *Die jonge Willet heeft zeker een 
obg op onze Dolly, en daarom moet ik een oog op hem houden." 
Zij had derhalve een oog op hem gehouden, en vele geringe 
omstandigheden opgemerkt (die zij alien opnoemde), zoo weinig 
beteekenend, dat zelfs nu niemand anders er iets uit kon opmaken, 
en was, van het begin tot het einde, met zeer veel overleg en 
voorzichtigheid te werk gegaan. 

Natuurlijk werd de avond niet vergeten, toen Joe naast het wagen- 
tje medereed en zij hem naar huis zond — en 00k die avond niet, 
toen Dolly, op het hooren van zijn naam, flauw vie! — evenmin de 
vele, zeer vele malen, dat juffrouw Varden, altijd waakzaam en 
oplettend, haar treurig mijmerende in hare kamer had gevonden. 
Kortom, niets werd vergeten, en alles bracht hen op de eene of 
andere wijze tot het besluit, dat dit voor alien het gelukkigste uur 
van hun leven was, dat bij gevolg alles ten beste had gestrekt, en 
alle omstandigheden niet beter hadden kunnen samenloopen. 

Terwijl zij zoo zaten te praten, werd er op eens bijzonder hard 
aan de voordeur geklopt, welke men dien dag geslotenhad gehouden, 
om des te meer rust in huis te hebben. Joe wilde niet dat^ iemarxd 
anders dan hij zou gaan opendoen, en verliet ten dien einde het 
vertrek. 

Het zou wel vreemd zijn geweest als Joe den weg naar de voor- 
deur had vergeten 5 en zelfs al ware dit zoo geweest, had hij dien 
niet gemakkelijk kunnen missen, daar hij slechts rechtuit behoefde 
te gaan. Maar Dolly — misschien omdat zij nog wat verward was, 
of misschien dewijl zij dacht, dat hij de deur met zijne e'ene hand 
niet zou kunnen opendoen — eene andere reden kon zij niet hebben — 
snelde hem na; en zij draalden zoolang in de gang -— hetgeen 
waarschijnlijk het gevolg was van Joe's gebeden, dat zij zich niet 
zou blootstellen aan den tochtwind van de Julilucht, die onfeilbaar 
zou binnensnuiven, zoodra de deur werd geopend — dat er nog eens 
werd aangeklopt, nog veel harder dan eerst. 

»Doet er niemand de deur open?" riep de slotenmaker. * Of moet 
ik komen?" 

Hierop kwam Dolly, glimlachend en blozend, de kamer weder 
binnenloopen, en Joe opende de deur met veel gerttcht en andere 
overtollige blijken van geweldige haast. 

^Wel," zeide de slotenmaker, toen hij weder binnenkwam, »wat 



200 



BARNABY RUDGE. 



is het, Joe? Waar lacht gij om?" — »Wacht maar; het komt aL" — 
»Wat komt er? Wie komt er?" 

Juffrouw Varden, die de zaak evenmin begreep als haar man, kon 
op zijn vragenden blik niets anders doen dan haar hoofd schudden. 
Gabriel schoof derhalve zijn stoel om, ten einde de kamerdeur in 
het gezicht te krijgen, en bleef, met eene mengeling van nieuwsgie- 
righeid en verwondering op zijn lachend gezicht, afwachten wat er 
komen zou. 

In plaats dat er echter terstond iemand zou binnenkomen, hoorde 
men een vreemd geluid, eerst in den winkel en vervolgens in het 
donkere jgangetje tusschen den winkel en de achterkamer, alsofmen 
met moeite eene groote kist of een zwaar stuk huisraad naar binnen 
sleepte. Eindelijk, na veel schuiven en stampen, werd de deur 
opengebonsd, als met een stormram. De slotenmaker spalkte zijne 
oogen wijd open, gaf een slag op zijne knie, en riep met eene stem 
vol ontzetting: »Duivelsch! het is Miggs, die weeromkomt!" 

De jonge maagd, welker naam hij uitsprak, hoorde niet zoodra 
deze woorden, of zij liet den grooten koffer en den kleinen jongen, 
dien zij had medegebracht, staan, stoofdekamer binnen, metzooveel 
overhaasting, dat hare muts haar van het hoofd vloog, sloeg hare 
handen samen (in welke zij een paar overschoenen hield, namelijk 
een in elke hand), hief hare oogen stichtelijk naar den zolder op, 
en barstte in een stroom van tranen uit. 

>De oude historie!" riep de slotenmaker wanhopig uit. »Die 
meid is geboren om alle pleizier te bederven." 

»0 meester! o juffrouw!" riep Miggs: »hoe kan ik mijn gevoel 
bedwingen, nu wij alien weder vereenigd zijn ! O, mijnheer, mijnheer ! 
hier is nu de zaligheid van liefde onder betrekkingen, van verge- 
vensgezindheid en edelmoedigheid!" 

Gabriel keek van zijne vrouw naar Dolly, en van Dolly naar Joe, 
en van Joe naar Miggs, op wie zijne oogen, als door tooverkracht, 
gevestigd bleven. 

»Als ik er aan denk," riep Miggs, stuipachtig lachende, ^dat 
mijnheer Joe en die lieve juffrouw Dolly toch nog een paar worden, 
na al wat er tegen gezegd en gedaan is, — als ik hen daar zoo lief 
bij elkander zie zitten, — o wat doet dat mijn hart aan!" Hier 
sloeg zij hare overschoenen, bij wijze van een paar bekkens, tegen 
elkander, en vervolgde toen op een suikerzoeten toon: »En lieve 
tijd! kon de juffrouw waarlijk denken, dat hare Miggs haar verlaten 
had, die haar bij zoovele rampen heeft ondersteund, en die haar 
hart zoo wel verstond, toen anderen, die het ook wel meenden, 
haar niet begrepen? Kon zij denken, dat Miggs, al was zij maar eene 
gehuurde meid, ooit vergeten zou, dat zij het nederige werktuig was, 
om altijd weder vrede te maken, als er ongenoegen kwam? Kon 
zij denken, dat Miggs geen gevoel had? dat zij om niets anders 
dacht, dan om haar loon?" 



MIGGS WORDT VAN HARE VERDERE DIENSTEN ONTSLAGEN. 201 

Op geene van deze aandoenlijke vragen gaf juffrouw Varden eenig 
antwoord; maar Miggs, zonder zich hierdoor van haar stuk te laten 
brengen, keerde zich tot den kleinen jongen, die met haar was 
medegekomen — haar oudsten neef, den zoon van hare getrouwde 
zuster in Golden-Lion-Court — en begon dezen op een even 
aandoenlijken toon aan te spreken, hem verzoekende, om, als hij 
thuis kwam, zijne ouders over het verlies van haar, zijne tante, te 
troosten, door hun te zeggen, dat hij haar in den scHoot van dat 
;gezin had gelaten, waaraan zij boven alles gehecht was; dat niets 
anders dan die gehechtheid en haar gevoel ^ an plicht haar ooit 
ihad kunnen overhalen, om de dringexjde uitnoocKgmg van zijne 
ouders van de hand te wijzen, om voor altijd bij hen te blijven 
wonen, zonder daarvoor iets te betalen; en eindelijk, dat hij haar 
met haar koffer naar boven zou helpen, en dan met haar zegen 
naar huis gaan. 

