Skip to main content

Full text of "De Oude Tijd"

See other formats


DE OUDE TIJD 



door 



J. TER GOUW 



Met medewerking van 



VADERLANDSCHE GESCHIED- EN OUDHEIDKUNDIGEN 



1874 



HAARLEM 
KRUSEMAN & TJEENK WILLINK 



Omnia orta Occident. 



Gedrukt bij Gebr. van Asperen van der Velde, te Haarlem. 



INHOUD. 



GESCHIEDENIS. 



Herinneringen van voor drie eeuwen: 



Bladz. 



I . Op Nieuwj aar . . . . 7 

II. Wat Requesens al in 't begin ondervond .... 35 

III. De Rijk en Mondragon .... 68 

IV. Op de Mookerheide .... 103 
VNa den slag.... 133 

VI. Donkere wolken .... 166 

VII. Utrecht en Leiden .... 199 

VIII. Op Pmksterdag .... 228 

IX. Een zoet broodje .... 263 

X. Leiden ontzet .... 291 

XI. Geveinsde vredesvoorslagen .... 324 

XII. Beslmt.... " 373 

Vreugdefeesten te Haarlem, door C. J. GONNET: 

I. Huldiging van Karel V .... 240 

II. Blijde inkomst van Karel V . . . . 311 

III. Huldiging van Maximiliaan .... 356 

Blijde inkomst van Karel V te Nijmegen, door Dr. J. H. A. SCHEERS .... 193 

Een vrijbuiter op 't Ameland, door JOHAN WINKLER .... 110 
Historische anekdoten: 

I. Maerlant-Uilenspiegel .... 95 

II. Weelde der Bruggelmgen .... 96 

III. Een gevallen leidekker .... 22 1 

IV De goede Filips en de dronken boer .... 222 

V Karel de Stoute en de Hoornsche schutters .... 255 



MERKWAARDIGHEDEN BETREKKELIJK PERSONEN. 



■tVetteKalf.... 62 

De bruiloftsgasten bij 't huwelijk van lohan de Witt, medegedeeld door P. A. LEUPE .... 74 

lohan de Witt huurt een huis en bestelt tapijten, medegedeeld door P. A. LEUPE .... 177 



BRIEVEN. 



Bladz. 



Hoe men in de vorige eeuw zich van lastige lieden wist te ontdoen, medegedeeld door 

Mr. H W. DE BEAUFORT... 232 

Een politieke rouwbrief, medegedeeld door Jhr. Mr. H. B. MARTINI VAN GEFFEN .... 235 

Een brief betreffende een jagt op vagebonden, medegedeeld door J. F CROOCKEWIT .... 54 

REGTSPLEGING. 

Lijf straff elijke regtspleging: 

I. Een Kist in het Weeshms te Nijmegen, door Dr. J. H. A. SCHEERS .... 65 

II. Uitgemonsterd aan de Kaak .... 283 

Regtspleging in Staats-Brabant, medegedeeld door Jhr. Mr. H. B. MARTINI VAN GEFFEN: 

I. Onveiligheid in de Meijerij .... 106 

II. Traagheid.... 108 

Verhalen uit de geschiedenis van het strafregt: 

I. Dubbelheid... 155 

II. De groene dokter .... 269 

Kastij den, door J. E. TER GOUW .... 142 

KERK EN SCHOOL. 

Van vechtende hanen en een knip voor den neus, door Is. DE WAAL .... 121 

Herder en schaap zamen in 't hok, door Is. DE WAAL .... 256 

Christelijke ijdelheid .... 47 

Naar school .... 97 

MAATSCHAPPELIJK EN HUISELIJK LEVEN. 

Ambachten: 

I. Schoenlappers .... 257 

II. Advokaten.... 321 

Gilden: 

I. Een getuigschrift, medegedeeld door Is. DE WAAL .... 141 

II. Schutters.... 278 

III. EenGildebamer.... 289 

DeNoaberschap: 

I. De Noaberschap in Aalten, door Is. DE WAAL en E. F. AVENARIUS .... 11 

II. De Noaberschap te Ootmarsum, medegedeeld door B. TEN BOKUM .... 52 

III. De Noaberschap in Markelo .... 274 

Schetsen van voor twee eeuwen: 

I. Hollandsche zindelijkheid .... 186 

II. Schoonmaken .... 294 



Een contract met de diaconie, medegedeeld door J. KOUSEMAKER PZ .... 210 

Uitbesteding van weezen en ouden, door J. KOUSEMAKER PZ . . . . 371 

Publicatie tegen de baldadige jongens, medegedeeld door J. F. CROOCKEWIT .... 368 

Wonen in kelders .... 67 

Twee rekemngen, medegedeeld door Jhr. Mr. H. B . MARTINI VAN GEFFEN .... 43 

Prijzen van onderscheidene zaken in 't midden der 16e eeuw 82, 246, 352 



ZEDEN EN GEBRUIKEN. 

Van vrijen en trouwen: 

I. Eene geregtelijke verklaring .... 39 

II. Een geheim huwelijk, medegedeeld door Jhr. Mr. H. B. MARTINI VAN GEFFEN .... 169 

Een bruiloft in Noordholland, door Dr. J. W. LIEFTINCK .... 327 

Een bruiloftskeur .... 78 
Funeralia: 

I. Oudheid .... 55 

II. Middeleeuwen .... 87 

III. Begraven .... 123 

IV, V Glide begrafems .... 1 3 9, 1 6 1 

VI-X. Boerebegrafems .... 214, 248, 286, 296, 334 

XI. Hollandsche burgerbegrafenis .... 363 

Bidden en danken: 

I. Slavenhalers, medegedeeld door Is. DE WAAL .... 64 

II. Visschers .... 268 

Bijnamen: 

I. Kattendonders .... 63 

II. Galgengters, door Jhr. Mr. H. B. MARTINI VAN GEFFEN .... 86 

Tabak rooken .... 1 36, 1 88, 202 

Een tabaksdoos .... 1 

Tabaksbriefjes .... 115 

De Spaarpot .... 129 

Drink-uit.... 225 

Louwen en schouwen, door D. HANSMA .... 54 

Jagt op vagebonden, door J. F. CROOCKEWIT .... 53 

Knollendieven, door A. AARSEN . . . . 28 

Onreinigheid, door J. E. TER GOUW .... 319 

Vechtende boeren .... 81 

SPELEN EN VERMAKEN. 

Spelen: 

I. Kaartspelen .... 132 

II. Liefhebberij -komedie, medegedeeld door Dr. JB. BAERT .... 185 

III. DeKlosbaan... "" 219 

Volksvermaken: 

I. Smterklaas, door J. H. ROSSING .... 17 

II. Meifeest .... 207 



Dansen en op sommetjes drinken, door J. VAN DER BAAN .... 25 

Meedelvers, door J. KOUSEMAKER PZ 299 

Dobbelen, door J. E. TER Gouw .... 180 

Blijspel .... 154 

Tuinvermaak .... 231 

De tooverlantaren .... 353 



KLEEDING EN OPSCHIK. 



Boerenkleeding, door LOUIS SPLITGERBER .... 338 

Haagsche mevrouw .... 355 

Sleepende rokken .... 262 

Valsch haar .... 265 



GEBOUWEN. 



De Gildekamer der Metselaars, door Dr. P. SCHELTEMA .... 305 

Gevelverciering .... 148, 171 



KUNST. 

De Alchemist van den Boeren-Breughel .... 45 

Vechtende boeren van denzelfden .... 81 

Eene schilderij van Albert Cuyp .... 72 

Eene teekening van Willem de Heer .... 266 

Oud Delftsch, door LOUIS SPLITGERBER .... 33 
Poeten .... 122,135 

Blijspel .... 154 

Muzikanten .... 160 



ANTIQUITEITEN. 

Een tabaksdoos .... 1 

Alvaas standbeeld, door SLEECKX .... 48 

Een nooit gezi ene merkwaardighei d . . . . 192 

Smeerenburg .... 284 

Een Gildebanier .... 289 



SPREEKWOORDEN. 

Oude spreekwoorden: 

I. Gilde-spreekwoorden .... 84 

II. Vraagwoorden .... 277 



OPSCHRIFTEN. 

Opschriften op gildekannen .... 20 

Glasschriften .... 151,302 

Twee Uithangborden, medegedeeld door Is. DE WAAL .... 362 



LIEDEREN. 

Een oud liedje .... 144 

Van 't Molenarinnetj e . . . . 369 



VERSCHEIDENHEDEN. 

Boeken, door Is. DE WAAL .... 341 
Hoe een dansmeester zijn beschrijvingsbiljet voor de personeele belasting invulde, 

medegedeeld door Dr. JB. BAERT .... 71 

Oud Amsterdamsch .... 32 

Een taalgeleerde van A° 1614 .... 170 

Een hoog ambt .... 138 

Van twee dieren .... 143 

Afscheid.... 376 



BLADVULLINGEN. 

Klokgelui .... 6 

Advokaten .... 16 

Komedie .... 42 

Geleerdejuffer .... 147 

Narouw.... 159 

Dokters raad .... 168 

Op de gootplanken loopen .... 179 

Lachen .... 198 

Dissertation .... 213 

Lantarens zonder licht .... 218 

Nulla dies sine linea .... 227 

Wetenschap .... 254 

Haast.... 276 

Maagschap .... 285 

Dichter om geld .... 310 

Wat waard is, geprezen te worden .... 368 

Jonkers .... 370 

't Boek bedankt den lezer .... 375 



LUST DER PLATEN EN VIGNETTEN. 



Biz. 
Een tabaksdoos .... 1 

Heer Johan Louw .... 3A 

Wind is 't begin, wind is 't end .... 4A 
Oud Delftsch .... 33 

De alchemist .... 46A 

Een kist .... 65 

Een schilderij van Albert Cuyp .... 72A 
Vechtende boeren .... 81A 

Portret van Goltzius .... 97 

Naar school .... 97A 

Een spaarpot .... 129 

Een tabaksblazer .... 136A 

De vedelaar van Ostade .... 146A 

De lij kvoorganger van Nij megen . . 161 
De geleerde en de schaarslijper . . . 175 A 
De koning David en de houtkliever 176A 
EenNijmeegsche stadskan .... 193 



Biz. 

Oud Hollandsch .... 202A 

De klosbaan . . . . 219A 

Drink-uit .... 225 

Besjes tuinvermaak .... 231 

Boerebegrafenis in Twente .... 250A 

Een gildewapen .... 257 

Boerenherberg, naar W. de Heer . . 266A 

Vischuit, naar denzelfden .... 267A 

Een gildebanier .... 289 

Begrafenis eener kraamvrouw . . . 298A 

GoreBesje. . . . 319A 

Een advokaat .... 321 

Waterlandsche boeren .... 339A 

Een tooverlantaren .... 353 

Een lijkslee .... 3 66 A 

Een nieuw lied, naar Teniers .... 370A 




EEN TABAKSDOOS. 



Onze voorouders waren zinlijker[l] en zinrijker dan wij. Ik geloof, dat dit komt, 
omdat wij te veel kranten lezen, die, met haar eindelooze politieke en andere 
verhandelingen en kamer- en andere verslagen, de geesten duf maken. Hoe dit zij, 
onze voorouders hadden veel liefhebberij voor al wat beeld- en zinrijk was. Daarom 
hadden zij figuren en opschriften, rijmen en spreuken aan hunne huisgevels en 
deurposten, bed-en haardsteden, op kisten en koffers, bekers en borden, schotels en 
schalen, kannen en kroezen, lepels en messen, suikerpotten en kousebanden, 
bedpannen en tafelschellen, snuif- en tabaksdoozen, spaar-en pappotten,~met een 
woord: op alles, wat him tot cieraad of gebruik, tot gemak of behoefte diende. 

De mannen hadden echter eene bijzondere liefhebberij in hunne tabaksdoozen, 
waarop en waarin allerlei voorstellingen te zien waren; somtijds waren die er in 
gedreven, maar meestal op gegraveerd, en ook wel was er van binnen iets in 
geschilderd. De doozen waren doorgaans van geel koper of van zilver; soms van geel 



[1] Dit woord niet te verwarren met "zinnelijk", dat iets anders beteekent; evenals ook "zinloos" en "zinneloos" niet 
hetzelfde zijn. 



en rood koper, of van tweeerlei koper en zilver zamengesteld, en ook wel van 
zilver en ivoor of schildpad. 

Op en in sommige doozen vond men wel zes of zeven tafereelen, te weten: 
een op het deksel, een tegen den bodem en 4 of 5 van binnen;— eenige doozen 
waren van buiten gegraveerd en van binnen beschilderd, maar de meesten 
waren alleen het eerste en van binnen vertind. 

De voorstellingen waren van allerlei aard; bijbelsche tafereelen kwamen veel 
voor, maar ook wel mythologische. Sommigen gaven de voorkeur aan 
voorstellingen van 's Lands en hunne welvaart, zooals die van handel, 
landbouw en visscherij; maar anderen vonden meer smaak in tafereeltjes uit het 
volksleven, zoogenaamde "stukjes van Jan Steen". Als iemand zijn tabaksdoos 
uithaalde en zijnen vriend aanbood om "eens te stoppen", dan liet hij hem ook 
gaarne eens kijken wat er op stond, en 't gaf onder 't rooken stof tot gesprek. 

Maar ook de politiek en de partijschap, de gewigtige of zonderlinge 
gebeurtenissen van den tijd kwamen op de tabaksdoozen, waarvan wij, immers 
al sedert den tijd van Jan de Wit, een aantal voorbeelden kennen. De doos 
echter, waarvan gij hier de afbeelding ziet[2], levert geen politieke, maar een 
andere toespeling op: 't is de beruchte windhandel van 't jaar 1720, die er op 
gegraveerd is. 

De geschiedenis van die dwaasheid, waardoor enkele lieden rijk, maar velen 
arm en ongelukkig geworden zijn, behoef ik hier niet te verhalen, daar ik het 
vroeger reeds gedaan heb. Wie onzer lezers zich dat niet herinneren mogt, heeft 
slechts in den Ouden Tijd van 1872 bl. 108 op te slaan. Wij willen nu alleen 
deze tabaksdoos beschouwen. 

Den vorm ziet gij in 't vignet; 't is die van een boek. De tabaksdoos verbeeldde 
dus het notitieboekje van een actionist in het Engelsche Koffijhuis, alias 
Quincampoix, in de Kalverstraat bij den Dam. 

De gravure op het deksel vertoont ons den opperwindverkoper en grootsten 
zwendelaar van zijn tijd, John Law, hier "Heer Johan Louw" genoemd. Er 
bestaat een portret van dien man, door Leonard Schenk gegraveerd (denkelijk 



[2] De kennismaking met deze, anderhalve eeuw oude, maar goed bewerkte en, schoon blijkbaar wel gebruikte, echter 
nog zeer stevige, koperen tabaksdoos heb ik te danken aan den heer W. G. van Delden te Amsterdam. Het vignet stelt de 
doos verkleind voor, maar de beide plaatjes, die naar het onder- en het bovenvlak geteekend zijn, toonen de ware 
grootte, waar men echter in de breedte nog 5 of 6 streep moet bijvoegen voor den ronden rug der doos, die den band van 
't boek verbeeldt. 



naar eene Fransche gravure) en door Petrus Schenk te Amsterdam uitgegeven, waar 
men hem ten voeten uit ziet, met het onderschrift: 

M.re JEAN LAW, CON.er DU ROY EN TOUS CES CON.ils 
CONTROLEUR GNAL DES FINANCES en 1720. 

Sous I'Auguste et Sage Regence 

D'un Prince aimant la bonne foy 

LAW, consomme dans Vart de regir la finance, 

Trouve Vart d'enrichir les sujets et le Roy. 

Op dat tijdstip was Law nog in voile kracht, ja werd zelfs tot minister van financien 
benoemd; de bom was nog niet gebarsten, die hem op de vlugt zou jagen,~maar dit 
zou toch nog in 't zelfde jaar gebeuren, en dan de Fransche regent, de slechte Filips 
van Orleans,--/^ Prince aimant la bonne foil!!-- center de bajonetten zijner soldaten 
moeten schuilen, om niet door 't bedrogen volk verscheurd te worden. 

Naar deze gravure van Schenk is die op de tabaksdoos gevolgd. Wij zien er mijnheer 
Law in een prachtig kostuum. Een mooije allongepruik dekt zijn schranderen kop, die 
knap genoeg was, om zooveel knappe lui te bedriegen. Een groote kanten das 
omstrikt zijn hals, die, had hij zijne zwendelarij in 't klein bedreven, een strop om had 
gekregen. Hij draagt een prachtig geborduurden overrok van een donkere kleur, 
denkelijk van donkerblauw fluweel, en daaronder een nog rijker geborduurd lang 
kamizool van een lichte kleur, welligt wit of geel of rooskleurig satijn. Hij heeft den 
degen op zijde, of liever, naar de mode van dien tijd, van achteren. Op de schoenen 
draagt hij fluweelen strikken en gespen met paarlen omzet. Maar heeft Law op de 
plaat van Schenk in de linkerhand een briefje en in de regter den rotting, de graveur 
onzer doos heeft dit anders gedaan: hier heeft Law in de regterhand de portefeuille 
van financien, en hij draagt den hoed onder den linkerarm. 

De andere gravure staat op den bodem van de doos. Zij is eene navolging van een 
spotprent van dien tijd[3], en vertoont ons drie actionisten, voorstellende 't begin, 't 
midden en 't einde van den actiehandel. 

Wind is 't begin, wind is het end, 
zegt het onderschrift, en dit is de eerste regel van een lang rijm onder de spotprent; 



[3] Getiteld: KERMIS-WINDKRAAMER EN GROSSIER. 



3A 




Hinds. 3, 



Of la: flekMl v-an fle taldl: sil ixn . 



Op het deksel van de tabaksdoos. 



maar de graveur der doos heeft wijselijk begrepen, dat men aan dien eersten regel 
genoeg heeft, daar hij alles zegt, en de rest te lam en te saai is om over te schrijven. 
De voorste actionist vertoont het begin. Op wind gaat hij de hoogte in: gisteren was 
hij een arme wever of een snijdersknecht, morgen koopt hij paard en sjees en 
overmorgen een buitenplaats. En wat beteekent dat molentje op zijn hoed? Ook wind. 
De actionist slacht den molenaar en leeft van den wind. Maar 't beteekent nog iets: hij 
maalt; hij is mal. In de genoemde spotprent staat voor dit molentje: "ik loop met", 
naar 't bekende spreekwoord. 

Ter zijde van dezen zien wij een ander actionist, die, met een blaasbalg, een kat in de 
hoogte blaast, aan wier pooten gevulde blazen (bubbels) zijn gebonden. Die kat 
verbeeldt de bubbel-compagnien, zooals men de actie-maatschappijen noemde. Wat 
drijft dien man zoo te blazen? Dat leest gij op een brief daarbij : J Pas\s , ze>2,--blakende 
drift om in een dag rijk te worden; waarom dan ook verstandige lieden in dien tijd 
geschreven hebben, dat "het te beklagen is, dat de Hollanders, die altijd, wegens de 
wezentlijkheid van hunnen koophandel, vermaard zijn geweest, zich door de 
Engelsche en Fransche driften (passien) hebben laten verleiden tot zulke 
buitensporigheden." Maar waarom moet dit arme dier juist een poes zijn? Om twee 
redenen: 1° omdat het actiespel op katjesspel uitliep, en 2° omdat die dolle winzucht 
een "duvelswerk" was, en men van ouds, immers van de middeleeuwen af, bij alle 
"duvelswerk" altijd katten in de lucht zag. 

Een aap zit op een dorren boom[4] en tuurt door een kijker, maar ziet aan de 
dwaasheid nog geen end. Toch was 't einde al naderbij dan men dacht,~daarom staat 
de derde actionist met het eindje kaars achter den rug van den eersten,~en aan dat 
eindje zou menigeen deerlijk zijne handen branden. Op de spotprent zegt die man: 

'k Dagt eerst ik was het ventje, 
Maar 'k brand mijn hand aan 't endje. 

Doch dit vinden wij op de tabaksdoos verkort: brant an 't entje. 

Op den eersten zaturdag in October zag men de eindvertooning te Amsterdam, waar, 
hoewel de Regeering het oprigten van eigen bubbel-compagnien belet had, toch de 



[4] Op de doos ziet men van dien dorren boom slechts een tak, maar op de spotprent ziet men dien geheel, en leest er 
by: 

't Wordt alles dor 
En 't geld raakt hor. 

Hor beteekent weg, voort, school, verloren. Zoo zei men: "nu is je mooije vlieger hor." 



4A 



Hsuis. 4, 











r.i'T-v-w.irtr-'E ff.ro 



Cr]> fleai TimIkmu. t™ 3c taliatoi-gM, 



Op den bodem van de tabaksdoos. 



hoofdzetel van den windhandel was. De actien van alle bestaande bubbel-compagnien 
waren er dag en nacht in de Kalverstraat uitgeschreeuwd: 

De West! begotje! wie wil trekken! 

Werd ginds geroepen uit een troep 
Van uitgelaten bubbelgekken; 

Geen mensch was veilig op zijn stoep. 

Ginds van dien westewind gedreven, 

Laveerde een ander bubbelaar, 
Waar nooit kronijk van had geschreven, 

En schreeuwde: Wie koopt Allekmaar? 

Wie Hooren, Naarden, Wesep, Muide? 

Wie Utrecht met ofzonder Vaart? 
Ofmaakt de Zeewind uit het Zuiden 

Die waar alree geen geld meer waard? 

Daar hoorde men een ander schreeuwen, 

Nog mini zoo gek en al zoo dol: 
Wie koopt? wie wil er van de Zeeuwen? 

Wie koopt er Purmerend ofZwol? 

Ruimbaan! zoo klonk het, maak wat spatie! 
En 'k hoorde weer een andren klank: 

Begut! bij 't leven van de Natie! 

Wat biejelui nou voor de Bank? [5] 

Op genoemden zaturdag, den 5n October, werd er niets meer geboden. De actionisten 
zwierven er nog wel rond, maar zwijgend en met benaauwde gezigten en nog 
benaauwder harten. De actien stonden op mil. 

En 's namiddags zag men de begrafenis van den Actionist op den Dam met niet 
weinig tumult. Een stroopop werd door eenige kerels op een plank gedragen met een 
razenden omloop van mannen, wijven en jongens; en ieder, die voor een actionist 
werd aangezien, werd aangepakt en afgeranseld, en de pruiken en hoeden vlogen in 



[5] Uit een Windzang van dien tijd, doch met verandering van tijd in de werkwoorden. 



de lucht. En toen die lijkstaatsie afgeloopen, en de stroopop in het Damrak gesmeten 
was om naar 't Galgeveld te drijven, vloog 't gemeen de Kalverstraat in en bestormde 
Quincampoix. De deur werd onder den voet gehaald en de glazen werden 
ingesmeten; en toen de onderschouten met him dienders en de nachtwachts kwamen 
aanrukken, ontstond er een woedend straatgevecht, waarin wel ten laatste de dienaars 
van 't geregt de overwinning behaalden, maar zonder een der plunderaars te hebben 
kunnen pakken. 

Zeshonderd gulden loofden Mijne Heeren van den Geregte den volgenden dag uit, 
aan wie er een in hunne handen leverde, maar 't blijkt niet, dat iemand dien prijs 
behaald heeft. En tevens verboden de Burgemeesters ten strengste aan alle makelaars, 
zich met dezen handel op geenerlei manier meer in te laten, en vernieuwde het 
plakaat tegen de beunhazen. En zoo nam de windhandel op eens een eind. Enkele 
arme drommels, zooals Hennebo en Tetjeroen, waren er rijk bij geworden, maar 
vele rijke lieden arm. Velen gingen op "den bankroetierswagen naar Vianen"; anderen 
sloegen wanhopig de handen aan zich zelven. 



BLADVULLING. 



Over 't bijgeloof, dat aan 't klokgelui 't vermogen toeschreef om 't kwaad uit de lucht 
te verdrijven, met name: 't onweder en de booze geesten, schreef een Lector der 
Natuurlijke Historie voor eene eeuw: 

"De Natuurkunde leert ons, dat het gebrom en gedommel eener klokke zeer sterk op 
de omringende Lugt werkt, zoodat de daaruit volgende beweeging, die wijd en zijd in 
den lugtstroom doordringt, een donderwolk of andere ongesteldheid der Lugt, kunne 
doen scheiden.~Men moet dit alles juist tot geen bijgeloof brengen, en, wil men er 
bijvoegen, het nog niet geheel beslischte gevoelen, ofer ZWEEVENDE GEESTEN 
in de Lugt zijn, dan is het nog zoo bespottelijk niet, dat er ook deezen door 
verdreeven worden, of het kan onder de Enthusiastische indrukken nog wel door."-- 

LE FRANCQ VANBERKHEY. Nat. Hist. v. Holl. III. D. bl. 1907. 



HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN. 

i. 

OPNIEUWJAAR. 



Wei hadden de Hollanders en Zeeuwen reden het Oudejaar met een juichtoon uit te 
luiden,~maar geen minder reden hadden zij om 't Nieuwjaar met bezorgdheid in te 
treden. Wei was 't him een triomf, Dukdalf te zien doordruipen als "een dogh met 
ingetrocken staert en hangende ooren";~maar de Groot-kommandeur, die zijne plaats 
innam, was, naar de meening van alle Spaanschgezinden, de regte man om de 
geuzen weer onder 't juk te brengen. 

Zij hadden voor den ouden grijns, die afgetobt was in vruchteloos woeden, zoodat 
hij~als hij zelf schreef—niet meer op zijne beenen staan kon, en zich zelfs bij de 
ijverigste Spaanschgezinden gehaat had gemaakt, een nieuwen en krachtvollen 
bestrijder in de plaats gekregen niet alleen, maar him nieuwe vijand was ook zooveel 
te gevaarlijker voor hen dan de oude, als sluwheid te vreezen is boven ruwheid. 

Met het "heil en zegen in 't nieuwe! " dat op de uitluiding van 't oude volgde, moesten 
dus wel ernstige voornemens gepaard gaan, om met moed en volharding het "heil" 
des vaderlands voor te staan, wilde men den "zegen" der vrijheid niet verbeuren. 

De toestand, waarin Holland en Zeeland bij de intrede van het jaar 1574 verkeerden, 
was alles behalve geruststellend. Men had den vijand niet slechts voor de deur, maar 
er binnen. 

Holland was, door 't verlies van Haarlem, in tweeen gescheurd; de geheele strook van 
Beverwijk over Haarlem, Amsterdam en Gooiland was Spaansch; het Noorden en het 
Zuiden hadden geen gemeenschap. 

Ondanks het ontzet van Alkmaar en de overwinning op de Zuiderzee stond in 't 
Noorderkwartier nog een Spaansch legerkorps onder Chevreaux, en deze was van 
plan, eerst Waterland te bemagtigen, terwijl Noircarmes te Amsterdam een nieuwe 
vloot poogde uit te rusten, om daarna de onderneming van Bossu te hervatten, en te 
land en te water de Westfriezen aan te vallen. 



8 

In 't Zuiderkwartier van Holland lagen twee Spaansche legers. Valdez omcingelde 
Leiden; Romero bezette den Haag, Maassluis en het Westland, en de Spanjaards 
stroopten tot voor de poorten van Delft, Schiedam en Rotterdam. De Prins van Oranje 
had geen krijgsvolk genoeg, om de Spanjaards weg te jagen, want al zijne vendels 
stonden in Zeeland, Waterland en 't Noorderkwartier, en er kon daar geen enkel 
gemist worden. 

Zeeland was ook in tweeen gedeeld en de grootste helft door de Spanjaards bezet. 
Zierikzee was met het eiland Schouwen voor den Prins, maar Goes met 
Zuidbeveland, St. Maartensdijk en Tholen voor den Spanjaard. Van de vier steden op 
Walcheren waren er twee geus, twee Spaansch; te Vlissingen en Veere woei de 
Prinsenvlag, te Middelburg en Arnemuiden 't roode Borgoensche kruis. 

Te Middelburg moest beslist worden, welke vlag over heel Zeeland wapperen zou. 
Reeds anderhalf jaar werd die stad door den Prins en de Zeeuwen belegerd, maar nog 
hi eld de Spanjaard er stand. De strijd om Middelburg werd echter minder voor de 
stadswallen gevoerd, dan wel op de Schelde. Op dit oogenblik hield de Zeeuwsche 
vloot de Spaansche opgesloten te Bergen op Zoom, onder 't kanonvuur der stad, dat 
niet onbeantwoord bleef, en Oranje was er zelf heen gegaan, om den zijnen voor 't 
nieuwe jaar nieuwen moed in 't hart te storten. Al de kapiteins bij zich aan boord 
geroepen en toegesproken hebbende, riepen dezen uit eenen mond: "Wij zullen u 
bijstaan tot onzen laatsten druppel bloeds. Al wordt het land arm, wij zullen dienen 
zonder soldij, ja, eer ons eigen goed verpanden dan u verlaten! " En de Prins 
verklaarde, dat hij God niet genoeg danken kon voor de goede stemming, waarin hij 
bevelhebbers en matrozen, burgers en soldaten gevonden had. 

Gelijke geest bezielde de Hollanders. De velden lagen woest en de steden benaauwd, 
maar zij waren vast besloten tot het uiterste vol te houden en alles voor de vrijheid te 
wagen en lijf en goed op 't spel te zetten. 't Was alsof de engel Rafael tot hen 
gesproken had: 

Al leyd uw land verwoest, en wil daer niet van ijsen: 
Het sal met grooter glans uyt asch en stof verrijsen; 
Want d'Opperste beleyd sijn saecken wonderbaer. 

Don Luis de Zuniga y de Requesens[l], Groot-kommandeur van Kastilie, door ons 
gewoonlijk "Requesens," maar in zijn tijd door de Spanjaarden "de Groot- 



[1] Zuniga was zijn vaderlijke stamnaam, Requesens die zijner moeder, welke eene erfdochter was, en daarom begeerd 
had, dat haar zoon haren naam zou voeren. 



kommandeur," en door de Hollanders en Zeeuwen "Don Lowys" genoemd[2],~was 
door Filips tot Alvaas opvolger gekozen, om zijne slimheid en sluwheid. De 
Spaansche koning hoopte, dat Requesens met bedrog en loosheid zou herwinnen wat 
Dukdalf met geweld verloren had. IJdele hoop!--Al had Filips den raad zijner 
vijanden gevraagd, zij hadden hem niet erger kunnen raden, dan hij zelf uit 
kortzigtigheid en wantrouwen handelde. Hij bond zijnen slimmen landvoogd de 
handen door hem te gebieden, in de bewindvoering Alvaas gedragslijn te volgen! 
Bovendien wisten de Hollanders en Zeeuwen, wien zij voorhadden, en waren tegen 
de streken van Requesens op hunne hoede. 

De roep van 's nieuwen landvoogds bescheidenheid, minzaamheid, godsdienstigheid 
en vele andere deugden was hem vooruitgevlogen,~daar hadden de Spanjaards voor 
gezorgd. Maar even snel had de Faam in Holland en Zeeland uitgebazuind, dat 
Requesens de man was, die in Grenada de arme Mooren met mooije woorden en 
valsche eeden bedrogen had, en natuurlijk beloofden de Geuzen, hem te toonen, dat 
zij geen Mooren waren. 

Maar was het voor de Hollanders en Zeeuwen een bewolkt Nieuwjaar,~ook voor 
Requesens was 't geen heldere zonneschijn. Pas was de laatste galm van 't gejuich bij 
zijnen intogt in de lucht verdwenen, of hij hoorde zooveel van Alva, dat hij er meer 
dan genoeg aan had, en weldra berouw gevoelde over 't aanvaarden dezer 
landvoogdij . 

Filips had hem brieven meegegeven voor de Staten der zoogenaamde "getrouwe" 
gewesten, en hij voegde er de zijne bij, "smaackende naa groote eerbiedenis 
t'henwaarts en zucht tot de gemeene welvaart." En die Staten wenschten hem geluk; 
ja, die van Brabant en Vlaanderen deden dit zelfs door een plegtig gezantschap, en 
uitten bij hun gelukwensch ook de hoop, dat de nieuwe landvoogd den vrede 
herstellen, de krijgstucht handhaven en de privilegien eerbiedigen zou. En 
Requesens antwoordde heel vriendelijk, dat hij dat wel wilde, maar dan ook op hunne 
hulp rekende,~en dit woordje "hulp" beteekende hier: "veel geld opbrengen". Maar 
hiertoe waren de Staten der "getrouwe" gewesten juist niet genegen, 



[2] Ziehier twee voorbeelden uit het Geuseliedtboeck: 

1574. Doc quam de Groot Commandeur, 
Schampen moest de Gouverneur. 



1576. Dukdalf is wegh gheloopen, 
Don Lowys is gestorven hier. 



10 

want zij begrepen, dat de oorlog des te eerder zou eindigen, als zij den oorlogvoerder 
de zenuw des oorlogs, het geld, onthielden. 

De krijgsmagt, die Requesens van Alva overnam, was sterk genoeg: meer dan 
zestigduizend man; maar dat leger had in langen tijd geen soldij ontvangen, en 
verwachtte zijne afbetaling van den nieuwen landvoogd. En met de ambtenaren was 't 
evenzoo gesteld, en~de schatkist, die Alva hem overgaf, was ledig!~Inderdaad geen 
pleizierig Nieuwjaar voor den Groot-kommandeur! !-- 

Hij brandde van verlangen om te toonen, dat hij een ander man was dan Dukdalf, en 
blaakte van eerzucht, om te bewijzen, dat hij de taak aankon, waar Dukdalf onder 
bezweken was, en wilde niets liever dan de Nederlanders believen, om hen tot zijn 
wil te krijgen, en daarna met hen om te springen als met de Mooren van Grenada. Om 
zijn doel te bereiken, verlangde hij den Nederlanders drie dingen tot een 
nieuwjaarsgift te schenken: 1°. de afschaffing van den Tienden Penning, waarmee hij 
hoopte de Staten goedgeefs te maken; 2°. een algemeene vergiffenis, waarmee hij 
hoopte tweedragt onder de Prinsgezinden te zaaijen; 3°. de opheffing van den 
Bloedraad, waarmee hij hoopte zich bemind te maken. 

Maar dit mogt hij niet doen zonder verlof van zijnen meester, en juist behoorde 't 
onder de eigenaardigheden van dezen, dat hij altijd liefst niet deed, wat zijne dienaren 
verlangden; zijne heerschzucht duldde niet, him veel in te willigen, en zijne 
achterdocht deed hem hunne bedoelingen steeds wantrouwen. En al wat Requesens 
vooreerst kon doen om 't volk voor zich in te nemen, was, dat hij het standbeeld van 
Alva liet omverwerpen. En om ook tegenover den Prins van Oranje een ferme 
houding aan te nemen, gebood hij Noircarmes en Romero de aangeknoopte 
vredesonderhandelingen[3] af te breken;~wat den Prins weinig kon schelen, omdat 
hij van 't begin af wel begrepen had, dat die niet ernstig gemeend waren. 

Twee begonnen werken vond Requesens te voltooijen: Middelburg ontzetten en 
Leiden innemen,~wat hem echter, 't een zoowel als 't ander, mislukken zoude;~en 
een derde bedreigde hem: een inval van graaf Lodewijk,~waar hij echter op 
Nieuwjaar nog niets van vernomen had. 

Gewis: 't Nieuwjaar van 1574 spelde den Hollanders en Zeeuwen vernieuwden, fellen 
strijd; maar de Groot-kommandeur zat te Brussel ook niet op rozen en was liever in 
Milaan gebleven. 



[3] Zie Chide Tijd 1873, bl. 356. 



11 



DE NOABERSCHAR 



DE NOABERSCHAP IN AALTEN[1]. 



Bij het bouwen eener nieuwe woning gaat de toekomstige bewoner bij acht of twaalf 
der naaste buren en vraagt him of zij "noaber" van hem willen worden. Meestentijds 
wordt dit aangenomen, daar eene weigering eene beleediging is, en het opzeggen der 
noaberschap tevens het afbreken van alle onderling verkeer is[2]. 

Op de noabers rusten wederkeerige verpligtingen. Zoo is elk noaber verpligt bij het 
bouwen eener woning de houten gebindten en den kap kosteloos te helpen oprigten. 
Des avonds zetten dan de noaber-jongelui de meiboomen (een paar dennen) voor het 
huis, waarvoor de eigenaar hen trakteeren moet. 

[Hierop volgt een zoogenaamd "rigtemaal" voor de noabers, die ook te dezer 
gelegenheid het nieuwe gebouw eenen naam geven, bij welken naam de bewoner 
verder almede genoemd, en veelal beter dan bij zijn familienaam gekend wordt.] [3] 

Eer de nieuwe woning betrokken wordt, komen de noabervrouwen, of hare dochters 
of dienstboden, met manden vol turf en hout aandragen, om het vuur "aan te bueten", 
dat wil zeggen: aan te leggen. En als de nieuwe bewoner tot de behoeftigen behoort, 
dan wordt hem door zijne meergegoede noabers dikwijls zulk eene groote 



[1] Ofschoon deze gebruiken nog in de gemeente Aalten (gelegen in het zuidoosten der provincie Gelderland) in zwang 
gaan, behooren zij evenwel tot den ouden tijd. Zij zijn overblijfselen van de voorvaderlijke zeden, fragmenten slechts, 
die daar nog voortleven, maar mogelijk na wemig jaren ook al verdwijnen zullen. 

[2] Volgens de verklaring van den heer Avenarius is noaber letterlijk hetzelfde als 't Hollandsche nabuur, en zegt men in 
Aalten: "wie sien noabers", voor: "wij wonen digtbij elkander". Wij moeten echter opmerken, dat er, tegenwoordig 
althans, wel eenig verschil in de beteekenis is, want uit het Aaltensche "noaberschap" vloeijen regten en pligten voort, 
die in ons "nabuurschap" niet te vinden zijn.— " Noodnoabev" , schrijft de heer Avenarius, "heb ik hier nooit gehoord". In 
Overijsel kent men wel noodnoabers. De lezer zal zich herinneren, het woord in ons vorig Deel gevonden te hebben, en 
ik zal er eerlang op terugkomen. 

J. T. G. 

[3] Het tusschen haakjes [ ] geplaatste is bijgevoegd door den heer Is. de Waal te Middelburg, vroeger predikant te 
Aalten. 



12 

hoeveelheid brandstof gebragt, dat hij daar verscheidene maanden lang zijnen haard 
van voorzien kan. 

Zal een jongeling of jongedochter in 't huwelijk treden, dan gaan de andere jongelui 
uit de noaberschap, voordat de tweede huwelijks-afkondiging plaats heeft, naar de 
bewoners, bij wie de jonggehuwden hunnen intrek zullen nemen, en vragen aan den 
bruidegom of de bruid, of zij mogen "mooi maken". Dit mooi maken bestaat in het 
planten van vier hooge denneboomen voor de deur, die onderling verbonden worden 
met bogen, en omwonden met palm, en bestoken met vlaggetjes van gekleurd papier; 
terwijl in het midden een kroon gehangen wordt, die met geknipt papier omwonden 
en met vergulde eijeren vercierd is. In 't binnenste van deze kroon hangt een houten 
duif, als het zinnebeeld der liefde[4], die netjes met goudpapier beplakt is. 

Deze bruiloftskroonen worden zeer in eere gehouden, en zoo lang mogelijk bewaard. 
Bij vele boeren kan men nog de kroonen zien, die bij huns grootvaders huwelijk zijn 
opgehangen. 

Het afhalen van den bruidegom of de bruid, om hen naar hunne bestemde woning te 
brengen, geschiedt ook door de noaber-jongelui. De wagen is met groen vercierd, en 
dikwijls met vier paarden bespannen; de meisjes uit de noaberschap nemen daarop 
plaats, en onder het zingen of liever uitschreeuwen van: 

Naar Oostenrijk willen wij varen 
Schier over de heide, enz.[5] 

begeven zij zich op weg. 

Is het, dat een bruidegom zijne bruid haalt, dan zit deze voor in den wagen, eene 



[4] Dat de duif aan Venus gewijd is, weet ieder, maar mogelijk herinneren sommigen onzer lezeressen zich met, 
waarom. Ik wil haar dus met een paar woorden zeggen, wat de Grieksche poeten (die nooit liegen) daarvan verhalen. 

