DE OUDE TIJD
door
J. TER GOUW
Met medewerking van
VADERLANDSCHE GESCHIED- EN OUDHEIDKUNDIGEN
1874
HAARLEM
KRUSEMAN & TJEENK WILLINK
Omnia orta Occident.
Gedrukt bij Gebr. van Asperen van der Velde, te Haarlem.
INHOUD.
GESCHIEDENIS.
Herinneringen van voor drie eeuwen:
Bladz.
I . Op Nieuwj aar . . . . 7
II. Wat Requesens al in 't begin ondervond .... 35
III. De Rijk en Mondragon .... 68
IV. Op de Mookerheide .... 103
VNa den slag.... 133
VI. Donkere wolken .... 166
VII. Utrecht en Leiden .... 199
VIII. Op Pmksterdag .... 228
IX. Een zoet broodje .... 263
X. Leiden ontzet .... 291
XI. Geveinsde vredesvoorslagen .... 324
XII. Beslmt.... " 373
Vreugdefeesten te Haarlem, door C. J. GONNET:
I. Huldiging van Karel V .... 240
II. Blijde inkomst van Karel V . . . . 311
III. Huldiging van Maximiliaan .... 356
Blijde inkomst van Karel V te Nijmegen, door Dr. J. H. A. SCHEERS .... 193
Een vrijbuiter op 't Ameland, door JOHAN WINKLER .... 110
Historische anekdoten:
I. Maerlant-Uilenspiegel .... 95
II. Weelde der Bruggelmgen .... 96
III. Een gevallen leidekker .... 22 1
IV De goede Filips en de dronken boer .... 222
V Karel de Stoute en de Hoornsche schutters .... 255
MERKWAARDIGHEDEN BETREKKELIJK PERSONEN.
■tVetteKalf.... 62
De bruiloftsgasten bij 't huwelijk van lohan de Witt, medegedeeld door P. A. LEUPE .... 74
lohan de Witt huurt een huis en bestelt tapijten, medegedeeld door P. A. LEUPE .... 177
BRIEVEN.
Bladz.
Hoe men in de vorige eeuw zich van lastige lieden wist te ontdoen, medegedeeld door
Mr. H W. DE BEAUFORT... 232
Een politieke rouwbrief, medegedeeld door Jhr. Mr. H. B. MARTINI VAN GEFFEN .... 235
Een brief betreffende een jagt op vagebonden, medegedeeld door J. F CROOCKEWIT .... 54
REGTSPLEGING.
Lijf straff elijke regtspleging:
I. Een Kist in het Weeshms te Nijmegen, door Dr. J. H. A. SCHEERS .... 65
II. Uitgemonsterd aan de Kaak .... 283
Regtspleging in Staats-Brabant, medegedeeld door Jhr. Mr. H. B. MARTINI VAN GEFFEN:
I. Onveiligheid in de Meijerij .... 106
II. Traagheid.... 108
Verhalen uit de geschiedenis van het strafregt:
I. Dubbelheid... 155
II. De groene dokter .... 269
Kastij den, door J. E. TER GOUW .... 142
KERK EN SCHOOL.
Van vechtende hanen en een knip voor den neus, door Is. DE WAAL .... 121
Herder en schaap zamen in 't hok, door Is. DE WAAL .... 256
Christelijke ijdelheid .... 47
Naar school .... 97
MAATSCHAPPELIJK EN HUISELIJK LEVEN.
Ambachten:
I. Schoenlappers .... 257
II. Advokaten.... 321
Gilden:
I. Een getuigschrift, medegedeeld door Is. DE WAAL .... 141
II. Schutters.... 278
III. EenGildebamer.... 289
DeNoaberschap:
I. De Noaberschap in Aalten, door Is. DE WAAL en E. F. AVENARIUS .... 11
II. De Noaberschap te Ootmarsum, medegedeeld door B. TEN BOKUM .... 52
III. De Noaberschap in Markelo .... 274
Schetsen van voor twee eeuwen:
I. Hollandsche zindelijkheid .... 186
II. Schoonmaken .... 294
Een contract met de diaconie, medegedeeld door J. KOUSEMAKER PZ .... 210
Uitbesteding van weezen en ouden, door J. KOUSEMAKER PZ . . . . 371
Publicatie tegen de baldadige jongens, medegedeeld door J. F. CROOCKEWIT .... 368
Wonen in kelders .... 67
Twee rekemngen, medegedeeld door Jhr. Mr. H. B . MARTINI VAN GEFFEN .... 43
Prijzen van onderscheidene zaken in 't midden der 16e eeuw 82, 246, 352
ZEDEN EN GEBRUIKEN.
Van vrijen en trouwen:
I. Eene geregtelijke verklaring .... 39
II. Een geheim huwelijk, medegedeeld door Jhr. Mr. H. B. MARTINI VAN GEFFEN .... 169
Een bruiloft in Noordholland, door Dr. J. W. LIEFTINCK .... 327
Een bruiloftskeur .... 78
Funeralia:
I. Oudheid .... 55
II. Middeleeuwen .... 87
III. Begraven .... 123
IV, V Glide begrafems .... 1 3 9, 1 6 1
VI-X. Boerebegrafems .... 214, 248, 286, 296, 334
XI. Hollandsche burgerbegrafenis .... 363
Bidden en danken:
I. Slavenhalers, medegedeeld door Is. DE WAAL .... 64
II. Visschers .... 268
Bijnamen:
I. Kattendonders .... 63
II. Galgengters, door Jhr. Mr. H. B. MARTINI VAN GEFFEN .... 86
Tabak rooken .... 1 36, 1 88, 202
Een tabaksdoos .... 1
Tabaksbriefjes .... 115
De Spaarpot .... 129
Drink-uit.... 225
Louwen en schouwen, door D. HANSMA .... 54
Jagt op vagebonden, door J. F. CROOCKEWIT .... 53
Knollendieven, door A. AARSEN . . . . 28
Onreinigheid, door J. E. TER GOUW .... 319
Vechtende boeren .... 81
SPELEN EN VERMAKEN.
Spelen:
I. Kaartspelen .... 132
II. Liefhebberij -komedie, medegedeeld door Dr. JB. BAERT .... 185
III. DeKlosbaan... "" 219
Volksvermaken:
I. Smterklaas, door J. H. ROSSING .... 17
II. Meifeest .... 207
Dansen en op sommetjes drinken, door J. VAN DER BAAN .... 25
Meedelvers, door J. KOUSEMAKER PZ 299
Dobbelen, door J. E. TER Gouw .... 180
Blijspel .... 154
Tuinvermaak .... 231
De tooverlantaren .... 353
KLEEDING EN OPSCHIK.
Boerenkleeding, door LOUIS SPLITGERBER .... 338
Haagsche mevrouw .... 355
Sleepende rokken .... 262
Valsch haar .... 265
GEBOUWEN.
De Gildekamer der Metselaars, door Dr. P. SCHELTEMA .... 305
Gevelverciering .... 148, 171
KUNST.
De Alchemist van den Boeren-Breughel .... 45
Vechtende boeren van denzelfden .... 81
Eene schilderij van Albert Cuyp .... 72
Eene teekening van Willem de Heer .... 266
Oud Delftsch, door LOUIS SPLITGERBER .... 33
Poeten .... 122,135
Blijspel .... 154
Muzikanten .... 160
ANTIQUITEITEN.
Een tabaksdoos .... 1
Alvaas standbeeld, door SLEECKX .... 48
Een nooit gezi ene merkwaardighei d . . . . 192
Smeerenburg .... 284
Een Gildebanier .... 289
SPREEKWOORDEN.
Oude spreekwoorden:
I. Gilde-spreekwoorden .... 84
II. Vraagwoorden .... 277
OPSCHRIFTEN.
Opschriften op gildekannen .... 20
Glasschriften .... 151,302
Twee Uithangborden, medegedeeld door Is. DE WAAL .... 362
LIEDEREN.
Een oud liedje .... 144
Van 't Molenarinnetj e . . . . 369
VERSCHEIDENHEDEN.
Boeken, door Is. DE WAAL .... 341
Hoe een dansmeester zijn beschrijvingsbiljet voor de personeele belasting invulde,
medegedeeld door Dr. JB. BAERT .... 71
Oud Amsterdamsch .... 32
Een taalgeleerde van A° 1614 .... 170
Een hoog ambt .... 138
Van twee dieren .... 143
Afscheid.... 376
BLADVULLINGEN.
Klokgelui .... 6
Advokaten .... 16
Komedie .... 42
Geleerdejuffer .... 147
Narouw.... 159
Dokters raad .... 168
Op de gootplanken loopen .... 179
Lachen .... 198
Dissertation .... 213
Lantarens zonder licht .... 218
Nulla dies sine linea .... 227
Wetenschap .... 254
Haast.... 276
Maagschap .... 285
Dichter om geld .... 310
Wat waard is, geprezen te worden .... 368
Jonkers .... 370
't Boek bedankt den lezer .... 375
LUST DER PLATEN EN VIGNETTEN.
Biz.
Een tabaksdoos .... 1
Heer Johan Louw .... 3A
Wind is 't begin, wind is 't end .... 4A
Oud Delftsch .... 33
De alchemist .... 46A
Een kist .... 65
Een schilderij van Albert Cuyp .... 72A
Vechtende boeren .... 81A
Portret van Goltzius .... 97
Naar school .... 97A
Een spaarpot .... 129
Een tabaksblazer .... 136A
De vedelaar van Ostade .... 146A
De lij kvoorganger van Nij megen . . 161
De geleerde en de schaarslijper . . . 175 A
De koning David en de houtkliever 176A
EenNijmeegsche stadskan .... 193
Biz.
Oud Hollandsch .... 202A
De klosbaan . . . . 219A
Drink-uit .... 225
Besjes tuinvermaak .... 231
Boerebegrafenis in Twente .... 250A
Een gildewapen .... 257
Boerenherberg, naar W. de Heer . . 266A
Vischuit, naar denzelfden .... 267A
Een gildebanier .... 289
Begrafenis eener kraamvrouw . . . 298A
GoreBesje. . . . 319A
Een advokaat .... 321
Waterlandsche boeren .... 339A
Een tooverlantaren .... 353
Een lijkslee .... 3 66 A
Een nieuw lied, naar Teniers .... 370A
EEN TABAKSDOOS.
Onze voorouders waren zinlijker[l] en zinrijker dan wij. Ik geloof, dat dit komt,
omdat wij te veel kranten lezen, die, met haar eindelooze politieke en andere
verhandelingen en kamer- en andere verslagen, de geesten duf maken. Hoe dit zij,
onze voorouders hadden veel liefhebberij voor al wat beeld- en zinrijk was. Daarom
hadden zij figuren en opschriften, rijmen en spreuken aan hunne huisgevels en
deurposten, bed-en haardsteden, op kisten en koffers, bekers en borden, schotels en
schalen, kannen en kroezen, lepels en messen, suikerpotten en kousebanden,
bedpannen en tafelschellen, snuif- en tabaksdoozen, spaar-en pappotten,~met een
woord: op alles, wat him tot cieraad of gebruik, tot gemak of behoefte diende.
De mannen hadden echter eene bijzondere liefhebberij in hunne tabaksdoozen,
waarop en waarin allerlei voorstellingen te zien waren; somtijds waren die er in
gedreven, maar meestal op gegraveerd, en ook wel was er van binnen iets in
geschilderd. De doozen waren doorgaans van geel koper of van zilver; soms van geel
[1] Dit woord niet te verwarren met "zinnelijk", dat iets anders beteekent; evenals ook "zinloos" en "zinneloos" niet
hetzelfde zijn.
en rood koper, of van tweeerlei koper en zilver zamengesteld, en ook wel van
zilver en ivoor of schildpad.
Op en in sommige doozen vond men wel zes of zeven tafereelen, te weten:
een op het deksel, een tegen den bodem en 4 of 5 van binnen;— eenige doozen
waren van buiten gegraveerd en van binnen beschilderd, maar de meesten
waren alleen het eerste en van binnen vertind.
De voorstellingen waren van allerlei aard; bijbelsche tafereelen kwamen veel
voor, maar ook wel mythologische. Sommigen gaven de voorkeur aan
voorstellingen van 's Lands en hunne welvaart, zooals die van handel,
landbouw en visscherij; maar anderen vonden meer smaak in tafereeltjes uit het
volksleven, zoogenaamde "stukjes van Jan Steen". Als iemand zijn tabaksdoos
uithaalde en zijnen vriend aanbood om "eens te stoppen", dan liet hij hem ook
gaarne eens kijken wat er op stond, en 't gaf onder 't rooken stof tot gesprek.
Maar ook de politiek en de partijschap, de gewigtige of zonderlinge
gebeurtenissen van den tijd kwamen op de tabaksdoozen, waarvan wij, immers
al sedert den tijd van Jan de Wit, een aantal voorbeelden kennen. De doos
echter, waarvan gij hier de afbeelding ziet[2], levert geen politieke, maar een
andere toespeling op: 't is de beruchte windhandel van 't jaar 1720, die er op
gegraveerd is.
De geschiedenis van die dwaasheid, waardoor enkele lieden rijk, maar velen
arm en ongelukkig geworden zijn, behoef ik hier niet te verhalen, daar ik het
vroeger reeds gedaan heb. Wie onzer lezers zich dat niet herinneren mogt, heeft
slechts in den Ouden Tijd van 1872 bl. 108 op te slaan. Wij willen nu alleen
deze tabaksdoos beschouwen.
Den vorm ziet gij in 't vignet; 't is die van een boek. De tabaksdoos verbeeldde
dus het notitieboekje van een actionist in het Engelsche Koffijhuis, alias
Quincampoix, in de Kalverstraat bij den Dam.
De gravure op het deksel vertoont ons den opperwindverkoper en grootsten
zwendelaar van zijn tijd, John Law, hier "Heer Johan Louw" genoemd. Er
bestaat een portret van dien man, door Leonard Schenk gegraveerd (denkelijk
[2] De kennismaking met deze, anderhalve eeuw oude, maar goed bewerkte en, schoon blijkbaar wel gebruikte, echter
nog zeer stevige, koperen tabaksdoos heb ik te danken aan den heer W. G. van Delden te Amsterdam. Het vignet stelt de
doos verkleind voor, maar de beide plaatjes, die naar het onder- en het bovenvlak geteekend zijn, toonen de ware
grootte, waar men echter in de breedte nog 5 of 6 streep moet bijvoegen voor den ronden rug der doos, die den band van
't boek verbeeldt.
naar eene Fransche gravure) en door Petrus Schenk te Amsterdam uitgegeven, waar
men hem ten voeten uit ziet, met het onderschrift:
M.re JEAN LAW, CON.er DU ROY EN TOUS CES CON.ils
CONTROLEUR GNAL DES FINANCES en 1720.
Sous I'Auguste et Sage Regence
D'un Prince aimant la bonne foy
LAW, consomme dans Vart de regir la finance,
Trouve Vart d'enrichir les sujets et le Roy.
Op dat tijdstip was Law nog in voile kracht, ja werd zelfs tot minister van financien
benoemd; de bom was nog niet gebarsten, die hem op de vlugt zou jagen,~maar dit
zou toch nog in 't zelfde jaar gebeuren, en dan de Fransche regent, de slechte Filips
van Orleans,--/^ Prince aimant la bonne foil!!-- center de bajonetten zijner soldaten
moeten schuilen, om niet door 't bedrogen volk verscheurd te worden.
Naar deze gravure van Schenk is die op de tabaksdoos gevolgd. Wij zien er mijnheer
Law in een prachtig kostuum. Een mooije allongepruik dekt zijn schranderen kop, die
knap genoeg was, om zooveel knappe lui te bedriegen. Een groote kanten das
omstrikt zijn hals, die, had hij zijne zwendelarij in 't klein bedreven, een strop om had
gekregen. Hij draagt een prachtig geborduurden overrok van een donkere kleur,
denkelijk van donkerblauw fluweel, en daaronder een nog rijker geborduurd lang
kamizool van een lichte kleur, welligt wit of geel of rooskleurig satijn. Hij heeft den
degen op zijde, of liever, naar de mode van dien tijd, van achteren. Op de schoenen
draagt hij fluweelen strikken en gespen met paarlen omzet. Maar heeft Law op de
plaat van Schenk in de linkerhand een briefje en in de regter den rotting, de graveur
onzer doos heeft dit anders gedaan: hier heeft Law in de regterhand de portefeuille
van financien, en hij draagt den hoed onder den linkerarm.
De andere gravure staat op den bodem van de doos. Zij is eene navolging van een
spotprent van dien tijd[3], en vertoont ons drie actionisten, voorstellende 't begin, 't
midden en 't einde van den actiehandel.
Wind is 't begin, wind is het end,
zegt het onderschrift, en dit is de eerste regel van een lang rijm onder de spotprent;
[3] Getiteld: KERMIS-WINDKRAAMER EN GROSSIER.
3A
Hinds. 3,
Of la: flekMl v-an fle taldl: sil ixn .
Op het deksel van de tabaksdoos.
maar de graveur der doos heeft wijselijk begrepen, dat men aan dien eersten regel
genoeg heeft, daar hij alles zegt, en de rest te lam en te saai is om over te schrijven.
De voorste actionist vertoont het begin. Op wind gaat hij de hoogte in: gisteren was
hij een arme wever of een snijdersknecht, morgen koopt hij paard en sjees en
overmorgen een buitenplaats. En wat beteekent dat molentje op zijn hoed? Ook wind.
De actionist slacht den molenaar en leeft van den wind. Maar 't beteekent nog iets: hij
maalt; hij is mal. In de genoemde spotprent staat voor dit molentje: "ik loop met",
naar 't bekende spreekwoord.
Ter zijde van dezen zien wij een ander actionist, die, met een blaasbalg, een kat in de
hoogte blaast, aan wier pooten gevulde blazen (bubbels) zijn gebonden. Die kat
verbeeldt de bubbel-compagnien, zooals men de actie-maatschappijen noemde. Wat
drijft dien man zoo te blazen? Dat leest gij op een brief daarbij : J Pas\s , ze>2,--blakende
drift om in een dag rijk te worden; waarom dan ook verstandige lieden in dien tijd
geschreven hebben, dat "het te beklagen is, dat de Hollanders, die altijd, wegens de
wezentlijkheid van hunnen koophandel, vermaard zijn geweest, zich door de
Engelsche en Fransche driften (passien) hebben laten verleiden tot zulke
buitensporigheden." Maar waarom moet dit arme dier juist een poes zijn? Om twee
redenen: 1° omdat het actiespel op katjesspel uitliep, en 2° omdat die dolle winzucht
een "duvelswerk" was, en men van ouds, immers van de middeleeuwen af, bij alle
"duvelswerk" altijd katten in de lucht zag.
Een aap zit op een dorren boom[4] en tuurt door een kijker, maar ziet aan de
dwaasheid nog geen end. Toch was 't einde al naderbij dan men dacht,~daarom staat
de derde actionist met het eindje kaars achter den rug van den eersten,~en aan dat
eindje zou menigeen deerlijk zijne handen branden. Op de spotprent zegt die man:
'k Dagt eerst ik was het ventje,
Maar 'k brand mijn hand aan 't endje.
Doch dit vinden wij op de tabaksdoos verkort: brant an 't entje.
Op den eersten zaturdag in October zag men de eindvertooning te Amsterdam, waar,
hoewel de Regeering het oprigten van eigen bubbel-compagnien belet had, toch de
[4] Op de doos ziet men van dien dorren boom slechts een tak, maar op de spotprent ziet men dien geheel, en leest er
by:
't Wordt alles dor
En 't geld raakt hor.
Hor beteekent weg, voort, school, verloren. Zoo zei men: "nu is je mooije vlieger hor."
4A
Hsuis. 4,
r.i'T-v-w.irtr-'E ff.ro
Cr]> fleai TimIkmu. t™ 3c taliatoi-gM,
Op den bodem van de tabaksdoos.
hoofdzetel van den windhandel was. De actien van alle bestaande bubbel-compagnien
waren er dag en nacht in de Kalverstraat uitgeschreeuwd:
De West! begotje! wie wil trekken!
Werd ginds geroepen uit een troep
Van uitgelaten bubbelgekken;
Geen mensch was veilig op zijn stoep.
Ginds van dien westewind gedreven,
Laveerde een ander bubbelaar,
Waar nooit kronijk van had geschreven,
En schreeuwde: Wie koopt Allekmaar?
Wie Hooren, Naarden, Wesep, Muide?
Wie Utrecht met ofzonder Vaart?
Ofmaakt de Zeewind uit het Zuiden
Die waar alree geen geld meer waard?
Daar hoorde men een ander schreeuwen,
Nog mini zoo gek en al zoo dol:
Wie koopt? wie wil er van de Zeeuwen?
Wie koopt er Purmerend ofZwol?
Ruimbaan! zoo klonk het, maak wat spatie!
En 'k hoorde weer een andren klank:
Begut! bij 't leven van de Natie!
Wat biejelui nou voor de Bank? [5]
Op genoemden zaturdag, den 5n October, werd er niets meer geboden. De actionisten
zwierven er nog wel rond, maar zwijgend en met benaauwde gezigten en nog
benaauwder harten. De actien stonden op mil.
En 's namiddags zag men de begrafenis van den Actionist op den Dam met niet
weinig tumult. Een stroopop werd door eenige kerels op een plank gedragen met een
razenden omloop van mannen, wijven en jongens; en ieder, die voor een actionist
werd aangezien, werd aangepakt en afgeranseld, en de pruiken en hoeden vlogen in
[5] Uit een Windzang van dien tijd, doch met verandering van tijd in de werkwoorden.
de lucht. En toen die lijkstaatsie afgeloopen, en de stroopop in het Damrak gesmeten
was om naar 't Galgeveld te drijven, vloog 't gemeen de Kalverstraat in en bestormde
Quincampoix. De deur werd onder den voet gehaald en de glazen werden
ingesmeten; en toen de onderschouten met him dienders en de nachtwachts kwamen
aanrukken, ontstond er een woedend straatgevecht, waarin wel ten laatste de dienaars
van 't geregt de overwinning behaalden, maar zonder een der plunderaars te hebben
kunnen pakken.
Zeshonderd gulden loofden Mijne Heeren van den Geregte den volgenden dag uit,
aan wie er een in hunne handen leverde, maar 't blijkt niet, dat iemand dien prijs
behaald heeft. En tevens verboden de Burgemeesters ten strengste aan alle makelaars,
zich met dezen handel op geenerlei manier meer in te laten, en vernieuwde het
plakaat tegen de beunhazen. En zoo nam de windhandel op eens een eind. Enkele
arme drommels, zooals Hennebo en Tetjeroen, waren er rijk bij geworden, maar
vele rijke lieden arm. Velen gingen op "den bankroetierswagen naar Vianen"; anderen
sloegen wanhopig de handen aan zich zelven.
BLADVULLING.
Over 't bijgeloof, dat aan 't klokgelui 't vermogen toeschreef om 't kwaad uit de lucht
te verdrijven, met name: 't onweder en de booze geesten, schreef een Lector der
Natuurlijke Historie voor eene eeuw:
"De Natuurkunde leert ons, dat het gebrom en gedommel eener klokke zeer sterk op
de omringende Lugt werkt, zoodat de daaruit volgende beweeging, die wijd en zijd in
den lugtstroom doordringt, een donderwolk of andere ongesteldheid der Lugt, kunne
doen scheiden.~Men moet dit alles juist tot geen bijgeloof brengen, en, wil men er
bijvoegen, het nog niet geheel beslischte gevoelen, ofer ZWEEVENDE GEESTEN
in de Lugt zijn, dan is het nog zoo bespottelijk niet, dat er ook deezen door
verdreeven worden, of het kan onder de Enthusiastische indrukken nog wel door."--
LE FRANCQ VANBERKHEY. Nat. Hist. v. Holl. III. D. bl. 1907.
HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN.
i.
OPNIEUWJAAR.
Wei hadden de Hollanders en Zeeuwen reden het Oudejaar met een juichtoon uit te
luiden,~maar geen minder reden hadden zij om 't Nieuwjaar met bezorgdheid in te
treden. Wei was 't him een triomf, Dukdalf te zien doordruipen als "een dogh met
ingetrocken staert en hangende ooren";~maar de Groot-kommandeur, die zijne plaats
innam, was, naar de meening van alle Spaanschgezinden, de regte man om de
geuzen weer onder 't juk te brengen.
Zij hadden voor den ouden grijns, die afgetobt was in vruchteloos woeden, zoodat
hij~als hij zelf schreef—niet meer op zijne beenen staan kon, en zich zelfs bij de
ijverigste Spaanschgezinden gehaat had gemaakt, een nieuwen en krachtvollen
bestrijder in de plaats gekregen niet alleen, maar him nieuwe vijand was ook zooveel
te gevaarlijker voor hen dan de oude, als sluwheid te vreezen is boven ruwheid.
Met het "heil en zegen in 't nieuwe! " dat op de uitluiding van 't oude volgde, moesten
dus wel ernstige voornemens gepaard gaan, om met moed en volharding het "heil"
des vaderlands voor te staan, wilde men den "zegen" der vrijheid niet verbeuren.
De toestand, waarin Holland en Zeeland bij de intrede van het jaar 1574 verkeerden,
was alles behalve geruststellend. Men had den vijand niet slechts voor de deur, maar
er binnen.
Holland was, door 't verlies van Haarlem, in tweeen gescheurd; de geheele strook van
Beverwijk over Haarlem, Amsterdam en Gooiland was Spaansch; het Noorden en het
Zuiden hadden geen gemeenschap.
Ondanks het ontzet van Alkmaar en de overwinning op de Zuiderzee stond in 't
Noorderkwartier nog een Spaansch legerkorps onder Chevreaux, en deze was van
plan, eerst Waterland te bemagtigen, terwijl Noircarmes te Amsterdam een nieuwe
vloot poogde uit te rusten, om daarna de onderneming van Bossu te hervatten, en te
land en te water de Westfriezen aan te vallen.
8
In 't Zuiderkwartier van Holland lagen twee Spaansche legers. Valdez omcingelde
Leiden; Romero bezette den Haag, Maassluis en het Westland, en de Spanjaards
stroopten tot voor de poorten van Delft, Schiedam en Rotterdam. De Prins van Oranje
had geen krijgsvolk genoeg, om de Spanjaards weg te jagen, want al zijne vendels
stonden in Zeeland, Waterland en 't Noorderkwartier, en er kon daar geen enkel
gemist worden.
Zeeland was ook in tweeen gedeeld en de grootste helft door de Spanjaards bezet.
Zierikzee was met het eiland Schouwen voor den Prins, maar Goes met
Zuidbeveland, St. Maartensdijk en Tholen voor den Spanjaard. Van de vier steden op
Walcheren waren er twee geus, twee Spaansch; te Vlissingen en Veere woei de
Prinsenvlag, te Middelburg en Arnemuiden 't roode Borgoensche kruis.
Te Middelburg moest beslist worden, welke vlag over heel Zeeland wapperen zou.
Reeds anderhalf jaar werd die stad door den Prins en de Zeeuwen belegerd, maar nog
hi eld de Spanjaard er stand. De strijd om Middelburg werd echter minder voor de
stadswallen gevoerd, dan wel op de Schelde. Op dit oogenblik hield de Zeeuwsche
vloot de Spaansche opgesloten te Bergen op Zoom, onder 't kanonvuur der stad, dat
niet onbeantwoord bleef, en Oranje was er zelf heen gegaan, om den zijnen voor 't
nieuwe jaar nieuwen moed in 't hart te storten. Al de kapiteins bij zich aan boord
geroepen en toegesproken hebbende, riepen dezen uit eenen mond: "Wij zullen u
bijstaan tot onzen laatsten druppel bloeds. Al wordt het land arm, wij zullen dienen
zonder soldij, ja, eer ons eigen goed verpanden dan u verlaten! " En de Prins
verklaarde, dat hij God niet genoeg danken kon voor de goede stemming, waarin hij
bevelhebbers en matrozen, burgers en soldaten gevonden had.
Gelijke geest bezielde de Hollanders. De velden lagen woest en de steden benaauwd,
maar zij waren vast besloten tot het uiterste vol te houden en alles voor de vrijheid te
wagen en lijf en goed op 't spel te zetten. 't Was alsof de engel Rafael tot hen
gesproken had:
Al leyd uw land verwoest, en wil daer niet van ijsen:
Het sal met grooter glans uyt asch en stof verrijsen;
Want d'Opperste beleyd sijn saecken wonderbaer.
Don Luis de Zuniga y de Requesens[l], Groot-kommandeur van Kastilie, door ons
gewoonlijk "Requesens," maar in zijn tijd door de Spanjaarden "de Groot-
[1] Zuniga was zijn vaderlijke stamnaam, Requesens die zijner moeder, welke eene erfdochter was, en daarom begeerd
had, dat haar zoon haren naam zou voeren.
kommandeur," en door de Hollanders en Zeeuwen "Don Lowys" genoemd[2],~was
door Filips tot Alvaas opvolger gekozen, om zijne slimheid en sluwheid. De
Spaansche koning hoopte, dat Requesens met bedrog en loosheid zou herwinnen wat
Dukdalf met geweld verloren had. IJdele hoop!--Al had Filips den raad zijner
vijanden gevraagd, zij hadden hem niet erger kunnen raden, dan hij zelf uit
kortzigtigheid en wantrouwen handelde. Hij bond zijnen slimmen landvoogd de
handen door hem te gebieden, in de bewindvoering Alvaas gedragslijn te volgen!
Bovendien wisten de Hollanders en Zeeuwen, wien zij voorhadden, en waren tegen
de streken van Requesens op hunne hoede.
De roep van 's nieuwen landvoogds bescheidenheid, minzaamheid, godsdienstigheid
en vele andere deugden was hem vooruitgevlogen,~daar hadden de Spanjaards voor
gezorgd. Maar even snel had de Faam in Holland en Zeeland uitgebazuind, dat
Requesens de man was, die in Grenada de arme Mooren met mooije woorden en
valsche eeden bedrogen had, en natuurlijk beloofden de Geuzen, hem te toonen, dat
zij geen Mooren waren.
Maar was het voor de Hollanders en Zeeuwen een bewolkt Nieuwjaar,~ook voor
Requesens was 't geen heldere zonneschijn. Pas was de laatste galm van 't gejuich bij
zijnen intogt in de lucht verdwenen, of hij hoorde zooveel van Alva, dat hij er meer
dan genoeg aan had, en weldra berouw gevoelde over 't aanvaarden dezer
landvoogdij .
Filips had hem brieven meegegeven voor de Staten der zoogenaamde "getrouwe"
gewesten, en hij voegde er de zijne bij, "smaackende naa groote eerbiedenis
t'henwaarts en zucht tot de gemeene welvaart." En die Staten wenschten hem geluk;
ja, die van Brabant en Vlaanderen deden dit zelfs door een plegtig gezantschap, en
uitten bij hun gelukwensch ook de hoop, dat de nieuwe landvoogd den vrede
herstellen, de krijgstucht handhaven en de privilegien eerbiedigen zou. En
Requesens antwoordde heel vriendelijk, dat hij dat wel wilde, maar dan ook op hunne
hulp rekende,~en dit woordje "hulp" beteekende hier: "veel geld opbrengen". Maar
hiertoe waren de Staten der "getrouwe" gewesten juist niet genegen,
[2] Ziehier twee voorbeelden uit het Geuseliedtboeck:
1574. Doc quam de Groot Commandeur,
Schampen moest de Gouverneur.
1576. Dukdalf is wegh gheloopen,
Don Lowys is gestorven hier.
10
want zij begrepen, dat de oorlog des te eerder zou eindigen, als zij den oorlogvoerder
de zenuw des oorlogs, het geld, onthielden.
De krijgsmagt, die Requesens van Alva overnam, was sterk genoeg: meer dan
zestigduizend man; maar dat leger had in langen tijd geen soldij ontvangen, en
verwachtte zijne afbetaling van den nieuwen landvoogd. En met de ambtenaren was 't
evenzoo gesteld, en~de schatkist, die Alva hem overgaf, was ledig!~Inderdaad geen
pleizierig Nieuwjaar voor den Groot-kommandeur! !--
Hij brandde van verlangen om te toonen, dat hij een ander man was dan Dukdalf, en
blaakte van eerzucht, om te bewijzen, dat hij de taak aankon, waar Dukdalf onder
bezweken was, en wilde niets liever dan de Nederlanders believen, om hen tot zijn
wil te krijgen, en daarna met hen om te springen als met de Mooren van Grenada. Om
zijn doel te bereiken, verlangde hij den Nederlanders drie dingen tot een
nieuwjaarsgift te schenken: 1°. de afschaffing van den Tienden Penning, waarmee hij
hoopte de Staten goedgeefs te maken; 2°. een algemeene vergiffenis, waarmee hij
hoopte tweedragt onder de Prinsgezinden te zaaijen; 3°. de opheffing van den
Bloedraad, waarmee hij hoopte zich bemind te maken.
Maar dit mogt hij niet doen zonder verlof van zijnen meester, en juist behoorde 't
onder de eigenaardigheden van dezen, dat hij altijd liefst niet deed, wat zijne dienaren
verlangden; zijne heerschzucht duldde niet, him veel in te willigen, en zijne
achterdocht deed hem hunne bedoelingen steeds wantrouwen. En al wat Requesens
vooreerst kon doen om 't volk voor zich in te nemen, was, dat hij het standbeeld van
Alva liet omverwerpen. En om ook tegenover den Prins van Oranje een ferme
houding aan te nemen, gebood hij Noircarmes en Romero de aangeknoopte
vredesonderhandelingen[3] af te breken;~wat den Prins weinig kon schelen, omdat
hij van 't begin af wel begrepen had, dat die niet ernstig gemeend waren.
Twee begonnen werken vond Requesens te voltooijen: Middelburg ontzetten en
Leiden innemen,~wat hem echter, 't een zoowel als 't ander, mislukken zoude;~en
een derde bedreigde hem: een inval van graaf Lodewijk,~waar hij echter op
Nieuwjaar nog niets van vernomen had.
Gewis: 't Nieuwjaar van 1574 spelde den Hollanders en Zeeuwen vernieuwden, fellen
strijd; maar de Groot-kommandeur zat te Brussel ook niet op rozen en was liever in
Milaan gebleven.
[3] Zie Chide Tijd 1873, bl. 356.
11
DE NOABERSCHAR
DE NOABERSCHAP IN AALTEN[1].
Bij het bouwen eener nieuwe woning gaat de toekomstige bewoner bij acht of twaalf
der naaste buren en vraagt him of zij "noaber" van hem willen worden. Meestentijds
wordt dit aangenomen, daar eene weigering eene beleediging is, en het opzeggen der
noaberschap tevens het afbreken van alle onderling verkeer is[2].
Op de noabers rusten wederkeerige verpligtingen. Zoo is elk noaber verpligt bij het
bouwen eener woning de houten gebindten en den kap kosteloos te helpen oprigten.
Des avonds zetten dan de noaber-jongelui de meiboomen (een paar dennen) voor het
huis, waarvoor de eigenaar hen trakteeren moet.
[Hierop volgt een zoogenaamd "rigtemaal" voor de noabers, die ook te dezer
gelegenheid het nieuwe gebouw eenen naam geven, bij welken naam de bewoner
verder almede genoemd, en veelal beter dan bij zijn familienaam gekend wordt.] [3]
Eer de nieuwe woning betrokken wordt, komen de noabervrouwen, of hare dochters
of dienstboden, met manden vol turf en hout aandragen, om het vuur "aan te bueten",
dat wil zeggen: aan te leggen. En als de nieuwe bewoner tot de behoeftigen behoort,
dan wordt hem door zijne meergegoede noabers dikwijls zulk eene groote
[1] Ofschoon deze gebruiken nog in de gemeente Aalten (gelegen in het zuidoosten der provincie Gelderland) in zwang
gaan, behooren zij evenwel tot den ouden tijd. Zij zijn overblijfselen van de voorvaderlijke zeden, fragmenten slechts,
die daar nog voortleven, maar mogelijk na wemig jaren ook al verdwijnen zullen.
[2] Volgens de verklaring van den heer Avenarius is noaber letterlijk hetzelfde als 't Hollandsche nabuur, en zegt men in
Aalten: "wie sien noabers", voor: "wij wonen digtbij elkander". Wij moeten echter opmerken, dat er, tegenwoordig
althans, wel eenig verschil in de beteekenis is, want uit het Aaltensche "noaberschap" vloeijen regten en pligten voort,
die in ons "nabuurschap" niet te vinden zijn.— " Noodnoabev" , schrijft de heer Avenarius, "heb ik hier nooit gehoord". In
Overijsel kent men wel noodnoabers. De lezer zal zich herinneren, het woord in ons vorig Deel gevonden te hebben, en
ik zal er eerlang op terugkomen.
J. T. G.
[3] Het tusschen haakjes [ ] geplaatste is bijgevoegd door den heer Is. de Waal te Middelburg, vroeger predikant te
Aalten.
12
hoeveelheid brandstof gebragt, dat hij daar verscheidene maanden lang zijnen haard
van voorzien kan.
Zal een jongeling of jongedochter in 't huwelijk treden, dan gaan de andere jongelui
uit de noaberschap, voordat de tweede huwelijks-afkondiging plaats heeft, naar de
bewoners, bij wie de jonggehuwden hunnen intrek zullen nemen, en vragen aan den
bruidegom of de bruid, of zij mogen "mooi maken". Dit mooi maken bestaat in het
planten van vier hooge denneboomen voor de deur, die onderling verbonden worden
met bogen, en omwonden met palm, en bestoken met vlaggetjes van gekleurd papier;
terwijl in het midden een kroon gehangen wordt, die met geknipt papier omwonden
en met vergulde eijeren vercierd is. In 't binnenste van deze kroon hangt een houten
duif, als het zinnebeeld der liefde[4], die netjes met goudpapier beplakt is.
Deze bruiloftskroonen worden zeer in eere gehouden, en zoo lang mogelijk bewaard.
Bij vele boeren kan men nog de kroonen zien, die bij huns grootvaders huwelijk zijn
opgehangen.
Het afhalen van den bruidegom of de bruid, om hen naar hunne bestemde woning te
brengen, geschiedt ook door de noaber-jongelui. De wagen is met groen vercierd, en
dikwijls met vier paarden bespannen; de meisjes uit de noaberschap nemen daarop
plaats, en onder het zingen of liever uitschreeuwen van:
Naar Oostenrijk willen wij varen
Schier over de heide, enz.[5]
begeven zij zich op weg.
Is het, dat een bruidegom zijne bruid haalt, dan zit deze voor in den wagen, eene
[4] Dat de duif aan Venus gewijd is, weet ieder, maar mogelijk herinneren sommigen onzer lezeressen zich met,
waarom. Ik wil haar dus met een paar woorden zeggen, wat de Grieksche poeten (die nooit liegen) daarvan verhalen.
Eens op een mooijen zomermiddag was Venus met haar zoon Kupido en eenige nimfen buiten in een mooijen tuin,— een
waar Rozenburg. Kupido gmg met zijne moeder eene weddingschap aan, wie in een bepaalden tijd de meeste rozen zou
plukken, en daar de schalk vleugels heeft, meende hij 't zeker te zullen winnen. Toch won Venus 't. Hoe was 't mogelijk?
De nimf Peristera, die de bijzondere vriendin van Venus was, had haar gaauw een handje geholpen. "Dat 's valsch", zei
Kupido, "maar k zal er die nimf voor betrekken". En hij veranderde haar in een duif. Ook in die gevederde gestalte
bleef de goede Peristera hare goddelijke vriendin steeds bij.
[5] Op dit liedje kom ik later terug. J. T. G.
13
lange Goudsche pijp,--zoo mogelijk een staalpijp[6], —door zijne noabermeisjes met
rood, wit en blaauw zijden lint vercierd, te rooken. Aan de woning der braid
gekomen, wordt aan de linkerzijde van zijnen hoed een bouquet van gekleurd en
verguld papier vastgemaakt, zoodat menigeen hem dan voor een koetsier, met eene
kokarde aan den hoed, zou aanzien. De braid krijgt een dito bouquet op de linkerzijde
der borst.
Als er nu eerst wat brood en koffij gebruikt is, wordt de braid door een noaberjongen
en de braidegom door een noabermeisje naar den wagen geleid, terwijl de andere
noaberjongens de "bruidskoe" uit den stal halen en achter den wagen medevoeren.
Zijn de ouders der braid welgestelde lieden, dan nemen de noaberjongens de vrijheid,
ook wat worst, spek, vleesch, kippen en meer van dien aard voor de jonggehuwden
mede te nemen.
Veelal is daags te voren reeds de kast der braid, goed voorzien van rollen linnen,
servet- en tafelgoed, benevens acht of twaalf stoelen, een spinnewiel en een haspel,
naar de toekomstige woning gebragt.
Is de braidswagen daar aangekomen, dan brengen de noaber-jongelui, niet alleen den
avond, maar ook een groot gedeelte van den nacht, door met het drinken van "foesel"
(jenever) en 't uitschreeuwen van allerlei liedjes, want zingen kan men het niet
noemen, en keeren dan eindelijk naar hunne woning terug, om den volgenden dag het
veelvuldig gebruik van dien "pestdrank"~zooals sommigen hem noemen~met
hoofdpijn en lusteloosheid te bezuren.
[Somtijds volgt de brailoft of "broedlagt" weken, ja, maanden later, of wordt
vereenigd met het kinderbier van 't eerste spraitje.][7]
[6] Wat hier een "staalpijp" genoemd wordt, heet van ouds te Amsterdam bepaald een "bruigomspijp", dat wil zeggen:
een pijp, voor een bruigom bestemd. Zij werd dan ook van 't mandje afgenomen en zorgvuldig bewaard, om bij
voorkomende gelegenheid te dienen, na met lintjes, strikjes en roosjes behoorlijk als bruigomspijp aangekleed te
zijn. De verciersters kochten die pijpen in de tabakswinkels op. Nu is dat natuurlijk allang uit de mode;— de bruigoms
rooken nu sigaren of rooken met. Maar in den pijpentijd moest een bruigom rooken. k Heb er gezien, die werkelijk
behoorden tot de niet-rookers, en evenwel op de bruidstranen en op de brailoft met de bruigomspijp tusschen de
tanden zitten, en nu en dan stoppen en aansteken moesten.
[7] Deze bijzonderheid is zeer opmerkelijk. Zij doet mij aan Ijsland denken. En de lezer moet niet meenen, dat ik hier te
ver van huis dwaal; 't blijft in de familie. De IJslanders zijn Germanen gelijk wij, slechts met dit verschil, dat zij
Nooren, en wij deels Friezen, deels Saksers zijn. Maar er was in de oudheid groote overeenkomst in de zeden van
Nooren, Friezen en Saksers, want het waren takken van een stam, en men kan op IJsland, in memg opzigt, zich nog in
de oude Germaansche wereld verplaatst wanen. Sla nu eens op: De Aarde en haar Volken 1868, bl. 384, dan leest gij,
dat daar de kerkelijke inzegening van het huwelijk en de brailoft eerst plaats vinden als de vrouw op het punt staat
moeder te worden. Hetgeen nog in den Achterhoek plaats vindt, bewijst, dat het bij de oude Saksers evenzoo ging.
J. T. G.
14
Bij sterfgeval zijn de verpligtingen der noabers nog veelvuldiger. Zoodra er in een
huisgezin iemand sterft, wordt hiervan aan een der naastbijgelegene noabers, indien
er geen tegenwoordig is, kennis gegeven, en deze gaat onverwijld de geheele
noaberschap rond,~en daarna gaan de noabers te zamen naar het sterfhuis, om den
doode te "verhennekleeden", dat is: van zijne kleeren ontdoen en in 't lijkgewaad
hullen.
's Anderendaags wordt de doode overluid, en moeten de noabers aan de familie, zelfs
tot op een afstand van vijf uren, het overlijden bekend maken. Des avonds brengen
twee of drie noabers de kist en leggen het lijk er in. Is de overledene aan eene
besmettelijke ziekte gestorven, of geeft de onaangename reuk reeds ontbinding te
kennen, dan wordt him een glas "pestdrank" gegeven. Maar dit is dan ook de eenigste
jenever, die in een sterfhuis wordt gebruikt.
Van den dood tot de begrafenis beredderen de noabers alles. Zij moeten het zaad,
voor 't begrafenismaal benoodigd, naar den molen brengen, en alles wat er verder
noodig is, bezorgen. De noabervrouwen moeten het meel ziften en brood bakken, en
hierdoor heerscht er in het sterfhuis eene drukte, welke voor de nabestaanden
hinderlijk is, die zich gaarne met den geliefden doode alleen zouden bevinden. Van
die drukte kan men zich een denkbeeld maken, als men weet, dat op eene begrafenis
of groeve wel meer dan honderd huisgezinnen genoodigd worden.
[Bij een mijner boeren, die vrij welgesteld was, maar toch slechts eene kleine hoeve
had, was zulks het geval, toen er, bij 't overlijden zijner hoogbejaarde moeder, eene
groeve aan huis was. Er werd bij die gelegenheid vier mud rogge verbakken, waaruit
75 brooden kwamen, en daar 't brood voor vier man bestemd was, had men op
driehonderd eters gerekend. Voorts was er ingeslagen: een voile Leidsche kaas en een
bijna voile, te zamen 33 oude ponden; twaalf oude ponden koffij, en 5/4 oude
ponden witte klontjes. Bij den brouwer werd een ton bier besteld, waarmee men
echter rekende niet te kunnen volstaan. De luiders dronken voor drie gulden aan
jenever.]
Op den dag der begrafenis wordt des morgens om tien uren het lijk op "den deel"
(den dorschvloer) gezet, en de kist zoover geopend, dat het gelaat van den doode
zigtbaar is. De noabervrouwen schenken nu koffij en presenteeren brood aan de
15
genoodigden, terwijl die noabervrouw, wier man het lijk naar de begraafplaats moet
rijden, het voorregt heeft, de naaste familie te bedienen, en zoo heeft elke
noabervrouw naar haren rang en stand hare bepaalde werkzaamheid.
Nadat alle genoodigden, waarbij de noabers en de bewoners van het rot (de wijk)
behooren, zich met brood en koffij verzadigd hebben, gaan alien naar den deel, om
den afgestorvene voor 't laatst te zien. Is er een predikant tegenwoordig, dan houdt
deze bij de geopende lijkkist een toespraak; hij tracht de bedroefden te troosten,
houdt alien het memento mori voor, en eindigt met een toepasselijk gebed.
Nu wordt de kist achter op eenen wagen geplaatst, en gaan de twee naaste
betrekkingen van den overledene op het voeteinde der kist zitten, daarnaast de twee
daaraanvolgenden, en zoo voort totdat alle plaatsen bezet zijn. De vrouwen hebben
een zwart regenkleed of falie over haar hoofd hangen, en weten, door zich hiermede
geheel of gedeeltelijk te bedekken, haar verwantschap tot den overledene zeer
nauwkeurig aan te duiden.
De optogt naar het graf vormt eene lange, soms onafzienbare rij, daar niet slechts de
betrekkingen, maar ook de noabers en zij, die tot het rot behooren, het lijk volgen, en
bovendien, zoodra de lijkstoet het dorp nadert, ook velen van daar zich er bij
aansluiten; zoodat niet zelden anderhalf honderd mannen, vrouwen en kinderen aan
dien optogt deelnemen.
Van 't oogenblik af, dat de stoet in 't gezigt van het dorp komt, totdat die de
begraafplaats weer heeft verlaten, worden alle klokken geluid, en van het graf gaat
het naar den brouwer, waar enkelen thee, maar de meesten bier drinken, en dit laatste
in zeer ruime mate. Van den brouwer gaat het weer naar het sterfhuis terug; hier
wordt dan andermaal brood en koffij gebruikt,~en de plegtigheid is afgeloopen.
Maar 's anderendaags volgt er nog een kleine nabetrachting. Reeds met het krieken
van den dag staan de armen voor de deur (vijftig of honderd soms), om ook nog "een
spierken" van het sterfhuis te kunnen wegdragen. Men geeft hun de niet heel angstig
uitgezifte zemelen van de verbruikte rogge en het overgeschoten brood.
's Namiddags komen de noabervrouwen nogmaals aan het sterfhuis; zij gebruiken
weer koffij en een boterham, en daarna zoekt elk hare geleende kopjes, schoteltjes,
messen, enz. bij elkaar, en verwijdert zich met het gebruikelijke: "ik wunsch oe het
beste."
Lintelo. E. F. AVENARIUS.
16
Hetgeen door mijnen vriend Avenarius is medegedeeld, en waar ik een paar
opmerkingen bijgevoegd heb, betreft bepaaldelijk de noaberschap bij de buitenlieden.
In de kom der gemeente heeft men wel hetzelfde thema maar met eenige variatie.
Bij 't betrekken eener woning komt er spoedig van de noabers, die tot het huis (naar
eenmaal gedane keuze) behooren, het aanbod om "een vuurtje te bueten", d.i. aan te
leggen. Dit aangenomen en het uur bepaald zijnde, zenden de noabers dochters of
maagden (dienstboden) met brandstof~"kluwen" of baggerturf de een, hout de
ander~en alles wordt aan den ledigen haard opgestapeld, als moest er zoo dadelijk de
brand in gestoken worden. Wil men 't eens regt mooi maken, dan gaat over alles heen
een krans van gekleurd papier. Na dit "vuurtje-bueten" verwacht men al dadelijk een
glaasje "foesel" (jenever), en is er nog iets bij, des te beter; daarna worden de noabers
zelven "geneugd" (genoodigd), en krijgt men dientengevolge de hoofden der
gezinnen op "een kupken koffij" met "kluntje," krentenwigge, en ten slotte "foesel
met soeker" (jenever met suiker).
Ook na den afloop van bruiloft en begrafenis worden de noabers op gelijke wijze
genoodigd, en dan zitten jood en christen, roomsch en on-roomsch, rijk en arm,
vriend-broederlijk bij elkander; en zulk een avond laat genoegelijke herinneringen
achter, terwijl men op nieuw zich gestemd gevoelt, om elkander over en weer al de
diensten te bewijzen, die de noaberschapspligten voorschrijven.
Binnen de plaats is het bij begrafenissen wel doorgaans niet op zoo groote schaal
aangelegd als wij zooeven vernamen; maar toch is de vergadering somtijds zoo
talrijk, dat de predikant, die bij 't geen er gebruikt zal worden in den gebede voorgaat,
zich weleens moet plaatsen tusschen twee mime vertrekken, ten einde in beide
verstaan te worden. 't Gebeurt zelfs, dat er nog een derde kamer noodig is, waar de
gasten het dan met eenige klanken uit de verte voor lief nemen moeten.
Middelburg. Is. DE WAAL.
BLADVULLING.
Een boer in 't midden van twee advokaten,
Is of twee katten aan een vischje zaten.
HUYGENS.
17
VOLKSVERMAKEN.
i.
SINTERKLAAS TE AMSTERDAM.
Bezwaerlijk is een oud gebruik te ontwennen,
Dat honderden van jaren ging in zwang:
't Gemeene volk laat zelden iets door dwang.
Als men bij 't gemeene ook het beschaafde volk voegt, zijn deze verzen van Klaas
Bruin volkomen op het Sinterklaasfeest van toepassing. Wat voor "dwang" men jaren
her in 't werk gesteld heeft om de herinnering aan den kinderheilig uit te wisschen, 't
heeft niet gebaat. In onze beschaafde negentiende eeuw vieren wij nog even vroolijk
den Sinterklaasavond als eeuwen te voren onze voorouders deden; slechts zijn
"mommerie ende narrerie" van straat binnenshuis gedrongen. Overheid en kerkeraad
hebben him ijveren tegen deze "paapsche superstitien" gestaakt, ja hoe de tijden
veranderd zijn, bewijst zelfs de uitgever van den Standaard (het orgaan der
Christelijk-historische richting), die thans ook niet schroomt Sinterklaas met zijn
zwarten knecht voor de winkelruiten ten toon te hangen. O, als de ouderling Walich
Sieuwertsz. zijn oogen nog eens kon openen, hoe zou de vrees om 't hart der
"historische christenen" slaan, als de woorden van zijn lippen rolden: "Die sulcx doen
en verstaen nog niet wat van de waere Religie is, ende bewijsen Godt weynich
danghbaerheyt, dat hij se uyt de duysternisse des Pausdoms, ende uyt de
schrickelijcke afgoderie verlost heeft."
Aldus sprak deze strijder voor de nieuwe leer in 1604, een tijd waarin men alles wat
aan den ouden godsdienst herinnerde, trachtte uit te roeien.
Met lede oogen zagen niet alleen de predikanten, maar ook bestuurderen der stad, dat
vele oude gebruiken nog in zwang waren. En als wij ons in 1613 verplaatsen, kunnen
wij hooren, welke meening zij over het Sinterklaasfeest koesterden.
't Is den 5den December even voor den middag. Op den Dam heerscht eene
aangename levendigheid. Eensklaps wordt aller aandacht getrokken naar het oude
stadhuis: want de "Ste-klock die luyt".
18
De kussens raken uyt, daer is men Heer de schouwt
Met de secretaris, siet dat jy de mont wat houwt.
De schout Willem van der Does, burgemeester Bartholt Cromhout, de schepenen
Joris Jorisz. en Jacob Gerritsz. Hoing verschijnen ter puie om een willekeur af te
kondigen. Door al het gewoel en gejoel, ontevreden gemompel en luide teekenen van
afkeuring kunnen wij den inhoud niet verstaan. Doch geen nood. Laten wij plaats
nemen op de bierbank bij Claes Claesz., waard in het Palmboomken, daar zullen we
er meer van hooren. Al spoedig vernemen wij, dat verboden is, om, als verleden jaar,
op den Dam en elders eetbare of andere waren te verkoopen. Aan niemand, wie ook,
zal het toegestaan worden. Wie zich hiertegen verzet, diens waren zal men in beslag
nemen of hem een boete van dertig stuivers opleggen. Zelfs is 't niet geoorloofd,
morgen bij dag ze opentlijk over straat te dragen of thuis te brengen; ten ware men
zich eene gelijke boete wil getroosten. En als ge denkt, dat dit verbod niet op uw
kinderen of dienstboden van toepassing is, vergist ge u: ouders zijn voor him
kinderen, en meesters en vrouwen voor hunne dienstboden aansprakelijk. Juist in het
belang der eersten is deze willekeur afgekondigd. De burgervaders hebben begrepen,
dat de verkoop van slikkerdemikjes en klaasjes strekt "om de jonge jeugd, die in alle
godzaligheid en oprechte waarheid dient opgevoed te worden, door het wijsmaken,
dat de geschenken hen door Sinterklaas zelf gegeven worden, van Gods heilig woord
af te leiden en hen de oude pauselijke en bijgeloovige fabelen indachtig te maken,
welke in alle wel bestuurde gereformeerde republieken, landen en steden niet geduld
dienen."
Hoe streng dit verbod ook was, het heeft niet veel uitgewerkt. Telkens en telkens
heeft men 't moeten vernieuwen.
Den 3den December 1638 publiceerde het stadsbestuur eene nieuwe keur. De
vroolijkheid en uitgelatene vreugde was te ver gegaan, om er geen paal en perk aan te
stellen. De toeloop van volk uit alle hoeken der stad, zelfs "uyt huysen met pesten
geinfecteert" moest tegengegaan. Hiertoe was het noodig, dat de middelijke oorzaak
verwijderd werd. Daarom verboden burgemeesteren en schepenen het staan met
kramen of kruiwagens op den Vijgendam, om poppengoed, snoeperijen en andere
eetbare waren te verkoopen. Ook mochten de bewoners van den Dam, van "de
Gansoort, de Nes" en eenige andere straten hun pothuizen, "veynsterwinkels" en
stoepen aan niemand voor dat doel verhuren of leenen, wilden zij niet door 's Heeren
dienaars of de provoosten der Aalmoezeniers zich eene boete van vijf-en-twintig
gulden opgelegd zien; terwijl den verkoopers hun waren ontnomen en in 't Weeshuis
19
dezer stede gebracht zouden worden. Dit alles geschiedde weder om de jeugd de
superstitien en fabelen van 't pausdom uit het hoofd te zetten. Maar 't hielp niets, de
Amsterdammers hadden Sinterklaas te lief om zich hieraan te storen. Zij moesten zijn
naamdag op vroolijke en luidruchtige wijze vieren. Of er ook al eenige vechtpartijen
bij voorvielen en vele dieven zich onder den hoop mengden, daar stoorden zij zich
niet aan; veel liever een paar slagen ontvangen en van beurs en goed beroofd dan het
oude gebruik verzaakt. Burgemeesteren hebben dan ook deze keur jaarlijks met
kleine wijziging tot 1709 moeten afkondigen, wanneer zij begrepen dat het beter was
te zwijgen. Het kan ook zijn, dat de predikanten hen toen niet meer daartoe
aanspoorden.
Ieder jaar toch in de laatste week van November legden de Eerwaarden een bezoek in
burgemeesterskamer af om de Edel-Achtbaren te "begroeten," met verzoek "de
superstitueuse insolentien en groote exorbitantien, afgodische abuyzen en
stouticheden," die op "St. Nicolai' dach" en avond plegen te geschieden, tegen te gaan
en "redres in de ydelheden van genoemden dach en avond" te nemen. Doorgaans
ontvingen de wereldlijke heeren de geestelijke met voorkomenheid, en betuigden
him, o.a. in 1657, dat zij insgelijks "met droefheyt hadden gesien dattet erger was
geweest als voor desen" .
In 1661 smaakte Dominus Clerquius het genoegen, dat de kramen, welke op den
Vijgendam, niettegenstaande het bekende plakkaat, opgeslagen waren, op bevel der
Heeren van den gerechte werden omverre geworpen. Het volgend jaar was de
ontvangst van predikant en ouderling minder hartelijk. Burgemeesteren antwoordden
op de plechtige begroeting, dat zij het zeer goed vonden, dat de kerkelijken zorge
droegen "voor hetgene dient tot de meeste stichtinge der gemeynte," maar dat de
predikanten aan HEd. Achtb. moesten overlaten "welke voorzorgen men zoude
nemen, als na de geleegentheyt van haren stadt gevoechlick kan geschieden."
Jaar aan jaar vinden wij het gebrachte bezoek opgeteekend. In 1672 legde men
daarbij vooral nadruk op de "bijzondere bekommerlycke tijden", in 1674, dat de
Klaasdag op den gewonen maandelijkschen bededag, en in 1688, dat die op Zondag
viel. Later schijnen deze begroetingen opgehouden te hebben, evenals het
uitvaardigen der plakkaten;~wat dan ook eigenlijk het verstandigst was.
Amsterdam , 3 Dec. 73. J. H. ROSSING.
20
OPSCHRIFTEN OP GILDEKANNEN.
De stad Nijmegen bezit eene rijke en welgeordende verzameling van oudheden en
merkwaardigheden, ja, welligt het beste stedelijk museum van ons land. Zij althans
behoeft zich het verwijt van "Holland op zijn smalst" niet aan te trekken. De
Nijmegers zijn geene Wandalen, maar toonen tijd en zorg, moeite en kosten over te
hebben voor de bewaring van gedenkstukken, die belangrijk zijn voor de studie van
historie en kunst. De beschrijvende catalogus dezer "Gemeente-verzameling" is een
boek van meer dan 200 bladzijden, en uitnemend bewerkt door den heer Dr. J. H. A.
Scheers,--onzen geachten medewerker in den Ouden Tijd.
De verzameling bestaat uit drie afdeelingen: de Germaansche, de Romeinsche en de
Nijmeegsche. De eerste is klein,~de Germanen schijnen in dit oord weinig sporen
achtergelaten te hebben. De tweede daarentegen is groot en belangrijk,--
niettegenstaande zelfs in vroeger eeuwen hier reeds verzamelingen zijn aangelegd,
die beroemd geworden, maar, helaas! verstrooid often lande uit gevoerd zijn; zoodat
de schat van Romeinsche oudheden in den Nijmeegschen bodem onuitputtelijk
schijnt.
In de Nijmeegsche afdeeling, of als de catalogus die noemt: de "gedenkteekenen van
lateren tijd," nemen de Gilden de eerste plaats in. En laten wij hier het oog eens
rondgaan, dan trekken 't eerst de oude gildebanieren onze aandacht, die, met wapens
en santen en ambachtssymbolen in goud en kleuren op zwart fluweel geborduurd,
sprekende getuigen zijn van 't oude volksleven, waarin de gilden zulk een gewigtige
rol hebben vervuld. Maar spoedig dwalen onze blikken verder en blijven rusten op
die tinnen kannen en een paar koperen tuiten daartusschen, die daar nu zoo stil en
bestoven staan, maar eens het middelpunt der luidruchtigste vrolijkheid waren, als de
broeders op de gildekamer vergaderden "om te drinken."
Al die kannen hebben opschriften;~natuurlijk: bij onze voorouders moest alles een
tong hebben; en in die opschriften spreekt hun geest. Wij willen ze eens lezen.
Sommigen zijn "moraliseerende" en "profeteerende," maar anderen "in den verstande
wel accordeerende" met het oogmerk, waartoe deze kannen gegoten zijn. Sommigen
zinspelen op het ambacht; anderen geven een levensbeschouwing of verhalen hun
ontstaan. Sommigen zijn oorspronkelijk, maar anderen gelijken de spreekwoorden, en
21
gingen, als dezen van mond tot mond, zoo van kan tot kan; en velen zijn
navolgingen, zooveel gewijzigd als noodig was om ze passend te maken. Eindelijk
zijn ze doorgaans op rijm gesteld, en dit is niet alleen met de opschriften op kannen,
maar met die op alle dergelijke dingen 't geval; want ongerijmdheden behaagden
onzen voorouders niet.
Maar dit soort van rijmen bezit drie eigenschappen, die ze voor hedendaagsche lezers
weleens niet heel duidelijk, ja soms ten eenenmale onverstaanbaar maken: 1° de
ouderwetsche taal,~die evenwel volkomen natuurlijk is, en voor wie ze wel verstaat,
iets nai'efs heeft;--2° het kreupele rijm,~dat zelfs soms zoo kreupel ging, dat het
onderweg bleef steken;~3° de gebrekkige spelling en punctuatie,--waarbij men wel in
't oog moet houden, dat gebrekkige spelling iets anders is dan oude spelling, en dat de
laatste hare waarde heeft, maar de eerste volstrekt geene. Verminking, verschuiving
of uitlating van woorden is in kanneopschriften zeer gewoon;~dit lag aan de werklui,
waar veel vreemdelingen onder waren. Op de aarden kannen is dit meestal nog veel
slimmer dan op de tinnen; 't is zelfs wel gebeurd, dat geleerde uitleggers bij zoo'n
aarden kan geheel en al van de wijs raakten. Voor dit laatste bestaat echter bij deze
tinnen gildekannen geen gevaar.
Wij willen die opschriften lezen,~niet afschrijven; want de spelling en punctuatie der
oude tinnegieters heeft voor ons niets belangwekkends. Ik zal ze u dus maar eens
voorlezen.
Hier hebben wij een kan van 't Voermansgild: daar staat vrij wat op. Vooreerst een
voorstelling van de vijf zinnen met de spreuk: Nooit volmaakt. Wat beteekent dit? —
Een goed voerman moet van zessen klaar zijn, en daar hij evenwel nooit meer dan
vijf zinnen heeft, is er nog nooit een volmaakt voerman gevonden! En dan komen er
nog die ongelukkige haat en nijd bij. Hoor hoe hij jammert:
O, haat en nijd, wat zijt gij groot!
De trouwste liefde is nu dood.
Als ieder hater brak zijn been
Hoe menig zou men hinken zien!
Laat haters haten en nijders nijden,
Wat God ons gunt, moeten zij lijden.
Maar de voerman mogt zich troosten met wat de buik van de kan hem
leerde:
Op de wereld is geen man,
Die iedereen voldoen kan.
22
Juist, en daarom moeten de heeren niet te veel van een voerman vergen, en liever
begrijpen dat zij ook niet volmaakt zijn.
Laat heeren heeren blijven,
Laat den een lezen en den ander schrijven;
Laat de zee ebben en vloeijen,
En ieder zich met zijn eigen moeijen.
En als wij nu nog even aan de andere zijde der kan kijken, dan zien wij er den
voerman zelven op zijn vrachtwagen, met drie paarden bespannen, en hooren hem
zeggen:
Ik rij gelijk een held naar vergelegen steden met kisten;
Was het niet om 't geld, ik zou veel liever rusten,
En blijven in de stad en houden mijn gemak,
En drinken een roemer wijn en rooken een pijp tabak.
Dit rijm is niet oorspronkelijk; de voerman heeft het maar overgenomen en een
weinig verhanseld. 't Is eigentlijk een schippersrijm en van dezen inhoud:
Ik vaar gelijk een held naar vergelegen kusten;
Was het niet om het geld, veel liever zou ik rusten,
En blijven op het land en houden mijn gemak,
En drinken een kan wijn en rooken wat tabak.
Dit hadden echter de Nijmeegsche schippers niet op him drinkhoorn (die hier ook nog
bewaard wordt, en geen van de kleinste is), maar daarentegen een snaaksche
woordspeling op 't nat maken van 't zeil, als ze laveeren moesten, waar ze evenwel,
als regtzinnige zeventiende-eeuwers, een vrome toepassing aan verbonden:
Met natte zeilen is 't goed laveeren.
Die mij [den hoorn] veel drinkt zal 't ook wel leeren.
Dus waar wij zeilen of laveeren,
Ons geluk staat in de hand des Heeren;
Want wie op den Heere ziet,
Hij Zijn hand en hulpe biedt.
Vroomheid vinden wij vooral op de bakkers-gildekannen. Welzalig is de stad, waar
alle bakkers vroom zijn! --De Nijmeegsche bakkers schijnen er een
katechizeermeester op nagehouden te hebben, die de rijmen voor hen fabriceerde,
want er komt veel van zonde en dood, maar niets van de bakkerij in.
De zonden doen het land
En zijn inwoners treuren,
De straffe van Gods hand
Zij dan teregt beseuren. (sic)
23
Al leeft de mensch naar zijn behagen,
Gelijk of er was geen hel of dood,
De zonden brengen op ons plagen,
God straft te zamen klein en groot.
Gelukkig dan die zoo mag leven,
Dat hij zich wachte van de zonden,
En houdt Gods wet voor hem geschreven,
Zoo zal hij zuiver zijn bevonden.
Waar de bakkers zulke vrome lessen uit de kan dronken, waren zeker geen
broodwegers noodig, en is ook nooit—als te Amsterdam wel gebeurd is~een oproer
ontstaan, omdat de bollen te ligt waren. Wel neen, daar zochten de Nijmeegsche
bakkers him voordeel en fortuin niet in, daar hadden zij een te goed geloof voor; lees
maar hier op deze kan:
Laat heeren heeren blijven,
Laat den een lezen en den ander schnjven;
Laat de zee ebben en vloeijen,
En ieder zich met zijn eigen moeijen;
Ik geloof door de hoop en liefde krachtig.
Dat het fortuin ook komt van God almagtig.
En daarom dachten ze zelfs aan geen kwade praktijken. Foei! Ze konden zoo spoedig
uitgebakken hebben, en zouden ze dan in de bakkerij nog kwaad doen? Ze hadden er
ook al een kan toe, om him dit steeds voor te houden:
O mensch, der worm en aas !
O hoopje slijk en stof !
O dauw ! o ij del dwaas!
[O vrome bakkersbaas!]
Waarop stelt gij Uw lof?
Wie is 't u gevend,
Wat morgen wezen zal,
Of dood of levend?—
[De bakkersbaas zweeg bevend,
Maar de kan was antwoord-gevend:]
Daarom doe goed vooral.
't Was wel waar, dat de bakker toch genoeg van kwade tongen te lijden had, maar
daar stoorde hij zich niet aan. Hij liet de kwaadsprekers him gang gaan, en hij ging
den zijnen: de wereld is wijd genoeg. En als hij soms versterking voor zijn hart
noodig had, dan ging hij voor deze tinnen kan met koperen ringen en koperen knop
staan, en las:
Gods aardrijk is breed en wijd.
Elk mensch moet hebben op aard zijn strijd.
Die een ander beliegt en bemjdt,
God zal dien oordeelen te zijner tijd.
24
De wevers zeiden het den bakkers na:
De tijd is kort; de dood is snel;
Wacht u van de zonde, zoo doet gij wel.
Maar bij hen dreef terstond de ambachtsgeest weer boven en sprak in
echte gildetaal, die beter klinkt dan de katechizeermeesterstaal.
Dat ik weef, dat doe ik om het geld;
En was het om het geld met gedaan,
Ik zou mijn leven niet een slag meer slaan.
De korendragers kwamen er ook rond voor uit en femelden niet. Zij dronken liever
wijn dan water, en al zei de katechizeermeester, dat wijn niet goed voor hen was, toch
wilden ze er zich aan wagen, want ze moesten hard werken, en hadden dus wel een
krachtigen teug noodig.
Drink ik wijn, zoo bederf ik;
Drink ik water, zoo sterf ik;
Nogtans is het heter wijn gedronken en bedorven,
Dan water gedronken en gestorven.
Ik ben een korendrager tot dienst van alle menschen,
't Is zuur brood, dat wij winnen, voor vrouw en kinderen.
De boeren waren in den ouden tijd precies als tegenwoordig. Op de kan van 't
bouwliedengild lezen wij :
Al wat de boer haalt uit de velden,
Is voor kosten en ongelden.
Ach ja, de boer wint geen duit en leeft bij zijn schade, en daarom, als we op den buik
der kan lezen:
Als het de heer niet komt te verzoeten,
Dan zal het de boer oploopen moeten.
En waar moet de boer het oploopen? Natuurlijk in de stad op de markt; en dus,
burgers! begrijpt het wel: als de heer geen afslag geeft, moet gij opslag geven. Een
eenvoudige les in de staathuishoudkunde!
Eindelijk willen wij die twee rood koperen tuiten van het bakkersgild nog eens
bezien. De eene vertelt ons, dat de bakkers zich vroeger met houten tuiten behielpen,
maar eens eenige oude kannen verkocht en er wat geld bijgelegd hebben, en toen
twee koperen tuiten lieten maken.
Uit de oude kannen en versleten houten tuiten haar assche,
En door deze meesters hun overleg en spaarzaam leven,
En daarenboven weinig gelt hij ambtskassefl],
Heeft deze twee nieuwe ambtstuiten in koper verkregen.
[l]Ambt is hetzelfde als ambacht. "Ambtskasse" beteekent hier dus de gildekas," ambtstuiten" de gildetuiten, en
"bakkersambt" het bakkersgild.
25
De andere vertelt ons waartoe zij eigentlijk dienen:
Wij dienen tot gemak om in de kan te schinken,
Wanneer het bakkersambt vergadert om te drinken,
Die nu wil drinken tot pleizier,
Komt met zijn leege kan maar hier.
Zeker zijn de bakkers, spijt al him vroomheid, niet traag geweest om aan die
uitnoodiging te voldoen, en zwaaiden ze een weinig bij 't naar huis gaan,~geen nood,
het stond immers op him tinnen kan te lezen:
Gods aardrijk is breed en wijd.
DANSEN EN OP SOMMETJES DRINKEN.
Ongemeen en algemeen was voorheen de ijver der Gereformeerde kerkeraden tegen
het dansen. De dans was "de duivelsmisse," en elke pas of sprong "een stap naar de
hel."
In 1683 werd van Staatswege een dansmeester, ten dienste der studenten, aan de
Akademie te Franeker benoemd en bezoldigd, en nu geraakten eenigen der
kerkelijken in Friesland zoodanig in vuur en vlam, alsof de Kerk en de Staat in groot
gevaar verkeerden. Ulrick Huber[2], de beroemde rechtsgeleerde, schreef een boekje
ter verdediging van deze benoeming, en tevens van dit onschuldig vermaak; en nu
kwamen er de vinnigste tegenschriften, welke wederom scherpe en krachtige
verdedigingsschriften door en voor Huber ten gevolge hadden. Huber, de kerkelijken
minder ontziende, dan vroeger Boxhorn, bij de twisten over het lang haar, heeft
intusschen dit vermaak in tegenstelling gebracht met de andere toenmaals in zwang
zijnde bruiloftsvermaken, aan sommigen van welke de afkeurders van den dans
gewoonlijk gretig deelnamen. Destijds toch waren bij de bruiloften van vermogende
burgers nog in gebruik: het "raaijen" hand aan hand, met den bekenden deun: "Daar
ging een patertje langs den kant, hei! 't was in de Mei!" Zoo mede de "slofjes", met
name: de schermschool, de schoenlapper, het Govertje, het Jaapje-sta-stil, en
dergelijken.
Vrij lang duurde het, eer het dansen buiten tegen werking geraakte. Men behoeft
slechts even een kijkje te nemen in de kerkeraads-actaboeken der Gereformeerde
[2] Geb. te Dokkum in 1636, overl. te Franeker in 1694.
26
gemeenten. Men zal dan vernemen, dat er omstreeks den jare 1705 een storm opstak
tegen de dansende ledematen der kerk te Gouda; terwijl men nog in 1771 te
Groningen, op grond van eene oude wet, die het dansen verbood, eene kerkelijke
actie wilde instellen tegen eenen ouderling, die op de bruiloft van zijne dochter eene
menuet had gedanst. Gelukkig werd er eene andere oude kerkelijke wet
opgeschommeld, die den predikanten het dragen van pruiken verbood; en zoo hield
het eene verroeste mes het andere in de scheede.
Om van de zooeven genoemde bruiloftsvermaken een proefje te geven, zal ik de
opmerkelijke plaats hij Huber, over het "op sommetjes drinken," enz. overnemen. Zij
komt voor in eene zamenspraak tusschen twee Dominees en een uitheemsch Student.
De jongste Domine begon het gesprek over den Akademie-dansmeester, en nadat de
oudste zich over deze aanstelling in zeer sterke woorden, tot afkeuring, had
uitgelaten, zocht de Student het nuttige van het kunstmatig dansen te betoogen,
waarop de Domine uitriep: "Ach, ach! bidt Godt liever met mij, dat Hij dese sonde
ende de straffe derselver afwende van ons Landt, ende laten wij den Duyvel sooveel
gehoor niet geven, dat wij ons tot redekavelen over het dansen souden inlaten; ick
stop er mijne ooren niet minder voor, als ick mijne oogen afwende van het gesichte
der danserijen!"
"Wei Domine! " hernam de Student, "gij moet mij dan toelaten, dat ik u de memorie
verversche van hetgene laastmaal gepasseert is op de bruyloft van uw Neeff en
Nichte, daar gij en ick mede waren genodigt, en daar ick te meer op hebbe gelet,
omdat ick noyt hadde gesien, wat tytkortinge men in dese landen op sulcke
bijeenkomsten heeft, daar men niet en danst, gelyck in ons landt pleeg te geschieden.
Ick moet u seggen, dat ick seer bedrogen ben geweest in mijn verwachtinge van een
ongemene deftigheyt en ingetogenheyt in lieden, die conscientieshalven niet dorsten
noch wilden dansen. Gij weet, dat, na d' eerste graagheyt van het eten was voldaan,
verscheydene gesontheden omgedroncken wierden, ende dat elck die moeste
bescheyt doen; daar gij almede geen swarigheyt in maaktet, maar sloegt daar te boven
noch doot al wat u aan boort quam. Na de gesontheden ving men aan te drincken op
sommetjes, soo men het noemde; elck met sijn naastsittende, doch niet eygene vrouw
of jonge dochter. Doen het aan u was toegekomen, ginkt gij u almede verschuylen
met uwe buurmansvrouw, die niet lelyck was, achter de serviet, daar gij soo lange
slorfdet ende kustet ende lecktet, tot het glas met dickwils herhaalde teugjes
uytraackte, terwijle d' andere gasten ondertusschen met messen ende lepels klopten
27
ende tierden op de schotels en schalen, om soo 't geklap van de kusjes niet te laten
hooren. Naderhant de tafels opgenomen zijnde, soo setten haar de wijven in 't ronde
te sitten ende de mannen te staan, koutende ende klappende van ijdele dingen; de
jonge lieden setten haar in een dubbele rijge tegen elckander over, handen en voeten
in en onder een ander, en gaven daar ick weet niet wat woorden ende spreuckjes uyt,
of sonder sin, of soo mal ende sot, dat ick er een walge van had[3], ende hij, die het
niet naseggen konde, moest hondert faatse dingen doen, waarvan ick onder anderen
tegen mijn sin ende danck rondom de kamer moeste gaan, ende gapen ydereen van de
gasten in 't bakhuys, soo wijt als ick konde, daar gij, Vader! mede wel hertelyck om
lachte, als ick aan u toegekomen was. De mannen ende wijven het praten moede
zijnde, begaven haar wederom tot sommetjes te drincken, staande twee ende twee,
maar noyt eygen man ende vrouw te samen, ende scheydden niet van elckander
sonder over een glas meer als vijf-en-twintig kusjes te geven. Het duurde niet lang, of
gij raackten er mede aan, dat gij niet weygerdet, alsoo gij wierdt geroepen van
deselve buurmansvrouw, daar gij aan tafel bij geseten hadt. Dit lang genoeg hebbende
geduurt, begonnen de wijven ende dochters een raey te maken[4], de mannen gingen
rontom sitten ende sagent aan, doch verscheydene wierden bij de vrouwen getrocken
aan den rey, ende gij, hoewel een weynig schorvoetende, raackte er oock aan. Hoe
men daarna met u omsprong, een witte schorteldoeck om den hals wierp, in de kring
haalde, op een stoel sette, rondom kuste, en wat meer brooddronkene grillen[5], zijn
mij te veel om te verhalen. Als het dusdoende verre na middernacht was geworden,
weird de Bruyd eyndelyck opgehaald, ende al dansende na bedde gebracht."
Wolfaartsdijk. J. VAN DER BAAN.
[3] Zeker een pandspelletje: maar 't was dan toch ook wel een raar student, die daar een walg van had.
[4] Denkelijk bedoelt hij hier: een patertje dansen.
[5] Het patertje een brooddronken gril! Een wijzer man dan deze student, namelijk: Jakob van Lennep, noemde 't "de
liefste dans, die ooit is uitgevonden. "
J. T. G.
28
KNOLLENDIEVEN.
(IN T UDDELSCH DIALEKT.)
I wete nog wel, andachtige lezer van den Olden Tiid! da 'k 'n hort verleje oe es verteld
hebbe van Aorien die op 'n nacht zoo'n oarig bezuuk kreeg in zen moeshof[l]. "De
wilde varkens van 's Grevenholt, die zen wiif voor den duvel anzag," hoor 'k oe
zeggen. Juust, juust, we begriipen mekoar.'t Was toch miserabel! Aorien was zoo zuut
in de ruste toen hi om die dingen de lange veeren uutmoste ....'t wiif was stik beduusd
en had duur noch ruste achter de groentjes. I wete 't nog wel. Zoo sind die wiiven. As
ze in de klem zitten, mot de man er op los. Moar, alle bemeur! 'k mag ze likewels
toch nog lien.
Die Aorien had in de noai'gheid bi 'm wonen 'n arme wedevrouw met 'n troep kiinder.
Der namen kan 'k oe nie alle zeggen, moar heur naam wel. Ze heette Elsje. En da 'k
heur naam zoo goed wete en die me ook nooit ontleupen zal, heft zen oorzake. Heb i
wel van Elsjesput eheurd? 't Is 'n kuul in 't Uttelse veld bi de Drie Heggen. De
schepers weteren er vake de schaap en de koejongens bajen er zomers of maken er
de beenen kloar. Uut dat gat noe haalden Elsje of heur kiinders 't woater dat ze voor
de huusholdinge gebrek hadden, en men hef 't dan ook naar 't wiif enoemd. Alles mot
zen noam hebben, zimme, al is 't moar 'n woatergat. Moar stille! Dan heb i den
Elzenkamp ook nog. Omdat 't wiif krek an de Uttelerheegde woonde, heur huusje
was er 't eerste en 't eenigste an dien kant van de buurte, hebben ze al 't bouwland,
bi de bosch gelegen, den noam van hoar gegeven. 't Is woar as 't kiind moar 'n name
heft, moar 'n mensch is zoo nie of hi wil toch greeg weten hoe 't er an komt. Van oare
dingen is 't al net zoo. Wat 'n oarige namen treft men vake 'an! Van landen en stejen
en daarpen wil ik liefst zwiigen. Dat is me te machtig. Onze meister zegt dat de
geleerde luui 't over die namen bi lange nie eens sind. De hoogereburgerschoeljonges
en de middelbare deems uut de stad evenmin. 'k Zegge er niets tegen, want veel
hoofden veel zinnen. En hoe zollen zi met al heur miserabele geleerdheid 't rechte en
[\]OudeTijd 1873, biz. 33.
29
't fiine van zoo veel en zoo veerre weten woar ik in miin eigen buurte al verlegen
staai met de namen, aan sommige kampen bouw- of grasland, aan sommige vakken in
veld of bosch gegeven? Wat 'n namen! wat 'n namen! Allen hebben zoo goed heur
afkomste als Elsjesput en de Elzenkamp; moar wie wil me es van ze den weg wiizen?
Doar heet 'n akker de Doove Lubbert; verder op heb i de Steenrots; ginds de
Kattenstart, het Vossenmeer, de Huttenkamp, de Paardenkamp, de Zandboschkamp,
de Dokterskamp, de Janenk, de Jan Andriessenkamp en de Geezenhegge. Hier noemt
men in het veld dat schroaje stuk de Kleppen; veerder op kom ik an den Vorsselt, en
doarover is het Zeilmeer. En dan die vakken in de bosch! Knapperlaar,
Hukebergsstruken, Helmertskampje, de Slegt, de Sukerbaarg, de Kerkenhegge, de
Roeenoord, de Noordriizen, Triinebosch. Doar heb i er negene. In 't Speulderbosch is
nog 'n vak, dat ze den Varkensbrand noemen. 'N pol jaren gelejen is er op die
stee es 'n koppel wilde zwiinen verbrand. 't Kan best woar wezen. 'N aar vak van 't
zelfde bosch heet Thri. 't Is, zegt onze meister, het engelsche woord tree, trie, dat
boom beteekent. In dat vak staat noe 't huus van den boschbaas; vroeger stond er de
boom, woar moalmannen en holtrechters om boschzaken bi mekander kwemen. 'N
beste naam dus, dat Thri! Moar al die oare namen! Namen van boerenplaatsen ook
niet mis. En dan nog zoo'n koppel biinamen doar 't volk hier bi bekend is: Kiik in de
wind, Veldkiip, de Plakke en zoo meer. Ze sind, zimme, nog van meer gebruuk dan de
vannen[2]. Wie kan er vree mee hebben? Woarumme zoo? En toch! Moar 'k wille
oe wat vertellen van Elsje of eigenlik van heur kiinder!
't Was in den knollentiid, dus veer in den haarfst. 't Gruun was riipe, en er zat lof op
dat 't 'n lust was. 'N beste tiid voor de stroopers. De hazen kwemen dikke op 't gruun,
en ze pasten dan ook alle nachten er best op. In die tiid was nog oarigheid oan 't
stroopen. Maar noe, 't is geen puup tabak weerd. Je kunt met geen roer buuten de
deure komen, oft is: "kip, ik heb oe, onthold oe dag." Dan komt't voor den
kertonsrechter, en 't is zitten, zimme! al heb i de haas nie eens ezien. Voordeel zit in 't
stroopen toch nie: 't is zoo 'n oarigheid, zoo 'n tiidverdriif in de lange winterse
avenden, en 't jagen is 'n minsch eigen. De zundige minsch haakt juust naar datgeen
woar straffe op steet, zei lest onze dominie. Maar 'k wol van Els zen kiinders
vertellen, en 'k hold over 't stroopen 'n preeke. I zult me 't niet kwellikke nemen,
[2] Verg. Oude Tijd 1872, biz. 25.
30
heupe 'k, bekende of onbekende vrind of vrindinne, die dit leest.
Toen dan dik lof op 't gruun zat, lof as haar op 'n hond, zaten in den Elzenkamp en bi
't Grondstuk sommige stroopers op te passen. Elsjes kiinder deden dat ook al 's
nachts. Dan gingen ze de buurt op knollen stelen, 't gruun voor de keezen, de knollen
voor heurluui en heur moer. Wat wil 't geval? De stroopers van 't Grondstuk hooren
beweging in 't lof. Ze zien van veerre ook wat dat op en neer huukt. 't Kost er wel een
wezen, denken ze, en ze branden er op los. Brr! maak oe nie overstuure, lezer, 't liep
oarig goed af. Een van de dieven, Elsje zen oldste deerne, kreeg moar 'n schot hagel
in.... wat zal 'k oe zeggen om nie onfesoenlik te worden?~in die ploatse van 't liif dan
die 'n mins dient om te zitten, loat 't 'n burger of loat 't 'n boer sind. I wete 't noe wel.
Doar kreeg ze 't. Dat was alles! I kunt begriipen wat er volgde, 'n geroas, 'n
geschreeuw van heb 'k oe doar. Stik beduusd gongen de stroopers op huus an, en de
kiinders evenzoo, moar ze brilden er bii dat 't'n oard hadde. De knollen zollen ze wel
kriigen.
'k Wete nie, lieve vrunden, of ook wel es op oe escheuten is, of ji ook wel es hagel in
den broek, in den rok of nog veerder dan op die steeen gehad hebbe, moar 't liikt nie
alles te sind. 't Was 'n drukte, 'n lewaai toen ze thuus were, van belange. Of Elsje al
riep: "hi kost 't nie helpen die 't dee, hi kost oe nie zien: hie zeeg oe voor de haas an! "
de kiinder wilden er nie van hooren. Ze zeien moar: "neen, moejer, hi dong 't uut
willens, uut willens, zeg 'k oe." En dan Elsje weer: "och, kiinder, weest toch stille,
weest toch stille! 'k zol er kopzeert van kriigen; 't trekt me in de beenen van angste.
Weest toch stille! " De angeschotene riep moar over niets aars dan heur....i wete
wel, 't dee 'r zoo euvels zeere!
"Tier, roas moar zoo nie, deerne! moejer zal oe wel helpen. Doar heb I 'n schuut. 't Is
moar 'n schot hagel gewest. 't Is niets slimme. Moejer zal er die hagel wel uut kriigen.
Jammer van oe rok, 'k hadde 'm pas 'n nie stuk van achter gegeven, en noe vol gaatjes
as 'n dopzeef. 't Is zund, zimme, 't is zund; die leee strooperiie! "
Toe greep Elsje van 't bedkleed 'n groote spelde, en ze gong met Nelle~zoo was de
deem 'r naam die 't schot gehad hadde—naar de deele. "Hier, bi 't kalverhokke, deerne,
nie veerder, aars geet 't lucht uut! We hebben 't er wel bi gebrek! " En dan de deem
mooi anpratende en dan weer afroazende, kwam eindelijk 't waark ree. "Zie, zoo,
Nelle, ze sind er uut, en as ji en joe breur noe weer 'n aar zen gmun goan bekiiken,
31
dan nooit meer zoo bi duusteren, heur i?"
Toen 't wiif op den heerd kwam, en meinde dat noe de zake was afedoan, begost de
noarigheid nog es. 't Was noe Teunis. Hi had onder 't broddeken in de assche met den
vuurlepel ook zin an 'n besjuut ekregen. "Ik leuf da 'k er ook een in miin been hebbe,
moejer," riep hi.
"Och, kom, jong!"
"Joa, wisse, 't doet miin doar onder 't kniebot zoo zeere! "
"Trek dan de hoozen moar uut! We zullen es kiiken."
"Nee, jong, d' 'r is niets te doen, zimme, moar die heetsprik, die 'k hier uut oe hooze
hale, heft oe tegen 't been eschuurd. 't Is zimme nog oarig afgeleupen. 'K had slimmer
verwacht. As ze 'n kogel of 'n prop op 't roer gehad hadden 't is noar! 't is noar! "
"De korrels voor miin, moejer! " riepen de are kiinders van bedde, "nie wegsmiiten! "
"'K zal ze in de komme doen op de kaste. Sind ze er noe alle uut Nelle of heb i nog
piine?"
"Nee, moejer, moar 't is toch spiitig van 't gruun, 't weer zulke sneege knollen! 't Zel
de jonges van de Bosch wel ewesd sind die ons eraakt hebben. Wol i ze anbrengen
ook, moejer?"
"Wel zimme nie, deerne! Maargen vroeg zal 'k oe gruun wel anhalen, as de harten 't
nie hebben versloerd of weggetod, en ji spreke er ook nie van, heur, ji zwiige! "
't Leste had nie ploats. 'K was dan nie van miin proatje over die roare namen an wat
aars begost. Moar van die namen wiste 'k op 't pas nie meere, en 'k wol toch nog wat
zegge. 't Is noe ook juust knollentiid ewest, en ze weer beste. Moar 't zal mit de
kokeriie noe op de tou an, op de gruune boonen en de sukerboontjes, want
Ass 't kiindje is geboren,
Hebben de knollen 'r smoak verloren.
We sind zoo veerre. Acht dagen voor Niijoar.
Oan 't Uddelermeer, A. AARSEN.
Middemvinter 1873.
32
OUD AMSTERDAMSCH.
'"t Amsterdamsch is een spraak, daar alleman niet in uitgeleert is", zei Hooft[l]; en
niemand kon daar beter over oordeelen dan de dichter van den Ware-nar,~'t keurigste
gedenkstuk van oude Amsterdamsche taal en zeden, dat wij bezitten.
't Oud Amsterdamsch was een puntige en pittige taal,~een taal, vol komische
tinteling en schilderachtig koloriet!~een taal, als 't volk, dat haar sprak, vol geest en
luim, vol gloed en leven, vol kern en kracht.
Helaas! het leeft niet meer.
Sedert het opkomend geslacht zijne taal niet meer van de moeders, maar uit de
schoolboeken leert, is dat Amsterdamsch een doode taal geworden. De werken, die er
in geschreven zijn, worden dan ook tegenwoordig uitgegeven als Nederlandsche
klassieken, en ten nutte der studeerende jeugd door de taalgeleerden met explication
voorzien.
Dit bewijst zeker, dat de wetenschap vooruitgegaan is. Want men behoeft
tegenwoordig slechts een taalgeleerde, niet eens een Amsterdammer te zijn, om dat
oud Amsterdamsch te verklaren, waar in den gulden bloeitijd zelven, Hooft niet ieder
knap genoeg toe kende!--
Maar wat bewijst, dat ook het oude spreekwoord: "het bloed kruipt waar 't niet gaan
kan"[2], nog altijd waar blijft, is,~dat menig Amsterdammer, die in zijne vroege
jeugd nog wat oud Amsterdamsch uit moeders mond geleerd, en voor een halve eeuw
de laatste uitingen van 't stervend oude volksleven opgevangen heeft, het pit van den
Ware-nar en den Spaanschen Brabander en 't Moortje en Tiisken, enz.~al kan hij
er ook geen taalgeleerde glossen op maken,~vaak beter vat en geniet, dan de
taalgeleerden, die de explication schrijven.
[1] In een brief aanHuy gens van den 22n April 1631.
[2] Zoo als dit spreekwoord voorkomt bij HARREBOMEE, I D. bl. 63, is het niet. Dat is de parodie, maar niet het echte
spreekwoord.
Om een spreekwoord te kennen is 't niet genoeg, het ergens te lezen, of het zich door iemand te laten mededeelen, men
moet het levend kennen, d.w.z. men moet het in 't dagelijksch leven dikwijls en in verschillende gevallen hebben hooren
gebruiken.
"Het bloed kruipt waar 't niet gaan kan", wil zeggen: hoe ver bloedverwanten van elkaar verwijderd zijn (in plaats, tijd
of hoe ook), de verwantschap verloochent zich niet.
33
OUD DELFTSCH.
Het is onzeker, wanneer de eerste aardewerkfabrieken te Delft zijn opgerigt, doch met
de meeste waarschijnlijkheid mag dit gesteld worden in de tweede helft der 15e eeuw.
Het oudste voorwerp met een jaartal, dat men kent, is het paardje, hierboven
afgebeeld, en berustende in de verzameling van den heer Auguste Demmin te Parijs,
schrijver van een uitmuntend werk over Faiences et Porcelaines, het beste, dat er
over dit onderwerp bestaat, en waarin ook ons vaderland eene waardige plaats
inneemt[l].
De afmetingen van dit paardje zijn 23 en 17 centimeters, en op het voetstuk vindt
men het jaartal 1480. Het is Delftsch blaauw, maar vertoont nog eenige sporen van
verguldsel. Het paard draagt een prachtig zadel en dekkleed; de manen en de staart
zijn gevlochten, en de laatste is opgebonden en met een roset vercierd. Het geheel is
in de manier zooals men ook op de prenten van oude meesters, en bijzonder van
Albrecht Diirer, paradepaarden afgebeeld ziet.
[1] De derde druk verscheen in 1867.
34
Doorgaans heeft men gemeend, dat zij, die dezen tak van nijverheid te Delft hebben
ingevoerd, Italianen waren, doch dit is eene dwaling;--het waren Duitschers. De
teekening van dieren, planten, vruchten, visschen, enz. bewijst dit duidelijk, want die
is geheel in de Duitsche manier.
Voor een gevel te Rotterdam, op de Groote Markt aan den hoek van 't Hang, vindt
men een tafereel, bestaande uit twintig gekleurde tegels, van 1594, voorstellende: In
duizend vreezen, waarvan men een zeer goede afbeelding vindt op het titelblad van
het eerste deel van het werk: de Uithangteekens door Mr. J. van Lennep en J. ter
Gouw. Deze tegels bewijzen met him flinke teekening en verscheidenheid van
kleuren en nuances, hoezeer de kunst in den loop der 16e eeuw was vooruitgegaan.
In 1580 noemden de Engelschen Delft: The Parent of Pottery; en ofschoon die naam
met meer regt toekomt aan de Noordduitsche school, zoo bewijst hij toch hoe
beroemd in dien tijd het Delftsch aardewerk reeds was.
Maar zijnen hoogsten roem bereikte Delft in het midden der 1 7e eeuw. Er waren toen
wel vijftig fabrieken in die stad. Dit tijdperk was niet alleen het florissantste, maar
ook het meest artistieke, want zelfs de grootste meesters, met name: Jan Steen,
Willem van de Velde, Filip Wouwerman, Jan Asselijn alias Krabbetje, de Delftsche
Van der Meer, achtten 't niet beneden zich Delftsche tegels en platteelen te
beschilderen.
De heer Demmin bezit een tegel, groot 33 en 22 centimeters, waarop Willem van de
Velde de jonge een keurig zeegezigt geschilderd heeft in blaauw. Een fregat schijnt
een fort te beschieten; de zee is kalm en met een aantal sloepen bedekt. Nog
merkwaardiger is een andere, waarop Jan Steen zijn eigen portret geschilderd heeft.
Hij schijnt tusschen de 25 en 30 jaren oud, en 't gelaat is vol uitdrukking. Zijn lang
haar golft welig over zijne schouders, en zijn hoofd is gedekt met eene fluweelen
barret, terwijl hij met den arm op de lijst eener schilderij leunt.
Van den Delftschen Van der Meer kent men slechts drie tegels, maar het zijn
uitstekend fraaije genrestukjes, en die van Asselijn zijn ook zeldzaam. De weinigen,
die men kent, zijn landschapjes in 't blaauw, aardig gestoffeerd, en met bevallige
verschietjes, welk laatste vooral in dit werk eene groote verdienste is.
Abraham Verboom beschilderde tegels met Hollandsche stads- en dorpsgezigten,
gestoffeerd met wagens en schuiten, en men vindt er ook van hem met Bijbelsche en
Arkadische landschappen.
Antonie ter Himpel en David Vinckeboons hebben kermissen en boereherbergen
35
op tegels geschilderd. Van den laatsten bezit de heer Demmin er een, groot 44 en 36
centimeters, waarop een dorpskermis is voorgesteld met eene ontelbare menigte
figuurtjes. Ter regterhand staat de herberg, waar de Lelie uithangt, en een troep
boeren danst, terwijl een andere troep vecht met messen, stoelen en ladders. In 't
midden ziet men kermiskramen, kwakzalvers en kunstenmakers. Op den tweeden
grond ziet men den kerktoren en eene rivier met een menigte schuiten vol volk, en in
't verschiet, op eene hoogte, een molen, andermaal met figuurtjes gestoffeerd.
Diezelfde kermis heeft Vinckeboons ook in olieverf geschilderd, welk stuk den 30n
Januarij 1866 te Parijs op eene verkooping voorkwam, en er is in 1634 eene gravure
naar gemaakt door Bolswert.
Het schoone Oud Delftsch is tegenwoordig zeldzaam en kostbaar, maar evenwel zeer
gezocht, vooral in Engeland, waardoor de waarde reeds bijna verhonderdvoudigd is.
Amsterdam. LOUIS SPLITGERBER.
HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN.
ii.
WAT REQUESENS AL IN T BEGIN ONDERVOND.
Requesens schreef aan Filips: "Van de twee dingen, welke Julius Cesar bij de
inwoners dezer gewesten opmerkte: het spoedig vergeten zoowel van genoten
weldaden als van beleedigingen, bespeur ik hier alleen het eerste; want niet alleen
vergeten zij geenszins het leed hun aangedaan, maar zij beschouwen zelfs als
zoodanig, wat het niet eens is, en trachten Uwe Majesteit in eene soort van
onderdanigheid te houden, om hunne dienst duurder te verkoopen. Ja, in haat tegen
ons, Spanjaards, geven zij, die getrouwe onderdanen heeten, den opstandelingen niets
toe."
Och ja! die Staten der "getrouwe" gewesten hielden de koorden der beurs vast, en de
Groot-kommandeur was zoo bitter verlegen om geld!
Hij had daar twee vloten liggen, te Antwerpen en te Bergen op Zoom, die hem iedere
maand zes-en-dertigduizend kroonen kostten, en waar hij geen ander genot van had,
36
dan dat hij ze nu en dan eens kon laten uitloopen, om door de Zeeuwen gehavend te
worden.
Hij had een leger van zestigduizend man, dat ongeveer drie jaar soldij te goed had,
terwijl hij geen reaal in de schatkist vond; en de Staten der "getrouwe" gewesten
verzochten hem wel, de krijgstucht te handhaven, maar bedankten er voor, geld voor
de Spaansche soldaten te verschaffen, en zeiden, dat de koning, die ze hier zond, ze
ook betalen moest;~waar zij welligt niet geheel ongelijk in hadden. 't Was winter, en
't weer nat en guur, en van de soldaten, die in 't veld lagen, stierven er velen van
ongemak en gebrek. De anderen, die in de kasteelen lagen, morden dat zij, "zonder
eenig geld te ontvangen, voor een stuk dagelijksch brood dienen moesten, en daar
dikwijls nog gebrek aan leden," en dreigden, dat, zoodra er een vorst kwam, die hen
betalen wilde, zij dezen de kasteelen zouden leveren. Ja, de Prins van Oranje had
bijna voor twintigduizend dukaten het kasteel van Antwerpen gekregen, had niet een
wijf of een soldaat kort voor de levering den handel verklapt.
Aan geschut had Requesens ook groot gebrek, want de Spaansche kanonnen waren
bij honderden, in verschillende gevechten, door de geuzen veroverd,~meer dan 250
groote stukken en kleine nog meer.
En dan nog zag de Groot-kommandeur te Brussel eene magtige partij om zich, waar
de hertog van Aarschot het hoofd van was, en waar vele edelen toe behoorden, en met
wie de groote steden 't eens waren: —een partij, die niets liever zoude zien, dan dat de
Spaansche landvoogd door neerlagen en geldgebrek genoodzaakt werd vrede te
sluiten met den Prins van Oranje en de Hollanders en Zeeuwen. En hij moest de
heeren, die tot dit bondgenootschap behoorden, nog wel ontzien, omdat zij grooten
invloed hadden.
Och, was hij maar liever in Milaan gebleven!
Vier zaken hidden den Landvoogd nu ernstig bezig: Middelburg ontzetten, Leiden
innemen, 't Noorderkwartier veroveren, en de geuzen van de zee jagen. 't Laatste, dit
begreep hij zelf, zou moeijelijk gaan, maar mogten slechts de drie eersten hem
gelukken, dan had hij reeds gewonnen spel. Dan rekende hij meester te zijn van
Zeeland zoowel als van Zuid- en Noordholland, en spoedig den opstand geheel te
kunnen dempen. En welk een roem zou dat voor hem zijn! De heele wereld zou er
van gewagen, dat hij in een jaar het werk volvoerd had, wat zelfs de Hertog van Alva
in zes jaren niet had kunnen doen!--
37
Zoo rekende Requesens;~maar hij rekende buiten den Prins van Oranje, buiten de
Hollanders, buiten de Zeeuwen en ook buiten nog sommige anderen.
Leiden baarde hem de minste zorg. Valdez lag er om en sloot het, met tal van
schansen, telkens nauwer in, want het moest uitgehongerd worden;~van stormen
tegen Hollandsche muren hadden de Spanjaards hun bekomst.
Met de zee, 't Noorderkwartier en Middelburg had hij haast. Hij schreef aan zijnen
koning, dat het van het uiterste belang was, dat hij voor den zomer zich meester
maakte van de zee, ofschoon hij erkende, dat dit een hoogst moeijelijke zaak was,
daar Alva zelf, "ondanks al zijn gezag, beleid en ondervinding, nooit de meerderheid
te water had kunnen verwerven." Requesens wilde Filips toonen, dat hij de zaak
aandurfde, en hoopte dat de koning hem een goede vloot uit Spanje zou sturen;
maar twijfelde er tegelijk aan, en zond daarom officieren naar Bremen en Hamburg,
Denemarken en Zweden, om schepen te koopen en volk te huren. En om alvast met
de Zuiderzee te beginnen en tegelijk het Noorderkwartier in te pakken, gelastte hij
Noircarmes te Amsterdam een nieuwe vloot uit te rusten; maar deze antwoordde in
een mismoedige bui, dat hij veel meer lust had, Holland vaarwel te zeggen. Zoo
moedeloos was nu zelfs de man, die vroeger, van moed en eerzucht blakend, ja, zijne
vorige vrienden verradend, en de beginselen, die hij met hen had voorgestaan,
verzakend, zich aan de dienst der tirannij gewijd, en zijne loopbaan als beul van
Valenciennes begonnen had op eene wijze, die Alva beviel. De valsche en
verachtelijke Noircarmes zou Holland spoediger vaarwel zeggen dan hij dacht, maar
anders dan hij wenschte. Hij zou er den zomer niet meer zien[2].~Maar aan 't
uitrusten eener vloot, was op 't oogenblik niet te denken; de Amsterdammers waren
zoo gereed niet meer, als in den zomer van 't vorig jaar, om geld te schieten, en
zonder geld kon Noircarmes even weinig doen als de Groot-kommandeur zelf.
Ja, die Amsterdammers~het overschot der Amsterdammers namelijk, dat onder 't
[2] Noircarmes stierf den 4n Maart 1574 "door weinigen beklaagd". Zeker, een eerzuchtig en valsch mensch, die een rol
gespeeld had als hij,— een man naar Alvaas hart, "voor wien gehaat te zijn hij het volk een liefelijke reuk was",— kon niet
hopen, dat iemand zou treuren bij zijn graf. Eenvoudig en waar is hij geteekend door BAKHUIZEN VAN DEN
BRINK, Studien en Schetsen, I D. bl. 19 en volgg.— Hij werd als stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht opgevolgd
door La Roche, die er echter spoedig genoeg van had, en al na een halfjaar bedankte, waarop Hierges in zijne plaats
kwam.
38
Spaansch gezag gebleven was, terwijl de besten uitgeweken waren,~die
Amsterdammers zelven begonnen nu ook al 't oog naar den Prins te wenden, zoodat
Joost Buyck en zijne vrienden alweer een verzoek tot den Landvoogd rigtten, "om de
suspecte burgers en inwoners zonder vorm van proces de stad uit te mogen zetten",--
welke autorisatie dan ook verleend werd[3].~Er waren nog geen Amsterdammers
genoeg de poort uitgejaagd! ! Als 't zoo voortging, was het te voorzien, dat ten laatste
Joost Buyck en zijne vrienden er alleen zouden overblijven.
Intusschen liep de gantsche onderneming tegen 't Noorderkwartier uit op een
plundertogt in Waterland door Chevreaux en Verdugo, toen, in 't midden van
Februarij, de vorst hun een weg gebaand had over de wateren en moerassen. En 't was
bij deze gelegenheid dat Lammert Melisz. zich een onsterfelijken naam verwierf,--
niet door een heldendaad, maar door de wijze, waarop hij met zijne oude moeder over
't ijs naar Hoorn vlugtte.
Middelburg, door honger geprangd, stond op 't uiterste. Te vergeefs zond Requesens
nog eene groote vloot,~te vergeefs stond hij zelf op den dijk,~wij hebben dit al
vroeger gezien[4]. Zijne vloot werd door de Zeeuwen zoo geslagen, dat er de
spaanders af- en, met de kogels, hem om de ooren vlogen. Toen kon Mondragon 't in
Middelburg niet langer uithouden, en hij gaf de stad over aan den Prins, en ontruimde
"met zijn krijgsvolk, zwart van honger en ongemak", het eiland Walcheren. Een
juichtoon ging op in Holland en Zeeland. De kans, om meester van de zee te worden,
had Requesens voor goed verkeken.
Van de vier zaken, waarop hij zijn roem in de Nederlanden meende te bouwen, was al
voor 't einde van Februarij meer dan de helft in rook vervlogen; maar een vijfde deed
zich op, waarvan hij niet gedroomd had, en die hem in groote verlegenheid bragt.
Graaf Lodewijk verscheen aan 't hoofd van een leger bij Maastricht, en dreigde in
Brabant te vallen. Schrik en ontsteltenis sloeg al wat Spaansch en Spaanschgezind
was. De Spaansche Brabanders vlugtten met hunne huisgezinnen de steden uit, waar
zij vreesden, dat de Prinsgezinden het hoofd zouden opsteken. En Requesens riep de
Spaansche troepen uit Holland: Valdez moest Leiden verlaten en Chevreaux
Waterland ontruimen, om tegen Lodewijk op te rukken.
[3] De brief berust nog in het stads-archief. Inventaris II. D. bl. 119 No. 60.
[QOudeTijd, 1873, bl. 165.
39
VAN VRIJEN EN TROUWEN.
i.
EENE GEREGTELIJKE VERKLARING.
Op huyden den 28 Novembris anno 1595 Stilo novo Compareerde Anniechyn Bartholomeus-
dochter Wede wijlen Jan Woutersz. alias Jansz., en verclaere bij eer en vromicheyt en sielen
salicheyt ter requisitie en versouck van Adriaen Louwereysz. Dat sy mit den voorsz. Requirant nyet
ter werelt heeft uytstaende aengaende eenige beloftenisse van trouwen, maer dat Sy van hem en hy
van haer dies aengaende vrij is, sulcx dat de voorsz. Adriaen Louwereysz. vrij staet hem in den
echten staet te begeven met de geenen hy sal connen overcomen en daerinne accorderen, hebbende
sy comparante daerinne geen hinder, letsel ofte empeschement te doen, vrij is, ende sy noch hy nyet
en heeft uytstaende. Acte voir Pieter Dirck Jorys en Wouter Jansz. burgemeesteren van Vlist it
Boenerpas[l], die dese met de Comparante hebben ondertd. dach utsupra.
In kennisse van mij Secrets.
+ II
't merck gestelt bij mijn Pieter Dircksz.
bij Anniechyn Bartholomeusdr
-C
't merck gestelt J. Buys Willemsz.
bij Wouter Jansz. Seers. 1595.
De bovenstaande geregtelijke verklaring was, voor 35 jaren geleden, in het bezit van
G. van Enst Koning te Amsterdam, en zal waarschijnlijk nog wel in een portefeuille
van dezen of genen verzamelaar berusten. Doch ook al ware het origineel verloren, de
inhoud is toch bewaard, want Van Enst Koning heeft dien laten afdrukken in den
Zuidhollandschen Volksalmanak van 1839, en er een explicatie bij gegeven. Aan 't
eerste heeft hij zeer wel gedaan, en ik meen ook wel te doen met het stuk hier nog
eens te laten afdrukken;~immers hierdoor wordt zeker velen lezers 't zoeken
bespaard, want almanakken, die al 35 jaren oud zijn, liggen niet meer bij ieder voor
de hand. Maar wat zijne explicatie betreft,~die is ten eenenmale verkeerd; en daarom
willen wij er nog eens over spreken.
Niettegenstaande Van Enst Koning eenen geregtelijken post bekleedde, heeft hij toch
[1] Vlist met Bonrepas: de gemeente Vlist in Zuidholland, ten noorden der stad Schoonhoven gelegen.
40
deze geregtelijke verklaring niet goed begrepen. Hij noemde 't een "Quitantie van
Vrijagie". Inderdaad, 't zij die titel door hem of door een vroeger bezitter
geinventeerd is,--belachlijker is er niet uit te denken. Van vrijerij werd geen kwitantie
afgegeven. De vrijerij is vrij en is altijd vrij geweest. Vrijen verbond tot niets, en wie
't verveelde, bleef eenvoudig weg, of zei: "ik schei er uit"; —zooals de vrijer bij Cats,
die zijn meisje niet hartelijk genoeg vond, en zei:
Wilt dan weder-liefde dragen,
Lief! zoo word je ras de bruyt,
Want dan wil ick 't met u wagen;
Anders, kind! ik schey'er uit. [2]
Trouwbelofte daarentegen verbond,~zoo sterk zelfs, dat te Amsterdam een geeseling
bedreigd werd aan ieder, man of vrouw, die "zoo onbeschaamd" was, van, na iemand
trouwbelofte gegeven te hebben, met een ander ten aanteekenen te durven gaan[3].
Maar een kwitantie van trouwbelofte is dit stuk toch ook niet. Dan had Anniechyn
niet alleen, maar Adriaen evenzeer de verklaring moeten afleggen en 't stuk
onderteekenen, want van een weerzijdsche verbintenis moest ook weerzijds ontslag
gegeven worden. Maar al ware 't dat Adriaen en Anniechyn met elkander "belofte van
trouwe" uitstaande hadden gehad (wat het geval niet was) dan nog kwam, om met
weerzijdsch goedvinden elkander daarvan te ontslaan, geen geregtelijke verklaring te
pas als die, welke wij hier lezen.
Was de trouwbelofte gedaan op de oude manier met het geven van een penning, en
vond men wederzijds goed het huwelijk geen voortgang te doen hebben, dan gaf de
jongedochter de penning aan den jonkman terug, en als hij dien aangenomen had, was
de zaak uit.
Was de trouwbelofte mondeling en onder getuigen gedaan, dan kon zij, onder
diezelfde getuigen, ook weer opgezegd worden. En was de trouwbelofte
[2] Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tijdt, bl. 13.
[3] Over de trouwbelofte heb ik een kapittel geschreven in den Ouden Tijd 1871, bl. 1 16. Ziehier echter het artikel
aangaande de geeseling, uit een Amsterdamsche keur, slechts weinig tijds ouder dan het stuk, waarover wij spreken,
namelijk van den 28n Augustus 1586:
"Dewijle men soo onbeschaemde vindt, die, hebbende Man ofte Wijf in 't leven, ofte belofte van trouwe met eenen
anderen uytstaende, hem voorderen eenighe gheboden met eenen anderen te versoecken, tot groote kleyn-achtinghe van
alle eerbaerheydt ende Ordre Polityck: soo sullen voortaen alle die sulckx versoecken, openbaerlycken ghegeesselt oft
anderssins arbitralycken gestraft worden, tot discretie van den Gherechte, al waert oock datter ghene vercondinghen nae
ghevolcht en waren.
41
schriftelijk gegeven, dan had men slechts weerzijds de stukken terug te geven en die
te verscheuren.
Maar wat beteekent deze geregtelijke verklaring dan?
Zulk een roepen voor 't Geregt, om de waarheid te verklaren, kwam te pas als er
leugens uitgestrooid waren. Laat ik, om dit te duidelijker te maken, eerst een ander
voorbeeld bijbrengen.
In den zomer van 1572 liep in den Briel het praatje rond, dat Lumey zich jegens
zekere juffer, Mayken Heermans, dochter van een schepen dier stad, iets
onbetamelijks veroorloofd had. Lumey~die (in 't voorbijgaan gezegd) zoo
afschuwelijk niet was, als zijne haters hem hebben uitgemaakt, en effekt-bejagende
schrijvers hem nog uitmaken —duldde deze smet op zijne eer niet. Hij daagde de
juffer met hare zuster en twee dienstmeiden voor schepenen van den Briel, en won
eene geregtelijke verklaring, dat hij Mayken "noyt handt off vinger, mit ghewelt hadt
aangeraakt," en dat men van hem "niet anders wist, gehoord of gezien hadt, dan van
een Heer mit eeren" .
Op dergelijke wijze nu moest te Vlist in 1595 ook een uitgestrooid praatje te niet
gedaan worden, hoewel 't daar geen "aanraking", maar eene "beloftenisse" betrof.
't Gebeurde weleens, dat een trouwlustig weeuwtje, of wel eene vrijster (vooral eene,
die al gestempeld was), 't oog op een jonkman had, en, omdat zij zelve hem niet
vragen mogt, aan een vriendin in 't geheim vertelde, met verlof van vrij
rondbabbelen, dat gezegde jonkman haar trouwbelofte gedaan had,~hopende, hem
daar door in verlegenheid te brengen en in de fuik te krijgen.
Op die wijze in opspraak te komen was voor een jonkman erg genoeg, vooral in eene
kleine plaats,~ja, welligt voor hem nog ruim zoo erg als 't Brielsche praatje voor
Lumey was. Immers hij, die zijn trouwbelofte niet hield, werd voor een eerloozen
schelm gehouden, en met vingers nagewezen; hij kon geen ander meisje krijgen, want
wie hij aansprak, keerde hem den rug toe. En zoo kon 't dan ook wel gebeuren, dat de
feeks haar doel bereikte, als de arme jongen in den toestand, waarin hij gebragt was,
geen andere uitkomst zag, dan haar te nemen, die hem hebben wilde.
Tot dit laatste nu was Adriaen Louwerysz. niet genegen;~liever daagde hij Anniechyn
voor 't Geregt, om, bij haar eer en vroomheid en bij de zaligheid harer ziel, getuigenis
der waarheid af te leggen. En Anniechyn verklaarde, dat zij met Adriaen niets
uitstaande, en hij haar geen trouwbelofte gedaan had, maar dat zij van hem en hij van
42
haar volkomen vrij was, en dat hij trouwen kon met een ander, zonder dat zij eenig
regt had de geboden te stuiten.
Hiermee was Adriaen gezuiverd en gevrijwaard, en 't verliefde weeuwtje genoeg
gestraft, want dezelfde babbeltongen, die vroeger hem scholden, vielen nu op haar
aan: en toen Adriaen de bruigom was, is haar zeker wel een stroopop of de "dorre
paal" t' huis gebragt.
Ten slotte maakte Van Enst Koning nog een opmerking, die mogelijk, bij 't zien der
handmerken onder deze geregtelijke verklaring, ook anderen zouden kunnen maken,
maar die evenwel ongegrond is, en die ik daarom wegnemen wil.
Hij vond het "bedroevend", dat dit stuk alweer bewijst, "hoe luttel men zich voorheen
liet gelegen liggen" aan 't onderwijs, daar zelfs de beide burgemeesters "niet eens
hunnen naam konden teekenen", terwijl "de secretaris alleen kon schrijven en
teekenen! "--Neen, dat bewijst dit stuk niet.
De teekens, door de twee burgemeesters gesteld, zijn handmerken. Een handmerk
bewijst niet, dat de man die het stelde, niet schrijven kon; integendeel, hij schreef er,
althans in den tijd, waartoe dit stuk behoort, doorgaans zelf zijn naam bij. Het
handmerk was een soort van zegel,~het zegel in zijn eenvoudigsten vorm. De twee
burgemeesters teekenden hun handmerk,~de eigentlijke handteekening—Qn de
secretaris teekende met zijnen naam. Evenzoo werden nog in de vorige eeuw te
Amsterdam de schepenbrieven door twee schepenen bezegeld, terwijl een secretaris
die met zijnen naam teekende. En hieruit te willen afleiden, dat die schepenen ook
niet schrijven konden, zou zeker Van Enst Koning niet in de gedachten gekomen zijn;
maar evenmin bewijzen deze handmerken de onkunde der Vlister burgemeesters.
BLADVULLING.
Verbiedt men Oud en Jongh Comedien te sien,
So moght men se meteen de Wereld wel verbien.
HUYGENS.
43
TWEE REKENINGEN
VAN DE VERTERING VAN COMMISSIEN UIT DE STADS-REGEERING VAN
'S HERTOGENBOSCH IN EEN
LOGEMENT TE EINDHOVEN, VOOR OMTRENT EENE EEUW[1].
I.
DE EDELE AGTBAARE HEEREN DER
magistraet s' Bosch aen J. F. van Boeckel a Eyndhoven Debet.
1775.
13 Juny. Voor souperen, logement en dejunnee van 3 heeren f 3: 0:0
Voor souperen van een jongen heer en logement
van 2 heeren .... „ 0:12:0
14 d°. Voor middagmaal van seven heeren ....
Voor den jongen heer ....
Voor souperen van 3 heeren ....
Voor souperen, logement en dejunnee van 3 heeren
Voor souperen, logement van de 2 jongen heeren
Voor tweemaal namiddag thee voor de heeren
Voor souperen en logement van 4 domesticque
2 naghten
Voor middagmaal van ditto
Voor buyten dranck
Voor medegenome crintekoecke betaalt
Voor 21 bottels wijn: ,,14:14:0
4:
4:0
0:
8:0
1:16:0
3:
0:0
1:
4:0
0:12:0
4:
0:0
1:
8:0
0:
8:0
0:
6:0
f35:12:0
Voldaen J. F. van Boeckel.
[1] Medegedeeld door Jonkhr. Mr. H. B. Martini van Geffen te 's Hertogenbosch.
0:16:0
6:
0:0
2:
0:0
3:12:0
1:
8:0
6:
0:0
2:
0:0
9:
2:0
7:
4:0
0:
6:0
44
II.
Verteert door 6 heeren en 4 domistique ten huyse van J. F. van Boeckel
te Eyndhove.
pr. Voor naermiddagh thee van de heere en domistique
d°. Voor soupee en morgegebruyck van de heeren
d°. Voor 4 domistique
d°. Voor middaghmael van de heeren
d°. Voor middaghmael van 4 domistique
d°. Voor soupee als logement en morgegebruyck van de
heeren
d°. Voor de domistique
d°. Voor de heere 13 bottels wijn a 14 st
12 bottels wijn a 12 stuyvers
Voor buyten dranck van de domistiquen
Somma f 38: 8:0
Van dese bovenstaende ten dancke voldaen
Eyndhove den De huysvrouw van Jan Fr. van Boeckel.
7Junyl781.
Eindhoven was wel geene groote, maar toch eene levendige en welvarende stad. Het
telde niet veel meer dan tweeduizend inwoners, maar het had alle dingsdagen een
groote en drukke markt, en bovendien wel tien jaarmarkten, en het lag aan den weg
uit Holland naar Luik, Maastricht en Aken, zoodat er altijd veel doortogt was. Er was
dus zeker een aantal herbergen, maar deze, waar de Bosscher heeren hun intrek
namen, natuurlijk de voornaamste, en dus ook de duurste. En toch hoe goedkoop!
—Voor avondeten, bed en ontbijt rekende Van Boeckel voor een heer niet meer dan
een gulden,~voor een jongeheer 12 stuivers en voor een knecht maar 10 stuivers. 't
Middagmaal voor een heer leverde hij voor 12 stuivers; een jongeheer middagmaalde
voor 8 en een knecht voor 7 stuivers. En thee 's namiddags—een dubbeltje de persoon,
en knechts-thee een stuiver! Terwijl de heeren den wijn voor 12 en 14 stuivers de
flesch hadden.
De "buitendrank" van de knechts zal wel bier geweest zijn; en als zij dan den eenen
45
tijd voor 2, den anderen tijd voor slechts VA stuiver de man gedronken hadden, kan
men nagaan, dat het lekkere Meijerijsche bier toen ook al goedkoop te krijgen was.
De "medegenomen krentekoeken" hebben zeker tot een versnapering voor de
jongeheeren op de terugreis gediend, daar men die in de tweede rekening niet
vermeld vindt.
De beide rekeningen zijn geschreven op een kwartvel papier. De eerste is door den
kastelein zelven zeer netjes geschreven; de tweede door zijne vrouw, niet zoo net,
maar toch met eene vaste hand.
DE ALCHEMIST VAN DEN BOEREN-BREUGHEL.
De oude Pieter Breughel was een groot meester van de Vlaamsche school in 't
midden der 16e eeuw. Wij noemen hem den Boeren-Breughel, omdat hij een
boerenschilder bij uitnemendheid was[2], maar zijne landgenooten, de Brabanders,
plagten hem Peer den Drol[3] te noemen, wat hetzelfde zeggen wil als "grappige
Piet." En dien naam verdiende hij ten voile, want hij was een grappenmaker, en het
snaaksche is een doorgaand kenmerk zijner werken; zelfs als bij een ernstig
onderwerp behandelde, kon hij niet nalaten, er een snaakschen trek in te mengen.
Hij was een boerenzoon uit den Meijerij, en had twee knappe leermeesters: den als
teekenaar en schilder, maar vooral als bouwmeester vermaarden Peter Koek van
Aalst[4], en den niet minder vermaarden graveur Jeroen Cock; maar de stukken, die
hem als knaap 't meest aantrokken, waren die van een anderen Jeroen, den Bosscher
spook- en duivelschilder Jeroen Bos, wiens tafereelen velen akelig vonden. Onze
[2] Zijne twee zoons werden ook naar hunne schilderijen genoemd. De oudste, die bij voorkeur helsche tafereelen
schilderde, heet de Helsche Breugel. De jongste koos het landschap, dat hij met een zacht en fijn penseel behandelde; en
daar hij bovendien een zeer deftig man was, heet hij Fluweelen Breughel.]
[3] Drol beteekent, volgens de verklaring van Mr. J. van Lennep: een grappige snaak; zie Vondels werken, VI D. bl.
219; uit welke plaats tevens blijkt, dat het woord even goed Hollandsch als Brabantsch is. En mogten sommigen
meenen, dat het voor hedendaagsch Hollandsch niet fatsoenlijk genoeg luidt, dan vergissen zij zich. Prof. De Vries heeft
het een plaats in zijn Woordenlijst gegeven, hetgeen klaar bewijst, dat het niet onfatsoenlijk is.
