VAINA1
BESCHIKKING VAN HET HOF (Vierde kamer)
6 oktober 2005 *
In zaak C-328/04,
betreffende een verzoek om een prejudiciele beslissing krachtens artikel 234 EG,
ingediend door het Fovarosi Birosag (Hongarije) bij beschikking van 24 juni 2004,
ingekomen bij bet Hof op 28 juli 2004, in de strafzaak tegen
Attila Vajnai
geeft
HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerls, kamerpresident, K. Schiemann (rapporteur) en
E. Juhasz, rechters,
advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,
griffier: R. Grass,
de advocaat-generaal gehoord,
* Proccstaal: Hongaars.
I - 8579
BESCHIKKING VAN 6. 10. 2005 — ZAAK C-328/04
de navolgende
Beschikking
i Het verzoek om een prejudiciele beslissing betreft de uitlegging van het non-
discriminatiebeginsel als grondbeginsel van het gemeenschapsrecht.
Dit verzoek is ingediend in het leader van een strafzaak tegen A. Vajnai die wordt
vervolgd wegens overtreding van artikel 269/B van het Hongaarse wetboek van
strafrecht (Biinteto Torvenykonyv), dat het gebruik in het openbaar van „symbolen
van het totalitarisme" strafbaar stelt.
Het rechtskader
3 Artikel 269/B van het Hongaarse wetboek van strafrecht, dat het opschrift „Gebruik
van symbolen van het totalitarisme" draagt, luidt:
„(1) Hij die een hakenkruis, een SS-teken, een pijlkruis, een hamer en sikkel, een
vijfpuntige rode ster of een symbool dat deze tekens voorstelt,
a) verspreidt,
b) in het openbaar gebruikt, of
c) publiekelijk vertoont,
I - 8580
VAJNAI
begaat een overtreding en kan worden gestraft met een geldbocte, voorzover
niet tevens sprake is van een ernstiger strafbaar feit.
(2) Niet strafbaar is hij die de in lid 1 bedoelde handeling begaat ten behoeve van de
verspreiding van kennis, voor onderwijs-, wetenschappelijke of artistieke
doeleinden of teneinde te informeren over historische of actuele gebeurlenissen.
(3) De bepalingen van de leden 1 en 2 zijn niet van toepassing op huidige officiele
staatssymbolen."
Het hoofdgeding en de prejudiciele vraag
Volgens de verwijzingsbeschikking wordt Vajnai, vice-voorzitter van de Hongaarse
Arbeiderspartij, strafrechtelijk vervolgd wegens het in het openbaar, lijdens een op
21 februari 2003 te Boedapest georganiseerde demonstratie, op zijn kleding dragcn
van een vijfpuntige rode ster van karton met een doorsnede van vijf centimeter. Een
dienstdoende politieagent heeft de betrokkene verzocht dit symbool te verwijderen,
waarmee deze heeft ingestemd.
Bij vonnis van 11 maart 2004 heeft het Pesti Kozponti Keriileti Bir6sag (ccntrale
arrondissementsrechtbank van Pest) Vajnai schuldig verklaard aan het gebruik van
een „symbooI van het totalitarisme" in strijd met artikel 269/B, lid 1, sub b, van het
Hongaarse wetboek van strafrecht. De rechtbank heeft een proeftijd van ten jaar
opgelegd en het genoemde symbool verbeurdverklaard.
I - 8581
BESCHIKKING VAN 6. 10. 2005 — ZAAK C-328/04
6 Vajnai heeft bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
In zijn verwijzingsbeschikking merkt het Fovarosi Birosag (gerechtshof te
Boedapest) op dat in verscheidene lidstaten, bijvoorbeeld de Italiaanse Republiek,
de Iinkse partijen worden gesymboliseerd door de rode ster of door de hamer en
sikkel. Daaruit volgt dat de leden van Italiaanse Iinkse organisaties de symbolen van
de arbeidersbeweging kunnen dragen zonder een verbod te overtreden, terwijl het
Hongaarse wetboek van strafrecht het gebruik van deze symbolen verbiedt. Aldus
rijst de vraag of een bepaling die in een lidstaat onder bedreiging met strafsancties
het gebruik van symbolen van de internationale arbeidersbeweging verbiedt, terwijl
het dragen van dezelfde symbolen op het grondgebied van een andere lidstaat niet
tot straffen leidt, discriminerend is.