Eens op een mooijen zomermiddag was Venus met haar zoon Kupido en eenige nimfen buiten in een mooijen tuin,— een 
waar Rozenburg. Kupido gmg met zijne moeder eene weddingschap aan, wie in een bepaalden tijd de meeste rozen zou 
plukken, en daar de schalk vleugels heeft, meende hij 't zeker te zullen winnen. Toch won Venus 't. Hoe was 't mogelijk? 
De nimf Peristera, die de bijzondere vriendin van Venus was, had haar gaauw een handje geholpen. "Dat 's valsch", zei 
Kupido, "maar k zal er die nimf voor betrekken". En hij veranderde haar in een duif. Ook in die gevederde gestalte 
bleef de goede Peristera hare goddelijke vriendin steeds bij. 

[5] Op dit liedje kom ik later terug. J. T. G. 



13 

lange Goudsche pijp,--zoo mogelijk een staalpijp[6], —door zijne noabermeisjes met 
rood, wit en blaauw zijden lint vercierd, te rooken. Aan de woning der braid 
gekomen, wordt aan de linkerzijde van zijnen hoed een bouquet van gekleurd en 
verguld papier vastgemaakt, zoodat menigeen hem dan voor een koetsier, met eene 
kokarde aan den hoed, zou aanzien. De braid krijgt een dito bouquet op de linkerzijde 
der borst. 

Als er nu eerst wat brood en koffij gebruikt is, wordt de braid door een noaberjongen 
en de braidegom door een noabermeisje naar den wagen geleid, terwijl de andere 
noaberjongens de "bruidskoe" uit den stal halen en achter den wagen medevoeren. 
Zijn de ouders der braid welgestelde lieden, dan nemen de noaberjongens de vrijheid, 
ook wat worst, spek, vleesch, kippen en meer van dien aard voor de jonggehuwden 
mede te nemen. 

Veelal is daags te voren reeds de kast der braid, goed voorzien van rollen linnen, 
servet- en tafelgoed, benevens acht of twaalf stoelen, een spinnewiel en een haspel, 
naar de toekomstige woning gebragt. 

Is de braidswagen daar aangekomen, dan brengen de noaber-jongelui, niet alleen den 
avond, maar ook een groot gedeelte van den nacht, door met het drinken van "foesel" 
(jenever) en 't uitschreeuwen van allerlei liedjes, want zingen kan men het niet 
noemen, en keeren dan eindelijk naar hunne woning terug, om den volgenden dag het 
veelvuldig gebruik van dien "pestdrank"~zooals sommigen hem noemen~met 
hoofdpijn en lusteloosheid te bezuren. 

[Somtijds volgt de brailoft of "broedlagt" weken, ja, maanden later, of wordt 
vereenigd met het kinderbier van 't eerste spraitje.][7] 



[6] Wat hier een "staalpijp" genoemd wordt, heet van ouds te Amsterdam bepaald een "bruigomspijp", dat wil zeggen: 
een pijp, voor een bruigom bestemd. Zij werd dan ook van 't mandje afgenomen en zorgvuldig bewaard, om bij 
voorkomende gelegenheid te dienen, na met lintjes, strikjes en roosjes behoorlijk als bruigomspijp aangekleed te 
zijn. De verciersters kochten die pijpen in de tabakswinkels op. Nu is dat natuurlijk allang uit de mode;— de bruigoms 
rooken nu sigaren of rooken met. Maar in den pijpentijd moest een bruigom rooken. k Heb er gezien, die werkelijk 
behoorden tot de niet-rookers, en evenwel op de bruidstranen en op de brailoft met de bruigomspijp tusschen de 
tanden zitten, en nu en dan stoppen en aansteken moesten. 

[7] Deze bijzonderheid is zeer opmerkelijk. Zij doet mij aan Ijsland denken. En de lezer moet niet meenen, dat ik hier te 
ver van huis dwaal; 't blijft in de familie. De IJslanders zijn Germanen gelijk wij, slechts met dit verschil, dat zij 
Nooren, en wij deels Friezen, deels Saksers zijn. Maar er was in de oudheid groote overeenkomst in de zeden van 
Nooren, Friezen en Saksers, want het waren takken van een stam, en men kan op IJsland, in memg opzigt, zich nog in 
de oude Germaansche wereld verplaatst wanen. Sla nu eens op: De Aarde en haar Volken 1868, bl. 384, dan leest gij, 
dat daar de kerkelijke inzegening van het huwelijk en de brailoft eerst plaats vinden als de vrouw op het punt staat 
moeder te worden. Hetgeen nog in den Achterhoek plaats vindt, bewijst, dat het bij de oude Saksers evenzoo ging. 

J. T. G. 



14 

Bij sterfgeval zijn de verpligtingen der noabers nog veelvuldiger. Zoodra er in een 
huisgezin iemand sterft, wordt hiervan aan een der naastbijgelegene noabers, indien 
er geen tegenwoordig is, kennis gegeven, en deze gaat onverwijld de geheele 
noaberschap rond,~en daarna gaan de noabers te zamen naar het sterfhuis, om den 
doode te "verhennekleeden", dat is: van zijne kleeren ontdoen en in 't lijkgewaad 
hullen. 

's Anderendaags wordt de doode overluid, en moeten de noabers aan de familie, zelfs 
tot op een afstand van vijf uren, het overlijden bekend maken. Des avonds brengen 
twee of drie noabers de kist en leggen het lijk er in. Is de overledene aan eene 
besmettelijke ziekte gestorven, of geeft de onaangename reuk reeds ontbinding te 
kennen, dan wordt him een glas "pestdrank" gegeven. Maar dit is dan ook de eenigste 
jenever, die in een sterfhuis wordt gebruikt. 

Van den dood tot de begrafenis beredderen de noabers alles. Zij moeten het zaad, 
voor 't begrafenismaal benoodigd, naar den molen brengen, en alles wat er verder 
noodig is, bezorgen. De noabervrouwen moeten het meel ziften en brood bakken, en 
hierdoor heerscht er in het sterfhuis eene drukte, welke voor de nabestaanden 
hinderlijk is, die zich gaarne met den geliefden doode alleen zouden bevinden. Van 
die drukte kan men zich een denkbeeld maken, als men weet, dat op eene begrafenis 
of groeve wel meer dan honderd huisgezinnen genoodigd worden. 

[Bij een mijner boeren, die vrij welgesteld was, maar toch slechts eene kleine hoeve 
had, was zulks het geval, toen er, bij 't overlijden zijner hoogbejaarde moeder, eene 
groeve aan huis was. Er werd bij die gelegenheid vier mud rogge verbakken, waaruit 
75 brooden kwamen, en daar 't brood voor vier man bestemd was, had men op 
driehonderd eters gerekend. Voorts was er ingeslagen: een voile Leidsche kaas en een 
bijna voile, te zamen 33 oude ponden; twaalf oude ponden koffij, en 5/4 oude 
ponden witte klontjes. Bij den brouwer werd een ton bier besteld, waarmee men 
echter rekende niet te kunnen volstaan. De luiders dronken voor drie gulden aan 
jenever.] 

Op den dag der begrafenis wordt des morgens om tien uren het lijk op "den deel" 
(den dorschvloer) gezet, en de kist zoover geopend, dat het gelaat van den doode 
zigtbaar is. De noabervrouwen schenken nu koffij en presenteeren brood aan de 



15 

genoodigden, terwijl die noabervrouw, wier man het lijk naar de begraafplaats moet 
rijden, het voorregt heeft, de naaste familie te bedienen, en zoo heeft elke 
noabervrouw naar haren rang en stand hare bepaalde werkzaamheid. 

Nadat alle genoodigden, waarbij de noabers en de bewoners van het rot (de wijk) 
behooren, zich met brood en koffij verzadigd hebben, gaan alien naar den deel, om 
den afgestorvene voor 't laatst te zien. Is er een predikant tegenwoordig, dan houdt 
deze bij de geopende lijkkist een toespraak; hij tracht de bedroefden te troosten, 
houdt alien het memento mori voor, en eindigt met een toepasselijk gebed. 

Nu wordt de kist achter op eenen wagen geplaatst, en gaan de twee naaste 
betrekkingen van den overledene op het voeteinde der kist zitten, daarnaast de twee 
daaraanvolgenden, en zoo voort totdat alle plaatsen bezet zijn. De vrouwen hebben 
een zwart regenkleed of falie over haar hoofd hangen, en weten, door zich hiermede 
geheel of gedeeltelijk te bedekken, haar verwantschap tot den overledene zeer 
nauwkeurig aan te duiden. 

De optogt naar het graf vormt eene lange, soms onafzienbare rij, daar niet slechts de 
betrekkingen, maar ook de noabers en zij, die tot het rot behooren, het lijk volgen, en 
bovendien, zoodra de lijkstoet het dorp nadert, ook velen van daar zich er bij 
aansluiten; zoodat niet zelden anderhalf honderd mannen, vrouwen en kinderen aan 
dien optogt deelnemen. 

Van 't oogenblik af, dat de stoet in 't gezigt van het dorp komt, totdat die de 
begraafplaats weer heeft verlaten, worden alle klokken geluid, en van het graf gaat 
het naar den brouwer, waar enkelen thee, maar de meesten bier drinken, en dit laatste 
in zeer ruime mate. Van den brouwer gaat het weer naar het sterfhuis terug; hier 
wordt dan andermaal brood en koffij gebruikt,~en de plegtigheid is afgeloopen. 

Maar 's anderendaags volgt er nog een kleine nabetrachting. Reeds met het krieken 
van den dag staan de armen voor de deur (vijftig of honderd soms), om ook nog "een 
spierken" van het sterfhuis te kunnen wegdragen. Men geeft hun de niet heel angstig 
uitgezifte zemelen van de verbruikte rogge en het overgeschoten brood. 

's Namiddags komen de noabervrouwen nogmaals aan het sterfhuis; zij gebruiken 
weer koffij en een boterham, en daarna zoekt elk hare geleende kopjes, schoteltjes, 
messen, enz. bij elkaar, en verwijdert zich met het gebruikelijke: "ik wunsch oe het 
beste." 

Lintelo. E. F. AVENARIUS. 



16 

Hetgeen door mijnen vriend Avenarius is medegedeeld, en waar ik een paar 
opmerkingen bijgevoegd heb, betreft bepaaldelijk de noaberschap bij de buitenlieden. 
In de kom der gemeente heeft men wel hetzelfde thema maar met eenige variatie. 

Bij 't betrekken eener woning komt er spoedig van de noabers, die tot het huis (naar 
eenmaal gedane keuze) behooren, het aanbod om "een vuurtje te bueten", d.i. aan te 
leggen. Dit aangenomen en het uur bepaald zijnde, zenden de noabers dochters of 
maagden (dienstboden) met brandstof~"kluwen" of baggerturf de een, hout de 
ander~en alles wordt aan den ledigen haard opgestapeld, als moest er zoo dadelijk de 
brand in gestoken worden. Wil men 't eens regt mooi maken, dan gaat over alles heen 
een krans van gekleurd papier. Na dit "vuurtje-bueten" verwacht men al dadelijk een 
glaasje "foesel" (jenever), en is er nog iets bij, des te beter; daarna worden de noabers 
zelven "geneugd" (genoodigd), en krijgt men dientengevolge de hoofden der 
gezinnen op "een kupken koffij" met "kluntje," krentenwigge, en ten slotte "foesel 
met soeker" (jenever met suiker). 

Ook na den afloop van bruiloft en begrafenis worden de noabers op gelijke wijze 
genoodigd, en dan zitten jood en christen, roomsch en on-roomsch, rijk en arm, 
vriend-broederlijk bij elkander; en zulk een avond laat genoegelijke herinneringen 
achter, terwijl men op nieuw zich gestemd gevoelt, om elkander over en weer al de 
diensten te bewijzen, die de noaberschapspligten voorschrijven. 

Binnen de plaats is het bij begrafenissen wel doorgaans niet op zoo groote schaal 
aangelegd als wij zooeven vernamen; maar toch is de vergadering somtijds zoo 
talrijk, dat de predikant, die bij 't geen er gebruikt zal worden in den gebede voorgaat, 
zich weleens moet plaatsen tusschen twee mime vertrekken, ten einde in beide 
verstaan te worden. 't Gebeurt zelfs, dat er nog een derde kamer noodig is, waar de 
gasten het dan met eenige klanken uit de verte voor lief nemen moeten. 

Middelburg. Is. DE WAAL. 



BLADVULLING. 



Een boer in 't midden van twee advokaten, 
Is of twee katten aan een vischje zaten. 

HUYGENS. 



17 



VOLKSVERMAKEN. 



i. 



SINTERKLAAS TE AMSTERDAM. 



Bezwaerlijk is een oud gebruik te ontwennen, 

Dat honderden van jaren ging in zwang: 

't Gemeene volk laat zelden iets door dwang. 

Als men bij 't gemeene ook het beschaafde volk voegt, zijn deze verzen van Klaas 
Bruin volkomen op het Sinterklaasfeest van toepassing. Wat voor "dwang" men jaren 
her in 't werk gesteld heeft om de herinnering aan den kinderheilig uit te wisschen, 't 
heeft niet gebaat. In onze beschaafde negentiende eeuw vieren wij nog even vroolijk 
den Sinterklaasavond als eeuwen te voren onze voorouders deden; slechts zijn 
"mommerie ende narrerie" van straat binnenshuis gedrongen. Overheid en kerkeraad 
hebben him ijveren tegen deze "paapsche superstitien" gestaakt, ja hoe de tijden 
veranderd zijn, bewijst zelfs de uitgever van den Standaard (het orgaan der 
Christelijk-historische richting), die thans ook niet schroomt Sinterklaas met zijn 
zwarten knecht voor de winkelruiten ten toon te hangen. O, als de ouderling Walich 
Sieuwertsz. zijn oogen nog eens kon openen, hoe zou de vrees om 't hart der 
"historische christenen" slaan, als de woorden van zijn lippen rolden: "Die sulcx doen 
en verstaen nog niet wat van de waere Religie is, ende bewijsen Godt weynich 
danghbaerheyt, dat hij se uyt de duysternisse des Pausdoms, ende uyt de 
schrickelijcke afgoderie verlost heeft." 

Aldus sprak deze strijder voor de nieuwe leer in 1604, een tijd waarin men alles wat 
aan den ouden godsdienst herinnerde, trachtte uit te roeien. 

Met lede oogen zagen niet alleen de predikanten, maar ook bestuurderen der stad, dat 
vele oude gebruiken nog in zwang waren. En als wij ons in 1613 verplaatsen, kunnen 
wij hooren, welke meening zij over het Sinterklaasfeest koesterden. 

't Is den 5den December even voor den middag. Op den Dam heerscht eene 
aangename levendigheid. Eensklaps wordt aller aandacht getrokken naar het oude 
stadhuis: want de "Ste-klock die luyt". 



18 

De kussens raken uyt, daer is men Heer de schouwt 
Met de secretaris, siet dat jy de mont wat houwt. 

De schout Willem van der Does, burgemeester Bartholt Cromhout, de schepenen 
Joris Jorisz. en Jacob Gerritsz. Hoing verschijnen ter puie om een willekeur af te 
kondigen. Door al het gewoel en gejoel, ontevreden gemompel en luide teekenen van 
afkeuring kunnen wij den inhoud niet verstaan. Doch geen nood. Laten wij plaats 
nemen op de bierbank bij Claes Claesz., waard in het Palmboomken, daar zullen we 
er meer van hooren. Al spoedig vernemen wij, dat verboden is, om, als verleden jaar, 
op den Dam en elders eetbare of andere waren te verkoopen. Aan niemand, wie ook, 
zal het toegestaan worden. Wie zich hiertegen verzet, diens waren zal men in beslag 
nemen of hem een boete van dertig stuivers opleggen. Zelfs is 't niet geoorloofd, 
morgen bij dag ze opentlijk over straat te dragen of thuis te brengen; ten ware men 
zich eene gelijke boete wil getroosten. En als ge denkt, dat dit verbod niet op uw 
kinderen of dienstboden van toepassing is, vergist ge u: ouders zijn voor him 
kinderen, en meesters en vrouwen voor hunne dienstboden aansprakelijk. Juist in het 
belang der eersten is deze willekeur afgekondigd. De burgervaders hebben begrepen, 
dat de verkoop van slikkerdemikjes en klaasjes strekt "om de jonge jeugd, die in alle 
godzaligheid en oprechte waarheid dient opgevoed te worden, door het wijsmaken, 
dat de geschenken hen door Sinterklaas zelf gegeven worden, van Gods heilig woord 
af te leiden en hen de oude pauselijke en bijgeloovige fabelen indachtig te maken, 
welke in alle wel bestuurde gereformeerde republieken, landen en steden niet geduld 
dienen." 

Hoe streng dit verbod ook was, het heeft niet veel uitgewerkt. Telkens en telkens 
heeft men 't moeten vernieuwen. 

Den 3den December 1638 publiceerde het stadsbestuur eene nieuwe keur. De 
vroolijkheid en uitgelatene vreugde was te ver gegaan, om er geen paal en perk aan te 
stellen. De toeloop van volk uit alle hoeken der stad, zelfs "uyt huysen met pesten 
geinfecteert" moest tegengegaan. Hiertoe was het noodig, dat de middelijke oorzaak 
verwijderd werd. Daarom verboden burgemeesteren en schepenen het staan met 
kramen of kruiwagens op den Vijgendam, om poppengoed, snoeperijen en andere 
eetbare waren te verkoopen. Ook mochten de bewoners van den Dam, van "de 
Gansoort, de Nes" en eenige andere straten hun pothuizen, "veynsterwinkels" en 
stoepen aan niemand voor dat doel verhuren of leenen, wilden zij niet door 's Heeren 
dienaars of de provoosten der Aalmoezeniers zich eene boete van vijf-en-twintig 
gulden opgelegd zien; terwijl den verkoopers hun waren ontnomen en in 't Weeshuis 



19 

dezer stede gebracht zouden worden. Dit alles geschiedde weder om de jeugd de 
superstitien en fabelen van 't pausdom uit het hoofd te zetten. Maar 't hielp niets, de 
Amsterdammers hadden Sinterklaas te lief om zich hieraan te storen. Zij moesten zijn 
naamdag op vroolijke en luidruchtige wijze vieren. Of er ook al eenige vechtpartijen 
bij voorvielen en vele dieven zich onder den hoop mengden, daar stoorden zij zich 
niet aan; veel liever een paar slagen ontvangen en van beurs en goed beroofd dan het 
oude gebruik verzaakt. Burgemeesteren hebben dan ook deze keur jaarlijks met 
kleine wijziging tot 1709 moeten afkondigen, wanneer zij begrepen dat het beter was 
te zwijgen. Het kan ook zijn, dat de predikanten hen toen niet meer daartoe 
aanspoorden. 

Ieder jaar toch in de laatste week van November legden de Eerwaarden een bezoek in 
burgemeesterskamer af om de Edel-Achtbaren te "begroeten," met verzoek "de 
superstitueuse insolentien en groote exorbitantien, afgodische abuyzen en 
stouticheden," die op "St. Nicolai' dach" en avond plegen te geschieden, tegen te gaan 
en "redres in de ydelheden van genoemden dach en avond" te nemen. Doorgaans 
ontvingen de wereldlijke heeren de geestelijke met voorkomenheid, en betuigden 
him, o.a. in 1657, dat zij insgelijks "met droefheyt hadden gesien dattet erger was 
geweest als voor desen" . 

In 1661 smaakte Dominus Clerquius het genoegen, dat de kramen, welke op den 
Vijgendam, niettegenstaande het bekende plakkaat, opgeslagen waren, op bevel der 
Heeren van den gerechte werden omverre geworpen. Het volgend jaar was de 
ontvangst van predikant en ouderling minder hartelijk. Burgemeesteren antwoordden 
op de plechtige begroeting, dat zij het zeer goed vonden, dat de kerkelijken zorge 
droegen "voor hetgene dient tot de meeste stichtinge der gemeynte," maar dat de 
predikanten aan HEd. Achtb. moesten overlaten "welke voorzorgen men zoude 
nemen, als na de geleegentheyt van haren stadt gevoechlick kan geschieden." 

Jaar aan jaar vinden wij het gebrachte bezoek opgeteekend. In 1672 legde men 
daarbij vooral nadruk op de "bijzondere bekommerlycke tijden", in 1674, dat de 
Klaasdag op den gewonen maandelijkschen bededag, en in 1688, dat die op Zondag 
viel. Later schijnen deze begroetingen opgehouden te hebben, evenals het 
uitvaardigen der plakkaten;~wat dan ook eigenlijk het verstandigst was. 

Amsterdam , 3 Dec. 73. J. H. ROSSING. 



20 



OPSCHRIFTEN OP GILDEKANNEN. 



De stad Nijmegen bezit eene rijke en welgeordende verzameling van oudheden en 
merkwaardigheden, ja, welligt het beste stedelijk museum van ons land. Zij althans 
behoeft zich het verwijt van "Holland op zijn smalst" niet aan te trekken. De 
Nijmegers zijn geene Wandalen, maar toonen tijd en zorg, moeite en kosten over te 
hebben voor de bewaring van gedenkstukken, die belangrijk zijn voor de studie van 
historie en kunst. De beschrijvende catalogus dezer "Gemeente-verzameling" is een 
boek van meer dan 200 bladzijden, en uitnemend bewerkt door den heer Dr. J. H. A. 
Scheers,--onzen geachten medewerker in den Ouden Tijd. 

De verzameling bestaat uit drie afdeelingen: de Germaansche, de Romeinsche en de 
Nijmeegsche. De eerste is klein,~de Germanen schijnen in dit oord weinig sporen 
achtergelaten te hebben. De tweede daarentegen is groot en belangrijk,-- 
niettegenstaande zelfs in vroeger eeuwen hier reeds verzamelingen zijn aangelegd, 
die beroemd geworden, maar, helaas! verstrooid often lande uit gevoerd zijn; zoodat 
de schat van Romeinsche oudheden in den Nijmeegschen bodem onuitputtelijk 
schijnt. 

In de Nijmeegsche afdeeling, of als de catalogus die noemt: de "gedenkteekenen van 
lateren tijd," nemen de Gilden de eerste plaats in. En laten wij hier het oog eens 
rondgaan, dan trekken 't eerst de oude gildebanieren onze aandacht, die, met wapens 
en santen en ambachtssymbolen in goud en kleuren op zwart fluweel geborduurd, 
sprekende getuigen zijn van 't oude volksleven, waarin de gilden zulk een gewigtige 
rol hebben vervuld. Maar spoedig dwalen onze blikken verder en blijven rusten op 
die tinnen kannen en een paar koperen tuiten daartusschen, die daar nu zoo stil en 
bestoven staan, maar eens het middelpunt der luidruchtigste vrolijkheid waren, als de 
broeders op de gildekamer vergaderden "om te drinken." 

Al die kannen hebben opschriften;~natuurlijk: bij onze voorouders moest alles een 
tong hebben; en in die opschriften spreekt hun geest. Wij willen ze eens lezen. 

Sommigen zijn "moraliseerende" en "profeteerende," maar anderen "in den verstande 
wel accordeerende" met het oogmerk, waartoe deze kannen gegoten zijn. Sommigen 
zinspelen op het ambacht; anderen geven een levensbeschouwing of verhalen hun 
ontstaan. Sommigen zijn oorspronkelijk, maar anderen gelijken de spreekwoorden, en 



21 

gingen, als dezen van mond tot mond, zoo van kan tot kan; en velen zijn 
navolgingen, zooveel gewijzigd als noodig was om ze passend te maken. Eindelijk 
zijn ze doorgaans op rijm gesteld, en dit is niet alleen met de opschriften op kannen, 
maar met die op alle dergelijke dingen 't geval; want ongerijmdheden behaagden 
onzen voorouders niet. 

Maar dit soort van rijmen bezit drie eigenschappen, die ze voor hedendaagsche lezers 
weleens niet heel duidelijk, ja soms ten eenenmale onverstaanbaar maken: 1° de 
ouderwetsche taal,~die evenwel volkomen natuurlijk is, en voor wie ze wel verstaat, 
iets nai'efs heeft;--2° het kreupele rijm,~dat zelfs soms zoo kreupel ging, dat het 
onderweg bleef steken;~3° de gebrekkige spelling en punctuatie,--waarbij men wel in 
't oog moet houden, dat gebrekkige spelling iets anders is dan oude spelling, en dat de 
laatste hare waarde heeft, maar de eerste volstrekt geene. Verminking, verschuiving 
of uitlating van woorden is in kanneopschriften zeer gewoon;~dit lag aan de werklui, 
waar veel vreemdelingen onder waren. Op de aarden kannen is dit meestal nog veel 
slimmer dan op de tinnen; 't is zelfs wel gebeurd, dat geleerde uitleggers bij zoo'n 
aarden kan geheel en al van de wijs raakten. Voor dit laatste bestaat echter bij deze 
tinnen gildekannen geen gevaar. 

Wij willen die opschriften lezen,~niet afschrijven; want de spelling en punctuatie der 
oude tinnegieters heeft voor ons niets belangwekkends. Ik zal ze u dus maar eens 
voorlezen. 

Hier hebben wij een kan van 't Voermansgild: daar staat vrij wat op. Vooreerst een 
voorstelling van de vijf zinnen met de spreuk: Nooit volmaakt. Wat beteekent dit? — 
Een goed voerman moet van zessen klaar zijn, en daar hij evenwel nooit meer dan 
vijf zinnen heeft, is er nog nooit een volmaakt voerman gevonden! En dan komen er 
nog die ongelukkige haat en nijd bij. Hoor hoe hij jammert: 

O, haat en nijd, wat zijt gij groot! 
De trouwste liefde is nu dood. 
Als ieder hater brak zijn been 
Hoe menig zou men hinken zien! 
Laat haters haten en nijders nijden, 
Wat God ons gunt, moeten zij lijden. 

Maar de voerman mogt zich troosten met wat de buik van de kan hem 
leerde: 

Op de wereld is geen man, 
Die iedereen voldoen kan. 



22 

Juist, en daarom moeten de heeren niet te veel van een voerman vergen, en liever 
begrijpen dat zij ook niet volmaakt zijn. 

Laat heeren heeren blijven, 
Laat den een lezen en den ander schrijven; 
Laat de zee ebben en vloeijen, 
En ieder zich met zijn eigen moeijen. 

En als wij nu nog even aan de andere zijde der kan kijken, dan zien wij er den 
voerman zelven op zijn vrachtwagen, met drie paarden bespannen, en hooren hem 
zeggen: 

Ik rij gelijk een held naar vergelegen steden met kisten; 
Was het niet om 't geld, ik zou veel liever rusten, 
En blijven in de stad en houden mijn gemak, 
En drinken een roemer wijn en rooken een pijp tabak. 

Dit rijm is niet oorspronkelijk; de voerman heeft het maar overgenomen en een 
weinig verhanseld. 't Is eigentlijk een schippersrijm en van dezen inhoud: 

Ik vaar gelijk een held naar vergelegen kusten; 
Was het niet om het geld, veel liever zou ik rusten, 
En blijven op het land en houden mijn gemak, 
En drinken een kan wijn en rooken wat tabak. 

Dit hadden echter de Nijmeegsche schippers niet op him drinkhoorn (die hier ook nog 
bewaard wordt, en geen van de kleinste is), maar daarentegen een snaaksche 
woordspeling op 't nat maken van 't zeil, als ze laveeren moesten, waar ze evenwel, 
als regtzinnige zeventiende-eeuwers, een vrome toepassing aan verbonden: 

Met natte zeilen is 't goed laveeren. 

Die mij [den hoorn] veel drinkt zal 't ook wel leeren. 

Dus waar wij zeilen of laveeren, 

Ons geluk staat in de hand des Heeren; 

Want wie op den Heere ziet, 

Hij Zijn hand en hulpe biedt. 

Vroomheid vinden wij vooral op de bakkers-gildekannen. Welzalig is de stad, waar 
alle bakkers vroom zijn! --De Nijmeegsche bakkers schijnen er een 
katechizeermeester op nagehouden te hebben, die de rijmen voor hen fabriceerde, 
want er komt veel van zonde en dood, maar niets van de bakkerij in. 

De zonden doen het land 

En zijn inwoners treuren, 
De straffe van Gods hand 

Zij dan teregt beseuren. (sic) 



23 

Al leeft de mensch naar zijn behagen, 

Gelijk of er was geen hel of dood, 
De zonden brengen op ons plagen, 

God straft te zamen klein en groot. 
Gelukkig dan die zoo mag leven, 

Dat hij zich wachte van de zonden, 
En houdt Gods wet voor hem geschreven, 

Zoo zal hij zuiver zijn bevonden. 

Waar de bakkers zulke vrome lessen uit de kan dronken, waren zeker geen 
broodwegers noodig, en is ook nooit—als te Amsterdam wel gebeurd is~een oproer 
ontstaan, omdat de bollen te ligt waren. Wel neen, daar zochten de Nijmeegsche 
bakkers him voordeel en fortuin niet in, daar hadden zij een te goed geloof voor; lees 
maar hier op deze kan: 

Laat heeren heeren blijven, 
Laat den een lezen en den ander schnjven; 

Laat de zee ebben en vloeijen, 
En ieder zich met zijn eigen moeijen; 

Ik geloof door de hoop en liefde krachtig. 
Dat het fortuin ook komt van God almagtig. 

En daarom dachten ze zelfs aan geen kwade praktijken. Foei! Ze konden zoo spoedig 
uitgebakken hebben, en zouden ze dan in de bakkerij nog kwaad doen? Ze hadden er 
ook al een kan toe, om him dit steeds voor te houden: 

O mensch, der worm en aas ! 
O hoopje slijk en stof ! 
O dauw ! o ij del dwaas! 
[O vrome bakkersbaas!] 
Waarop stelt gij Uw lof? 

Wie is 't u gevend, 
Wat morgen wezen zal, 

Of dood of levend?— 
[De bakkersbaas zweeg bevend, 
Maar de kan was antwoord-gevend:] 

Daarom doe goed vooral. 

't Was wel waar, dat de bakker toch genoeg van kwade tongen te lijden had, maar 
daar stoorde hij zich niet aan. Hij liet de kwaadsprekers him gang gaan, en hij ging 
den zijnen: de wereld is wijd genoeg. En als hij soms versterking voor zijn hart 
noodig had, dan ging hij voor deze tinnen kan met koperen ringen en koperen knop 
staan, en las: 

Gods aardrijk is breed en wijd. 
Elk mensch moet hebben op aard zijn strijd. 

Die een ander beliegt en bemjdt, 
God zal dien oordeelen te zijner tijd. 



24 



De wevers zeiden het den bakkers na: 



De tijd is kort; de dood is snel; 
Wacht u van de zonde, zoo doet gij wel. 

Maar bij hen dreef terstond de ambachtsgeest weer boven en sprak in 
echte gildetaal, die beter klinkt dan de katechizeermeesterstaal. 

Dat ik weef, dat doe ik om het geld; 
En was het om het geld met gedaan, 
Ik zou mijn leven niet een slag meer slaan. 

De korendragers kwamen er ook rond voor uit en femelden niet. Zij dronken liever 
wijn dan water, en al zei de katechizeermeester, dat wijn niet goed voor hen was, toch 
wilden ze er zich aan wagen, want ze moesten hard werken, en hadden dus wel een 
krachtigen teug noodig. 

Drink ik wijn, zoo bederf ik; 

Drink ik water, zoo sterf ik; 
Nogtans is het heter wijn gedronken en bedorven, 
Dan water gedronken en gestorven. 
Ik ben een korendrager tot dienst van alle menschen, 
't Is zuur brood, dat wij winnen, voor vrouw en kinderen. 

De boeren waren in den ouden tijd precies als tegenwoordig. Op de kan van 't 
bouwliedengild lezen wij : 

Al wat de boer haalt uit de velden, 
Is voor kosten en ongelden. 

Ach ja, de boer wint geen duit en leeft bij zijn schade, en daarom, als we op den buik 
der kan lezen: 

Als het de heer niet komt te verzoeten, 
Dan zal het de boer oploopen moeten. 

En waar moet de boer het oploopen? Natuurlijk in de stad op de markt; en dus, 
burgers! begrijpt het wel: als de heer geen afslag geeft, moet gij opslag geven. Een 
eenvoudige les in de staathuishoudkunde! 

Eindelijk willen wij die twee rood koperen tuiten van het bakkersgild nog eens 
bezien. De eene vertelt ons, dat de bakkers zich vroeger met houten tuiten behielpen, 
maar eens eenige oude kannen verkocht en er wat geld bijgelegd hebben, en toen 
twee koperen tuiten lieten maken. 

Uit de oude kannen en versleten houten tuiten haar assche, 
En door deze meesters hun overleg en spaarzaam leven, 
En daarenboven weinig gelt hij ambtskassefl], 
Heeft deze twee nieuwe ambtstuiten in koper verkregen. 



[l]Ambt is hetzelfde als ambacht. "Ambtskasse" beteekent hier dus de gildekas," ambtstuiten" de gildetuiten, en 
"bakkersambt" het bakkersgild. 



25 
De andere vertelt ons waartoe zij eigentlijk dienen: 

Wij dienen tot gemak om in de kan te schinken, 
Wanneer het bakkersambt vergadert om te drinken, 
Die nu wil drinken tot pleizier, 
Komt met zijn leege kan maar hier. 

Zeker zijn de bakkers, spijt al him vroomheid, niet traag geweest om aan die 
uitnoodiging te voldoen, en zwaaiden ze een weinig bij 't naar huis gaan,~geen nood, 
het stond immers op him tinnen kan te lezen: 

Gods aardrijk is breed en wijd. 



DANSEN EN OP SOMMETJES DRINKEN. 



Ongemeen en algemeen was voorheen de ijver der Gereformeerde kerkeraden tegen 
het dansen. De dans was "de duivelsmisse," en elke pas of sprong "een stap naar de 
hel." 

In 1683 werd van Staatswege een dansmeester, ten dienste der studenten, aan de 
Akademie te Franeker benoemd en bezoldigd, en nu geraakten eenigen der 
kerkelijken in Friesland zoodanig in vuur en vlam, alsof de Kerk en de Staat in groot 
gevaar verkeerden. Ulrick Huber[2], de beroemde rechtsgeleerde, schreef een boekje 
ter verdediging van deze benoeming, en tevens van dit onschuldig vermaak; en nu 
kwamen er de vinnigste tegenschriften, welke wederom scherpe en krachtige 
verdedigingsschriften door en voor Huber ten gevolge hadden. Huber, de kerkelijken 
minder ontziende, dan vroeger Boxhorn, bij de twisten over het lang haar, heeft 
intusschen dit vermaak in tegenstelling gebracht met de andere toenmaals in zwang 
zijnde bruiloftsvermaken, aan sommigen van welke de afkeurders van den dans 
gewoonlijk gretig deelnamen. Destijds toch waren bij de bruiloften van vermogende 
burgers nog in gebruik: het "raaijen" hand aan hand, met den bekenden deun: "Daar 
ging een patertje langs den kant, hei! 't was in de Mei!" Zoo mede de "slofjes", met 
name: de schermschool, de schoenlapper, het Govertje, het Jaapje-sta-stil, en 
dergelijken. 

Vrij lang duurde het, eer het dansen buiten tegen werking geraakte. Men behoeft 
slechts even een kijkje te nemen in de kerkeraads-actaboeken der Gereformeerde 

[2] Geb. te Dokkum in 1636, overl. te Franeker in 1694. 



26 

gemeenten. Men zal dan vernemen, dat er omstreeks den jare 1705 een storm opstak 
tegen de dansende ledematen der kerk te Gouda; terwijl men nog in 1771 te 
Groningen, op grond van eene oude wet, die het dansen verbood, eene kerkelijke 
actie wilde instellen tegen eenen ouderling, die op de bruiloft van zijne dochter eene 
menuet had gedanst. Gelukkig werd er eene andere oude kerkelijke wet 
opgeschommeld, die den predikanten het dragen van pruiken verbood; en zoo hield 
het eene verroeste mes het andere in de scheede. 

Om van de zooeven genoemde bruiloftsvermaken een proefje te geven, zal ik de 
opmerkelijke plaats hij Huber, over het "op sommetjes drinken," enz. overnemen. Zij 
komt voor in eene zamenspraak tusschen twee Dominees en een uitheemsch Student. 
De jongste Domine begon het gesprek over den Akademie-dansmeester, en nadat de 
oudste zich over deze aanstelling in zeer sterke woorden, tot afkeuring, had 
uitgelaten, zocht de Student het nuttige van het kunstmatig dansen te betoogen, 
waarop de Domine uitriep: "Ach, ach! bidt Godt liever met mij, dat Hij dese sonde 
ende de straffe derselver afwende van ons Landt, ende laten wij den Duyvel sooveel 
gehoor niet geven, dat wij ons tot redekavelen over het dansen souden inlaten; ick 
stop er mijne ooren niet minder voor, als ick mijne oogen afwende van het gesichte 
der danserijen!" 

"Wei Domine! " hernam de Student, "gij moet mij dan toelaten, dat ik u de memorie 
verversche van hetgene laastmaal gepasseert is op de bruyloft van uw Neeff en 
Nichte, daar gij en ick mede waren genodigt, en daar ick te meer op hebbe gelet, 
omdat ick noyt hadde gesien, wat tytkortinge men in dese landen op sulcke 
bijeenkomsten heeft, daar men niet en danst, gelyck in ons landt pleeg te geschieden. 
Ick moet u seggen, dat ick seer bedrogen ben geweest in mijn verwachtinge van een 
ongemene deftigheyt en ingetogenheyt in lieden, die conscientieshalven niet dorsten 
noch wilden dansen. Gij weet, dat, na d' eerste graagheyt van het eten was voldaan, 
verscheydene gesontheden omgedroncken wierden, ende dat elck die moeste 
bescheyt doen; daar gij almede geen swarigheyt in maaktet, maar sloegt daar te boven 
noch doot al wat u aan boort quam. Na de gesontheden ving men aan te drincken op 
sommetjes, soo men het noemde; elck met sijn naastsittende, doch niet eygene vrouw 
of jonge dochter. Doen het aan u was toegekomen, ginkt gij u almede verschuylen 
met uwe buurmansvrouw, die niet lelyck was, achter de serviet, daar gij soo lange 
slorfdet ende kustet ende lecktet, tot het glas met dickwils herhaalde teugjes 
uytraackte, terwijle d' andere gasten ondertusschen met messen ende lepels klopten 



27 

ende tierden op de schotels en schalen, om soo 't geklap van de kusjes niet te laten 
hooren. Naderhant de tafels opgenomen zijnde, soo setten haar de wijven in 't ronde 
te sitten ende de mannen te staan, koutende ende klappende van ijdele dingen; de 
jonge lieden setten haar in een dubbele rijge tegen elckander over, handen en voeten 
in en onder een ander, en gaven daar ick weet niet wat woorden ende spreuckjes uyt, 
of sonder sin, of soo mal ende sot, dat ick er een walge van had[3], ende hij, die het 
niet naseggen konde, moest hondert faatse dingen doen, waarvan ick onder anderen 
tegen mijn sin ende danck rondom de kamer moeste gaan, ende gapen ydereen van de 
gasten in 't bakhuys, soo wijt als ick konde, daar gij, Vader! mede wel hertelyck om 
lachte, als ick aan u toegekomen was. De mannen ende wijven het praten moede 
zijnde, begaven haar wederom tot sommetjes te drincken, staande twee ende twee, 
maar noyt eygen man ende vrouw te samen, ende scheydden niet van elckander 
sonder over een glas meer als vijf-en-twintig kusjes te geven. Het duurde niet lang, of 
gij raackten er mede aan, dat gij niet weygerdet, alsoo gij wierdt geroepen van 
deselve buurmansvrouw, daar gij aan tafel bij geseten hadt. Dit lang genoeg hebbende 
geduurt, begonnen de wijven ende dochters een raey te maken[4], de mannen gingen 
rontom sitten ende sagent aan, doch verscheydene wierden bij de vrouwen getrocken 
aan den rey, ende gij, hoewel een weynig schorvoetende, raackte er oock aan. Hoe 
men daarna met u omsprong, een witte schorteldoeck om den hals wierp, in de kring 
haalde, op een stoel sette, rondom kuste, en wat meer brooddronkene grillen[5], zijn 
mij te veel om te verhalen. Als het dusdoende verre na middernacht was geworden, 
weird de Bruyd eyndelyck opgehaald, ende al dansende na bedde gebracht." 

Wolfaartsdijk. J. VAN DER BAAN. 



[3] Zeker een pandspelletje: maar 't was dan toch ook wel een raar student, die daar een walg van had. 

[4] Denkelijk bedoelt hij hier: een patertje dansen. 

[5] Het patertje een brooddronken gril! Een wijzer man dan deze student, namelijk: Jakob van Lennep, noemde 't "de 
liefste dans, die ooit is uitgevonden. " 

J. T. G. 



28 



KNOLLENDIEVEN. 