[4] Dat nog in de vorige eeuw Peter Koek van Aalst even vermaard was als Vaubau, kunt gij bij Langendijk lezen in
Eneas in zijn Zondagspak.
46
Peer echter zag er niets akeligs maar veel aardigs in, snaaksche posturen en grillige
gedrochten, die hem zoo behaagden, dat hij er levenslang den indruk van behield, en
ze vaak in zijn eigen stukken teruggaf.
Hij deed niet, als later onze Ostade, de Kennemer boerenschilder, die zich geheel
binnen zijn klein vaderland beperkte, maar ging reizen. Hij zag Frankrijk en Italie en
studeerde er vlijtig, maar bleef toch geheel Vlaming; ja, hij was zelfs de man, die den
Vlaamschen geest in Vlaanderen herleven deed, welke onder de navolging der groote
Italiaansche voorbeelden reeds bijna was uitgedoofd.
Toen hij van zijne reizen terugkeerde, ging hij te Antwerpen wonen, dat toen in
Nederland de hoofdzetel was van den handel en de kunst. Hij heeft ook wel
bijbelsche tafereelen en landschappen geschilderd, maar zijn lievelingsvakken waren
't boersche en 't fantastische, en hierin ontwikkelde hij de grootste kracht. 't Eerste
bestudeerde hij in boereherbergen, op boerekermissen en op boerebruiloften;~'t
laatste putte hij uit zijn eigen vernuft. Van 't eerste zullen wij later een staaltje
vertoonen; hier ziet gij er een van 't laatste, en wel een van zijne beste in die soort,
waarin de karakterteekening scherp, maar zijn fantazie, die weleens wat al te
weelderig en grillig kon zijn, getemperd is door den ernst der opvatting.
Gij ziet hier den Alchemist of goudmaker voor zijn fornuis. Hoe vol is 't in dien
winkel! Gij moogt de menigte en verscheidenheid der werktuigen en voorwerpen
naoogen; die op te tellen is onnoodig.
Jorden Ruigkop is reeds op weg om een adept te worden, en dan is zijn geluk
verzekerd. Doctor Chrysopoieticus, die den "steen der wijzen" in den knop van zijnen
wandelstok draagt, maar dien zorgvuldig voor ieder verbergt, heeft hem, voor een
beurs vol nieuwe gouden kroonen van keizer Karel, in de geheimen der metallurgie
onderwezen, en hem een wit poeder helpen maken, dat hij "de witte leeuw" noemt.
"Deze witte leeuw," zei Doctor Chrysopoieticus, "is het kleine Magisterium, waarmee
gij alle lood en tin in zilver veranderen kunt." En nu is Jorden ijverig aan 't werk, en
vrouw en kinderen moeten meehelpen; ja, 't buurwijf is zelfs met haar blaasbalg te
hulp geroepen, om mee in den vuurpot onder de smeltkroezen te blazen, dat er de
vonken omheen vliegen, en Vrouw Ruigkops[5] schier in brand steken. Gij ziet het:
zij smijt er den blaasbalg bij neer en knijpt haar rokken zaam, om 't vuur te dooven.
[5] Als de vrouwen met haars mans naam genoemd werden, geschiedde dit in den 2den naamval. Vrouw Ruigkops is: de
vrouw van Ruigkop. 't Zelfde was 't geval, wanneer dochters met haars vaders naam werden genoemd.
46A
n iJi. in.
tit llclui:iiit.
De Alchemist.
47
De jongen moet nog een pot uit de kast halen en zet dien op zijn hoofd. Dit is geen
gril van den schilder, maar de natuur op de daad betrapt. Dat doen jongens nog. De
knapen, die soep van "de weldadigheid" gaan halen, ziet men nog met den pot over
den kop gestolpt naar de Soeploods marcheeren.
Intusschen zit Doctor Chrysopoieticus, met de boeken van Basilius Valentinus en
Philippus Areolus Theophrastus Paracelsus Bombastus van Hohenheim voor zich,
gereed om Jorden, voor een nog grooter zak vol goede gouden kroonen, ook 't groot
Magisterium of den "rooden leeuw" te leeren vinden. Als hij dat bezit, zal hij alle
metalen in goud kunnen metamorfoseeren, en dus schatrijk worden niet alleen, maar
ook zoolang leven als hij zelf wil; want dat groot Magisterium is eigentlijk de
"steen der wijzen," waarmee men de natuur beheerscht, al hare schatten zich
toeeigent, alle kwalen geneest en de grijsheid weer verjongt. Wat zal die Jorden
Ruigkop gelukkig worden!
En hoe liep het af met het werk?
Dat geeft de schilder ons te zien door 't open venster in 't verschiet. Ach, Alchemist! 't
is al gemist.
Hij joeg zijn geld in rook en wind,
Door schoorsteen en fornuis,
En zoekt berooid, met vrouw en kind,
De deur van 't armenhuis.
CHRISTELIJKE IJDELHEID.
't Was diestijds (1630) zoowel als thans (1775) gebruikelijk zijn rijkdom en
hoogmoed, op de plaats der Christelijke nederigheid en ootmoedigheid, in 't oog te
doen loopen, door de zoo kostlijk versierde bijbelboeken met digt gejuweelde
vingeren te doorbladeren, en een aantal texten onnoodig op te zoeken, ten einde
gelegenheid te hebben, om het flikkeren dier sieraden te doen opmerken.
LE FRANCQ VAN BERKHEY.
48
ALVA'S STANDBEELD.
Boven den voornaamsten ingang der Lieve-Vrouwen-kerk te Antwerpen hangt een
kruisbeeld, waaraan de overlevering eenen zonderlingen oorsprong toeschrijft.
Eene der eerste handelingen van Alva, na zijne komst in de Nederlanden, was, gelijk
men weet, het aanleggen van het Kasteel van Antwerpen. Op den 22n Augustus hield
de hertog te Brussel zijne intrede als gouverneur-generaal, en nauwelijks twee
maanden later, op den 15n October van hetzelfde jaar, werd reeds de grond
afgebakend, waarop de beruchte vesting, onder het beleid van den fortificatiemeester
Paciotto en den kolonel Serbelloni, zoude oprijzen, als een dreigend spook, steeds
bereid om de Antwerpenaars, bij de minste verdachte beweging, te kastijden.
Het was op den 19n Mei 1571, dat op het binnenplein van dit kasteel het trotsche
standbeeld werd opgericht, door den metaalgieter Jongelinx van de kanons
vervaardigd, in den slag van Jemmingen, in de maand Juli 1568, door de Spanjaarden
veroverd. Dit beeld was, met zijn voetstuk, vijftien voet hoog, en stelde den
vreeselijken hertog voor: levensgroot, blootshoofds, maar in voile harnas. Het was,
zegt men, zeer gelijkend. In de linkerhand hield hij den bevelhebbersstaf; zijn
rechterarm was ongewapend naar de stad uitgestrekt. Aan de voeten van den hertog
lag een tweehoofdig en vierhandig beeld, den adel en het volk voorstellende, welke
hij zich beroemde te hebben overwonnen. Dit zinnebeeldig personaadje hield in de
eene hand eene brandende fakkel, in de tweede een' gebroken hamer, in de derde eene
bijl, en in de vierde een boek. Het had eene tasch om den hals hangen, waaruit
slangen te voorschijn kropen, en de ooren waren met geuzennapjes versierd. Nog
bemerkte men aan die allegorische figuur een hand, welke een geldbeurs scheen vast
te houden, en een masker, waarop Alva met den linkervoet trad. Het voetstuk van het
standbeeld was van achteren ledig; van voren las men dit in het latijn: Opgericht ter
eere van den allergetrouwsten bewindsman van den allerbesten honing, Ferdinand
Alvarez van Toledo, hertog van Alva, landvoogd in de Nederlanden voor Filips II van
Spanje, omdat hij den opstand gedempt, de opstandelingen verdreven, den godsdienst
hersteld, het recht gehandhaafd,en den vrede gevestigd heeft. Onder de voeten, op
49
den rand, stond almede in het latijn: Jongelinx werk van veroverd metaal. Op de
rechterzijde van het voetstuk zag men in halfverheven beeldwerk een herder, die
zijne schapen ter weide dreef, en de wolven en leeuwen op de vlucht joeg; alsook den
Dageraad (in het Spaanschv4/6<2), de uilen en vleermuizen verdrijvende, met het
Grieksche opschrift: De Dageraad, die het kwaad verjaagt. Op de linkerzijde was een
brandofferaltaar afgebeeld tusschen twee wapentrofees met het bijschrift in het latijn:
Den God onzer vaderen toegewijd. De geleerde Spanjaard, Arius Montanus, had, naar
men verzekert, die verschillende opschriften geleverd.
Dat de oprichting van dit beeld groote opspraak wekte, kan ons niet bevreemden. Het
was vooral de wijze, waarop de hertog was voorgesteld, en dat smadelijke
zinnebeeldige personaadje aan zijne voeten, welke men strengelijk afkeurde. Het
getergde volk niet alleen, ook vele Spaanschgezinden en Spanjaards, later zelfs Filips
II en zijne hovelingen, duidden hem het standbeeld ten kwade. Ook werd te dezer
gelegenheid meer dan een schimpschrift tegen den hertog in omloop gebracht. Een
van deze, hetwelk door Van Meteren wordt medegedeeld, werd aldus vertaald:
Waerom, Albaenschen vorst, hebt gij u laeten gieten
Een pronckbeeldt t'uwer eer, hetwelck u veel gelijckt?
Is het misschien uit vrees van d'eer niet te genieten,
Dat men naer uwe doodt u lof en prijs toereyckt?
Gij hebt seer wel bedacht, alsoo uw wreede daeden
Te decken, die gewis niet anders weerdt en sijn,
Als een vermaerde galgh, om d'eerzucht te verzaeden,
Die gij u trotselijck toeschrijft in uwen schijn.
Men verhaalt, dat de hertog van Aarschot, toen hij dit beeld voor de eerste maal zag,
op de vraag van Alva, wat hij er van dacht, zoude geantwoord hebben, "dat hij in de
grimmige tronien van het dubbelhoofdig allegorisch beeld bedreigingen van wraak
bespeurde," wat later, na den val van Alva, als een voorzegging werd beschouwd.
Lang prijkte nochtans het standbeeld niet op het plein van het Antwerpsche kasteel.
Onder de landvoogdij van Alva's opvolger, Requesens, werd het op bevel van Filips
II zelven weggenomen. In 1577 eindelijk verdween het te eenemaal en wel op de
volgende wijze.
Verscheidene malen reeds had Oranje aan de overheid den raad gegeven, den wensch
van het volk, inzonderheid van het Antwerpsche volk, in te willigen, en de citadel van
Paciotto, welke de stad herhaalde malen zoo groote onheilen op den hals gehaald had,
en eene gedurige bedreiging voor hare burgers bleef, althans gedeeltelijk, dat is aan
50
de zijde van de stad, te slechten. In gemeld jaar werd eindelijk die raad gevolgd.
"Juister zoude men zeggen," merkt Motley aan, "dat het niet de overheid, maar de
stad was, welke ten laatste opstond, en het juk afwierp, dat haar zoo lang gekneld
had." Iedereen wilde de hand aan het werk slaan. Meer dan tienduizend menschen
war en gedurig met den arbeid der slooping bezig. Mannen en vrouwen, kinderen en
grijsaards, deftige raadsleden, aanzienlijke edellieden, schoone dames, burgers en
bedelaars, wilden aan den arbeid deelnemen, en bijdragen tot vernieling van het nest,
dat zoovele moorden had uitgebroeid, waaruit zooveel verwoesting zich over de stad
had verspreid. Zoo konde het niet lang duren, of geheel die zijde van het kasteel,
welke de stad bedreigde, was tot den grond geslecht. Bij het vorderen van het werk,
werd het standbeeld van Alva in een afgelegen hoek ontdekt, alwaar het door
Requesens op bevel des konings was neergeworpen. Op dit gezicht werd de woede
des volks nog grooter. Met dubbele drift sloeg men de handen aan het werk, om het
beeld te verbrijzelen. Uit zijn schuilhoek gehaald, werd het langs de straten der stad
gesleurd, met duizenden hamers en mokers, bijlen en houweelen aan stukken
gebroken. Het was, alsof men in het denkbeeld verkeerde, dat het elken slag moest
voelen, uit elke wonde, die men het toebracht, moest bloeden. Weldra was het in een
vormloozen klomp veranderd. De kleinste brokjes niet alleen van het beeld, maar ook
van het voetstuk werden medegenomen, en eeuwen lang als gedenkstukken
bewaard[l]. Van de zwaarste stukken goot men op nieuw geschut, opdat het metaal,
schoon van gedaante veranderd, zijnen aard mochte behouden, en nog schrik
inboezemen.
Zoo verhaalt de geschiedenis. De volksoverlevering meent evenwel, dat van het
standbeeld niet op nieuw geschut werd gegoten. Wei had men het voornemen daartoe
opgevat, maar dat voornemen bleef, zegt zij, onvolvoerd, en het metaal voor eene
andere bestemming bewaard, namelijk voor de volgende.
Ten j are 1527 had Lambrecht van Eusele op een der voornaamste pleinen van
Antwerpen, de Meir, vlak voor de Huidevettersstraat, een ijzeren kruis doen stellen
met een Christusbeeld aan beide zij den. Men vindt dit kruis op de groote kaart van
Antwerpen van Virgilius Bononiensis aangeduid. Het werd, zoowel als de kruisen
van hout of steen, welke nog op andere plaatsen der stad, vooral op de leuningen der
[1] Hooft had er een dmm van. Zie P. LEENDERTZ WZ. Ged. v. Hooft, I D. bl. 350 en VAN LENNEP, Vondels werken,
III D. bl. 270, XII D. bl. 189.
51
bruggen, stonden, in 1565, door de beeldstormers erg geschonden. In 1595 werd het
door een eenvoudig houten kruis vervangen, waaraan insgelijks van weerszijden een
Christusbeeld hing; doch nauwelijks had dit laatste veertig jaar op de Meir gestaan, of
het hout was dermate verduurd, dat men op zekeren morgen een der Christusbeelden
ter aarde vond, en op middelen moest peinzen, om in het vervolg dergelijke
ongevallen te vermijden.
Men besloot op nieuw een ijzeren of liever een metal en kruis te maken. Hiertoe wilde
men de overblijfsels bezigen van het verbrijzelde standbeeld van Alva, die men tot nu
toe zorgvuldig bewaard had. Het Antwerpsche volk was met dit ontwerp zeer
ingenomen. "Ja, dat is het! Laten wij van een duivel een God maken! " riep de geheele
Stadsraad, toen door de burgemeesters Robrecht Fucher en Johan Roose, in eene
daartoe opzettelijk belegde zitting, dit voornemen werd te kennen gegeven. "Laten
wij van een duivel een God maken!" herhaalde de gansche bevolking, zoodra zij de
beslissing van den raad vernam. Eerlang werd die beslissing ten uitvoer gelegd. Het
kruis met het Christusbeeld werd van het bewaarde metaal gegoten door Johannes
Couthals, een Mechelaar, blijkens het opschrift: Johannes Couthals me fecit an.
1635, dat op den voet van het kruis te lezen stond. Het voetstuk was van kostelijk
marmer en het geheele monument had eene hoogte van niet minder dan drie-en-dertig
voet. Kruis en Christusbeeld waren tweemaal verguld en vormden een zoo
merkwaardig kunstgewrocht, dat Le Roy, in zijne Beschrijving van het
Markgraafschap Antwerpen, er eene afbeelding van heeft gegeven.
Toen, op het einde der verledene eeuw, de Franschen Belgie overmeesterden en te
Antwerpen, als elders, op zijn Fransch huishielden, werd het kruis op de Meir, gelijk
al de andere kruisen, Maria- en heiligenbeelden op de bruggen, aan de kerken, op de
straathoeken enz. omvergehaald. Het kruis zelf werd verbrijzeld; het Christusbeeld
aan een koperslager verkocht. Die koperslager zoude het, luidens de overlevering,
lang nadien aan het bestuur der Lieve-Vrouwenkerk, voor een spotprijs, hebben
overgedaan; en het kruisbeeld, dat thans boven den voornaamsten ingang der kerk, op
de Handschoenmarkt, hangt, zoude geen ander wezen dan dat, hetwelk eertijds aan
het kruis op de Meir hing, en dat van het metaal des standbeelds van Alva werd
vervaardigd.
Lier. SLEECKX.
52
DE NOABERSCHAR
ii.
DE NOABERSCHAP TE OOTMARSUM[l].
"Ieder huis heeft zijn kruis," zegt het spreekwoord, maar hier heeft ieder huis zijne
noabers.
Het aannemen van noabers geschiedt niet zonder plegtigheid, maar komt alleen te
pas, als men een ander huis betrekt, onverschillig of men dit gekocht dan wel gehuurd
heeft.
De huisvader overlegt met zijne vrouw, hoeveel noabers zij zullen nemen, en als het
getal bepaald is, dan vereischt de keuze zelden lang gesprek, want gewoonlijk
verzoekt men daartoe dezelfde buren, die reeds vroeger tot het huis als noabers in
betrekking gestaan hebben.
Op den dag nu, voordat de nieuwe bewoners het huis betrekken, gaan er de noabers
heen om "vuur te beuten," dat is: het vuur aan te leggen op den haard in de keuken.
Op 't afgesproken uur komt elk hunner aandragen met een mand vol turf of hout, en
zij stapelen die op de vuurplaat en zetten er een groenen tak en wat bloemen
bovenop, en daarna gaan ze er omheen dansen en springen totdat de nieuwe bewoners
met flesch en glazen binnenkomen, om eerst de heilwenschen van de noabers te
ontvangen en daarna hen lustig te onthalen op brandewijn met suiker en banket er bij ;
maar wie liever koffij met klontjes heeft, kan dat ook krijgen,~daar zorgt de
huismoeder voor. Nu komen de tongen in beweging; men praat en lacht, men zingt en
springt, en vermaakt zich, zoo goed men kan,~ja, beter welligt dan de groote lui in de
groote steden op hunne bals en soirees. Intusschen ligt de brandstof aan den haard,
maar wordt geen vuur; men steekt er den brand niet in, maar laat alles, met groen en
bloemen, blijven als het is tot 's anderen daags: dan wordt het netjes opgeruimd, om
later gebruikt te worden[2].
[1] Medegedeeld door den heer B. ten Bokum te Ootmarsum.
[2] Dit is modern. Oudtijds werd al wat op den haard gezet was, met takken en kransen, met groen en bloemen,
verbrand tot assche. Zonder vlammend vuur kon geen huis ingewijd,— geen booze geest, die in hoek of reet school,
uitgedreven,— geen zegen ingeroepen worden. Ongetwijfeld is dit vuurbeuten van de Germaansche voorouders
afkomstig, en was 't een offerande aan de goede huisgeesten, de elfen en wichten, die de engeltjes der heidenen waren,
maar later de duiveltjes der christenen werden. J. T. G.
53
Deze eerste partij is slechts de inleiding. Acht of veertien dagen later, als de nieuwe
bewoners eerst goed "te stande" zijn, worden de noabers andermaal genoodigd. Dit
heet het noabermaal. Dan wordt de tafel beladen met krentenwegge, wittebrood,
nagelvleesch, kaas en al wat de huisvader meer op te schaffen heeft. Er wordt eerst
lekkere koffij met suiker gedronken, en daarna komt de flesch er bij . Hiermee is de
noaberschap vast beklonken en bezegeld, en van nu af rust op de noabers de
verpligting bij alle huiselijke voorvallen, 't zij geboorten of huwelijken, ziekten en
sterfgevallen, hunne diensten te bewijzen naar oud gebruik.
JAGT OP VAGEBONDEN.
Tegen vreemde bedelaars en landloopers moesten, omdat men in ons land veel last
van dat volk had, strenge maatregelen worden genomen. Niet alleen werd in sommige
steden het bedelen, maar ook het herbergen van een vreemden bedelaar met een
geeseling gestraft; ja men vindt zelfs keuren, waarbij de goedgeefsche burger, die aan
een vreemden bedelaar een aalmoes uitreikte, met een geeseling bedreigd werd.
In de landprovincien hadden de boeren erg veel last van vreemde vagebonden, die uit
Brabant, Kleef en Munsterland kwamen, en den huislieden spek en bier, linnen en
geld afpersten, dikwijls stoute diefstallen pleegden[3], en soms brand stichtten om te
kunnen plunder en. Om dat schuim van volk weg te jagen werd een soort van
policiedienaren aangesteld, die "armenjagers" heetten, en, met zijd- en schietgeweer
gewapend en een goeden hond bij zich, moesten "patrouilleeren en rondloopen" .
Maar zoo ijverig konden deze ambtenaren niet jagen, dat ze 't land schoon hielden, en
even als er in vroeger tijd nu en dan een drijfjagt op de wolven gehouden moest
worden, zoo was er ook van tijd tot tijd een "generale jagt" op de vagebonden noodig,
waarbij dan de regeering van 't gewest, waarin de jagt werd aangerigt, kennis gaf aan
de naburige gewesten, opdat deze op hunne hoede konden zijn, om 't vlugtend
[3] .Teroen Jeroense heeft in zijne bekende verzameling (IV D. bl. 9) het gewone avondgebed eener landloopster
bewaard, dat zij uitsprak als haar zoon uitging om te stelen.
Ein donker wedder und harde wint
Verleen ihr die goede God, mein lieber kind.
54
wild te keeren.
Dat die menschenjagten ook nog na de "gezegende" omwenteling, die "de regten van
den mensch" afkondigde, gehouden werden, bewijst de volgende brief, dien ik in 't
archief dezer stad vond.
Utrecht, 14 October 1795.
Medeburger!
In vertrouwen, dat ge daarvan wel de strickste secretesse suit gelieven te observeeren, heb ik de eer
u te informeeren, dat, volgens missive van het provinciaal Collegie van Politie, Finantie en
algemeen Welzijn in Gelderland, den Hove dezer provincie geadresseerd, in deselve provincie van
Gelderland op den 19, 20 en 21 October 1795 eene generate jagt zal plaats hebben op de
Vagebonden en andere suspecte persoonen,~waarom ik de vrijheid neem, u te verzoeken, of de
goedheid zult gelieven te hebben, om ten voorn, tijde de wegen en toegangen uit die provincie
onder uw bedrijf zodanig te bezetten, dat geenen dier vluchtelingen binnen onze provincie komen
kunnen.
Heil en Broederschap!
Uw Medeburger
De Procureur Generaal 's Lands van Utrecht
(is get.) N. C. VAN CLEEFF.
Op het adres staat: "Aan den Burger N. N. Publicquen aanklager te Wijck bij
Duurstede."
Wijk bij Duurstede . J. F. CROOCKE WIT.
LOUWEN EN SCHOUWEN.
Tot het doen van inspectie over wegen, vaarten, dijken, enz. Waren vroeger twee
dagen gesteld: de Louwdag en Schouwdag.
Het Louwen was het nagaan der gebreken, die aangeteekend werden, en waarop dan
de aanzegging volgde aan de onderhoudpligtigen om te zorgen, dat een en ander
verbeterd werd binnen een bepaalden tijd op de gestelde boete[4].
Het Schouwen vond plaats, wanneer de bepaalde tijd verstreken was. Dan werd
nagezien of alles behoorlijk verbeterd was, en zoo niet, dan werden de nalatigen
beboet.
Sneek. D. HANSMA.
[4] Vergl. KILIAEN op 't woord.
55
FUNERALIA.
i.
OUDHEID.
"Geen sterker blijk van 's Menschen voortreffelijkheid, als oogende op een
toekomend eeuwig leeven, dan zijne overheerschende neiging, om zijne dooden
staatlijk te begraaven," zegt Le Francq van Berkhey[l], en zeker, hij heeft gelijk. Wei
vinden wij ook bij de twee andere van de hoofdtooneelen des menschelijken levens—
de intrede in de wereld en het huwelijk~de zucht tot statelijkheid, maar toch heel
anders. Hier zijn het feesttooi en verciering bij 't uiten van blijdschap en hoop op
aardsch geluk;~bij de begrafenisplegtigheid daarentegen is vergaan en vervlogen wat
vroeger gehoopt werd, maar toch begeeft de hoop,
Die troostende dochter van eindlooze liefde,
den mensch niet, maar rigt zijn oog op een nieuwe toekomst aan de andere zijde van
't graf. De lijkstaatsie, onverschillig met welke ceremonien, getuigt van een geloof
aan een voortbestaan na den dood, en 't is hierbij andermaal onverschillig, welke
vormen dat geloof in de begrippen der menschen aanneemt.
Toen de eerste begrafenisplegtigheid werd uitgevonden of ingesteld, bestond dat
geloof, want zonder 't laatste had de eerste geene beteekenis en dus ook geen reden
van bestaan. En in dat geloof ligt tevens de reden waarom de lijkceremonien reeds
van den beginne af een godsdienstig karakter hadden.
De begrafenisplegtigheid is zoo oud als 't menschdom. Wij vinden ze reeds in de
vroegste oudheid, ja zelfs in eene oudheid, die ouder is dan het oudste begrip van
oudheid, dat een oudheidkundige zich vormen kan,~in de zoogenaamde voorwereld.
De antidiluviaansche mensch begroef zijne dooden reeds met plegtigheid in besloten
plaatsen en hield het doodmaal bij het graf. De geologen hebben er de bewijzen van
gevonden, onder anderen in de vermaarde grot van Aurignac, welke begraafplaats
[1] Nat. Hist. v. Holl. Ill D. bl. 1783, 1784.
56
door hen op een oudheid van vijfhonderd a duizend eeuwen werd geschat. En al
nemen wij, die geen geologen zijn, en duizelen van zulke groote getallen, nu maar het
vijfde part van het kleinste, dan is het toch al oud genoeg.
Het doodmaal was in de vroegste oudheid de heiligste plegtigheid der begrafenis, en
getuigt ontegenzeggelijk van een geloof aan een leven der geesten na den
lichamelijken dood.
De dood was eene apotheosis. Aan de overzijde van 't graf zette de gestorvene het
leven met zijne voorvaderen voort, en door de nablijvenden werd hij godsdienstig
vereerd. Zij brandden vuren op zijn graf en hi even gezangen aan tot zijnen lof. Zij
aten en dronken, en zonderden van spijs en drank ook een deel af als offer aan de
schim van hem, wiens nagedachtenis zij vierden. Soms werd dit op zijn graf
neergezet, soms de spijs verbrand en de drank geplengd. Zoo was de oorsprong der
lijkfeesten en grafmalen in de oude wereld, en zoo kreeg tevens elk volk zijne
nationale goden en mythologie. Want in voorhistorische tijden bestond er
verwantschap tusschen de menschen en hunne goden; de stamvader werd later de
stamgod. En wel breidden, met het opvolgen der geslachten, de graden dier
verwantschap zich allengs verder uit, maar zij bleef bestaan; en als de geslachten zich
van elkander verwijderden, nam elk zijne eigene herinneringen mee, waaruit zich
weer een eigen mythologie ontwikkelde. En toen, bij de vorming van staten, waarmee
voor ons de historie der volken een aanvang neemt, de afstand tusschen goden en
menschen grooter werd en de priesterorde zich tusschen beiden indrong, bleven de
menschen toch aan de zielen hunner ouders eer bewijzen en aan die hunner vrienden
gedenken, en zij onderhielden de grafmalen en lofgezangen zoowel als 't branden van
vuren en lichten bij de graven.
De oudste monumenten in ons land zijn grafgesteenten,~de vermaarde Hunebedden.
Maar vermits deze zoo oud zijn, dat ze hooger opklimmen dan 't begin onzer
volkshistorie, en zij ons weinig of niets leeren aangaande de lijkplegtigheden van 't
volk, dat ze stichtte, en daar bovendien dat volk wel, in overoude tijden, gewoond
heeft in de hoogere streken van ons vaderland, maar overigens ons wild vreemd is,
zoo behoef ik hier niet over die Hunebedden uit te weiden, maar zal liever van onze
voorouders, de Germanen, spreken.
Gelijk nog in 't laatst der vorige eeuw een Duitscher van de begrafenisplegtigheden
der Nederlanders getuigde, dat zij even eenvoudig en ontbloot van ijdele praal waren
57
als him levenswijze in 't algemeen was[2], zoo sprak ook reeds de oudste schrijver
over de zeden onzer voorvaderen voor 18 eeuwen. "Hunne begrafenissen zijn
eenvoudig", zegt Tacitus. "Alleen zijn zij gewoon de lijken van vermaarde mannen,
met een zeker soort van hout[3] te verbranden. Zij werpen in het lijkvuur noch
kleederen noch reukwerk, maar alleen 's mans wapens en somtijds ook zijn paard. Zij
rigten grafheuvels op van zoden, maar de praalgraven verachten zij, als te bezwarend
voor hem, die er onder rusten moet. Klagten en tranen leggen zij spoedig, maar rouw
en droefheid spade af. Het treuren strekt de vrouwen, het aandenken den mannen tot
lof'[4].
Paard en zwaard war en met den krijgsman een: daarom volgden zij hem zelfs in den
dood. Zoo waren ook in de middeleeuwen paard en zwaard onafscheidelijk van den
ridder, waarom hij er ook mee zegelde.
Maar werd dat arme paard zoo levend op den brandstapel geworpen? —Neen. 't Werd
eerst geslagt, als een offerande aan de schim van zijnen meester of aan den god, dien
deze gediend had.
Le Francq van Berkhey kon in zijn menschelijk gemoed de gedachte niet verdragen,
dat de asch van mensch en dier vermengd zou worden, en hoopte, dat zijne
voorouders wel "de natuurlijke bescheidenheid gebruikt" en de beide soorten van
asch apart gehouden zullen hebben [5]. Och neen, dat hebben ze niet; men heeft in de
omgewroete grafheuvels tusschen het geblakerd gebeente van menschen ook dat van
paarden gevonden.
Die grafheuvels waren ronde bulten, van aarde opgeworpen, en werden heilig en
onschendbaar gehouden. Grafschenners waren heiligschenners en werden met den
dood gestraft. Ach! die brave voorouders hebben nooit gedroomd, dat hunne
beschaafde nakomelingen zoo barbaarsch zouden zijn, dat ze uit loutere
nieuwsgierigheid de graven omwoelen en de heilige assche der vaderen in den wind
strooijen!~ja, die heiligschennis straffeloos plegen niet alleen, maar zelfs opentlijk er
op roemen, en het in de boeken wereldkundig maken!
Men heeft opgemerkt, dat, ofschoon de grafheuvels van aarde zijn opgeworpen, toch
nimmer in de nabijheid de plaats gevonden wordt, waar die aarde uit genomen is, en
daarom verondersteld, dat, even als in 't Oosten gedenkteekens verrezen zijn, doordat
ieder voorbijganger er zijnen steen bijvoegde, ook de grafheuvels zijn gevormd door
[2] GRABNER, Brieven over de Vereen. Nederl. bl. 219.
[3] Le Francq van Berkhey geloofde, dat dit het hout van den Jeneverboom was, omdat dit nog al welriekend is. Nat.
Hist. v. Holl. Ill D. bl. 1795.
[4] De Mor. Germ. cap. 27.
[5] t.a.p. bl. 1796.
58
dat elk man van den stam er zijnen klomp aarde toe bijbragt[6] . Zij liggen in de
hoogere streken van ons land; in de lagere daarentegen zijn de lijkvelden reeds
voorlang in akkers herschapen, waarvan velen nog den naam van woerd dragen[7].
Maar werden alle lijken verbrand?~Neen, volgens Tacitus, alleen die der grooten en
helden. Die der minderen schijnen dus toen zonder lijkbrand eenvoudig begraven te
zijn. Maar evenzeer schijnt het, dat het verbranden na den tijd, waarin Tacitus
schreef, algemeener, ja zelfs zeer algemeen is geworden,~anders ware 't niet noodig
geweest, dat Karel de Groote er zulk een strenge straf op stelde, als wij later
vernemen zullen.
Na den lijkbrand werden asch en beenderen in aarden potten verzameld, die wij
urnen noemen[8], en in zeer groote menigte door de oudheidminnaars opgedolven en
in nog grooter menigte eeuwen lang door spade en ploeg vernield zijn. Die urnen zijn
van klei of leem gebakken en verschillend van kleur, vorm en grootte, maar meestal
zeer broos. Sommigen zijn raw bewerkt en slecht gebakken, en dit zijn waarschijnlijk
de oudste; anderen zijn uit later tijd, toen de pottebakkerskunst reeds op hooger trap
stond, en denkelijk van Germaansche stammen, die met de Romeinen verkeerden.
Sommigen zijn graauw of zwartachtig, anderen brain of rood-of blaauwachtig.
Sommigen hebben den vorm van potten, anderen die van kannen, en weer anderen
die van bakjes of schotels; sommigen hebben ooren, maar de meesten
geen. Sommige urnen zijn zoo groot, dat er wel een emmer water in gaat,
anderen zoo klein als een theekopje.
Men heeft echter ook de bewijzen gevonden, dat asch en beenderen zonder urne
begraven zijn, en wel drie of vier voet diep in den grond tusschen zoden besloten.
Maar van deze en vele andere bijzonderheden, die men opgemerkt heeft, is de
verklaring nog te zoeken.
Bij de urnen vindt men dikwijls gebroken wapens. Westendorp vond er eens vier
stukken van een groot ijzeren zwaard bij, waaraan te zien was, dat zij in een groot
vuur gelegen hadden. Men heeft er ook punten van lansen en werpspietsen en pijlen
[6] W. C. H. STARING, de Bodem van Nederland I. D. bl. 27, 28.
[7] NIJHOFFS Bijdr. II. D. bl. 208. Geld. Volksalm. 1838, bl. 68. Id. 1839. bl. 94, 97, 99.
[8] Urne zeggen de geleerden in navolging hunner Latijnsche meesters; maar hoe noemden de Germanen zulk een pot,
waarin de lijkasch verzameld werd?— Dit weten de Latijnsche meesters ons niet te zeggen, doch de Twentsche boeren
mogelijk wel. Zij noemen nog heden ten dage een doodkist een vat, en waarschijnlijk is die naam nog van gezegden
aarden pot afkomstig. Immers de urnen zijn en worden nog in Twente in menigte gevonden.
59
in gevonden; ja, ook vercierselen en snuisterijen, zelfs dobbelsteenen. Men gaf den
doode mee, wat hem lief geweest was.
In Zeeland en de lage streken van Holland zijn geene grafheuvels of lijkvelden der
heidensche voorouders ontdekt; en daar er een oud verhaal gevonden wordt (en wel
een zeer oud, want het is uit de zesde eeuw), volgens 't welk de oude Hollanders en
Zeeuwen de zielen naar Engeland bragten, zoo heeft een oudheidkundige daaruit
opgemaakt, dat zij de lijken verbrandden in booten, en begroeven in zee[9]. Zeer
waarschijnlijk, want lieden, die bij de zee leefden, en op en uit de zee hun onderhoud
wonnen door visscherij en vrijbuiten, vereerden natuurlijk de Zee als hun
voornaamste godheid (ofschoon wij niet weten onder welken naam); en de lijkasch te
bedelven in de geheimnisvolle diepte der zee, was een echte zeemansbegrafenis. Tot
de eeredienst, aan de Zee gewijd, behoorde zeker ook de zeedoop, waarvan het in zee
dragen der meisjes, dat in Holland tot in 't midden der 17e, en in Zeeland tot in de 18e
eeuw, als een vermakelijk spel onder jongelieden in zwang bleef[10], nog een
overblijfsel was.
Jammer is 't, dat Tacitus ons niet meer wist te verhalen van 't geen bij 't sterven en 't
begraven onzer voorouders plaats vond. Ware hij zelf in ons land geweest, dan zou hij
er wel meer van geweten hebben, doch nu gaf hij slechts, wat hij van geloofwaardige
lieden vernomen had [11]. Wat er in 't sterfhuis plaats vond, en hoe de lijkstaatsie
grafwaarts ging, verhaalt hij niet; maar wij mogen als hoogstwaarschijnlijk
aannemen, dat de oude gebruiken, die hieromtrent bij ons volk in zwang waren, en
gedeeltelijk nog zijn, van de Germanen afstammen.
"Na het sluiten der oogen en het plegtig tot afscheid kussen door de nabestaanden",
zoo schreef Arend, "werd het lijk, onder het rouwgebaar der vrouwen en de zangen
der mannen ter eere van den ontslapene, naar de plaats geleid, waar het begraven of
verbrand zou worden."[12] Arend hi eld het dus voor zeker, dat dezelfde gebruiken,
die Le Francq van Berkhey "christelijk en ten hoogste pligtmatig" noemde[13], ook
door de heidensche voorouders als vroom en pligtmatig geacht werden, en wij
[9] Zie den Zeeuwschen Volksalm. 1837, bl. 53, 54.
[10] Volksverm. bl. 568, 569.
[11] De Mor. Germ. cap. 27.
\\T\Alg. Gesch. des Vad. I. D. bl. 210, 211.
[13] Nat. Hist. v. Holl. III. D. bl. 1827.
60
gelooven 't met hem,~ja, gelooven er bij, dat ook de oud-vaderlandsche gewoonte, of
liever verpligting, de twee naaste buren bij 't sterfbed te roepen, al bij gezegde
voorouders bestond.
Maar gij vraagt welligt, of er bij de Germanen geen lieden waren, die den zieken
geneeskundige hulp en den stervenden geestelijken bij stand verleenden. Ja wel, daar
waren de wittewij ven voor. 't Is mogelijk, dat deze vrouwen of maagden witte
kleederen droegen, maar de naam, dien zij droegen, beteekent: schrandere of wijze
vrouwen[14]. Zij waren ervaren in de kennis van de heelende en genezende krachten
der kruiden, die 't land opleverde, en tevens in het verklaren van voorteekenen, en 't
aanwenden van toovermiddelen. Het volk geloofde, dat zij in betrekking met de
goden stonden, het noodlot raadplegen en de toekomst voorspellen konden, en hield
haar dus in groote eer. In alle moeijelijke omstandigheden werden de wittewij ven
geraadpleegd, maar vooral was hare hulp noodig bij geboorte-en sterfgevallen.
Toen 't Christendom werd ingevoerd, werden de wittewij ven naar de graf heuvels
verbannen, die 't landvolk sedert "wijvenbelten" noemde; en natuurlijk spookten toen
die wezens verschrikkelijk, en, wee hem, die ze ontmoette! Maar de herinnering van
't geen zij eenmaal geweest waren, doorleefde, ja overleefde de middeleeuwen, en
Picardt wist het nog precies te vertellen: "De duyvel heeft door dese wittewijven zijn
duyvelsche orakelen en voorseggingen van toekomende dingen verkondight. Dese
wittewijven zijn geweest in en omtrent de heydensche begraffenissen", en zij zijn "so
bij dagh en nacht dickwijls van barende en noodtlijdende vrouwen ghehaelt en
hebben die gheholpen, ook dan wanneer alles desperaet was". Welk laatste dan toch
zoo duivelsch kwaad niet was.
[14] Wit beteekende schrander, verstandig, veelwetend. Het is de wortel van onze werkwoorden weten en verwittigen.
De Engelschen hebben wit nog in die beteekenis, en de Hoogduitschers hun witz. Bij ons komt het nog voor in de
uitdrukking: "zin noch wit hebben" (HOOFT, Ned. Hist. bl. 915), en in 't dubbelzinnige spreekwoord: "wit komt voor de
jaren niet". (HARREBOMEE, Spreekw. I. D. bl. 351). In de middeleeuwen zei men ook, om iemand aan te duiden, die
wel bij zijn kennis was: "wittich syns verstandes" of "wittich syner smnen" (Stadb. v. Gron. bl. 185): en wie als
verstandige mannen te achten waren, noemde men "witachtige luden".
Natuurlijk is later aan "wittewijven" de beteekenis gegeven van wijven, die wit zijn, zoo wit als een geest; maar dat wit
in zijne oude beteekenis er ook bij behouden werd, blijkt uit het deuntje: wittetwiven wit, enz. Waartoe anders tweemaal
witl
61
Doch wij moeten de aangehaalde plaats uit Arend nog eens lezen. Hij laat mannen en
vrouwen achter het lijk volgen, en dat is alweer naar oud vaderlandsch gebruik, dat in
sommige streken nog heerscht: van ouds gingen zoowel de vrouwen als de mannen
mee te begraven, doch altijd naar den ouden regel: "mans voor vrouwen".
Maar toen hij schreef, dat het lijk geleid werd, drukte hij zich niet goed uit: men kan
wel een blinde leiden, maar geen doode; deze moet gedragen worden.
Zeker werd het lijk van een man gedragen op zijn schild[15], door zijn vier naaste
buren, op de schouders, terwijl het gedekt werd met zijne pelle (mantel), die almede
van een dierenhuid gemaakt was. Eeuwen later nog werd het kleed van zwart laken,
dat over de doodkist gespreid werd, de pelle of pelt genoemd. De vrouwen werden
denkelijk op een soort van berrie, van teenen gevlochten, almede door vier buren aan
de hand gedragen. 't Is eeuwen lang in ons land 't gebruik geweest, mannen op den
schouder, vrouwen aan de hand, ten grave te dragen.
Klokgelui hadden de Germanen bij de lijkstaatsie niet, want de klokken zijn
christelijk; maar wel zullen zij, althans bij de begrafenis van een vorst of held, op
horens geblazen en op schilden en bekkens of trommels geslagen hebben.
Was de overledene geen natuurlijken dood gestorven, maar verslagen of vermoord,
dan verscheen zijn oudste zoon, of wie anders de naaste zwaardmaag was, als
bloedwreker, met een bloot zwaard in de hand, en hij sloeg er driemaal mee op den
grond, bij 't open graf, roepende: "wraak! wraak! wraak! " En de andere zwaardmagen
deden, naar rang van verwantschap, hetzelfde, waarna de urn onder aarde en zoden
begraven werd.
Eindelijk werd het doodmaal gehouden, drie dagen lang, bij den grafheuvel. Dan
dronk de zoon "sin faders minne"[16], en hoe meer gasten daaraan meehielpen, en
hoe luidruchtiger ze daarbij waren, hoe grooter eere den overledene bewezen werd.
Ongetwijfeld stamt ook het volksbijgeloof aangaande voorteekens van den dood uit
den Germaanschen tijd, zoowel als het trouwen op een graf en het overgeven van
[15] Het schild van den Germaan was langwerpig vierkant en zoo groot als hij zelf, van teenen gevlochten, en met een
hardgedroogden dierenhuid bekleed.
[16] Dit "minne drinken" was een soort van offerande, want als men den beker den goden wijdde, dan heette dit
evenzoo. V. D. BERGH, Nederl. Myth. bl. 57.
62
goed boven een graf,~maar vermits die begrippen en gebruiken later met christelijke
elementen vermengd zijn, spreek ik er in 't volgend hoofdstuk over.
T VETTE KALE
De Italiaan Chiapini Vitelli was in 1567 als generaal-kwartiermeester onder Alva in
de Nederlanden gekomen. Maar ofschoon hij den naam had van een bekwaam
krijgsman te zijn, zoo maakte hij nog meer bluf dan hij heldendaden deed; en
ofschoon hij heette te strijden voor 't ware geloof, zoo geloofde hij noch aan God
noch aan de onsterfelijkheid der ziel. Waar hij 't meest door uitmuntte was zijne
zwaarlijvigheid, en daar zijn naam Vitelli in onze taal "kalf ' beteekent, zoo noemden
de Nederlanders hem: 't Vette Kalf[17].
In 't najaar van 1575 trof hem een droevig ongeluk. Hij liet zich in een draagkoets
over eenen dijk dragen, en~de koets kantelde, en hij tuimelde met zijn dikke lijf van
boven neer. Sommigen zeiden, dat dit kantelen niet bij ongeluk, maar "op hoog
bevel" gebeurd was, om hem te straffen voor 't verklappen van staatsgeheimen aan
den groothertog van Toskane; maar hoe dit zij, 't resultaat was hetzelfde: 't vette kalf
bestierf zoo zwaar een val.
Terwijl het lijk gebalsemd werd, om naar Italie gevoerd en in 't familiegraf bijgezet te
worden, maakten de poeten epigrammen, zoowel in 't Latijn als in 't Hollandsch;
ziehier een der laatsten:
Wil over 't VETTE KALF, O Heer! u toch ontfarmen,
Omdat een snelle dood aan 't KALF geen troost en liet;
Itaalje bergt het lijf, maar Brabant pens en darmen,
Doch nergens is de ziel. Waarom?— 't KALF had ze niet.
[17] Welligt is de spreekwijze: kalf zonder ziel, waarmee men een dom en onbeduidend mensch begroet, ook van hem
afkomstig.
63
BIJNAMEN.[1]
i.
KATTENDONDERS.
Kattendonders, d.w.z. "Kattenplagers" was de bijnaam der Helmonders. Die bijnaam
is nog al sprekend, en 't lijdt wel geen twijfel, of de Helmonders moeten weleer, bij
een hunner jaarlijksche feesten, in 't mishandelen van katten bijzonder hebben
uitgemunt.
Hermans zegt, in zijn "Geschiedkundig Mengelwerk van Noordbraband," dat op
Vastelavond de katten te Helmond oudtijds nog al veel te lijden hadden, maar waar
die kwelling eigentlijk in bestond, wist niemand hem meer te vertellen: de menschen
waren het reeds vergeten; hij echter dacht, dat het wel 't bekende katknuppelen zou
geweest zijn[2].
Neen, dit denk ik niet. Het katknuppelen was vooreerst te algemeen, dan dat de
bewoners eener plaats daar uitsluitend om gescholden konden worden; en ten andere
hi eld men dat toen voor zulk een ijselijkheid niet, maar veeleer voor een vermakelijk
spel. Wat te Helmond gebeurde, moet iets ergers geweest zijn.
In de middeleeuwen (en ook nog wel geruimen tijd daarna) werden in sommige
steden op Vastelavond, en hier en daar ook op andere feesttijden, katten op de Markt
levend verbrand. Een houten kooi of teenen korf werd vol katten gestopt en aan een
wip gehangen, waar een groot vuur onder aangelegd werd. Men wipte de kooi in en
uit de vlammen, en martelde op die wijze de arme katten dood, evenals men in de
middeleeuwen, en ook nog in de 16e eeuw, zelfs menschen,~hetzij booswichten,
hetzij zoogenaamde heksen en ketters,~met een wip boven het vuur langzaam
doodmartelde!~Die afschuwelijke dierenplagerij had, zoowel als het heksenen
ketterbranden, haren grond in 't bijgeloof. In elke kat meende men een heks te zien.
Het domme volk hield de kat voor een heidensch dier, dat onder den invloed der
booze geesten stond. Katten martelen gold daarom voor een christelijk werk, en een
betooning van afkeer van hekserij en duivelsdienst: het kattenbranden was dus,
zoowel als het ketterbranden, een waar auto-da-fe,— een daad des geloofs! ! !— en 't is
[1] Zie Oude Tijd, 1872 en 1873. [2] II D. bl. 333.
64
daarom best mogelijk, dat de Helmonders dien naam van Kattendonders in ouden
tijd voor een eeretitel gehouden hebben.
Maar waarom werd de kat voor een heidensch dier of een heks gehouden? —Bij onze
Germaansche voorouders was de witte kat aan de groote godin der aarde, maar de
zwarte kat aan Hel, de godin der onderwereld, gewijd, en deze laatste was 't vooral,
waar 't christenhart een afkeer van had; getuige nog menig spreekwoord, onder
anderen: "Daar is de zwarte kat tusschen gekomen", voor: "de zaak is miserabel
afgeloopen" . Mag men nu, met Hermans, aannemen, dat de naam Helmond afkomstig
is van Hel-mim, een aan Hel gewijde plaats, dan is 't niet onwaarschijnlijk, dat het
straks beschreven kattenbranden, in voorgaande eeuwen, daar als elders, de
Vastelavondviering opluisterde, en de kreet: "Helmonders, Kattendonders!" er zijn
oorsprong van heeft.
BIDDEN EN DANKEN.
i.
SLAVENHALERS.
In de verzameling van handschriften der Academische Bibliotheek te Gend wordt een
foliant bewaard met den titel: "Journaal, gehouden op 't schip: "Het Hoff van
Zeelandt, gecommandeert door den Cap. Jan de Moor, gedestineert na de cust van
Angola, gemonteert met 16 stucken cannon en 43 cappen (koppen). Godt geve cms
zijn segen. "
Uit dit Journaal blijkt, dat "Het Hoff van Zeelandt" in Junij 1732 uit Vlissingen
vertrok en bestemd was voor den slavenhandel. Den 3 den December kwam het te St.
Paul de Loando, en bleef tot den lsten April op de kust, om er slaven te koopen. Op
den overtogt van St. Paul de Loando naar Curacao, stierven 48 slaven, de overigen
werden grootendeels publiek verkocht. In January 1734 vertrok het schip weder
uit Cura|ao, terwijl men Goddankte voor de welgeslagen ondememing.
Middelburg. Is. DE WAAL.
65
LIJFSTRAFFELIJKE REGTSPLEGING.
i.
EENE KIST IN HET WEESHUIS TE NIJMEGEN.
In het voormalig "Borgeren-kinderen Weeshuys", nu het "Protestantsch-kinderen
Weeshuis", te Nijmegen, wordt eene zware eikenhouten kist bewaard, waarin,
volgens de overlevering, in de vorige eeuw weesmeisjes, wegens ontucht, gegeeseld
zijn.
De afbeelding van die kist staat hierboven, en de afmetingen zijn, in meters
uitgedrukt, als volgt:
Lengte der kist ....
Aan het hoofdeinde: .... breedte 0.60. .
„ voeteinde: .... „ 0.50 . .
Dikte der planken ....
2.08
. hoogte0.28
.. „ 0.17
0.045
Aan de kist zijn zware ijzeren beugels bevestigd, een voor den hals en de andere voor
de beenen.
De bedoelde geeseling van twee weesmeisjes heeft waarschijnlijk plaats gehad in het
jaar 1727, ofschoon zulks uit het Resolutieboek van het weeshuis niet blijkt, en ook
niet blijken kan, omdat daarin de notulen van de jaren 1715-1730 ontbreken. Maar in
66
het Kinderboek vindt men dat zekere Yda Janssen den 10n April 1727 "aan een groffe
misdaet is uyt het huys geset", en in het Raadsignaat der stad Nijmegen van den 12n
April 1727 komt voor, dat men ontdekt had, dat de binnenvader van genoemd
weeshuis, zekere Hendrik van Bemmel, met twee weesmeisjes, Yda Janssen en Anna
Misenheym, welke wegens voorgewende lichaamszwakte, langer dan gewoonlijk (zij
war en 28 en 30 jaren oud) in het huis war en toegelaten, en er te zamen eene kamer
hadden, in ontucht leefde, en dat "niettegenstaande hij eene echte huysvrouw
hebbende, en reeds in tweede ehe sittende was." Om welke redenen Burgemeesteren,
Schepenen en Raden der stad gezegden binnenvader, die alreeds "gevankelijk
ingetrokken" was, en zijne schuld volledig bekend had, condemneerden "om gebragt
te worden ter plaatse, waar men gewoon is, crimineele justitie te doen, en aldaar in
het openbaar door den scherprigter strengelijck gegeselt te worden, "--voorts twintig
jaren in het Rasphuis opgesloten te zijn, om daar met zijner handen arbeid den kost te
winnen, en na verloop van dien tijd voor altoos uit stad en schependom gebannen te
worden.
Het vonnis van Yda Janssen luidt, na het gebruikelijk hoofd, als volgt:
"Aangezien Yda Janssen, in plaatze van met een goed, eerbaar en stiptelijck
levensgedrag andere en jongere weeskinderen in hetselve huys voor te gaan, en dus
met eene behoorlijke erkentenisse en schuldige dankbaarheyt eenigermate te
beantwoorden aan sooveele goedheden als de provisoren van voorseyd Weeshuys
voor haer gevangene sooveele jaaren gehad hebben, sy gevangene integendeel haar
heeft laten verleyden door de sollicitatien van den binnenvader van voorseyd huys, in
soo verre, dat sij gevangene met denselven binnenvader nu sedert ongeveer een jaar
vleesselijk heeft geconverseert, in veele ontuchtigheyt geleeft, en dus gestrekt heeft
tot een schandaal en ergerlijk voorbeeld in voorseyd Weeshuys, soo is 't, dat H. Ed.
En Achtb. de gevangene, ofschoon swaardere en wel een exemplaire straffe hadde
gemeriteert, ter oorsake voorseyt hebben gecondemneert, zooals gecomdemneert
wordt bij desen:
Om in deser stads Borger en-kinder en Weeshuys, binnenskamers en in presentie van
alle de weesdochteren, door een der stadsdienaeren strengelijck gegeselt te worden.
Bannende de gevangene voorts, voor al haar leven uyt dese stad en schependom,
sonder ooyt daar weder te mogen inkomen, op poene van swaarder ssraffe."
Het vonnis van Anna Misenheym luidde genoegzaam evenzoo.
67
Waarschijnlijk is de boven afgebeelde kist voor de geeseling binnenskamers van deze
twee meiden gemaakt en gebruikt.
Immers, dat zij voor volwassen personen en niet voor kinderen bestemd was,
bewijzen de afmetingen. En dat zij ook niet tot een voortdurend strafmiddel, maar
slechts voor ,,ne bijzondere gelegenheid gemaakt is, bewijst de onbewegelijkheid der
beugels. Zeker zijn Yda en Anna ongeveer van gelijke grootte geweest, zoodat ze
beiden in de beugels pasten; want had de kist voor personen van allerlei grootte
moeten dienen, dan had de halsband verschuifbaar moeten zijn, even als zulks bij de
kaken het geval was.[l]
De kist heeft den vorm eener doodkist: dit zal denkelijk 't symbool zijn geweest der
"swaardere en exemplaire straffe", welke die meiden hadden "gemeriteert."
Toen de kist tot de strafoefening zou dienen, is zij vermoedelijk met stroo gevuld en
zijn de gestraften, als boetelingen in een doodshemd gehuld, daar voorover opgelegd
en met hals en beenen in de ijzeren beugels gesloten, om in die gestalte de geeseling
te ontvangen.
Nijmegen . Dr. J. H. A. SCHEERS .
WONEN IN KELDERS.
Dat het wonen in kelders te Amsterdam ten minste al drie eeuwen oud is, blijkt uit
een der "Quicken" van Roemer Visscher (3e Schok N° 48), waar hij zegt: "Ghij
woont in een kelder als een arme bloet."
Wat deed de menschen liever in kelders dan op kamers wonen?~De gelegenheid om
een nering of winkel te doen. Daarom was de huur van een kelder in een drukke
buurt, b.v in de Kalverstraat, dikwijls hooger dan die van een geheel huis in een
achterbuurt.
[1] Vergel. Oude Tijd 1872, biz. 302.
68
HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN.
in.
DE RIJK EN MONDRAGON.
Toen Mondragon, op den 18n Februarij 1574, Middelburg overgaf, had hij zijne
vrijheid verworven op voorwaarde, dat hij die van vijf der onzen, welke bij den
Spanjaard gevangen zaten, bewerken zou. Die vijf waren: Marnix van St. Aldegonde,
Jakob Simonsz. de Rijk, een Italiaansch ingenieur, een hopman en een luitenant.
Marnix was in 't begin van November 1573 gevangen genomen in een gevecht bij
Maassluis; De Rijk al drie of vier maanden vroeger bij een aanslag op Tholen, en wel
door Mondragon zelven. In den eersten verloor de Prins een krachtigen steun in 't
beheer der zaken; in den tweeden een wakker voorvechter in den Zeeuwschen krijg.
De drie anderen zijn, ofschoon wij niet veel van hen weten, zeker ook knappe
mannen geweest, wier dienst de Prins op prijs stelde,~en Mondragon mogt er zich
wel door gestreeld voelen, dat hij tegen vijf helden opgewogen werd.
Hij beloofde op zijn eer en trouw, dat hij binnen twee maanden het vijftal op vrije
voeten, of zich zelven weer in 's Prinsen handen zou stellen. En Oranje vertrouwde op
zijn woord, want Mondragon was een edel en ridderlijk man, die boven andere
Spaansche legerhoofden uitblonk, in dapperheid niet alleen maar ook in deugd en
regtschapenheid.
Marnix schijnt in de gevangenis niet slecht behandeld te zijn, want de Spanjaard
poogde zich van hem, die 's Prinsen bijzondere vriend was, te bedienen, om Oranje
aan 't wankelen te brengen of om den tuin te leiden. Maar De Rijk had het zoo goed
niet, en wat hij al heeft moeten lijden, en hoe manhaftig hij alle folteringen
doorstond, kan men bij Hooft lezen. Immers Hooft is de eenige bron voor de historie
van dezen Amsterdamschen watergeus, maar hij had zijne berigten uit goede hand,
namelijk van 's mans eigen zoon Simon de Rijk,~ofschoon deze natuurlijk zijns
vaders daden niet verkleind zal hebben. En daar Hooft de regte man was om ze met
schitterende kleuren te malen, zoo heeft Jakob Simonsz, de Rijk het aan hem te
69
danken, dat hij later door poeten en orateurs tot een held der helden verheven is. Bij
Hooft kunt gij lezen, in welk een akelig kerkerhol te Gent De Rijk maanden lang
gelegen heeft, en hoe hij het daaraan toeschreef, dat hij al zijn leven geen
kalfsvleesch en delewijn meer lustte, en doof aan 't eene oor was; ja, hoe hij zelfs op
't schavot was gebragt om onthoofd te worden, doch door een oproer onder de
soldaten van 't kasteel zijn hoofd behouden had, welk oproer, als men zei, verwekt
was door mevrouw Mondragon, die wist, dat De Rijk haars mans gevangene was en
de poort zijn moest, waardoor hij uit Middelburg kon gaan.
Mondragon was een eerlijk man en ernstig gezind zijn woord te houden. Maar hij
vond bij Requesens denzelfden onwil om 't Middelburgsche verdrag na te komen, als
vroeger Alva betoonde ten opzigte van 't verdrag, dat Bossu met de Noordhollanders
had aangegaan. 't Was den Groot-kommandeur al verdriet genoeg, dat hij Middelburg
verloren had, en zou hij nu bovendien nog vijf gevangenen vrijlaten, en daaronder
zelfs Marnix, dien hij voor alien houden wilde, terwijl hij zelf niet eens Bossu los kon
krijgen? Die pil viel hem zwaar te slikken, en hij meende, even als Alva, dat men aan
geuzen geen woord behoefde te houden.
Maar daar dacht Mondragon anders over. Hij verklaarde, dat hij niet voor den Prins
van Oranje als een woordbreker wilde staan, en roemde hoogelijk des Prinsen
minzaam gedrag tegenover hem en de Spanjaards zoowel als jegens de burgerij van
Middelburg. Maar met geen ander gevolg, dan dat de pluimstrijkers van den
Landvoogd hem in verdenking zochten te brengen, alsof hij met den Prins geheuld
had.
De twee maanden verliepen, zonder dat Requesens op 't vurig aanhouden van
Mondragon eenigen acht sloeg.
Maar Oranje herinnerde Mondragon zijn woord, en vorderde, dat hij te
Geertruidenberg zou komen om zich in hechtenis te stellen. Mondragon wilde gaan,
maar Requesens verbood het hem. "Ik zal De Rijk loslaten," zeide hij, "die is uw
gevangene; daarmede kunnen de rebellen zich tevreden stellen. Marnix en de anderen
wil ik niet anders dan tegen Bossu uitwisselen."
En De Rijk kwam in Holland. En Mondragon schreef aan Oranje: "Zoo gij hiermee
niet tevreden zijt en De Rijk terugzendt, zal ik te Geertruidenberg komen, om mij te
uwer beschikking te stellen;" —waarschijnlijk wel vertrouwende, dat De Rijk zich niet
70
zou laten terugzenden, en de zaak er dus bij blijven zou.
Inderdaad was 't een moeijelijke keus voor den Prins. Hij kon Marnix en de drie
overigen niet opofferen, en even zwaar viel het van De Rijk te vorderen, dat hij in
eene zoo harde gevangenis zou terugkeeren. Evenwel —Marnix moest bevrijd
worden, niet alleen omdat de Prins zijne hulp behoefde, maar ook omdat het
gevaarlijk was, hem in 's vijands handen te laten. Immers Marnix was de man, "die al
de geheimenissen des Lants wist," en Oranje had reeds in 't vorig najaar uit zijne
brieven bespeurd, hoezeer de geestkracht van zijnen vriend leed onder den invloed
der gevangenschap. Hij ontbood dan De Rijk,~hield hem voor, hoeveel er aan de
bevrijding van Marnix gelegen was, en vroeg hem, of hij 't hart had, weer te keeren
naar den vijand, om Mondragon tot het volledig nakomen van 't verdrag te verpligten.
En De Rijk antwoordde, vol moeds, dat hij bereid was, tot dienst van den Prins en 't
Vaderland, dien stap te doen,~hetgeen Hooft teregt eene "wonderlijke vroomheit"
noemt. Een waarborg echter verlangde De Rijk. Hij had zesduizend gulden ten
dienste der gemeene zaak voorgeschoten, en alvorens hij ging, op 't gevaar af van niet
terug te komen, vorderde hij zekerheid voor die som ten behoeve zijner vrouw en
kinderen.[l]
De Rijk aanvaardde de reis, en Mondragon stond niet weinig verbaasd hem terug te
zien, maar had toch geen lust, om naar Geertruidenberg te gaan. "Nu," zei
Mondragon, "zullen Marnix en de overigen uitgaan, of ik zal mij zoo gedragen, dat
het gantsche land er van gewagen zal."
En 't schijnt, dat hij dit ernstig gemeend en Requesens daar eenige wees voor
gekoesterd heeft, want eindelijk gaf de Landvoogd toe, en bewilligde in 't ontslag der
vijf gevangenen, nadat hij dit, vooral om den wille van Marnix, acht maanden lang
had opgehouden.
Met deze edelmoedige daad, die, al had De Rijk geenen anderen roem verworven,
[1] "Een groote som te dier tijdt," zegt Hooft, "en voor dewelke men hem aanbood een Graafschap
in Schotlandt te doen hebben." Een zonderling bijvoegsel, en 't is wel jammer dat de Drost er geen
nadere verklaring bij gegeven heeft. Hij was de man niet, om zotheden te schrijven, maar 't ware
toch niet overtollig geweest er bij te zeggen, wie destijds hier te lande graafschappen in Schotland
weg te geven of te koop had.
71
alleen genoeg zou zijn, om zijnen naam onsterfelijk te maken, eindigt—tot onze
verwondering—plotseling zijne geschiedenis. Hij, wien de zucht voor vaderland en
vrijheid, voor nauwelijks drie jaren, op eens van een korenkooper in een krijgsman
herschapen had, lei nu op eens de wapens neer.
Wat hem daartoe bewogen heeft, weten wij niet. En Hooft, die het waarschijnlijk wel
wist, heeft vergeten het te zeggen, en daarom kunnen wij er slechts naar gissen.
Ik vermoed, dat de reden bij Margareta Hooft, De Rijks huisvrouw, te zoeken is. 't
Was niet met haar zin, dat hij zeeman en soldaat geworden was. Hij had in 1571 de
gelegenheid waargenomen, dat zij in 't kraambed lag, om buiten haar weten scheep te
gaan en zich bij de watergeuzen te voegen; de tijding, dat hij een dergenen was, die
den Briel hadden ingenomen, had haar doen schreijen en kermen.
Wat zal die goede vrouw niet hebben uitgestaan gedurende den tijd toen haar man,
aan 't hoofd van zijn bloedvendel, de schrik der Spanjaards in Zeeland was? Hoeveel
meer gedurende zijne lange gevangenschap, toen zij, als Hooft zegt, "zat als voor
weduwe."
Niets is dus waarschijnlijker dan dat Margareta, na zijne terugkomst, hem zoolang
gebeden en gesmeekt heeft, totdat hij haar beloofde, het krijgsmansleven vaarwel te
zeggen. En mogelijk vond hare bede te eerder gehoor, omdat hij zelf, na zulk een
harde gevangenis, er ook genoeg van had.
HOE EEN DANSMEESTER
voor een halve eeuw zijn beschrijvingsbiljet voor de personeele belasting invulde:
Zes en zeventig cents is mijn huur.
In een schoorsteen stook ik mijn vuur.
Door een venster krijg ik mijn licht,
En met een deur sluit ik mijn kamertje digt.
Mijn beroep is luchtig van aard,
En mijn meubelen zijn de taxatie niet waard.
Deze kuriositeit vond ik in de Leidsche Courant van den 16n Febr. 1824.
Leiden. Dr. Jb. BAERT.
72
EENE SCHILDERIJ VAN ALBERT CUYR
Albert Cuyp was de Hollandsche Claude Lorrain;~dat wil zeggen: zijne
landschappen zijn even schoon en zonnig, even helder en kalm, even bekoorlijk en
lachend als die van den Lotharinger, ofschoon deze zijn leven in Italie doorbragt,
terwijl onze Cuyp nimmer zijn vaderland verliet, maar de natuur bestudeerde in den
omtrek zijner geboorte- en woonplaats Dordrecht.
Hij was een rijk en aanzienlijk man, die de kunst uit zuivere liefhebberij beoefende,
en evenwel een wereldberoemd meester werd. Hij behoort geheel de 17e eeuw: hij
werd geboren in haar begin; hij bloeide in haren besten tijd; hij werd oud met haar, en
zag in zijne grijsheid het schitterend tijdperk der Hollandsche school ondergaan[l].
Albert Cuyp had zijnen vader, die zelf een goed landschap- en portretschilder was, tot
leermeester, en deze wees zijnen zoon het beste studie-boek~de natuur. Albert zette
die studie levenslang voort. Hij bespiedde de natuur niet slechts in hare bevalligste
vormen, maar vooral ook in hare eindeloos wisselende lichtspelingen: den dunnen
nevel van den morgenstond, het warme licht van den vollen dag, de rosse tinten van
den avondstond, tooverde hij met treffende waarheid op het doek. En zijn landschap
is altijd vrolijk; 't licht was zijn leven: ja, hij schijnt zulk een afkeer van een sombere
lucht en donker weer te hebben gehad, dat hij zelfs in zijne ijskoude
winterlandschappen, waar de lucht vol sneeuw zit, toch altijd, al was 't maar aan de
kim, het graauwe zwerk scheuren liet, om een zonnestraal door te laten.
Hij bepaalde zich echter niet tot de studie der natuur op zijne wandelingen rondom
zijne vaderstad, of op zijne buitenplaats Dordwijk, of in de bevallige Zuidhollandsche
landouwen, of bij 't spelevaren op Maas of Merwe; neen, in zijne kunstverzameling
bestudeerde hij ook de werken van vreemde meesters, en leerde daardoor ook andere
natuurtafereelen kennen. En zoo zijn 't dan niet enkel vlakke Hollandsche
landschappen, die wij van hem kennen, maar ook bergachtige, met bosch en beek,
[1] Albert Cuyp is geboren te Dordrecht in 1605 en overleed er in 1691. Hij werd den 7n November
1691 begraven in de Augustijnenkerk en in 't grafboek getiteld: "gewesene Mansman van den Hove
en Hoge Vlerschare van Zuyt-Hollandt."
72A
. .
Een schilderij van Albert Cuyp.
73
rotsen en bouwvallen; doch—slaat men 't oog naar de lucht, dan is het toch weer de
Zuidhollandsche hemel, die zich, blauw en ligt bewolkt, fijn en doorschijnend, vaak
met een dun neveltje, maar altijd met een bekoorlijke lichtwerking over ons hoofd
welft.
Maar 't was 't landschap alleen niet, dat Cuyp beoefende,~zijn penseel was rijk en
verscheiden. Hij schilderde ook uitmuntende portretten en flinke paarden en prachtig
vee. Velerlei zijn de onderwerpen, die hij behandeld heeft: ruitergevechten en
paardemarkten, jagten en bijbelsche tafereelen, vogels en visschen, vruchten en
bloemen, maneschijntjes en stillevens. En bij dit alles heeft hij eene behagelijke
frischheid bij weelderigheid van vormen: zijne vruchten zijn altijd vol en sappig;
zijne dieren gezond en krachtig; zijne menschen welgedaan en welgekleed; zijne
luchten verkwikkend en versterkend.
Gedurende de 18e eeuw~de eeuw der filosofische en natuurkundige studien, maar der
smakeloosheid in de kunst en der geesteloosheid in de poezij—werd Cuyp, gelijk
zooveel andere groote meesters, niet meer begrepen noch geschat; en toen reeds
buitenslands, eer nog dan bij ons, een betere geest weer ontwaakte, maakten de
vreemdelingen gretig gebruik van de Hollandsche onverschilligheid, om zich
goedkoop van onze kunstschatten meester te maken. Zoo zijn ook heel veel werken
van Cuyp naar Engeland gegaan, en meer dan tweederde van de stukken, die
men kent, zijn daar thans.
De schilderij echter, waarvan gij de afbeelding hiernevens ziet, is niet in Engeland,
maar te Parijs in den Louvre.
Zij stelt een edelman voor, die gereed is ter jagt te rijden. Het kasteel op den
voorgrond en het heuvelachtig verschiet toonen duidelijk, dat Cuyp u ergens buiten
Holland verplaatsen wil. De edele heer is prachtig in scharlaken gedoscht, en heeft
juist zijnen appelgraauwen schimmel bestegen, terwijl zijn jager, in een groenen jas
gekleed, den stijgbeugel houdt. Dit is de hoofdgroep, die, in een helder licht, krachtig
uitkomt tegen den donkeren muur van het kasteel, in welks schaduw zich een tweede
ruiter vertoont, terwijl die schaduw, op den grond vallende, ter linkerhand afsteekt
tegen het schitterend licht, dat over den geheelen achtergrond straalt, waar zich twee
herders met eenige schapen op eene hoogte vertoonen.
74
DE BRUILOFTSGASTEN
BIJ HET HUWELIJK VAN MR. JOHAN DE WITT MET MEJUFFROUW WENDELA BICKERS,
TE AMSTERDAM, DEN 16den FEBRUARI 1655.
Wanneer een huwelijksmaaltijd zal worden gegeven, dan kost het dikwerf vrij wat
moeite om de gasten bijeen te brengen. Hoeveel zullen we er vragen? en wie?~
Ziedaar de vragen, die men stelt en waarmede het debat wordt geopend. De
beantwoording der eerste vraag hangt voornamelijk van de beschikbare ruimte af; de
beantwoording der tweede baart meer zorg. Men wenscht in de eerste plaats, dat
daartoe de naaste betrekkingen zullen behooren, daarna komen de vrienden in
aanmerking. Maar nu doet zich het geval voor, dat A. in onmin met B. is; dat C.
door sterfgeval van een zijner betrekkingen niet gevraagd kan worden, omdat hij voor
de uitnoodiging zou moeten bedanken; dat er voor D. E. en F. enz. andere redenen
bestaan, die him almede beletten aan de uitnoodiging gevolg te kunnen geven. De lijst
is eindelijk, na veel over en weder redeneren, gereed gekomen, en de uitnoodigingen
zijn verzonden, maar onverwachts doen zich bij deze en gene wederom bezwaren op,
zoodat de lijst nogmaals moet worden herzien; totdat eindelijk de feestdag aanbreekt,
men zich aan den maaltijd zet, en dikwerf verwonderd opziet naar dezen of genen,
dien men niet verwacht had daar te zullen zien.
Is dit nu nog zoo, ook in den ouden tijd schijnt het daarmede niet beter te zijn gesteld
geweest. Wij hebben eenige lijsten voor ons liggen,~allen met de welbekende hand
van den raadpensionaris Johan de Witt geschreven~die het bewijs leveren, dat daarin
een en andermaal nog al wijzigingen hebben plaats gehad. Wij deelen den lezers van
den Ouden TijdQQn paar dezer lijsten mede; de eerste is die van de genoodigden
binnen Amsterdam, de tweede die van al de genoodigden; nog op deze laatste zijn er
vier namen uitgevallen, maar onder aan de lijst door anderen vervangen.
Behalve dezen is er nog een lijst, waarop de kinderen der genoodigden en hunne
dienstboden voorkomen, tot het aanmerkelijk getal van 79, die almede op dien dag
onthaald zijn.
's Gravenhage. P. A. LEUPE.
75
I.
Cedulle volgende dewelcke op de bruilofte van Joffr. Wendela Bickers ende Mr.
Johan de Witt genoodicht sullen werden de vrienden hieronder genoemt, tegens
dingsdach den 16 February 1655, 's middachs ten twee uyren in t' bruyloffts-
Huys te wesen, omme preciselyck voor de uyre bij de Keure deser Stede
Amstelredam geprefigeert aan den disch geseten te werden.
Op de Oude Zijdts Achter-burchwal:
Juffr. Cornelia Bickers.
Juffr. Elysabeth Bickers.
D'Heer Drost Van Muyden.
D'Heer Johan Bicker.
Op de Groene Burchwal.
D'Heer Pensionaris Van Beuningen.
Joffr. Hillegonda Van Beuningen.
Op de Fluweele Burchwal.
D'Heer Major Bicker ende syn huysvrouwe.
Balthasar Benningh }in s' Heeren Logement.
D'Heer Van Beverningh }
Op de Heere gracht.
De wed. van wijlen d'Heer Elyas Trip.
D'Heer Balthasar Coymans met syn huysvrouwe.
Joffr. Anna Alewijns.
Joffr. Wilhelmina Alewijns.
d'Heer Jan van Helmondt met syn huysvrouwe.
d'Heer Frederick Alewijn met syn huysvrouwe.
d'Heer Willem Schrijver.
d'Heer Borgemr. de Graeff, Heere van Polsbroeck met syn huysvrouwe.
Jor. Pieter Graeff gesegt Hooft.
d'Heer Pieter Trip met syn huysvrouwe.
Joffr. Johanna Gillon.
Op de Cingel.
d'Heere Reeckenmr. de Graeff met syn huysvrouwe.
d'Heere Van Swieten.
d'Heere Gerrit van Helmondt met syn huysvrouwe.
den Advocaet Coetenburch.
76
Op de Keysers gracht.
d'Heer Lambert Reynst met syn huysvrouwe.
d'Heere Jean Deutz met syn huysvrouwe.
d'Heer Jacobus Trip met syn huysvrouwe.
d'Heer Jean Coymans met syn huysvrouwe.
s' Prinsen Grafft.
Hyronimus Deutz.
II.
Cedulle van de vrienden, ende gasten, genoodicht geweest synde op de bruylofts-
feeste van Joffr. Wendela Bickers, ende Mr. Johan de Witt.
2 Bruyt ende bruydegom.
4 de Speelnoots.
1 Mevrouwe Bickers.
1 d'Heer Borgemr. de Witt.
1 Juffr. Trip.
2 d'Heer Jacobus Trip met syn huysvrouwe.
2 d'Heer van Swyndrecht met Uts.
2 d'Heer Jean Deutz met Uts.
1 d'Heer DiderichHoeufft.[l]
2 d'Heer Ruaerdt van Putten met Uts.
2 d'Heer Borgemr. de Graeff, Heere van Polsbroek met Uts.
1 Mevrouw Loten.
1 d'Heer Willem Schrijver.
2 d'Heer Van Sypesteyn met syn huysvrouwe.
2 d'Heer Reeckenmr. de Graeff met Uts.
2 d'Heer Bailliu de Veer met Uts.
2 d'Heer Van Buvigny met Uts.
2 d'Heer Van Coolwijck met Uts.
2 d'Heer Gerrit Van Helmond met Uts.
2 d'Heer Auditeur Van Persyn met Uts.[l]
2 d'Heere Jan Van Helmondt met Uts.
2 d'Heer Schoudt Hoogeveen met Uts.
[1] Deze namen zijn doorgehaald.
77
2 d'Heer Major Bicker met sijn huysvrouwe.
2 d'Heer Noeye met Uts[2].
2 d'Heer Reynst met Uts.
2 d'Heer Advocaat Fannius met Uts.
2 d'Heer Griffier Coenen met Uts.
1 d'Heer Advocaet Van Andel. [2]
55~
Volgen de Jongeluyden aen de andere zijde:
1 Joff. Cornelia Bickers.
1 Jacoba Bickers.
1 Alida van Beveren.
1 d'Heer Drost van Muyden.
1 d'Heer Jan Bicker.
1 d'Heer Van Swieten.
1 Alida Paepenbroeck.
1 Elysabeth Bickers.
1 Mons. Jan der Meer.
1 Jan van Sypesteyn.
1 Anna de Veer.
1 Jor. Pr. Hooft.
1 AnnaAlewijn.
1 Wilhelmina Alewijn.
1 Hillegonda Van Beuningen.
1 Johanna Gillon.
W
55 Nadat noch in alles verzocht zijn seven kinderen.
7T
Den Advocaet Coetenburch.}
Hyeronimus Deutz }[3]
Balthasar Benningh. }
[2] Deze namen zijn doorgehaald. V66r de laatste staat d'Heere Coymans.
[3] Waarschijnlijk hebben deze de plaatsen van de doorgehaalden ingenomen.
78
EENE BRUILOFTSKEUR.
In het opschrift der eerste lijst van genoodigden op de bruiloft van onzen beroemden
Raadpensionaris (hiervoor op bl. 75 door den heer Leupe medegedeeld) komt eene
zinsnede voor, die welligt voor vele lezers niet volkomen duidelijk zal zijn. De gasten
worden verzocht '"s middags ten twee uren in 't bruiloftshuis te wezen, om precies
voor het uur, dat bij stadskeure is voorgeschreven, zich aan den disch te plaatsen."
De keur, die Mr. Johan de Witt bedoelde, was toen pas splinternieuw, en 't betaamde
natuurlijk hem, als Eersten Minister van Holland, het voorbeeld te geven van stipte
gehoorzaamheid aan de wet, terwijl 't ook zijnen aanzienlijken gasten, waaronder
burgemeesters en pensionarissen, een drost en een aanstaande hoofdschout en andere
wethoudende lui waren, niet voegde er tegen te zondigen. De keur was afgekondigd
op den 29n January 1655, dus nog geen drie weken voor deze bruiloft. Haren geest
zult gij leeren kennen, als ik den aanhef afschrijf; de sleutel volgt later.
Alsoo Mijne Heeren van den Gerechte altoos met sonderlinge ijver hebben gearbeydt ende
ernstelijck van tijdt tot tijdt hare willekeuren daernae gedirigeert, dat uyt het midden van dese stadt
alle onbehoorlijcke grootsheyt, overdaet ende onnutte verquistinge van middelen, door twelckde
toorn Godts tegen deselve wordt verweckt ende ontsteken, soude mogen werden geweert, ende
echter tot haer groot leetwesen bevinden, dat, niettegenstaende H. Ed. onvermoeyde ende gestadige
voorsorge ingeslopen sijn ende hoe langs hoe meer aengroeijen verscheydene ergerlijcke ende
schadelijcke gewoonten in 't geven van overcostelijcke bruyloftsfeesten, enz.
Soo is 't, dat Mijne gemelde Heeren daertegens soo veel doenlijck willende voorsien, na rijpe
deliberatie ende gehoudene communicatie met de Heeren XXXVI raden, geordonneert ende
gewillekeurt hebben, ordonneeren ende willekeuren mits desen.
Hierop volgen dertien artikelen, waarvan ik eerst diegenen zal afschrijven, die meer
bepaald tot de bruiloft betrekking hebben.
Art. 4. Sullen oock geen meerder personen ter bruyloft mogen werden ghenoodigt dan vijftigh op
eenen dagh, behalvens den Bruydegom, Bruydt ende Speelnoots, nevens die van hare huys-
ghesinnen, op eene pene van thien guldens voor yeder persoon; ghelijck mede niet meer als twee
dagen ghebruyloft sal mogen werden, op pene van hondert guldens, bij degheene, die de Bruyloft
gheven, te verbeuren.
Art. 5. Op de Middagh-bruyl often sullen de gasten ghenoodigt werden teghens twee uyren, ende
79
sullen ten drie uyren moeten aen tafel gheseten sijn; ende op Avond-bruyl often sal de noodiging
gheschieden teghen seven uyren, ende sullen ten achten aan tafel moeten gheseten zijn, op een
boete van vijftigh guldens bij diegene, die de bruyloft geeft, te verbeuren.
Art. 6. Op alle bruyl often en sal niet meer dan eens met spijse moghen aangherecht werden, ende op
het tweede of laetste gherecht sullen moghen ghestelt werden eenige gentilessen gegoten ofte fijne
suyker, op pene van hondert guldens yeder reys te verbeuren.
Art. 7. De Bruylofts-gasten sullen des morghens voor 't ophouden van de Poort-clock moeten
gescheyden zijn, op pene dat yeder persoon, in 't bruyl ofts-huys na die tijdt bevonden wordende, sal
verbeuren vijf en twintigh guldens.
Het 8e art. bepaalde het getal muzikanten op een bruiloft: zes op zijn hoogst; en zij
moesten reeds voor 't luiden van gezegde klok 't huis uit, zoodat de gasten onder 't
luiden kap en mantel aandoen en afscheid nemen konden. Maar 't 9e art. is kurieus; 't
maakte alle hofmeesters en tafeldienaars tot verklikkers.
Art. 9. Alle degeene die, als Hofmeesters of andersints eenige bruyloften komen te bedienen, sullen
gehouden wesen, des bij den Gherechte versocht zijnde, na de waerheyt te verklaren, of ende waer,
voor sooveel haer bekent is, eenige contraversie soude sijn ghebeurt, ende oock hetselven met eede
te stercken.
In 't 5e art. nu hebt gij de eenvoudige verklaring gevonden van hetgeen De Witt aan 't
hoofd zijner lijst van genoodigden schreef; terwijl het 4e art. opheldert, waarom de
"vrienden en gasten" met cijfers uitgetrokken en opgeteld werden. Maar ging De Witt
hier niet boven de keur? Wij vinden er 71 in plaats van 50. Merk wel op, dat de
"jongeluyden" op een apart lijstje staan en afzonderlijk geteld zijn. De jongelui
werden gerekend tot "die van hare huys-ghesinnen". Wij moeten dus 't getal van 't
andere lijstje nemen; dit is 5 5, —maar trek er "den Bruydegom, Bruydt ende
Speelnoots" af, dan blijft er 49,--een minder dus dan 't gekeurde getal: zoo deden
deftige mi, die de wet hielden, altijd.
Het gedicht van Vondel, dat op de bruiloft gelezen werd, kan men in het zesde Deel
van Van Lenneps uitgave vinden; en als een aardig proefje van de zegenwenschen,
die de Raadpensionaris van zijne vrienden ontving, kan 't volgende dienen. De
ambassadeur Nieuwpoort schreef hem: "Vertrouwende dat UEd. Gestr. de lang
gewenschte vruchten heeft gesmaakt, zal ik dezelve op dat werk zoodanig succes
wenschen, als daar de Heer Cats mij met een statig aangezigt in het Collegie van de
Heeren Gecommitteerde Raden, even nadat ik getrouwd was, mede geliefde te
feliciteeren, namelijk dat Uwe Edd. mede malkander tot flenleren moogt
verslijten"[\].
[1] KNOTTENBELT, Gesch. der Staatk. vanJohan de Witt, noot 31.
80
Maar wij hebben nu gezien, hoe deftige lui, die de wet hielden, deden, hoe deden de
anderen?
Zij betaalden de boeten vooruit, en lieten de keur de keur, en gingen ongestoord
hunnen ouden gang;~zij noodigden zooveel gasten als zij wilden, en bruiloftten
zooveel dagen als zij wilden; zij dischten zooveel geregten op als zij wilden, en
haalden zooveel muzikanten als zij wilden, en hielden zoolang vol als zij wilden, en
vroegen naar poortklok noch hofmeester. Als de boete betaald was, was 't regt
voldaan. En 't was Mijnen Heeren van den Geregte~al spraken ze ook, in den geest
van him tijd, van "den toorn Gods over onnutte verkwisting" —dan met deze keur ook
niet zoozeer te doen om de bruiden en bruigoms in him feesten te bekrimpen en de
bruiloftsgasten in him pret te storen, maar eigentlijk alleen om aan 't
Aalmoezeniershuis, dat ieder jaar meer noodig had, een nieuw middel van inkomsten
te verschaffen. En daarom~hoe minder lieden deden als Mr. Johan de Witt, hoe beter
het doel der keur bereikt werd. Ziehier art. 13, dat den sleutel bevat:
Ende sullen alle de Boeten, hiervooren verhaelt, gheappliceert werden ten behoeve van 't Comptoir
der Reghenten Aalmoesseniers deser Stede, dewelcke oock bij desen werden geauthoriseert, omme
alle deselve te doen innen door de Stats bode of anders....
Natuurlijk; als de bruigom de boete vooruit aan 't Comptoir liet brengen, was er geen
stadsbode noodig. En van toen af werd het een punt van eer onder bruigoms, die 't
betalen konden, de keur in de ruimste mate te overtreden. Dat was liberaal en 't was
braaf; zoo hield men zijn fatsoen, en deed den armen wel, en had "den toorn Gods"
dus niet te vreezen.
Eindelijk nog iets fraais. De bruigom schonk juweelen aan de bruid, waar Cats een
verheven moraal in vond, maar waar de Amsterdamsche Heeren heel iets anders in
zagen. Art. 10 zal 't u leeren.
Omme voor te komen de groote excessen, die ghepleeght werden in 't geven van juweelen, is
ghestatueert dat nu voortaen gheen Bruydegom meerder, maar wel minder, aan juweelen sal
moghen geven in waerde als de twintigste penningh van de goederen, bij hem ten huwelijck
gebracht, te nemen na de rechte waerde van zijne goederen, of na de proportie van die, daer hij of
sijn ouders in de Cohieren van den duysendste penningh voor bekent staen, op pene van te betalen
aen den Aalmoesseniers vijftigh guldens jaerlijcx op yeder duysent guldens van 't gene de
juweelen hoogher bevonden sullen worden waerdigh te wesen of gekost te sijn, dan na de proportie
sijner goederen, hierboven ghestelt is gheoorloft, ende dit soo langhe ghedurende tot dat sulcx sal
sijn gheremidieert.
Ja wel, een jaarlijksche inkomst voor 't Aalmoezeniershuis. Bewonder nu
't vernuft van onze keurmakers!
81
VECHTENDE BOEREN.
Hier hebt gij het tweede tafereeltje van den Boeren-Breughel, als een tegenhanger
van zijn Alchemist[l]. Gij ziet er de Brabantsche boertjes in him grootste kracht, dat
is: vechtende.
Voor een paar jaren geleden hebben wij u ook al eens vechtende boeren vertoond,
maar dat waren Hollandsche van Adriaan Brouwer; sla uwen Ouden Tijd van 1872
slechts op, bladz. 264 en 265. 't Is hier precies dezelfde historie als daar: 't is
heiligdag, en de boeren zitten in de kroeg bij kaart en kan,~en als het bier in den boer
is, vaart de duivel in de kaart. Een speelt er valsch en de anderen vliegen hem aan.
't Gaat hier echter niet op zijn Hollandsch met het mes, maar op zijn Brabantsch met
dorschvlegel en hooivork. Met den laatsten heeft de valsche speler zich gewapend,
maar zijn goede Trees, die bang is, dat hij er een ongeluk mee begaan zal, hangt hem
aan den arm, en trekt hem terug; aan welke liefderijke zorg van zijn jankende
wederhelft hij het te danken heeft, dat hij zich ni,t weren kan, maar den dorschvlegel
op zijn kop krijgt, dat hij suizebolt, en een schop voor de scheenen er bij, terwijl de
derde maat hem nog een kan naar den kop slingert.
Maar wie is dat, die daar over den haag komt springen? Is 't een strijdlustig buurman,
die 't rumoer gehoord heeft en mee aan den slag wil? Of zou 't de forster[2] wezen,
die den kortsten weg neemt, om 't vechtend geboerte bij te komen, en ze al te zamen
te beboeten? —Denkelijk wel de laatste; want zie maar eens, hoe angstig het wijf
achter den rug van den kannesmijter naar hem omkijkt, alsof ze roept: "Pas op! de
forster komt!" Als de boeren vechten zoekt de schout of zijn dienaar zijn profijt[3], en
deze schijnt al achter zijn mouw te lachen.
[1] Zie hiervoor bl. 45.
[2] Een forster was, wat wij nu een veldwachter noemen. Zie KILIAEN op de woorden; forestier,
forster en vorster. Forster is afgeleid of liever zamengetrokken wanforestier, wat in den
Frankischen tijd een voorname titel was; de oudste graven van Vlaanderen, voorzaten van den
ijzeren Boudewijn, voerden dien. Later werd die naam aan een boereschout, een boschwachter en
een veldwachter gegeven.
[3] Vergl. Oude Tijd 1872, bl. 241.
81A
■
■ ■ ■ w&mm,
pj ill. .
\
WiS
?r
■
u&u Itccmi. ,
E5UHfiUL.SE
Vechtende boeren.
82
PRIJZEN VAN ONDERSCHEIDENE ZAKEN
IN T MIDDEN DER 16e EEUW.[1]
i.
De graanprijzen waren in de 16e eeuw aan zeer veel en vaak snelle rijzing en daling
onderhevig. 't Spreekt van zelf, dat gebrek en aanvoer daarop grooten invloed
hadden, maar tevens dat ook de speculatiegeest der korenkoopers daarin een rol
speelde.
In 1542 was 't een dure tijd; de burgemeesters kochten toen voor stadsrekening "tot
onderhoudenisse van de arme schamele gemeente" bijna 100 last rogge tegen 3 5/4
gulden het last. In 1545 kostte de rogge nog 35 gulden, maar in 1547 rees zij zelfs tot
92 gulden 8 stuivers, en in 1548 daalde zij weer tot 12 gulden 12 stuivers.
De Regeering liet, om de broodzetting nauwkeurig te kunnen bepalen, de gezworen
broodwegers somtijds een mud tarwe koopen en tot brood bakken, welk brood, na de
genomen proef, aan 't weeshuis gezonden werd. In 1562 kwam zulk een mud tot
brood verbakken op 5 gulden 16 stuivers, in 1564 daarentegen op 8 gulden. Bij 't
eerstgenoemde jaar vindt men in de rekening een naive bijvoeging; er staat: "waervan
zij 't broot in 't Weeshuys gesonden hebben (zoe zij zeggen)." Zei men in 't weeshuis
dan andersij Twijfelde men, of zij 't ook zelf opgegeten hadden? Helaas! kon men
toen zelfs geen gezworen lui op hun woord gelooven? O booze oude tijd! —
De stad hield in dien tijd ook zwanen, en deze moesten 's winters met haver gevoerd
worden. Daartoe kocht de stad in 1535 acht mud voor 12 stuivers het mud, en dit was
al zeer duur, want in 1548 kostte de haver slechts half zooveel.
Boter en kaas rezen en daalden mee, doch zooveel niet; in 't dure jaar 1545 kostte een
ton boter 20 gulden en een schippond kaas 7 gulden; en in 't goedkoope jaar 1548 de
eerste 18 en de tweede 4 gulden. Een vat jopenbier kostte in 't laatstgenoemde jaar 5
gulden, maar het bier voor 't scheeps- en werkvolk kocht men in 1535 voor 14
[1] Zie Oude Tijd 1872 en 1873.
83
stuivers de ton. Een ham kostte 10 stuivers, een vet schaap 25 stuivers, een vette gans
4 stuivers, een paar konijnen 2/4 stuiver, en een ton haring 3 gulden. De turf, die de
Huiszittenmeesters aan de armen uitdeelden, kochten zij voor 4 duiten de mand.
Voor nog geen 6 gulden stak een burger zich in een nieuw pak; voor 2 gulden en
eenige stuivers had hij een wambuis, voor even zooveel een paar hozen, voor 15 of
16 stuivers een bonnet en voor 6 stuivers een paar schoenen. (De laatsten kostten in
1590 reeds een gulden.) En wilde men op reis gaan, dan kon men er "een Yrtsche
mantel" bij nemen voor 36 stuivers.
In 1532 werd goedgevonden den stads-roedragers, omdat zij dikwijls met de
burgemeesters reizen moesten, een mooije livrei te geven. De stad liet bij den
lakenkooper Albert de Veer rood, wit en zwart laken met de noodige voering koopen,
en er door den meester snijder Martijn Jansz. "paltrocken ende hoossen" van maken,
die zeker heel mooi moeten geweest zijn, want elk pak kwam op meer dan 18 gulden.
Maar de achtbaarheid der burgemeesteren rees er niet weinig door, als ze omgeven
waren door zulk een eerewacht van Sinterklaaspoppen in lange, wijd-uit-staande,
roode rokken, met zwarte strooken en witte kruisen afgezet.
Een stads-hondeslager verscheen in die dagen ook in ambtsgewaad; hij droeg een rok
met het stadswapen voor de borst en op den rug, maar deze kostte slechts 8 gulden en
12 stuivers.
Zelfs de pachters van de Diemermeer moesten gedurende den tijd hunner pacht een
livrei dragen, doch zij konden wel met een enkele bonnet toe,~even als de
waagdragers, die aan de kleur van hun hoeden kenbaar waren. De bonnet werd den
pachters van stadswege verstrekt, en de prijs was 15 stuivers.
Of Heye Volckertsz. van der Schelling de schout of een visscher of een schipper van
dat eiland was, weet ik niet, maar de burgemeesters hadden in 1570 iets met hem te
bespreken en ontboden hem, waarvoor zij hem natuurlijk zijn reis- en verblijfkosten
vergoedden, en wel ter somme van drie gulden. Zij vereerden hem bovendien ook
nog een nieuwe pij, of liever het geld daarvoor, en dit was ook drie gulden; welke
mildheid zeker haar reden had;~mogelijk wel hield deze Schellinger voor hen het
oog op de Watergeuzen, die den Heeren van Amsterdam niet weinig vrees aanjoegen.
84
OUDE SPREEKWOORDEN.[l]
i.
Er is een soort, of liever, er zijn twee soorten van spreekwoorden, die men Gilde-
spreekwoorden zou kunnen noemen, mits men hier, als men sedert meer dan twee
eeuwen toch doorgaans doet, onder "gilden" ambachtsgilden versta. Die
spreekwoorden zijn geboren bij den arbeid, en in de gildekamers en gildekroegen.
De eene soort is algemeen, de andere weinig bekend.
De eersten namelijk zijn zulke spreekwoorden, die ook buiten den beperkten kring
van 't gild ingang gevonden hebben en in de algemeene spreek- en schrijftaal zijn
overgegaan,~natuurlijk omdat ze, schoon van een ambacht ontleend, door elk
begrepen werden en een beteekenis hadden, die voor ruimer toepassing vatbaar was.
"Men moet het ijzer smeden, terwijl het heet is", is buiten twijfel uit het smidsgild
afkomstig, maar algemeen eigendom geworden en op alle voorkomende zaken
toegepast; ja, de poeten maakten er zelfs een minnebeeld van en lieten ook de zielen
gloeijend aaneensmeden[2].
Zoo kwam uit het timmermansgild: "Alle hout is geen timmerhout",--uit het
metselaarsgild: "Kalk en steen metselt goed",~uit het houtzagersgild: "Van dik hout
zaagt men planken", in de wandeling; en meer voorbeelden op te tellen is onnoodig,
daar elk ze kent of in de spreekwoordeboeken vinden kan.
Met de andere soort van gilde- spreekwoorden is het zoo niet gesteld; zij zijn
meerendeels, of schier alien, tegenwoordig reeds vergeten. Ik bedoel zulke
spreekwoorden, die binnen den kring van 't gild, waar zij geboren werden, beperkt
bleven, hetzij omdat zij in te nauwe betrekking tot den arbeid of tot de huishouding
van 't gild stonden, hetzij omdat zij in de ambachtstaai ingekleed waren, en in die
livrei van het gild daar buiten geen opgang konden maken.
Natuurlijk moeten er onder deze spreekwoorden ook verscheidene zijn geweest,
welke in zin en beteekenis overeenstemden, maar bij verschillende gilden
verschillend van inkleeding en uitdrukking waren, en hieruit mag men het gevolg
[1] Zie Oude Tijd 1871, 1872, 1873. [2] VONDEL, Gijsbrecht, vs. 1242.
85
trekken, dat het getal dier spreekwoorden weleer niet gering moet geweest zijn; maar
tevens verklaart het, waarom zij tot de meesters en gezellen van een ambacht
bepaald bleven,~waar bovendien ook de scherpe afscheiding der ambachten door de
inrigting van 't gildewezen toe meewerkte. Immers de lieden van 't zelfde ambacht
hadden hunne eigen plaatsen van bijeenkomst of gildekroegen, waar allerlei
Welvarens uithingen, b.v Het Schoenmakers Welvaren, Het Kuipers Welvaren, enz.~
zooveel ambachten zooveel welvarens. Daar werd geen vreemde vogel geduld, en
de taal van 't ambacht gesproken.
Had eens, voor een goede eeuw geleden of vroeger, een taalgeleerde, met den geest
der schrijvers van 't groot "Woordenboek" begaafd, al die ambachtskroegen kunnen
bezoeken met zijn aanteekenboek in de hand,~wat zou hij een schat hebben
opgezameld, die nu allang verloren is!
Had eens een Harrebom,e dier dagen dezelfde wandeling gedaan,~hij zou honderde
gilde- spreekwoorden hebben kunnen opteekenen, die hij en wij niet meer kennen.
Van deze soort van spreekwoorden nu, welke ik. geloof, dat schier alien vergeten zijn,
ken ik er nog een—meer niet,~en ik wil dit ten minste als voorbeeld noemen. 't Is er
een van 't Kleermakersgild. Voor een halve eeuw geleden vond men nog oude
meesters, die de gilden niet vergeten konden, en in wier werkplaatsen nog de oude
regels gevolgd werden en de oude taal gesproken werd. In zulk eene werkplaats
heb ik het destijds gehoord. Het luidt: "Meesters zoontje parst met een koud ijzer."
Men ziet het,~de inkleeding is die van 't Snijdersambacht; doch de zin doelt op iets,
dat niet uitsluitend bij dit, maar bij alle ambachten te vinden was, en daarom is het te
vermoeden, dat ook menig ander gild een spreekwoord gehad heeft van gelijke
beteekenis, maar in een andere livrei gekleed. En wat was die beteekenis? Deze: "Al
verstaat eens Meesters zoon zijn ambacht nog zoo slecht, toch krijgt hij het
meesterschap wel."
Men weet, dat tijdens het gildewezen niemand '"t ambacht opsetten" noch "winckel
opstellen" mogt zonder meester en gildebroeder te zijn, en dat niemand het
meesterschap verwerven kon, dan na zijn proef gedaan te hebben en bekwaam
bevonden te zijn,~hetgeen zeer nuttig geoordeeld werd (en 't werkelijk ook was) om
de stad van bekwame werklieden te voorzien en der burgerij goed werk te verzekeren
en alle knoeijers te weren.
Maar—waar is een goed gebruik zonder misbruik? En dit laatste vond hier ten opzigte
86
der meesterszonen plaats. Zij vormden eene bevoorregte klasse. Zij genoten, in alle
ambachtsgilden, zekere voorregten en vrijheden, "omdat zij in 't ambacht geboren"
waren, en hadden boven de "vreemde gezellen" een goed schreefje voor. Dit was
geheel in den geest der oude schutsgilden, waar de ambachtsgilden van afstamden[3];
maar 't gaf tot veel misbruik aanleiding, en werd in 't laatst der vorige eeuw mede als
een grief tegen het gildewezen aangevoerd.
BIJNAMEN.
ii.
GALGERICHTERS.
Te Vught, buiten 's Hertogenbosch, stond de Drietorentjesgalg, bestemd om de lijken
der geexecuteerden op te hangen. Wanneer deze plechtigheid plaats had, was ieder
ingezetene van Vught en Cromvoirt verplicht een zijner huisgenooten te zenden met
een hooivork of gaffel, ten einde de justitie te adsisteeren. Vught was met het stellen
en Cromvoirt met het wegnemen der ladder belast. Daar er nu meer gaffels waren,
dan tot het werk noodig was, zoo was toch ieder verplicht zijn gaffel in de hoogte
te houden, ten blijke, dat hij aan de handeling deelnam. Ik heb nog een oud man
gekend, die mij verhaalde, hoe hij als jongeling, namens zijnen meester, op die wijze
geadsisteerd had.
Hiervoor nu genoten deze beide dorpen vrijdom van den houtschat, die een vrij
drukkende belasting, en dus de vrijdom een groot voorregt was. Maar dit maakte ook
de inwoners der naburige dorpen zoo jaloersch, dat zij den Vughtschen en
Cromvoirtschen den scheldnaam "Galgerichters" naar 't hoofd wierpen; waaruit niet
weinig krakeelen en vechtpartijen ontstonden. In mijne jeugd was deze scheldnaam
nog in zwang.
's Hertogenbosch. H.B . MARTINI VAN GEFFEN.
[3] Vergl. Oude Tijd 1871, bl. 127 en 251.
87
FUNERALIA.
ii.
MIDDELEEUWEN.
Karel de Groote had het Christendom bij de Friezen en Saksers ingevoerd, maar 't had
een fellen strijd gekost. Die volken wisten wel, dat het met hunne bekeering om
hunne onderwerping te doen was. Karel de Groote plantte hier het Frankische
Christendom en de Frankische heerschappij met de scherpte des zwaards en had
strenge wetten noodig om beiden te handhaven.
Hij verbood het verbranden der lijken op doodstraf, en liet christelijke kerkhoven
aanleggen, die door de Frankische priesters gewijd werden, want de lijken der
christenen moesten in gewijde aarde rusten; maar de Friezen en Saksers moesten
gedwongen worden, van dat christelijk voorregt gebruik te maken.
"Wie het lichaam van een gestorven mensch, naar de wijze der heidenen, door de
vlammen doet verteren, en de beenderen verbrandt tot assche, die zal onthoofd
worden,"~zoo luidde Karels wet, en een andere: "Wij bevelen, dat de lijken zullen
gebragt worden naar de kerkhoven en niet naar de grafheuvels der heidenen."
Om 't volk van de heidensche begraafplaatsen af te houden, liet Karel de Groote
afzonderlijke wegen naar de kerkhoven aanleggen, die, al wederom op doodstraf,
door de lijkstaatsie gevolgd moesten worden. Ja, die wegen bestaan in verschillende
oorden van ons vaderland nog, en worden nog bij elke begrafenis, en bij deze
gelegenheid alleen, betreden. "Lijkweg" heeten zij in Twente, en de boeren gaan met
traditioneele nauwgezetheid geen anderen[l]; 't is of de schrik voor keizer Karel nog
in him hart is. "Dooweg" heeten zij op de Veluwe, en men waarschuwt elkaar er
nimmer buiten noodzakelijkheid een voet op te zetten; immers, zoo men zijn leven
nietmoe is. [2]
De heidensche grafheuvels werden prijs gegeven aan de booze geesten.
[1] Volgens mededeeling van den heer B. ten Bokum te Ootmarsum.
[2] Volgens mededeeling van den heer A. Aarsen te Uddel.
88
Het volk moest er bang voor gemaakt worden, en daarom vonden de geestelijken
allerlei spookverhalen uit. Zoo de ouden, die nog met him hart aan de oude goden
hingen, ze niet geloofden, te dieper werden ze de jeugd ingeprent, en zoo doende
werden ze weldra volksgeloof, en ze zijn overgeplant van geslacht tot geslacht, ja tot
in onzen tijd.
Die booze geesten waren ijselijk gevaarlijk; zij loerden altijd om zich van de lijken
der christenen meester te maken, en ze naar hunne heuvels en belten te sleepen, en er
him duivelsch spel mee te drijven. Om dat ontuig van de kerkhoven af te houden,
werden er kruisen op geplant, waar geen duivel tegenkon; en er werd een gedoopte
klok in den toren of in 't klokhuisje gehangen, wier gelui alle duivels deed vlugten.
Maar ook het sterfhuis en 't lijk zelf moesten tegen de booze geesten beschut worden.
Daartoe diende stroo. Stroo was een goedkoop en uitstekend middel tegen booze
geesten en wittewijven, tegen hekserij en tooverij: daarom werd het in de feestzalen
der Grooten en in de keukens der boeren op den vloer gespreid; geen heks kon er
over gaan, geen booze geest binnensluipen.
Het lijk werd op stroo gelegd; en lei men het, als oudtijds nog al gebruikelijk schijnt
geweest te zijn, op een rolmat, dan lag daar toch stroo onder.[3] En om de booze
geesten van de deur te houden, werden er bossen stroo voor gestapeld, of langs 't
geheele huis random uitgelegd, of men maakte kruisen van stroo en hing die aan deur
en vensters.
Als de kist op den wagen gezet werd om die naar 't kerkhof te voeren, dan werden
ook aan weerszijden stroobossen gelegd, anders konden ligt onderweg de boozen een
aanval doen en met het lijk schoot gaan; en bovendien werd de klok geluid, om alle
duiveltjes uit de lucht weg te jagen,~welk klokgelui een zeer kenmerkend
onderscheid van de christelijke begrafenis was, daar men 't bij de heidenen nooit
gehoord had[4]. Keerde de stoet van 't kerkhof terug, dan werden de bossen stroo aan
den eersten kruisweg op de vier hoeken neergezet; alweer om den boozen geesten den
pas af te snijden.
Een ander onderscheid tusschen de heidensche en de christelijke begrafenis was, dat
[3] Zie b.v. CATS, Sinne- en Minnebeelden, No. 51.
[4] De weelde, die zich nergens onbetuigd laat, openbaarde zich ook in 't klokgelui. Hoe meer en
hoe grooter klokken geluid werden, hoe meer staatsie, want het kostte meer. Men kan in oude
stadskeuren nog de tarieven vinden, hoeveel aan de kerk betaald moest worden voor 't luiden met
deze, die of gene klok, en hoeveel voor 't luiden met twee of met alle drie tegelijk.
89
de urn door een kist vervangen werd. De aanzienlijken, 't zij geestelijken of vorsten
en edelen, werden in steenen, en de lieden van minder rang in houten doodkisten,
maar de lijfeigenen en al 't arme volk zonder kist begraven.
Al voor eeuwen zijn vele steenen doodkisten gevonden en opgegraven. Alkemade
zegt, dat men ze op de oudste kerkhoven in Holland vond, zoo als te Heilo,
Noordwijk, Wassenaar en elders[5]. "De boeren vonden ze dikwijls in het duin, en
maakten er drinkbakken voor de beesten van," zegt Ludolf Smids[6]. Soeteboom zag
op 't kerkhof te Bennebroek steenen doodkisten opgraven, die roodachtig van kleur
waren, en ook steenen deksels hadden[7]. En ook in onzen tijd zijn ze nog gevonden,
waar men oude Frankische begraafplaatsen ontdekte, onder anderen te Wijk bij
Duurstede, waarbij tevens vermolmde overblijfselen van houten kisten voor den dag
kwamen[8].
De steenen doodkisten behooren tot het Frankische tijdperk. In de latere
middeleeuwen werden alleen houten kisten, of voor aanzienlijken ook wel looden
kisten gebruikt, en de vorm dezer doodkisten was tweeerlei; met een plat deksel of
geroefd, d.w.z. aan weerszijden schuin-oploopend als een dak. Niettegenstaande men
ook in de middeleeuwen reeds kisten met platte deksels maakte, bleven de geroefde
kisten nog tot in de 17e eeuw in zwang; zij werden te Amsterdam bij eene keur van
den 15n December 1618 verboden. Bij 't onderzoek der grafkelders van de Hofkapel
te 's Gravenhage vond men er houten en looden kisten, en van beiden zoowel platte
als geroefde. Een looden kist vond men er van buitengewonen vorm. Er ligt een
gebalsemd lijk in, dat in zeildoek gepakt en met touw omwonden is; de kist sluit
juist om dit lijk, en is nauw aan den hals en rond om het hoofd[9].
In 't laatst der 14e eeuw kostte een houten doodkist 10 a 12 stuivers [10]; en in 1525
kostte de doodkist voor den hofmeester van den hertog van Gelderland 2 gulden en
nog iets minder dan 6 stuivers.[ll]
[5] Ceremonieel der begrafenissen. bl. 252.
[6] Schatkamer. bl. 328.
[7] Saanlants Arcadia, 1658. bl. 22.
[8] Dr. L. J. F. JANS SEN, Oudh. Verb. enMeded. III. bl. 31 en volg.
[9] Overijs. Aim. voor Oudh. en Lett. 1844, bl. 21.
[10] G. v. HASSELT, Geld. Oudh. bl. 511.
[11] G. v. HASSELT, Geld. Maandw. II. D. bl. 538.
90
't Leggen van wapens en kostbaarheden bij de lijken in de graven was met de
invoering van 't Christendom niet afgeschaft, en 't gaf natuurlijk aanleiding tot
grafdieverij, wat Karel de Groote ook bij een wet zeer streng verbood, die echter 't
kwaad niet uitroeide. Integendeel, 't nam toe met de weelde, en tegen de
grafschenders en lijkberoovers moesten voortdurend keuren gemaakt en straften
gedreigd worden; soms werden ze opgehangen, soms gegeeseld, soms aan de kaak
gezet.[12]
Maar al was nu de heidensche begrafenis afgeschaft, de oude gebruiken bleven en
ook 't oude bijgeloof.
Van 't laatste eerst eenige proefjes, en men zal er verscheidene bij opmerken, die, spijt
hervorming en beschaving, tot in onzen tijd hebben voortgeleefd. Aan voorteekens
geen gebrek; daar hebben de menschen altijd veel gewigt aan gehecht[13], en velen
doen 't nog. Als er een hond voor een huis huilt,~als er een ml op 't huis of voor een
venster krast,~als er een spiegel van den wand valt,~als men een zoogenaamd
doodkloppertje hoort,~als een uurwerk van zelf blijft stilstaan; dit alles voorspelt een
doode.~Als men de ledige wieg wiegt, zal 't kind spoedig sterven.~Als twee klokken
tegelijk slaan, zal er een voornaam persoon sterven.~Als men van een bruiloft
droomt, zal men spoedig een doodstijding hooren.~Als een raaf of kraai komt
zitten op een huis, waar een zieke, is, zoo komt hij dezen den dood aanzeggen.~Als
iemand een blaauwe plek aan 't lijf krijgt, zonder te weten hoe, dan is dit een "dood-
nepe", en beteekent, dat er iemand van zijn familie sterven zal.—Doopt men een kind
naar vader of moeder, dan zal het voor dezen sterven. —Ontmoet een lijkwagen op den
weg 't eerst eene vrouw, dan zal de eerstvolgende doode een vrouw zijn; maar is 't
een man, dien 't lijk ontmoet, dan zal er 't eerst een man sterven. —Wie op den
dooweg loopt, is gauw aan de beurt.—Gaat u een koude rilling over 't lijf, dan loopt er
iemand over uw graf.~Als men een doodhemd of doodlaken genaaid heeft, moet men
de naald doorbreken en in 't vuur werpen, want zoo men er immer ander goed mee
[12] Verg. Oude Tijd 1872, bl. 304.
[13] Voorteekens moesten er altijd zijn. Had men ze vooruit niet opgemerkt, dan deed men 't
naderhand; ja, de voorteekens werden eigentlijk eerst ontdekt als 't geval gebeurd was.
In 1584 vloog, vier of vijf dagen voor den dood van prins Willem, een sperwer door de glazen in de
Vrouwenkerk te Hoorn, en verbrijzelde een glas, waarop 's Prinsen wapen geschilderd was.
Natuurlijk begreep men, zoodra de treurmare van 's Prinsen dood door 't land klonk, dat dit
een voorteeken geweest was. Zie de Kronyk van FEIJKEN RIJP, bl. 109, 110.
91
naaide, en iemand dit aantrok, die zou zeker sterven. Wie zich aan zulk een naald
prikt, heeft een wond, die nooit geneest. En houd vooral zulk een naald niet tusschen
de tanden, of zij zullen spoedig uitvallen. —Wie veel van katten houdt, zal met
onstuimig weer begraven worden, want de heksen zullen op den bezem door de lucht
rijden.~Bij een stervende moet men de vensters openzetten, om de ziel bij hare
uitvaart niet op te houden.
Wanneer een zwangere vrouw, door een reet of gat of eene andere kleine opening in
muur of schutting, eene lijkstaatsie voorbij ziet gaan, dan zal haar kind een "hekken-
openzetter" worden. En wat is dit? Hekkenopenzetters zijn lieden, die 't ongelukkig
voorregt hebben, eenige dagen voordat er iemand sterven zal, in den droom
gewaarschuwd te worden. Dan moeten zij terstond opstaan en 't huis uit, om de
hekken van 't kerkhof open te zetten, waarop zij dan de lijkstaatsie voor hunne oogen
zien verschijnen, 't Is zulken lieden niet aan te raden, aanspreker te worden, want dan
zijn zij er nog veel erger aan toe. In den Gelderschen Volksalmanak van dit jaar[14]
wordt een voorbeeld verhaald van zulk een ongelukskind. Hij was hekken-openzetter
geboren, en groef bidder en lijkbezorger geworden. Menigen nacht moest hij midden
in den slaap 't bed uit en zich kleeden; dan in der haast alles doen wat een groef
bidder en lijkbezorger voor een begrafenis te doen heeft; dan loopen wat hij kon om
de hekken open te zetten, en spoedig weer terug, om als groefbidder behoorlijk de
lijkstaatsie voor te gaan; en als dat alles afgeloopen was, keerde hij bezweet en
vermoeid in zijn bed terug, om al spoedig daarop weer te moeten opstaan tot zijn
gewoon dagwerk.
Spijt Frankisch Christendom en Frankische overheersching bleven de Friezen en
Saksers Germanen, en al was de lijkbrand met geweld afgeschaft en de grafheuvel tot
een afschuw gemaakt, toch bleven de Germaansche~en dat wil hier zeggen: de
heidensche—begrippen en gebruiken heerschen, en 't Christendom zelf, wilde 't hier
wortel schieten, moest een Germaansch karakter aannemen.
De oude gebruiken bleven,~ook die bij lijk en graf, en daaronder namen de
doodmalen een voorname plaats in. De bisschoppen en de kerkvergaderingen mogten
die verbieden, 't baatte niet. Wilt ge een paar voorbeelden? In 743 reeds verbood de
kerkvergadering van Leptines [15] de maaltijden op de graven, en in 1024 gelastte
[14] bl. 176.
[15] Leptines lag in Henegouwen niet ver van Binch.
92
Burchard, bisschop van Worms, den priesters aan himne biechtelingen te vragen,
of zij ook iets gegeten hadden van de offeranden bij de graven der dooden. In de
middeleeuwsche keuren kunt gij de doodmalen nog hoorenverbieden, althans
beperken; en in de plakkaatboeken onder de regeering der Heeren Staten kunt gij ze
andermaal hooren verbieden of beperken; en~de doodmalen worden nog gehouden,
wel in beperkter en beschaafder vorm, maar nog met dezelfde beteekenis: men eet en
drinkt ter gedachtenis des overledenen.
De middeleeuwsche christenen deden nog, als de heidenen gedaan hadden: zij
brandden vuren op de graven, en offerden er spijs en drank aan de ziel des dooden, en
aten en dronken en zongen te zij ner eere, drie dagen lang; en toen 't begraven in de
kerken in gebruik kwam, werden die grafmalen ook daar op dezelfde wij ze
gehouden. Eerst tegen het einde der 14e eeuw, toen de ontwikkeling der steden eene
groote verandering in de zeden en den stand der beschaving teweeg had gebragt,
werden die ceremonien op de graven, zoowel op 't kerkhof als in de kerk, door de
Overheid tegengegaan.
Een Amsterdamsche keur uit het laatst der 14e eeuw verbiedt vuren of lichten te
ontsteken op de graven, en eten of drinken te brengen voor iemand, die in de kerk of
op 't kerkhof ligt, ten ware met verlof der Overheid, 't Werd dus toen nog niet geheel
afgeschaft. En men ziet hieruit, hoezeer zelfs de voorname poorters aan dat oude
heidensche gebruik gehecht waren, daar de Overheid het aan hen, die er goed voor
betalen konden, nog wel veroorloven wilde. Wie zou dit van de Amsterdammers van
omstreeks 1400 verwacht hebben? Van hen, wier voorouders toch al sedert zes
eeuwen christenen waren, en wien een uitgebreid handelsverkeer sedert anderhalve
eeuw meer dan anderen beschaafd en ontwikkeld had!
In een Arnhemsche keur uit denzelfden tijd leest men: "Oick en sal men geen doode
lichaem in den kircken setten, dan men sal die terstont graven." 16] Dit is minder
duidelijk, maar ik vermoed, dat men de doodkist drie dagen lang op het graf liet staan
om er't doodmaal bij te houden.
Een andere Amsterdamsche keur uit dien tijd verbiedt, dooden te begraven in de
straat voor den kerktoren, tenzij met verlof van de kerkmeesters. Welke heiligheid
daarin gezocht werd, weet ik niet. Was het te doen, om onder 't klokgelui te liggen?
Wel mogelijk, maar dan was dit gebruik niet van heidenschen oorsprong.
[16] G. v. HASSELT, Arnh. Oudh. I D. bl. 77.
93
De Germaansche wraakkreet op 't graf eens verslagenen klonk in de middeleeuwen
nog evenzoo. De eerste bloedwreker ging nog met het bloote zwaard achter de baar,
en sloeg er driemaal mee op 't open graf, telkenreize "wraak! " roepende, waarna de
overige bloedverwanten volgden[17].
Plegtige handelingen, en ook die 't mijn en dijn betroffen, geschiedden bij onze
heidensche voorouders op de graven der vaderen, om hunne geesten daarbij tot
getuigen te roepen. Ook dit hield in de middeleeuwen stand. Geloften werden
afgelegd, beloften gedaan, eigendommen overgedragen, huwelijken gesloten,
huwelijksvoorwaarden vastgesteld "over openen grave" of, zoo het anders niet kon,
op de graven; der ouderen zielen moesten er getuigen van zijn, en 't woord, daar
gegeven, was onverbrekelijk. Wat later in de keuren wel niet verboden, maar toch van
onwaarde verklaard werd, indien het niet voor den Geregte werd gebragt om er een
brief van te maken. Ziehier een voorbeeld uit de oudste keuren van Naarden.
"Waer 't saecke, dat yemandt goedt overgave over openen grave, die sal dat binnen
ses weecken aen den Gherechte brenghen, ende een brief daerof te maecken, of 't en
is van gheenre waerde.
Item desghelijcke, die in hylicks-voerwaerden goet loofde of voorwaerde maeckte,
dat sal men mede bebrieven binnen ses weecken, of die tuygen en souden van geenen
waerde wesen."--
Van het trouwen op een graf vinden wij nog e,n laat voorbeeld in het bekende
testament van den schilder Maarten van Heemskerk en zijne vrouw, gemaakt den
16den April 1548. Zij vermaakten eenige landerijen aan de Heiligegeestmeesters te
Haarlem, waarvan de jaarlijksche opbrengst strekken moest tot een bruidschat voor
twee jongedochters, die op hun graf trouwen moesten. [18]
Onvoldragen kinderen en kraamkinderen des nachts te begraven, schijnt ook een zeer
oude gewoonte te zijn. Het werd in 1661 te Amsterdam verboden, tenzij de Heeren
van den Geregte er verlof toe gaven.[19]
Het vercieren der lijken of "mooi maken" in de kist, zoowel als het balsemen, behoort
tot de zaken, die onze voorouders van de Romeinen hebben geleerd. Het eerste vond
voornamelijk plaats met jonge dooden; het laatste geschiedde met de lijken van
vorsten en bisschoppen.
[17] ALKEMADE, Ceremonieel der begrafenissen, biz. 62, 63. Vergl. AREND,^/g. Gesch. d. Vad.
II D. leSt. bl. 501.
[18] Zie Vaderl. Letteroef. 1871, biz. 412.
[19] Handv. v. Amst. bl. 971.
94
Het begraven in de kerken, dat vroeger alleen aan geestelijken, vorsten en grooten ten
deel viel, kwam in de veertiende eeuw onder de bemiddelde poorters meer en meer in
gebruik.
Een vernederende plegtigheid bij de begrafenis was die, waarvan nog het
spreekwoord over is: "Hij krijgt de sleutels op de kist", dat is: "hij zal een berooiden
boedel nalaten"; —waarvan de voorbeelden zelfs bij de begrafenissen onzer vorsten
voorkomen.
De ceremonie had echter niet altijd op dezelfde wijze plaats. Het oudste voorbeeld,
dat wij in Holland kennen, is dat van de weduwe van graaf Willem IV in 1345. Zij
kon niet voor de baar uitgaan, omdat er geen lijkstaatsie plaats vond, daar het lijk in
Friesland lag; maar zij trad, in tegenwoordigheid van Schout en Schepenen van den
Haag, "gekleed en omhangen met kleederen, haar geleend van andere personen",
uit het Hof te 's Gravenhage, en verklaarde "met monde en met hande", dat zij afstand
deed van den gantschen boedel, waarvan Schout en Schepenen haar schriftelijk
bewijs gaven, den 21sten October 1345.
De weduwe van hertog Albrecht daarentegen ging, in 1404, in geleende kleederen
voor de lijkbaar uit, met eenen stroohalm in de hand, welken zij wegwierp, ten
teeken, dat zij den boedel van zich stiet. En in 't zelfde jaar deed de weduwe des
hertogs van Bourgondie desgelijks, doch weer met andere ceremonie. Zij deed haren
gordel af en lei dien nevens hare beurs en sleutels op de doodkist.[20]
En ziehier, bij deze drie voorbeelden van vorstinnen, nog drie andere van
burgervrouwen uit Arnhem, die almede onderling verschillen.
In 1532 ging eene weduwe voor de baar uit het huis, en lei hare sleutels op de kist.
In 1451 ging eene weduwe voor de baar uit het huis, liet hare huik vallen, en zeide,
dat "zij zich niet onderwond", en zich "uit- en afdeed, alzulks als haar man nagelaten
had";~waarbij geen sleutels op de kist gelegd werden.
In 1549 gingen twee dochters,~geen kinderen, maar mondige maagden, --voor de
baar harer moeder uit het huis, omdat er eene groote schuld was. [21] 't Schijnt, dat
hierbij geen andere ceremonie plaats vond, want er is noch van huik noch van sleutels
sprake.
[20] AREND,^/^. Gesch. d. Vaderl. II D. 2e st. bl. 325, 326.
[21] G. VANHASSELTUra/?. Oudh., ID. biz. 138, 139.
95
HISTORISCHE ANEKDOTEN.
i.
MAERL ANT-UILENSPIEGEL .