Na deze aanspraak, naar welke, om de waarheid te zeggen, de 
§onge heer zeer weinig had geluisterd, daar hij al zijne aandacht 
gevestigd had op de lekkernijen, die op de tafel stonden, begon 
Miggs aanstalten te maken, om met hulp van haar neef haar koffer 
naar boven te slepen. 

>Martha!" zeide Varden, zich tot zijne vrouw keerende: ivindt 
gij dat zoo goed?" — >Ik dat zoo goedvinden?" antwoordde zij. 
»Ik ben verbaasd over hare onbeschaamdheid. Laat haar oogen- 
blikkelijk het huis ruimen!" 

Toen Miggs deze woorden hoorde, liet zij haar eind van den 
koffer op den vloer vallen, knikte, sloeg hare armen over elkander, 
en riep, telkens met verhooging van toon, driemalen uit! >Wel 
lieve tijd!" 

»Gij hoort wat de juffrouw zegt, meisje!" zeide Varden. » Ik zou 
u raden om maar heen te gaan. Wacht! neem dat nog mede voor 
ouden dienst." 

Miggs nam de banknoot aan, die hij uit zijne brieventasch haalde, 
bergde die in een lederen beursje en het beursje in haar zak, wierp 
toen haar hoofd in den nek, en zeide, terwijl zij juffrouw Varden 
aanzag, nog eens: »Wel lieve tijd!" — »Ik geloof, dat wij dit nu 
al dikwijls genoeg hebben gehoord," merkte de slotenmaker aan. — 
>De hekken zijn verhangen; niet waar, juffrouw!" zeide Miggs 
schimpende. » Gij kunt hem zonder mij wel onder den duim houden. 
Gij hebt nu geen mensch meer noodig om hem te bekijven of van 
alles de schuld te geven; niet waar, juffrouw? Ik ben blijde, dat 
gij zoo op u zelve kunt staan, en ik wensch er u veel geluk mede." 

Zij neeg zeer diep, keerde zich half van juffrouw Varden af, en 
vervolgde, terwijl zij met een lang uitgerekten hals nu den een, dan 
den ander van het gezelschap aanzag: »Ik ben er waarlijk blijde 
om, dat gij zoo op u zelve kunt staan; maar het spijt mij toch, 
juffrouw! dat gij het hoofd in den schoot hebt moeten leggen, toen 



202 



BARNABY RUDGE. 



gij u zelve niet meer helpen kondt. Hi, hi, hi! Daar gij altijd zoo 
veel kwaad van mijnheer Joe hebt gesproken, moet het recht spijtig 
voor u wezen, dat gij hem nu eindelijk tot schoonzoon krijgt; en 
het verwondert mij, dat juffrouw Dolly hem neemt, nadat het zoo- 
vele jaren af en aan is geweest met den rijtuigmaker. Maar ik heb 
wel eens hooren zeggen, dat die rijtuigmaker zich bedacht had — ■- 
hi, hi, hi ! ■ — en dat hij aan een kennis van hem had verteld, dat 
hij te slim was, om zich zoo te laten vangen, al deed zij en de ge- 
heele familie nog zoo haar best." — Hier wachtte zij een oogen- 
blik op antwoord, en toen er geen volgde, ging zij voort: »Ik heb 
ook wel hooren zeggen, juffrouw! dat de ziekelijkheid van sommige 
menschen niets anders dan gekheid was, en dat zij flauw konden 
vallen als een baksteen, wanneer zij maar lust hadden. Met mijne 
eigene oogen heb ik natuurlijk zoo iets nooit gezien. Wel neen! En 
mijnheer ook niet — wel neen! Hi, hi, hi! Ik heb de buren ook 
wel eens hooren zeggen, dat iemand, die zij kenden, een goede 
stoffel was, die door zijne vrouw onder de plak werd gehouden^ 
Maar ik heb den armen sukkel nooit gezien, en gij zeker ook niet, 
juffrouw — wel neen!" 

Hier wachtte zij nog eens, of er ook antwoord zou komen, en 
toen dit niet gebeurde, scheen zij van spijt te zullen bersten. *Ik 
ben blijde, dat juffrouw Dolly nog lachen kan," hervatte zij met 
een . stuipachtig gegrinnik. »Ik zie de menschen gaarne lachen, en 
gij ook, juffrouw! niet waar? Gij deedt altijd uw best, om de men- 
schen vroolijk te houden; niet waar? En toch is er nu zooveel niet, 
om te lachen ; vindt gij wel , juffrouw ? Het is zulk een groot 
fortuintje niet, als men zoolang op de vangst heeft gestaan, en zoo- 
veel aan kleederen en opschik heeft gekost, om dan eindelijk een 
armen gemeenen soldaat te krijgen, met denen arm. Hi, hi! Ik zou 
geen man met eenen arm willen hebben! Ik zou twee armen willen 
hebben, al hadden zij, in plaats van handen, slechts haken aan de 
einden, gelijk onze aschman." 

Zij wilde er bijvoegen, dat, in het afgetrokkene beschouwd, een 
aschman veel beter was dan een soldaat, maar dat, als men niet 
kiezen kon, men maar nemen moest, wat men kon krijgen, en nog 
blijde toe wezen; maar dewijl hare kwaadheid van die bittere soort 
was, welke zich in woorden geen lucht kon geveri, en door gebrek 
aan tegenspraak tot razernij oversloeg , kon zij zich niet langer 
goedhouden, maar berstte in een stroom van snikken en tranen uit* 

In dit uiterste viel zij eensklaps op haar ongelukkigen neef aan,, 
en vroeg hem, terwijl zij hem eene hand vol haren uit het hoofd 
plukte, hoelang zij daar moest blijven staan, om zich te laten be- 
leedigen, — of hij van zins was om den koffer te helpen weg- 
brengen, of niet, — en of hij er pleizier in had, dat zijne tante 
zoo werd mishandeld, met andere vragen van dergelijken aard. De 
knaap, die door het tergende gezicht van het voor hem onbereik- 




H 



DE HEER HAREDALE OP HET PUNT HET LAND TE VERLATEN. 20$ 

bare banket langzamerhand in eene stemming tot rryiiterij was ge- 
komen, vond op deze eenigszins scherpe ondervraging goed om 
kwaad weg te loopen, het aan zijne tante en den koffer overlatende, 
om hem op hun gemak te volgen. Met veel trekken en duwen 
kwamen deze beide eindelijk op straat, waar Miggs, geheel buiten 
adem door deze inspanning, zich op haar eigendom nederzette, om 
in stille smart te treuren en uit te rusten, tot zij een straatjongen 
kon bewegen, om haar naar huis te helpen. 

>Het is een geval om te lachen en niet om te schreien, Martha!" 
fluisterde de slotenmaker, terwijl hij naar zijne vrouw bij het venster 
ging, en haar goedhartig de oogen afdroogde. »Wat komt het er 
op aan? Gij hadt toch uw gebrek al ingezien. Kom, bestei tap de 
bierkan nog eens vol; Dolly zal eens voor ons zingen, en dan 
zullen wij door deze stoornis slechts des te vroolijker zijn." 