(IN T UDDELSCH DIALEKT.) 



I wete nog wel, andachtige lezer van den Olden Tiid! da 'k 'n hort verleje oe es verteld 
hebbe van Aorien die op 'n nacht zoo'n oarig bezuuk kreeg in zen moeshof[l]. "De 
wilde varkens van 's Grevenholt, die zen wiif voor den duvel anzag," hoor 'k oe 
zeggen. Juust, juust, we begriipen mekoar.'t Was toch miserabel! Aorien was zoo zuut 
in de ruste toen hi om die dingen de lange veeren uutmoste ....'t wiif was stik beduusd 
en had duur noch ruste achter de groentjes. I wete 't nog wel. Zoo sind die wiiven. As 
ze in de klem zitten, mot de man er op los. Moar, alle bemeur! 'k mag ze likewels 
toch nog lien. 

Die Aorien had in de noai'gheid bi 'm wonen 'n arme wedevrouw met 'n troep kiinder. 
Der namen kan 'k oe nie alle zeggen, moar heur naam wel. Ze heette Elsje. En da 'k 
heur naam zoo goed wete en die me ook nooit ontleupen zal, heft zen oorzake. Heb i 
wel van Elsjesput eheurd? 't Is 'n kuul in 't Uttelse veld bi de Drie Heggen. De 
schepers weteren er vake de schaap en de koejongens bajen er zomers of maken er 
de beenen kloar. Uut dat gat noe haalden Elsje of heur kiinders 't woater dat ze voor 
de huusholdinge gebrek hadden, en men hef 't dan ook naar 't wiif enoemd. Alles mot 
zen noam hebben, zimme, al is 't moar 'n woatergat. Moar stille! Dan heb i den 
Elzenkamp ook nog. Omdat 't wiif krek an de Uttelerheegde woonde, heur huusje 
was er 't eerste en 't eenigste an dien kant van de buurte, hebben ze al 't bouwland, 
bi de bosch gelegen, den noam van hoar gegeven. 't Is woar as 't kiind moar 'n name 
heft, moar 'n mensch is zoo nie of hi wil toch greeg weten hoe 't er an komt. Van oare 
dingen is 't al net zoo. Wat 'n oarige namen treft men vake 'an! Van landen en stejen 
en daarpen wil ik liefst zwiigen. Dat is me te machtig. Onze meister zegt dat de 
geleerde luui 't over die namen bi lange nie eens sind. De hoogereburgerschoeljonges 
en de middelbare deems uut de stad evenmin. 'k Zegge er niets tegen, want veel 
hoofden veel zinnen. En hoe zollen zi met al heur miserabele geleerdheid 't rechte en 



[\]OudeTijd 1873, biz. 33. 



29 

't fiine van zoo veel en zoo veerre weten woar ik in miin eigen buurte al verlegen 
staai met de namen, aan sommige kampen bouw- of grasland, aan sommige vakken in 
veld of bosch gegeven? Wat 'n namen! wat 'n namen! Allen hebben zoo goed heur 
afkomste als Elsjesput en de Elzenkamp; moar wie wil me es van ze den weg wiizen? 
Doar heet 'n akker de Doove Lubbert; verder op heb i de Steenrots; ginds de 
Kattenstart, het Vossenmeer, de Huttenkamp, de Paardenkamp, de Zandboschkamp, 
de Dokterskamp, de Janenk, de Jan Andriessenkamp en de Geezenhegge. Hier noemt 
men in het veld dat schroaje stuk de Kleppen; veerder op kom ik an den Vorsselt, en 
doarover is het Zeilmeer. En dan die vakken in de bosch! Knapperlaar, 
Hukebergsstruken, Helmertskampje, de Slegt, de Sukerbaarg, de Kerkenhegge, de 
Roeenoord, de Noordriizen, Triinebosch. Doar heb i er negene. In 't Speulderbosch is 
nog 'n vak, dat ze den Varkensbrand noemen. 'N pol jaren gelejen is er op die 
stee es 'n koppel wilde zwiinen verbrand. 't Kan best woar wezen. 'N aar vak van 't 
zelfde bosch heet Thri. 't Is, zegt onze meister, het engelsche woord tree, trie, dat 
boom beteekent. In dat vak staat noe 't huus van den boschbaas; vroeger stond er de 
boom, woar moalmannen en holtrechters om boschzaken bi mekander kwemen. 'N 
beste naam dus, dat Thri! Moar al die oare namen! Namen van boerenplaatsen ook 
niet mis. En dan nog zoo'n koppel biinamen doar 't volk hier bi bekend is: Kiik in de 
wind, Veldkiip, de Plakke en zoo meer. Ze sind, zimme, nog van meer gebruuk dan de 

vannen[2]. Wie kan er vree mee hebben? Woarumme zoo? En toch! Moar 'k wille 

oe wat vertellen van Elsje of eigenlik van heur kiinder! 

't Was in den knollentiid, dus veer in den haarfst. 't Gruun was riipe, en er zat lof op 
dat 't 'n lust was. 'N beste tiid voor de stroopers. De hazen kwemen dikke op 't gruun, 
en ze pasten dan ook alle nachten er best op. In die tiid was nog oarigheid oan 't 
stroopen. Maar noe, 't is geen puup tabak weerd. Je kunt met geen roer buuten de 
deure komen, oft is: "kip, ik heb oe, onthold oe dag." Dan komt't voor den 
kertonsrechter, en 't is zitten, zimme! al heb i de haas nie eens ezien. Voordeel zit in 't 
stroopen toch nie: 't is zoo 'n oarigheid, zoo 'n tiidverdriif in de lange winterse 
avenden, en 't jagen is 'n minsch eigen. De zundige minsch haakt juust naar datgeen 
woar straffe op steet, zei lest onze dominie. Maar 'k wol van Els zen kiinders 
vertellen, en 'k hold over 't stroopen 'n preeke. I zult me 't niet kwellikke nemen, 



[2] Verg. Oude Tijd 1872, biz. 25. 



30 

heupe 'k, bekende of onbekende vrind of vrindinne, die dit leest. 

Toen dan dik lof op 't gruun zat, lof as haar op 'n hond, zaten in den Elzenkamp en bi 
't Grondstuk sommige stroopers op te passen. Elsjes kiinder deden dat ook al 's 
nachts. Dan gingen ze de buurt op knollen stelen, 't gruun voor de keezen, de knollen 
voor heurluui en heur moer. Wat wil 't geval? De stroopers van 't Grondstuk hooren 
beweging in 't lof. Ze zien van veerre ook wat dat op en neer huukt. 't Kost er wel een 
wezen, denken ze, en ze branden er op los. Brr! maak oe nie overstuure, lezer, 't liep 
oarig goed af. Een van de dieven, Elsje zen oldste deerne, kreeg moar 'n schot hagel 
in.... wat zal 'k oe zeggen om nie onfesoenlik te worden?~in die ploatse van 't liif dan 
die 'n mins dient om te zitten, loat 't 'n burger of loat 't 'n boer sind. I wete 't noe wel. 
Doar kreeg ze 't. Dat was alles! I kunt begriipen wat er volgde, 'n geroas, 'n 
geschreeuw van heb 'k oe doar. Stik beduusd gongen de stroopers op huus an, en de 
kiinders evenzoo, moar ze brilden er bii dat 't'n oard hadde. De knollen zollen ze wel 
kriigen. 

'k Wete nie, lieve vrunden, of ook wel es op oe escheuten is, of ji ook wel es hagel in 
den broek, in den rok of nog veerder dan op die steeen gehad hebbe, moar 't liikt nie 
alles te sind. 't Was 'n drukte, 'n lewaai toen ze thuus were, van belange. Of Elsje al 
riep: "hi kost 't nie helpen die 't dee, hi kost oe nie zien: hie zeeg oe voor de haas an! " 
de kiinder wilden er nie van hooren. Ze zeien moar: "neen, moejer, hi dong 't uut 
willens, uut willens, zeg 'k oe." En dan Elsje weer: "och, kiinder, weest toch stille, 
weest toch stille! 'k zol er kopzeert van kriigen; 't trekt me in de beenen van angste. 
Weest toch stille! " De angeschotene riep moar over niets aars dan heur....i wete 
wel, 't dee 'r zoo euvels zeere! 

"Tier, roas moar zoo nie, deerne! moejer zal oe wel helpen. Doar heb I 'n schuut. 't Is 
moar 'n schot hagel gewest. 't Is niets slimme. Moejer zal er die hagel wel uut kriigen. 
Jammer van oe rok, 'k hadde 'm pas 'n nie stuk van achter gegeven, en noe vol gaatjes 
as 'n dopzeef. 't Is zund, zimme, 't is zund; die leee strooperiie! " 

Toe greep Elsje van 't bedkleed 'n groote spelde, en ze gong met Nelle~zoo was de 
deem 'r naam die 't schot gehad hadde—naar de deele. "Hier, bi 't kalverhokke, deerne, 
nie veerder, aars geet 't lucht uut! We hebben 't er wel bi gebrek! " En dan de deem 
mooi anpratende en dan weer afroazende, kwam eindelijk 't waark ree. "Zie, zoo, 
Nelle, ze sind er uut, en as ji en joe breur noe weer 'n aar zen gmun goan bekiiken, 



31 

dan nooit meer zoo bi duusteren, heur i?" 

Toen 't wiif op den heerd kwam, en meinde dat noe de zake was afedoan, begost de 
noarigheid nog es. 't Was noe Teunis. Hi had onder 't broddeken in de assche met den 
vuurlepel ook zin an 'n besjuut ekregen. "Ik leuf da 'k er ook een in miin been hebbe, 
moejer," riep hi. 

"Och, kom, jong!" 

"Joa, wisse, 't doet miin doar onder 't kniebot zoo zeere! " 

"Trek dan de hoozen moar uut! We zullen es kiiken." 

"Nee, jong, d' 'r is niets te doen, zimme, moar die heetsprik, die 'k hier uut oe hooze 
hale, heft oe tegen 't been eschuurd. 't Is zimme nog oarig afgeleupen. 'K had slimmer 
verwacht. As ze 'n kogel of 'n prop op 't roer gehad hadden 't is noar! 't is noar! " 

"De korrels voor miin, moejer! " riepen de are kiinders van bedde, "nie wegsmiiten! " 

"'K zal ze in de komme doen op de kaste. Sind ze er noe alle uut Nelle of heb i nog 
piine?" 

"Nee, moejer, moar 't is toch spiitig van 't gruun, 't weer zulke sneege knollen! 't Zel 
de jonges van de Bosch wel ewesd sind die ons eraakt hebben. Wol i ze anbrengen 
ook, moejer?" 

"Wel zimme nie, deerne! Maargen vroeg zal 'k oe gruun wel anhalen, as de harten 't 
nie hebben versloerd of weggetod, en ji spreke er ook nie van, heur, ji zwiige! " 

't Leste had nie ploats. 'K was dan nie van miin proatje over die roare namen an wat 
aars begost. Moar van die namen wiste 'k op 't pas nie meere, en 'k wol toch nog wat 
zegge. 't Is noe ook juust knollentiid ewest, en ze weer beste. Moar 't zal mit de 
kokeriie noe op de tou an, op de gruune boonen en de sukerboontjes, want 

Ass 't kiindje is geboren, 
Hebben de knollen 'r smoak verloren. 

We sind zoo veerre. Acht dagen voor Niijoar. 

Oan 't Uddelermeer, A. AARSEN. 

Middemvinter 1873. 



32 



OUD AMSTERDAMSCH. 



'"t Amsterdamsch is een spraak, daar alleman niet in uitgeleert is", zei Hooft[l]; en 
niemand kon daar beter over oordeelen dan de dichter van den Ware-nar,~'t keurigste 
gedenkstuk van oude Amsterdamsche taal en zeden, dat wij bezitten. 

't Oud Amsterdamsch was een puntige en pittige taal,~een taal, vol komische 
tinteling en schilderachtig koloriet!~een taal, als 't volk, dat haar sprak, vol geest en 
luim, vol gloed en leven, vol kern en kracht. 

Helaas! het leeft niet meer. 

Sedert het opkomend geslacht zijne taal niet meer van de moeders, maar uit de 
schoolboeken leert, is dat Amsterdamsch een doode taal geworden. De werken, die er 
in geschreven zijn, worden dan ook tegenwoordig uitgegeven als Nederlandsche 
klassieken, en ten nutte der studeerende jeugd door de taalgeleerden met explication 
voorzien. 

Dit bewijst zeker, dat de wetenschap vooruitgegaan is. Want men behoeft 
tegenwoordig slechts een taalgeleerde, niet eens een Amsterdammer te zijn, om dat 
oud Amsterdamsch te verklaren, waar in den gulden bloeitijd zelven, Hooft niet ieder 
knap genoeg toe kende!-- 

Maar wat bewijst, dat ook het oude spreekwoord: "het bloed kruipt waar 't niet gaan 
kan"[2], nog altijd waar blijft, is,~dat menig Amsterdammer, die in zijne vroege 
jeugd nog wat oud Amsterdamsch uit moeders mond geleerd, en voor een halve eeuw 
de laatste uitingen van 't stervend oude volksleven opgevangen heeft, het pit van den 
Ware-nar en den Spaanschen Brabander en 't Moortje en Tiisken, enz.~al kan hij 
er ook geen taalgeleerde glossen op maken,~vaak beter vat en geniet, dan de 
taalgeleerden, die de explication schrijven. 

[1] In een brief aanHuy gens van den 22n April 1631. 

[2] Zoo als dit spreekwoord voorkomt bij HARREBOMEE, I D. bl. 63, is het niet. Dat is de parodie, maar niet het echte 
spreekwoord. 

Om een spreekwoord te kennen is 't niet genoeg, het ergens te lezen, of het zich door iemand te laten mededeelen, men 
moet het levend kennen, d.w.z. men moet het in 't dagelijksch leven dikwijls en in verschillende gevallen hebben hooren 
gebruiken. 

"Het bloed kruipt waar 't niet gaan kan", wil zeggen: hoe ver bloedverwanten van elkaar verwijderd zijn (in plaats, tijd 
of hoe ook), de verwantschap verloochent zich niet. 



33 




OUD DELFTSCH. 



Het is onzeker, wanneer de eerste aardewerkfabrieken te Delft zijn opgerigt, doch met 
de meeste waarschijnlijkheid mag dit gesteld worden in de tweede helft der 15e eeuw. 
Het oudste voorwerp met een jaartal, dat men kent, is het paardje, hierboven 
afgebeeld, en berustende in de verzameling van den heer Auguste Demmin te Parijs, 
schrijver van een uitmuntend werk over Faiences et Porcelaines, het beste, dat er 
over dit onderwerp bestaat, en waarin ook ons vaderland eene waardige plaats 
inneemt[l]. 

De afmetingen van dit paardje zijn 23 en 17 centimeters, en op het voetstuk vindt 
men het jaartal 1480. Het is Delftsch blaauw, maar vertoont nog eenige sporen van 
verguldsel. Het paard draagt een prachtig zadel en dekkleed; de manen en de staart 
zijn gevlochten, en de laatste is opgebonden en met een roset vercierd. Het geheel is 
in de manier zooals men ook op de prenten van oude meesters, en bijzonder van 
Albrecht Diirer, paradepaarden afgebeeld ziet. 



[1] De derde druk verscheen in 1867. 



34 

Doorgaans heeft men gemeend, dat zij, die dezen tak van nijverheid te Delft hebben 
ingevoerd, Italianen waren, doch dit is eene dwaling;--het waren Duitschers. De 
teekening van dieren, planten, vruchten, visschen, enz. bewijst dit duidelijk, want die 
is geheel in de Duitsche manier. 

Voor een gevel te Rotterdam, op de Groote Markt aan den hoek van 't Hang, vindt 
men een tafereel, bestaande uit twintig gekleurde tegels, van 1594, voorstellende: In 
duizend vreezen, waarvan men een zeer goede afbeelding vindt op het titelblad van 
het eerste deel van het werk: de Uithangteekens door Mr. J. van Lennep en J. ter 
Gouw. Deze tegels bewijzen met him flinke teekening en verscheidenheid van 
kleuren en nuances, hoezeer de kunst in den loop der 16e eeuw was vooruitgegaan. 

In 1580 noemden de Engelschen Delft: The Parent of Pottery; en ofschoon die naam 
met meer regt toekomt aan de Noordduitsche school, zoo bewijst hij toch hoe 
beroemd in dien tijd het Delftsch aardewerk reeds was. 

Maar zijnen hoogsten roem bereikte Delft in het midden der 1 7e eeuw. Er waren toen 
wel vijftig fabrieken in die stad. Dit tijdperk was niet alleen het florissantste, maar 
ook het meest artistieke, want zelfs de grootste meesters, met name: Jan Steen, 
Willem van de Velde, Filip Wouwerman, Jan Asselijn alias Krabbetje, de Delftsche 
Van der Meer, achtten 't niet beneden zich Delftsche tegels en platteelen te 
beschilderen. 

De heer Demmin bezit een tegel, groot 33 en 22 centimeters, waarop Willem van de 
Velde de jonge een keurig zeegezigt geschilderd heeft in blaauw. Een fregat schijnt 
een fort te beschieten; de zee is kalm en met een aantal sloepen bedekt. Nog 
merkwaardiger is een andere, waarop Jan Steen zijn eigen portret geschilderd heeft. 
Hij schijnt tusschen de 25 en 30 jaren oud, en 't gelaat is vol uitdrukking. Zijn lang 
haar golft welig over zijne schouders, en zijn hoofd is gedekt met eene fluweelen 
barret, terwijl hij met den arm op de lijst eener schilderij leunt. 

Van den Delftschen Van der Meer kent men slechts drie tegels, maar het zijn 
uitstekend fraaije genrestukjes, en die van Asselijn zijn ook zeldzaam. De weinigen, 
die men kent, zijn landschapjes in 't blaauw, aardig gestoffeerd, en met bevallige 
verschietjes, welk laatste vooral in dit werk eene groote verdienste is. 

Abraham Verboom beschilderde tegels met Hollandsche stads- en dorpsgezigten, 
gestoffeerd met wagens en schuiten, en men vindt er ook van hem met Bijbelsche en 
Arkadische landschappen. 

Antonie ter Himpel en David Vinckeboons hebben kermissen en boereherbergen 



35 

op tegels geschilderd. Van den laatsten bezit de heer Demmin er een, groot 44 en 36 
centimeters, waarop een dorpskermis is voorgesteld met eene ontelbare menigte 
figuurtjes. Ter regterhand staat de herberg, waar de Lelie uithangt, en een troep 
boeren danst, terwijl een andere troep vecht met messen, stoelen en ladders. In 't 
midden ziet men kermiskramen, kwakzalvers en kunstenmakers. Op den tweeden 
grond ziet men den kerktoren en eene rivier met een menigte schuiten vol volk, en in 
't verschiet, op eene hoogte, een molen, andermaal met figuurtjes gestoffeerd. 
Diezelfde kermis heeft Vinckeboons ook in olieverf geschilderd, welk stuk den 30n 
Januarij 1866 te Parijs op eene verkooping voorkwam, en er is in 1634 eene gravure 
naar gemaakt door Bolswert. 

Het schoone Oud Delftsch is tegenwoordig zeldzaam en kostbaar, maar evenwel zeer 
gezocht, vooral in Engeland, waardoor de waarde reeds bijna verhonderdvoudigd is. 

Amsterdam. LOUIS SPLITGERBER. 



HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN. 

ii. 

WAT REQUESENS AL IN T BEGIN ONDERVOND. 

Requesens schreef aan Filips: "Van de twee dingen, welke Julius Cesar bij de 
inwoners dezer gewesten opmerkte: het spoedig vergeten zoowel van genoten 
weldaden als van beleedigingen, bespeur ik hier alleen het eerste; want niet alleen 
vergeten zij geenszins het leed hun aangedaan, maar zij beschouwen zelfs als 
zoodanig, wat het niet eens is, en trachten Uwe Majesteit in eene soort van 
onderdanigheid te houden, om hunne dienst duurder te verkoopen. Ja, in haat tegen 
ons, Spanjaards, geven zij, die getrouwe onderdanen heeten, den opstandelingen niets 
toe." 

Och ja! die Staten der "getrouwe" gewesten hielden de koorden der beurs vast, en de 
Groot-kommandeur was zoo bitter verlegen om geld! 

Hij had daar twee vloten liggen, te Antwerpen en te Bergen op Zoom, die hem iedere 
maand zes-en-dertigduizend kroonen kostten, en waar hij geen ander genot van had, 



36 

dan dat hij ze nu en dan eens kon laten uitloopen, om door de Zeeuwen gehavend te 
worden. 

Hij had een leger van zestigduizend man, dat ongeveer drie jaar soldij te goed had, 
terwijl hij geen reaal in de schatkist vond; en de Staten der "getrouwe" gewesten 
verzochten hem wel, de krijgstucht te handhaven, maar bedankten er voor, geld voor 
de Spaansche soldaten te verschaffen, en zeiden, dat de koning, die ze hier zond, ze 
ook betalen moest;~waar zij welligt niet geheel ongelijk in hadden. 't Was winter, en 
't weer nat en guur, en van de soldaten, die in 't veld lagen, stierven er velen van 
ongemak en gebrek. De anderen, die in de kasteelen lagen, morden dat zij, "zonder 
eenig geld te ontvangen, voor een stuk dagelijksch brood dienen moesten, en daar 
dikwijls nog gebrek aan leden," en dreigden, dat, zoodra er een vorst kwam, die hen 
betalen wilde, zij dezen de kasteelen zouden leveren. Ja, de Prins van Oranje had 
bijna voor twintigduizend dukaten het kasteel van Antwerpen gekregen, had niet een 
wijf of een soldaat kort voor de levering den handel verklapt. 

Aan geschut had Requesens ook groot gebrek, want de Spaansche kanonnen waren 
bij honderden, in verschillende gevechten, door de geuzen veroverd,~meer dan 250 
groote stukken en kleine nog meer. 

En dan nog zag de Groot-kommandeur te Brussel eene magtige partij om zich, waar 
de hertog van Aarschot het hoofd van was, en waar vele edelen toe behoorden, en met 
wie de groote steden 't eens waren: —een partij, die niets liever zoude zien, dan dat de 
Spaansche landvoogd door neerlagen en geldgebrek genoodzaakt werd vrede te 
sluiten met den Prins van Oranje en de Hollanders en Zeeuwen. En hij moest de 
heeren, die tot dit bondgenootschap behoorden, nog wel ontzien, omdat zij grooten 
invloed hadden. 

Och, was hij maar liever in Milaan gebleven! 

Vier zaken hidden den Landvoogd nu ernstig bezig: Middelburg ontzetten, Leiden 
innemen, 't Noorderkwartier veroveren, en de geuzen van de zee jagen. 't Laatste, dit 
begreep hij zelf, zou moeijelijk gaan, maar mogten slechts de drie eersten hem 
gelukken, dan had hij reeds gewonnen spel. Dan rekende hij meester te zijn van 
Zeeland zoowel als van Zuid- en Noordholland, en spoedig den opstand geheel te 
kunnen dempen. En welk een roem zou dat voor hem zijn! De heele wereld zou er 
van gewagen, dat hij in een jaar het werk volvoerd had, wat zelfs de Hertog van Alva 
in zes jaren niet had kunnen doen!-- 



37 

Zoo rekende Requesens;~maar hij rekende buiten den Prins van Oranje, buiten de 
Hollanders, buiten de Zeeuwen en ook buiten nog sommige anderen. 

Leiden baarde hem de minste zorg. Valdez lag er om en sloot het, met tal van 
schansen, telkens nauwer in, want het moest uitgehongerd worden;~van stormen 
tegen Hollandsche muren hadden de Spanjaards hun bekomst. 

Met de zee, 't Noorderkwartier en Middelburg had hij haast. Hij schreef aan zijnen 
koning, dat het van het uiterste belang was, dat hij voor den zomer zich meester 
maakte van de zee, ofschoon hij erkende, dat dit een hoogst moeijelijke zaak was, 
daar Alva zelf, "ondanks al zijn gezag, beleid en ondervinding, nooit de meerderheid 
te water had kunnen verwerven." Requesens wilde Filips toonen, dat hij de zaak 
aandurfde, en hoopte dat de koning hem een goede vloot uit Spanje zou sturen; 
maar twijfelde er tegelijk aan, en zond daarom officieren naar Bremen en Hamburg, 
Denemarken en Zweden, om schepen te koopen en volk te huren. En om alvast met 
de Zuiderzee te beginnen en tegelijk het Noorderkwartier in te pakken, gelastte hij 
Noircarmes te Amsterdam een nieuwe vloot uit te rusten; maar deze antwoordde in 
een mismoedige bui, dat hij veel meer lust had, Holland vaarwel te zeggen. Zoo 
moedeloos was nu zelfs de man, die vroeger, van moed en eerzucht blakend, ja, zijne 
vorige vrienden verradend, en de beginselen, die hij met hen had voorgestaan, 
verzakend, zich aan de dienst der tirannij gewijd, en zijne loopbaan als beul van 
Valenciennes begonnen had op eene wijze, die Alva beviel. De valsche en 
verachtelijke Noircarmes zou Holland spoediger vaarwel zeggen dan hij dacht, maar 
anders dan hij wenschte. Hij zou er den zomer niet meer zien[2].~Maar aan 't 
uitrusten eener vloot, was op 't oogenblik niet te denken; de Amsterdammers waren 
zoo gereed niet meer, als in den zomer van 't vorig jaar, om geld te schieten, en 
zonder geld kon Noircarmes even weinig doen als de Groot-kommandeur zelf. 

Ja, die Amsterdammers~het overschot der Amsterdammers namelijk, dat onder 't 



[2] Noircarmes stierf den 4n Maart 1574 "door weinigen beklaagd". Zeker, een eerzuchtig en valsch mensch, die een rol 
gespeeld had als hij,— een man naar Alvaas hart, "voor wien gehaat te zijn hij het volk een liefelijke reuk was",— kon niet 
hopen, dat iemand zou treuren bij zijn graf. Eenvoudig en waar is hij geteekend door BAKHUIZEN VAN DEN 
BRINK, Studien en Schetsen, I D. bl. 19 en volgg.— Hij werd als stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht opgevolgd 
door La Roche, die er echter spoedig genoeg van had, en al na een halfjaar bedankte, waarop Hierges in zijne plaats 
kwam. 



38 

Spaansch gezag gebleven was, terwijl de besten uitgeweken waren,~die 
Amsterdammers zelven begonnen nu ook al 't oog naar den Prins te wenden, zoodat 
Joost Buyck en zijne vrienden alweer een verzoek tot den Landvoogd rigtten, "om de 
suspecte burgers en inwoners zonder vorm van proces de stad uit te mogen zetten",-- 
welke autorisatie dan ook verleend werd[3].~Er waren nog geen Amsterdammers 
genoeg de poort uitgejaagd! ! Als 't zoo voortging, was het te voorzien, dat ten laatste 
Joost Buyck en zijne vrienden er alleen zouden overblijven. 

Intusschen liep de gantsche onderneming tegen 't Noorderkwartier uit op een 
plundertogt in Waterland door Chevreaux en Verdugo, toen, in 't midden van 
Februarij, de vorst hun een weg gebaand had over de wateren en moerassen. En 't was 
bij deze gelegenheid dat Lammert Melisz. zich een onsterfelijken naam verwierf,-- 
niet door een heldendaad, maar door de wijze, waarop hij met zijne oude moeder over 
't ijs naar Hoorn vlugtte. 

Middelburg, door honger geprangd, stond op 't uiterste. Te vergeefs zond Requesens 
nog eene groote vloot,~te vergeefs stond hij zelf op den dijk,~wij hebben dit al 
vroeger gezien[4]. Zijne vloot werd door de Zeeuwen zoo geslagen, dat er de 
spaanders af- en, met de kogels, hem om de ooren vlogen. Toen kon Mondragon 't in 
Middelburg niet langer uithouden, en hij gaf de stad over aan den Prins, en ontruimde 
"met zijn krijgsvolk, zwart van honger en ongemak", het eiland Walcheren. Een 
juichtoon ging op in Holland en Zeeland. De kans, om meester van de zee te worden, 
had Requesens voor goed verkeken. 

Van de vier zaken, waarop hij zijn roem in de Nederlanden meende te bouwen, was al 
voor 't einde van Februarij meer dan de helft in rook vervlogen; maar een vijfde deed 
zich op, waarvan hij niet gedroomd had, en die hem in groote verlegenheid bragt. 

Graaf Lodewijk verscheen aan 't hoofd van een leger bij Maastricht, en dreigde in 
Brabant te vallen. Schrik en ontsteltenis sloeg al wat Spaansch en Spaanschgezind 
was. De Spaansche Brabanders vlugtten met hunne huisgezinnen de steden uit, waar 
zij vreesden, dat de Prinsgezinden het hoofd zouden opsteken. En Requesens riep de 
Spaansche troepen uit Holland: Valdez moest Leiden verlaten en Chevreaux 
Waterland ontruimen, om tegen Lodewijk op te rukken. 



[3] De brief berust nog in het stads-archief. Inventaris II. D. bl. 119 No. 60. 
[QOudeTijd, 1873, bl. 165. 



39 

VAN VRIJEN EN TROUWEN. 

i. 

EENE GEREGTELIJKE VERKLARING. 



Op huyden den 28 Novembris anno 1595 Stilo novo Compareerde Anniechyn Bartholomeus- 
dochter Wede wijlen Jan Woutersz. alias Jansz., en verclaere bij eer en vromicheyt en sielen 
salicheyt ter requisitie en versouck van Adriaen Louwereysz. Dat sy mit den voorsz. Requirant nyet 
ter werelt heeft uytstaende aengaende eenige beloftenisse van trouwen, maer dat Sy van hem en hy 
van haer dies aengaende vrij is, sulcx dat de voorsz. Adriaen Louwereysz. vrij staet hem in den 
echten staet te begeven met de geenen hy sal connen overcomen en daerinne accorderen, hebbende 
sy comparante daerinne geen hinder, letsel ofte empeschement te doen, vrij is, ende sy noch hy nyet 
en heeft uytstaende. Acte voir Pieter Dirck Jorys en Wouter Jansz. burgemeesteren van Vlist it 
Boenerpas[l], die dese met de Comparante hebben ondertd. dach utsupra. 

In kennisse van mij Secrets. 

+ II 

't merck gestelt bij mijn Pieter Dircksz. 

bij Anniechyn Bartholomeusdr 
-C 

't merck gestelt J. Buys Willemsz. 

bij Wouter Jansz. Seers. 1595. 

De bovenstaande geregtelijke verklaring was, voor 35 jaren geleden, in het bezit van 
G. van Enst Koning te Amsterdam, en zal waarschijnlijk nog wel in een portefeuille 
van dezen of genen verzamelaar berusten. Doch ook al ware het origineel verloren, de 
inhoud is toch bewaard, want Van Enst Koning heeft dien laten afdrukken in den 
Zuidhollandschen Volksalmanak van 1839, en er een explicatie bij gegeven. Aan 't 
eerste heeft hij zeer wel gedaan, en ik meen ook wel te doen met het stuk hier nog 
eens te laten afdrukken;~immers hierdoor wordt zeker velen lezers 't zoeken 
bespaard, want almanakken, die al 35 jaren oud zijn, liggen niet meer bij ieder voor 
de hand. Maar wat zijne explicatie betreft,~die is ten eenenmale verkeerd; en daarom 
willen wij er nog eens over spreken. 

Niettegenstaande Van Enst Koning eenen geregtelijken post bekleedde, heeft hij toch 



[1] Vlist met Bonrepas: de gemeente Vlist in Zuidholland, ten noorden der stad Schoonhoven gelegen. 



40 

deze geregtelijke verklaring niet goed begrepen. Hij noemde 't een "Quitantie van 
Vrijagie". Inderdaad, 't zij die titel door hem of door een vroeger bezitter 
geinventeerd is,--belachlijker is er niet uit te denken. Van vrijerij werd geen kwitantie 
afgegeven. De vrijerij is vrij en is altijd vrij geweest. Vrijen verbond tot niets, en wie 
't verveelde, bleef eenvoudig weg, of zei: "ik schei er uit"; —zooals de vrijer bij Cats, 
die zijn meisje niet hartelijk genoeg vond, en zei: 

Wilt dan weder-liefde dragen, 

Lief! zoo word je ras de bruyt, 
Want dan wil ick 't met u wagen; 

Anders, kind! ik schey'er uit. [2] 

Trouwbelofte daarentegen verbond,~zoo sterk zelfs, dat te Amsterdam een geeseling 
bedreigd werd aan ieder, man of vrouw, die "zoo onbeschaamd" was, van, na iemand 
trouwbelofte gegeven te hebben, met een ander ten aanteekenen te durven gaan[3]. 
Maar een kwitantie van trouwbelofte is dit stuk toch ook niet. Dan had Anniechyn 
niet alleen, maar Adriaen evenzeer de verklaring moeten afleggen en 't stuk 
onderteekenen, want van een weerzijdsche verbintenis moest ook weerzijds ontslag 
gegeven worden. Maar al ware 't dat Adriaen en Anniechyn met elkander "belofte van 
trouwe" uitstaande hadden gehad (wat het geval niet was) dan nog kwam, om met 
weerzijdsch goedvinden elkander daarvan te ontslaan, geen geregtelijke verklaring te 
pas als die, welke wij hier lezen. 

Was de trouwbelofte gedaan op de oude manier met het geven van een penning, en 
vond men wederzijds goed het huwelijk geen voortgang te doen hebben, dan gaf de 
jongedochter de penning aan den jonkman terug, en als hij dien aangenomen had, was 
de zaak uit. 

Was de trouwbelofte mondeling en onder getuigen gedaan, dan kon zij, onder 
diezelfde getuigen, ook weer opgezegd worden. En was de trouwbelofte 



[2] Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tijdt, bl. 13. 

[3] Over de trouwbelofte heb ik een kapittel geschreven in den Ouden Tijd 1871, bl. 1 16. Ziehier echter het artikel 
aangaande de geeseling, uit een Amsterdamsche keur, slechts weinig tijds ouder dan het stuk, waarover wij spreken, 
namelijk van den 28n Augustus 1586: 

"Dewijle men soo onbeschaemde vindt, die, hebbende Man ofte Wijf in 't leven, ofte belofte van trouwe met eenen 
anderen uytstaende, hem voorderen eenighe gheboden met eenen anderen te versoecken, tot groote kleyn-achtinghe van 
alle eerbaerheydt ende Ordre Polityck: soo sullen voortaen alle die sulckx versoecken, openbaerlycken ghegeesselt oft 
anderssins arbitralycken gestraft worden, tot discretie van den Gherechte, al waert oock datter ghene vercondinghen nae 
ghevolcht en waren. 



41 

schriftelijk gegeven, dan had men slechts weerzijds de stukken terug te geven en die 
te verscheuren. 

Maar wat beteekent deze geregtelijke verklaring dan? 

Zulk een roepen voor 't Geregt, om de waarheid te verklaren, kwam te pas als er 
leugens uitgestrooid waren. Laat ik, om dit te duidelijker te maken, eerst een ander 
voorbeeld bijbrengen. 

In den zomer van 1572 liep in den Briel het praatje rond, dat Lumey zich jegens 
zekere juffer, Mayken Heermans, dochter van een schepen dier stad, iets 
onbetamelijks veroorloofd had. Lumey~die (in 't voorbijgaan gezegd) zoo 
afschuwelijk niet was, als zijne haters hem hebben uitgemaakt, en effekt-bejagende 
schrijvers hem nog uitmaken —duldde deze smet op zijne eer niet. Hij daagde de 
juffer met hare zuster en twee dienstmeiden voor schepenen van den Briel, en won 
eene geregtelijke verklaring, dat hij Mayken "noyt handt off vinger, mit ghewelt hadt 
aangeraakt," en dat men van hem "niet anders wist, gehoord of gezien hadt, dan van 
een Heer mit eeren" . 

Op dergelijke wijze nu moest te Vlist in 1595 ook een uitgestrooid praatje te niet 
gedaan worden, hoewel 't daar geen "aanraking", maar eene "beloftenisse" betrof. 

't Gebeurde weleens, dat een trouwlustig weeuwtje, of wel eene vrijster (vooral eene, 
die al gestempeld was), 't oog op een jonkman had, en, omdat zij zelve hem niet 
vragen mogt, aan een vriendin in 't geheim vertelde, met verlof van vrij 
rondbabbelen, dat gezegde jonkman haar trouwbelofte gedaan had,~hopende, hem 
daar door in verlegenheid te brengen en in de fuik te krijgen. 

Op die wijze in opspraak te komen was voor een jonkman erg genoeg, vooral in eene 
kleine plaats,~ja, welligt voor hem nog ruim zoo erg als 't Brielsche praatje voor 
Lumey was. Immers hij, die zijn trouwbelofte niet hield, werd voor een eerloozen 
schelm gehouden, en met vingers nagewezen; hij kon geen ander meisje krijgen, want 
wie hij aansprak, keerde hem den rug toe. En zoo kon 't dan ook wel gebeuren, dat de 
feeks haar doel bereikte, als de arme jongen in den toestand, waarin hij gebragt was, 
geen andere uitkomst zag, dan haar te nemen, die hem hebben wilde. 

Tot dit laatste nu was Adriaen Louwerysz. niet genegen;~liever daagde hij Anniechyn 
voor 't Geregt, om, bij haar eer en vroomheid en bij de zaligheid harer ziel, getuigenis 
der waarheid af te leggen. En Anniechyn verklaarde, dat zij met Adriaen niets 
uitstaande, en hij haar geen trouwbelofte gedaan had, maar dat zij van hem en hij van 



42 

haar volkomen vrij was, en dat hij trouwen kon met een ander, zonder dat zij eenig 
regt had de geboden te stuiten. 

Hiermee was Adriaen gezuiverd en gevrijwaard, en 't verliefde weeuwtje genoeg 
gestraft, want dezelfde babbeltongen, die vroeger hem scholden, vielen nu op haar 
aan: en toen Adriaen de bruigom was, is haar zeker wel een stroopop of de "dorre 
paal" t' huis gebragt. 

Ten slotte maakte Van Enst Koning nog een opmerking, die mogelijk, bij 't zien der 
handmerken onder deze geregtelijke verklaring, ook anderen zouden kunnen maken, 
maar die evenwel ongegrond is, en die ik daarom wegnemen wil. 

Hij vond het "bedroevend", dat dit stuk alweer bewijst, "hoe luttel men zich voorheen 
liet gelegen liggen" aan 't onderwijs, daar zelfs de beide burgemeesters "niet eens 
hunnen naam konden teekenen", terwijl "de secretaris alleen kon schrijven en 
teekenen! "--Neen, dat bewijst dit stuk niet. 

De teekens, door de twee burgemeesters gesteld, zijn handmerken. Een handmerk 
bewijst niet, dat de man die het stelde, niet schrijven kon; integendeel, hij schreef er, 
althans in den tijd, waartoe dit stuk behoort, doorgaans zelf zijn naam bij. Het 
handmerk was een soort van zegel,~het zegel in zijn eenvoudigsten vorm. De twee 
burgemeesters teekenden hun handmerk,~de eigentlijke handteekening—Qn de 
secretaris teekende met zijnen naam. Evenzoo werden nog in de vorige eeuw te 
Amsterdam de schepenbrieven door twee schepenen bezegeld, terwijl een secretaris 
die met zijnen naam teekende. En hieruit te willen afleiden, dat die schepenen ook 
niet schrijven konden, zou zeker Van Enst Koning niet in de gedachten gekomen zijn; 
maar evenmin bewijzen deze handmerken de onkunde der Vlister burgemeesters. 



BLADVULLING. 



Verbiedt men Oud en Jongh Comedien te sien, 
So moght men se meteen de Wereld wel verbien. 



HUYGENS. 



43 



TWEE REKENINGEN 

VAN DE VERTERING VAN COMMISSIEN UIT DE STADS-REGEERING VAN 

'S HERTOGENBOSCH IN EEN 
LOGEMENT TE EINDHOVEN, VOOR OMTRENT EENE EEUW[1]. 



I. 



DE EDELE AGTBAARE HEEREN DER 
magistraet s' Bosch aen J. F. van Boeckel a Eyndhoven Debet. 

1775. 

13 Juny. Voor souperen, logement en dejunnee van 3 heeren f 3: 0:0 

Voor souperen van een jongen heer en logement 
van 2 heeren .... „ 0:12:0 

14 d°. Voor middagmaal van seven heeren .... 

Voor den jongen heer .... 

Voor souperen van 3 heeren .... 