Hoe komen die twee namen bij elkaar?--Och, een geleerde of een poeet weet nooit,
waar hij lang na zijn dood nog voor aangezien zal worden. "Ja," zei een geleerd
baron, "men deed Maerlant groot ongelijk door te beweren, dat hij dezelfde met den
elk bekenden Tijl Uilenspiegel zou geweest zijn"[l].
Maar hoe was 't mogelijk?~Dat kwam eenvoudig door een grafzerk.
Jakob van Maerlant, de " Vader der Dietsche dichteren," lag begraven in de kerk te
Damme onder het klokhuis, en men had hem een mooije grafzerk gemaakt. Hij was
er zelf op afgebeeld, zittende voor een lessenaar, waar een boek op lag, terwijl een ml
(de vogel der wijsheid) op den rand van den lessenaar zat. Maar in 't laatst der 17e
eeuw was die zerk erg afgesleten; wat geen wonder was, want wie zal de voeten
tellen, die daar in bijna vier eeuwen al overheen geschoffeld hadden?--
In dien tijd kenden de Vlamingen Maerlant niet meer, omdat zij zijne werken niet
lazen, maar Uilenspiegel kenden zij des te beter, wiens boek vol guitestukken zij wel
uit het hoofd kenden. En dit was niet enkel 't geval met de ongeleerden, maar met
vele geleerden evenzeer.
Nu vestigde eens een lid van een oudheidkundig genootschap zijne aandacht op die
zerk,~en daar de oudheidminnaars altijd 't meest belang stellen in dingen, die
raadselachtig of onduidelijk zijn, omdat deze him de meeste stof tot onderzoek
aanbieden, zoo wekte ook deze afgesleten zerk van den vergeten Maerlant de
bijzondere belangstelling van dezen antiquarius. 't Eerste voorwerp, dat hij begon te
onderscheiden, was de uil. "He! " dacht hij, "zou dit het graf van mijnen ouden vriend
Tijl Uilenspiegel zijn?"~En met zijnen snutteldoek de bestoven zerk wat afpoetsende,
ontwaarde hij ook den omtrek van den middeleeuwschen lessenaar, dien hij, omdat
hij nooit zoo'n lessenaar gezien had, voor een spiegel aanzag. "Ja, waarlijk! zoo is
[1] COLLOT d* ESCURY, Hollands roem, IV D. le St. Aant. en Bijdr. bl. 285.
96
het! Ziedaar den uil zittende op den spiegel. Dit is het graf van Uilenspiegel! "—
Naauwelijks had hij zijne ontdekking in het oudheidkundig genootschap bekend
gemaakt, en was het gewigtige nieuws vandaaruit onder al den volke verspreid, of de
nieuwsgierigen vloeiden van alle kanten toe, om het graf van den grappenmaker te
zien.
Spoedig verveelde dit den pastoor, die wel beter wist; maar of hij er tegen preekte,
dat hielp niet. Hij vertaalde toen een zeker Latijnsch opstel van Van Belle over
Maerlant in 't Vlaamsch, en gaf het uit bij Laurens Doppes te Brugge in de
Filipstoksstraat, opdat de menschen beter onderrigt zouden worden. Maar dit hielp
evenmin. De meesten lazen 't niet, en die 't lazen, geloofden 't niet.
Eindelijk liet de pastoor de zerk wegnemen en achterafbrengen. Zoo lag Maerlants
grafsteen, bijna anderhalve eeuw lang, omgekeerd en onbekend in een achterhoek der
kerk, en werd in 1829 met vijf anderen aan een steenhouwer verkocht[2].
Drie-en-twintig jaren later waren onze navorschers 't er nog niet regt over eens; ja,
een hunner kwam zelfs van die grafzerk te Damme, in verband met een andere te
Mollen in Lauenburg, tot het besluit, dat er twee Uilenspiegels, vader en zoon,
moeten bestaan hebben! ! [3]
II.
WEELDE DER BRUGGELINGEN.
In 1301 deed de koning van Frankrijk, Filips de Schoone, vergezeld van de koningin
Johanna van Navarra, zijne intrede in de stad Brugge. Deze koopstad was toen in 't
volst van haren bloei, en de weelde en pracht der inwoners, vooral der vrouwen, zoo
groot, dat de Fransche koningin er zeer door geergerd werd, en~volgens Kiliaen, den
vertaler van Guicciardini~"met wijfschen haet en nijt bevangen, met luyder stemme
riep: Ach, ick meynde alleen koninginne te zijn, en ick vind er hier met honderden! "
[2] Zie C. A. Seirure, Letterk. Gesch. v. Vlaand. 1 D. bl. 226-232.
[3] Navorscher, II. D. bl. 49, 50.
97
NAAR SCHOOL.
Kent gij hem?~Dit is een man uit de dagen van prins Maurits. 't Is een zeer beroemd
graveur,~een meester, voor wien de hedendaagsche meesters den hoed afnemen als
voor een hoofdman van de kunst. 't Is Hendrik Goltzius. Vondel noemde hem: een
held met graafijzer, pen en krijt, wien de uitheemsche vorsten medailles met gouden
ketens om den hals slingerden[l]. Het huiselijk tafereeltje, dat hiernevens staat, is een
stukje van zijne hand.
't Is ochtend. Terwijl Vader zich met den kantoorknecht[2] bezighoudt en de boeken
naziet, geeft Moeder den kinderen him ontbijt en laat ze naar school gaan. Jan is al
klaar en maakt zijn kompliment voor Moeder, of om zeventiende-eeuwsch te spreken,
[1] Vondels Werken door Mr. J. v. Lennep, III D. bl. 97.
[2] Kantoorknecht was de zeventiende-eeuwsche vorm van 't hedendaagsche kantoorbediende; en
dat die vorm nog in 't laatst der 17e eeuw in gebruik was, bewijst o.a. BERNAGIES kluchtspel: De
Ontrouwe Kantoorknecht.
97A
Naar School.
98
"hij licht wel reverentelijck den hoedt", en hij doet het met een zwier, als geen pagie
van den Prins hem verbeteren zal. Wat zegt ge van dien Jan? Is 't geen ferme jongen?
Ach, menig hedendaagsch mama kan er jaloersch om worden, als ze er haar eigen
bleeke en schrale kamergeleerdetjes bij aankijkt!
En zie nu eens, hoe hij als schoolknaap is uitgerust: 't boekebordje aan den linkerarm
en 't schrijftuig op de regterheup aan den broeksband; pennemes en inkthorentje
precies als de meester van 't Haneboek, die in den Ouden Tijd Van 1872 uitgeteekend
is.
Betje heeft ook haar boekebordje al aan den arm, maar wacht nog op haar
botrammetje. Hoor, zij bidt; 't is 't oude Hollandsche kindergebedje: "Heere! zegen
deze spijze, amen".--
't Hondje bidt ook, maar op zijn manier.
Wat gij door de open vensters ziet, is een half-mythologische voorstelling van den
morgenstond, naar den smaak van dien tijd: Aurora, die de poorten des hemels
ontsloten heeft en de zon introduceert, en twee reizigers, die met den dageraad op
weg gaan. Maar 't is in dit huisgezin toch al een weinig later; 't zal omstreeks half
acht zijn, want de schooltijd begint 's morgens ten acht uren.
Maar ik zie bedenkelijke gezigten; ja, ik hoor aanmerkingen.
"Fop je ons een beetje met dat prentje? Is dat van A°1600?"—
Wel zeker, of daaromtrent. 't Is van Goltzius, en die meester heeft gewerkt in 't laatst
der 16e en 't begin der 17e eeuw[3].
"Wij gelooven, dat het een hedendaagsch stukje is met figuren in zeventiende-
eeuwsch kostuum."--
Eilieve, waarom?
"Wel, dat is zoo klaar, als het licht, dat door de open vensters schijnt. Het thema is:
"belangstelling in 't onderwijs"; en dat is een denkbeeld van onzen tijd,~daar wisten
ze in 1600 niet van. Toen was het onderwijs ellendig, en men liet de jongens
straatloopen in plaats van schoolgaan".
Ach ja, dit is een denkbeeld, dat nog paalvast in vele negentiende- eeuwers zit;~een
[3] Goltzius is geb. 1558, overl. 1 Jan. 1617.
99
denkbeeld, dat him al met het ABC ingeprent is. Vijftig jaren lang hebben School- en
Nutsmannen den volke verkondigd, dat het verbeterd onderwijs in 1806 is
uitgevonden en dat de voorouders nooit van goed onderwijs geweten hebben.
Trouwens, wie daar verhandelingen of traktaatjes over schreven, hadden geen andere
herinneringen dan van de achttiende eeuw, en zij teekenden den gantschen verledenen
tijd met een zwarte kool. De geschiedenis van ons schoolwezen kenden zij niet, want
die was niet geschreven,~ja, die is inderdaad nog niet geschreven; van het onderwijs
in de 17e eeuw wist men niets, en zoo konden zelfs geachte schrijvers zeggen: "Het
onderwijs was in de 17e eeuw allerjammerlijkst!"--
Mirakel! Als dat zoo was, hoe kwamen de oude Hollanders dan zoo knap? —Gij weet
immers, dat de zeventiende-eeuwers wel zoo knap waren, dat de knappe lui van
onzen tijd tegen hen opzien. En gelooft gij, dat een volk allerknapst wordt bij een
allerjammerlijkst onderwijs? —Toen zoo min als nu.
Laat u die dwaasheid niet meer wijsmaken. In de 17e eeuw was de belangstelling in
en de zorg voor 't onderwijs niet minder dan nu. Wel werd er toen niet zooveel over
getwist en geharreward als tegenwoordig, maar gij zult gaarne gelooven, dat de 17e
eeuw er niet bij verloor, dat zij dat gehaspel miste. Dat het onderwijs toen een
"voorwerp van de zorg der regeering" was, leeren de schoolverordeningen van dien
tijd; hoe het ook een voorwerp van de zorg der ouders was, toont u dit bevallig
prentje van Goltzius.
Ik weet niet, of gij de schoolverordeningen van dien tijd kent — wel, dat er velen zijn,
die ze niet kennen, ook onder hen, die voor "deskundigen" doorgaan. En 't is dan
natuurlijk ook veel gemakkelijker in vergaderingen 't woord te voeren of in
geschriften een toon aan te slaan, dan zich op de studie der echte bronnen toe te
leggen.
Ik zal hier geen verzameling noch bloemlezing van schoolverordeningen uit het
tijdperk van prins Willem I tot prins Willem III geven. De Oude Tijd heeft daar geene
ruimte voor, en wil ook zijne lezers op zulke drooge lektuur niet onthalen; en 't is dan
eigentlijk ook geen lektuur, maar studie, en wie studeeren wil, moet de bronnen
zoeken ter plaatse, waar die berusten.
Alleen zal ik, tot een staaltje, hier een paar artikelen meedeelen uit de
Amsterdamsche schoolkeur van den 9n September 1595, en dus uit denzelfden tijd als
ons prentje, want deze keur heeft lang standgehouden, en werd ook in de 17e eeuw
van tijd tot tijd op nieuw afgekondigd, of als men dat toen heette: "gerenoveert ende
gepubliceert".
Volgens het le art. mogt niemand school- noch huisouderwijs geven dan na een
100
examen voor de Plaatselijke school-commissie te hebben afgelegd en van de
burgemeesters een acte van admissie verkregen te hebben; en volgens het 2e art.
waren ook de ondermeesters aan dezelfde bepalingen onderworpen. Ziehier de
artikelen woordelijk:
" 1 . Dat na den eersten November toecomende, niemant, Man noch Vrou, binnen
deser Stede of de Vrijheydt van dien, eenighe bijschoolen [dat zijn: "bijzondere
scholen" volgens de hedendaagsche benaming] sal moghen houden, noch oock bij de
huysen gaen leeren [dat is: "huis-onderwijs geven"], dan die, Poorter oft Poortersse
deser Stede zijnde, voor de expiratie van de voorsz. tijdt bij Mijne Heeren den
Burghermeesters deser Stede, of haren Ghecommitteerdens [in hedendaagschen stijl:
Plaatselijke school-commissie] behoorlijck gheexamineert ende daertoe bequaem
gekent sal wesen, ende van de voorschreven Mijne Heeren den Burghermeesters
specialicken toegelaten ende in deser Stede Register aengeteyckent sijnde, ende
belofte van getrouwicheyt gedaen hebbende, acte van admissie ghetoont sal hebben
aen den Rectoor van de Hooft-schoole [den schoolopziener van dien tijd] der Sijde
[namelijk: der Oude Zijde of der Nieuwe Zijde, want Amsterdam was in twee
distrikten verdeeld], daer alsulcke schoolmeester oft schoolvrouwe woonachtich
sal sijn, op poene van tsestich gulden ende daerenboven arbitrale correctie.
2. Dat oock niemandt eenighe Ondermeesters te hulp sal moghen nemen, sonder
speciale toelatinghe als boven, op ghelijcke poene". —
Is dat niet al even goed als in onzen tijd? —
Het 3e art. verbiedt in die bijzondere scholen "eenighe Latijnsche boecken de jeucht
te leeren". Dit verbod had ten doel de bij scholen niet op gelijken rang met de
hoofdschool te stellen, maar 't bewijst, dat men zich van de schoolmeester s in de
Hollandsche steden uit dien tijd geen al te gering denkbeeld mag vormen, 't Is niet
gebleken, dat er in onze eeuw aan zulk een verbod behoefte heeft bestaan.
Doch welligt zegt gij, dat men het onderwijs niet naar de reglementen, maar naar de
resultaten beoordeelen moet. Zeer goed; dan ga ik nog een stap verder, en beweer, dat
het onderwijs in ons land, vooral dat in talen, reeds in 't midden der 16e eeuw zeer
goed was.
Twee getuigen zal ik u laten hooren, en wel buitenlanders. Die hooren wij toch het
liefst, als 't de beoordeeling van onze vaderlandsche toestanden geldt, omdat wij hen
voor onpartijdiger houden dan ons zelven. De een is uit het midden der 16e, de ander
uit het midden der 17e eeuw.
101
Guicciardini was een Florentijnsch edelman[4], die langen tijd in ons land heeft
doorgebragt en er een uitvoerig werk over geschreven heeft. Hoor hem zelven
(volgens de vertaling van Kiliaen):
"Also ic langen tijt in dese Nederlanden heb gewoont, en bij verscheyden tijden ende
mennigerleije gelegentheden, veel saecken met vlijt ende neerstigheydt, daghelijcx
ghesien, gehoort, gelesen, opgetekent ende waargenomen hebbe: bevinde ick dese
provincie soo heerlijck ende vermaert, ende een soo treffelijcken lit van Europa, dat
ick voor mij ghenomen hebbe, tot ghemeynen orboor, die breedelijck te beschrijven,
in de graet, voeghe ende forme, soo sy ghestelt is gheweest tot het jaar ons Heeren
1560". Ziehier wat hij zegt betreffende 't onderwijs.
"De gemeyne lieden hebben meestendeels wat beginsels in grammatica, ende kennen
schier al t'samen, ja ooc de boeren ende lantlieden, ten allerminste lesen ende
schrijven. Hebben daerenboven de conste ende wetenschap van gemeyne spraken so
gemeensaem dattet te verwonderen is. Want daer sijnder veel die, hoewel sy noyt
buytens landts en hebben geweest, nochtans konnen, behalve him moederlijcke tale,
veel vreemde talen spreken, besonder Fransoys, welc onder hen seer gemeyn is. Veel
spreken Duytsch, Engelsch, Italiaens ende ander vreemde talen. "--Daar deze lieden
nooit buitenslands geweest waren, moesten zij die vreemde talen van hunne meesters
in de scholen geleerd hebben. Vraag eens aan onze Plaatselijke school-commissien,
of zij over het onderwijs in vreemde talen altijd een even gunstig verslag kunnen
uitbrengen als Guicciardini voor drie eeuwen deed. En nu wil ik hier niet uit
afgeleid hebben, dat het toen beter was dan nu; maar alleen dit: dat het dwaas is te
meenen, dat wij alleen weten wat goed onderwijs waard is, en onze voorouders zich
met het "allerjammerlijkste" behielpen.
De zeventiende-eeuwer, dien ik als getuige oproep, is een Engelschman. Josiah
Childe, een der handelsvorsten van Engeland in die eeuw, heeft in 1665 een boekje
uitgegeven onder dezen titel: Brief observations concerning Trade and the Interest of
Money[5]. Hij spreekt daarin over de knapheid der Hollanders en hunnen Snellen
vooruitgang in magt en welvaart, waarvoor hij dertien redenen opgeeft, en 't is de
[4] Hij was de broederszoon van den Italiaanschen historieschrijver. Hij stierf te Antwerpen in
1589, in den ouderdom van 66 jaren.
[5] Van dit boekje kan men een verslag vinden in het Bijvoegsel devAmst. Courant van 27 Maart
1865, dat overgenomen, is uit het Maart-nommer van de London-society.
102
zevende, die 't onderwijs en de opvoeding betreft. "De Hollanders," zegt hij, "dragen
altijd goede zorg voor de opvoeding en het onderwijs hunner kinderen, dochters
zoowel als zoons."
[De verwaarloozing van de opvoeding der meisjes, waarover in onzen tijd zooveel
gezegd is, was dus ook al geen kwaal van dien tijd, en hieruit blijkt dus werkelijk, dat
het toen beter was dan nu,--hoe ongaarne wij dit hooren!]
"De Hollanders dragen altijd zorg, hoe gering ze mogen zijn van stand of vermogen,
dat hunne kinderen volkomen aanleeren eene goede schrijfhand en de kennis der
rekenkunst, ja, dat zij in de koopmansrekening ten voile bekwaam en geroutineerd
zijn. En alzoo de vrouwen daarin even knap zijn als de mannen.... "
[Eilacy, hoe ver staan wij nu daarbij achter! Bouw overal middelbare scholen voor
meisjes; haast u, opdat wij de 17e eeuw weer inhalen. Emancipatie-sermoenen helpen
niet en krantegeschrijf evenmin. Bouw, middelbare scholen voor meisjes, bouw!]
"Alzoo de vrouwen in de koopmansrekening even knap zijn als de mannen, moedigt
dit de huisvaders aan tot hunnen sterfdag in de zaken te blijven, wetende dat hunne
vrouwen geschikt zijn om hen daarin op te volgen", zei hij en vergeleek dezen
toestand met dien in zijn vaderland, en toonde aan, hoe nadeelig 't voor de
Engelschen was, dat zij zulke knappe vrouwen niet hadden als de Hollandsche waren.
Laat u niet meer wijsmaken, dat het onderwijs in de 17e eeuw allerjammerlijkst was.
Heb eerbied voor de oude Hollandsche school. In die school zijn uwe vaderen
opgevoed, en zij zijn helden geworden, op wier daden wij nog roem dragen.
Heb eerbied voor 't oude Hollandsche onderwijs. Dat onderwijs heeft geslachten
helpen vormen, die groot waren in den strijd en kloek in den raad; een volk, dat
uitblonk in handel en nijverheid, in wetenschap en kunst, dat onder de natien van
Europa fier 't hoofd verhief, en in geestkracht en moed, in ware beschaving en echten
vrijheidszin alien anderen ten voorbeeld strekte.
103
HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN.
IV.
OP DE MOOKERHEIDE.
't Is den 14n April drie eeuwen geleden, dat de bloedige veldslag plaats greep,
waardoor de Mookerheide berucht werd als een onzalig oord;~die Oranje in diepen
rouw dompelde, en de hoop der Hollanders en Zeeuwen op hulp en uitkomst
verijdelde.
Wat reeds tweemalen mislukt was[l], werd ten derdemale ondernomen: een inval in
de Nederlanden, en een veldtogt in Brabant, dat toen het hart der Nederlanden was, in
de hoop, de steden 's Prinsen zijde te zien kiezen, en den Spaanschen landvoogd uit
Brussel te jagen. Maar, helaas! wat reeds tweemalen mislukt was, mislukte ten
derdemale, en wel door dezelfde oorzaken: gebrek aan geld om de huurtroepen te
betalen, en onwil dier huurtroepen in de ure des gevaars.
't Was graaf Lodewijk van Nassau, Oranjes ridderlijke broeder, die thans andermaal
met een leger uit Frankrijk kwam opdagen.
Al sedert den zomer van 1573 was de Prins weer in onderhandeling met den
Franschen Koning.
Hoe? met dien laaghartigen Karel IX? Was 't Oranje dan reeds vergeten, wat slechts
een jaar geleden gebeurd was? Had hij niet te droevig ondervonden, hoe weinig er te
vertrouwen was op dien koning en zijne moeder? En heugde 't hem niet meer, hoe in
den zomer van 1572 al zijne plannen en uitzigten waren verdwenen in het bloedbad
van den Sint-B artel snacht?
Dit alles heugde den Prins en hem was niets vergeten; ja, hij kende Karel IX en zijne
moeder nog beter dan wij. Maar de nood drong. Leert nood bidden, nood leert ook
wagen. In den benarden toestand, waarin Holland en Zeeland zich bevonden, mogt
men niet angstvallig zijn, maar moest men van den nood een deugd maken, en
aangrijpen wat dadelijke hulp verschaffen kon.
[1] In 1568 en 1572.
104
Doch de Prins had thans werkelijk grond om op Karel en zijne moeder eenig
vertrouwen te stellen. Hij had een middel gevonden, om hen, die geen andere
drijfveer voor hunne daden kenden dan eigenbelang, en geen andere staatkunde dan 't
streven naar him oogenblikkelijk verlangen, voor zich te winnen. Katharina vlamde
op de keizerskroon voor een harer zonen, en Lodewijk van Nassau, die even
bekwaam onderhandelaar als dapper krijgsman was, had voor haar in Duitschland
gewerkt, en van eenige vorsten de belofte verkregen, dat zij, bij 't kiezen van een
Roomsch-koning, zich voor eenen Franschen prins verklaren zouden.
Daarop had Karel IX ook aan Oranje zijne ondersteuning toegezegd, en aan graaf
Lodewijk geld verschaft om een leger te werven.
Evenals Lodewijk in 't voorjaar van 1572 Alva verrast had, toen hij onverwachts in
Henegouwen stond, zoo verraste hij in February 1574 Requesens, toen hij even
onverwachts bij Maastricht verscheen. Maar thans was hij minder gelukkig dan toen.
Bergen had hij weleer met een slag genomen[2], en nu was 't om Maastricht te doen;
maar deze aanslag miste, en Mendoza wierp er een sterk garnizoen in.
Bij graaf Lodewijk bevonden zich zijne broeders Jan en Hendrik van Nassau en zijn
vriend Christoffel van de Palts; doch zijn leger bestond uit zamengeraapte en
ongeoefende troepen, meest Duitschers (op wie in 't gevecht zelden veel te rekenen
viel), overigens Franschen, en zijne artillerie bedroeg niet meer dan twee of drie
veldstukken.
Evenwel bragt Lodewijks verschijning Requesens in groote verlegenheid. Ja, zelfs
dat gebrek aan kanonnen joeg den Spanjaard, zegt Hooft "te grooter anxt aan, mits hij
zich inbeeldde, dat d' ander op gunst eenigher steeden steunde, die hem vrijwillighlijk
inlaaten, en schuts genoegh verschaffen moghten." Intusschen nam Requesens—'t
moet te zijner eere gezegd worden—onverwijld de beste maatregelen om zijne magt
te versterken en Oranje en Lodewijk beiden 't hoofd te kunnen bieden; terwijl de
laatste den misslag beging van bij Maastricht te blijven toeven, en den tijd te spillen
in nuttelooze schermutselingen.
Hoe was 't mogelijk, dat de schrandere en voortvarende Lodewijk zoo groot een
misslag beging, en meer dan een maand lang zijn vijand tijd gunde om zich te
versterken en hem den weg af te snijden?
Hij wachtte nog op Fransche hulptroepen, die hij elken dag te gemoet zag, en zonder
[2] Zie Oude Tijd 1872, bl. 200.
105
wie hij zich te zwak rekende, om zijne onderneming uit te voeren, en~die Fransche
troepen lieten zich te lang wachten. Zij kwamen eerst opdagen, toen him veldheer
reeds verslagen was.
Eerst den 8n April brak Lodewijk op, toen hij reeds Sancho d'Avila met een
welgeoefend Spaansch leger tegenover zich zag. Hij hield den regteroever der Maas,
de Spanjaard den linker. Hij wilde de rivier overtrekken, de Spanjaard zorgde 't hem
te beletten; ja, door versnelde marschen kwam Sancho hem vooruit, en trok zelf bij
Grave de Maas over, en sneed Lodewijk den weg af naar den Bommelerwaard, waar
Oranje stond met zesduizend man.
Toen ontmoetten de legers elkander op de Mookerheide.
De geschiedenis van den slag kan men bij onze historieschrijvers lezen.
Graaf Lodewijk ondervond hier hetzelfde euvel als bij Jemmingen,~den onwil zijner
Duitschers.
"Geld, geld!" riepen zij, toen zij tegenover den vijand geschaard werden, en
weigerden te vechten. Slechts zijne Fransche soldaten deden him pligt. "Gaskonjers
en Walen", zoo zong een geuzeliederdichter, slechts weinig dagen na den slag:
Gascoenjaerts en Walen, verstaget mij,
Stonden graef Lodewijk trouwelick bij,
Als vrome krijgslieden haeren heere;
Met schande weken de Hoogduytschen daervan,
Waeraf zij hebben kleyne eere.
Hadden die ellendige Hoogduitsche huurlingen gevochten als de Franschen, welligt
had graaf Lodewijk het gantsche leger van Sancho d'Avila overhoop geworpen en op
de vlugt gejaagd, gelijk hij, bij een aanval op den linkervleugel, met zijne Fransche
karabiniers de geharnaste speerruiters van Maarten Schenk deed; wier overhaaste
vlugt de oorzaak was, dat het eerste gerucht aan Lodewijk reeds de zege toeschreef,
om later te jammerlijk gelogenstraft te worden.
De Spanjaards behaalden eene volkomene overwinning.
Noch Lodewijk, noch Hendrik, noch Christoffel zijn van 't slagveld teruggekeerd. Zij
zijn als helden gevallen, maar niemand weet hoe. Zelfs hunne lijken zijn niet
gevonden. Lodewijk is 't laatst gezien, met de sabel in de vuist, aan 't hoofd zijner
miters op den vijand aanrennende. Waarschijnlijk hebben hij en zijn broeder en zijn
vriend, toen de vijand den laatsten, maar algemeenen en hevigen aanval deed en
Lodewijks legerplaats veroverde en alles neersabelde, te midden van 't woedend
106
gevecht den dood gevonden, en zijn zij door de hoeven der paarden vertrapt.
Graaf Jan van Nassau echter is niet op de rampzalige Mookerheide geweest. Hij was
drie dagen te voren naar Keulen gegaan, waar hij geld hoopte te krijgen, om de
troepen te betalen. Aan dit gelukkig toeval was het te danken, dat Oranje niet al zijne
broeders op een dag verloor.
"Ghij mist uw reghte hand! zegt Badeloch tegen Gijsbrecht, als zijn broeder Arent
sterft. Hetzelfde kon men tegen Oranje zeggen, toen Lodewijk gevallen was. En de
Nederlandsche vrijheid verloor in hem haren dappersten ridder.
Oranje toonde zich grooter en sterker dan 't ongeluk, dat hem getroffen had. Maar in
Holland heerschte een algemeene verslagenheid, want niemand verwachtte anders, of
Requesens zou nu met al zijn magt op dit gewest aanrukken en het overweldigen;--
wat echter niet gebeurde.
REGTSPLEGING IN STAATS-BRABANT[3].
i.
ONVEILIGHEID IN DE MEIJERIJ VAN 's HERTOGENBOSCH IN HET LAATST
DER17eEEUW.
Uit eene missive van den Raad van Brabant aan de Staten-generaal van den 24n
February 1689 zien wij, hoe deerlijk het toen in de Meijerij van 's Hertogenbosch met
de openbare veiligheid gesteld was. Sedert den oorlog van 1672 tot op het tijdstip,
toen de brief geschreven werd, dus in zeventien jaren, waren meer dan tweehonderd
doodslagen ter kennisse van den Raad gekomen, maar veel grooter nog was 't getal
der gepleegde moorden; en van al die tweehonderd hadden er slechts zes gestraft
kunnen worden! !~Ja, zoo verre dreven de roovers de stoutheid, dat zij geheele
huisgezinnen aanvielen en vermoordden en met den buit de wijk namen.
[3] Uit de Resolution van den Rade en Leenhove Van Braband en Landen van Overmaze,
medegedeeld door Jhr. Mr. H. B. Martini van Geffen te 's Hertogenbosch.
107
Als de oorzaken van dien treurigen toestand werden de volgende opgegeven:
1°. Dat in de dorpen onder de hooge, middelbare en lage jurisdictie van Hun
Hoogmogenden geene officieren waren, ambtshalve verpligt onderzoek te doen.
2°. Dat de getuigen voor den Hoogschout te 's Hertogenbosch moesten verschijnen,
om gehoord te worden, en daartoe dikwijls een weg van tien uren gaans afleggen,
zonder dat zij eenig reisgeld noch de minste schadeloosstelling ontvingen.
3°. Dat de landbewoners dan ook zelden haast maakten eene zaak ter kennisse der
justitie te brengen, maar somtijds wel acht of tien dagen lieten verloopen.
4°. Dat het den kwaaddoeners gemakkelijk viel op Spaanschen bodem of in 't land
van Ravenstein (dat onder 't gezag des hertogs van Nieuwburg stond[4]) of elders een
schuilplaats te vinden.
Eerst in 1700 werd door den Raad van Brabant een plakkaat ontworpen "tot wering
van doodslagen en andere delicten in de Meijerij." Dit stuk geeft veel opheldering
wegens de slechte policie, welke destijds in de dorpen en heerlijkheden der Meijerij
heerschte, en er blijkt ten klaarste uit, dat de schuld van den treurigen toestand voor
geen gering deel bij de ambtenaren lag.
1°. De ambtenaren, die met de vervolging der misdrijven belast waren, lieten die
slapen als de verdachte personen onbemiddeld waren, en er dus niets van te halen
was. Zekere Jurriaan van Luynen, stadhouder van den Hoogschout, die in 1694 voor
den Raad van Brabant beschuldigd werd "van zeer schreeuwende vexatien en
pligtverzuim", had zich niet ontzien te zeggen, dat hij "de delinquanten niet
vervolgen wilde, daar zij arm waren, en er dus niet als schade van te wachten was."
2°. Waren daarentegen de beschuldigden bemiddeld, dan stelden diezelfde
ambtenaren alle pogingen in het werk, om een dekreet van aanhouding (apprehensie)
tegen hen te verkrijgen. Dit verleend zijnde, lieten zij de beklaagden langen tijd
gevangen zitten zonder van de beschuldiging werk te maken, ten einde tot eene
voordeelige compositie te geraken.
Men weet, dat die compositie bestond in een afkoop met geld,~een overblijfsel nog
van het oude Germaansche regt. Dit was in de Meijerij alleen niet, maar overal;
doch't misbruik werd hier tot het uiterste gedreven.
[4] Met dezen hertog twistten de Staten-generaal over de soevereiniteit van dit landje.
108
3°. Was er slechts dagvaarding in persoon bevolen, dan lieten zij de procedure rusten
en composeerden zoo spoedig mogelijk, daar zij het er dan voor schenen te houden,
dat de zaak composibel verklaard was.
4°. De ambtenaren waren gewoon, naar gelang van zaken, de voorloopige
informatien op te houden of over te zenden, zoodat zij de geheele crimineele justitie
naar hun eigenbelang draaiden.
5°. Zij hielden de inventarissen, welke van der delinquanten goederen moesten
worden opgemaakt, gewoonlijk achter.
6°. Zij hielden de doode lichamen van verslagenen veeltijds onbegraven, onder
voorgeven dat de bloedpoene nog niet was voldaan, daar het mogelijk was, dat de
verslagene aggresseur was geweest.
7°. De officieren hadden het noodige getal vorsters[5] niet tot hunnen dienst.
II.
TRAAGHEID.
Op den 11 den September 1711 waren twee kerels wegens aanranding op den
openbaren weg gearresteerd, en wel, zoo het schijnt, op heeter daad betrapt.
Den 23sten September werden zij door Schepenen van Gulpen gevonnisd, maar het
officie van 's Hertogenrade kwam daartegen in appel.
Deze zaak bleef voor den Raad van Brabant aanhangig tot den 21sten Julij 1713, op
welken dag het vonnis uitgesproken en geexecuteerd werd.
Te Gulpen was de zaak in twaalf dagen afgedaan; te 's Gravenhage duurde zij twee en
twintig maanden.
De kerels moesten gegeeseld en gebrandmerkt worden, maar om dit te kunnen doen
moest nog eerst een brandijzer gemaakt worden met het wapen van Staats-Brabant:
een leeuw en zeven pijlen aan elke zijde.
Bovendien had de Raad nog eerst wat te haspelen met den procureur-generaal. Na
veel tegenstribbelens dispenseerde de Raad hem, voor dit singulier geval, op rapport
van zijne voorgewende (sic) zwakheid, er van, bij de executie te assisteeren.
[5] De verklaring van dit woord is te vinden op bl. 81 noot 2.
109
Er was met dien procureur-generaal Thierens nog al dikwijls moeite. 't Schijnt dat hij
er zich wat te veel op liet voorstaan, dat zijn broeder raadsheer was [6], maar deze
moest altijd buiten staan, als zijne aanmatigingen ter tafel kwamen. Ziehier een paar
staaltjes.
In November 1713 had de procureur-generaal Thierens zich voor eenige dagen
verwijderd zonder verlof van den Raad, en werd deswegens gereprimandeerd.
Den 16n April 1714 bragt de advokaat-fiskaal klagten tegen hem in, omdat hij zich
emancipeerde. Och, de man heeft anderhalve eeuw te vroeg geleefd!--
In October 1715 werd er drie dagen met hem gekibbeld over een slecht geschreven
stuk, en acht dagen later had hij zich op nieuw bezondigd. Hij schijnt zich ter auditie
gedekt, en gedurende het pleidooi van den advokaat-fiskaal gezeten te hebben,
waarom hem op last van den Raad werd aangezegd, zich voortaan daarvan te
onthouden, of anders zou 't hem in het voile Collegie worden gezegd.
[6] Gerard Thierens werd lid van den Raad van Brabant den 18nNov. 1702, en raadsheer in den
Hove van Holland in Dec. 1717.
Ik voeg hier nog eene aantekening bij, betreffende drie oude kennissen, die wij vroeger ontmoet
hebben op een speelreisje van den Haag naar Rotterdam, namelijk: de twee raadsheeren Schilders
en Stapels en de substituut-griffier Coenen. (Zie Oude Tijd, 1872, bl. 153 en 154).
Uit de Resolution van den Raad, en Leenhove van Braband blijkt, dat de eerstgemelde raadsheer
(die beurtelings Schilders, Pieter de Schilder en de Schildere genoemd wordt), nadat hij in 1678
president van den Raad was geworden, op den 13n September 1688 het halve eeuwfeest zijner
zitting in den Raad vierde, maar reeds op den 17n lanuarij 1689 zijn ontslag vroeg en eene maand
later (16 Febr.) overleed.
Stapels (die hier Kornelis van Stapelen of van Stapele genoemd wordt) was den 12n November
1643 als extra-ordinair lid benoemd, en overleed in September 1663.
Uit de bruiloftslijsten door den heer Leupe medegedeeld (zie hiervoor bl. 77) blijkt, dat lohan
Coenen, de vrolijke pretmaker en berijmer van het speelreisje, in 't begin van 1655 reeds een
getrouwd man was. Op bl. 153, Oude Tijd 1872, is gezegd, dat het speelreisje moet hebben
plaats gehad in 1653 of 1659, en toen was Coenen blijkbaar ongehuwd, ja zelfs, wat men nu noemt
"nog niet geengageerd." Waarschijnlijk dus zal 't in 1653 geweest zijn;— ten zij Coenen in 1659
weduwnaar was.]
110
EEN VRIJBUITER OP T AMELAND.
Friesland had in de jaren 1570 en 1571 veel te lijden. Inwendig woedde er een
burgeroorlog door de verdrukten tegen him verdrukkers gevoerd. Het was alsof een
onzichtbare bende het land onder zich verdeeld had. Geen maatregelen van den
Spaanschen landvoogd Caspar de Robles, geen waakzaamheid noch vervolging, geen
vangen noch vonnissen van dezen of genen, baatte er tegen. Die onzichtbare bende
was overal, waar men den Spanjaard, den algemeenen vijand, en diegenen onder de
Friezen, die 't nog met den Spaanschen koning hidden, maar kon schaden en afbreuk
doen. Overal in den lande scheen die bende ook hare vrienden en bondgenooten te
hebben. Voor haar hoofd hield men zeker friesch edelman, Hartman Gauma, een
jonkman van voortreffelijke gaven, en die, even als zijn broeder Watze, openlijk de
zaak van het vrije friesche volk tegen den Spaanschen dwingeland voorstond.
Op zee en langs de kusten zwierven de watergeuzen, die koopvaardijvloten
veroverden en aanslagen op de zeehavens smeedden, invallen deden en
brandschattingen hieven, ja soms, gelijk te Workum in 1571, een groot aantal
inwoners wegvoerden,~"zoo deze niet van ganscher harte meegingen, dat niet te
verwonderen was", als Van Groningen zeit. Want het friesche volk begroette de
watergeuzen als vrienden en verlossers, van wien het de bevrijding van Nederland
hoopte.
Bovendien zwierf er nog een groot aantal vrijbuiters rond, die geen lastbrieven van
den prins van Oranje hadden, maar voor eigen rekening kaapten en plunderden.
Dezen pleegden vele ongeregeldheden, geweldenarijen en moor den. —Men moet die
vrijbuiters wel van de watergeuzen onder scheiden. De laatsten toch voerden oorlog
tegen Alva en zijn aanhang op 's prinsen naam en 's prinsen last. Zij vormden 's
prinsen vloot, voerden 's prinsen vlag en stonden onder bevel van 's prinsen admiraal.
Maar de vrijbuiters voeren ter zee zonder bestelling van Oranje en kaapten op eigen
last, en dit was, volgens hun zeggen, het beste, want nu hidden ze den buit ook
alleen. Echte watergeuzen kent men in de geschiedenis niet voor 1569, toen de prins
zijn bestellingbrieven ter zee uitgaf; maar vrijbuiters waren er reeds lange voor dien
tijd en ook nog lange daarna. En~wat vooral opgemerkt moet worden—vermits die
Ill
vrijbuiters, waar ze zich vertoonden, "haer hidden off sij guesen waeren", zoo
hebben de geschiedschrijvers al het kwaad wat de vrijbuiters uitvoerden, doorgaans
op rekening der watergeuzen gesteld, waardoor de naam van deze roemwaarde
vrijheidshelden, aan wie Nederland eeuwigen dank verschuldigd is, dikwijls
onverdiend is gesmaad.
Het eiland Ameland, waarvan ik thans spreken wil, had ruimschoots zijn aandeel in
de rampen van dien fel beroerden tijd. 't Was beurtelings door de watergeuzen en door
't krijgsvolk van Caspar de Robles bezet. De zoogenoemde heer van 't Ameland,
Pieter van Kamminga, had ja vroeger tot het verbond der edelen behoord, maar was
toch later door geen banvonnis van Alva getroffen. Het schijnt, dat hij een man was,
die over beide boegen te gelijk wilde zeilen en die het onder een staand zeil goed
roeien vond. Er waren toen meer zulke halfbakken sukkels, die eerst de zaak van de
vertrapte vrijheid hadden gekozen, maar later toen de wind zoo fel uit 't zuiden, uit
Spanje, begon te waaien, hun zeil hard minder den, de huik naar dien wind hingen en
met de Spaansche partij op goeden voet wisten te blijven, maar daarvoor bij hun
vroegere bondgenooten dan ook te recht voor verraders golden. Reeds in 1569
hadden de watergeuzen, als een hunner eerste heldendaden, het Ameland ingenomen
en de stins van Kamminga bezet, maar in 't voorjaar van 1570 moesten ze weer voor
de Spaansche overmacht wijken en verdreef Robles hen. In 't laatst van 1570 maakte
de groninger watergeus Entens van Mentheda zich op nieuw van 't eiland meester en
bleef er tot op 't einde van Januari 1571, toen hij denkelijk weer voor een' aanval van
Robles wijken moest. En wanneer tusschen beiden het Ameland noch door de
watergeuzen, noch door de Spanjaards bezet was, dan lag het voor de vrijbuiters
bloot, zoo als onder anderen in den zomer van 1571 het geval was.
Op 's rijks archief te 's Gravenhage bevindt zich, onder meer andere papieren 't
Ameland betreffende, een oorkonde, die het verhaal van zulk een vrijbuiters-bezoek
behelst. En daar dit verhaal een aardige bijdrage oplevert tot de kennis van den
toestand dier dagen, en bovendien niemand akelig zal maken, daar het geen
moordtafereel, maar integendeel een blij-eindend treurspel is, zoo wil ik die
geschiedenis u eens meedeelen.
Laat in den avond van den 27n Juni 1571 landde de vrijbuiter-kapitein Jelmer Jelmers
aan het westeinde van 't Ameland, aan 't strand.~Wie die Jelmer was? Voor familie
van den bekenden frieschen watergeus Jelmer Gabbes hoeft men hem niet te houden,
112
want gelijkheid van doopnaam bewijst geen bloedverwantschap. Waarschijnlijk was
onze vrijbuiter een Amelander, want hij was op 't eiland welbekend. Als zoovelen in
die dagen, was hij aangeklaagd als opstandeling en daarom gevlucht. Hij had een
wrok tegen Pieter van Kamminga, den zoogenoemden heer van 't Ameland, omdat
deze hem aan den galg had willen brengen; en ook tegen diens rentmeester Jan van
Gelder, die de aanklacht tegen hem geschreven had. Nu kwam Jelmer om zich te
wreken, maar vermits hij Kamminga niet krijgen kon, moest Jan van Gelder het
ontgelden. Het blijkt echter uit den ganschen toedracht, dat Jelmer zoo boos niet was
als hij zich hield, en dat het hem maar om een zak vol geld te doen was.
's Nachts tusschen 11 en 12 uren kwam Jelmer met 16 of 17 man in 't amelander dorp
Ballum, waar Jan van Gelder woonde en ook de stins van Kamminga stond. Een
zijner mannen, Hendrik Edes, ook een Amelander, klom over Jan's schutting in den
tuin, klopte aan 't venster der keuken, waar Jan sliep, en riep: "er zijn geuzen op 't
land! " —Verschrikt springt Jan het bed uit en loopt naar de voordeur om te vragen,
waar de geuzen geland zijn, aan 't Westeinde of te Nes. Maar zoo als hij de bovendeur
opent, stormen de vrijbuiters naar binnen en grijpen hem. De arme Jan was
ongewapend; hij was "in sijn naicktte hempt"; en zoo wordt hij tegen den muur
gedrongen en worden er op eens zeven of acht "rooren mit barnnenden lontten"[l] op
hem gericht.
"Geefft fuyr, ende schiet den schellem, den valschen schriver duer!" schreeuwt
Jelmer, trekt zijn "langen smaelen pongaert" en zet dien Jan op zijn bloote borst.
"Wyse ende geeff mij dyn gelt eersten?" zoo tiert hij verder.
Jan. "Ick en hebbe geen gelt; gij weeten ten besten waer dat het nu geen tyt hier en is
voer mij gelt te hebben ende te winnen! "
Jelmer. "Segge ick niet dat du een logenaer bis! heeffts du huyden dat huysgelt ende
ock landtrentten in Hollum niet ontfangen?"
Jan. "Dat en coempt mij niet toe! "
Jelmer. "Dair en pas ick niet op; krijge du mij dat hier! ick wilt hebben, off dat sal
daer duer gaen!"
De arme Jan moest nu van twee kwaden het beste kiezen; hij ging, door Jelmer
gevolgd, in zijn "schriefcamere" en haalde van onder een bank een doos te
voorschijn, waar omtrent 22 Caroli-guldens in lagen, zoo van ontvangen huishuur en
[1] Roeren, geweren, met brandende lonten.
113
landrenten voor zijn heer als van zijn eigen geld. Toen Jelmer dien buit in handen
had, zei hij: "gaet nu hen ende cleet u ende mackt u bereyt, gij suit starven!"
Janbegon deerlijktejammeren. "Ja, ja!" riep Jelmer, "gij suit aen die neuwe gallige
hangen, die gij hebt helpen oprichten! "
Intusschen was Jelmer's volk bezig het huis te doorzoeken en alles in te pakken wat
van hun gading was: Jan's beste kleeren, tot zijn slaapmuts toe, zijn vrouw's oorijzer,
onderriem en zilveren tuig, haar beugeltasch met 1 1 Philippi-guldens er in, haar laken
en linnen — zelfs de kleeren en den opschik van zijn dienstmeid—alles maakten zij
buit. En toen Jan in zijn oude kleeren voor hen stond, bonden zij hem de handen op
den rug en gingen met hem de deur uit en naar de galg toe. Toen zij bij de galg
gekomen waren, gaf kapitein Jelmer echter bevel om terug te keeren. "Wij moetten
der al mit voert te scheep", riep hij, "aen den boechspriet ist gemackelicker gehangen
te worden! "
Zoo togen de vrijbuiters weer verder met den armen Jan naar Hollum, waar hun schip
aan den wal lei. Maar Jelmer scheen toch zoo kwaad niet te wezen, en 't scheen wel
of zijn mannen dorst hadden gekregen op hun werk, althans ze stapten te Hollum het
huis van Anna binnen, een vrouw die bier brouwde en vertapte en dus in de
wandeling Anna Brouwster werd geheeten. Daar gingen ze zitten, om eerst nog wat te
eten en te drinken,~"Jan daer alsoe bij hun settende".~Om hem beter te kunnen
bewaken of om hem mee te laten eten en drinken?~Dit blijkt niet duidelijk; wel, dat
het Jelmer te doen was, om eens te zien of er geen goed losgeld voor Jan geboden zou
worden. En ja wel, 't duurde niet lange of Trijn, Jan's huisvrouw, kwam binnen, van
nog twee andere vrouwen en drie mannen verzeld, en een hunner nam 't woord:
"Capiteyn Jelmer! Jan van Gelder is ymmers een guet gementte man, waer mit heefft
hij dit op u verdient, dat gij hem dus suit haelen van syn wyff ende cleyne kynderen?"
"Hij sal nu hangen!" antwoordde Jelmer, "omdat hij duer dwanck van den heeren van
Amelandt heeft geschreven den valschen getuygenissen, daer men mij mit om den
hals woldt bringen! Den heere van Amelandt en heb ick noch niet moegen krijgen,
maer Jan heb ick nu ende daeromme sal hij nu ock hangen! "
Op dit oogenblik verschenen er nog negen andere lui, buren en vrienden van Jan, aan
de deur, en Jelmer stond hun toe binnen te komen;~hij verlangde niet beter, maar
zette een heel barsch gelaat, waarop de binnentredenden begonnen te jammeren, te
bidden en te smeeken.
114
"Lieve Jelmer! " riepen ze, "Jan is een dienner van myn heer van Amelant ende moet
al doen van rechtsweegen wat hem belyft, waeromme sal hij dat dan ontgelden?
geefft ons hem weeder vrij, ende laet hem met syn wyff gaen bij syn cleyne
kynderen!"
Jelmer. "Ick woldt wael dat ick den heeren van Amelandt voer hem[2] hadde, dat ick
hem een duysent daler schencken soldt ende vrij laeten! "
De Amelanders . Dien en condt gij nu niet becoemen, dan neempt tavent off morgen
een anderen daer wat aff mach ende geeft ons deesen Jan weeder vrij, want gij doch
mit synen levene ende bloot[3] niet geholpen en syt."
Jelmer. "Wilt hij raeden laten tot vyffhondert daler ende die geven, soe sal hij syn
levene beholden ende weeder vrij wesen."
De Amelanders. "Dat en is in syn macht niet ende alien synen goederen en syn ock
soe voele niet waerdich; ende vyff cleyne kynderen hebbende, ende ock noch gelt
hebbende daer hij jaerlicx rentten van betaelt! "
Jelmer. "Hij mach et leenen ende borgen; de heer van Amelandt sal voer het eerste
hem daervan schadeloes holden, overmits dat ick hem sulvest noch niet krijgen en
mach, ende Jan dit om synent willen lijden moet."
De Amelanders. "De heer van Amelant en sal hem der niet een ortzien [4] toe geven! "
Toen hield Jelmer zich als of hij zeer toornig werd en op staanden voet met Jan naar
boord wilde om hem aan den boegspriet te hangen. Maar nu begonnen de Amelanders
zoo hartroerend te smeeken en te kermen, dat hij scheen bewogen te worden en wat
van zijn eisch afsloeg; en terwijl zij daarentegen ook wat begonnen te bieden, zoo
werden zij 't langzamerhand over den koop eens. "Hondert daler ende dat gelach
vrij", zoo werd de losprijs bepaald. Door "etlicke guede coepluyden ende
huysluyden" werd dat geld voorgeschoten, aan Jan "ter gueder trouwen" geleend, en
aan kapitein Jelmer toegeteld. En toen deze het geld nu in handen had, zeide hij: "Jan
van Gelder! ick beloeve u, gij suit van desen alien schaedeloes blyven ende die heer
van Amelandt sal u schaedeloes holden, off ick sal weeten wat ick mit hem ende
synen goederen te doen sal hebben, ende soe sal ick het in anderen met u weeder
versien!"
[2] Voer hem = in zijn plaats.
[3] Bloot = bloed.
[4] Een ortzien = een oortje, dat is het vierdedeel van een stuiver.
115
Een echte vrijbuitersstreek! Ja, 't kon hem wat schelen, of Kamminga 't geld voor Jan
betaalde of niet! Hij zocht slechts een voorwendsel om nog eens weerom te komen en
meer te halen.
Daarop gaf hij aan Jan, aan diens huisvrouw en aan de andere Amelanders een
buitpenning "tot een orconnisse"[5], en daarmede was, zoo besluit het oud verhaal,
"aliens vergeven ende vergetten, ende syn sij vrinden geworden gelyk te voeren ende
mit malcanderen in lyffelickheyt ommegedroncken ende gescheyden. "
En daarmede was het spel uit en Jelmer streek met den buit heen.
Leeuwarden. JOHAN WINKLER
TABAKSBRIEFJES.
Een tabaksdoos bekeken wij vroeger, thans willen wij over de tabaksbriefjes spreken.
Nog altijd houden de tabaksverkoopers de oude gewoonte aan, op hunne papier en
zakken him uithangbord, in hout of koper gesneden, te laten afdrukken met him adres
er onder:
Deze en meer andere soorten van TABAK, SNUIF en CIGAREN worden gefabriceerd en
verkocht door enz.
Welligt, neen zeer waarschijnlijk zullen deze dingen voor een volgend geslacht ook al
tot de antiquiteiten behooren, en, evenals nu reeds verzamelaars plakboeken hebben,
waarin zij de tabaksprentjes van voor vijftig en meer jaren bewaren, zoo kunnen
hunne opvolgers in de twintigste eeuw die van onzen tijd als zeldzaamheden
opzoeken en verzamelen. Trouwens, zeldzaam zullen ze zeker zijn, want wie van de
weinigen, die nog heden ten dage de oude en loffelijke gewoonte volgen van een
gouwenaar te rooken, bewaart zijn tabakszak?
[5] Orconnisse beteekent onderpand of zekerheid. 't Werd ook oorkonschap of oirkonschap
genoemd, b.v. bij OUDENHOVE, Beschr. v. Heusden: "in vestigheid ende in oirkonschap."
116
In de voorgaande eeuw plagten die tabaksprentjes dikwijls zeer goede kopergravures
te zijn, en de beroemdste graveurs schaamden zich niet er him naam bij te zetten. Ik
heb er een van Reinier Vinkeles. Een deftig heer rookt een lange pijp, leunende op
een tabaksvat. Op den grond ligt een groote voorraad in balen, kisten en rollen, die
door 't schip Amsterdam, waarvan men den spiegel en een paar masten ziet, uit
Amerika is aangevoerd. In 't verschiet golft de Atlantische oceaan, waarop nog een
schip met voile zeilen herwaarts stevent;~welk zeegezigt vroeger op geen goed
Amsterdamsch tabaksverkoopers-uithangbord ontbreken mogt, want dit was het
bewijs, dat de man geen appeltje in zijn vak was, maar een handelaar, die zijn waar
met schepenvol uit zee kreeg.
In de lucht hangt het familiewapen van den tabaksverkooper: een schild met drie
meezen. Ja wel, zoover hadden de winkeliers het toen gebragt. Vroeger was het
uithangbord him wapen (en vele familiewapens hebben him oorsprong aan een
uithangbord te danken), maar toen moesten ze al met een apart wapenschild op him
bord pronken,~aan welke weelde echter 't jaar 95 een einde maakte. Onder de
gravure staat dit adres:
Deeze Fijne Varinas en andere Soorten van
Rook- en SnuyfTABAK zijn te koop in 't
Groot en in 't Klein bij HENDRIK MEYSENHEYM,
junior, op den Vijgendam,
te Amsterdam.
In de 17e en de eerste helft der 18e eeuw deden de tabaksverkoopers 't niet met zulk
een droog en stijf adres af; neen, zij moesten toen een rijmpje hebben, dat "aardig om
te lezen" was. En onze voorouders noemden dan ook zulke tabakszakjes, om "het
lezen" of "het leesje", dat er op stond, "tabaksbriefjes." Ziehier een vijftal
voorbeelden uit de tweede helft der 17e eeuw, die door Hieronimus Sweerts, alias
Jeroen Jeroense, bewaard zijn[6].
Claude Aby, tabaksverkooper in de Tor en straat te 's Gravenhage, had den Indiaan op
zijn uithangbord, en op zijne tabaksbriefjes dit rijmpje:
[6] Hieronimus Sweerts was een Amsterdamsch boekverkooper en een goed dichter tevens en ook
een goed vriend van Vondel. Zie over hem J. VAN LENNEP, Vondels werken, XII D. bl. 58-60, en
Jo. DE VRIES, in de Werken der Bataafsche Maatsch. Ill D. bl. 221.
117
Liefhebbers, die
Den regten Canaster Tabak bemint,
Bij CLAUDE ABY
Men den alderbesten vint,
Die uythangt den Indiaan,
Ende ook heeft puyk van Blaan.
Send in de Torenstraat
Als gij wat halen laat[7].
Joris Muishond, die te Hoorn aan de Haven een tabakswinkel had, hing een
aangekleeden aap uit met een grooten geplooiden kraag om den hals, en gaf dit rijm,
zoowel op zijn deur als op zijn tabaksbriefjes, te lezen:
Gij burgers en boeren, en wilt niet verbij gaan,
Want hier vind gij den oprechten weiriekenden Nicoxiaan,
Die alle flegmatyke humeuren doet opdrogen.
Sij is goet voor een druipende neus en lopende oogen.
Komt maar in, mijn vrienden, hier hebje hagendevelt;
Een pijp vooraf voor niet, en veel voor je gelt.
Sij zelje deurwarmen van agteren en van voren,
En kruipen door je neusgaten en beide jou ooren.
Hebje wat van doen? Volg dit briefje maar, en vraag
Na Joris Muishond in 't Aapje met de Kraag[8].
De Blij, te Leeuwarden, had aap noch indiaan uithangen, maar drukte nog, naar
ouden trant, zijn merk op zijn waar, en gaf er een aardig rijmpje bij, niet in zijn
"memmespraek"[9], maar in goed Hollandsch.
Puik Verinis, zoet van geurtje,
Zoekje dat, zoo komt bij mij.
Goet van smaak, van reuk en kleurtje,
Vind gij altijd bij DE BLij.
Daarom bidd' ik, goede luiden,
Ziet mijn Merk en Zegel aan,
Dat 'er van geen ander kruiden
In mijn briefjes word gedaan[10].
Een Groninger, die mogelijk een verloopen dokter was en nu een tabakskroeg had
opgezet, gaf een recept op rijm, en daaronder een adres in proza, dat al naar 't
[7] HID. bl. 102.
[8]IVD. bl. 71.
[9] Zie JOHAN WINKLER, Dialecticon, I D. bl. 425.
[10] ID. bl. 52.
118
moderne begint te zweemen:
Hier toont zig goe Toebak Verijn,
Vrij dienstig tot u medicijn,
Die krachtig tegens hooftpijn werkt,
Tantpijn verjaagt, 't gezigt versterkt.
Daarom smookt vrij bij bier en wijn,
Gij zult in kort genezen zijn.
Deze opregte Virgini Tobak vindt gij
te koop bij kleine partijen tot Groningen
tusken de hoek van Suipenstraat bij
I. M.fllJ
Een der geestigste proefjes van tabaks-poezij, die voor ons bewaard gebleven zijn is
dat van een Amsterdammer, die eerst tooneelspeler geweest en later tabaksverkooper
geworden was. Hij schreef, met toespeling op de tooneelrollen, die vroeger zijn
studievak geweest, en de "toebaksrollen", die toen zijn uithangteeken waren, dit
rollenrijm op zijne "toebaksbriefjes":
Eerst leerd' ik rollen uit papier,
Nu kan ik rollen bij het vier.
Wanneer we van de rollen rooken,
Dan wort van rollen veel gesprooken;[12]
En die mijn rollen haat of laakt,
'k Wensch dat zijn hooft op rollen raakt.
Men moet dog in de werelt rollen
Totdat wij rollen bij de mollen[13].
Een Haagsche komediant zette in 't begin der 18e eeuw ook een tabakswinkel op,
maar hield de komedie er bij aan, want hij dacht:
Wanneer ik speel en 't wijf verkoopt,
De winst op dubble rollen loopt.
Hij heette Jan van Hoven[14] en was nog al vermaard op het tooneel, en daarbij zelf
ook een poet of~rijmelaar. Zijn tabakswinkel had hij op 't Spui in den Haag, maar
zijn uithangteeken was niet zeer poetisch; 't was het Boertje. In de "Opdracht" voor
zijn "Lof der Tabak" recommandeert hij zoowel zijn winkel als zijn werk:
[11] IID. bl. 109.
[12] D.i. Onder 't rooken van een pijp praat men over de komedie.
[13] D.i. Totdat wij begraven worden.~I D. bl. 105.
[14] Dezelfde van wien ik gesproken heb in den Ouden Tijd 1871, bl. 56, 96 en 340.
119
Verdeedig deeze Poezij
Of breng me wat kalanten bij;
Dan hou 'k u voor mijn beste broertje:
Je weet wel,— op het Spui in 't BOERTJE.
Doch zo ik eens verhuizen ga,
Dan zal ik u bijtijds en dra,
Waar dat ik woon, weer laten weten.
Van wat gehalte zijn poezij was, ziet gij uit dit proefje; doch dit is een onderwerp,
waar we thans niet op komen willen; 't is ons nu maar om zijn tabaksbriefje te doen.
Hier hebt gij het[15].
EENS VOOR AL.
In 's Hage op het Spui in het BOERTJE verkoopt men Tabak in Soorten. Namentlijk opregte Virgini
Baay-Tabak gekurven tot Kail van 6, 8, 10 en 14 stuivers per pond. Opregte oude Londonse
Zwiesent van 5, 6, 8, 10, 12 en 16 stuivers per pond. Een extra sorteering Varinas 24, 40 en 50
stuivers per pond. Verder bij Rollen[16] van verscheide prijzen. Zijn ook de meeste soorten in
Cardoezen te bekoomen om des gemakkelijker te kunnen verzenden, en wort bijzonder in agt
genoomen om alles ten waarde van de prijzen in een egaale gereedheid te houden. En om abuizen
voor te koomen zijn al de papieren, zoo groot als klein, met een kopere stempel, daar het BOERTJE
op staat, gemerkt.
Slot van Vijfhondert Verzen, genaamt
LOF DER TABAK,
De welke eerstdaags staan in het ligt te koomen.
Komt dan, voor die wat goeds verlangt
Op 't Spui, alwaar het BOERTJE uithangt,
Een huis of negen van de Spuistraat,
Daar ge altijd, 't zij gij gaau of lai gaat,
Gehulpen wort, en dat terstond,
Bij 't loodt, bij 't ons, en hondert pond:
Varinas, Krul, Zwiesent en Blaadjes,
'k Durf zeggen puik, dat zijn geen praatjes,
Probeer en proef, dit is 't besluit,
'k Zou meerder zeggen, maar 't is
UIT.
[15] Een afdruk van dit tabaksbriefje is ingebonden bij een bundel van 's mans poezij, berustende in
de bibliotheek van deMaatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden. Catalogus ID. Tooneelst. bl. 117.
[16] Een rol tabak was een present voor een rooker. Bejaarde lezers, die den ouden Jan Klaassen,
den Prinsen-trompetter, nog gekend hebben, herinneren zich mogelijk, hoe 't Moortje in de
poppekast opkwam met: "drie rollen tabak voor Jan Klaassen!"
120
Deze regels zijn echter niet dezelfde, als die men aan 't slot van zijn "Lof der Tabak"
vindt, en dit zoogenaamd gedicht telt ook driehonderd verzen meer. 't Schijnt dat Jan
van Hoven eerst aangenomen had, 500 regels op den tabak te rijmen, maar later, om
te toonen hoe knap hij in de kunst was en hoe weinig hij om een honderd of wat
verzen gaf, er 800 beloofd heeft, waarvan dit de zes laatsten zijn,~fraai genoeg om
een goed denkbeeld van 't geheel te geven.
't Belooft getal der regels moet
Nogtans voldaan zijn, kort en goet:
Achthondert, of je 't was vergeeten.
Ze zijn met de el wel na te meten.
Dies is 't, dat ik hiermeede sluit:
Stop vol, steek aan, rook wel, blaas
UIT.
Zoo rijmelden de vernuftige geesten in den tijd toen er veel dichtkundige
genootschappen maar weinig dichters waren! En zulke ellendige rijmelaars heetten
toen poeten!
Van slechte verzen op slechte tabak is geen groote sprong,~beiden zijn even
onuitstaanbaar; maar de laatste verschilt hierin van de eersten, dat zij voor
verbetering vatbaar, ja, door een kleine kunstbewerking in "allerbeste" te herscheppen
is.
In de Amsterdamsche Courant van den 3 In December 1735 werd den
tabaksverkoopers daartoe een onfeilbaar middel aangeboden, namelijk een "Spaens
chylarium veritable caldo of opregt tabakvoedend sap". Alle soorten van tabak, "hoe
slegt, muf, stinkend of bedorven", kregen door dat chylarium "een liefelijke en fijne
smaak en reuk" . Men kon er de gemeenste Canasser mee metamorfoseeren in
Varinas, die vier gulden 't pond waard was, en de Suicentse (die Jan van Hoven
Zwiesent noemde) van een schelling voor twee gulden verkoopen; en dat
wondermiddel kostte slechts 18 stuivers 't fleschje, waarvan de inhoud voldoende
was om 10 of 12 pond slechte tabak in beste te veranderen. Of de tabaksverkoopers
toen spoedig rijk konden worden!
Hoe hun nakomelingen heden ten dage met de sigaren omspringen, behoort tot de
geheimen van 't gild, die niemand verklappen mag.
121
VAN VECHTENDE HANEN EN EEN KNIP VOOR DEN NEUS.
Ik heb een klein, maar heel aardig prentje, dat mij, voor vele jaren geleden, eens door
een' mijner vrienden in een brief gezonden werd: er is niets anders op te zien. dan
twee vechtende hanen, maar het onderschrift geeft er beteekenis aan: Philosophic en
Theologie. Wei moesten die twee eigentlijk lieve zusters zijn, en hand in hand gaan,
maar helaas! de werkelijkheid was steeds, en is immers nog, heel anders. Geestig
heeft de teekenaar aan deze kleine figuurtjes karakter en uitdrukking weten te geven.
De theologische haan is groot en welgedaan; zijn kam is zoo geteekend, dat die naar
een steek gelijkt; de halsveeren schijnen de prink met zeven batterijen, en de
opgezette krop en opgeslagen vleugels mantel en bef na te bootsen.
De philosophische haan is kleiner en schraler, maar zijn snavel zoo scherp als een els;
zijn kammetje lijkt precies een professorale barret, en zijne halsveeren rijzen te berge
als de borstelige haren van een "brutaal geleerde". Hij vliegt tegen zijnen
tegenstander op met al de vinnigheid, die men van ouds aan de magerheid toeschreef,
blijkens de zegswijze: "Mager en kwaad".
Stonden zoo philosophic en theologie, reeds van vroegen tijd af, tegen elkander over,
met Kerk en Staat was het, ook van vroeg aan tot op den huidigen dag, niet anders.
Ook in onze steden, ja zelfs in kleine plaatsen, konden, tijdens de "heerschende kerk"
Mozes en Aaron vaak als mijne hanen tegenover elkander staan. Kon de laatste nu en
dan de sporen laten voelen, hij liet het niet, maar even weinig bleef dit van de andere
zijde uit.
Het was weleer niets zeldzaams, dat een predikant, die zich des zondags op den
kansel wat bout had uitgelaten tegen de Overheid, in de week daaropvolgende ter
verantwoording geroepen werd, en dan belooven moest, den volgenden zondag op
dezelfde plaats zijne woorden weder in te trekken. Dat ging dan echter, gelijk zich
begrijpen laat, niet regt van harte: ja somtijds wist men, zelfs bij het "pater peccavi! "
de sporen nogmaals vinnig te laten voelen. Een niet onaardig voorbeeld daarvan werd
mij, reeds tal van jaren geleden, door eenen oorgetuige medegedeeld.
122
In 't laatst der vorige eeuw was Ds. Molentiel te Arnemuiden bekend om zijnen ijver
en vrijmoedigheid. Eens predikende over het vierde gebod der Sinai'tische wetgeving,
liet hij zich dus hooren:
"Wat zal ik echter bij u aandringen op het onderhouden van den sabbath? Wanneer de
Overheid niet voorgaat, kan men van de burgerij dat ook niet verwachten, en wat dit
betreft, is de Regeering van Arnemuiden geen knip voor den neus waard".
De Magistraat eischte daarop van den al te vrijmoedigen ijveraar, dat hij die woorden
openlijk zou terugnemen, hetgeen hij ook beloofde. En den volgenden zondag hoorde
men hem, den preekstoel beklommen hebbende, zeggen:
"Gemeente! ik heb mij voor acht dagen, naar het oordeel der Regeering, door mijnen
ijver voor den sabbath des Heeren wat al te zeer laten vervoeren. Mij is gelast, het
toen gesproken woord te herroepen, en ik doe zulks dan ook. Heb ik gezegd, dat de
Regeering van Arnemuiden, wat het voorgaan in de Sabbathsviering aangaat, geen
knip voor den neus waard w,~ik neem dat terug, en verklare alsnu, dat de Regeering
van Arnemuiden wel een knip voor den neus waard is"—
En nu vraagt men welligt, of de Heeren toen met die verklaring tevreden waren.
Zeker niet, maar zij begrepen, dat het best was, geen derde explicatie uit te lokken.
Middelburg. IS . DE WAAL .
POETEN.
I.
Hij niest en hoest in rijm, en daer hem staet te kiesen
Van rijm of reden een,~'t laatst sal hij 't liefst verliesen.
HUYGENS.
II.
Hij rijmelt op een dag ten minste zeven vellen,
Hij hoest zijn kluchten, en hij zweet gestadig spellen.
LANGENDIJK.
III.
Waar d' Esel hihaeut en het nuchter Kallef blaet,
De Bocxpoot sich vermeyt, maer godt Apol dat haet.
123
FUNERALIA.
in.
BEGRAVEN.
De heidenen verbrandden de lijken; de christenen laten ze verrotten, om lucht en
grond te verpesten en te vergiftigen[l].
Wie waren nu wijzer? de heidensche voorouders of de christelijke nakomelingen? En
heeft Karel de Groote geen dwaasheid gedaan, toen hij den Friezen en Saksers op
doodstraf den lijkbrand verbood, en de begrafenis invoerde?--
Mogelijk bega ik in sommiger oog een zware zonde, met den grooten Karel, wien
velen vereeren tot vergoding toe, een dwaasheid toe te schrijven; maar 't is niet
anders. Die keizer was een ijveraar voor 't geloof, dat hij den menschen inscherpte
met de scherpte des zwaards; —en alle geloofsijveraars hebben steeds veel
dwaasheden gedaan (gruwelijke zelfs!) en daar maakt Karlemanje geen uitzondering
op. En alle vorstenvergoders hebben ook steeds menige dwaasheid gezegd,~en
daar maken ook de vergoders van Karlemanje geen uitzondering op.
Maar erger nog: de christenen begroeven de lijken zelfs in hunne kerken, en hielden
dit afschuwelijk gebruik nog wel voor heilig. De geschiedschrijvers wijten hiervan de
schuld aan Konstantijn den Grooten, die er 't eerste voorbeeld van gaf. Indien dit zoo
is, dan was de eerste Christenkeizer tevens de eerste verontreiniger der Christen-
kerken. Doch van Byzantium en Rome willen wij thans niet spreken, maar in ons
eigen land blijven; en hoe onze middeleeuwsche voorouders aan hun wanbegrip
[1] Ook den grond. In 't jaar 1779 leverde Parijs daar een sterk bewijs van op. In de nabijheid van
de straat de la lingerie lag een kerkhof, dat met lijken opgevuld was, die tot zeer diep in den grond
lagen. De kelders der nabijgelegene huizen werden daardoor zoo besmet en vergiftigd, dat er geen
licht in branden kon, en de menschen, die er in kwamen, door de hevigste toevallen werden
aangedaan. Ja, de vochtigheid op de wanden was zoo vergiftig, dat een metselaar, die ze met de
handen aanraakte, er zeer nadeelige gevolgen van ondervond. Geneesk. Jaarb. V D. 2e St. bl. 70,
aangehaald door Dr. NIEUWENHUYS, Geneesk. Plaatsbeschr. v. Amst. II D. 7e Afd. bl. 25, 26.
124
van heiligheid kwamen, is niet gemakkelijk uit te visschen,~genoeg, zij hadden 't.
Hoe digter 't rottend vleesch bij 't heilige lag, hoe zaliger voor de ziel! ! En hoe rijker
en aanzienlijker de overledene was geweest, hoe digter hij bij 't heilige liggen mogt,
want—op betalen kwam het aan! ! !
Daarom lagen de gemeene lui op 't kerkhof in de open lucht, en wie onder dezen nog
't meeste had kunnen gelden, het digtst aan den kerkmuur. Binnen de kerk lagen de
beteren; de besten in 't koor; vorsten en bisschoppen onder 't altaar.
En meen niet, dat die ijdelheid alleen in de groote steden heerschte, neen, ook op de
boeredorpen. Ik zal 't voorbeeld nemen uit het landelijkste gewest der Nederlanden,
het landschap Drente. Voor een aantal jaren gaf een Drenter de volgende
beschrijving van 't kerkhof te Vries.
"De lijken der aanzienlijkste bewoners van het dorp werden in de kerk begraven, en
geene personen van minder en rang konden dat voorregt verkrijgen. Op de noordzijde
van het kerkhof, dat niet door de zon wordt beschenen, wilde geen inwoner, hoe arm
ook, zijne dooden laten begraven. Die geheele zijde bleef ongerept liggen, behalve
dat er enkele keeren een vreemdeling, een soldaat of een bedelaar, die in deze
gemeente zijnen dood vond, werd ingestopt[2] . Alleen aan de zuidzijde van het
kerkhof lag de groote hoop der inwoners van het kerspel. Maar ook nog niet over de
geheele zuidzijde. Ver van de kerk bleven de graven ledig; digtbij de kerk werden ze
vol geladen. Langs den geheelen kerkmuur vormde zich door de opstapeling der
lijken een heuvel, waaraan men duidelijk zien kon, dat de ingezetenen, die hunne
dooden niet in de kerk konden krijgen, ze er toch zoo digt mogelijk bij bragten"[3].
Zoo als voor, zoo was 't na de Hervorming.
De Hervorming veranderde daar eigentlijk niets anders aan, dan dat het allerheiligste
plekje onder 't altaar verviel; maar daar kwam toen voor in plaats: een graf zoo digt
mogelijk onder den preekstoel, of onder de plek waar gewoonlijk de Avondmaals-
tafel stond.
Men begrijpt ligt, dat in volkrijke steden, vooral te Amsterdam, waar 't begraven geen
dag stilstond, de menschen onder de preek dikwijls zeer onaangename geuren gewaar
[2] Dus ook al een Ellendig kerkhof, zie mijne Amstelodamiana, I D. bl. 173, 174. Intusschen was
die af keer, te rusten op een plek, die door geen zonnestraal beschenen werd, niet te Vries alleen,
maar overal te vinden. Men beschouwde zulk een plek als vervloekt.
[3] Drentsche Volksalm. 1839, bl. 140.
125
werden, en dat de dokters van dien tijd al zeiden, dat dit zeer nadeelig voor de
gezondheid was, en dat de predikanten klaagden, dat vele menschen er om uit de kerk
bleven; —en dit een en ander bewoog Mijne Heeren van den Geregte te Amsterdam
den 16n Julij 1602 een keur tegen den stank in de kerken te maken. Daar zij niet al te
lang en vervelend, en de inhoud nog al kurieus is, zoo deel ik u die keur hier mede.
Alsoo door het openen van de graven groote stanck komt, so in de Kercken ende Kapellen als op de
Kerckhoven; ende deselve stanck groote oorsake geeft tot haestige of eenige andere sieckten:
waerdoor eenige van de burgers ende ingesetenen deser Stede, gewoon sijnde ter Kercken te komen
om Godes woord te hooren, oorsake souden mogen nemen haer daervan te onthouden;
Soo is 't, dat Mijne Heeren van den Geregte, omme sulcx voor te komen sooveel doenlick is, hij
provisie, totdat andeis daerinne sal wesen voorsien, geordonneert hebhen en ordonneeren mits
desen:
1°. Dat van nu voortaen geen graven sullen mogen open staen, of eenige dooden begraven sullen
mogen worden in beyde de Groote Kercken des sondaegs den geheelen dag gedurende noch in de
Kapellen[4] des sondaegs voor den middag.
Hi emit blijkt, dat in dien tijd zelfs des zondags tusschen de predikatien in de kerken
begraven werd, en dat de grafkuilen onder de preek ongedekt bleven, om de kerk met
hunne geuren te vervullen!--
Het 2e art. bepaalde, dat ook in de week, als er 's morgens of 's avonds in een der
Groote Kerken gepreekt werd, geen graven mogten openstaan. En het 3e, dat in geen
der kerken en kapellen noch op een der kerkhoven (die toen nog rondom de kerken
lagen) graven geopend mogten worden bij avond of nacht, maar alleen 's morgens of
bij dag, en dat deze ten alien tijde voor de predikatie weer gesloten moesten zijn.
Reeds in 't midden der 17e eeuw begonnen sommigen 't begraven in de kerken af te
keuren, en 't schijnt dat de poeten hierin de voorgangers waren. De "puntige poeet"
Adriaan Steyn, die in 1669 te Rotterdam een "stapel nieuwe puntdichten" uitgaf, had
er deze epigrammen op gerijmd:
1.
"Wat zoekt gij hier, ay seg, den levende bij dooden?"
So sprack in Christus graf een Engel uit Godts troon.
Sie! nu is dese vraag in Christus Kerck van nooden:
"Wat soeckt gij 't Leven selfs bij 't stinkend aes der doon?"
[4] De beide Groote Kerken waren de Oude en de Nieuwe Kerk; de Kapellen waren de Oude-en de
Nieuwezijds Kapel. Meer Nederd. Herv. kerken had Amsterdam toen nog niet.
126
2.
Hier brenght ghij 't doood-aes (dat geen suyvre Jood mocht raken),
En gaet Godts duersaem Huys tot eene rotplaets maken.
Daer 't levende gebedt is geurigh offerwerck,
Wat doet daer doodt-gebeent' of vuyle stanck te Kerck?
't Baatte niet. Wat stoorden de vrome lui zich aan poeten en rijmers, die, immers van
de dagen der retrosijnen af, voor spotters en ligthoofden ja, voor een "libertijnsch
gebroed" gehouden werden! En wij behoeven de zeventiende-eeuwers niet van
domheid te beschuldigen, want de negentiende-eeuwers hebben, spijt al him
verlichting! 't klaar en lang genoeg getoond, dat zij in dit opzigt niet wijzer waren.
In 't begin der 18e eeuw begonnen de geleerden er zich mee te bemoeijen, en werd 't
begraven in de kerken somtijds tot het onderwerp eener dissertatie gemaakt[5]. 't
Baatte evenmin. De "goede gereformeerden" lazen die dissertation niet, maar bleven
bij him oude begrip, dat wie bij zijn leven digt onder den preekstoel gezeten had,
er na zijn dood ook moest liggen. Ja, deze niet alleen:
Oock die d'er levendigh noch sitten wouw noch staen,
Kwam dood 'er toch te leggen!
In 't midden van de 2e helft dier eeuw lieten zich al meer stemmen tegen 't begraven
in de kerken hooren. De "denkers" en "filosofen", de "vaderlanders" en
"zedemeesters" brandmerkten 't als een bijgeloof, dat uiterst nadeelig voor de
gezondheid was[6]. Een der ijsbrekers, die bij 't woord de daad voegde, was een
Doopsgezind leeraar te Utrecht, Marten Schagen. Hij bestelde zich een graf op 't
kerkhof aan de Bilt, en maakte zijn grafschrift in 't Latijn, waarvan de korte inhoud is,
dat hij zelf een graf onder den blooten hemel verkozen heeft om den levenden niet te
schaden. Maar de fatsoenlijke lui bedankten er voor, dat voorbeeld te volgen; zij, die
bij hun leven in mooije huizen woonden, vonden 't al te akelig, na hun dood onder
den blooten hemel te liggen!
Toch waren er meer predikanten, die tegen 't begraven in de kerken predikten en
schreven, onder anderen Jona Willem Te Water te Vlissingen, en 't was aan dezen dat
Onno Zwier van Haren in 1775 het volgende schreef:
[5] Le FRANCQ VAN BERKHEY {Nat. Hist. v. Roll III D. bl. 1985) spreekt met grooten lof van
eene dissertatie van Jakob van der Ghiessen, de Jure Sepulturae, 1706.
[6] Zie J. HARTOG, Sped. Geschr. bl. 124, 125.
127
Te Leeuwarden in Friesland werd, zoo lang mij met eenige kennis heugd, dat is zedert vrij meer als
vijftig jaar, nouyt in de Somer in de Westerkerk, vooral 's namiddags, gepredikt, zonder dat een,
twee en dikwijls meer menschen flaauw uit de kerk werden gedragen, in die staat gebragt, niet door
eenige onzeekere, maar door een bekende en gedecideerde cadavereuze reuk; en Uw W. Eerw.
begrijpt ligt, dat lieden, zedert een eeuw aan dit agrement gewoon, gelijk mede aan de gezellin van
hetzelve, de Rotkoorts, die alle jaaren zonder exceptie tot Leeuwarden heerscht, aan alle die
voordeden niet zullen renuntieeren op een bloote redeneering alleen op de gezonde Reeden
gegrond.
En 15 of 16 jaren later nog verwonderde zich een Duitscher, dat een volk, 't welk in 't
verwerpen der monniken-vooroordeelen aan heel Europa tot een voorbeeld strekte,
toch een der allerschadelijkste daarvan behouden had. Maar hij begreep de reden wel:
't was de mode; en de rijken rekenden 't onder hunne voorregten, een graf in de kerk
te kunnen betalen[7].
't Was intusschen 't begraven in de kerken alleen niet, dat nadeelig voor de
gezondheid was,~'t begraven op de kerkhoven, te midden der steden gelegen, was dit
evenzeer, want nog meer dan de graven de kerken, vervulden de kerkhoven de
omliggende buurten met stank;~daar varen te Amsterdam 't Kartuizers en 't Sint-
Antonis-kerkhof nog in onsen tijd om berucht!~Te vergeefs gaf de eerwaarde
Ockerse in 1792 te Utrecht eene leerrede uit: "Het begraven der dooden buiten de
kerken en stadspoorten aangeprezen naar aanleiding van Ps. 34 vs. 21". Zij
overtuigde de lieden niet;~en toen zij 16 jaren later nog eens op nieuw uitgegeven
werd, deed zij 't evenmin.
De groote revolutie van 1795 was gekomen om alle misbruiken af te schaffen en alle
middeleeuwsche traditien uit te roeijen, en den 8n Junij van dat jaar gaven dan ook de
Provisioneele Representanten van het Volk van Holland eene publicatie uit, waarbij 't
begraven in de kerken verboden en 't aanleggen van begraafplaatsen buiten de steden
en besloten plaatsen geboden werd. Maar die publicatie hielp even weinig als
puntdichten, dissertation en leerredenen. De Representanten van 't Volk van
Amsterdam gaven 't voorbeeld van tegenstand, en schreven aan die van Holland een
brief, waarin zij hun verzochten, dat besluit maar weer in te trekken, 1 ° om de
bezwaren, 2° om de importante kosten, 3° om het verlies van inkomsten der kerken.
En dat waren de mannen, die zooveel spraken en schreven over vooruitgang en
verlichting! !
Zelfs de Waterlandsche boeren wilden niet in de open lucht begraven worden, en het
opschrift eener zerk op het kerkhof te Schellingwoude leert ons, dat Ds. Beekhuys,
[7] GRABNER, Brieven over de Vereen. Nederl, bl. 220.
128
die in 1797 stierf[8], de eerste in Waterland was, "die gewild heeft dat zijn dood
lighaam den leevenden niet zoude benadeelen."
Ons vaderland werd bij het Fransche keizerrijk ingelijfd, en wat de Bataafsche
Vrijheid niet had kunnen doen, deed het Napoleontische gezag (in dit opzigt ten
minste niet kwaad); het verbood het begraven in de kerken. Maar naauwelijks was de
geliefde Oranjevorst teruggekomen, of hij haastte zich om de deftige lui in 't genot
van him geliefd voorregt te herstellen. Het Soeverein besluit van den 24n December
1813 vangt dus aan:
In aanmerking nemende, dat de prohibitive bepalingen omtrent het begraven van lijken in de
kerken, welke sedert eenigen tijd in sommige gedeelten van het Departement van de Zuiderzee, en
bepaaldelijk binnen de stad Amsterdam, zijn ingevoerd en geexecuteerd, vele personen en
familien aanvankelijk, naar hunne denkwijze, beroofd hebben van een voorregt, hetwelk verre het
grootste gedeelte hunner mede-ingezetenen hebben blijven behouden, mitsgaders dat de
Provisioneele begraafplaatsen buiten de kerken, bijzonder in Amsterdam, verordend, in meer dan
een opzigt voor velen ongeschikt en onvoegelijk zijn; hebben besloten enz.
En de Soevereine Vorst bepaalde, dat er eene commissie zou worden benoemd om te
onderzoeken of het begraven in de kerken werkelijk zoo schadelijk was, dat het
verboden moest worden, [alsof daar omtrent nog twijfel kon bestaan!]; en dat
inmiddels ieder permissie had, "volgens het oude gebruik, en tegen betaling der
daartoe verordende regten", de kerken te verpesten[9].
Nog twintig jaren na de groote en beruchte Bataafsche revolutie, die gekomen was
om alle misbruiken af te schaffen en alle middeleeuwsche traditien uit te roeijen,
vroeg een knap man, die een Geneeskundige Plaatsbeschrijving van Amsterdam
opstelde: "Wanneer toch zullen wij eens ophouden, dit schandelijk, schadelijk en
verfoeijelijk, alleen op vooroordeel, onkunde en hoogmoed gevestigd, wangebruik
aan te kleven?" [10] —En die brave dokter dacht toen zeker niet, dat er nog een halve
eeuw verloopen moest, eer in dit opzigt, de middeleeuwen te Amsterdam een einde
zouden nemen.
[8] Albert Beekhuys was geb. 9 Febr. 1761, werd predikant te Schellingwoude in 1786 en overleed
11 Junij 1797.
[9] Staatk. Dagbl. v.d. Zuid. 25 Dec. 1813.
[10] Dr. NIEUWENHUYS, t.a.p. bl. 15.
129
DE SPAARPOT.
Een edit oud-vaderlandsch huismeubeltje! "Seer sunich, sober ende gesparich" waren
onze voorouders. "Sparen en vergaren", was hunne leus, en Joris Joosten zei: "Zoo
hebben de oude Hollanders him geld overgewonnen!"[l]
Wat riep de kraai, als hij op den kant van 't schoorsteengat kwam zitten?~"Spaar!
spaar! "~En dit klonk den huisvader, die onder de breede schouw, in 't hoekje van den
haard, zijn potje karnemelksbrij zat te verorberen, door 't oor in 't hart. Zoo'n stem
door den schoorsteen was altijd indrukwekkend,~'t was een profetische vermaning
van de geesten in de lucht.
"Spaar, spaar! " riep de kraai niet te vergeefs. Ieder had een spaarpot. Een mensch
zonder spaarpot was, naar de begrippen onzer voorouders, geen mensch in de
[1] BERNAGIE, Belach. Jonker. 10e Toon.
130
christen-maatschappij, maar een spilpenning. Ieder kind zelfs kreeg, bij den doop,
tegelijk met een naam ook een spaarpot, en 't eerst wat daarin kwam was de pillegift,
die van ouds in een of meer stukken gelds bestond. Die pillegift was 't handgift aan 't
nieuwe menschje bij zijn intree in de wereld, en moest den grondslag leggen voor de
toekomst. Met elke verjaring kwamen er nieuwe potstukken bij, en bovendien op alle
feesttijden wat: op Nieuwjaar en Vastelavond, te Paschen en te Pinksteren, als 't
kermis was of Sinterklaas. Denk maar eens aan Geertruis Arent bij Breero:
Wat stack' er een gelt in d'appelen? een plat-beck, een stooter, een rijer,
Een klimmer, vijf Staate-stuyvers; dat stack hij in zijn spaerpot as een vrijer.[2]
Wie zoo spaarde kon, als hij groot was, met Symen sonder Soeticheyt zeggen:
Ick bin een vet veugeltje; ick heb drie sackjes met gheldt.
Ieder had zijn spaarpot. De boereknaap spaarde om koeijen en varkens te koopen, als
hij eens ging trouwen, zoo als die, van wien Rotgans spreekt:
Hij spaarde lang den aap, en dee de kist niet open,
Maar wou er voor een koei en jonge veerzen koopen,
Indien hij troude met de dochter, die hij vrijt.[3]
De poep en de knoet, die hier op stroowisschen waren aangedreven[4], spaarden, tot
hongerlijdens toe, om zooveel guldentjes bij een te garen, dat ze 't poorterschap
koopen konden. En de arme poorter spaarde om 't zoover te brengen, dat hij in zijn
eigen huis mogt wonen. En had hij dit eindelijk, dan moest de geliefde spaarpot, dien
hij zooveel jaren gekoesterd had, in steen gebeiteld voor den gevel pronken; en
hieraan is het te danken, dat er van ouds in onze steden zooveel Spaarpotsstegen
waren en sommigen nog zijn,~immers waar aan 't hoekhuis zulk een symbool stond,
miste 't niet, of de steeg heette er naar.
Maar de lui, die al een eigen huis hadden,~waar hadden zij nog een spaarpot voor?--
Om op hun ouden dag stilletjes van hun renten te kunnen leven.
En die al huizen en renten hadden,~waarom hielden zij er nog een spaarpot op na?~
Om hun kinderen of neefjes en nichtjes wat na te laten, zoo als Symens "salighe
Besje" zei:
[2] Moortje, 5e Bedr. 3e Toon.
[3] Boerekermis, II. B.
[4] BERNAGIE, t. a. p. 9e Toon.
131
't Is wel waer, seyse, onse renten die meughen ons wel voen,
Maer souwen we daerom ons goetje soo overdadich verdoen?
En datte we soo beroyt en arm quamen te sterven,
Wat sou gij en onze erfgenamen dan doch hebben te be-erven?[5]
En die al heel rijk waren, en geen kinderen noch neven en nichten hadden,~waarvoor
spaarden die vrome lui nog?~Uit aangeboren vaderlandsche zuinigheid, en opdat na
him dood de godshuizen er mee welvaren en zij een godsloon verwerven mogten.
Ieder had een spaarpot; ieder mogt sparen; ieder moest sparen; 't was vaderlandsch
gebruik. Ieder had een spaarpot, maar altijd in 't geheim; geen andere oogen moesten
daarover gaan; "dicht op de penninghen" te wezen, was voorzigtig en pligtmatig[6].
Ieder had een spaarpot, en ieder verborg die; de een sloot dien in een kist, de ander in
een geheime la; de een wikkelde den zijnen in stroo en stopte dit in de bedstee; de
ander wikkelde den haren in een oude kous en stopte die in den doofpot onder de
kolen; de een verborg zijn spaarpot in een hollen balk, de ander in den muur achter
een tegeltje aan den haard.
Op den algemeenen regel: "ieder mogt, ja moest een spaarpot hebben," was toch een
uitzondering,~volgens Vader Cats,~en die gold, o onbarmhartige zedemeester! die
gold de vrouwen. "Spaerpot van vrouwen buyten wete van den man is verdacht", zegt
hij:
Verhoet u bovendat, van gelt bijeen te garen,
Of wilt aen uwen man ten vollen openbaren
Van waer uw spaerpot komt—
De vrouw, die anders doet sal op de tonge rijden,
En door het gantsche lant dit quaet vermoeden lijden,
Of dat se diefte pleegt en haren man besteelt,
Of dat se dertel is en met haer eere speelt.
Die les mag in de zeventiende eeuw noodig geweest zijn, maar ze is 't nu niet meer.
De hedendaagsche vrouwen steken geen geld meer in spaarpotten, maar brengen 't
naar de mode- en borduurwinkels.
De vorm der spaarpotten was natuurlijk verschillend; men had kistjes en koffertjes,
apen en varkens, allerlei naar lust en luim; maar de oorspronkelijke en eigentlijke
vorm was die van een pot,~dit bewijst de naam zelf, en dit bewijzen oude
afbeeldingen ook. Een dier afbeeldingen ziet ge aan 't hoofd van dit opstelletje. 't Is
[5] BREERO, Symen sonder Soeticheyt, Ie Toon.
[6] "Hij is dicht op sen penninghen, dat meuchje verstaen". HOOFT, Warenar 3e Bedr. 4e Toon.
132
een gevelsteen van het jaar 1613 te Gorkum op den Appeldijk[7].
Denzelfden vorm van den spaarpot vindt men ook in andere afbeeldingen, onder
anderen, in een der graauwtjes door Jan Stolker geschilderd in 't portaal van 't
oudmanhuis te Rotterdam, waar ook een hand een stuk geld in den pot steekt, en dit
bijschrift er omheen staat: "Die in Tijds Zorgt, verdient Lof [8],— een spreuk niet
geschreven tot leering voor de oude mannetjes, die het "in tijds" reeds ver achter den
rug hebben, maar zeker tot lof van iemand, aan wiens spaarzaamheid dit gesticht een
milde gift te danken had.
SPELEN.
i.
KAARTSPELEN.
Ds. Andriessen te Middelburg hield in 1719 een preek tegen het verfoeijelijk en
"schendig bedrijf ' van 't kaartspelen. De preek is ijselijk lang en vervelend, maar 't
volgende is nog al aardig geteekend.
"Dit kaartspel is het bedrijf van de Jonkers en Juffers, in haar gesette en afgesonderde
Societeyten, op gesette tijden en plaatsen, die daartoe haar bekleede
Lanterluytafeltjes en andere gereetschappen hebben. Daar de Juffers opgetooit als
wereldsche Poppen met opgecierde hoofden, ontbloote halsen,ruggen en boesems sig
vinden laten, en de Jonkers sien hetgeen het hart verijdelt. Daar siet men de koetsen
in een meerder getal als voor de kerkdeuren. Daar hoort de voorbijgaande man het
knorren, kijven en vloeken van de koetsieren en lijfknegten wegens het moeten
toeven, terwijl zij en de paarden moeten dragen de ongemakken van de lugt, wind,
regen, koude en sneeuw."--
[7] Dezelfde steen is ook afgebeeld in de Uithangteekens, XI D. bl. 195. En zoo ge die afbeelding
eens met deze vergelijken wilt, zult ge op nieuw zien, hoe de opvatting, zelfs van zulk een
eenvoudig voorwerp als een gevelsteen, bij den eenen teekenaar en den anderen verschillen kan.
[8] Een zeer goede schets van dit graauwtje is te vinden in het Boek der Opschriften, bl. 135.
133
HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN.
v.
NA DEN SLAG.
De tijding van de Mookerheide sloeg Holland met schrik en angst. Ja, als Oranje niet
een weinig overdreef (wat in dit geval wel mogelijk is), dan was de verslagenheid der
Hollanders zoo groot, dat zij niet meer wisten, wat zij beginnen moesten, en alles
verloren achtten; terwijl de Prins zelf vreesde, dat de vijand, als hij nu met alle magt
kwam aanrukken, 't gantsche gewest gemakkelijk innemen zou[l].
Maar dat deed de vijand niet;--hij maakte van 't voordeel, dat de overwinning hem
aanbood, geen gebruik, maar speelde een zonderlinge komedie te Antwerpen, en
intusschen vonden de Hollanders him moed, zoo zij dien al verloren hadden, weer
terug.
De Spaansche soldaten bezaten eene eigenschap, welke juist het tegenovergestelde
van die der Duitsche benden was. De laatsten riepen om geld v66r,~de eersten na den
slag. De Duitsche geldschreeuwers beletten daardoor hunnen veldheer te
overwinnen,~de Spaansche muiters benamen den hunnen de gelegenheid van de
overwinning vruchten te plukken.
Pas was na den dag der overwinning de nacht gedaald, of de Spaansche soldaten
staken de hoofden bijeen, en smeedden het plan om te muiten. Zij hadden nagenoeg
drie jaren soldij te goed, en wilden nu afrekenen. Zoodra de ochtend aanbrak, joegen
zij hun generaals en oversten weg, kozen eenen Eletto, (d.w.z. een aanvoerder uit
[1] Ziehier 's Prinsen eigen woorden. Hij schreef dit den 7n Mei 1574 aan zijnen broeder Jan van
Nassau:
"Pouvez estre asseure que tout le peuple de ces quartiers en a este grandement effraye, et de tant
plus pour veoir les coeurs et couraiges de nos ennemis tellement enfles, qu'ils se deliberent avecq
toute leur puissance, laquelle facillement, et parlant humainement, saus courir dangier y peuvent
joindre, envahier tout ce pays; en quoy ils ne s'abusent du tout, car s'il n'y a peuple au monde, qui
plutost se resjouit de quel que bonne nouvelle, aussi n'y a-il son pareille, qui pour quel que sinistre
accident plustost est abattu, de sorte que je les voys en telles perplexite, qu'ils ne scavent que faire,
n'y a quel bout commencer, estimans estre du tout perduz, sans qu'il n'y aye plus aucun moyen de
secouvs"— Archives de laMaison d'Orange, le Serie, T. IV. p. 387, 388.
134
him midden) en rukten terstond op naar Antwerpen,~de groote geldkas.
Champigni[2], de bevelhebber dier stad, was vol moeds om hen te verwachten. Hij
wilde met zijne Walen en Duitschers de muitende Spanjaards af keeren, en tevens het
kasteel innemen, welks bezetting ook niet te vertrouwen was; maar—zonderling
gedrag voor een landvoogd! —Requesens verbood het hem.
Wat wilde die landvoogd dan?~Hij had een boosaardig plan gevormd, welligt op raad
van Chiappini Vitelli, alias '"t Vette Kalf ' [3]. Hij wilde den "getrouwen gewesten"
eens een gevoelige les laten geven, om hen wat scheutiger te maken in 't opbrengen
van geld. Hij kwam zelf te Antwerpen, van Vitelli vergezeld; en toen Champigni hem
andermaal een plan van tegenweer voorstelde, antwoordde hij : "Laat die zorg varen;
verlaat u op mijne tegenwoordigheid."
Evenwel nam Requesens geen enkelen maatregel tegen de muiters, maar liet den
burgemeesters om eenige tonnen gouds vragen; en terwijl de Breede Raad daar nog
over delibereerde, kwamen de muiters in de stad, schreeuwend: "Geld! geld! weg
Walen! heruit fielten! " en gingen vervolgens zich zelven bij de burgers inkwartieren.
Die de beste keukens hadden, kregen de meeste gasten, twaalf of twintig tegelijk,
wien zij 't beste moesten opschaffen, dat er te vinden was.
De muiters begonnen met 't huis van Champigni te plunderen, waar, als men zei,
Sancho d'Avila zelf hen toe opgestookt had, om een ouden wrok te koelen; en daarop
lieten zij bij tromslag afkondigen, dat "uit name der heeren soldaten" aan Champigni
en zijn Walen gelast werd, binnen 24 uren de stad te verlaten,~anders zouden de
heeren soldaten hen er met geweld uit drijven. En Requesens wist niets beters te doen
dan aan den wakkeren stadvoogd te bevelen, de poort uit te trekken, terwijl hij tevens
aan de vloot, die, onder bevel van Adolf van Haemstede, voor Antwerpen lag, en op
wier bijstand tegen de muiters Champigni gerekend had, last gaf zich te verwijderen.
Nu hadden de muiters vrij spel, en raasden en tierden op eene wijze, die ik hier niet
wil pogen te schetsen, omdat men er eene schilderachtige beschrijving van lezen kan
bijHooft[4].
Eindelijk kreeg Requesens het toch te benaauwd in dat soldatenrumoer, en zag geen
[2] Frederik Perenot, heer van Champigni, de broeder van Granvelle.
[3] Zie hiervoor bl. 62.
[4]Nederl. Hist. bl. 364-369.
135
anderen raad meer dan den muiters geld en goede beloften en vergiffenis te bieden.
De stad bragt vier ton op, en Requesens zelf liet zijn "kleinoodje, buffetvaaten en
zilverwerk" van Brussel komen, om het te gelde te maken, en zoo liet de wilde troep,
van 't hollen moe, zich weer tot bedaren brengen. De komedie, die een maand lang
geduurd had, eindigde "den dertighsten Mey, op Pinxterdag", met een "staatlijke
misse in de hooftkerk" en een feest op de Meerbrug, om de overwinning op de
Mookerheide te vieren, en al 't ontvangen geld in eens op te maken. Men zag de
soldaten in zijde en fluweel, in zilver- en goudlaken gedost, en de rest van him geld
verdobbelen, waarbij de trommen tot dobbeltafels dienden.
Requesens bereikte zijn oogmerk, om de Staten van Brabant en de andere "getrouwe
gewesten" wat scheutiger te maken, niet, maar leed wel een knak in zijn achting, en 't
kostte hem veel: zijn zilver niet alleen, maar ook zijne vloot,~waar de Zeeuwen op
afkwamen, als wij later zullen zien.
POETEN.
IV.
Wat hoort ge, als hij een wijs op vrede of oorlogh zet?
Een stem, gewrongen door een boghtige trompet!
VONDEL.
V.
Hij zong van slimme Piet in 't nuchter-kalverhok,
Van 't Vlooijenburgsch tooneel en Mirjam met de wijven,
Van Daphnes boezem en Dukdalf en d'ouden bok,
En hoe ze op Trojes grond nu 't vee ter weide drijven;
En eindlijk, door een vlaag van vroomheid aangedaan,
Hief hij den honderdsten van Davids psalmen aan.
Naar 't Engelsch van JOHN GAY.
136
TABAK ROOKEN.
i.
"Den damp, dien de meester-tabackblasers met door den anderen spelende swieren in
de lucht weten uyt te wasemen, schijnt aen de omstanders voor 't eerst vrij iet
sonderlings en vermakelijck te wesen; maar kort daerna drijft deselve een stanck in
de neus, en tranen in de oogen"[l]. Zoo schreef Vader Cats bij dit prentje[2], en men
mag er uit opmaken, dat hij toen geen groot vriend van de tabakspijp was. Maar 't
ging hem als den meesten menschen, die op verschillende tijden over dezelfde zaken
verschillend oordeelen; welligt had zijn vriend Dr. Johan van Beverwijck hem
bekeerd, immers vond hij later een pijpje geen slechte zaak, maar een goedkoope
verkwikking, en gaf toen, met blijkbaar genoegen, den tabaksblazer deze woorden in
den mond:
Wat mach er eenig volk spek, vlees of hammen wenschen,
Al dat maekt drabbigh bloet en onvermenge menschen,
Voor mij ick weet een spijs, die ick al beter hou:
Die draegh ick in mijn sack, of in mijn wijde mouw.
Kom, let op mijn bedrijf, 't en zijn geen slechte saken,
De kok, dien ick gebruyck, dat zijn mijn eygen kaken,
Mijn keucken, is een pijp, een doos mijn schapperae [spijskast],
Die draegh ick altijt met, waer dat ick henen gae.[3]
Een blat is mijn gebraet. Van hier, o grage monden!
De schoorsteen is mijn neus[4]; is dat niet wel gevonden?
En roock, dat is mijn dranck; wat pas ick op den wijn?
Ick kan oock sonder hem gerust en vrolijck zijn.
'k En hoef aen geen servet mijn handen af te vegen,
Een kleyntje wel gebruyckt, dat is een groote segen,
Wel, laeckt mij dien het lust; het is een rustigh man,
Die met de minste kost sich vrolijck maken kan.
[1] Sinne- en Minnebeelden, N° XIII.
[2] De houtsnede, die hierbij staat, is gevolgd naar een koperen plaatje, door Jan Swelinck
gegraveerd naar de teekening van Adriaan van de Venne, omstreeks 1620.
[3] 't Was dus toen al de gewoonte de tabaksdoos in den zak te dragen.
[4] Men zoog den rook in den mond, maar blies dien uit door den neus.
136A
igffl»ii«
Hm UWkl.l.^r.
V.liix. li\
Een tabakblazer.
137
In den Haag zag Huygens ook "de tabackerye" in vollen gang en natuurlijk maakte
hij er een spottend epigram op.
't Is wonder hoe de Werlds Koocketten[5] velerhand zijn!
Hier is 'tgebraed niet gaer, oft moet tot asch gebrandt zijn;
En noch en eet men 't niet, maer quijlt sich droogh in smoock,
Men wordt self schoorsteen, en men voedt sich van den roock:
De maegh werdt misgedeelt; 't geld lever en 'tquelt longer,
Men leeft van niet met all' en sterft van dorst en honger.
Dit laatste vers bewijst, dat Huygens er niemendal van meende, en ook wel van een
smookje fijne varinas hield, mits er een fijne flesch bij was; en op de bekende spreuk
van de Leidsche professors: Ore vinoso benefumatur, d.i.
Met een mond, door wijn besproeid,
Kan je 't lekkerst rooken,
poetiseerde hij dit natters- en droogersdicht.
Roock-drinckers krijgen dorst van drincken; want die dorst
Komt, van haer binnenste te droogen tot een korst;
Die korst eischt vochtigheit, en moet van niews genat zijn,
Soo drincken s'haer doornat, totdat sij drinckens sat zijn.
Die overvochtigheit vereischt weer niewen roock;
Soo zijn sij stadigh aen 't gelep of aen 't gesmoock,
En dat rad gaet rondom; hoe sou men seggen mogen,
Of droogen s' om genat, of natten s' om het droogen?
Maar rookten de heeren toen uit korte pijpen? hadden ze nog geen lange?~Dit is de
gewone pijp van dien tijd; zij houdt het midden tusschen de lange en de vroegere
korte, die slechts een vinger lang waren.
Gerard Dou,~Amsterdammers kennen hem tegenwoordig 't best, als den grooten
schilderheilig, aan wien 't Noordelijk Zaagpad is toegewijd, —Gerard Dou heeft zich
zelven ook als tabakblazer geschilderd, en die schilderij is te zien in het
Trippenhuis[6]. Volgens de kenners is die schilderij uitmuntend, en volgens de
levensbeschrijvers was Dou een deftig en rijk man, die dus zeker ook wel een deftige
pijp gerookt zal hebben, en toch is zijn pijp er precies een als die van onzen vriend:
zij heeft de halve lengte van een hedendaagschen gouwenaar, maar een dikker steel
en kleiner ko p.
[5] Denk hier niet aan 't Fransche coquette. Huygens spreekt hier van jonge noch oude vrijsters,
maar van "koock-etten," dat zijn: lekkerbekken en kenners van de kookkunst. 't Woord "etten"
beteekent eigentlijk regters.Zie HUGO DE GROOT, Inl tot de Roll. Regtsgeleerdh. II B. 28e D. §9.
[6] Legaat van DUPPER N° XIV.
138
't Werkwoord "rooken" was, in deze beteekenis, toen nog niet in gebruik. " Wij zeggen
in onze taal: taback drincken, al is 't, dat wij er geen vocht, maar alleen rook van
intrekken," schreef de reeds genoemde Dortsche dokter[7]. 't Gemeen zei: "toeback
suypen" . Anderen echter vonden de uitdrukking "taback suygen" beter dan "taback
drincken", omdat de rook door den pijpesteel gezogen wordt. Wie echter 't oog
hi eld op de rookwolken, die de liefhebber uit zijne neusgaten blies, zei: "taback
blasen", en het rookend borstbeeld op 't uithangbord van de tabakskroeg was dan toen
ook: d' Toebacksblaser. Die blazer is later een damper geworden, en 't onderschrift
van gezegd borstbeeld werd toen: d' Hollantse Damper, als men op bl. 147 van het
Tweede Deel der "Uithangteekens" zien kan; totdat eindelijk weer de damper in
een rooker veranderde, en men de Rookende Pool of de Rookende Amerikaan, de
Rookende Moor ofde Rookende Boer, ja soms ook wel de Twee Rookers op de
uithangborden der tabakswinkels zag,~welke laatsten werden voorgesteld door twee
zulke borstbeelden tegenover elkaar, als een herinnering aan 't oude: "malkanderen
een pijpe toeback toedrincken."
EEN HOOG AMBT.
V66r twee eeuwen geleden omtrent werd een zekere Pieter Pater aangesteld tot
klokkesteller van den Haagschen toren. Of hij een voorzaat geweest is van den poeet
Lukas Pater, weet ik niet; maar wel schijnt hij lid van een poeten-gezelschap geweest
te zijn,~immers zijne vrienden vereerden zijne benoeming met het volgende gedicht,
dat niet van de slechtste is, die uit de dichtkundige genootschappen voortgekomen
zijn.
Geen hooger ambt, hetzij te land, hetzij te water,
Geen hooger in het Hof noch in den Hoogen Raad,
Geen hooger in de Stad. noch in de Magistraat,
Dan waartoe heden is verheven Pieter Pater.
Zijn Hoogheids ambten zijn, hierbij geleken, laag.
Geluk, o Beijervorst van onzen Haagschen toren!
Naar wien en onder wien zo veele duizent hooren:
Gij zijt den Hemel 't naast, en de Opperste in den Haag!
[7] JOH. VAN BEVERWIJCK, Sc hat der Gesontheyt, bl. 178.
139
FUNERALIA.
IV.
GILDEBEGRAFENIS .
Van ouds was elke burger-lijkstaatsie eene gildebegrafenis, want ieder poorter was
ook gildebroeder. Weinige poorters, die tot geen ambachtsgild behoorden, want alle
nering, bedrijf en arbeid was toen gild, zelfs de koophandel. Bovendien behoorden de
deftigste poorters tevens tot het schuttersgild en de vroomsten tot een of ander
godsdienstig of liefdadig gild; terwijl eindelijk in de meeste steden ook nog
gebuurten, buurschappen of buurgilden bestonden, tot welke al de bewoners eener
buurt behoorden. En al deze gilden hadden ook hunne eigene begrafenis, want al van
den vroegsten tijd af was het gildepligt elkander hulp en trouw te betoonen in leven
en sterven; en daarom dan ook: bij 't leven zamen werken, eten en drinken; en na den
dood: den broeder begraven eu bidden voor zijne ziel, en nog eens voor 't laatst
ter zijner eere eten en drinken.
Gelijk ieder gildebroeder verpligt was, bij zijne aanneming in de broederschap, zijnen
"inganck" te betalen, zoo moest hij ook, bij 't verlaten van 't gild, zijnen "uitganck"
geven, en stierf hij, dan waren zijne erven verpligt de "doodscout" (doodschuld) aan 't
gild te voldoen, en daarna droegen de gildebroeders het lijk ten grave. Ziehier tot
voorbeeld het 30e art. uit den gildebrief van St. Lukas te Amersfoort van 't jaar 1664:
Als een gildebroeder sterft sal men van denselven ten behoeve van den gilde betalen acht stuvers
ende van desselfs vrouwe ofte weduwe acht stuvers; ende zoo een gildebroeder sterft sonder
nalaetende geboorte, sullen desselfs erfgenamen betalen een half vate dick bier mette ongelden van
dien te drinken op een naevolgende teerdagh na desselfs afsterven, des dat de gildebroeders den
overleden sullen ter aerde
dragen[l].
Maar werd de doodschuld niet voldaan, dan erkende het gild den overledene niet als
een "ware verstorven gildebroeder", en weigerde hem de laatste eer te bewijzen.
Daarom betaalden zulke broeders, wien him goede naam ook na him dood ter harte
ging, de doodschuld reeds bij hun leven.
[1] Van dezen gildebrief, op welken ik later hoop terug te komen, is mij een afschrift medegedeeld
door den heer J. F. Croockewit te Wijk bij Duurstede.
140
Hetgeen ik van de gildebroeders gezegd heb, is evenzoo op de gildezusters van
toepassing; immers er waren zoowel vrouwen-als mannengilden, ja ook gemengde
gilden. En deze bepalingen van doodschuld en begrafenis waren in alle gilden
dezelfde,~zoowel in de schutters-als in de ambachtsgilden, in de godsdienstige
broederschappen zoowel als in de buurgilden,~omdat zij in 't gildewezen gegrond en
in de oudheid geworteld waren. Ik zal u van elk dezer vier soorten van gilden een
voorbeeld noemen, en kies van ieder een verschillend geval.
Bij de schuttersgilden kon gewoonlijk, wanneer de erfgenamen geen geld wilden
geven (dat toen veel kostbaarder was dan thans), de doodschuld voldaan worden met
den besten boog van den overledene, waarmee hij maandschut plagt te houden; dat
wil zeggen: niet met een ouden verroesten boog, die in een hoek gelegen had, maar
met denzelfden, dien de schuttebroeders hem maandelijks in den schutbogaard
hadden zien gebruiken, en welken zij dus voor goed kenden, dat men "daar
schutterlijk mee schieten mogt."
Van 't betalen der doodschuld bij levenden lijve neem ik 't voorbeeld uit de statuten
van 't Zielbroedersgild te Utrecht, dat in 1436 werd opgerigt, en uit veertig broeders
bestond en eenige zusters, zooveel als de broeders wilden toelaten.
Elc broeder, die in deser broederscap aangenomen ende ontfangen wert, sal geven ende betalen der
voirsz. broederscap rechtevoert in sijn inganck enen goeden gouden Wilhelmus hollantschen scilt,
ende den bode vijf scillingen. Ende na sijnre doot sal hij der voirsz. Broederscap beset hebben oec
enen alsulcken scilt voir sijn doodscout. Ende elke suster, die in deser broederscap ontfangen wert
sel rechtevoert deser broederscap geven in hoir incomen enen halven Wilhelmus hollantschen
scilt, ende den bode vijf scillingen. Ende na hore doot sel sy oec beset hebben deser broederscap
voir hoir dootscout enen halven Wilhelmus hollantschen scilt.
Ende wair enich broeder ofte suster, die by sinen levenden live sijnvoirsz. doodscout betalen woude,
en sel na synre doot dairmede quyt wesen.
Van 't weigeren der begrafenis, bij 't niet betalen van gezegde doodschuld of uitgang,
leverde nog in 't begin der 1 8e eeuw het Sleepersgild te Amsterdam voorbeelden op,
waaruit oneenigheid onder de gildebroeders ontstond, die de tusschenkomst van
Mijne Heeren van den Geregte noodig maakte. Deze Heeren ordonneerden toen, dat
een overleden gildebroeder of-zuster, ook zonder dat de achterstallige jaarzangen en 't
uitganggeld betaald waren, door 't gild begraven moest worden.
Wat eindelijk het regt van 't gild op de begrafenis van zijne verstorvene leden
betreft,~hiervan levert een Haagsch buurgild een zeer sprekend voorbeeld op. In 't
begin van 1710 was de vrouw van een dokter, niet in hare eigene woning, maar in
eene andere buurt overleden. Deze buurt wilde 't lijk begraven, maar door de buurt,
141
waarin het woonhuis der overledene stond, werd "interdictie op 't lijk gedaen." De
Overlieden der beide buurten bragten de zaak voor den regter, en deze besliste, dat in
dit bijzonder geval de beide buurten te zamen de begrafenis zouden verrigten.
GILDEN.
i.
EEN GETUIGSCHRIFT.
Toen de ambachtsgilden nog bestonden, werd aan den leergast, die van zijnen meester
afscheid nam, een attest afgegeven, hetzij tot zijne aanbeveling voor eenen anderen
winkel, hetzij om te bewijzen, dat hij zijne leerjaren, bij den gildebrief
voorgeschreven, behoorlijk had uitgediend, wanneer hij tot het doen van de proef
voor het meesterschap verlangde te worden toegelaten. Ziehier een voorbeeld van
zulk een attest, dat op een groot folio-blad geschreven en regts gezegeld is.
Leyden den 14 September 1758.
IkJohannis duyverman bekent dat
Dat willem van rosmaale 2 jaar
Bij mijn gewerk heeft ah leergast
Ik als baas hebbende geseeten
Bij de weeduwee van Jan douw[2]
Schoenmaakers baas op de Oudevest 1 758.
Bekenne dit zo te weeze als hier
Boovengemeld is, als Deeken van
het Schoenmaakers en huydevettersgilde
Jacobus Smazen.
Dit stuk is gevonden onder rommelarij in een kelder van het, voor ettelijke jaren
afgebroken, Armen-weeshuis te Middelburg, dat in den laatsten tijd gediend had,
onder den naam van "Doele", voor een bedelaars-werkhuis.
Middelburg. IS . DE WAAL .
[2] Een achterneef van den beroemden schilder?
142
KASTIJDEN.
Joost de Damhouder was een geleerd Bruggeling, die een aantal rechtskundige
werken heeft nagelaten. Hij stond bij keizer Karel V in groot aanzien, die hem
verscheidene gewichtige zendingen opdroeg, tot hooge staatsambten benoemde en
zelfs in den adelstand verhief met den titel van ridder. Hij overleed in 1581 te
Antwerpen, 74 jaren oud, en werd te Brugge in de Vrouwekerk begraven. Zijne
werken zijn dikwijls herdrukt, zoowel in 't Nederduitsch als in 't Latijn, en zij zijn
niet enkel merkwaardig voor de kennis van 't recht, maar ook voor de zeden en
begrippen der 16e eeuw, terwijl de Nederduitsche vertaling uitmunt door een
vermakelijke nai'veteit van stijl. Tot een proeve zal ik u een paar hoofdstukken
voorlezen: hier het 141e, waarin hij handelt "van Castimente."
't Gebeurt dikwijls dat men iemand kwetst, als men hem kastijdt, doch zulk eene
kwetsuur is niet altijd misdaad, maar somtijds eer en deugd. Daarom dient men te
weten, dat als een vader zijnen zoon kastijdt met de roede, "al waer 't oock totten
bloede, "of een voogd zijn "weese", of een man zijne vrouw, de eene "cousyn" den
anderen, de "grootheer" (grootpapa) zijnen "neve," de meester zijnen knecht, de
schoolmeester zijn discipel, "oft oock eenich ander overste sijn ondersate,"~met
het doel om hem te verbeteren, en hem op den weg der deugden en tot "obedientie."
te brengen, zulk een kastijding niet strafbaar is. Integendeel moet de gestrafte haar
beschouwen als "een salighe medicyn der ziele."
Maar als de kastijder alle moderatie en limiten te buiten gaat en zijn "ondersate" wil
kwetsen en vernielen in plaats van verbeteren, ja als hij hem verminkt of doodt, dan
zal de rechter "neerstelijck" de zaak onderzoeken, om "van sulcke onmenschelijcke
ende tyrannelijcke slaninghe" rechtvaardig vonnis te geven.
De wet veroorlooft den man, dat hij zijne vrouw mag "soetelijck kastijen (sic) ende
corrigeeren, sonder daerdoor eenighe boete te verbeuren oft peyne te incurreren;"--
indien namelijk zulke correctie niet onmenschelijk is en de behoorlijke manier niet te
buiten gaat. "Want waer 't dat hij met zijn punitie ende correctie, exces committeerde
ende onredelijck haer tracteerde, soo soude de justitie den man selven punieren van
sulcke onghenadelijcke correctie van sijn wijf."
143
Daar dachten de Hollandsche rechters eenigszins anders over dan de Vlaamsche
rechtsgeleerde. In 1475 werd te Amsterdam gekeurd: "Geen man mag sijn wijf
misdoen, noch wijf heuren man." En volgens de Haagsche buurtwetten verbeurde de
man, die zijne vrouw sloeg, een vette ham, en de vrouw, "sich soo verre
vergrijpende," dat ze weerom sloeg, twee zulke hammen.
Sommelsdijk. J. E. TER GOUW.
VAN TWEE DIEREN.
i.
HET VROOMSTE DIER.
Volgens de oude geleerden is de olifant het vroomste van alle dieren. Hij is, ofschoon
hij nooit naar de kerk gaat, een toonbeeld van godsdienstigheid, en hij bezit, ofschoon
hij nooit heeft schoolgegaan, vele maatschappelijke en christelijke deugden. Hij is
goedaardig, regtvaardig en gedienstig, want als hij in de woestijn een verdwaalden
reiziger ontmoet, dan wijst hij dien zeer vriendelijk den weg. Zijne zachtzinnigheid is
ook merkwaardig, want als hij tusschen een kudde beesten verzeild raakt, past hij wel
op, niemand met zijne grove pooten te trappen. Maar de klaarste bewijzen van zijnen
godsdienstzin zijn, volgens Plinius: 1°. dat hij eer bewijst aan de zon en de sterren;
2°. dat hij zich wascht in eene beek, als 't nieuwe maan is; en 3°. dat hij, ziek zijnde,
de goddelijke hulp afsmeekt, door kruiden ten hemel te werpen.
Uit CESARE RIPA, Iconologia.
II.
HET ZOTSTE DIER.
Van alle dieren, die in veld en steden leven,
Of zwemmen in de zee of door den dampkring zweven,
Van Peru tot Parijs en Chinaas verste grens,
Is 't allerzotste dier~de mensch!
Naar BOILEAU.
144
EEN OUD LIEDJE.
Het liedje, dat wij de jongelui op den vercierden bruidswagen in de omstreken van
Aalten hoorden uitgalmen:
Naar Oostenrijk willen wij varen,
Schier over de heide, enz.[l]
is heel oud; maar 't is verbasterd. Ziehier de oudste lezing, die wij kennen, maar die
mogelijk ook al hier en daar een weinig bedorven is, want wij hebben die oude liedjes
niet uit de eerste hand.
1.
Naer Oostlant willen wi varen,
Naer Oostlant willen wi mee,
Al over die groene heiden,
Frisc over die heiden,
Daer is er een betere stee.
2.
Alse wi binnen Oostlant komen,
Al onder den huse fijn,
Daer worden wi binnen ghelaten.
Frisc over die heiden,
Si heten ons willecom sijn.
3.
Ja willecom moeten wi wesen,
Seer willecom moeten wi sijn,
Daer sullen wi t' avont end morghen,
Frisc over die heiden,
Noch drincken den coelen wijn.
4.
Wi drincken den wijn er uit scalen;
Dat bier ooc so veel ons belieft;
[1] Zie hiervoor bl. 12.
145
Daer isset zo vrolijc te leven,
Frisc over die heiden,
Daer woonter mijn soetelief.
5.
Ic hebbe die groene straten
So dicken ten ende ghegaen:
Mijn scoen lief hevet mi verlaten,
Frisc over die heiden,
Dat hebben die quaden ghedaen.
6.
Die sonne is ondergheganghen;
Die sterren die blincken so claer:
Ic woude dat ic bi mijn liefste,
Frisc over die heiden,
Int groene boomgardekin waer!
Hoe oud is dit lied al?~De heer Alberdingk Thijm zegt, dat het "zijn oorsprong vindt
in de 12e en 13e eeuw, toen duizenden "Vlamingen en Brabanders naar Oostland, d.i.
naar het Noorden van Duitschland, weken, en er landbouwkolonien hebben
gevestigd[2]". Zeker is 't een middeleeuwsch landverhuizerslied, maar dat zoo
allerliefst gevonden werd, dat ieder het meezong, en eeuwenlang hebben zijne
vrolijke toonen geklonken in de stad en op het land. Zoo populair werd het: "Naer
Oostlant" of: "In Oostlant," dat er al spoedig op denzelfden aanvangsregel nieuwe
liedjes gedicht werden; dit bijvoorbeeld, dat men in de Horae Belgicae van Hoffmann
von Fallersleben vinden kan:
In Oostlant wil ic varen,
Mijn bliven en is hier niet lanck,
Met eender scoender vrouwe
Si hevet mijn herteken bevaen. enz.[3]
Men moet bij die landverhuizers echter niet uitsluitend aan Vlamingen en Brabanders
denken; neen, ook uit Holland zijn reeds in 't begin der 12e eeuw landverhuizers naar
Oostland getrokken, en ook hier was dit liedje populair. Als, na een warmen
zomerdag, de huisman en zijn wijf voor de deur hun avondrust genoten, en een
[2] Gedichten uit de verschillende tijdperken, enz. leBundel, bl. 16.
[3] Pars XI, No. XCVII.
146
liereman of vedelaar voorbijkwam, die een deuntje voor hen speelde, dan was 't tien
tegen een, dat, als hij er bij begon te zingen, 't was:
Naer Oostlant willen wi varen,
Naer Oostlant willen wi mee,
Al over die groene bar en,
Frisch over die baren,
Al over die groote zee.
De plaat, die wij hierbijvoegen, is een navolging van een ets van Adriaan van Ostade.
Wat Ostade als schilder was, hebben wij vroeger reeds gezien[4], maar hij was ook
een uitstekend etser. Hij werkte met een luchtige naald, meestal vrij fijn, en hij liet
gewoonlijk veel wit in zijne prenten. Zijne etsen behooren tot de bevalligste en
geestigste der Hollandsche prentkunst, en die, welke hier is afgebeeld, is geen van de
minste.