LXXVIL 



EEN TWEEGEVECHT. 

Nog eene maand was verloopen, en het was bijna het einde van 
Augustus, toen Haredale alleen in het kantoor der postwagens te 
Bristol stond. Hoezeer er slechts weinige weken waren verloopen 
sedert het gesprek met Edward Chester en zijne nicht in het huis 
van den slotenmaker, en hij dezelfde kleeding als gewoonlijk droeg^ 
was zijn voorkomen toch zeer veranderd. Hij zag er veel ouder en 
meer vervallen uit. Angst, aandoening en zorg ploegen rimpels in 
het gelaat; maar nog dieper zijn die, welke veroorzaakt worden 
door het stilzwijgend uitroeien van oude gewoonten en het losmaken 
van dierbare betrekkingen. Stille smart doorwondt het hart niet 
zoo spoedig als geweldige hartstochten doen, maar de wonden zijn 
dieper en moeielijker te genezen. Hij was nu eenzaam, en zijn hart 
gevoelde die eenzaamheid en ledigheid niet minder, omdat hij zoo- 
vele jaren in stille afzondering had doorgebracht. Misschien was 
hij daardoor zelfs nog aandoenlijker geworden. Het gezelschap van 
zijne nicht was hem zoo alles geweest, zij was zoo geheel onmisbaai? 
voor hem geworden, zij hadden zoovele gedachten en zorgen ge- 
meen gehad, waarin niemand anders eenig deel had, dat, nu hij 
haar moest .missen, geheel zijn aanzijn hare bestemming scheen te 
hebben verloren. Bij de wankelmoedigheid en zwakheid des ouder- 
doms zou hij moeten doen, waartoe men de veerkracht en boop 
der jeugd noodig had — het leven ophieuw beginnen. 

De inspanning, welke het hem had gekost om met een schijn 
vanopgeruimdheid en hoop van haar te scheiden — en die scheiding 
had eerst gisteren plaats gehad — had hem nog neerskchtiger 
doen worden. In deze stemming was hij op het punt om Londen 



204 



BARNABY RUDGE. 



voor de laatste maal te bezoeken en nog een blik te werpen op de 
muren van het oude huis, voordat hij het voor altijd den rug toekeerde. 

De reis was van een geheel anderen aard dan in den tegenwoor- 
digen tijd; maar zij kwam toch aan een einde, gelijk de langste 
reis doen moet, en nogmaals bevond hij zich in de hoofdstad. Hij 
bleef in de herberg slapen, waar de postwagen stilhield, en voordat 
hij zich ter rust begaf, besloot hij om zijne aankomst aan niemand 
bekend te maken, slechts nog een nacht in Londen door te 
brengen, en zich zelven de smart te besparen om van den goeden 
slotenmaker afscheid te nemen. 

Eene stemming als die, waarin hij zich bevond, toen hij zich te 
bed begaf, is zeer geschikt om onrustige droomen te weeg te brengen. 
Hij ondervond dit, toen hij met schrik uit zijn eersten slaap opsprong, 
en het venster openschoof, alsof de kamer hem te benauwd was. 
Het was echter geen nieuw schrikbeeld, dat voor zijne verbeelding 
was opgerezen; in vorige jaren had het menigmaal zijne peluw be- 
zocht. Als het een kinderachtig spooksel, eene monsterachtige ver- 
schijning was geweest, zou hare terugkeering in de vorige gestalte 
hem slechts een oogenblikkelijken schrik hebben ingeboezemd, die 
reeds bij het ontwaken zou zijn verdreven. Maar deze onrust bleef 
hem bij, en was door niets te verdrijven. Als hij zijne oogen sloot, 
voelde hij dien droom weder aankomen; en terwijl de slaap hem 
bekroop, ontwikkelde zich weder dezelfde verschijning, totdat hij 
nogmaals vol schrik ontwaakte en een angst onwaarde, tegen welke 
geen redeneeren baatte. 

De zon was opgegaan, voordat hij die zwakheid kon overwinnen. 
Hij stond laat op, maar niet verfrischt, en bleef den geheelen dag 
binnenshuis. Eerst tegen den avond wilde hij de welbekende plek 
nog eens opzoeken, want op dien tijd was het zijne gewoonte 
geweest eene wandeling te doen, en hij wilde den omtrek van zijne 
vorige woning gaarne nog eens zien in die tint, welke hem het 
meest gemeenzaam was. Zoo laat, dat hij de plek nog juist voor 
het ondergaan der zon kon bereiken, verliet hij de herberg en ging 
de straat op. 

Hij was nog niet ver , toen hij eene hand op zijn schouder 
voelde, en, toen hij zich omkeerde, een der bedienden uit de 
herberg zag, die hem zijn degen bracht, welken hij had laten 
staan. 

iWaarom brengt gij mij dien ?" vroeg hij, terwijl hij zijne hand 
uitstak, maar zonder den degen aan te nemen, en den man onthutst 
en verwilderd aanziende. 

Het speet den knecht, dat hij niet naar mijnheers zin had gedaan, 
en hij zou den degen weder medenemen ; maar mijnheer had gezegd, 
dat hij naar buiten ging en misschien eerst laat zou terugkomen. 
De wegen waren na het vallen van den avond niet zeer veilig, en 
sedert de onlusten deed men vooral voorzichtig om zich niet onge- 



th 



JUIST DE MAN. 



205 



wapend op eenzame plaatsen te wagen. »Wij dachten dat gij hier 
vreemd waart, mijnheer," voegde hij er bij, »en niet wist hoe het 
met onze wegen gesteld is; maar misschien weet gij het wel, en 
hebt gij pistolen bij u..„." 

Haredale nam den degen aan, stak dien op zijde, bedankte den 
man, en zette zijn weg voort. 

Lang sprak men er nog van, dat hij dit op zulk eene vreemde 
manier en met zulk eene bevende hand deed, dat de oppasser hem eene 
poos had staan nakijken, twijfelende of het niet goed zou zijn, hem 
na te gaan en in het oog te houden. Lang sprak men er 00k nog 
van, dat men hem in het holste van den nacht in zijne kamer had 
hooren op en neer stappen, en dat hij er des morgens zeer bleek 
en ontdaan uitzag. Toen de knecht in de herberg terugkwam, 
zeide hij zelfs tegen een ander, dat hij zich zeer ongerust maakte, 
dat die heer voornemens was om zich zelven aan het leven te tasten. 

Ten halve bewust, dat zijne manier van doen de oplettendheid 
yan den knecht moest hebben getrokken, versnelde Haredale zijne 
schreden; en toen hij aan een huurkoetsenveer kwam, maakte hij 
met een der voerlieden afspraak, om hem naar het punt van den 
weg te brengen, waar het voetpad, dat door het veld liep, begon, 
en in eene herberg dicht bij die plek naar hem te wachten. Toen 
hij daar was aangekomen, stapte hij af en vervolgde zijn weg te voet. 