Voor souperen, logement en dejunnee van 3 heeren 

Voor souperen, logement van de 2 jongen heeren 

Voor tweemaal namiddag thee voor de heeren 

Voor souperen en logement van 4 domesticque 

2 naghten 
Voor middagmaal van ditto 
Voor buyten dranck 

Voor medegenome crintekoecke betaalt 
Voor 21 bottels wijn: ,,14:14:0 



4: 


4:0 


0: 


8:0 


1:16:0 


3: 


0:0 


1: 


4:0 


0:12:0 


4: 


0:0 


1: 


8:0 


0: 


8:0 


0: 


6:0 



f35:12:0 



Voldaen J. F. van Boeckel. 



[1] Medegedeeld door Jonkhr. Mr. H. B. Martini van Geffen te 's Hertogenbosch. 



0:16:0 


6: 


0:0 


2: 


0:0 


3:12:0 


1: 


8:0 


6: 


0:0 


2: 


0:0 


9: 


2:0 


7: 


4:0 


0: 


6:0 



44 



II. 

Verteert door 6 heeren en 4 domistique ten huyse van J. F. van Boeckel 
te Eyndhove. 

pr. Voor naermiddagh thee van de heere en domistique 

d°. Voor soupee en morgegebruyck van de heeren 

d°. Voor 4 domistique 

d°. Voor middaghmael van de heeren 

d°. Voor middaghmael van 4 domistique 

d°. Voor soupee als logement en morgegebruyck van de 

heeren 
d°. Voor de domistique 
d°. Voor de heere 13 bottels wijn a 14 st 
12 bottels wijn a 12 stuyvers 
Voor buyten dranck van de domistiquen 

Somma f 38: 8:0 

Van dese bovenstaende ten dancke voldaen 

Eyndhove den De huysvrouw van Jan Fr. van Boeckel. 

7Junyl781. 



Eindhoven was wel geene groote, maar toch eene levendige en welvarende stad. Het 
telde niet veel meer dan tweeduizend inwoners, maar het had alle dingsdagen een 
groote en drukke markt, en bovendien wel tien jaarmarkten, en het lag aan den weg 
uit Holland naar Luik, Maastricht en Aken, zoodat er altijd veel doortogt was. Er was 
dus zeker een aantal herbergen, maar deze, waar de Bosscher heeren hun intrek 
namen, natuurlijk de voornaamste, en dus ook de duurste. En toch hoe goedkoop! 
—Voor avondeten, bed en ontbijt rekende Van Boeckel voor een heer niet meer dan 
een gulden,~voor een jongeheer 12 stuivers en voor een knecht maar 10 stuivers. 't 
Middagmaal voor een heer leverde hij voor 12 stuivers; een jongeheer middagmaalde 
voor 8 en een knecht voor 7 stuivers. En thee 's namiddags—een dubbeltje de persoon, 
en knechts-thee een stuiver! Terwijl de heeren den wijn voor 12 en 14 stuivers de 
flesch hadden. 

De "buitendrank" van de knechts zal wel bier geweest zijn; en als zij dan den eenen 



45 

tijd voor 2, den anderen tijd voor slechts VA stuiver de man gedronken hadden, kan 
men nagaan, dat het lekkere Meijerijsche bier toen ook al goedkoop te krijgen was. 
De "medegenomen krentekoeken" hebben zeker tot een versnapering voor de 
jongeheeren op de terugreis gediend, daar men die in de tweede rekening niet 
vermeld vindt. 

De beide rekeningen zijn geschreven op een kwartvel papier. De eerste is door den 
kastelein zelven zeer netjes geschreven; de tweede door zijne vrouw, niet zoo net, 
maar toch met eene vaste hand. 



DE ALCHEMIST VAN DEN BOEREN-BREUGHEL. 



De oude Pieter Breughel was een groot meester van de Vlaamsche school in 't 
midden der 16e eeuw. Wij noemen hem den Boeren-Breughel, omdat hij een 
boerenschilder bij uitnemendheid was[2], maar zijne landgenooten, de Brabanders, 
plagten hem Peer den Drol[3] te noemen, wat hetzelfde zeggen wil als "grappige 
Piet." En dien naam verdiende hij ten voile, want hij was een grappenmaker, en het 
snaaksche is een doorgaand kenmerk zijner werken; zelfs als bij een ernstig 
onderwerp behandelde, kon hij niet nalaten, er een snaakschen trek in te mengen. 

Hij was een boerenzoon uit den Meijerij, en had twee knappe leermeesters: den als 
teekenaar en schilder, maar vooral als bouwmeester vermaarden Peter Koek van 
Aalst[4], en den niet minder vermaarden graveur Jeroen Cock; maar de stukken, die 
hem als knaap 't meest aantrokken, waren die van een anderen Jeroen, den Bosscher 
spook- en duivelschilder Jeroen Bos, wiens tafereelen velen akelig vonden. Onze 



[2] Zijne twee zoons werden ook naar hunne schilderijen genoemd. De oudste, die bij voorkeur helsche tafereelen 
schilderde, heet de Helsche Breugel. De jongste koos het landschap, dat hij met een zacht en fijn penseel behandelde; en 
daar hij bovendien een zeer deftig man was, heet hij Fluweelen Breughel.] 

[3] Drol beteekent, volgens de verklaring van Mr. J. van Lennep: een grappige snaak; zie Vondels werken, VI D. bl. 
219; uit welke plaats tevens blijkt, dat het woord even goed Hollandsch als Brabantsch is. En mogten sommigen 
meenen, dat het voor hedendaagsch Hollandsch niet fatsoenlijk genoeg luidt, dan vergissen zij zich. Prof. De Vries heeft 
het een plaats in zijn Woordenlijst gegeven, hetgeen klaar bewijst, dat het niet onfatsoenlijk is. 

[4] Dat nog in de vorige eeuw Peter Koek van Aalst even vermaard was als Vaubau, kunt gij bij Langendijk lezen in 
Eneas in zijn Zondagspak. 



46 

Peer echter zag er niets akeligs maar veel aardigs in, snaaksche posturen en grillige 
gedrochten, die hem zoo behaagden, dat hij er levenslang den indruk van behield, en 
ze vaak in zijn eigen stukken teruggaf. 

Hij deed niet, als later onze Ostade, de Kennemer boerenschilder, die zich geheel 
binnen zijn klein vaderland beperkte, maar ging reizen. Hij zag Frankrijk en Italie en 
studeerde er vlijtig, maar bleef toch geheel Vlaming; ja, hij was zelfs de man, die den 
Vlaamschen geest in Vlaanderen herleven deed, welke onder de navolging der groote 
Italiaansche voorbeelden reeds bijna was uitgedoofd. 

Toen hij van zijne reizen terugkeerde, ging hij te Antwerpen wonen, dat toen in 
Nederland de hoofdzetel was van den handel en de kunst. Hij heeft ook wel 
bijbelsche tafereelen en landschappen geschilderd, maar zijn lievelingsvakken waren 
't boersche en 't fantastische, en hierin ontwikkelde hij de grootste kracht. 't Eerste 
bestudeerde hij in boereherbergen, op boerekermissen en op boerebruiloften;~'t 
laatste putte hij uit zijn eigen vernuft. Van 't eerste zullen wij later een staaltje 
vertoonen; hier ziet gij er een van 't laatste, en wel een van zijne beste in die soort, 
waarin de karakterteekening scherp, maar zijn fantazie, die weleens wat al te 
weelderig en grillig kon zijn, getemperd is door den ernst der opvatting. 

Gij ziet hier den Alchemist of goudmaker voor zijn fornuis. Hoe vol is 't in dien 
winkel! Gij moogt de menigte en verscheidenheid der werktuigen en voorwerpen 
naoogen; die op te tellen is onnoodig. 

Jorden Ruigkop is reeds op weg om een adept te worden, en dan is zijn geluk 
verzekerd. Doctor Chrysopoieticus, die den "steen der wijzen" in den knop van zijnen 
wandelstok draagt, maar dien zorgvuldig voor ieder verbergt, heeft hem, voor een 
beurs vol nieuwe gouden kroonen van keizer Karel, in de geheimen der metallurgie 
onderwezen, en hem een wit poeder helpen maken, dat hij "de witte leeuw" noemt. 
"Deze witte leeuw," zei Doctor Chrysopoieticus, "is het kleine Magisterium, waarmee 
gij alle lood en tin in zilver veranderen kunt." En nu is Jorden ijverig aan 't werk, en 
vrouw en kinderen moeten meehelpen; ja, 't buurwijf is zelfs met haar blaasbalg te 
hulp geroepen, om mee in den vuurpot onder de smeltkroezen te blazen, dat er de 
vonken omheen vliegen, en Vrouw Ruigkops[5] schier in brand steken. Gij ziet het: 
zij smijt er den blaasbalg bij neer en knijpt haar rokken zaam, om 't vuur te dooven. 



[5] Als de vrouwen met haars mans naam genoemd werden, geschiedde dit in den 2den naamval. Vrouw Ruigkops is: de 
vrouw van Ruigkop. 't Zelfde was 't geval, wanneer dochters met haars vaders naam werden genoemd. 



46A 




n iJi. in. 



tit llclui:iiit. 



De Alchemist. 



47 

De jongen moet nog een pot uit de kast halen en zet dien op zijn hoofd. Dit is geen 
gril van den schilder, maar de natuur op de daad betrapt. Dat doen jongens nog. De 
knapen, die soep van "de weldadigheid" gaan halen, ziet men nog met den pot over 
den kop gestolpt naar de Soeploods marcheeren. 

Intusschen zit Doctor Chrysopoieticus, met de boeken van Basilius Valentinus en 
Philippus Areolus Theophrastus Paracelsus Bombastus van Hohenheim voor zich, 
gereed om Jorden, voor een nog grooter zak vol goede gouden kroonen, ook 't groot 
Magisterium of den "rooden leeuw" te leeren vinden. Als hij dat bezit, zal hij alle 
metalen in goud kunnen metamorfoseeren, en dus schatrijk worden niet alleen, maar 
ook zoolang leven als hij zelf wil; want dat groot Magisterium is eigentlijk de 
"steen der wijzen," waarmee men de natuur beheerscht, al hare schatten zich 
toeeigent, alle kwalen geneest en de grijsheid weer verjongt. Wat zal die Jorden 
Ruigkop gelukkig worden! 

En hoe liep het af met het werk? 

Dat geeft de schilder ons te zien door 't open venster in 't verschiet. Ach, Alchemist! 't 
is al gemist. 

Hij joeg zijn geld in rook en wind, 

Door schoorsteen en fornuis, 
En zoekt berooid, met vrouw en kind, 

De deur van 't armenhuis. 



CHRISTELIJKE IJDELHEID. 



't Was diestijds (1630) zoowel als thans (1775) gebruikelijk zijn rijkdom en 
hoogmoed, op de plaats der Christelijke nederigheid en ootmoedigheid, in 't oog te 
doen loopen, door de zoo kostlijk versierde bijbelboeken met digt gejuweelde 
vingeren te doorbladeren, en een aantal texten onnoodig op te zoeken, ten einde 
gelegenheid te hebben, om het flikkeren dier sieraden te doen opmerken. 

LE FRANCQ VAN BERKHEY. 



48 



ALVA'S STANDBEELD. 



Boven den voornaamsten ingang der Lieve-Vrouwen-kerk te Antwerpen hangt een 
kruisbeeld, waaraan de overlevering eenen zonderlingen oorsprong toeschrijft. 

Eene der eerste handelingen van Alva, na zijne komst in de Nederlanden, was, gelijk 
men weet, het aanleggen van het Kasteel van Antwerpen. Op den 22n Augustus hield 
de hertog te Brussel zijne intrede als gouverneur-generaal, en nauwelijks twee 
maanden later, op den 15n October van hetzelfde jaar, werd reeds de grond 
afgebakend, waarop de beruchte vesting, onder het beleid van den fortificatiemeester 
Paciotto en den kolonel Serbelloni, zoude oprijzen, als een dreigend spook, steeds 
bereid om de Antwerpenaars, bij de minste verdachte beweging, te kastijden. 

Het was op den 19n Mei 1571, dat op het binnenplein van dit kasteel het trotsche 
standbeeld werd opgericht, door den metaalgieter Jongelinx van de kanons 
vervaardigd, in den slag van Jemmingen, in de maand Juli 1568, door de Spanjaarden 
veroverd. Dit beeld was, met zijn voetstuk, vijftien voet hoog, en stelde den 
vreeselijken hertog voor: levensgroot, blootshoofds, maar in voile harnas. Het was, 
zegt men, zeer gelijkend. In de linkerhand hield hij den bevelhebbersstaf; zijn 
rechterarm was ongewapend naar de stad uitgestrekt. Aan de voeten van den hertog 
lag een tweehoofdig en vierhandig beeld, den adel en het volk voorstellende, welke 
hij zich beroemde te hebben overwonnen. Dit zinnebeeldig personaadje hield in de 
eene hand eene brandende fakkel, in de tweede een' gebroken hamer, in de derde eene 
bijl, en in de vierde een boek. Het had eene tasch om den hals hangen, waaruit 
slangen te voorschijn kropen, en de ooren waren met geuzennapjes versierd. Nog 
bemerkte men aan die allegorische figuur een hand, welke een geldbeurs scheen vast 
te houden, en een masker, waarop Alva met den linkervoet trad. Het voetstuk van het 
standbeeld was van achteren ledig; van voren las men dit in het latijn: Opgericht ter 
eere van den allergetrouwsten bewindsman van den allerbesten honing, Ferdinand 
Alvarez van Toledo, hertog van Alva, landvoogd in de Nederlanden voor Filips II van 
Spanje, omdat hij den opstand gedempt, de opstandelingen verdreven, den godsdienst 
hersteld, het recht gehandhaafd,en den vrede gevestigd heeft. Onder de voeten, op 



49 

den rand, stond almede in het latijn: Jongelinx werk van veroverd metaal. Op de 
rechterzijde van het voetstuk zag men in halfverheven beeldwerk een herder, die 
zijne schapen ter weide dreef, en de wolven en leeuwen op de vlucht joeg; alsook den 
Dageraad (in het Spaanschv4/6<2), de uilen en vleermuizen verdrijvende, met het 
Grieksche opschrift: De Dageraad, die het kwaad verjaagt. Op de linkerzijde was een 
brandofferaltaar afgebeeld tusschen twee wapentrofees met het bijschrift in het latijn: 
Den God onzer vaderen toegewijd. De geleerde Spanjaard, Arius Montanus, had, naar 
men verzekert, die verschillende opschriften geleverd. 

Dat de oprichting van dit beeld groote opspraak wekte, kan ons niet bevreemden. Het 
was vooral de wijze, waarop de hertog was voorgesteld, en dat smadelijke 
zinnebeeldige personaadje aan zijne voeten, welke men strengelijk afkeurde. Het 
getergde volk niet alleen, ook vele Spaanschgezinden en Spanjaards, later zelfs Filips 
II en zijne hovelingen, duidden hem het standbeeld ten kwade. Ook werd te dezer 
gelegenheid meer dan een schimpschrift tegen den hertog in omloop gebracht. Een 
van deze, hetwelk door Van Meteren wordt medegedeeld, werd aldus vertaald: 

Waerom, Albaenschen vorst, hebt gij u laeten gieten 
Een pronckbeeldt t'uwer eer, hetwelck u veel gelijckt? 
Is het misschien uit vrees van d'eer niet te genieten, 
Dat men naer uwe doodt u lof en prijs toereyckt? 
Gij hebt seer wel bedacht, alsoo uw wreede daeden 
Te decken, die gewis niet anders weerdt en sijn, 
Als een vermaerde galgh, om d'eerzucht te verzaeden, 
Die gij u trotselijck toeschrijft in uwen schijn. 

Men verhaalt, dat de hertog van Aarschot, toen hij dit beeld voor de eerste maal zag, 
op de vraag van Alva, wat hij er van dacht, zoude geantwoord hebben, "dat hij in de 
grimmige tronien van het dubbelhoofdig allegorisch beeld bedreigingen van wraak 
bespeurde," wat later, na den val van Alva, als een voorzegging werd beschouwd. 

Lang prijkte nochtans het standbeeld niet op het plein van het Antwerpsche kasteel. 
Onder de landvoogdij van Alva's opvolger, Requesens, werd het op bevel van Filips 
II zelven weggenomen. In 1577 eindelijk verdween het te eenemaal en wel op de 
volgende wijze. 

Verscheidene malen reeds had Oranje aan de overheid den raad gegeven, den wensch 
van het volk, inzonderheid van het Antwerpsche volk, in te willigen, en de citadel van 
Paciotto, welke de stad herhaalde malen zoo groote onheilen op den hals gehaald had, 
en eene gedurige bedreiging voor hare burgers bleef, althans gedeeltelijk, dat is aan 



50 

de zijde van de stad, te slechten. In gemeld jaar werd eindelijk die raad gevolgd. 
"Juister zoude men zeggen," merkt Motley aan, "dat het niet de overheid, maar de 
stad was, welke ten laatste opstond, en het juk afwierp, dat haar zoo lang gekneld 
had." Iedereen wilde de hand aan het werk slaan. Meer dan tienduizend menschen 
war en gedurig met den arbeid der slooping bezig. Mannen en vrouwen, kinderen en 
grijsaards, deftige raadsleden, aanzienlijke edellieden, schoone dames, burgers en 
bedelaars, wilden aan den arbeid deelnemen, en bijdragen tot vernieling van het nest, 
dat zoovele moorden had uitgebroeid, waaruit zooveel verwoesting zich over de stad 
had verspreid. Zoo konde het niet lang duren, of geheel die zijde van het kasteel, 
welke de stad bedreigde, was tot den grond geslecht. Bij het vorderen van het werk, 
werd het standbeeld van Alva in een afgelegen hoek ontdekt, alwaar het door 
Requesens op bevel des konings was neergeworpen. Op dit gezicht werd de woede 
des volks nog grooter. Met dubbele drift sloeg men de handen aan het werk, om het 
beeld te verbrijzelen. Uit zijn schuilhoek gehaald, werd het langs de straten der stad 
gesleurd, met duizenden hamers en mokers, bijlen en houweelen aan stukken 
gebroken. Het was, alsof men in het denkbeeld verkeerde, dat het elken slag moest 
voelen, uit elke wonde, die men het toebracht, moest bloeden. Weldra was het in een 
vormloozen klomp veranderd. De kleinste brokjes niet alleen van het beeld, maar ook 
van het voetstuk werden medegenomen, en eeuwen lang als gedenkstukken 
bewaard[l]. Van de zwaarste stukken goot men op nieuw geschut, opdat het metaal, 
schoon van gedaante veranderd, zijnen aard mochte behouden, en nog schrik 
inboezemen. 

Zoo verhaalt de geschiedenis. De volksoverlevering meent evenwel, dat van het 
standbeeld niet op nieuw geschut werd gegoten. Wei had men het voornemen daartoe 
opgevat, maar dat voornemen bleef, zegt zij, onvolvoerd, en het metaal voor eene 
andere bestemming bewaard, namelijk voor de volgende. 

Ten j are 1527 had Lambrecht van Eusele op een der voornaamste pleinen van 
Antwerpen, de Meir, vlak voor de Huidevettersstraat, een ijzeren kruis doen stellen 
met een Christusbeeld aan beide zij den. Men vindt dit kruis op de groote kaart van 
Antwerpen van Virgilius Bononiensis aangeduid. Het werd, zoowel als de kruisen 
van hout of steen, welke nog op andere plaatsen der stad, vooral op de leuningen der 



[1] Hooft had er een dmm van. Zie P. LEENDERTZ WZ. Ged. v. Hooft, I D. bl. 350 en VAN LENNEP, Vondels werken, 
III D. bl. 270, XII D. bl. 189. 



51 

bruggen, stonden, in 1565, door de beeldstormers erg geschonden. In 1595 werd het 
door een eenvoudig houten kruis vervangen, waaraan insgelijks van weerszijden een 
Christusbeeld hing; doch nauwelijks had dit laatste veertig jaar op de Meir gestaan, of 
het hout was dermate verduurd, dat men op zekeren morgen een der Christusbeelden 
ter aarde vond, en op middelen moest peinzen, om in het vervolg dergelijke 
ongevallen te vermijden. 

Men besloot op nieuw een ijzeren of liever een metal en kruis te maken. Hiertoe wilde 
men de overblijfsels bezigen van het verbrijzelde standbeeld van Alva, die men tot nu 
toe zorgvuldig bewaard had. Het Antwerpsche volk was met dit ontwerp zeer 
ingenomen. "Ja, dat is het! Laten wij van een duivel een God maken! " riep de geheele 
Stadsraad, toen door de burgemeesters Robrecht Fucher en Johan Roose, in eene 
daartoe opzettelijk belegde zitting, dit voornemen werd te kennen gegeven. "Laten 
wij van een duivel een God maken!" herhaalde de gansche bevolking, zoodra zij de 
beslissing van den raad vernam. Eerlang werd die beslissing ten uitvoer gelegd. Het 
kruis met het Christusbeeld werd van het bewaarde metaal gegoten door Johannes 
Couthals, een Mechelaar, blijkens het opschrift: Johannes Couthals me fecit an. 
1635, dat op den voet van het kruis te lezen stond. Het voetstuk was van kostelijk 
marmer en het geheele monument had eene hoogte van niet minder dan drie-en-dertig 
voet. Kruis en Christusbeeld waren tweemaal verguld en vormden een zoo 
merkwaardig kunstgewrocht, dat Le Roy, in zijne Beschrijving van het 
Markgraafschap Antwerpen, er eene afbeelding van heeft gegeven. 

Toen, op het einde der verledene eeuw, de Franschen Belgie overmeesterden en te 
Antwerpen, als elders, op zijn Fransch huishielden, werd het kruis op de Meir, gelijk 
al de andere kruisen, Maria- en heiligenbeelden op de bruggen, aan de kerken, op de 
straathoeken enz. omvergehaald. Het kruis zelf werd verbrijzeld; het Christusbeeld 
aan een koperslager verkocht. Die koperslager zoude het, luidens de overlevering, 
lang nadien aan het bestuur der Lieve-Vrouwenkerk, voor een spotprijs, hebben 
overgedaan; en het kruisbeeld, dat thans boven den voornaamsten ingang der kerk, op 
de Handschoenmarkt, hangt, zoude geen ander wezen dan dat, hetwelk eertijds aan 
het kruis op de Meir hing, en dat van het metaal des standbeelds van Alva werd 
vervaardigd. 

Lier. SLEECKX. 



52 



DE NOABERSCHAR 



ii. 

DE NOABERSCHAP TE OOTMARSUM[l]. 



"Ieder huis heeft zijn kruis," zegt het spreekwoord, maar hier heeft ieder huis zijne 
noabers. 

Het aannemen van noabers geschiedt niet zonder plegtigheid, maar komt alleen te 
pas, als men een ander huis betrekt, onverschillig of men dit gekocht dan wel gehuurd 
heeft. 

De huisvader overlegt met zijne vrouw, hoeveel noabers zij zullen nemen, en als het 
getal bepaald is, dan vereischt de keuze zelden lang gesprek, want gewoonlijk 
verzoekt men daartoe dezelfde buren, die reeds vroeger tot het huis als noabers in 
betrekking gestaan hebben. 

Op den dag nu, voordat de nieuwe bewoners het huis betrekken, gaan er de noabers 
heen om "vuur te beuten," dat is: het vuur aan te leggen op den haard in de keuken. 
Op 't afgesproken uur komt elk hunner aandragen met een mand vol turf of hout, en 
zij stapelen die op de vuurplaat en zetten er een groenen tak en wat bloemen 
bovenop, en daarna gaan ze er omheen dansen en springen totdat de nieuwe bewoners 
met flesch en glazen binnenkomen, om eerst de heilwenschen van de noabers te 
ontvangen en daarna hen lustig te onthalen op brandewijn met suiker en banket er bij ; 
maar wie liever koffij met klontjes heeft, kan dat ook krijgen,~daar zorgt de 
huismoeder voor. Nu komen de tongen in beweging; men praat en lacht, men zingt en 
springt, en vermaakt zich, zoo goed men kan,~ja, beter welligt dan de groote lui in de 
groote steden op hunne bals en soirees. Intusschen ligt de brandstof aan den haard, 
maar wordt geen vuur; men steekt er den brand niet in, maar laat alles, met groen en 
bloemen, blijven als het is tot 's anderen daags: dan wordt het netjes opgeruimd, om 
later gebruikt te worden[2]. 

[1] Medegedeeld door den heer B. ten Bokum te Ootmarsum. 

[2] Dit is modern. Oudtijds werd al wat op den haard gezet was, met takken en kransen, met groen en bloemen, 
verbrand tot assche. Zonder vlammend vuur kon geen huis ingewijd,— geen booze geest, die in hoek of reet school, 
uitgedreven,— geen zegen ingeroepen worden. Ongetwijfeld is dit vuurbeuten van de Germaansche voorouders 
afkomstig, en was 't een offerande aan de goede huisgeesten, de elfen en wichten, die de engeltjes der heidenen waren, 
maar later de duiveltjes der christenen werden. J. T. G. 



53 

Deze eerste partij is slechts de inleiding. Acht of veertien dagen later, als de nieuwe 
bewoners eerst goed "te stande" zijn, worden de noabers andermaal genoodigd. Dit 
heet het noabermaal. Dan wordt de tafel beladen met krentenwegge, wittebrood, 
nagelvleesch, kaas en al wat de huisvader meer op te schaffen heeft. Er wordt eerst 
lekkere koffij met suiker gedronken, en daarna komt de flesch er bij . Hiermee is de 
noaberschap vast beklonken en bezegeld, en van nu af rust op de noabers de 
verpligting bij alle huiselijke voorvallen, 't zij geboorten of huwelijken, ziekten en 
sterfgevallen, hunne diensten te bewijzen naar oud gebruik. 



JAGT OP VAGEBONDEN. 



Tegen vreemde bedelaars en landloopers moesten, omdat men in ons land veel last 
van dat volk had, strenge maatregelen worden genomen. Niet alleen werd in sommige 
steden het bedelen, maar ook het herbergen van een vreemden bedelaar met een 
geeseling gestraft; ja men vindt zelfs keuren, waarbij de goedgeefsche burger, die aan 
een vreemden bedelaar een aalmoes uitreikte, met een geeseling bedreigd werd. 

In de landprovincien hadden de boeren erg veel last van vreemde vagebonden, die uit 
Brabant, Kleef en Munsterland kwamen, en den huislieden spek en bier, linnen en 
geld afpersten, dikwijls stoute diefstallen pleegden[3], en soms brand stichtten om te 
kunnen plunder en. Om dat schuim van volk weg te jagen werd een soort van 
policiedienaren aangesteld, die "armenjagers" heetten, en, met zijd- en schietgeweer 
gewapend en een goeden hond bij zich, moesten "patrouilleeren en rondloopen" . 

Maar zoo ijverig konden deze ambtenaren niet jagen, dat ze 't land schoon hielden, en 
even als er in vroeger tijd nu en dan een drijfjagt op de wolven gehouden moest 
worden, zoo was er ook van tijd tot tijd een "generale jagt" op de vagebonden noodig, 
waarbij dan de regeering van 't gewest, waarin de jagt werd aangerigt, kennis gaf aan 
de naburige gewesten, opdat deze op hunne hoede konden zijn, om 't vlugtend 



[3] .Teroen Jeroense heeft in zijne bekende verzameling (IV D. bl. 9) het gewone avondgebed eener landloopster 
bewaard, dat zij uitsprak als haar zoon uitging om te stelen. 

Ein donker wedder und harde wint 
Verleen ihr die goede God, mein lieber kind. 



54 

wild te keeren. 

Dat die menschenjagten ook nog na de "gezegende" omwenteling, die "de regten van 
den mensch" afkondigde, gehouden werden, bewijst de volgende brief, dien ik in 't 
archief dezer stad vond. 

Utrecht, 14 October 1795. 
Medeburger! 

In vertrouwen, dat ge daarvan wel de strickste secretesse suit gelieven te observeeren, heb ik de eer 
u te informeeren, dat, volgens missive van het provinciaal Collegie van Politie, Finantie en 
algemeen Welzijn in Gelderland, den Hove dezer provincie geadresseerd, in deselve provincie van 
Gelderland op den 19, 20 en 21 October 1795 eene generate jagt zal plaats hebben op de 
Vagebonden en andere suspecte persoonen,~waarom ik de vrijheid neem, u te verzoeken, of de 
goedheid zult gelieven te hebben, om ten voorn, tijde de wegen en toegangen uit die provincie 
onder uw bedrijf zodanig te bezetten, dat geenen dier vluchtelingen binnen onze provincie komen 
kunnen. 

Heil en Broederschap! 
Uw Medeburger 
De Procureur Generaal 's Lands van Utrecht 

(is get.) N. C. VAN CLEEFF. 



Op het adres staat: "Aan den Burger N. N. Publicquen aanklager te Wijck bij 
Duurstede." 

Wijk bij Duurstede . J. F. CROOCKE WIT. 



LOUWEN EN SCHOUWEN. 



Tot het doen van inspectie over wegen, vaarten, dijken, enz. Waren vroeger twee 
dagen gesteld: de Louwdag en Schouwdag. 

Het Louwen was het nagaan der gebreken, die aangeteekend werden, en waarop dan 
de aanzegging volgde aan de onderhoudpligtigen om te zorgen, dat een en ander 
verbeterd werd binnen een bepaalden tijd op de gestelde boete[4]. 

Het Schouwen vond plaats, wanneer de bepaalde tijd verstreken was. Dan werd 
nagezien of alles behoorlijk verbeterd was, en zoo niet, dan werden de nalatigen 
beboet. 

Sneek. D. HANSMA. 

[4] Vergl. KILIAEN op 't woord. 



55 



FUNERALIA. 



i. 



OUDHEID. 

"Geen sterker blijk van 's Menschen voortreffelijkheid, als oogende op een 
toekomend eeuwig leeven, dan zijne overheerschende neiging, om zijne dooden 
staatlijk te begraaven," zegt Le Francq van Berkhey[l], en zeker, hij heeft gelijk. Wei 
vinden wij ook bij de twee andere van de hoofdtooneelen des menschelijken levens— 
de intrede in de wereld en het huwelijk~de zucht tot statelijkheid, maar toch heel 
anders. Hier zijn het feesttooi en verciering bij 't uiten van blijdschap en hoop op 
aardsch geluk;~bij de begrafenisplegtigheid daarentegen is vergaan en vervlogen wat 
vroeger gehoopt werd, maar toch begeeft de hoop, 

Die troostende dochter van eindlooze liefde, 

den mensch niet, maar rigt zijn oog op een nieuwe toekomst aan de andere zijde van 
't graf. De lijkstaatsie, onverschillig met welke ceremonien, getuigt van een geloof 
aan een voortbestaan na den dood, en 't is hierbij andermaal onverschillig, welke 
vormen dat geloof in de begrippen der menschen aanneemt. 

Toen de eerste begrafenisplegtigheid werd uitgevonden of ingesteld, bestond dat 
geloof, want zonder 't laatste had de eerste geene beteekenis en dus ook geen reden 
van bestaan. En in dat geloof ligt tevens de reden waarom de lijkceremonien reeds 
van den beginne af een godsdienstig karakter hadden. 

De begrafenisplegtigheid is zoo oud als 't menschdom. Wij vinden ze reeds in de 
vroegste oudheid, ja zelfs in eene oudheid, die ouder is dan het oudste begrip van 
oudheid, dat een oudheidkundige zich vormen kan,~in de zoogenaamde voorwereld. 
De antidiluviaansche mensch begroef zijne dooden reeds met plegtigheid in besloten 
plaatsen en hield het doodmaal bij het graf. De geologen hebben er de bewijzen van 
gevonden, onder anderen in de vermaarde grot van Aurignac, welke begraafplaats 



[1] Nat. Hist. v. Holl. Ill D. bl. 1783, 1784. 



56 

door hen op een oudheid van vijfhonderd a duizend eeuwen werd geschat. En al 
nemen wij, die geen geologen zijn, en duizelen van zulke groote getallen, nu maar het 
vijfde part van het kleinste, dan is het toch al oud genoeg. 

Het doodmaal was in de vroegste oudheid de heiligste plegtigheid der begrafenis, en 
getuigt ontegenzeggelijk van een geloof aan een leven der geesten na den 
lichamelijken dood. 

De dood was eene apotheosis. Aan de overzijde van 't graf zette de gestorvene het 
leven met zijne voorvaderen voort, en door de nablijvenden werd hij godsdienstig 
vereerd. Zij brandden vuren op zijn graf en hi even gezangen aan tot zijnen lof. Zij 
aten en dronken, en zonderden van spijs en drank ook een deel af als offer aan de 
schim van hem, wiens nagedachtenis zij vierden. Soms werd dit op zijn graf 
neergezet, soms de spijs verbrand en de drank geplengd. Zoo was de oorsprong der 
lijkfeesten en grafmalen in de oude wereld, en zoo kreeg tevens elk volk zijne 
nationale goden en mythologie. Want in voorhistorische tijden bestond er 
verwantschap tusschen de menschen en hunne goden; de stamvader werd later de 
stamgod. En wel breidden, met het opvolgen der geslachten, de graden dier 
verwantschap zich allengs verder uit, maar zij bleef bestaan; en als de geslachten zich 
van elkander verwijderden, nam elk zijne eigene herinneringen mee, waaruit zich 
weer een eigen mythologie ontwikkelde. En toen, bij de vorming van staten, waarmee 
voor ons de historie der volken een aanvang neemt, de afstand tusschen goden en 
menschen grooter werd en de priesterorde zich tusschen beiden indrong, bleven de 
menschen toch aan de zielen hunner ouders eer bewijzen en aan die hunner vrienden 
gedenken, en zij onderhielden de grafmalen en lofgezangen zoowel als 't branden van 
vuren en lichten bij de graven. 

De oudste monumenten in ons land zijn grafgesteenten,~de vermaarde Hunebedden. 
Maar vermits deze zoo oud zijn, dat ze hooger opklimmen dan 't begin onzer 
volkshistorie, en zij ons weinig of niets leeren aangaande de lijkplegtigheden van 't 
volk, dat ze stichtte, en daar bovendien dat volk wel, in overoude tijden, gewoond 
heeft in de hoogere streken van ons vaderland, maar overigens ons wild vreemd is, 
zoo behoef ik hier niet over die Hunebedden uit te weiden, maar zal liever van onze 
voorouders, de Germanen, spreken. 

Gelijk nog in 't laatst der vorige eeuw een Duitscher van de begrafenisplegtigheden 
der Nederlanders getuigde, dat zij even eenvoudig en ontbloot van ijdele praal waren 



57 

als him levenswijze in 't algemeen was[2], zoo sprak ook reeds de oudste schrijver 
over de zeden onzer voorvaderen voor 18 eeuwen. "Hunne begrafenissen zijn 
eenvoudig", zegt Tacitus. "Alleen zijn zij gewoon de lijken van vermaarde mannen, 
met een zeker soort van hout[3] te verbranden. Zij werpen in het lijkvuur noch 
kleederen noch reukwerk, maar alleen 's mans wapens en somtijds ook zijn paard. Zij 
rigten grafheuvels op van zoden, maar de praalgraven verachten zij, als te bezwarend 
voor hem, die er onder rusten moet. Klagten en tranen leggen zij spoedig, maar rouw 
en droefheid spade af. Het treuren strekt de vrouwen, het aandenken den mannen tot 
lof'[4]. 

Paard en zwaard war en met den krijgsman een: daarom volgden zij hem zelfs in den 
dood. Zoo waren ook in de middeleeuwen paard en zwaard onafscheidelijk van den 
ridder, waarom hij er ook mee zegelde. 

Maar werd dat arme paard zoo levend op den brandstapel geworpen? —Neen. 't Werd 
eerst geslagt, als een offerande aan de schim van zijnen meester of aan den god, dien 
deze gediend had. 

Le Francq van Berkhey kon in zijn menschelijk gemoed de gedachte niet verdragen, 
dat de asch van mensch en dier vermengd zou worden, en hoopte, dat zijne 
voorouders wel "de natuurlijke bescheidenheid gebruikt" en de beide soorten van 
asch apart gehouden zullen hebben [5]. Och neen, dat hebben ze niet; men heeft in de 
omgewroete grafheuvels tusschen het geblakerd gebeente van menschen ook dat van 
paarden gevonden. 

Die grafheuvels waren ronde bulten, van aarde opgeworpen, en werden heilig en 
onschendbaar gehouden. Grafschenners waren heiligschenners en werden met den 
dood gestraft. Ach! die brave voorouders hebben nooit gedroomd, dat hunne 
beschaafde nakomelingen zoo barbaarsch zouden zijn, dat ze uit loutere 
nieuwsgierigheid de graven omwoelen en de heilige assche der vaderen in den wind 
strooijen!~ja, die heiligschennis straffeloos plegen niet alleen, maar zelfs opentlijk er 
op roemen, en het in de boeken wereldkundig maken! 

Men heeft opgemerkt, dat, ofschoon de grafheuvels van aarde zijn opgeworpen, toch 
nimmer in de nabijheid de plaats gevonden wordt, waar die aarde uit genomen is, en 
daarom verondersteld, dat, even als in 't Oosten gedenkteekens verrezen zijn, doordat 
ieder voorbijganger er zijnen steen bijvoegde, ook de grafheuvels zijn gevormd door 

[2] GRABNER, Brieven over de Vereen. Nederl. bl. 219. 

[3] Le Francq van Berkhey geloofde, dat dit het hout van den Jeneverboom was, omdat dit nog al welriekend is. Nat. 
Hist. v. Holl. Ill D. bl. 1795. 

[4] De Mor. Germ. cap. 27. 

[5] t.a.p. bl. 1796. 



58 

dat elk man van den stam er zijnen klomp aarde toe bijbragt[6] . Zij liggen in de 
hoogere streken van ons land; in de lagere daarentegen zijn de lijkvelden reeds 
voorlang in akkers herschapen, waarvan velen nog den naam van woerd dragen[7]. 

Maar werden alle lijken verbrand?~Neen, volgens Tacitus, alleen die der grooten en 
helden. Die der minderen schijnen dus toen zonder lijkbrand eenvoudig begraven te 
zijn. Maar evenzeer schijnt het, dat het verbranden na den tijd, waarin Tacitus 
schreef, algemeener, ja zelfs zeer algemeen is geworden,~anders ware 't niet noodig 
geweest, dat Karel de Groote er zulk een strenge straf op stelde, als wij later 
vernemen zullen. 

Na den lijkbrand werden asch en beenderen in aarden potten verzameld, die wij 
urnen noemen[8], en in zeer groote menigte door de oudheidminnaars opgedolven en 
in nog grooter menigte eeuwen lang door spade en ploeg vernield zijn. Die urnen zijn 
van klei of leem gebakken en verschillend van kleur, vorm en grootte, maar meestal 
zeer broos. Sommigen zijn raw bewerkt en slecht gebakken, en dit zijn waarschijnlijk 
de oudste; anderen zijn uit later tijd, toen de pottebakkerskunst reeds op hooger trap 
stond, en denkelijk van Germaansche stammen, die met de Romeinen verkeerden. 
Sommigen zijn graauw of zwartachtig, anderen brain of rood-of blaauwachtig. 
Sommigen hebben den vorm van potten, anderen die van kannen, en weer anderen 
die van bakjes of schotels; sommigen hebben ooren, maar de meesten 
geen. Sommige urnen zijn zoo groot, dat er wel een emmer water in gaat, 
anderen zoo klein als een theekopje. 

Men heeft echter ook de bewijzen gevonden, dat asch en beenderen zonder urne 
begraven zijn, en wel drie of vier voet diep in den grond tusschen zoden besloten. 
Maar van deze en vele andere bijzonderheden, die men opgemerkt heeft, is de 
verklaring nog te zoeken. 

Bij de urnen vindt men dikwijls gebroken wapens. Westendorp vond er eens vier 
stukken van een groot ijzeren zwaard bij, waaraan te zien was, dat zij in een groot 
vuur gelegen hadden. Men heeft er ook punten van lansen en werpspietsen en pijlen 



[6] W. C. H. STARING, de Bodem van Nederland I. D. bl. 27, 28. 

[7] NIJHOFFS Bijdr. II. D. bl. 208. Geld. Volksalm. 1838, bl. 68. Id. 1839. bl. 94, 97, 99. 

[8] Urne zeggen de geleerden in navolging hunner Latijnsche meesters; maar hoe noemden de Germanen zulk een pot, 
waarin de lijkasch verzameld werd?— Dit weten de Latijnsche meesters ons niet te zeggen, doch de Twentsche boeren 
mogelijk wel. Zij noemen nog heden ten dage een doodkist een vat, en waarschijnlijk is die naam nog van gezegden 
aarden pot afkomstig. Immers de urnen zijn en worden nog in Twente in menigte gevonden. 