Doch laten wij tot ons liedje terugkeeren. Hoe populair dit in alle gewesten van ons
vaderland was, bewijst de Achterhoek, waar 't nog gezongen wordt, en voor een halve
eeuw heb ik het ook in Amsterdam nog hooren zingen, maar natuurlijk zeer
verbasterd en verknoeid. En dat de Geldersche jongelui Oostland in Oostenrijk
veranderd hebben, is aan 't verbeterd onderwijs te danken; want toen de kaart van
Europa op school kwam, ontdekten de boertjes en boerinnetjes, dat daar geen
Oostland maar wel Oostenrijk op te lezen stond, en met goedkeuring van den meester
werd dan toen ook het volkslied in overeenstemming met de landkaart gebragt.
Maar zeker is de Middelnederlandsche taal van dit liedje voor alle lezers niet even
verstaanbaar, en voor sommigen mogelijk ook de zin niet volkomen duidelijk, en
daarom willen wij 't nog even nalezen.
De landverhuizer belooft zich altijd gouden bergen in het verre land; ook deze hoopt
het in Oostland veel beter te zullen hebben dan hier; maar bovendien is er nog iets
anders, wat zijn hart er heen trekt,~zijn liefje is daar, en hij wil haar volgen.
"Ik wil", zingt hij in het le koeplet, "ik wil mee naar Oostland varen; 't is daar beter
dan hier". —
2e Koeplet: "En als ik in Oostland kom, dan ben ik er niet onder vreemden, maar ik
vind er landgenooten, die mij vriendelijk welkom zullen heeten".--
3e Koeplet: "Ja, welkom zal ik er wezen en goed onthaald worden. Wat zal ik er wijn
drinken!"--
[4] Zie Oude Tijd 1873, bl. 29.
146A
JJIhb. 14S
E* I'rfrlUf
De Vedelaar.
147
4e Koeplet: "Wijn en bier zooveel mij lust: dat zal een vrolijk leven zijn! en ik vind er
bovendien mijn zoetelief ' .--
5e Koeplet: "Ach! in diezelfde groene lanen, waar ik vroeger met haar wandelde, heb
ik nu eenzaam op en neer geloopen. Zij heeft mij verlaten: dat hebben die kwaden
gedaan! "--
Wie meent hij met "die kwaden"?~Zijne vijanden? Hebben die 't meisje opgestookt
om hem te verlaten? Zeker niet, want zij zal de reis wel met haren vader en 't
gantsche gezin aangenomen hebben. Neen, hij meent het booze noodlot, dat het zoo
beschikt heeft. En waarom spreekt hij dan in 't meervoud?~Omdat de middeleeuwers
alle leed, dat him weervoer, aan de magt der booze geesten toeschreven. Zij
droomden, slapend en wakend, altijd van
Duvele, die sijn in die lucht,
End doen den mensche dicke vrucht, [jagen den mensch dikwijls vrees aan.]
Minne! Het sijn duvele alle,
Die ons gherne brochten ten valle.
6e Koeplet. "De zon is nu ondergegaan, en de sterretjes blinken zoo klaar. Dit is de
regte tijd om uit vrijen te gaan. Ach, ik wenschte, dat ik nu met mijn liefste in een
groene boomgaard was! "--
Nog meer? Neen, 't is uit. Een lied is niets meer noch minder dan een verzuchting of
een juichtoon van het hart, hebben de liederdichters gezegd, en zoo is het ook. Hier is
't een verzuchting; als die gedaan is, is 't liedje uit.
GELEERDE JUFFER.
Ghy waent wel hoogh te staen, maer sijt belachlijck, kindt!
Veel hoogher staet de Vrou, die Man en Kinders mint,
En nutte Huys-sorgh pleeght; want al uw Wetenschap
Is ydeltuytery en vulsel voor de kap.
148
GEVELVERCIERING.
i.
"Een goede gevel verciert het huis", zegt het oude spreekwoord, en men gelooft het
nog, maar is heden ten dage juist niet zeer gelukkig in de uitvoering. "Men stapelt
van slechten steen een muur op", zegt een geestig architekt, "brengt er balkjes in als
zwavelstokken en vloertjes als papier; van de gaten, die men uitspaart, groeit hier een
deur, daar een venster. Is men zoover gevorderd, dan treft men een overeenkomst met
den stukadoor, die alles met een laag pleister vol smeert, om de ramen profilen trekt,
hier schiftingen en daar voegen hakt. Eindelijk gaat men naar een magazijn van
surrogaten, kiest zich een kuif en een lijst en een wapentje en een consoletje, en
bevestigt dat met ijzer- of koperdraad aan den gevel" [1]. —En dat hij volkomen de
waarheid zegt, zien wij dagelijks in elke stad, waar nieuwe wijken bijgebouwd
worden.
Neen, dan hadden onze voorouders een aardiger manier van gevelverciering.
Vooreerst waren hunne gevels zelve aardiger en pikanter, wat vorm en lijnen betreft,
zelfs tot aan dakvensters en hijschbalken toe. En bovendien waren er beelden en
beeldjes, krullen en festoenen aangebragt, kwistig en grillig soms, maar toch zoo
goed, dat wij de overblijfselen er van nog heden opzoeken, om er ons nog eens aan
op te frisschen, als we mat zijn van 't aanschouwen van zooveel hedendaagsch
"plakwerk van koekebakkersdeeg."
Ik laat hier, te Amsterdam, 't oog eens even rondgaan; de lezer, die mij niet volgen
kan, mag hetzelfde in zijne woonplaats doen.
Natuurlijk verwacht gij, dat ik 't eerst naar 't vermaarde "Huis met de hoofden" kijk
met zijn halfdozijn goden- en godinnenkoppen. Gij moogt ze bewonderen zoolang gij
wilt, en er u 't spreukje van de meid en de dieven bij laten vertellen, en ook, zoo gij 't
gelooven wilt, dat andere spreukje van Sohier, den bouwheer, die van Karlemanje
afstamde! De rijke Hollandsche kooplieden der 17e eeuw hebben menige bijdrage
geleverd voor de "Vermakelijke Geslachtrekenkunst." En zoo ge dan de Romeinsche
mythologie verkiest af te wisselen met de christelijke, moogt ge op de Heerengracht
[1] J. GOSSCHALK, lets over het boirwen met gebakken steen, in den Nutsalmanak van 1867.
149
bij de Utrechtschestraat gaan filosofeeren voor dien reusachtigen ridder St. Joris, met
zijn draak, gedragen door een olifantskop; en wat dit beteekent, kunt gij hiervoor
op bl. 143 lezen. Ik wandel thans liever eens naar de Oudekennissteeg, en vermaak
mij in 't beschouwen van die potsierlijke balkkoppen onder de lijst van den
overhangenden bovenmuur aan 't hoekhuis, 't Zijn de grilligste narrentronien, zooals
geen negentiende-eeuwsche fantazie die meer te scheppen weet; en zoolang zij er
staan, is de dwaze naam op 't bordje althans eenigszins geregtvaardigd, want die
koppen zijn oude kennissen voor elk die in 't oude volksleven t'huis is: in die tronien
spreekt dezelfde komische kracht en potsige luim als in 't oude kluchtspel. En ik heb
op de Jodenbreestraat, toen daar 't Leprozenhuis nog stond, ook zoo'n aardige galerij
van koppen gekend, die in de verwonderlijkste overeenstemming was met zooveel
levende karakteristieke en scherp geteekende tronien, als er, onder eeuwig negocie-
geschreeuw, dag en avond langsheen krioelden.
In de Beurssteeg staan er nog~almede uit de dagen van Breero; maar ach! hoe treuren
ze om 't leed, dat de Genserikken hun hebben aangedaan! Koppen doorgehakt,
koppen afgehakt,~'t is miserabel om aan te zien.
Maar er zijn er nog zooveel; meer dan koppen, levende kereltjes van steen. Zie hier,
op de Nieuwmarkt, die oude poort met zes torens, die een monument zou zijn, zoo ze
niet tot een karikatuur was gemaakt! Die een merkwaardigheid zou zijn, zoo ze niet
misbruikt en vernederd was tot een uitdragerswinkel! Zie hier aan deze torens die
aardige beeldjes, kinderen van 't vijftiende-eeuwsch genie; 't is, als gij ze aankijkt, of
zij leven en bewegen; ja, zij zijn 't zelf,~de oude metselaars, die vier eeuwen geleden,
voor een anderhalvestuivers-dagloon, dit reusachtig gevaarte uit den grond hebben
opgetrokken. De een komt voor den dag met hamer en beitel in de handen, de ander
met troffel en metselsteen, terwijl een derde schalk genoeg is om den tong tegen ons
uit te steken. Waartoe die ondeugendheid? Is 't niet, alsof de oude beeldhouwer reeds
een voorgevoel gehad heeft van de miskenning, die hem en zijnen tijdgenooten van
de onzen ten deel zou vallen?
Tot op de toppen der gevels verrijzen de beelden. Men vindt ze nog van menschen en
dieren, van goden en godinnen. Hier is 't een Pallas met den helm op 't hoofd en den
uil als cimier, mogelijk omdat er eens een professor in dat huis gewoond heeft; daar is
't een groot vrouwenbeeld met een anker, een echt Amsterdamsch zinnebeeld, dat
natuurlijk door een koopman, die schepen op zee had, daar neergezet is; ginds
weer zijn 't "Malkuur" en "Neef Teunis", die als Amsterdamsche huisgoden den top
des gevels kroonen.
150
Elders zie ik geen huisgod, maar een huisdier. Hier is 't een groote hond, die den
geveltop bewaakt; daar de huiskat, die de hoogste plaats heeft ingenomen. Hier heeft
net vlugge hert met zijn breedgetakt gewei op een pakhuisgevel een veiliger
rustplaats gevonden dan 't wilde woud hem aanbood; ginds slaat een arend zijne
vleugels uit, alsof hij van de gevelspits het luchtruim doorklieven wilde.
Aan sommige huizen zie ik medaillons met koppen of borstbeelden in den gevel; aan
anderen in de beide groote gevelhoeken soms kolossale beelden. Hier op de
Keizersgracht bij de "Utrechtschestraat zijn 't de stroomgoden van Y en Amstel,
vertegenwoordigers van ouden bloei en grootheid, en zelfs de dolste bewonderaar van
de regte lijn en 't platte vlak, van pleister en plakgoed, zal moeten erkennen, dat ze
hunne plaats waardig zijn. Elders komen Neptunussen en Tritons te voorschijn, ginds
een Arion, spelende op zijn lier, die Triton met zijn toethoorn tot kameraad heeft.
Daar (op den Fluweelenburgwal bij de Oude-doelenstraat) zitten twee Amerikanen
met hunne jongens en tabaksbalen in de gevelhoeken, en wijzen nog de bron aan,
waaruit, voor meer dan twee eeuwen, de bouwheer zijnen rijkdom geput heeft.
En wat al dieren en monsters grimmen ons uit die gevelhoeken aan: leeuwen en
beeren, draken en paarden, dolfijnen en walvisschen. Van de laatsten zie ik een paar
kolossale exemplaren op den burgwal achter de Oude Kerk. Dal is nog een
herinnering aan den tijd, toen Groenland en Spitsbergen twee goudmijnen voor
Amsterdam waren;~den tijd, toen 's zomers de halve Jonkers-en Riddersstraten nog
te Smeerenburg huisden, en de Groenlandsche pakhuizen nog bewustheid hadden van
hunne bestemming;~den tijd, toen 't Ynog vloten van anderhalf honderd, soms
meer dan tweehonderd, schepen uitzond naar 't Noorden, en de Amsterdammer, als
zij, den zondag voor hunne uitvaart, paradeerden op een rij, met vlaggen en wimpels
getooid, uitriep: "Dit is een jaarlijksch schouwspel der oogen, dat de zinnen onder 't
zien verrukt! " [2]~
Weldra zal men nu, waar eens die vloten lagen, de lokomotieven zien dampen. Zal
dat schouwspel ook de zinnen onder 't zien verrukken?--
[2] WILLINK, Amsterd. Buitencingel, bl. 8.
151
GLASSCHRIFTEN.
i.
De vensterruiten waren van ouds, even als de gevels der huizen, de dragers van der
lieden gedachten en gevoelens, lessen en luimen, —doorgaans gerijmeliseerd.
Die glasschriften waren, even als de poeterij der retrosijnen, drieerlei: "in 't vroed, in
't sot of in 't amoureus",~al naar den geest of de stemming van hem of haar, die ze
schreef of schrijven liet. Maar zoowel die der eerste als der beide laatste soorten
konden dikwijls erg plat en onkiesch wezen; waarover men zich evenwel niet te
sterk verwonderen moet, want even als~spijt alle schaving en gelijkmaking! spijt alle
eenparigheid in spelling en schoolonderwijs! spijt alle naaperij en napraterij ! —heden
ten dage zelfs nog de menschen in smaak en manier van spreken verbazend
uiteenloopen, zoo was dit voor tweehonderd en meer jaren geleden niet minder 't
geval; —en bovendien was men in dien tijd nog gewoon alles bij zijn naam te
noemen, en 't "ongewasschen" te zeggen.
Daar wij 't echter anders gewoon zijn en een anderen smaak bezitten, spreekt het van
zelf, dat wij ook vrijheid hebben die platte en onkiesche dingen voorbij te gaan,
zonder er naar om te zien; en 't is zelfs niet eens noodig, dat we er ons over ergeren,
daar dit toch slechts vergeefsche moeite zou zijn.
Oorspronkelijk waren de glasschriften spreuken of rijmen op geschilderde glazen,
onder eene of andere afbeelding. Dit rijm of die spreuk was 't, wat de huisheer "in 't
licht gaf ', en ieder, die 't vertrek binnentrad, had er terstond 't oog op en kon er door
gesticht of vermaakt worden.
Maar vervolgens werden door vernuftige geesten en spotvogels ook op leege ruiten
"met een stiff rijmen geschreven[l]. 't Schijnt zelfs, dat zij altijd zulk een stift bij
zich droegen, om dadelijk gereed te zijn, als zij een inval hadden, en dat zij ook nooit
om een rijm verlegen waren. De meeste glasrijmpjes vond men, waar de meeste
menschen bijeenkwamen, zooals in de stadhuizen en de dorps-regthuizen, in
[1] "Met een stift in 't glas geschreven". JEROEN, I D. bl. 54.
152
de doelen en alle herbergen; maar men vond er toch ook wel in burgerwoningen, 't zij
dat de bewoner zelf er zijn gemoed op had uitgestort, 't zij dat een spotvogel een
gelegenheid had waargenomen om er wat op te krassen.
Zoo schreef b.v. een zeventiende-eeuwsch student bij zijn Giertje-meui, die de
babbelaarster van de burnt was en roemde, dat ze in haar "eigendom" woonde, zoodat
niemand haar verdrijven kon, op een vensterruitje:
Dit 's Giertje Pieters huis, haar eigen, niet gehuurd,
Omdat zij blijven wil 't Courantje van de buurt.
Want wat bezoek Doctoors of andre vrouwen krijgen,
Daar houd zij notul van, om niemant te verzwijgen.
En een Leeuwarder burger, die met zijnen buurman in den Ossekop al dikwijls over 't
raadsel des levens geredekaveld had en 't maar niet kon oplossen, schreef eindelijk 't
resultaat van al zijne overdenkingen in zijne binnenkamer op eene ruit; alweer in
goed Hollandsch, en niet in de "memmespraek"[2],~welke laatste de Friesche burger,
spijt "het sterke nationaliteitsgevoel" en ondanks "haar lieflijke bekoorlijkheid",
aan den boer overliet:
Al mag de mensch
Na zijnen wensch
Lange leven;
Wanneer de doot
Hem uit de werelt stoot,
Wat heeft hij dan bedreven?—
Niet.
Terwijl 't mogelijk ook wel een student was, die, na eenigen tijd in zekeren doolhof
verdwaald geweest en weer teregt gekomen te zijn, zijne opgedane ervaring, tot eigen
en anderer leering, op een ruitje schreef:
Een schoone Vrou is een lieflijke logen;
Een Hel voor de ziel en een Hemel voor de oogen;
Een Vagevuur voor de beurs, een Noodlots quaat,
't Geen de Natuur bemint, maar 't Verstand versmaat.[3]
't Meest echter tierde deze soort van glasschrijverij in de herberg, want daar hadden
de schrijvers er 't meeste pleizier van, omdat er de meeste lezers kwamen. De
vensterruiten waren er doorgaans letterlijk mee overdekt, en als er eens een gebroken
[2] Zie hiervoor bl. 117.
[3] JEROEN, IV D. bl. 79. HID. bl. 81. II D. bl. 52.
153
en een nieuwe ingezet was, scheen er een album te zijn neergelegd, dat zoo spoedig
mogelijk gevuld moest worden.
Die glasschriften hebben bij millioenen bestaan, maar zijn vergaan met de brooze
stof, waar ze in gegrift waren. Enkele beschreven ruitjes zijn bij toeval bewaard, en
komen nog weleens op een tentoonstelling of verkooping van oudheden weer te
voorschijn. Maar uit de 17e eeuw zijn door den meergenoemden Hieronimus Sweerts,
in zijne bekende verzameling [4], nog honderden—niet glazen, maar glasschriften—
bewaard, die hij hier en daar afgeschreven heeft, of die hem door anderen
medegedeeld zijn.
Wie ze alien lesen wil, ga bij hem zelven. Er is veel onder, dat ons te laf en te flaauw
is: veel ook dat op personen of voorvallen doelde, die wij niet kennen, en waar wij
dus ook 't fijne niet van kunnen weten. Wij willen er slechts eenigen van lezen, om
een overzigt te nemen van den aard dier Volkslitteratuur en de soorten van
onderwerpen, waar ze al zoo over liep.
De eene glasschrijver bespotte den anderen, maar die wederkeerige bespottingen
kwamen doorgaans op 't zelfde neer.
Eens kwam iemand in een herberg en zag de ruiten vol. Terstond haalde hij zijn stift
uit zijn zakboekje en schreef er bij:
Die deze glazen hebben beschreven,
Waren gekken en zijn 't gebleven.
[4] Volgens de overlevering (vergl. Mr. J. VAN LENNEP, Vondels werken, XII D. bl. 59) heeft
Hieronimus of Jeroen Sweerts zich met het bijeenbrengen dezer verzameling beziggehouden op
raad van zijnen dokter, om zich van ernstiger bezigheden te verpoozon, dus~voor zijne
gezondheid!
Ik veroorloof mij, aan de waarheid van deze vertelling te twijfelen, en geloof, dat de overlevering is
uitgevonden in de 18e eeuw (welligt door 's mans kleinzoon Filip), toen velen zich ergerden aan al 't
vuile en onhebbelijke, dat in die verzameling voorkomt, en vroegen, hoe zulk een geestig en
smaakvol man, als Jeroen zich in zijne gedichten betoont, daar liefhebberij in heeft kunnen vinden.
't Heeft toch altijd voor een goede verschoning gegolden, als men zei, dat iemand het voor
zijne gezondheid heeft moeten doen.
Als men de verzameling naauwkeurig nagaat, bespeurt men klaar, dat die niet tot verpoozing in 't
laatst der 17e eeuw is bijeengebragt, maar wel degelijk de vrucht is van jaren lang verzamelen, en
dat er veel in voorkomt, dat tot een vroeger tijdvak van Jeroens leven behoort. Denkelijk heeft hij al
sedert zijne jeugd of jongelingsjaren zich daarmee beziggehouden: gelijk hij dan ook zelf in zijne
voorrede zegt, dat hij "lange jaren met vlijt bijeengezamelt" heeft. Wat wij wel willen gelooven. En
even gaarne gelooven wij hem, als hij verzekert, dat hij de allergrofste, plompste, vuilste en
slordigste uit zijnen voorraad weggeworpen heeft, maar wij begrijpen niet, hoe die dan wel moeten
geweest zijn, als wij zien wat hij voor "kabinetstukjes" uitgaf.
154
En de eerste, die dat las, schreef daar weer onder:
Dan zijt gij zeker, bij gebrek
Van kennis, wel een groote gek.
Zekere Nikolaas Heyn schreef op een glas, om zijne verontwaardiging over het
schrijven op glazen te betuigen:
't Zijn Narren en Dwazen,
Die schrijven op glazen,
en omdat hij de anonymiteit haatte, onderteekende hij 't met zijn naam. Maar wat had
hij er van? Dat er een ander onder schreef:
Denkt, hoe 't is met Klaas Heyn gestelt,
Die dus zijn eigen vonnis velt;
Gewis is hij een Nar geboren
Met bellen en met ezelsooren.
Jeroen zelf deed er ook aan. Toen hij op een glas las:
Gekken haar handen
Schrijven op glazen en wanden.
schreef hij er onder:
Hadden 't Gekken niet gedaan,
Jeroen had 'er geen boek van laten gaan[5].
Een kostelooze advertentie, maar die den steller geen minder profijt deed, dan
tegenwoordig een welbetaalde in 't Handelsblad.
BLIJSPEL.
De stof eens Blijspels, dat zeer zelden hooge zaken
Verhandlen moet. of nooit, zal ons wel best vermaken
En leerzaamst wezen, als men vinnig scheert den gek
Met eenig burgerlijk, verfoeijelijk gebrek.
PELS, Gebr. enMisbr. des Toon.
En omdat onze eeuw nu zoo verbeterd is, dat zij geen verfoeijelijke gebreken heeft,--
daarom kwijnt thans het Blijspel.
[5] JEROEN, I D. bl. 54, III D. bl. 76, 77, 81.
155
VERHALEN UIT DE GESCHIEDENIS VAN HET STRAFREGT.[1]
I.
DUBBELHEID.[2]
Voor eene eeuw geleden woonde in de stad Groningen eene bejaarde en
welbemiddelde weduwe, eenig en alleen, in een klein huis. Deze goede vrouw werd
op zekeren dag in 't begin van 1774 in haar huis vermoord gevonden, en dat het om
haar geld te doen was geweest, bleek duidelijk, want de moordenaar had kisten en
kasten opgebroken, en zooveel gestolen als hij kon.
Van den dader werd geen enkel spoor ontdekt; het eenigst wat de Justitie, na
naauwkeurige huiszoeking, met zekerheid kon besluiten, was, dat hij niet van de
straat maar door het achterhuis moest zijn binnengeslopen.
Intusschen was er toch iemand, over wien de buren mompelden, en wien zij verdacht
hi el den, zonder er evenwel eenig bewijs voor te kunnen bijbrengen. De naaste
buurman der vermoorde weduwe namelijk had een zoon van omtrent twee en twintig
jaren oud, die zich zeer slecht gedroeg, en een erge pierewaaijer was, en wien ieder
daarom wel in staat achtte tot het plegen van een moord om aan geld te komen. Deze
losbandige knaap heette Jan Harms.
Toen dat gemompel al luider en luider werd en Jan Harms zelven ter ooren kwam,
was deze op eens spoorloos verdwenen. Dit gaf natuurlijk aan de verdenking meer
klem, en de Justitie zelve meende nu te mogen handelen.
Zij schreef aan alle Hoofdofficieren en Baljuwen, Drosten en Schouten brieven, en
voegde er 't signal ement van Jan Harms bij, met het verzoek, dien persoon, als
verdacht van moord, op te sporen, en waar zij hem mogten ontdekken, aan te houden
en naar Groningen op te zenden. Bij een signal ement komen ook vooral de "merkbare
teekenen" in aanmerking, en als zoodanig werden bij Jan Harms opgegeven; 1 ° een
[1] Medegedeeld volgens de overlevering.
[2] De hedendaagsche taalmeesters, die zweren bij de Woordenlijst van D. V. en T. W., zullen
mogelijk dit woord een weinig verlegen aankijken. 't Is echter goed Hollandsch, en is 't niet bij D. V.
en T. W., 't is bij Vondel te vinden.
156
genezen armbreuk en 2° een almede genezen beeneter.
't Spreekt van zelf, dat ook de Hoofdofficier van Amsterdam zulk een brief met een
signalement ontving, en dat hij dit aan zijne Substituten of Onderschouten
mededeelde, waarop deze hunne dienaars last gaven op den vlugteling te passen en
hem op te brengen.
Dagelijks stonden toen de Amsterdamsche "dienders,"~wel geoefend in de niet zeer
gemakkelijke kunst, iemand te herkennen uit eene schriftelijke aanduiding,~aan de
steigers, waar "Overzeesche beurtschepen" aankwamen, en werkelijk zagen twee
hunner, na eenige dagen vergeefs getuurd te hebben, aan de Oudebrug, een jonkman
uit het Zwolsche beurtschip stappen, die sprekend op den gesignaleerde geleek.
"Hoe is je naam?" was de vraag der geregtsdienaars, die terstond voor hem traden en
hem beletten een stap verder te gaan.
"Jan Harms", luidde 't antwoord, met een tongval, die him toescheen wel wat naar 't
Groningsch te zweemen.
"Waar kom je vandaan?
"UitMunsterland."
"Dat lieg je; je komt uit Groningen. "--
De jonkman verzekerde, dat hij niet loog, maar het baatte hem weinig; hij moest
meegaan en werd voor den Hoofdofficier gebragt. 't Eerst wat deze onderzocht, was,
of de merkbare teekenen ook bij den aangehoudene te vinden waren, en, ja wel!
precies als 't signalement zei: genezen armbreuk en genezen beeneter.
Nu volgde de ondervraging. De jonkman bekende Jan Harms te zijn, doch betuigde
bij al wat heilig was, dat hij te Groningen nooit gewoond, ja, er nimmer een voet
gezet had, maar uit Munsterland kwam, en daar ook nooit zich aan eenige misdaad,
laat staan aan moord had schuldig gemaakt.
Die verzekeringen echter konden geen grond opleveren, om hem vrij te laten; de
merkbare teekenen schenen duidelijk te bewijzen, dat men den regten man wel had,
en dus werd Jan Harms gevankelijk naar Groningen gevoerd.
Daar begon 't onderzoek op nieuw, en had denzelfden uitslag als te Amsterdam. De
gevangene bekende Jan Harms te heeten, en signalement en merkbare teekenen
schenen klaar te bewijzen, dat hij Jan Harms van Groningen was; maar hij ontkende
dit ten stelligste, en hield zijne onschuld en zijn alibi vol. De vraag was dus niet
157
alleen, of Jan Harms werkelijk schuldig was aan den moord; maar ook, en wel in
de eerste plaats, of de gevangene Jan Harms de van moord verdachte Jan Harms was.
Zeker was 't, dat de gevangene precies op den verdachte leek, en dus was 't onderzoek
niet gemakkelijk. Er moesten getuigen gehoord worden, —hoe meer hoe beter. Al de
buren en tal van andere lieden, die den gevlugten Jan Harms wel gekend hadden,
moesten den gevangene komen zien, en verklaren of zij hem voor denzelfden hielden.
Doch dit vermeerderde slechts de onzekerheid, want de getuigenissen liepen uiteen.
Sommige getuigen ontkenden bepaald de identiteit; anderen twijfelden; maar eenigen
verklaarden ten stelligste, dat ze in den gevangene den gevlugten Groninger Jan
Harms herkenden, en onder dezen was ook een schoenmaker, die verzekerde, dat hij
hem heel goed kende, daar hij wel schoenen voor hem gemaakt had.
Wat nu te doen?
De Justitie ging, overeenkomstig de regtsbegrippen van dien tijd, zoo verre. dat zij,
om regt te doen in den lande, den vader en de moeder van den gevlugten Jan Harms
zelven opriepen, om onder eede te verklaren, of zij in den gevangene hun zoon
herkenden! —De verklaring was ontkennend, maar overtuigde niemand, zoodat men ze
wel achterwege had kunnen laten.
Hoe dan achter de waarheid te komen?
De Justitie mogt niet in twijfeling blijven tusschen schuld of onschuld. Zij moest alle
mogelijke middelen, om de waarheid aan 't licht te brengen, in 't werk stellen. Tot die
middelen behoorde in dien tijd nog: een gevangen door pijne de waarheid te doen
bekennen."
De fiskaal konkludeerde tot "scherper examen." Dit was: 1° een geeseling aan de
paleije, 2° het aanzetten der scheen schroeven, 3° den gevangene, bij de armen
achterwaarts, ophijschen met een gewigt van honderd pond aan elk der groote teenen
vastgemaakt, 4° hem, dus hangende, eenige malen heen en weer slingeren, 5° hem
hangende geeselen, totdat hij bekende, en 6° hem op de pijnbank leggen en uitrekken
en alle bedenkelijke kwellingen aandoen.
In de tweede helft der 18e eeuw echter werd door de regters met dat "scherper
examen" al niet meer zoo ligtvaardig omgesprongen als in vroegere tijden, en zij
delibereerden nog, toen zij, onverwachts en op de meest verrassende wijze, uit de
onzekerheid werden verlost. Er kwamen andermaal Amsterdamsche geregtsdienaars
opdagen, en zij bragten een tweeden Jan Harms als gevangene te Groningen binnen.
158
Het moet ter eere onzer voorvaderen gezegd worden, dat te Amsterdam het zoo
gewigtig en veelomvattend ambt van Hoofdofficier, immers na 1578, niet opgedragen
werd dan aan mannen van uitstekende kennis en bekwaamheid, doorzigt en activiteit.
In den tijd, waarvan wij spreken, werd dit ambt bekleed door Mr. Willem Gerrit
Dedel Salomonsz., denzelfden die zich later, als burgemeester, door kordaatheid en
onwankelbaarheid, tijdens de troebelen in 1787, beroemd heeft gemaakt.
Dedel had, zooals zijn pligt was, den eerst-gevangenen Jan Harms onderzocht en
opgezonden; maar niettegenstaande al de zamenloopende bewijzen van identiteit, als:
naam, signalement en merkbare teekenen, was hij toch niet zoo stellig overtuigd, den
regten man gevonden te hebben, dat hij alle verdere nasporing onnoodig geacht zou
hebben. Neen, hij liet nog even zorgvuldig aan de steigers der beurtschepen en aan de
poorten oppassen en toezien als te voren. En daardoor kreeg hij eenige dagen later
werkelijk nog een Jan Harms voor zich, die ook aan 't signalement beantwoordde en
dezelfde merkbare teekenen had; maar hem, bij 't verhoor, door houding en
antwoorden, geenszins denzelfden indruk van onschuld gaf, dien de eerste Jan Harms
bij hem had achtergelaten.
En toen nu de twee Jan-Harmsen te Groningen naast elkander stonden, hield alle
twijfel op. Niemand blijder dan de arme Munsterlander, toen hij op vrije voeten
gesteld werd; maar ook de fiskaal en de regters wenschten zich zelven geluk, en
dachten er met huivering aan terug, hoe zij op 't punt waren geweest eenen
onschuldige ter paleije te brengen, ja welligt, op een door pijn afgeperste bekentenis,
ter dood te veroordeelen.
De tweede Jan Harms had werkelijk den moord gepleegd. Hij werd overtuigd en
gevonnisd[3]. Hij werd veroordeeld om levend, van onderen op, geradbraakt, en
daarna met een bijl onthoofd te worden. De strafplaats lag buiten de Heerepoort, en
de optogt derwaarts geschiedde met eigenaardige plegtigheid. De trein werd geopend
en gesloten door een detachement van het garnizoen; daartusschen reed de kar of
wagen, waarop de veroordeelde zat met de knechts van den scherpregter of
[3] Volgens mededeeling van den heer Mr. H. O. Feith, archivaris te Groningen, blijkt uit het
Register van Crimineele Vonnissen, dat Jan Harms, 22 jaren oud, op den 25n Augustus 1774 door
Burgemeesteren en Raad van Groningen veroordeeld werd, om, nadat hij van zijn burgerregt
en burgerlijke voorregten was vervallen verklaard, "na buiten te worden gevoerd, ter plaatse alwaar
men gewoon is capitale justitie te doen, en aldaar door den scherpregter op een rad te worden gezet,
en alzoo levendig geradbraakt, voorts het hoofd afgeslagen, hetwelk ten afschrik van anderen op
een pin zal worden gezet." Zijne misdaden waren inbraak, diefstal en moord.
159
zoogenaamde rakkers. Ter wederzijden van de kar gingen een predikant en een
zieketrooster. De scherpregter zelf mogt die staatsie niet volgen, maar was verpligt
eene andere poort uit te gaan, en zich schuil te houden tot op het oogenblik, dat hij
geroepen werd om zijn ambtswerk te verrigten.
Toen Jan Harms ter strafplaats gekomen was, gebeurde er iets, dat bewijst, hoe, voor
eene eeuw geleden, zelfs onder de predikanten, wier pligt het was, de arme zondaars
in him uiterste bij te staan met vermaning en troost, hardvochtige lieden gevonden
werden, die zelfs in de hartroerendste oogenblikken, waarbij gewonen menschen de
tranen in de oogen kwamen, zich ongevoelig, ja raw betoonden.
De veroordeelde lag~gelijk dit toegestaan was, alvorens hij aan den scherpregter
werd overgeleverd,~op zijne knieen om te bidden, en trachtte in zijnen doodsangst
ook nog een gebed voor zijne ongelukkige ouders te stamelen; maar de predikant viel
hem heftig in de rede, en riep in plat Groningsch: "Bid nyet veur dijn olders, maor
veur dijne arme zyele, dy het 't meer neudig! "
Het was een verschrikkelijke straf, die Jan Harms onderging, want de scherpregter
wandelde bij elken van de acht slagen, welke hij den ongelukkige had toe te brengen,
random het rad, en salueerde dan nog eerst met den ijzeren koevoet, eer hij toesloeg.
De historie van Jan Harms was eene waarschuwing voor alle regters, om niet
onvoorwaardelijk te vertrouwen op getuigenissen van herkenning en aanwijzing van
herkenningsteekenen, welke hoe overtuigend ook in schijn, toch kannen bedriegen of
falen. Maar eere den menschkundigen en boven kortzigtigheid verheven hoofdofficier
Dedel, die, waar zooveel te zamen liep om hem te misleiden, zich 't spoor niet bijster
liet maken, en daardoor de naaste oorzaak was, dat een onschuldige van een
smadelijken en smartelijken dood gered, en de regter voor eene gruwelijke mistasting
bewaard werd.
BLADVULLING.
Die wiekt eerst, eer hij 't waeght, sal nae-rou van hem keeren.
VONDEL.
160
MUZIKANTEN.
i.
IN DE 17e EEUW.
De musicale Jan
Die alle deuntjes kan,
Op veeltjes en op fluyten,
Voelt vast zijn darmen muyten
En zijn verdroogde borst.
Van honger en van dorst.
Het schort hem t' eenemael
Aen penningen, die wegen,
't Komt machtig ongelegen,
Gesond en muyse-cael!
HUYGENS (die een Haagschen virtitoos op 't oog had. )
II.
IN DE 18e EEUW.
Als er witte raven vliegen
En geen advokaten liegen,
Als het water smaakt als wijn
En de keijen zijn briljanten,
Zullen onder muzikanten
Rijke stervelingen zijn.
HERMs. COSTER (die zelfeen muzikant was. )
III.
IN DE 19e EEUW.
Thans leeft de wereld, vroom en blij,
Bij feesten en muzijk,
En worden, zonder jokkernij,
De muzikanten rijk.
161
FUNERALIA.
v.
GILDEBEGRAFENIS .
't Regt van 't gild was, zijne verstorvene leden zelf te begraven, maar 't was de pligt
der gildebroeders, himne overledene genooten ten grave te dragen of de baar te
volgen.
Verbeeld u in eene vijf- of zestiende-eeuwsche stad te zijn, om 't even welke. Daar
gaat een sombere optogt den burgwal langs, 't Is de lijkstaatsie van een gildebroeder.
Het gantsche gilde geleidt den gestorven vrijmeester ter laatste rustplaatse. Voor de
lijkbaar uit gaat statig de gildeknecht met de zilveren plaat op de borst, 't met zilver
162
beslagen doornestokje in de hand, en den rouwmantel om, die van de schouders tot
op de voeten afhangt.
Een groot zwart laken, aan de vier hoeken met zilveren schilden belegd, is over de
kist gespreid;~dit is de pelt of de pelle, en die zilveren schilden zijn de blazoenen van
't gild, die bij de uitvaart van een gildebroeder met evenveel fierheid ten toon
gedragen worden als de wapens en kwartieren bij den lijkstoet eens edelmans. Acht
gildebroeders dragen de baar, terwijl de overigen, twee aan twee, met lange zwarte
mantels omhangen, in plegtigen optogt volgen. Straks gaat de stoet het kerkhof over
en ter kerkdeure in, om eenigen tijd later den terugweg aan te nemen, andermaal met
den gildeknecht voorop, twee aan twee, weer naar het sterfhuis.
't Was van ouds gildepligt, het lijk van een broeder of zuster te geleiden van 't
sterfhuis naar 't graf, met den doode ter kerke te gaan en te offeren, en daarna weer
terug te gaan van 't graf naar 't sterfhuis.
Maar wie riep al die broeders te zamen tot het volbrengen van dien pligt?~De
gildeknecht; en dit heette "aanspreken." Geen gildebroeder of zuster mogt worden
begraven "ten zij het gild door den gildeknegt sal aengesproken zijn."~"Ende sullen
alle gildebroeders, gesont ende aengesproken wesende, hen voegen te staen achter de
baere, ende alien mitten doode ter kercke gaen ende eens offer en. "--"Ende sal de
gildeknecht van de erfgenamen van de overleden gildebroeder ofte gildesuster
hebben ende ontfangen van aenspreken twee stuyvers, ende 't gilde van de pelle twee
stuyvers, ende sal den knecht van 't gildtswegen een stuyver van aenspreken gegeven
worden."
De gildeknecht was de "aanspreker" van 't gild. Hij ging de stad rond, om de broeders
van zijn gild aan te spreken, en de koperen begrafenispenningen af te geven[l]. 't
Aannemen van dien penning was 't bewijs, dat men aangesproken was, en als de
broeders na de begrafenis aan 't sterfhuis terugkwamen, moesten zij den penning
weer aan den gildeknecht teruggeven.
Ieder gildeknecht was de aanspreker van zijn gilde, en bij de lijkstaatsie ging hij, als
de leider van den optogt, voor de baar uit.
[1] Deze koperen begrafenispenningen van 't gild moeten wel onderscheiden worden van de
zilveren, en ook wel gouden, begrafenispenningen, die in de 17e en 18e eeuw, als gedenkpenningen,
ter eervolle nagedachtenis van de overledenen, gestagen of gegraveerd, en onder de vrienden
rondgedeeld werden.
163
Inderdaad is de titel "aanspreker" van de gilden afkomstig; maar later, toen in de
groote steden vele lieden tot geen gilden meer behoorden en dus op geen
gildebegrafenis aanspraak hadden, en het ook onder velen, die wel tot een gild
behoorden, al fatsoenlijker geacht werd, door huurlingen dan door zijne
gildegenooten begraven te worden, en men liever de boete betaalde dan 't gild
aansprak,~toen waren er andere personen noodig, om het werk te verrigten, wat
anders de gildeknecht deed. En ofschoon dit eigentlijk geen "aanspreken" meer
was, maar een "uitnoodigen", en thans zelfs meestal slechts een "bekendmaken" is,
bleef toch en is nog de oude titel in zwang,~immers te Amsterdam en in meer andere
plaatsen. Elders is 't "bidder" of noodiger geworden.
De lijkstaatsie, die wij zagen, was die van een der aanzienlijkste ambachtsgilden, b.v
van een Comans- of Kramersgild of van een Snijdersgild; daarom hadden de broeders
alien zwarte mantels om. Maar gij hadt menig andere gildebegrafenis kunnen
ontmoeten, waarbij de broeders eenvoudig in 't werkpak achter de baar gingen. Te
Amsterdam moest het nog in 1714 den meesters-scheepstimmerlieden worden
voorgeschreven, dat zij, ter begrafenis gaande, "ordentlijk gekleet en niet in haar
ordinaris werkklederen verschijnen" moesten. 't Schijnt dat de molenaars weleer ter
begrafenis verschenen zoo witbemeeld als Pekelharing op de kermis, want in 1692
ordonneerden Mijne Heeren van den Geregte, dat "alle gildebroeders van het
molenaarsgild de begraaffenissen van de overledene gildebroeders bijwoonende",
moesten "wesen gekleet in 't swart, met een swarte mantel en bef." En de kunstrijke
broeders van St. Lukas dreven den zin voor 't bonte kleurenspel zoo ver. dat zij ook
bij de begrafenis van een gildebroeder "in gecouleurde kleederen" verschenen, zoodat
gezegde Mijne Heeren in 1715 him voorschreven, "sulks behoorlijk in 't swart
gekleed te doen", op een daalder boete.
Wanneer iemand tot meer dan een gild behoorde, werd hij toch slechts door een
begraven;~aan die, welke niet aangesproken werden, werd een bepaalde som gelds
uitgekeerd, waarmee zij gekend en voldaan waren.
't Schuttersgild had, wegens zijn aanzien, steeds boven anderen den voorrang. Een
schutter moest schutterlijk begraven worden. De doelknecht ging voorop, schutters
droegen en schutters volgden, in hunne pallure gehuld en met de pijl in de hand.
In steden, waar 't buurtgild sterk ontwikkeld was en lang standhield, zoo als in den
Haag, schijnt aan de buurtbegrafenis de voorkeur gegeven te zijn boven die door 't
ambachtsgild, terwijl te Amsterdam juist het tegendeel plaatsvond. Overigens was de
164
buurtbegrafenis van oudsher evenzoo ingerigt als die van 't ambachtsgild: de
buurtknecht sprak de buren aan, en gaf hun den penning; acht buren droegen 't lijk,
de overigen volgden, en ook de vrouwen voegden zich van ouds bij den stoet, doch
altijd achter de mannen.
Vermits de poorterij ook een gild was, en wel het Oppergild der stad, —als ik in den
Ouden Tijdvan 1871, toen ik over "Gilden en Poorterij en" schreef, heb aangetoond,--
zoo is 't natuurlijk, dat ook zij, die de poorterij op 't stadhuis vertegenwoordigden, de
leden van den Raad namelijk, een gestorven medelid ten grave droegen[2]. En
wanneer een poortmeester (later burgemeester genoemd) overleed, dan viel dezen
ook een gildebegrafenis van wege de poorterij ten deel, en wel met de allergrootste
staatsie. Dan gingen alle gilden der stad vooruit, elk met zijn deken en overheden aan
't hoofd en met zijn blazoen of banier, aan een zwarten stok gedragen door den
gildeknecht. Het lijk werd gedragen door Mijne Heeren van den Geregte, (die echter
in de 17e eeuw daartoe de schouders der stadsboden gebruikten). De Vroedschap
volgde de baar, en de schutters volgden de Heeren, en daarna kwam de familie, want
het ambt overschaduwde de bloedverwantschap. Vervolgens traden de ambtenaren in
de rij, en eindelijk volgden alle poorters en ingezetenen, want de gantsche stad kwam
daarbij op de been.
In sommige steden moest van ouds de poorterij als Oppergild bij elke begrafenis
vertegenwoordigd zijn, waartoe de Magistraat lieden aanstelde, die, in de
stadskleuren gehuld en met eene roede in de hand, voor de lijkstaatsie gingen. Te
Nijmegen had dit gebruik nog tot voor weinige jaren plaats.
Aan den heer Dr. J. H. A. Scheers hebben wij hieromtrent de volgende mededeeling
te danken:
"Tot in het jaar 1867 (toen de begrafenissen veel vereenvoudigd werden) bestond te
Nijmegen het gebruik, dat voor de lijkkoets een of twee voorgangers gingen,
naarmate van de deftigheid der begrafenis. Zij waren gekleed met een wijde jas of
tabbaard, die half rood en half zwart was,~de stads-kleuren, die in vroeger eeuwen
alle stads-ambtenaren droegen. Op de linker- of roode mouw was een vierkante lap
gehecht met zilveren noppen, gelijk men die ook vindt op den kovel, waarmee
oudtijds de burggraaf, burgemeesters en richters van Nijmegen jaarlijks door de stad
[2] Te Amsterdam werd dit oude gebruik reeds in 1595 afgeschaft— Zie Dr. P. SCHELTEMA,
Aemstels Oudheid, I D. bl. 109, 117.
165
werden vereerd, en waarvan er nog een in de Gemeente-verzameling wordt
bewaard[3]. Op 't hoofd droegen zij een steek met een lamfer en op himne schoenen
groote gespen, terwijl zij eene zwarte roede in de hand hielden.
Aan himne zijden gingen twee weesmeisjes, wier taak het was, voor het lijkkleed, dat
door een der weeshuizen geleverd werd, zorg te dragen.
Er waren twee zulke voorgangers en zij werden door het stedelijk bestuur aangesteld.
't Was geen verwerpelijk baantje, want die lieden werden bij elke fatsoenlijke
begrafenis goed betaald, en er waren dan ook, bij eene vacature, altijd veel
liefhebbers voor."
Hiervoor, op bladz. 161, ziet men een Nijmeegschen lijkvoorganger afgebeeld.
Voor de begrafenis dergenen, die aan de pest gestorven waren, bestond voor de
Hervorming een apart soort van monniken, die Cellebroers genoemd werden; en bij
zulk eene begrafenis te Middelburg is eens een grap gebeurd, waarmee ik dit somber
hoofdstuk wat opvrolijken wil.
In 't jaar 1545 zat een troep Franschen, die als zeeschuimers gevat waren, op 's
Graven-steen gevangen; de pest brak onder hen uit, en zij stierven tot op tien na.
Dezen beraamden een plan tot himne bevrijding: een moest zich voor dood laten
uitdragen, en naar Frankrijk vlugten, om daar him lot bekend te maken. Zij dobbelden
er om, wie dat doen zou. Den anderen ochtend heette het, dat er weer een man dood
was. Omdat niemand in dat pesthol komen wilde, werd den overigen een kist
toegereikt om 't lijk er in te stoppen, De door 't lot aangewezene kroop er in, en zijne
makkers zorgden het deksel niet al te vast toe te spijkeren. De Cellebroers kwamen,
en droegen de kist weg. Op 't kerkhof stiet de Franschman het deksel open en sprang
uit de kist. De monniken gingen van schrik op de loop en 't volk riep: mirakel! De
vlugteling kroop in een gat, kwam er 's nachts weer uit, en maakte dat hij wegkwam
[4]-
[3] "De kovel (coevel) is een kleine, met zilveren noppen bezette, schoudermantel van rood eu
zwart laken, vercierd met zilveren lovers, ter eeuwige memorie, dat met zilvergeld van het H.
Roomsche Rijk de stadsheerlijke vrijheden en rechten zijn gekocht."
[4] J. REIGERSBERGEN, Chroniikvan Zeelandt, II D, bl. 479.
166
HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN.
VI.
DONKERE WOLKEN.
Zoo de Hollanders, na de tijding van de Mookerheide, door schrik verpletterd waren,
en in wanhoop en verlegenheid verkeerden, dan heeft die toestand toch niet heel lang
geduurd; zij hebben al spoedig den moed hervat, want twee weken later reeds hadden
de Staten van Holland het besluit genomen, voor oorlogskosten, elke maand
anderhalve ton te verschaffen. Ja, de Prins stond zelf verbaasd, dat dit landje, na
zooveel geleden te hebben, nog in staat was, zulke sommen op te brengen,~want een
tonne gouds had in dien tijd vrij wat hooger waarde dan tegenwoordig.
Oranje overzag toen zijne strijdkrachten eens, zoowel te land als te water.
Zijn leger bestond (volgens zijn eigen schrijven aan zijnen broeder graaf Jan op den
7den Mei) uit 105 vendels, maar 't is onzeker, hoe sterk die vendels waren; de eene
schrijver zegt: honderd, de andere: tweehonderd koppen, terwijl sommigen van
vendels van 150, anderen van vendels van 300 man spreken. Tweederdedeel van die
magt stond in Zuidholland; in 't Noorderkwartier lagen twintig, in Zeeland slechts
veertien vendels.
De zeemagt telde ruim honderd schepen, waarvan ongeveer de helft in Zeeland, en in
Zuidholland en 't Noorderkwartier elk een vierdedeel. De Zeeuwsche vloot namelijk
bestond uit elf groote schepen, zes vliebooten en dertig kromstevens en heuden;~de
Noordhollandsche uit acht groote schepen, zes galeijen, vijf vliebooten en tien
kleinere; --de Zuidhollandsche uit zes vliebooten en twintig kleinere schepen.
Groot was die magt zeker niet tegenover Spanje, en menschelijkerwijze gesproken,
scheen 't onmogelijk, dat deze twee gewesten alleen den strijd tegen zoo groot eene
mogendheid vol konden houden, zonder vreemde hulp, daar hun zelfs de hulp
ontbrak der overige Nederlanden, die hunne bondgenooten hadden moeten zijn.
Brabanders en Vlamingen niet alleen, ook Gelderschen en Friezen kromden den rug
onder 't Spaansche juk, en zagen den strijd hunner stambroeders tusschen Flie en
Schelde zoo onverschillig aan, alsof 't Mooren en heidenen waren geweest. Ja, ook de
167
Friezen zelfs! Zij, die zoo gaarne met den eerenaam van "vrije Friezen" praalden,
verbeurden het regt op dien titel, toen zij zich ringelooren lieten door Robles, en 't
hart niet hadden, dat Hollanders en Zeeuwen toonden!
Vos terra at ego excubo ponto!
sprak de Zeeuw tot den Hollander; van welke woorden gij de vertaling vindt in 't
eerste der beide volgende verzen, terwijl ik er het tweede bij voeg als stilzwijgend er
onder begrepen.
Houd gij de wacht te land, ik waak op stroom en meer,
En gaan wij zaam te grond, zoo sterven wij met eer!
Inderdaad meende Oranje somtijds, geen ander uitzigt dan dit laatste te hebben. '"k
Heb u vroeger eens gezegd," zoo schreef hij aan zijnen broeder, "dat Holland en
Zeeland twee jaren tegen al de magt des konings van Spanje verdedigd konden
worden, maar dat wij daarna vreemden bij stand zouden noodig hebben;~ten ware het
Gode behagen mogt, ons door Zijne hulp alleen staande te houden, gelijk Hij tot
heden toe gedaan heeft!~Doch ik wil thans menschelijkerwijze spreken. De twee
jaren zijn verstreken, en het is meer dan tijd, dat eenige Vorsten ons de hand reiken. Is
er geen daartoe bereid, en moeten wij in de worsteling ondergaan,~in Gods naam
dan! Wij zullen althans den roem nalaten, gedaan te hebben, wat geen volk voor ons
deed: zich in zulk een klein gewest, tegen de groote legers van zulk een magtigen
vijand, met eer en roem verdedigd te hebben! —Maar zoo de Hollanders en eeuwen,
hoewel van elk verlaten, moedig den strijd volhouden, gelijk ik hoop, dat zij doen
zullen, dan zal het den Spanjaarden nog de helft van Spanje, aan volk en aan geld,
kosten, eer zij aan ons een einde gemaakt hebben! "[1] Zeker dacht Oranje toen niet,
dat hij nog eens twee jaren en langer zelfs, met Holland en Zeeland all,,n, "ontbloot
van menschelijke hulp," maar door Gods bijstand gesterkt, tegen 't Spaansch geweld
worstelen zou, eer de overige Nederlanden zich met hen verbinden zouden om met
vereende kracht de Spaansche soldaten het land uit te jagen. Maar het woord, dat hij
sprak, was een profecy. Ja, 't zou den koning van Spanje de helft van zijn koninkrijk
kosten, en meer! Filips zou geen einde aan de Hollanders en Zeeuwen maken, maar
eer nog het einde zijner regeering kwam, zou hij, de groote koning, die over de
schatten van Amerika beschikte, zich bankroet hebben verklaard! [2]
Doch dit alles lag nog in de verre toekomst verborgen, en het uitzigt was in de
[1] In den bovengenoemden brief van 7 Mei 1574. Zie Archives de laMaison d'Orange, Ie Serie, T.
IV.
168
Meimaand van 1574 zorgelijk genoeg. Donkere wolken trokken boven Holland en
Zeeland zamen.
In Spanje werd een groote vloot uitgerust, om, volgens den raad van Requesens, zich
van de zee en stroomen meester te maken en, door den Hollanders en Zeeuwen de
keel toe te binden, hen in onmagt te doen vallen. En inmiddels zouden de Spanjaards
Holland op drie punten tegelijk aangrijpen: Valdez moest op nieuw 't beleg om
Leiden slaan; Chevreaux moest weer in Waterland rukken, om Noordholland ten
onder te brengen,~als hij kon!~terwijl Chiapini Vitelli een inval in Zuidholland
moest doen, om meester van de rivieren te worden.
De laatste voerde echter niet veel uit. Zoodra de muiterij te Antwerpen gestild was,
trok hij op. Hij had Bommel en Gorkum moeten innemen, maar zag er geen kans toe,
en wilde er zijn krijsmansroem niet aan wagen. Hij nam in plaats van deze twee,
liever vier zwakke steedjes, namelijk: Woudrichem, Leerdam, Asperen en Heukelum,
en liet twee predikanten en een schoolmeester ophangen; en na deze heldendaden
meende 't Vette Kalf genoeg gedaan te hebben. Hij verlangde alweer naar huis, want
hij was te dik, om zich veel te vermoeijen. "Naa zoo gering een verrichten", zegt
Hooft, "keerde Chiappin tot den Landtvoogdt." Ja wel, Vitelli moest bij Requesens
zijn; die had hem noodig, omdat hij zoo "wijs in den Raad" was. Hij genoot daarom
dan ook 's Landvoogds vertrouwen, maar het brak hem later leelijk op, toen hij eens
uit school geklapt had[3].
DOKTERS RAAD.
Beschuyt en ouwe kaas dat zijn twee schoone saken,
Om, die se veel gebruykt, vroegh tandeloos te maken.
SALOMON VAN RUSTING, Med. Doct. 1692.
[2] Zie Vervolg op AREND,^/^. Gesch. des Vad. Ill D. 2e St. bl. 39.
[3] Zie hiervoor bl. 62.
169
VAN VRIJEN EN TROUWEN.
ii.
EEN GEHEIM HUWELIJK[1].
Omstreeks Nieuwjaar van 1704 ontvingen de Hoogmogenden te 's Gravenhage een
brief van een Duitsch vorstje, wiens zoon officier in Staatschen dienst was. Niet dat
de Duitsche vorst zich gedrongen gevoelde, Hun Hoogmogenden nieuwjaar te
wenschen en meteen bevordering voor zijn zoon te vragen,~neen, 't was een heel
andere historic Die zoon had een geheim huwelijk aangegaan; hij was verliefd
geraakt op de dochter van zijn kommandant en had zich, ofschoon hij zelf
gereformeerd was, door een Roomschen priester met haar in 't geheim laten trouwen,
—en dit was 't, waar de oude heer een woordje over te schrijven had.
Dan was dat Duitsche prinsje zeker een jonge wildzang, die 't hoofd vol romaneske
grillen had?
O neen; die prins was al een man van omtrent 35 jaren, ja zelfs een weeuwenaar met
kinder en!
De grijze Victor Amadeus (hij was in zijn 70e jaar) was sedert 1656 regeerend vorst
van Anhalt-Bernburg, en zijn tweede zoon Lebrecht was in 1692 gehuwd met
Charlotta, de jongste dochter van Adolf van Nassau-Schaumburg. Door dit huwelijk
werd Lebrecht de stamvader der linie Anhalt-Bernburg-Schaumburg (die ook
kolonels en generaals aan onze republiek geleverd heeft), maar Charlotta overleed
reeds in 1700.
Nu had Lebrecht, te Grave in garnizoen zijnde, kennis gemaakt met Everhardina
Jakoba Wilhelmina baronesse van Weede, dochter van den gouverneur dier vesting,
en zich heimelijk, zonder toestemming zijns vaders en zonder geboden te laten gaan,
met haar in den echt laten verbinden door een Roomschen priester.
De oude Bernburger was, toen hij dat vernomen had, daar zeer ontevreden over
geweest, maar eindelijk tot het besluit gekomen, daar de zaak nu eenmaal zoo was,
[1] Uit de Resolution van den Rade en Leenhove van Brabant en Landen van Overmaze,
medegedeeld door Jhr. Mr. H. B. Martini van Geffen te 's Hertogenbosch.
170
zijne ratihabitio (dat wil zeggen: zijne goedkeuring) te verleenen, doch met deze
bepaling: "dat de kinderen, die uit dit tweede huwelijk van prins Lebrecht geboren
zouden worden, niet in den vorstelijken, maar in den vrijheerlijken of baronnenstaat
zouden zijn en blijven, tot zoolang dat het vorstelijk huis van Anhalt-Bernburg zou
zijn uitgestorven, als wanneer zij in den vorstelijken staat zouden kunnen opvolgen".
Onder deze voorwaarde verleende vorst Victor Amadeus zijne ratihabitio, en
verzocht Hun Hoogmogenden, dat zij nu ook van de gepleegde verzuimen redres
wilden verleenen.
De baronesse diende tevens een verzoekschrift in tot hetzelfde einde.
De Staten-generaal zonden den 10n January 1704 deze stukken aan den Raad van
Brabant om advies.
De Raad adviseerde, dat het huwelijk, om wettig te zijn, op nieuw behoorde te
worden gecelebreerd, maar dat Hun Hoogmogenden dispensatie van geboden konden
verleenen.
En zoo geschiedde 't. Den 1 On April 1704 werd door den Raad "de verklaring der
herhaling van het huwelijk tusschen den prins van Anhalt en de baronesse van Weede
geregistreerd."
EEN TAALGELEERDE VAN A° 1614.
Ick kan Amsterdams, Haerlems, Haechs, Doits, Delfs, Layts,
Hoorens, Enckhuys, Medenblicx, Noorders, Waterlangs,
Updams, Munckedams, Broecx, Raereps spreeck ick hiel wayts,
Oock Purmereynts, Oosaens; nou maeck ick niet veul werckx
Van 't Houtewaels, van 't Jaephannes, van 't Diemes, van 't Ouwerkerckx,
Van 't Amsterveens, van 't Overtooms, van 't Slotens, van 't Sloterdijcx.
Van 't Heynboos, van 't Katuysers en al die preutel! (BREERO, Lucelle. )
't Moge ons een blufferij schijnen,~'t was toch waarheid. Gelijk elke hoek lands van
ouds een apart vaderlandje was met zijn eigen wetten en instellingen, eigen zeden en
gebruiken, eigen maat en eigen regt, zoo had ook elke plaats een eigen taal en
tongval. Op een paar uren afstands hoorde men niet alleen een ander dialekt, maar
zelfs andere woorden. En nog tegenwoordig is er, ondanks al 't vijlen der beschaving
en gelijkmaking, wel zooveel van overgebleven, dat een opmerkzaam oor nog alom
de sporen van dat oude taalverschil herkent.
171
GEVELVERCIERING.
ii.
't Middelpunt der gevelverciering en 't stuk, dat het allermeest voorkwam, ja dat,
althans in de 17e eeuw, aan geen gevel ontbrak, ~aan 't koopmanshuis zoo min als
aan 't winkeltje in een achterstraat,--was de gevelsteen.
Gevelsteenen zijn gebeeldhouwde basreliefs, die in den gevel gemetseld werden,
doorgaans aan de tweede verdieping. Zij dienden, niet enkel tot verciering, maar ook
om aan 't huis een naam te geven, wat niet alleen blijkt uit de oude, zoogenaamde
"grondbrieven" der huizen, maar ook uit de opschriften van oude gevelsteenen, die
men nog hier en daar vindt. Zoo leest men te Amsterdam op de Appelmarkt, onder
eene af beelding van de stad Vollenhove: DIT. IS. IN. VOLLENHOF; en op den
Nieuwendijk, onder een mannetje tusschen twee droogscheerdersscharen: DIT. IS.
IN. DE. OVDE. GOYER. VAN. NAARDEN. En elders evenzoo. Te Alkmaar, onder
een voorstelling van den Barmhartigen Samaritaan: DIT IS IN DEN
SAMARYTAEN; te Delftshaven. op een steen waar een rooster op uitgehouwen is:
DIT IS IN DE ROSTER; te Vlissingen, bij de afbeelding van een hert: DET IS IN
HET OVDE HERDT.
De gevelsteenen dagteekenen van het midden der 16e eeuw, toen de steenen
huisbouw in zwang kwam, en waarschijnlijk zijn zij in de 16e en 17e eeuw vrij
algemeen gekleurd geweest, als met sommigen nog wel 't geval is, ofschoon zij
tegenwoordig meestal met witte of graauwe, ja zelfs met bruine verf overgesmeerd
zijn. Velen zijn daarom naauwelijks meer te herkennen, sommigen zelfs afgehakt,
wijl er iets op stond, dat een nieuwen bewoner niet beviel, het zij een blinde ezel (op
't Water te Amsterdam) of wat anders. Dat hun aantal in onzen tijd zeer gedund
is, en nog dagelijks, bij 't sloopen van oude gevels, vermindert, behoeft naauwelijks
opgemerkt te worden.
Maar niet enkel beeldjes en figuren van alle soort, ook spreuken lieten onze
voorouders op hunne gevelsteenen beitelen. Zij hielden veel van moraliseeren;
immers zelfs hunne tooneel stukken noemden zij "moralisatien", en als zij een spel
prijzen wilden, dan zeiden zij, dat het was "wel moraliseerende". Zoo moraliseerden
velen dan ook op hunne gevels, en wilden gaarne toonen, dat zij zich rangschikten
172
onder "de Philosopen oft verstandige Wijsgieren", ja, him huisgevel maken tot een
spiegel, daer de gecken
Schaemrood in mogen zien hun schandelijcke vlecken.
Indien een theorist een regel had moeten stellen voor 't gebruik der gevelsteenen, zou
hij gezegd hebben:
Aen elcken gevel een: dat is 't bescheyde deel.
Is 't om een naem voor 't huys? zo is twee een te veel.
Is 't om een lijfspreuck uyt te hangen aen de straet,
Weet, die er twee gebruyckt sich self ligt tegenpraet.
In de praktijk echter volgde elk zijn zin. Wien 't alleen te doen was, om zijn ambacht
of zijn blazoen uit te beelden, en dus den gevelsteen slechts als uithangteeken
beschouwde, vergenoegde zich met een; maar zij, wien 't om verciering of moralisatie
te doen was, wilden er vier of zes of meer hebben.
Kunstlievende huisheeren overdekten hunne gevels met beeldjes, en hiervan vindt
men een mooi voorbeeld te Gent aan een huis van 1669 [1]. Hoe lang dit beeldwerk
reeds in weer en wind heeft gestaan, en ofschoon 't met witte verf overgestreken is,
herkent men er toch de hand van een bekwaam meester in. Drie gevelsteenen op een
rij aan de tweede en even zooveel aan de derde verdieping; nog hooger een paar
leeuwenkoppen en twee gebeeldhouwde medaljons met het jaartal, en een Arkadische
fluitspeler; eindelijk op de beide gevelhoeken en den geveltop de drie christelijke
deugden, 't Geloof regts, de Hoop links, en de Liefde op de hoogste plaats. Van de zes
gevelsteenen is een 't uithangteeken, dat het huis den naam geeft: 'T VLIEGHENDEN
HERT;~op de vijf anderen zijn de vijf zinnen voorgesteld door jongejuffrouwen en
dieren. Juffer Gezigt doet, wat alle juffers graag doen, zij kijkt in den spiegel, en zij
heeft een arend bij zich, omdat deze vogel zulk een scherpen blik heeft, 't Gehoor is
een musiceerende juffer, en een hert ligt naar haar snarenspel te luisteren. Juffer Reuk
zit te midden der bloemen, en een paar honden springen tegen haar op, natuurlijk
omdat die dieren een fijnen neus hebben, dien ze echter liever bij den slager dan bij
[1] Van dit huis geeft FRANS DE POTTER in zijn Boekder Verm. Uithangb. bl. 42 eene
afbeelding, doch zijne beschrijving der figuren is niet juist.
173
den bloemist te gast laten gaan. Juffer Smaak doet zich aan lekker fruit te goed,
waarin zij door een aap wordt bijgestaan. Op den steen, die 't Gevoel verbeeldt, ziet
men een juffer en een schuitje, maar de voorstelling is niet klaar. 't Schijnt, dat de
meid uit de schuit gesprongen is en blij is, dat zij weer den vasten grond onder de
voeten voelt, maar bij den sprong zich aan een scherp steentje heeft bezeerd, dat ze
ons met de linkerhand vertoont.
Moraliseerende huisheeren schreven spreuken en rijmen op hunne gevelsteenen in
denzelfden stijl en smaak en van gelijken geest en gehalte als de opschriften der
Nijmeegsche bakkers-gildekannen[2]; en daar wij dezen nu reeds genoten hebben, zal
ik van dit soort maar geen nieuwe proefjes opdisschen.
Angstvallige huisheeren lieten gebeden op hunne gevelsteenen beitelen, die hen, zoo
zij hoopten, voor alle ongelukken, en vooral voor brand, bewaren zouden. Zoo te
Grol voor een gevel van 1623:
Behoedet uns Heer voer sunde en schandt,
Bewart dit hus voer ungeluck und brandt.
Dit kwam in verschillenden vorm oudtijds aan zeer veel huizen voor. "Schrijft deze
woorden op den gevel uwes huizes, en de Heere zal uwe smeekinge verhooren",
zeiden de katechizeermeesters, en de goede lui sliepen er gerust op.
Dankbare huisheeren lieten zich ook niet onbetuigd op hunne gevels. Zij hoopten, dat
zulk eene openbare erkentelijkheid voor genoten zegen Onzen Lieven Heer te
welgevalliger zou zijn, en zij er nieuwen zegen op ontvangen zouden. Te Amsterdam
op de Kromme-waal zie ik een hoogen gevel uit het begin der 17e eeuw wel met zes
steenen vercierd, 't Gebouw is nu slechts een pakhuis, maar is denkelijk tevens voor
woonhuis gebouwd, want in dien tijd woonden de kooplieden in het benedenhuis en
stapelden de pakzolders drie hoog op boven hun hoofd, 't Zijn groote steenen met
mooije krullen; er kon dus heel wat op te lezen staan, maar 't is den huisheer meer om
de duidelijkheid dan om de veelheid te doen geweest. Op den eersten steen staat
enkel: DE HEER, en op den tweeden: HEEFT GEGEVEN, namelijk: den zegen op
de negocie, waar 't geld van gekomen is om zoo'n groot huis te bouwen. Op den
[2] Zie hiervoor bl. 22 en 23.
174
derden steen staat: ALLES WAT ADEM HEEFT, en op den vierden: LOOFT DEN
HEERE, en zoo doet ook de koopman, die door 's Heeren zegen dit huis heeft kunnen
bouwen. Op den vijfden staat: T IS BETER BENIJT DAN BEKLAEGT, en op den
zesden: ALS 'T GODT BEHAEGT; waaruit blijkt, dat deze man zich gelukkig
gevoelde in de meening, dat anderen jaloersch op hem waren. Ach ja, zoo waren de
menschen steeds en zoo zijn ze nog. 't Streelt him ijdelheid, te bezitten, wat een ander
niet bekomen kan.
Satirieke huisheeren verbeeldden zich te kibbelen met elken voorbij ganger; zij
snaauwden hem toe, haalden er een tekst bij en eindigden met een sarcasme,~waar de
voorbij ganger om lachte.
Een Zutfenaar van 1615, die een nieuw huis had laten bouwen aan de Markt, kwelde
zich zelven met het denkbeeld, dat elk er wat op te zeggen zou hebben, en hij liet
daarom een viertal steenen maken, om alien aanmerkingmakers, zoo die zich
opdeden, te woord te staan. Hij had het eenvoudig met twee regels af kunnen doen:
Vlnd jij dit huis niet goedij voorbij ganger, zwijg stil!
't Is 't mijn en naar mijn zin; bouw jij zoo als jij wil.
Maar neen, hij wilde tot de verschillende standen elk in 't bijzonder spreken. Op den
eersten steen schreef hij Latijn voor de geleerden, die, als ze moe van 't studeeren
waren, een wandelingetje op de Markt gingen doen, om hun geest wat op te frisschen,
en zeker dan wel naar zijn huis zouden kijken en er wat op te zeggen hebben.
NON BENE SI DOMUS HAEC
CUIQUA FABRICATA VIDETUR
SIC SINAT HANC NOBIS
CORRIGAT IPSE SUAM.
Dat is: "Heeft iemand op den bouw van mijn huis wat te vitten, hij moet het toch
dulden, maar mag het zijne beter maken. "--Voor de boeren, die ter markt kwamen, en
zeker ook zijn gevel aangapen en berispen zouden, gaf hij een tweeden steen er naast,
met dit rijm:
Wie heeft oyt een huys getier[3] sonder te wesen becalt?
Dits nae mine sin; een ander mak' een so alst hem gevalt.
Voor de vrome lui, die doorgaans het meest op anderen te vitten hebben, zette hij
boven den eersten steen een derden, om hun den mond te stoppen met~een tekst:
[3] Lees: getimmert.
175
Psalm CXXVII
So Godt het huys niet op en maeckt,
En selfs de hand daer niet aan slaet,
Al wat men doet ten geeft geen baet,
't Is ook om niet al wat men waeekt.
Dat is: "Alleen heb ik het niet gedaan, maar Onze Lieve Heer heeft mij geholpen.
Bezondig dus uw vrome ziel niet, door op dit werk te schimpen."--Eindelijk wilde hij
op een vierden steen nog Jan-alleman, die hem, als hij veronderstelde, haat en nijd
toedroeg uit wangunst om zijn mooije huis, een knip voor den neus geven:
Waer 't dat haet end nit so brandde als daer brant een ander vier,
Voorwaer het branthout en soude nergens nae wesen soo dier.
Waar Jan-alleman hartelijk om lachte, en natuurlijk hielp hij den huisheer wenschen,
dat men haat en nijd verbranden en 't hout te geef hebben mogt.
Andere huisheeren waren kunstlievend, moraliseerend en satiriek tegelijk, en
vereenigden op hunne basreliefs beeld en rijm, zoodat zij Emblemata voor hunnen
gevel gaven. Hiernevens geven wij de afbeelding van een viertal aan een gevel te
Vlissingen. Men zegt, dat het huis, waar deze zinnebeelden aan prijken, weleer tot
een gildehuis diende, en dit is wel mogelijk, zonder dat het daarom voor een
gildehuis gebouwd hoeft te zijn, want het is in ons land niet ongewoon, dat gebouwen
voor iets anders gebruikt worden als waarvoor ze gesticht zijn; daar zou een menigte
voorbeelden van te noemen zijn: zelfs 't Amsterdamsche stadhuis speelt wel de rol
van paleis, ofschoon 't er uitwendig volstrekt het voorkomen niet van heeft, en
inwendig geen de minste geschiktheid toe bezit.
Zeker zijn deze vier gevelsteenen geen blazoenen van ambachtsgilden; maar wie weet
(want ik weet het niet) of dit huis niet van de Vlissinger Akoleyen afkomstig is. Zoo
niet, dan zijn deze zinnebeelden uitgevonden door een vernuftig filosoof, die veel op
een retrosijn leek en wel een tijdgenoot van Roemer Visscher kan geweest zijn.
Rondom de deur zijn ook nog eenige overblijfsels van steenen verciersels, en boven
de deur een borstbeeldje en een wapentje, te veel geschonden om ze te herkennen.
Met de geleerden had de man niet veel op, wat zou doen vermoeden, dat hij er zelf
een was. Hij vertrouwde die even weinig als de katten, die, als ze heel vriendelijk
schijnen, iemand in 't gniep een krab en een krauw geven. Hij had er zeker
ondervinding van. Daarom vond hij "voor de geleerden" deze les zeer nuttig:
175A
Lteitlvriv p
n'J»J>. 171,
Gevelverciering.
176
Wacht u voor de katsen (katten)
Die voor likken en achter kratsen.
't Is een oud spreekwoord, dat men ook bij Cats, De Brune en anderen vindt, hoewel
telkens gewijzigd, zooals 't met de spreekwoorden ging. Cats heeft op de eene plaats:
't Zijn slimme katzen
Die van voren lecken en achter kratzen.
En op de andere:
De Brune geeft:
Maar ook:
En weer:
Te recht so acht men 't slimme katten,
Die voren lecken en achter kratten.
Wacht, met verdacht, de snoode katsen,
Die vooren lecken, achter kratsen.
Dat zijn van d'allerslimste katsen,
Die vooren lecken, achter kratsen.
De kat is weerdigh dood ghetrapt,
Die vooren lect en achter crapt.
Zoo als bij onzen Vlissinger, zoo vindt men 't bij Gheurtz, een man uit de 16e eeuw,
[4] van wien hij 't dus zeker ontleend heeft.
Maar hoog schatte hij de toonkunst en de welsprekendheid. Daar kon men zelfs
booze geesten mee verdrijven als David dien van Saul deed.
In den schaarslijper zag hij 't symbool der ware wereldkennis. Men moet geslepen
wezen en van draaijen weten.
Ik slijp en ik draai met verstrangen, (met inspanning)
En zou gaarne de huik naar den wind hangen.
En hoe ge uw doel bereiken kunt om door de wereld te komen, leer dat van den
houtkliever. Met volharding en buigzaamheid komt men alle moeijelijkheden te
boven. Slag op slag scheurt ten leste 't hardste blok, en wie ieder naar den mond
weet te praten, maakt zich overal vrienden.
Ik wil houwen en klieven,
En dienen elk naar zijn believen.
[4] Vergl. HARREBOMEE, Spreekw. Ill D. bl. 105 en 448.
176A
f^-K
»
-■ — - — =
ItK Wit, HOV
■£Pi
EKtlSVffiiOl
|p 01
-*f. y
\nsr
1
\M ik
4~
■
j lx . V
BAV5
|MEf'.rt £*-,
i£ir?
CD50V
4j
Idih hovorciwERj
MC'j«lHCS 0«MD
l.;cic(i«Ttrrhf.
IH
Gevelverciering.
177
Mr. JOHAN DE WITT HUURT EEN HUIS EN BESTELT
TAPIJTEN.
I.
EEN HUURCONTRACT IN DE 17e EEUW.
Onder het opschrift "de woning van Johan de Witt", verscheen, in de Mededeelingen
van de Vereeniging ter beoefening der geschiedenis van 's Gravenhage[l], een opstel
over de woningen waarin de beroemde Raadpensionaris in de residentie zijn verblijf
heeft gehouden.
Volgens het aldaar op biz. 35 voorgestelde, zou De Witt van het jaar 1653 tot in 1660,
gewoond hebben in het huis van den heer van Assendelft in het Westeinde en daaruit
naar de Hofstraat zijn verhuisd. Het is ons echter gebleken dat dit minder juist is;
hoogstwaarschijnlijk heeft De Witt, wel de eerste veertien maanden na zijn huwelijk—
dat zoo men weet op den 16n February 1655 te Amsterdam werd gesloten~het huis
van den heer van Assendelft bewoond, doch nog geen jaar later huurde hij een huis
op de Heerengracht. Daar dit huurcontract[2] eenige bijzonderheden bevat, die in
andere dergelijke stukken worden gemist, hebben wij het genoegen, den lezers van
den Ouden Tijd eene getrouwe copie van het origineel, door den verhuurder
eigenhandig onderteekend, hierbij aan te bieden; het luidt van woord tot woord als
volgt:
Ick Servaes van Panhuys, Pensionaris van Schoonhoven ende Raet in de Chambre mipartie, als man
ende voocht van Joeffr. Anna Cornelia Pauw, bekenne verhuert te hebben aen den Heer Johan de
Wit, Raet-Pensionaris van Holland ende West-Vrieslandt, gelijck Sijne Ed. bekent gehuert te hebben
bij dese, sekere hare huysinge, staende en gelegen op de Heere-graft in 's Hage, met alle sijne
appendentien ende dependentien, als ruin, stal, coetshuys, wtgenomen de Gaelderye, waer in de
Bibliotheke is gestelt etc., ende voorts alle active ende passive servituten, gelijck deselve haer Ed.
bij aflijvigheyt van den Heer van Hemstede hare vader zal sijn aengecavelt, mitsgaders de
Meubelen bij den Heer Duijts [3] gebruyckt, volgens den inventaris daervan gemaeckt ofte noch te
maken, wtgesondert een bruyn Ledicant tafelkleedt, ende sijn toebehooren, staende int voorsalet aen
de straet, ende het Horloge int voorhuys; den Heer Huerder neemt die aen te bewaren ende
[1] 's Gravenhage, W. P. van Stockum. 1865. Tweede deel. Eerste Aflev
[2] Of dat van 1660 nog bestaat, leest men met geen zekerheid op biz. 38; dat van 1669 ontbreekt,
zie biz. 46 van de genoemde mededeelingen. [3] Deutz?
178
gebruycken, nae discretie als sijne eygen, om ten wteynden van de huer aen hem verhuerder, ofte
recht daertoe hebbende, te werden gerestitueert, tot welcken eynde Sijn Ed. den voorschreven
inventaris[4] aenneemt te onderteyckenen, ende dit alles voor den tijd van drie Jaren, van het
welcke het eerste sal coomen te expireren den eersten Mey Sestienhondert Seven en Vijftich, mits
daer vooren jarelijcx betalende aen hem Verhuerder ofte sijne gemagtigde, de somme van
Sevenhondert ende Vijftich Guldens, sonder in de betaelinge van de verpondinge ofte eenige andere
lasten gehouden te sijn. Doch indien de voorschreven Gaelderye van de boecken quame ont-ledich
te werden, ende soo gelaten tot gebruyck van den Heer Huerder staende dese huere, soo sal Sijn Ed.
voor deselve noch jarelijcx betalen de somme van vijftich guldens, makende te samen met de huyer
vant huys de somme van achthondert guldens. Welcker drie huerjaren op den eersten May
Sestienhondert negen en vijftich geexpireert sijnde, sal den Heere Huerder vrijstaen die noch te
continueren voor aendere drie volgende jaren op deselve conditien als boven, mits Syn Ed. sich
daerop verclarende voor den eersten February 1659. Ende aengaende de voordere conditien,
beloven den Heer huerder ende verhuerder respective, haer te sullen reguleeren naede beschreven
regten, ceuren ende costumen in materie van huys-hueren in 's Hage gebruyckclijck ende
gepractiseert, ende dit alles onder verbant van onse personen ende goederen, present ende
toecomende, gene wtgesondert, subiecteerende deselve alle haere regten ende regteren, ende
speciaelyck den Hove Provinciael van Hollandt, ende sijn hiervan gemaeckt twee eensluydende
instrumenten, die ick bij oirconde tot Dordt heb onderteyckent op den 15 January Sestienhondert
Ses ende Vijftich.
(Eigenh.) SERVAES VAN PANHUYS.
Op dit stuk is bevestigd een zegel van twee stuivers.
II.
EEN CONTRACT WEGENS TAPIJTEN.
Vier maanden later sloot De Witt een contract met den beroemden tapijtwerker
Maximiliaan van der Guch te Delft, tot het leveren van de benoodigde tapijten ten
behoeve van het bovengenoemde huis.
De minute van dit contract is almede bewaard gebleven; zij is met de welbekende
hand van De Witt geschreven, en het zal, zoo wij vertrouwen, onzen lezers niet
onwelkom wezen, wanneer wij hen daarmede ook bekend maken. De inhoud van dit
stuk is als volgt:
Op huyden den 22 Mey 1656 sijn wij ondergeschreven Johan de Witt ende Maximiliaen van der
Guch, met den anderen veraccordeert, dat de voorn. Maximiliaen van der Guch sal doen wercken
ende leveren, een behangsel van tapijten soo veel tot stofferinge vant voorsalet aen de straet in
de huysinge van d Heer Pensionaris van Panhuys van noode is; van 't selve werck ende fijnte als hij
Maximiliaen van der Guch jongst aen d' Heer Geerardt van Helmondt tot Amstelredam heeft
gelevert, ende heeft de voornoemde Johan de Witt voor deselve tapijten aengenomen ende belooft
[4] Deze is niet aanwezig.
179
in comptant gelt te sullen betaelen naer advenant van acht Car. Gulden voor yder elle; des heeft den
voorn. Maximiliaen van der Guch, oock aengenomen tegens gelijcke acht guldens d'elle eenige
stucken tapit, houdende de Historie van Jacob ende Rachel, met het Spiegelstuck ende een
vensterstuckge den voornoemde Johan de Witt toebehoorende. Alle 't welcke partijen wederzijdts
sinceerlyck ende oprechtelyck aengenomen ende belooft hebben te sullen presteren ende naekomen,
daer voren verbindende haere personen ende goederen deselve subjiecterende alle rechten ende
rechteren, ende specialyck den Hove van Holland! Actum in 's Gravenhage den 22 Mey voorsz.
ende sijn hiervan gemaeckt twee eensluydende acten, mitsgaders hij ons in oirconde der waerheyt
onderteeckent.
Volgens de aangehaalde "Mededeelingen" op biz. 38, heeft De Witt het huis in de
Hofstraat betrokken op den In November 1660, waaruit blijkt, dat hij nog achttien
maanden na het eindigen van het hiervoren medegedeelde huurcontract, het huis van
den heer van Panhuys heeft bewoond.
Zoo als wij zagen stond dit huis op de Heerengracht; die gracht is voor eenige jaren
gedempt, doch heeft den naam van Gedempte Heerengracht behouden. Het huis van
den heer van Panhuys, vroeger bewoond door den heer Pauw, zal waarschijnlijk
hetzelfde zijn, wat nu bewoond wordt door mevrouw de baronesse van Zuylen van
Nyevelt,N°. 23.
Mogelijk zijn wij later in de gelegenheid te kunnen mededeelen, of dit huis later
bewoond is geworden door personen, die in de geschiedenis dezer stad of wel van ons
land, eenigen naam hebben gemaakt.
's Gravenhage. P. A. LEUPE.
BLADVULLING.
Op de gootplanken loopen was van ouds te Amsterdam aller jongens manier. Ieder,
die niet meer voor een "jongie", maar voor een "manje" wilde aangezien worden,
wende 't af; of Moeder zei: "Hooreis, Wim! Je wort-al zoo groot, je mot nouniemeer
opte geutplankies loope." Toch zijn er steeds enkele lieden geweest, die 't al hun
leven niet konden afwennen. En gelijk men te Amsterdam steeds—immers in de 18e
en 't begin dezer eeuw (mogelijk ook wel in de 17e, doch zoover reikt voor dit geval
mijne traditie niet)~een dominee had, die met een zwarte en een witte kous op stoel
kwam, zoo had men er ook doorgaans een professor, die "opte geutplankies hep;"--
wat elks bewondering wekte, daar 't klaar bewees, dat, gelijk de eerste in den geest,
zoo de tweede in de studie met al zijne zinnen verdiept was.
180
DOBBELEN.
"Van valsche teerlinghen ende dobbel-steenen", handelt Joost de Damhouder[l] in
zijn 126e hoofdstuk. Ik laat hem zelven spreken.
Onder de vele verleidingen, waaraan jongelieden blootstaan, is het spel met
teerlingen of dobbelsteenen 't "principaelste", en 't is ieder bekend, hoe
"verslinachtigh", en zedebedervend dit spel is. Met onze eigene oogen, helaas!
kunnen wij dagelijks zien, hoe vele rijke en welgeboren jonkers tot de uiterste
armoede, ja, zelfs tot roof en diefstal vervallen. Daarom heb ik mij voorgenomen in
dit kapittel van 't spel "wat neerstelijck te handelen", want het dobbelen is hier en
alom zeer gewoon en voor de gemeente zeer "onprofijtelijck ende schadelijck", al zij
't ook, dat sommigen het toestaan "uyt recreatie ende om tijtkortinghe". Cato verbood
den kinderen het spelen met dobbelsteenen[2], en stond him liever alle andere spel en
toe, maar vooral dat "metten toppe" [met den tol].
Die met valsche dobbelsteenen speelt, pleegt twee misdrijven, namelijk: valschheid
en diefstal. Valschheid, omdat hij valsche steenen gebruikt; diefstal, omdat het geld,
dat hij wint, hem nooit mag toebehooren, maar aan den verliezer teruggegeven moet
worden. Ja, de verliezer mag zijn geld van den winner terugeischen niet alleen, maar
ook zijne "hoirs ende aeldinghers" [nakomelingen en erfgenamen] mogen het doen, al
was 't ook na veertig jaren. Als de verliezer zijn geld niet terugvragen wil, mag de
fiscus ambtshalve de teruggave vorderen en den winner beboeten.
[l]Ziehiervoorbl. 142.
[2] Ja, en Cats verbood het de vrouwen ook.
Noch moet ons jonge vrou geen dobbelspelen leeren,
En quisten haren dagh met tuyssen of verkeeren;
Al wat den teerling raeckt en is voor hare jeught
Geen wettigh tijrverdrijf, geen toegelate vreught.
Laet dan u door het spel geen sedigh herte stelen,
Het is u grooter eer te spinnen dan te spelen;
De teerling quiste-goet en staet u geensins wel,
Ghij kiest, o jonghe vrouw, de spille voor het spel.
Houwelick, Vrouwe, infobl. 189.
181
Het dobbelen, al geschiedt het ook met goede teerlingen, is zoo verfoeilijk, dat de
spelers geen schadevergoeding eischen kunnen voor beleedigingen, him onder het
spel aangedaan; evenzoo zijn alle overeenkomsten van koop, verkoop, leen en mil,
nietig en van geener waarde, wanneer zij onder het spel gesloten zijn. Het huis, waar
gedobbeld wordt, is verbeurd, behalve als het aan een weduwe of wees toebehoort.
En wanneer de waard eener herberg, waarin gedobbeld wordt, bestolen, bedrogen of
geslagen is, heeft hij geen recht zich te beklagen. Ieder, die in de winst deelt, zonder
mee te spelen, ja, hij die alleen maar toekijkt, is strafbaar; want het spreekwoord zegt:
"Van twee kijckers ofte besienders komt een dobbelaer ende een tuysscher". Dubbel
strafbaar is hij, die eenvoudige jongelieden tot het "teerlinckspel oft tot spel van
fortuyne oft hasart" verleidt, en de tafel klaar zet, de steenen er op werpt, het vuur
aanmaakt en de kaars ontsteekt. Want uit het dobbelspel ontspruit alle kwaad:
"blasphemien, vermaledijdinghe, leelijcke injurien, versweeringhe, dieften,
kerckroof, doodtslagh, moordt" . Daarom vermaant de heilige man Cyrillus de
jongelui zich te wachten voor het dobbelspel, opdat zij er in lateren leeftijd niet aan
verslaafd zouden raken. En dit geldt ook van "quartspel [kaartspel] ende van alle
andere spelen, die daer puer ligghen in de fortuyne."
Echter is het wel geoorloofd, zich met die spelen te vermaken bij goede, eerlijke
lieden uit "recreatie, gheselschap ende tijdtkortinghe, niet uyt gierigheydt", maar om
weinig geld, om den wijn of om een banket of om een koppel kapoenen of patrijzen,
en dan op behoorlijke tijden en plaatsen. Onder "klein geld" verstaat men bij rijke
spelers een schelling[3], 72 een pond goud maken: doch bij arme spelers een of
twee grooten of stuivers, elk naar zjn vermogen, zoodat men van de winst geen
voordeel, van 't verlies geen schade heeft. Alle spelers, die de ongeoorloofde spelen
om groot geld doen, zijn strafbaar en "te punieren extra-ordinaerlijck, oft bij banne,
oft bij boeten van gelde", of anderszins naar 't oordeel van den rechter. Als men niet
weet, aan wien men de gewonnen gelden terugbetalen moet, zoo wijst men "oft aen
den fiscus oft veeleer den armen de restitutie te doen" .
[3] Juist, een schelling. Precies zoo dacht er Bernagie over:
Om tijdkorting, denk ik; spelen is zoo kwaad niet, als men het hoog dobbelen maar stuit;
Of iemand al om een schelling een verkeertje speeld.
Belachl. Jonker, 10e Toon.]
182
Het ware te wenschen, dat alle regeerders van landen en steden scherp toezagen op
het dobbelspel, opdat alle edelen, of rijke burgers of poorters, of de kinderen van rijke
kooplieden, him geld mochten aanwenden tot bevordering der algemeene welvaart en
met glorie en tot waarachtigen dienst van him Heer en Prins; of, als zij poorters
waren, tot den koophandel, in stede van het te verdobbelen, of er kostelijke paarden
en honden voor te voeden, of het te verteren in overdaad en ongebondenheid, zoo van
spijze als van drank, van Weeding, van paarden of van andere dingen, hoe ook
genaamd. Al deze tegenwoordige [let wel: zestiende-eeuwsche] malle, wulpsche,
wellustige, "onghecourageerde" [4] burgers, alleen voor zich zelven levende, en zich
overgevende aan hun wereldsch en vleeschelijk genoegen en gemak, zijn een ballast
op de wereld!
De koning van Frankrijk, Karel V, heeft bij zijne ordonnantie van 1369 alle soorten
van spel verboden, te weten: die met dobbelsteenen, met verkeerborden, met ballen,
en alien, die niet dienden tot ontwikkeling van het lichaam, tot exercitie van zijne
edelen of tot verdediging van het rijk.[5] Op deze "lauwe ende onghecourageerde"
spelen stelde hij een boete; maar om zijnen onderdanen een goed spel te geven,
richtte hij d&Archiers op en beschonk die met privilegien, en daaruit zijn
voortgekomen de schutters "metter kruy sboghe, daeraf men nu wordt ghedient in de
oorloghen"[6].~Zoo verre de Brugsche rechtsgeleerde.
Dat de dobbelzucht een oud en algemeen kwaad was, kan ons niet verwonderen. Wij
weten van Tacitus hoezeer onze heidensche voorouders er op verslingerd waren, en
de christelijke nakomelingen hadden, onder meer, ook dit van hen overgeerfd. Gelijk
de Germanen weleer in hunne wouden, dobbelden later de edelen in hunne
ridderzalen en de burgers in de kroegen. Wij hebben dan ook van Mr. Joost de
Damhouder vernomen, dat hij het dobbelen niet onbepaald afkeurde, maar alleen het
grof spelen uit vuige winzucht en het valsch spelen; doch een eerlijk spel tot vermaak
en tijdverdrijf om een kleinigheid (meer of min, naarmate men missen kon) achtte hij
niet ongeoorloofd.
[4] Dat hebben ten minste de Hollanders en Zeeuwen van dien tijd anders getoond!
[5] Dat die koning het dobbelen verboden heeft, gelooven wij graag, maar of de Franschen het toen
ook gelaten hebben, blijft de vraag.
[6] Dat de schutterijen haren oorsprong dankten aan een verordening van een Franschen koning in
1369, heeft Mr. Joost de Damhouder mis. Ik kom hier later op terug.
J. T. G.
183
Dobbelen was een vorsten- en een volksvermaak.
Wat deed, bij voorbeeld, de hertog van Gelder op een zondag in 1436 of 37, toen hij
te Grave zich verveelde, en een weinig vermaak zocht? Hij ging met een zijner
edelen, Roelof van den Hautert, een spel aan om een wambuis van damast[7]. Nu, dit
was niet te grof, en voor zulke groote heeren wel te betalen. Maar hoe kwam 't dien
heeren in 't hoofd, te dobbelen om een kleedingstuk? Waren zij toevallig juist beiden
om een nieuw wambuis verlegen?~Neen, maar 't was om 't geluk te doen. Wat
iemand door 't gelukkig lot ten deel viel, bracht hem steeds geluk aan, en met een
gelukskleed aan 't lijf moest hij in alles, wat hij deed, gelukkig zijn.
Eer zij de steenen opnamen, stelden zij elkander borgen voor 't verlies: de hertog
stelde zijnen rentmeester borg en Roelof zette zijnen tol te Tiel te pande. De hertog
verloor het, en liet toen zijnen rentmeester 14 el gegreind damast koopen van vijf
kroonen de el. Hoeveel hij aan zijnen hofkleermaker betaald heeft voor 't maken en
de voering, blijkt uit de rekening niet, maar wat wij van 't damast lezen, is al genoeg
om te doen zien, dat zoo'n wambuis op geld kwam.
Dat het dobbelen een waar volksvermaak was, blijkt hieruit, dat in de keuren, waarbij
't verboden werd, een uitzondering gemaakt werd voor de feestdagen. In een
Alkmaarsche keur, bij voorbeeld, leest men: "Voort en moet men gheen spel spelen
met taerlinge om geldt, uytgeseyt drie dagen op den vastelavondt." En wanneer de
landsvorst of zijn vrouw of zijn zoon eene stad bezocht, werd alien menschen, om de
feestvreugde te verhoogen, vrijheid gegeven te dobbelen zooveel zij wilden.
Het dobbelen tot vermaak vond het meest plaats op Vastelavond en op Kerstmis,
maar op 't laatstgenoemde feest, omdat dit de grootste hoogtijd van 't jaar was, nog
meer dan op 't eerste. Zelfs onze vorsten konden hun Kersttijd niet houden zonder
dobbelen. Ziehier een drietal voorbeelden uit oude Geldersche rekeningen:
Ao 1399. Mijnre lieve genadige Heer geleent te Dobbelgelde tot Aernhem upten grooten Vastelavont 32 guldens.
„ 1400. Ghesant m.l.g. Heer van Gelren up Kersavont tot Dobbelgelde hondert guldens.
, , 1412. Gheseynt m.l.g. Heren bij Theodoricum sinen clercke tegens dat Hogetijt Kersmis te Spoelgelde [speulgeld,
speelgeld] hondert guldens[8].
[7] G. VAN HASSELT, Geld. Maalt. bl. 200.
[8] Id. bl. 194.
184
Ja, tegen Kerstmis moesten alle burggraven, ambtmannen, richters, rentmeesters en
tollenaars speelgeld aan den hertog overzenden. Ziehier een brief, dien hertog Karel
op den 13den December 1527 tot dat einde zond aan den ambtman van de Bommeler-
en Tielerwaarden:
Lieve Getrouwe!
Soe ons jaerlix onse amptluyde ind officieren zijnen penninck tegen dit tokomende hoichtijt to
Spoelgelde to schicken plegen, wie dat van aldts gewoentlick is, bevelen wij u mit ernst, dat gij ons
mit brenger van desen vijfftich golden gulden averschikt, ind behalt sulx wederomme inne van den
yrsten pennongen, gij van onser wegen boeren suit, ind laet hyr inne geen gebreck vallen, dess
verlaiten wij ons intlicken. Gegeven up onse Borch Hattem den 13e dach Decembris Anno Domini
XXVIJ.
(was get.) Charles.
In 't volgende jaar vorderde de hertog van denzelfden ambtman tot hetzelfde doel
veertig goudguldens[9]. Indien hij, als zeer zeker 't geval was, van alle andere
ambtenaren naar evenredigheid vroeg, blijkt hieruit, dat hij op de kerstdagen nog al
een aardige som verdobbelde.
Om ook nog iets van de burgers te zeggen, breng ik eene Amsterdamsche keur bij van
1508, die dus ouder is dan 't boek van Damhouder, doch waarin wij hetzelfde
beginsel reeds vinden.
De Heeren van den Gerechte verklaren, dat zij steeds zich bevlijtigd hebben en nog
dagelijks bevlijtigen, om kwade zeden uit te roeijen en goede zeden "ende
manierlickheden op te brengen," zooveel him doenlijk is, en daarom ook het dobbelen
verboden hebben; maar dat zij niettemin dagelijks vernemen, "dat sulx niet gelaten en
word, maer dickwijls eenige daer soo inne verhitten, dat sij hun Ouders patrimonie
verspelen, daerdoor sij dan komen tot groote armoede ende katijvigheyd van hen
selven, confusie ende beschaemtheyd van hunne vrunden ende magen." Om hiertegen
te voorzien "als goede Schaffenaers ende Regeerders des gemeenen goeds,"
ordonneerden gezegde Heeren, dat voortaan, zoo iemand meer verdobbelde dan "de
waerde van een once silvers," zijne vrienden en magen, of zijne huisvrouw, of iemand
van hunnentwege, den winner daarom "met rechte sal mogen aenspreken", en dat
deze veroordeeld zal worden tot teruggave van alles wat hij boven de waarde van een
ons zilver ontvangen heeft, en bovendien nog gestraft worden volgens de handvesten
en keur en.
[9] G. VAN HASSELTUra/?. Oudh. I D. bl. 234, 235.
Sommelsdijk. J. E. TER GOUW.
185
SPELEN.
ii
liefhebberij-komedie.
Grabner schreef in 1790: "Behalve den Amsterdamschen nationaal-schouwburg ken
ik geenen anderen in de Republiek, die maar eenigszins noemenswaardig is; nogtans
zijn er in verscheidene steden liefhebberij-schouwburgen, wel waardig om bezien te
worden. Die te Haarlem, bekend bij den naam van Leerzaam Vermaak, verdient
inzonderheid onze opmerking, als bestaande meerendeels uit lieden, wier rang in de
maatschappij, smaak, bekwaamheden, rijkdommen en zedelijk karakter, al te zamen
medewerken, om him tooneel tot eene der aangenaamste scholen der zeden en des
goeden smaaks te vormen"[l].
Deze lof, aan de Haarlemsche liefhebberij-komedie toegezwaaid, doet
veronderstellen, dat niet alle inrigtingen van dien aard even loffelijk waren. En dit
wordt ook bevestigd door 't volgende stukje, dat uit ongeveer denzelfden tijd
dagteekent, en ons door den heer Dr. Jb. Baert te Leiden (die het onder de papieren
zijns vaders vond) medegedeeld is.
GEBRUIK EN MISBRUIK DER TOONEEL-LIEFHEBBERIJ.
Vraagt iemand, waar de Deugd al speelend word geleerd,
Waar menig dwalend hert tot kennis word gekeerd,
Waar men de aloudheid siet herleeven voor onze oogen,
Waar men door kunst misleid en eerlijk word bedroogen,
Waar 't hert geroerd word door des naasten ramp en leed,
Waar men zijn leegen tijd ten nuttigste besteed?
'k Wijze u een schouwtooneel, bestierd door wijze Mannen.
Maar soekt ge een plaats, waar Deugd en Wijsheid is verbannen,
Waar ligte en ijdle tooi het oog tot wellust trekt,
Waar elk onzeedig woord 't gejuich des volks verwekt,
Waar wansmaak, vuile boert en taalbederf regeeren,
Waar men den tijd verspild met drinken, vloeken, zweeren,
Waar men door dartelheid het kiesch gemoed ontstigt?
'k Wijze u een schouwtooneel, door dwaazen opgericht.
[1] Brieven over de Vereen. Nederl., lie brief.
186
SCHETSEN VAN VOOR TWEE EEUWEN.
i.
HOLLANDSCHE ZINDELIJKHEID.
Jakob, een Amsterdamsch koopman, geeft aan zijne vrouw Brecht te kennen, dat t'
avond een zijner vrienden een pijp zal komen rooken, en dat hij dien op de zaal wil
ontvangen.
BRECHT.
Daar is nou geen gelegentheid toe; laat hem weten, dat hij niet te pas komt.
JAKOB.
Maar...
BRECHT.
Japik! maak niet, dat ik me ontstel.
JAKOB.
Ontstellen of niet,~daar zal iemand komen, En ik zal hem op de groote zaal brengen...
BRECHT.
Als ik het hebben wil! of jij en hij moogt schroomen.
JAKOB.
Jij verbrust 's jaars op de zaal wel twintig gulden aan biksteen en zeep, en ik zou er met een vrind,
geen daalder aan wijn moogen consumeeren?
BRECHT
Al die praat is wind, 't Is zooveel om den wijn niet als om mijn kamer.
JAKOB.
De huizen en kamers zijn getimmerd om te gebruiken.
BRECHT.
Doen ze? Dat heb je zo vast niet. Gaat eens door de stad; je zult huizen genoeg vinden, daar een
man 't hert niet heeft, in het bovenhuis eens te komen ruiken. Ze gaan altijd onder in. Al hebben ze
nog zoveel kamers en hoflijke zal en, zo eeten ze, omdat het hun vrouwtje zo verstaat, in een
kookens-kookentje[l]. Meen je dat het zo gaat?
JAKOB.
Zo moogen het doen al die willen, maar 't zijn groote zotten, die 'er zo laaten brillen[2]. Het is mijn
meening niet. Ook noodde mijn vrind zich zelven; wij hadden iet geliquideert.
BRECHT.
Heeft hij zen zelve genood?
Ja.
Dat hij zen zelve dan ook trakteert!
187
JAKOB.
BRECHT.
JAKOB.
Zie, Vrouw! of jij kijft of niet, 't moet wezen; hij zalder komen. Daarom alle die woorden zullen niet
baaten.
BRECHT.
Zal hij der komen, of ik kijf of niet?
JAKOB.
Ja, daarom raad ik je dit geraas te laaten.
BRECHT.
Hij zalder komen of ik kijf of niet! !~dat wou ik wel eens zien. Ik zal hem en jou de pijpen uit den
bek klinken; ik meen, dat ik hem het smooken in mijn huis wel zal verbien!
JAKOB.
't Geen jij aan mij of aan mijn vrind doet, zal ik aan jou en je theedrinksters dubbelt beloonen,
Daarom wacht jou wel eenig ongenoegen te toonen.
BRECHT.
Ja, kom jij bij de theedrinksters! Dat is recht volk voor jou! Ik weet wel, hoe 't jou daar zal gaan.
Wij zullen jou~hoe hoorde ik laatst hem noemen?~ja, Orpeus maken[3]. We zullen jou, gelijk de
Thebaanze vrouwen hem deeden, aan Harden scheuren, of op zijn best zo handelen, dat je in een
jaar niet zult kunnen staan.
BERNAGIE De Goe Vrouw, 2e Toon.
[1] Kookens-kookentje beteekent: de keuken, waarin gekookt werd.
[2] Brillen= breidelen, beteugelen, bedwingen.
[3] Zij meende Orpheus,~niet den zanger, maar een naamgenoot, die een vrouwenhater was, en
leerde, dat het verstandig was, niet te trouwen. De Thracische vrouwen namen een Bacchusfeest te
baat, om hem dat betaald te zetten: zij vielen op hem aan en verscheurden hem.
188
TABAK ROOKEN.
ii.
't Zijn de zeetogten naar Westindie en de kusten van Amerika geweest, die Europa
aan 't rooken geholpen hebben. Natuurlijk waren de Spanjaards en Portugeezen de
eersten, die de tabak leerden kennen, en in 1560 bragt de ambassadeur Jean Nicot het
eerste proefje van Lissabon naar Parijs, waar het vreemde kruid den naam van
Nicotiaan kreeg,~een naam, die ook in ons land in gebruik kwam en lang bleef [1],
zeker omdat hij deftiger klonk dan "toebak". Maar 't rooken maakte in den tijd van
Nicot nog geen opgang; wie 't eens probeerden, werden er zoo akelig van, dat ze er
voor bedankten. Twintig jaren later bood Frans Drake den Engelschen tabak en pijpen
aan, en dezen begonnen lustig te zuigen, en allengs raakte in Engeland de tabakspijp
in zwang onder lieden van alien stand. Emanuel van Meteren vertelt ons heel
duidelijk, hoe de rookers in dien tijd te werk gingen[2]. De tabak werd gedroogd en
tot poeder gemaakt. De pijpjes waren kort, slechts een vinger lang, en 't kopje was
zeer klein. De voorname lui hadden zilveren pijpjes, maar de burgers en boeren,
matrozen en soldaten gebruikten een goedkooper soort, dat van aarde of klei
gebakken was [3]. Het kopje werd met poeder gevuld, en, na te hebben aangestoken
met een kooltje of een kaars, begon de tabaksblazer te zuigen door den pijpesteel. Hij
zoog mond en keel vol rook en blies dien weer uit door de neusgaten, waarom Cats
hem dan ook zeggen liet: "de schoorsteen is mijn neus". En zoo "dronken" de
vrienden elkander "een pijp tabak toe", nadat zij eerst met wijn en bier geklonken
hadden.
"De kan is uyt, meester! " zei in 't begin der 17e eeuw Luy de knecht tegen Tiisken
van der Schilden;~"wilt ghj geen bier meer, so tijt an 't tabacken. En Tiisken daarop:
"Knap, haelt een kaers" (om aan te steken). Maar Jan had zijn "tuychjen vaerdich", en
zei: "Wij behoeven gheen kaers,ick heb een excelent vierslach mit bossekruyt en
lont".
[1] Vergl. hiervoorbl. 117.
[2] Fo. 396. Hij schreef dit in 1598.
[3] Die aarden pijpjes met korte, dikke steelen en kleine koppen zijn en worden nog in menigte in
den grond gevonden; maar zilveren natuurlijk niet. Evenwel zijn er hier toch ook nog enkelen van
bewaard, en soms op tentoonstellingen van oudheden gezien. Zie Dr. E. WESTERHOFF,
Rookpijpjes, bl. 74.
189
Maar dat buskruit was toch een beetje gevaarlijk en werd later vervangen door een
"tontelton"[4]. Zoo zegt een rijmer uit het laatst der 17e eeuw:
Hoort, vrienden, volgt dan dezen gang:
Smookt, rookt tabak, uw leeven lang,
En houdt vooral het tuigje bon:
Doos, vuurslag, steen en tontelton[5].
Wanneer is de eerste pijp in Holland gerookt?
't Schijnt, dat de eerste rookers hier vreemdelingen geweest zijn, en voor 1590 het
rooken in Holland nog zeer zeldzaam was. Immers de Delftsche doctor anatomicus
Willem van der Meer schreef aan Jan Neander[6], dat de tabak hier te lande als kruid
wel sints lang bekend was, maar dat hij het zuigen van den rook door een pijpje nooit
had gezien voor omstreeks 1590. "Ik studeerde te Leiden", schreef hij, "toen ik het
voor de eerste maal zag van Engelsche en Fransche studenten. Ik beproefde 't ook
eens, maar ondervond de kracht van dat kruid, 't Veroorzaakte mij een hevig oproer in
de maag en den buik, en ik werd zoo duizelig, dat ik mij moest vasthouden aan al wat
ik grijpen kon, wilde ik op de been blijven. Gelukkig ging die ongesteldheid nog
al spoedig voorbij."
Kort daarna maakte 't rooken in Holland opgang en wel met snelle vaart;~immers in
1598 reeds sprak Van Meteren van tabakskroegen, en verhaalde, dat velen den
gantschen dag rookten, voor en na den eten, 's morgens vroeg en 's avonds laat, en
daarop al even verlekkerd waren als de dronkaards op wijn en bier.
Hoe 't gebruik van de tabak van jaar tot jaar toenam, bleek uit het rijzen van de markt.
In 't begin was de tabak goedkoop, en de beste kostte maar een gulden het pond, maar
in 1598 al twaalf gulden en nog duurder; wat tevens klaar bewijst, dat het juist de
geringe lui niet waren, die de meeste tabak dronken. Integendeel, in dien tijd was de
tabak veel te duur voor den gemeenen man; de rijke lui alleen konden zich dat genot
verschaffen. De tabakshandel werd al in 't begin der 17e eeuw van veel belang, en de
prijzen waren hoog, waarom dan ook omstreeks 1615 de Amersfoorders begonnen
tabak te planten[7], en met hunne produkten de winkels ook van goedkoope "Varinas"
voorzagen.
[4] De negentiende-eeuwers zeiden en zeggen nog: "tondeldoos", maar minder juist. 't Figuur heeft
meer van een ton dan van een doos.
[5] J. JONKER, Vrolijke Bruidlofs-gast, bl. 426.
[6] JOANNIS NEANDRI Tabacologia.
[7] VANBEMMEL, Beschr. v, Amersfoort, bl. 781, 782.
190
Natuurlijk vond het pijpjes rooken bij sommigen,~vooral bij pedanten en poeten, van
koning Jakob af tot Willem Bilderdijk toe,~even sterke afkeuring als 't bijval bij de
liefhebbers vond. Op de preekstoelen werd er, in de eerste helft der 1 7e eeuw, met
ortodoxen ijver tegen uitgevaren; de dominees noemden het "een afgodisch
verfoeysel, daer men sijnen Vulcanus mee vereerde"; maar eindigden—toen, niet lang
na 1650, de lange gouwenaars van Gerard Cincq uitkwamen,~met er ook een op te
steken.
Even sterk als de theologanten keurden de geneesheeren van dien tijd het pijpjes
rooken af;~dezen echter niet omdat zij er afgoderij inzagen, maar omdat zij 't als zeer
gevaarlijk voor hoofd en hersenen beschouwden; immers (zeiden zij) "alle rook
maakt roet, en roet doet in hoofd en hersenen geen goed" . Maar Van der Meer schreef
aan Neander: "Ik kan u verzekeren, dat ik hier te Delft verscheidene lichamen in 't
openbaar heb ontleed, nadat het gebruik (of liever misbruik) van de tabak sterk is
toegenomen; waaronder nog al merkwaardig was, dat van zekeren dief (bij wiens
anatomie gij voor drie jaren zelf tegenwoordig zijt geweest), en die onder de
tabakdrinkers zeer befaamd was, en zelfs nog in de ure des doods 't voor een groote
weldaad achtte, dat de beul hem nog eerst een pijp tabak gaf alvorens hem te
hangen;~maar in die alien heb ik, ofschoon ik alle deelen der hersenen naauwkeurig
doorzocht heb, nooit een zwarte korst van tabaksroet gevonden."
Trouwens de dokters van dien tijd wisten er 't fijne nog niet van,~dit had Van
Meteren al gezegd, en Samuel Coster, die zelf een dokter was, liet er Jan Rap en
Tiisken dus over redeneeren:
J. Bij get, Capeteyn! ick souder mijn leste gelt wel in versnoepen.
T. Ick niet, noch ten staet oock niet seer in 't Doctoren lof.
J. Zij spreeckender als een deel plompe doren of:
Wat verstant hebben zij er of? ick seg, dat het ghesont is
Voor pijn in 't hooft en voor tantsweer, die daermee terstont is
Moytjens ghestilt: taback is een dief in haer neering.
T. Wat gheven jou de Doctoren wel 'sjaers tot een vereering,
Dat ghij de taback soo prijst en houdt haer woort soo?
J. Ick weet wel, dat het dat volck hoort no".
Al pratense als Brugman, se sellen mij de rug niet rau quellen,
En se sellen aen mijn gelt oock haer vingheren niet blau tellen,
Ick en weet niet wat zij bij de siecke luy bedrijven,
Aers als een dranckjen gheven, dat wel bitter en leelijck is,
191
Dan hebbense pas so veel ghedaen als twee stommen seggen, dat reelijck is:
Ick hou mij hij Meester Kackedoris[8], dat is een verstandich barbier,
Dat is een man! 'k gaf er een vaen om had ick hem hier;
Bij Gans vier! hoe sou hij van de Doctoren wat oflegghen!
Doctoren, seyt hij (en na mijn dunckt, en kan hij 't niet te grof segghen),
Doctoren bennen maer bloets; brengtse 'reys bij een gebroocken bien:
Daer staen s' en kijcken: dat moet een barbier doen; sij hebbender niemant gesien.
Die prijst de taback oock, en sij souwen wel seggen: 't is rottekruyt!
Een Doctoor is in de werelt, ghelijck een geek in een sotte-kluyt;
Daer lacht men om, en soo doet men oock om heur.[9]
Dertig jaren later dacht de beroemde Deutsche arts Johan van Beverwijck veel
gunstiger over de tabak; ja, hij gaf Jan Rap gelijk. Het rooken is goed voor hen, die
met zinkingen zijn gekweld (schreef hij), en tegen tandpijn is tabak een uitstekend
middel. Leg tegen den tand, die u zeer doet, een blaadje tabak, maar 't rooken helpt
nog beter. Hij geloofde zelfs, dat de tabak een krachtig middel tegen vergift was;~
immers 't was te Antwerpen gebeurd, dat er een kat door gered was. Een boos
mensch had de snoepachtige poes van zijn buurvrouw een brok met rottekruid
toegeworpen, en 't arme dier had het gretig ingeslokt, maar kreeg spoedig pijn in den
buik, en sprong op en neer, om 't leelijke brok weer uit te spuwen, maar te vergeefs.
De buurvrouw, die haar poes innig lief en dus groot medelijden met haar had, kende
gelukkig de kracht der tabak: zij brak het dier den bek open, en duwde het wat
tabak met boter (sic) in de keel, waardoor de poes zoo geweldig aan 't braken raakte,
dat zij al 't vergif weer overgaf en het leven behield.
Sommigen beweerden zelfs, dat tabaksrook het beste behoedmiddel tegen
besmettelijke ziekten was, en van geloofwaardige lieden had Beverwijck vernomen,
dat te Londen, tijdens er de pest heerschte, alle tabakskroegen bevrijd gebleven
waren.[10]
Dat de tabak een goed middel tegen vele kwalen is, behoeft "de wetenschap" ons niet
te leeren; alle liefhebbers van de pijp weten 't bij ervaring.
[8] "Meester Kakadoris" of "Kakkedoris" is eeuwenlang de titel der kwakzalvers geweest. In 't
midden der 17e eeuw verwisselden zij dezen met dien van Jan Pottazie.
[9] Tiisken, van der Schilden, II D. (uitg. 1613).
[10] Schat der gesontheyt, bl. 178. Schat der ongesontheyt, bl. 113. (uitg. 1672).
192
EENE NOOIT GEZIENE MERKWAARDIGHEID.
Ieder kent de legende van Loosduinen,~de wonderbare bevalling van 't Vrouwtje van
Hennenberg, niet van een drieling, maar van een driehonderdvijfenzestigling. Of
mogten sommigen een herinnering behoeven,--dan kunnen zij er Westerbaen of den
"Clerc uten laghen landen" op nalezen. De zuster van den Roomsch-koning Willem
van Holland was gehuwd met den graaf van Hennenberg, maar zij hield veeltijds haar
verblijf te Loosduinen, omdat zij daar huis en hof bezat, waarom zij dan ook wel 't
Vrouwtje van Loosduinen plagt genoemd te worden. Tot de eigenzinnige begrippen
dezer vrouw behoorde ook, dat zij stijf en sterk staande hield, dat het eene
onmogelijkheid was, "dat een wijf meer dan een kint tot eener dracht mochte hebben
bi eenen man"; —en toen 't eens gebeurde, dat een vrouw in 't dorp van een tweeling
beviel, schold zij dat arme wijf~men kan wel raden waarvoor. 't Baatte niet, of
deskundigen haar beter poogden te onderrigten, "ende meesters haer informeerden,
dattet natuerlic waer." Tot haar straf nu, omdat zij "Gods mogentheyt, die meester is
der meesters en der natuere, daerin niet bekennen en woude", zoo beviel zij zelve van
zooveel kinderen "als er dagen in 't jaar zijn." Die kinderen zijn te Loosduinen
gedoopt; de doopbekkens, die daartoe gediend hebben, worden er nog in de
Kerkekamer bewaard, en velen hebben ze gezien.
Maar wat is nu de merkwaardigheid, die niemand ooit gezien heeft?
"Dit mirakel is, in levendige en schitterende kleuren, voorgesteld op de vensterglazen
in de groote zaal van het stadhuis te Amsterdam", —schrijft een Fransch geleerde, en
nog wel een archivaris[l],~een man dus, die alles beter weet dan een ander en zich
nooit vergist, die zweert bij de perkamenten, en wien de stiptheid en
naauwkeurigheid in 't bloed zitten. Al de Franschen, die zijn boek lazen, gelooven 't,
en als ze te Amsterdam komen, willen zij 't zien. En men doet vergeefsche moeite,
met hun te beduiden dat er niets van waar is; zij zeggen maar: "het staat geschreven,
en een archivaris heeft het gezegd." En zij eindigen met te gelooven, dat de
Amsterdammers die glazen niet meer willen laten zien en ze weggemoffeld of aan
een schacheraar verkocht hebben.
[1] G. EYSENBACH, Archiviste du Departement de laNievre, Histoire du Blason, 1848, p. 378.
193
BLIJDE INKOMST VAN KEIZER KAREL V TE NIJMEGEN.
Er was in 't laatst van Januarij 1546 heel wat drukte in Nijmegen, vermits bij de
Regeering de tijding ontvangen was, dat men eerstdaags een bezoek van den Keizer
te wachten had.
't Was al meer dan twee jaren geleden, dat Karel V in het bezit van het hertogdom
getreden was, en wel hadden destijds de Staten van Gelder en Zutfen hem in zijne
legertent voor Venlo gehuldigd en trouw gezworen, maar nog had hij geen tijd gehad
om zijne blijde inkomst in de hoofdsteden van zijne nieuwe provincie te houden.
Eerst had de oorlog met Frankrijk 't hem belet, en nadat de vrede te Qrespi gesloten
was, had hij zooveel te doen gehad, zoowel te Brussel als in het Keizerrijk, en 't zoo
druk met zijne plannen tot een nieuwen oorlog tegen de protestantsche Rijksvorsten,
194
dat hij er nog niet aan had kunnen denken. Maar in 't laatst van 1545 kwam hij uit
Duitschland in de Nederlanden terug, en besloot toen zijn intrede in Gelderland niet
langer uit te stellen. In 't begin van 1546 hield hij te Utrecht een kapittel van 't Gulden
Vlies, en zond van daar aan de regenten der Geldersche hoofdsteden 't berigt van
zijne komst.
De burgemeesters van Nijmegen, Marten van Andelst en Thomas van Triest,
beijverden zich om de ontvangst zoo luisterrijk mogelijk te maken. Zij riepen de
gewapende burgerij op ter monstering, en voorzagen de negentien hopmanschappen
van "trommelaars" en pijpers, en lieten die op stadskosten, doch slechts voor dezen
keer, kleeden. Tevens werd aan de burgerij een groot aantal kleine vaandels
uitgereikt, om daarmee den Keizer "aan 't water", dat is: aan den Waaloever, op te
wachten. De straten, langs welke de stoet door de stad naar den burg zoude trekken,
werden, voorzooverre die nog niet geplaveid waren, met zorg geslecht of gelijk
gemaakt. Al het grof geschut, dat de stad bezat, —vier en dertig stukken—werd op de
wallen gesleept, om, op 's Keizers komst, "triomph te schieten".
Maar er moest ook gezorgd worden voor geschenken; want met leege handen kon
men geen Vorst eene blijde inkomst bereiden, en er werden dus boden uitgezonden
om 't noodige te koopen, waar men 't best krijgen kon. De geschenken aan den Keizer
zouden bestaan in:
1°. Drie buitengewoon zware zilveren vergulde bekers. Deze werden te Keulen
gekocht, in welke stad te dien tijde de kunst van St. Eloy zeer in bloei was.
2°. Vijf groote en vette ossen.
3°. Vijf stukvaten van den allerbesten Rijnschen wijn.
4°. Honderd en acht malder haver voor 's Keizers paarden.
Ter vereering aan de Landvoogdesse werden twee zilveren vergulde bekers gekocht,
benevens tachtig malder haver en eenige vaten wijn.
De Keizer deed zijnen intocht des avonds bij fakkellicht onder 't bulderen van 't
geschut, het beijeren der klokken en het roeren der trommen; hij werd vergezeld door
zijne zuster Maria, koningin-weduwe van Hongarije en landvoogdes der
Nederlanden, door Filips van Lalaing, stadhouder van Gelderland, door den
beruchten Maarten van Rossum, door de bisschoppen van Atrecht en Kamerijk, en
een aantal wereldlijke en geestelijke heeren,~en begeleid door de ridderschap van het
Nijmeegsche kwartier, op 't schitterendst uitgedost. En des anderen daags werden
de geschenken in plechtigen optocht van het raadhuis naar den burg gebracht, om
195
daar door de burgemeesters, namens de burgerij, aan den Keizer en de Landvoogdes
te worden aangeboden.
Aan 't hoofd trok het Schuttersgild op met slaande trom en vliegend vaandel, waar de
ridder St. Joris op geschilderd was; terwijl de "Coninck", omhangen met de zilveren
keten en den schepter met den papegaai in de hand, aan de spits der wakkere
boogschutters stapte.
Na hen verschenen de beide roedragers, of de boden van het burgemeesters- en
schepensgericht met hunne bruin-houten, maar wel met zilver beslagen ambtsstaven,
die met de rijkskroon en de rijksadelaars vercierd waren, ten teeken, dat Nijmegen
van ouds een vrije Rijksstad was[l]. Op behoorlijken afstand volgden, met statigen
tred, in voile deftigheid en plechtgewaad, met hunne "coevels" omhangen[2], de twee
burgemeesters der stad,~en achter hen gingen drie stads-dienaars, gekleed in mantels,
half rood, half zwart, die de ten geschenke bestemde pronkbekers droegen, terwijl de
hellebardiers als de lijfwachten der burgemeesters ter wederzijden traden[3].
Twee aan twee volgden nu "Schepenen ende Raedt mitten meesteren van Sinter-
Claesgilde",--welke laatsten, als gekozen uit de meesters der gilden en
broederschappen, de kern der burgerij vertegenwoordigden[4]; —en voorts de drie
stads-secretarissen en twee rentmeesters.
Achter hen hoorde men de straks genoemde en in stads-liverei gedoste "trommelaars"
en pijpers; want de gansche burgermagt sloot zich aan bij den trein. Voorop ging de
stads-banierdrager, geheel in 't blinkend harnas, die een groote gele vlag droeg,
waarop de rijksadelaar zijne vleugelen uitspreidde, en 't Geldersche schild op de borst
droeg. Ieder hopmanschap voerde bovendien zijn eigen vaandel, en de burgers
waren naar den eisch gewapend met harnas en stormhoed, met musket of piek en
zijdgeweer.
Doch wie bovenal de aandacht der toeschouwende menigte trokken, waren de twee
stadsgekken,~de lange Jakob en de kleine Arent, in hun bont narrepak, die
[1] Twee ambtsstaven (doch van later tijd, want zij dragen het jaartal 1580) worden nog bewaard in
de Gemeente-verzameling. Zie SCHEERS en AB ELEVEN, Beschrijving van de Gemeente-
verzameling te Nijmegen, 2e druk, bl. 146, N°. 1.
[2] Zie over deze "coevels" hiervoor bl. 165. Er is nog een exemplaar uit de 16e eeuw voorhanden
in de Gemeente-verzameling, t.a.p. N°. 2.
[3] "Met hellebaarden gewapende mannen, aangesteld ter bediening en eerebegeleiding en des
noods ter verdediging van de burgemeesters". NIJHOFFS Bijdr. VI D. bl. 237.
[4] Zie NIJHOFFS Bijdr. VII D. bl. 251.
196
ruimschoots gebruik maakten van 't hun toegekende privilegie, om door guiterij en
apenstreken zich zelven en anderen vrolijk te maken. 't Is wel opmerkelijk, dat onze
voorouders de vrolijkheid zulk een noodzakelijk bestanddeel van 't maatschappelijk
leven achtten, dat zij zelfs officieele grappenmakers aanstelden, om ook bij de
plegtstatigste gelegenheden de menschen te doen lachen!