Hij ging de Meiboom zoo dicht voorbij, dat hij den^ rook der 
schoorsteenen boven het geboomte zag opstijgen, terwijl eenige duiven 
vroolijk naar huis zwierden om hun avondmaal op te zoeken. »Het 
oude huis zal nu weder vroolijk worden," zeide hij bij zich zelven. 
>Het is een troost, dat toch niet alles hier in den omtrek even stil 
en doodsch is geworden." 

Hij ging verder en richtte zijne schreden naar het Heerenhuis. 
Het was een stille, liefelijke avond; geen windje ritselde bijnadoor 
de bladeren, en men hoorde nauwelijks eenig geluid, behalve het 
eentonig getinkel der schapenklokjes, het loeien van runderen en 
het blatten van honden in de verte. De lucht werd door het onder- 
gaan der zon met een zachten gloed gekleurd ; op de aarde en in 
de lucht heerschte eene diepe rust. Op zulk een tijd bereikte hij 
het verlatene huis, waarin hij zoolang had gewoond, en wierpvoor 
de laatste maal een blik op de zwart geblakerde muren, 

Zelfs de asch van een gewoon vuur is een treurig zinnebeeld van 
dood en verderf — van iets, dat schoon en warm is geweest, en nu 
tot stof is vervallen. Hoeveel treuriger is de puinhoop eener afge- 
brande woning! 

Hij wekte zich zelven uit eene droevige mijmering op, en wandelde 
langzaam het huis rond. Hij was bijna weder op dezelfde plaats 
gekomen, toen hij met een half onderdrukten uitroep van ontsteltenis 
bleef stilstaan. Op zijn gemak tegen een boom leunende, en den 
bouwval beschouwende met zulk een genoegen, dat het hem zijne 



I 



206 



BARNABY RUDGE. 



gewone traagheid en zelf beheersching deed vergeten, en zich zonder 
eenig bedwang op zijn gelaat vertoonde, — daar voor hem, op zijn 
eigen grond, en over hem triomfeerende, gelijk hij bij alle rampen 
en teleurstelling van zijn leven had gedaan, — stond de man, wiens 
tegen woordigheid hem overal, hoeveel te meer dan hier, ondragelijk was. 

Hoewel zijn bloed kookte, bedwong hij zich zelven met zooveel 
geweld, dat hij dezen man zonder een woord of blik voorbijging. 
Ja, hij zou met hebben omgezien, hoewei het bijna eene boven- 
menschelijke kracht vereischte om zulk eene verzoeking te weder- 
staan, indien deze man zelf hem niet had geroepen, en dat wel met 
eene geveinsde meewarigheid in zijne stem, die hem bijna razend 
maakte, en hem de zelf beheersching, welke hem zulk een zielsstrijd 
had gekost, in een oogenblik ontroofde. 

Voorzichtigheid, vergevensgezindheid, nadenken en bedaardheid, 
al wat een ten uiterste getergden man zijne woede kon helpen 
betoomen, ontvlood hem, toen hij zich omkeerde. En toch zeide 
hij langzaam en zeer bedaard — met meer bedaardheid, dan hij ooit 
tegen dien man gesproken had: sWaarom roept gij mij?" — • 
*AUeen om aan te merken," antwoordde Sir John Chester met zijne 
gewone vriendelijkheid, »welk een zonderling toeval het is, dat wij 
elkander hier ontmoeten." — »Ja, het is een vreemd toeval." — 
slnderdaad, zeer vreemd en opmerkelijk. Ik ga anders nooit des 
avonds uit rijden; in jaren heb ik het niet gedaan 5 ennu, hoeweet 
ik zelf niet, kwam in het midden van den laatsten nacht die gedachte 
in mij op. Hoe schilderachtig ziet er dat uit !" Dit zeggende, wees 
hij naar het verwoeste huis, en hield zijne lOrgnet voor zijn oog. — 
»Gij verbergt het niet, dat uw eigen werk u beyalt," merkte Hare- 
dale met verkropte woede aan. Sir John zag den spreker aan met 
een allerbeleefdst vragenden blik, en schudde even zijn hoofd, als 
zeide hij bij zich zelven: »Ik vrees, dat hij gek wordt." — *Gij 
Verbergt het niet, dat uw eigen werk u bevalt, zeg ik," herhaalde 
Haredale. — »Werk?" zeide Sir John. »Mijn werk? Inderdaad, ik 
moet u verschooning verzoeken." — »Gij ziet die muren wel?" viel 
Haredale hem in de rede : » die waggelende, zwartgeblakerde gevels ? 
de verwoesting, die hier is aangericht? Dat ziet gij immers?" — 
>Wel zeker zie ik dat, goede vriend!" — antwoordde Sir John. *Als 
gij maar wat op zijde gaat, en niet tusschen mij en die dingen, 
waarvan gij spreekt, blijft stilstaan. Het spijt mij wel voor u. Als 
ik het genoegen niet had gehad u hier te ontmoeten, geloof ik, 
dat ik het u zou geschreven hebben. Maar — neem het mij niet 
kwalijk — gij trekt het u veel meer aan dan ik verwacht had." 

Hij haalde zijne snuifdoos uit en hem aansprekende met de hoogheid 
van iemand, wiens verhevenheid hem recht geeft om een ander eene 
fcedeles te geven, vervolgde hij: »Want gij zijt een philosoof, weet 
gij wel — een van die stugge en stroeve stoicijnen, die ver boven 
de gewone zwakheden van het menschdom verheven zijn. Gij ziet 



V 



I 



SCHERPE WOORDEN EN SCHERPE DADEN. 



207 



xiit de hoogte daarop neder, en kunt met zeer veel bitterheid daarop 
smalen. Ik heb het wel eens gehoord." — »En gij zult mijnogeens 
hooren," zeide Haredale. — >Zeer gaarne," was het antwoord. 
^Willen wij dan onder het voortwandelen praten? De dauw is wat 
vochtig. Nu — zooals het u belieft ! Maar het spijt mij, dat ik 
slechts weinige oogenblikken tijd voor u heb." — »Ik wenschte, 
dat gij in 'tgeheel geen tijd hadt gehad," hervatte Haredale. '» Ik 
wenschte met geheel mijne ziel, dat gij dezen avond, liever dan 
hier, in het paradijs waart geweest, als zulk eene monsterachtige 
logen waarheid wezen kon." — »Neen," hernam de ander, »nudoet 
gij u zelven waarlijk onrecht aan. Gij zijt wel wat ruw in uw sprekefi, 
maar zoover zou ik u toch niet uit den weg gaan." — »Luisternaar 
mij!" zeide Haredale. aLuister naar mij!" — »Om u op de zwak- 
heden van het menschdom te hooren smalen?" vroeg Sir John. — 
»Terwijl gij uwe schande hoort blootleggen. Om dit werk te ver- 
richten, hebt gij een geschikt werktuig uitgekozen; maar deschurk, 
een monster van valschheid, en daarom wel met u gepaard, heeft 
00k u verraden. Met wenken en halve woorden, om u zelven buiten 
gevaar te houden, hebt gij Gashford opgestookt, om dit te doen, 
dat hier voor ons ligt, en op dezelfde wijze hebt gij hem aangezet, 
om zijn doodelijken haat tegen mij te voldoen — een haat, dien ik, 
den Hemel zij dank, wel verdiend heb - — door mijne nicht te 
ontvoeren en te onteeren. Dat hebt gij gedaan. Ik lees eene ont- 
kenning op uw gezicht!" riep hij eensklaps opstuivende, en met den 
yinger naar het gezicht van zijn vijand wijzende. »Eene ontkenning 
is eene logen!" 