59 

in gevonden; ja, ook vercierselen en snuisterijen, zelfs dobbelsteenen. Men gaf den 
doode mee, wat hem lief geweest was. 

In Zeeland en de lage streken van Holland zijn geene grafheuvels of lijkvelden der 
heidensche voorouders ontdekt; en daar er een oud verhaal gevonden wordt (en wel 
een zeer oud, want het is uit de zesde eeuw), volgens 't welk de oude Hollanders en 
Zeeuwen de zielen naar Engeland bragten, zoo heeft een oudheidkundige daaruit 
opgemaakt, dat zij de lijken verbrandden in booten, en begroeven in zee[9]. Zeer 
waarschijnlijk, want lieden, die bij de zee leefden, en op en uit de zee hun onderhoud 
wonnen door visscherij en vrijbuiten, vereerden natuurlijk de Zee als hun 
voornaamste godheid (ofschoon wij niet weten onder welken naam); en de lijkasch te 
bedelven in de geheimnisvolle diepte der zee, was een echte zeemansbegrafenis. Tot 
de eeredienst, aan de Zee gewijd, behoorde zeker ook de zeedoop, waarvan het in zee 
dragen der meisjes, dat in Holland tot in 't midden der 17e, en in Zeeland tot in de 18e 
eeuw, als een vermakelijk spel onder jongelieden in zwang bleef[10], nog een 
overblijfsel was. 

Jammer is 't, dat Tacitus ons niet meer wist te verhalen van 't geen bij 't sterven en 't 
begraven onzer voorouders plaats vond. Ware hij zelf in ons land geweest, dan zou hij 
er wel meer van geweten hebben, doch nu gaf hij slechts, wat hij van geloofwaardige 
lieden vernomen had [11]. Wat er in 't sterfhuis plaats vond, en hoe de lijkstaatsie 
grafwaarts ging, verhaalt hij niet; maar wij mogen als hoogstwaarschijnlijk 
aannemen, dat de oude gebruiken, die hieromtrent bij ons volk in zwang waren, en 
gedeeltelijk nog zijn, van de Germanen afstammen. 

"Na het sluiten der oogen en het plegtig tot afscheid kussen door de nabestaanden", 
zoo schreef Arend, "werd het lijk, onder het rouwgebaar der vrouwen en de zangen 
der mannen ter eere van den ontslapene, naar de plaats geleid, waar het begraven of 
verbrand zou worden."[12] Arend hi eld het dus voor zeker, dat dezelfde gebruiken, 
die Le Francq van Berkhey "christelijk en ten hoogste pligtmatig" noemde[13], ook 
door de heidensche voorouders als vroom en pligtmatig geacht werden, en wij 



[9] Zie den Zeeuwschen Volksalm. 1837, bl. 53, 54. 

[10] Volksverm. bl. 568, 569. 

[11] De Mor. Germ. cap. 27. 

\\T\Alg. Gesch. des Vad. I. D. bl. 210, 211. 

[13] Nat. Hist. v. Holl. III. D. bl. 1827. 



60 

gelooven 't met hem,~ja, gelooven er bij, dat ook de oud-vaderlandsche gewoonte, of 
liever verpligting, de twee naaste buren bij 't sterfbed te roepen, al bij gezegde 
voorouders bestond. 

Maar gij vraagt welligt, of er bij de Germanen geen lieden waren, die den zieken 
geneeskundige hulp en den stervenden geestelijken bij stand verleenden. Ja wel, daar 
waren de wittewij ven voor. 't Is mogelijk, dat deze vrouwen of maagden witte 
kleederen droegen, maar de naam, dien zij droegen, beteekent: schrandere of wijze 
vrouwen[14]. Zij waren ervaren in de kennis van de heelende en genezende krachten 
der kruiden, die 't land opleverde, en tevens in het verklaren van voorteekenen, en 't 
aanwenden van toovermiddelen. Het volk geloofde, dat zij in betrekking met de 
goden stonden, het noodlot raadplegen en de toekomst voorspellen konden, en hield 
haar dus in groote eer. In alle moeijelijke omstandigheden werden de wittewij ven 
geraadpleegd, maar vooral was hare hulp noodig bij geboorte-en sterfgevallen. 

Toen 't Christendom werd ingevoerd, werden de wittewij ven naar de graf heuvels 
verbannen, die 't landvolk sedert "wijvenbelten" noemde; en natuurlijk spookten toen 
die wezens verschrikkelijk, en, wee hem, die ze ontmoette! Maar de herinnering van 
't geen zij eenmaal geweest waren, doorleefde, ja overleefde de middeleeuwen, en 
Picardt wist het nog precies te vertellen: "De duyvel heeft door dese wittewijven zijn 
duyvelsche orakelen en voorseggingen van toekomende dingen verkondight. Dese 
wittewijven zijn geweest in en omtrent de heydensche begraffenissen", en zij zijn "so 
bij dagh en nacht dickwijls van barende en noodtlijdende vrouwen ghehaelt en 
hebben die gheholpen, ook dan wanneer alles desperaet was". Welk laatste dan toch 
zoo duivelsch kwaad niet was. 



[14] Wit beteekende schrander, verstandig, veelwetend. Het is de wortel van onze werkwoorden weten en verwittigen. 
De Engelschen hebben wit nog in die beteekenis, en de Hoogduitschers hun witz. Bij ons komt het nog voor in de 
uitdrukking: "zin noch wit hebben" (HOOFT, Ned. Hist. bl. 915), en in 't dubbelzinnige spreekwoord: "wit komt voor de 
jaren niet". (HARREBOMEE, Spreekw. I. D. bl. 351). In de middeleeuwen zei men ook, om iemand aan te duiden, die 
wel bij zijn kennis was: "wittich syns verstandes" of "wittich syner smnen" (Stadb. v. Gron. bl. 185): en wie als 
verstandige mannen te achten waren, noemde men "witachtige luden". 

Natuurlijk is later aan "wittewijven" de beteekenis gegeven van wijven, die wit zijn, zoo wit als een geest; maar dat wit 
in zijne oude beteekenis er ook bij behouden werd, blijkt uit het deuntje: wittetwiven wit, enz. Waartoe anders tweemaal 
witl 



61 

Doch wij moeten de aangehaalde plaats uit Arend nog eens lezen. Hij laat mannen en 
vrouwen achter het lijk volgen, en dat is alweer naar oud vaderlandsch gebruik, dat in 
sommige streken nog heerscht: van ouds gingen zoowel de vrouwen als de mannen 
mee te begraven, doch altijd naar den ouden regel: "mans voor vrouwen". 

Maar toen hij schreef, dat het lijk geleid werd, drukte hij zich niet goed uit: men kan 
wel een blinde leiden, maar geen doode; deze moet gedragen worden. 

Zeker werd het lijk van een man gedragen op zijn schild[15], door zijn vier naaste 
buren, op de schouders, terwijl het gedekt werd met zijne pelle (mantel), die almede 
van een dierenhuid gemaakt was. Eeuwen later nog werd het kleed van zwart laken, 
dat over de doodkist gespreid werd, de pelle of pelt genoemd. De vrouwen werden 
denkelijk op een soort van berrie, van teenen gevlochten, almede door vier buren aan 
de hand gedragen. 't Is eeuwen lang in ons land 't gebruik geweest, mannen op den 
schouder, vrouwen aan de hand, ten grave te dragen. 

Klokgelui hadden de Germanen bij de lijkstaatsie niet, want de klokken zijn 
christelijk; maar wel zullen zij, althans bij de begrafenis van een vorst of held, op 
horens geblazen en op schilden en bekkens of trommels geslagen hebben. 

Was de overledene geen natuurlijken dood gestorven, maar verslagen of vermoord, 
dan verscheen zijn oudste zoon, of wie anders de naaste zwaardmaag was, als 
bloedwreker, met een bloot zwaard in de hand, en hij sloeg er driemaal mee op den 
grond, bij 't open graf, roepende: "wraak! wraak! wraak! " En de andere zwaardmagen 
deden, naar rang van verwantschap, hetzelfde, waarna de urn onder aarde en zoden 
begraven werd. 

Eindelijk werd het doodmaal gehouden, drie dagen lang, bij den grafheuvel. Dan 
dronk de zoon "sin faders minne"[16], en hoe meer gasten daaraan meehielpen, en 
hoe luidruchtiger ze daarbij waren, hoe grooter eere den overledene bewezen werd. 

Ongetwijfeld stamt ook het volksbijgeloof aangaande voorteekens van den dood uit 
den Germaanschen tijd, zoowel als het trouwen op een graf en het overgeven van 



[15] Het schild van den Germaan was langwerpig vierkant en zoo groot als hij zelf, van teenen gevlochten, en met een 
hardgedroogden dierenhuid bekleed. 

[16] Dit "minne drinken" was een soort van offerande, want als men den beker den goden wijdde, dan heette dit 
evenzoo. V. D. BERGH, Nederl. Myth. bl. 57. 



62 

goed boven een graf,~maar vermits die begrippen en gebruiken later met christelijke 
elementen vermengd zijn, spreek ik er in 't volgend hoofdstuk over. 



T VETTE KALE 



De Italiaan Chiapini Vitelli was in 1567 als generaal-kwartiermeester onder Alva in 
de Nederlanden gekomen. Maar ofschoon hij den naam had van een bekwaam 
krijgsman te zijn, zoo maakte hij nog meer bluf dan hij heldendaden deed; en 
ofschoon hij heette te strijden voor 't ware geloof, zoo geloofde hij noch aan God 
noch aan de onsterfelijkheid der ziel. Waar hij 't meest door uitmuntte was zijne 
zwaarlijvigheid, en daar zijn naam Vitelli in onze taal "kalf ' beteekent, zoo noemden 
de Nederlanders hem: 't Vette Kalf[17]. 

In 't najaar van 1575 trof hem een droevig ongeluk. Hij liet zich in een draagkoets 
over eenen dijk dragen, en~de koets kantelde, en hij tuimelde met zijn dikke lijf van 
boven neer. Sommigen zeiden, dat dit kantelen niet bij ongeluk, maar "op hoog 
bevel" gebeurd was, om hem te straffen voor 't verklappen van staatsgeheimen aan 
den groothertog van Toskane; maar hoe dit zij, 't resultaat was hetzelfde: 't vette kalf 
bestierf zoo zwaar een val. 

Terwijl het lijk gebalsemd werd, om naar Italie gevoerd en in 't familiegraf bijgezet te 
worden, maakten de poeten epigrammen, zoowel in 't Latijn als in 't Hollandsch; 
ziehier een der laatsten: 

Wil over 't VETTE KALF, O Heer! u toch ontfarmen, 

Omdat een snelle dood aan 't KALF geen troost en liet; 
Itaalje bergt het lijf, maar Brabant pens en darmen, 

Doch nergens is de ziel. Waarom?— 't KALF had ze niet. 



[17] Welligt is de spreekwijze: kalf zonder ziel, waarmee men een dom en onbeduidend mensch begroet, ook van hem 
afkomstig. 



63 



BIJNAMEN.[1] 



i. 

KATTENDONDERS. 



Kattendonders, d.w.z. "Kattenplagers" was de bijnaam der Helmonders. Die bijnaam 
is nog al sprekend, en 't lijdt wel geen twijfel, of de Helmonders moeten weleer, bij 
een hunner jaarlijksche feesten, in 't mishandelen van katten bijzonder hebben 
uitgemunt. 

Hermans zegt, in zijn "Geschiedkundig Mengelwerk van Noordbraband," dat op 
Vastelavond de katten te Helmond oudtijds nog al veel te lijden hadden, maar waar 
die kwelling eigentlijk in bestond, wist niemand hem meer te vertellen: de menschen 
waren het reeds vergeten; hij echter dacht, dat het wel 't bekende katknuppelen zou 
geweest zijn[2]. 

Neen, dit denk ik niet. Het katknuppelen was vooreerst te algemeen, dan dat de 
bewoners eener plaats daar uitsluitend om gescholden konden worden; en ten andere 
hi eld men dat toen voor zulk een ijselijkheid niet, maar veeleer voor een vermakelijk 
spel. Wat te Helmond gebeurde, moet iets ergers geweest zijn. 

In de middeleeuwen (en ook nog wel geruimen tijd daarna) werden in sommige 
steden op Vastelavond, en hier en daar ook op andere feesttijden, katten op de Markt 
levend verbrand. Een houten kooi of teenen korf werd vol katten gestopt en aan een 
wip gehangen, waar een groot vuur onder aangelegd werd. Men wipte de kooi in en 
uit de vlammen, en martelde op die wijze de arme katten dood, evenals men in de 
middeleeuwen, en ook nog in de 16e eeuw, zelfs menschen,~hetzij booswichten, 
hetzij zoogenaamde heksen en ketters,~met een wip boven het vuur langzaam 
doodmartelde!~Die afschuwelijke dierenplagerij had, zoowel als het heksenen 
ketterbranden, haren grond in 't bijgeloof. In elke kat meende men een heks te zien. 
Het domme volk hield de kat voor een heidensch dier, dat onder den invloed der 
booze geesten stond. Katten martelen gold daarom voor een christelijk werk, en een 
betooning van afkeer van hekserij en duivelsdienst: het kattenbranden was dus, 
zoowel als het ketterbranden, een waar auto-da-fe,— een daad des geloofs! ! !— en 't is 



[1] Zie Oude Tijd, 1872 en 1873. [2] II D. bl. 333. 



64 

daarom best mogelijk, dat de Helmonders dien naam van Kattendonders in ouden 
tijd voor een eeretitel gehouden hebben. 

Maar waarom werd de kat voor een heidensch dier of een heks gehouden? —Bij onze 
Germaansche voorouders was de witte kat aan de groote godin der aarde, maar de 
zwarte kat aan Hel, de godin der onderwereld, gewijd, en deze laatste was 't vooral, 
waar 't christenhart een afkeer van had; getuige nog menig spreekwoord, onder 
anderen: "Daar is de zwarte kat tusschen gekomen", voor: "de zaak is miserabel 
afgeloopen" . Mag men nu, met Hermans, aannemen, dat de naam Helmond afkomstig 
is van Hel-mim, een aan Hel gewijde plaats, dan is 't niet onwaarschijnlijk, dat het 
straks beschreven kattenbranden, in voorgaande eeuwen, daar als elders, de 
Vastelavondviering opluisterde, en de kreet: "Helmonders, Kattendonders!" er zijn 
oorsprong van heeft. 



BIDDEN EN DANKEN. 



i. 

SLAVENHALERS. 

In de verzameling van handschriften der Academische Bibliotheek te Gend wordt een 
foliant bewaard met den titel: "Journaal, gehouden op 't schip: "Het Hoff van 
Zeelandt, gecommandeert door den Cap. Jan de Moor, gedestineert na de cust van 
Angola, gemonteert met 16 stucken cannon en 43 cappen (koppen). Godt geve cms 
zijn segen. " 

Uit dit Journaal blijkt, dat "Het Hoff van Zeelandt" in Junij 1732 uit Vlissingen 
vertrok en bestemd was voor den slavenhandel. Den 3 den December kwam het te St. 
Paul de Loando, en bleef tot den lsten April op de kust, om er slaven te koopen. Op 
den overtogt van St. Paul de Loando naar Curacao, stierven 48 slaven, de overigen 
werden grootendeels publiek verkocht. In January 1734 vertrok het schip weder 
uit Cura|ao, terwijl men Goddankte voor de welgeslagen ondememing. 

Middelburg. Is. DE WAAL. 



65 




LIJFSTRAFFELIJKE REGTSPLEGING. 



i. 



EENE KIST IN HET WEESHUIS TE NIJMEGEN. 



In het voormalig "Borgeren-kinderen Weeshuys", nu het "Protestantsch-kinderen 
Weeshuis", te Nijmegen, wordt eene zware eikenhouten kist bewaard, waarin, 
volgens de overlevering, in de vorige eeuw weesmeisjes, wegens ontucht, gegeeseld 
zijn. 

De afbeelding van die kist staat hierboven, en de afmetingen zijn, in meters 
uitgedrukt, als volgt: 



Lengte der kist .... 

Aan het hoofdeinde: .... breedte 0.60. . 
„ voeteinde: .... „ 0.50 . . 
Dikte der planken .... 



2.08 
. hoogte0.28 
.. „ 0.17 

0.045 



Aan de kist zijn zware ijzeren beugels bevestigd, een voor den hals en de andere voor 
de beenen. 



De bedoelde geeseling van twee weesmeisjes heeft waarschijnlijk plaats gehad in het 
jaar 1727, ofschoon zulks uit het Resolutieboek van het weeshuis niet blijkt, en ook 
niet blijken kan, omdat daarin de notulen van de jaren 1715-1730 ontbreken. Maar in 



66 

het Kinderboek vindt men dat zekere Yda Janssen den 10n April 1727 "aan een groffe 
misdaet is uyt het huys geset", en in het Raadsignaat der stad Nijmegen van den 12n 
April 1727 komt voor, dat men ontdekt had, dat de binnenvader van genoemd 
weeshuis, zekere Hendrik van Bemmel, met twee weesmeisjes, Yda Janssen en Anna 
Misenheym, welke wegens voorgewende lichaamszwakte, langer dan gewoonlijk (zij 
war en 28 en 30 jaren oud) in het huis war en toegelaten, en er te zamen eene kamer 
hadden, in ontucht leefde, en dat "niettegenstaande hij eene echte huysvrouw 
hebbende, en reeds in tweede ehe sittende was." Om welke redenen Burgemeesteren, 
Schepenen en Raden der stad gezegden binnenvader, die alreeds "gevankelijk 
ingetrokken" was, en zijne schuld volledig bekend had, condemneerden "om gebragt 
te worden ter plaatse, waar men gewoon is, crimineele justitie te doen, en aldaar in 
het openbaar door den scherprigter strengelijck gegeselt te worden, "--voorts twintig 
jaren in het Rasphuis opgesloten te zijn, om daar met zijner handen arbeid den kost te 
winnen, en na verloop van dien tijd voor altoos uit stad en schependom gebannen te 
worden. 

Het vonnis van Yda Janssen luidt, na het gebruikelijk hoofd, als volgt: 

"Aangezien Yda Janssen, in plaatze van met een goed, eerbaar en stiptelijck 
levensgedrag andere en jongere weeskinderen in hetselve huys voor te gaan, en dus 
met eene behoorlijke erkentenisse en schuldige dankbaarheyt eenigermate te 
beantwoorden aan sooveele goedheden als de provisoren van voorseyd Weeshuys 
voor haer gevangene sooveele jaaren gehad hebben, sy gevangene integendeel haar 
heeft laten verleyden door de sollicitatien van den binnenvader van voorseyd huys, in 
soo verre, dat sij gevangene met denselven binnenvader nu sedert ongeveer een jaar 
vleesselijk heeft geconverseert, in veele ontuchtigheyt geleeft, en dus gestrekt heeft 
tot een schandaal en ergerlijk voorbeeld in voorseyd Weeshuys, soo is 't, dat H. Ed. 
En Achtb. de gevangene, ofschoon swaardere en wel een exemplaire straffe hadde 
gemeriteert, ter oorsake voorseyt hebben gecondemneert, zooals gecomdemneert 
wordt bij desen: 

Om in deser stads Borger en-kinder en Weeshuys, binnenskamers en in presentie van 
alle de weesdochteren, door een der stadsdienaeren strengelijck gegeselt te worden. 
Bannende de gevangene voorts, voor al haar leven uyt dese stad en schependom, 
sonder ooyt daar weder te mogen inkomen, op poene van swaarder ssraffe." 

Het vonnis van Anna Misenheym luidde genoegzaam evenzoo. 



67 

Waarschijnlijk is de boven afgebeelde kist voor de geeseling binnenskamers van deze 
twee meiden gemaakt en gebruikt. 

Immers, dat zij voor volwassen personen en niet voor kinderen bestemd was, 
bewijzen de afmetingen. En dat zij ook niet tot een voortdurend strafmiddel, maar 
slechts voor ,,ne bijzondere gelegenheid gemaakt is, bewijst de onbewegelijkheid der 
beugels. Zeker zijn Yda en Anna ongeveer van gelijke grootte geweest, zoodat ze 
beiden in de beugels pasten; want had de kist voor personen van allerlei grootte 
moeten dienen, dan had de halsband verschuifbaar moeten zijn, even als zulks bij de 
kaken het geval was.[l] 

De kist heeft den vorm eener doodkist: dit zal denkelijk 't symbool zijn geweest der 
"swaardere en exemplaire straffe", welke die meiden hadden "gemeriteert." 

Toen de kist tot de strafoefening zou dienen, is zij vermoedelijk met stroo gevuld en 
zijn de gestraften, als boetelingen in een doodshemd gehuld, daar voorover opgelegd 
en met hals en beenen in de ijzeren beugels gesloten, om in die gestalte de geeseling 
te ontvangen. 

Nijmegen . Dr. J. H. A. SCHEERS . 



WONEN IN KELDERS. 



Dat het wonen in kelders te Amsterdam ten minste al drie eeuwen oud is, blijkt uit 
een der "Quicken" van Roemer Visscher (3e Schok N° 48), waar hij zegt: "Ghij 
woont in een kelder als een arme bloet." 

Wat deed de menschen liever in kelders dan op kamers wonen?~De gelegenheid om 
een nering of winkel te doen. Daarom was de huur van een kelder in een drukke 
buurt, b.v in de Kalverstraat, dikwijls hooger dan die van een geheel huis in een 
achterbuurt. 



[1] Vergel. Oude Tijd 1872, biz. 302. 



68 



HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN. 



in. 



DE RIJK EN MONDRAGON. 



Toen Mondragon, op den 18n Februarij 1574, Middelburg overgaf, had hij zijne 
vrijheid verworven op voorwaarde, dat hij die van vijf der onzen, welke bij den 
Spanjaard gevangen zaten, bewerken zou. Die vijf waren: Marnix van St. Aldegonde, 
Jakob Simonsz. de Rijk, een Italiaansch ingenieur, een hopman en een luitenant. 

Marnix was in 't begin van November 1573 gevangen genomen in een gevecht bij 
Maassluis; De Rijk al drie of vier maanden vroeger bij een aanslag op Tholen, en wel 
door Mondragon zelven. In den eersten verloor de Prins een krachtigen steun in 't 
beheer der zaken; in den tweeden een wakker voorvechter in den Zeeuwschen krijg. 
De drie anderen zijn, ofschoon wij niet veel van hen weten, zeker ook knappe 
mannen geweest, wier dienst de Prins op prijs stelde,~en Mondragon mogt er zich 
wel door gestreeld voelen, dat hij tegen vijf helden opgewogen werd. 

Hij beloofde op zijn eer en trouw, dat hij binnen twee maanden het vijftal op vrije 
voeten, of zich zelven weer in 's Prinsen handen zou stellen. En Oranje vertrouwde op 
zijn woord, want Mondragon was een edel en ridderlijk man, die boven andere 
Spaansche legerhoofden uitblonk, in dapperheid niet alleen maar ook in deugd en 
regtschapenheid. 

Marnix schijnt in de gevangenis niet slecht behandeld te zijn, want de Spanjaard 
poogde zich van hem, die 's Prinsen bijzondere vriend was, te bedienen, om Oranje 
aan 't wankelen te brengen of om den tuin te leiden. Maar De Rijk had het zoo goed 
niet, en wat hij al heeft moeten lijden, en hoe manhaftig hij alle folteringen 
doorstond, kan men bij Hooft lezen. Immers Hooft is de eenige bron voor de historie 
van dezen Amsterdamschen watergeus, maar hij had zijne berigten uit goede hand, 
namelijk van 's mans eigen zoon Simon de Rijk,~ofschoon deze natuurlijk zijns 
vaders daden niet verkleind zal hebben. En daar Hooft de regte man was om ze met 
schitterende kleuren te malen, zoo heeft Jakob Simonsz, de Rijk het aan hem te 



69 

danken, dat hij later door poeten en orateurs tot een held der helden verheven is. Bij 
Hooft kunt gij lezen, in welk een akelig kerkerhol te Gent De Rijk maanden lang 
gelegen heeft, en hoe hij het daaraan toeschreef, dat hij al zijn leven geen 
kalfsvleesch en delewijn meer lustte, en doof aan 't eene oor was; ja, hoe hij zelfs op 
't schavot was gebragt om onthoofd te worden, doch door een oproer onder de 
soldaten van 't kasteel zijn hoofd behouden had, welk oproer, als men zei, verwekt 
was door mevrouw Mondragon, die wist, dat De Rijk haars mans gevangene was en 
de poort zijn moest, waardoor hij uit Middelburg kon gaan. 

Mondragon was een eerlijk man en ernstig gezind zijn woord te houden. Maar hij 
vond bij Requesens denzelfden onwil om 't Middelburgsche verdrag na te komen, als 
vroeger Alva betoonde ten opzigte van 't verdrag, dat Bossu met de Noordhollanders 
had aangegaan. 't Was den Groot-kommandeur al verdriet genoeg, dat hij Middelburg 
verloren had, en zou hij nu bovendien nog vijf gevangenen vrijlaten, en daaronder 
zelfs Marnix, dien hij voor alien houden wilde, terwijl hij zelf niet eens Bossu los kon 
krijgen? Die pil viel hem zwaar te slikken, en hij meende, even als Alva, dat men aan 
geuzen geen woord behoefde te houden. 

Maar daar dacht Mondragon anders over. Hij verklaarde, dat hij niet voor den Prins 
van Oranje als een woordbreker wilde staan, en roemde hoogelijk des Prinsen 
minzaam gedrag tegenover hem en de Spanjaards zoowel als jegens de burgerij van 
Middelburg. Maar met geen ander gevolg, dan dat de pluimstrijkers van den 
Landvoogd hem in verdenking zochten te brengen, alsof hij met den Prins geheuld 
had. 

De twee maanden verliepen, zonder dat Requesens op 't vurig aanhouden van 
Mondragon eenigen acht sloeg. 

Maar Oranje herinnerde Mondragon zijn woord, en vorderde, dat hij te 
Geertruidenberg zou komen om zich in hechtenis te stellen. Mondragon wilde gaan, 
maar Requesens verbood het hem. "Ik zal De Rijk loslaten," zeide hij, "die is uw 
gevangene; daarmede kunnen de rebellen zich tevreden stellen. Marnix en de anderen 
wil ik niet anders dan tegen Bossu uitwisselen." 

En De Rijk kwam in Holland. En Mondragon schreef aan Oranje: "Zoo gij hiermee 
niet tevreden zijt en De Rijk terugzendt, zal ik te Geertruidenberg komen, om mij te 
uwer beschikking te stellen;" —waarschijnlijk wel vertrouwende, dat De Rijk zich niet 



70 

zou laten terugzenden, en de zaak er dus bij blijven zou. 

Inderdaad was 't een moeijelijke keus voor den Prins. Hij kon Marnix en de drie 
overigen niet opofferen, en even zwaar viel het van De Rijk te vorderen, dat hij in 
eene zoo harde gevangenis zou terugkeeren. Evenwel —Marnix moest bevrijd 
worden, niet alleen omdat de Prins zijne hulp behoefde, maar ook omdat het 
gevaarlijk was, hem in 's vijands handen te laten. Immers Marnix was de man, "die al 
de geheimenissen des Lants wist," en Oranje had reeds in 't vorig najaar uit zijne 
brieven bespeurd, hoezeer de geestkracht van zijnen vriend leed onder den invloed 
der gevangenschap. Hij ontbood dan De Rijk,~hield hem voor, hoeveel er aan de 
bevrijding van Marnix gelegen was, en vroeg hem, of hij 't hart had, weer te keeren 
naar den vijand, om Mondragon tot het volledig nakomen van 't verdrag te verpligten. 

En De Rijk antwoordde, vol moeds, dat hij bereid was, tot dienst van den Prins en 't 
Vaderland, dien stap te doen,~hetgeen Hooft teregt eene "wonderlijke vroomheit" 
noemt. Een waarborg echter verlangde De Rijk. Hij had zesduizend gulden ten 
dienste der gemeene zaak voorgeschoten, en alvorens hij ging, op 't gevaar af van niet 
terug te komen, vorderde hij zekerheid voor die som ten behoeve zijner vrouw en 
kinderen.[l] 

De Rijk aanvaardde de reis, en Mondragon stond niet weinig verbaasd hem terug te 
zien, maar had toch geen lust, om naar Geertruidenberg te gaan. "Nu," zei 
Mondragon, "zullen Marnix en de overigen uitgaan, of ik zal mij zoo gedragen, dat 
het gantsche land er van gewagen zal." 

En 't schijnt, dat hij dit ernstig gemeend en Requesens daar eenige wees voor 
gekoesterd heeft, want eindelijk gaf de Landvoogd toe, en bewilligde in 't ontslag der 
vijf gevangenen, nadat hij dit, vooral om den wille van Marnix, acht maanden lang 
had opgehouden. 



Met deze edelmoedige daad, die, al had De Rijk geenen anderen roem verworven, 



[1] "Een groote som te dier tijdt," zegt Hooft, "en voor dewelke men hem aanbood een Graafschap 
in Schotlandt te doen hebben." Een zonderling bijvoegsel, en 't is wel jammer dat de Drost er geen 
nadere verklaring bij gegeven heeft. Hij was de man niet, om zotheden te schrijven, maar 't ware 
toch niet overtollig geweest er bij te zeggen, wie destijds hier te lande graafschappen in Schotland 
weg te geven of te koop had. 



71 

alleen genoeg zou zijn, om zijnen naam onsterfelijk te maken, eindigt—tot onze 
verwondering—plotseling zijne geschiedenis. Hij, wien de zucht voor vaderland en 
vrijheid, voor nauwelijks drie jaren, op eens van een korenkooper in een krijgsman 
herschapen had, lei nu op eens de wapens neer. 

Wat hem daartoe bewogen heeft, weten wij niet. En Hooft, die het waarschijnlijk wel 
wist, heeft vergeten het te zeggen, en daarom kunnen wij er slechts naar gissen. 

Ik vermoed, dat de reden bij Margareta Hooft, De Rijks huisvrouw, te zoeken is. 't 
Was niet met haar zin, dat hij zeeman en soldaat geworden was. Hij had in 1571 de 
gelegenheid waargenomen, dat zij in 't kraambed lag, om buiten haar weten scheep te 
gaan en zich bij de watergeuzen te voegen; de tijding, dat hij een dergenen was, die 
den Briel hadden ingenomen, had haar doen schreijen en kermen. 

Wat zal die goede vrouw niet hebben uitgestaan gedurende den tijd toen haar man, 
aan 't hoofd van zijn bloedvendel, de schrik der Spanjaards in Zeeland was? Hoeveel 
meer gedurende zijne lange gevangenschap, toen zij, als Hooft zegt, "zat als voor 
weduwe." 

Niets is dus waarschijnlijker dan dat Margareta, na zijne terugkomst, hem zoolang 
gebeden en gesmeekt heeft, totdat hij haar beloofde, het krijgsmansleven vaarwel te 
zeggen. En mogelijk vond hare bede te eerder gehoor, omdat hij zelf, na zulk een 
harde gevangenis, er ook genoeg van had. 



HOE EEN DANSMEESTER 

voor een halve eeuw zijn beschrijvingsbiljet voor de personeele belasting invulde: 

Zes en zeventig cents is mijn huur. 

In een schoorsteen stook ik mijn vuur. 

Door een venster krijg ik mijn licht, 

En met een deur sluit ik mijn kamertje digt. 

Mijn beroep is luchtig van aard, 

En mijn meubelen zijn de taxatie niet waard. 

Deze kuriositeit vond ik in de Leidsche Courant van den 16n Febr. 1824. 

Leiden. Dr. Jb. BAERT. 



72 



EENE SCHILDERIJ VAN ALBERT CUYR 



Albert Cuyp was de Hollandsche Claude Lorrain;~dat wil zeggen: zijne 
landschappen zijn even schoon en zonnig, even helder en kalm, even bekoorlijk en 
lachend als die van den Lotharinger, ofschoon deze zijn leven in Italie doorbragt, 
terwijl onze Cuyp nimmer zijn vaderland verliet, maar de natuur bestudeerde in den 
omtrek zijner geboorte- en woonplaats Dordrecht. 

Hij was een rijk en aanzienlijk man, die de kunst uit zuivere liefhebberij beoefende, 
en evenwel een wereldberoemd meester werd. Hij behoort geheel de 17e eeuw: hij 
werd geboren in haar begin; hij bloeide in haren besten tijd; hij werd oud met haar, en 
zag in zijne grijsheid het schitterend tijdperk der Hollandsche school ondergaan[l]. 

Albert Cuyp had zijnen vader, die zelf een goed landschap- en portretschilder was, tot 
leermeester, en deze wees zijnen zoon het beste studie-boek~de natuur. Albert zette 
die studie levenslang voort. Hij bespiedde de natuur niet slechts in hare bevalligste 
vormen, maar vooral ook in hare eindeloos wisselende lichtspelingen: den dunnen 
nevel van den morgenstond, het warme licht van den vollen dag, de rosse tinten van 
den avondstond, tooverde hij met treffende waarheid op het doek. En zijn landschap 
is altijd vrolijk; 't licht was zijn leven: ja, hij schijnt zulk een afkeer van een sombere 
lucht en donker weer te hebben gehad, dat hij zelfs in zijne ijskoude 
winterlandschappen, waar de lucht vol sneeuw zit, toch altijd, al was 't maar aan de 
kim, het graauwe zwerk scheuren liet, om een zonnestraal door te laten. 

Hij bepaalde zich echter niet tot de studie der natuur op zijne wandelingen rondom 
zijne vaderstad, of op zijne buitenplaats Dordwijk, of in de bevallige Zuidhollandsche 
landouwen, of bij 't spelevaren op Maas of Merwe; neen, in zijne kunstverzameling 
bestudeerde hij ook de werken van vreemde meesters, en leerde daardoor ook andere 
natuurtafereelen kennen. En zoo zijn 't dan niet enkel vlakke Hollandsche 
landschappen, die wij van hem kennen, maar ook bergachtige, met bosch en beek, 



[1] Albert Cuyp is geboren te Dordrecht in 1605 en overleed er in 1691. Hij werd den 7n November 
1691 begraven in de Augustijnenkerk en in 't grafboek getiteld: "gewesene Mansman van den Hove 
en Hoge Vlerschare van Zuyt-Hollandt." 



72A 




. . 



Een schilderij van Albert Cuyp. 



73 

rotsen en bouwvallen; doch—slaat men 't oog naar de lucht, dan is het toch weer de 
Zuidhollandsche hemel, die zich, blauw en ligt bewolkt, fijn en doorschijnend, vaak 
met een dun neveltje, maar altijd met een bekoorlijke lichtwerking over ons hoofd 
welft. 

Maar 't was 't landschap alleen niet, dat Cuyp beoefende,~zijn penseel was rijk en 
verscheiden. Hij schilderde ook uitmuntende portretten en flinke paarden en prachtig 
vee. Velerlei zijn de onderwerpen, die hij behandeld heeft: ruitergevechten en 
paardemarkten, jagten en bijbelsche tafereelen, vogels en visschen, vruchten en 
bloemen, maneschijntjes en stillevens. En bij dit alles heeft hij eene behagelijke 
frischheid bij weelderigheid van vormen: zijne vruchten zijn altijd vol en sappig; 
zijne dieren gezond en krachtig; zijne menschen welgedaan en welgekleed; zijne 
luchten verkwikkend en versterkend. 

Gedurende de 18e eeuw~de eeuw der filosofische en natuurkundige studien, maar der 
smakeloosheid in de kunst en der geesteloosheid in de poezij—werd Cuyp, gelijk 
zooveel andere groote meesters, niet meer begrepen noch geschat; en toen reeds 
buitenslands, eer nog dan bij ons, een betere geest weer ontwaakte, maakten de 
vreemdelingen gretig gebruik van de Hollandsche onverschilligheid, om zich 
goedkoop van onze kunstschatten meester te maken. Zoo zijn ook heel veel werken 
van Cuyp naar Engeland gegaan, en meer dan tweederde van de stukken, die 
men kent, zijn daar thans. 

De schilderij echter, waarvan gij de afbeelding hiernevens ziet, is niet in Engeland, 
maar te Parijs in den Louvre. 

Zij stelt een edelman voor, die gereed is ter jagt te rijden. Het kasteel op den 
voorgrond en het heuvelachtig verschiet toonen duidelijk, dat Cuyp u ergens buiten 
Holland verplaatsen wil. De edele heer is prachtig in scharlaken gedoscht, en heeft 
juist zijnen appelgraauwen schimmel bestegen, terwijl zijn jager, in een groenen jas 
gekleed, den stijgbeugel houdt. Dit is de hoofdgroep, die, in een helder licht, krachtig 
uitkomt tegen den donkeren muur van het kasteel, in welks schaduw zich een tweede 
ruiter vertoont, terwijl die schaduw, op den grond vallende, ter linkerhand afsteekt 
tegen het schitterend licht, dat over den geheelen achtergrond straalt, waar zich twee 
herders met eenige schapen op eene hoogte vertoonen. 



74 



DE BRUILOFTSGASTEN 



BIJ HET HUWELIJK VAN MR. JOHAN DE WITT MET MEJUFFROUW WENDELA BICKERS, 

TE AMSTERDAM, DEN 16den FEBRUARI 1655. 



Wanneer een huwelijksmaaltijd zal worden gegeven, dan kost het dikwerf vrij wat 
moeite om de gasten bijeen te brengen. Hoeveel zullen we er vragen? en wie?~ 
Ziedaar de vragen, die men stelt en waarmede het debat wordt geopend. De 
beantwoording der eerste vraag hangt voornamelijk van de beschikbare ruimte af; de 
beantwoording der tweede baart meer zorg. Men wenscht in de eerste plaats, dat 
daartoe de naaste betrekkingen zullen behooren, daarna komen de vrienden in 
aanmerking. Maar nu doet zich het geval voor, dat A. in onmin met B. is; dat C. 
door sterfgeval van een zijner betrekkingen niet gevraagd kan worden, omdat hij voor 
de uitnoodiging zou moeten bedanken; dat er voor D. E. en F. enz. andere redenen 
bestaan, die him almede beletten aan de uitnoodiging gevolg te kunnen geven. De lijst 
is eindelijk, na veel over en weder redeneren, gereed gekomen, en de uitnoodigingen 
zijn verzonden, maar onverwachts doen zich bij deze en gene wederom bezwaren op, 
zoodat de lijst nogmaals moet worden herzien; totdat eindelijk de feestdag aanbreekt, 
men zich aan den maaltijd zet, en dikwerf verwonderd opziet naar dezen of genen, 
dien men niet verwacht had daar te zullen zien. 

Is dit nu nog zoo, ook in den ouden tijd schijnt het daarmede niet beter te zijn gesteld 
geweest. Wij hebben eenige lijsten voor ons liggen,~allen met de welbekende hand 
van den raadpensionaris Johan de Witt geschreven~die het bewijs leveren, dat daarin 
een en andermaal nog al wijzigingen hebben plaats gehad. Wij deelen den lezers van 
den Ouden TijdQQn paar dezer lijsten mede; de eerste is die van de genoodigden 
binnen Amsterdam, de tweede die van al de genoodigden; nog op deze laatste zijn er 
vier namen uitgevallen, maar onder aan de lijst door anderen vervangen. 

Behalve dezen is er nog een lijst, waarop de kinderen der genoodigden en hunne 
dienstboden voorkomen, tot het aanmerkelijk getal van 79, die almede op dien dag 
onthaald zijn. 

's Gravenhage. P. A. LEUPE. 



75 

I. 

Cedulle volgende dewelcke op de bruilofte van Joffr. Wendela Bickers ende Mr. 

Johan de Witt genoodicht sullen werden de vrienden hieronder genoemt, tegens 
dingsdach den 16 February 1655, 's middachs ten twee uyren in t' bruyloffts- 
Huys te wesen, omme preciselyck voor de uyre bij de Keure deser Stede 
Amstelredam geprefigeert aan den disch geseten te werden. 

Op de Oude Zijdts Achter-burchwal: 
Juffr. Cornelia Bickers. 
Juffr. Elysabeth Bickers. 
D'Heer Drost Van Muyden. 
D'Heer Johan Bicker. 

Op de Groene Burchwal. 
D'Heer Pensionaris Van Beuningen. 
Joffr. Hillegonda Van Beuningen. 

Op de Fluweele Burchwal. 
D'Heer Major Bicker ende syn huysvrouwe. 
Balthasar Benningh }in s' Heeren Logement. 