Na de hopmanschappen volgden de wagens, door cierlijk opgetuigde paarden
getrokken, en door de stads-voerlieden geleid, waarop de wijn, in zorgvuldig
afgeschrapte vaten, en de haver, in nieuwe zakken, alles met het stads-wapen
prijkende, geladen waren,~en eindelijk de vijf ossen met vergulde horens, en mooi
omkranst en omstrikt met palm en lint, en natuurlijk ook van behoorlijk geleide
voorzien. Eenige stadsdienaars, alien in mantels van rood en zwart, en gewapend
deels met zwaarden, deels met hellebaarden, sloten den trein en hielden tegelijk een
wakend oog op de kostbare vracht, die voor hen uit ging.
De stoet trok langs Markt en Burgstraat naar het Valkhof, waar de groote slotpoort op
last van den Burggraaf geopend werd. De schutters en hopmanschappen schaarden
zich daarvoor en de regenten met hunne dienaren en de wagens en de ossen trokken
er binnen. Op het burgplein werden den Keizer en zijne zuster de geschenken
aangeboden, en nadat dit afgeloopen was ging de optocht in dezelfde orde naar de
Markt terug, waar de burgers werden afgedankt, terwijl de Regeering naar het
raadhuis keerde, om zich op nieuw met het beschikken van geschenken bezig te
houden. Aan de hoofdpersonen van 's Keizers gevolg moest eerewijn gezonden
worden,~aan elk, naarmate van rang en hoogheid, drie, vijf, zeven of negen
stadskannen; en 't was voor de Heeren van de stad geen geringe zorg, voor elk 't juiste
cijfer te bepalen, om aan niemand te weinig of te veel eer te bewijzen.
De Regeering had bij tijds gezorgd een goed getal tinnen kannen in gereedheid te
doen brengen. Bij de negen stadskannen, die men had, waren nog negen nieuwe
gemaakt door den tinnegieter Peter Dyemer, van fijn tin, elke kan van vier quarten,
waarvoor negentig gulden betaald werd. En bovendien was nog vijftien gulden
besteed om de 18 stadskannen met wapens te vercieren en ze zooveel noodig te
vergulden[5].
Slechts eene zoodanige stadskan is thans nog in het Nijmeegsche museum van
oudheden voorhanden. Zij is afkomstig uit de verzameling van den heer P. C. Guyot,
en daaruit in het jaar 1869 voor de gemeente aangekocht[6] . De afbeelding dier kan
staat aan 't hoofd van dit opstel.
Zij is 0.70 M. hoog. Op 't deksel zit een leeuw, die 't wapenschild der stad vasthoudt:
[5] Rekenboek der stad Nijmegen van 22 Febr. 1545 tot 22 Febr. 1546, f 3 . 101 v°.
197
hij is verguld geweest. Een nog grooter stads-wapenschild prijkt tegen den buik der
kan. Er gaan ongeveer vier flesschen vocht in.
Met deze stadskannen nu werden wijngeschenken aangeboden aan de volgende
voorname personen:
Aan den stadhouder van Gelderland tweemaal zeven en later nog eens negen
stadskannen.
Aan den heer van Granvelde negen stadskannen.
Aan den maarschalk Maarten van Rossum eerst negen, daarna zeven en
eindelijk nog eens vijf stadskannen.
Aan den broeder van den stadhouder negen stadskannen.
"De Canceler" negen id., nog eens zeven id.
"De Abt van Camp" vijf id.
"De Keyr Matt Raeden" negen id., later nog eens zeven en nog eens negen id.
"De President Schaer" zeven id.
"De Apost. Heren van Collen" drie id.~De aanwezigheid dezer Keulsche
prelaten is hieruit te verklaren, dat Nijmegen in het geestelijke onder
Keulen behoorde. Zij ontvingen het kleinste getal.
"De Graaf van Mansfeldt" zeven stadskannen.
"De Keyr Matt Raet Schipperio" vijf id.
"De Jonge Prins" [Willem van Oranje] negen en nog eens zeven id.
"Die Prinsynne ende die Graeffynne van Buren" driemaal zeven id.
"Die Jonge Prins tot Pieckenhuyss"[7] zeven id.
"Een doctor ende Raedt Rom. Keyr Matt" vijf id.
"De Graaf van den Bergh" zeven id.
"De Hertog van Arschott" negen id.
"De Bisschop van Camerick" zeven id.
"De Bisschop van Atrecht" zeven id. [8]
Om te doen zien, wat zulke geschenken aan de stad kostten, zal ik hier eenige posten
uit de rekeningen mededeelen.
[6] Zie SCHEERS en ABELEVEN, Beschryving enz. bl. 147, N°. 3.
[7] Deze jonge Prins is dezelfde, die vroeger reeds genoemd is: Willem I. Hij werd toen nog eens
met de stadskannen beschonken, en wel in het huis van de familie Pieck, waar hij gelogeerd was.
Naar dat huis heet een steeg (gas) in de Heezelstraat nog "Pieckengas." De nazaten van dat geslacht
hebben tot voor weinige jaren te Nijmegen gewoond, hoewel in een ander huis.
[8] Rekenboek f 3 . 27-30, onder het hoofd: "Van die geschencken myt onser Stadtkannen".
198
"Op die inkompst van Rom. Keyr Matt Sijner Keyr Matt geschenkt III overgulde
drynckscheerre, den eenen wegende IX marck min I loet, den anderen wegende VII
marck ende V loet, den derden wegende V marck ende II loet, gekofft van Peter
Reck, goltsmyt to Collen, elcke marck voer XV golde gulden in golde ende elken
golde gulden gerekent op XXX gevaluirde br. st."--hetgeen te zamen beliep 1058
gulden en tien stuivers.
"II toelast wijns haldende tsamen IX aemen ende III vierdel, elcke aem voer XVIII
dalers",--hetgeen 517 gulden en VA stuiver beliep.
"Ill stuck wijns ende hebben tsamen gehalden XV aem en VII vierdel, gekofft van
den Burgemeester Thomas van Tryst, elcke aem voer XII dalers",--hetgeen 558
gulden 6 3 /4 stuiver beliep.
"II vetter ossen, gekofft van Peter van den Bergh voer LXIII philippus gl. ende VI br.
st. voer sijnen knecht, ende III oirt philippus to lykoep",~te zamen 166 gulden en
zeven stuivers.
"Ill vetter ossen ende syn tsamen gekofft voer XCIII philippus gl." of: 241 gulden en
16 stuivers.
De twee zilveren vergulde bekers voor de Landvoogdes kostten 880 gulden en negen
stuivers.
De uitgaven, door deze en de overige geschenken veroorzaakt, waren zoo aanzienlijk,
dat de stedelijke financien er zeer door ten achteren raakten, en eerst vier jaren later
zich eenigszins herstelden.
Nijmegen . Dr. J. H. A. SCHEERS .
LACHEN.
Halbertsma vraagt, hoe het komt, dat wij lang zoo vrolijk niet zijn als
onze voorouders waren, en zooveel niet lachen als zij[9]. Van Engelen
zegt: "Wijze lieden lachen niet, of hun verstand moet meelachen[10].
En hiermee is dus klaar bewezen,~wat men tegenwoordig zoo graag
bewijzen wil, maar dikwijls niet bewijzen kan,~dat wij wijzer zijn
dan onze voorouders.
[9] Overij s. Almanak voor Oudheid en Letter en, 1844, bl. 269-271.
[10] Werken van de Maatsch. der Ned. Lett, te Leiden, IV D. bl. 148.
199
HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN.
VII
UTRECHT EN LEIDEN.
Valdez moest van de Mookerheide naar Leiden terug, om 't beleg te hervatten, en zijn
weg ging over Utrecht, 't Schijnt, dat hij, beducht voor de muitzucht zijner soldaten,
die ook al veel achterstallige soldij te vorderen hadden, aan him misnoegen eenige
afleiding heeft willen verschaffen,~althans hij liet hen naar hartelust stroopen in het
Sticht, en wilde hen vervolgens binnen Utrecht brengen, om hen ten koste der
burgerij tevreden te stellen. Daar was echter die burgerij niet op gesteld, en vermits
de stadhouder La Roche zich juist binnen Utrecht bevond, gingen de wethouders hem
bidden hen voor zulk een ramp te bewaren. En de stadhouder beloofde 't him.
Valdez mogt binnen de stad logeeren, en zooveel volk binnen brengen als tot de
wacht voor zijne herberg noodig was; maar het leger moest buiten blijven. Alleen zou
dagelijks een bepaald getal soldaten in de stad komen, om ter markt te gaan en
voerage te halen; en om hier toezigt op te houden moest in elke poort een lid van den
Raad zitten. Maar pas was Valdes binnen, of hij besloot een slag te slaan en zijn
krijgsvolk ook binnen te laten. Van zijne wacht vergezeld, stapte hij naar de
Wittevrouwenpoort,~gaf het achtbaar raadslid een paar muilperen,~deed de poort
openen,~zond bevel aan een Spaansch hopman, die voor de poort lag, terstond met
zijn vendel binnen te rukken,~liet een deel zijner wacht bij de poort, en keerde met
de rest naar zijne herberg terug, meenende dat zijne Spanjaards aan die opening
genoeg hadden en wel met kracht zouden binnendringen. Doch daar pasten de
burgers op. Zoodra Valdez den rug gewend had, sloten zij de poort weer en den
hopman (die zijn vendel zoo spoedig niet op de been had) buiten.
Niet weinig was La Roche verbolgen, toen hij vernam, wat Valdez gedaan had. Hij
keurde 't gedrag der burgers goed, en gebood, alle poorten wel te bezetten en de
sleutels in zijne kamer te brengen.
Valdez was niet minder verbolgen, toen hij vernam wat de burgers gedaan hadden.
Hij kwam 't stadhuis binnen stuiven, scheldende op stadhouder en magistraat, en
dreigde, dat hij zijn krijgsvolk wel door 't kasteel in de stad zou brengen, en dan de
200
huizen der burgemeesters 't eerst geplunderd zouden worden. Maar waar hij niet om
dacht was, dat La Roche eenige Duitsche vendels bij de hand had, en toen deze
aanrukten, begreep Valdez, dat het best was, maar heen te gaan.
Toen de Spanjaards aftrokken, riepen zij den burgers toe: "Borgen is geen
kwijtschelden! Tegen den winter komen wij terug! "--En om een proef te leveren van
't geen de stad dan te wachten stond, plunderden zij de voorsteden leeg en lieten er
den rooden haan kraaijen.
Intusschen had die historie zulk een onaangenamen indruk op La Roche gemaakt, dat
hij eerlang bedankte voor zijn stadhouderschap. Hij had zijn bekomst van "de
Spaansche dwarsgangen en onhandelbaarheid."
In den nacht van den 25n Mei sloeg Valdez zich weer te Leiderdorp neer.
IJselijke schrik voor de Leidenaars! Zij hadden aan Valdez niet meer gedacht. Zij
hadden twee dagen te voren him kermisdag[l] gevierd en naar de schutters gekeken,
die cierlijk uitgedost him omgang hidden, maar van geen Spanjaards gedroomd.
Onbegrijpelijke zorgeloosheid!
De Leidenaars hadden reeds een beleg van bijna een half jaar (October-Maart)
verduurd, doch weinig benaauwdheid uitgestaan, omdat er koren in de stad was. En
nadat zij Valdez hadden zien opbreken, achtten zij zich voor goed van hem ontslagen.
Zij voelden hun hart zoo gerust, dat velen hunne tuinhuizen en andere getimmerten
buiten de poort, die door de Spanjaards vernield waren, weer begonnen op te
knappen, alsof het reeds vrede was. En den 13n Mei, toen de kermis naderde, wilde
men die eens vrolijk vieren, en de Regeering belastte den schutters, dat zij over tien
dagen, op den kermisdag, monstering en omgang moesten houden naar oud
gebruik[2], en zich daartoe "prepareeren ende toerusten tot de meeste decoratie ende
chieringe van de monstering ende der vrije jaarmarkt dezer stede[3]."
Den 23n Mei was 't ommegang en kermispret te Leiden;~den 25n 's nachts kwamen
de vijanden weer te Leiderdorp [4].
Onbegrijpelijke zorgeloosheid!'
Te vergeefs had de Prins vermaand en gewaarschuwd. "De Prince was seer
[1] De Kermisdag was de zondag, waarmee de kermisweek begon.
[2] Vergl. Oude Tijd 1871, bl. 280.
[3] Dr. J. VAN VLOTEN, Leidens belegering en ontzet, bl. 102. [4] ORLERS, bl. 571 .
201
becommert met dese belegeringe," zegt Bor, "wetende, dat sij geen krijgsvolk in en
hadden; dat se ook van koorn en alle oorlogsprovisie onvoorsien waren, doordien sij
sijne vermaningen van hen in tijds van alles te voorsien, hadden versuimt[5].
"Een wonderlijk ding! " zegt Hooft, "daar de stomme dieren, die wij voor onvernuftig
en reedeloos schelden, zich weeten te hoeden voor 't geen him eens oevel bekoomen
is; dat de menschlijke voorzienigheit zich niet hoedt van meermaals eener zelfste
klippe op 't lijf te zeilen. De Leijenaars, nietteghenstaande de versheit der smarte,
daar zij ook t' oover verwittight en gewaarschuwt waaren, hoe 't him weederom
gelden wilde, versloften niet alleen zich van nooddruft te verzorghen, maar ook het
slechten van verscheide schansen, laatst bij Baldes geruimt. Deeze tweede
benaauwing hebben zij zich genoeghzaam zelf op den hals gehaalt, en den vijandt
daartoe bekoort met him eighe verzuimelheit" [6] .
Sommigen hebben gemeend, dat dit verzuim aan geldgebrek te wij ten was. Neen, zoo
arm was Leiden niet. En dat zelfs de schansen, die de Spanjaards opgeworpen
hadden, niet geslecht zijn, kon toch aan geen geldgebrek geweten worden[7].
Erger nog!~Orlers getuigt, dat het koren uit de stad gevoerd en ten platten lande
verkocht is, omdat er een goeden prijs voor te maken was; ja, dat dit tusschen het
eerste en het tweede beleg dagelijks zijn gang ging, zoodat de stad ontbloot werd[8].
Dus werd Leiden ingesloten, om uitgehongerd te worden.
En Oranje getuigde, in een brief aan zijnen broeder Jan van Nassau, hoezeer hem dit
ter harte ging, maar dat, helaas! de Leidenaars 't aan zich zelven te wijten hadden, dat
zij in dezen benaauwden toestand gekomen waren. Ziehier zijne eigene woorden: "II
le fault remettre a ce bon Dieu, et les assister par tous moiens possibles, oires que leur
propre faulte les ait mis au poinct ou ilz se treuvent[9].
Van de drie beroemde belegeringen in den worstelstrijd van Holland tegen Spanje
was die van Haarlem de grootste, van Alkmaar de kortste, van Leiden de
jammerlijkste.
Haarlem vertoont een roemruchtig voorbeeld van moed en krijgskunst, van
dapperheid en volharding;~Alkmaar: een heeten strijd van een dag;~Leiden: een lang
en deerniswaardig hongerlijden.
[5] BOR, info. bl. 505. [8] Bl. 449.
[6] Bl. 371. [9] Archives de laMaison d'Orange T. V. p. 10.
[7] Zie AREND, II D. 5e St. bl.382.
202
TABAK ROOKEN.
in.
Oud Hollandsch!~Een vlammend turfvuur, lange pijpen en een kooltje in 't
komfoor[l].~Dat is wat vrolijker en aangenamer dan kachels, sigaren en lucifers!
Wat de heldere haardvlam betreft, lees daar Halbertsma maar eens over na, die haar
"leven-en vreugdewekkend" noemde, en de kachels verfoeide [2]. En de pijp? zij is
nationaal,~de sigaar is een vreemde indringer. Ook 't aansteken aan een brandend
houtsplintertje zou onzen voorvaderen onuitstaanbaar geweest zijn! Niets lekkerder,
dan de volgestopte gouwenaar aan een wel doorbrande turfkool. Dat is het van ouds
vermaarde "Hollandsche kooltje",--zoo geliefd, dat eens, in de voorgaande eeuw, een
matroos te Batavia er zijn fortuin mee maakte, als ik in "de Uithangteekens" verhaald
heb[3].
De pijp is nationaal. Wel zijn er~zei Le Francq van Berkhey — onder de Hollanders
enkelen, die niet rooken, maar dat zijn uitzonderingen op den regel; de pijp is zoo
algemeen, dat zij "volstrekt nationaal" genoemd mag worden, want de mannen
verzoeken elkander op een pijp, gelijk de vrouwen hare vriendinnen op de thee.
De pijp is sedert meer dan twee eeuwen nationaal;~en, wat ook sommige
zeventiende-eeuwsche dokters daarover gepraktizeerd hebben [4], zij kan volstrekt
geen kwaad. Le Francq was ook een dokter, en hij vond een "smaaklijk pijpje" zeer
goed tot "een gezellige versnapering", vooral wanneer "de aanslag van den rook met
een frisschen dronk werd doorgespoeld" .
De pijp is zoo nationaal, dat zij in Holland alleen gemaakt kon worden, al moest ook
de pijpaarde van Rouaan, Luik of Keulen komen. Ja, "het vernuftige China, het
schrandere Frankrijk en het jaloersche Engeland" hebben nooit onze Gouwenaars "in
't wel bereiden van een tabakspijp" kunnen evenaren[5].
De pijp is sedert meer dan twee eeuwen zoo nationaal, dat zij in geen gezelschap en
[1] Onze afbeelding is ontleend uit eene teekening van Kornelis Troost, en wel N° 1 van Nelri.
[2] Overijs. Aim. voor Oudh. en Lett. 1844, bl. 272, 273.
[3] Uithangt. II D. bl. 390. [4] Vergl, hiervoor bl. 190.
[5] LE FRANCQ VAN BERKHEY, Nat. Hist. v. Holl. II D. bl. 359, III D. bl. 1548, 1549.
202A
WWOKtxrv.ri:
ftlfck, 30J.
Oiul HciLla,r,ils(Ji.
Oud Hollandsch.
203
bij geen feest ontbreken mogt, in de 17e eeuw zoo min als nog in de onze voor de
sigaren-periode.
Geen bruiloft zonder bruigomspijp,~geen bruigom zonder pijp in den mond; en al
behoorde deze, bij ongeluk, tot de niet-rookende uitzonderingen in ons land, hij
moest toch met de pijp tusschen de tanden zitten, en nu en dan stoppen en aansteken.
Als een Burgemeester en Raad van Amsterdam zijne ambtgenooten op een prachtig
feestmaal onthaalde, ontbrak in de zaal ook geen tafel met porceleinen schotels vol
tabak en overkruist met pijpen[6].
Als er een vermaard kastelein gestorven was en ter zijner eere een publiek doodmaal
gegeven werd, dan was 't laatste artikel op de lijst der consumptie: "Varinis toeback in
vollen overvloei"[7].
Hoe heette men een bezoeker welkom in zijn huis?--Met hem een pijp aan te bieden.
Maar als dan die bezoeker zei: "Dankjewel, ik rook niet"; dan keek de huisvader hem
verwonderd aan, en de huismoeder riep: "Heeremetijt! een man, die niet rookt, dat is
geen man" [8].
Wat deed de kastelein, als een gast bij hem binnentrad?~Hij kwam met een handvol
pijpen aan, en hield die met de koppen naar voren; dit was in beeldspraak gezegd:
"wees welkom, mijnheer! wat zulje gebruiken?" En de gast trok er een uit, en zei
onder 't uithalen van zijne tabaksdoos, wat hij gebrmken wilde. Een Duitsch officier,
in 't laatst der vorige eeuw, vond het zeer liberaal, dat men hier in alle koffij-en
wijnhuizen de pijpen om niet kreeg, ja, zelfs ook, bij ongeluk, er een paar breken
mogt[9].
De pijp is zoo essentieel Hollandsch, dat koning Lodewijk in 1806, om te toonen, dat
hij zijn woord: je suis devenu Hollandais! waar wilde maken, tabak en pijpen
bestelde en eens opstak aan een Hollandsch kooltje. Maar ach! hoe spoedig bleek het,
dat hij nog geen Hollander was! Hij trok een leelijk gezigt, en lei de pijp weer neer.
Toch waren de Hollanders hun "lammen koning" dankbaar voor zijne goede
bedoeling.
Onder de zwakheden, die den grooten Bilderdijk aankleefden, behoorde ook, dat hij
misselijk van 't rooken werd, en daarom braakte hij er eenige van zijne leelijkste
verzen tegen uit:
[6] Zie den maaltijd bij burgemeester Tulp, naar de aanteekening van Hans Bontemantel, in: Dr. P.
SCHELTEMA, Amstels Oudk, V D. bl. 204. [7] JEROEN, II D. bl. 33.
[8] Nog voor eene halve eeuw een zeer gewoon burgervrouwen-spreekwoord te Amsterdam.
[9] GRABNER, Brieven over de Vereen. Nederl., bl. 247.
204
Die heb' met Godvergeten hand
Zijns grijzen vaders nek gebroken,
Die 't eerst dat heilloos stinkend rooken
Heeft ingevoerd in 't vaderland!
Foei, dat een Hollander zoo bulderde tegen een pijp! De Engelsche Anti-tobacco-
society[\0] mag dezen St. William tot haren patroon kiezen.
Hoeveel bevalliger dan dit nekbrekersrijm is deze Anakreontische ode, die een
Franschman aan zijn pijpje wijdde.
Doux charme de ma solitude,
Fumante pipe, ardent fourneau,
Qui bannit mon inquietude,
Et qui me purge le cerveau!
Tabac, dont mon ame est ravie,
Lorsqu' aussi vite qu'un eclair,
Je te vois dissiper en l'air,
Je vois l'image de ma vie.
Tu remets dans mon souvenir,
Ce qu'un jour je dois devenir,
N'etant qu'une cendre allumee;
Et visiblement j'appercois,
Quand des yeux je suis ta fumee,
Qu'il me faut finir comme toi.
Of de dichter Lombard of anders heette, weet ik niet, maar zeker was 't een
zeventiende-eeuwer, want al in 't laatst dier eeuw was deze ode hier bekend. In '"t
Konings Koffijhuis" te Amsterdam, vond men er voor den schoorsteen eene vertaling
van, natuurlijk met een rookend mannetje er boven geschilderd.
Vermaaklijk tijdverdrijf in eenzaamheid,
Ontstoken pijp, en ketel[ll] in den brand,
Die mij van dampen reinigt het verstand,
En mijn ontrusten geest ter ruste leit.
Tabak, die mijne ziel van zorg bevrijdt,
Zoo haast als ik u zie vergaan tot asch,
Zoo haast zie ik, als in een spiegelglas,
Het ware beeld mijns levens op een tijd.
En als ik bij mij zelf uw zin begrijp,
Terwijl ik in gedachten zit en smook,
Zie ik mij zelf en u in ijdlen rook,
In de open lucht vervliegen uit mijn pijp[12].
[10] Een van de vele soorten van afschaffingsgenootschappen, die er in onzen tijd bestaan. 't Wil 't
rooken van tabak, "dat helsche onkruid", tegengaan, maar ziet er geen kans toe. Verleden jaar
verklaarde een lid van 't bestuur, dat de zaak van 't Genootschap wanhopig stond, zoo niet het
rooken bij de wet verboden werd! ! !—Handelsblad, 6 April
1873.
[11] De "ketel" is de pijpekop. [12] JEROEN, IV D. bl. 100.
205
't Is wel niet slecht, maar veel beter toch is de vertaling, die Jan van Gijzen gaf.~
Hoe? Jan van Gijzen? Die Jordaansche prulpoeet en nieuws-postrijmer?~Dezelfde.
Wie zijne rijmelarij napluist, vindt er stukjes in, die bewijzen, dat hij een goeden
aanleg had, en bij meer geestbeschaving een zoetvloeijend liederdichter had kunnen
worden. Dit stukje is er een proef van.
O brandend pijpje, heete gloed!
Een tijdverdrijf, voor elk ten besten,
Dat alle zorg verdwijnen doet,
En 't hoofd ontheft van muizenesten.
Tabak, die mij na boven leidt,
Als ik u door den wind gedreven,
Zie in de dunne lucht verspreid,
Dan zie ik 't voorbeeld van mijn leven.
Dan is 't, dat gij mij denken doet
Aan 't geen ik eerlang worden moet:
Een vlugtig stof van geen vermogen.
Ik zie, wanneer ik van nabij
Uw rook wil volgen met mijn oogen,
Dat ik moet eindigen als gij [13].
Grabner verwonderde zich in 't laatst der vorige eeuw, dat hij hier velen zag, die den
geheelen dag hunne pijp niet uit den mond legden, en dat de vrouwen er zoo goed
tegenkonden, ja dat zij, terwijl haar mannen dampten, ongehinderd zaten te praten en
thee te drinken. "Ja," zei hij, "de beste maaltijd zou een Hollander niet smaken, als hij
niet eerst een mond vol rook had. In alle vergaderingen rookt men, ten platten lande
zelfs als 't geregt vergadert[14]. In de bijeenkomsten van geleerden en poeten ziet
men op de tafels wijnflesschen en glazen, kwispeldooren en tabaksdoozen, pennen en
papier, zand-en inktkokers, verzen en verhandelingen, in de grootste
gemeenzaamheid dooreengemengd.
Op Tessel zag ik een schipper op zijn sterfbed nog liggen rooken. Slechts een minuut
voor hij den laatsten snik gaf, lei de goede, tachtigjarige grijsaard (die mijn huiswaard
was) zijne pijp uit den mond. Zijn levenslicht was reeds gebluscht, toen zijne pijp nog
brandde.
Over 't algemeen beschouwt men hier eene pijp tabak als eene levensbehoefte, die
men geen mensch weigeren kan"[15].
[13] Vermaaklijk Buitenleven, bl. 49.
[14] Nog voor weinig jaren geleden was ik, op zeker Hollandsch dorp, getuige van een hevigen
twist tusschen den nieuwbenoemden burgemeester en den gemeenteraad, omdat de boeren in de
raadsvergadering het rooken niet wilden laten.
[15] Brieven over de Vereen. Nederl, bl. 267, 268.
206
Volkomen juist. Zelfs bij 't proviandeeren eener vesting werden tabak en pijpen onder
de "mondbehoeften" geteld. Ziehier een voorbeeld uit het midden der vorige eeuw. Er
werd eene "memorie" opgesteld der "mond-behoeftens, welke nodig zouden zijn tot
subsistence der ingesetenen en guarnisoen van 's Hertogenbosch in cas van
belegering geduurende zestig dagen", en daaronder komen ook tabak en pijpen voor.
Het garnizoen werd op zesduizend man gerekend, en de bevolking der stad beliep
destijds 12.500 zielen, maar vlugtelingen en zuigelingen daarafgetrokken, werden de
etende monden op negenduizend gesteld, waaronder men 3200 rookers rekende.
TABAK.
Voor de militairen: 6000 rookers ieder op Vs pond is 750 pond daags, en
dus in 60 dagen .... 45000 pond.
Voor de ingezetenen: 3200 rookers ieder a 1/16 Pond is 200 pond daags,
en dus voor 60 dagen .... 12000 „
Totaal ....57000 pond.
PIJPEN.
9200 rookers ieder a 2 pijpen daags, maakt 18400 pijpen daags, en dus
in 60 dagen .... 1.104.000 pijpen.
Ieder ton gerekend op 3000 pijpen, is dus .... 368 ton.
De Magistraat zal zorgen, dat dit in voorraad is[16].
Toen ons vaderland bij 't Fransche keizerrijk was ingelijfd, hadden, als ieder weet, de
Nederlanders vele en zware grieven, en daaronder was geen van de minste, dat
Napoleon hen slechte en dure tabak liet rooken. Wie nog goede tabak in voorraad had
(zegt Van Lennep, die ook een liefhebber van de pijp was, en altijd een gouwenaar,
geen sigaren rookte) dien werd ze 't huis uitgehaald, en hij kon slechte tabak van
de Regie koopen[17]. Ja (zegt Hendrik Wester), en dan moest men die nog vijfmaal
duurder betalen! [18]~En nog tien jaren na de gelukkige omwenteling hoorde ik vaak
Amsterdammers aan den gezelligen haard, (als die op onze plaat, maar anders gerokt
en gehoed) elkander herinneren, welk een verkwikking 't voor hen geweest was, toen
zij, na 't Oranje boven, weer de eerste goede vaderlandsche pijp konden rooken.
[16] VAN HEURN, Historie van 's Hertogenbosch, IV D. Bijlagen.
[17] Voorn. Gesch. van Noord-Ned., IV D. bl. 213.
[18] 't Weleer vermaarde schoolboek van 't Nut, 13e druk, bl. 135. Dat boekje is meer dan zestig
jaren lang op de meeste scholen in ons land gebruikt, en ontelbare Nederlanders hebben daaruit hun
gantschen rijkdom van historie-kennis geput.
207
VOLKSVERMAKEN.
ii.
MEIFEEST.
In 1618 werd te Amsterdam een Meifeest gevierd. De stad ontving een bezoek van
prins Maurits. Hij kwam, verzeld van zijnen zwager Don Emanuel en een stoet van
edelen, den 23n Mei; hij werd plegtig ingehaald.—vereerd met feesten en triomfen, en
vertrok weer den 25n.
Hoe thans Meifeesten in ons Land gevierd worden, weten we; wij zijn daarvan dezer
dagen nog blijde getuigten geweest, en in de 17e eeuw deden onze voorouders het
juist zoo als wij. Alles blonk, toen gelijk thans, van oranje; zelfs hadden toen de
officieren van de schutterij, wat ze nu niet eens hadden, alien oranje-pluimen op den
hoed en oranje-sluijers over den schouder. Wei hadden de voorouders nog geen
spoorwegen en gasvlammen, maar toch hadden zij geen gebrek aan kijkers en licht:
de eersten kwamen met voile vrachtwagens van rondom, en voor 't laatste hadden zij
lantarens, die uithingen aan alle gevels; ja, ook al "papieren lantaernen"[l], om mee
te illumineeren, terwijl 't hun evenmin aan vuurwerk ontbrak. En even als nu waren
ook toen de feesten, ter eere van den vorst, maar ten vermake van 't volk.
In twee punten echter was er verschil, en daarop wil ik hier wijzen.
Het eerste betreft de "triomfpoorten." Deze waren in den ouden tijd niet, als
tegenwoordig, beweginglooze getimmerten van planken en beschilderd doek, maar
zij waren van tooneelen voorzien, waar vertooningen op gegeven werden. 't Waren
toen geen minder gevaarten dan nu, en zij hadden ook "een hoogen, schoonen en
welgeschilderden gevel," maar waren ruim zoo stevig van bouw. Boven de poort of
doorgang was een hoog tooneel, en weer daarboven zag men gesneden en
geschilderde figuren met een opschrift, dat, naar de toenmalige deftigheid, altijd in 't
[1] Men kende die al meer dan dertig jaren vroeger te Amsterdam, want zij komen voor op een
rekening van 1586, te vinden bij Dr. P. SCHELTEMA, Leicester te Amsterdam, bl. 67.
208
Latijn geschreven werd. Zoo las prins Maurits op de eerste triomfpoort, die voor hem
stond, toen hij aan wal stapte:
BENEDICTUS QUI VENIT IN NOMINE DOMINI.
Dat wil zeggen:
Gezegend hij, die komt in 's Heeren naam!
Voor het tooneel hingen gordijnen, die geopend werden, als de vorst, de triomfpoort
naderde en stilhield, om de vertooning te aanschouwen, en weer toegeschoven
werden, als die afgeloopen was.
Bij 't Meifeest ter eere van prins Maurits in 1618 speelde de Oude Kamer: In Liefde
bloeijende op de eerste triomfpoort, die tusschen de Waag en het Damrak stond, en de
Brabantsche Kamer: Wt levenderjonst op de tweede triomfpoort aan de Varkenssluis;
waarna de Akademie vertooningen gaf voor 't Prinsenhof op schuiten in den
Voorburgwal; —en dit brengt ons van zelf op het tweede punt.
In alle watersteden, maar inzonderheid te Amsterdam, gaf weleer het water een
eigenaardig karakter aan 't feest. De vorst deed zijnen intogt te water, en de eerewacht
bestond uit vercierde jagten en sloepen. Te Amsterdam moest hij steeds "van stroom
aen de Damsluys" geleid worden, en op den Dam aan wal stappen.
Prins Maurits zag reeds te Muiden een vloot van Amsterdamsche jagten verschijnen
met oranje-vlaggen in top en trompetten aan boord, die lustig Wilhelmus bliezen.
Deze zeilende eerewacht geleidde hem tot op 't Y voor de stad, waar de kolonel Jonas
Witsen met vier prachtig opgetooide sloepen hem afwachtte, en met een oratie op
stroom verwelkomde.
Hier (op stroom namelijk), stapte de Prins uit zijn jagt over bij den kolonel, en onder
't schieten der schepen en 't blazen der trompetten, en 't losbranden der kanonnen op
de Nieuwebrug, toen hij er onderdoor voer, roeiden de sloepen tot aan de Damsluis,
waar een steiger met een trap getimmerd en met blaauw laken bekleed was, en waar
de gantsche Regeering der stad geschaard stond, om den Prins te begroeten. De
Amsterdammers waren toen nog, gelijk in de 13e en 14e eeuw, "die van den Damme,"
en wie hen bezocht, werd te water ontvangen en op den Dam verwelkomd.
Toen de Prins den volgenden dag een toertje door de stad maakte, ging dit alweer te
water; hij liet zich roeijen door de oude en de nieuwe stad. En toen hij den 25n
vertrok, deed de Akademie hem uitgeleide tot aan den Overtoom met een optogt te
water, uit twintig steigerschuiten bestaande.
209
Op de eerste schuit zaten de muzikanten, "die op alderleije instrumenten seer
lieffelijcken speelden." De 2e schuit was aan "den ouden Prins" gewijd, "tot
afbeeldinge van de valsche verraderije en moort aen hem begaen";~welke afbeelding
bij de vertooningen gedurende den tachtigjarigen oorlog zelden ontbrak[2]. Op de 3e
schuit zag men trompetters en trommelslagers, die de muzikanten verpoosden, en op
de 4e stond de Oranjeboom, "die geschoort wierdt van de drie Gracien."
Daarop volgden acht schuiten, die met oranje-snoeren aan elkander verbonden waren:
de voorste was de schuit van den Prins, de zeven anderen waren die der zeven
provincien. Prins Maurits was voorgesteld door een zwaar gewapenden Mars, die
twee juffers aan zijne zijde had en eenige furien onder zijne voeten trapte. De juffer
aan zijne regterhand was in witte zijde gekleed en verbeeldde de religie; die aan de
linkerhand, in roode zijde, de justitie. De zeven pro vincie- schuiten waren gekenmerkt
door 't wapenschild, dat, vastgehouden werd door een man en eene vrouw in 't
provinciaal kostuum.
De 13e schuit was vol gewapende mannen, die 't leger van den Staat
vertegenwoordigden, en op de 14e zaten lieden, "gekleedt naar de oude wijse van den
Lande, bediedende de getrouwe Nederlanders." Op de 15e zag men "alle de Na-
gheburen, daer de Landen mede verbonden sijn;"~op de 16e: "alle vreemde Natien
daarmede wij handelen:"~op de 17e "de ondergebrachte volcken ende alle de
overwinningen van Zijne Excellentie;"~en op de 18e: "gecken ende narren," die bij
een oud-Hollandsche vertooning of optogt[3] nooit ontbreken mogten. Op de twee
laatste schuiten eindelijk vertoonden de Akademie en de Akademisten zich zelven: op
de 19e stond eene maagd met het blazoen en het devies, en op de 20e zaten "de
Hoofden ende Voorstanders der Akademie,"~Samuel Coster en zijne vrienden[4].
't Waren, zegt Dr. Olfert Dapper, "wonderenswaerdige water- vertooningen. Noit
stondt dit werk stil, maer voer al zwierende voort, en kreegh door de beweeghlijkheit
en 't verplaetzen, een ongemeene aengenaemheyt"[5].
[2] Gedurende geheel de 17e eeuw werd "de Oude Prins Willem," soms met de bijvoeging: "die te
Delft is doorschoten," ook nog op de uithangborden gezien.
[3] Vergl. hiervoorbl. 196.
[4] Triumphe tot Amsterdam, gedruktbij Nikolaas Biestkens, 1618.
[5] Beschr. v. Amst. bl. 237.
210
EEN CONTRACT MET DE DIACONIE.
Burgers, die vreezen op him ouden dag tot armoede of gebrek te zullen vervallen,
verzekeren zich bij tijds, voor eene bepaalde som, berekend naar hunnen ouderdom,
in een gasthuis een onbekommerd bestaan. Dit heet "zich in een gasthuis koopen." Te
Goes bestaat zulk een gasthuis, onder directie van eenige heeren en onder bestuur van
een vader en moeder, waarin zich tweeerlei soort van bewoners bevindt. Vooreerst
zulken, als zo even bedoeld zijn; en ten andere zieken, die er slechts tijdelijk
vertoeven en er eene uitstekende verpleging vinden. Deze laatsten moeten, zoo zij
middelen hebben, een weekgeld betalen; hebben zij die niet, dan betaalt het
armbestuur. Allen roemen het verblijf in dit gesticht,~en 't bezit, door vroegere
schenkingen, ook eigene middelen.
Op de dorpen werd in vroeger tijd meermalen, met een gelijk doel, een overeenkomst
met de diaconie der gemeente aangegaan. Zulk een contract uit het midden der vorige
eeuw, waarbij eene vrouw al hare bezittingen aan de diaconie overgaf, op voorwaarde
van levenslange verzorging, kwam mij onlangs in handen, en ik deel 't hier mede als
een bijdrage tot de kennis der zeden in vroegeren tijd. Daar er verscheidene woorden
in voorkomen, waarvan de beteekenis wellicht voor vele lezers niet duidelijk is, zoo
zal ik er de verklaring in een noot bijvoegen; daarentegen laat ik den naam der
contractante weg, omdat die niets ter zake doet.
"De condition van de overgaaf van A's goederen aan de Diakonie gegeven, sijn aldus
luidende:
Wij ondergeschrevene opsienders van de Diakoniegoederen te X aan de eene, en A,
ziek te bed leggende, dog van volkomen verstand gesond zijnde aan de andere kant,
maken bij dezen met elkanderen vrijwillig en met rijp beraad dit wedersijds contract,
namentlijk wij opsienders der Diakoniegoederen beloven van onze zijde A, soolang
haar God hier op aarde het leven gunt, te sullen besorgen datgene dat tot haar
behoorlijk bestaan vereischt word, uit de Diakoniemiddelen en dat so wel in siekte als
in gesontheid. Mitsgaders dat wij na haar overlijden haar een Eerlijke begraffenis
zullen doen genieten.
Aan de andere zijde geef ik A mij selve volkomen over aan de vaderlijke sorge der
opsienderen van bovengemelte diakonymiddelen so gedurende mijn leven als na mijn
dood, wanneer deselve mijn afgestorvene lichaam op een behoorlijke wijs zullen ter
aarde bestellen en gesond zijnde 't selve den laatsten Eer in 't bijwonen der
211
begraffenisse helpen bewijzen. Daarenboven geef Ik als macht hebbende bij
levendige lijve en bij gesonde verstand zijnde, mijne goederen uit te dele aan wien Ik
wil, van nu af aan alle mijne goederen so vaste als roerende en onroerende, gene
uitgesondert, aan de Diakony van X in vollen Eigendom over, so dat alles wat mijne
is na de tekening deses niet meer mij maar de bovengemelte Diakony in dadelijke
besitting toekomt.
De goederen, die Ik met het tekenen van dit contract aan de Diakonie overgeef, zijn
de volgende:
le Een hegt sterk huis en schuur staande ende gelegen bij de gemerke [1] suid C. D.
oost C. de H. noord de straat, west J. M., 't welk onbelast is.
2e Een bed met zijn toebehooren, als negen lakens.
3e Een Eikekas, daarin negen hemden, vier of vijf goeden er onder, agt bonte
halsdoeken, vier kussenzakken, twe witte halsdoeken, ses sakdoeken, seventien
trekmussen, twe bonte neusdoeken, tien schellingen aan geld. Een laytie met
quitanties, een naymantie, een kam, agt beuken[2], twe meelsakjes[3], twe gordijnen,
drie witte tipmussen[4], twee bonte[5], eenige nestels en band, twe gordijnen met
ringen, vijf witte neusdoeken, een swarte manstoffe schabbe[6] een swarte mantel of
jak[7], een cattoene schort, nog twe linnen, een paar nieuwe kousse, een vrouwe
hoed, een paar handschoenen, een trekmus er in[8], twee sersie stiklijven[9], een
[1] Bij de gemerke wil zeggen: "zoo als 't hier omschreven wordt." Ghemerk wordt door Kiliaen
vertaald nota, notatio; en bij Vondel komt "gemerk nemen" voor als "acht slaan." I. D. bl. 433.
[2] Beuken zijn borstlappen, die onder den halsdoek gedragen worden en gedeeltelijk zichtbaar
blijven. Hierom zijn zij dikwijls fraai gekleurd en worden nog wel met koraaltjes enz. versierd.
[3] De meelzakjes werden gebruikt om fijn uitgezeefd meel of bloem te bewaren.
[4] Tipmutsen zijn ondermutsen, alleen aan 't voorhoofd met een kantje versierd. In die tipmutsen
wordt het oorijzer gespeld.
[5] "Bonte mutsen" zijn nachtmutsen.
[6] "Manstof ' is een blinkende, bruin gebloemde stof, en eene "schabbe" is een bovenkeurs. Deze
naam is thans verouderd, en die stof uit de mode.
[7] De mantels werden vroeger vrij wat langer gemaakt dan tegenwoordig, en heetten dan ook wel
"jak." Thans is hier, even als elders, verschil tusschen een mantel en een jak.
[8] Een trekmuts is een fraaie bovenmuts. Denkelijk was die in de handschoenen opgerold. Welligt
waren het leeren handschoenen, die mannen en vrouwen hier bij den veldarbeid nog wel dragen, om
de handen niet te bezeeren, en die zeer groot en ruim zijn.
212
weversche schabbe[10], een dito sersie, een beste roode keus[ll], een sersie, een
witte gestreepte baye, te samen drie, twe paar kouse, een el roode bay.
4e Een groote bijbel in folio met koper, een in groot octavo met silver, een nieuw
testament in groot octavo.
5e Op de kas vier blauwe groote schotels, vijf spoelkommer, vier bakjes en
schoteltjes.
6e boven de schoorsteen veertien groote als kleine schotels.
7e voor 't bed twe gordijnen, boven de bedstede agtien schotels groot, en klein, als
drie kommeties en een kruik, een tinne bekke, twe tinne lepels, een koekeschop.
8e boven de spin[12] twe paar schoenen, twe paar muilen, een tinne the-pot, een
stoof[13].
9e aan de muur een lepelbort met drie lepels, een blikke doos, een blik, een soutpot,
eenboek[14].
10e in 't kasje een flesje, ses borden, een brootbak, twee blikken ketels, een olykruik.
lie Bij J. B. is nog van mij drie lepelborden met goote als kleine tinne lepels, vier
groote schotels, twee komme, een tafel, verscheide boeken, een rommelsode op de
solder.
12e Een tafel met een kleetie, een lamp, een bostel[15], een vegertie [16], een sersie
rokje, een paar kouse.
[9] Stiklijven waren borststukken van eene fraaie stof, soms wel van zijde vervaardigd. Zij werden
's zomers gedragen en waren zonder mouwen. De vrouwen trokken die aan gelijk de mannen een
vest. Van voren werden ze met een gesp, van achteren met een slot vastgemaakt, die bij rijke
boerinnen van zilver waren. 't Stiklijf maakte een dun middel en gaf aan borst en schouders meer
voorkomen.
[10] Eene bovenkeurs van geweven stof. [11] Keus= keurs. Nog wordt de r nimmer gehoord.
[12] De "spin," (spreek uit: "spinne") is de provisiekast.
[13] De kast was voorzien met boorden. Een stoof op een dier boorden bovenin, of zelfs, zoo die
kast los stond, er bovenop, is niets bijzonders. 't Zal een ronde, net geboende kerkstoof zijn geweest,
zooals hier nog gebruikt worden, en soms als sieraad te pronk staan.
[14] Dit boek stond waarschijnlijk op een hoekboordje aan den muur. [15] Bostel= borstel.
[16] Een handvegertje.
213
13e Vier stoelen, twe treeften, een tang, een schop, schuttie, blaaspijp, kapmes,
swavelbak, een mantie aan de muur, een steene trekpot.
14e Een wastobbe, een ijsere spade, een sak, dwijl, besem, en een teemis, een bos
touw, een juk, een ijsere papketel, twe emmers, twaalf potten, pollepels, handoek.
15e Een spinnewiel, een vlootie, een tonnetie, twe ijsere kappers[17], twe
naymanders, een doofpot, een groote ijsere ketel, een bank, een rommeldoosje, een
knaap[18], een klein tafeltie.
16e Een stoel in de kerk, brandhout en wat iets meer zij, of wat er voorts meerder
gevonden mogt worden.
Aldus gedaan, gesloten en wedersijds getekent, ten huise van mij Ate X.
Actum X, den 12n October 1746."--
In dit contract heeft A niet bedongen, dat zij levenslang in hare woning moest blijven.
Waarschijnlijk is dit toch wel bedoeld, want bij dergelijke overgifte van goederen was
het de gewoonte.
Opmerkelijk is ook de waarde, die zij aan eene eerlijke begrafenis hechtte, immers zij
bedong, dat de beheerders der diakoniemiddelen haar lijk grafwaarts zouden volgen.
Nog hecht men hier hooge waarde aan eene "groote lijkstatie," met andere woorden:
dat velen de lijkkist volgen.
Nisse. ~" J. KOUSEMAKER PZ.
DISSERTATIEN.
't Ware te wenschen, dat dezulken, die zich op 't schrijven van Vaderlandsche
kundigheden toeleggen, wat meerder werks maakten van 't handhaaven der eere onzer
braave Vaderlandsche jongelingen in 't opstellen van Dissertation. Ze komen
overvloedig voor de hand, en men zou er gewis een zeer aanzienlijk getal onder
vinden, die de waare kenmerken van recht Hollandsche vernuften draagen, en
waarvan de Duitsche Commentarien, bijzonder in de Medicijnen, zeer wel weeten
gebruik te maaken. LE FRANCQ VAN BERKHEY.
(Nat. Hist. v. Holl. Ill D. bl. 1986. )
[17] "Kappers" zijn werktuigen om het land mede te wieden, en worden ook wel "houwen"
genoemd.
[18] Een knaap (kneep) was eenvoudig een dikke vierkante lat, die in een stevig vierkant voetstuk
bevestigd was. Aan die lat waren spijkers of pinnen gestagen, om er de ouderwetsche lampjes aan te
hangen, waarbij de vrouwen zaten te spinnen. Aan sommigen konden twee, aan anderen vier
lampjes hangen.
214
FUNERALIA.
VI.
BOEREBEGRAFENIS .
"Fatsoen" is een woord, dat sedert eeuwen ontelbare ledige hoofden met dwaasheid
heeft vervuld. Arent Fokke—dezelfde, die tegenwoordig in Amsterdam op een
straatbordje prijkt, hoewel bij vergissing niet met zijn eigen maar met zijns vaders
naam! —Arent Fokke zei, in 't laatst der vorige eeuw wel, dat het toen een nieuw
woord was[l], maar hij vergiste zich ook; had hij Hooft en Breero gelezen, dan zou
hij wel geweten hebben, dat het al oud was. Maar zeer juist beschreef hij de
fatsoenlijke lieden. "Deze", zei hij, "onderscheiden zich daardoor, dat ze, noch him
eigen verstand, noch de neigingen der natuur volgen, maar alleen de mode voor
hunne wet houden"[2]. Fatsoenlijke lieden stellen dan ook geen 't minste belang in
boerebegrafenissen:~de stijve, steedsche Mode, die him leert, hoe men zijn fatsoen
houdt, is him eenige troost in leven en sterven, en daarom mogen zij ook dit en
eenige volgende hoofdstukken vrijelijk ongelezen overslaan. Maar voor u en mij, die
een oog hebben voor 't schilderachtige in 't oorspronkelijke volksleven, en in elken
trek der oude zeden eene bijdrage vinden voor de kennis onzer historie,~voor ons
zijn de boerebegrafenissen juist daarom het belangwekkendst.
De boerebegrafenissen, zoo als ze hier en daar nog zijn en elders vroeger waren, zijn
spiegels van den ouden tijd. Sedert de middeleeuwen tot in onze eeuw zijn zij
doorgaans zich zelve vrij gelijk gebleven, want van de twee dingen, waar de boer niet
ligt van scheidt, heet N°. 1 geld, en N°. 2 oud gebruik. 't Van-eeuwen-her
overgeleverde oude gebruik is hem heilig, en daar nu ook in de middeleeuwen de
begrafenisplegtigheden niet meer wijziging hadden ondergaan, dan het Christendom
noodwendig vorderde, zoo is er aan de boerebegrafenis steeds veel van de oude
Germaansche gebruiken blijven kleven.
De boerebegrafenissen komen door geheel ons land, in de hoofdtrekken overeen,--
gevolg van den gemeenschappelijken Germaanschen oorsprong; maar zij verschillen
[1] Ironisch Comisch Woordenboek, 1797, le St. bl. 115. [2] Id. bl. 117.
215
in bijzonderheden,~wat zoowel is toe te schrijven aan 't hier en daar in zwang blijven
van gebruiken, die elders sedert lang vergeten zijn, als aan plaatselijke
eigenaardigheden .
De boerebegrafenissen zijn in sommige streken, onder den invloed der
hedendaagsche begrippen, al afgeschaft. Zoo werd mij uit de Beemster geschreven:
'"t Gaat hier op dezelfde wijze als in de steden. De rijke boeren laten zich even deftig
met een rouwkoets begraven als de Amsterdammers". Op vele dorpen is men zoo ver
nog wel niet, maar er heeft zich toch uit de boerebegrafenis, door inmenging van
steedsche vormen op kleine schaal, een tusschensoort ontwikkeld, dat ik niet beter
weet te noemen dan "dorpsbegrafenis". In de landelijke streken echter, ver van de
"middelpunten der beschaving" verwijderd, is de oude boerebegrafenis tot heden nog
in zwang, en wij hebben er in Aalten reeds een voorbeeld van gezien[3].
In den Achterhoek zijn wij dus geweest, en kunnen nu naar de Veluwe
overstappen[4]; wij zullen vervolgens van hieruit een kring trekken, die door
Overijsel, Friesland, Holland, Zeeland en Noordbrabant gaat.
Op de Veluwe, 't "wilde en bijstere lant" van hertog Arnold, zijn alle oude begrippen
nog in kracht en de oude gebruiken nog in zwang; 't geloof aan voorteekenen zelfs is
er nog onverzwakt. Slechts in een opzigt is er verandering gemaakt. De
kerkhofkwestie is thans beslecht. Men vindt de kerkhoven niet meer bij de kerken,
maar op eerbiedigen afstand buiten de dorpen en buurten. Dit is nu velen boeren wel
niet naar den zin, die liever, als ze voor goed het wiel "an den kant" zetten, of den
spitschop of "de ploegliind" er bij neerleggen, "bi de kaarke" zouden liggen; maar 't
kan niet aers, want "de burgermeister hee't 't zoo ordonneerd."~"Dat volk uut den
Hage bemoeit zich toch mit alles, zelfs mit de steeen, woar 'n mins na z'n dood
verkeeren zei, zimme! "
In 't sterfhuis verrigten de buren alles wat er te doen is: zij kleeden den doode; zij
laten hem "ofschriiven"; zij zorgen voor de kist en de begrafenis, en doen alle
boodschappen. Het kleeden doen de naaste buurvrouwen, die men daarom
"kleedsters" noemt; de buurmans doen wandelingen van vijf, zes uren in 't rond, om
aan de familie en vrienden 't overlijden "te bojen". Alles uit liefde en buurschap!
[3] Zie hiervoor bl. 14, 15.
[4] De mededeeling der Veluwsche funeralia heb ik te danken aan den heer A. Aarsen te Uddel.
216
Bij dit "bojen" is het zoo'n "old gebruuk", dat de aanzegger, waar hij komt, met een
stok op de deur slaat. Dit is een oud gebruik, waarvan de eigentlijke beteekenis reeds
vergeten is. De aanzegger is een bode des doods; hij mogt niet binnentreden, want hij
zou ramp in 't huis gebragt hebben. Hij sloeg met den stok op de deur om de lieden
buiten te roepen en daar zijn boodschap te doen. Was die gedaan, dan was 't gevaar
afgewend, en kon de man binnenkomen, om een weinig uit te rusten en een
hartsterking te gebruiken. En tot de oude gebruiken behoort hier almede, dat de
familie, zoodra de aanzegging gedaan is, een link van het huis uithaakt,~een gebruik,
dat ook elders voorkomt, en waarover reeds vroeger gesproken is[5].
Dagelijks zijn de "kleedsters" in 't sterfhuis. Zij doen alles voor de huisgenooten.
Zwart verven en rouwgoed naaijen is schering en inslag. Geen rouw te dragen over
een doode zou hier een groote schande zijn; het is de pligt niet slechts van de naaste
familie, maar zelfs van den versten achterneef. Nooit komen de "kleedsters" binnen,
of ze hebben een blaadje "serve" (salie) of een takje "oalkruut" (kruizemunt) in den
mond. 't Is goed om de besmetting te weren, meenen ze. 't Is wel geen "vule do",
maar toch ze "deeen 't altiid". Ja, dit gebruik stamt regtstreeks van de wittewijven
af[6] . Die kleedsters zijn ook onuitputtelijk in verstandige raadgevingen, welligt uit
dezelfde bron geput. Zij weten bijvoorbeeld precies waar een stukje van 't "liiklaken"
het beste geneesmiddel voor is, en honderd zulke zaken meer; en als 't in den zomer
is, en er dus ligt eens "zwaar weer" (een onweder) opkomen kan, zullen ze nooit
verzuimen een stukje ijzer of staal op de kist te leggen: dan wordt het lijk er niet
leelijk van, zegt men. En hierbij moet tevens opgemerkt worden, dat men op de
Veluwe van spoedig kisten houdt; 't is dan ook om de inrigting van de meeste
woningen wel noodzakelijk.
De begrafenis zelve is over 't algemeen eenvoudig, hoewel er, door de menigte van
volk, mannen en vrouwen en dikwijls ook niet weinig kinderen, een groote drukte in
't huis en op de deel heerscht. Naast de kist[7] nemen de vier naaste vrouwelijke
bloedverwanten op den dowagen plaats, twee aan 't hoofd~en twee aan 't voeteinde,
in zwarte mantels gewikkeld. Zoo de overledene paarden had, trekt hem zijn eigen
tweetal; anders leenen de buren paarden en wagen. Vroeger spande men vier paarden
[5] Zie Oude Tijd 1873, bl. 154.
[6] Zie hiervoor bl. 60.
[7] Naast de kist, is modern; naar oud gebruik zaten de vrouwen de kist.
217
voor den lijkwagen, maar omdat die dieren niet even goed wisten, twee aan twee,
achter elkaar te loopen, als de menschen, die den wagen volgden, zoo gaf dit weleens
aanleiding tot moeijelijkheden onderweg, en daarom heeft men er afgezien.
Op 't kerkhof geschiedt alles met de meeste stilte; 't gelui van de klok is 't eenigst, dat
men hoort. Dit "overluiden" heeft ook al eenige dagen vroeger plaats gehad, en
daarbij wordt deze bijzonderheid steeds in acht genomen, dat bij 't overluiden van een
man, voor 't gelui, driemaal met de klok wordt geklept, maar van een vrouw slechts
tweemaal[8].
Niet zeldzaam is 't, dat sommigen de gelegenheid waarnemen, den doode 't een of 't
ander in zijne sombere woonstede mede te geven, —doorgaans zaken, die betrekking
hebben op kwalen, waar men gaarne van verlost zou zijn. Ik zal slechts een voorbeeld
noemen, van iets, dat nog al dikwijls voorkomt. Hoe beroemd de Veluwe is om de
gezonde luchtstreek, soo komt hier toch, even vaak als in de steden, bij kinderen
zeker gebrek voor, dat men noemt: "niet droog slapen." Welnu, de moeder van zulk
een kind neemt een fleschje met urine mee, en werpt dit in 't graf. 't Kind is genezen;
de kwaal begraven.
Na de begrafenis volgt het begrafenismaal, oudtijds bier met ham, nu koffij met
wittebrood[9]. De familie zit op den haard, de dragers en buren met hunne vrouwen
en kinderen zitten op de deel. Hoe meer volk, hoe plegtiger. 't Is voor de jeugd een
uitgaansdag. Onbewust van de droefheid daarbinnen, dartelen en spelen jongens en
meisjes daarbuiten; en zij spreken nog lang van die "leste begraffenis," waar vader en
moeder "schafanten" waren, d.w.z. koffij schonken en brood deelden.
Het overgeschoten brood is voor de armen. Als de vrienden hun genoegen hebben,
wordt bepaald, wie de rest deelen zullen, waarbij vooral aan ouden en zieken gedacht
wordt, en 't wordt hun door buren en verwanten t' huis gebragt.
Een week of zes na de begrafenis gaat men nog eens de rustplaats van een geliefden
gestorvene bezoeken. En waartoe? Om bij het graf "een postje" te zetten. Dit is een
houten of steenen paaltje, waarop de naam en de jaren van den overledene zijn
gesneden, en velen planten dan tevens een huls of een rozestruik op 't graf.
[8] Dit is een oud en algemeen gebruik; ik kan het dus later stilzwijgend voorbijgaan. In dit gebruik
vindt men tevens de herkomst van 't spreekwoord: "drie voor den man en twee voor 't wijf."
[9] Inderdaad al heel modern in dat "wild en bijster land."
218
Een berijmde Veluwsche boerebegrafenis kan men in den Gelderschen Volksalmanak
van 1846 lezen. Voor hen echter, die dat boekje niet spoedig genoeg vinden kunnen
(almanakken toch, die omtrent dertig jaren oud zijn, liggen niet meer zoo voor de
hand), en ook voor hen, die op geen rijm belust zijn, en 't liever maar in eenvoudig
proza hooren vertellen, deel ik hier den korten inhoud mee.
Een boer krijgt de koorts; de boerin noemt dit roos. Hij eet maar vier sneeen
roggebrood; als hij gezond is, kan hij er wel zes op met drie kop paardeboonenbrij .
De koorts wordt erger en hij gaat liggen; niemand kijkt naar hem om, want men heeft
buiten dat genoeg te doen. Voor koeijen, paarden en varkens zorgt het boerevolk;
voor zieke menschen niet. Hij wordt erger; de vrouw haalt den domine. Deze doet
een gebed en deelt troost uit, maar raadt, liever den dokter te halen. Dit gaat nog zoo
vlug niet; dokter en apotheker kosten geld. Eindelijk komt de dokter; maar 't is te laat.
De boer sterft. Twee buren worden geroepen; dezen drinken een glas jenever. 't Lijk
wordt gewasschen, verkleed en op stroo gelegd; de kist wordt besteld. De vrienden
overleggen, bij wien men de weggen en bollen bestellen, en waar men 't bier halen
zal. De buren zeggen burnt en maagschap aan, om 't lijk te dragen of te volgen. Er
komen vijftig of zestig huisgezinnen in 't sterfhuis; de vrouwen brengen haar
kinderen mee. De vrouwen gaan de voordeur in, de mannen de achterdeur. De kist
wordt uitgedragen en op den wagen gezet; vier vrouwen gaan er op zitten. De klok
wordt geluid; de stoet gaat naar 't kerkhof. Na de begrafenis is 't sterfhuis vol volk; de
"schafan" wijst elk een plaats aan. Men eet zich dik aan groevebollen en drinkt zich
zat aan Elburgsch bier.--
Ds. Heldring voegde er de verzekering bij, dat de man, die dit verhaalde, de
"eenvoudige waarheid" zei.
BLADVULLING.
Die beminders van het gemeene beste seggen, dat men wel mach bidden, dat rijcke en
hoogh-gebooren lieden wijse kinders krijgen, want sij raken op 't kussen,
niettegenstaende het altemet groote lantarens sonder licht sijn.
ANNAROEMERS, (Sinnepoppen le Sch. n°. 23).
219
SPELEN.
in.
DE KLOSBAAN.
De Klosbaan of Klotsbaan, ook Klootbaan of Rolbaan genoemd, was in de 17e eeuw,
toen Adriaan van Ostade de kapitale teekening in sapverf[l] maakte, waarvan gij
hiernevens eene navolging ziet, nog slechts een boerenspel, maar in de middeleeuwen
vermaakten vorsten er zich mee. Hertog Karel van Gelder hi eld er veel van, en had
bij zijn Hof te Arnhem wel twee zulke banen, een groote en een kleine[2]. Ja, daar in
den ouden tijd de Trouwen zoowel als de mannen spelen beminden, die vele en sterke
lichaamsbeweging vorderden, namen zelfs onze vorstinnen op de klosbaan haar
vernaak. In den kooltuin van 't Hof te 's Gravenhage was een "Cloetbaen", waarop de
gemalin van hertog Albrecht dikwijls speelde. De grafelijke rekeningen leveren er de
bewijzen van. In 't boek, dat van 1390 tot 1396 loopt, leest men onder anderen: "Aen
mire Vrouwe, tot velen tiden, zeven schell. tien gr. op die Cloetbaen mede te cloten."
En verder: "van den Huize in den Coeltuyn ende van den Cloetbaen te doen
maken"[3].
Den poorters verschaften de klosbanen geen minder vermaak; maar zij waren in de
steden niet overal even welkom, omdat het nog al een luidruchtig spel was; althans in
de nabijheid van godshuizen, die stilte en aandacht vorderden, konden zij niet geduld
worden. Daarom werden te Amsterdam alle spelen met ballen in de Nes (toen een
ware kloosterbuurt, die 't volk "'t gebed zonder end" noemde) in de 15e eeuw bij
verschillende keuren verboden; en dat het elders evenzoo was, leert ons deze
Leidsche keur van den 24n December 1463:
"Soe en moet nyemant, wie hi zy, voirt an binnen Leiden noch binnen der vrijhede
[1] Die teekening wordt door kunstkenners zoo hoog geschat, dat zij, volgens de aanteekening van
IMMERZEEL (Levens en Werken enz. II D. bl. 288 en III D. bl. 209) in 1833 op de verkooping van
Jakob de Vos mini vierentwintighonderd gulden opbragt.
[2] G. VAN HASSELT, Geld. Maaltijden, bl. 199.
[3] VAN WIJN, Hist. Avondstonden, II D. bl. 104.
219A
MiiJj Jl'i,
I* ktabun.
^.UA'JEL-* lc:].L-
De klosbaan.
220
van Leiden houden enighe revetten [danshuizen], kaidsbanen, cloetbanen of
keylbanen [kegelbanen] ende dierghelike op tien roeden nae enighe prochikercken,
goidshuyzen, gasthusen of kercken of enighe cloisteren of enighe gheestelike huysen,
hoe die ghenoemt moghen wesen, op die boeten ende die verbuernisse van drie
pont, also dieke ende menichwarve als ment yemant betughen mach datter tot enighe
van die verboden plaetsen voirss. ghespeelt wair. Behoudelic dat een yghelyc op die
vrije ghekuerde heerstraet[4] sel moghen caetsen bi consent desghenen van diens
huyse dat men kaetst, sonder verbueren."
Daarom dus niets beter dan een baan buiten de poort, waar de ballen en de
schreeuwers niemand hinderden; maar niet overal had men daartoe over de noodige
ruimte te beschikken. De Haarlemmers waren in dit opzigt bijzonder bevoorregt. Hun
had hertog Albrecht in 1390 een ruim veld ten geschenke gegeven, dat, even buiten
de stad, tusschen den Grooten en den Kleinen Houtweg lag, om, als Ampzing rijmde:
Te spelen op de Baen, met pijl of kloot of bal,
Een yder dat hem lust en naer sijn welgeval.
Volgens den wil des hertogs moest die Baan "tot ewighen dagen" een speelveld
blijven, "zonder enich ander oirbaar daerop te doen", maar 't is met die eeuwigheid
als met zoo menig andere gegaan.
De klosbanen waren lang en smal, en er stond een houten, later ook wel een ijzeren
poortje in. Door die poort moest de kloot of bal geworpen worden; dit was de heele
kunst, en 't spel dus vrij eenvoudig. Die miste, had niets, die "hout raakte", dat is: de
poort geraakt had, telde een, maar die er door wierp, twee, en wie 't eerst twaalf
had, won het spel.
De oude Klosbaan, verkleind, op een tafel in de gelagkamer overgebragt, werd de
Truktafel, ook kortaf de Trok genoemd, die nog in 't midden der vorige eeuw zeer
algemeen in Holland was. De tafel was met laken bekleed; in 't midden stond een
ijzeren poortje; de ballen waren van ivoor; zij werden gestooten met den punt van een
langen stok; en 't spel was even eenvoudig als het klossen, wat echter niet
verhinderde, dat er veel geld mee verspeeld kon worden. Eindelijk is de Trok door 't
Biljart, dat van Fransche afkomst is, vervangen. In 't begin dezer eeuw waren de
biljarttafels nog schaars in onze steden; thans vindt men ze in alle boereherbergen.
[4] Wat heerstraet zeggen wil kan men lezen in mijne Amstelodamania I D. bl. 221 en 222.
221
HISTORISCHE ANEKDOTEN.
in.
EEN GEVALLEN LEIDEKKER.
Een leidekker werkte op het dak van het stadhuis, gleed uit, en viel door 't open dak,
in de groote zaal, waar juist een raadsvergadering gehouden werd. Hij viel precies op
't hoofd van een raadsheer. Deze zonk morsdood ineen, en de leidekker bleef
onbezeerd. Al de andere raadsheeren schrikten ijselijk, maar de leidekker stond
bedaard op, maakte eene buiging en zei: "Ghi, Heren; bi oirlove coem ic hier in uwer
morghensprake ongheroepen!" Wat in hedendaagsche leidekkerstaal zeggen wil: "De
Heeren moeten 't niet kwalijk nemen, dat ik binnenkom, zonder dat ze me geroepen
hebben;"--en daarmee streek hij de deur uit.
Maar daarmee was de familie van den gesneuvelden raadsheer niet tevreden, en
daagde den leidekker voor schout en schepenen. Een moeijelijk geval voor den
regter: de leidekker had den raadsheer gedood, dit was zeker; maar even zeker was 't,
dat hij 't niet uit moedwil gedaan had,~en toch eischte de naaste zwaardmaag des
verslagenen, dat de dader gestraft zou worden.
Eindelijk wees de regter dit vonnis. De leidekker moest gaan zitten op dezelfde
plaats, waar de raadsheer gezeten had. De naaste zwaardmaag moest op het dak gaan
staan, juist op dezelfde plaats waar de leidekker gestaan had, en zich laten vallen op
dezelfde manier en door 't zelfde gat, en mogt dan ook precies op den kop van den
leidekker neerploffen.
"Daar geef ik den brui van," zei de naaste zwaardmaag; "laat de leidekker random
loopen! " En daar niemand van de verdere familie lust had dit te avonturen, zoo ging
de leidekker vrij naar huis.
Dit geval moet gebeurd zijn in de 14e eeuw en wel te Lubek; doch het schijnt meer
dan eens, in verschillende steden en op verschillende tijden, ook in ons vaderland
voorgevallen te zijn;~trouwens, het kon dan ook overal gebeuren, waar men een
stadhuis, een raad en een leidekker had. Te 's Hertogenbosch echter zou 't eerst in
1526 hebben plaats gevonden, en de man niet door 't dak van 't stadhuis, maar van
den toren der Sint-Janskerk op iemands hoofd gevallen zijn.
222
IV.
DE GOEDE FILIPS EN DE DRONKEN BOER.
Hertog Filips de Goede was een heel goed vorst, waarvan zijn bijnaam 't klaar bewijs
is[l].
Vele deugden bezat hij, en ook eenige gebreken, en onder de eersten of de laatsten,
hoe men 't nemen wil, behoorde ook, dat hij wel van een grap hield, en dan, terwijl
anderen lachten, zelf een ernstig gezigt trok en den filosoof speelde.
Eens terwijl hij op 't Hof in den Hage zijn verblijf hield, ging hij na den maaltijd met
eenige heeren en jonkers een ridje in 't bosch doen, en zie~daar vond hij aan den weg
een dronken boer in 't gras liggen.
"Laat dien kerel oppakken, en naar 't Hof brengen," zei de hertog tegen een paar
jonkers; "maar voorzigtig, dat hij niet wakker wordt."
Nu, dat had vooreerst geen nood, want Jaap was zoo van den ouden hond gebeten, dat
hij vooreerst niet opstaan zou. Hij werd in 't Hof op een prachtig ledikant gelegd, om
zijn roes uit te slapen.
's Anderen ochtends, toen hij gapend zijn oogen uitwreef, keek hij even verbaasd op
als Krelis Louwen op het poetenmaal.
Wel hoe! waer bin ik hierij o seldrement! gans vijven!
Dit is mijn huis niet! 'k zel mijn oogen nog eens vrijven.
Waer bin ik? Droom ik ook? Ja wel,
Ik weet niet, wat ik denken zel.
O Sinte lulfus! wat is dit een mooije weuning!
't Lijkt wel een kamer van een hartog of een keuning.
Hoe kom ik op dut mooije bed?
Wat duvel heit me hier 'ezet?
Maar op eens traden er een kamerdienaar en een pagie binnen, gevolgd door een paar
bont uitgedoste lakeijen, waarvan de een een pak mooije kleeren en de ander een
gouden lampet en fijne witte doeken droeg. Zij bogen voor hem als voor een prins, en
[1] 't Is wel waar, dat sommigen, in later tijd, zijn regt op dien eernaam berwist hebben, omdat zij in
't zedelijk karakter van dezen vorst eenige vlekken zagen, maar zij hebben 't woord "goed" niet goed
begrepen. Dit had toen de hedendaagsche beteekenis van "deugdzaam" niet, maar die van "groot en
uitstekend, magtig en bekwaam." En dit was Filips in goede mate. Geen vorst van dien tijd regeerde
met zooveel wijsheid, gematigdheid en beleid, en in geen landen van Europa heerschte zooveel
welvaart als in de zijne. Holland mogt van geluk spreken, toen 't van Jakobaas ellendige, onder zijne
goede regeering overging.
223
gingen hem toen poetsen en opknappen. Jaap was stom van verbazing, en wist niet in
wat wereld hij was, en keek met glazen oogen de heeren aan, die, nadat hij
aangekleed was, binnenkwamen en vroegen, of hij wel geslapen had, en of hij zich in
de warande een weinig wilde gaan vertreden. Antwoord gaf Jaap niet: hij zat
wezenloos;maar twee heeren namen hem ieder aan een arm en trokken hem mee naar
den hof. Daar zag hij bloemen en vruchten en groene prieelen en schoone dreven, als
hij nooit aanschouwd had; en toen hij weer in zijne mooije kamer was, werden hem
schalen met fruit gebragt, en gezegd,dat dit een geschenk was, dat de Hertog aan den
Prins zond.
"Waer ik bin, weet ik niet," zei Jaap, "maer 't fruit is alevel goed." En hij zond het
naar zijn nolle maag. Te middag werd hem een vorstelijke disch bereid met Fransche
geregten , wildbraad, gebak en allerhande wijn; tal van knechts verdrongen elkander
om hem te bedienen, zoodat hij, van louter bediening, schier niet eten kon, en hij had
nog niet half genoeg, toen de straksgenoemde heeren hem alweer kwamen halen om
mee ter jagt te rijden. Antwoord wachtten zij niet eens; zij namen hem maar onder de
arm, en bragten hem buiten. Zijn paard stond al klaar. Vier stalknechts tilden hem er
op, en voort ging de stoet, met jagers en honden, bij 't klinken der horens, de
wildernis in. Telkens rolde Jaap in 't zand, en schreeuwde, dat hij den hals gebroken
had, maar telkens werd hij weer op 't paard gezet en voortgejaagd, dat het hem
groen en geel voor de oogen werd.
Toen eindelijk, met het vallen van den avond, het jagtgezelschap op 't Hof
terugkeerde, was er alweer een groote maaltijd gereed, en die heette, enkel ter zijner
eere aangerigt te zijn.
"O Pimpernikkel! hoe bin hier in 'ekomme?"
riep Jaap. "Vreet jijlui maar allienig: ik gae liever nae bed, want m'n kop en ribben
doen me zoo zeer van al 't vallen." Maar dat hielp niet; de heeren namen hem weer
onder den arm, en bragten hem in de eetzaal. Er werd muziek gemaakt, en na den
maaltijd kwamen er minstreels en bootsemakers, en toen eerst begon hij te lachen. En
telkens als hij lachte, werd hem een voile beker gebragt, dien hij gretig uitdronk,
want hij had nooit zulken wijn geproefd. En 't gevolg was, dat hij weer even dronken
werd, als toen hij in 't gras lag, en ronkend op den grond viel.
"Zie zoo," zei Filips, "nu is de grap uit. Trek hem nu zijn boereplunje weer aan, en
draag hem weg, en leg hem weer op dezelfdeplek in 't bosch, waar gij hem gevonden
hebt."
Toen de boer nu den volgenden ochtend zijn roes weer uitgeslapen had, en zich eens
uitrekte, en uit het natte gras oprees, en regts en links keek, om zich be bezinnen , wat
weg hij op moest, om naar zijn huis te gaan, herinnerde hij zich natuurlijk in de eerste
224
plaats, hoe hij met zijn kornuiten in de kroeg oud bier gedronken had; maar hij
herinnerde zich toch ook iets van dat mooije ledikant, en den maaltijd en de jagtpartij
en den lekkeren wijn.
"Wei," zei hij in zich zelven, "hoe heb ik dat nou? Wei jae, wel wisse! dat heb ik je
daer legge droome! Dat mot ik m'n waif eensjes verslaen" [2]. En hij vertelde aan zijn
vrouw en al zijn buren, hoe raar hij gedroomd en wat wonderlijke dingen hij gezien
had, toen hij met zijn kop in 't natte gras lag.
"Maer jij bint twie nachten uit 'eweest," zei zijn wijf. "'k Loof dat jij mit de heksen en
de weerwolven heit 'edanst." En dat zeiden de buurwijven ook, en Jaap durfde er
nooit meer een woord van spreken.
Op 't zelfde oogenblik, dat Jaap uit het gras oprees, maakten de heeren en jonkers
hunne opwachting voor de deur van 's Hertogs kamer, om te vernemen of him lieve
en genadige Vorst en Heer wel geslapen had.
"Dat ging nog al," zei Filips, "maar zeg mij eens: wat zou die boer nu wel denken?"
De heeren en jonkers wisten niet, wat ze zeggen zouden; sommigen hadden wel lust
er om te lachen, maar zij durfden niet, omdat de hertog een ernstig gezigt zette.
Eindelijk nam de hofnar 't woord:
"Heer! hij gelooft zeker dat hij gedroomd heeft."
"Voorwaar," sprak de hertog, "de nar zegt de waarheid. Gij, heeren en jonkers!
spiegelt u er aan. Zoo als dien boer gaat het u alien. Uw leven, met al zijn vreugd en
ijdelheden, gaat voorbij als een droom."
Ach ja, de goede hertog had wel gelijk, want precies zoo dacht onze vrome vader
Cats er over, maar deze zei 't op rijm:
Wie sou 'er netter beelt aen yemant konnen geven,
Van 's menschen los bedrijf in dit kortwijligh leven?
Ons tijdt en vreught verloopt, gelijck een snelle stroom,
En wat ons overkomt en is maer enckel droom.
Ons dom en los ghewoel, ons droeve en blijde dagen,
Die worden van de tijt in haesten wech ghedragen;
En of het droomen zijn, dan of het is geschiet,
Als 't jaer ten eynde koomt, dan is 'et enckel niet.
[2] Verslaan beteekent verhalen. Dit woord is de vader van 't "verslag," dat in onzen tijd wordt
"uitgebragt. " Vergl. Oude Tijd 1 873, bl. 1 12.
225
DRINK-UIT.
Nu, vrunden, drinckt eens om, ziet hier is wel te pas
Op kunst-rijck goud gheschroeft een crystalijnen glas.
Avoust, en doet bescheyt, daer is noch in de tonne,
Laet omgaen met de Maen, of liever met de Zonne!
zong Vondel, toen hij zijn "gheselschap" geleid had "in die groen Waerande"[l].
Avoezen, bescheid doen en omdrinken was hartelijk en verheugend; gezondheid,
welvaren en heildrinken de vrolijkste vorm van vriendschap. 't Drinkvermaak heeft
sints onheugelijken tijd onder de vermaken onzer vaderen de eerste plaats
ingenomen. Groote bekers waren steeds cieraden op een feestdisch, en gezegde
vaderen hadden die van alle soort en vorm, te veel om hier op te tellen, daar ik nu
alleen van dien spreken wil, die hierboven staat afgebeeld.
't Drinkvermaak was van oudsher tweeerlei: 1°. zich zelven vrolijk of "zalig" drinken,
[1] Yermaeckelijcke Inleydinghe tot de Vorstelijcke Warande der onvernuftighe dieren.
226
2°. anderen volgieten. Tot dit laatste diende een soort van bekers, die geen voet
hadden en niet anders dan 't onderste boven konden worden neergezet, zoodat hij,
wien de beker gevuld in de hand gegeven werd, genoodzaakt was, dien geheel te
ledigen. De Franschen noemen daarom zulk een beker een boit-tout,—o,n daar hier
te lande de "deskundigen" in alle vakken eene groote voorliefde voor vreemde
woorden hebben, ja, zelfs dikwijls 't gebruik van veel vreemde woorden voor een
blijk van deskundigheid gelden moet,~zoo noemen dan ook de leden der
oudheidkundige genootschappen, waar die bekers nog soms met bewondering
worden beschouwd en besproken, ze deskimdigheidshalve op zijn Fransch; ja, ik las
ergens, dat wij ze zoo moeten noemen, omdat wij er geen Hollandschen naam voor
hebben[2]. Welzeker hebben wij dien. "Drink-uit" is de naam, en, volgens de
overlevering zou zelfs eens een Fries, die bijzonder goed met dit soort van bekers
wist om te gaan, daarom zijn huis Drinkuitsma genoemd hebben[3]. De handvatsels
hadden verschillenden vorm, een hertenkop of wat anders, hier een Turk, soms ook
wel een gekapte en gekraagde juffer, waarbij dan de beker tot rok diende.
De drink-uit, die hier is afgebeeld, was in 173 1 in 't bezit van den ontvanger Jan
Alensoon te Leiden, en is door Frans van Mieris geteekend en door F. van Bleyswijck
in koper gesneden[4]. De beker was van zilver en verguld. Op den rug van den Turk
ziet ge een schroef, die op de borst met een halfmaantje uitkomt. Door dezen schroef
konden de armen van den Turk worden geopend en gesloten, om daarin een kleiner
glas te vatten, zoodat dan de drink-uit tot voetstuk diende, en juist was als Vondel zei,
Op kunst-rijck goud gheschroeft een cristalijnen glas.
Jan Alensoon was de achterkleinzoon van den predikant Esaias du Pre, die eerst
eenigen tijd te Antwerpen, vervolgens tien jaren te Wezel, daarna drie jaren te Delft
en eindelijk twee en twintig jaren te Leiden het leeraarsambt bij de gereformeerde
kerk bekleed heeft; en, volgens eene familieoverlevering, had Du Pre dezen beker te
[2] Ned Magazijn, 1864, bl. 24.
[3] JAC. SCHELTEMA, Geschied- enLetterk. Mengetwerk, IV D. 2e. St. bl. 297.
[4] ALKEMADE en V. D. SCHELLING, Ned. Displegtigheden, III, D. bl. 480 en volgg.
227
Wezel ten geschenke ontvangen van den beroemden Ambrosius Spinola.
De Markies nam in de maand September van 't jaar 1614 de stad Wezel in, tijdens Du
Pre daar predikant was. Vermits deze om zijne geleerdheid, deugd en gematigdheid
zeer geacht was, behandelde Spinola hem met onderscheiding, en noodigde hem aan
zijne tafel,~want de tijden waren reeds voorbij, dat de Spanjaards, overal waar zij
kwamen, de predikanten ophingen.
Bij het drinken van gezondheden werd natuurlijk ook "het welzijn des Konings van
Spanje" ingesteld, en wel met dezen beker. Toen de beurt aan Du Pre kwam, verzocht
hij ernstig verschoond te worden van de verpligting dien, als anderen gedaan hadden,
geheel gevuld te moeten uitdrinken. Hij betuigde geen minder achting voor den
Koning te koesteren dan die anderen, maar verzocht remissie van de quantiteit, omdat
hij die niet aankon. "Ik heb", zeide hij, "thans al meer wijn gedronken dan ik anders
gewoon ben, en voel mij niet in staat, nog zooveel te drinken sonder bevangen te
worden. Ik kan, noch om den Koning, noch om iemand ter wereld, besluiten mij
onbekwaam te drinken, en daar ik dit beginsel steeds getrouw bleef, zoo ben ik dan
ook nog nimmer dronken geweest. Ik hoop, Uwe Excellentie zal het mij ten beste
gelieven te duiden, dat ik het ook nu niet verlang te worden."
Spinola betuigde zijne verwondering, en verklaarde, dat hij nog nimmer iemand van
dezen leeftijd (Du Pre zal toen omstreeks 34 jaren oud geweest zijn) ontmoet had, die
met een opregt gemoed zeggen kon, dat hij nooit dronken geweest was. Hij ontsloeg
niet alleen den predikant van den drinkdwang, maar gaf hem denzelfden drink-uit, tot
een gedachtenis en een bewijs zijner achting, ten geschenke.
NULLA DIES SINE LINEA.
Wie dat de Pen-kunst lieft, die moet gestadich maelen,
Ja, niet een dach verzuymen, zonder dat hij schrijft.
RODENBURG.
228
HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN.
VIII.
OP PINKSTERDAG.
't Was de eerste Pinkster, dien Requesens in de Nederlanden vierde, maar nooit had
hij slechter beleefd. De Pinksterbloem was geus!
Requesens had een schoone vloot te Antwerpen uitgerust en onder 't bevel van den
vice-admiraal Adolf van Haemstede gesteld, en was juist bezig die van geschut en
krijgsbehoeften te voorzien, toen de muiterij der soldaten uitbarstte. Deze vloot was
eigentlijk bestemd om Zeeland te veroveren, en moest uitloopen, zoodra de groote
vloot uit Spanje kwam opdagen. Maar toen de muiterij te Antwerpen zoo hoog liep,
dat de "heeren soldaten" er geheel den baas speelden, had Requesens begrepen, dat
zij zich ook wel van zijne vloot meester konden maken, en 't voorzigtig geoordeeld
haar een goed eind van de stad af te laten zakken; ja, hij had het ook voorzigtig
geoordeeld er zijn beste geschut op te bergen, want de muiters konden daar ook
kwaad meedoen. En Haemstede had het op zijne beurt voorzigtig geoordeeld zijn
zilver en ander kostbaar goed mee aan boord te nemen, omdat de muiters zijn huis
evenzeer als dat van Champigni zouden kunnen plunderen. Alles dus maatregelen van
voorzigtigheid!
Maar de Zeeuwen achtten 't van hun zijde ook een goede maatregel van
voorzigtigheid, bij tijds eene vloot in te pakken of te vernielen, die uitgerust was om
te gelegener tijd hen in te pakken of te vernielen; en toen Boisot vernomen had, waar
de vloot lag, en dat de Spanjaards van zins waren eens vrolijk Pinkster te houden,
besloot hij op dien dag zijn slag te slaan.
Ver beneden de stad, tusschen Callo en Lillo, lagen de Spaansche schepen, verspreid
en wijd verdeeld, voor anker. De admiraal had twee smakken als wachtschepen
vooruitgelegd, en achtte zich volkomen veilig en droomde van geen vijand. Vroeg in
den Pinkstermorgen reeds haalden de Zeeuwen die wachtschepen weg, zonder dat
Haemstede en zijne kapiteins er iets van bespeurden. Eerst toen Boisot hem overviel,
merkte hij, wat er gaande was, en poogde naar Antwerpen te vlugten, maar te laat. De
helft der Spaansche vloot werd door de Zeeuwen genomen, en daaronder de admiraal
229
zelf; van de andere helft werd een deel verbrand, en de rest zoo gehavend, dat
Requesens er ons geen kwaad meer mee doen zou.
Intusschen joelde te Antwerpen de Pinkstervreugd. De uitgeholde muiters, alien, voor
't geld dat ze ontvangen hadden, in een bont kermispak gestoken, dronken en zongen,
dansten en dobbelden. Maar schriklijk klonk op eens uit de verte de donder van 't
geschut. Requesens begreep terstond, dat het om zijn vloot te doen was, en had geen
oogenblik te verliezen. Zoo mooi uitgedost als ze waren, in zijde of fluweel, in goud-
of zilverlaken, moesten de spekken te wapen Snellen en uitrukken. De schans van
Oordam werd met muskettiers volgepropt, en de rest geplant buitensdijks, half in den
modder, half in 't water, om door schieten de Zeeuwen den terugtogt met him buit te
beletten. En zeker! 't was niet gemakkelijk de schans voorbij te laveeren; maar de
Zeeuwen deden 't toch, en spoedig ook, want tijd van sammelen was er niet. Als
Requesens geschut liet aanvoeren en op den dijk sleepen, kon hij de Zeeuwen geheel
vernielen. Daarom: kort beraad, goed beraad! Boisot gaf last aan zijne schepen,
gezamentlijk uit al hun geschut Oordam te beschieten, en dit had het gewenscht
gevolg. Op zulk een begroeting verstoven de soldaten van de borstwering en de
kanonniers van de stukken, zoodat het fort geen schot meer gaf en de Zeeuwen vaart
maakten.
Triomfantelijk kwamen ze te Vlissingen terug. Behalve de schepen hadden ze een
kostelijken buit van goud, zilver en nieuw geschut,~meer dan honderd metalen
stukken,~en onder de krijgsgevangenen den admiraal zelven, die langen tijd bij ons
gevangen bleef. De Spanjaards waren zoo verbaasd over dit stout bestaan der
Zeeuwen, dat zij niet begrepen, hoe Boisot het had kunnen uitvoeren, als Haemstede
't niet met hem eens geweest was. Van verraad echter heeft deze zich kunnen
zuiveren, van zorgeloosheid niet.
Een gelijken slag als Boisot op de Schelde, meende Chevreaux in Noordholland te
slaan; maar wat den Geus gelukte, mislukte den Spanjool.
Chevreaux dacht, dat steden en dorpen hem een ligte buit zouden zijn, als burgers en
boeren vol van hun Pinksterbier waren, en daarom wilde hij Wormer, Purmerend en
Monnikendam tegelijkertijd bespringen; maar 't bekwam hem slecht.
Toen de eerste morgenschemering aanbrak, was er reeds een boer van Wormer, Egge
Hantjes genaamd, met zijn meid in 't veld om te melken. "Wat is dat, meester?" zei de
meid, naar 't zuidwesten wijzende, waar zij in de schemering beweging van volk
meende te zien. Egge keek ook eens uit, en vermoedde dat het de Spanjaards waren.
230
"Maak het spantouw los en laat de melk staan," zei hij, en liep naar 't dorp roepende:
"de Spanjaards komen!"
Inderdaad waren zij 't. Veertienhonderd man sterk rukten zij in alle stilte aan, om met
den dageraad Wormer te overvallen, eer boer of soldaat er aan dacht. Maar zij
dachten niet, dat er al een boer en eene melk-meid op den uitkijk stonden.
Soldaat en boer kwamen in 't geweer, en de vrijbuiters vielen in de schuiten; de
eersten bestookten den vijand van voren, de anderen van achteren. De Spaansche
kommandant, op zulk een ontvangst niet bedacht, maakte halt, en beraadslaagde met
zijne hoplieden, of zij voortrukken of terugkeeren zouden. Dit toeven was him
ongeluk. Want terwijl zij nog standhielden kwam hopman Hettinga met drie vendels
aanrukken, en viel de kommandeur Kleinsorg met zijne galei en een aantal schuiten
hem in den rug en op zijde aan, en schoot dwars door de Spaansche drommen
heen.
Tiete Hettinga, als een vroom hopman,
Die voerde zijn knechten soo dapper an,
Allarm sloeghen die trommen;
De vrijbuyters quamen ook stoutelijk an;
Sy bleven daer al, die 't niet ontswommen[l].
Maar, die 't ontzwommen, waren niet veel. In wilde vlugt stoven de Spanjaards uiteen
en ijlden om 't zeerst, maar de onzen hen na. Negenhonderd vielen er, en driehonderd
werden gevangen.
Niet beter ging 't hun bij Purmerend en Monnikendam. De wegen lagen met doode
spekken bezaaid, en de slooten en poelen waren er mee gevuld. "Van de drieduizend
man, die Requesens naar Waterland gezonden had, kwamen er omtrent zeventig te
Amsterdam terug", zegt Soeteboom[2].
"Ziet, welk een zegen de Heere ons gegeven heeft op dezen Pinksterdag!" zeiden de
Hollanders en Zeeuwen. Maar Requesens stond bitter te zuchten, want nooit had hij
zulk een Pinkster beleefd.
[1] Geuzenliedtboeck.
[2] Santlants Arcadia, bl. 504.
231
TUINVERMAAK.
Bloemen en vogels waren van ouds~dat wil zeggen: toen er nog geen spoorwegen en
zomer-theaters waren~de lust der Hollanders,~van de grooten zoowel als van de
geringen. Plaatsnamen zelven in 't bekoorlijkst der duinstreek bewijzen het.
Toen de poorters, bij de opkomst der steden, zich opsloten binnen grachten en muren,
waren zij toch zoo niet, of zij bleven de bloemen en vogels en de frissche lucht
liefhebben. Aanvankelijk hielden velen zich nog met den landbouw bezig, waarom
men dan ook in de oudste handvesten leest, hoe 't den poorters, niettegenstaande
hunne verpligting "binnen der poorte" te wonen, vergund werd, in de lente en in den-
oogst telkens zes weken buiten te verblijven. Maar toen de koophandel toenam,
herschiepen de welvarende poorters hunne buitenvelden in "uit hoven" . en zoo was
reeds in de 15e eeuw elke welvarende stad omringd daar een krans van "schoone,
lustighe tuynen" . En al in 't midden dier eeuw breidden de patriciers der groote steden
hunne tuinen uit tot buitenplaatsen die zij, in navolging van den adeldom, betitelden
als "burg" en "stein". Wie in de stad een huis bewoonde, dat "de Bril" tot
uithangteeken had, noemde zijne buitenplaats Brillenburg, en wie Ruysch heette,
doopte de zijne Ruyschensteyn.
Er waren in het tuinvermaak, als in vele andere zaken, drie graden: 't groot, 't
middelbaar en 't klein.
De rijke deed het natuurlijk in 't groot. Hij had zijne buitenplaats met trotsche lanen
en prachtige bloemperken,~met menagerie, fazanterie en voliere,~met
zwaargekroond en hooggetopt geboomte, waar de nachtegaal in zong,~met vijvers
vol goudvisschen en zwanen in de grachten.
Voor den burger is 't eeuwen lang 't grootst vermaak geweest, een tuin te bezitten aan
den buitencingel of op een tuinpad; een tuin, waar hij zich verlustigen kon bij zijn
eigen bloemen en zijn eigen vogels; waar hij zijne hyacinten, tulpen en auriculaas
kon kweeken, en zijne land-, lucht- en watervogels hebben kon: de eersten in een
kippenhok tusschen den koepel en de schutting; de tweeden in een duiventorentje op
een paal; de laatsten in een eendenkommetje iets grooter dan een vischschotel.
Het diminutief van het tuinvermaak eindelijk is: bloempot en vogel-kooitje, waarmee
't arme besje op haar achterkamertje voor haar eenig venster zich 't leven vervrolijkt,
zoo als gij 't hiernevens ziet, gevolgd naar een schilderijtje van Gerard Dou.
231A
ttiir. ttL
IcVl* It-r-ir n-wVir
Besjes tuinvermaak.
232
HOE MEN IN DE VORIGE EEUW ZICH VAN LASTIGE
LIEDEN WIST TE ONTDOEN[l].
Onze voorouders verstonden uitnemend de kunst, om van alles partij te trekken. Zoo
was voor hen Oostindie niet alleen een land, dat hen met zijne voortbrengselen
verrijkte, maar tevens een geschikte bergplaats voor al wat men hier gaarne kwijt
wilde wezen. Voerden de schepen uit Batavia hier koffij, suiker en specerijen aan,
wanneer zij naar de Oost terugkeerden, bragten zij niet zelden van hier eene
bezending onverbeterlijke sujetten mede, die in de Republiek gevoegelijk konden
gemist worden. In een bundel papieren van de Oostindische Compagnie vond ik
omtrent de wijze, waarop deze onderhandsche deportatie geschiedde, eenige niet
onaardige bijdragen. Zij zullen welligt den lezers van "de Oude Tijd" belang
inboezemen, waarom ik ze hier mededeel.
Vooreerst een brief aan Mr. A. van Son, secretaris van de Heeren Representanten van
de Oostindische Compagnie ter Camer Amsterdam.
WelEdel Gestrenge Heer,
De Heeren van de Magistraat der stadt Tiel, mij in qualiteyt als haere secretaris versogt hebbende
UWelEd. Gestr. bij missive te will en opwagten ten fine van informatie of er met deze paesschepen
noch occasie zou zijn een borger dezer stadt, daer het alles mede staat te verloopen en daer de
oneenigheden tussen hem en zijn vrouw dagelijks toenemen, te depecteren, zijnde hij een goed
zeeman, waertoe derhalve UWelEd. Gestr. op het vrindelijkst versogt wort desselvs goede officien
te willen aenwenden bij de Edele Heeren Representanten en verdere Heeren Bewinthebberen van de
Oost Indische Compagnie, ten eynde de magistraet sulxs geaccordeert wierde, wanneer op Uwe
goede rescriptie die borger in verzekering zoude genomen worden en bij een naedere missive aan
Uw college versogt worde om hem met de paesschepen te mogen wegzenden. Inmiddels blijve enz.
De brief is geteekend: "O. van Eck. Tiel, 16 April 1751". — Er schijnt evenwel dat jaar
nog meer aanvraag te zijn geweest, immers ik vond ook een brief van den 20n April
van hetzelfde jaar, geteekend U. N. de Pesters, waarin o.a. het volgende voorkomt.
Hebbe gisteravond ontfangen Uw WelEd. Gestr. missive en dienvolgens heede orders gezonden om
de persoon van... naar Texel te transporteren, 't welk door een commando sal geschieden, denke
[1] Ik spreek hier slechts van de vorige eeuw; doch ook in de 17e werd op gelijke wijze gehandeld.
Onder anderen is deze methode toegepast op den zoon van onzen beroemden Vondel. Zie Mr. J.
VANLENNER Vondels Werkem VII D. bl. 630, 631.
233
tselve aldaar Vrijdag zal arriveren om de persoon op 't schip Baarland oover te geven, den
onderofficier 't commando commandeerende, sal sig tot Texel aangeeven aan den Heer
Burgemeester Van Gerven, en soo dien Heer sig niet daar bevind aan den Heer Bewindhebber die er
sal weesen, en aan deselve een brief van mijn geeven. De intentie van Zijne Doorlugtige Hoogheyd
is dat de persoon van de voorgenoemde ....tot Batavia wiert gehouden en nooyt repatrieerde.
Hij is geboortig van de Veluwe digte bij Waageningen op een stuk goed genaamt de Bruynhorst, aan
die [zijne] familie toebehoorende, en dewijl 't selve fatsoendelijke luiden zijn en deese ... veel
chagrin door desselvs kwaade conduite aan zijne familie gaf om verder chagrijn of een scandaal
voor te koomen is de reeden Sijne Doorlugtige Hoogheyd goed gevonden heeft van hem naa
Batavia te laate transporteeren en daar houden.
Het schijnt dus, dat deze transportatie op uitdrukkelijken last van den Prins van
Oranje plaats had. Men zal zich herinneren, dat Willem IV onder zijne vele
waardigheden ook die van Opperbewindhebber en Gouverneur-generaal der
Oostindische Compagnie bekleedde. Wat ondertusschen de Prins gelastte en de
magistraten verzochten, konden ook particulieren, naar het schijnt, zonder veel
moeite, van de Compagnie verkrijgen. Men zal dit zien uit den volgenden brief,
geschreven door den secretaris van prins Willem IV, De Back.
WelEdel Gestrenge Heeren,
Een nigt van mij, in de provincie van Utreght onder het gerigt van Zeyst eene hoeve hebbende,
waarop een boer woont, die wegens sijn quaad gedrag en voornamelijk mishandelingen omtrent zijn
vrouw meermalen in detentie is geweest en actueel nog is, heeft mij versogt dat ik mogte te weeg
brengen, dat hij met een van de eerste uitgaande schepen op een secure wijze in Indie mogte
getransporteerd worden. Het is daarom dat ik de vrijheid neem Uw WelEd. Gestr. lastig te vail en
met een versoek om te mogen weten of daer gelegenheyd toe is. So ja, zoude ik de vrijheyd nemen
om den Drost van Zeyst met den gem. boer aan Uw WelEd. Gestr. aldaar te adresseren waer Uw
WelEd. Gestr. mij zullen gelieven te wijzen.
Dat het verzoek goed opgenomen werd, blijkt uit de volgende brieven van den drost
van Zeist, Hendrik Houtkamp. De eerste is van den 5n October 1751.
Mij toegezonden zijnde Copia van Uw WelEd. Gestr. Missive aan den Heere de Back in 's Haage
geschreeven en daaruit gezien hebbende hoedanig Uw WelEd. de zaaken omtrent de persoon van....
(wiens huisvrouwe mij versogt heeft het daar omtrent verder nodige te bezorgen) hadden gelieven te
reguleren alsmeede wat UWelEd. wijders deswegens requireerde, zo gebruike de vrijmoedigheid
Uw WelEd. bij deese mijne ootmoedige opwachting te communiceeren, dat de persoon waarvan Uw
WelEd. mentie is gemaakt om naar Indien te verzenden is genaamt Gerrit....oud omtrent 48 jaaren
en geboortig uit Amersfoord. Voor 't overige zal de vrijheid neemen te Amsterdam koomende mij
desweegens nader bij Uw WelEd. Gestr. te adresseren, doch alzoo deze week noch waarschijnelijk
capitaale justitie alhier zal moeten dirigeren, zal mijne komst niet voor in de aanstaande week
kunnen weezen, derhalve zo alvorens nochtans iets anders of naders bij Uw WelEd. gerequireert
wierde, verzoeke vriendelijk mij zulks te doen berigten, waarmeede Uw WelEd, ten hoogsten zullen
verpligten die geene, welke zig altoos neevens aanbiedinge van zijn dienst met de uyterste
veneratie zal noemen enz.
234
Eenige dagen later schreef de drost:
't Is mij door veelvuldige occupation niet moogelijk geweest om alsnoch in Amsterdam te koomen.
En echter is het van de uiterste nootzaakelijkheid dat de bewuste persoon om onheylen voor te
komen, zo ras immer moogelijk is geexpedieert werde, derhalven wilde daar omtrent nochtans ook
geerne niets versuymen, en dit is de reden die mij wederom doet de vrijheid nemen, mij bij deeze te
inform eren of er noch een dag of acht tijd zoude weezen.
En eindelijk:
Verzoeke de goedheid te hebben van mij bij advys wanneer de bewuste persoon a costy moet
bezorgd worden, ook teffens een maandceel te laaten toekomen, ten einde hij die onderteekene en
vervolgens kan geregistreert worden, waarmeede UEd. mij zult verobligeren. Inmiddels verlange
zeer dat hij gedepescheert werde nademaal hij alhier geduurig door een persoon moet bewaard
worden ende ook veele andere ongeleegentheden veroorzaakt, dus zijn speditie hoe eerder hoe
liever te gemoet zie.
Het antwoord van den secretaris der Oostindische Compagnie luidde, dat de persoon
maar bezorgd moest worden op een bepaalden dag aan de Nieuwe-stadsherberg te
Amsterdam. Maar in plaats van den gedwongen reiziger, ontving men te Amsterdam
den volgenden brief.
De bewuste persoon zo in 't moment uit zijne gijzeling ontsnapt zijnde en beesig weesende hem
alom te doen naspeuren, zo verzoeke vriendelijk te besorgen dat zijn kist niet worde verzonden. Ik
ben secuur van gedagten dat ik hem in 't kort weder sal hebben, hebbende hij zijn voetkluisters en
sloten aan, des hij niet ver lopen kan.
Toch schijnt hij verder te hebben kunnen loopen dan de drost zich verbeeldde. Ik heb
ten minste geen nader berigt aangaande hem kunnen vinden.
Eene opmerking kunnen wij ten slotte niet onderdrukken. In twee van de hierboven
gemelde gevallen was het voornamelijk eene verkeerde opvatting der
huwelijkspligten, die men wilde straffen. Waar het dus den Heeren der Oostindische
Compagnie aan ontbroken moge hebben, zeker niet aan eerbied voor het schoone
geslacht.
Leusden . Mr. W. H. DE BEAUFORT.
235
EEN POLITIEKE ROUWBRIEF.
Voor eene eeuw geleden kende men in ons land een dikken hertog, wiens invloed op
het staatsbestuur niet minder zwaarwigtig was dan zijn persoonlijk voorkomen. Prins
Willem V was erfstadhouder en kapitein-generaal in naam, de hertog van Brunswijk
was 't inderdaad.
Hoe kwam die vreemdeling hier?
Prins Willem IV, wiens zwager hij was, had hem hier gebragt. Daar deze prins zelf
juist geen krijgsheld was, wilde hij gaarne een knap man aan 't hoofd van ons leger
zien; en zoo was in 1750 Lodewijk Ernst van Brunswijk- Wolfenbuttel (die toen
generaal in keizerlijken dienst was) door den Prins voorgedragen en door de Staten-
generaal benoemd tot veldmaarschalk der Vereenigde Nederlanden.
Toen Willem IV stierf en prinses Anna goevernante werd, droeg men den hertog van
Brunswijk de waarneming van het kapitein-generaalschap gedurende de
minderjarigheid van Willem V op; en toen ook de prinses overleed, werd hij tevens
voogd over den elfjarigen prins. Op haar sterfbed had Anna tot hare kinderen gezegd:
"Aan mij verliest gij eene teedere moeder, maar in hem (Brunswijk) zult gij een
tweeden vader vinden: volgt zijn raad." Deze laatste woorden vergat Willem V nooit.
Nu ontstond er van 1759 tot 1766 een soort van stadhouderloos bestuur, daar de
hertog van Brunswijk uitsluitend belast was met het bevel over 't leger; maar hij was
bekwaam genoeg om zich een grooten invloed op het staatsbestuur te verschaffen. Hij
wist de regenten der steden, vooral die van het toen weer alvermogend Amsterdam, te
vleijen, en daar hij in 't jonge prinsje niet veel geestkracht en zelfvertrouwen
bespeurde, was hij slim genoeg om aan zijne opvoeding eene rigting te geven, die
hem zelven voortdurend onmisbaar zou maken.
In 1766 was prins Willem V volgens de wet mondig, en hij aanvaardde 't
erfstadhouderschap en al zijne overige waardigheden; maar eigentlijk behoorde hij tot
die vorsten, welke nimmer mondig worden, en de dikke hertog plukte al terstond de
vruchten zijner sluwheid. De Aristokraten, die hij gevleid had, zwaaiden hem den
grootsten lof toe en overlaadden hem met geschenken. De Staten van Holland
236
vereerden hem twee ton, die der andere gewesten naar evenredigheid van him
vermogen, en de Staten-generaal verzochten hem, voortdurend den lande zijne
diensten te willen blijven wijden. En de Prins? Hij herinnerde zich de woorden
zijner moeder en bad zijnen oom hem niet te verlaten, maar hem voortdurend raad te
geven, opdat hij dien volgen mogt. En de edelmoedige Oom beloofde 't den zwakken
Neef, en ging daartoe met hem eene schriftelijke verbintenis aan, die "Akte van
Consulentschap" genoemd werd. Natuurlijk werd dit stuk niet openbaar gemaakt, 't
ging ieder niet aan;~evenwel was het niet zonder medeweten en goedkeuring van
eenigen onder de Heeren Staten in de wereld gekomen.
Veertien jaren later brak de oorlog met Engeland uit. De ontzenuwde Republiek, die
rijk aan schatten, maar arm aan strijdkrachten was, leed verbazende verliezen. De
Engelschen namen alles weg, wat zij vonden —schepen en kolonien, en alle handel en
nering stond in ons vaderland stil. Natuurlijk gingen er toen luide klagten op. Er was
geen zeemagt! Er waren geen zeehelden!~De schreeuwers gaven de schuld aan den
stadhouder, alsof hij Trompen en de Ruyters scheppen en met een tooverslag een
zeemagt herstellen kon, die de Heeren Staten vroeger, uit koopmansgeest en
zuinigheid, hadden laten vervallen!~De verstandigen wisten wel, dat de goede
Willem V 't niet helpen kon. Maar iemand moest toch de schuld hebben,~en wie kon
dit anders zijn dan 's Prinsen raadsman, de hertog van Brunswijk?~Men zag, ondanks
"de efforts, die sedert een geruimen tijd bij de admiraliteiten waren gedaan", geen
vlooten in zee steken, en bespeurde daarin een geheimen tegenwerker,~en wie kon
dat anders zijn dan de hertog van Brunswijk, die uit Engelschgezindheid ons in 't
verderf wilde storten?
De stad Amsterdam deed (den 18n Mei 1781) een krachtig vertoog ter vergadering
van Holland, en stelde voor, een scherp onderzoek in te stellen naar de oorzaken der
werkeloosheid, en eene staatskommissie te benoemen, om met den Prins "de noodige
besognes te houden" over 's lands verdediging. Toen de Prins dit vernam, vroeg hij
terstond, hoe zijn oom daarover dacht, en deze zei dat het alleen te doen was om hem
weg te krijgen; 't geen den Prins hevig ontstelde, want hij wilde zijn "tweeden vader"
niet missen, en daarom toonde hij zich zeer misnoegd; hij wilde niet, dat men zijn
oom op zij zetten en hem andere raadslieden geven zou. Maar Amsterdam liet het er
niet bij. Twee burgemeesters, vergezeld van den stads-pensionaris Visscher,
vervoegden zich (den 8n Junij) tot den Prins, om hem duidelijk uit te leggen, hoe zij 't
meenden. Zij verzekerden hem, dat het hun erg speet, dat hij hun vertoog kwalijk
genomen had, want dat zij geen andere bedoeling hadden dan de redding en 't behoud
van 't lieve vaderland, en volstrekt niet begrijpen konden, dat zij daarmee den Prins
ongenoegen veroorzaakten. Evenmin begrepen zij, waarom alle maatregelen tot 's
lands verdediging verlamd werden, en waar de beletselen vandaan kwamen, die
telkens onze oorlogschepen verhinderden uit te loopen. Zij mistrouwden den Prins
237
niet, maar wel hem, wiens invloed zij voor de oorzaak der traagheid en slapheid in de
behandeling der zaken hielden,--namelijk, den hertog van Brunswijk, wiens
verwijdering noodzakelijk was, zoowel voor 't welzijn van 't vaderland als van 't huis
van Oranje; want zij moesten den Prins ernstig waarschuwen, dat, zoo hij onder den
invloed van dien verkeerden raadsman bleef, hij zelf wel eens "het voorwerp van
minachting en mistrouwen bij het gemeen [de natie] zou kunnen worden."--
De geschiedenis van 't laatst der 1 8e eeuw heeft al te klaar bewezen, dat de
Amsterdamsche Heeren de waarheid zeiden, en hunne memorie verdient in haar
geheel gelezen te worden[l]. Er spreekt een edele vrijmoedigheid en warme
vaderlandsliefde met opregte zucht voor Oranje in, en zoo prins Willem V meer
doorzigt had gehad, zou hij erkend hebben, dat die Amsterdammers hem beteren raad
gaven dan de Brunswijker.
Deze laatste blaakte van gramschap, en~als een vreemdeling! !~zijne eigene belangen
boven die van de Republiek stellende, klaagde hij de burgemeesters van Amsterdam
aan bij de Staten-generaal, wegens beleediging en laster,~en die Hoog-Mogenden
waren laf genoeg, zonder onderzoek, den Brunswijker vrij te spreken en in 't gelijk te
stellen. Hadden zij het tegendeel gedaan, zij hadden den Prins beter dienst bewezen,
en welligt veel leeds voorkomen, dat hem later wedervoer.
De dikke hertog bleef, en tartte den haat der natie niet alleen, maar bragt ook den
Prins zelven in minachting, die zwak genoeg was zijnen leiband niet te kunnen
missen. En daar nu al de magt des Erfstadhouder in de handen van een vreemdeling
berustte, vond men 't nuttig die magt voortdurend te verminderen en in te krimpen, en
zoo was reeds met den aanvang van 1784 het stadhouderschap een overtolligheid
geworden. Of de prins klaagde over 't verkorten zijner regten, en of de koning van
[1] Men vindt die in het vervolg op WAGENAAR, Amsterdam, uitgegeven bij Van der Plaats te
Harlingen, bl. 366-371.
238
Pruisen er een brief over schreef aan Hun Hoog-Mogenden, ~het baatte niet: de
Hollanders wilden niet langer door den Brunswijker geregeerd worden.
Nadat onze handel onnoembare verliezen geleden had, werd de vrede met Engeland
op nadeelige voorwaarden gesloten, en reeds stond een nieuwe oorlog voor de deur,
en wel met den Keizer. Nu ging dezelfde klagt op over de landmagt als vroeger over
de zeemagt,--schandelijk verwaarloosd! En nu moest, het ging hoe 't wilde, de dikke
hertog weg! Hij was veldmaarschalk en had er voor moeten zorgen!
Om hem weg te krijgen, werd de "Akte van Consulentschap" te baat genomen. Alsof
't een nieuwe ontdekking ware, werd dit stuk ter sprake gebragt. Dordrecht nam er in
de vergadering van Holland 't woord over, en de raadpensionaris Bleiswijk werd met
de pensionarissen van Dordrecht en Amsterdam naar den Prins gezonden, om twee
vragen te doen: 1 °. Of er zulk een akte bestond,~en zoo ja, of de Prins daar een
afschrift van wilde zenden aan de Staten van Holland; en 2°. of 't gerucht waar was,
dat de Veldmaarschalk den Prins wederhouden had in 't nemen van maatregelen tot
beveiliging der grenzen, die thans door Keizerlijke troepen bedreigd werden.
Op de eerste vraag antwoordde de Prins bevestigend, en op de tweede, dat hij, als
kapitein-generaal, alleen aan de Staten-generaal verantwoording schuldig was, maar
toch uit inschikkelijkheid ook wel aan de Staten van Holland de redenen bloot wilde
leggen, die hem wederhouden hadden troepen naar de grenzen te zenden.
Op den 24n Mei zond de Prins het afschrift der "Acte van Consulentschap" aan de
Staten van Holland. In Julij kwamen de afgevaardigden van Dordrecht, Haarlem en
Amsterdam hem verzoeken den hertog te verwijderen, hetgeen hij weigerde. En op
den 1 8n Augustus besloten de Staten van Holland, dat de Acte van Consulentschap
"niets en van geene waarde", maar daarentegen de hertog van Brunswijk een
gevaarlijk persoon voor den Staat was, waarom hem het land ontzegd en hij van al
zijne ambten vervallen verklaard werd. En dit besluit vond bijval bij andere
gewesten, vooral bij Utrecht en Friesland.
Te vergeefs poogde de dikke hertog nog wat in 't midden te brengen; er was niets
meer aan te doen, en zijn rol uitgespeeld. Hij marcheerde met stille trom af. 't
Ontbrak bij zijn vertrek niet aan spotternijen en paskwillen, en onder de laatsten was
er een in den vorm van een rouwbrief, waarvan gij hier den inhoud leest.
239
Bijzondere goede Vriend!
Nademaal het de Edele Groot-Mogende Heeren Staaten van Holland en West-Friesland, na hun
onveranderlijk Raadsbesluyt behaagd heeft, onzen teederen beminden Oom, den Doorluchtigen en
Hoog-Gebooren Prince, Louis Hertog van Brunswijk, Generaal Veldmaarschalk van de troupes van
de Staaten der Vereenigde Nederlanden, Collonel-Commandant van Ons Regiment Hollandsche
Gardes te Voet, Collonel en Ritmeester Commandant van Ons Esquadron Gardes du Corps,
Gouverneur van de Stad 's Hertogenbosch en onderhoorige Forten, Veldmaarschalk van 't
Keyzerrijk en van den Keyzer Koning van Hongarijen, Commandeur en Ridder van zeer veele
gedistingueerde Ordens, enz., enz., enz., enz. na een langzaam verval van aanzien en agting,
eindelijk door het alleronverwagtst losbarsten van eene zeedert 18 jaaren verborgene kwaal van
Actor Consulent, in het 35e jaar van zijn Hollands leeven, in het 25e van onze teedere
verbintenissen, dit Hollandsche op heeden met het Brunswijksche verblijf te doen verwisselen.
Worden wij daardoor teegens onze verwagting op het alleronvoorzienst berooft van eenen zoo
trouwen Raadsman als teeder geliefden bloedverwant, wiens zwaarwigtige hoedanigheeden hem
niet minder van Geest als Lichaam de bewondering gemaakt heeft, van alle die het geluk gehad
hebben hem personeel te zien en zijne sentimenten te penetreeren.
Wij hebben van onzen pligt geagt, U van deeze Gebeurtenis, voor ons, ons Huys en onze tijdelijke
middelen en verder aan ons verbondene lievelingen, zoo zielgrievend en in mijne zwakke toestand
dubbeld treffend vereischte communicatie te moeten geeven, verzeekert van het aandeel, welke Gij
in onze bittere en nooit te troosten omstandigheden zult neemen. De Staaten biddende dat zij U en
de Uwe lange voor zulke allersmartelijkste treurgevallen willen behoeden, niet twijfelende of UE.
zult wel met ons en alle de onze, de Heeren Staaten der overige Gewesten vuuriglijk smeeken en
bidden ons in deezen genadiger te handelen. Terwijl wij de Eer hebben te verblijven,
Bijzondere goede Vriend!
Uwe bedroefde Dienaar,
's Hage, 18 Aug. 1784. W. PR. D' ORANGE.
Den dag der laatste eer aan den vertrekkende aan te doen nog niet bepaald zijnde, zal men de
Eer hebben U dien nader te communiceeren.
De mededeling van dit stuk hebben wij te danken aan Jhr. Mr. H. B. Martini van
Geffen te 's Hertogenbosch, die er een exemplaar van bezit, gelijk mede een
visitekaartje, eigenhandig door den zwaarlijvigen Veldmaarschalk op eene speelkaart
geschreven.
De brief is gedrukt op een velletje Hollandsch postpapier met rouwrand, en op de
gewone wijze toegevouwen, terwijl het adres er met eene, schijnbaar bevende, maar
blijkbaar opzettelijk verdraaide hand, op geschreven is. Dit adres luidt: Wel WelEdele
Jongheere Martini, en de inkt is thans zeer verbleekt.
240
VREUGDEFEESTEN TE HAARLEM.
i.
HULDIGING VAN KAREL V.
We schrijven het jaar des Heeren 1515, 't is omstreeks half Juni en iedereen weet, al
was het maar alleen uit de vreugdefeesten, die overal worden aangericht, dat de
vijftienjarige zoon van Philips den Schoone, Karel, de regeering over de Nederlanden
heeft aanvaard en als Graaf van Holland alom wordt gehuldigd.
Ook Haarlem bereidt zich voor op "de blijde incoemste van Heere Kaerle, prince van
Spaengnen, Ertshertoge van Oistenrijck", die op den 15n van Zomermaand zal plaats
vinden, en Gerijt Claisz., de wielmaker is met zijn zeven gezellen reeds anderhalven
dag bezig om in den Voorhout meitakken te kappen, waarmede ze de Groote
Houtstraat en Kruisstraat en Bartel Jorisstraat zullen cieren. Voor en in het Stadhuis
gaat het niet minder lustig toe: Claes Meynertsz., de schilder, heeft gelukkig zijne
"diversche wapenen van mijnen genadichsten Heere, mitsgaders van Hollant ende
van Hairlem," met goud en foelie en verve, gereed; eenigen er van heeft hij op vijf
borden vastgemaakt en aan de Groote Houtpoort en elders hangen er al van, maar hier
aan 't Stadhuis is het op verre na nog niet klaar, want hij heeft te lang moeten wachten
op de 84 wapens van Karel, 84 van Holland en 100 van Haarlem, welke nu pas met
kleuren zijn afgezet. Burgemeesters wilden wel, dat Mr. Claes, al die blazoenen zou
schilderen, doch dit zou hem te druk gegaan zijn, daarom heeft men ze maar in Delft
doen "printen". 't Is wel jammer dat Jacob van Zierikzee in 't jaar '86 zijn drukkerij
hier te Haarlem heeft opgebroken; men was in "de Bellaert" zoo vlug geholpen, en
wanneer er nu wat te printen valt, moet men altijd naar andere steden. Doch 't is
thans geen tijd voor klagen: zie daar brengen ze de "56 toirtsen elck van een halff
pont", die voor der stede huis moeten gebrand worden; als nu de kaarsenmakers maar
wilden begrijpen, dat die twaalf toortsen, welke nog in hun bak liggen, aan de Groote
Houtpoort moeten zijn, en de "24 waskaarsen, 't samen wegende VI pont, in 't loogijs
van mijnen genadigen Heere": ze konden dan te gelijk de 26 houten plateelen
241
meenemen, die onder het waslicht moeten gezet worden, en, naar men zegt, wel een
oortje het stuk hebben gekost.
Het is lang de eerste maal niet, dat er aanzienlijk gezelschap op het stadhuis moet
ontvangen worden, en men is er wel wat drukte gewoon; maar zelden gebeurt het, dat
Claes Dirricxz., de concierge, zijn oog verder dan keuken, kelder en zale behoeft te
doen gaan: nu is dat echter anders. We hebben al gezien, wat hem zoo gaandeweg
bezorgd is, maar nu eerst komt hij met de kostelijkste verciering naar buiten, die acht
el lange draperie van rood en geel en wit laken: het eischt vrij wat tijd, voor de
aesthetische Claes en de materieele Claes tot een vergelijk zijn gekomen, en de
avondklokjes in St. Baef zullen reeds lang kleppen, als de twee mannen welgemoed
het werk hunner handen beschouwen.
Maar de drukte op het Zand en alom in de stad kunnen niet vergeleken worden bij de
velerlei bemoeiingen van Burgemeesteren, die nu weder daar binnen met alle
aandacht luisteren naar 't geen de pensionaris Mr. Jan van den Briele hun verhaalt van
het geschenk, dat den vorst van stadswege zal worden aangeboden: hij gaat nu juist
voorlezen, wat hij van daag heeft betaald:
"Eerst van twee heynstpaerden, LXXXIX f XVI st. Noch voir drie ellen en een
vierendeel taftaff, dairmede die twee flaskeerden gemaict waeren, die optie paerden
geleyt worden, elck ellen XX st. ft. IUf V st. Voir twee ellen gelue laken, dairmede
de flaskerden gevoert werden XVIII st. Van maicloon VI st. Van acht zijden quasten
daer aen te maicken XVI st. Van zijde dairtoe gegaen IJfX st. Van twee trenssen
mit die hooft-zeelen en gortsingelen XXIIIJ st. en van haver, zemel en hoey bij de
voirs. paerden gegeten, mittet beslaen XXIIIJ st. belopende 't samen, als blijct bij
quyttancie van Dirrick Dirricxz., Smit, die deselve paerden gecoft heeft,
XCIXfXIXst.
Van vier aem rijns wijns, die van der stede wege sullen gepresenteert ende gescenct
werden, te weten: mijnen genadigen Heere drie aem ende mijne genadige Vrouwe
Margriet Hertoginne van Bourgoingne, Douwagiere van Savoijen, sijnre genadige
moije een aem, van elck aem IXfV st. ft. XXXVIIf ."
Nu de Pensionaris zijn cedel heeft afgelezen, vraagt burgemeester Gerijt van
Adrichem, of het niet voegzaam zou zijn, om, behalve de geschenken aan den Vorst
en de Landvoogdes, ook nog een vereering aan te bieden aan "Mijnen heere van
Chievre, mijnen heere van Montegny, Camerlings ende mijnen heere de Cancellier
van mijnen genadichsten Heere, tot een dancbairheyt van sekere deuchden ende
242
vrienscappen, die zijluyden der stede van Hairlem in diver sche huere saicken gedaen
hebben, ende met gods wille, noch meer doen sullen,"~de Pensionaris meent wel, dat
er dan nog meer vereeringen zijn rond te deelen en dat het gevolg van Heere Karel
vrij talrijk is, maar Burgemeesteren antwoorden hem, "dat zij bij eenigen oick
geadverteert waeren, dattet voor dese reyse in de huldinge van mijnen genadigen
heere, alsoe behoirde te geschiene", en zoo worden aan de twee kamerlingen en den
kanselier ieder 50 f toegedacht.
Gelukkig is eindelijk de lang verbeidde 15 Juni aangebroken. Dertien gezellen zijn in
het klokhuis reeds vroeg aan den gang, om al de klokken te luiden, en van tijd tot tijd
mengt de beierman zijne tonen daar tusschen. De jonge schutters en de burger-
vendelen van St. Joris en van St. Sebastiaan trekken reeds om negen uren de Groote
Houtpoort uit, naar de limietscheiding van de vrijheid der stad, waar de gilden en
ambachten zich weldra bij hen komen voegen; de retrosijns van Liefd' boven al en
van Trou moet blijcken verschijnen spoedig, en nu eindelijk Burgemeesteren met de
geestelijkheid zijn aangekomen, kunnen we vast gelooven, dat de vorstelijke trein
weldra verwacht wordt. Maar dat houdt ons en de breede schaar van poorters en
huislieden nog lang genoeg aan: Burgemeesteren hebben hun roedragenden bode
reeds eenmaal, doch te vergeefs, op verkenning uitgezonden, doch nu hij voor de
tweede reis terugkeert, kan hij kondschap doen, dat ver op den heirweg, de lang
verwachte stoet zich uit de stofwolken gaat ontwikkelen.