Hij sloeg te gelijk zijne hand aan zijn degen; maar Sir John 
antwoordde met een smadelijken glimlach, even koel als te voren : 
*Gij zult wel zoo^goed wezen om op te merken, mijnheer ! — indien 
gij thans daartoe in staat zijt — dat ik de moeite niet heb gehomen 
oni iets te ontkennen. Gij zijt niet zeer vlug in het lezen van ge- 
zichten, en zijt dat 00k, als ik mij wel herinner, nooit geweest; 
anders zoudt gij wel wat vroeger, dan gij zulks deedt, op zeker 
gezicht, dat ik zou kunnen noemen, onverschilligheid, om niet te 
zeggen afkeer, hebben gelezen. Ik spreek van lang geleden — maar 
gij verstaat mij." — >Verbloem het gelijk gij wilt, gij meent evenwel 
te ontkennen, en zulk eene ontkenning, rechtstreeks of bewinpeld, 
is toch eene logen. Gij zegt, dat gij het niet ontkent Bekent gij 
dan ?" — » Gij zelf," antwoordde Sir John, even vloeiend voortsprekende, 
alsof hij niet in de rede was gevallen, »hebt het karakter van den 
bedoelden persoon in het publiek (ik meen dat het in Westmin- 
ster-Hall was) zoodanig afgeschilderd, dat het mij de moeite be- 
spaartom er iets van te zeggen. Misschien had gij er reden toe, 
misschien niet; dat is mij onbekend. Echter onderstellende, dat die 
persoon zoo iemand is als gij zegt, en dat hij u of iemand anders 
eene of andere historie heeft verteld — hetzij voor zijne eigene vei- 



208 



BARNABY RUDGE. 



ligheid, of voor geld, of voor zijn pleizier, of om eenige andere reden — 
dan heb ik niets van hem te zeggen, dan dat hij zich zelven zeer schan- 
delijk heeft ten todn gesteld en dat, naar mijne gedachten, zij, die hem 
gebruiken, zich met hem op gelijken voet plaatsen. Gij zijt zelf zoo 
rondborstig, dat gij het wel zult verschoonen, dat ik eene kliene 
vrijheid neem." — »Luister nog eens, Sir John, en voor het laatst!" 
riep Haredale uit. >A1 wat gij zegt en doet, moet dienen om te 
ontkennen, dat dit uw bedrijf was. Ik zeg u, dat het uw bedrijf is, 
en dat gij dien Gasliford en uw rampzaligen zoon (wien God vergeve !) 
daartoe hebt opgezet. Gij spreekt van schandelijk ten toon stellen. 
Eens hebt gij * mij gezegd, dat gij dien armen zinnelooze en zijne 
moeder geld hadt gegeven om te vertrekken, terwijl gij (gelijk ik 
toen vermoedde, en naderhand bevestigd is) naar hen toe waart ge- 
gaan om hen in uw belang om te koopen, maar hen nietmeerhadt 
gevonden. Van u is het zeggen afkomstig, dat ik alleen eenigvoor- 
deel trok uit mijn broeders dood; van u kwamen ook al de laster- 
lijke geruchten, die daarop volgden. Geheel mijn leven door, van 
de eerste maal af dat gij mijne hoop in smart deedt verkeeren, hebt 
gij mij als een duivel in den weg gestaan. Altijd zijt gij dezelfde 
goddelooze, eervergeten schurk geweest. Voor de tweede en de laatste 
maal verwijt ik u dat in het gezicht, en nu jaag ik u van mij weg, 
zooals ik een valschen hond doen zou." 

Met deze woorden hief hij zijn arm op, en gaf den ander een slag 
op de borst, die hem deed wankelen. Sir John herstelde zich echter 
oogenblikkelijk, trok zijn degen, wierp de scheede en zijn hoed weg, 
en deed een steek naar zijn vijand, welke dezen het hart zou heb- 
ben doorboord, indien hij den stoot niet met evenwel snelheid als 
bekwaamheid had afgeweerd. 

Zoodra Haredale zijn doodvijand een slag had toegebracht, scheen 
ook zijne woede bedaard te zijn. Hij weerde zijne stooten af, zonder 
die te beantwoorden, en riep, met een gezicht vol ontsteltenis, hem 
toe om op te houden, » Dezen avond niet! Dezen avond niet!" riep hij. 
»Om 'sHemels wil, dezen avond niet!" 

^ Sir John liet, op het voorbeeld van zijn tegenstander, zijn degen 
zinken. 

»Ik waarschuw u, dezen avond niet!" riep Haredale. »Laatunog 
bijtijds waarschuwen!" — »Gij hebt gezegd — het moet zeker door 
eene soort van ingeving zijn geweest," zeide Sir John zeer bedaard, 
hoewel hij thans het masker had afgeworpen, en zijn bittere haat 
zich op zijn gezicht vertoonde, »dat cut de laatste maal zou wezen, 
en dat zal het ook. Dacht gij, dat ik ons laatste gesprek had ver- 
geten? Dacht gij, dat ik u niet te rede wilde stellen voor hetgeen 
gij toen hebt gezegd ? Dacht gij, dat ik uw tijd afwachtte, of gij 
den mijnen? Wat voor een man is hij, die, met al zijn geteem 
Over oprechtheid en eer, eene afspraak met mij aanging om een 
huwelijk te verhinderen, waarvan hij veinsde afkeerig te zijn, en 



SIR JOHN CHESTER STERFT. 



209 



toen ik mijne taak had verricht, de zijne van zich afechoof en het 
huwelijk liet doorgaan toen het hem gelegen kwam, om zich van 
een last te bevrijden, die hem begon te vervelen, en zijne famine 
weder omhoog te helpen?" — >Ik heb ter goeder trouw gehandeld," 
riep Haredale. »Zoo doe ik ook nu. Dwing mij niet om dezen 
avond het gevecht te hervatten." — >Ik hoorde u, naar ik meen, 
spreken van mijn rampzaligen zoon," hervatte Sir John met een 
glimlach. »Ja, die arme dwaas is wel te beklagen, dat hij zich door 
zulk een 00m en zulk eene nicht heeft laten vangen. Maar hij is 
mijn zoon niet langer, en ik wensch u geluk, mijnheer! met den 
buit, die uwe slimheid heeft behaald." — > Nog eens," riep Haredale, 
woest op den grond stampende, al tergt gij mij nog zoozeer, ik 
smeek u, kom dezen avond niet binnen het bereik van mijn degen. 
O, waarom zijt gij hier gekomen! Waarom hebben wij elkander 
ontmoet! Morgen zouden wij voor altijd gescheiden zijn geweest"— 
»Als dat het geval is," antwoordde Sir John zonder de rninsteaan- 
doening, »is het zeer gelukkig, dat wij elkander ontmoet hebben. 
Haredale! ik heb u altijd veracht, gelijk gij weet5 maar ik hield 
het er toch voor, dat gij in het bezit waart van eene soort van 
dierlijken moed. Daar ik mij nog al veel op mijn oordeel laatyoor- 
staan, spijt het mij, dat ik mij vergist heb en ik u een lafaard vind." 
Geen woord werd meer gesproken. Hoewel het nu bijna geheel 
donker was, kruisten zij hunne degens, en vielen elkander woedend 
aan. De partij stond gelijk. Beiden waxen welbedreven in de scherm- 
kunst. Haredale had het voordeel van kracht en lengte; zijn vijand 
daarentegen kon zich op grootere vlugheid beroemen, en was ook 
bedaarder. 