D'Heer Van Beverningh } 

Op de Heere gracht. 
De wed. van wijlen d'Heer Elyas Trip. 
D'Heer Balthasar Coymans met syn huysvrouwe. 
Joffr. Anna Alewijns. 
Joffr. Wilhelmina Alewijns. 
d'Heer Jan van Helmondt met syn huysvrouwe. 
d'Heer Frederick Alewijn met syn huysvrouwe. 
d'Heer Willem Schrijver. 

d'Heer Borgemr. de Graeff, Heere van Polsbroeck met syn huysvrouwe. 
Jor. Pieter Graeff gesegt Hooft. 
d'Heer Pieter Trip met syn huysvrouwe. 
Joffr. Johanna Gillon. 

Op de Cingel. 
d'Heere Reeckenmr. de Graeff met syn huysvrouwe. 
d'Heere Van Swieten. 

d'Heere Gerrit van Helmondt met syn huysvrouwe. 
den Advocaet Coetenburch. 



76 

Op de Keysers gracht. 

d'Heer Lambert Reynst met syn huysvrouwe. 
d'Heere Jean Deutz met syn huysvrouwe. 
d'Heer Jacobus Trip met syn huysvrouwe. 
d'Heer Jean Coymans met syn huysvrouwe. 

s' Prinsen Grafft. 
Hyronimus Deutz. 



II. 

Cedulle van de vrienden, ende gasten, genoodicht geweest synde op de bruylofts- 

feeste van Joffr. Wendela Bickers, ende Mr. Johan de Witt. 
2 Bruyt ende bruydegom. 
4 de Speelnoots. 
1 Mevrouwe Bickers. 
1 d'Heer Borgemr. de Witt. 

1 Juffr. Trip. 

2 d'Heer Jacobus Trip met syn huysvrouwe. 
2 d'Heer van Swyndrecht met Uts. 

2 d'Heer Jean Deutz met Uts. 

1 d'Heer DiderichHoeufft.[l] 

2 d'Heer Ruaerdt van Putten met Uts. 

2 d'Heer Borgemr. de Graeff, Heere van Polsbroek met Uts. 
1 Mevrouw Loten. 

1 d'Heer Willem Schrijver. 

2 d'Heer Van Sypesteyn met syn huysvrouwe. 
2 d'Heer Reeckenmr. de Graeff met Uts. 

2 d'Heer Bailliu de Veer met Uts. 

2 d'Heer Van Buvigny met Uts. 

2 d'Heer Van Coolwijck met Uts. 

2 d'Heer Gerrit Van Helmond met Uts. 

2 d'Heer Auditeur Van Persyn met Uts.[l] 

2 d'Heere Jan Van Helmondt met Uts. 

2 d'Heer Schoudt Hoogeveen met Uts. 



[1] Deze namen zijn doorgehaald. 



77 



2 d'Heer Major Bicker met sijn huysvrouwe. 
2 d'Heer Noeye met Uts[2]. 
2 d'Heer Reynst met Uts. 
2 d'Heer Advocaat Fannius met Uts. 
2 d'Heer Griffier Coenen met Uts. 
1 d'Heer Advocaet Van Andel. [2] 
55~ 

Volgen de Jongeluyden aen de andere zijde: 

1 Joff. Cornelia Bickers. 

1 Jacoba Bickers. 

1 Alida van Beveren. 

1 d'Heer Drost van Muyden. 

1 d'Heer Jan Bicker. 

1 d'Heer Van Swieten. 

1 Alida Paepenbroeck. 

1 Elysabeth Bickers. 

1 Mons. Jan der Meer. 

1 Jan van Sypesteyn. 

1 Anna de Veer. 

1 Jor. Pr. Hooft. 

1 AnnaAlewijn. 

1 Wilhelmina Alewijn. 

1 Hillegonda Van Beuningen. 

1 Johanna Gillon. 
W 

55 Nadat noch in alles verzocht zijn seven kinderen. 
7T 

Den Advocaet Coetenburch.} 
Hyeronimus Deutz }[3] 

Balthasar Benningh. } 



[2] Deze namen zijn doorgehaald. V66r de laatste staat d'Heere Coymans. 
[3] Waarschijnlijk hebben deze de plaatsen van de doorgehaalden ingenomen. 



78 



EENE BRUILOFTSKEUR. 



In het opschrift der eerste lijst van genoodigden op de bruiloft van onzen beroemden 
Raadpensionaris (hiervoor op bl. 75 door den heer Leupe medegedeeld) komt eene 
zinsnede voor, die welligt voor vele lezers niet volkomen duidelijk zal zijn. De gasten 
worden verzocht '"s middags ten twee uren in 't bruiloftshuis te wezen, om precies 
voor het uur, dat bij stadskeure is voorgeschreven, zich aan den disch te plaatsen." 

De keur, die Mr. Johan de Witt bedoelde, was toen pas splinternieuw, en 't betaamde 
natuurlijk hem, als Eersten Minister van Holland, het voorbeeld te geven van stipte 
gehoorzaamheid aan de wet, terwijl 't ook zijnen aanzienlijken gasten, waaronder 
burgemeesters en pensionarissen, een drost en een aanstaande hoofdschout en andere 
wethoudende lui waren, niet voegde er tegen te zondigen. De keur was afgekondigd 
op den 29n January 1655, dus nog geen drie weken voor deze bruiloft. Haren geest 
zult gij leeren kennen, als ik den aanhef afschrijf; de sleutel volgt later. 

Alsoo Mijne Heeren van den Gerechte altoos met sonderlinge ijver hebben gearbeydt ende 
ernstelijck van tijdt tot tijdt hare willekeuren daernae gedirigeert, dat uyt het midden van dese stadt 
alle onbehoorlijcke grootsheyt, overdaet ende onnutte verquistinge van middelen, door twelckde 
toorn Godts tegen deselve wordt verweckt ende ontsteken, soude mogen werden geweert, ende 
echter tot haer groot leetwesen bevinden, dat, niettegenstaende H. Ed. onvermoeyde ende gestadige 
voorsorge ingeslopen sijn ende hoe langs hoe meer aengroeijen verscheydene ergerlijcke ende 
schadelijcke gewoonten in 't geven van overcostelijcke bruyloftsfeesten, enz. 

Soo is 't, dat Mijne gemelde Heeren daertegens soo veel doenlijck willende voorsien, na rijpe 
deliberatie ende gehoudene communicatie met de Heeren XXXVI raden, geordonneert ende 
gewillekeurt hebben, ordonneeren ende willekeuren mits desen. 

Hierop volgen dertien artikelen, waarvan ik eerst diegenen zal afschrijven, die meer 
bepaald tot de bruiloft betrekking hebben. 

Art. 4. Sullen oock geen meerder personen ter bruyloft mogen werden ghenoodigt dan vijftigh op 
eenen dagh, behalvens den Bruydegom, Bruydt ende Speelnoots, nevens die van hare huys- 
ghesinnen, op eene pene van thien guldens voor yeder persoon; ghelijck mede niet meer als twee 
dagen ghebruyloft sal mogen werden, op pene van hondert guldens, bij degheene, die de Bruyloft 
gheven, te verbeuren. 

Art. 5. Op de Middagh-bruyl often sullen de gasten ghenoodigt werden teghens twee uyren, ende 



79 

sullen ten drie uyren moeten aen tafel gheseten sijn; ende op Avond-bruyl often sal de noodiging 
gheschieden teghen seven uyren, ende sullen ten achten aan tafel moeten gheseten zijn, op een 
boete van vijftigh guldens bij diegene, die de bruyloft geeft, te verbeuren. 

Art. 6. Op alle bruyl often en sal niet meer dan eens met spijse moghen aangherecht werden, ende op 
het tweede of laetste gherecht sullen moghen ghestelt werden eenige gentilessen gegoten ofte fijne 
suyker, op pene van hondert guldens yeder reys te verbeuren. 

Art. 7. De Bruylofts-gasten sullen des morghens voor 't ophouden van de Poort-clock moeten 
gescheyden zijn, op pene dat yeder persoon, in 't bruyl ofts-huys na die tijdt bevonden wordende, sal 
verbeuren vijf en twintigh guldens. 

Het 8e art. bepaalde het getal muzikanten op een bruiloft: zes op zijn hoogst; en zij 
moesten reeds voor 't luiden van gezegde klok 't huis uit, zoodat de gasten onder 't 
luiden kap en mantel aandoen en afscheid nemen konden. Maar 't 9e art. is kurieus; 't 
maakte alle hofmeesters en tafeldienaars tot verklikkers. 

Art. 9. Alle degeene die, als Hofmeesters of andersints eenige bruyloften komen te bedienen, sullen 
gehouden wesen, des bij den Gherechte versocht zijnde, na de waerheyt te verklaren, of ende waer, 
voor sooveel haer bekent is, eenige contraversie soude sijn ghebeurt, ende oock hetselven met eede 
te stercken. 

In 't 5e art. nu hebt gij de eenvoudige verklaring gevonden van hetgeen De Witt aan 't 
hoofd zijner lijst van genoodigden schreef; terwijl het 4e art. opheldert, waarom de 
"vrienden en gasten" met cijfers uitgetrokken en opgeteld werden. Maar ging De Witt 
hier niet boven de keur? Wij vinden er 71 in plaats van 50. Merk wel op, dat de 
"jongeluyden" op een apart lijstje staan en afzonderlijk geteld zijn. De jongelui 
werden gerekend tot "die van hare huys-ghesinnen". Wij moeten dus 't getal van 't 
andere lijstje nemen; dit is 5 5, —maar trek er "den Bruydegom, Bruydt ende 
Speelnoots" af, dan blijft er 49,--een minder dus dan 't gekeurde getal: zoo deden 
deftige mi, die de wet hielden, altijd. 

Het gedicht van Vondel, dat op de bruiloft gelezen werd, kan men in het zesde Deel 
van Van Lenneps uitgave vinden; en als een aardig proefje van de zegenwenschen, 
die de Raadpensionaris van zijne vrienden ontving, kan 't volgende dienen. De 
ambassadeur Nieuwpoort schreef hem: "Vertrouwende dat UEd. Gestr. de lang 
gewenschte vruchten heeft gesmaakt, zal ik dezelve op dat werk zoodanig succes 
wenschen, als daar de Heer Cats mij met een statig aangezigt in het Collegie van de 
Heeren Gecommitteerde Raden, even nadat ik getrouwd was, mede geliefde te 
feliciteeren, namelijk dat Uwe Edd. mede malkander tot flenleren moogt 
verslijten"[\]. 



[1] KNOTTENBELT, Gesch. der Staatk. vanJohan de Witt, noot 31. 



80 

Maar wij hebben nu gezien, hoe deftige lui, die de wet hielden, deden, hoe deden de 
anderen? 

Zij betaalden de boeten vooruit, en lieten de keur de keur, en gingen ongestoord 
hunnen ouden gang;~zij noodigden zooveel gasten als zij wilden, en bruiloftten 
zooveel dagen als zij wilden; zij dischten zooveel geregten op als zij wilden, en 
haalden zooveel muzikanten als zij wilden, en hielden zoolang vol als zij wilden, en 
vroegen naar poortklok noch hofmeester. Als de boete betaald was, was 't regt 
voldaan. En 't was Mijnen Heeren van den Geregte~al spraken ze ook, in den geest 
van him tijd, van "den toorn Gods over onnutte verkwisting" —dan met deze keur ook 
niet zoozeer te doen om de bruiden en bruigoms in him feesten te bekrimpen en de 
bruiloftsgasten in him pret te storen, maar eigentlijk alleen om aan 't 
Aalmoezeniershuis, dat ieder jaar meer noodig had, een nieuw middel van inkomsten 
te verschaffen. En daarom~hoe minder lieden deden als Mr. Johan de Witt, hoe beter 
het doel der keur bereikt werd. Ziehier art. 13, dat den sleutel bevat: 

Ende sullen alle de Boeten, hiervooren verhaelt, gheappliceert werden ten behoeve van 't Comptoir 
der Reghenten Aalmoesseniers deser Stede, dewelcke oock bij desen werden geauthoriseert, omme 
alle deselve te doen innen door de Stats bode of anders.... 

Natuurlijk; als de bruigom de boete vooruit aan 't Comptoir liet brengen, was er geen 
stadsbode noodig. En van toen af werd het een punt van eer onder bruigoms, die 't 
betalen konden, de keur in de ruimste mate te overtreden. Dat was liberaal en 't was 
braaf; zoo hield men zijn fatsoen, en deed den armen wel, en had "den toorn Gods" 
dus niet te vreezen. 

Eindelijk nog iets fraais. De bruigom schonk juweelen aan de bruid, waar Cats een 
verheven moraal in vond, maar waar de Amsterdamsche Heeren heel iets anders in 
zagen. Art. 10 zal 't u leeren. 

Omme voor te komen de groote excessen, die ghepleeght werden in 't geven van juweelen, is 
ghestatueert dat nu voortaen gheen Bruydegom meerder, maar wel minder, aan juweelen sal 
moghen geven in waerde als de twintigste penningh van de goederen, bij hem ten huwelijck 
gebracht, te nemen na de rechte waerde van zijne goederen, of na de proportie van die, daer hij of 
sijn ouders in de Cohieren van den duysendste penningh voor bekent staen, op pene van te betalen 
aen den Aalmoesseniers vijftigh guldens jaerlijcx op yeder duysent guldens van 't gene de 
juweelen hoogher bevonden sullen worden waerdigh te wesen of gekost te sijn, dan na de proportie 
sijner goederen, hierboven ghestelt is gheoorloft, ende dit soo langhe ghedurende tot dat sulcx sal 
sijn gheremidieert. 

Ja wel, een jaarlijksche inkomst voor 't Aalmoezeniershuis. Bewonder nu 
't vernuft van onze keurmakers! 



81 



VECHTENDE BOEREN. 



Hier hebt gij het tweede tafereeltje van den Boeren-Breughel, als een tegenhanger 
van zijn Alchemist[l]. Gij ziet er de Brabantsche boertjes in him grootste kracht, dat 
is: vechtende. 

Voor een paar jaren geleden hebben wij u ook al eens vechtende boeren vertoond, 
maar dat waren Hollandsche van Adriaan Brouwer; sla uwen Ouden Tijd van 1872 
slechts op, bladz. 264 en 265. 't Is hier precies dezelfde historie als daar: 't is 
heiligdag, en de boeren zitten in de kroeg bij kaart en kan,~en als het bier in den boer 
is, vaart de duivel in de kaart. Een speelt er valsch en de anderen vliegen hem aan. 

't Gaat hier echter niet op zijn Hollandsch met het mes, maar op zijn Brabantsch met 
dorschvlegel en hooivork. Met den laatsten heeft de valsche speler zich gewapend, 
maar zijn goede Trees, die bang is, dat hij er een ongeluk mee begaan zal, hangt hem 
aan den arm, en trekt hem terug; aan welke liefderijke zorg van zijn jankende 
wederhelft hij het te danken heeft, dat hij zich ni,t weren kan, maar den dorschvlegel 
op zijn kop krijgt, dat hij suizebolt, en een schop voor de scheenen er bij, terwijl de 
derde maat hem nog een kan naar den kop slingert. 

Maar wie is dat, die daar over den haag komt springen? Is 't een strijdlustig buurman, 
die 't rumoer gehoord heeft en mee aan den slag wil? Of zou 't de forster[2] wezen, 
die den kortsten weg neemt, om 't vechtend geboerte bij te komen, en ze al te zamen 
te beboeten? —Denkelijk wel de laatste; want zie maar eens, hoe angstig het wijf 
achter den rug van den kannesmijter naar hem omkijkt, alsof ze roept: "Pas op! de 
forster komt!" Als de boeren vechten zoekt de schout of zijn dienaar zijn profijt[3], en 
deze schijnt al achter zijn mouw te lachen. 



[1] Zie hiervoor bl. 45. 

[2] Een forster was, wat wij nu een veldwachter noemen. Zie KILIAEN op de woorden; forestier, 
forster en vorster. Forster is afgeleid of liever zamengetrokken wanforestier, wat in den 
Frankischen tijd een voorname titel was; de oudste graven van Vlaanderen, voorzaten van den 
ijzeren Boudewijn, voerden dien. Later werd die naam aan een boereschout, een boschwachter en 
een veldwachter gegeven. 

[3] Vergl. Oude Tijd 1872, bl. 241. 



81A 






■ 


■ ■ ■ w&mm, 


pj ill. . 


\ 


WiS 






?r 






■ 

u&u Itccmi. , 






E5UHfiUL.SE 





Vechtende boeren. 



82 



PRIJZEN VAN ONDERSCHEIDENE ZAKEN 
IN T MIDDEN DER 16e EEUW.[1] 



i. 



De graanprijzen waren in de 16e eeuw aan zeer veel en vaak snelle rijzing en daling 
onderhevig. 't Spreekt van zelf, dat gebrek en aanvoer daarop grooten invloed 
hadden, maar tevens dat ook de speculatiegeest der korenkoopers daarin een rol 
speelde. 

In 1542 was 't een dure tijd; de burgemeesters kochten toen voor stadsrekening "tot 
onderhoudenisse van de arme schamele gemeente" bijna 100 last rogge tegen 3 5/4 
gulden het last. In 1545 kostte de rogge nog 35 gulden, maar in 1547 rees zij zelfs tot 
92 gulden 8 stuivers, en in 1548 daalde zij weer tot 12 gulden 12 stuivers. 

De Regeering liet, om de broodzetting nauwkeurig te kunnen bepalen, de gezworen 
broodwegers somtijds een mud tarwe koopen en tot brood bakken, welk brood, na de 
genomen proef, aan 't weeshuis gezonden werd. In 1562 kwam zulk een mud tot 
brood verbakken op 5 gulden 16 stuivers, in 1564 daarentegen op 8 gulden. Bij 't 
eerstgenoemde jaar vindt men in de rekening een naive bijvoeging; er staat: "waervan 
zij 't broot in 't Weeshuys gesonden hebben (zoe zij zeggen)." Zei men in 't weeshuis 
dan andersij Twijfelde men, of zij 't ook zelf opgegeten hadden? Helaas! kon men 
toen zelfs geen gezworen lui op hun woord gelooven? O booze oude tijd! — 

De stad hield in dien tijd ook zwanen, en deze moesten 's winters met haver gevoerd 
worden. Daartoe kocht de stad in 1535 acht mud voor 12 stuivers het mud, en dit was 
al zeer duur, want in 1548 kostte de haver slechts half zooveel. 

Boter en kaas rezen en daalden mee, doch zooveel niet; in 't dure jaar 1545 kostte een 
ton boter 20 gulden en een schippond kaas 7 gulden; en in 't goedkoope jaar 1548 de 
eerste 18 en de tweede 4 gulden. Een vat jopenbier kostte in 't laatstgenoemde jaar 5 
gulden, maar het bier voor 't scheeps- en werkvolk kocht men in 1535 voor 14 



[1] Zie Oude Tijd 1872 en 1873. 



83 

stuivers de ton. Een ham kostte 10 stuivers, een vet schaap 25 stuivers, een vette gans 
4 stuivers, een paar konijnen 2/4 stuiver, en een ton haring 3 gulden. De turf, die de 
Huiszittenmeesters aan de armen uitdeelden, kochten zij voor 4 duiten de mand. 

Voor nog geen 6 gulden stak een burger zich in een nieuw pak; voor 2 gulden en 
eenige stuivers had hij een wambuis, voor even zooveel een paar hozen, voor 15 of 
16 stuivers een bonnet en voor 6 stuivers een paar schoenen. (De laatsten kostten in 
1590 reeds een gulden.) En wilde men op reis gaan, dan kon men er "een Yrtsche 
mantel" bij nemen voor 36 stuivers. 

In 1532 werd goedgevonden den stads-roedragers, omdat zij dikwijls met de 
burgemeesters reizen moesten, een mooije livrei te geven. De stad liet bij den 
lakenkooper Albert de Veer rood, wit en zwart laken met de noodige voering koopen, 
en er door den meester snijder Martijn Jansz. "paltrocken ende hoossen" van maken, 
die zeker heel mooi moeten geweest zijn, want elk pak kwam op meer dan 18 gulden. 
Maar de achtbaarheid der burgemeesteren rees er niet weinig door, als ze omgeven 
waren door zulk een eerewacht van Sinterklaaspoppen in lange, wijd-uit-staande, 
roode rokken, met zwarte strooken en witte kruisen afgezet. 

Een stads-hondeslager verscheen in die dagen ook in ambtsgewaad; hij droeg een rok 
met het stadswapen voor de borst en op den rug, maar deze kostte slechts 8 gulden en 
12 stuivers. 

Zelfs de pachters van de Diemermeer moesten gedurende den tijd hunner pacht een 
livrei dragen, doch zij konden wel met een enkele bonnet toe,~even als de 
waagdragers, die aan de kleur van hun hoeden kenbaar waren. De bonnet werd den 
pachters van stadswege verstrekt, en de prijs was 15 stuivers. 

Of Heye Volckertsz. van der Schelling de schout of een visscher of een schipper van 
dat eiland was, weet ik niet, maar de burgemeesters hadden in 1570 iets met hem te 
bespreken en ontboden hem, waarvoor zij hem natuurlijk zijn reis- en verblijfkosten 
vergoedden, en wel ter somme van drie gulden. Zij vereerden hem bovendien ook 
nog een nieuwe pij, of liever het geld daarvoor, en dit was ook drie gulden; welke 
mildheid zeker haar reden had;~mogelijk wel hield deze Schellinger voor hen het 
oog op de Watergeuzen, die den Heeren van Amsterdam niet weinig vrees aanjoegen. 



84 



OUDE SPREEKWOORDEN.[l] 



i. 

Er is een soort, of liever, er zijn twee soorten van spreekwoorden, die men Gilde- 
spreekwoorden zou kunnen noemen, mits men hier, als men sedert meer dan twee 
eeuwen toch doorgaans doet, onder "gilden" ambachtsgilden versta. Die 
spreekwoorden zijn geboren bij den arbeid, en in de gildekamers en gildekroegen. 

De eene soort is algemeen, de andere weinig bekend. 

De eersten namelijk zijn zulke spreekwoorden, die ook buiten den beperkten kring 
van 't gild ingang gevonden hebben en in de algemeene spreek- en schrijftaal zijn 
overgegaan,~natuurlijk omdat ze, schoon van een ambacht ontleend, door elk 
begrepen werden en een beteekenis hadden, die voor ruimer toepassing vatbaar was. 

"Men moet het ijzer smeden, terwijl het heet is", is buiten twijfel uit het smidsgild 
afkomstig, maar algemeen eigendom geworden en op alle voorkomende zaken 
toegepast; ja, de poeten maakten er zelfs een minnebeeld van en lieten ook de zielen 
gloeijend aaneensmeden[2]. 

Zoo kwam uit het timmermansgild: "Alle hout is geen timmerhout",--uit het 
metselaarsgild: "Kalk en steen metselt goed",~uit het houtzagersgild: "Van dik hout 
zaagt men planken", in de wandeling; en meer voorbeelden op te tellen is onnoodig, 
daar elk ze kent of in de spreekwoordeboeken vinden kan. 

Met de andere soort van gilde- spreekwoorden is het zoo niet gesteld; zij zijn 
meerendeels, of schier alien, tegenwoordig reeds vergeten. Ik bedoel zulke 
spreekwoorden, die binnen den kring van 't gild, waar zij geboren werden, beperkt 
bleven, hetzij omdat zij in te nauwe betrekking tot den arbeid of tot de huishouding 
van 't gild stonden, hetzij omdat zij in de ambachtstaai ingekleed waren, en in die 
livrei van het gild daar buiten geen opgang konden maken. 

Natuurlijk moeten er onder deze spreekwoorden ook verscheidene zijn geweest, 
welke in zin en beteekenis overeenstemden, maar bij verschillende gilden 
verschillend van inkleeding en uitdrukking waren, en hieruit mag men het gevolg 



[1] Zie Oude Tijd 1871, 1872, 1873. [2] VONDEL, Gijsbrecht, vs. 1242. 



85 

trekken, dat het getal dier spreekwoorden weleer niet gering moet geweest zijn; maar 
tevens verklaart het, waarom zij tot de meesters en gezellen van een ambacht 
bepaald bleven,~waar bovendien ook de scherpe afscheiding der ambachten door de 
inrigting van 't gildewezen toe meewerkte. Immers de lieden van 't zelfde ambacht 
hadden hunne eigen plaatsen van bijeenkomst of gildekroegen, waar allerlei 
Welvarens uithingen, b.v Het Schoenmakers Welvaren, Het Kuipers Welvaren, enz.~ 
zooveel ambachten zooveel welvarens. Daar werd geen vreemde vogel geduld, en 
de taal van 't ambacht gesproken. 

Had eens, voor een goede eeuw geleden of vroeger, een taalgeleerde, met den geest 
der schrijvers van 't groot "Woordenboek" begaafd, al die ambachtskroegen kunnen 
bezoeken met zijn aanteekenboek in de hand,~wat zou hij een schat hebben 
opgezameld, die nu allang verloren is! 

Had eens een Harrebom,e dier dagen dezelfde wandeling gedaan,~hij zou honderde 
gilde- spreekwoorden hebben kunnen opteekenen, die hij en wij niet meer kennen. 

Van deze soort van spreekwoorden nu, welke ik. geloof, dat schier alien vergeten zijn, 
ken ik er nog een—meer niet,~en ik wil dit ten minste als voorbeeld noemen. 't Is er 
een van 't Kleermakersgild. Voor een halve eeuw geleden vond men nog oude 
meesters, die de gilden niet vergeten konden, en in wier werkplaatsen nog de oude 
regels gevolgd werden en de oude taal gesproken werd. In zulk eene werkplaats 
heb ik het destijds gehoord. Het luidt: "Meesters zoontje parst met een koud ijzer." 

Men ziet het,~de inkleeding is die van 't Snijdersambacht; doch de zin doelt op iets, 
dat niet uitsluitend bij dit, maar bij alle ambachten te vinden was, en daarom is het te 
vermoeden, dat ook menig ander gild een spreekwoord gehad heeft van gelijke 
beteekenis, maar in een andere livrei gekleed. En wat was die beteekenis? Deze: "Al 
verstaat eens Meesters zoon zijn ambacht nog zoo slecht, toch krijgt hij het 
meesterschap wel." 

Men weet, dat tijdens het gildewezen niemand '"t ambacht opsetten" noch "winckel 
opstellen" mogt zonder meester en gildebroeder te zijn, en dat niemand het 
meesterschap verwerven kon, dan na zijn proef gedaan te hebben en bekwaam 
bevonden te zijn,~hetgeen zeer nuttig geoordeeld werd (en 't werkelijk ook was) om 
de stad van bekwame werklieden te voorzien en der burgerij goed werk te verzekeren 
en alle knoeijers te weren. 

Maar—waar is een goed gebruik zonder misbruik? En dit laatste vond hier ten opzigte 



86 

der meesterszonen plaats. Zij vormden eene bevoorregte klasse. Zij genoten, in alle 
ambachtsgilden, zekere voorregten en vrijheden, "omdat zij in 't ambacht geboren" 
waren, en hadden boven de "vreemde gezellen" een goed schreefje voor. Dit was 
geheel in den geest der oude schutsgilden, waar de ambachtsgilden van afstamden[3]; 
maar 't gaf tot veel misbruik aanleiding, en werd in 't laatst der vorige eeuw mede als 
een grief tegen het gildewezen aangevoerd. 



BIJNAMEN. 



ii. 

GALGERICHTERS. 

Te Vught, buiten 's Hertogenbosch, stond de Drietorentjesgalg, bestemd om de lijken 
der geexecuteerden op te hangen. Wanneer deze plechtigheid plaats had, was ieder 
ingezetene van Vught en Cromvoirt verplicht een zijner huisgenooten te zenden met 
een hooivork of gaffel, ten einde de justitie te adsisteeren. Vught was met het stellen 
en Cromvoirt met het wegnemen der ladder belast. Daar er nu meer gaffels waren, 
dan tot het werk noodig was, zoo was toch ieder verplicht zijn gaffel in de hoogte 
te houden, ten blijke, dat hij aan de handeling deelnam. Ik heb nog een oud man 
gekend, die mij verhaalde, hoe hij als jongeling, namens zijnen meester, op die wijze 
geadsisteerd had. 

Hiervoor nu genoten deze beide dorpen vrijdom van den houtschat, die een vrij 
drukkende belasting, en dus de vrijdom een groot voorregt was. Maar dit maakte ook 
de inwoners der naburige dorpen zoo jaloersch, dat zij den Vughtschen en 
Cromvoirtschen den scheldnaam "Galgerichters" naar 't hoofd wierpen; waaruit niet 
weinig krakeelen en vechtpartijen ontstonden. In mijne jeugd was deze scheldnaam 
nog in zwang. 

's Hertogenbosch. H.B . MARTINI VAN GEFFEN. 



[3] Vergl. Oude Tijd 1871, bl. 127 en 251. 



87 



FUNERALIA. 



ii. 

MIDDELEEUWEN. 



Karel de Groote had het Christendom bij de Friezen en Saksers ingevoerd, maar 't had 
een fellen strijd gekost. Die volken wisten wel, dat het met hunne bekeering om 
hunne onderwerping te doen was. Karel de Groote plantte hier het Frankische 
Christendom en de Frankische heerschappij met de scherpte des zwaards en had 
strenge wetten noodig om beiden te handhaven. 

Hij verbood het verbranden der lijken op doodstraf, en liet christelijke kerkhoven 
aanleggen, die door de Frankische priesters gewijd werden, want de lijken der 
christenen moesten in gewijde aarde rusten; maar de Friezen en Saksers moesten 
gedwongen worden, van dat christelijk voorregt gebruik te maken. 

"Wie het lichaam van een gestorven mensch, naar de wijze der heidenen, door de 
vlammen doet verteren, en de beenderen verbrandt tot assche, die zal onthoofd 
worden,"~zoo luidde Karels wet, en een andere: "Wij bevelen, dat de lijken zullen 
gebragt worden naar de kerkhoven en niet naar de grafheuvels der heidenen." 

Om 't volk van de heidensche begraafplaatsen af te houden, liet Karel de Groote 
afzonderlijke wegen naar de kerkhoven aanleggen, die, al wederom op doodstraf, 
door de lijkstaatsie gevolgd moesten worden. Ja, die wegen bestaan in verschillende 
oorden van ons vaderland nog, en worden nog bij elke begrafenis, en bij deze 
gelegenheid alleen, betreden. "Lijkweg" heeten zij in Twente, en de boeren gaan met 
traditioneele nauwgezetheid geen anderen[l]; 't is of de schrik voor keizer Karel nog 
in him hart is. "Dooweg" heeten zij op de Veluwe, en men waarschuwt elkaar er 
nimmer buiten noodzakelijkheid een voet op te zetten; immers, zoo men zijn leven 
nietmoe is. [2] 

De heidensche grafheuvels werden prijs gegeven aan de booze geesten. 



[1] Volgens mededeeling van den heer B. ten Bokum te Ootmarsum. 
[2] Volgens mededeeling van den heer A. Aarsen te Uddel. 



88 

Het volk moest er bang voor gemaakt worden, en daarom vonden de geestelijken 
allerlei spookverhalen uit. Zoo de ouden, die nog met him hart aan de oude goden 
hingen, ze niet geloofden, te dieper werden ze de jeugd ingeprent, en zoo doende 
werden ze weldra volksgeloof, en ze zijn overgeplant van geslacht tot geslacht, ja tot 
in onzen tijd. 

Die booze geesten waren ijselijk gevaarlijk; zij loerden altijd om zich van de lijken 
der christenen meester te maken, en ze naar hunne heuvels en belten te sleepen, en er 
him duivelsch spel mee te drijven. Om dat ontuig van de kerkhoven af te houden, 
werden er kruisen op geplant, waar geen duivel tegenkon; en er werd een gedoopte 
klok in den toren of in 't klokhuisje gehangen, wier gelui alle duivels deed vlugten. 

Maar ook het sterfhuis en 't lijk zelf moesten tegen de booze geesten beschut worden. 
Daartoe diende stroo. Stroo was een goedkoop en uitstekend middel tegen booze 
geesten en wittewijven, tegen hekserij en tooverij: daarom werd het in de feestzalen 
der Grooten en in de keukens der boeren op den vloer gespreid; geen heks kon er 
over gaan, geen booze geest binnensluipen. 

Het lijk werd op stroo gelegd; en lei men het, als oudtijds nog al gebruikelijk schijnt 
geweest te zijn, op een rolmat, dan lag daar toch stroo onder.[3] En om de booze 
geesten van de deur te houden, werden er bossen stroo voor gestapeld, of langs 't 
geheele huis random uitgelegd, of men maakte kruisen van stroo en hing die aan deur 
en vensters. 

Als de kist op den wagen gezet werd om die naar 't kerkhof te voeren, dan werden 
ook aan weerszijden stroobossen gelegd, anders konden ligt onderweg de boozen een 
aanval doen en met het lijk schoot gaan; en bovendien werd de klok geluid, om alle 
duiveltjes uit de lucht weg te jagen,~welk klokgelui een zeer kenmerkend 
onderscheid van de christelijke begrafenis was, daar men 't bij de heidenen nooit 
gehoord had[4]. Keerde de stoet van 't kerkhof terug, dan werden de bossen stroo aan 
den eersten kruisweg op de vier hoeken neergezet; alweer om den boozen geesten den 
pas af te snijden. 

Een ander onderscheid tusschen de heidensche en de christelijke begrafenis was, dat 



[3] Zie b.v. CATS, Sinne- en Minnebeelden, No. 51. 

[4] De weelde, die zich nergens onbetuigd laat, openbaarde zich ook in 't klokgelui. Hoe meer en 
hoe grooter klokken geluid werden, hoe meer staatsie, want het kostte meer. Men kan in oude 
stadskeuren nog de tarieven vinden, hoeveel aan de kerk betaald moest worden voor 't luiden met 
deze, die of gene klok, en hoeveel voor 't luiden met twee of met alle drie tegelijk. 



89 

de urn door een kist vervangen werd. De aanzienlijken, 't zij geestelijken of vorsten 
en edelen, werden in steenen, en de lieden van minder rang in houten doodkisten, 
maar de lijfeigenen en al 't arme volk zonder kist begraven. 

Al voor eeuwen zijn vele steenen doodkisten gevonden en opgegraven. Alkemade 
zegt, dat men ze op de oudste kerkhoven in Holland vond, zoo als te Heilo, 
Noordwijk, Wassenaar en elders[5]. "De boeren vonden ze dikwijls in het duin, en 
maakten er drinkbakken voor de beesten van," zegt Ludolf Smids[6]. Soeteboom zag 
op 't kerkhof te Bennebroek steenen doodkisten opgraven, die roodachtig van kleur 
waren, en ook steenen deksels hadden[7]. En ook in onzen tijd zijn ze nog gevonden, 
waar men oude Frankische begraafplaatsen ontdekte, onder anderen te Wijk bij 
Duurstede, waarbij tevens vermolmde overblijfselen van houten kisten voor den dag 
kwamen[8]. 

De steenen doodkisten behooren tot het Frankische tijdperk. In de latere 
middeleeuwen werden alleen houten kisten, of voor aanzienlijken ook wel looden 
kisten gebruikt, en de vorm dezer doodkisten was tweeerlei; met een plat deksel of 
geroefd, d.w.z. aan weerszijden schuin-oploopend als een dak. Niettegenstaande men 
ook in de middeleeuwen reeds kisten met platte deksels maakte, bleven de geroefde 
kisten nog tot in de 17e eeuw in zwang; zij werden te Amsterdam bij eene keur van 
den 15n December 1618 verboden. Bij 't onderzoek der grafkelders van de Hofkapel 
te 's Gravenhage vond men er houten en looden kisten, en van beiden zoowel platte 
als geroefde. Een looden kist vond men er van buitengewonen vorm. Er ligt een 
gebalsemd lijk in, dat in zeildoek gepakt en met touw omwonden is; de kist sluit 
juist om dit lijk, en is nauw aan den hals en rond om het hoofd[9]. 

In 't laatst der 14e eeuw kostte een houten doodkist 10 a 12 stuivers [10]; en in 1525 
kostte de doodkist voor den hofmeester van den hertog van Gelderland 2 gulden en 
nog iets minder dan 6 stuivers.[ll] 



[5] Ceremonieel der begrafenissen. bl. 252. 

[6] Schatkamer. bl. 328. 

[7] Saanlants Arcadia, 1658. bl. 22. 

[8] Dr. L. J. F. JANS SEN, Oudh. Verb. enMeded. III. bl. 31 en volg. 

[9] Overijs. Aim. voor Oudh. en Lett. 1844, bl. 21. 

[10] G. v. HASSELT, Geld. Oudh. bl. 511. 

[11] G. v. HASSELT, Geld. Maandw. II. D. bl. 538. 



90 

't Leggen van wapens en kostbaarheden bij de lijken in de graven was met de 
invoering van 't Christendom niet afgeschaft, en 't gaf natuurlijk aanleiding tot 
grafdieverij, wat Karel de Groote ook bij een wet zeer streng verbood, die echter 't 
kwaad niet uitroeide. Integendeel, 't nam toe met de weelde, en tegen de 
grafschenders en lijkberoovers moesten voortdurend keuren gemaakt en straften 
gedreigd worden; soms werden ze opgehangen, soms gegeeseld, soms aan de kaak 
gezet.[12] 

Maar al was nu de heidensche begrafenis afgeschaft, de oude gebruiken bleven en 
ook 't oude bijgeloof. 

Van 't laatste eerst eenige proefjes, en men zal er verscheidene bij opmerken, die, spijt 
hervorming en beschaving, tot in onzen tijd hebben voortgeleefd. Aan voorteekens 
geen gebrek; daar hebben de menschen altijd veel gewigt aan gehecht[13], en velen 
doen 't nog. Als er een hond voor een huis huilt,~als er een ml op 't huis of voor een 
venster krast,~als er een spiegel van den wand valt,~als men een zoogenaamd 
doodkloppertje hoort,~als een uurwerk van zelf blijft stilstaan; dit alles voorspelt een 
doode.~Als men de ledige wieg wiegt, zal 't kind spoedig sterven.~Als twee klokken 
tegelijk slaan, zal er een voornaam persoon sterven.~Als men van een bruiloft 
droomt, zal men spoedig een doodstijding hooren.~Als een raaf of kraai komt 
zitten op een huis, waar een zieke, is, zoo komt hij dezen den dood aanzeggen.~Als 
iemand een blaauwe plek aan 't lijf krijgt, zonder te weten hoe, dan is dit een "dood- 
nepe", en beteekent, dat er iemand van zijn familie sterven zal.—Doopt men een kind 
naar vader of moeder, dan zal het voor dezen sterven. —Ontmoet een lijkwagen op den 
weg 't eerst eene vrouw, dan zal de eerstvolgende doode een vrouw zijn; maar is 't 
een man, dien 't lijk ontmoet, dan zal er 't eerst een man sterven. —Wie op den 
dooweg loopt, is gauw aan de beurt.—Gaat u een koude rilling over 't lijf, dan loopt er 
iemand over uw graf.~Als men een doodhemd of doodlaken genaaid heeft, moet men 
de naald doorbreken en in 't vuur werpen, want zoo men er immer ander goed mee 



[12] Verg. Oude Tijd 1872, bl. 304. 

[13] Voorteekens moesten er altijd zijn. Had men ze vooruit niet opgemerkt, dan deed men 't 
naderhand; ja, de voorteekens werden eigentlijk eerst ontdekt als 't geval gebeurd was. 

In 1584 vloog, vier of vijf dagen voor den dood van prins Willem, een sperwer door de glazen in de 
Vrouwenkerk te Hoorn, en verbrijzelde een glas, waarop 's Prinsen wapen geschilderd was. 
Natuurlijk begreep men, zoodra de treurmare van 's Prinsen dood door 't land klonk, dat dit 
een voorteeken geweest was. Zie de Kronyk van FEIJKEN RIJP, bl. 109, 110. 



91 

naaide, en iemand dit aantrok, die zou zeker sterven. Wie zich aan zulk een naald 
prikt, heeft een wond, die nooit geneest. En houd vooral zulk een naald niet tusschen 
de tanden, of zij zullen spoedig uitvallen. —Wie veel van katten houdt, zal met 
onstuimig weer begraven worden, want de heksen zullen op den bezem door de lucht 
rijden.~Bij een stervende moet men de vensters openzetten, om de ziel bij hare 
uitvaart niet op te houden. 