Weldra komen de Vorsten en Edelen en Heeren nader, en worden door burgemeester
Gerijt van Warmond, op het rechtsgebied van hunne goede stede van Haarlem
welkom geheeten; met een kort woord van mijnen genadigen Heere wordt voor dien
heilwensch dank gezegd, en alien trekken, met pijpers en schalmeispelers voorop, in
statigen optocht, naar het logement voor den Vorst, waartoe Burgemeesters, in
overleg met hunne goede vrienden de St. Jans Heeren, bestemd hebben het gewezen
convent der Lazaristen,[l] dat sedert eeuwen aan de Commanderij toebehoort en nu
uitnemend dienst kan doen.
De doorluchtige gasten leggen hier hun reisgewaad af en gaan zich even verkwikken
van de vermoeienis van den morgen; er mag evenwel niet lang getalmd worden, want
[1] Thans: De Stads Bank van Leening.
243
te noen moet de plechtige huldiging geschieden en 't is nu bijna half twaalf. De
schutters, de burgervendelen, met de gilden en ambachten en de retrosijns staan reeds
in bonte mengeling op het Zand geschaard, de geestelijkheid wacht aan de trappen
van het stadhuis; ha! daar hooren we in de verte 's Graven trompers, nog een amerijtje
en we zien de herauten den mond van de groote Houtstraat uitkomen; nu vallen
dadelijk de pijpen en schalmeispelers in en de vorstelijke trein stort zich door de
nauwe straat op het mime marktveld uit. Ziet, daar achter de herauten, de tachtig
hertsiers, de deurwaarders van den Rade, die de zes secretarissen Verde Rue, de
Cock, Remaclay, Germain, Bornge en Kelderman voorafgaan, dan weder de zeven
Heeren van den secreeten Rade, zooals de Deken van Besancon, Vaca, Lousany,
Merijn, de Marck, Ingelet en de Procureur-Generaal; die nu volgen zijn ons goed
bekend, we behoeven niet eens naar hunne blazoenen te zien, want de Heeren van
Egmond, van Brederode en van Wassenaar zijn hier in Haarlem geen vreemdelingen.
Maar wel de vijftienjarige landsheer, wien al deze hulde geldt, en die daar naast zijne
moei, de zes-en-dertigjarige Margaretha van Bourgondien, weduwe van Philibert van
Sardien rijdt, en van haar geleidelijk het bestuur over de Nederlanden, dat zij nu
sedert 1506 heeft gevoerd, overneemt. Bij hen sluiten zich dadelijk aan de Pagen
van den Prins en de Paltzgraaf van Ravesteyn, Willem van Croi, keer van Chievres en
Aarschot, die onder Philips den Schoone landvoogd over deze provincien is geweest,
Hendrik van Nassau de voormalige stadhouder van Gelderland, Karel van Croi, prins
van Chimay, gouverneur van "mijnen genadigen heere", de Heeren van Simpy, van
Reulx, van Lalaing, van Montigny, de Kanselier en de Proost van Oud-Munster; we
herkennen weldra den Gedeputeerde van Dordrecht, die met zijn ambtgenoot den
Haarlemschen Pensionaris rustig voortstapt; de voornaamste personagien zijn nu
voorbij, wel volgen nog de klerken en de zegelaar, doch al onze aandacht wordt op
dit oogenblik bezig gehouden door de vorstelijke kapel van achtentwintig personen,
die daar juist invalt met de muziek van het lied: "Een machtich heer van goede
seden", en den trein sluit. De jeugdige Vorst wordt ten stadhuize opgeleid door den
Pensionaris met de geestelijkheid, en na de deftige toespraken die nu gewisseld
worden, volgt de plechtige huldiging. De vice-cureit der Parochie-kerk leest den eed
op, waarbij Karel zweert dat hij "der Stede van Haerlem ende den burgeren ende
ingesetenen van diere, goet ende rechtveerdich Heere ende Prince sijn sal, dat (hij)
alle de rechten, previlegien, hantvesten ende vrijheyden hun voortijts bij (sijn)
244
voorvaderen graven ende gravinnen van Hollant verleent ende gegeven, mitsgaders
huere oude, loeflijcke costumen, gewoenten en hercomen sal onderhouden en doen
onderhouden", enz. De jonge Vorst legt de hand op het hem aangeboden
evangelieboek en herhaalt in het latijn, wat hem zoo even in het Dietsch is
voorgelezen: aan het einde gekomen heft hij de rechterhand plechtig ten hemel, en
besluit: "Ita meus Deus adjuvet et omnes Sancti ejus. " Hierop biedt de Deken van
Besan|on, Burgemeesteren, Schepenen en Raden het eedsformulier aan, en zonder
aarzeling zweeren alien den jeugdigen landsheer: "dat sij (hem) goet ende getrouwe
wesen sullen, (sijner) genade hoicheyt, heerlicheyt ende graeflijcke rechten
getrouwelijcke bewaeren ende onderhouden, dat (sij) den Stadthouder, President ende
Raiden van Hollandt ende voorts alle (sijne) dienaeren ende officieren ende elcken
met sijn toebehoeren hueren dienst doende ende exercerende, obedieren ende voorts
goede, getrouwe ende dienstachtich wesen sullen tot beschermenisse van (sijnen)
eedelen persoen, genade, hoocheyt ende heerlicheyt jegens eenen yegelijcken, als
(sij) van redene ende rechtswegen schuldich sijn van doene, ende voorts all doen
zullen dat goede, getrouwe ondersaeten hueren gerechten lantsheere behoren ende
schuldich zijn van doene".
Zoodra het laatste woord is gesproken, worden daarbuiten de klaroenen gestoken, en
schetteren zij de blijde mare rond, dat het ceremonieel zoover is afgeloopen. Wanneer
we nu nog maar wat wachten, zullen we het gansche doorluchtige gezelschap met de
Heeren van de Wet zeker straks het stadhuis zien verlaten, want van wege Heere
Karel zijn de Burgemeesteren, Schepenen en Raden ter maaltijd genoodigd, ten huize
van de Jonkvrouwe van Ruyven, die hier "harbarge" houdt, en bij wie, zeker met
droeve herinnering aan haar ongelukkigen bloedverwant Claes van Ruyven,
menigmaal edelen en heeren hun intrek nemen.
Weldra kunnen we onze oogen weer vergasten aan den schitterenden stoet, die nu met
de Heeren van de Wet optrekt naar het logys van den Prins, en in den middag
ontmoeten wij alom de knechten en lakeien der hooge gasten, alien hun weg
richtende naar den stads-kelder, om daar, 't zij voor hun meesters, 't zij voor hen
zelven, de stoopen wijns te halen, welke van stadswege met groote vrijgevigheid
worden rondgedeeld. Maar misschien door de ondervinding geleerd, hebben
Burgemeesteren ditmaal bij "Douff Willemsz. tyneghieter Vc loden teyckenen in een
vorme doen ghieten omme gedistribueert te werden den heeren ende personnagen, die
met mijnen genadichsten heere alhier comen, om wijn dair op te haelen" . Die nu
245
slechts zijn loodjes overgeeft kan daar den wijn op ontvangen, van 16 stoop voor de
aanzienlijkste heeren afdalende tot twee stoop voor de dienaren, en niet alleen de
officianten, die we dezen morgen hebben opgemerkt, worden bedacht, maar ook de
koks, de sommelier du corps en de sommelier van den cave, "de boede van excuerie"
en de lakeien. En er zijn sommige dienaren voor wier keelen Burgemeesteren, naar
het schijnt, nog eene meer dan gewone bezorgdheid koesteren, want de herauten,
deurwaarders, boden, hertschiers, trompers en fouriers, die van daag hunne longen
wat meer hebben moeten inspannen dan gewoonlijk, ontvangen behalve him stoopen
wijns, tot goede conservatie van heurluyder organen, samen nog een drinkgeld van
XV f.
't Is in de stad recht vroolijk, en met al dat rondkijken bij kokelers en bootsenmakers
en het luisteren naar de esbattementen, die de retrosijns op de opgeslagen tooneelen
vertoonen, is het al vrij laat geworden; maar we mogen den dag niet besluiten, zonder
eerst nog eens bij de Houtpoort en het Stadhuis te gaan zien, naar het branden van de
toortsen, die helder opvlammen en met him fantastiesch licht een ongewonen gloed
aan het middeleeuwsch stadsgezicht bijzetten. 't Is nu feest, maar anders is licht op
straat slechts weelde en verkwisting; in elk seizoen gaat ieder wanneer de duisternis
valt naar zijne woning, en de algemeene huishouding is zoo ingericht, dat niemand 's
avonds behoeft uit te gaan; 't zou dus maar ongeoorloofde kosten veroorzaken en
eene groote ongerijmdheid wezen, ter wille van de nachtvogels en de schimmen
lichten op te steken.
Wij nemen dus langzamerhand onzen weg maar naar huis, liever dan in de duisternis
rond te tasten. Morgen zal de Prins met zijn doorluchtig gevolg "ter hoomisse" gaan;
dan worden weer alle klokken geluid en de beierman zal zich dapper doen hooren;
het vorstelijk gezelschap zal kort daarop langs den dijk naar Amsterdam trekken,
maar de vermoeienis van de twee laatste dagen brengt ons tot het besluit, om morgen
wat uit te rusten en de doorluchtige gasten niet verder op hun weg te volgen.
Haarlem. C. J. GONNET.
246
PRIJZEN VAN ONDERSCHEIDENE ZAKEN IN T MIDDEN
DER 16e EEUW.
II.
In 1545 moesten Burgemeesteren van Amsterdam nieuwe stoelen hebben in het
Torentje. Dit was de naam van burgemeesterskamer in dien tijd, omdat zij him zetel
gevestigd hadden in den toren van 't stadhuis; —echt middeleeuwsch, want het
stadhuis was eigentlijk de burg of het slot van de stad, en even als de burgheeren him
verblijf in den "hooge-burcht" of den "slottoren" van het kasteel hadden, zoo kozen
ook de stadsheeren him kamer in den toren van het stadhuis. Zij moesten nieuwe
stoelen hebben,~bepaald vier, geen enkele meer, want zij waren met hun vieren, en
niemand had het regt nevens hen te zitten;~natuurlijk moesten 't groote, deftige en
achtbare stoelen zijn, en de beste stoel-draaijer van de stad moest ze leveren. Hoeveel
meent gij nu, dat zulk een burgemeestersstoel kostte?~Acht stuivers.
In 1534 was er een nieuw kleed gelegd op de tafel in de raadzaal, en daarvoor had
men bij Albert de Veer,~die destijds de voornaamste lakenkooper van de stad was, en
wiens winkel wij mogelijk nog kunnen terugvinden in de Oude Veer op den
Nieuwendijk bij 't Hekelveld, —gekocht elf el groen laken voor 13 stuivers de el.
Op de tafel in de secretarie had men geen groen lakensch, maar een rood leeren kleed,
dat sterker en goedkooper was. De stadsbode Jan Woutersz. maakte er een uit vijf
roode vellen, en berekende voor 't gekochte leer en voor zijn arbeidsloon te zamen
niet meer dan 27/4 stuiver.
Voor de vensters in de raadzaal hingen groene saaijen gordijnen; toen deze in 1535
vernieuwd moesten worden, kocht men er 13 3 /4 el saai voor a 4% stuiver de el.
In 1550 moest in 't rondeel bij de Regulierspoort een "yseren kachel-oven" gezet
worden; zulk een toestel was in Amsterdam niet te krijgen, en de artilleriemeester
kocht er een te Keulen voor f 6/4, en de verdere onkosten, zoo van 't zetten als 't
koopen van blaauwe kachelsteenen, beliepen nog 3 gulden en 5 stuivers. Ook ijzeren
geldkisten werden toen in Holland nog niet gemaakt; in 1555 werd er een voor de
tresorie te Antwerpen gekocht voor 33 gulden 14/4 stuiver.
Een nieuwe koperen hoorn voor den stads-blazer, in 1553 gekocht, kostte 35 stuivers.
Wat die stads-hoornblazer te doen had? Blazen zoo dikwijls als 't noodig was, om
schutters en gilden en poorters en gezellen op de been te brengen,~hetzij "bij tijde
247
van brant ende andere swaricheden",--"in tijde van allarm ofte waters-noot",--of
wanneer de stadsgrachten toegevroren waren, en de zorg voor de veiligheid eischte,
dat die opengemaakt werden. Alle man was verpligt, als de hoorn geblazen werd, "ten
ijse te komen", om "op sijn hoefslach te bijten."
De spietsen, waarmee de soldaten gewapend werden, kocht men in 1528 het honderd
voor 30 gulden. Een hellebaard was een stuiver duurder dan een spiets. Zekere
Fransche schoolmeester te Amsterdam, die in het Anabaptistische tumult mee te
wapen geloopen was, doch niets uitgevoerd had, daar hem de hellebaard uit de hand
gerukt, en hij, dus ontwapend, maar weer naar huis gegaan was, vervoegde zich tot
Burgemeesteren om schadevergoeding voor zijn verloren hellebaard, en zij gaven
hem "zeven stuvers om een ander te coopen".
Er was in dien tijd weleens gebrek aan wapens, wanneer men die noodig had. Toen de
gezegde Anabaptisten 's nachts den Dam en 't stadhuis ingenomen hadden, en de
burgemeesters vrijwilligers wierven, die, zoodra 't daglicht aanbrak, met den degen in
de vuist op de Anabaptisten stormloopen moesten, had men voor al dat volk geen
degens genoeg; men leende dus van een Bosscher koopman in messen,[l] die zich
juist in de stad bevond, al wat hij bij zich had, namelijk, twee degens en een aantal
broodmessen, en wapende daarmede de "gesellen, die geen geweer en hadden". De
twee degens raakten in den oploop verloren; en toen alles afgeloopen was, betaalde
de Regeering aan den koopman voor den prijs der degens en de huur der
broodmessen alles te zamen 52 stuivers.
Wij hebben vroeger gezien[2], hoeveel in 1574 in Holland voor nieuwe vaandels
betaald werd, namelijk: voor een prinsenvaandel te Oudkarspel ruim 21 gulden en
voor een zij den schuttersvaandel te Alkmaar meer dan 34 gulden. Veel duurder was
een nieuw vaandel, dat in 1573 te Amsterdam gemaakt werd; de thesauriers betaalden
er den vaandrig Kornelis Hendriksz. die 't had laten maken, niet minder dan 63
gulden 17 stuivers voor. Dit was echter geen prinsen-of oranjevaandel maar een
Borgoens of Spaansch-Nederlandsch, wit met een rood Bourgondisch kruis en
denkelijk twee wapens, het Spaansche en het Amsterdamsche, op 't wit geschilderd.
Maar wat dit vaandel zoo bijzonder duur maakte, blijkt uit het rekeningboek niet.
[1] De Bosscher-messen waren weleer vermaard.
[2] Oude Tijd 187 \,b\ .46.
248
FUNERALIA.
VII.
BOEREBEGRAFENIS .
Wij verplaatsen ons nu in Overijsel, en wel eerst in Twente, in de omstreken van
Ootmarsum[l].
Zoodra een boer of eene boerin overleden is, al is 't ook midden in den nacht, komen
terstond de noabers om 't lijk te verhemdekleeden. Dit hemdekleed is zoo lang, dat
het de voeten bijna bedekt, maar juist iets meer dan de toonen bloot laat. Vraagt men
den boer, waarom dat hemd den voet niet geheel bedekken mag, zoo geeft hij voor
reden, dat anders de doode ten jongsten dage niet zou kunnen opstaan, maar op 't
hemd trappen en vallen zou. En dit begrip heerscht bij boeren alleen, niet, maar wordt
ook nog wel bij burgers gevonden. [Ja, ook niet in Twente alleen.]
Bij 't verhemdekleeden gebruiken de noabers hier niets, zelfs geen glaasje jenever;
maar zoodra 't afgeloopen is, gaan zij naar den timmerman, om 't vat[2] d.i. de
doodkist te bestellen.
Is het vat 's avonds t'huis gebragt, dan gaat 's anderen ochtends de naaste noaber bij
de andere buren rond, met een dikken stok in de hand, en klopt er bij elk mee op de
deur, en roept, dat zij t' avond aan 't sterfhuis moeten komen en "vat werken." Dat
slaan op de deuren schijnt in Twente inheemsch te zijn; te Enter (dat meer westwaarts
ligt) plagten de noabers het met een ratel te doen. Voor elk huis, waar zij de
boodschap te doen hadden, ratelden ze, zoo hard ze konden, en schreeuwden daarbij :
"hoort, mannen, hoort! "--Daarop sloegen ze met den ratel tegen de deur, en riepen:
"Van dage te vat, en morgen te kerkhof! "[3] En niet alleen bij deze gelegenheid, ook
bij andere, behoort het slaan op de deuren tot het ceremonieel: als de jongens te
Ootmarsum Sint-Maarten zingen, slaan zij de maat met knuppels op alle deuren en
[1] Hetgeen hier volgt aangaande 't land van Ootmarsum en 't kerspel Ulsen en Nienhuis, gelijk
mede de teekening der boerebegrafenis, hebben wij te danken aan den heer B. ten Bokum te
Ootmarsum.
[2] Zie hiervoor bl. 58, noot 3. [3] Aardbol, III D. bl. 462.
249
vensterluiken.[4]
Is 't lijk gekist, dan zetten de noabers "het vat op den deele" op een paar omgekeerde
stoelen in de plaats van schragen; en zoolang het lijk boven aarde staat, wordt in de
keuken geen wit zand gestrooid,~dit is de rouw van 't huis.
Bij de lijken van gehuwde of bej aarde lieden komen verder geen bijzondere
gebruiken voor, maar wel bij die van kinderen en jongedochters. Dan gaat de jeugd
naar den koster en vraagt eenige palmtakken, "om.... [vul den naam in] te bekrensen."
Van dien palm wordt een krans gevlochten, die om 't hoofd van 't lijk geplaatst wordt,
terwijl in de hand een takje palm gestoken wordt, en verder wordt het hemdekleed
met bidprentjes letterlijk bedekt. Die prentjes zijn geschenken van vrienden en
vriendinnen.
Intusschen houden de noabers zich bezig met de noodiging ter groeve. Dit gaat niet
per brief of briefkaart; neen, de boer houdt van die nieuwigheden niet, en zegt: "de
beste bode is de man zelf." Daarom getroosten de noabers zich wandelingen van uren
ver, wat him lastig genoeg kan vallen als de familie uitgebreid is. Natuurlijk
verdeelen zij de boodschappen en ieder krijgt zijn deel bij 't lot: wie de naasten trekt,
lacht; die de versten trekt, kijkt zuur, maar dat baat hem niet; de noaber moet zijn
pligt volbrengen, en dat doet hij ook.
De naaste noaber speelt in het sterfhuis de hoofdrol. Voor alles moet hij zorgen. Is de
koffij te slap,~zijn er geen klontjes genoeg,~is de soep aangebrand,~is er geen tabak
op tafel,~alles wordt hem geweten. Hij is heer en meester in huis, maar moet ook van
familie en buren alle verwijtingen hooren, bij 't minste, dat niet naar him zin is.
'"t Lijk varen" (naar 't kerkhof rijden) is de taak van denzelfden noaber, die vroeger
ook den bruidswagen gevoerd heeft. "Wel de levenden en niet de dooden varen, dat is
geen regt," zegt de boer. Bij 't opnemen van 't lijk wordt niets gedronken[5]. De
doodkist wordt op een boerewagen gezet; een bos stroo, waar de kist op staat, is al
wat in 't oog valt. Over de kist wordt een zwart laken gespreid, waarop een
doodshoofd, twee gekruiste doodsbeenderen en de naam der gemeente met witte verf
geschilderd zijn. Zulk een doodlaken bezit elke boerengemeente, en ieder boer is
geregtigd tot het gebruik, want alien hebben er toe betaald, en aan 't huis waar 't het
[4] Zie mijne Volksvermaken, bl. 238.
[5] Dit is modern; oudtijds geschiedde in een sterfhuis niets zonder drinken,— bij den burger zoowel
als bij den boer.
250
laatst gebruikt is, wordt het bewaard, totdat er een nieuw sterfgeval plaats vindt.
Hoe de stoet grafwaarts trekt, ziet gij op het nevensstaande plaatje. Vier of zes
vrouwen zitten op den wagen boven de kist; echter niet op de kist, maar op banken,
die er overheen gelegd zijn[6]. De Weeding der boerinnen bestaat uit een zwart jak en
rok, een witten doek over de schouders, een witte muts op 't hoofd, wel met een
karkas, maar "slichts", d.i. glad zonder neepjes, en over de muts een stroohoed.
Over dit alles echter wordt weer een regenkleed van zwart merinos gehangen, zoodat
er niets van te zien komt. De boeren gaan, naar zij goedvinden, met pet of hoed, maar
steeken of huilebalken dragen zij niet.
Altijd volgt de stoet den lijkweg[7]. Al is die nog zoo slecht, en al heeft die nog
zooveel bogten en omwegen[8], en al is er veel beter en korter weg,~de boer volgt
den lijkweg met traditioneele naauwgezetheid; daar zijn vader en moeder zaliger
overgebragt, en hunne kinderen moeten denzelfden weg gaan.
Hoogbejaarden lieden heugt het nog, dat weleer alien, die achter den lijkwagen
gingen, mannen zoowel als vrouwen, palmtakken in de hand hadden, vercierd met
klatergoud, en dat die takken deels bij de kist in 't graf geworpen, deels op 't graf
gestoken werden. Destijds werd ook, na de begrafenis, de groeve gehouden in een
huis, waar bier gebrouwen was, dat dan in zeer ruime mate gedronken werd; doch dit
[6] Ook dit is modern; zie de aant. hiervoor op bl. 216.
[7] Elders zegt men "dooweg." Ook bij 't oude en vermaarde St. Janskerkhof te Laren in Gooiland
vindt men nog een Doodweg, en te Wijk bij Heusden, waar de wegen "stegen" heeten, de
Doodesteeg.
[8] 't Waren de lijkwegen alleen niet, die zoo bogtig omliepen; dat kronkelen was vroeger een vrij
algemeene eigenschap der wegen in 't boerenland. Ziehier een opmerking daaromtrent van Mr. J.
VAN LENNEP, die ik niet uit een zijner gedrukte werken, maar uit een brief ontleen.
"Toen ik in 1823 een voetreis door Friesland en Groningen deed, liepen de wegen nog, bv. van punt
A tot punt B in dezer voege:
Dat was, natuurlijk, omdat men voorheen over geen grond heen mocht, die aan een klooster
behoorde, en men had, ofschoon de kloosters sedert derdhalve eeuw waren verdwenen, toch in dien
toestand nog geen verandering gebracht."
250A
■
lliiiiihr(nfrwi m Tram
Boerebegrafenis in Twente.
251
alles is lang voorbij. Nu gebruiken de boeren koffij met klontjes na de begrafenis, en
de leden der familie, die veraf wonen, krijgen er stoete bij, van fijn roggemeel
gebakken.
Even over de grenzen, in het kerspel Ulsen en Nienhuis, krijgt de familie eerst stoete
en beschuit, en 's middags bruine boonen met boter-saus (maar geen vleesch) en
rijstebrij toe. De schotel wordt midden op de tafel gezet, en alien lepelen er uit.
De lijkpredikatien, die in het Ootmarsumsche zijn afgeschaft, zijn in dat kerspel nog
in vollen fleur. De dominee houdt er voor ieder, die betalen wil, eene lijkrede van den
kansel; maar op zaturdag en maandag is 't dubbel geld. Waarom? Op beide dagen is
dominees tijd kostbaar: op zaturdag, omdat hij dan studeeren moet, en op maandag,
omdat hij dan rust noodig heeft na de inspanning van den vorigen dag.
In Markelo, dat in het zuiden van Twente ligt, schijnt de boerebegrafenis nog
oorspronkelijker te zijn, of met andere woorden: minder "verbeteringen" ondergaan te
hebben dan in 't Ootmarsumsche; —althans (ik moet dit er bijvoegen) zoo als zij voor
dertig jaren was. Mogelijk is ze nu ook al "verbeterd"; ik heb dit niet onderzocht,
omdat wij hier toch over den ouden tijd spreken, en 't moderne niet tot ons onderwerp
behoort.
Daar wordt aan 't sterfhuis wel jenever gedronken; 't behoort tot de eerste
bemoeijingen der noodnoabervrouwen, zoodra ze bij 't lijk geroepen zijn, een flesch
jenever te halen; en de noabervrouwen drinken er van bij 't verhennekleeden, en de
noabers, die de klokken trekken, drinken voor een gulden of een daalder jenever in de
herberg voor rekening van 't sterfhuis.
Daags voor de begrafenis heeft in Markelo het rouwklagen plaats;~een zonderlinge
ceremonie, waarbij niet geklaagd, maar wel gegeten wordt. De rouwklaagsters, in
rouwgewaad gehuld, treden zwijgend het sterfhuis binnen, en gaan zwijgend zitten,
en blijven zwijgen. Maar de noodnoabervrouwen rigten de tafel aan, met een groote
kluit boter in 't midden en rogge-en tarwebrood daaromheen geschaard, terwijl koffij -
kommetjes den buitensten cirkel vormen. Zwijgend schikken de rouwklaagsters zich
aan de tafel; zwijgend eten ze een botram en zwijgend drinken ze koffij; zwijgend
staan ze op en zwijgend gaan ze de deur weer uit. Er is geen zier geklag, maar wel
veel gesmak en geslurp gehoord.
252
Bij 't noodigen op de groeve zijn alle "hoesgezeten" gevraagd, doch 't is genoeg, als
er uit elk huis een komt, al is 't maar de knecht of de meid. Toch komen er doorgaans
wel een paarhonderd menschen bij een; en deze alien moeten wat drinken, en wel
Deventerbier;~de noodnoabers hebben 't druk met schenken, totdat eindelijk de stoet
optrekt.
De boerewagen, waar de kist op staat, is hier doorgaans met vier paarden bespannen,
en er zitten vijf paren van de vrouwelijke bloedverwanten op. Men volgt er ook den
ouden lijkweg,~"den van oudsher gebruikelijken kerkweg, al is die door omwegen en
kromten, ook somtijds bijna een halfuur gaans langer en veel slechter dan de later
aangelegde wegen."[9] Achter den wagen gaan vooreerst de mannelijke
bloedverwanten in den rouw, en daarna al de genoodigden, de mannen voor, de
vrouwen achter; maar overigens in de grootste wanorde; want daar de weg dikwijls
onbegaanbaar is, kiest deze dit en die een ander pad, en de meeste vrouwen gaan niet
eens mee naar 't kerkhof, maar nemen al dadelijk haar intrek in de herberg, waar de
groeve gehouden zal worden, en waar vervolgens ook de gantsche stoet komt, die van
't kerkhof terugkeert, om zich te goed te doen aan bier en jenever, welke laatste ook
uit bierglazen gedronken wordt[10].
Uit de omstreken van Zwol ontving ik gelijk berigt als uit de Beemster [11]. Voor
ruim dertig jaren reeds begonnen er de groote boeren met minachting op de
boerebegrafenis neer te zien en de steedsche lijkkoets in te voeren, en die werd
eerlang daar, even als in andere streken, welke met "de middelpunten der beschaving"
in aanraking komen, algemeen. In de laatste twintig jaren heeft men er de
ouderwetsche boerebegrafenis nog slechts nu en dan, als bij uitzondering, gezien,
wanneer de overledene zulks bepaald had verlangd.
Deze ouderwetsche boerebegrafenis kwam in alien deele met die in onze Saksische
gewesten overeen. Een goede boer zette vier zwarte paarden voor den boerewagen;
[9] Om er niet weer op terug te komen, teeken ik hier aan, dat dit van ouds overal zoo was, en op
vele plaatsen nog is;-- tot in Staats-Vlaanderen toe, blijkens de volgende mededeeling van den heer
Is. De Waal, te Middelburg, weleer predikant te Biervliet: "Ook daar vond ik de gewoonte van een
bepaalden weg te volgen met de lijkstaatsien, al was er ook een veel korter en vrij wat beter weg; de
oude weg moest gevolgd worden, al ging 't ook door slijk en slobber. Men stemde wel toe, dat ik
gelijk had, als ik wees op het dwaze van zoo'n doen, doch veranderde 't niet."
[10] Overijs. Aim. voor Oudh. en Lett. 1845, bl. 167-173.
[ll]Ziehiervoorbl. 215.
253
slechts twee er voor te spannen, was armoedig. 't Achterkrat werd van den wagen
genomen, de doodkist dus van achteren er op geschoven en aan elke zijde een bos
stroo gelegd. Over de kist werden (even als bij Ootmarsum) drie zitbanken geplaatst,
die aan weerszijde met haken aan den wagen werden vastgehecht. Op die banken
kwamen zes vrouwen te zitten: drie aan elke zijde der kist; de naaste familie de
voorste, de oudste aan de regterzijde. Achter den lijkwagen volgde eerst een lange
sleep van boeren, twee aan twee, met lamfers aan den hoed, en eindelijk een aantal
wagens en chaisen, waarin de vrouwen zaten. Dit laatste was reeds modern; naar
voorvaderlijken trant gingen de vrouwen zoowel als de mannen te voet door dik en
dun.
In gemeenten, die in 't lage land lagen en moerassig en waterrijk waren, moest de
wagen natuurlijk door een schuit vervangen worden. Dit was 't geval in de gemeente
Giethoorn, die met grachten en dwarsgrachten doorsneden is.
De boerebegrafenis was in dat dorp voor dertig jaren reeds "veel veranderd en
verbeterd,"~wat zeer loffelijk en prijzenswaardig is, en waar wij gaarne onze
blijdschap over betuigen,~maar, na dit gedaan te hebben, willen wij toch ook graag
eens zien, hoe 't voor de "verbetering" was[12].
Als in een Giethoornsch huis een sterfgeval plaats vond, werden terstond vier noabers
geroepen. Als ze inkwamen zeiden ze eerst: "Goen avond!" en daarop: "dat is hier 'n
schieleke verandering, jongens." Of: "Hef de Heere hier zien wil edaon! "--En
terstond begonnen ze hun werk, dat is: 1°. 't lijk verhennekleeden en op stroo leggen,
2°. wat eten en drinken, 3°. de klok luiden.
De taak der "groevebidders" werd te Giethoorn door twee meisjes vervuld, die
gekozen werden uit de maagden van tusschen de veertien en veertig jaren oud. Zij
ontvingen eene lijst van degenen, die ter begrafenis genoodigd moesten worden en
gingen daarmee rond. Hare boodschap was: "De erfgenoamen van...laten jou zeggen,
om morgen achter dedo" te gaon." Dit was van ouds genoeg, het bier sprak van
zelf; maar later, toen sommige boeren 't fatsoenlijker begonnen te achten, als men
voor de begrafenis koffij schonk, lieten zij, in dit geval, er op volgen: "ie moen en
koppien en schotteltien in de buse steeken." Na gedaan werk werden ze getrakteerd
[12] Overijs. Aim. 1847, bl. 263-266.
254
op gepelde garst met rozijnen en stroop, en wat ham er bij .
Terwijl de genoodigden in 't sterfhuis waren en bier of koffij dronken, waren vier
noabers reeds op 't kerkhof bezig om het graf te delven, en als zij dit gedaan hadden,
begonnen zij de klok te linden. Zoodra dit in 't sterfhuis gehoord werd, zei de naaste
noaber: "Jongens, het is tied." Allen stonden op; de vrouwen, die op de kist moesten
zitten, deden hare "schorten" (zwarte rokken met honderd plooijen van achteren)
over 't hoofd; het deksel der kist werd nog eens opgeligt, om den doode voor 't laatst
te zien, en daarop sloeg de noaber die met twaalf spijkers toe[13]. De kist werd (als
overal, met het voeteinde vooruit) het huis uit, en naar de schuit gedragen, en als zij
daarin stond, gingen de vier naaste vrouwelijke bloedverwanten er op zitten,~wat
juist geen gemakkelijke zitplaats was, want de Giethoornsche doodkisten waren toen
nog geroefd[14].
Na de begrafenis volgde het doodmaal in 't sterfhuis, waarbij de vrienden aten als
hongerige wolven, dronken als tempeliers, en ten slotte vochten als oude Germanen;-
maar dit was alweer niet uitsluitend Giethoornsch.
"Wat is' er ook, dat t' Amsterdam niet en beurt?"
zei Hooft. Ach ja, dit ook: voor een halve eeuw geleden nog wel.
WETENSCHAR
Aan onzen tijd wordt soms het verwijt gerigt, dat hij zoo materialistisch is, dat de
wetenschap niet meer beoefend wordt om haar zelve, maar enkel om de winst, die er
van te trekken is. Onverdiend is dat verwijt wel niet, maar wie meent, dat het in den
ouden tijd anders was, vergist zich.
Toen Leeuwenhoek, de groote mikrograaf, die in de kunst van lenzen slijpen en
monteeren boven zijne tijdgenooten uitmuntte, eens werd aangezocht, daarin
onderrigt te geven aan Leidsche studenten, antwoordde hij : "Meest alle de studenten
komen daar op uyt, om door de wetenschappen gelt te bekomen, of wel door de
geleertheyd geagt te sijn, ende dat steeckt in het glas slijpen ende in het ontdekken
van de saaken, die voor onse oogen verborgen sijn, niet."
[13] Dat de kisten van ouds met spijkers werden toegemaakt, herinnert ons 't spreekwoord: "Dat is
een nagel aan zijn doodkist."
[14] Vergl. hiervoorbl. 89.
255
HISTORISCHE ANEKDOTEN.
v.
KAREL DE STOUTE EN DE HOORNSCHE SCHUTTERS.
De soldaten-koningen—laat ze geen "koning", maar "keizer" of "hertog" geheten
hebben, dat 's om 't even~de soldaten-koningen zijn in alle tijden elkander vrij gelijk
geweest. Napoleon benoemde den schildwacht, die hem 't geweer tegen de borst
zette, en toesnaauwde: "Ne pas, pas, quoiqu'soit Vp'tit cap'ral!" tot officier, en Karel
de Stoute gaf den Hoornschen schutters, die hem bij den kraag pakten, een eereplaats
in 't leger.
't Was in 't laatst van 't jaar 1474. Karel de Stoute belegerde sedert eenige maanden de
stad Nuis. Van alle zijden bedreigden hem vijanden, Duitschers, Franschen en
Zwitsers. De laatsten hadden hem reeds een gevoelige neep toegebragt, en keizer
Frederik stond gereed om met een leger van zestigduizend man op hem aan te
rukken; maar Karel wilde Nuis niet loslaten. Hij trok dus ook grooter magt bij een.
Alle edelen en leenmannen moesten te velde, en uit alle steden moest een zeker getal
schutters en gewapende poorters uittrekken, terwijl de geestelijken geld moesten
schaffen. Ook uit de Hollandsche steden rukten schutters en poorters naar Nuis, "elk
onder hun banier en met verscheiden geschakeerde kleederen, elk naar de liverei van
zijne stad." De Amsterdamsche poorters droegen "een pallure ende wapenrok half
root ende halfwit, root boven"; terwijl de Dortenaars "doorsnede kleederen van half
root en half wit" droegen, en die van Hoorn waren gestreept van rood en wit. De
Delvenaars waren zwart en wit, de Rotterdammers groen en wit, en die van Weesp en
Muiden blaauw en wit; terwijl de uitmonstering der schutters doorgaans weer van die
der poorters verschilde, en 't half groen en half rood bij hen nog al in den smaak
viel. Sommigen waren regt-op-en-neer; anderen dwarsdoor in twee kleuren gedeeld;
weer anderen waren regt of schuin gestreept, en nog weer anderen gekwartileerd. 't
Waren bonte troepen, en de belegerden hadden geen ongelijk, toen ze spottend riepen:
"Nu zal 't haast winteren, want de bonte kraaijen zijn gekomen! "--
Kort daarna gebeurde 't eens, dat de Hertog zelf de nachtronde deed, om zich te
verzekeren, dat overal goede wacht gehouden werd. Hij vermomde zich en ging,
256
slechts van twee pagies vergezeld, er op uit. Reeds was hij verscheidene wachten
voorbijgegaan, waar men hem ongehinderd had laten passeeren, zonder dat hij zich
bekend maakte. Eindelijk bij de Hoornsche schutters gekomen, meende hij daar
evenzoo voorbij te gaan; maar hierin bedroog hij zich. De wacht hield hem staande en
vroeg, wie hij was, en daar hij zich niet bekend maken, maar doorgaan wilde,
"smeten die van Hoorn hem van 't paard, en zouden hem nog erger gedaan hebben,
hadden de pagies niet geroepen: Hou op, 't is de Hertog! "--Daar schrikten de
Hoornsche schutters geweldig van. Den gevreesden Hertog van Bourgondie, den
stouten Karel zelven, bij den kraag gepakt en van 't paard gesleept! ! Wat stond hun nu
te wachten?--
Geen straf, maar een eerbewijs. Zulke kerels bevielen Karel. Hij roemde hunne
kloekheid en wakkerheid, en gebood 's anderen ochtends, dat zij hunne tenten
moesten opslaan naast de zijne, en 't heele leger stond verbaasd over de groote eer,
welke de Hertog aan de Hoornsche schutters bewees, omdat ze hem bij den kraag
gepakt en van 't paard gesmeten hadden.
HERDER EN SCHAAP ZAMEN IN T HOK.
In het Journaal van Willem IJsbrz. Bontekoe, den vermaarden zee reiziger, komt op
den 13n April 1623 het volgende voor.
"Des achtermiddags slagtten wij op de Groningen een buffel en een varken, om er
alzoo des anderen daags ons Paaschfeest mede te gedenken, en terwijl de maats dus
bezig waren, plukhaarde onze Domine met een Adsistent, waarvoor zij beiden in de
boeijen gezet werden." En verder: "Op Paaschdag werden zij er beiden weder
uitgelaten. Toen kwam het volk uit de jonk [zij bevonden zich in de Chineesche
water en] altemaal in ons schip, om de predikatie te hooren, en bleven voorts te
gast op onzen buffel. Des anderen daags verzamelden wij ons wederom voor de
predikatie".
Men kan zich zoo voorstellen, met wat warmte daar gesproken, en met hoeveel
stichting er gehoord zal zijn!
Middelburg. Is. DE WAAL.
257
T-HWJS ^ Het HOVUE SCQTCMAKEK^
! EH ScVLAFEER$GlLDTi663,
^fJT
AMBACHTEN.
i.
SCHOENLAPPERS.
Onder de ambachten is dat der schoenlappers altijd een der nederigste geweest. Aan
nieuwe schoenen mogten ze niet raken; de oude te lappen was hunne taak. Een
pothuis was him winkel en werkplaats, en "pothuis-mannetje" een verachtelijke
scheldnaam[l]. Geen schoenlapper zonder pothuis; en zijn pothuis was hem alles!
Dat was al van ouds zoo. In den schoenlappersgildebrief te Amsterdam van 1590,
bijvoorbeeld, bedreigt het 5e art. den armen drommel, die 't gildegeld niet op zijn tijd
betaalt, met het sluiten van zijn pothuis. Geen schoenlapper zonder pothuis! en een
oude Hollander kende ook geen goed stadsgezigt zonder pothuis, en geen pothuis
zonder schoenlapper. Ja, hij kon zich zelfs de hel niet voorstellen, zonder "een
duyvel, die in een pothuys sat te schoenlappen"[2].
[1] "Zulk een pothuismannetje! kijk!" BERNAGIE, Ontrouwe Kantoorknecht, 5e Toon.
[2] De Hel in roeren (een pamflet van 1672), bl, 9.
258
Schoenmakers en schoenlappers vormden twee afzonderlijke gilden[3]. De eersten
maakten alleen nieuw werk en mogten niet lappen; maar als een schoenmaker in 't
achterspit raakte en zijn winkel verliep, dan mogt hij wel lapper worden, mits hij
eerst het gild won en zijn inkomst betaalde.
't Is wel opmerkelijk, dat onder de gilden, die voor de bekleeding van 's menschen
lichaam zorgden, alleen voor 't schoeisel aparte lappersgilden bestonden. Men
verklaarde dit uit de duurte van 't leer in vroeger eeuwen, en gaf er een verhaal bij,
dat in elke stad opgedischt werd als eene plaatselijke merkwaardigheid. Te weten. Er
was eens een tijd—wanneer? wist men niet precies, en ik weet het ook niet, maar dat
doet er niet toe, de overlevering zegt, dat de tijd er geweest is~waarin zelfs de
burgemeesters op klompen liepen, en in de heele stad niet meer dan twee of drie paar
schoenen te vinden waren, die op 't stadhuis bewaard en jaarlijks op stads-kosten
gelapt werden. Wie van de Heeren dan naar den Haag gingen ter dagvaart van
Holland, waar men op geen klompen komen kon, trokken deze schoenen aan. Dit
verhaalde de grootvader aan zijnen kleinzoon en de onderwijzer aan zijnen leerling,
te Amsterdam zoowel als in alle andere steden, en 't was natuurlijk overal even waar.
Maar onze oude, brave Leeghwater liet zich dat zelfs eens van "het Dorp van Lange-
dijk" vertellen, en teekende het in zijne "Kleyne Chronycke" aan als een "notabel
stucxken" [4]— alsof de koolboeren van die streek ook al zitting in den Haag hadden
gehad! !
Maar al behoorde nu 't schoenlappersgild alom tot de nederigste onder de
ambachtsgilden, 't had toch zijne regten en inzettingen zoo goed als ieder ander, 't
Had zijne overheden, die uit het ambacht zelf gekozen werden; 't had zijn gildebrief
en zijn gildeknecht, zijn gildebos en zijn gildebegrafenis, zijn gildehuis (of -kamer)
en zijn gildewapen. Het laatste ziet gij op de vorige bladzijde[5].
Wat beteekende een gildewapen?~Waren die gildewapens geen belachlijke
uithangborden? Wapenschilden met schoenen en allerlei andere ambachts-figuren er
[3] Van den Schoenmaker is reeds gesproken, Oude Tijd 1872, bl. 20.
[4] Leeghwater was een uitstekend ingenieur en werkruigkundige en heel knap in water-en
molenwerken, en bovendien een navorscher uit liefhebberij; maar in 't laatste vak was hij tamelijk
ligtgeloovig, als zijne "notabele stukjes" bewijzen.
[5] Deze afbeelding is genomen van een ouden steen, die tegenwoordig prijkt boven den ingang van
een afgesloten steegje op 't Cingel bij de Oude-leliestraat te Amsterdam. Mogelijk verwondert het
sommigen taalkundigen, in een Amsterdamsch opschrift de h voor oude te zien, doch dit is zoo
vreemd niet. Zie mijne Amstelodamiana, 3e druk, 1 D. bl. 204, noot 2.
259
op! ! —Wat waren die dingen anders dan toonbeelden der ijdelheid, waarmee de gilden
de steden naaapten, gelijk dezen op hare beurt 't den adeldom gedaan hadden?
Neen, wie dit meent, vergist zich. 't Gildewapen had werkelijk zijne beteekenis, en 't
gild zou, zonder wapen, niet behoorlijk toegerust zijn. Een wapen, 't is waar, is in
onzen tijd slechts een blinkend nihilum, goed genoeg om koetsportieren,
uithangborden en eerepoorten te vercieren; maar oudtijds beteekende het toch iets, en
wel, in 't algemGen: jurisdictie, —bij den adel over land en lieden; bij de steden over de
poorterij en hare vrijheid; bij de gilden over den arbeid. En hierom werden dan ook
de gildewapens geblazoeneerd met de werktuigen en de voorwerpen van den arbeid.
't Gildewapen was geen ijdele pronk, maar het zigtbaar teeken van het gilderegt. 't
Was 't opentlijk bewijs, dat het gild een wettig bestaan had, en dat ieder, die zich met
den arbeid bezig hield, welks symbolen op 't wapenschild prijkten, aan de wetten van
't gild en het toezigt van zijn bestuur onderworpen was. Ja, de gilden voerden bij die
wapens ook banieren, die op dezelfde wijze~of nog fraaijer, en niet enkel met
gezegde symbolen, maar ook met het beeld van den Gildepatroon en met Lands-en
Stadswapens—beschilderd waren. Doch hierop kom ik later terug.
Hoe nederig him stand zij, de schoenlappers zijn altijd zeer nuttige lieden in de
maatschappij geweest en zijn 't nog. Immers het spreekwoord zegt: "Men moet geen
oude schoenen wegwerpen, eer men nieuwe heeft." —Een wijze les, zelfs voor de
grootste staatslieden! Maar hoe zouden wij die les kunnen betrachten, en wat zouden
wij met de oude schoenen beginnen, zoo er geen schoenlappers waren?~Daarom
hebben dan ook de grootste mannen en de beroemdste vorsten er him schoenlapper op
nagehouden, koning Salomo niet uitgezonderd, althans zoo 't spreekwoord niet
liegt[6] . En 't moet u niet verwonderen, dat het gild al zoo oud is, — 't is nog vele
eeuwen ouder; wat klaar te bewijzen is met Jozua IX: 5, want waren er toen geen
schoenlappers geweest, dan hadden immers de Gibeoniten met geen gelapte schoenen
voor den dag kunnen komen.
Er zijn in dit nederige gild steeds zeer vrome en brave lieden geweest. Zelfs De
Genestet heeft het niet beneden zich geacht, de vroomheid van een schoenlapper te
bezingen, ofschoon niet van een, dien hij in zijn eigen buurt op den hoek in 't pothuis
had zien zitten, maar van een onbekende uit de grijze oudheid in de wijdvermaarde
stad Alexandrie[7] .
[6] Dit spreekwoord staat te lezen bij HARREBOMEE, II D. bl. 256.
260
Intusschen had de dichter in ons eigen vaderland er een kunnen vinden, die nog veel
vromer en waardiger te bezingen was, namelijk den schoenlapper van Jan de Witt.
Die brave man heette Thomas Rijswijck, en hij woonde in den Haag in het Achterom,
terwijl hij zijn pothuis in het Wijd- achterom had. Gij kent de akelige geschiedenis
van den moord der De Witten, en begrijpt ook wel, dat er een buitengewone moed toe
behoorde, om bij 't woeden van den haat, mededoogen met of liefde jegens het
gruwelijk mishandelde broederpaar aan den dag te leggen. En toch schroomde deze
Thomas niet, toen, 's nachts na den moord, de lijken door eenige knechts der familie
van het Groene Zoodje afgenomen werden, gedreven door dankbaarheid voor vroeger
genoten gunst, zich bij hen te voegen, en aan de dooden de laatste eer te bewijzen
door him overschot van de schandplaats te helpen verwijderen.[8]
De schoenlappers zijn ten alien tijde ook zeer vrolijke lieden geweest. Schoenlappen
en zingen ging altijd zamen. Reeds de straksgenoemde vrome Alexandrijnsche
schoenlapper zei, toen de heilige Antonius vroeg, of hij bij zijn werk niet veel
peinsde: "Wel neen, ik zing den gantschen dag". En onze vaderlandsche
schoenlappers zaten en zongen in him pothuis niet alleen den gantschen dag, maar,
als zij 't druk hadden, zelfs tot in den nacht. Immers 't was zulk een nachtelijke
pothuiszanger, die eens den beroemden, maar bij ongeluk in een riool gevallen
schilder, Frans van Mieris, het leven redde.[9] Ieder kent ook de anekdote van den
vrolijken schoenlapper en den rijken heer. De laatste schonk den eersten zooveel
geld, dat hij niet meer behoefde te werken, wat echter ten gevolge had, dat hij ook
niet meer zingen kon. "Dat kan ik niet uithouden", zei de schoenlapper, bragt het geld
aan den heer terug, kroop weer in zijn pothuis, en zong zijn hoogsten deun uit als te
voren. "Den Schoeminck", zegt Breero, in zijn Lofvan de Armoede:
Den Schoeminck, glat en wel beteert,
Wel louter singht en quinckelleert,
Als hij het kosgie[10] maar mach winnen.
De Coopmans gift hadt hem ontstelt,
Hij brocht hem weer zijn sorgh'lijc gelt:
Hoe minder goet hoe blijer sinnen!
[7] Dichtwerken, II D. bl. 133.
[8] J. SCHELTEMA, Geschied-en Letterk. Mengelw. IV D. 2e St. bl. 358.
[9] HOUBRAKEN, Schouburgh der Schilders, III D. bl. 8.
[10] Kosgie = Kosje = Kostje.
261
Wanneer is 't gebeurd? en waar?~De geleerden zeggen: te Rome, in de dagen van
keizer Augustus. Maar, 't is weer de oude vraag:
Maar wat is'er ook, dat t' Amsterdam niet en beurt?[l 1]
Voor een halve eeuw zeiden de Amsterdammers, dat het "voor den Franschen tijd" op
de Keizersgracht is gebeurd; en in Breeroos dagen zullen zij denkelijk verteld
hebben, dat het "in keyser Karels tijen" op den Fluweelenburgwal had plaats
gevonden. Uit ieder pothuis klonk weleer een vrolijke zangdeun; voor een halve eeuw
hebben wij er nog de laatste galmen van gehoord, ofschoon toen de schoenlapperij al
geen apart gild meer uitmaakte, maar met de kruijerij en tapijtklopperij tot een vak
was zaamgesmolten. En dat men die zingende lappers nu niet meer hoort, is een
bewijs te meer voor de waarheid van Halbertsmaas bewering, dat de voorraad der
nationale vrolijkheid is opgeteerd[12].
De schoenlappers waren van ouds ook zeer oplettende lieden, die, onder 't zingen en
pikdraadtrekken, uit hun pothuis alles begluurden en alle nieuwtjes hoorden. De
beroemde Pasquino te Rome is dan ook een schoenlapper geweest. En te Amsterdam
werden in 't midden der 17e eeuw de schoenlappers benoemd tot opzigters der
publieke zindelijkheid, welke toen nog op verre na niet zoo voortreffelijk was als
thans. De wijven uit stegen en dwarsstraten namelijk droegen~wat ze nu volstrekt
niet meer doen!~alle soorten van vuilnis in den burgwal, en daardoor ontstond, in
elke gracht, tegenover elke steeg of dwarsstraat, een voorgebergte, dat de Heeren
telkens met groote kosten moesten laten wegruimen. Toen dit den Heeren verveelde,
lieten zij op de wallekanten, overal waar zulke voorgebergten gevonden waren,
vuilnisvaten timmeren met een huisje er naast en een schoenlapper daarin,~welke
laatste geautoriseerd was, om ieder wijf, dat de keur overtrad, pot, pan of ketel af te
nemen[13]. Een maatregel, die de schilderachtigheid van 't Amsterdamsche
volksleven niet weinig verhoogde, daar er dagelijks bij elk vuilnisvat om pot, pan of
ketel gevochten werd.
Onder de schoenlappers zijn ook geleerde en dappere mannen geweest. Van de
eersten levert de beroemde Friesche historieschrijver Focke Sjoerds een
voorbeeld[14]; en van een dapperen Jan de Lapper kunt gij te Haarlem aan 't Spaarne
bij de Melkbrug nog een gedenksteen vinden[15]. Ja, dezelfde stad levert ook een
merkwaardig voorbeeld van de poeterij der schoenlappers. In 1568 namelijk werd er
[11] Hooft, Warenar, Voorreden.
[12] Overijs. Aim. voor Oudh. en letteren 1844, bl. 269.
[13] DOMSELAER,^ot^. IIIB. bl. 262.
262
de Factor der Pelikanisten opgehangen, omdat hij liedekens, balladen en echoos
gedicht had, die den inquisiteurs mishaagden;~en die ongelukkige poeet was
niemand anders dan Hein de schoenlapper[16].
Dichtlievendheid en zangerigheid zijn van ouds twee zusjes, en 't schijnt, dat dit op
den geest der schoenlappers ook niet zonder invloed bleef, althans dat zij den naam
hadden van zich weleens met rijmelarij te bezondigen. Toen eens een vernuftige
geest, in 't laatst der 17e eeuw, "zulke havergorts-poeten" ten toon wilde stellen, die
"zich inbeelden dat des keizers kat him nigt is", was 't alweer een schoenlapper, dien
hij tot zijn held koos, en door een pak slaag van zijne poetische grillen genas, zoodat
de man uitriep:
Ik schei van dichten uit, en hou het in mijn pothuis;
Het is veel beter daar als anders in het zothuis[17].
Men zegt, dat sedert deze wijze les gegeven werd, het ras der tooneel-poeten zeer
gedund is, en de hedendaagsche schaarschte daaraan is toe te schrijven.
SLEEPENDE ROKKEN.
Wat seght ghij nu van haer, die met dry ellen Stof
Meer als haer' heele lenghd gaen swieren door het stof?
Zijn 't noch al lichte en losse en leckre luije sloeren?
Sij doen vuyl meissens werck, sij vegen onse vloeren.
HUYGENS, (SneldichtXXY. 103.)
[14] Zie over hem: Oude Tijd 1873, bl. 341.
[15] De traditie van dien schoenlapper heb ik verteld in Aura, bl. 286.
[16] AMPZING, Haerlem, bl. 447.
[17] De Schoenlapper Poeet. Blijspel.
263
HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN.
IX.
EEN ZOET BROODJE.
Twee neerlagen op een dag,~vloot verloren en geschut verloren, —muitende soldaten
en nijpend geldgebrek,~dit alles bragt Requesens in geen geringe verlegenheid. Hij
moest een zoet broodje bakken, in de hoop, daardoor de "getrouwe gewesten" tot
geldgeven te bewegen en Holland en Zeeland een valstrik te spannen. Hij moest
tevens tijd zoeken te winnen, om een nieuwe vloot uit te rusten, in afwachting dat de
dappere Don Pedro Melenda met zijn groote vloot uit Spanje komen zou.
Die Don Pedro toch had weleer de Franschen uit Florida verdreven, en zou ook de
geuzen wel uit de Nederlanden jagen! Maar die eer gunde Requesens hem alleen niet;
neen, hij, de Landvoogd, moest er ook zijn deel aan hebben; en daarom— soldaten en
matrozen, schepen en kanonnen moesten er zijn! Maar om die te krijgen, had hij geld
noodig,~en om dit te bekomen, wilde hij een zoet broodje bakken.
Een algemeene vergiffenis was dat zoete broodje. Requesens had, al terstond na zijne
komst in de Nederlanden, zijnen koning aangeraden, die te verleenen, en hij
verwachtte er veel goeds van. Filips had dan ook dien raad gevolgd,~ja, opdat de
harten der ketters voor de Spaansche goedertierenheid zouden smelten als sneeuw
voor de zon, had hij zelfs van paus Gregorius eene bulle gevraagd, om zijn "generaal
pardoen" te bekrachtigen en den boetvaardigen geuzen de "absolucy" te verzekeren.
Requesens had reeds sedert eenigen tijd den open brief van vergiffenis, door Filips
gegeven, in handen, maar hij achtte 't nu den geschikten tijd om er gebruik van te
maken, en juist eene week na zijne Pinkster-neerlagen liet hij dien afkondigen. De
Nederlanders moesten verstommen van aandoening en tranen storten van
erkentelijkheid op 't vernemen van des Spaanschen konings goedertierenheid en
genade.
Hoort, getrouwe gewesten! hoort en geeft veel geld! Hoort, geuzen! hoort en
onderwerpt u! Aan alien en een iegelijk, aan gewesten, steden, gilden en personen
schenkt Filips volkomen vergiffenis van al hun strafbare daden sedert A° 1566,
slechts eenigen, die al te stout geweest zijn, uitgezonderd. Welk een ruimte van
264
genade! De ketters behoeven slechts te biechten en in den schoot der kerk terug te
keeren, en ze zullen vooreerst niet verbrand worden! De opstandelingen behoeven
slechts berouw te toonen en 't Spaansche juk weer op den hals te nemen, en ze zullen
niet terstond gehangen of geradbraakt worden! ! —Juicht, getrouwe gewesten! juicht;
laat u belezen en geeft geld. Komt, geuzen! komt, en laat u bedriegen als de Mooren
van Grenada! —De Spaansche koning biedt u vergiffenis aan, maar hij heeft de vloot
reeds gereed, en laat het leger reeds inschepen, om u te doen ondervinden, wat een
Spaansch "pardoen", gesterkt door een pauselijke bulle, zeggen wil. Driehonderd
schepen is die vloot sterk, en vijftienduizend man het leger; en als God het niet
verhoedt, en die magt u overvalt, dan zullen de gruwelen van Alva verdubbeld
worden!
God verhoedde het;~de vloot kwam hier nimmer en 't leger stierf in Spanje.
't "Generaal pardoen" werkte niets uit. Holland en Zeeland bliefden er niet van
gediend, en de "getrouwe gewesten" gaven er geen penning om.
Hoe kon Requesens gelooven, dat de Hollanders en Zeeuwen eene vergiffenis
aannemen zouden, waarbij de terugkeer in de Roomsche kerk tot voorwaarde was
gesteld, terwijl zij reeds voor verreweg 't grootste gedeelte Hervormd waren! 't
Bewijst, hoe weinig hij hen kende.
Doch zoo hij wilde, kon hij hen nu leeren kennen uit een geschrift, dat zij in druk
uitgaven. "Het is eene onbeschaamdheid", zeiden zij daarin, "ons vergiffenis aan te
bieden, daar men ons niets anders te last kan leggen, dan dat wij begeeren de
voorregten van ons geliefd vaderland in rust te genieten en in vrijheid van geweten te
leven. Veeleer behoort men ons vergiffenis te vragen voor de onuitsprekelijke
mishandelingen, ons aangedaan door 't schuim der slechtste boeven, uit vreemde
landen herwaarts gezonden. En van zulke wezens zouden wij, die niets misdaan
hebben, genade smeeken! ! Terwijl nog daarenboven al die aanbiedingen van
vergiffenis niets dan bedrog, moord en verderf in zich verbergen! Neen, al toonde
men ons genadebrieven, zoo groot als provincien, en met zegels behangen, zoo groot
als steden,~wij zullen volharden in de verdediging van ons vaderland, al moesten wij
er den laatsten penning en den laatsten druppel bloeds voor opzetten! —Requesens
ziet, dat hij met alle magt en geweld zich van ons geen meester maken kan, en hangt
ons daarom dezen vergiffenisbrief als een lokaas voor, om ons te verschalken; maar
hij wete dat hij hier met geene Mooren van Grenada te doen heeft, die hij met fraaije
woorden en valsche eeden in zijne klaauwen kan krijgen!"
265
Op den dag na de afkondiging der vergiftenis had Requesens de Algemeene Staten te
Brussel beschreven, om, als hij meende, onder den verschen indruk zijner goedheid
hen tot mildheid te bewegen. Maar hij vergiste zich deerlijk. In plaats van geld kreeg
hij klagten, als: over de onverdragelijke tuchteloosheid van zijn krijgsvolk; over 't
belemmeren van den koophandel, die de hoofdzenuw van den Staat was; over 't
verkorten hunner vrijheden en privilegien; over de armoede des volks, dat
uitgemergeld was door vroegere zware opbrengsten, die tot niets anders gestrekt
hadden, dan tot 's Lands verdrukking, enz.
Natuurlijk wilde Requesens zulke dingen niet hooren, en begeerde geld in plaats van
woorden; maar de "getrouwe gewesten" hielden de beurs digt, begrijpende, dat de
oorlog, dien zij moe waren, spoedig zou moeten ophouden, als er geen geld meer
voor gegeven werd. En toen Requesens eenigen tijd later wilde beproeven, op eigen
gezag en ondanks der Staten weigering, geld te heffen, verwekte dit zulk een
tegenstand in de "getrouwe gewesten", vooral te Brussel, dat hij het spoedig staken
moest, wilde hij niet heel Brabant in opstand zien.
Tenzelfden tijde dat deze Staten vergadering te Brussel gehouden werd, waren de
Staten van Holland te Rotterdam vergaderd;~doch 't ging daar anders toe: inwilliging
niet slechts van de gevraagde, maar boven dien vrijwillige opbrengsten voor de
verdediging des vaderlands! Voor Oranje en de vrijheid had men alles veil. En in
plaats van gevolg te geven aan de uitnoodiging van Requesens om te biechten,
hielden de Hervormde kerken van Holland en Zeeland hare eerste vergadering te
Dordrecht, en stelden er eene kerkordening vast.
VALSCH HAAR.
Die met een anders Haer haer' sotten kop gerieven,
Sij kammen lichtelick twee gecken of twee dieven.
HUYGENS, (SneldichtXXV. 95.)
266
EENE TEEKENING VAN WILLEM DE HEER.
Willem of Guilliam de Heer behoort tot de kunstenaars, van wier leven en werken
weinig bekend is. Hij was teekenaar en graveur, en bloeide in het midden der 17e
eeuw; waarschijnlijk was hij van Vlaamsche afkomst, maar van zijne
levensgeschiedenis weet men niets, en van de voortbrengselen zijner kunst kent men
er niet veel. Kramm vermeldt slechts twee prenten en zes teekeningen, van welke
laatste een, en wel een groote met de pen op perkament, in zijn bezit.
De heer W. H. J. van Kempen te Amsterdam, bezit mede eene groote, zeer uitvoerige
penteekening op perkament, die beteekend is: G. de Heer, \6AA. 't Is een uitmuntende
teekening, los en natuurlijk en met eene verbazende uitvoerigheid gedaan[l].
Een boerenherberg staat bij eene vaart, 't Is zeker wel het regthuis van het dorp, en de
nieuwgekozen Schepenen met den Schout en den Secretaris zullen er een vischmaal
houden. Die herberg is een ware antiquiteit en ziet er bij uitstek schilderachtig, maar
tamelijk rui'neus uit; 't eene schijnt het ander tegen te houden, maar 't geheel is op 't
punt van omvallen. Op den top van den gevel staat een wereldbol met een kruis, die
reeds kantelt. Het zolderluik hangt nog aan een verroest hengsel, maar roept: "van
onderen!" en naast het zoldervenster hangt een bos stroo, als behoedmiddel tegen
booze geesten.
Onder de met mos en gras begroeide lijst komt een rij paanderbogen te voorschijn,
schoon wij niet zien, waartoe die gediend mogen hebben, althans zij staan met geen
vensters in verband. Die ter linkerzijde worden bedekt door een bloembak, waarnaast
een stok uitsteekt, die kan en krans draagt, en waaronder een uil tegen den muur
gespijkerd is tot afschrik van alle nachtelijke roovers.
Aan 't overschot van een ouden boom, die weleer den voorgevel beschaduwde, maar
reeds voorlang zijne takken en kroon verloren heeft, is een stok gespijkerd, waar 't
uithangbord aan hangt. Natuurlijk ziet men op dit bord een zwaan geschilderd, want:
[1] Daar ons formaat niet toelaat eene kopie der geheele teekening te geven, zoo hebben wij de
schuit en de herberg hier overgenomen. Op den rand der schuit heeft de teekenaar zijnen naam
geschreven: G. de Heer, 1644.
266A
i7iLcrion4*-t n
HoiirciihsiMirj
31*)*. Bf*.
Boerenherberg.
267
De Swaen voert ieder kroeg, zo wel in dorp als stad,
Omdat hij altijt graeg is met de bek in 't nat.
In elk der bovenhoeken staat een wapen; juist als 't behoort: 't eene van de provincie,
't andere van 't dorp. Maar ach! ga er niet te digt bij langs, want met den eersten
rukwind den besten komt het bord naar beneden; 't hangt nog maar aan een kram, en
wiggelt heen en weer.
Aan de linkerzijde der herberg zijn kippenhok, mesthoop, hooischelf en alle
bedenkelijke rommel op en over elkaar geworpen; en aan de regterzijde staat op palen
een duiventil, die op een onbegrijpelijke manier met het huis zamenhangt, en van een
bordesje is voorzien, waar men met een leer naar opklimt.
Hiernaast is 't poortje van den hof of bogerd, dat zeker eenmaal zeer cierlijk was,
maar welks planken nu elkaar toeroepen: "hou me vast, of ik val! " En verder zien wij
den stal en de schuur, die schuinsregts overzij gaan, en zoo niet van daag nog, dan
hoogstwaarschijnlijk morgen omver zullen vallen; ze zouden 't gisteren reeds gedaan
hebben, zoo de boer ze niet met een paar palen geschoord had. Op het dak liggen de
overblijfsels van een paardenkop en een poot, om de nachtmerrie af te weren.
En even ruineus als de herberg ziet er ook de kant van den wal uit. Bij de
overblijfselen van een steiger liggen die van een kar, en een gebroken rad duikt half
in 't water.
In de vaart op den voorgrond komt de schuit met visch aan. Vier mannen en een
vrouw zitten er in. 't Wijf boomt wat zij kan, om de schuit naar den wal en voor de
herberg te sturen. Haar man, die achterin zit, en, als een echte schipper, een eind
kabeltouw voor gordel om zijn pij draagt, waar een kan aan hangt, roeit met den riem;
de drie anderen doen niets. De een, met een gezigt als een "ouwe patriot" van Breero,
zit, met de knie voor de borst en zijn gelapten zool op den rand der schuit, zijn pijpje
te smooken; een ander, die wel een broer van Robbeknol lijkt, en ons zijn gescheurde
broek toekeert, steekt zijn arm in den vischkorf en babbelt met den derden.
Juist is ook de wagen daar, waarmee de Schout, met vrouw en dochter (die mee van 't
vischmaal genieten zullen), en een nieuw benoemd Schepen (die Schouts naaste
buurman is), aangekomen zijn. Alles kijkt uit naar Mijnheer den Schout, en hij, zich
in voile deftigheid in den wagen oprigtende, kijkt uit naar~de schuit met visch, die
hem de meeste belangstelling schijnt in te boezemen. Intusschen tilt de kastelein de
Schoutin uit den wagen, en laat Schoutsdochter zich achter vaders rug door den
nieuw benoemden Schepen kussen.
267A
Visdutlaft,
Fni- m,
Vischschuit.
268
Voor de herberg zitten de oudelui op een bank; grootvader met zijn pijp in den mond
en de kan tusschen de voeten; terwijl achter him rug de meid door 't venster kijkt.
Twee boeren zitten aan de andere zijde der deur op een bank, terwijl een knecht bier
uit het vat tapt, en een andere den ladder van de duiventil af klimt. Wat echter Schout
noch Schepen, kastelein noch grootvader ziet, is, dat de gulzige Gijs reeds zoo uit het
patersvaatje gesnoept heeft, dat hij achter de schuur over den tong kaatst;~een
voorstelling, die, hoe misselijk, toch onmisbaar was by oud-vaderlandsche herbergs-
tafereelen.
BIDDEN EN DANKEN.
ii.
VISSCHERS.
Van de koraalvisschers in de straat van Messina leest men, dat zij hun
werk nooit beginnen zonder eerst op de knieen te vallen en een gebed
aan de H. Maagd op te zeggen om een goede vangst.[2]
Onze Schoonhovensche zalmvisschers der vorige eeuw vergaten ook het
danken niet. Als zij vijftig zalmen gevangen hadden, namen zij de muts
af, en zongen op de wijs van een psalm:
Wij danken U, o Heer! met blijde galmen,
Voor Uwen zegen van die vijftig zalmen.
En dit danklied werd bij elke volgende vijftig herhaald.[3]
[2] Dr. T. C. WINKLER, Kermis en Kunst, 1871, bl. 298.
[3] J. SCHELTEMA, Geschied- enLetterk Mengelw. IV D. 2e 8t. bl. 264.
269
VERHALEN UIT DE GESCHIEDENIS VAN HET STRAFREGT[1],
II.
DE GROENE DOKTER.
In 't midden der voorgaande eeuw leefde in de provincie Groningen een man, die
algemeen bekend was als "de groene dokter". Dit was een bijnaam, maar zijn ware
naam wist men niet. Waar hij eigentlijk van leefde, wist men, althans in den eersten
tijd zijner verschijning, ook niet, en waar hij vandaan gekomen was, evenmin.
Wat die bijnaam "groene dokter" beteekende, weet de overlevering ook niet meer uit
te leggen, en wij moeten er naar gissen. Struikroovers noemde men van ouds in
Groningen, zoowel als in Vlaanderen, "groene-tenters" of "volk van de groene
tent"[2], denkelijk naar de groene struiken, waarin zij scholen. Beteekende "groene
dokter" dan zooveel als "land-looper en kwakzalver"?~Maar Vondel noemde 't heir
van Lucifer "de stoet der groene lieverij", en Van Lennep teekende daarbij aan, dat
"deze kleur, als die der slang, doorgaans wordt toegekend aan bozen en
verwatenen[3]. Beteekende "groene dokter" dan "duivelskimstenaar"?--Dit is wel 't
waarschijnlijkst, want werkelijk werd de man door burgers en boeren voor niets
minder dan een toovenaar gehouden.
Hij won den kost met stelen, en de behendigheid en geheimzinnigheid, waarmee hij
te werk ging, grensden inderdaad aan het tooverachtige, zoodat hij dit dan ook langen
tijd volhield, zonder in de handen der justitie te vallen. De zwaarste sloten van
deuren, kisten en kasten wist hij zoo te openen, dat men er geen 't minste spoor van
geweld aan ontdekken kon, en 't slot er niet anders uitzag, of 't was met den gewonen
sleutel geopend. Toen er nu eindelijk al zooveel geheimzinnige diefstallen hadden
plaats gevonden, begon het Geregt der stad Groningen (waar hij zich toen had
neergezet) vermoeden tegen hem op te vatten, en liet hem in 't oog houden, en poogde
[1] Medegedeeld volgens de overlevering.
[2] Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. XX D. bl. 271.
[3] Vondels Werken, VI D. bl. 280.
270
meermalen hem in handen te krijgen, wat echter telkens mislukte. De geregtsdienaars
zagen hem zijne woning binnentreden; eenigen bezetten onmiddelijk de toegangen,
en anderen drongen binnen om hem te grijpen, maar zagen hem niet meer. Zij
doorzochten alle hoeken, en vonden hem nergens. Al bleven zij dagen achtereen het
huis bewaken, en al doorzochten zij het bij dag en bij nacht, den groenen dokter
vonden zij niet. Naauwelijks echter was de waakzaamheid der Justitie verflaauwd, of
terstond hoorde men weer van onverklaarbare diefstallen, die bewezen, dat de groene
dokter nog niet verdwenen was.
Maar scheen 't al onmogelijk den toovenaar binnen zijne woning te grijpen, eindelijk
gelukte het den geregtsdienaars toch hem buiten te overvallen en gevangen te nemen.
Nu ving er een omslagtig en langdurig onderzoek aan, want de diefstallen, waarvan
de groene dokter beschuldigd of verdacht werd, waren vele, en intusschen zat hij
goed bewaard in een diepen kelder achter zware grendels.
En toch werd~tot verbazing der Justitie! —op zekeren ochtend de kelder leeg
gevonden, en deze niet alleen, maar ook het welgesloten hok, waarin een
kindermoordster gezeten had. Deze had de groene dokter meteen bevrijd. Hij was
namelijk, onder den grond doorgravende, om zich een uitweg te banen, juist in het
hok dier vrouw teregt gekomen, en zij was hem dus op zijnen uittogt gevolgd. Daar
deze vrouw in Duitschland t' huis behoorde, bragt hij haar eerst over de grenzen, en
rigtte vervolgens zijnen koers naar Amsterdam. De eerste kennis, die hij in de
groote stad aanknoopte, was met een zielverkooper; deze maakte hem soldaat bij de
Oostindische Compagnie, en weldra reed de groene dokter op 't houten paard naar 't
peperland.
Van zijne lotgevallen in de Oost zwijgt de traditie, en hoe hij zich daar gedragen heeft
weten wij niet. Maar toen hij zijn tijd uitgediend had, kwam hij in 't vaderland terug,
en~zonderling genoeg na vroeger ervaring!~zijn hart trok weer naar Groningen.
Spoedig werden de Groningers 't gewaar; 't was diefstal hier, inbraak daar; en ieder
zei: "de groene dokter is er weer." En nu herhaalde zich geruimen tijd lang dezelfde
historie van vroeger, totdat het eindelijk de Justitie gelukte, hem andermaal in handen
te krijgen, en deze zorgde nu ook wel, hem zoo goed op te sluiten, dat hij aan geen
ontvlugten meer denken, en ook geen onderaardschen gang meer graven kon;~
mogelijk in een kelder, waar water onder stond[4] .
Eerst poogde de slimmert, bij 't verhoor, zich onnoozel te houden en de regters te
foppen; maar toen hij met de paleye gedreigd werd, kwam hem de schrik op 't lijf en
271
werd de toovenaar onttooverd. Hij had volstrekt geen lust om door "scherper
examen" tot bekentenis gedwongen te worden, en eenmaal tot vrijwillige bekentenis
"buiten pijn en banden" besloten zijnde, verhaalde hij met de meeste openhartigheid
al wat hij uitgevoerd en hoe hij 't gedaan had.
De Heeren verlangden ook te weten, hoe 't mogelijk was, dat hij zich in zijne woning
dagen lang verscholen had, zonder dat iemand hem had kunnen vinden.
Hij had (zoo verhaalde hij) een balk uitgehold, met luchtgaten aan den buitenmuur.
Daar kroop hij in. Hij had er voorraad in van brood en bier, en sloot dien balk met een
schuif, zoo sekuur, dat niemand er van buiten iets aan zien kon. In een anderen hollen
balk borg hij 't gestolen geld.
Nu, dat liet zich begrijpen[5]; maar, hoe drommel! had de vent het aangelegd om alle
sloten te openen, zonder dat men er iets aan bespeuren kon?~De groene dokter
[4] In verschillende steden, ook te Amsterdam, wist men te vertellen van een kelder in het Rasp- of
Tuchthuis, waar water in stond. Gevaarlijke kerels, die 't op ontvlugten toeleiden, werden daarin
geplaatst, en zij moesten, wilden zij droog zitten, onophoudelijk pompen. Wagenaar maakte er ook
melding van, doch om het tegen te spreken. "Men vertelt", schreef hij (Amst. II D. bl. 253), "dat de
Tugtelingen in eene waterkelder gezet worden, daar zij, nagt en dag, pompen moeten, zo zij niet
verdrinken willen. Doch zulk eene waterkelder is er niet, en is er, naar alle waarschijnlijkheid,
nimmer geweest."
Maar deze tegenspraak doet weinig af; want vooreerst was Wagenaar, evenzeer naar alle
waarschijnlijkheid, niet in alle geheimen van het Rasphuis ingewijd; en ten andere is hem slechts
verzekerd, dat er zulk een kelder, waar dag en nacht gepompt moest worden, op 't gevaar van
verdrinken, niet was; doch dit bewijst niet, dat er in 't geheel geen waterkelder was, waar, niet dag
en nacht, maar nu en dan gepompt moest worden.
Integendeel leverde zulk een kelder, waar grondwater inkwam, en dien de gevangene met de pomp
droog moest houden, 't eenvoudigste en zekerste middel op, om een deugniet, die mijngangen onder
den grond zocht te graven, dat te beletten. Immers, al groef hij, de gang zou vol loopen, en hij er
niet door kunnen; terwijl hij, zoo hij slechts van tijd tot tijd de pomp roerde, er geen grooter gevaar
Hep, dan duizende arme Amsterdammers, die in kelders wonen, en ook dikwijls pompen moeten,
willen zij droog zitten.
[5] Zulke verhalen van holle balken waren er vroeger te Amsterdam ook in omloop; somtijds was er
een schat, maar somtijds een geraamte in gevonden, en dit laatste was natuurlijk van een dief, die er
in gekropen en gestikt was. Nog voor een halve eeuw en minder geleden, hadden sommige
ouwerwetsche lieden de gewoonte, bij 't betrekken van een nieuwe woning de balken te
onderzoeken, of er ook een holle bij was. la, 't is nog geen dertig jaren geleden, dat een
Amsterdammer aan een balk in zijne keuken iets zag glinsteren, en een geranden dukaton uit een
reet trok; waarop hij, niet twijfelende of er zat een schat in, den balk van alle zij den doorboorde,
maar tot zijne groote teleurstelling die overal massief bevond en zich met den eenen dukaton
tevreden moest houden.
272
verklaarde, dat hij dit met stroo gedaan had[6].~Met stroo? Daar begrepen de Heeren
niemendal van; dan moest hij 't eens doen, dat zij 't zagen. En hij deed het. Het slot
van de verhoorkamer zelve was niet alledaagsch, maar deugdelijk zwaar en stevig;
daar moest hij 't maar eens aan probeeren. De cipier haalde een handvol stroo, sloot
vervolgens de deur, en lei den sleutel voor de Heeren op de tafel neer. De groene
dokter draaide en wrong het stroo in zijne handen eenige minuten lang, en toen hij
gereed was, stak hij 't eind in 't sleutelgat en opende het slot zonder eenig geweld.
De Heeren geloofden het, toen zij 't gezien hadden.—Maar wij, die 't niet gezien
hebben?~Gij moogt uw geloof opschorten; maar ik kan u verzekeren, dat vroeger de
Amsterdamsche sage van den "achtkanten boer" dingen verhaalde, niet minder
wonderlijk dan dit, en dat ieder die toen geloofde, ofschoon ze tegenwoordig, met
den achtkanten boer zelven, al gantsch vergeten zijn. Oudtijds twijfelde niemand aan
zulke wonderkunsten van beruchte huisbrekers; integendeel, men erkende er 't
klaar bewijs in, "dat ze mitten duvel omgingen."
Nu de man zoo zijn hart uitgestort en zijne kunsten vertoond had, zou menigeen
mogelijk wel wenschen, dat de Heeren hem genadig mogten zijn en althans niet lieten
hangen. Maar 't regt moest gehandhaafd worden. Op diefstal stond de galg: dit was,
als de historieschrijvers zeggen, reeds in 1323 bij den Upstalsboom zoo bepaald[7].
Doch 't was in Friesland en Groningen alleen niet, maar elders, waar men geen
Upstalsboom had, evenzoo[8]. Ja, die regtsregel was zoo populair, dat zelfs de
schooljongens dien wel kenden; getuige 't oude rijmpje, dat ze op him boeken
schreven:
Dit boek is mij lief.
Die 't steelt is een dief,
Hij zij heer of knecht,
Hangen is het regt.
De groene dokter werd dus ook tot de galg veroordeeld[9] . De galg stond buiten de
[6] Wat de heksmeesters in vroeger tijd al met een strootje konden doen, begrijpen de geleerden
thans niet meer; en omgekeerd was stroo ook 't beste middel om de hekserij af te weren.
[7] Tegenwoordige Staat, t.a.p. bl. 146.
[8] Vergl. Oude Tijd 1873, bl. 144.
273
Heerepoort, achter often zuiden van het Sterrebosch, op eene hoogte boven eene put.
Hoogte en put waren tot voor omstreeks 40 jaren nog in wezen, maar zijn toen
vergraven[10].
Daar het Sterrebosch was aangelegd en beplant met eiken en beuken tot een
aangename wandelplaats[ll], zoo zullen sommige lezers mogelijk de opmerking
maken, dat de nabuurschap van die galg niet zeer strekte om de wandeling te
veraangenamen, te meer daar de lijken der geexecuteerden niet afgenomen en
begraven werden, maar hangen bleven. Doch daar waren de menschen in dien tijd aan
gewoon, en zij schenen daar niet zoo akelig van te zijn, als wij reeds worden bij de
enkele denkbeeldige voorstelling. Tegenover Amsterdam in de Volewijk zag men
't zelfde tooneel, en toch gingen de lui naar den overkant om in "het Tuynhuys" bij
Jan ten Tije een glas wijn te drinken en zich te verlustigen in "'t schoon gesigt van 't
Y", ofschoon ze niet rond konden kijken, of ze zagen tevens de galg met de
daaraanhangende menschelijke overblijfselen.
Doch keeren wij naar Groningen terug.
Voor iedere executie moest een nieuwe ladder gemaakt worden, en dit moest
natuurlijk een timmerman doen. Maar niemand wilde voor de galg werken. Om hierin
te voorzien was bepaald, dat zoo dikwijls er een ladder noodig was, ieder broeder van
't St. Jozefsgild verpligt was er een spijker aan te slaan, zoodat het nooit aan een in 't
bijzonder verweten kon worden, dat hij voor den beul en de galg gewerkt had.
De optogt naar de strafplaats geschiedde op dezelfde wijze als wij reeds vroeger
zagen. Daar gekomen deed eerst de predikant een gebed, en vervolgens werd de beul
tot zijn werk geroepen.
De ter dood gaande misdadiger, en vooral een, die, als de groene dokter, zich alleen
aan het goed, en niet aan het leven zijner medemenschen vergrepen had, was een
voorwerp van medelijden. Hij was dan niet meer de gevreesde huisbreker, maar een
arm, gedwee en berouwhebbend zondaar, en menigeen onder de toeschouwers
[9] Volgens mededeeling van den heer Mr. H. O. Feith, archivaris te Groningen,— die zich met de
meeste bereidwilligheid de niet geringe moeite heeft getroost, het Register van Crim. Vonnissen van
1732-1811 en de Crim. Sententieboeken van 1700-1800 na te zien, en wien ik daarvoor hier
opentlijk mijn dank herhaal,— is "de groene dokter" daar niet in te vinden. 't Schijnt dus, dat in het
vonnis alleen de ware naam van den veroordeelde en niet zijn bijnaam vermeld is, terwijl de traditie
(als meer gebeurd is) alleen den laatsten bewaard en den eersten vergeten heeft. En ten gevolge
hiervan is ons nu ook de juiste tijd zijner teregtstelling onbekend.
[10] Almede volgens mededeeling van den heer Mr. H. O. Feith.
[11] Tegenw. Staat, XXI D, bl. 9.
273
zuchtte: "Ach God! hij is toch ook een mensch! Die staat, zie toe, dat hij niet valle! "
En nu waren wel onze voorouders, in menig opzigt, zoo weekhartig en sentimenteel
niet als wij, maar toch werd hier de zaamgevloeide menigte in 't hart geroerd en tot
tranen bewogen, toen de groene dokter, op den ladder staande, te midden eener diepe
stilte, zijnen regters toeriep:
"Nacht, guye heeren! nacht! doesende maol guye nacht!"
Nadat de geexecuteerde eenigen tijd had gehangen, werd aan den strop nog een
ijzeren halsband en ketting toegevoegd. Daarna klom de scherpregter af, en de ladder
werd omvergeworpen, om met het lijk op die onzalige plaats door den tijd en de lucht
te verteren.
DE NOABERSCHAR
in.
DE NOABERSCHAP IN MARKELO[12].
In Markelo maakt men verschil tusschen "noabers" en "noodnoabers". De eersten
hebben minder omvangrijke verpligtingen jegens 't huis; de laatsten daarentegen
springen bij in elken nood.
Wanneer iemand als boer een huis betrekt, is 't eerste wat hij er doet, een
"noabermoal" aanrigten. Hij verzoekt de boeren en boerinnen van de 20 of 24
naastbijgelegen huizen, en onthaalt hen op jenever met suiker, en zooveel meer als hij
opschaffen wil of kan, en daarmee is de goede buurschap beklonken. Uit dit
burengezelschap nu kiezen de nieuwe boer en boerin vier van degenen, die 't digtstbij
wonen, tot noodnoabers; al de overigen, 16 of 20 in getal, zijn noabers.
[12] Volgens eene beschrijving van Markelosche "feesten of malen," voorkomende in den Overijs.
Aim. voor Oudh. en Lett. 1845.
Markelo is een uitgestrekte gemeente in 't zuiden van Overijsel op de grens van Gelderland, en was
van ouds een der negen geregten van 't landschap Twente.
275
De noabers komen weinig anders te pas dan bij een sterfgeval; de noodnoabers bij
elke huiselijke omstandigheid. De laatsten zijn tot alle dienst-betooning verpligt, en
spelen zoowel de rol van baas of bazin in huis, als die van keukenmeid en
boodschaplooper.
Is er een zieke of heeft iemand een ongeluk gekregen, de noodnoabers moeten den
dokter of chirurgijn gaan halen, en vervolgens den zieke helpen oppassen, en, als 't
noodig is, bij hem waken.
Is er wat te werken op 't land of aan 't huis, de noodnoabers moeten helpen en zoowel
handen als paarden leenen.
Bij alle malen, die er te geven zijn, moeten zij voor him buurman de gasten noodigen
en alles klaarmaken; ja, zij moeten hunne tafels en stoelen of banken, hunne glazen
en borden en kommen leenen; zij moeten alles beschikken, en, ten slotte ook nog de
gasten bedienen. Vooral bij de drie groote gebeurtenissen in 't menschelijk leven, bij
geboorte, huwelijk en sterfgeval, hebben de noodnoabers 't zeer druk.
In 't kraamhuis verschijnen de noodnoabervrouwen al voor de bevalling, en zorgen
voor alles, waar in zulk een geval voor te zorgen is. Na de bevalling roepen zij al de
noabervrouwen bij een, en drinken met haar koffij met klontjes en jenever met suiker.
En als vervolgens 't blijmaal en later het doopmaal gegeven wordt, zijn het weer de
vier noodnoabervrouwen, die alles beredderen, en zoowel de gasten noodigen als
ontvangen, onthalen en bedienen moeten.
In 't bruiloftshuis vervullen de noodnoabers op gelijke wijze hunne pligten.
Wanneer de bruid wordt afgehaald, met den wagen met vier paarden, onder 't zingen
van boeredeuntjes en 't zwaaijen met witte zakdoeken, zitten de noodnoabers bij den
"bruegeman" (bruidegom) op den wagen, en de naaste van de vier is voerman.
Tot de gewigtige bemoeijingen der noodnoabervrouwen behoort ook het spreiden van
het bruidsbed, en zij hadden van ouds de gewoonte[13] er steenen en blokken hout
onder te stoppen;~trouwens, dat was daar alleen niet, deze en meer andere grappen
kenden in den ouden tijd de Amsterdammers ook wel.
In 't sterfhuis verschijnen de noodnoabervrouwen 't eerst. Twee van haar gaan naar
den winkel om koffij met klontjes en naar de herberg om een flesch jenever te halen;
de twee andere maken onderwijl 't overlijden bekend aan de noabers en ook aan de
[13] Ook daar zag men reeds voor dertig jaren de zeden veranderen en oude gewoonten van dezen
en dergelijken aard nalaten. Overijs. Aim. t.a.p. bl. 175.
276
bloedverwanten voor zooveel deze in de nabijheid wonen.
Het verhennekleeden is de taak der noabervrouwen. Eerst maken zij 't doodkleed
gereed. Dit bestaat in een nieuw hemd en een fijn linnen laken, 't welk zoodanig
genaaid wordt, dat het over 't hemd kan worden aangetrokken; voorts tot hoofddeksel
voor de vrouwen een gewone muts, maar voor de mannen een half servet, dat in den
vorm eener slaapmuts wordt toegenaaid. Vervolgens ontkleeden zij 't lijk, wasschen
handen en aangezigt, trekken het de doodswa aan, en leggen het op stroo.
Het luiden der klokken van den dorpstoren daarentegen is de taak der noabermannen,
die dit alien gezamentlijk verrigten.
De noodnoabers zijn, zoolang 't lijk boven aarde staat, verpligt alles te doen, wat er in
't sterfhuis te doen is. Zij maken de lijsten op van de plaatsen, buurschappen en
dorpen, waaruit familie of vrienden van den overledene ter begrafenis verzocht
moeten worden, en gaan zelf de boodschap doen,~immers zoo de weg niet verder dan
een dagreis is.
De noabers dragen 't lijk uit het huis, en zetten de kist op den wagen, en zij luiden, als
men aan 't kerkhof gekomen is, andermaal de klokken.
De noodnoabers laten de kist in den graf kuil neer, en overdekken die met aarde.
Na de begrafenis zorgen de noodnoabers eerst, dat de bloedverwanten aan 't sterfhuis
wat eten en drinken, en als deze daarna vertrokken zijn, gaan zij zelf aan den disch
zitten, en doen zich, ter eere van den overledene, te goed.
Den volgenden dag komen zij nog eens terug, en wel om alle geleende zaken, zoo
stoelen en tafels, als bierglazen, borden, kopjes en schoteltjes, weer te halen;~waarna
zij tot besluit aan de huisgenooten vragen, of er ook nog wat voor hen te doen is?~
Natuurlijk neen, want alles is afgeloopen en zij hebben hunnen noaberpligt volbragt.
BLADVULLING.
Geen haast is immer spoed: berouw volgt daad voor raad.
SPIEGHEL.
277
OUDE SPREEKWOORDEN.
ii.
Sommige oude spreekwoorden hadden den vorm eener vraag. Bij zulk een spreek-of
liever vraagwoord behoorde altijd eene historie of vertelling. Voor ieder, die deze
laatste niet kende, was 't spreekwoord een raadsel, maar hierin lag juist de aardigheid.
Werd de vraag gedaan aan iemand, die haar niet begreep, dan gaf hij een verkeerd
antwoord of zette een onnoozel gezigt; in beide gevallen werd hij uitgelachen en
geplaagd, en 't spreukje kreeg hij niet, of hij moest eerst trakteeren. Zeker is een
aantal dezer soort van spreekwoorden, met vertelling en al, sints lang vergeten; en
zoo de spreekwoorden-verzamelaars al enkelen van de eersten hebben opgeteekend,
doch zonder de laatste er bij te geven, dan hebben wij er toch niet veel aan.
Ik wil er hier een uit de vergetelheid opdelven, dat voor een halve eeuw geleden nog
in den mond van ouderwetsche Amsterdammers leefde.
"Wist je ook van 't kalf?"~Deze vraag rigtte men tot iemand, die druipnat geregend
was, of op eenige andere wijze een nat pak gehaald had; en zeker is 't niet ligt te
raden, wat dit met een kalf te maken had, doch ziehier de vertelling, die er bij
behoorde.
Een slager had een kalf gesloken, en 't onder den trap verborgen. Toen de knecht van
den pachter kwam, zou hij 't niet ontdekt hebben, had niet de papegaai geklapt:
"onder den trap! onder den trap!" De slager was woedend op den papegaai, en smeet
hem in den put; maar de slagerin had medelijden met haar armen vogel, en redde
hem. Juist zat Mr. Psittacus weer in zijne kooi, toen des slagers hond, die eventjes uit
zwemmen geweest was, t' huis kwam, en de schrandere groenrok, den hond even nat
ziende als hij zelf was, riep dadelijk: "Wist je ook van 't kalf?"--
278
GILDEN.
ii.
SCHUTTERS.
Onze geleerden hebben steeds eene neiging gehad, en sommigen hebben die nog wel,
om den oorsprong van al wat bij ons merkwaardig is, in Frankrijk te gaan zoeken. Als
een historieschrijver den oorsprong der ambachtsgilden niet kende, achtte hij dien
gevonden, zoodra hij slechts een ordonnantie van een ouden Franschen koning kon
aanhalen[l]; en om den Amsterdamschen schouwburg te beschrijven begon men met
den oorsprong der "tooneeloefening" in Frankrijk op te diepen[2]. Letterkundigen
laten hunne voorzaten, de rederijkers, uit Frankrijk overkomen[3]; en navorschers,
die naar de herkomst van onzen Sinterklaas zoeken, kijken (ofschoon de "Zwarte
Klaas" op 't witte paard, die door de lucht rijdt en door den schoorsteen neerdaalt, een
echte Germaan is[4]), over Frankrijk heen tot in Spanje[5]. Wie niet weten, dat onze
Jan Klaassen een Amsterdammer was, vertellen hunnen lezers, dat hij uit Frankrijk
gekomen is[6]; en de beroemde jurist Joost de Damhouder leidde den oorsprong der
schutterijen af uit eene ordonnantie van den Franschen koning Karel V, als wij
hiervoor (op bl. 182) zagen. Maar hij vergiste zich, want onze schutterijen zijn al vrij
wat ouder.
Merk echter wel op, dat gij hierbij niet moet denken aan onze hedendaagsche
schutterij;~dit is een instelling van onzen tijd, die wel denzelfden naam draagt, maar
niet hetzelfde is als de middeleeuwsche schuttersgilden waren,~de Gilden van den
Handboog en van den Voetboog, gelijk die bestaan hebben tot in 't begin der 16e
eeuw.
[1] WAGENAAR, Amsterdam, II D. bl. 432.
[2] Id. bl. 392.
[3] Dr. W. J. A. JONCKBLOET, Gesch. der Ned. Lett. 2e dr. I D. bl. 269.
[4] Zie mijne Amstelodamiana, II D. bij Sinterklaas.
[5] Navorscher, XIII D. bl. 297. [6] ISING, in het Ned. Mag. 1 864, bl. 96.
279
Den oorsprong onzer oude schutterijen te zoeken in een verordening van een
Franschen koning A°. 1369, is dwaas. Anderen hebben dien gezocht in de vroegste
brieven en keuren, die bewaard zijn gebleven, en zoo de oudste schutterij in Holland
te Leiden gevonden in 1266, wat ons al vrij wat verder brengt. Maar toch dwaalt men
ligt, als men de oudheid van gilden uit brieven tracht te bewijzen, want alle
instellingen, die uit het volksleven zijn voortgesproten, zijn doorgaans ouder dan de
oudste brieven; ja, sommigen hebben eeuwenlang bestaan alvorens zij van
schriftelijke ordonnantien voorzien werden.
Wij kunnen echter de oudheid onzer stedelijke schuttersgilden in 't algemeen vrij juist
bepalen[7]. Zij zijn even oud als de steden zelve. Wanneer eene poorterij opgerigt en
door 's Graven handvest erkend en van regten en vrijheden voorzien was, dan bezat
zij daarmee tevens het regt, ja, dan rustte op haar de pligt, die vrijheid te beschutten;
en hiertoe vereenigden al terstond, zelfs nog eer de stad muren en torens gebouwd
had, de voornaamste poorters zich tot een gild, en noemden zich: schutten,
schuttebroeders of schutters. De naam "schutter" is dan ook niet, als sommigen
zeggen, van het "schieten" ontleend[8], maar van "schutten", dat beschermen en
verweren beteekent. Tot patroon van hun gild kozen zij gewoonlijk den christelijken
ridder St. Joris of den vromen krijgsoverste St. Sebastiaan; en daar zij bij hunne
gildehuizen een ruimen hof hadden, om hunne schutterlijke oefeningen te houden en
naar het doel te schieten, zoo kregen de schuttersgildehuizen den naam van Doel.
Aan 't hoofd van 't schuttersgild stond de "Koning" met zijnen Raad, bestaande uit
den Deken en de Overlieden, en deze maakten gezamentlijk de ordonnantien voor 't
gild; terwijl de Regeering der stad den schutters, ter vergelding hunner goede
diensten en ter bestrijding hunner onkosten, de noodige inkomsten verschafte,
doorgaans eene visscherij, den wijntap en een zeker getal penningen 's jaars.
Bij elke gelegenheid, in vrede en krijg, trad de schutterij op den voorgrond; zij was de
steun der Wet, en luisterde alle feesten en plegtigheden op.
[7] Ik spreek hier alleen van de stedelijke schuttersgilden. Men vond er ook, ja vindt er nog, op de
dorpen. Velen dier dorps schutterij en zijn wel in navolging van die der steden opgerigt; maar
sommigen kunnen toch ouder geweest zijn. Het vermaak van het "gaey schieten" was in 't
Germaansche volksleven geworteld; de oorsprong verschuilt zich in de duistere oudheid, maar ik
vermoed, dat het schuttersgild in zijn oudsten vorm tot de Germaansche wouden opklimt.
[8] AREND,^/^. Gesch. des Vad., II D. 6e St. bl. 512.
280
Liet de Graaf door zijne herauten "heirvaert kundighen" in de goede steden, dan
schaarden zich de schutters voor 't schepenhuis om der stede banier te volgen. Hun
rusting bestond in een buffels-of hertsleeren kolder met een borstharnas en een
ijzeren stormhoed. Over 't harnas droegen zij hunne schutterspallure, den stalen boog
op den schouder, den leeren pijlkoker, welgevuld met groote houten pijlen, die van
stalen punten met weerhaken voorzien war en, ter regterzijde aan den gordel, en 't
lange mes of den degen op de linkerheup.
Was er onraad, binnen of buiten, en werd er "clocke geslach" gehoord, dan
bewaarden de schutters 't schepenhuis en de poorten; en als het graauw raasde en
rumoerde in dollen oploop, dan stonden de schutters pal, "om 't Gerecht te stercken
ende onrust te helpen benemen."
Werd een Vorst of Vorstin plegtig ingehaald, men zag de schutters — in voile
wapenrusting en pallure, gedost in hunnen tweekleurigen rok en met de bonte
kaproen op 't hoofd, met het zilveren blazoen op de borst, en de schutterlijke
symbolen: boog, pijl en papegaai op den mouw gestikt,~aan 't hoofd der gilden
trekken; en gedurende 's Vorsten verblijf strekten zij hem tot "eene heerlicke ende
solemnele garde." En vierde de Kerk feest met plegtigen ommegang,~de schutters
gingen mee in de processie, "devotelick onder hoere kairse".
De schutters waren de besten en vroomsten, de kloeksten en magtigsten der poorterij .
Zij vormden eene soort van stedelijke ridderschap. Evenzeer als zij uitmuntten door
hun aanzien, moesten zij zich onderscheiden door hunne zeden en edele vormen.
"Reine eersame wandelinghe in wercken ende in woorden" was schutterpligt, of, als
men dit toen uitdrukte: "den boghe toebehoorende"; en hierdoor hebben zij weldadig
op de nationale beschaving gewerkt, gelijk door hunne openbare feesten op de
nationale vrolijkheid.
De Schuttersmaaltijden, roemruchtiger gedachtenis! werden wel niet in 't openbaar,
maar op de zaal in den Doel gehouden,~evenwel waren ze een vermaak voor velen.
Een paar dagen te voren gingen eenige schutters met een Overman aan 't hoofd, en
vaandrager, trom en pijp voorop, bij de Heeren der Wet rond, om hen te noodigen "ter
maeltijt te komen ende alsoe heurlieder vergaderinge te helpen vereeren;"~en dat
deden deze Heeren gaarne. En er werd nog een aantal anderen genoodigd,~ook die
van de Kerk niet vergeten; en deze alien bragten "hun knechts ende gevolch" mee,~
dit behoorde tot de staatsie van 't feest.
281
Op den dag van den maaltijd stonden al de vensters van den Doel open: uit het
middelste hing 't groote vaandel van 't gild, in de andere zaten de trompers te blazen
wat zij konden.
In de schutterszaal was alles vreugd en weelde, en het blonk er van zilver: schotels,
lampetten, wijnkannen, bekers, schalen. De Koning praalde met schepter en zilveren
halsketen, en de groote zilveren drinkhoorn prijkte op 't midden van den disch.
In de keuken was 't kermis: de "knechts ende gevolch" hadden ook weer him
volgelingen, zoodat 't aan geen eters en drinkers ontbrak en er 't vrolijke huishouden
vertoond werd.
Voor den Doel op de straat stond het ook vol,~kijkers en schobberdebonkloopers! En
telkens als er wat uit de keuken naar buiten gebragt werd, vielen de laatsten er op aan,
en scheurden malkaar de kluifjes uit den mond, tot geen gering vermaak der eersten.
Ziehier een aanteekening wegens maaltijden uit een oud rekeningboek van de
Handboogschutterij te Amsterdam[9]. Zij is van 1534.
De schutters hielden maaltijden op onderscheidene heiligdagen, maar op St.
Sebastiaansdag den grootsten. Eerst werd een plegtige dienst op 't altaar in de Oude
Kerk gevierd, en daarna de maaltijd gehouden met vleesch en visch: "vogelen,
hoenderen, knijnen, werenvleis, pens, koevoeten, middelriften, scaepshoofden,
snoeck, corper, beers ende poss". Er werd een pijp wijn en een vat Engelsch bier
gedronken. Er werden gekocht: 40 pekelharingen met uijen voor vier stuivers, een
aantal groene kazen en zoetemelkskazen. Men verbakte een mudde tarwe, en aan
"onse pastoor" werd een pastei van twaalf stuivers gezonden. Voor muziek hadden de
schutters "der stede trompers", en "een trommel slagher mit een pijper". Aan bun
vaandrager betaalden zij drie stuivers, en aan "die scoelkynders van oerlof" vier
stuivers.
Op "heiligh Sacramentsdaegh in die Vasten" hielden de schutters ook een maaltijd. In
1534 verteerden zij: "in die gulden poert ende die maeltijt in die Doelen te samen 5
gl. 6 st."~In 1533 deden zij 't zuiniger: "in die gulden poert 24 st. verteert; die
maeltijt in den Doellen 2 gl. 1 oert". Somtijds ook teerden zij in een andere herberg
dan de Gulden poort.
De openbare schuttersfeesten waren de Papegaaifeesten en de Landjuweelen.
[9] Hamboech scutterien boeck, berustende in 't Stads-archief. Het boek loopt van 153 1 tot 1560.
282
't Papegaaischieten was een jaarlijksch feest, dat op Meidag of te Pinksteren plaats
vond. 't Was een waar volksfeest, want de gantsche stad liep uit en de omtrek bijeen;
't werd dan ook buiten de stad gevierd op een open veld of in eene warande, en
duurde gewoonlijk drie dagen. Op den eersten dag begon 't met een maaltijd; daarna
hielden de schutters him optogt, en vervolgens weer een maaltijd. Op de beide
volgende dagen vond het schieten plaats. Een perk was met palen en geschoren
touwen afgebakend, en daarbinnen de mast opgerigt, waar de papegaai bovenop
stond. "Wie den vogel afschoot was koning. Vorsten en edelen namen aan dit
schuttersfeest deel. Men zag in 1408 te Oudenaarden hertog Jan zonder Vrees als
schutter in den optogt gaan, en "selve sijnen boghe draghen op sijnen hals". Ja,
vorstinnen zelfs schoten mee. In 1428 schoot Jakoba van Beijeren zich koningin te
Goes, en in 1534 deed de landvoogdes Maria te Brussel hetzelfde. Op elk dier dagen
werden ook weer twee of drie maaltijden gehouden; zeven of acht in 't geheel was 't
gewone getal. Zoo schreven de Amsterdamsche handboogschutters in him boek:
"1531 —want wij VII maeltijden gheteert hebben mit al onse ghemeen breeders."
1534—want wij acht maeltijden gheteert hebben mit al onse ghemeen breeders."
In 1532 deden zij 't maar met de helft af, omdat de kas 't niet lijden kon. "Op dit jair
hebben wij vier maeltijden ghegheten ende gheen juweel ghescoett" [om geen prijzen
geschoten] .
De Landjuweelen waren nog veel luisterrijker, en duurden ook veel langer,~minstens
acht dagen, maar soms wel drie weken. 't Papegaai-feest werd slechts door een gild
gevierd; op 't Landjuweel kwamen een aantal schutterijen uit verschillende gewesten
zamen om te wedijveren in wapenpraal, kleederpracht en schietkunst.
Zoodra in eene stad tot het houden van "een groot loffelijck lantsjuweel van
schietspelen van den edelen boghe" besloten was, werd de kaart overal
rondgezonden, waarbij prijzen werden uitgeloofd, niet alleen voor 't beste schieten,
maar ook voor 't schoonste inkomen, 't verste komen en het talrijkste opkomen. Die
prijzen bestonden in wijnkannen zoowel als in kannen wijn, in zilveren koppen en
vette ossen.
De Landjuweelen waren algemeene volksfeesten in den ruimsten zin van 't woord.
Vorsten, adeldom en geestelijkheid namen de vercierde eereplaatsen in, en burgers en
boeren stroomden van uren ver in de rondte toe, om buiten de palen te staan kijken.
De rederijkers werkten ook mee [10], en vertoonden batementen op de Markt, terwijl
alle soorten van kunsten-en potsenmakers hun tenten en tooneelen buiten de poort
283
opsloegen en 't Landjuweel omvlochten met een kermiskrans.
Deze Schuttersfeesten hebben gebloeid van 't midden der 14e tot het midden der 16e
eeuw. De Spaansche troebelen maakten er een einde aan; en in 't laatst dier eeuw
gingen ook de Schuttersgilden zelven te niet; immers in de Hollandsche steden
werden zij omstreeks 1580 zamengesmolten met de aloude "homanschappen" der
gewapende poorterij, tot een stedelijke burgerwacht, die sedert "de Schutterij" is
genoemd.
Wie 't nog niet wist, heeft intusschen uit deze schets kunnen leeren, dat het
schuttertje-spelen in de middeleeuwen veel vermakelijker was dan in onzen tijd.
LIJFSTRAFFELIJKE REGTSPLEGING.
ii.
UITGEMONSTERD AAN DE KAAK.
Den 20sten January 1534 werd te Veere een schipper gevonnisd, omdat hij 's vrijdaags
en zaturdaags en op vastendagen ham, worst, spek en vleesch gegeten had, en ook
anderen had aangeraden zulks te doen. Om deze zonde werd de man veroordeeld een
halfuur lang aan de kaak te staan, met een papier om 't lijf, waar hammen, worsten en
stukken spek en vleesch op geschilderd waren,~"tot exempel van alle menschen", en
tot vermaak van 't gemeen.
(Het vonnis is in zijn geheel afgedrukt in de Dietsche Warande, V D. bl. 43.)
[10] De Rederijkers hadden later hun eigen landjuweelen, op de leest van die der Schutters
geschoeid, waar de schietkunst door de rijmkunst vervangen werd.
284
SMEERENBURG.
Ik heb op bladzijde 150 van Smeerenburg gesproken; doch mogelijk zullen sommige
lezers niet precies weten, in welken hoek van de wereld die plaats in vroeger tijd te
vinden was, en daarom wil ik het hier eens kort vertellen.
Smeerenburg was in de 17e eeuw een Hollandsche stad op Spitsbergen, de
noordelijkste van heel ons aardrijk;~of wil men 't geen stad genoemd hebben, omdat
het geen muren en poorten had,~"een niet onaanzienlijk dorp" dan, of als anderen
schrijven: "een tamelijk groot dorp."
Spitsbergen was toen eene Hollandsche bezitting; 't was, als de Staten van Holland in
1635 aan den koning van Denemarken schreven: "in den j are 1594 bij de ingezetenen
deeser landen, onder onse baniere, ontdekt en geoccupeerd, en tot nog toe
gepossedeerd"[l]. Op de westkust, "daar het alom van visch grimmelde", hadden de
Hollanders Smeerenburg gesticht, om er het spek tot traan te koken, die dan "gevaat"
aan boord der schepen gebragt werd. De walvisschen, die daar gevangen werden,
waren zoo groot, dat van een visch wel honderd vaten traan kwam[2].
De hoofdgebouwen dezer stad waren dus de traankokerijen, pakhuizen en kuiperijen,
maar er was ook een groot aantal woonhuizen, want zoolang de schepen er
vertoefden, woonden de kommandeurs aan wal, en 't getal van arbeiders en matrozen,
die hier bijeen waren, beliep "verscheidene duizend"[3]. Bovendien waren er winkels
en kroegen,~de laatsten niet weinig.
Dat was daar een leventje in de zomermaanden! In de laatste dagen van Mei kwamen
de schepen aan, en dan gingen poolvos en ijsbeer op de loop, en verscholen zich
tusschen de bergen. Een menigte van kroeghouders uit de Jonkers-en Riddersstraat
landde mee te Smeerenburg met hun kannen- en flesschenwinkel en met hun
vedelaars en mooije meisjes, en Janmaat kon daar met zijn liefje voor den vedel
dansen zoo goed als te Amsterdam. Allerlei volk kwam mee "om een goed duitje te
[1] Deze brief is medegedeeld door Dr. P. SCHELTEMA, Aemstels Oudheid, III D. bl. 227.
[2]MELCHIORFOKKENS,^m^. bl. 185.
[3] P. H. WITKAMP, Aardbol, VI D. bl, 846.
285
verdienen"; negocianten en vettewariers sloegen er him kramen en komenijen op; ja,
de bakker blies er, zoowel als in Holland, op den hoorn, als de warme bollen uit den
oven kwamen.
Den gantschen zomer was het te Smeerenburg zoo levendig als op een Hollandsche
kermis, maar in Augustus ging alles weer naar huis en een doodsche stilte verving er
het vroeger gewoel. Van September tot Mei logeerden weer de heeren en vossen in de
leege huizen der Hollanders.
De voornaamste bloeitijd van Smeerenburg was tijdens het bestaan der Noordsche
compagnie, dat is: van 1614 tot 1641. Toen deze maatschappij ontbonden werd,
haalde zij natuurlijk hare koperen ketels en alle andere gereedschap van Smeerenburg
weg; maar de visscherij hield daarom niet op: integendeel, zij werd "bij veele
particulieren met grooten ijver hervat en van jaar tot jaar gecontinueert"[4], en er
waren jaren, waarin nog meer dan tweehonderd schepen er op uitvoeren. Maar
allengs verliep de visscherij. In de baaijen liet zich geen walvisch meer zien; de
visschers moesten zich al verder en verder van Spitsbergen verwijderen, en zoo werd
Smeerenburg in de vorige eeuw geheel verlaten.
Of er nog schilderachtige bouwvallen van zijn overgebleven?--
De heer Witkamp zegt: ja. "Van het vroegere aanzien getuigen nog heden (1847) de
bouwvallen van Smeerenburg, eveneens als zoo menig praalgesticht op de
hoofdgrachten te Amsterdam" [5].--
Wat met het tweede gedeelte van dezen volzin bedoeld wordt, is niet duidelijk
uitgedrukt, maar te duidelijker is het eerste gedeelte; en daar wij nu toch een
Aardrijkskundig Genootschap in ons land hebben, mag men mogelijk hopen, dat dit
eens een fotograaf en een geograaf naar Spitsbergen zenden zal, om ons van die
aanzienlijke Smeerenburgsche bouwvallen eenige fraaije afbeeldingen met een goede
beschrijving te bezorgen.
BLADVULLING.
Het maeghschap burnt van veer veel beter dan nabij .
VONDEL.
[4] ISAAC LE LONG, Koop. vAmst. II D. bl. 161.
[5]Aardbolt.a.p.
286
FUNERALIA.
VIII
BOEREBEGRAFENIS .
Bij de boerebegrafenis in Friesland speelt het woord "leed" een groote rol. De
leedaanzegger gaat rond om de leed aan te zeggen, d.i. Het sterfgeval bekend te
maken; de leedbidder gaat de vrienden tot de leed bidden, d.i. ter begrafenis
verzoeken; bij den bakker wordt de leed besteld, d.i. hij moet het brood en de koek
voor 't begrafenismaal leveren; en de kruidenier bezorgt koffij en klontjes, thee en
tabak voor de leed.
Zoodra er een sterfgeval in een dorp plaats heeft, wordt de klok geluid. Terstond gaat
een vrouw of meid bij de buren en nabijwonende betrekkingen de bekendmaking
doen; maar later wordt een knecht of vaste arbeider, als leedaanzegger en leedbidder
verder het land ingestuurd, ja tot verafgelegen plaatsen gezonden, om bij alien, die
tot de familie of vrienden behooren, de leed aan te zeggen, en meteen hen (vaak het
gantsche gezin) tot de leed te bidden.
De predikant en zijne vrouw worden op den voorstap (den voorgang) verzocht: de
eerste voor de mannen, de tweede voor de vrouwen, want deze laatsten volgen ook
den lijkstoet, en dragen daarbij een zwart regenkleed over 't hoofd. Is de dominee
ongehuwd of weduwnaar, dan wordt een deftige vrouw verzocht, om als "de
juffrouw" den voorgang bij de vrouwen waar te nemen.
Omstreeks een uur voordat "het lijk wordt aangepakt", verzamelen zich de
genoodigden in het sterfhuis,~vaak meer dan honderd in getal;~zij gebruiken er
koffij met klontjes, en sommigen steken een pijp op.
Als Dominee meent dat het tijd is en de gasten bijeen zijn, houdt hij eene toespraak
bij de opene doodkist, en na het einde daarvan wordt die gesloten.
De buren dragen het lijk uit het huis en naar bet kerkhof; oudtijds volbragt ieder buur
dien pligt zelf, maar tegenwoordig laten velen zich door hun knecht vervangen. De
predikant gaat achter de baar, en hij wordt gevolgd door de mannen in een lange rij
de naaste betrekkingen de voorste. De vrouwen, met de jufrrouw aan 't hoofd, volgen
daarna in dezelfde orde.
Onder 't luiden der klok wordt het lijk driemaal om het kerkhof gedragen,~oud
287
Germaansch: drie omgangen om het heiligdom!-- Daarna verrigten de doodgravers
hun werk, en als de kist in den grafkuil gezonken en met aarde overdekt is, keert de
lijkstoet huiswaarts.
In 't sterfhuis zijn intusschen vele handen in de weer geweest om 't begrafenismaal
gereed te maken. Lange smalle tafels of eigentlijk planken op stellingen (schammels)
zijn met witte tafellakens overdekt en beladen met wittebrooden en krentebrooden,
waartusschen fraai opgemaakte pondjes boter prijken, afgewisseld met
zoetemelkskaas in stukken gesneden, en schotels vol gerookt vleesch. Banken dienen
tot zitplaats; voor ieder is een koffijkommetje gezet en een mes gelegd; vroeger bragt
elk zijn mes mee.
Daar meestal een vertrek al de gasten niet bevatten kan, zoo worden de voorgang
(Dominee en de Juffrouw), de naaste familie en voornaamste vrienden in de beste
kamer geplaatst; de anderen in mindere vertrekken, en is 't getal der aanwezigen zeer
groot, dan komen velen eindelijk in de schuur en tusschen de stallen of doorgangen
teregt.
Voor den maaltijd doet de predikant een gebed. Zoodra hij "amen" gezegd heeft,
reppen de bedienden zich om uit groote koperen ketels koffij in de kommetjes te
schenken, terwijl "ieder toepakt", d.i. zich zelf bedient naar welgevallen. De
bedienden hebben slechts te zorgen, dat de tafels ruim voorzien blijven en de
kommetjes telkens gevuld worden.
Dit duurt zoolang totdat alien verzadigd zijn; de predikant spreekt de dankzegging
uit, rigt nog eene toespraak tot de familie, en vertrekt dan gewoonlijk. Nu worden
pijpen en tabak rondgediend, en 't begrafenisvolk gaat zich, al rookende en pratende,
buitenshuis wat verluchten.
Na een halfuurtje treden zij weer binnen, om het tweede deel van 't begrafenismaal te
genieten. Dit bestaat in thee met klontjes en vierendeelen van Deventerkoek. De
laatsten worden niet opgegeten, maar in den zak gestoken; dit is een gewone zaak, en
ieder doet het alsof het zoo behoort. Zou 't misschien eene beleefdheid zijn, en
beteekenen, dat men van 't reeds genotene onthaal zoo welverzadigd is, dat men de
koek niet meer opkan?
Zijn er onder de nabestaanden, die, wegens ouderdom of zwakte, buiten staat waren
in het sterfhuis te komen, dan wordt voor dezen aan hunne huisgenooten een
krentebrood en een wittebrood medegegeven, opdat zij hun deel aan 't begrafenismaal
niet ontberen.
[1] Medegedeeld door den heer D. Hansma te Sneek.
288
In de woudstreken wordt het overschot van 't maal onder de armen, die er reeds op
staan te wachten, rondgedeeld[l].
Dit schijnt, naar ontvangen mededeelingen te oordeelen, de vrij algemeene vorm der
boerebegrafenis in Friesland te zijn; in de bijzonderheden echter is hier en daar eenig
verschil. In Lemsterland gaan bij 't begrafenismaal de thee en de Deventerkoek voor
de koffij en het krentebrood.
De dorpen zijn hier verdeeld in afdeelingen, "buren" genoemd. Elke buurschap is
verpligt bij eene begrafenis de noodige mannen te leveren (een uit elk huisgezin),
waarvan eenigen de klok moeten linden, anderen het lijk moeten dragen, en weer
anderen in 't sterf huis voor de goede ontvangst der genoodigden moeten zorgen.
[Dus ongeveer als de noabers in Twente en de Graafschap.] In sommige dorpen, waar
geen vaste grafmaker is, moeten de buren ook het graf delven. De lijkstoet is gelijk
aan de boven beschrevene, maar na de begraving gaat men in de kerk, waar de
predikant een lijkrede houdt. Zoodra die geeindigd is, begint het klokgelui op nieuw;
elk offert zijne liefdegave, de lijkstoet verlaat de kerk, en begeeft zich of naar 't
sterfhuis of naar een herberg, waar 't begrafenismaal is aangerigt.
Er wordt eerst thee gedronken, een pijp gerookt en gepraat, waarbij de predikant het
somtijds zwaar te verduren heeft, vermits sommigen dan gaarne de gelegenheid
waarnemen, om hunne godsdienstbegrippen uiteen te zetten, of geloofspunten ter
sprake te brengen. Dit verhindert echter niet, dat als de vierendeelen van
Deventerkoek verschijnen, alien 't volkomen eens zijn, dat men daar zijn stuk van
nemen en in den zak steken moet.
Na de thee gaan de "buren" naar huis; de vrienden worden genoodigd om te blijven
en met de familie koffij te drinken, en bij deze koffij verschijnen de wittebrooden en
krentebrooden met toebehooren. Vroeger werd, in plaats van koffij, bier gedronken,
doch dit raakt meer en meer uit het gebruik. Eindelijk wordt het maal besloten met
een toepasselijk woord van den "voorganger", d.i. den predikant.
In sommige oorden der provincie, bij voorbeeld in de omstreken van
Bergum, waar vele huizen nog vensterluiken van buiten hebben, bestaat
ook dezelfde gewoonte, die wij reeds op meer plaatsen hebben gevonden:
er wordt een luik afgenomen en bij of onder 't raam gezet; de overige
luiken worden gesloten[2].
[2] Medegedeeld door den heer S. Tillema te Echten.
289
; --^n^n^-^rr^T—T^ y,-^^
EEN GILDEBANIER.
Het leenstelsel beheerschte de geheele inrigting der middeleeuwsche maatschappij,
en dus ook die der gilden. Alles werd in de middeleeuwen, in den letterlijken zin van
't woord, verleend,— ook het regt tot den arbeid. En hieruit is 't te verklaren, dat de
gilden wapens en banieren voerden zoowel als de steden.
De Vrije Steden waren, zoowel als de Edelen, vasallen van 's lands Vorst en Heer, en
evenzoo waren ook weer de Gilden vasallen van de Stad, en ieder gildebroeder in 't
bijzonder was een vasal van 't Gild; want dit verleende hem de bevoegdheid en het
regt tot den arbeid, en hij was verpligt, jaarlijks "in 't aankomen van de Overlieden"
het gild "te verheffen" met zekere som gelds.[l]
De verpligting van elk leenman jegens zijnen leenheer bestond in trouw en dienst, en
die te bewijzen door raad en daad, met goed en bloed; zoo dan ook de gildebroeders
jegens 't Gild, 't gild jegens de Stad, de stad jegens den Landsheer.~De leenheer
[1] Deze bepaling komt zelfs nog in 17e eeuw voor, o.a. in eene keur van 't Bierbeschooijersgild te
Amsterdam van den 9n November 1629.-- Verheffen beteekende in de taal van 't leenstelsel: de
erkenning van 's Leenheers regt.
290
daarentegen was tot schut en scherm verbonden jegens den leenman, en zoo
waarborgde dan ook 't Gild den gildebroeder 't regt op den arbeid, waartoe het hem
bevoegd verklaard had.
Maar het Gild was jegens de Stad niet enkel verpligt tot de dienst van 't ambacht,
neen, ook tot die der wapens in geval van nood. Daarom rustte op de gildebroeders,
ieder in 't bijzonder, de verpligting steeds van harnas en wapentuig voorzien te zijn,
"om daarmede in tijd van nood zijn eigen lijf en die van de Stad te defendeeren" [2] .
Om dezelfde reden voerde elk gild zijn eigen banier, die de gildebroeders, geharnast
en gewapend, te volgen hadden, het zij tot der stede bij stand "opt luyden van de
clocke ofte trompetgeslach" bij tijde van oproer, brand of overval van buiten,~het zij
bij plegtigen optogt, wanneer de Vorst zijne blijde inkomst hield, of wanneer een
burgemeester ten grave gedragen werd, of als 't der stede kermisdag was en de
ommegang gehouden werd.
In het stedelijk Museum van oudheden te Nijmegen[3] berusten nog eenige oude
gildebanieren, eene van welke gij hier afgebeeld ziet. 't Is die van 't Smidsgild[4] .
Zij is van zwart fluweel. De gekleurde figuren zijn vermoedelijk eerst op geplamuurd
doek geschilderd en vervolgens op 't fluweel genaaid. In 't midden prijkt het beeld
van den patroon: St. Elooi, wiens naam met het jaartal op het lint onder zijne voeten
gelezen wordt. De bisschop draagt een gelen mantel over een wit onderkleed; de
borduursels op den mantel zijn rood, wit en blaauw. Zijne schoenen zijn rood, en zijn
myter is lichtblaauw met goud geborduurd. De gekroonde hamer, dien hij in de
linkerhand houdt, heeft eenen bruinen steel, maar op het ijzer rust een gouden
kroontje. Regts en links van den patroon staan de werktuigen van 't gild: hamer en
nijptang, en bovenaan de wapens van Gelderland en Nijmegen almede in goud en
kleuren.
[2] Deze woorden zijn ontleend aan een brief van 't St. Krispijns-of Schoenmakersgild te Wijk bij
Duurstede, en medegedeeld door den heer J. F. Croockewit aldaar.
[3] Vergl. hiervoorbl. 20.
[4] Medegedeeld door den heer Dr. J. H. A. Scheers te Nijmegen.
291
HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN.
x.
LEIDEN ONTZET.
Geen Nederlander,~zelfs wie overigens weinig of niets van de gedenkwaardige
geschiedenissen zijns vaderlands weet,~die Leidens lijden en verlossing niet kent.
Dat ijselijk tafereel van langgerekten hongersnood, bij 't woeden eener pestziekte, te
midden der verzoekingen van 's vijands genadebrieven en de zoete woorden der
Glippers, en met een reddingsvloot in 't verre verschiet, wie wind en vijand het
naderen beletten!~Die standvastige moed van den burgemeester Van der Werff,
Hollandsche borst, die voor geen held der oudheid onderdoet, staande, zoowel
tegenover wankelende ambtgenooten als een muitend gemeen, onwrikbaar pal! —En
eindelijk, in 't uiterst van den nood, een schier wonderbaar ontzet, wat Hooft met regt
deed zeggen, dat "Leyde, daar het tussen een heir van ongeveirlyk tienduizent
vechters beklemt lagh, him als uit der vuist werd gewronghen, door den arm des
Almaghtighen, met het vierendeel van zooveel volx! "
Geen Nederlander, hoe onkundig overigens in 't geen de daden en lotgevallen van het
voorgeslacht aangaat, die toch niet van Leidens lijden en verlossing te spreken weet.