Het Fovarosi Birosag heeft daarom de behandeling van de zaak geschorst en het Hof
de volgende prejudiciele vraag gesteld:
„Is artikel 269/B, lid 1, van het Hongaarse wetboek van strafrecht, waarin wordt
bepaald dat hij die een uit een vijfpuntige rode ster bestaand symbool in het
openbaar gebruikt of vertoont, zich — voorzover niet tevens sprake is van een
ernstiger strafbaar feit — schuldig maakt aan een overtreding, verenigbaar met het
non-discriminatiebeginsel, een grondbeginsel van het gemeenschapsrecht? Stellen
artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, waarin wordt bepaald dat de
Unie is gegrondvest op de beginselen van vrijheid, democratic eerbiediging van de
rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en de bepalingen van richtlijn
2000/43/EG, die eveneens naar de fundamentele vrijheden verwijst, of de
artikelen 10, 11 en 12 van het Handvest van de grondrechten van de Europese
Unie, iemand die zijn politieke overtuiging door middel van een daarvan blijkgevend
symbool wil uitdragen, in staat dat in elke lidstaat te doen?"
I - 8582
VAJNAI
De bevoegdheid van het Hof
De Hongaarse en de Nederlandse regering alsook de Commissie, die schriftelijke
opmerkingen hebben ingediend, twijfelen aan de bevoegdheid van het Hof om de
prejudiciele vraag te beantwoorden.
Om na te gaan of het Hof bevoegd is, moet het voorwerp van de gestelde vraag
worden onderzocht.
Met zijn vraag wenst de nationale reenter in wezen te vernemen of het non-
discriminatiebeginsel, artikel 6 EU, de bepalingen van richtlijn 2000/43/EG van de
Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling
van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PB L 180, biz. 22) of de
artikelen 10, 11 en 12 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,
afgekondigd op 7 december 2000 te Nice (PB C 364, biz. 1), zich verzetten tegen een
bepaling van nationaal recht zoals artikel 269/B van het Hongaarse wetboek van
strafrecht, dat het gebruik in het openbaar van het in het hoofdgeding aan de orde
zijnde symbool strafbaar stelt.
Het is vaste rechtspraak dat wanneer een nationale wettelijke regeling binnen de
werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt, het Hof, ingeval het om een
prejudiciele beslissing wordt verzocht, alle uitleggingsgegevens moet verschaffen die
de nationale rechter nodig heeft om te kunnen beoordelen of die regeling
verenigbaar is met de fundamentele rechten waarvan het Hof de eerbiediging
verzekert (zie arrest van 29 mei 1997, Kremzow, C-299/95, Jurispr. biz. 1-2629,
punt 15).
Het Hof heeft die bevoegdheid echter niet ten aanzien van een wettelijke regeling die
niet binnen het kader van het gemeenschapsrecht valt, en wanneer het voorwerp van
het geding geen enkele aanknoping heeft met de in de bepalingen van de Verdragen
bedoelde situaties (zie arrest Kremzow, reeds aangehaald, punten 15 en 16).
I - 8583
BESCHIKKING VAN 6. 10. 2005 — ZAAK C-328/04
Vastgesteld moet worden dat het geval van Vajnai geen enkele aanknoping heeft met
de in de bepalingen van de Verdragen bedoelde situaties en dat de in het
hoofdgeding toegepaste Hongaarse regeling niet binnen het leader van het
gemeenschapsrecht valt.
is Derhalve moet overeenkomstig artikel 92, lid 1, van het Reglement voor de
procesvoering worden vastgesteld, dat het Hof kennelijk onbevoegd is om de door
het Fovarosi Birosag gestelde vraag te beantwoorden.
Kosten
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar
gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de
kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen
bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof van Justitie (Vierde kamer) beschikt:
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is kennelijk onbevoegd
om de bij beschikking van 24 juni 2004 door het Fovarosi Birosag (Hongarije)
gestelde vraag te beantwoorden.
ondertekeningen
I - 8584