Wanneer een zwangere vrouw, door een reet of gat of eene andere kleine opening in 
muur of schutting, eene lijkstaatsie voorbij ziet gaan, dan zal haar kind een "hekken- 
openzetter" worden. En wat is dit? Hekkenopenzetters zijn lieden, die 't ongelukkig 
voorregt hebben, eenige dagen voordat er iemand sterven zal, in den droom 
gewaarschuwd te worden. Dan moeten zij terstond opstaan en 't huis uit, om de 
hekken van 't kerkhof open te zetten, waarop zij dan de lijkstaatsie voor hunne oogen 
zien verschijnen, 't Is zulken lieden niet aan te raden, aanspreker te worden, want dan 
zijn zij er nog veel erger aan toe. In den Gelderschen Volksalmanak van dit jaar[14] 
wordt een voorbeeld verhaald van zulk een ongelukskind. Hij was hekken-openzetter 
geboren, en groef bidder en lijkbezorger geworden. Menigen nacht moest hij midden 
in den slaap 't bed uit en zich kleeden; dan in der haast alles doen wat een groef 
bidder en lijkbezorger voor een begrafenis te doen heeft; dan loopen wat hij kon om 
de hekken open te zetten, en spoedig weer terug, om als groefbidder behoorlijk de 
lijkstaatsie voor te gaan; en als dat alles afgeloopen was, keerde hij bezweet en 
vermoeid in zijn bed terug, om al spoedig daarop weer te moeten opstaan tot zijn 
gewoon dagwerk. 

Spijt Frankisch Christendom en Frankische overheersching bleven de Friezen en 
Saksers Germanen, en al was de lijkbrand met geweld afgeschaft en de grafheuvel tot 
een afschuw gemaakt, toch bleven de Germaansche~en dat wil hier zeggen: de 
heidensche—begrippen en gebruiken heerschen, en 't Christendom zelf, wilde 't hier 
wortel schieten, moest een Germaansch karakter aannemen. 

De oude gebruiken bleven,~ook die bij lijk en graf, en daaronder namen de 
doodmalen een voorname plaats in. De bisschoppen en de kerkvergaderingen mogten 
die verbieden, 't baatte niet. Wilt ge een paar voorbeelden? In 743 reeds verbood de 
kerkvergadering van Leptines [15] de maaltijden op de graven, en in 1024 gelastte 



[14] bl. 176. 

[15] Leptines lag in Henegouwen niet ver van Binch. 



92 

Burchard, bisschop van Worms, den priesters aan himne biechtelingen te vragen, 
of zij ook iets gegeten hadden van de offeranden bij de graven der dooden. In de 
middeleeuwsche keuren kunt gij de doodmalen nog hoorenverbieden, althans 
beperken; en in de plakkaatboeken onder de regeering der Heeren Staten kunt gij ze 
andermaal hooren verbieden of beperken; en~de doodmalen worden nog gehouden, 
wel in beperkter en beschaafder vorm, maar nog met dezelfde beteekenis: men eet en 
drinkt ter gedachtenis des overledenen. 

De middeleeuwsche christenen deden nog, als de heidenen gedaan hadden: zij 
brandden vuren op de graven, en offerden er spijs en drank aan de ziel des dooden, en 
aten en dronken en zongen te zij ner eere, drie dagen lang; en toen 't begraven in de 
kerken in gebruik kwam, werden die grafmalen ook daar op dezelfde wij ze 
gehouden. Eerst tegen het einde der 14e eeuw, toen de ontwikkeling der steden eene 
groote verandering in de zeden en den stand der beschaving teweeg had gebragt, 
werden die ceremonien op de graven, zoowel op 't kerkhof als in de kerk, door de 
Overheid tegengegaan. 

Een Amsterdamsche keur uit het laatst der 14e eeuw verbiedt vuren of lichten te 
ontsteken op de graven, en eten of drinken te brengen voor iemand, die in de kerk of 
op 't kerkhof ligt, ten ware met verlof der Overheid, 't Werd dus toen nog niet geheel 
afgeschaft. En men ziet hieruit, hoezeer zelfs de voorname poorters aan dat oude 
heidensche gebruik gehecht waren, daar de Overheid het aan hen, die er goed voor 
betalen konden, nog wel veroorloven wilde. Wie zou dit van de Amsterdammers van 
omstreeks 1400 verwacht hebben? Van hen, wier voorouders toch al sedert zes 
eeuwen christenen waren, en wien een uitgebreid handelsverkeer sedert anderhalve 
eeuw meer dan anderen beschaafd en ontwikkeld had! 

In een Arnhemsche keur uit denzelfden tijd leest men: "Oick en sal men geen doode 
lichaem in den kircken setten, dan men sal die terstont graven." 16] Dit is minder 
duidelijk, maar ik vermoed, dat men de doodkist drie dagen lang op het graf liet staan 
om er't doodmaal bij te houden. 

Een andere Amsterdamsche keur uit dien tijd verbiedt, dooden te begraven in de 
straat voor den kerktoren, tenzij met verlof van de kerkmeesters. Welke heiligheid 
daarin gezocht werd, weet ik niet. Was het te doen, om onder 't klokgelui te liggen? 
Wel mogelijk, maar dan was dit gebruik niet van heidenschen oorsprong. 



[16] G. v. HASSELT, Arnh. Oudh. I D. bl. 77. 



93 

De Germaansche wraakkreet op 't graf eens verslagenen klonk in de middeleeuwen 
nog evenzoo. De eerste bloedwreker ging nog met het bloote zwaard achter de baar, 
en sloeg er driemaal mee op 't open graf, telkenreize "wraak! " roepende, waarna de 
overige bloedverwanten volgden[17]. 

Plegtige handelingen, en ook die 't mijn en dijn betroffen, geschiedden bij onze 
heidensche voorouders op de graven der vaderen, om hunne geesten daarbij tot 
getuigen te roepen. Ook dit hield in de middeleeuwen stand. Geloften werden 
afgelegd, beloften gedaan, eigendommen overgedragen, huwelijken gesloten, 
huwelijksvoorwaarden vastgesteld "over openen grave" of, zoo het anders niet kon, 
op de graven; der ouderen zielen moesten er getuigen van zijn, en 't woord, daar 
gegeven, was onverbrekelijk. Wat later in de keuren wel niet verboden, maar toch van 
onwaarde verklaard werd, indien het niet voor den Geregte werd gebragt om er een 
brief van te maken. Ziehier een voorbeeld uit de oudste keuren van Naarden. 

"Waer 't saecke, dat yemandt goedt overgave over openen grave, die sal dat binnen 
ses weecken aen den Gherechte brenghen, ende een brief daerof te maecken, of 't en 
is van gheenre waerde. 

Item desghelijcke, die in hylicks-voerwaerden goet loofde of voorwaerde maeckte, 
dat sal men mede bebrieven binnen ses weecken, of die tuygen en souden van geenen 
waerde wesen."-- 

Van het trouwen op een graf vinden wij nog e,n laat voorbeeld in het bekende 
testament van den schilder Maarten van Heemskerk en zijne vrouw, gemaakt den 
16den April 1548. Zij vermaakten eenige landerijen aan de Heiligegeestmeesters te 
Haarlem, waarvan de jaarlijksche opbrengst strekken moest tot een bruidschat voor 
twee jongedochters, die op hun graf trouwen moesten. [18] 

Onvoldragen kinderen en kraamkinderen des nachts te begraven, schijnt ook een zeer 
oude gewoonte te zijn. Het werd in 1661 te Amsterdam verboden, tenzij de Heeren 
van den Geregte er verlof toe gaven.[19] 

Het vercieren der lijken of "mooi maken" in de kist, zoowel als het balsemen, behoort 
tot de zaken, die onze voorouders van de Romeinen hebben geleerd. Het eerste vond 
voornamelijk plaats met jonge dooden; het laatste geschiedde met de lijken van 
vorsten en bisschoppen. 

[17] ALKEMADE, Ceremonieel der begrafenissen, biz. 62, 63. Vergl. AREND,^/g. Gesch. d. Vad. 
II D. leSt. bl. 501. 

[18] Zie Vaderl. Letteroef. 1871, biz. 412. 

[19] Handv. v. Amst. bl. 971. 



94 

Het begraven in de kerken, dat vroeger alleen aan geestelijken, vorsten en grooten ten 
deel viel, kwam in de veertiende eeuw onder de bemiddelde poorters meer en meer in 
gebruik. 

Een vernederende plegtigheid bij de begrafenis was die, waarvan nog het 
spreekwoord over is: "Hij krijgt de sleutels op de kist", dat is: "hij zal een berooiden 
boedel nalaten"; —waarvan de voorbeelden zelfs bij de begrafenissen onzer vorsten 
voorkomen. 

De ceremonie had echter niet altijd op dezelfde wijze plaats. Het oudste voorbeeld, 
dat wij in Holland kennen, is dat van de weduwe van graaf Willem IV in 1345. Zij 
kon niet voor de baar uitgaan, omdat er geen lijkstaatsie plaats vond, daar het lijk in 
Friesland lag; maar zij trad, in tegenwoordigheid van Schout en Schepenen van den 
Haag, "gekleed en omhangen met kleederen, haar geleend van andere personen", 
uit het Hof te 's Gravenhage, en verklaarde "met monde en met hande", dat zij afstand 
deed van den gantschen boedel, waarvan Schout en Schepenen haar schriftelijk 
bewijs gaven, den 21sten October 1345. 

De weduwe van hertog Albrecht daarentegen ging, in 1404, in geleende kleederen 
voor de lijkbaar uit, met eenen stroohalm in de hand, welken zij wegwierp, ten 
teeken, dat zij den boedel van zich stiet. En in 't zelfde jaar deed de weduwe des 
hertogs van Bourgondie desgelijks, doch weer met andere ceremonie. Zij deed haren 
gordel af en lei dien nevens hare beurs en sleutels op de doodkist.[20] 

En ziehier, bij deze drie voorbeelden van vorstinnen, nog drie andere van 
burgervrouwen uit Arnhem, die almede onderling verschillen. 

In 1532 ging eene weduwe voor de baar uit het huis, en lei hare sleutels op de kist. 

In 1451 ging eene weduwe voor de baar uit het huis, liet hare huik vallen, en zeide, 
dat "zij zich niet onderwond", en zich "uit- en afdeed, alzulks als haar man nagelaten 
had";~waarbij geen sleutels op de kist gelegd werden. 

In 1549 gingen twee dochters,~geen kinderen, maar mondige maagden, --voor de 
baar harer moeder uit het huis, omdat er eene groote schuld was. [21] 't Schijnt, dat 
hierbij geen andere ceremonie plaats vond, want er is noch van huik noch van sleutels 
sprake. 



[20] AREND,^/^. Gesch. d. Vaderl. II D. 2e st. bl. 325, 326. 
[21] G. VANHASSELTUra/?. Oudh., ID. biz. 138, 139. 



95 



HISTORISCHE ANEKDOTEN. 



i. 



MAERL ANT-UILENSPIEGEL . 



Hoe komen die twee namen bij elkaar?--Och, een geleerde of een poeet weet nooit, 
waar hij lang na zijn dood nog voor aangezien zal worden. "Ja," zei een geleerd 
baron, "men deed Maerlant groot ongelijk door te beweren, dat hij dezelfde met den 
elk bekenden Tijl Uilenspiegel zou geweest zijn"[l]. 

Maar hoe was 't mogelijk?~Dat kwam eenvoudig door een grafzerk. 

Jakob van Maerlant, de " Vader der Dietsche dichteren," lag begraven in de kerk te 
Damme onder het klokhuis, en men had hem een mooije grafzerk gemaakt. Hij was 
er zelf op afgebeeld, zittende voor een lessenaar, waar een boek op lag, terwijl een ml 
(de vogel der wijsheid) op den rand van den lessenaar zat. Maar in 't laatst der 17e 
eeuw was die zerk erg afgesleten; wat geen wonder was, want wie zal de voeten 
tellen, die daar in bijna vier eeuwen al overheen geschoffeld hadden?-- 

In dien tijd kenden de Vlamingen Maerlant niet meer, omdat zij zijne werken niet 
lazen, maar Uilenspiegel kenden zij des te beter, wiens boek vol guitestukken zij wel 
uit het hoofd kenden. En dit was niet enkel 't geval met de ongeleerden, maar met 
vele geleerden evenzeer. 

Nu vestigde eens een lid van een oudheidkundig genootschap zijne aandacht op die 
zerk,~en daar de oudheidminnaars altijd 't meest belang stellen in dingen, die 
raadselachtig of onduidelijk zijn, omdat deze him de meeste stof tot onderzoek 
aanbieden, zoo wekte ook deze afgesleten zerk van den vergeten Maerlant de 
bijzondere belangstelling van dezen antiquarius. 't Eerste voorwerp, dat hij begon te 
onderscheiden, was de uil. "He! " dacht hij, "zou dit het graf van mijnen ouden vriend 
Tijl Uilenspiegel zijn?"~En met zijnen snutteldoek de bestoven zerk wat afpoetsende, 
ontwaarde hij ook den omtrek van den middeleeuwschen lessenaar, dien hij, omdat 
hij nooit zoo'n lessenaar gezien had, voor een spiegel aanzag. "Ja, waarlijk! zoo is 



[1] COLLOT d* ESCURY, Hollands roem, IV D. le St. Aant. en Bijdr. bl. 285. 



96 

het! Ziedaar den uil zittende op den spiegel. Dit is het graf van Uilenspiegel! "— 

Naauwelijks had hij zijne ontdekking in het oudheidkundig genootschap bekend 
gemaakt, en was het gewigtige nieuws vandaaruit onder al den volke verspreid, of de 
nieuwsgierigen vloeiden van alle kanten toe, om het graf van den grappenmaker te 
zien. 

Spoedig verveelde dit den pastoor, die wel beter wist; maar of hij er tegen preekte, 
dat hielp niet. Hij vertaalde toen een zeker Latijnsch opstel van Van Belle over 
Maerlant in 't Vlaamsch, en gaf het uit bij Laurens Doppes te Brugge in de 
Filipstoksstraat, opdat de menschen beter onderrigt zouden worden. Maar dit hielp 
evenmin. De meesten lazen 't niet, en die 't lazen, geloofden 't niet. 

Eindelijk liet de pastoor de zerk wegnemen en achterafbrengen. Zoo lag Maerlants 
grafsteen, bijna anderhalve eeuw lang, omgekeerd en onbekend in een achterhoek der 
kerk, en werd in 1829 met vijf anderen aan een steenhouwer verkocht[2]. 

Drie-en-twintig jaren later waren onze navorschers 't er nog niet regt over eens; ja, 
een hunner kwam zelfs van die grafzerk te Damme, in verband met een andere te 
Mollen in Lauenburg, tot het besluit, dat er twee Uilenspiegels, vader en zoon, 
moeten bestaan hebben! ! [3] 



II. 
WEELDE DER BRUGGELINGEN. 



In 1301 deed de koning van Frankrijk, Filips de Schoone, vergezeld van de koningin 
Johanna van Navarra, zijne intrede in de stad Brugge. Deze koopstad was toen in 't 
volst van haren bloei, en de weelde en pracht der inwoners, vooral der vrouwen, zoo 
groot, dat de Fransche koningin er zeer door geergerd werd, en~volgens Kiliaen, den 
vertaler van Guicciardini~"met wijfschen haet en nijt bevangen, met luyder stemme 
riep: Ach, ick meynde alleen koninginne te zijn, en ick vind er hier met honderden! " 



[2] Zie C. A. Seirure, Letterk. Gesch. v. Vlaand. 1 D. bl. 226-232. 
[3] Navorscher, II. D. bl. 49, 50. 



97 




NAAR SCHOOL. 



Kent gij hem?~Dit is een man uit de dagen van prins Maurits. 't Is een zeer beroemd 
graveur,~een meester, voor wien de hedendaagsche meesters den hoed afnemen als 
voor een hoofdman van de kunst. 't Is Hendrik Goltzius. Vondel noemde hem: een 
held met graafijzer, pen en krijt, wien de uitheemsche vorsten medailles met gouden 
ketens om den hals slingerden[l]. Het huiselijk tafereeltje, dat hiernevens staat, is een 
stukje van zijne hand. 

't Is ochtend. Terwijl Vader zich met den kantoorknecht[2] bezighoudt en de boeken 
naziet, geeft Moeder den kinderen him ontbijt en laat ze naar school gaan. Jan is al 
klaar en maakt zijn kompliment voor Moeder, of om zeventiende-eeuwsch te spreken, 

[1] Vondels Werken door Mr. J. v. Lennep, III D. bl. 97. 



[2] Kantoorknecht was de zeventiende-eeuwsche vorm van 't hedendaagsche kantoorbediende; en 
dat die vorm nog in 't laatst der 17e eeuw in gebruik was, bewijst o.a. BERNAGIES kluchtspel: De 
Ontrouwe Kantoorknecht. 



97A 




Naar School. 



98 

"hij licht wel reverentelijck den hoedt", en hij doet het met een zwier, als geen pagie 
van den Prins hem verbeteren zal. Wat zegt ge van dien Jan? Is 't geen ferme jongen? 
Ach, menig hedendaagsch mama kan er jaloersch om worden, als ze er haar eigen 
bleeke en schrale kamergeleerdetjes bij aankijkt! 

En zie nu eens, hoe hij als schoolknaap is uitgerust: 't boekebordje aan den linkerarm 
en 't schrijftuig op de regterheup aan den broeksband; pennemes en inkthorentje 
precies als de meester van 't Haneboek, die in den Ouden Tijd Van 1872 uitgeteekend 
is. 

Betje heeft ook haar boekebordje al aan den arm, maar wacht nog op haar 
botrammetje. Hoor, zij bidt; 't is 't oude Hollandsche kindergebedje: "Heere! zegen 
deze spijze, amen".-- 

't Hondje bidt ook, maar op zijn manier. 

Wat gij door de open vensters ziet, is een half-mythologische voorstelling van den 
morgenstond, naar den smaak van dien tijd: Aurora, die de poorten des hemels 
ontsloten heeft en de zon introduceert, en twee reizigers, die met den dageraad op 
weg gaan. Maar 't is in dit huisgezin toch al een weinig later; 't zal omstreeks half 
acht zijn, want de schooltijd begint 's morgens ten acht uren. 

Maar ik zie bedenkelijke gezigten; ja, ik hoor aanmerkingen. 

"Fop je ons een beetje met dat prentje? Is dat van A°1600?"— 

Wel zeker, of daaromtrent. 't Is van Goltzius, en die meester heeft gewerkt in 't laatst 
der 16e en 't begin der 17e eeuw[3]. 

"Wij gelooven, dat het een hedendaagsch stukje is met figuren in zeventiende- 
eeuwsch kostuum."-- 

Eilieve, waarom? 

"Wel, dat is zoo klaar, als het licht, dat door de open vensters schijnt. Het thema is: 
"belangstelling in 't onderwijs"; en dat is een denkbeeld van onzen tijd,~daar wisten 
ze in 1600 niet van. Toen was het onderwijs ellendig, en men liet de jongens 
straatloopen in plaats van schoolgaan". 

Ach ja, dit is een denkbeeld, dat nog paalvast in vele negentiende- eeuwers zit;~een 



[3] Goltzius is geb. 1558, overl. 1 Jan. 1617. 



99 

denkbeeld, dat him al met het ABC ingeprent is. Vijftig jaren lang hebben School- en 
Nutsmannen den volke verkondigd, dat het verbeterd onderwijs in 1806 is 
uitgevonden en dat de voorouders nooit van goed onderwijs geweten hebben. 
Trouwens, wie daar verhandelingen of traktaatjes over schreven, hadden geen andere 
herinneringen dan van de achttiende eeuw, en zij teekenden den gantschen verledenen 
tijd met een zwarte kool. De geschiedenis van ons schoolwezen kenden zij niet, want 
die was niet geschreven,~ja, die is inderdaad nog niet geschreven; van het onderwijs 
in de 17e eeuw wist men niets, en zoo konden zelfs geachte schrijvers zeggen: "Het 
onderwijs was in de 17e eeuw allerjammerlijkst!"-- 

Mirakel! Als dat zoo was, hoe kwamen de oude Hollanders dan zoo knap? —Gij weet 
immers, dat de zeventiende-eeuwers wel zoo knap waren, dat de knappe lui van 
onzen tijd tegen hen opzien. En gelooft gij, dat een volk allerknapst wordt bij een 
allerjammerlijkst onderwijs? —Toen zoo min als nu. 

Laat u die dwaasheid niet meer wijsmaken. In de 17e eeuw was de belangstelling in 
en de zorg voor 't onderwijs niet minder dan nu. Wel werd er toen niet zooveel over 
getwist en geharreward als tegenwoordig, maar gij zult gaarne gelooven, dat de 17e 
eeuw er niet bij verloor, dat zij dat gehaspel miste. Dat het onderwijs toen een 
"voorwerp van de zorg der regeering" was, leeren de schoolverordeningen van dien 
tijd; hoe het ook een voorwerp van de zorg der ouders was, toont u dit bevallig 
prentje van Goltzius. 

Ik weet niet, of gij de schoolverordeningen van dien tijd kent — wel, dat er velen zijn, 
die ze niet kennen, ook onder hen, die voor "deskundigen" doorgaan. En 't is dan 
natuurlijk ook veel gemakkelijker in vergaderingen 't woord te voeren of in 
geschriften een toon aan te slaan, dan zich op de studie der echte bronnen toe te 
leggen. 

Ik zal hier geen verzameling noch bloemlezing van schoolverordeningen uit het 
tijdperk van prins Willem I tot prins Willem III geven. De Oude Tijd heeft daar geene 
ruimte voor, en wil ook zijne lezers op zulke drooge lektuur niet onthalen; en 't is dan 
eigentlijk ook geen lektuur, maar studie, en wie studeeren wil, moet de bronnen 
zoeken ter plaatse, waar die berusten. 

Alleen zal ik, tot een staaltje, hier een paar artikelen meedeelen uit de 
Amsterdamsche schoolkeur van den 9n September 1595, en dus uit denzelfden tijd als 
ons prentje, want deze keur heeft lang standgehouden, en werd ook in de 17e eeuw 
van tijd tot tijd op nieuw afgekondigd, of als men dat toen heette: "gerenoveert ende 
gepubliceert". 

Volgens het le art. mogt niemand school- noch huisouderwijs geven dan na een 



100 

examen voor de Plaatselijke school-commissie te hebben afgelegd en van de 
burgemeesters een acte van admissie verkregen te hebben; en volgens het 2e art. 
waren ook de ondermeesters aan dezelfde bepalingen onderworpen. Ziehier de 
artikelen woordelijk: 

" 1 . Dat na den eersten November toecomende, niemant, Man noch Vrou, binnen 
deser Stede of de Vrijheydt van dien, eenighe bijschoolen [dat zijn: "bijzondere 
scholen" volgens de hedendaagsche benaming] sal moghen houden, noch oock bij de 
huysen gaen leeren [dat is: "huis-onderwijs geven"], dan die, Poorter oft Poortersse 
deser Stede zijnde, voor de expiratie van de voorsz. tijdt bij Mijne Heeren den 
Burghermeesters deser Stede, of haren Ghecommitteerdens [in hedendaagschen stijl: 
Plaatselijke school-commissie] behoorlijck gheexamineert ende daertoe bequaem 
gekent sal wesen, ende van de voorschreven Mijne Heeren den Burghermeesters 
specialicken toegelaten ende in deser Stede Register aengeteyckent sijnde, ende 
belofte van getrouwicheyt gedaen hebbende, acte van admissie ghetoont sal hebben 
aen den Rectoor van de Hooft-schoole [den schoolopziener van dien tijd] der Sijde 
[namelijk: der Oude Zijde of der Nieuwe Zijde, want Amsterdam was in twee 
distrikten verdeeld], daer alsulcke schoolmeester oft schoolvrouwe woonachtich 
sal sijn, op poene van tsestich gulden ende daerenboven arbitrale correctie. 

2. Dat oock niemandt eenighe Ondermeesters te hulp sal moghen nemen, sonder 
speciale toelatinghe als boven, op ghelijcke poene". — 

Is dat niet al even goed als in onzen tijd? — 

Het 3e art. verbiedt in die bijzondere scholen "eenighe Latijnsche boecken de jeucht 
te leeren". Dit verbod had ten doel de bij scholen niet op gelijken rang met de 
hoofdschool te stellen, maar 't bewijst, dat men zich van de schoolmeester s in de 
Hollandsche steden uit dien tijd geen al te gering denkbeeld mag vormen, 't Is niet 
gebleken, dat er in onze eeuw aan zulk een verbod behoefte heeft bestaan. 

Doch welligt zegt gij, dat men het onderwijs niet naar de reglementen, maar naar de 
resultaten beoordeelen moet. Zeer goed; dan ga ik nog een stap verder, en beweer, dat 
het onderwijs in ons land, vooral dat in talen, reeds in 't midden der 16e eeuw zeer 
goed was. 

Twee getuigen zal ik u laten hooren, en wel buitenlanders. Die hooren wij toch het 
liefst, als 't de beoordeeling van onze vaderlandsche toestanden geldt, omdat wij hen 
voor onpartijdiger houden dan ons zelven. De een is uit het midden der 16e, de ander 
uit het midden der 17e eeuw. 



101 

Guicciardini was een Florentijnsch edelman[4], die langen tijd in ons land heeft 
doorgebragt en er een uitvoerig werk over geschreven heeft. Hoor hem zelven 
(volgens de vertaling van Kiliaen): 

"Also ic langen tijt in dese Nederlanden heb gewoont, en bij verscheyden tijden ende 
mennigerleije gelegentheden, veel saecken met vlijt ende neerstigheydt, daghelijcx 
ghesien, gehoort, gelesen, opgetekent ende waargenomen hebbe: bevinde ick dese 
provincie soo heerlijck ende vermaert, ende een soo treffelijcken lit van Europa, dat 
ick voor mij ghenomen hebbe, tot ghemeynen orboor, die breedelijck te beschrijven, 
in de graet, voeghe ende forme, soo sy ghestelt is gheweest tot het jaar ons Heeren 
1560". Ziehier wat hij zegt betreffende 't onderwijs. 

"De gemeyne lieden hebben meestendeels wat beginsels in grammatica, ende kennen 
schier al t'samen, ja ooc de boeren ende lantlieden, ten allerminste lesen ende 
schrijven. Hebben daerenboven de conste ende wetenschap van gemeyne spraken so 
gemeensaem dattet te verwonderen is. Want daer sijnder veel die, hoewel sy noyt 
buytens landts en hebben geweest, nochtans konnen, behalve him moederlijcke tale, 
veel vreemde talen spreken, besonder Fransoys, welc onder hen seer gemeyn is. Veel 
spreken Duytsch, Engelsch, Italiaens ende ander vreemde talen. "--Daar deze lieden 
nooit buitenslands geweest waren, moesten zij die vreemde talen van hunne meesters 
in de scholen geleerd hebben. Vraag eens aan onze Plaatselijke school-commissien, 
of zij over het onderwijs in vreemde talen altijd een even gunstig verslag kunnen 
uitbrengen als Guicciardini voor drie eeuwen deed. En nu wil ik hier niet uit 
afgeleid hebben, dat het toen beter was dan nu; maar alleen dit: dat het dwaas is te 
meenen, dat wij alleen weten wat goed onderwijs waard is, en onze voorouders zich 
met het "allerjammerlijkste" behielpen. 

De zeventiende-eeuwer, dien ik als getuige oproep, is een Engelschman. Josiah 
Childe, een der handelsvorsten van Engeland in die eeuw, heeft in 1665 een boekje 
uitgegeven onder dezen titel: Brief observations concerning Trade and the Interest of 
Money[5]. Hij spreekt daarin over de knapheid der Hollanders en hunnen Snellen 
vooruitgang in magt en welvaart, waarvoor hij dertien redenen opgeeft, en 't is de 



[4] Hij was de broederszoon van den Italiaanschen historieschrijver. Hij stierf te Antwerpen in 
1589, in den ouderdom van 66 jaren. 

[5] Van dit boekje kan men een verslag vinden in het Bijvoegsel devAmst. Courant van 27 Maart 
1865, dat overgenomen, is uit het Maart-nommer van de London-society. 



102 

zevende, die 't onderwijs en de opvoeding betreft. "De Hollanders," zegt hij, "dragen 
altijd goede zorg voor de opvoeding en het onderwijs hunner kinderen, dochters 
zoowel als zoons." 

[De verwaarloozing van de opvoeding der meisjes, waarover in onzen tijd zooveel 
gezegd is, was dus ook al geen kwaal van dien tijd, en hieruit blijkt dus werkelijk, dat 
het toen beter was dan nu,--hoe ongaarne wij dit hooren!] 

"De Hollanders dragen altijd zorg, hoe gering ze mogen zijn van stand of vermogen, 
dat hunne kinderen volkomen aanleeren eene goede schrijfhand en de kennis der 
rekenkunst, ja, dat zij in de koopmansrekening ten voile bekwaam en geroutineerd 
zijn. En alzoo de vrouwen daarin even knap zijn als de mannen.... " 

[Eilacy, hoe ver staan wij nu daarbij achter! Bouw overal middelbare scholen voor 
meisjes; haast u, opdat wij de 17e eeuw weer inhalen. Emancipatie-sermoenen helpen 
niet en krantegeschrijf evenmin. Bouw, middelbare scholen voor meisjes, bouw!] 

"Alzoo de vrouwen in de koopmansrekening even knap zijn als de mannen, moedigt 
dit de huisvaders aan tot hunnen sterfdag in de zaken te blijven, wetende dat hunne 
vrouwen geschikt zijn om hen daarin op te volgen", zei hij en vergeleek dezen 
toestand met dien in zijn vaderland, en toonde aan, hoe nadeelig 't voor de 
Engelschen was, dat zij zulke knappe vrouwen niet hadden als de Hollandsche waren. 

Laat u niet meer wijsmaken, dat het onderwijs in de 17e eeuw allerjammerlijkst was. 

Heb eerbied voor de oude Hollandsche school. In die school zijn uwe vaderen 
opgevoed, en zij zijn helden geworden, op wier daden wij nog roem dragen. 

Heb eerbied voor 't oude Hollandsche onderwijs. Dat onderwijs heeft geslachten 
helpen vormen, die groot waren in den strijd en kloek in den raad; een volk, dat 
uitblonk in handel en nijverheid, in wetenschap en kunst, dat onder de natien van 
Europa fier 't hoofd verhief, en in geestkracht en moed, in ware beschaving en echten 
vrijheidszin alien anderen ten voorbeeld strekte. 



103 



HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN. 



IV. 
OP DE MOOKERHEIDE. 



't Is den 14n April drie eeuwen geleden, dat de bloedige veldslag plaats greep, 
waardoor de Mookerheide berucht werd als een onzalig oord;~die Oranje in diepen 
rouw dompelde, en de hoop der Hollanders en Zeeuwen op hulp en uitkomst 
verijdelde. 

Wat reeds tweemalen mislukt was[l], werd ten derdemale ondernomen: een inval in 
de Nederlanden, en een veldtogt in Brabant, dat toen het hart der Nederlanden was, in 
de hoop, de steden 's Prinsen zijde te zien kiezen, en den Spaanschen landvoogd uit 
Brussel te jagen. Maar, helaas! wat reeds tweemalen mislukt was, mislukte ten 
derdemale, en wel door dezelfde oorzaken: gebrek aan geld om de huurtroepen te 
betalen, en onwil dier huurtroepen in de ure des gevaars. 

't Was graaf Lodewijk van Nassau, Oranjes ridderlijke broeder, die thans andermaal 
met een leger uit Frankrijk kwam opdagen. 

Al sedert den zomer van 1573 was de Prins weer in onderhandeling met den 
Franschen Koning. 

Hoe? met dien laaghartigen Karel IX? Was 't Oranje dan reeds vergeten, wat slechts 
een jaar geleden gebeurd was? Had hij niet te droevig ondervonden, hoe weinig er te 
vertrouwen was op dien koning en zijne moeder? En heugde 't hem niet meer, hoe in 
den zomer van 1572 al zijne plannen en uitzigten waren verdwenen in het bloedbad 
van den Sint-B artel snacht? 

Dit alles heugde den Prins en hem was niets vergeten; ja, hij kende Karel IX en zijne 
moeder nog beter dan wij. Maar de nood drong. Leert nood bidden, nood leert ook 
wagen. In den benarden toestand, waarin Holland en Zeeland zich bevonden, mogt 
men niet angstvallig zijn, maar moest men van den nood een deugd maken, en 
aangrijpen wat dadelijke hulp verschaffen kon. 



[1] In 1568 en 1572. 



104 

Doch de Prins had thans werkelijk grond om op Karel en zijne moeder eenig 
vertrouwen te stellen. Hij had een middel gevonden, om hen, die geen andere 
drijfveer voor hunne daden kenden dan eigenbelang, en geen andere staatkunde dan 't 
streven naar him oogenblikkelijk verlangen, voor zich te winnen. Katharina vlamde 
op de keizerskroon voor een harer zonen, en Lodewijk van Nassau, die even 
bekwaam onderhandelaar als dapper krijgsman was, had voor haar in Duitschland 
gewerkt, en van eenige vorsten de belofte verkregen, dat zij, bij 't kiezen van een 
Roomsch-koning, zich voor eenen Franschen prins verklaren zouden. 

Daarop had Karel IX ook aan Oranje zijne ondersteuning toegezegd, en aan graaf 
Lodewijk geld verschaft om een leger te werven. 

Evenals Lodewijk in 't voorjaar van 1572 Alva verrast had, toen hij onverwachts in 
Henegouwen stond, zoo verraste hij in February 1574 Requesens, toen hij even 
onverwachts bij Maastricht verscheen. Maar thans was hij minder gelukkig dan toen. 
Bergen had hij weleer met een slag genomen[2], en nu was 't om Maastricht te doen; 
maar deze aanslag miste, en Mendoza wierp er een sterk garnizoen in. 

Bij graaf Lodewijk bevonden zich zijne broeders Jan en Hendrik van Nassau en zijn 
vriend Christoffel van de Palts; doch zijn leger bestond uit zamengeraapte en 
ongeoefende troepen, meest Duitschers (op wie in 't gevecht zelden veel te rekenen 
viel), overigens Franschen, en zijne artillerie bedroeg niet meer dan twee of drie 
veldstukken. 

Evenwel bragt Lodewijks verschijning Requesens in groote verlegenheid. Ja, zelfs 
dat gebrek aan kanonnen joeg den Spanjaard, zegt Hooft "te grooter anxt aan, mits hij 
zich inbeeldde, dat d' ander op gunst eenigher steeden steunde, die hem vrijwillighlijk 
inlaaten, en schuts genoegh verschaffen moghten." Intusschen nam Requesens—'t 
moet te zijner eere gezegd worden—onverwijld de beste maatregelen om zijne magt 
te versterken en Oranje en Lodewijk beiden 't hoofd te kunnen bieden; terwijl de 
laatste den misslag beging van bij Maastricht te blijven toeven, en den tijd te spillen 
in nuttelooze schermutselingen. 

Hoe was 't mogelijk, dat de schrandere en voortvarende Lodewijk zoo groot een 
misslag beging, en meer dan een maand lang zijn vijand tijd gunde om zich te 
versterken en hem den weg af te snijden? 

Hij wachtte nog op Fransche hulptroepen, die hij elken dag te gemoet zag, en zonder 



[2] Zie Oude Tijd 1872, bl. 200. 



105 

wie hij zich te zwak rekende, om zijne onderneming uit te voeren, en~die Fransche 
troepen lieten zich te lang wachten. Zij kwamen eerst opdagen, toen him veldheer 
reeds verslagen was. 

Eerst den 8n April brak Lodewijk op, toen hij reeds Sancho d'Avila met een 
welgeoefend Spaansch leger tegenover zich zag. Hij hield den regteroever der Maas, 
de Spanjaard den linker. Hij wilde de rivier overtrekken, de Spanjaard zorgde 't hem 
te beletten; ja, door versnelde marschen kwam Sancho hem vooruit, en trok zelf bij 
Grave de Maas over, en sneed Lodewijk den weg af naar den Bommelerwaard, waar 
Oranje stond met zesduizend man. 

Toen ontmoetten de legers elkander op de Mookerheide. 

De geschiedenis van den slag kan men bij onze historieschrijvers lezen. 

Graaf Lodewijk ondervond hier hetzelfde euvel als bij Jemmingen,~den onwil zijner 
Duitschers. 

"Geld, geld!" riepen zij, toen zij tegenover den vijand geschaard werden, en 
weigerden te vechten. Slechts zijne Fransche soldaten deden him pligt. "Gaskonjers 
en Walen", zoo zong een geuzeliederdichter, slechts weinig dagen na den slag: 

Gascoenjaerts en Walen, verstaget mij, 
Stonden graef Lodewijk trouwelick bij, 

Als vrome krijgslieden haeren heere; 
Met schande weken de Hoogduytschen daervan, 

Waeraf zij hebben kleyne eere. 

Hadden die ellendige Hoogduitsche huurlingen gevochten als de Franschen, welligt 
had graaf Lodewijk het gantsche leger van Sancho d'Avila overhoop geworpen en op 
de vlugt gejaagd, gelijk hij, bij een aanval op den linkervleugel, met zijne Fransche 
karabiniers de geharnaste speerruiters van Maarten Schenk deed; wier overhaaste 
vlugt de oorzaak was, dat het eerste gerucht aan Lodewijk reeds de zege toeschreef, 
om later te jammerlijk gelogenstraft te worden. 

De Spanjaards behaalden eene volkomene overwinning. 

Noch Lodewijk, noch Hendrik, noch Christoffel zijn van 't slagveld teruggekeerd. Zij 
zijn als helden gevallen, maar niemand weet hoe. Zelfs hunne lijken zijn niet 
gevonden. Lodewijk is 't laatst gezien, met de sabel in de vuist, aan 't hoofd zijner 
miters op den vijand aanrennende. Waarschijnlijk hebben hij en zijn broeder en zijn 
vriend, toen de vijand den laatsten, maar algemeenen en hevigen aanval deed en 
Lodewijks legerplaats veroverde en alles neersabelde, te midden van 't woedend 



106 

gevecht den dood gevonden, en zijn zij door de hoeven der paarden vertrapt. 

Graaf Jan van Nassau echter is niet op de rampzalige Mookerheide geweest. Hij was 
drie dagen te voren naar Keulen gegaan, waar hij geld hoopte te krijgen, om de 
troepen te betalen. Aan dit gelukkig toeval was het te danken, dat Oranje niet al zijne 
broeders op een dag verloor. 

"Ghij mist uw reghte hand! zegt Badeloch tegen Gijsbrecht, als zijn broeder Arent 
sterft. Hetzelfde kon men tegen Oranje zeggen, toen Lodewijk gevallen was. En de 
Nederlandsche vrijheid verloor in hem haren dappersten ridder. 

Oranje toonde zich grooter en sterker dan 't ongeluk, dat hem getroffen had. Maar in 
Holland heerschte een algemeene verslagenheid, want niemand verwachtte anders, of 
Requesens zou nu met al zijn magt op dit gewest aanrukken en het overweldigen;-- 
wat echter niet gebeurde. 



REGTSPLEGING IN STAATS-BRABANT[3]. 



i. 

ONVEILIGHEID IN DE MEIJERIJ VAN 's HERTOGENBOSCH IN HET LAATST 

DER17eEEUW. 

Uit eene missive van den Raad van Brabant aan de Staten-generaal van den 24n 
February 1689 zien wij, hoe deerlijk het toen in de Meijerij van 's Hertogenbosch met 
de openbare veiligheid gesteld was. Sedert den oorlog van 1672 tot op het tijdstip, 
toen de brief geschreven werd, dus in zeventien jaren, waren meer dan tweehonderd 
doodslagen ter kennisse van den Raad gekomen, maar veel grooter nog was 't getal 
der gepleegde moorden; en van al die tweehonderd hadden er slechts zes gestraft 
kunnen worden! !~Ja, zoo verre dreven de roovers de stoutheid, dat zij geheele 
huisgezinnen aanvielen en vermoordden en met den buit de wijk namen. 



[3] Uit de Resolution van den Rade en Leenhove Van Braband en Landen van Overmaze, 
medegedeeld door Jhr. Mr. H. B. Martini van Geffen te 's Hertogenbosch. 



107 

Als de oorzaken van dien treurigen toestand werden de volgende opgegeven: 

1°. Dat in de dorpen onder de hooge, middelbare en lage jurisdictie van Hun 
Hoogmogenden geene officieren waren, ambtshalve verpligt onderzoek te doen. 

2°. Dat de getuigen voor den Hoogschout te 's Hertogenbosch moesten verschijnen, 
om gehoord te worden, en daartoe dikwijls een weg van tien uren gaans afleggen, 
zonder dat zij eenig reisgeld noch de minste schadeloosstelling ontvingen. 