De gedachtenis werd levendig gehouden van geslacht tot geslacht door de jaarlijksche
viering van den dag der "ontsettinghe", volgens "raadtslot der Vroedschap met bidden
en looven, samt ommegang in 't geweer, tot onsterflyke gedachtenis" [1];— zoowel als
door het "Treur-blij-eynde-spel" van Reynerius Bontius, dat bijna twee eeuwen lang
zeer populair is geweest, en in steden en dorpen, op tooneelen en kermissen, voor
burgers en boeren, "de belegering ende het ontset der stadt Ley den seer levendich
afbeeldde"[2]. Terwijl in de schoolboeken~de voorname bronnen der historiekennis
van de meeste lieden! [3] —geen gebeurtenis met levendiger kleuren geschilderd werd
dan deze, waardoor zij een onuitwischbaren indruk maakte, ja dikwijls 't eenigste
was, wat van de gantsche Vaderlandsche geschiedenis in 't geheugen bleef.
[1] Tweehonderdtwintig jaren lang had die viering onafgebroken plaats gehad, toen zij afgeschaft
werd, in het eerstejaar der Bataafsche vrijheid!!! Maar in 't eerste jaar na de verlossing van de
gevolgen der Bataafsche dwaasheden werd zij hersteld.
292
Holland en Zeeland verheugden zich en dankten God. Elk erkende in Leidens redding
het "heil des ganschen Lands" want Leidens ontzet werd, niet zonder reden, het
behoud van Holland geacht. De vijanden waren hier evenzeer van overtuigd; en
terwijl de Hollanders en Zeeuwen jubelden en hunne kerken weergalmden van dank-
en lofgezangen, scholden de Spanjaards en Spaanschgezinden op Valdez: de een
verweet hem slecht beleid, de ander beschuldigde hem van ontrouw, een derde van
lafhartigheid. Eenigen verwonderden zich, dat hij de stad niet stormenderhand
ingenomen had, en anderen riepen, dat hij zich voor twee tonnen gouds door den
Prins had laten omkoopen. Valdez echter verdedigde zich, en Requesens nam zijne
verdediging aan, en hield hem in waarde; hetgeen de historieschrijvers het beste
bewijs achten, dat hij als veldheer zijn pligt had gedaan.
Maar heeft Valdez zich niet door zijne liefste in den Haag laten bepraten, en zijn
voornemen, Leiden te bestormen, om harentwille opgegeven?
Geloove dat, wie wil! [4]
Maar is het dan geen oude Leidsche overlevering?
Nooit geweest; 't is een Spaansch spreukje, dat 58 jaren later door Strada opgedischt,
en vervolgens door velen nagepraat is; maar de oude Leidenaars hebben er nooit iets
van vernomen, en geen Hollanders het ooit in een boek gelezen, voor dat Strada er
mee voor den dag kwam. De oorsprong van dat Spaansche spreukje is echter ligt te
verklaren.
[2] In een Amsterdamschen "Kermis-wensch, opgedragen" enz. Van 2 September 1811, lees ikbij
de optelling der kermisvertooningen:
Ook zal men u vereeren
Met het beleg, zoo ook 't ontzet van Leydens stad,
Zoo schoon, of ge inderdaad zelfs in den Schouwburg zat.
[3] Vergelijk Mr. J. VAN LENNEP en J. TER GOUW, het Boek der Opschriften, bl. 48.
[4] Zie Prof. H. W. TYDEMAN, Bijv. Op BILDERDIJK, VI D. bl. 271.
Dr. J. VAN VLOTEN, Leidens Belegering enz. Naschrift.
Dr. J. T. BERGMAN, Mededeelingen van de Maatsch der Ned. Lett. 1868, 1869, 1870. en
J. H. EICHMAN,Magdalena Moons, 1868.
293
De Spanjaards konden 't Valdez niet vergeven, dat hij zich van Leiden heeft laten
wegjagen Waarom heeft hij geen storm geloopen? vroegen zij, en vonden 't antwoord
in zijn, kort daarop gevolgd, huwelijk met eene Hollandsche vrouw. Strada heeft die
verklaring zeker ook zeer aannemelijk gevonden, en dus voor de ware gehouden.
Niemand, wien dat spreukje beter in zijn kraam te pas kwam, dan den poeet Bontius
in zijn komediestuk; maar omdat Strada den naam der juffer niet genoemd had, en hij
dien ook niet wist, en geen mensch in Leiden hem dien zeggen kon, omdat niemand
er ooit van gehoord had, en omdat zij toch op het tooneel een naam hebben moest,
zoo noemde hij haar Amelia. Naderhand bleek het, dat de bedoelde juffer Magdalena
Moons had geheeten; maar dat het spreukje waarheid behelsde, is nimmer gebleken.
Intusschen heeft zeker niemand meer dan Bontius medegewerkt om het onder ons te
verspreiden, daar, als ik reeds opmerkte, zijn spel bij uitstek populair geworden is. [5]
Daar 't spreukje nog al romantisch was, kwam de Haagsche juffer vooral den dichters
belangwekkend voor. Sommigen hebben haar opgehemeld met mooije verzen;
anderen hebben zelfs familie van haar willen zijn, al was 't dan ook maar door
aanhuwelijking van een oudoom. Bilderdijk schreef: "Na zijn dood hertrouwde zij
met een oudoom van mij, Willem de Bie genoemd[6]. Mr. J. van Lennep voegde er
bij: "en vervolgens met mijn oudoom Jurriaan van Lennep[7]. Later heeft Van Lennep
echter begrepen, dat deze Jurriaan evenmin zijn oudoom, als Willem de Bie die van
Bilderdijk zijn kon, en 't daarom geschrapt[8].
Aan Magdalena Moons komt geen plaats toe in het tafereel van Leidens ontzet; haar
komt volstrekt geen plaats toe in onze historic Haar naam worde vergeten, of, zoo
die genoemd wordt, zij 't met minachting, —want schande der Hollandsche vrouw,
die, in zulk een tijdsgewricht, hand en hart aan een Spanjaard schonk!
[5] Als blijk van de populariteit van dit tooneelstuk, ook buiten Leiden, kan, behalve de vertooning
op de Amsterdamsche kermis, ook dienen, dat nog voor een halve eeuw te Amsterdam 'Amelia in 't
rouwgewaad" spreekwoordelijk was, om een droevige figuur aan te duiden. Dikwijls werd er
bijgevoegd: "met roje baje oogen."
[6] Gesch. des Vad.. VI D. bl. 178.
[7] Voorn. Gesch. van N. Nederland, 1846, 2e Afd. le St. bl. 170.
[8] Zie 't zelfde werk in de uitgave van 1865, II D. bl. 93.
294
SCHETSEN VAN VOOR TWEE EEUWEN.
II.
SCHOONMAKEN.
Mevrouw kijft met de schoonmaaksters. Mjnheer verveelt het kijven en het
schoonmaken beiden, en Mevrouw wordt boos, omdat Mijnheer zich met haar zaken
bemoeit.
MEVROUW
Wei, wat of dat kanailje wel meent! Is dat muuren witten?
Neen, zij moeten er anders uitzien, al zouden ze 'er nog zes dagen over zitten!
Geef ik er geen tijds genoeg toe? Foei! 't is schand' en zond',
En ik schaam me in mijn hart, zoo streepig en kakelbont.
Als ze er uitzien! En dat nog wel mijn beste zaal! Behoorden ze daar niet vooral op te letten?
Hoor, Albertje! zeg het ze nog eens, en dat ze zich daar vrij naar zetten:
Indien ik het niet vind, zoo als ik het wil hebben gedaan,
Dat ik ze, zonder ommezien, zoo drijvende zal laten gaan.
Maar daar, dunkt me, hoor ik mijn Man; die zal weer zoo wat willen temen.
MIJNHEER.
Maar, Hartje! zal die ruzie en dat schoonmaker nog niet haast een eind nemen?
't Heeft nu al ruim een maand geduurd.
MEVROUW.
Al duurde 't nog een maand wat wou jij daarvan zeggen?
'k Wil van jou daar niet in bepaald zijn, en die tekst hoef jij me niet breeder uit te leggen.
MIJNHEER.
Zoo als ik daar in de zaal zie, staat er een bovenop de leer,
En de andere twee daaronder, met de handen over malkaar, en vertellen wat spreukjes over en weer,
En disputeeren, of de muren al effen en gelijk zijn en of er hier of daar ook nog streepen of galen
zitten.
Ja, zeit de een, 'k geloof, dat men met de kalk, die wij hier vermorst hebben, de Goudsche kerk,
die zoo lang als een lijnbaan is, wel had kunnen witten.
Wel, zeit de ander, is 't jou niet genoeg, dat je twaalf stuivers daags en den kost toe wint?
Al vermorsten we tienmaal zooveel kalk, is't jou niet evenveel of jij haspelt dan of je spint?
En zoo verslijten ze den tijd.
MEVROUW.
Hoor, die praatjes acht ik niet; die post is mij aanbevolen en buiten jou!
MIJNHEER.
Ik weet wel, Liefste! dat zulk doen meerendeels afhangt van de Vrouw;
Maar echter zoo bepaald, dat daarin de maat niet wordt te buiten getreden.
MEVROUW.
Ik weet van geen maat; ik volg daarin mijn eigen zinlijkheden.
Wou jij je met mijn schoonmaken bemoeijenij Neen, man! die directie raakt mij,
En komt het mij in den zin, zoo zet ik er nog een vierde schoonmaakster bij,
Zonder eens jou verlof of consent daartoe te vragen.
295
MIJNHEER.
Maar denk eens, Liefste! wat dit alles wel kost.
MEVROUW.
Dat is jou pligt, daar zorg voor te dragen.
MIJNHEER.
Indien het, als ik gezegd heb, de maat en de burgerlijkheid niet te buiten gaat.
Neem een exempel aan anderen.
MEVROUW.
Ik neem geen exempels, maar ik geef exempels; ik bind mij aan geen regel of maat:
En ik zeg, dat ik jou noch niemands raad wil volgen, als alleen mijn eigen raad.
En dit is jou nu eens voor al gezeid, en daar kun je voortaan je naar reguleeren.
Schoonmaaksters wil ik hebben, en naar mijn zin regeeren,
Zonder jou daar eens in te kennen op geenerlei wijs of manier.
Bemoei ik me met jou kantoor? met jou pennen, boeken en papier?
Met jou schuitevoerders, lichterlui, sleepers en pakkers?
Konvooiloopers, kruijers, wijnkuipersij en 'k weet niet hoeveel meer andere rakkers,
Die alle dagen hier komen loopen, en maken 't huis schier tot een straat!
En dan zou ik nog gezanik over mijn schoonmaaksters moeten hooren! Wel, man! ik weet geen
beter raad,
Als dat ik jou mijn schorteldoek voorbind, dan mag jij de kruiken bestellen,
En gaan in 't hoekje van den haard zitten, om al de gorten en erten in den pot te tell en,
Gelijk al die keukenklouwers doen,~dat is allerbest voor jou geraan!
—Die niet gerust zijn, of ze moeten over al 't geen te vuur gedaan wordt, hun asem laten gaan,
Om zoo staat te maken, wat een pot karnemelksbrij wel komt te bedragen,
En tellen elk de brokken in den mond!— Wel, ik zal jou nog dienen te vragen:
Hartje! de potjebeulingsgort kost nu een stooter het kop; weet jij die ook ergens beterkoop?
Of wil ik ze hier in 't keldertje doen halenij daar krijgt men ze nog een oortje minder, en daar is nu
al de loop.
Hartje! de meid moet een veil van drie stuivers hebben; weet jij die ook voor minder geld te halen?
De biksteen en 't schulpzand moet men hier tegen een halven stuiver het kop betalen,
En op het Franschepad geven ze het kop voor een halven blank; dat scheelt nog een heele duit,
En op de zwavelstokken scheelt het ook zooveel. Wil je 'r zelf om gaan? Alle baatjes winnen uit.
Hartje! de meid dient ook een nieuwen bezem te hebben, want de oude is versleten! —
ALBERTJE, de meid.
Juffrouw! De schoommaaksters wilden graag weten,
Of ze de heele zaal weer moeten overwitten.
In alle manieren.
Ja wel, 't is onverdragelijk!
MEVROUW.
MIJNHEER.
T. ASSELIJN, De Spilpenning, le Bedr. le-3e Toon.
296
FUNERALIA.
IX
BOEREBEGRAFENIS .
't Is al een oud zeggen, dat gantsch Holland een stad is. Voor twee eeuwen reeds zei
men dit, met het oog op de digte bevolking; maar tegenwoordig mag men 't ook met
het oog op de zeden en gebruiken met nog veel meer nadruk zeggen. De Hollandsche
dorpelingen en landlieden zijn burgers, die buiten wonen, en volgen in alles de
stedelingen na. De boersche gebruiken zijn er voor een goed deel al sints lang
verdwenen, en wat er nog van over is, verdwijnt ook meer en meer.
Wij verplaatsen ons dus, om de boerebegrafenis in Holland te beschouwen, in de
vorige eeuw.[l]
Ook hier hadden de buren in het sterfhuis hun taak te vervullen, en dit werd zelfs van
ouds als een heilige pligt beschouwd. De twee naaste buren waren het, die het lijk
moesten verwaden en op stroo leggen, en daarom plagten zij de "waburen" genoemd
te worden[2]. Dit werk heette in Noordholland "het lijk uitstrekken", en in
Amstelland "uittrekken"; daarom laat Vondel Gijsbrecht van Aemstel zeggen:
Men treck het lichaem uyt; men draegh den doode binnen.
Ook moest de naaste buur, namelijk, hij die aan de zijde naar de kerk woonde, de
buurt ter begrafenis noodigen; de man deed het bij den dood eens mans, zijne vrouw
bij dien eener vrouw. Het kisten geschiedde almede door de buren; door de vrouwen
in 't laatste, door de mannen in 't eerste geval.
De genoodigden gingen als vrienden in 't sterfhuis; maar behalve dezen vergaderden
alien, die 't lijk volgen en aan 't doodbier deelnemen wilden, voor de deur. Voordat
het lijk werd uitgedragen had bij de geopende kist eene bijbellezing plaats, die met
een kort gebed geopend werd. Natuurlijk deed dit de predikant, zoo hij tegenwoordig
was, anders de schoolmeester.
[1] Vergl. LE FRANCQ VAN BERKHEY, Nat. Hist. v. Holland, III D. bl. 1831-1959.
[2] Vergl. Oude Tijd 1871, bl. 79.
297
Bij de boerelijkstaatsie werd het lijk door acht buren gedragen: vier droegen de baar
elk aan een der armen op de schouders; vier anderen, twee aan twee over elkander,
droegen aan twee boomen, die dwars doorgestoken waren, op de armen, gelijk op
onze afbeelding te zien is. Als de weg wat lang, of het lijk zeer zwaar was, werden zij
halverwege door anderen afgewisseld.
In den stoet, die 't lijk volgde, gingen de mannen voor, de vrouwen achteraan; in
beide afdeelingen echter zij, die tot de familie behoorden, 't eerst, en wel naar den
graad van bloedverwantschap; vervolgens de genoodigden en eindelijk de
vrijwilligers. Van rouwmantels was bij zulk een begrafenis geen sprake; alleen de
bloedverwanten droegen rouw: de mannen een lamfer aan den hoed; de vrouwen een
zwarte huik, of een zwarte falie of sloof, of eenvoudig maar een zwarte bovenrok
over 't hoofd geslagen. De genoodigden verschenen in him gewone Weeding: op
dorpen, waar eenige beschaving heerschte, in 't zondagspak; maar in de Veenen zag
men de boeren achter 't lijk gaan zoo als zij van 't land kwamen, en velen met een
pijpje in den mond.
Gedurende den optogt; luidde hier, als overal, de klok.
Als de kist in den grafkuil gezonken was, nam de bovengenoemde naaste buurman
het eerst de spade, en wierp een schop aarde op de kist, waarin hij door alien gevolgd
werd; er werd zoolang aarde op de kist geworpen, totdat er een heuveltje van
gevormd was. Dit was vrij algemeen maar in sommige streken werd het heuveltje met
graszoden schuins opgezet. Herkennen wij hier niet nog klaar de traditie van den
Germaanschen grafheuvel?~'t Is waar, de boeren, die 't deden, wisten zelf daar niet
van, maar zij deden werktuigelijk, eeuw uit eeuw in, na, wat hunne voorvaders
gedaan hadden.
Als dat afgeloopen was, hief een van de naastbestaanden zijne stem op, en sprak tot
de meegevloeide menigte: "Wij bedanken alle goe vrinden voor de laatste eer aan
onzen Vader [of Moeder of Broer] aangedaan. En nu verzoeken we de Vrinden
binnen, en die niet verzocht zijn, gaan bij Krijn [of hoe de herbergier anders heette]
om te drinken."
Dan liepen mannen en vrouwen naar de herberg om het doodbier: daar was een ton
goed bier, soms meer zelfs, besteld, en een overvloed van brood en kaas voorhanden,
en voor elk ten beste, wie ter eere van den overledene, mee wilde eten en drinken. De
familie en de vrienden keerden naar 't sterfhuis, waar nog beter bier met een groote
ham en brood met boter en kaas opgeschaft, ja ook wel osseribben, en soms een heel
schaap in twee stukken opgezet werd. Maar 't zij de maaltijd groot of klein was, er
298
werd nooit tafel voor gedekt;~dan had de Schout niets te zeggen en kon met geen
keuren en plakkaten aankomen om boete te eischen. Eten aan ongedekte tafel was,
naar Hollandsch begrip, geen maaltijd.
Wat evenwel niet vergeten werd, was 't gebed. Was er geen dominee of schoolmeester
om het te doen, dan deed het de timmerman, die de kist gemaakt had, en als deze er
geen stem voor had, dan de bakker, die 't brood geleverd had. Eten zonder bidden,
was, naar Hollandsch begrip, groote zonde.
Somtijds had ook in Holland de begrafenis met den boerewagen plaats, — dit was als
men 't lijk heel ver brengen moest;~en ook wel, in waterrijke streken, met de schuit,
even als te Giethoorn. Op den Hollandschen boerelijkwagen zaten doorgaans twee
vrouwen bij de kist, en er volgden nog een of twee boerewagens met de familie in
den rouw, waarbij echter de lamfer den boeren volstrekt niet belette onderweg een
pijpje te smooken. Wij hebben van dien Hollandschen boerelijkwagen reeds in den
Ouden Tijd Van 1871 een afbeelding gegeven; die, welke wij hier bijvoegen, vertoont
de boerelijkstaatsie te voet. Over het zwarte doodkleed ziet gij een wit laken
gespreid; dit bewijst, dat het eene kraamvrouw is, die hier begraven wordt[3].
Om te doen zien, hoeveel, of hoe weinig er van de oude boerebegrafenis nog in de
hedendaagsche Hollandsche dorpsbegrafenis te bekennen is, kan 't volgende
Zuidhollandsche voorbeeld dienen, dat ons wordt medegedeeld door den heer R. P.
van der Brugge te Dubbeldam.
Is er een sterfgeval, dan wordt zulks door den doodbidder huis aan huis bekend
gemaakt. De man is daartoe deftig in 't zwart gekleed; hij draagt een hoogen hoed met
een rouwband, en is meestal ook gewapend met een paraplu. [Een steedsche
figuur!]~Zoolang het lijk boven aarde staat, wordt elken dag, een heel of een half uur
lang, de klok geluid, naar gelang de overledene meer of minder aanzienlijk was. [Oud
gebruik, hoewel de oude beteekenis vergeten is.]~Vervolgens gaat de doodbidder
in 't zelfde kostuum en met zijne paraplu andermaal rond, om familie en vrienden ter
begrafenis te "bidden". De buren, vier aan weerszijden van 't sterfhuis, worden
verzocht om te dragen. [Dus nog het oude getal van acht.]~Staat het sterfhuis op
eenigen akstand van de begraafplaats, dan wordt een boerewagen met twee paarden
bespannen, om de lijkkist te voeren. Op twee of meer andere boerewagens nemen de
familie en de vrienden plaats, en daarachter volgen nog een of twee
wagens voor de dragers.
[3] Ook in Zeeland word bij de begrafenis eener kraamvrouw een witte doek op het lijkkleed
gelegd. Aardbol, III D. bl. 533. In andere streken van ons land werd een kraamvrouw gedragen door
acht vrouwen in 't zwart met witte boezelaars voor. Navorscher IX D. bl. 136.
298A
Begrafenis eener kraamvrouw.
299
Is dit alles in orde, dan plaatst zich de doodbidder aan 't hoofd van den optogt, en
langzaam en statig gaat het voorwaarts, altijd met gelijken en afgemeten tred, want de
doodbidder, die te voet vooruitgaat, heeft eenen vasten, voor deze plegtigheid
opzettelijk aangenomen pas. [Precies als de aansprekers in de stad.]~Op enkele
plaatsen gaan ook nog vrouwen, gesluijerd als nonnen, mede naar 't graf, doch dit
begint al zeldzaam te worden. [Laatste sporen van 't wegstervend oud gebruik.]
Bij 't "laten zinken" van 't lijk (zooals men het toevertrouwen aan de aarde noemt)
hebben geene ceremonien plaats. Als dit afgeloopen is, bedankt de doodbidder de
buren en vrienden voor de eer den overledene bewezen, plaatst zich andermaal aan 't
hoofd van den optogt, en geleidt, met denzelfden pas, dien naar 't sterfhuis terug,
waar de genoodigden eerst worden onthaald op koffij met broodjes, en vervolgens
op brandewijn met sigaren. [Moderne vorm van 't oude doodbier.]~En natuurlijk is
dit onthaal rijkelijker, naarmate 't sterfhuis aanzienlijker is.
MEEDELVERS.
De meekrapteelt is van oudsher in Zeeland een gewigtige tak van landbouw, en heeft
steeds een milde bron van welvaart opgeleverd. Daarom is het te bejammeren, dat
deze bron dreigt te verdroogen, en wel door de uitvinding van eene nieuwe kleurstof,
die uit eene goedkoopere grondstof vervaardigd wordt, en met goed gevolg de
vroeger onmisbare kleurstof uit de meekrap schijnt te kunnen vervangen.
Het aanplanten der jonge meekrapkiemen, het wieden der meekrapbedden, en
eindelijk het uitdelven der wortels, die diep in den grond gewassen zijn, vordert veler
handen werk, maar levert tevens mime verdiensten voor de arbeiders op. Na het
uitdelven worden de wortels naar de meestoven gebracht, die men bijna op elk dorp
in Schouwen, Duiveland en Tholen, en ook op vele plaatsen in Zuidbeveland aantreft.
300
Daar worden zij gedroogd en gestampt, en vervolgens aan de garancine-fabrieken ter
verdere bewerking afgeleverd.
Daar de meekrapteelt aan duizenden brood verschaft, is 't geen wonder, dat het
verdroogen dier welvaartsbron als een ramp voor Zeeland wordt beschouwd. Op het
Landhuishoudkimdig Congres, onlangs (Juni 1 874) te Zierikzee gehouden, was dan
ook het behoud dier cultuur als een der hoofdpunten op het programma gebracht, en
werd naar alle middelen omgezien, om door betere bemesting en door veredeling der
meekrapplant, zoo mogelijk, aan den nieuw opgekomen concurrent het hoofd te
bieden.
Maar ook nog om eene andere reden zouden wij op het behoud der meekrapcultuur
prijs stellen.
Klaagt men niet ten onrechte, dat in deze tijden van duurte, partijschappen, enz., alle
levenspoezij dreigt te verstikken, ook door 't verval dezer cultuur zou op het veeltijds
zoo eentoonige platteland van Zeeland daartoe worden medegewerkt.
Het meedelven heeft nog zijne eigenaardigheden.
Eene vereeniging van veldarbeiders, ten getale van tien tot twintig personen, die
elken morgen in den herfst naar het land trekt, heet eene "bende". Voorop gaat de
"voorman", die een zeker gezag over de anderen uitoefent; daarop volgt de
"neusman" (wellicht eene verbastering van "nevensman") en daarna komen de
"volgers." De bende wordt met hoorn-of trompetgeschal tot den arbeid opgeroepen,
en de hoornblazer of trompetter laat gedurig zijne schetterende toonen hooren, totdat
zij het arbeidsveld bereikt heeft. Daar wordt de bende, naar zekere regelen, tot den
arbeid verdeeld. Het werk vordert bijzonder veel spierkracht, maar wordt van den
morgen tot den middag voortgezet met tusschenpoozing van een half uur, "halfschof '
geheeten, wanneer de hoorn of trompet weer even zich laat hooren; dan wordt een
boterham gegeten en weldra het werk hervat. 's Middags en 's avonds, bij het heen en
weer trekken, hoort men telkens de meedelvers-muziek.
Nu en dan echter wordt de zware arbeid door een kluchtig tooneel afgewisseld. Daar
klinkt een geroep:
Meedelver[4] lange spae,
Laat je handen wat dichter gae!
[4] In plaats van "meedelver" hoort men ook wel "meekroter" of "krotespitter", want de wortels der
meekrap worden, als zij uitgedolven zijn, kroten genoemd.
301
Terstond worden de spaden in den grond gestoken, en eenigen der bende jagen den
spotter na, die 't natuurlijk op een loopen zet. Weet deze in een schuilplaats te sluipen,
waar hij moeilijk te vinden is, dan vuurt dit den ijver der najagers te sterker aan en
wordt de pret nog grooter. Meenen zij, dat hij een woning is binnengegaan, dan
doorzoeken zij alle hoeken; niemand mag him den toegang weigeren; dit is het oude
recht der meedelvers. Is eindelijk de schuldige gevonden, dan wordt hij naar het
arbeidsveld gevoerd, waar intusschen de achtergeblevenen een diepen kuil gegraven
hebben. Voor dien kuil gebragt, wordt den gevangene de keus gegeven, er tot den hals
toe ingestopt te worden, of zich vrij te koopen met een pint brandewijn of jenever.
Natuurlijk kiest hij gewoonlijk het laatste, want het was hem slechts om een grap te
doen, en hij heeft er op gerekend; maar weigert hij 't rantsoen te geven, dan moet hij
den kuil in, dien de meedelvers random hem weer aanvullen en aanstampen, zoodat
hij roerloos, alleen met het hoofd boven den grond, het werk mag aanzien, en
bovendien wordt er, tot zijn bijzonder genot, nog iets geurigs voor zijn neus gezet.
Elk lid der bende ontvangt wekelijks eene som, naar verkiezing, op afkorting van het
verdiende loon. Is eindelijk het werk afgedaan, dan begeeft zich de "voorman" naar
den eigenaar en rekent met hem af. Vervolgens wordt, ten huize van den voorman
eene vergadering belegd, waarop deze rekening en verantwoording doet en aan ieder
zijn gerechte deel uitbetaalt. Bij deze gelegenheid wordt een stevig maal bereid en
goede sier gemaakt. Tegenwoordig hoort men zelden van uitspatting, maar vroeger
schijnt dit wel eens 't geval geweest te zijn; in het acta-boek van de Hervormde
gemeente te Nisse vond ik er de bewijzen van. Ziehier een voorbeeld.
1654. 13 Decbr. Alsoo voorleden maendage avont de meedelvers een halfvat bier hebben ten besten
gehadt, daarover dronckenschap en groote ongelatichheid is gepleecht, soo is onderzoec gedaen, of
onse lidmaten die daar waren ooc niet schuldich sijn geweest.
Nisse. J. KOUSEMAKER PZ.
302
GLASSCHRIFTEN.
ii.
Onlangs lazen we in 't Handelsblad eenige beschouwingen over den Adel, om te
betoogen, dat die in ons land tegenwoordig weinig of geen beteekenis meer heeft.
Natuurlijk meenen de lui, dat dit "nieuwe begrippen" zijn, omdat ze in de kranten
staan, maar eigentlijk zijn ze niet nieuw.
Onze voorouders~de patriciers zoowel als de burgers—dachten er in de 17e en 18e
eeuw, immers in Holland, al niet anders over. Hoeveel de Hollandsche aristokraten
den adel telden, leert ons de bekende anekdote van den Amsterdamschen
burgemeester en den adelijken Untenant. De burgemeester had een kapiteinsplaats te
begeven en de luitenant wilde die gaarne hebben; maar ongelukkig beriep deze zich,
bij zijne sollicitatie, op zijnen adel, meenende dat dit een goede aanbeveling was. De
burgemeester zei niets, maar schelde zijnen knecht. --"Jan! hoeveel jaren heb je me al
gediend?"~"Zooveel jaren, Edel Achtbare!"~"Goed, het wordt tijd, dat ik eens om je
denk. Daar is een kapiteinsplaats open en die geef ik jou."— "Zie, heer luitenant,"
vervolgde hij, zich weer tot den edelman wendende, "zooveel geef ik om je heelen
adel."
En hoe de burgers over den adel dachten, bleek nog klaarder, want dat kon men op de
glazen lezen. Te Haarlem, denkelijk op den Doelen, had iemand op een ruit
geschreven:
Toen Adam spitte en Eva span,
Waar Vond men toen den Edelman?
Een ander, die dit las, schreef er 't antwoord onder:
Men vond hem in een sloot, bespogen en bedreten,
Waar Adam hem uit haast en schaamte in had gesmeten.
Ja wel, dacht een derde, dat was toen; maar waar is de adel nu te vinden? Dat wilde
hij eens uitleggen, en schreef er onder:
Den waren edeldom is nu alleen te vinden
Bij geld, bij woekeraars en vette tafel-vrinden.
303
Een vierde schudde 't hoofd en hing er toen dit slot aan:
De Nederlandsche Edelaart
Is qualijk nu drie blanken waart.[l]
Ach ja, dat ondervond de bovengemelde Untenant.
De oorlogsverklaring aan den oorlog, die velen almede tot de verlichte begrippen van
onzen tijd rekenen, omdat ze nu en dan iets van vredebonden lezen, is ook zoo nieuw
niet; men las er in de 17e eeuw al van op de glasruiten. Ziehier een drietal staaltjes:
Princen d' een den ander plagen,
Maar de straf het volk moet dragen.[2]
Wat d' Overheid al doet, door schaadlijk misverstant
Dat boet den Onderdaan en 't schuldelooze Lant.[3]
Wanneer de Grooten oneenig zijn,
De kleinen lijden de meeste pijn.[4]
Aan de politiek deden de glasschrijvers ook. Tijdens den tachtigjarigen oorlog was
het volgende rijmpje op ontelbare vensterruiten te lezen:
Li ever met Oranje Sterven in het velt,
Dan gebracht met schande Onder 't Spaens gewelt.
In den tijd van Jan de Wit werd op een glas te Beverwijk, denkelijk in de herberg,
geschreven:
Veel Colonels en onwijse Staten,
Veel Capiteins en weinig soldaten,
Veel vergaderingen en weinig secreten,
Dat zijn zes dingen die 't Land opeten.[5]
't Is de toestand van dien tijd juist geschetst, toen 's Lands verdediging werd
verwaarloosd, de krijgsambten aan gunstelingen, ja, aan kinderen gegeven werden, en
uit de Statenvergaderingen alles verklikt werd; terwijl de waarheid van den laatsten
regel bleek in 1672. —Toen Jan de Wit door 't janhagel vermoord was, schreef een
rijmer van de witte partij dit op het glas:
JAN, hagel-wit van ziel, beticht men als verrader,
Jan-hagel, WIT nu wars, vermoort in hem 's Lands vader.
Jan-hagel, WIT ontzielt,
JAN hagel-wit vernielt.[6]
[1] JEROEN, II D. bl. 25, 26. [2] Id, HID. bl. 35. [3] Id. II D. bl. 11.
[4] Id. II D. bl. 116. [5]IID. bl. 83. [6] IVD. bl. 101.
304
Maar in 1689, toen prins Willem III koning van Engeland was geworden, schreef een
rijmer van de andere partij op een glas:
Mochten de Witten opzien, wie weet hoe ze wel knorden,
Nu de Prins van Oranje koning van Engeland is geworden! [7]
Een Hagenaar schreef in denzelfden tijd op een ruitje, mogelijk in 't koffijhuis van
Berassa op 't Buitenhof naast de Ruiterwacht:
Weetje wie 't grootste schelmstuk tusschen vier oogen te zamen smeedde?
Lodewijk de veertiende en Jacobus de tweeede.
Waar een ander onder schreef:
Maar weetje ook wel wie er kaal afquamen, en anders uirviel als ze wel miende?
Dit was Jacobus de tweede en Lodewijk de veertiende.
Te Gouda, waarschijnlijk in een wijnhuis waar rederijkers verkeerden, schreef een
hunner, vol verontwaardiging over de vervolging der Protestanten in Frankrijk, het
volgende referein op een rait:
Die Christus vervolgt en verloochent door zijn werken
En zijn zegestandert plant op puinhoopen van kerken,
Op lijken, geschonden, geschoffeert en vermoort,
Getrapt, getreen, verbrant en versmoort,
En door moorddadige dragonders met moedwillige soldaten,
Pijnigt en prangt zijn eigen onderzaten,
En dus welig met zijn zwaard gaat weijen in dien oest,
Landen en steden door vuur en vlam verwoest,
Ik vraag nu aan edelen, burgers en boeren,
Of die den naam van Alderchristelijksten Koning mag voeren.
Jammer dat het een nog kreupeler rijmelaar was, die er 't antwoord onder schreef:
Zwijg van Alderchristelijkste, dewijl het moet na dezen
Met Alderchristelijkste maar Aldergroulijkste Koning wezen.[8]
Al lazen de menschen in dien tijd nog zooveel kranten niet als tegenwoordig, ze zaten
al niet minder in de kroegen en bierhuizen over politieke kwestien te snateren,~de
boeren in de Purmer zelfs; en even als tegenwoordig babbelden zij 't meest, die er 't
minst van wisten. Of nu Jan Propdarm de schout was of een heemraad, weet ik niet;
maar 't epigram dat te zijner eere op een rait geschreven werd, zou ook nog in onze
dagen op sommige plaatsen niet te onpas zijn:
De dikke Jan Propdarm wil al mee van Staatszaken wat leggen snappen;
Maar 't is gelijk men zeit: de olijkste snijers maken de meeste lappen.[9]
[7] JEROEN, bl. 36. [8] Id. bl. 81, 82. [9] Id. bl. 83.
305
DE GILDEKAMER DER METSELAARS TE AMSTERDAM.
Het metselaars-gild is zeker een der oudste gilden van Amsterdam. Commelin en
anderen brengen de oprigting van dit gild tot het jaar 1532, waarschijnlijk omdat de
eerste ordonnantie der metselaars van dien tijd is[l]. Echter moet het metselaars-gild,
ook wel het Lieve-Vrouwengild genaamd, al vroeger bestaan hebben, daar in eene
keur van den 22n Maart 1498 reeds gesproken wordt van een altaar in de Nieuwe
Kerk, hetwelk toebehoorde aan dit gild[2]. Zelfs wordt er al veel vroeger, ofschoon
op eenen onbepaalden tijd, melding van gemaakt, want in het begin van het eerste
keurboek der stad, hetwelk in den aanvang der vijftiende eeuw met gekleurde letters
op perkament geschreven is, leest men, dat de zoutmaat destijds was onder de
bewaring der overlieden van het Lieve-Vrouwen-of metselaars-gild[3]. Het gezegde
altaar was aan de noordzijde der Nieuwe Kerk in het Metselaars-of Vier-gekroonden
Koor. Deze vier gekroonden waren de broeders Severus, Severinus, Carpophorus en
Victorinus, die te Rome onder keizer Diocletiaan om het geloof den marteldood
ondergingen. Welke betrekking onze metselaars op deze martelaars hadden, is mij
niet gebleken, maar in de ordonnantie van het metselaars-gild, hier vastgesteld op den
achttienden Mei 1532, vond ik bepaald, dat de bosmeesters van het gild jaarlijks op
Vier-gekroondendag, zijnde de 8ste November, rekening van hunne administratie
moesten doen. Gelijk er vier patroons van het gild waren, bestond dit ook uit even
zoo vele ambachten, te weten: die van de schilders, glazenmakers, borduurwerkers en
metselaars, van welke de twee eerstgenoemden later het Sint-Lucasgild uitmaakten en
het derde al spoedig verdwenen is. Daarna hebben, de steenhouwers, leidekkers en
pompenmakers bij de metselaars zich aangesloten en met hen een gild uitgemaakt.
[1] COMMELIN, Beschrijving van Amsterdam, bl. 742.
[2]KeurboekLr.C.b\.44.
[3] KeurboekLv. A, bl. 10 keerz. Dit boek begint eigenlijk met het jaar 1465 en is geschreven op
papier, maar voorin vindt men eene verzameling oudere keuren op perkament, die meestal geene
jaarteekening bezitten. De eerste, daarbij geplaatst, zijnde 1399, komt voor op bl. 8.
306
De overlieden van het metselaars-gild hidden himne vergaderingen in een vertrek
van de Sint-Antonieswaag. Dit gebouw, eerst tot eene stadspoort bestemd, is blijkens
een opschrift op eenen gedenksteen, nog aanwezig in den toren, die toegang verleent
tot de gildekamer der metselaars, gesticht ten jare 1488[4]. Den 4den April 1617 werd
door de Vroedschap besloten, om de oude Sint-Antoniespoort in te rigten tot eene
waag[5], waarmede men den lOden October van het volgende jaar gereed was[6].
Wanneer door de stads-regering aan het metselaars-gild eene kamer ten gebruike van
zijne overlieden is afgestaan, kan niet met zekerbeid door mij bepaald worden, omdat
de registers van het Archief dienaangaande geene opheldering geven en de boeken
van het gild, die nog voorhanden zijn, eerst later beginnen. Waarschijnlijk komt het
mij evenwel voor, dat het metselaars-gild reeds in den tijd, toen het gebouw nog tot
eene poort der stad diende, daar eene vergaderplaats voor zijn bestuur had. [7]
In het jaar 1681 werd, bij wijze van menage, door de Vroedschap besloten, dat de
huizen en woningen, aan de stad toebehoorende, welke zonder huur door eenige
gilden, officianten en anderen gebruikt werden, door de bewoners, op himne kosten
en buiten lasten der stad, zouden gerepareerd worden[8]. Heeren Thesaurieren gaven
aan dit besluit later nog deze uitbreiding, dat ook de gedeelten van stads-gebouwen,
bij sommigen in gebruik, door de gebruikers zouden onderhouden worden[9], waarbij
bepaaldelijk de gilden, hunne kamers hebbende op de Sint-Antonieswaag, vermeld
zijn. De metselaars zijn hunne verpligting niet slechts zorgvuldig nagekomen, maar
hebben ons zelfs in hunne gildekamer een schoon monument nagelaten, hetwelk om
het sierlijk metselwerk, als een pronkstuk van bouwkunst, allezins verdient bewaard
te blijven.
De opgang naar de gildekamer der metselaars is in den toren der waag over den
Zeedijk door eene deur, boven welke de patroon der metselaars met een kroontje
daarnevens en de attributen van het gild in hardsteen is uitgehouwen. In den toren
bevindt zich een steile wenteltrap van steen, welke leidt naar het kleine vertrek van
den gildeknecht, boven welks deur het gildewapen, vastgehouden door twee engeltjes
[4] Daarop staat te lezen, dat de eerste steen gelegd is op den 28sten April 1488.
[5] Resol. Vroedschap, No. 12, bl. 10 keerz.
[6] Resol. Vroedschap,— -bl. 64.
[7] 't Was in de middeleeuwen zeer gewoon, dat gilden eene kamer in eene stadspoort hadden.
[8] Resol. Vroedschap, Lr. N. bl. 333, 16 April 1681.
[9] Resol. van Thesaurieren, No. 7. bl. 24, 27 Junij 1681.
307
of genien, is aangebragt. Over deze is eene zitplaats van hout voor den gildeknecht
getimmerd, niet ongelijk aan het leergestoelte van eenen schoolmeester. Daar naast
staat in een vak van den muur het volgende rijm geschreven.
Hier is de toets en proef der loffelijcker bouwkonst,
Gesticht en opgericht door burgerheeren gonst,
't Is tot ontlastingh van 't rechthtuys en de rechten,
Alsoo door tusschenspraeck men hier veel twist kan slechten,
Der armen huysen last, verlichtingh in 't gemeen,
Omdat men, als de Beye, een penningh brenght bijeen,
En tot gerief der Amsterdamsche burgerije,
Terwijl men die hier soeckt van Brodders te bevrijen.
W. M. VAN DER SPELT.
Het vertrekje van den gildeknecht is zoo veel als het voorportaal der eigenlijke
gildekamer. Deze kamer, vrij hoog boven den grond verheven, heeft door hare ramen
een schoon uitzigt over de Geldersche Kade naar den ijkant. Boven de binnenzijde
van de deur is in den muur gemetseld eene kleine schilderij, welke vier overlieden
voorstelt, gezeten aan eene tafel, waar naast nog twee personen staan, waarschijnlijk
de gildeknecht en een leerling of proeveling. Daaronder leest men:
Jan Jansen Nes,
Claes Barentsz Bouman,
Jacobus Hoeckgeest ende
Dirck Harmansz Muller
hebben dese hare couterfeytsels aen het Metselaers-, Steenhouwers-, Laydekkers- ende
Loodtgieters-gildt vereert op den eersten November anno 1659.
Dat dit stukje van Bartholomeus van der Heist is, zoo als beweerd wordt, zou ik niet
durven bevestigen. De handteekening, daaronder gesteld, is twijfelachtig en het
schilderwerk, naar mijn oordeel, beneden de verdiensten van dezen beroemden
schilder[10].
Over de deur vertoont zich een breed gebouwde schoorsteenmantel, in het midden
van wiens bovenrand het stads-wapen met eene groote kroon zich trotsch verheft,
terwijl aan beide uiteinden van den mantel een koper kroontje is vastgehecht ter
plaatsing van kaarsen bij de avondbijeenkomsten der overlieden. Ter wederzijde van
den schoorsteen zijn twee, en alzoo te zamen vier, opene vakken, waarvan een ledig
is en de drie andere weder een gedicht bevatten. Men ziet het, onze oude metselaars
[10] Ik lees uit de naamteekening: T. van der Elst, en houd het schrift voor later dan 1659. Het
schilderijtje is hoog 0,25 en breed 0,46.
308
hadden veel op met poezij. Echter schijnen zij daarop niet bijzonder keurig geweest
te zijn, althans hebben deze dichtregelen weinig meer poetische waarde dan die,
welke wij vroeger bij den gildeknecht hebben aangetroffen. Zij luiden aldus:
I.
Roemde Egipten op haar naalden,
Door de konste zaamgebragt
En van veel en hooggeacht,
Toen ze alomme zegepraalden,
Zoo mag de Amstel meerder roemen
Dan de aloudheyd immer dee,
't Geen getoond word hier ter stee,
Dat nog nijd nog tijd kan doemen,
Zoolang als regeerders gonsten,
Tot het nut van 't algemeen
Het gebruyk van 't loot en steen
Queeken tot het lof der konsten.
II.
En te meer als keurders oogen,
Tot voortplanting van die konst,
Niemant helpen door haar gonst
Of uyt eenig mededoogen,
Maar alleen door vlijt en oordeel
Komt een leerling op de trap
Van 't gesogte meesterschap,
Tot zijn eigen eer en voordeel.
Steets sal dan de bouwkonst bloeijen,
Als der burgervaderen gonst
Niet en mindert tot dees konst
Maar gestadig aan blijft groeijen.
III.
Oud Roome roem vrij op haar hoofd-en praalgebouwen
Laat Memphis pralen op haar graven, waard te aanschouwen,
Ephese pronken op Diana's marmerkerk,
Ons magtig Amsteldam, die 't agtste wonderwerk
In hare schoot omvat, doet ieder sien in 't Noorden
Daarvan oud Roome, Ephese en Memphis nimmer hoorden.
J. VOORDAAGH.
1703.
309
Verder vindt men hier nog vier naamborden der dekens en overlieden van het
metselaars-, steenhouwers- en pompenmakers-gild, beginnende in 1755 en
eindigende in 1805, waarvan twee over de ramen en de andere over den schoorsteen
geplaatst zijn. Ook bezit deze kamer verscheidene kasten. In eene van deze vond ik
eenige boeken, zoo geschreven als gedrukt. De geschreven boeken zijn:
1. Een keurboek van het metselaars-gild op perkament, 1662-1670.
2. Een leerjongens-boek, 1610-1662.
3. Een naamboek der gildebroeders, 1610-1655 en 1719-1784. Twee banden.
4. Een ontvangst-en uitgaafboek, 1612 en 1613.
De gedrukte boeken bestaan in:
1. Cort onderwijs van de vijf colommen, door Symon Bosboom, stadtssteenhouwer
tot Amsteldam, uyt den scherpsinnigen Vinsent Schamozzy getrocken en in minuten
gestelt, seer gemacklick voor de jonge leerlingen en dienstich voor alle jonge
liefhebbers der bouwconst. Voorafgegaen door:
Een nieujaersgift.
Een voorrede tot den discreten leser.
Een lofdicht der discipelen, gesongen ter eere van haren meester Symon Bosboom,
op het verlichten van de vijf orders der Architectura.
Een kroonvairs, te singen naer de stemme van: Schoonste nimfje van het woudt.
Gedicht tot alle nijdige en vuylsprekende lasteraers.
Tot Amsteldam bij Gerard Valck, printconst-en caertvercoper op den Dam, in den
Wackeren Hont, 1694[11].
2. Ordonnantie voor de metselaars, steenhouwers, leidekkers en pompenmakers.
Amst. 1726.
3. Ordonnantie als voren, Amst. 1782.
4. Ordonnantie voor de kalkmeters, Amst. 1808.
[11] Ik heb den titel, als een curiositeit, in zijn geheel medegedeeld. Een vroegere uitgaaf van dit
werk is vermeld door C. KRAMM, Schilders, enz. I. D. bl. 130.
310
In eene andere kast bevindt zich verschillend tafelgereedschap, niet slechts glazen,
kopjes en schoteltjes, maar ook messen, lepels en borden, ja zelfs tafellinnen; een
bewijs, dat de gildebroeders hier niet alleen gedronken maar ook gegeten hebben.
Daarbij ontbreken natuurlijk de benoodigdheden tot rooken niet, want de Goudsche
pijp kon eertijds hier te lande bij bestuursvergaderingen niet gemist worden. Tot mijn
leedwezen vond ik echter onder deze voorwerpen niet den gildebeker. Wei is het
foedraal van matwerk nog aanwezig, waarin de glazen gildebeker weleer besloten
was, maar de beker zelf moet, al verscheidene jaren geleden, gebroken zijn.
De gildekamer is in tweeen verdeeld of liever gescheiden door een laag hekje of
balustrade. Aan het boveneinde voor den schoorsteen staat eene tafel met vijf
leuningstoelen: voor den deken en de vier overlieden. Zij zijn aan den rand versierd
met de kunstig gesneden attributen van het gild. Zoowel de muren van deze kamer en
die van den gildeknecht als de wanden der wenteltrap, loopende tot aan de spits
van den toren, zijn bedekt met' keurig metselwerk, waarvan elke steen geslepen en als
't ware gepolijst is. Het geheel is, als een aanschouwelijk overblijfsel van het oude
gildewezen, der bezigtiging overwaardig.
Jammer is het, dat de administrateurs van het weduwenfonds der metselaars, die bij
de opheffing van het gild in de plaats der overlieden zijn gekomen, het loffelijk
voorbeeld van hunne voorgangers niet hebben nagevolgd, en waarschijnlijk om de
geringe huur, welke van hen voor het verdere gebruik der kamer van stadswege
gevorderd werd, zich hebben ontslagen geacht van de verpligting, om deze nog te
onderhouden. De schade, door het verval veroorzaakt, is echter ligtelijk te herstellen,
dewijl de hier en daar uitgevallen steen zorgvuldig bewaard is. Ook heeft het
gemeentebestuur reeds besloten, dat, terwijl het overige gedeelte van het gebouw ten
dienste van de brandweer wordt ingerigt, de voormalige gildekamer der metselaars,
wegens de kunst-en oudheidkundige waarde, in haren vroegeren toestand
teruggebragt en onder het toezigt van den gemeente-archivaris gesteld zal worden.
Amsterdam. Dr. P. SCHELTEMA.
DICHTER OM GELD.
Gij vraagt, of ik ook dicht om geldt; 't heeft blijk noch schijn.
Ik mis: ik dicht om geldt; maar 't moeten glazen zijn.
JAN VOS.
311
VREUGDEFEESTEN TE HAARLEM.
ii.
BLIJDE INCOMPSTE VAN DE KEYSERLIJCKE MAJESTEYT ONSEN
ALDERGENADICHSTEN HEERE KAROLUS Vs IN AUGUSTUS ANNO 1540.
Mabelia Jelisdochter, de weduwe van Mouwerijn Diericsz. den lakenverver op het
donkere Sparen, heeft al verscheiden dagen zitten turen naar de werf van haar
buurman aan den overkant Outgher Thaemsz. waar een drukte en bedrijvigheid
heerschen, zoo als de eerzame weduwe zich van jaren niet weet te herinneren. Het
Stadszeinschip, dat bij menschen heugenis haast niet meer gebruikt werd, is eerst de
stad ingesleept, toen door Outgher met zijn vier knechten op het land gehaald en
droog gehoosd, 't is dag en nacht een geklop en gehamer geweest, zoo als anders
nooit gehoord wordt en nu is Ghijsbrecht Dircxz., de schilder, onvermoeid aan 't werk
om het schip op te verven en niet wapens te beschilderen. 't Moet wat ongewoons zijn
dat komen zal, en de oude vrouw kan haar nieuwsgierigheld niet langer beteugelen,
ze hangt haar huik om en wil bij de scheepmakerse zelve eens gaan vernemen, wat er
toch aan de hand mag wezen. Ja, ze dacht wel dat het wat ongemeens zou zijn, maar
dat keizer Kaerle zijne goede stede van Haarlem zou komen bezoeken, dat had ze niet
kunnen denken; ze is daar zoo mee vervuld, dat zij op haar weg raar huis, het aan al
de buren, die ze ziet en ontmoet, vrij uitvoerig voort vertelt en 't is geen wonder, dat
het stadsnieuws zoo ook ons oor bereikt. Maar zou het geen oude vrouwepraatje zijn,
want de keizerlijke Majesteit is immers volgens de laatste nouvelles nog altijd te
Gend, waar hij het vooreerst nog vrij druk zal hebben om zelf justitie te houden over
de verweende poorters. Laten we evenwel eens hooren bij onzen ouden bekende
Quirinus Talesius, den lakenverkooper in de Damstraat, die zal toch, als Schepen der
stad, ons wel naar eisch kunnen en willen inlichten; het is dicht bij en de Magistraat,
de man van goede vormen, ontvangt ons hartelijk en hoffelijk. O ja! de keizer zal
weldra in den Haag komen en daar door de edelen en steden worden begroet, van
daar naar Leiden trekken en binnen weinig dagen in Haarlem kunnen verwacht
312
worden. De Staten van Holland zijn tegen den 12 Augustus ter dagvaart beschreven
in de Sparenstad, want het bezoek van Karel zal Holland misschien lang heugen
daar hij eene bede van honderd duizend gulden 's jaars voor zes jaren komt vragen,
tot goedmaking van de kosten der oorlogen sedert 1531. Doch deze gewichtige
redenen voor het oogenblik vergetende, hebben Burgemeesteren al hun gedachten
noodig tot de toebereidselen aan een blijde ontyangst, en om niet achter te staan bij
de andere steden, is Adriaen Maertsz. op hun bevel naar Leiden gereisd "omme aldair
te sien de incompste van den Keyser, in wat manieren zijluyden zijn Mt. Dair inne
haelden, dair af hij den burgemeesteren rapport dede." Met de ontvangen
mededeelingen hebben de Heeren van de wet hun voordeel gedaan en eene verciering
bedacht, die te voren nimmer gezien is en een van de voornaamste neringen der stad
treffelijk zal vertegenwoordigen. En de Schepen-lakenverkooper glimlacht, als zag
hij reeds de verbaasde blikken van de Leidsche lakenwevers, nu hij ons verhaalt, dat
"de groote houtstrate langes, vande poorte af tot an 't sandt an beyde zijde geschoren
sal werden ende mit swarte hairlemsche lakenen behangen, alsoe de K. Mt. deselve
strate passeeren ende inne comen moet." Ge vraagt wel of men geen schade ducht
voor het fabriekaat en of er genoeg laken in voorraad is om die plannen uit te voeren,
maar Quirinus Talesius stelt u ras gerust en verzekert, dat zelfs het zeinschip met
Haarlemsche lakenen zal worden behangen: en het eerste bezwaar is zeker niet
ongegrond, want later zullen we wel vernemen van: een gecrompen laicken dair een
schoer inne was, en van: de schade gedaen an een gecrompen stuck dat an drien
geschoert is ende daer 'tzeynscip mede toegemaict was dair de wet de Keyser inne
geleyden tot buyten Sparendamme, maar de stad zal dat alles vergoeden met de
belangrijke som van ... .21 stuivers.
Wij zijn den Schepen erkentelijk voor zijn verplichtende inlichtingen, maar mogen
voor 't oogenblik zijn tijd niet verder in beslag nemen, want dat in deze dagen, de
leden van de regeering veel meer dan gewoonlijk op het stadhuis moeten
bijeenkomen, begrijpt gij licht: we willen ons niettemin gaarne aanbevelen voor
verdere berichten, die wij alleen van de heeren van de wet kunnen vernemen en
wanneer wij nu weinige dagen later weder door de stad dwalen, zien wij eene
beweging en een gejoel, die noodzakelijk elke feestviering vooraf moeten gaan. De
printers van de wollen lakenen voeren met hunne gezellen de geweven stoffen op
wagens af en aan. De artillerie-meester Frederick Heynricxz. is met een aantal
313
helpers bezig "om 't grote geschut te voeren vuyt 't artylleryehuys ende te brengen ter
plaetse daer men tselve afschieten sal omtrent de houtpoorte"; 't is in lang niet
gebruikt en dus niet te verwonderen, dat het slecht loopt, maar hier weet men wel
raad op, want ziet, een der knechten komt daar al aandragen met "seep omme de
Raiden rat te maicken", nu gaat het al veel beter en wanneer nu de zes laadstokken,
welke besteld zijn, er bij komen, mogen wij vast gelooven dat alles in orde is, en de
artilleriemeester met zijne drie busschutters, het niet aan vreugdeschoten zullen laten
ontbreken. Op het Zand zijn de knechten van de stadsfabryk druk in de weer om de
houten kruizen te maken, waarop de negen en twintig teertonnen zullen gezet
worden, om 's avonds te branden; dit valt altijd nog al in den smaak der poorterye, en
een duur vermaak is het niet, want voor elke ton wordt maar een braspenning betaald.
Doch zooals licht te denken valt is het Stadhuis het middenpunt waarom alles zich
beweegt, en moet dat dus in de eerste plaats, door zijne vercieringen schitteren. De
concierge Allijn van Leeuwerden moet zeker nog al een kunstlievend man wezen,
want aan hem zijn de zorgen voor eene passende decoratie in de eerste plaats
overgelaten, en met de getrouwe hulp van Ghijsbrecht Dircxz., den schilder, weet hij
vrij aardig eenige tafereelen uit 's keizers krijgsbedrijven, langs de deuren en tusschen
de ramen af te beelden; 't is alles wel op papier geschilderd, maar het behoeft slechts
kort te dienen en in dit seizoen heeft het niet veel van regen en wind te lijden. Een
eerste voorwaarde is, dat de teekeningen goed spreken en hiervoor is behoorlijk
gezorgd, want de hoeveelheid "lijm, ghele en witte foelye, zwart, lootwit, lampzwart,
vermeilioen, meeny, mastecot, lichten oecker en blaeu hieraen verbesicht", is
ongelooflijk, maar omlijst door sparregroen, is het effect heel aardig. Het schavot
heeft in deze dagen een geheel andere bestemming en is ook begrepen in de
verciering aan het Stadhuis, bovendien heeft Cornells 't groote Cruys er een
"tabernaickel" opgemaakt, waarin misschien het beeld der Justitie gezet moet
worden.
De Burgemeesteren zullen, naar oud en loffelijk gebruik, hunne hooge gasten, stede-
kannen wijns vereeren en kochten reeds 1 Roede 28 viertelen 4 stoopen Rinschen
wijn voor 138 f xv sch., maar zelfs naar eene matige berekening zal dit niet
voldoende wezen, zoodat goed gevonden wordt om nog 62 viertelen voor 66 f 19 st.
6 d. daarbij te voegen, en dit kan ons nog niet overvloedig voorkomen, wanneer wij
op de lijst, die Burgemeesteren voor zich hebben, lezen, dat zullen worden
aangeboden:
314
Mijnen heere den Grave van Egmondt twaelf stede kannen.
Mijnen heere den Grave van Linges, heere van Wassenaer twaelf stede cannen.
Den heere van Poelgeest, heer Jan van Duvenvoorde ende Florys van Wijngairden el ex twee stede
cannen.
Den steden van Dordrecht, Leyden, Amsterdam ende der Goude elex vier stede cannen.
Den steden van Schoonhoven, Eynchuysen, Hoorn, Eedam, Rotterdam ende van Sinte
Geertruydenberghe elex twee stede cannen.
De stede van Alcmair twee stede cannen.
Den ontfanger van de beede, Willem Goudt, twee stede cannen.
Den advocaet van 't lant van Hollant, Mr. Aernt van der Goes, twee stede cannen.
Den Ambassadeur van Vranckrijcke zes stede cannen.
De stede van Schiedamme twee stede cannen.
Hierin is nog niet begrepen de wijn, welke in mindere hoeveelheden aan de dienaren
zal worden rondgedeeld en wat bij de feestviering zal uitgeschonken worden, zoodat
Burgemeesteren behoedzaam deden met een ruimen voorraad op te doen. De dag van
aankomst nadert thans snel en Geryt Doez. en zijn zoon hebben reeds "twee reysen te
pairde tot Leyden geweest omme dese stede vaste tijdinge te brengen wanneer de
K. Mt. vuyt Leyden reysde, twelk hij (de bode) postgewijs gedaen heeft." De
busdragende bode wordt in den nacht door Burgemeesteren, met brieven van den
Rentmeester gezonden tot den schout en sluiswachter te Sparendam, met bevelen om
ten alien tijde '"s Keysers gesinne ende gevolch" te schutten en door te laten.
Op de berichten, die de reizende bode uit Leiden heeft medegebracht, komen op den
9 Augustus 's morgers ten acht uren alien samen die uitgenoodigd zijn om den keizer
te gaan afhalen. Het duurt niet lang of de stoet daalt ter trappen af en trekt ons statig
voorbij. Voorop gaat de reizende bode met de bos, dan volgen de schalmeispelers, bij
wie zich de geestelijke heeren aansluiten, met de vanen-en kruisdragers afgewisseld,
en alien in hun orde-gewaad; ziet daar komen de edelen en steden, die ter dagvaart
naar Haarlem zijn beschreven; de twee roedragende boden gaan de Burgemeesteren
Jan Ghijsbrechts, Engelbrecht Willemsz. Ramp, Jan van Schagen en Gerrit Claeszoon
vooraf, en na hen komen de Dekens en Vinders van de voornaamste ambachten en
gilden, de retrosijnen, de jonge schutters en burgervendelen den bonten trein sluiten.
Wanneer alien aan de limietscheiding der stedevrijheid zijn gekomen, vertoont zich
na luttel toevens het keizerlijk gezelschap in de verte. Hoe dichter dit nadert, des te
meer klopt menig hart van spanning om den man te zien wien al dit vreugdebetoon
geldt. Wei niet voor de eerste maal komt Karel in Haarlem, doch sedert zijne
huldiging zijn reeds vijf en twintig jaren voorbij gegaan en al kunnen de wisselingen
315
in deze eeuw nog niet zoo snel genoemd worden, hoeveel is in dien tijd niet van
gedaante veranderd? De leden van de Magistraat, die toen Karel als knaap ontvingen,
rusten bijna alien in St. Baef; en die knaap-zelf, van wien toen nog niets gezegd en
alleen het goede gehoopt kon worden, hoeveel is hem sedert die eerste ontmoeting
niet over het hoofd gegaan. Hij is zegevierende bijna geheel Europa en een gedeelte
van Afrika doorgetrokken, en heeft de grenzen van zijn gebied zoo uitgezet, dat in
zijne Staten de zon nimmer ondergaat. Sedert 1530 draagt hij de keizerlijke kroon,
maar dat zij hem zwaar drukt moogt ge licht opmaken uit den somberen blik van den
man, die reeds van nature tot zwaarmoedigheid overhelde. Wij hebben evenwel zelfs
den tijd niet om aan die mijmeringen toe te geven, want het volk pakt zich al dichter
en dichter samen, om de ontmoeting van den Landsheer met de heeren van de wet
toch goed te zien. Van de woorden, die ter verwelkoming gewisseld worden verstaan
we niets, maar des te beter hooren wij het geschut de aankomst des keizers, uit de
metalen monden rondgalmen, nu Burgemeester Engbrecht Willemsz. Ramp de
sleutelen der stad aan "een handvat van fluweel", door een kussenwerker met het
wapen van Haarlem fraai bestikt, Karel aanbiedt. Langzaam en statig trekt de trein de
stad in en naar het stadhuis, waar de Schepenen en Raden en Vroedschappen straks
zijn opgestaan van "het inbijten[l] door Jan de Pasteybacker gelevert voor den
Heeren ende dienairs als men den Keyser wachte." Pas hebben zij 's keizers zuster
outvangen, de Landvoogdes der Nederlanden, Maria, koningin-weduwe van
Hongarije, die sedert eenige dagen, bij gelegenheid der Staten- vergadering, hier
verblijf houdt en met de edelvrouwen van haar gevolg de gast is van de nonnen van
St. Michiel. In gespannen verwachting zien alien evenwel de aankomst tegemoet van
zijne allergenadigste majesteit, die weldra met zijn schitterend gevolg wordt
binnengeleid door de Magistraat, en de Landvoogdes met de regeeringsleden, die
hem voorgesteld worden, hoffelijk begroet. Burgemeester Van Schagen richt hierop
het woord tot den doorluchtigen gast en wenscht de stad geluk met de eer om den
machtigen Vorst binnen haar muren te ontvangen, hij vraagt de bescherming in aller
stede zaken, de bevestiging en kan het zijn de uitbreiding der voorrechten en
vrijheden, de ondersteuning en bevordering van de belangen der ambachten en
gilden, en de ten goede gezinde gevoelens des keizers als onderpand voor den bloei
de Landvoogdes voor een geruimen tijd, ook van de stad Haarlem, zal worden
[1] Voor ontbijt. Vroeger dikwijls voorkomende, b.v. "De hope is een goeden inbijt maer een quaed
noenmaal."
316
en de ontwikkeling der stad. Karel zegt allereerst, met genoegen de waardeering van
zijne tegenwoordigheid op deze plaats te hebben vernomen; wel verre, dat een bezoek
der steden van zijne Nederlanden hem minder zou hebben aangetrokken, acht hij, die
vele landen heeft gezien en vele zeden der menschen, zich gelukkig, wedergekeerd te
zijn te midden van het volk, dat hem voor vijf en twintig jaren met zooveel geestdrift
als landsheer heeft gehuldigd en al dien tijd houw en trouw is gebleven. Zijn
keizerlijk woord zij borg, dat hij in de eerste plaats de belangen van zijn oudste
onderdanen zal blijven ter harte nemen, van hen die zonder aarzelen steeds met hunne
stoffelijke hulp zijn regeeringsbeleid hebben ondersteund en zoo hij vertrouwt, ook
zullen blijven bevorderen, want die bijdragen der steden in 's lands lasten, kunnen
thans minder dan ooit gemist worden, omdat de oorlogen sedert 1531 gevoerd, bijna
niet te berekenen sommen hebben gevorderd: het geldelijk offer, dat dezer dagen door
gevraagd, zal niet gering wezen; maar de keizer vertrouwt, dat de steden zonder
aarzelen in die bede zullen toestemmen en geeft de toezegging, dat hij haar voor
heffen van tollen en belastingen zooveel ruimte zal geven, dat de inkomsten der
steden gemakkelijk de meerdere uitgaven voor oorlogskosten zullen gedoogen.
Burgemeester Van Schagen zegt met korte hartelijke woorden den keizer dank voor
zijne welwillende gevoelens en verzekert, dat de steden naar vermogen de voor te
dragen wenschen zullen ondersteunen. Volgens de vooraf gemaakte regeling wordt de
keizer met de landvoogdes en hun doorluchtig gevolg in plechtigen optocht geleid
naar de Commanderij van St. Jan, waar de Commandeur Heer Symon van Zanen, de
gasten eerbiedig ontvangt. 's Middags zitten de Vorsten met hun hofgezin, de
Burgemeesters, Schepenen, Raden en Vroedschappen van Haarlem, en de
afgevaardigden der steden, ter maaltijd aan in de groote zaal van het klooster. De tafel
buigt bijna onder het zilver waarmede de conventualen bij dit feest pronken, en de
disch, gij kunt het wel denken, is uitgelezen. Oordeelt slechts uit de schaftlijst, die de
Commandeur met de keukenmeester reeds dagen te voren heeft opgemaakt [2]:
[2] Aldus in eene schaftlij st van 1570, vermeld als: Eene propere maniere om te houden die
maeltijden die 't Convent gewoonlic is te houden. Eerst als men die Burgemeesters heeft enz.
317
In den eersten:
1 goet stuc sprengt vleys.
2 stucken geroost vleys.
5 platelen met koevoet.
5 platelen met pens gehact.
5 platelen met pens gerolt.
5 platelen met hutspot.
5 platelen met gehact.
2 platelen met gebraden verkens ribbetgies.
1 plateel met spec.
Tanderde gerecht:
2 gebraden scapen bouten.
1 zuyckers herst ofte haese ende een scape
schoer.
4 hoenderen gebraden.
4 coninen gebraden.
4 platelen met talingen ende andere vogelties.
6 platelen met cappers.
Voor het Bancket:
4 platelen met coude ijsbouten.
4 platelen met hasenoten.
6 platelen met pannecoecken ende wafelen.
4 met salade van vette cous ofte rode cool
gehact.
5 platelen met viersaet.
3 met dicke rij s.
4 met crensen.
4 met kerstangen.
Het banket loopt naar wensch ten einde en wordt naar eisch bespoeld met de rinsche
en spaansche wijnen, welke de stad en het klooster hebben opgedaan. Als de Heeren
van de wet 's avonds de Commanderij verlaten, hooren ze vooral op het Zand het
vreugdig gesnap der poorters, die bij het afbranden der teertonnen en de muziek van
de schalmeispelers blijmoedig ronddwalen. Doch de feestelijkheden nemen, geheel
naar de denkbeelden van dezen tijd, vroegtijdig een einde en daar bestaat ook nog
eene andere reden voor, want morgen zal den keizer uitgeleide worden gedaan, op
eene wijze, zooals nimmer te voren placht te geschieden, en ook daarom kan de
feestviering niet te laat worden voortgezet. Den lOden Augustus dan, wordt keizer
Karel 's morgens ten acht uren, door al de regeeringsleden afgehaald en naar het
Sparen begeleid: hier vinden we nu het zeinschip geheel opgetakeld en vercierd, dat
weinig dagen geleden, door den scheepmaker en den schilder werd in orde gebracht:
de wapens van Karel, van de Nederlanden en van de stad Haarlem vallen het meest in
't oog, maar ook de blazoenen van de andere Staten, waarover hij den schepter voert
en de steden hier vertegenwoordigd, ontbreken niet: een paviljoen is achter op het
schip voor den Keizer en zijne edelheeren ingericht en met Haarlemsche lakenen
gestoffeerd: de Vorst met zijn gevolg en hunne gastheeren, gaan op het vaartuig, de
boden en dienaars, de lakeien, de "fourier Mariaige" en de deurwaarders van 's
keizers kamer, nemen plaats in een ander vaartuig, terwijl de schalmeispelers in eene
schuit voorop den watertocht openen. Onder het bulderen van het geschut in het
artilleriepark, het gelui der klokken en het beieren op den grooten toren, wordt het
gezelschap langzaam en statig voortgeroeid en trekt men geleidelijk op tot buiten
318
Sparendam, waar Burgemeesteren met de beste wenschen voor 's keizers gelukkige
reis en Karel met de verzekering van zijne welgezinde gevoelens voor de stad,
afscheid nemen. De Landsheer verlaat het zeinschip en gaat met de zijnen op een
anderen bodem over, om de reis naar Utrecht voort te zetten. Wanneer het vorstelijk
gezelschap uit het oog is keeren de Magistraten langzamerhand naar Haarlem terug
en besluiten de blijde inkomst met een maaltijd "ten huyse van Jan van Berkenroe
voor den Schout, Wethouderen, bailliu van Kennemerlant ende andere heeren ende
dienaren, als doen de K. M. vertrocken ende de Weth. de voors. Mt. geconvoyeerd
hadde tot buyten Sparendamme." En ook de bootsgezellen, die 't zeinschip roeiden,
worden niet vergeten, maar op order van Burgemeesters onthaald bij Claes Baertsz.,
waard in den handboogs-Doelen, en verteren daar samen 5 f .
En hiermede is het vreugdefeest afgeloopen, doch Burgemeesteren, de schepenen en
raden, mogen niet te lang bij Jan van Berckenroe vertoeven, want dezen middag
zullen er in de Vroedschap gewichtige zaken op het tapijt gebracht worden, de bede
namelijk van 100000 f 's jaars, die door Karel voor zes jaren gevraagd is en 20000 f
per jaar meer bedraagt dan ooit is toegestaan. Omstreeks vier uren komt de
vergadering bijeen en weldra neemt de Pensionaris Meester Lambrecht Jacobsz. het
woord om te verhalen hoe hij en Burgemeester Ramp, volgens den him gegeven last
naar den Haag zijn gereisd, waar de Staten in tegenwoordigheid des keizers
vergaderden, "ende bij monde van Doctor Schoer, Raidt in Zijner Majesteits secreten
raide verhaelt is geweest, hoe de K. M. veele diversche reysen oirlogen ende anders,
zedert tjair XXXI gevoert ende geleden hadde, ende requireerde sulcx dat zijne Mt.
bij tlant van Hollant op zes eerstcomende kersmissen ende St. Jansmissen
geaccordeert ende geconsenteert souden werden zes hondert duysent karoli gulden."
De Pensionaris deelt verder mede, dat de steden in last hebben, om dezen voorslag te
overwegen en hun besluit er over uit te brengen in de vergadering der Staten, die den
12 den Aug. binnen Haarlem zal worden gehouden. Nadat vele leden over dezen eisch
hun gevoelen hebben gezegd, keurt de meerderheid goed om vooreerst niet hooger te
gaan dan de vroegere bede en er dus op aan te dringen, dat de bijdrage van de
Nederlanden, op 80000 f 's jaars zal blijven bepaald.
Doch twee dagen later, op den 12den Aug. wordt de Vroedschap weder in allerijl bij-
een-geroepen, want er zijn belangrijke mededeelingen te doen. De Pensionaris geeft
319
verslag, dat de Burgemeesteren dezen morgen bij de Koningin-landvoogdes zijn
ontboden geworden, door haar Thesauri er Meester Vincent, dat H. M. het antwoord
wenschte te vernemen van de stad Haarlem op de geeischte bede, en dat haar dit
volgens het besluit van eergisteren gegeven is. Maar de landvoogdes was daar
volstrekt niet mede tevreden, zij stelde den geldelijken nood des keizers nog eens
breedvoerig in het licht en meende, dat men vooral terwijl haar broeder in Nederland
was, Z. M. niets mocht weigeren. Zij zeide dat de Burgemeesteren moesten
vertrekken, op nieuw vergaderen en haar voor den middag beter antwoord brengen.
De Vroedschap durft na dit voorval de wenschen der Vorstin en de eischen des
Keizers niet langer weerstreven en geeft "eendrachteliken" aan Burgemeesteren last
om te antwoorden, dat toegestemd wordt in 100000 f 's jaars, mits de stad de korting
geniete, die haar in de buitengewone bede van 1536 is verleend. En al kon die korting
ook nu niet bedongen worden, zou men zich willen voegen in hetgeen ten meester
voordeele van de stad kon worden verleend. Slechts een lid van de Vroedschap doet
zich niet door de bedreigingen van de landvoogdes uit het veld slaan en wilde niet
hooger gaan dan 80000 f .
Hoewel nu de landvoogdes haar wil heeft doorgedreven, zijn de Staten van Holland
te Haarlem niet tot het verlangde besluit kunnen komen, en poogt zij vruchteloos haar
wil bij meerderheid van stemming of overstemming door te drijven. De dagvaart
wordt dus naar Utrecht verlegd en hier (naar wij later hooren) eenparig in de voile
bede bewilligd.
Haarlem . C.J. GONNET.
ONREINIGHEID.
Te doen als het "gore Besje", dat hiernevens is afgebeeld[3], is natuurlijk een
strafbaar kwaad, en 't komt dan gelukkig tegenwoordig ook niet veel meer voor,
[3] Naar de schilderij van Frans van Mieris, gegraveerd door Hendrik Bary. Medegedeeld door den
heer W. H. J. van Kempen te Amsterdam.
319A
';;*:■:: 8fci}6
glad:. 819.
Gore Besje.
320
behalve een enkele maal volgens de couranten, wanneer een vrouw bij vergissing een
voorbij ganger voor haar eigen man heeft aangezien. Dat evenwel dit delict in de 16e
eeuw veelvuldiger voorkwam, blijkt uit het boek van Joost de Damhouder, die er in
zijn 143e hoofdstuk over handelt.
Wie uit een venster of deur eenige onreinigheid op de publieke straat werpt (zegt hij),
waardoor de bonnet of de tabbaard of eenig ander kleedingstuk van den
voorbij ganger bevuild wordt, moet de schade dubbel vergoeden. Maar in twee
gevallen is degene, die de onreinigheid werpt, niet strafbaar:
1°. als hij of zij vooraf roept: "van onderen!"
2°. als het werpen niet aan de publieke straat plaats heeft, maar in een zijsteegje of op
een "privee-plaetse."
Als iemand een stuk hout, een afgekloven been of iets van dien aard uit het venster
werpt, niet "uyt quaedtheydt, maer uyt simpel negligigentie", en daardoor een
voorbij ganger doodt, dan is gezegde iemand te beboeten met 50 goudstukken. Is de
voorbij ganger echter niet dood maar slechts gekwetst, dan is de dader "ghehouden ter
dobbel reparatie ende restitutie van alle de schaden, die daaraf zijn ghekomen."
Zijn er veel menschen in een huis, waaruit iets wordt geworpen, en weet men niet,
wie 't gedaan heeft, en wil de dader zich niet bekend maken, dan moeten alien te
zamen de boete betalen. Is dit huis echter een "taveerne", dan moet de waard betalen,
maar hij mag, zoo hij kan, zijne schade op de gasten verhalen. Indien een "knape" of
knecht, "een van den huyze, een discipel, een dronckaert ofte een werkmen" zich aan
dit wanbedrijf heeft schuldig gemaakt, dan soude te punieren zijn den Heere, den
Huysman, den Meester, den Waert ende die den werckman te werck set", maar dezen
hebben altijd bet recht de boeten terug te vorderen van hunne "knechten, huyslieden,
discipelen, dronckaerts ende wercklieden."
Juist, dat is de oude regel, die men ook in de stadskeuren vindt: de ouders voor de
kinderen, de heer voor den knecht, de meester voor zijn leerling; en zij konden 't op
hun beurt hunnen ondergeschikten weer inpeperen, zoo als zij goedvonden of best
konden.
Sommelsdijk. J. E. TER GOUW.
321
VHHHH
£ YttnteGkStr.lk
AMBACHTEN.[1]
ii.
ADVOKATEN.
Heeft men gelijk of ongelijk,
Hier woont een Advocaat van 't rijk (?),
Die ymands zaak, 't zij onregt, reden,
Met korte woorden kan ontleden.
Met dat ontleden schijnt de Mr. hierboven juist bezig te zijn. Of hij dit rijm ook op
een uithangbord boven zijn deur heeft staan, kunnen wij niet zien, maar 't is wel
mogelijk, want een zijner kollegaas had het er voor gemaakt[2]. Aan zijn balk echter
[1] Dat het woord "ambacht" in den ouden tijd een veel ruimer beteekenis had dan tegenwoordig, en
o.a. ook de regtsbedeeling een ambacht was, heb ik reeds aangetoond in den Ouden Tijd 1872, bl.
219.
322
lezen we 't bekende: Ne Jupiter quidem omnibus,— qqr mooije spreuk, die elk op zijne
wijs vertaalde. Bij den snijder was 't: "Zelfs Jupiter kan 't niet alle man pas maken;"
en bij den bakker: "Zelfs Jupiter kan niet alle bollen ongeknepen laten." In poeten-
stijl luidde de overzetting: "Zelf Jupiter kan niet op alles rijmen:" in advokaten-stijl:
"Zelfs Jupiter kan niet alle processen winnen."
Hoe 't advokaten-gild in ouden tijd gereglementeerd was, heeft weleer een man van 't
vak beschreven[3]; wij willen nu eens den lof der advokaterij hooren verkondigen
door een preekheer, die er ook goede kennis van had, vermits hij aan 't Hof
verkeerde,~den beroemden keizerlijken hofprediker, pater Abraham a Sancta Clara.
Even als alle preekheer en, die immer den preekstoel beklommen, van oudsher hunne
preeken altijd in drie preekstukken deelden, omdat daarin een prekologisch mysterie
lag,~zoo deed ook pater Abraham de zijne: 1°. vergeleek hij de advokaten bij de
elementen, 2°. bij de heiligen, en 3°, daar elke voorstelling haar krachtigst effekt
ontleent aan de tegenstelling, zoo gaf hij deze in de laatste plaats.
"I. Wie de advokaten in de Lucht vergelijkt met de arenden, die doet wel. Ja, arenden
zijn zij! Want (volgens den H. Mattheus XXIV: 28) vergaderen de arenden waar het
aas is,~en de advokaten waar krakeel is[4]. En gelijk deze vogels van den hoogsten
top eens bergs het allerminste zien, dat in het diepe dal is, zoo diepzinnig en
scherpzigtig zijn ook de advokaten, die van het toppunt hunner hooge geleerdheld het
kleinste punctum in hunne legibus weten waar te nemen en te gebruiken.
Wie de advokaten op de Aarde vergelijkt met een wondkruid, die doet wel. Ja, een
wondkruid zijn zij! Want gelijk zulk een kruid de kwetsuren des lichaams heelt, zoo
weten zij met hunne heilzame wetenschap de gescheurde gemoederen te heelen.
Wie de advokaten in bet Vuur vergelijkt met een salamander die doet wel. Ja,
salamanders zijn zij! Want gelijk dit dier leeft midden in den gloed des vuurs, en geen
vlammen het deren, zoo werpen de advokaten zich midden in den gloed der krakeelen
hoe heeter hoe beter, en zij groeijen en bloeijen er in, terwijl anderen er in verteren en
te niet gaan.
[2] Mr. ISAAC VAN DEN BERG, J. C.tus, Winkel- en Luyfen Banket, Amst. 1693.
[3] Oude Tijd 1869, bl. 321 en 347.
[4] Vergl. HUYGENS, Sneldicht, XII, I
323
Wie de advokaten in het Water vergelijkt met een dolfijn, die doet wel. Ja, dolfijnen
zijn zij! Want gelijk deze visch de menschen op zijn rug neemt en uit de gevaarlijke
baren en over den gapenden afgrond der zee op 't veilige strand brengt, zoo redden de
advokaten, door hunne wonderbare pleitkunst, menigeen uit den gevaarlijksten
toestand en de gapende poorte des kerkers.
II. Ik zal mij verder met de elementen niet inlaten, maar integendeel hooger gaan en
de advokaten zelfs met de heiligen vergelijken.
Gij verwondert u teregt over den H. Patricius, die eens op verzoek van een vroom
ridder, met name Cearballus, een hoogen berg, door zijn gebed, zoo effen en plat
gemaakt heeft als een pannekoek. Maar verwonder u niet minder over de advokaten,
die ook dikwijls, en zelfs zonder gebed, maar niet pro Deo, hemelhooge bergen tot
effene vlakten maken, en knoopen losdraaijen, die geen Alexander zou hebben
kunnen doorhakken.
Gij verwondert u teregt over den H. Petrus, die, verzelschapt van den H. Joannes, aan
de deur des tempels, genaamd "de schoone", een krommen bedelaar heeft regt
gemaakt. Maar verwonder u niet minder over de advokaten, die nog veel krommer
dingen weten regt te maken, en zaken aandurven nog veel smeriger dan de smerigste
bedelaar.
Gij verwondert u teregt over den H. Cajetanus, die eens ijzeren ketens van meer dan
duizend pond zwaar, zoo ligt heeft gemaakt als zijden linten, zoodat de christenen,
die er aan gesloten waren, er mee wegliepen en over de zee zwommen. Maar
verwonder u niet minder over de advokaten, die met hunne scherpzinnigheid en
doordringende wijsheid de zwaarste beschuldigingen, zoo ligt en gering kunnen
maken, dat de ketens als spinrag worden.
Gij verwondert u andermaal en teregt over den H. Patricius, die eens een vromen,
maar zeer leelijken edelman, met name Eugenius, in den schoonsten man van Ierland
herschapen heeft. Maar verwonder u niet minder over de advokaten, die door de
toovermagt hunner welsprekendheid, lieden, die zich zelven, door hunne
handelingen, zoo zwart als duivels gemaakt hebben, weer zoo wit als engelen maken
en in den staat der onschuld herstellen.
Om kort te gaan,~de regtsgeleerden zijn regtgeleerde en regtgeaarde, regtschapene en
regtsprekende lieden, en daar is eene groote litanie van heiligen, die advokaten
geweest zijn; doch die willen wij thans niet opzingen.
324
III. Maar gelijk er geen beemd is zonder molshoopen, geen markt zonder bedriegers,
geen wijn zonder moer, geen tuin zonder onkruid, geen zomer zonder muggen, geen
vasten zonder stokvisch, geen bont zonder mot, geen school zonder ezelsbank, geen
bosch zonder vinken, geen garen zonder knoop, geen akker zonder distels, geen
kermis zonder hoeren, geen schrift zonder vlek, geen roos zonder doornen en geen
goud zonder schuim,--zoo is er ook geen stand, beroep of professie zonder kwade
menschen, en daarom zijn er dan ook ten alien tijde onder de advokaten wel gasten
zonder conscientie, en die vrij wat gort op de lever hadden, gevonden.
Sommigen zijn gelijk een Wagon, die telkens gesmeerd moet worden.
Sommigen zijn gelijk een Wieg, die beurtelings naar de eene en de andere zijde
overgaat.
Sommigen zijn als de Aal, die in troebel water vet wordt.
Sommigen zijn als de Olie, die altijd bovendrijft.
Sommigen zijn als de Zalm, die onder de visschen de kromste sprongen maakt.
Sommigen zijn als de Lynx, en hebben scherpe oogen voor 't lieve aurum.
Maar zulken zullen hier namaals een slecht loon te wachten hebben. Amen."
HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN.
XI
GEVEINSDE VREDESVOORSLAGEN.
Al van den aanvang zijner bewindvoering af, had Requesens er op aangedrongen, dat
zijn koning een groote vloot zou uitrusten, om zich meester van de zee en stroomen te
maken, als het eenige maar zekere middel om Holland en Zeeland te dwingen tot
onderwerping. Wij vernamen reeds, dat Filips werkelijk tot zulk een intrusting was
overgegaan; en terwijl Requesens de komst dier vloot te gemoet zag, zocht hij, door
den schijn van vergevensgezindheid en vredelievendheid, den Prins te blinddoeken,
325
de Hollanders en Zeeuwen te bedriegen, en de "getrouwe gewesten" tot opbrengsten
te bewegen.
Reeds in April van dit jaar kwam zekere Hugo Bonte, die weleer pensionaris van
Middelburg was geweest, te Bommel bij den Prins. Hij was, op geheimen last van
Requesens, gezonden door den Leuvenschen professor Leoninus, die nog een oud
vriend van den Prins was, en kwam, als 't heette, om over de belangen der Vrouwe
van Waardenburg te spreken, wier slot door 's Prinsen volk was verwoest[5], maar
inderdaad, om den Prins te bewegen tot een onderhandeling over vrede en
verzoening. Oranje antwoordde hem, dat hij daartoe geen stap deed zonder de Staten
van Holland en Zeeland.
Kort daarna viel de slag op de Mookerheide voor; maar in plaats van dat de neerlaag,
daar geleden, de Hollanders en Zeeuwen tot onderwerping bragt, scheen die veeleer
hunnen moed te verhoogen, en weldra bragten zij Requesens neerlagen toe, die hem
noopten te beproeven, wat hij met een "algemeene vergiffenis" winnen kon.
Wij zagen 't reeds:~niets.
Toen moest Bonte er andermaal op uit. De Prins bevond zich te Rotterdam, waar de
Staten van Holland vergaderd waren, en Bonte kwam er den Prins en de Staten
uitnoodigen, om, onder vrijgeleide, afgevaardigden te zenden, die met den
Landvoogd middelen ter bevrediging konden beramen. Maar de Prins en de Staten
gaven hem onbewimpeld te kennen, dat zij niet genegen waren zich te laten
bedriegen; dat ook niemand afgevaardigde zou willen zijn, omdat men op geen
vrijgeleide vertrouwen konde, daar geen gegeven woord, ja, geen eed zelfs jegens hen
gehouden werd; maar dat zij, ten slotte, ook naar geen voorslag van vrede wilden
luisteren, zoolang er nog een Spaansch soldaat in de Nederlanden was of zoolang de
Koning geen vrijheid van godsdienst had toegestaan.
Requesens zag naar de vloot uit, en daar deze nog niet kwam, liet hij door Champigni
nog twee andere onderhandelaars uit Utrecht zenden, namelijk: Mathenesse en de
advokaat Treslong. Deze hidden zich eerst alsof zij slechts over hunne eigene
belangen kwamen spreken, maar eindigden met op 't zelfde aanbeeld als Bonte te
kloppen,~doch zij kregen ook 't zelfde antwoord.
En, of er nog geen vrededuifjes genoeg uitgevlogen waren, Marnix kwam er ook bij.
[5] Deze Vrouwe van Waardenburg is dezelfde, die men kent als de heldin van Van Lenneps
"dramatisch tafereel."
326
Deze zat destijds nog gevangen op 't kasteel Vreeburg te Utrecht, en Champigni zond
hem, om op vriendschappelijke wijze 's Prinsen ware gevoelens over eene
bevrediging te vernemen. Die ware gevoelens waren juist dezelfde, als welke Bonte,
Mathenesse en Treslong reeds vernomen hadden.
Wat den vrede betrof,~dien verlangde de Prins van harte, mits 't een goede en zekere
vrede ware; dit bewijzen de brieven, welke hij aan zijne broeders schreef. Maar wat
de Spanjaard bedoelde, wist hij; en Requesens was met al zijn sluwheld niet in staat,
Oranje te verschalken.
Op 't zelfde oogenblik, dat de zendelingen te Rotterdam van vrede spraken, kreeg hij
berigten uit Londen, Madrid en Brussel, die hem verwittigden, dat de groote vloot
gereed was en 't leger zou worden ingescheept, om Holland en Zeeland streng te
tuchtigen en al den Nederlanden het juk wat knellender op te leggen; en dat ook
Requesens reeds maatregelen beraamde, om de landing van dat leger te bevorderen.
Oranje had dus wel iets beters te doen, dan naar Spaansche lokfluitjes te luisteren. Hij
versterkte zijne zeemagt en bragt de zeegaten en kusten in goeden staat van
tegenweer; hij vermeerderde de bezettingen der zeesteden en liet op alle torens dag en
nacht goede wacht houden; hij stelde orde, om, zoodra de vloot in 't gezigt kwam, alle
tonnen en bakens in een uur weg te nemen, en dus den vijand buiten te houden of
hem op den drempel te doen sneuvelen.
Maar alle hoop en vrees verdween in rook.
In 't begin van September lag de groote vloot zeilree, maar zij zeilde niet uit. Een
hooger magt belette het. De roode loop brak op de schepen uit, en woedde
schrikkelijk. De admiraal zelf en meer dan de helft der matrozen en soldaten kwamen
om. Het jammerlijk overschot verliep, en de groote koning van Spanje had in heel
zijn magtig rijk geen tweeden man om den gestorven vlootvoogd te vervangen. Arm
Spanje!
De tijding van 't mislukken eener onderneming, waarop Requesens al zijne hoop
gebouwd had, klonk hem als een donderslag in 't oor; en terstond daarop die van
Leidens ontzet! Erger nog dan de dubbele Pinkster-neerlaag!
De Spanjaards zwoeren bij alle heiligen, dat de Lieve Heer zelf geus was geworden!
327
EEN BRUILOFT IN NOORDHOLLAND.
Een mijner Noordhollandsche vrienden is in de jongstverloopen Meimaand gehuwd.
Wij hadden zijn voornemen om in den edit te treden met groote vreugde vernomen;--
niet alleen, omdat wij op de bruiloft zouden komen, maar ook en bovenal, omdat zijn
levenslot ons ter harte ging, en wij hem gaarne gelukkig wilden zien. Aan zijn
toekomstig geluk twijfelden wij niet, want hij was een flinke borst, en zijne bruid~nu
reeds zijn vrouwtje~was eene oprechte kloeke deerne, die haar "beminde" innig
liefhad, en zich als "keezer" reeds eene goede reputatie had verworven.
Ik wil u eens verhalen, wat er al zoo voor en op de bruiloft van mijn vriend is
voorgevallen.
Zoodra hij "aangeteekend" was is het lieve leventje begonnen: het leventje van pret
en altijd pret. Elken morgen klom hij niet zijn bruidje op "de kar", die voor deze
gelegenheid netjes gevernist was, en dan ging 't er op los, zoo hard als de sierlijk
opgetuigde bles maar loopen kon,~hier te konkelen (koffie drinken), daar op de thee
en ginds den geheelen dag te gast. Wei klaagden ze samen, dat "een mensch toch
eigenlijk ook nooit op zijn rust kwam", maar op den duur zou de gewoonte hen alle
vermoeienissen wel doen uithouden.
't Heeft heel wat geduurd, voor dat men 't eens was, wie wel en wie niet op de bruiloft
"genood" zouden worden. Na rijp beraad werd besloten, dat de halve neven en
nichten zouden wegblijven; toch bedroeg het getal gasten ver over de honderd.
't Was op een mooijen Meidag, dat we ons tegen elf uren in den morgen naar de
woning van mijn vriend begaven. Alle buren hadden de vlaggen uitgestoken,--
natuurlijk zouden zij mee van de partij zijn. Het kenmerk van bijna alle
Noordhollandsche boerewoningen, de groote, bontgeschilderde voordeur, die alleen
bij begrafenissen en bruiloften uit het slot wordt gedraaid, stond wijd open, 't Was:
treedt binnen, goede lien!
Daar komen allengs al de "genooden" binnen, jong en oud, arm en rijk, groot en klein
(ook kinderen van 8 of 9 jaren gaan mee ter bruiloft); elk in het mooiste pak. De
"jonge meiden" giegelen reeds van het pleizier, dat haar wacht. Wij scharen ons, heel
328
huiselijk, aan de lange smalle koffietafel, en zeggen, dat het weer zus of zoo is. Braid
en bruidegom kijken alles zeer gemoedelijk aan, en bewonderen de lintjes en strikjes,
die den reusachtigen "konkelpot" versieren. Als men de bergen van koek en
suikergoed (waarop de Noordhollanders als verzot zijn) duchtig heeft ondermijnd, en
daarbij uit de voorvaderlijke, schuitvormige brandewijnskom van fraai gedreven
zilver vrij wat is gelepeld, dan nemen wij nog een rood of blauw, een groen of
paarsch likeurtje, en~wij begeven ons en corps naar het Raadhuis.
Indien gij nu in de voorhoede wandelt, dan moet gij eens eventjes omkijken. Wat
vriendelijk en vroolijk gezicht levert die lange stoet van mannen en vrouwen (de
laatsten met hare rijke nationale kleederdracht) voor u op! Zie, de jolige meisjes en
dartele jonkmans stoeien reeds langs den weg. Joelend en hotsend gaan zij het
Raadhuis in.
Wie is die deftige heer, die daar in 't midden van de trouwzaal staat? St! dat is
mijnheer de ambtenaar van den burgerlijken stand. Hij heeft zich in een weelderig
pak van glimmend laken gestoken, en ziet er zeer welgedaan uit. Zwaarmoedig trekt
hij eenige dikke rookwolken uit zijn pijpje, maar legt het weldra, een weinig beverig,
neer. Hij haalt de noodige papieren uit zijn rokszak, en herinnert den springlustigen
feestgenooten, "alsdat men tot de zaak zal overgaan."~Er volgt een oogenblik stilte,
waarin "Mijnheer" alleeaan het woord is, en — de huwelijksband, "die niet anders dan
door den dood mag verbroken worden" (zoo zegt de ambtenaar), is gelegd.
Braid en bruidegom bezegelen 't gesloten verbond met een hartelijken en klappenden
zoen,~misschien de eenige niet-officieele onder alien, die thans in overvloed gegeven
worden. Er heerscht eerst onder de aanwezigen eenig gekibbel of mijnheer de
ambtenaar 't er goed of slecht heeft afgebracht, waarbij de meesten, zeker onder den
invloed van hun goeden luim, van het eerste gevoelen zijn; maar~nu gaat de beker
lustig rond:
Lang zullen ze leven! lang zullen ze leven!
Lang zullen ze leven in gloria!
In gloooooria!
Wij keeren "in gloria" naar de woning van onzen vriend terug, en scharen ons, na
eenige verpoozing, aan den feestdisch. Een heirleger van flesschen, met goeden wijn
gevuld, is op een paar lange en evenwijdig geplaatste tafels opgesteld. Geen nood!
329
wij zullen die, zoowel als de reserve, die later aanrukken zal, onder luid gejubel
ledigen.
"Schuift aan! schuift aan, en maakt een bonten kring!"~Als wij goed gezeten zijn,
worden de feestpijpen opgestoken, en wij dampen, dat weldra de eetzaal met
dwarrelende rookkolommen vervuld is. Vooral doet de bruidegom zijn best; hij blaast
de bloemen en witte zijden lintjes, waarmee zijn gouwenaar is omstrikt, flets en geel:
voor 't overige ziet hij, even als zijne jonge wederhelft, vrij soeserig voor zich uit.
Intusschen maakt buur Jaap, een van de vele bedienden, zich verdienstelijk jegens de
dames. Hij steekt zijn rechtervuist omhoog, stapelt er zooveel hoedjes op, als hem
toegereikt worden, en bergt ze, wel lettende op de leer van het evenwicht, netjes in
het achterkamertje weg.
Alles is gereed; niets ontbreekt er nog als een ceremoniemeester. Doorgaans wordt
voor die betrekking bij acclamatie de predikant of de schoolmeester benoemd; zoo
hier ook, en met eene gloeiende redevoering, die door 't linden met de tafelbel wordt
voorafgegaan, is na een paar minuten de schitterende feestmaaltijd geopend. De
dames en heeren worden verzocht "zich te bedienen",~"het staat er voor." —Vraagt gij
naar het menu? 't Is doodeenvoudig. De hoofdschotel is visch, die echter onder eene
laag ongehakte peterselie, waarmee hij opgedragen is, verscholen ligt. Wie zich aan
dit gerecht, uit de Noordhollandsche wateren, niet te goed kan doen, wordt verzocht
de groote hoeveelheid vleesch, brood en lekkernijen met vrijmoedigheid aan te
spreken; een recht guile ontvangst toch is hier alien bereid.
"Alio, vrienden! laat ons eens eenparig de glaasjes vullen en uit voile borst gaan
zingen:"
Heeren en Dames, zingt dit lied,
Laat een feestzang klinken,
Stoort u aan de buren niet,
Laat ons eerst eens drinken.
"Bravo!" roept de ceremoniemeester, "bravissimo! nog eens, maar nu op een andere
voois!"
Dat altijd op uw huwelijksbaan,
O Isabel
Uw karretje mag op een zandweg gaan,
Enz.
330
En nauwelijks is de laatste deun uitgegalmd, of wij heffen op sleependen toon aan:
Hoog, omhoog, het hart naar boven,
Hier beneden is het niet.
Gedurende den geheelen middag en avond worden, met opmerkelijke nai'veteit, de
dwaaste mopjes door een gewijd lied gevolgd; dit geschiedt, zegt men, om alles,
gewijd en ongewijd, zijn recht te geven.
Als Cremer in eene zijner novellen: "Het hert op de Voluwe" schetst, hoe de boeren in
dat land een bruiloftsmaaltijd houden,--met stokvisch als N°. 1, "riendvleisch" met
grauwe erwten als N°. 2, ham met groote boonen als N°. 3, "riestenbrei met sukker"
als N°. 4, en spekkoek met stroop "ien straolen d' r op gekringeld" als N°. 5; en hij
daarbij den gastheer zeggen laat: Et ze met smaok en tot verzaodiging";~dan mogen
wij vrij beweren, dat het bij de Noordhollandsche bruiloftsmalen veel meer op zijn
negentiende-eeuwsch toegaat dan bij de Veluwsche.
Toch is er langzamerhand eene atmosfeer in het feestvertrek ontstaan, die
onderscheidene gasten noopt, om zich, zonder plichtpleging, van hunne jassen te
ontdoen. 't Spreekt van zelf, dat de feestdisch nu een nog bonter aanzien krijgt, en
tevens de borstkas nog meer ruimte om de afwisselende vrolijke liedjes krachtig uit te
brengen.~"Houdt er de veert (den gang) in, manvolk!" roept een uit het gezelschap.
"Komt! vrousen! doet mee! "--Stilte als 't u blieft; de ceremoniemeester heeft gebeld;
hij heeft iets te zeggen. "Ieder", zoo spreekt hij, "die een woordje in 't midden heeft te
brengen, kan dat vrijelijk doen; op de eerste aanvraag zal hem 't woord worden
verleend." Ha! daar verheft zich reeds een wakker jonkman van zijnen zetel. Hij slaat
een toast, en doet het met hoogst lofwaardige kortheid, op de personen, die "men nog
niet gehad heeft", b.v op "speelnoot hoog" en "speelnoot laag", die toch ook een
beurt moeten hebben. De geachte spreker heeft voldoening van zijn werk; hoort het
klinken:
Da's mooi gezeid! da's mooi gezeid!
Jandoppie, dat was mooi!
Nu is, volgens aankondiging van den even onvermoeiden als onontbeerlijken
ceremoniemeester, de tijd der "aardigheden" aangebroken. Dit nommer van het
programma wordt voor het grootste gedeelte afgespeeld door jonge knapen of
"meidjes", van wie gezegd wordt, dat zij zeer "aannemelijk" zijn op school,~door
enkele dischgenooten, die nog al voor "niet onbekrabbeld" doorgaan,~maar bovenal
door heeren leden van rederijkerskamers of zanggezelschappen. Wie iets ten beste wil
331
geven, plaatst zich eerbiedig voor braid en bruidegom en kwijt zich van zijne taak,
naarmate hij inderdaad "aannemelijk" of "niet onbekrabbeld" is; maar vooral toonen
de rederijkers hier him kracht, ofschoon de vaderlandsche poezij door himne
voordracht weleens jammerlijk gehavend wordt.
Wanneer de rijke voorraad van deze "aardigheden" is uitgeput, en alle verzen, die
opgezegd, en de komediestukjes, die vertoond zijn, in geschrifte aan de braid
overhandigd worden, om ze ter gedachtenisse van haar feest te bewaren,~heeft de
klok reeds zeven geslagen, en de feestgenooten beginnen onrastig te worden. De
oningewijde zou meenen, dat het feest zijn einde nadert; doch hoezeer vergist hij
zich! De eigenlijke jool van het feest moet nog komen.
Zie eens, hoe alien zich naar himne rijtuigen spoeden, die op het erf in eene lange rij
staan geschaard. Ieder haalt uit zijne koets een rood-of blauwgestreept zakje, en gaat
er mee naar de woning van een der goede vrienden in het dorp. Het is
"verkleedenstijd." Die geheimzinnige zakjes bevatten een kostuum, dat een goeden
stoot mag velen en de kampanje kan doorstaan, die straks een aanvang neemt.
Met al den ijver en spoed, die het dienstpersoneel ontwikkelen kan, worden borden en
schotels, en de overblijfsels van den maaltijd afgenomen; alleen den wijn blijft een
plaats gegund.
Spoedig zijn de gasten weer bijeen. Er is een oogenblik van rastige en eenigszins
vervelende kalmte; doch het is de stilte voor een naderend onweer. De
ceremoniemeester heeft zijne schel, en daarmee zijne betrekking zeer wijselijk
neergelegd; het is thans geen tijd meer voor deftigheid en nauwgezette orde. Het zal
nu gaan, zooals het ging op de bruiloft van "timmermans Antje", waar Joachim M„hl,
in zijn keurig "Zigeuner-Mieke" van spreekt:
Vooruit maar! vlug en flink in 't rond!
Wie-die-wie-bom-bom !
En kringen slingrend kakelbont,
Wie-die-wiej a-heisasa,
Wie-die-wie-bom-bom !
Den voet gelicht, den hak geklept!
Wie-die-wie-bom-bom !
Wij zijn met gal noch spat behept;
Wie-die-wiej a-heisasa,
Wie-die-wie-bom-bom !
Dat blaast en fiedelt, bomt en fluit,
Wie-die-wie-bom-bom!
Als moest ons trommelvlies er uit,
Wie-die-wiej a-heisasa,
Wie-die-wie-bom-bom!
Hop! lustig voort en om en om!
Wie-die-wie-bom-bom!
Nu hier dan daar, nu recht dan krom!
Wie-die-wiej a-heisasa,
Wie-die-wie-bom-bom!
332
Hoe langer het duurt, hoe doller de pret wordt. De feestgenooten hebben zich in
verschillende groepen verdeeld, en ieder voegt zich bij die afdeeling, waarbij hij zich
't meest denkt te vermaken. Hier zitten eenige eerzame en bejaarde burgers en
burgeressen, met glimmend genoegen, elkander allerlei grappen en "malligheden" te
vertellen; daar draaien een twintigtal jongens en meisjes in een kring rond, onder 't
zingen van dans-en drinkliedjes. Een groot behagen schept men in het zeer algemeen
bekende lied van "Kees den boer". Wanneer de jongelui zich in een kring hebben
geschaard, wordt er een binnenin geplaatst, en dan klinkt het al springend en
schaterend:
Geef Kees den boer een stoel,
Geef Kees den boer een kermisstoel,
Ja, ja, kermisstoel,
Geef Kees den boer een stoel.
Bij den stoel komt dan een vrouw, en verder een meid, een knecht, een kind, een min,
een melkschuit, enz. en al deze gaven worden, ten minste in zoover dat mogelijk is, in
Keesjes onmiddellijke nabijheid gebracht. Maar niet lang mag hij zich in 't bezit
verheugen; ze worden hem een voor een weer afgenomen.
Die stoel heeft hij nu 'had, enz.
Nu gaat die vrouw weer heen, enz.
Als Kees weer even arm is, als toen hij den kring binnentrad, wordt hem tot
vergoeding voor het loopje, dat men met hem nam, toegezongen:
Nou schreeuwt die boer om sop, enz.
Inderdaad wordt hem nu ook, uit den nimmer ontbrekenden brandewijnskom een
lepel "sop" aangeboden, en daarna gaat die hooggeprezen drank bij alien zonder
onderscheid rond. Nog eens dus te zamen:
Die sop heeft hij nu 'had, enz.
Ieder Noordhollandsch bruiloftganger zou het recht hebben, mij van groote
nalatigheid te beschuldigen, indien ik het "goverten" of "grofkoppen" stilzwijgend
voorbijging. Ook dit is een dans in de rondte, en heeft veel overeenkomst met het
bekende "Patertje langs den kant". De "grofkoppen" (Jongens) en de "feintjes"
(meisjes) maken hand aan hand een kring. Een der eersten gaat in 't midden staan, en
alien te zamen zingen:
333
1.
Er waren zooveel grofkoppen
In dezen dans,
En er al waren zij er niet,
Zij bedreven er niet veel (bis.)
De grofkop zei: grofkop!
Steekuit jou rechterhand. (bis.)
Is dat jou trouwtje?
Is dat jou zusters elleboog? (bis.)
Is dat jou meisje?
— Geen ander dan zij,
Neen, geen ander is 't dan zij !—
De govert ga nu zitten
Al in de luierstoel
En geve er het meisje
Aan iedren wang een zoen. (bis.)
Mij dunkt, datjij een rechte snoepert bent, (bis.)
Nu wil ik jou verliezen;
Een ander ga ik kiezen,
Naar mijn eigen zin.
Jij er uit en ik er in!
Er waren zooveel feintjes, enz.
Talloos zijn de liedjes, die op soortgelijke wijze tot laat in den morgen worden
aangeheven. De meesten zijn echter zeer onbeduidend van inhoud, of zoo verbasterd,
dat er geen zin meer in te vinden is. Alleen moet ik nog opmerken, dat het feest
allengs een zeer intiem karakter aanneemt, en dat de grofkoppen en de feintjes het
zoetjes aan zeer wel met elkander eens worden.
Over 't algemeen loopen de feestpartijen in goede orde af, en er is tegenwoordig niet
meer dan een dag en nacht mee gemoeid. De liefhebbers van bruiloften plegen dit
laatste een blijk van achteruitgang te noemen. Zij wenschen de tijden terug, toen de
pret tot den avond van den volgenden dag werd voortgezet, en sommigen van de
bruiloftsgasten zich met maskers en bonte, potsierlijke kleederen onkenbaar maakten,
om onder den naam van "leelijke manjes", hunne rol te spelen. Doch zij, die reeds
eenigszins den beschavenden invloed van den tijdgeest hebben ondervonden, noemen
deze vervroeging een gunstig teeken van dien maatschappelijken vooruitgang, die
zich ook onder onzen boerenstand openbaart.
Venhuizen. DR. J. W. LIEFTINCK.
334
FUNERALIA.
x.
BOEREBEGRAFENIS .
In Zeeland ziet men het lijkstroo of doodenstroo opgestapeld voor de deur van 't
sterfhuis, of, zoo 't huis niet aan de straat of den weg staat, aan het hek der hofstede,--
kleiner voor een kind, grooter voor volwassenen. Voor de laatsten zijn 't doorgaans
tien bossen, opgestapeld in den vorm van een gelijkzijdigen driehoek: 4, 3, 2, 1.
Bij het sterven van een kind wordt slechts een klein bosje stroo neergelegd, en is 't
een jongetje, zoo wordt er een takje palm op gestoken, doch een takje tijm, wanneer 't
eenmeisje is.[l]
In de Zeeuwsche steden is die gewoonte in onze eeuw allengs afgeschaft,[2] maar op
de dorpen wordt zij nog gevolgd, hoewel niet overal op gelijke wijze. In sommige
oorden is 't gewone getal voor een man of vrouw zeven: 4, 3; en voor een jonkman of
jongedochter drie: 2, 1. In vroegere eeuwen werd het lijkstroo na de begrafenis
verbrand, en hierom zag Ab Utrecht Dresselhuis er een overblijfsel in van de oude
Germaansche lijkverbranding.[3] Met evenveel regt kan een hedendaagsche filosoof
er een eenvoudig zinnebeeld des doods in zien: 't ontzielde lichaam toch is gelijk aan
een ledigen halm. [4] Daar 't lijkstroo voor het sterfhuis ook in Noordbrabant en in
Vlaanderen voorkomt, zou men kunnen meenen, dat het van Frankischen oorsprong
is, en den Friezen en Saksers onbekend was.
Ik geloof niet, dat het lijkstroo met den Germaanschen lijkbrand iets te maken heeft,
[1] De mededeeling der bijzonderheden betreffende de Zeeuwsche, begrafenis heb ik te danken aan
den heer J. Kousemaker Pz., te Nisse.
[2] Voor eene halve eeuw was "een stroo" voor de deur ook te Middelburg nog in gebruik; maar het
was daar veel grooter en mooijer dan bij de boeren. Het had een omvang, dat het met een slee
gebragt en gehaald moest worden, en om het te maken bestond een apart ambacht. De lieden, die
daar hun broodwinning in zochten, heetten "stroobinders".
Volgens mededeeling van den heer Is. de Waal te Middelburg.
[3] Zeeuwsche Volksalm. 1837, bl. 54.
[4] Van oude gebruiken wordt eerst de beteekenis vergeten; daarna worden ze nog lang
aangehouden, zonder dat men weet, waarom; eindelijk worden ze, als onbeteekenend, afgeschaft.
335
maar veeleer, dat het met de christelijke begrafenis hier door de Frankische priesters
is ingevoerd, en dienen moest om de booze geesten der oude heidenwereld, die toen
overal loerden om zich van de lijken der christenen meester te maken, van de deur te
houden, gelijk ik reeds op bl. 88 heb verhaald.[5] Dat later, bij keuren, 't verbranden
van dit stroo geboden, en 't werpen op den mesthoop verboden werd, bewijst juist, dat
het eerste niet "op de oude (Germaansche) zeden gegrond," en dus ook niet van den
lijkbrand afkomstig was; neen, het verbranden van dat stroo werd in de
middeleeuwen als voorzigtigheidsmaatregel noodig gekeurd, omdat het mogelijk
was, dat een van de "duvelen, coubouten, alven of maren" zich tusschen het stroo
verscholen had.
Wat er in 't sterfhuis te doen is, doen de "afleggers", gewoonlijk man en vrouw, en zij
moeten daarvoor betaald worden. Hun loon bedraagt zooveel als de lijkkist kost.
Hierin verschillen dus de Zeeuwsche manieren van die onzer overige gewesten, waar
de bur en uit vriendschap hunne diensten bewijzen.
Op de Zeeuwsche dorpen wordt alleen bij arme lieden het afleggen door de buren om
niet gedaan. Trouwens dit is alom 't geval,~ook in de steden: in de achterbuurten
helpen de buren elkander in alle nooden. Ik hou voor zeker, dat het hedendaagsche
gebruik (de afleggers te betalen) modern is, en dat oudtijds in Zeeland de buurschap
zich in dit opzigt evenmin onbetuigd zal hebben gelaten als elders. Het werk der
afeggers is 't zelfde, dat in andere gewesten de noabers of geburen doen.
1° 't Lijk ontkleeden en wasschen;~'t laatste wordt hier echter bij velen tegenwoordig
nagelaten. 2° 't Doodhemd aantrekken, dat altijd nieuw en nimmer gedragen is,
[5] Iemand, die op dit bl. 88 iets gelezen heeft, dat hem niet beviel, verklaart al wat daar staat voor
"sprookjes." Zie Archie/ voor de Gesch. van het Aartsb. Utrecht, I D. le Afl. bl. 14 en 15.
Om die verklaring kracht bij te zetten, laat hij twee argumenten aanrukken: 1° de boeren hebben
gezond verstand; 2° de stroobossen op den lijkwagen dienen eenvoudig om het schokken en
schudden der kist op den hobbeligen weg te verhinderen.
Juist! Nu wordt om die reden het stroo tusschengestopt, en nu houdt men, wat de voorouders
geloo/den, voor sprookjes, en nu ook, ja zeker! hebben de boeren gezond verstand, en wel 't meest
in die gemeenten, waar 't OPENBAAR ONDERWIJS zijn goede werking sints lang gedaan heeft en
nog doet.
Maar hij heeft iets over 't hoofd gezien. Hij spreekt van tegenwoordig; ik sprak van de
middeleeuwen, als men boven 't hoofdstuk leest. Geen klein verschil dus.
Pasten op den text oyt glossen,
Deze, Hanne! passen niet.
336
ofschoon 't reeds jaren lang in de kast heeft gelegen. 3° 't Lijk in het doodlaken
spelden en op stroo leggen. 4° "De wete doen" aan vrienden en bekenden, waarvan
dit de gewone vorm is: "Een goeien dag van.... en hij (of zij) laat weten, dat
....overleden is." Eindelijk zorgen de afleggers ook, dat er stroo voor de deur gelegd
wordt, de gordijnen afgenomen, de luiken gesloten en in al de kamers spiegels en
schilderijen omgekeerd worden.
Op den dag der begrafenis vereenigen bloedverwanten en vrienden zich in 't sterfhuis,
om 't lijk te volgen. De dragers zijn de naaste buren, [6] en deze worden niet betaald,
maar bewijzen, als elders, hunnen dienst uit buurschap. Zij vervoegen zich in 't
vertrek, waar de kist staat. De predikant is meestal ook verzocht, doch hij heeft hier
bij den lijkstoet niet den voorstap[7], maar gaat achteraan. Zijne vrouw wordt
nimmer gevraagd, want de vrouwen gaan hier niet achter 't lijk;~ja, als eene
zeldzaamheid, ziet men het nog op enkele plaatsen, meest bij Roomsch-katholieken.
Deze oude gewoonte is in onze eeuw allengs afgeschaft; reeds voor meer dan dertig
jaren was 't "nog slechts hier en daar in gebruik."[8]
De vergaderden in 't sterfhuis drinken koffij, en bewaren een diepe stilte; er wordt
bijna geen enkel woord gesproken. Zij wachten de komst van den grafdelver af, die
hier bij de lijkstaatsie de rol van voorganger vervult, gelijk elders de aanspreker of
doodbidder. Zijne komst is het sein tot den optogt. Eerst nog wordt aan ieder een
slokje jenever aangeboden, en nadat dit gebruikt is, wordt de kist~6f op de
berrie gebragt, om gedragen, of op bosjes stroo in den wagen gezet om "vervoerd" te
worden. In 't laatste geval is de naaste buurman der hofstede verpligt, voerman te
zijn.
De grafdelver treedt aan 't hoofd der lijkstaatsie. Hij heeft geen bijzonder kostuum,
maar draagt slechts een lamfer om den hoed. Met een langzamen tred stapt hij voor,
en keert zich om, wanneer hij oordeelt, dat de dragers (die gewoonlijk acht in getal
zijn) moe worden, en eens wenschen te verwisselen. De bloedverwanten en vrienden,
die 't lijk volgen, dragen aan de regterzijde van den hoed een lamfer, die tot op de
schoenen afhangt. Zoodra het lijk vertrokken is, ruimen de afleggers het lijkstroo
voor de deur weg.
[6] Zoo de overledene een gehuwd persoon is, dan zijn de dragers ook getrouwde mannen; maar de
lijken van ongehuwden en kinderen, worden door jonkmans gedragen.
[7] Vergelijk hiervoor bl. 286.
[S]Aardbol, III. D. bl. 533.
337
Als de kist in de groeve is neergelaten, bedekt de grafdelver haar terstond met aarde,
zoodat zij onzigtbaar is, en de predikant houdt eene korte toespraak. Is deze echter
niet tegenwoordig, dan ligt de grafdelver even den hoed en zegt: " Vrienden en
geburen worden bedankt voor de eer aan den overledene bewezen." Allen keeren
terug, na den lamfer los om den hoed opgewonden te hebben, en de grafdelver
vervolgt zijn werk.
Is 't lijk met een wagen vervoerd, dan verwijdert de voerman op den terugweg de
bosjes stroo; hij werpt ze in eene sloot, waar zij moeten vergaan. 't Is, of men meent,
dat zij zelfs den mestput zouden verontreinigen! Elders worden zij aan een kruisweg
op de vier hoeken neergelegd, of zoo er paaltjes staan, daar bovenop gezet, en de
beteekenis van die ceremonie heb ik reeds vroeger uitgelegd[9] .
Als de bloedverwanten, vrienden en buren in 't sterfhuis terugkomen, vinden zij water
en handdoeken gereed. Niemand verzuimt zorgvuldig de handen te wasschen. Oud en
algemeen gebruik. Die reiniging was noodig, omdat men op den lijkweg en met het
doodenrijk in aanraking geweest was. Met het water zelfs, waar die handen in
gewasschen waren, moest men voorzigtig zijn, en 't was niet onverschillig, waar 't
uitgegoten werd. Ja, de doeken, waar de handen aan afgedroogd waren, moesten ook
terstond in 't water gezet worden en een poos achteraf staan. De oude vrouwen wisten
't best, hoe men al die zaken behandelen moest, en waarom. Tegenwoordig echter
weten die 't ook niet meer, maar hier en daar volgt men nog de oude gewoonten
zonder de oude beteekenis te kennen.
Natuurlijk volgt ook in Zeeland na de begrafenis eten en drinken. De oude
doodbieren zijn er echter lang vergeten. Ja, wat vroeger daarvoor in plaats gekomen
was,~de rijst met krenten en rozijnen—behoort nu ook al tot de oudheid.
Tegenwoordig gebruiken de vrienden koffij met brood en ham; doch eerst wordt er
een gebed gedaan en een kapittel in den bijbel gelezen. Natuurlijk doet dit de
predikant, wanneer hij er is; is hij er niet, dan doet het een ander, die 't best kan.
[9] Zie Oude Tijd 1871, bl. 79, 80.
338
BOERENKLEEDING OMSTREEKS 1600.
In het vorige Deel van den Ouden Tijd is de burgerkleeding in 't laatst der 16e eeuw
beschreven[l], thans wil ik van de boerenkleeding in dat tijdperk spreken, en wel
naar aanleiding van een groot en schoon panorama van Amsterdam, in twee bladen,
uitgegeven door Hermanus Allardi Coster en Klaas Jansz. Visscher, in het jaar 1611,
waarvan een exemplaar berust in mijnen Atlas van Amsterdam[2] .
Op den voorgrond ziet men een groote menigte figuren; op den tweeden grond het Y
met de schepen; in 't verschiet de stad. Ziehier wat er op den voorgrond te zien is. Het
geheel stelt de Maagd van Amsterdam voor met den Koophandel ter regter-, en
Visscherij, Jagt, Landbouw en Veeteelt ter linkerzijde.
De Maagd zit in een tuin van water omringd, en met rijen pal en omheind, hetgeen
zinspeelt op de ligging der stad, die ook met dubbele rijen palen aan den waterkant
was afgesloten. Zij is gekeursd, gekraagd en gekornet naar het kostuum van den tijd,
en draagt de keizerskroon op haar gestijfden kornet. In de regterhand houdt zij 't
vermaarde koggeschip, in de linker het stadswapen. Voor haar, doch buiten den
tuin, staan en liggen allerlei kostbaarheden, zoo als: bekers en gouden koppen, een
juweelkistje, een geldzak en 't Nieuwe Testament; aan den anderen kant: symbolen
van kunst en wetenschap.
Aan de regterzijde der Maagd brengen de Werelddeelen hunne koopmanschappen
aan: men ziet er een groep Europeanen van verschillende natien, voorts Azie, Afrika
en 't kille Noorden.
Aan hare linkerzijde verschijnt het eerst de Visscherij. Op den voorgrond dragen de
visscherlui de voile korven aan, en op den achtergrond wordt het waterbanket gepakt,
en door den vischkooper (een deftig burger, in wien mogelijk Klaas Jansz. Visscher
zich zelven heeft afgeteekend) verhandeld aan eenige liefhebbers, waarvan de
voornaamste een abt of proost lijkt te wezen,~immers de geestelijke heeren waren
eerste vischsmullers.
[1] Oude Tijd, 1873, bl. 238 en 349.
[2] In mijne Beschrijving van den Adas, bl. 3, No. 2.
339
Daarop volgt de Jagt, vertegenwoordigd door een groep jagers met hert en honden;
voorts de Landbouw, voorgesteld door een boer en boerin met sikkel, schoof en
schapen; en eindelijk de Veeteelt. Hier ziet men op den voorgrond een Waterlandsche
melkboerin, met juk en emmers, achter wie een koe komt uitkijken, terwijl een paar
eenden aan hare voeten kwaken; een boer en zijn meid of dochter dragen een mand
vol kaas, terwijl hem ook nog een mand vol eijeren aan den uitgestoken regterarm
hangt, en in 't verschiet ziet men een paar boereknapen met ganzen.
De genoemde melkboerin, de kaasboer en de meid zijn groot en goed geteekend, en
geven ons eene duidelijke voorstelling van de boerenkleeding in dien tijd. Het zijn
dezelfde, die op 't nevensstaande plaatje, doch te zeer verkleind, voorkomen.
De melkboerin draagt de hoofddoek, die over een stuk bordpapier gespannen is en
van achteren met een slip over den nek hangt[3]. Later werden de hoofddoeken door
de kapers vervangen, of liever, de hoofddoek is eerst langer geworden en vervolgens
in een kaper veranderd, waarbij echter 't bordpapier als binnenwerk behouden bleef,
maar tot een kap omgebogen werd. En gelijk men onze boerin, met den hoofddoek
op, in 't land kon zien zitten melken, zoo kon men hare nanichten, met den kaper op,
't zelfde zien doen. Meiden liepen in dezen tijd nog gewoonlijk blootshoofds. 't
Blonde, of meer goudgele en weleens wat naar 't roode zweemende, haar werd
gestrengeld en op de kruin vastgemaakt, en voorts een haarband, took of ring om 't
hoofd gedragen, die later in een zilveren of gouden oorijzer herschapen werd.
't Keurslijf werd stijf geregen. De boerin (die zich opgeknapt heeft, omdat ze met
haar melk naar stad gaat) draagt over 't keurslijf een borstje van zwarte of bruine saai
of bombazijn, dat is: een zeer kort jak, dat van voren toegestrikt is, maar niet verder
reikt dan tot over de borst en den bovenrug, terwijl 't daaronder het gekleurde
keurslijf zigtbaar laat. Zij heeft bonte of blaauwe voormouwen tot boven de ellebogen
en over de jaksmouwen getrokken, 't geen een maatregel van zindelijkheid is, om
altijd, niet enkel met schoone handen, maar ook met schoone mouwen voor den dag
te komen. Deze korte jakken zullen in den loop der 17e eeuw allengs langer worden,
en eindelijk in de 18e eeuw zoo lang, dat ze tot over de helft van den rok hangen.
De meid heeft eene slabbe over 't keurslijf; dat is: een soort van overhemd, van voren
als een halsdoek vastgespeld en met twee slippen neerhangende.
[3] Van die hoofddoeken spreekt LEEGHWATER, Kleyne Chronijcke, bl. 10.