Na eene kortepoos werden zij driftiger, drongen op elkander aan, 
en brachten elkander verscheidene lichte wonden toe. Het was juist 
nadat hij zulk eene wond in den arm had ontvangen, dat Haredale, 
vuriger wordende toen hij het warme bloed voelde spatten, eenuit- 
val deed, en zijn degen tot aan het gevest zijn vijand door het 
lichaam stiet. 

Hunne blikken ontmoetten elkander, toen hij het wapen weder 
terughaalde. Hij sloeg zijn arm om den stervende been, die hem 
zwak van zich afstiet en op het gras nederzonk. Zich op zijne nan- 
den oprichtende, staarde Sir John hem een oogenblik aan met een 
blik van haat en hoon; maar daar hij zich zelfe toen scheen teher- 
inneren, dat die uitdrukking zijn gezicht na den dood leeHjk zou 
1 p^en, trachtte hij een glimlach aan tenemen; daarop bewoog luj 
p^i^^ ^ren zijne rechterhand om de bloedvlekken op zijn lirmengoed 
^ J sksCi *^- zijn vest te verbergen, en zonk toen dood neder -r het schrik- 
^m den vorigen nacht. 



BY RUDGE. IL 



14 



tio 



BA&NAgY RITDGE. 



lxxviil 



BESLUIT. 



Eenenkele blik tot afscheid op die personen, welke in den loop 
van dit verhaal niet van het tooneel zijn getreden, zal het ten 
einde brengen. 

Haredale nam dien nacht de vlucht. Voordat men hem kon ver- 
volgen, ja, voordat men Sir John miste of zijn lijk vond, had hij 
Engeland verlaten. Zich rechtstreeks naar een klooster begeyende, 
door geheel Europa bekend door de gestrengheid van zijne rege- 
len, legde hij daar de gelofte af, welke hem van de wereld en het 
menschdom afzonderde, en na eenige jaren van berouw en boete 
werd hij in de donkere kapel begraven* 

Twee dagen verliepen voordat het lijk van Sir John werd gevon- 
den. Zoodra het herkend en naar zijne woning gebracht was, nam 
zijn getrouwe knecht, van den geest zijns meesters doordrongen, 
met al wat hij kon medenemen de vlucht, en begon voor eigene 
rekening het handwerk van een heer van fortuin. In dit beroep 
maakte hij veel opgang; en zeker zou hij ten laatste een rijk hu- 
welijk hebben gedaan, indien een ongelukkig toeval hem niet een 
ontijdig einde had berokkend. Hij stierf aan eene besmettelijke 
ziekte, toen zeer algemeen, en platweg de gevangeniskoorts genoemd. 
Lord George Gordon bleef in den Tower gevangen zitten tot 
den vijfden Februari van het volgende jaar, en werd op dien dag 
plechtig in Westminster te recht gesteld wegens eene beschul- 
diging van hoogverraad. Na een langdurig onderzoek werd hij niet- 
schuldig verklaard, op grond- dat er geen bewijs bestond, dat hij 
het volk met ongeoorloofde bedoelingen had opgeroepen. Er waren 
echter nog zoovele menschen, wien het gebeurde niet tot eene les 
had gediend, dat er in Schotlandeene inteekening werd geopend, 
om de kosten zijner verdediging te betalen. 

Daarna hield hij zich, op den aandrang zijner vrienden, zeven 
jaren lang tamelijk stil, behalve dat hij elke gelegenheid waarnam, 
om zijn ijver voor het Protestantismus ten toon te spreiden, door 
de eene of andere buitensporigheid, waarmede zijne vijanden zich 
verlustigden, en behalve dat hij ook door den Aartsbisschop van 
Canterbury in den kerkelijken ban werd gedaan, omdat hij 
weigerde als getuige voor het Geestelijk Gerechtshof te verschijnen. 
In het jaar 1788 kreeg hij de dwaasheid in het hoofd, om een vlug- 
schrift uit te geven, waarin de koningin van Frankrijk op eene 
zeer grove wijze werd beleedigd. Voor dit libel voor de rechtbank 
geroepen en schuldig verklaard, nam hij, in plaats van op te komen, 
de vlucht naar Holland, van waar hij echter, daar de bedaarde 
burgemeesters van Amsterdam geen smaak hadden in zijn ge- 
zelschap, weder met alien spoed naar huis werd gezonden. In de 




UITEINDE VAN LORD GEORGE GORDON. 



2ir 



maand Juli kwam hij te Harwich aan, en van daar begaf hij zich 
naar Birmingham, waar hij in Augustus openlijk tot den Jood- 
schen godsdienst overging, en als een Jood omwandelde, tot hij 
in hechtenis genomen en naar Londen gevoerd werd, om zijn 
vonnis te ontvangen. Volgens dit vonnis werd hij in de maand 
December voor vijf jaren en tienmaanden in Newgate opgesloten, 
terwiji hij bovendien eene zware boete moest betalen, en eene som 
borg stellen dat hij zich voortaan behoorlijk zou gedxagen. 

Nadat hij in den zomer van het volgende jaar een beroep op 
het medelijden der Nationale Vergadering van Frankrijk had 
willen doen, hetwelk de Engelsche minister weigerde te bekrach- 
tigen, nam hij het besluit om met geduld zijne straf te ondergaan. 
Hij liet zijn baard groeien, die hem eindelijk bijna tot aan het 
midden reikte, nam getrouw de voorschriften van zijn nieuwgeloof 
in acht, en hield zich bezig met het beoefenen der geschiedenis, 
en somtijds ook met de schilderkunst, waarin hij in zijne Jeugd 
eenige bekwaamheid had getoond. Door al zijne^ vorige vrienden 
verlaten, en in alle opzichten als de ergste misdadiger in de gevan- 
genis behandeld, kwijnde hij voort, maar met de grootste opge- 
ruimdheid en berusting tot den 1 November 1793, wanneer hij in 
zijne eel stierf, zijnde toen nog slechts drie en veertig jaren oud. 

Zijn dood .werd betreurd. De gevangenen misten hem; want hoe- 
wel zijne middelen niet ruim waren, was zijne liefdadigheid ^groot, 
en in het geven van aalmoezen maakte hij geen onderscheid tus- 
schen behoeftigen van verschillend geloof. Er zijn verstandige men- 
schen, hoog in aanzien in de wereld, die nog iets zouden kunnen 
leeren van dezen armen gekken Lord, die in Newgate den 
geest gaf. 

Tot het laatste toe werd hij getrouw bijgestaan door den rustigen 
John Grueby. Nauwelijks had hij vier en twintig uren in den Tower 
doorgebracht, of deze was bij hem, om hem niet te^ verlaten voor 
dat hij stierf. Nog eene getrouwe oppasster had hij in een schoon 
Joodsch meisje, dat zich uit een half godsdienstig, half romanesk 
gevoel aan hem gehecht had., terwiji hare deugd en onbaatzuchtig- 
heid boven de berisping zelfs der meest ergdenkende kwaadspre- 
kers verheven schijnt te zijn geweest. 

Gashford, gelijk van zelf spreekt, verliet hem. Hij leefde eenigen 
tijd van zijn handel in de geheimen van zijn meester, en toen de 
voorraad daarvan geheel was uitgeput, nam hij dienst in het achtens- 
waardige corps der door het gouvernement bezoldigde spionnen en 
aanbrengers. In deze eervolle betrekking deed hij zijn werk, nu 
binnen-, dan buitenslands, en verduurde lang al de onaangenaam- 
heden en ellende van zijn toestand. Niet langer dan tien of twaalf 
jaren geleden, werd een afgeleefd oud man dood in zijn bed ge- 
vonden in een bedelaarsherberg te Londen, waar hij geheel onbe- 
kend was, Hij had vergift ingenomen. Zijn naam kon men niet 



2X2 



BARNABY RUDGE, 



ontdekken; maar uit eenige regels in het zakboekje, dat hijbij zich 
had, bleek, dat hij, in den tijd der beruchte muiterij, secretaris van 
Lord George Gordon moest zijn geweest. 

Vier maanden nadat de rust en orde hersteld waren, en toen het 
zelfs opgehouden had een stadspraatje te wezen, dat ieder officier, 
dien de stad, zoolang de onrust duurde, had moeten onderhouden, 
vier pond en vier shillings daags had gekost, en ieder gemeen 
soldaat ruim twee shillings, — vele maanden nadat zelfs dit be- 
langrijke onderwerp vergeten was, en de Vereenigde Bulhonden, 
tot den laatsten man gehangen, vastgezet of gedeporteerd waren, 
werd Simon Tappertit, die uit het hospitaal naar de gevangenis 
was gebracht, bij proclamatie ontslagen en op twee houten beenen 
weggezonden. Daar hij nu van zijne verhevenheid tot de diepste 
armoede en ellende was afgedaald, strompelde hij naar zijn ouden 
meester, om van dezen eenigen onderstand te bedelen. Op raaden 
met de hulp des slotenmakers begon hij eene affaire als schoen- 
poetser, en vestigde zich als zoodanig dicht bij de kazerne der 
Garde Ruiters. Deze standplaats was zoo wel gekozen, dat hij spoe- 
dig eene menigte vaste klanten kreeg en met der tijd zijne affaire 
zoozeer uitbreidde, dat hij twee leerknapen hield, terwijl hij nog 
bovendien in het huwelijk trad met de weduwe van een voornamen 
voddenzoeker. Met deze dame (die hem in zijn beroep behulpzaam 
was) leefde hij in een geluk, hetwelk alleen gestoord werd door 
die kleine stormen, welke dienen om den huwelijksdampkring te 
zuiveren. Somtijds wilde Tappertit, bij zulke vlagen van slecht we^r, 
zrjne achtbaarheid handhaven, door zijne gade met een borstel, eene 
laars of een schoen te kastijden, hetwelk zij hem dan betaald zette 
door hem zijne beenen af te nemen, en hem zoo aan de bespotting 
der straatjongens over te laten. 

Miggs, in al hare ontwerpen te leur gesteld en door eene on- 
waardige wereld met ondank behandeld, werd zoo ondragelijk van 
humeur, en gaf de jeugd in Golden-Lion-Court zoovele stom- 
pen en klappen, dat zij eindelijk met algemeen goedvinden uit dat 
gelukkig verblijf werd verdreven. Toevallig gebeurde het toen juist 
dat er in de graafschapsgevangenis van Middlesex eene oppasster 
noodig was, en toen Miggs zich voor dien post aanbood, werd zij, 
uit honderd vier en twintig mededingsters , dadelijk gekozen. Zij 
bleef tot aan haar dood, namelijk ruim dertig jaren, in het bezit 
van die waardigheid, en stierf ongetrouwd. Het werd in haar opge- 
merkt, dat zij, niet malsch voor iemand van hare onderhoorigen, 
vopral zeer gestreng was voor alien, die eenige aanspraak op schoon- 
held konden maken; en ook werd het als een blijk van hare nauw- 
gezette kuischheid aangehaald, dat zij nooit eenige genade bewees 
aan haar, die zich op dat punt zwak hadden getoond, maar deze, 
bij elke aanleiding, of ook geheel zonder aanleiding, de voile zwaarte 
van hare gramschap deed gevoelen. Onder andere nuttige uitvin- 



HET HUISGEZIN VAN JOE WILLET. 



213 



dingen, waarmede zij zulke schuldigen wist te straffen, behoorde 
een bijzonder nijdige stomp met een sleutel in den rug, en ook 
eene zeer schandere manier, om haar, die kleine voeten hadden, als 
ware het bij toevaL op de teenen te trappen. 

Het duurde niet lang, of Joe Willet en Dolly Varden werden 
man en vrouw, en openden de Meiboom weder, waartoe de slo- 
tenmaker, die zijne dochter een goed uitzet kon geven, de middelen 
verschafte. Het duurde niet lang, of men zag een kleinen jongen, 
met een rond en blozend gezichtje, door de gang van de Meiboom 
waggelen, of op het grasperk voor de deur spelen. Het duurde met 
lang, bij jaren tellende, of er kwam bij dezen kleinen jongen nog 
een klein meisje, en nog een kleinen jongen, en een heelen troep 
jongens en meisjes; zoodat ieder, die te Chigwell kwam, op het 
grasperk of op de werf — want de Meiboom was nu eene boer- 
derij zoowel als eene herberg — meer kleine Joe's en Dolly s zag, 
dan hij zoo in een oogenblik tellen kon. Het duurde met zeer lang, 
voordat men dat alles zag; maar het duurde wel zeer lang, voordat 
Joe, of Dolly, of de slotenmaker, of zijne vrouw, vijf jaren ouder 
scheen te wezen; want tevredenheid en opgeruimdheid kunneii iemand 
zeer lang een jeugdig voorkomen doen behouden; dat mag men vnj 
gelooven, . . f " 