339A
evzr,:-.---;&
fffiLorbiiilAdfc lriSTH,
1=1= -■- - m
Waterlandsche boeren.
340
Veel en zware rokken te dragen, wollen zoowel als linnen, was van ouds
Noordhollandsche mode, doch wij zien hier alleen den bovenrok. Deze is van wollen
stof, dik en zwaar, breed en wijd, en mini geplooid. Hoe meer en hoe ruimer plooijen,
hoe rijker 't stond, naar den ouden regel: "wie breed heeft laat breed hangen." Hier
zijn de rokken intusschen nog niet te lang; maar later hingen ze tot op de voeten, en
werden ze dus ook nog zooveel zwaarder, hetgeen aan de Noordhollandsche vrouwen
dien loomen en sleependen gang gaf, dien de Amsterdammers "sjok — sjok! "
noemden.
De boezelaars zijn bont of blaauw. Later, en zelfs al weinig jaren later, kwamen de
fijne, witte, met vouwen geperste schorten in de mode, waarmee wij de
"Waterlandsche Trijn" bij Cats[4] al zien pronken.
Eindelijk het beenbekleedsel en schoeisel. Vrouwen en meiden droegen
strompelingen, (een soort van kousen zonder voet) om de kuiten, en staken de voeten
in besuynen[5], zijnde wollen sokken met zoolen. Gingen zij de deur uit en den weg
op of 't land in, dan trokken zij er hooge schoenen overheen, zooals de meid hier
aanheeft. De boerin (die als ik reeds opgemerkt heb, knap in de noppen is) draagt
reeds kousen en muilen met platte hakken. Later werd het zelfs Noordhollandsch
gebruik, schoenen in de muilen te dragen, alweer als maatregel van zindelijkheid, om,
door 't uitschuiven der muilen voor de deur, met schoone voeten in huis te gaan.
De dragt der Waterlandsche boeren verschilde nog zeer weinig van die der visschers
en schippers, want dit bragt de landsgesteldheid mee: de Waterlanders waren een
soort van amphibien; en men mag zich voorstellen, dat de vrijbuiters van Joachim
Kleinsorg en 't Oude Hoen [6] er ten naastebij evenzoo uitzagen als onze kaas- en
eijerboer.
Zijne Weeding is zeer eenvoudig: een ruige muts van schapenvacht; een lange pij of
schanslooper, waarvan de mouwen vrij eng tot op de hand sluiten; een bonte doek om
den hals; een lange slobbroek van zeildoek; en ruwe leeren schoenen, die met
riempjes of touw onder de slobbroek zijn vastgebonden.
Amsterdam. LOUIS SPLITGERBER.
[4] Sinne- en Minnebeelden, XXVIII.
[5] "Gelijck ick in mijn jonckheyt oock veel gesien heb," zegt LEEGHWATER, t.a.p. bl. 30.
[6] Zie Oude Tijd, 1873, bl. 37 en 38.
341
BOEKEN.
Vind ik ook u in deze Bibliotheek? Welnu! Boeken zijn dingen, waarover ik gaarne
eens met u praat.
Het ziet er hier heel wat anders uit, dan het er, ('t is te denken) uitgezien heeft in de
eerste Boekerij, van welke wij lezen, en die bij Thebe in Egypte werd gevonden.
Osymandyas, een Egyptisch koning, voor meer dan dertig eeuwen geleefd hebbende,
liet zich zeer gelegen zijn aan het verzamelen van boekwerken. Hij plaatste die,
misschien tot beter beveiliging van zijnen schat, binnen eene der pyramiden, anders
bestemd tot rustplaats voor de vorstelijke dooden. Boven deze, wat de localiteit
aangaat, vrij zonderlinge Bibliotheek stelde hij het opschrift: "Geneesplaats der ziel".
Intusschen mogen de medicamenten daar goed zijn geweest, de omgeving scheen
waarlijk weinig geschikt, om te reconvalesseren.
Gij staat zeker verbaasd over de massa van boeken hier, regts en links, boven en
beneden. Maar dit is ook eene openbare Bibliotheek. Bijzondere Boekerijen kunnen
natuurlijk niet op zoo breede schaal zijn aangelegd. Toch zijn er nu en dan
verzamelingen bij particulieren, waarbij wij, en om het aantal der boekwerken, en om
hunne belangrijkheid, groote oogen opslaan zouden. Ik noem u, van vroegeren datum,
die van Isaac Vossius, tot welker aankoop, na zijnen dood, de Staten van Holland in
1689 de som beschikten van f 33,000. Uit nog vroeger eeuw, herinner ik mij Johannes
Harius van Gorcum, die, om zijne uitgebreide Boekerij: Jan met de Boeken genoemd
werd.
Ziet ge om naar curiositeiten?~die ontbreken hier niet. Hier is al dadelijk iets van
eene Venetiaansche pers, waarin gij bezwaarlijk ook slechts ,,ne enkele fout zoudt
ontdekken, als zijnde van Aldus Manutius, den vader, uit het laatst van de XVe eeuw.
Die drukker zag zoo naauwkeurig toe op zijne uitgaven, dat hij plagt te zeggen: "Kon
ik dat, ik zou iedere drukfout veranderen, al moest het mij ook een dukaat kosten."
Als iets curieus mag ook wel genoemd worden dit boekske: "Essai on the original
genious of Homer" van zekeren Wood, vermits de oplage er van slechts uit 6
exemplaren bestaan heeft, waarvan hij 3 in Engeland, 2 in Frankrijk en een in
Duitschland ten geschenke gaf.
342
Weder iets raars. Een boek op blaauw papier met roode letters en zwart titel-vignet,
zijnde van eenen professor C. L. Wunsch, te Frankfort in 1789 in 't licht verschenen,
heetende: "Rabinismus oder sammlung Talmudscher Thorheiten" .[\] Het harlekijn-
achtige was denkelijk om de aandacht te trekken. Veel vroeger reeds wist men er wat
op te vinden, om aftrek aan zijne schriften te bezorgen. Toen Erasmus liet
verspreiden, dat zijne Colloquia binnen kort verboden zouden worden, verkocht in
weinige maanden de boekhandelaar Colinelus te Parijs 24000 exemplaren!
Ook dit moet gij eens bezien; het verdient dat ten voile, 't Is een facsimile van een
handschrift des Bijbels uit de IVe eeuw, onder de godgeleerden Codex
Alexandrinus[l\ geheeten. Daarvan heeft Woide in 1786 te Londen het Nieuwe
Testament in dezer voege bezorgd, waarbij ook de geringste strepen en trekken van
het oorspronkelijke teruggegeven werden, terwijl Baber evenzoo, in 1821, het Oude
Testament naar dit manuscript uitgaf. Eene stoute onderneming voorwaar! alleen
reeds als we zien op het geldelijke. De kosten dezer uitgave beliepen f 80,000.
Ja, ik zie het wel; uw hart trekt naar oudheden op typographisch gebied, en ik ben dan
ook op dit punt zoo terstond tot uwen dienst. Eerst echter moet ik uwe aandacht nog
eens vestigen op deze reeks van deelen. Eilieve! sla eens een er van op. Niet waar?
dat heeft wel iets van die boeken, die, voor meer dan een eeuw door de Russen bij de
Kalmukken werden gevonden; smal en lang, met witte letters op zwarten grond? Wat
hier echter het opmerkelijkste is,~zie eens die letters: een duim lang! Zoo konden er
dan ook best 1 5 reuzen te voorschijn komen, daar wij hetzelfde hebben in zakformaat
of een enkel bandje om in de jaszak te steken. 't Is namelijk het Nieuwe Testament en
de Psalmen. De geschiedenis er van is deze. Een koopman te Londen, Harris
geheeten, was door ouderdom dermate verzwakt van gezigt, dat hij den Bijbel met de
grootste letters, die er waren, niet meer lezen kon. Hooge ingenomenheid er mede
leidde hem om in 1745 dit bijzondere exemplaar voor zich te laten vervaardigen, ten
einde niet voor altijd van het lezen der Heilige Schrift verstoken te zijn.[3]
Doch nu naar de eigenlijke oudheden der kunst. Misschien vinden we hier nog wel
fragmenten van de Spraakkunst van Donatus, "gheprent," zoo als men oudtijds zeide,
"bij Koster," of den 'Katholicon' een van Guttenbergs vroegste drukken. Met den
[1] MICHAELIS, Mosaisch Regt, II D, § 96, bl. 183, noot en Bijvoegsel bl. 71.
[2] HURWITSCH, Hebreeuwsche Vertellingen, bl. 282.
[3] Kunst- enLetterbode, 1833, II. D. bl. 35.
343
strijd over den voorrang van Koster boven Guttenberg, Schoeffer en Faust zullen wij
ons thans niet inlaten. Maar welk een vooruitgang! In den eersten tijd der
boekdrukkunst eene enkele lettersoort, de Gothische; en denk u dan eens vierhonderd
jaren later binnen de Koninklijke Drukkerij te Parijs, met hare drie- of vierhonderd
werklieden, 46 voltallige stellen van Latijnsche letters, 16 stellen letters van die
Europesche volken, welke zich van geene Latijnsche bedienen, en 56 stellen
Oostersche letters van Aziatische, zoo oude als nieuwere volken. Geen wonder, zoo
men berekende, dat hier, bij een geevenredigd aantal persen, dagelijks een 10,000
boekdeelen van middelmatige dikte konden worden afgedrukt. [4] En hoeveel
grootere vorderingen zijn er sedert gemaakt! vooral in het industriele Engeland en de
Vereenigde Staten van Noord-Amerika. —Reeds voor vele jaren kon men, de
drukkerij der heeren Ensched, te Haarlem bezoekende, in een uur, 1200 van zijne
couranten, ter grootte, als ze destijds hadden, met eene snelpers zien drukken; terwijl
te Londen van the Times, bij ongeveer 300,000 letters op een blad, elke minuut, door
middel van een stoompers, 33 stuks te voorschijn kwamen; en een halve eeuw ruim
geleden, moet zekere Thomas Trench, in de Vereenigde Staten, een pers hebben
uitgevonden, zoodanig met een papiermolen verbonden, dat zij het papier
onmiddellijk uit het scheprad opnam, en in drie minuten een boek van 150 pagina's
gereed was. [5] Ook lazen we nog kortlings, in een onzer dagbladen, dat ter drukkerij
van den New -York-Herald een stoompers in werking is, waarmede in een uur 20,000
exemplaren, kant en klaar en gevouwen, afgeleverd worden, bij een daaraan bedrijvig
personeel van slechts drie personen.[6] In oude dagen mompelde men, bij 't gedurig
vermenigvuldigen der boeken, van tooverij, en riepen de monniken, dat Faust met
den boozen omging; hoeveel meer zou men dat nu niet, hadde niet juist de Drukkunst
deze en andere nevelen verdreven.
Doch daar is een ander boek uit den vroegsten tijd der Typographic Het is, ziet gij?
gedrukt op perkament. Anderen ook wel op zwaar bruinachtig langwerpig papier.
Niet de bladzijden, maar de bladen zijn genommerd. Vooraan eene opgave der
hoofdstukken. De aanvang is, als doorgaans bij die vroege boeken, in 't Latijn:
"incipit, " of in 't Italiaansch: "qui commincia, " gelijk in het Nederduitsch: "hier
beghynt. "
[4] A. W. ENGELEN, Parijs in 1834, II D. bl. 88.
[5] Kunst en Letterbode-Jm. 1839, N° 2.
[6] Middelburgsche Courant, 21 Maart 1874.
344
Ook dit boek heeft nog, als een kind der middeleeuwen, miniaturen. Hiertoe vulde
men de eerste letter van een nieuw hoofdstuk niet in, of plaatste ook wel een kleiner,
om ruimte te houden voor de later aan te brengen gekleurde of gouden versiering.
Zoek maar niet naar de custodies of overgangwoorden der bladzijden, noch naar de
signatuurletters onder aan het blad; beide ontbreken meestal in boeken van zoo
hoogen ouderdom.
De eerste gedrukte boeken hadden vrij wat overeenkomst met de vroegere
geschrevene, misschien wel als eene list der eerste "prenters" of drukkers. Zoo
verkochten ze die, als waren ze geschreven, tot hoogen prijs. Vandaar ook denkelijk,
dat vele, in den beginne, gedrukt werden zonder vermelding van plaats, of jaar, of
schrijver. Evenwel, om de koopers op hunne zijde te krijgen, moesten ze hunne
boeken toch voor minder laten, dan de Monniken de geschrevene gaven.
Maar, hoe goed het hier ook zij, ik verlang weer naar de vrije lucht en het bevallige
groen. Kom, laat ons eens opwandelen. Wij kunnen daarom toch ook verder nog wat
praten over boeken en hetgeen daarmede in verband staat, en dan met het oog op nog
heel wat oudere tijden.
We doen dan maar in eens een fikschen sprang terug en verplaatsen ons voor een
poos in de eeuw van den Romeinschen keizer Augustus, den bloeitijd der beste
Latijnsche schrijvers, der "Classici", zouden de litteratoren zeggen.
Stellen we ons voor, dat we, binnen de stad der Caesars, in eene Boekerij van dezen
of genen Maecenas, ons bevinden.
Eene mime zaal, zoo gekozen, dat zij, tegen het Oosten, het licht heeft van de
verkwikkende en vervrolijkende morgenzon. De vloer van groen marmer. De wanden
met ivoor of glas. Of ook wel vloer en zoldering ingelegd met steentjes van allerlei
kleuren, aardige figuren voorstellende: vruchten, bloemen, dieren, enz. Dit in
navolging der Grieken, die op zoodanige wijze, hunne studeervertrekken of Musaica,
naar de Musen, die daar gevierd werden, plagten in te leggen, waarvan dat kunstig
plaveisel Musai'k of Mozai'ek geheeten wordt.
In 't midden van de zaal de boekenkasten {armaria, pegmata), met hare vakken (nidi,
foruli, loculamenta), of van elpenbeen, of van cederhout. Daarbij lessenaars (plutei)
en zitbanken (cunei). Men kan er op zijn gemak plaats nemen, zoo men iets noteren
wil. Een bordje, met was overtogen, en een stift (stilus) vindt men gereed. Van die
stift is het eene einde puntig, om de letters in de was te griffelen, het andere plat, om
345
ze, als 't noodig is, te veranderen, door het was glad te wrijven, uit te wisschen. Gij
kent den regel: "saepe stilum vertas", ("keer vaak uw stift eens om") als wenk voor
schrijvers, om toch naauw toe te zien op hetgeen zij de wereld inzenden. Men schrijft
ook wel op andere wijze, zoodat bij verbetering de spons te pas komt. Een deel van
den vloer wordt soms met zand bestrooid, om daarin met een roedje (radius)
mathematische voorstellen uit te werken, of anders gebruikt men daartoe een tafel
(abacus) met fijn zand bedekt.
Wat almede niet ontbreekt,~een Apollo met zijn lier, eene Minerva met haar uil, een
Aesculaap met zijnen slangenstaf, een blinde Homerus, en meer busten van goden of
stervelingen,~stervelingen evenwel, in wie de geest der onsterflijke goden huisde.
Stellig zouden we hier en daar verbaasd gestaan hebhen over het groot aantal der
aanwezige boekrollen. Vonden we zoo een open, we zouden de bladen aan eene zijde
verbonden zien tusschen twee platte stokjes om alzoo opgerold te kunnen worden, of
ook wel derwijze zamengelijmd, dat het boek een rug kreeg. Die stokjes waren dun,
en zoo lang als de bladen dat vereischten en van een fijne houtsoort, soms ook wel
van ivoor, met gouden knoppen of hoornen (cornua) aan de uiteinden, die ook wel
eens net beschilderd waren. De kanten der rollen werden niet slechts afgesneden,
maar ook met puimsteen glad gewreven, en de bladen en de omslag geglansd,
waardoor de oneffenheden van het perkament of de papyrus weggenomen werden.
Dat afsnijden der bladen geschiedde meestal in regte, somwijlen in schuinsche, zelfs
weleens in eene golvende rigting. Zoo ge 't niet weet en er evenwel belang in stelt,
zou ik ook nog kunnen opmerken, dat de Ouden een boek liber noemden, omdat men
oudtijds op de bast (liber) der boomen schreef; of codex, naar codex of gaudex, een
boomstam, daar de bladen wel eens uit de vliezen van boomstammen vervaardigd
werden;~en dat de bladen paginae heeten van pangere, plakken of lijmen, naardien
ze aan elkander gelijmd werden. De stok of rol, om welken de alzoo vereenigde
bladen gewonden worden, kreeg den naam van umbilicus of navel, als in het midden
zich bevindende. Codices membranei waren, die op perkament, en chartacei, die op
papier waren geschreven.
Wanneer de rol opgerold was, zag men aan den achterkant der bladen een stukje
perkament vastgelijmd, purper of anders gekleurd, waarop de titel (from) stond van
het werk, met den naam van den schrijver, en deze in gouden letteren. Eens zeide
Cicero vrij publiek: "de wijsgeeren zelven plaatsen hunnen naam op de stukjes,
346
waarin ze handelen over de verachting van den roem, zoodat zij in hetzelfde
oogenblik, dat zij op roem en lof als uit de hoogte nederzien, het himne aanwenden,
om van zich te doen spreken!"[7]
Boekrollen, waaraan minder pracht besteed is, missen dat purper en goud, en hebben
den titel eenvoudig aan een der einden afhangende. Die van hoogere waarde werden
met schoone snoeren van veelkleurig leder, of ook wel van goud- of zilverdraad
omwonden; nu en dan tot nog betere beveiliging tegen mot en boekwormen in een
koker of omslag geborgen, die almede purper of anders gekleurd werd. Ook dan vindt
men den titel aan een der einden van dien koker of omslag.
Wat ons in zulk een Bibliotheek aangenaam aandoen zou~de aangename geur.
Trouwens de boeken en perkamenten werden met ceder-olie of saffraan bestreken;
alwederom tegen dat zooevengenoemde leelijke tuig, dat reeds maar al te veel heeft
vernield. [8]
Doch nu het innerlijke. We nemen, een rol in handen natuurlijk een, die door zijn
prachtig uiterlijk ons 't meest aantrekt. Hoe netjes en zindelijk! ja, alsof het geteekend
is, zoo keurig, en aan eene zijde slechts beschreven. Die aan beide kanten beschreven
zijn, worden vrij wat minder geschat. Boekrollen, die door fraaiheid van schrift als
anderszins uitmunten, noemt men codices probae notae, terwijl zij, die minder
schoon van schrift, of niet zoo naauwkeurig afgeschreven zijn, codices deterioris
notae geheeten worden.
Al vroeg werden aan het inwendige veel moeite en groote kosten besteed,
inzonderheid bij geschriften van hooge aangelegenheid. Het exemplaar der boeken
van Mozes, dat de Joden aan Ptolomaeus Philadelphus zonden, was met gouden
letter en. Maar dat was dan ook van gewijden inhoud en voor eenen koning van
Egypte!
Ik bemerk, dat ge uwe aandacht vestigt op de notitie aan het einde, hoevele regels of
verzen daarin voorkomen. Zoo was men gewoon, om langs dien weg de
naauwkeurigheid der verschillende afschriften te kunnen beoordeelen. Men telde
namelijk de regels. Aan het slot een merk of teeken tot aanduiding, dat het werk
voltooid was. Dat noemde men "de kroon," van hier: "coronidis loco" of "ten
besluite", en zoo verstaan wij dan ook de spreekwijze: "de kroon op het werk
zetten" voor "voltooijen."
[7] In Or at. pro Archia poeta. Cap. XI.
[8] Deze en meer bijzonderheden vooral bij HERM. HUGO, de Ornatu librorum. HEYNE,at/
TIBULLUM, Libr. III. Eleg. 1, en JOH. ROSCINUS,^«^. Rom.
347
Vroeger zagen er de boeken geheel anders uit. De geiten- of kalfsvellen, daarvoor
bereid, en rood of geel geverwd, waren in zoo grooten getale aaneengehecht, dat se
soms wel honderd voeten lengte hadden. Zoo is er nog te Cambridge een rol, de Vijf
Boeken van Mozes bevattende (er ontbreekt echter Leviticus en een gedeelte van
Deuteronomium), die uit 37 rood geverwde geitenvellen bestaat en 90 Engelsche
voeten lengte heeft. [9]
Het vorderde vrij wat kunst, om die vellen zoo te vereenigcn, dat de zamenlassching
zich niet liet bemerken. Daarin hadden het de Joden ver gebragt, wat dan ook den
Egyptischen Koning in het hem aangeboden exemplaar van den Pentateuchus vooral
verbaasde.
Nu ik herhaaldelijk van dien Koning sprak, voeg ik dit er nog bij. Zijne beide
Boekerijen telden drie of viermaal honderdduizend boekrollen. Heerlijke aanblik
voorwaar! Maar jammer, dat, bij Caesars belegering van Alexandria het grootste deel
een prooi der vlammen werd; een verlies, dat wel gelenigd werd, doch niet volkomen
hersteld, door de 200,000 boekdeelen rijke bibliotheek van Pergamus, die Marcus
Antonius aan koningin Cleopatra ten geschenke gaf.[10] Kwame toch, wat een
Oostersch dichter voor den geest zweefde, dat eenmaal de zwaarden tot kouters en de
spietsen tot sikkelen versmeed worden!
Maar hoe kwamen nu die boeken, waar zooveel aan te schrijven viel, in de wereld?--
Daartoe bediende men zich van zijne slaven, ook wel van de vrouwelijke, soms zelfs
waren de vrijgelatenen (liberti) de librarii of boeken-afschrijvers, hetzij om eigene
werken te verveelvuldigen of om die van anderen voor eigen bezit te copieren.
[11] Zoo doende kwamen de bibliotheken, bij eenige uitgebreidheid op vrij wat te
staan, want met een sesters of denarie kwam men niet wijd.[12]
Waren we nu werkelijk in eene Boekerij uit de eeuw van Augustus geweest, dan had
de clepsydra, of het wateruurwerk ons reeds herinnerd, dat het zachtjes aan tijd werd,
om ons te verwijderen, zoo we ons niet aan onbescheidenheid schuldig maken
wilden. Neurenberger eijeren trouwens of Friesche klokken had men toen nog niet.
Gij weet, de Ouden gebruikten een glazen vat of kom, in welks bodem een klein
[9] L. J. A. W. SLOET, Over het uiterlijk aanzien der oude HSS. Letteroef. Mei 1838.
[10] Bibliotheca Classica, in voce.
[11] MICHAELIS, Inleid. in de Godd. Schrift. van hetN. V. I D. lste St. bl. 472.
[12] Een Sesters was zoo wat 7/4 Cent, eene denarie of 4 sestertien 30 Cent.
348
gaatje was, waar het water, dat men er in goot, door droppelde. Op dat glas stonden
de uren genoteerd, en een stuk kurk, dat er in dreef, had een pijltje, welks punt, naar
gelang van het uitvloeijen van 't water, de uren aanwees. Verlangde men zulks, dan
riep een daarbijgeplaatste slaaf telkens het uur uit.
Wij verplaatsen ons nu in de middeleeuwen. Hier heeft alles een andere gedaante.
Verbeelden we ons binnen het koor eener kerk of in een klooster te zijn. Kerken en
kloosters trouwens waren destijds, bij onkunde ter eener en geweldenarij ter andere
zijde, de rustige en veilige toevlugtsoorden voor boeken en wetenschap, en wat er
nog hier en daar aan licht zich vertoonde, zij het dan ook sober, het ging van daar uit.
Bepaaldelijk waren de Benedictijner monniken in dit opzigt gunstig bekend.
Dat de kerken en kloosters niet zelden uitgebreide boekverzamelingen hadden,
dateerde van verre heen. Reeds in de vroegste eeuwen had elke kerk hare gewijde
Boekerij. Daar ook was het voor boeken, zoowel als voor menschen, veelal veiliger
dan elders. Als de edelen elkanderen bestookten, waren roof en verwoesting over en
weder eene gewone zaak. Alleen voor heilig geachte plaatsen had men nog eenigen
eerbied. Zelfs de ruwe horden, die vroeger en later Europa overstroomden, lieten
dikwijls kerken en kloosters ongedeerd. Wij mogten wel wenschen, ter wille van den
kostbaren letterschat, dien hij deed verloren gaan, dat de christen keizer Theodosius
de Groote (!) even zoo gedaan had met de heidensche tempels. Immers, zijn te verre
gaande geloofsijver was oorzaak, dat tegelijk met den tempel van Jupiter Serapis te
Alexandria de bibliotheek van het Serapion eene prooi der vlammen werd. Bekend
is het vertelseltje, dat haar dit lot zou getroffen hebben van de zijde der
Muhammedanen, toen Amroe, veldoverste van Omar, den tweeden Kalif na
Muhammed, Alexandria veroverd had. Hij zou aan zijnen gebieder gevraagd hebben,
hoe deze verlangde, dat er mede gedaan wierde, waarop hij ten antwoord zou hebben
gekregen: "Komen die boeken overeen met den Koran, zoo zijn ze overbodig; zoo
niet, dan zijn ze schadelijk." Amroe liet toen (volgens de vertelling) de badstoven der
stad, die 4000 in getal waren, daarmede warm stooken, waartoe zij zes maanden
brandstof leverden.
Verbeelden we ons dan nu in een klooster van den Heiligen Benedictus te zijn; vrij
wat monniken zijn hier aan het afschrijven even als weleer de Librarii te Rome. Een
dicteert de overigen. Dat boeken-afschrijven was voor de kloosterlingen een bron van
groote winsten. Geen wonder, dat tot in de nonnenkloosters toe de pen met ijver
349
gevoerd werd. Zelfs wil men, dat de Abdissen hare geestelijke dochters wel eens bij
wijze van poenitentie aan het schrijven zetten.
Vindt men in de klooster-bibliotheek, waar we ons voorstellen te zijn, ook nog
boekrollen? Ja, doch nu slechts meer als reliquien uit de verre oudheid. Overigens
hebben de boeken thans een geheel ander uitwendige, in den vorm namelijk, zooals
wij ze nu gewoon zijn, en dus vrij wat gemakkelijker voor het gebruik, dan toen die
vroegere scripturen, met vrij wat omslag en behoefte aan plaatsruimte, bij elke
inzage eerst ontsnoerd en ontrold worden moesten, terwijl het in elkander kronkelen
zeer hinderlijk was bij het lezen.
Zak-edities moeten we hier echter nog niet verwachten; 't zijn meest folianten. We
slaan er eens een van op. Wel verbazend, hoe netjes, hoe fraai! Doch wie kan dat
lezen? De woorden alien aan elkander en de letters alle kapitalen. Welk een
tusschenruimte tusschen de regels. Maar dit hier is nog niets. In den tijd van Karel
den Grooten bedroeg die tusschenruimte wel 3 A duim, en later nog meer. De eerste
letters, en ook wel de eerste woorden van een nieuw hoofdstuk met een roode kleur,
van de overigens zwarte onderscheiden. Dat vindt men ook bij de opschriften boven
de Capita. Men deed zulks met menie of minium, en om die reden heetten zij, die
daarmede belast waren: miniatores.
Hier is iets uit de lOde eeuw. 't Lijkt wel eene Natuurlijke Historie met illustraties.
Bloemen, vogels, viervoetige dieren, menschenbeeldjes, enz. goed, ja keurig
geteekend zelfs. 't Is echter geen voorganger van Buffon, Sepp, Kops en wie al meer
op dit gebied zooveel moois ons gaven. We hebben hier iets van theologischen
inhoud, en dat fraaije is phantasie der miniatores. Die begonnen overeenkomstig
hunne benaming met enkel roode letters, maar leverden langzamerhand de fraaiste
teekeningen, 't geen men illumineren noemde. De kleuren waren daarbij schitterend.
Ook werd er geen goud aan gespaard. Evenwel, ongeacht het bezienswaardige
daarvan, stooten wij al spoedig op onbehagelijke proeven van valsch vernuft en
gebrek aan smaak. Hier bijv staat een vos op zijn achterpooten, met een stok in zijn
bek, waarvan ter wederzijde een kip afhangt. Dit aldus uitgedoschte Reintje zal nu
een T moeten beduiden. Het had er wel bij mogen staan.
Bij andere miniaturen echter is er ook wel eenheid tusschen het onderwerp en de
figuren (als in de heraldiek bij sprekende wapens) en dan zou men die geillumineerde
letters het best "geschiedkundige" kunnen noemen. Waar, bijv. het lijden van den
350
Heer behandeld werd, gaven de miniaturen dit of dat van den kruisweg te
aanschouwen.
Later werden die miniaturen een artikel van weelde. Mis- en getijboeken werden door
de eerste kunstenaars daarmede versierd, een Julio Clovio, een Leonard da Vinci, een
Raphael en anderen.[13]
De uiterste netheid en naauwkeurigheid werd bij het boeken afschrijven in acht
genomen: 't was bijna meer teekenen dan schrijven, maar men nam er ook den tijd
toe. De beroemde Thomas a Kempis zou in de tweede helft der 15de eeuw, aan zijn
afschrift van den Bijbel, in 4 folianten, 15 jaren hebben besteed.[14]
't Is intusschen niet eerst of enkel in deze eeuwen, dat men zooveel werk maakte van
boeken. Er bestaat nog een handschrift uit de Ivde eeuw, een gedeelte van het Nieuwe
Testament bevattende, met zilveren letters op purper perkament, en de Gothische
overzetting van Ulphilas, uit dien tijd had, bij zilveren letters, ook nog gouden
kapitalen.[15]
Ligt zonden we, in een middeleeuwsche boekerij ook wel eene zoogenoemde
palimpseste ontmoeten. Wat dat is?~Toen het perkament bovenmate in prijs was
gestegen, terwijl de Egyptische papyrus reeds tot het verledene, en het papier, uit
linnen lompen vervaardigd, nog tot de toekomst behoorde, bedachten de monniken er
iets op, ten einde toch aan het schrijven te kunnen blijven. Van de VHIste eeuw af en
vervolgens, wischte men van sommige perkamenten 't geen er op stond uit, om er iets
anders voor in de plaats te stellen. Dat liet zich echter zoo niet doen, dat er niet min
of meer van 't eerst geschrevene, zigtbaar bleef . Zulke voor de tweede maal
beschrevene stukken nu heetten palimpsesten of codices rescripti, maar door die
palimpsesten, moest menige classische auteur er aan gelooven, waardoor vrij wat
verdween, tot wezenlijk verlies voor de letteren en wetenschappen.
Het spreekt van zelf, dat bij de duurte van het perkament, die tot zoo treurige
huismiddeltjes deed overgaan, en bij zooveel inspanning en arbeid, om een boek
naauwkeurig, zuiver en netjes over te schrijven, er een bijna vorstelijke beurs toe
noodig was, om eene ook maar enigszins belangrijke verzameling te bezitten.
Peperduur waren in die eeuwen de boeken! Een net geschreven Bijbel kwam in 1274
op meer dan f 300 te staan, maar vier eeuwen vroeger besteedde eene gravin van
Anjou, voor de Homilien van eenen bisschop Haimon of Haimo te Halberstad, 200
[13] SLOET, t. a. pi.
[14] COLLOT D'ESCURY, Holl. Roem, IV D. lste St. bl. 76.
[15] SLOET, t. a. pi.
351
schapen, een half last tarwe en even zooveel gerst en rogge. Dit lost genoegzaam het
raadsel op van het (zooals wij nu al ligt zouden oordeelen) vrij nietige van de
bibliotheken in die dagen, zelfs ook bij hen, die groote boekenminnaars waren, en wij
begrijpen heel gemakkelijk, hoe Alphonsus, koning van Arragon, zeggen konde,
liever alle zijne paarlen en juweelen, dan eenig boek uit zijne verzameling te willen
missen. Voor zulk een vorst zelfs moest het wel zijn om te watertanden, als de
Arabier Ismael Ibnsabad een tal van 117,000 banden rijk was, tot wier vervoering 400
kameelen noodig waren. Geen gewoon mensch kon dan ook aan boeken denken. De
beroemde regtsgeleerde Accursius, in de XHIe eeuw, bezat er 20: en dan nog niet
eens het Corpus Juris, als inzonderheid duur en moeijelijk te bekomen; en niet
grooter was, in de XlVe eeuw, de boekenschat van den Franschen koning Johannes
den Goeden. In de kloosters echter kon men ze in grooter getale vinden.
Gemakkelijk begrijpt men dan ook, dat ieder uiterst bezorgd was, bij het uitleenen
van eenig werk. Er moest te paard om gestuurd worden, of men rekende zijnen schat
niet veilig. Borg en pand zelfs werden soms geeischt, alvorens men het gevraagde
meegaf. Dit wedervoer onder anderen koning Lodewijk XI van Frankrijk. Toen hij de
werken van den Arabischen geneesheer Rasis ter leen verzocht, van de medische
faculteit te Parijs, moest hij een groot deel zilveren vaatwerk te pande geven, en
daarenboven iemand aanwijzen, die zich borg voor hem stelde. Dit was in 1471.
Vanhier almede het naauwkeurigste toezigt op de klooster-bibliotheken, waartoe eene
jaarlijksche opneming diende, en dat, zoo er al gelegenheid gegeven werd, om
boeken op de plaats zelve na te slaan, die dan toch met kettingen waren vastgemaakt,
om te voorkomen, dat soms de geeerde lezer abusievelijk er een met zich name.
Doch nu wordt het hoog tijd, om af te breken. Ik ben reeds meer dan tevreden, dat gij
mij zoo lang het oor hebt geleend.
Middelburg. IS. DE WAAL.
352
PRIJZEN VAN ONDERSCHEIDENE ZAKEN IN T MIDDEN
DER 16e EEUW.
III.
In 1543 hadden de buren in den omtrek der Oudezijds-kapel geklaagd, dat ze geen
klok in de buurt hadden, en dus nooit precies wisten, hoe laat het was, en daar dit
vooral ook lastig was voor de schippers "daeromtrent converserende", zoo liet de
Regeering een "nieuw uurwerk in die kapel maken en toestellen", en betaalde
daarvoor aan Mr. Pieter Klaassen den barbier, overman der kapel, de som van
achttien gulden.
Elf jaren later was er in den stadhuistoren eene nieuwe klok noodig tot voorslag der
halfuren. De Utrechtsche klokgieter Mr. Jan Tolhuys, (die niet alleen veel klokken,
maar ook veel kanonnen gegoten heeft) leverde die voor honderd-en-veertien gulden
en zeven stuivers.
Toen 't in 1533 Vastelavond was, en Mijne Heeren van den Geregte op 't stadhuis hun
vastelavondsmaaltijd hielden, kwam daar de reeds vroeger genoemde Fransche
schoolmeester (die beter pronuncieeren dan vechten kon) met zijne scholieren een
spel in Walsch spelen; hetgeen den Heeren zoo vermaakte, dat zij, doch uit de
stadskas, den schoolmeester de aanzienlijke som van zeven-en-dertig gulden en
negentien stuivers toetellen lieten, om zich daarvoor met de scholieren ook eens te
vermaken.
Zooveel kregen zelfs de Rederijkers niet, als ze naar een Landjuweel gingen. Zulk
een Landjuweel zou in 1561 te Rotterdam plaats vinden, en de Amsterdamsche
Kamer "In Liefde bloeyende" er ook verschijnen; en "tot vervallinge ende subsidie
van de costen", die zij daartoe doen moesten, vooral om des zondags, als het feest
aanving, een luisterrijke intrede te houden, schonk de Stad aan die "Rethorizijns" zes-
en-dertig gulden.
In 1562 zouden er vier stadsmuzikanten (of als men toen zeide: "trompers")
aangenomen worden, maar eerst moesten de sollicitanten hun proef doen: daartoe
moesten zij drie dagen achtereen 's middags uit de vensters van 't stadhuis op
schalmeijen spelen. Doch vermits in de middeleeuwen de regel gold, dat niemand iets
voor niemendal behoefde te doen, behalve den dienst, dien hij der Stede en den Heer
schuldig was, en hetgeen hij "om Gods wille" geliefde te doen,~welke beide gevallen
hier echter niet te pas kwamen,~zoo moesten de Heeren deze muziek ook behoorlijk
betalen, en zij deden zulks met vijf stuivers den man voor elk concert.
353
DE TOOVERLANTAREN.
"Toooferl'ntern! fraei-kurjeus-m6i!"--Ziedaar nog een type uit het oude volksleven,
ofschoon de lieden, die 't vertegenwoordigden, eigentlijk niet tot ons volk behoorden.
't Waren gewoonlijk Luikerwalen, —immers te Amsterdam, waar dit type, gelijk zoo
menig ander, het talrijkst vertegenwoordigd was,~die hun intrek namen en logies
vonden in den welbevolkten Walenhoek of het zuidwestelijk kwartier van den van
ouds befaamden Duivelshoek. Bovendien was 't een uitgelezen soort van
Luikerwalen, want het scheen, dat de krommen en scheeven, de gedraaiden en
gedrochtelijken, den meesten aanleg hadden om in dit kunstvak te schitteren. Ja, deze
fatsoenen behoorden zoo eigenaardig bij de tooverlantaren, dat het te Amsterdam een
spreekwoord werd, om een mismaakt postuur te beschrijven als een tooverlantaren
met of zonder adjectief.
" Toooferl'ntern! Fraei-kurjeus-mdi! "--
Die roep heeft bijna anderhalve eeuw lang, elken winteravond, van Sint-Baaf tot Sint-
Matthijs, langs Amstels straten geklonken; wij hoorden die nog voor een halve eeuw.
En waar een vrolijke kinderkring bijeen was, werd de man ingeroepen. Dan sjouwden
354
de kleinen met vereende magt en blij gelach een tafel in 't midden van de keuken,
waar de Waal zijn lantaren op zette; terwijl Moeder en de meid een schoon
beddelaken tegen den wand spelden. Dan stak de Waal 't kaarsje in zijn lantaren
aan; Moeder rangeerde de jeugd op stoelen en stooven, en de meid blies, als alien
zaten, kaars en lamp uit. Dan verscheen de groote, ronde, lichte schijf op het witte
laken, en alle monden zwegen, en de kromme Waal hief de openingsrede aan: "Allon,
kinderkens, en ook kroote Eer en Daam! Ikke sekke jelui koete afent. Ikke selle jelui
vertoon de neuf tooferlanterne, met die magnifiek personages. Ikke selle ze late
spreek, wat hum self spreek" . En pas werden de eerste gekleurde schimmen op de
verlichte schijf zigtbaar, of een algemeen en verbazinguitend: "o!" Ontvlood alien
mondjes, en Moeder en de meid lachten mee. Natuurlijk moesten de vertooningen
afwisselend zijn, en steeds wat nieuws opleveren, maar wat nimmer ontbrak, was de
tragedie van den bakker en den duivel. De bakker had de bollen te veel geknepen, en
werd daarom door Joost bij de lurven gepakt, maar de bakkersknecht greep, om zijn
baas te verlossen, Joost bij zijn staart, en trok zoo hard, dat Joost zonder staart met
den bakker doorging, en de knecht met den staart in de hand achterover in den trog
buitelde.
Wie heeft de tooverlantaren uitgevonden?
Sommigen zeggen: de geleerde jezuiet Athanasius Kircher te Rome in 't midden der
17e eeuw; maar anderen houden die uitvinding wel vier eeuwen ouder, en kennen de
eer toe aan den Engelschen monnik Rogier Baco, die zoo knap in de natuurkunde
was, dat hij als toovenaar gescholden en in de gevangenis geworpen werd. Terwijl
nog anderen meenen, dat de tooverlantaren van de hoogste oudheid is, vermits zij
het middel moet zijn geweest in de hand der toovenaars om geesten te doen
verschijnen;~denk slechts aan Saul te Endor.
Zeker werkte de koffijhuishouder, alias professor Roselli te Utrecht, in 1707 en -8
met de tooverlantaren, toen hij bij zijne voorlezingen over de Kabbala, ook geesten
liet verschijnen, en verbazend veel toeloop had.
De beroemde natuurkundige en luchtreiziger Robertson vertoonde honderd jaren later
geestverschijningen, die ieder in verbazing bragten;~toch deed hij 't maar met een
tooverlantaren. En toen, voor veertig jaren, heel Amsterdarm in beweging raakte, om
de spoken op de Oude-schans, was ook een tooverlantaren 't werktuig.
355
In onzen tijd, waarin alle dingen "verbeterd" zijn, is de tooverlantaren dat ook, en den
Engelschen komt er de eer van toe. De tooverlantaren is nu geen speeltuig meer, maar
een middel van onderwijs, en wel om heel gemakkelijk en pleizierig bij populaire
voordragten wetenschappelijke kennis te verspreiden, inzonderheid over sterrekunde,
natuurlijke historie, natuurverschijnselen, mikrografie en land- en volkenkunde. De
jeugd wordt thans vermaakt met dissolving views, die zeer prachtig zijn, maar of ze er
ook zooveel pret bij heeft, als wij weleer bij den bakker en den duivel hadden, is, op
gronden der waarneming, te betwijfelen.
HAAGSCHE MEVROUW IN 1622.
"Die wangen zijn te doods, sij moesten anders leven;
"En wat raed, Pieternel?"~""Mevrouw, 't pinceel sal geven,
""Dat de natuer vergat; wees meester van uw vel,
""Wat soud' u hinderen? die, die, die doet het wel.""
--"Die tanden sijn te geel, wie sou het decksel soenen
"Van sulcker peerlen-doos? Wat raed? "--""Men moet se boenen.""
--"Dat waer den moor gezeept, 't is aengeboren vuyl;
"De verw is door-geweickt."~""Ruckt s'uyt den wortel-kuyl.""
~"Hou! beter geel als geen."~""Hoor, sonder mij te melden,
""Een nieuw yvoor-gebit sal d' oude schae vergelden.""
--"Maer wat raed met dit haer, die sweeterige klis?"
--[De Kamenier weet ook wat daarvoor dienstig is.]
De Pop is opgetoyt. Wie sal se nu geleijen?
—Vier henghsten na de kerck.~Wat sal se daer doen?~Schreijen.
-Wat let haer?~'t Sondenpack! ! !-[l]
[Ach, was dat toen al mode?
Drie jaren naauwlijks na de Dortsche Kerksynode!]
[1] Zie HUYGENS, Kostelick Mai .
356
VREUGDEFEESTEN TE HAARLEM.
in.
HULDINGHE VAN ONSEN GEDUCHTIGEN HEERE HARTOGE
MAXIMILIAEN.
Burgemeester Willem Van Adrichem is na zes dagen afwezigheid weder in Haarlem
teruggekomen en zit nu op Vrijdag den 26sten Maart 1478 rustig bij zijne vrouw in
hunne statelijke huizinge in de Koningstraat. Het is der Burgemeesterse niet vreemd,
dat Van Adrichem voor stadszaken op reis moet gaan en zelden zoo ooit wil ze vragen
naar het doel of den uitslag van die tochten, maar thans nu het vooraf reeds alom
bekend was, dat eenigen van de Vroedschap en den Rijkdom naar den Haag reisden
om Hertog Maximiliaan welkom te heeten, en die van Haarlem en Kennemerland
bovendien nog belangrijke mededeelingen hoopten te ontvangen, mag zij gerust hare
nieuwsgierigheid den teugel vieren. En de Burgemeester is geenszins terughoudend,
maar verhaalt welgemoed al de bijzonderheden van het plechtig gehoor, waartoe nu
eenige dagen geleden, de edelen en steden van dezen lande bij den Hertog zijn
toegelaten en waarin zij hem welkom hebben geheeten; hoe te dier tijde is bepaald
dat Maximiliaan op den 31sten Maart zijn intocht te Haarlem zal houden en op den In
van Grasmaand op den "Scepelingerberch" door de gemeene Kennemers worden
gehuldigd. Zoo voortpratende, komt de Burgemeester geleidelijk tot zijne reizen in
den afgeloopen zomer, toen hij op de blijde mare, dat Vrouwe Maria Van
Boergondien haar hand had geschonken aan Hertog Maximiliaan van Oostenrijk,
eerst met verscheiden magistraten, op St. Jacobsdag in den Haag is gaan overleggen
en bespreken hoe men den "toecomenden Heere ende prince te ghemoete trecken
soude, alzoe men zeyde dat hij op comende weghe was," en hoe hij tot dit doel
weinig weken later, op den 6den Augustus met eenige ambtgenooten, de Ridderschap
en de afgevaardigden van de andere steden naar Brussel is getogen: hoe zij 's Keizers
zoon daar zagen inkomen, met een stoet van twaalfhonderd Vorsten en edelen: hij-
zelf op 't schitterendst uitgedoscht, een zilveren harnas dragende met goud ingelegd,
en gelijk zijn gevolg met den Boergondieschen sluier omhangen: hoe de Haarlemsche
357
gedeputeerden zoowel als de anderen, met Maximiliaan naar Gend tot Vrouwe Maria
zijn gereisd, waar de Bruidegom, nu nog bovendien begeleid door de Hertogen van
Saxen en Beieren, de Keurvorst-Aarts Bisschoppen van Mentz en Trier, de
Markgraven van Brandenburg en Baden, den Graaf van Nassau en achthonderd
speerruiters, plechtig werd ingehaald: hoe Maximiliaan en Maria den 1 8den Augustus
van 't jaar der gratie 1477 in Gend zijn getrouwd en wat al keurlijks en kostelijks in
die dagen daar te zien viel.
Maar er wordt geklopt en een dienaar komt weldra melden, dat Burgemeester Gerijt
Van Berckenrode zijn ambtgenoot wenscht te ontmoeten: binnengeleid, wordt hem
een plaats bij de schouwe geboden en na eene korte inleiding tot het gesprek, vraagt
hij welke tijdingen Van Adrichem uit den Hage heeft medegebracht. Spoedig wordt
het onderhoud van de twee Burgemeesters belangrijker, wanneer ze hunne
denkbeelden en meeningen ontwikkelen, omtrent eene passende ontvangst van den
nieuwen landsheer in zijne goede stede. Allereerst dient er gedacht te worden aan een
huldiginggeschenk, zooals van oudsher gebruikelijk is geweest; voorheen vereerde
men den pas bezworen Graaf gewoonlijk eenige vaten wijns, en er zou geen reden
zijn, om dit thans achterwege te laten, maar het zou meer eigenaardig wezen,
wanneer daar een of ander bijgevoegd werd, dat in dit landschap meer inheemsch en
een product van eigen bodem is. De Burgemeesters behoeven niet lang hunne zinnen
te scherpen en gelooven, dat aan Maximiliaan het beste zal getoond worden, waarin
Hollands rijkdom voornamelijk bestaat, wanneer hem een groote vette os vereerd
wordt. Om niet te ver af te dwalen van het dierenrijk, beklaagt Van Adrichem er zich
over, dat St. Anthonies varkens hier de straten vrij wat omwroeten en dat vooral niet
mag vergeten worden, om hier en daar, vooral bij het Klokhuis, de straat schoon te
doen maken en het slijk en vuilnis weg te voeren: zes gezellen zouden dan te gelijk
"dat wedde buyten die grote Houtporte" nu eens in behoorlijken staat kunnen brengen
en opschieten, want reeds al te lang verkeerde dat in een alles behalve
voortreffelijken toestand.
Doch er vallen nog zaken van meer gewicht te bespreken, hoofdzakelijk den tocht
van Maximiliaan en zijn gevolg naar den huldigingberg onder Noorddorp. Het zal
wel avond zijn, wanneer de Hertog hier op den 3 1 sten Maart inkomt en den volgenden
dag zal men reeds vroegtijdig Kennemerland verder moeten ingaan; vanneer de
plechtigheid op den "Scepelingerberch" is volbracht, denkt Maximiliaan naar
Alkmaar te trekken, van daar naar Haarlem terug te keeren en dan zijn tocht over
358
Sparendamme naar Amsterdam voort te zetten. Van Adrichem en Berckenrode,
komen overeen om den Vorst op het Stadhuis te verwelkomen en zullen de St.
Jansheeren wel bereid vinden, om den hoogen gast te herbergen: al de schutters met
him koningen dienen mede op te trekken naar het huldtooneel, dat moet Maximiliaan
een goeden dunk geven van de krijgsmacht zijner stad, en het is niet kwaad om de
oorlogszuchtige en roofzieke Kennemers, de strijdkrachten van de Haarlemmers eens
van nabij te doen zien: dat zal misschien hunne plannen van een aanslag op de
hoofdstad, waarvan ze zoo dikwijls droomen, wat beteugelen en doen uitstellen.~Het
spreekt van zelf, dat het Stadhuis naar eisch dient getooid te zijn, en het meest zou
aan te bevelen wezen, om het binnen en buiten met rood laken te drapeeren; dat is de
wapenkleur van den nieuwen Landsheer, en wanneer Frederick Hoen, de Schilder,
vier groote blazoenborden "mit ons geduchtigs Heeren ende Vrouwen Wapen en
LXXV cleyne schildekins mitter stede wapen" wil leveren, zullen de zorgen voor
eene luisterrijke verciering wel verdwenen zijn.
't Is waar die plannen zijn door de twee Magistraten nu slechts voorloopig ontworpen,
en het welmeenen van hunne mede-Burgeneesters Jan Boudijn Claeszoen en Symon
Van der Laen zullen zij er eerst nog op dienen te vragen, maar er bestaat geen vrees
voor, dat de anderen zich er tegen verzetten zouden, in plaats van zich uit ganscher
harte er mede te vereenigen.
Na veel beslommeringen op 't hoog Stadhuis en bij veel vroolijk gewoel onder de
poorters, komt eindelijk de 31e dag de gure lentemaand besluiten; en hoewel ieder
vrij wel of bij geruchte weet, dat eerst tegen of met den avond, het vreugdefeest kan
aanvangen, zijn, zooals 't altijd gaat, reeds vele uren te voren de straten vol volks.
Maar al kruipen de uren voor de wachtenden traag voort, eindelijk zal hun geduld
toch zijne voldoening vinden, want daar beginnen de klokken in het klokhuis te
luiden, een zeker teeken, dat het vorstelijk gezelschap op 't rechtsgebied der stad is
aangekomen: en al het volk, dat hier in de Houtstraat, staat samengepakt, zou de
poort wel uit willen stormen, wanneer het niet in bedwang en tegengehouden werd
door Schoutsdienaars, want niemand mag, wanneer de avond gevallen is, de veste
uittrekken en die in de Stad zijn moeten er in blijven. Doch na weinige oogenblikken,
worden de zware poortdeuren opengezet en alle halzen rekken zich uit, om naar
buiten te zien, waar de stoet komt optrekken. De Schutters, Trompers en bosdragende
boden openen den trein, en maken plaats voor de Burgemeesters en de Heeren van de
359
Wet, die Maximilaan zijn te gemoet gegaan, en in himne lange tabbaarden statig
voortstappen. Van Adrichem is in druk gesprek met de gedeputeerden van de Steden
Yperen, Gend en Brugge, die hij in het afgeloopen jaar te Gend heeft ontmoet en
thans in het gevolg van den Hertog hier weerziet. Doch daar komt de een-en-twintig-
jarige Maximiliaan zelf aanrijden: we kunnen onze oogen niet verzadigen aan den
praal en glans van zijn gewaad en harnas en al zijn wij van de Boergondiesche
vorsten vrij wat vertoon van pracht gewoon, we kunnen moeilijk in het vluchtig
voorbijtrekken van den stoet, iets anders doen dan het schouwspel bewonderen, te
nauwernood onze oogen verzadigen. En hier is zelfs geen tijd toe, want zie daar
gaat Adolf van Kleef Heer van Ravesteyn en algemeen Stadhouder der Nederlanden
voorbij, in gezelschap van Heer Floris de Basterd van Borselen Heer van Cortgene,
de Heeren Van Egmond, Van Wassenaar en Van Zevenbergen, Heer Jan Van Cats
Kastelein van Gouda, Heer Claes Van Reimerswale en Heer Lodewijc Scheyngen;
Meester Claes De Ruyter, Secretaris van de Privilegien heeft zich aangesloten bij de
Gedeputeerden van Delft en Dordrecht, die worden gevolgd door de pages des
Hertogs, "sijn huysgesinne, bottelgier, de artchiers van zijnen live ende de andere
artchiers" die den trein sluiten. Zestig toortsdragers verdrijven de duisternis, de
Schoutenknechts doen het mogelijke om "het volck op te weren", al de klokken
worden geluid; de beierman zal zeker al zijn toonstukken willen doen hooren, maar
alleen een zwaren kamp hebben tegen de dertien gezellen daar aan zijn voet beneden
in het klokhuis, boven alles uit davert en dondert het geschut van tijd tot tijd de
saluutschoten, maar niets van dat alles treft liefelijker ons oor, dan de vreugdegalmen
van de verrukte poorters, die onophoudelijk hun nieuwen Heer in duizend hoezee's
het welkom toeroepen.
Onder al dat gejuich en gejubel is eindelijk het Stadhuis bereikt, waar de Vorst met
zijn gevolg, de Burgemeester en de andere aanzienlijke Heeren binnengaan en
opgewacht worden door de Vroedschap en den rijkdom hier bij-een-gekomen. Na de
plechtige voorstelling der Magistraten, worden de zilveren bekers op het dressoor,
met clareyt en hypocras gevuld, en den Vorst het welkom toegedronken, waarbij niet
vergeten wordt, de belangen, rechten en vrijheden der stad bij Maximiliaan aan te
bevelen, die hij van zijn kant belooft, voortdurend ter harte te zullen nemen. Na een
wijle toevens, wanneer er nog meer hartelijke woorden gewisseld zijn, wordt
Maximiliaan uitgeleide gedaan naar de Commanderij van St. Jan en nemen
Burgemeesteren met Heer Floris den basterd van Borselen, de Heeren Van Egmond,
360
Wassenaar, Zevenbergen, Heer Jan Van Cats, Heer Claes Van Reimerswale en Heer
Lodewijc Scheyngen, him weg naar Willem Florysz. om daar aan Heer Floris en zijne
vrienden een maaltijd aan te bieden, die hem toebereid is en geschonken wordt
"overmits dat hij den ruyters ende schepen van oirloge van dezer stede, zeer
behulpelijc ende gunstich geweist hadde", en waarmede dus eene oude schuld wordt
afgedaan.
Er blijft voor de Magistraten en de stededienaars dezen nacht weinig tijds tot rust,
want morgen is het weder een gewichtige dag en even na het aanbreken van den
dageraad, hooren we reeds wagens door de nog weinig bezochte straten rollen en de
speerrruiters oprijden naar het Zand: af en aan komen de oude Schutters van den
edelen cruysboge, de jonge Schutters van den voetboog van St. Joris en de
handboogschutters van St. Sebastiaan zich bij de ruiters voegen, nu en dan
verschijnen de regeeringsleden, die den tocht mede zullen maken en omstreeks zes
uren, trekken alien op naar de Commanderij om Maximiliaan en zijne edelen en
knapen af te halen. De elf wagens voor des Vorsten "huysgesinne" en de Magistraten
bestemd, hebben te nauwernood ruimte genoeg om alien plaats te geven. Zie, daar in
den eerste zitten de Schout Sijmon Barwoutsz, met de Burgemeesteren Gerijt Van
Berckenrode en Jan Boudin Claesz, achter hen volgen de Schepenen Jan Van der
Meer Janszoon, Wouter Vechtersz, Gerijt Jan Huyssersz en Dirick Spijcker, bij wie
zich de Thesauriers Dirick Claesz. de Vriese en Jan Broer Diricxz in een derden
wagen komen aansluiten. Hertog Maximiliaan en zijne edelen bestijgen hunne
paarden, het andere deel van het gevolg klimt in de wagens en voort trekt het de St.
Janspoort uit en Kennemerland in. Het is een frissche voorjaarsmorgen, nu nog wel
wat nevelachtig en grauw, maar wanneer straks de zon door de wolken komt boren,
zai de blijmoedige stemming bij de plechtigheid, die men volbrengen gaat, volkomen
zijn. En de tocht gaat wel niet snel door den gullen zandweg en een enkele misschien
uit de schaar van poorters, die den stoet reeds uit Haarlem zijn gevolgd, sukkelt reeds
moeizaam voort langs het slecht gebaandepad, maar gaandeweg heeft men Beverwijk
achter den rug en Heemskerk in 't gezicht gekregen. Nu den toom gewend, en een
weinig landwaarts in, zien we reeds in de verte de huldigingplaats, die met ieder
oogenblik nader wordt bereikt en waar al de steden en dorpen van Kennemerland en
Kennemergevolg hunne goede mannen hebben heengezonden, die met een moeilijk
verborgen ongeduld, weinig voegende bij de achtbaarheid hunner zending den
361
nieuwen landsheer te gemoet zien. Maar hoor, het is slechts een jubelkreet die uit
duizende kelen opgaat nu onse geduchtige heere hartoge Maximiliaen, aan den voet
van "Scepelingerberch" afstijgt en door de edelsten onder de Kennemers eerbiedig
welkom geheeten wordt. De handboog- en voetboog- en kruisboog-schutters, trekken
een ruimen kring rondom den heuvel, waarbinnen de Schutterkoningen en alle edelen
en magistraten zich scharen en waarbuiten de toeschouwers in bonte mengeling
verspreid staan.
En thans—alle halzen rekken zich, alle oogen staren op een enkel punt: de Vorstelijke
gestalte van den Grave heeft zich gezet op het huldigingschild, en hij wordt
opgeheven op de schouderen, en de heraut der Edelen van Kennemerland verheft
zijne stem en roept luide en plechtig: "Aldus kiezen wij den Grave van Holland tot
onzen Heer en Heer van Kennemerland! " En de Graaf strekt zijne hand uit over alien,
en hij spreekt ernstig en krachtig: "Vrede aan de kerk en hare christelijke kudde!
Verbod van roof en onrecht! Recht en genade in oordeel, gelijk God de rechtvaardige
en barmhartige mij genade bewijzen moge! Dat zij zoo! "[1]
En nu die plechtigheid is ten einde gebracht, houdt het niet lang aan, of Maximiliaan
trekt met zijn luisterrijk gevolg en enkele Magistraten van Haarlem, een deel van de
kruisboogschutters en hun koning verder naar Alkmaar, terwijl al de overigen
dadelijk naar de hoofdstad van Kennemerland terugkeeren, waar ieder op eigen wijs
de gelukkige afloop van het feest gaat vieren: want "elke schuiterije die van
Scepelingerberch thuys quamen ontvangt 10 stuvers, die zij tsamen verdrincken
zouden ende die van den gerechte die oick van Scepelingerberch thuys quamen
zonder cost te doene, hebben verteert ten huyse van Dirick Spijcker xiiij stuvers."
Tegen den avond keeren ook onse geduchtige Heere en de zijnen met hun geleide
weder en worden op loffelijke wijze verwelkomd, want zoodra Maximiliaan op het
Stadhuis is teruggekomen om aan te zitten bij den blijden maaltijd te zijner eere
aangericht, verschijnen de cierlijk uitgedoschte knechten van Coman Pieter
IJsbrantsz. op het Zand met den grooten vetten os, welke door hun meester voor
stadsrekening, voor 20 rijnsche gulden, in het land is gekocht en nu, de horens
verguld en met bloemslingers omhangen, aan den jongen vorst als huldiginggeschenk
gaat aangeboden worden, en daarachter komen de wijnverlaters en wijnroeiers bijna
[1] HOFDIJK, Historische Landschappen, bl. 177.
362
vier aam rinschen wijn op hunne wagens aanrollen, welke voor hetzelfde doel
bestemd zijn, en rijkelijk met klimopkransen, de symbolen van Bacchus, zijn getooid.
En de hospitaliteit wordt door de erentfeste Burgemeesteren zoo opgevat, dat al de
feestvierende edelen en gedeputeerden der steden niet enkel door hen worden
onthaald en ten disch genoodigd, maar als een blijk van goede affectie en voor
recommandatie in de zaken, die zij later misschien met de Heeren van Haarlem zullen
hebben te vereffenen, worden aan de Gedeputeerden van Yperen, Brugge, Gend,
Dordrecht en Delft ieder twee stede-kannen rinschen wijn vereerd en aan den Heer
Van Ravesteyn vier en nog eens vier, om toch vooral zijne gunstige gezindheid meer
en meer te bevestigen en de machtige bescherming van den landvoogd niet te
verbeuren.
Haarlem . C.J. GONNET.
TWEE UITHANGBORDEN.
Te St. Nikolaas, in Oostvlaanderen, zag ik in 1825 bij een pruikemaker een bord
uithangen, waarop Absalom geschilderd was, zoo als hij met zijn weelderig haar in de
takken van een boom verward raakte, waarbij zijn lastdier van onder hem doorrende,
en hij het kind van de rekening werd. Daaronder stond: "Zoo moeten ze varen, die
geen pruiken dragen." Wat verder daarentegen zag men bij een haarsnijder een
drenkeling geschilderd. Een Newfoundlandsche hond schoot toe, beet in 's mans
pruik en zwom er mee naar den wal; zoodat de man verdronk, terwijl zijn pruik werd
gered. Hieronder stond: "Zoo moeten ze varen, die pruiken dragen. "[2]
Middelburg. Is. DE WAAL.
[2] Vergelijk hiermede de Uithangteekens, II D. bl. 67, 68.
363
FUNERALIA.[1]
XL
HOLLANDSCHE BURGERBEGRAFENIS.
"De manier van begraven is onder de burgers in Holland overal dezelfde". Zoo
schreef een Leidsch poorter, die in 1651 een Fransche beschrijving van Holland
uitgaf[2] .
"Zoodra iemand hier den laatsten adem uitgeblazen heeft, komen de buren om 't lijk
te verwaden. Zij drinken daarbij een glas Spaanschen wijn, en als 't werk afgeloopen
is, gebruiken zij nog iets, alvorens te vertrekken. De familie maakt de lijst op
dergenen, die ter begrafenis genoodigd zullen worden, en bepaalt het getal der
aansprekers of bidders overeenkomstig aanzien en vermogen.
"Ten bestemden dage vergaderen de genoodigden in 't sterfhuis, de aansprekers en de
dragers er voor. In sommige steden wordt het lijk door de buren gedragen; in anderen
is het de gewoonte de draagplaatsen te betalen. De namen der vrienden worden
afgelezen, en zij scharen zich twee aan twee achter de baar, nadat eerst de
bloedverwanten hunne plaatsen ingenomen hebben.
"Bij een deftige begrafenis wordt de groote klok geluid. De ouderwetsche Hollanders
zijn daar nog zeer op gesteld; anderen keuren 't af als eene bijgeloovige ceremonie.
"Na de begrafenis keeren de familie en vrienden in het sterfhuis terug, waar een
[1] Voor de boerebegrafenis in de gewesten, waarvan ik nog niet gesproken heb, zoowel als voor
een aantal bijzonderheden dejuneralia betreffende, heeft de Oude Tijd geene ruimte meer, vermits
hij met het einde van dit jaar ook zelf een einde neemt. Met nog een hoofdsruk over de
burgerbegrafenis zal ik dus dit onderwerp besluiten.
[2] JEAN DE PARIVAL, Les Delices de la Hollande, Chap. 24. De man was wel te Verdun
geboren, maar noemde Leiden zijne tres-chere Ville et seconde Patrie. Chap. 8. Hij had er vele jaren
gewoond en was er poorter geworden en tweemaal gehuwd. Van zijn beroep was hij taalmeester. Hij
had Holland lief, en sprak er niet dan met lof van. "Alle Hollanders", zoo schreef hij, "beminnen de
vrijheid, en alien, die er eenige jaren gewoond hebben, worden hun gelijk. De geest van dit land
oefent een onbegrijpelijken invloed uit op alien, die er de lucht inademen". Chap. 4.
364
maaltijd aangerigt, of alleen wijn geschonken wordt. De rijken schenken Rijnschen
wijn, de burgerlui Franschen, maar de gemeene man doet het met bier af. 't Is niet
zeldzaam, dronkelui uit een sterfhuis te zien komen, die in himne rouwmantels
zwaaijende over straat gaan, ja, ook wel over straat rollen; maar fatsoenlijke lieden
wachten zich voor zulk eene buitensporigheid, en gaan, na eenige glazen wijn
gedronken te hebben, ordentelijk naar huis.
"Jonkmans en jongedochters worden ten grave gedragen door jonkmans, met een
takje van laurier of rosmarijn in de hand, en dezen ontvangen van 't sterfhuis eene
vereering in geld, waar zij dan eene vrolijke partij voor aanrigten."
"Ja" zei Justus van Effen[3], "zulk een partij gaf doorgaans weer aanleiding tot
vrijagie.
"Ieder jonkman ging een buurmeisje verzoeken, om met hem naar de partij te gaan.
Op den gezetten dag ging elk sinjeur zijn juffertje afhalen, en somtijds duurde de
partij twee dagen achtereen; hetzij dat het geschenk zoo ruim was, of dat de
jongelingen er ieder nog een goed stuivertje uit hun zak bijlegden. Doch daar hield
het niet mee op. Om hare erkentelijkheid te betoonen voor de eer en 't vermaak haar
aangedaan, verzocht elk juffertje op haar beurt het heele gezelschap weer op een zoet
collationnetje; of liever, de oude lui deden dat. Deze toch waren niet minder
erkentelijk voor de eer aan hunne dochter bewezen, en hadden vaak verdere uitzigten,
die dikwijls ook verwezentlijkt werden; want zulk een reeks van zoete collationnetjes
gaf tot zoete vrijerijtjes aanleiding, en had nu en dan een bruiloft ten gevolge. Zoodat
op deze wijze het huwelijk uit het graf, en het leven uit den dood ontsproot."
Hebben wij vroeger gezien, dat van ouds het gewone getal dragers acht was[4], in de
17e eeuw klom dit tot twaalf. Vervolgens werd dit, om de staatsie nog meer te
verhoogen, tot veertien uitgebreid, wat zelfs bij sommige gilden werd ingevoerd,
gelijk bij dat van St. Lukas te Amsterdam, A°1715: "Dat van nu voortaan de veertien
naastbelendene gildebroeders aan de overledene gehouden zullen zijn de overledene
ter aarde te dragen."~Bij deftige burgerbegrafenissen liet men bovendien nog twee
mannen leeglijfs achteraan loopen, die "heksluiters" genoemd werden, daar hun taak
was, de hekken van 't kerkhof of de kerk achter de lijkstaatsie te sluiten.
[3] Boll. Spectator, IV D. bl 378, 379.
[4] Zie hiervoor bl. 162.
365
't Lijk van 't sterfhuis naar 't graf te dragen op de baar, gevolgd door een langen stoet
van bloedverwanten en vrienden, was van ouds de deftigste lijkstaatsie. Maar reeds in
het laatst der 17e eeuw begon de Mode daar eenige verandering in te maken. Immers
uit eene Amsterdamsche keur van den 30n Januarij 1677 blijkt, dat sommigen te
dezer stede toen de lijken met eene slede of een lijkstoel ten grave lieten brengen. Die
sleden zuilen wel geene andere zijn geweest dan de bekende lijksleden, die later in
gebruik waren, en nog zijn, voor kinderbegrafenissen; terwijl de lijkstoelen
draagstoelen of draagkoetsen waren, ingerigt, om er een doodkist in te plaatsen, en
met zwart behangen gelijk onze lijkkoetsen. Natuurlijk had men bij deze manier van
begraven geen baar noodig, en hierdoor leden de doodgravers en de hondeslagers, die
de baren bestelden, schade,--waarom bij gezegde keur werd bepaald, dat al degenen,
die lijken ten grave lieten brengen "met sleden, lijkstoelen of andere inventie", en dus
geen baren en roeven noodig hadden, evenwel het baar- en roefgeld moesten betalen,
zoo als dat volgens oud gebruik was vastgesteld. 't Schijnt echter dat die nieuwe
"inventien" geen opgang hebben gemaakt, want er is bij latere keuren geen sprake
meer van, en zestig en meer jaren later nog was te Amsterdam het dragen
"gewoonte."
In de 18e eeuw kwamen de lijkkoetsen in de mode; 't eerst in den Haag. Zij waren
daar in het midden van de eerste helft dier eeuw al zeer algemeen[5]. Te Amsterdam
kwamen zij eerst vele jaren later in gebruik. Op een plaat van Bernard Picard in 't
bekende werk van Moubach[6] vindt men eene Amsterdamsche en eene Haagsche
lijkstaatsie van dien tijd afgebeeld.
De Amsterdamsche gaat te voet: veertien dragers dragen de baar, en drie aansprekers
gaan voor; familie en vrienden volgen twee aan twee, alien met rouwmantels en
lamfers. Een knaapje is de eerste,~naar den ouden regel: '"t jongste bloed voor" [7].
De Haagsche begrafenis gaat met de lijkkoets. Deze is niet behangen met laken of
fluweel, maar zwart geverfd, en aan de zij den geheel open, zoodat men er de kist in
[5] Jhr. Mr. A. G. A. Ridder VAN RAPPARD, De 's Gravenhaagsche buurten, bl. 108 en 109.
[6] Godsdienstpligten enz., V D. bl. 351. Dit deel draagt het jaartal 1736 op den titel, maar de
teekening moet ouder zijn, want Picard was in 1734 reeds overleden.
[7] ALKEMADE, Ceremonieel der begrafenissen, bl. 73.
366
ziet staan, met het lijkkleed overdekt. De twee paarden, die voor de koets gespannen
zijn, hebben ook een zwart kleed over den rug. Drie aansprekers gaan v66r,~aan
elke zijde der koets zes dragers,~familie en vrienden twee aan twee te voet achter de
koets.
Den 5n January 1739 werd het lijk van eene Amsterdamsche mevrouw 's avonds
begraven in de Oude Kerk; dus zeer deftig. Het werd, "volgens gewoonte, gedragen,
doch de vrienden zaten in koetsen, zeven in getal", wat hier toen iets nieuws was[8].
En waarom dit toen nieuw was, is wel te verklaren. Vroeger was het rijden met
koetsen en andere rijtuigen te Amsterdam verboden, maar in 1736 was de vrijheid
daartoe verleend tegen betaling van zeker rijtuiggeld. 't Schijnt evenwel, dat het nog
meer dan twintig jaren geduurd heeft, eer de begrafenis met lijkkoetsen hier onder de
deftige burgers in zwang kwam; althans niet voor 1765 werd bepaald, hoeveel
daarvoor aan 't Aalmoeseniers-weeshuis moest betaald worden[9]. Hadden de Heeren
de lijkkoetsen hier al veel vroeger gezien, zoo zouden ze ook deze keur al veel
vroeger gemaakt hebben. Uit dezelfde keur van den 5n April 1765 blijkt ook, dat de
lijksleden toen in gebruik waren voor kinderbegrafenissen; en wij geven hiernevens
de afbeelding der Amsterdamsche lijkslee van dien tijd, naar Simon Fokke. Het
lijkkleed is, naar oud gebruik, met bloemen vercierd. Bij groote deftigheid volgden
achter de sleden ook een of meer koetsen.
Velen achtten toen echter de begrafenis met eene lijkkoets zoo plegtstatig niet als de
oude manier te voet, en zoo dacht Le Francq van Berkhey er ook over. "Eene
begrafenis te voet is veel eigenaardiger", schreef hij. "Men kan daarbij, op de
deftigste wijze, alle vrienden en bekenden noodige, terwijl eene begrafenis met
koetsen zich slechts tot weinig menschen bepaalt"[10].~En dit was zeker waar ten
opzigte van den burgerstand; maar bij de begrafenissen der rijken, werden er geen
minder menschen om genoodigd: de lange sleep te voet werd vervangen door een
langen sleep van koetsen. Men zag in de tweede helft der 18e eeuw te Amsterdam
lijkstaatsien van meer dan dertig rijtuigen. En de koetsen, die de lijkkoets volgden,
waren toen niet, als tegenwoordig, naakt en kaal, zoo als ze van stal komen; neen,
zij waren alien in den rouw gehuld, dat wil zeggen met zwart laken en
fluweel behangen.
[8] Volgens de aanteekening van Jakob Bicker Raye. Vergl. Oude Tijd 1871, bl. 52.
[9] Handv. v. Amst., 2e Vervolg, bl. 155, en WAG. Amst. II D. bl. 298.
[10] Nat. Hist. v. Holl, III. D. bl. 1955.
3 66 A
. </.<WJ.'J..'.. ■
L'iiiel.
piuiL m.
Lijkslee.
367
Evenwel dacht menig ouderwetsch deftig burger er juist zoo over als de Leidsche
doctor, en nog gedurende geheel de 18e eeuw hi el den velen zich bij de oude manier:
eene lijkstaatsie te voet, met drie of vier aansprekers voorop, veertien dragers, en een
langen stoet van vrienden achter de baar.
Ja, 't heeft lang geduurd, eer de lijkkoets te Amsterdam algemeen werd. In het eerste
derdedeel onzer eeuw waren de lijkstaatsien te voet nog geenszins zeldzaam. Zij
war en echter tweeerlei:
1°. De buurtbegrafenis, die toen hier ter stede, in de achterbuurtjes, nog bijna
dagelijks plaats vond. Zij kwam in alien deele overeen met de boerebegrafenis in den
Achterhoek, doch met dit verschil, dat men hier den mageren steedschen
armeluidjesvorm had tegenover de plompe breedheid der boeren. De buurvrouwen
beredderden alles in 't sterfhuis; de buurmans droegen 't lijk ten grave, en na de
begrafenis leiden de buren "botje bij botje", en dronken in 't sterfhuis bier en
jenever. Het doodbier moest er zijn; zoo men na de begrafenis niet gedronken had,
zou men 's nachts geen rust hebben gehad in het buurtje;~de geest van den
overledene zou er gespookt hebben, zoolang totdat hem de verschuldigde eer
bewezen en 't behoorlijk drankoffer gewijd was, naar voorvaderlijke wijze.
2°. De oude burgerbegrafenis te voet. Er waren steeds ouderwetsche Amsterdammers,
wier uitdrukkelijke begeerte 't was, op de wijze der vaderen ten grave gedragen te
worden. En zoo zag men hier nog meermalen deftige begrafenissen te voet gaan,--
met vijf of zes aansprekers voor en 14 dragers onder de baar, terwijl bloedverwanten
en vrienden in rouwmantels volgden. In de laatste jaren echter is deze manier van
begraven zoo niet onuitvoerbaar, althans zeer bezwaarlijk geworden door den
verwijderden afstand der begraafplaatsen. Toch is 't nog voorgekomen. 't Is nog
slechts acht jaren geleden, dat zulk een lijkstaatsie te voet van de Leidschebuurt naar
de Wester-begraafplaats ging, en wel met een dubbel getal dragers, om elkander op
den langen weg af te wisselen.
368
PUBLICATIE
TEGENS DE BALDADIGE JONGENS, DIE DEN GECKEN HENRIK
DAGELIJKS QUELLEN[1].
Borgermeesteren en Regeerders der stad Wijck klagten zijnde voorgekomen, dat vele
baldadige jongens den sinnelosen ofte onnoselen Henrik op alderhande manieren
komen te quellen, zoo met trekken bij zijn rock, naar te lopen, smijten als anders,
waardoor hem tot boosheyd komen te verwecken, dat denselven, tot boosheyd
gebragt zijnde (sic), alsdan naar deselve met steenen comt te werpen, waaruyt vele
ongelucken staan te verwagten:
Soo ist, daar Haar Ed. Achtbaarheden tzelve zooveel doenlik hebben willen
voorkomen, eenparig hebben goedgevonden en verstaan, alle en igelijk bij desen wel
scherpelijk te interdiceren en verbieden, denzelven innocenten op eenigerhande
manieren aan te doen off te quellen, op poene van een oud schild bij de
contraventeurs te verbeuren, te appliceren de voorschreven boeten voor den Hr
Hoofdofficier, aanbrenger en armen yder een derdepart, en dat de Ouders voor hare
kinderen zullen caveren en moeten instaan.
Gepubl. 29 Aug. 1720.
WAT WAARD IS, GEPREZEN TE WORDEN.
De heilige Paulus schreef: "De Godtsaligheyt is tot alle dingen nut" (1 Tim. IV, 8).
Maar de vrome vader Cats wist het duidelijker uit te leggen:
Het is een deftig werck en waart te zijn gepresen,
GODTZALIG en met een oock RUCK te mogen wesen.
Twee-en-tachtig-jarig leven,vs. 1153, 1154.
[1] Medegedeeld door den heer J. F. Croockewit te Wijk bij Duurstede.
369
VAN T MOLENARINNETJE.
Morgen is 't kermis op 't dorp en dan moet er een nieuw lied wezen bij 't jonkspel, d.i.
bij den dans in de herberg. Job in de Schenkkan heeft er een van een retrosijn van de
Antwerpsche Violieren, en tevens een achterbuurts-virtuoos met zijn wijf voor een
paar dagen ingekwartierd om 't stuk in te studeeren. Trees zal 't eens zingen en
Peerjan spelen; luister:
1.
Te Bamis als het regent,[l]
Dan sijn de waters diep,
Soo comt er het loos visschertje
Te visschen in het riet,
Met sijn rijfstock en sijn strijckstock,
Met sijn lapsack en sijn knapsack,
Met sijn leeren van dirredomdeeren.
Met sijn leeren laersjes aen.
2.
Het mooije molenarinnetje
Ghinc in haer deurtje staen,
Omdat het aerdich visschertje
Veurbij haer heen zou gaen,
Met sijn enz.
3.
Wat heb ick jou misdreven?
Wat heb ick jou misdaen?
Dat ick niet magh met vrede
Veurbij jou deurtje gaen,
Met mijn enz.
[1] Vergl. HOFFMAN VON FALLERSLEBEN, Horae Belgicae, Pars II, p. 154.
370
4.
Gh'en hebt mij niet misdreven,
Gh'en hebt mij niet misdaen,
Maer gh' moet mij driemael soenen
Eer jij veurbij meught gaen,
Metjou enz.
5.
Wei soete molenarinnetje,
Dat magh er vrij op staen,
Ick sel jou sesmael soenen,
Dat ick veurbij magh gaen,
Met mijn enz.
6.
Jij bent 'er een loos visschertje,
Een kanneken magh 'er op staen,
Wij sullen 't wijntje drincken,
En jij meught noch niet gaen,
Metjou enz.
"Mooi! " roept Job, "dat 's een liedeken om er van op te springen, en een refrein, daar
ze bij trampen en stampen kunnen!" En hij laat de virtuozen eens drinken en neemt
zelf ook een teug; terwijl Jobs wijf het niet kan uitstaan van nieuwsgierigheid en aan
de deur van de keuken staat, als moeder Sara stond "aan de deure der tente."
JONKERS.
Wat dunckt u, wijse lie'n van Adel, van die pronkers?
Een degen waer' genoegh voor seven sulcke Jonckers.
HUYGENS, Sneldicht, XV. 256.
3 70 A
Jf*» &bu»' lied, nan T-mle
Elaii. -IPJ.
Een nieuw lied, naar Teniers.
371
UITBESTEDING VAN WEEZEN EN OUDEN.
Hoe in vroeger tijd weeskinderen publiek[l] werden uitbesteed, kan blijken uit de
wijze, waarop dit nog in de eerste helft dezer eeuw geschiedde.
Niet alleen werden de namen der kinderen afgelezen, om, bij afslag, aan de
minstvragenden te worden gegund, maar zij moesten persoonlijk op die soort van
slavenmarkt tegenwoordig zijn, opdat ieder ze zou kunnen zien en schatten! ! [2]
Hoeveel er reeds verbeterd zij, toch blijft er nog veel te doen over. De krachtig
aangevatte pogingen, voor weinige jaren in 't werk gesteld, om een plattelands-
weeshuis voor Zuid- en Noordbeveland te stichten in eene streek, waar uitbesteding
meestal ellendige vruchten draagt, schijnen op geldelijke bezwaren te zullen
afstuiten.
Gelukkig de steden, waar welingerichte weeshuizen bestaan als overblijfselen van
den weldadigheidszin onzer voorvaderen!
Voor ouden is op 't platteland niet beter gezorgd. De veldarbeider tobt en zwoegt om
een sober bestaan te winnen zoolang hij kan, maar eindelijk, oud en afgesloofd of
kreupel en gebrekkig, vervalt hij "aan den armen! "
Dezulken worden eveneens uitbesteed. Hunne namen worden tegen den
bestedingstijd aangeplakt, en ten bepaalden tijde worden ze ook aan de
minstvragenden toegewezen, al zijn ze zelven niet tegenwoordig.
We zouden echter de waarheid te kort doen, zoo we zeiden, dat op de aannemers niet
gelet wordt. Neen, bij gelijke of bijna gelijke voorwaarden, wordt aan dien de
voorkeur gegeven, bij wien men verwachten mag, dat de bestedeling 't best verpleegd
zal worden. Over 't algemeen echter gaan de "Armvaders" in de eerste plaats te rade
met de geldmiddelen.
[1] De openbare verpachting heeft thans op het eiland niet meer plaats, maar wel laat de verpleging
nog veel te wenschen over.
Alleen arme lieden nemen weezen ter verpleging aan, en wel tot verligting van hun eigen gezin.
Tijdschrift der Vereeniging in het belong der Weezenverpleging, 1874, bl. 53.
[2] Echt middeleeuwsch!— Maar men had met dit ten toon stellen der kinderen in de middeleeuwen
eene goede bedoeling. Door 't gezigt dier arme weezen werden soms gegoede burgers bewogen, om
Gods wille, ze tot zich te nemen en op te voeden. J. T. G.
372
Ziehier de voorwaarden ter uitbesteding van een arm man in 1745.
Conditie en voorwaarde van de Kerkeraad te X., volgens welke zij zullen tragten te besteeden voor
een jaar te houden of te alimenteeren de persoon C. B., wonende alhier, beginnende met de 23
January 1745 tot de 23 Januari 1746 op deze conditie als volgt:
1. Vooreerst zal den aannemer dezen C. B. moeten besorgen voor kost en van drank.
2. Zal den aannemer moeten zorg draagen dat deze C. B. wel zal gekuyst en gekelft en wel
gewassen zal werden, buiten hetgeen hij zelve niet kan doen (sic).
3. Zal den aannemer dezen C. B. moeten houden ziek en gesont, met meerder of minder gebreeken
als hij nu heeft.
4. Zal den aannemer moeten zorg draagen, dat deze C. B. sijn kleederen wel zullen gelapt en
verstelt worden, mits dat den Armen de lappen zullen moeten geven of kopen.
5. Zal den aannemer moeten bekostigen in gevallen dat er aan moet gemedicineert worden tot den
vijf schellingen toe.
6. Zal den aannemer hier niets van profiteeren, often waren dat deze C. B. kwam te sterven, zal den
aannemer profiteeren voor het afleggen en stro[3] uit te leggen vijf schellingen.
7. Zal den aannemer hem moeten geven 's weeks een vierendeel toebak.
En also de predikant uit last des Kerkeraads deze aanbesteding den gepasseerden 17n dezer maand
heeft aan het Bord der publication laaten aanplakken om publijk dezen perzoon in de Consistorie
aan te besteeden op condition en voorwaarden als hier luidende zijn, en haar voorgelezen
zouden worden, is er niemand verscheenen als D. F., bij welken C. B. het gepasseerde jaar gewoont
heeft, zoo heeft de Vergadering aan de voornoemde F.--C. B. wederom aanbesteed voor eene
somma van seven ponden vlaams, gelijk hij het vorige jaar van hem genoten heeft, ingaande met
den 23 Jannarij 1745 en Eindigende met den 23 January 1746, welke condition hem sijn
voorgelesen en met sijn handtmerkt ondertijkent zijn.
Braaf, dat men toen den armen man ten minste nog een pijp tabak tot zijn
versnapering verzekerde!~Dat doet men tegenwoordig niet meer. Wel wordt, gelijk
vroeger, bedongen, dat hij behoorlijk gevoed en gereinigd worde, maar wil hij
rooken, dan mag hij zien wie hem tabak geeft, of om "tabakscenten" loopen bedelen.
Twee en veertig gulden was het jaargeld, waarvan de aannemer nog dertig stuivers
aan den apotheker zou kunnen uitkeeren, zoodat hij voor 15/4 stuiver in de week den
man onderhouden en verplegen moest. Tegenwoordig wordt minstens een
rijksdaalder in de week betaald, waaruit blijkt, dat hier het geld, voor 130 jaren, ruim
driemaal zooveel waarde had als thans.
Nisse. J. KOUSEMAKER PZ.
[3] Vergl. hiervoorbl. 334.
373
HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN.
XII.
BESLUIT.
Van de vier zaken, die de Groot-kommandeur in 't begin van 1574 ernstig bezig
hielden; 't ontzetten van Middelburg, 't innemen van Leiden, 't veroveren van 't
Noorderkwartier en 't verdrijven der Geuzen van de zee;~vier zaken, waarmee hij
meende den opstand in eens en voor goed te kunnen dempen en tevens zich zelven
wereldberoemd te maken, als hij in een jaar volvoerde, wat geen Alva zelfs in zes
jaren had kunnen doen;~van die vier zaken was geen enkele hem gelukt, en zijn
roem lag in duigen!
Middelburg had hij niet ontzet,~maar met die stad had hij Zeeland tevens voor den
Spanjaard zien verloren gaan.
't Noorderkwartier had hij niet veroverd,~maar het heir, dat hij er heen gezonden had,
was in de Waterlandsche moerassen begraven.
Leiden had bij niet ingenomen,~maar hij zag zijne soldaten Holland muitend uit- en 't
"getrouwe" Utrecht plunderend afloopen.
De Geuzen had hij niet van de zee gejaagd,~maar wel hadden zij zijne vlooten
veroverd of verbrand.
Niets had Requesens gewonnen en eigentlijk nog niets uitgerigt. Te vergeefs zelfs had
hij die bekwaamheid, welke Filips 't meest in hem waardeerde,~zijne sluw- en
slimheid in 't bedriegen,~pogen in 't werk te stellen; te vergeefs had hij een "generaal
pardon" afgekondigd, te vergeefs vredesgezindheid geveinsd;~de Geuzen kenden
hem beter, dan hij hen, en zelfs de "getrouwe gewesten" toonden weinig geneigdheid
om zich van hem te laten foppen.
Don Lowys kon soet wieghen
d'Arme Mooren, met soeten klap,
Om hen so te bedrieghen,
Maar de Geuzen waren hem te knap.
Had Dukdalf in de Nederlanden het graf van zijnen roem gevonden, —Requesens
ondervond reeds het eerste jaar van zijn bewind, dat het hem hier niet beter zou gaan.
374
Ach! tot overmaat van ramp nog bezorgde de Wintermaand hem in plaats van "een
zalig uiteinde" nieuwe kwelling en hartzeer. Niet alleen zag hij al zijne Spaansche
listen mislukt, maar ook zijne Spaansche benden weer in voile muiterij; en nog even
bij tijds ontdekte hij met schrik, dat Antwerpen een zwaai dreigde te nemen en 's
Prinsen zijde te kiezen!
't Arme Utrecht moest de woede der Spanjaards misgelden, wien de buit van Leiden
was ontgaan. Deerniswaardig lot der "getrouwe gewesten!" Als de Spaansche
soldaten een geuzenstad niet krijgen konden, moest een "getrouwe" het bezuren! ! Dat
was 't loon der Spaansch-gezindheid. En dan zijn er zelfs heden ten dage nog lieden,
die durven zeggen, dat de Spaanschgezinden in de Nederlanden destijds de knapste
en verstandigste lui waren, die 't aan 't beste end hadden! ! !~Maar dat zijn dan ook
dezelfde hedendaagsche lieden, die niet opzien tegen de dwaasheid, te beweren, dat
onze voorouders zeer gelukkig hadden kunnen zijn, zoo zij gedwee hadden gebogen
onder 't juk van Spanje en de Inquisitie.
Hadden de muiters Utrecht overrompeld, zij zouden het "d' Antwerpsche
bysterheeden" hebben "doen doorwaaden." Reeds bestormden zij eene poort en werd
er duchtig gevochten; maar gelukkig koos de bevelhebber van 't kasteel partij voor de
stad, en "joegh etlijke vluchten groove koeghels dwers door de muitelingen", zoodat
"zij zich ter aftoght begaaven." En toen de Utrechtsche Magistraat een brief aan
Requesens schreef, om over dien moedwil te klagen, luidde 't antwoord alweer:
"Laat de getrouwe gewesten maar geld geven, om het leger te betalen; dan kan ik de
krijgstucht handhaven, en anders niet." Trouwens, hij had, toen hij dit schreef, "wel
ander onweer in 't hoofd." Op dezelfden dag toen de muiters voor Utrecht kwamen,
was hij met twintig vaandels Walen binnen Antwerpen gerukt, dat op 't punt was geus
te worden, daar magistraat en burgerij walgden van de Spaansche kliek.
De Hollanders en Zeeuwen hadden in dit jaar niet verloren maar gewonnen; zelfs de
neerlaag op de Mookerheide had gestrekt om hunnen moed te verhoogen, en hun
geleerd meer op eigen kracht dan op buitenlandsche hulp te steunen. Inwendig waren
zij versterkt, en toen de graaf van Schwartzenburg in 't begin van 1575, aan 't hoofd
van een keizerlijk gezantschap hier kwam, was hij verwonderd over den gunstigen
toestand in Holland, dien hij door de vijanden heel anders had hooren beschrijven.
Ja, de Geuzen hadden zelfs hun regeeringsvorm geregeld. Zij hadden de oppermagt
375
opgedragen aan den Prins als "Hoofd en Hoogste Overigheid", en zijne magt zoowel
als de regten der Staten omschreven. Holland en Zeeland, met himne bondgenooten
van Bommel en Buren, vormden thans een constitutioneel prinsdom. Onder 's Prinsen
vlag voerden zij den oorlog te land en te water, voor himne burgerlijke en
godsdienstige vrijheid, en 't ontbrak him noch aan den moed noch aan de middelen,
om daarin te volharden. Wei erkenden zij Filips nog als graaf, maar slechts in naam,
vermits zijne regeering geschorst was door den oorlog tegen het Spaansche leger, dat
hij hier gezonden had, en tegen de Inquisitie, die hij hier wilde invoeren.
Op 't eind des jaars wist Requesens niets beters te doen, dan op nieuw een
vredelievend gelaat te toonen, en den Hollanders en Zeeuwen te laten verzekeren, dat
hij 't nu in ernst meende, en Filips zelf hem gelast had, onderhandelingen aan te
knoopen om tot een goeden en bestendigen vrede te geraken.
Wei twijfelden velen ernstig aan die goede meening van den Spanjaard, maar toch
mogten de Prins en de Staten den aangeboden handel niet afslaan, omdat de Keizer
zelf bemiddelaar wilde zijn. Dit leidde tot de vredesonderhandelingen te Breda, die
een half jaar lang gerekt werden, maar vruchteloos afliepen. Evenwel vereerden de
Prins en de Staten den Duitschen gezanten bij him vertrek, zeer kostbare geschenken,
waarin zij op nieuw met verwondering erkenden, dat het er in het Geuzenland zoo
slecht niet uitzag als de Spanjaards vertelden en zelfs den Keizer hadden durven
wijsmaken.
BLADVULLING.
Desen boek bedanckt met reverentie
Den discreten Leser van zijn parientie.
MARCUS VAN VAERNEWIJCK,
aan 't slot van zijn Spieghel der Ned. Audtheyt, 1568.
376
AFSCHEID.
Bij 't einde van dit Vierde Deel[l] neem ik afscheid van de medewerkers en lezers
van den Ouden Tijd.
De uitgave van dit werk wordt gestaakt.
Ik leg thans de pen neder, met eene opentlijke dankbetuiging aan alien, wier hulp en
medewerking mij bij dezen arbeid is te stade gekomen; aan alien, wier ondersteuning
mij 't werk verligt, en wier belangstelling mij dat veraangenaamd heeft;~aan hen
zoowel die bijdragen geleverd hebben, waaraan de Oude Tijd voor een goed deel
zijne blijvende waarde verschuldigd is, als aan hen, die door 't verschaffen van
mededeelingen of 't geven van inlichtigen, die door 't zenden van voorwerpen ter
afbeelding, door 't leenen van teekeningen of prenten ter navolging, of op eenige
andere wijze, het werk hebben bevorderd en ondersteund.
Namen behoef ik hier niet op te tellen. Men vindt ze in 't werk zelf; want naamlooze
medewerkers had de Oude Tijd niet, en alle ongeteekende stukken zijn, als bekend is,
uit mijne pen gevloeid. Aan alien breng ik het offer mijner erkentelijkheid,~en dit
niet enkel voor de medewerking zelve, maar vooral ook voor de heuschheid en
welwillendheid, waardoor zij zich steeds kenmerkte, en voor de vriendelijke
bereidvaardigheid, die ik immer en bij ieder ondervond, waar 't een verzoek gold ten
behoeve van den Ouden Tijd. Hier door is mij de vierjarige arbeid aan dit boek een
bron van genoegen geweest, en al mogt eerlang of weldra de Oude Tijd onder den
aanbruisenden stroom der nieuwigheden bedolven en in diepe vergetelheid raken, mij
zal hij steeds een aangenaam herdenken zijn.
[1] Behalve de vier deel en, die mijnen naam op den titel dragen (1871 -1874), bestaan er nog twee
deelen van den Ouden Tijd (1869 en 1870), die "onder leiding" van den heer D. VAN DER
KELLEN Jr. zijn verschenen.
Amsterdam, 1 5 Nov. 1 874 . J. TER GOUW.
REGISTER.
Aalmoezeniershuis, 80.
Aanpakken, 286.
Aanspreken, 162.
Aansprekers, 163, 299, 363, 367.
Aap, 130.
Aardewerkfabrieken, 33.
Aardigheden, 330, 331.
Aarschot, 36, 49.
Absalom, 362.
Achtkante boer, 272.
Actiehandel, 3.
Actionisten, 4, 5.
Adel, 302, 370.
Advokaten, 321-324.
Afhalen van de bruid, 12.
Afleggen, 372.
Afleggers, 335, 336.
Afschaffingsgenootschappen, 204.
Akademie, 208, 209.
Akademie-dansmeester, 26.
Akte van admissie, 100.
Akte van consul entschap, 236, 238.
Alchemist, 46, 47.
Alkmaar, 201.
Allerchristelijkste koning, 304.
Alva, 48.
Ambacht, 321.
Ambachtsgilden, 139, 141.
Ambachtskroegen, 85.
Ambt, 24.
Ambtsstaven, 195.
Ameland, 111.
Amelia, 293.
Amsterdam, 38, 236.
Amsterdamsch, 32.
Anekdoten, 95, 96, 221, 222, 255.
Angstvalligen, 173.
Antwerpen, 134, 228, 229.
Arbeid, 259.
Archivaris, 192.
Armenjagers, 53.
Asselijn (Jan), 34.
Auto-da-fe 63.
Avoezen, 225.
Avond-bruiloften, 78.
B.
Baan, 220.
Babbelaarster, 152.
Bakkers, 22-25.
Baldadigejongens, 368.
Balken (nolle), 271.
Balkkoppen 149.
Ballum, 112.
Balsemen der lijken, 93.
Bedel aars 53.
Beekhuys (Albert), 128.
Begrafenis, 14, 55, 57, 60, 61 123, 139, 140, 162,
211,363-367.
Begrafenismaal, 14, 217, 287, 288.
Begrafenispenningen, 162.
Begrafenis van den actionist, 5.
Begraven in de kerken, 92, 94, 123-128.
Beijervorst, 138.
Bekers, 194.
Bekrensen, 249.
Bemmel (Hendrik van), 66.
Bende, 300.
Benedictijnen, 348.
Berrie, 336.
Beschuit, 168.
Besuynen, 340.
Beuken, 211.
Bibliotheeken, 341, 344, 347, 348, 351.
Bickers (Wendela), 74, 75, 76.
Bidden, 64.
Bidders, 163.
Bidprentjes, 249.
Bijgeloof, 6, 90.
Bijnamen, 29, 63, 86.
Bijscholen, 100.
Bilderdijk, 203.
Biljart, 220.
Binnenvader, 66.
Blijdeinkomste, 193, 194, 311.
Blijspel, 154.
Bloedwreker, 61, 93.
Bloemen, 231.
Boekebordje, 98.
Boeken, 341-351.
Boekrollen, 345, 346, 349.
Boerebegrafenis, 214-218, 248-254, 286-288,
296-299, 334-337.
Boerelijkstaatsie, 296, 298.
Boerelijkwagen, 298.
Boeren, 24, 81.
Boeren-Breughel, 45, 81.
Boerenkleeding, 339, 340.
Boeten, 80.
Boisot, 228, 229.
Boit-tout, 226.
Bojen, 215, 216.
Bonnet, 83.
Bonte (Hugo), 325.
Bonte kraaijen, 255.
Bontius, 291,293.
Borstje, 339.
Bosboom (Simon), 309.
Bosscher messen, 247.
Boter, 82.
Brand, 173.
Brandewijnskom, 328, 332.
Brandijzer, 108.
Breughel (Pieter), 45, 46, 81.
Brillen, 187.
Broedlagt, 13.
Broodmessen, 247.
Broodwegers, 82.
Broodzetting, 82.
Bruggelingen, 96.
Bruidskoe, 13.
Bruigomspijp, 13, 203, 329.
Bruiloft, 13, 78, 79, 327-333.
Bruiloftsgasten, 74-77, 80.
Bruiloftskeur, 78-80.
Bruiloftskroonen, 12.
Bruiloftsvermaken, 26.
Brunswijk (Lodewijk van), 235-239.
Bubbelcompagnien, 4.
Bubbelgekken, 5.
Buitenplaats, 23 1 .
Buitpenning, 115.
Buren, 288.
Burgerbegrafenis, 139, 363-367.
Buurgilden, 139, 163.
Buurtbegrafenis, 163, 367.
Buurtknecht, 164.
Buyck (Joost), 38.
Cellebroers, 165.
Champigni, 134, 325, 326.
Chevreaux, 7, 38, 229.
Childe (Josiah), 101.
Chylarium, 120.
Christoffel van de Palts, 104, 105.
Christusbeeld, 51.
Clepsydra, 347.
Cloetbaen, 219, 220.
Codex, 345.
Coenen (Johan), 109.
Coevels, 195.
Compositie, 107.
Contract, 178,210-213.
Custodes, 344.
Cuyp (Albert), 72, 73.
D
Damhouder, 142.
Dankbaren, 173.
Danken, 64.
Dansen, 25, 26.
Dansmeester, 25, 26, 71.
Dedel (W.G.), 158, 159.
Degens, 247.
Delftsch aardewerk, 34.
Delftsch blaauw, 33.
Deventerkoek, 287,288.
Dichten, 310.
Dichtkundige genootschappen, 120.
Dienders, 156.
Dieren, 143.
Dikkehertog, 235, 237.
Dissertation, 213.
Dissolving views, 355.
Dobbelen, 180-184.
Doel, 279, 281.
Doelknecht, 163.
Dominee, 256, 336, 337.
DonLowys, 9, 373.
Doodbidder, 298, 299.
Doodbier, 296, 297, 299, 337, 367.
Doodenstroo, 334.
Doodhemd, 335.
Doodkisten, 89.
Doodkloppertje, 90.
Doodlaken, 249, 336.
Doodmalen, 55, 56, 61, 91, 92, 203, 254.
Doodnepe, 90.
Doodschuld, 139, 140.
Doodslagen, 106, 107.
Doodstij ding, 90.
Doowagen, 216.
Dooweg, 87, 90, 250.
Dorpsbegrafenis, 215, 298.
Dorpskermis, 35, 369.
Dou (Gerard), 137.
Draagplaatsen, 363.
Drinkbakken, 89.
Drinken op sommetjes, 26.
Drinkuit, 225, 226.
Drinkvermaak, 225, 226.
Drol, 45.
Dronken boer, 222.
Droom, 224.
Drukkunst, 343.
Drynckscheerre, 198.
Dubbelheid, 155.
Duif, 12.
Duivels, 147, 335.
Duivelsmisse, 25.
Dukdalf, 7, 373.
E.
Eerewijn, 196.
Eindhoven, 44.
Eletto, 134.
Elf en en wichten, 52.
Ellendig kerkhof, 124.
Elsjesput, 28.
Elzenkamp, 28, 30.
Emancipeeren, 108.
Emblemata, 175.
Etten, 137.
Examen, 100, 157.
F.
Falie, 297.
Familiewapens, 116.
Fatsoen, 214.
Fatsoenlijke lieden, 214.
Feintjes, 332, 333.
Filips de goede, 222-224.
Fluweelen Breughel, 45.
Foesel, 13, 16.
Forster, 81, 108.
Friesland, 110.
Galg, 273.
Galgerigters, 86.
Gans, 83.
Gasthuis, 210.
Gauma (Hartman), 110.
Gebeden, 173.
Geeseling, 40, 53, 66, 67.
Geesten in de lucht, 6.
Geesten (Booze), 88.
Geestverschijningen, 354.
Geheim huwelijk, 169.
Gekke Hendrik, 368.
Gekken, 209.
Gelder (Jan van), 112, 113, 114.
Geldkist, 246.
Geleerdejuffer, 147.
Geleerden, 174, 175.
Geluk, 183.
Gemerke, 211.
Generaal pardon, 263, 264.
Geregtelijke verklaring, 39, 41.
Geschenken, 194, 195, 196, 198.
Getuigschrift, 141.
Gevelsteenen, 171, 172, 173.
Gevelverciering, 148-150, 171-176.
Gijzen (Jan van), 205.
Gildebanieren, 20, 259, 290.
Gildebegrafenis, 139, 161-164.
Gildekamer, 310.
Gildekannen, 20-25.
Gildeknecht, 307.
Gildekroegen, 85.
Gilden, 139, 140, 141, 278, 289, 290.
Gildepligt, 139, 161, 162.
Gilderegt, 259.
Gilde-spreekwoorden, 84-86.
Gildewapens, 258, 259.
Glasschriften, 151-154, 302-304.
Godzaligheid, 368.
Goedkoop, 44.
Goltzius (Hendrik), 97, 98.
Gootplanken, 179.
Gordijnen, 246.
GoreBesje, 319.
Goverten, 332.
Govertje, 25.
Goudmaker, 46.
Gouwenaars, 190.
Graanprijzen, 82,
Grafdelver, 336, 337.
Grafdieverij , 90.
Grafheuvels, 57, 58, 60, 87, 91, 297.
Grafmalen, 56, 92.
Grafschenners, 57, 90.
Grappenmakers, 196.
Groene dokter, 269-274.
Groenetenters, 269.
Groeve, 14, 249, 250, 252.
Groevebidders, 253.
Groevebollen, 218.
Grofkoppen, 332, 333.
Grootheer, 142.
Groot-kommandeur, 7, 9, 10, 69, 373.
Guicciardini, 101.
H.
Haar, 265.
Haardvlam, 202.
Haarlem, 201.
Haarsnijder, 362.
Haemstede (Adolf van), 228, 229.
Halfschof, 300.
Ham, 83, 143.
Handmerken, 42.
Hanen, 121.
Hangen, 272.
Haren (O. Zw. van), 126.
Haring, 83.
Harms (Jan), 155-159.
Haver, 82.
Havergorts-poeten, 262.
Heer (Willem de), 266.
Heerstraat, 220.
Heil en zegen in 't nieuwe, 7.
Hein de schoenlapper, 262.
Hekken-openzetters, 91.
Heksen, 91.
Heksenbranden, 63.
Heksluiters, 365.
Hellebaard, 247.
Hellebardiers, 195.
Helmond, 64.
Helsche-Breughel, 45.
Hemdekleed, 248.
Hendrik van Nassau, 104, 105.
Himpel (Antonie ter), 34.
Hoesgezeten, 252.
Hofmeesters, 79.
Holland op zijn smalst, 20.
Hollandsche zindelijkheid, 186.
Hollandsch kooltje, 202, 203.
Hond die huilt, 90.
Hondeslager, 83.
Hoofddoek, 339.
Hoofdschool, 100.
Hoorn, 246.
Houwen, 213.
Hoven (Jan van), 118, 120.
Hozen, 83.
Huik, 297, 311.
Huik laten vallen, 94.
Huisgoden, 150.
Huis met de hoofden, 148.
Huldiging, 243, 356.
Huldtooneel, 358, 361.
Hunebedden, 56.
Huurcontract, 177.
I.
IJdelheid, 47.
Illumineeren, 349.
Inbijten, 315.
Ingang, 139, 140.
In Liefde bloeijende, 208, 352.
Jaapje sta stil, 25.
Jacobus II, 304.
Jagt op vagebonden, 53, 54.
Jak, 211.
Jan hagelwit, 303.
Jan Harms, 155-159.
JanKlaassen, 119.
Jan met de boeken, 341.
JanPropdarm, 304.
Janssen (Yda), 66.
Jan van Gijzen, 205.
Jan van Nassau, 104, 106.
Jelmer Jelmers, 111, 112, 113, 114.
Jeroen Jeroense, 116, 153, 154.
Jonkers, 370.
Jonkspel, 369.
JoostBuyck, 38.
Jopenbier, 82.
Juffer (geleerde), 147.
Juffrouw, 286.
Jurisdictie, 259.
Juweelen, 80.
K.
Kaak, 283.
Kaartspel, 132, 181.
Kaas, 82, 168.
Kaatsen, 220.
Kacheloven, 246.
Kachels, 202.
Kachelsteenen, 246.
Kakadoris, 191.
Kalf, 62, 277.
Kamminga (Pieter van), 111, 112.
Kanne-opschriften, 21.
Kantoorknecht, 97.
Kaper, 339.
Kappers, 213.
Karel V, 193, 240, 311, 315, 316.
Karel de Groote, 87, 90, 123.
Karel de Stoute, 255.
Kastijden, 142.
Katknuppelen, 63.
Katten, 91, 175, 176.
Kattenbranden, 63.
Kattendonders, 63, 64.
Kees deboer, 332.
Keezer, 327.
Kelders, 67, 271.
Kermisdag, 200, 290.
KerkenStaat, 121.
Kerkhoven, 87, 88, 124, 127, 215.
Kerkweg, 252.
Kersmis, 183, 184.
Ketterbranden, 63.
Keuren, 80.
Keurslijf, 339.
Keylbanen, 220.
Kinderbier, 13.
Kindergebede, 98.
Kist, 65, 67, 89.
Klaasdag, 19.
Klaasjes, 18.
Kleedsters, 215, 216.
Kleermakersgild, 85.
Klok, 352.
Klokgelui, 6, 61, 88, 92, 251, 253, 254, 286, 288,
297, 298.
Klokkesteller, 138.
Klosbaan, 219, 220.
Knaap, 213.
Knip voor den neus, 122.
Knollendieven, 28-3 1 .
Koekebakkersdeeg, 148.
Komedie, 42.
Konijnen, 83.
Koninginnen, 96.
Konings koffijhuis, 204.
Konkelen, 327.
Konkelpot, 328.
Kookens-kookentj e, 187.
Kooketten, 137.
Koopmansrekening, 102.
Korendragers, 24.
Korenkoopers, 82.
Kovel, 165, 195.
Kraai, 90, 129.
Kraamvrouw, 298.
Kroon, 346.
Krotespitters, 300.
Kruisbeeld, 51.
Kunstlievenden, 172.
Kussen tot afscheid, 59.
Kwaden, 147.
Kwakzalvers, 191.
Lachen, 198.
Lamfer, 297
Lamme koning, 203 .
Lammert Melisz., 38.
Landjuweelen, 282, 352.
Landloopers, 53.
Landverhuizers, 145, 146.
Lantarens zonder licht, 218.
Lappersgilden, 258.
La Roche, 199,200.
Lastige lieden, 232.
Laurier, 364.
Law (John), 2, 3 .
Lebrecht van Anhalt, 169.
Leed, 286.
Leedaanzegger, 286.
Leedbidder, 286.
Leeghwater, 258.
Leelijke manjes, 333.
Leenstelsel, 289, 290.
Leeuwenhoek, 254.
Leidekker, 221.
Leiden, 8, 10,200,201,291.
Librarii, 347.
Liedje, 144-147.
Li efhebberij -komedie, 185.
Liereman, 146.
Lieve-Vrouwengild, 305.
Lijf straff elijke regtspleging, 65-67, 283.
Lijkberoovers, 90,
Lijkbrand, 58, 87, 91, 123, 334, 335.
Lijkceremonien, 55.
Lijkfeesten, 56.
Lijkkoetsen, 252, 365, 367.
Lijklaken, 216.
Lijkpredikatien, 251.
Lijkslee, 366.
Lijkstaatsie, 55, 59, 61, 161, 163, 213, 252, 365,
367.
Lijkstoel, 365.
Lijkstoet, 15.
Lijkstroo, 334.
Lijk varen, 249.
Lijkvelden, 58.
Lijkvoorganger, 165.
Lijkvuur, 57,
Lijkwagen, 90, 250, 253.
Lijkweg, 87, 250, 252, 337.
Liverei, 255.
LodewijkXIV, 304.
Lodewijk Bonaparte, 203.
Lodewijk van Nassau, 10, 38, 103, 104, 105.
Loosduinen, 192.
Louwen, 54.
Lowys(Don), 9, 373.
Luikerwalen, 353.
Lumey, 41.
M.
Maagschap, 285.
Maaltijden, 282.
Maerlant, 95, 96.
Magerheid, 121.
Magisterium, 46, 47.
Malligheden, 332.
Manstof, 211.
Mantel, 211.
Maria (Landvoogdes), 315, 319.
Maria van Bourgondie, 356, 357.
Markelo, 274.
Marnix, 68, 69, 70.
Maurits, 207, 208.
Maximiliaan, 356-361.
Meedelvers, 300, 301.
Meekroters, 300.
Meelzakjes, 211.
Meer (Van der), 34,
Meesterschap, 85.
Meesterszonen, 86.
Meiboomen, 11.
Meifeest, 207.
Meijerij van 's Hertogenbosch, 106, 107.
Melenda, 263.
Mensch, 143.
Menschenjagten, 54.
Merk, 117.
Metselaarsgild, 305.
Middag-bruiloften, 78.
Middelbare scholen voor meisjes, 102.
Middelburg, 8, 10, 38, 68.
Miniatores, 349.
Miniaturen, 344, 349, 350
Minne drinken, 61.
Misenheym (Anna), 66.
Mode, 127, 214.
Molentiel, 122.
Mondbehoeften, 206.
Mondragon, 38, 68, 69, 70.
Monniken-vooroordeelen, 127.
Mooi maken, 12, 93.
Mookerheide, 103, 105, 133, 66, 374.
Moons (Magdalena), 293.
Moraliseeren, 171, 173.
Morgenspraak, 221.
Mozaiek, 344.
Mozes en A„ron, 121.
Muilen, 340.
Muiters, 134.
Muzikanten, 79. 80, 160, 352.
Mythologie, 56.
N.
Narren, 209.
Narretronien, 149.
Navorschers, 96.
Neusman, 300.
Nicotiaan, 117, 188.
Nieuwjaar, 7, 9, 10.
Nijmegen, 20, 194.
Noabermaal, 53, 274.
Noabers, 11-16, 52, 53, 248, 249, 251, 253, 254,
274, 275, 276, 288.
Noircarmes, 37.
Noodnoabers, 11, 251, 252, 274, 275, 276.
o.
Olifant, 143.
Omdrinken, 225.
Ommegang, 200, 290.
Ondermeesters, 100.
Onderwijs, 98-102.
Onreinigheid, 320.
Oorijzer, 339.
Oorlog, 303.
Oostindie, 232.
Oostland, 144-146.
Openen grave (over), 93 .
Opschriften, 20-25.
Optogt te water, 209.
Oranje, 8, 103, 106, 167, 197, 201, 207, 265,
325, 326.
Oranjeboom, 209.
Orconnisse, 115.
Orpheus, 187.
Ossen, 194, 196, 198,361.
Ostade, 146.
Oud Delftsch, 33, 35.
Oude hond, 222.
Oude prins, 209.
Oudheidminnaars, 95.
Overluiden, 217.
P.
Paginae, 345.
Paleye, 157, 158.
Palimpseste, 350.
Pallure, 255, 280.
Palmtakken, 250, 334.
Paltrokken, 83.
Pandspelletje, 27.
Papegaaischieten, 282.
Papieren lantarens, 207.
Papyrus, 345, 350.
Paraplu, 298.
Pardon, 263, 264.
Patertje, 25, 27, 332.
Peer den drol, 45.
Pekelharing, 163.
PeltofPelle, 61, 162.
Penkunst, 227.
Peristera, 12.
Perkament, 343, 345, 350.
Pestdrank, 13, 14.
Philosophie, 121.
Pieckengas, 197.
Pij, 83.
Pijnbank, 157.
Pijpen, 137, 187, 188, 202, 203, 204, 205, 206.
Pillegift, 130.
Pinkster, 228, 229, 230.
Pinksterbier, 229.
Plaatselijke schoolcommissie, 100, 101.
Plaatsnamen, 28, 29.
Plakwerk, 148.
Poeten, 120, 122, 126, 135.
Politiek, 303.
Poorterij, 164.
Postje, 217.
Pothuis, 257, 261.
Pre (Esaias du), 226.
Predikanten, 19, 26, 121, 126, 159.
Prijzen van onderscheidene zaken, 82, 83.
Procureur-generaal, 108, 109.
Pruikemaker, 362.
Pruiken, 26.
Quincampoix, 2, 6.
Q.
R.
Raad van Brabant, 106, 107, 108.
Raaf, 90.
Raaijen, 25, 27.
Rakkers, 159.
Ratel, 248,
Rederijkers, 352.
Regtsgeleerden, 323.
Rekeningen, 43, 44.
Requesens, 8, 9, 10, 35-38, 49, 69, 104, 134,
135, 168, 228, 229, 230, 263, 264, 265, 324, 325,
326, 373, 375.
Revetten, 220.
Rigtemaal, 11.
Rijk (Jakob Simonsz. de), 68-71.
Rijswijck (Thomas), 260.
Roedragers, 83.
Rokken (Sleepende), 262.
Rolbaan, 219.
Rollenrijm, 118.
Roltabak, 119.
Rookdrinkers, 137.
Rooken, 137, 138, 186-191, 202, 204, 205, 309.
Rosmarijn, 364.
Rot, 15.
Rottekruid, 191.
Rouwbrief, 239.
Rouwklagen, 25 1 .
Rouwkoets, 215.
Rouwmantels, 297.
S.
Satirieken, 174.
Schaap, 83.
Schabbe, 211.
Schafanten, 217, 218.
Schaffenaars, 184.
Schaftlijst, 316, 317.
Schagen, (Marten), 126.
Schammels, 287.
Schanslooper, 340.
Schavot, 313.
Schelling, 181.
Schepelingerberg, 357.
Scherm school, 25.
Schilders (Pieter), 109.
Schippersrijm, 22.
Schoemink, 260.
Schoenen, 83, 258.
Schoenlappers, 25, 257-262.
Schoenlappersgild, 258.
Schoenmakers, 258.
School, 97, 102.
Schoolcommissie, 100, 101.
Schoolkeur, 99.
Schoolmeester, 100.
School opziener, 100.
Schooltijd, 98.
Schoolverordeningen, 99.
Schoolvrouw, 100.
Schoonmaken, 294.
Schorten, 254, 340.
Schouwen, 54.
Schrijftuig, 98.
Schutterij,283.
Schutters, 163, 182, 278-283.
Schuttersfeesten, 283.
Schuttersgilden, 140, 163, 195, 278, 279, 283.
Schuttersmaaltijden, 280.
Signatuurletters, 344.
Sint-Antonisvarkens, 357.
Sinter-Claesgilde, 195.
Sint-Joris, 149.
Sinterklaas, 17-19, 83.
Sint-Lukasgild, 305,
Sjok-sjok, 340.
Slaan op de deuren, 248.
Slabbe, 339.
Slavenhalers, 64.
Sleepende rokken, 262.
Sleutels op de kist, 94.
Slikkerdemikjes, 18.
Slobbroek, 340.
Slofjes, 25.
Sloof, 297.
Sluiten der oogen, 59.
Smeerenburg, 284, 285.
Sommetjes drinken (op), 26, 27.
Spaarpot, 129-132.
Speelgeld, 183, 184.
Speelnoot, 330.
Speelreisje, 109.
Speelveld, 220.
Spelen, 132, 183, 185.
Spiegel die valt, 90.
Spietsen, 247.
Spilpenning, 130.
Spin, 212.
Spinola, 227.
Spitsbergen, 284.
Spookverhalen, 88.
Spoken, 354, 367.
Spreekwoorden, 4, 20, 32, 52, 60, 62, 64, 84-86,
94, 121, 148, 176, 181, 203, 217, 254, 259, 277,
304, 322, 347.
Spreuken, 171, 324.
Staalpijp, 13.
Staathuishoudkunde, 24.
Stads-blazer, 246.
Stads-gekken, 195.
Stads-hondeslager, 83.
Stads-kannen, 196, 197, 313.
Stads-roedragers, 83.
Stads-zeinschip, 311.
Standbeeld van Alva, 10, 48, 49, 50.
Stank in de kerken, 125.
Stapels (Kornelis), 109.
Steen der wijzen, 46, 47.
Steen (Jan), 34.
Sterfhuis, 215, 287, 334, 336.
Sterrebosch, 273.
Stiklijven, 212.
Stoelen, 246.
Strompelingen, 340.
Stroo, 88, 249, 253, 266, 272, 334, 335, 336,
337, 372.
Stroobinders, 334.
Stroohalm in de hand, 94.
Stroopers, 29.
Sweerts (Hieronimus), 116, 153.
Taalgeleerden, 32, 170.
Tabak, 136, 188, 189, 190, 191, 202, 204, 205,
206.
Tabakblazer, 136, 137, 138, 188.
Tabak drinken, 138, 188, 189.
Tabakken, 188,
Tabakkerij, 137.
Tabaksbriefjes, 115-119.
Tabaksdoos, 1-4, 136.
Tabakskroegen, 138, 189, 191.
Tabakspoez, 118.
Tabaksprentjes, 115, 116.
Tabaksrollen, 118.
Tabaksverkoopers, 116, 118, 120.
Tabakszakjes, 116.
Tabakzuigen, 138.
Tafeldienaars, 79.
Tafelkleed, 246.
Talesius, 311.
Tapijten, 178.
Taveerne, 320.
Teerlingen, 180.
Teertonnen, 313.
Tegels, 34.
Theedrinksters, 187.
Theologie, 121.
Thierens (Gerard), 109.
Tijm, 334.
Tipmutsen, 211.
Toebak snypen, 138.
Toelast, 198.
Toepakken, 287.
Tontelton, 189.
Tooneel, 185,207,208.
Tooneelpoeten, 262.
Tooneelrollen, 118.
Tooneelspeler, 118.
Tooverlantaren, 353-355.
Torentje, 246.
Traagheid, 108.
Trekmuts, 211.
Triomfpoorten, 207.
Triomf schieten, 194.
Trok, 220.
Trommelaars, 194, 195.
Trompers, 352.
Trouwbelofte, 40, 41.
Trouwen in 't geheim, 169.
Trouwen op een graf, 93 .
Truktafel, 220.
Tuinvermaak, 23 1 .
Tuiten, 24.
Turf, 83.
u.
Uil die krast, 90.
Uilenspiegel, 95, 96.
Uitbesteden, 371, 372.
Uitgaan voor de baar, 94.
Uitgang, 139, 140.
Uithangborden, 116, 138, 321.
Uithangteeken, 172.
Uitluiding van 't oude, 7.
Uitstrekken, 296.
Uittrekken, 296.
Urnen, 58, 59.
Utrecht, 199.
Uurwerk, 352.
Vaandels, 247.
Vaderlandsche pijp, 206.
Vagebonden, 53.
Valdez, 8, 199, 200, 292.
Valsch haar, 265.
Varkens, 357.
Vastelavond, 63, 183, 352.
Vat, 58, 248.
Vechtende boeren, 81.
Vechtende hanen, 121.
Vedelaar, 146.
Velde (Willem van de), 34.
Veluwe, 215.
Vensterruiten, 151, 152.
Verboom (Abraham), 34.
Vercieren der lijken, 93.
Vergiffenis, 263, 264, 265.
Verheffen, 289.
Verhemdekleeden, 248.
Verhennekleeden, 14, 251, 253, 276.
Verklikkers, 79.
Verwaden, 363.
Vette kalf, 62, 168.
Vier gekroonden, 305.
Vijf zinnen, 172.
Vinckeboons (David), 34.
Vischmaal, 266.
Visitekaartje, 239.
Visschers, 268.
Vitelli, 62, 134, 168.
Vlaggen, 327.
Voermansgild, 21.
Vogels, 231.
Volgers, 300.
Volksleven, 261, 279.
Volksvermaken, 17-19, 183, 207.
Voordeur, 327.
Voorgangers, 164, 165, 288.
Voorman, 300.
Voormouwen, 339.
Voorstap, 286.
Voorteekenen, 60, 61, 90, 215.
Vrijagie, 364.
Vrijbuiters, 110, 111, 113.
Vrijen, 147.
Vrijerij, 40.
Vrolijke schoenlapper, 260.
Vrolijkheid, 261, 280.
Vroomheid, 22.
Vrouwen, 102, 180, 355.
Vrouwtje van Hennenberg, 192
Vuilnisvaten, 261.
Vuren branden, 56, 92.
Vuur aanbueten, 11, 16.
Vuurbeuten, 52.
Vuur slag, 188.
w.
Waburen, 296.
Walenhoek, 353.
Wambuis, 83, 183.
Wandalen, 20.
Wapens, 259.
Wapen van Staats-Brabant, 108.
Ware-nar, 32.
Watergeuzen, 110, 111.
Waterkelder, 271.
Waterlanders, 340.
Watersteden, 208.
Water-uurwerk, 347.
Watervertooningen, 209.
Weesmeisjes, 65, 66.
Weezenverpleging, 371.
Welvarens, 85.
Wereldkennis, 176.
Werff(Vander), 291.
Wete doen, 336.
Wetenschap, 254.
Wevers, 24.
Wijvenbelten, 60.
Wilhelmus, 208.
WillemV, 235, 236.
Windhandel, 2, 5, 6.
Witt (Johan de), 74, 75, 76, 78, 79, 177, 178.
Wittewijven, 60, 88, 216.
Woerd, 58.
Wraak, 61, 93.
Wtlevenderjonst, 208.
Yrtsche mantel, 83.
Zalig, 226.
Zalmvisschers, 268.
Zeedoop, 59.
Zeemansbegrafenis, 59.
Zegenwensch, 79.
Zeinschip, 312, 317.
Zielbroedersgild, 140.
Zindelijkheid, 186,261.
Zingen, 260, 261.
Zinnebeelden, 175.
Zondenpak, 355.
Zuinigheid, 131.
Zwaardmaag, 61.
Zwanen, 82, 267.
Zweevende geesten, 6.