Het was ook een lange tijd, voordat men in geheel Engeland 
nog zulk eene boerenherberg zag als de Meiboom, en het is eene 
groote vraag, of er wel ooit nog zoo eene geweest is of wezen zal. 
Het was ook een lange tijd — want nooit, zegt het spreekwoord, 
is een lange tijd — voordat men in de Meibom het medelrjden 
vergat met arme verminkte soldaten, of voordat de sergeant^ ver- 
zuimde daar nu en dan aan te komen, of voordat Joe en hi] het 
moede werden, om over veldslagen en belegeringen , slecht weder 
en moeielijken dienst, en honderd andere dingen uit het soldaten- 
leven te praten. Wat de groote zilveren snuifdoos betreft, welke de 
Koning aan Joe zond, voor zijn gedrag bij de onlusten — welke 
gast kwam er ooit in de Meiboom, die niet zijn vinger en duim 
in die doos stak, al had hij ook nooit te voren een snuif je geno- 
men? Wat den dikken wijnkooper betreft, wie was ermdenomtrek 
bekend, die hem niet dikwijls in de Meiboom heeft gezien waar 
hij zoo goed als thuis was? En wat de doopmaaltijden, kermisfeesten 
en verjaardagen betreft, die in de Meiboom en deGouden 
Sleutel gevierd werden, wie zou daarvan nooit gehoord hebben! 
De oude heer Willet werd met veel moeite tot het begnp ge- 
bracht, dat Joe wilde gaan trouwen, en dat het wel zou gedaan 
wezen, als hij zijn zoon de herberg overdeed en verder op zijn 
gemak ging leven. Hij huurde daarop te Chigwell een huisje, 
waar men den schoorsteen voor hem verbreedde, een grooten 
koperen ketel voor hem ophing, en in het tuintje voor de deur een 
nagemaakten Meiboom plantte, zoodat hij daar terstond volkomen 



2X4 



BARNABY RUDGE. 



thuis was. Tom Cobb, Phil Parkes en Salomon Daisy kwamenhem 
in deze nieuwe woning alle avonden geregeld bezoeken, om bij den 
haard te zitten drinken, rooken, praten en dutten, gelijk zij vanouds 
^ gewoon waren. Bij toeval ontdekte men na eene korte poos, dat de 
ottde man zich nog bleef verbeelden, dat hij een herbergier van 
beroep was, en daarop voorzag Joe zijn vader van eene lei, op 
welke deze dagelijks de vertering opschreef. Met het klimm en zijner 
jaren werd dit ppschrijven zijne grootste lief hebberij , en hij verlus- 
tigde er zich in, om achter de namen zijner oude vrienden zulke 
ontzettende sommen te schrijven, dat zij onmogelijk te betalenzou- 
den zijn geweest; en zoo groot was zijn stil genoegen indezereke- 
ningen, dat hij telkens achter de deur ging, om er naar te kijken, 
en dan altijd met een glans van blijdschap op zijn gelaat terugkwam. 

Hij kwam nooit den schrik te boven, die de muiters hem hadden 
aangejaagd, en bleef tot op het laatste oogenblik van zijn leven in 
denzelfden gemoedstoestand verkeeren. Bijna had het eerste gezicht 
van zijn eerste kleinkind hem den dood berokkend, zoo groot was 
zijne verbazing daarover; maar eene tijdige aderlating deed hem 
weder bekomen. Zes maanden later kreeg hij eene beroerte; maar 
hoewel de dokters het eens waren , dat hij sterven moest, bleef hij 
nog zeven jaar leven — misschien wel uit gewoonte, om alles zeer 
langzaam te doen. Na verloop van dien tijd vond men hem op 
zekeren morgen beseffeloos in zijn bed liggen, en in dezen toestand 
bleef hij , zonder eenig teeken van pijn of benauwdheid te geven, 
eene geheele week lang, tot hij eensklaps weder tot bewustheid 
kwam, daar hij zijne oppasster zijn zoon hoorde toefluisteren, dat 
hij ging. slk ga naar de Slavanners, Jozef!" zeide de oude man, 
zijn hoofd omkeerende, en blies den adem uit. 

Hij liet eene groote som gelds na ; grooter zelfs dan men gedacht 
had dat hij bezat, hoewel zijne buren, volgens de gewoonte der 
meeste menschen, als zij berekenen wat een ander moet hebben 
overgewonnen, zijn vermogen tamelijk hoog hadden aangeslagen. 
Joe was erfgenaam van alles, en werd alzoo in die streek een rijk 
en aanzienlijk man. 

Er verliep eenige tijd, voordat Barnaby den schok, dien hij had 
doorgestaan, te boven kwam, en zijne vorige gezondheid en opge- 
ruimdheid herkreeg. Hij herstelde echter langzamerhand, en hoewel 
hij alles, wat hem op den dag, toen hij zou te recht gesteld wor- 
den, was overkomen, steeds voor een akeligen droom bleef houden, 
werd. hij in andere opzichten verstandiger. Zijn geheugen werd beter 
en zijne wispelturigheid minder; maar over zijn geheel vroeger leven 
hing eene donkere wolk, die nooit ophelderde. 

Hij was echter hierdoor niet minder gelukkig; want zijne zucht 
naar vrijheid en zijne liefde voor de bezielde en onbezielde natuur 
waren hem bijgebleven. Hij leefdc met zijne moeder in deMeiboom, 
paste op het vee en het gevogelte, werkte in zijn eigen tuintje, en 



GRIP. 



«S 



bood iedereen de behulpzame hand. Alle beesten in den omtrek 
kenden hem, en hij had voor ieder een naam, Niemand kon gelrjk- 
matiger van humeur, zachtaardiger en meer algemeen bemind wezen, 
dan Barnaby was, en hoewel hij naar hartelust kon omzwerven, 
verHet hij nooit zijne moeder, wie hij tot heul en troost strekte. 

Het was opmerkelijk, dat hij, hoewel zijne hennnenng van het 
gebeurde zoo verward was, den hond van Hugh opzocht en mede- 
nam en dat men hem nooit weder naar Londen kon krrjgen. 
Toen na verloop van jaren, Edward en zijne vrouw naar En g e- 
land'terugkwamen, met een gezin, bijna even talrijk als dat van 
Dolly en eens onverwacht voor de Meiboom afstapten, herkende 
hii hen oogenblikkelijk, en schreide en danste van bUjdschap;maar 
noch om hen te bezoeken, noch met eenig ander oogmerk, hoeveel 
vermaak men hem ook beloofde, kon men hem er toe brengen, 
om weder een voet in de stad te zetten. # 

Grip werd spoedig weder zoo rank en glad als ooit: maar hrj 
wilde niet spreken. Hetzij hij die kunst in Newgate hadverleerd, 
of eene gelofte had gedaan, om zich zelven voor eene poos het 
stilzwijgen op te leggen, zeker is het, dat hij een geheel jaar lang 
seen ander geluid liet hooren dan een deftig gekras. Na verloop 
- van dien tijd hoorde men hem op een zonnigen morgen tegende 
paarden in den stal over den ketel praten, waarvan in dit yerhaal 
meermalen is melding gemaakt, en voordat de getmge, die hem 
beluisterd had, met het bericht naar huis was geloopen, kwam de 
vogel zelf deftig de deur instappen, met groote zelfvoldoemng 
roepende: >Ik ben een duivel, een duivel, een duivel!" Van dien 
tijd af praatte hij weder, gelijk hij gewoon was te doen, en daar 
hii voor eene raaf nog maar een kind was, toen Barnaby reeds 
grijze haren droeg, is het waarschijnlijk, dat hij tot heden toe aan 
het praten is gebleven. 



EINt>S.