3°. Dat de landbewoners dan ook zelden haast maakten eene zaak ter kennisse der 
justitie te brengen, maar somtijds wel acht of tien dagen lieten verloopen. 

4°. Dat het den kwaaddoeners gemakkelijk viel op Spaanschen bodem of in 't land 
van Ravenstein (dat onder 't gezag des hertogs van Nieuwburg stond[4]) of elders een 
schuilplaats te vinden. 

Eerst in 1700 werd door den Raad van Brabant een plakkaat ontworpen "tot wering 
van doodslagen en andere delicten in de Meijerij." Dit stuk geeft veel opheldering 
wegens de slechte policie, welke destijds in de dorpen en heerlijkheden der Meijerij 
heerschte, en er blijkt ten klaarste uit, dat de schuld van den treurigen toestand voor 
geen gering deel bij de ambtenaren lag. 

1°. De ambtenaren, die met de vervolging der misdrijven belast waren, lieten die 
slapen als de verdachte personen onbemiddeld waren, en er dus niets van te halen 
was. Zekere Jurriaan van Luynen, stadhouder van den Hoogschout, die in 1694 voor 
den Raad van Brabant beschuldigd werd "van zeer schreeuwende vexatien en 
pligtverzuim", had zich niet ontzien te zeggen, dat hij "de delinquanten niet 
vervolgen wilde, daar zij arm waren, en er dus niet als schade van te wachten was." 

2°. Waren daarentegen de beschuldigden bemiddeld, dan stelden diezelfde 
ambtenaren alle pogingen in het werk, om een dekreet van aanhouding (apprehensie) 
tegen hen te verkrijgen. Dit verleend zijnde, lieten zij de beklaagden langen tijd 
gevangen zitten zonder van de beschuldiging werk te maken, ten einde tot eene 
voordeelige compositie te geraken. 

Men weet, dat die compositie bestond in een afkoop met geld,~een overblijfsel nog 
van het oude Germaansche regt. Dit was in de Meijerij alleen niet, maar overal; 
doch't misbruik werd hier tot het uiterste gedreven. 



[4] Met dezen hertog twistten de Staten-generaal over de soevereiniteit van dit landje. 



108 

3°. Was er slechts dagvaarding in persoon bevolen, dan lieten zij de procedure rusten 
en composeerden zoo spoedig mogelijk, daar zij het er dan voor schenen te houden, 
dat de zaak composibel verklaard was. 

4°. De ambtenaren waren gewoon, naar gelang van zaken, de voorloopige 
informatien op te houden of over te zenden, zoodat zij de geheele crimineele justitie 
naar hun eigenbelang draaiden. 

5°. Zij hielden de inventarissen, welke van der delinquanten goederen moesten 
worden opgemaakt, gewoonlijk achter. 

6°. Zij hielden de doode lichamen van verslagenen veeltijds onbegraven, onder 
voorgeven dat de bloedpoene nog niet was voldaan, daar het mogelijk was, dat de 
verslagene aggresseur was geweest. 

7°. De officieren hadden het noodige getal vorsters[5] niet tot hunnen dienst. 



II. 

TRAAGHEID. 

Op den 11 den September 1711 waren twee kerels wegens aanranding op den 
openbaren weg gearresteerd, en wel, zoo het schijnt, op heeter daad betrapt. 

Den 23sten September werden zij door Schepenen van Gulpen gevonnisd, maar het 
officie van 's Hertogenrade kwam daartegen in appel. 

Deze zaak bleef voor den Raad van Brabant aanhangig tot den 21sten Julij 1713, op 
welken dag het vonnis uitgesproken en geexecuteerd werd. 

Te Gulpen was de zaak in twaalf dagen afgedaan; te 's Gravenhage duurde zij twee en 
twintig maanden. 

De kerels moesten gegeeseld en gebrandmerkt worden, maar om dit te kunnen doen 
moest nog eerst een brandijzer gemaakt worden met het wapen van Staats-Brabant: 
een leeuw en zeven pijlen aan elke zijde. 

Bovendien had de Raad nog eerst wat te haspelen met den procureur-generaal. Na 
veel tegenstribbelens dispenseerde de Raad hem, voor dit singulier geval, op rapport 
van zijne voorgewende (sic) zwakheid, er van, bij de executie te assisteeren. 

[5] De verklaring van dit woord is te vinden op bl. 81 noot 2. 



109 

Er was met dien procureur-generaal Thierens nog al dikwijls moeite. 't Schijnt dat hij 
er zich wat te veel op liet voorstaan, dat zijn broeder raadsheer was [6], maar deze 
moest altijd buiten staan, als zijne aanmatigingen ter tafel kwamen. Ziehier een paar 
staaltjes. 

In November 1713 had de procureur-generaal Thierens zich voor eenige dagen 
verwijderd zonder verlof van den Raad, en werd deswegens gereprimandeerd. 

Den 16n April 1714 bragt de advokaat-fiskaal klagten tegen hem in, omdat hij zich 
emancipeerde. Och, de man heeft anderhalve eeuw te vroeg geleefd!-- 

In October 1715 werd er drie dagen met hem gekibbeld over een slecht geschreven 
stuk, en acht dagen later had hij zich op nieuw bezondigd. Hij schijnt zich ter auditie 
gedekt, en gedurende het pleidooi van den advokaat-fiskaal gezeten te hebben, 
waarom hem op last van den Raad werd aangezegd, zich voortaan daarvan te 
onthouden, of anders zou 't hem in het voile Collegie worden gezegd. 



[6] Gerard Thierens werd lid van den Raad van Brabant den 18nNov. 1702, en raadsheer in den 
Hove van Holland in Dec. 1717. 

Ik voeg hier nog eene aantekening bij, betreffende drie oude kennissen, die wij vroeger ontmoet 
hebben op een speelreisje van den Haag naar Rotterdam, namelijk: de twee raadsheeren Schilders 
en Stapels en de substituut-griffier Coenen. (Zie Oude Tijd, 1872, bl. 153 en 154). 

Uit de Resolution van den Raad, en Leenhove van Braband blijkt, dat de eerstgemelde raadsheer 
(die beurtelings Schilders, Pieter de Schilder en de Schildere genoemd wordt), nadat hij in 1678 
president van den Raad was geworden, op den 13n September 1688 het halve eeuwfeest zijner 
zitting in den Raad vierde, maar reeds op den 17n lanuarij 1689 zijn ontslag vroeg en eene maand 
later (16 Febr.) overleed. 

Stapels (die hier Kornelis van Stapelen of van Stapele genoemd wordt) was den 12n November 
1643 als extra-ordinair lid benoemd, en overleed in September 1663. 

Uit de bruiloftslijsten door den heer Leupe medegedeeld (zie hiervoor bl. 77) blijkt, dat lohan 
Coenen, de vrolijke pretmaker en berijmer van het speelreisje, in 't begin van 1655 reeds een 
getrouwd man was. Op bl. 153, Oude Tijd 1872, is gezegd, dat het speelreisje moet hebben 
plaats gehad in 1653 of 1659, en toen was Coenen blijkbaar ongehuwd, ja zelfs, wat men nu noemt 
"nog niet geengageerd." Waarschijnlijk dus zal 't in 1653 geweest zijn;— ten zij Coenen in 1659 
weduwnaar was.] 



110 



EEN VRIJBUITER OP T AMELAND. 



Friesland had in de jaren 1570 en 1571 veel te lijden. Inwendig woedde er een 
burgeroorlog door de verdrukten tegen him verdrukkers gevoerd. Het was alsof een 
onzichtbare bende het land onder zich verdeeld had. Geen maatregelen van den 
Spaanschen landvoogd Caspar de Robles, geen waakzaamheid noch vervolging, geen 
vangen noch vonnissen van dezen of genen, baatte er tegen. Die onzichtbare bende 
was overal, waar men den Spanjaard, den algemeenen vijand, en diegenen onder de 
Friezen, die 't nog met den Spaanschen koning hidden, maar kon schaden en afbreuk 
doen. Overal in den lande scheen die bende ook hare vrienden en bondgenooten te 
hebben. Voor haar hoofd hield men zeker friesch edelman, Hartman Gauma, een 
jonkman van voortreffelijke gaven, en die, even als zijn broeder Watze, openlijk de 
zaak van het vrije friesche volk tegen den Spaanschen dwingeland voorstond. 

Op zee en langs de kusten zwierven de watergeuzen, die koopvaardijvloten 
veroverden en aanslagen op de zeehavens smeedden, invallen deden en 
brandschattingen hieven, ja soms, gelijk te Workum in 1571, een groot aantal 
inwoners wegvoerden,~"zoo deze niet van ganscher harte meegingen, dat niet te 
verwonderen was", als Van Groningen zeit. Want het friesche volk begroette de 
watergeuzen als vrienden en verlossers, van wien het de bevrijding van Nederland 
hoopte. 

Bovendien zwierf er nog een groot aantal vrijbuiters rond, die geen lastbrieven van 
den prins van Oranje hadden, maar voor eigen rekening kaapten en plunderden. 
Dezen pleegden vele ongeregeldheden, geweldenarijen en moor den. —Men moet die 
vrijbuiters wel van de watergeuzen onder scheiden. De laatsten toch voerden oorlog 
tegen Alva en zijn aanhang op 's prinsen naam en 's prinsen last. Zij vormden 's 
prinsen vloot, voerden 's prinsen vlag en stonden onder bevel van 's prinsen admiraal. 
Maar de vrijbuiters voeren ter zee zonder bestelling van Oranje en kaapten op eigen 
last, en dit was, volgens hun zeggen, het beste, want nu hidden ze den buit ook 
alleen. Echte watergeuzen kent men in de geschiedenis niet voor 1569, toen de prins 
zijn bestellingbrieven ter zee uitgaf; maar vrijbuiters waren er reeds lange voor dien 
tijd en ook nog lange daarna. En~wat vooral opgemerkt moet worden—vermits die 



Ill 

vrijbuiters, waar ze zich vertoonden, "haer hidden off sij guesen waeren", zoo 
hebben de geschiedschrijvers al het kwaad wat de vrijbuiters uitvoerden, doorgaans 
op rekening der watergeuzen gesteld, waardoor de naam van deze roemwaarde 
vrijheidshelden, aan wie Nederland eeuwigen dank verschuldigd is, dikwijls 
onverdiend is gesmaad. 

Het eiland Ameland, waarvan ik thans spreken wil, had ruimschoots zijn aandeel in 
de rampen van dien fel beroerden tijd. 't Was beurtelings door de watergeuzen en door 
't krijgsvolk van Caspar de Robles bezet. De zoogenoemde heer van 't Ameland, 
Pieter van Kamminga, had ja vroeger tot het verbond der edelen behoord, maar was 
toch later door geen banvonnis van Alva getroffen. Het schijnt, dat hij een man was, 
die over beide boegen te gelijk wilde zeilen en die het onder een staand zeil goed 
roeien vond. Er waren toen meer zulke halfbakken sukkels, die eerst de zaak van de 
vertrapte vrijheid hadden gekozen, maar later toen de wind zoo fel uit 't zuiden, uit 
Spanje, begon te waaien, hun zeil hard minder den, de huik naar dien wind hingen en 
met de Spaansche partij op goeden voet wisten te blijven, maar daarvoor bij hun 
vroegere bondgenooten dan ook te recht voor verraders golden. Reeds in 1569 
hadden de watergeuzen, als een hunner eerste heldendaden, het Ameland ingenomen 
en de stins van Kamminga bezet, maar in 't voorjaar van 1570 moesten ze weer voor 
de Spaansche overmacht wijken en verdreef Robles hen. In 't laatst van 1570 maakte 
de groninger watergeus Entens van Mentheda zich op nieuw van 't eiland meester en 
bleef er tot op 't einde van Januari 1571, toen hij denkelijk weer voor een' aanval van 
Robles wijken moest. En wanneer tusschen beiden het Ameland noch door de 
watergeuzen, noch door de Spanjaards bezet was, dan lag het voor de vrijbuiters 
bloot, zoo als onder anderen in den zomer van 1571 het geval was. 

Op 's rijks archief te 's Gravenhage bevindt zich, onder meer andere papieren 't 
Ameland betreffende, een oorkonde, die het verhaal van zulk een vrijbuiters-bezoek 
behelst. En daar dit verhaal een aardige bijdrage oplevert tot de kennis van den 
toestand dier dagen, en bovendien niemand akelig zal maken, daar het geen 
moordtafereel, maar integendeel een blij-eindend treurspel is, zoo wil ik die 
geschiedenis u eens meedeelen. 

Laat in den avond van den 27n Juni 1571 landde de vrijbuiter-kapitein Jelmer Jelmers 
aan het westeinde van 't Ameland, aan 't strand.~Wie die Jelmer was? Voor familie 
van den bekenden frieschen watergeus Jelmer Gabbes hoeft men hem niet te houden, 



112 

want gelijkheid van doopnaam bewijst geen bloedverwantschap. Waarschijnlijk was 
onze vrijbuiter een Amelander, want hij was op 't eiland welbekend. Als zoovelen in 
die dagen, was hij aangeklaagd als opstandeling en daarom gevlucht. Hij had een 
wrok tegen Pieter van Kamminga, den zoogenoemden heer van 't Ameland, omdat 
deze hem aan den galg had willen brengen; en ook tegen diens rentmeester Jan van 
Gelder, die de aanklacht tegen hem geschreven had. Nu kwam Jelmer om zich te 
wreken, maar vermits hij Kamminga niet krijgen kon, moest Jan van Gelder het 
ontgelden. Het blijkt echter uit den ganschen toedracht, dat Jelmer zoo boos niet was 
als hij zich hield, en dat het hem maar om een zak vol geld te doen was. 

's Nachts tusschen 11 en 12 uren kwam Jelmer met 16 of 17 man in 't amelander dorp 
Ballum, waar Jan van Gelder woonde en ook de stins van Kamminga stond. Een 
zijner mannen, Hendrik Edes, ook een Amelander, klom over Jan's schutting in den 
tuin, klopte aan 't venster der keuken, waar Jan sliep, en riep: "er zijn geuzen op 't 
land! " —Verschrikt springt Jan het bed uit en loopt naar de voordeur om te vragen, 
waar de geuzen geland zijn, aan 't Westeinde of te Nes. Maar zoo als hij de bovendeur 
opent, stormen de vrijbuiters naar binnen en grijpen hem. De arme Jan was 
ongewapend; hij was "in sijn naicktte hempt"; en zoo wordt hij tegen den muur 
gedrongen en worden er op eens zeven of acht "rooren mit barnnenden lontten"[l] op 
hem gericht. 

"Geefft fuyr, ende schiet den schellem, den valschen schriver duer!" schreeuwt 
Jelmer, trekt zijn "langen smaelen pongaert" en zet dien Jan op zijn bloote borst. 
"Wyse ende geeff mij dyn gelt eersten?" zoo tiert hij verder. 

Jan. "Ick en hebbe geen gelt; gij weeten ten besten waer dat het nu geen tyt hier en is 
voer mij gelt te hebben ende te winnen! " 

Jelmer. "Segge ick niet dat du een logenaer bis! heeffts du huyden dat huysgelt ende 
ock landtrentten in Hollum niet ontfangen?" 

Jan. "Dat en coempt mij niet toe! " 

Jelmer. "Dair en pas ick niet op; krijge du mij dat hier! ick wilt hebben, off dat sal 
daer duer gaen!" 

De arme Jan moest nu van twee kwaden het beste kiezen; hij ging, door Jelmer 
gevolgd, in zijn "schriefcamere" en haalde van onder een bank een doos te 
voorschijn, waar omtrent 22 Caroli-guldens in lagen, zoo van ontvangen huishuur en 



[1] Roeren, geweren, met brandende lonten. 



113 

landrenten voor zijn heer als van zijn eigen geld. Toen Jelmer dien buit in handen 
had, zei hij: "gaet nu hen ende cleet u ende mackt u bereyt, gij suit starven!" 

Janbegon deerlijktejammeren. "Ja, ja!" riep Jelmer, "gij suit aen die neuwe gallige 
hangen, die gij hebt helpen oprichten! " 

Intusschen was Jelmer's volk bezig het huis te doorzoeken en alles in te pakken wat 
van hun gading was: Jan's beste kleeren, tot zijn slaapmuts toe, zijn vrouw's oorijzer, 
onderriem en zilveren tuig, haar beugeltasch met 1 1 Philippi-guldens er in, haar laken 
en linnen — zelfs de kleeren en den opschik van zijn dienstmeid—alles maakten zij 
buit. En toen Jan in zijn oude kleeren voor hen stond, bonden zij hem de handen op 
den rug en gingen met hem de deur uit en naar de galg toe. Toen zij bij de galg 
gekomen waren, gaf kapitein Jelmer echter bevel om terug te keeren. "Wij moetten 
der al mit voert te scheep", riep hij, "aen den boechspriet ist gemackelicker gehangen 
te worden! " 

Zoo togen de vrijbuiters weer verder met den armen Jan naar Hollum, waar hun schip 
aan den wal lei. Maar Jelmer scheen toch zoo kwaad niet te wezen, en 't scheen wel 
of zijn mannen dorst hadden gekregen op hun werk, althans ze stapten te Hollum het 
huis van Anna binnen, een vrouw die bier brouwde en vertapte en dus in de 
wandeling Anna Brouwster werd geheeten. Daar gingen ze zitten, om eerst nog wat te 
eten en te drinken,~"Jan daer alsoe bij hun settende".~Om hem beter te kunnen 
bewaken of om hem mee te laten eten en drinken?~Dit blijkt niet duidelijk; wel, dat 
het Jelmer te doen was, om eens te zien of er geen goed losgeld voor Jan geboden zou 
worden. En ja wel, 't duurde niet lange of Trijn, Jan's huisvrouw, kwam binnen, van 
nog twee andere vrouwen en drie mannen verzeld, en een hunner nam 't woord: 

"Capiteyn Jelmer! Jan van Gelder is ymmers een guet gementte man, waer mit heefft 
hij dit op u verdient, dat gij hem dus suit haelen van syn wyff ende cleyne kynderen?" 

"Hij sal nu hangen!" antwoordde Jelmer, "omdat hij duer dwanck van den heeren van 
Amelandt heeft geschreven den valschen getuygenissen, daer men mij mit om den 
hals woldt bringen! Den heere van Amelandt en heb ick noch niet moegen krijgen, 
maer Jan heb ick nu ende daeromme sal hij nu ock hangen! " 

Op dit oogenblik verschenen er nog negen andere lui, buren en vrienden van Jan, aan 
de deur, en Jelmer stond hun toe binnen te komen;~hij verlangde niet beter, maar 
zette een heel barsch gelaat, waarop de binnentredenden begonnen te jammeren, te 
bidden en te smeeken. 



114 

"Lieve Jelmer! " riepen ze, "Jan is een dienner van myn heer van Amelant ende moet 
al doen van rechtsweegen wat hem belyft, waeromme sal hij dat dan ontgelden? 
geefft ons hem weeder vrij, ende laet hem met syn wyff gaen bij syn cleyne 
kynderen!" 

Jelmer. "Ick woldt wael dat ick den heeren van Amelandt voer hem[2] hadde, dat ick 
hem een duysent daler schencken soldt ende vrij laeten! " 

De Amelanders . Dien en condt gij nu niet becoemen, dan neempt tavent off morgen 
een anderen daer wat aff mach ende geeft ons deesen Jan weeder vrij, want gij doch 
mit synen levene ende bloot[3] niet geholpen en syt." 

Jelmer. "Wilt hij raeden laten tot vyffhondert daler ende die geven, soe sal hij syn 
levene beholden ende weeder vrij wesen." 

De Amelanders. "Dat en is in syn macht niet ende alien synen goederen en syn ock 
soe voele niet waerdich; ende vyff cleyne kynderen hebbende, ende ock noch gelt 
hebbende daer hij jaerlicx rentten van betaelt! " 

Jelmer. "Hij mach et leenen ende borgen; de heer van Amelandt sal voer het eerste 
hem daervan schadeloes holden, overmits dat ick hem sulvest noch niet krijgen en 
mach, ende Jan dit om synent willen lijden moet." 

De Amelanders. "De heer van Amelant en sal hem der niet een ortzien [4] toe geven! " 

Toen hield Jelmer zich als of hij zeer toornig werd en op staanden voet met Jan naar 
boord wilde om hem aan den boegspriet te hangen. Maar nu begonnen de Amelanders 
zoo hartroerend te smeeken en te kermen, dat hij scheen bewogen te worden en wat 
van zijn eisch afsloeg; en terwijl zij daarentegen ook wat begonnen te bieden, zoo 
werden zij 't langzamerhand over den koop eens. "Hondert daler ende dat gelach 
vrij", zoo werd de losprijs bepaald. Door "etlicke guede coepluyden ende 
huysluyden" werd dat geld voorgeschoten, aan Jan "ter gueder trouwen" geleend, en 
aan kapitein Jelmer toegeteld. En toen deze het geld nu in handen had, zeide hij: "Jan 
van Gelder! ick beloeve u, gij suit van desen alien schaedeloes blyven ende die heer 
van Amelandt sal u schaedeloes holden, off ick sal weeten wat ick mit hem ende 
synen goederen te doen sal hebben, ende soe sal ick het in anderen met u weeder 
versien!" 



[2] Voer hem = in zijn plaats. 

[3] Bloot = bloed. 

[4] Een ortzien = een oortje, dat is het vierdedeel van een stuiver. 



115 

Een echte vrijbuitersstreek! Ja, 't kon hem wat schelen, of Kamminga 't geld voor Jan 
betaalde of niet! Hij zocht slechts een voorwendsel om nog eens weerom te komen en 
meer te halen. 

Daarop gaf hij aan Jan, aan diens huisvrouw en aan de andere Amelanders een 
buitpenning "tot een orconnisse"[5], en daarmede was, zoo besluit het oud verhaal, 
"aliens vergeven ende vergetten, ende syn sij vrinden geworden gelyk te voeren ende 
mit malcanderen in lyffelickheyt ommegedroncken ende gescheyden. " 

En daarmede was het spel uit en Jelmer streek met den buit heen. 

Leeuwarden. JOHAN WINKLER 



TABAKSBRIEFJES. 



Een tabaksdoos bekeken wij vroeger, thans willen wij over de tabaksbriefjes spreken. 

Nog altijd houden de tabaksverkoopers de oude gewoonte aan, op hunne papier en 
zakken him uithangbord, in hout of koper gesneden, te laten afdrukken met him adres 
er onder: 

Deze en meer andere soorten van TABAK, SNUIF en CIGAREN worden gefabriceerd en 
verkocht door enz. 

Welligt, neen zeer waarschijnlijk zullen deze dingen voor een volgend geslacht ook al 
tot de antiquiteiten behooren, en, evenals nu reeds verzamelaars plakboeken hebben, 
waarin zij de tabaksprentjes van voor vijftig en meer jaren bewaren, zoo kunnen 
hunne opvolgers in de twintigste eeuw die van onzen tijd als zeldzaamheden 
opzoeken en verzamelen. Trouwens, zeldzaam zullen ze zeker zijn, want wie van de 
weinigen, die nog heden ten dage de oude en loffelijke gewoonte volgen van een 
gouwenaar te rooken, bewaart zijn tabakszak? 



[5] Orconnisse beteekent onderpand of zekerheid. 't Werd ook oorkonschap of oirkonschap 
genoemd, b.v. bij OUDENHOVE, Beschr. v. Heusden: "in vestigheid ende in oirkonschap." 



116 

In de voorgaande eeuw plagten die tabaksprentjes dikwijls zeer goede kopergravures 
te zijn, en de beroemdste graveurs schaamden zich niet er him naam bij te zetten. Ik 
heb er een van Reinier Vinkeles. Een deftig heer rookt een lange pijp, leunende op 
een tabaksvat. Op den grond ligt een groote voorraad in balen, kisten en rollen, die 
door 't schip Amsterdam, waarvan men den spiegel en een paar masten ziet, uit 
Amerika is aangevoerd. In 't verschiet golft de Atlantische oceaan, waarop nog een 
schip met voile zeilen herwaarts stevent;~welk zeegezigt vroeger op geen goed 
Amsterdamsch tabaksverkoopers-uithangbord ontbreken mogt, want dit was het 
bewijs, dat de man geen appeltje in zijn vak was, maar een handelaar, die zijn waar 
met schepenvol uit zee kreeg. 

In de lucht hangt het familiewapen van den tabaksverkooper: een schild met drie 
meezen. Ja wel, zoover hadden de winkeliers het toen gebragt. Vroeger was het 
uithangbord him wapen (en vele familiewapens hebben him oorsprong aan een 
uithangbord te danken), maar toen moesten ze al met een apart wapenschild op him 
bord pronken,~aan welke weelde echter 't jaar 95 een einde maakte. Onder de 
gravure staat dit adres: 

Deeze Fijne Varinas en andere Soorten van 
Rook- en SnuyfTABAK zijn te koop in 't 

Groot en in 't Klein bij HENDRIK MEYSENHEYM, 
junior, op den Vijgendam, 
te Amsterdam. 

In de 17e en de eerste helft der 18e eeuw deden de tabaksverkoopers 't niet met zulk 
een droog en stijf adres af; neen, zij moesten toen een rijmpje hebben, dat "aardig om 
te lezen" was. En onze voorouders noemden dan ook zulke tabakszakjes, om "het 
lezen" of "het leesje", dat er op stond, "tabaksbriefjes." Ziehier een vijftal 
voorbeelden uit de tweede helft der 17e eeuw, die door Hieronimus Sweerts, alias 
Jeroen Jeroense, bewaard zijn[6]. 

Claude Aby, tabaksverkooper in de Tor en straat te 's Gravenhage, had den Indiaan op 
zijn uithangbord, en op zijne tabaksbriefjes dit rijmpje: 



[6] Hieronimus Sweerts was een Amsterdamsch boekverkooper en een goed dichter tevens en ook 
een goed vriend van Vondel. Zie over hem J. VAN LENNEP, Vondels werken, XII D. bl. 58-60, en 
Jo. DE VRIES, in de Werken der Bataafsche Maatsch. Ill D. bl. 221. 



117 

Liefhebbers, die 
Den regten Canaster Tabak bemint, 

Bij CLAUDE ABY 
Men den alderbesten vint, 
Die uythangt den Indiaan, 
Ende ook heeft puyk van Blaan. 
Send in de Torenstraat 
Als gij wat halen laat[7]. 

Joris Muishond, die te Hoorn aan de Haven een tabakswinkel had, hing een 
aangekleeden aap uit met een grooten geplooiden kraag om den hals, en gaf dit rijm, 
zoowel op zijn deur als op zijn tabaksbriefjes, te lezen: 

Gij burgers en boeren, en wilt niet verbij gaan, 
Want hier vind gij den oprechten weiriekenden Nicoxiaan, 
Die alle flegmatyke humeuren doet opdrogen. 
Sij is goet voor een druipende neus en lopende oogen. 
Komt maar in, mijn vrienden, hier hebje hagendevelt; 
Een pijp vooraf voor niet, en veel voor je gelt. 
Sij zelje deurwarmen van agteren en van voren, 
En kruipen door je neusgaten en beide jou ooren. 
Hebje wat van doen? Volg dit briefje maar, en vraag 
Na Joris Muishond in 't Aapje met de Kraag[8]. 

De Blij, te Leeuwarden, had aap noch indiaan uithangen, maar drukte nog, naar 
ouden trant, zijn merk op zijn waar, en gaf er een aardig rijmpje bij, niet in zijn 
"memmespraek"[9], maar in goed Hollandsch. 

Puik Verinis, zoet van geurtje, 

Zoekje dat, zoo komt bij mij. 
Goet van smaak, van reuk en kleurtje, 

Vind gij altijd bij DE BLij. 
Daarom bidd' ik, goede luiden, 

Ziet mijn Merk en Zegel aan, 
Dat 'er van geen ander kruiden 

In mijn briefjes word gedaan[10]. 

Een Groninger, die mogelijk een verloopen dokter was en nu een tabakskroeg had 
opgezet, gaf een recept op rijm, en daaronder een adres in proza, dat al naar 't 



[7] HID. bl. 102. 

[8]IVD. bl. 71. 

[9] Zie JOHAN WINKLER, Dialecticon, I D. bl. 425. 

[10] ID. bl. 52. 



118 
moderne begint te zweemen: 

Hier toont zig goe Toebak Verijn, 
Vrij dienstig tot u medicijn, 
Die krachtig tegens hooftpijn werkt, 
Tantpijn verjaagt, 't gezigt versterkt. 
Daarom smookt vrij bij bier en wijn, 
Gij zult in kort genezen zijn. 

Deze opregte Virgini Tobak vindt gij 
te koop bij kleine partijen tot Groningen 
tusken de hoek van Suipenstraat bij 
I. M.fllJ 

Een der geestigste proefjes van tabaks-poezij, die voor ons bewaard gebleven zijn is 
dat van een Amsterdammer, die eerst tooneelspeler geweest en later tabaksverkooper 
geworden was. Hij schreef, met toespeling op de tooneelrollen, die vroeger zijn 
studievak geweest, en de "toebaksrollen", die toen zijn uithangteeken waren, dit 
rollenrijm op zijne "toebaksbriefjes": 

Eerst leerd' ik rollen uit papier, 

Nu kan ik rollen bij het vier. 

Wanneer we van de rollen rooken, 

Dan wort van rollen veel gesprooken;[12] 

En die mijn rollen haat of laakt, 

'k Wensch dat zijn hooft op rollen raakt. 

Men moet dog in de werelt rollen 

Totdat wij rollen bij de mollen[13]. 

Een Haagsche komediant zette in 't begin der 18e eeuw ook een tabakswinkel op, 
maar hield de komedie er bij aan, want hij dacht: 

Wanneer ik speel en 't wijf verkoopt, 
De winst op dubble rollen loopt. 

Hij heette Jan van Hoven[14] en was nog al vermaard op het tooneel, en daarbij zelf 
ook een poet of~rijmelaar. Zijn tabakswinkel had hij op 't Spui in den Haag, maar 
zijn uithangteeken was niet zeer poetisch; 't was het Boertje. In de "Opdracht" voor 
zijn "Lof der Tabak" recommandeert hij zoowel zijn winkel als zijn werk: 

[11] IID. bl. 109. 

[12] D.i. Onder 't rooken van een pijp praat men over de komedie. 

[13] D.i. Totdat wij begraven worden.~I D. bl. 105. 

[14] Dezelfde van wien ik gesproken heb in den Ouden Tijd 1871, bl. 56, 96 en 340. 



119 

Verdeedig deeze Poezij 

Of breng me wat kalanten bij; 
Dan hou 'k u voor mijn beste broertje: 
Je weet wel,— op het Spui in 't BOERTJE. 

Doch zo ik eens verhuizen ga, 

Dan zal ik u bijtijds en dra, 
Waar dat ik woon, weer laten weten. 

Van wat gehalte zijn poezij was, ziet gij uit dit proefje; doch dit is een onderwerp, 
waar we thans niet op komen willen; 't is ons nu maar om zijn tabaksbriefje te doen. 
Hier hebt gij het[15]. 

EENS VOOR AL. 

In 's Hage op het Spui in het BOERTJE verkoopt men Tabak in Soorten. Namentlijk opregte Virgini 
Baay-Tabak gekurven tot Kail van 6, 8, 10 en 14 stuivers per pond. Opregte oude Londonse 
Zwiesent van 5, 6, 8, 10, 12 en 16 stuivers per pond. Een extra sorteering Varinas 24, 40 en 50 
stuivers per pond. Verder bij Rollen[16] van verscheide prijzen. Zijn ook de meeste soorten in 
Cardoezen te bekoomen om des gemakkelijker te kunnen verzenden, en wort bijzonder in agt 
genoomen om alles ten waarde van de prijzen in een egaale gereedheid te houden. En om abuizen 
voor te koomen zijn al de papieren, zoo groot als klein, met een kopere stempel, daar het BOERTJE 
op staat, gemerkt. 

Slot van Vijfhondert Verzen, genaamt 

LOF DER TABAK, 

De welke eerstdaags staan in het ligt te koomen. 

Komt dan, voor die wat goeds verlangt 
Op 't Spui, alwaar het BOERTJE uithangt, 
Een huis of negen van de Spuistraat, 
Daar ge altijd, 't zij gij gaau of lai gaat, 
Gehulpen wort, en dat terstond, 
Bij 't loodt, bij 't ons, en hondert pond: 
Varinas, Krul, Zwiesent en Blaadjes, 
'k Durf zeggen puik, dat zijn geen praatjes, 
Probeer en proef, dit is 't besluit, 
'k Zou meerder zeggen, maar 't is 
UIT. 



[15] Een afdruk van dit tabaksbriefje is ingebonden bij een bundel van 's mans poezij, berustende in 
de bibliotheek van deMaatsch. der Nederl. Letterk. te Leiden. Catalogus ID. Tooneelst. bl. 117. 

[16] Een rol tabak was een present voor een rooker. Bejaarde lezers, die den ouden Jan Klaassen, 
den Prinsen-trompetter, nog gekend hebben, herinneren zich mogelijk, hoe 't Moortje in de 
poppekast opkwam met: "drie rollen tabak voor Jan Klaassen!" 



120 

Deze regels zijn echter niet dezelfde, als die men aan 't slot van zijn "Lof der Tabak" 
vindt, en dit zoogenaamd gedicht telt ook driehonderd verzen meer. 't Schijnt dat Jan 
van Hoven eerst aangenomen had, 500 regels op den tabak te rijmen, maar later, om 
te toonen hoe knap hij in de kunst was en hoe weinig hij om een honderd of wat 
verzen gaf, er 800 beloofd heeft, waarvan dit de zes laatsten zijn,~fraai genoeg om 
een goed denkbeeld van 't geheel te geven. 

't Belooft getal der regels moet 
Nogtans voldaan zijn, kort en goet: 
Achthondert, of je 't was vergeeten. 
Ze zijn met de el wel na te meten. 
Dies is 't, dat ik hiermeede sluit: 
Stop vol, steek aan, rook wel, blaas 
UIT. 

Zoo rijmelden de vernuftige geesten in den tijd toen er veel dichtkundige 
genootschappen maar weinig dichters waren! En zulke ellendige rijmelaars heetten 
toen poeten! 

Van slechte verzen op slechte tabak is geen groote sprong,~beiden zijn even 
onuitstaanbaar; maar de laatste verschilt hierin van de eersten, dat zij voor 
verbetering vatbaar, ja, door een kleine kunstbewerking in "allerbeste" te herscheppen 
is. 

In de Amsterdamsche Courant van den 3 In December 1735 werd den 
tabaksverkoopers daartoe een onfeilbaar middel aangeboden, namelijk een "Spaens 
chylarium veritable caldo of opregt tabakvoedend sap". Alle soorten van tabak, "hoe 
slegt, muf, stinkend of bedorven", kregen door dat chylarium "een liefelijke en fijne 
smaak en reuk" . Men kon er de gemeenste Canasser mee metamorfoseeren in 
Varinas, die vier gulden 't pond waard was, en de Suicentse (die Jan van Hoven 
Zwiesent noemde) van een schelling voor twee gulden verkoopen; en dat 
wondermiddel kostte slechts 18 stuivers 't fleschje, waarvan de inhoud voldoende 
was om 10 of 12 pond slechte tabak in beste te veranderen. Of de tabaksverkoopers 
toen spoedig rijk konden worden! 

Hoe hun nakomelingen heden ten dage met de sigaren omspringen, behoort tot de 
geheimen van 't gild, die niemand verklappen mag. 



121 



VAN VECHTENDE HANEN EN EEN KNIP VOOR DEN NEUS. 



Ik heb een klein, maar heel aardig prentje, dat mij, voor vele jaren geleden, eens door 
een' mijner vrienden in een brief gezonden werd: er is niets anders op te zien. dan 
twee vechtende hanen, maar het onderschrift geeft er beteekenis aan: Philosophic en 
Theologie. Wei moesten die twee eigentlijk lieve zusters zijn, en hand in hand gaan, 
maar helaas! de werkelijkheid was steeds, en is immers nog, heel anders. Geestig 
heeft de teekenaar aan deze kleine figuurtjes karakter en uitdrukking weten te geven. 
De theologische haan is groot en welgedaan; zijn kam is zoo geteekend, dat die naar 
een steek gelijkt; de halsveeren schijnen de prink met zeven batterijen, en de 
opgezette krop en opgeslagen vleugels mantel en bef na te bootsen. 

De philosophische haan is kleiner en schraler, maar zijn snavel zoo scherp als een els; 
zijn kammetje lijkt precies een professorale barret, en zijne halsveeren rijzen te berge 
als de borstelige haren van een "brutaal geleerde". Hij vliegt tegen zijnen 
tegenstander op met al de vinnigheid, die men van ouds aan de magerheid toeschreef, 
blijkens de zegswijze: "Mager en kwaad". 

Stonden zoo philosophic en theologie, reeds van vroegen tijd af, tegen elkander over, 
met Kerk en Staat was het, ook van vroeg aan tot op den huidigen dag, niet anders. 
Ook in onze steden, ja zelfs in kleine plaatsen, konden, tijdens de "heerschende kerk" 
Mozes en Aaron vaak als mijne hanen tegenover elkander staan. Kon de laatste nu en 
dan de sporen laten voelen, hij liet het niet, maar even weinig bleef dit van de andere 
zijde uit. 

Het was weleer niets zeldzaams, dat een predikant, die zich des zondags op den 
kansel wat bout had uitgelaten tegen de Overheid, in de week daaropvolgende ter 
verantwoording geroepen werd, en dan belooven moest, den volgenden zondag op 
dezelfde plaats zijne woorden weder in te trekken. Dat ging dan echter, gelijk zich 
begrijpen laat, niet regt van harte: ja somtijds wist men, zelfs bij het "pater peccavi! " 
de sporen nogmaals vinnig te laten voelen. Een niet onaardig voorbeeld daarvan werd 
mij, reeds tal van jaren geleden, door eenen oorgetuige medegedeeld. 



122 

In 't laatst der vorige eeuw was Ds. Molentiel te Arnemuiden bekend om zijnen ijver 
en vrijmoedigheid. Eens predikende over het vierde gebod der Sinai'tische wetgeving, 
liet hij zich dus hooren: 

"Wat zal ik echter bij u aandringen op het onderhouden van den sabbath? Wanneer de 
Overheid niet voorgaat, kan men van de burgerij dat ook niet verwachten, en wat dit 
betreft, is de Regeering van Arnemuiden geen knip voor den neus waard". 

De Magistraat eischte daarop van den al te vrijmoedigen ijveraar, dat hij die woorden 
openlijk zou terugnemen, hetgeen hij ook beloofde. En den volgenden zondag hoorde 
men hem, den preekstoel beklommen hebbende, zeggen: 

"Gemeente! ik heb mij voor acht dagen, naar het oordeel der Regeering, door mijnen 
ijver voor den sabbath des Heeren wat al te zeer laten vervoeren. Mij is gelast, het 
toen gesproken woord te herroepen, en ik doe zulks dan ook. Heb ik gezegd, dat de 
Regeering van Arnemuiden, wat het voorgaan in de Sabbathsviering aangaat, geen 
knip voor den neus waard w,~ik neem dat terug, en verklare alsnu, dat de Regeering 
van Arnemuiden wel een knip voor den neus waard is"— 

En nu vraagt men welligt, of de Heeren toen met die verklaring tevreden waren. 
Zeker niet, maar zij begrepen, dat het best was, geen derde explicatie uit te lokken. 

Middelburg. IS . DE WAAL . 



POETEN. 

I. 

Hij niest en hoest in rijm, en daer hem staet te kiesen 
Van rijm of reden een,~'t laatst sal hij 't liefst verliesen. 

HUYGENS. 
II. 

Hij rijmelt op een dag ten minste zeven vellen, 
Hij hoest zijn kluchten, en hij zweet gestadig spellen. 

LANGENDIJK. 
III. 

Waar d' Esel hihaeut en het nuchter Kallef blaet, 
De Bocxpoot sich vermeyt, maer godt Apol dat haet. 



123 



FUNERALIA. 



in. 



BEGRAVEN. 



De heidenen verbrandden de lijken; de christenen laten ze verrotten, om lucht en 
grond te verpesten en te vergiftigen[l]. 

Wie waren nu wijzer? de heidensche voorouders of de christelijke nakomelingen? En 
heeft Karel de Groote geen dwaasheid gedaan, toen hij den Friezen en Saksers op 
doodstraf den lijkbrand verbood, en de begrafenis invoerde?-- 

Mogelijk bega ik in sommiger oog een zware zonde, met den grooten Karel, wien 
velen vereeren tot vergoding toe, een dwaasheid toe te schrijven; maar 't is niet 
anders. Die keizer was een ijveraar voor 't geloof, dat hij den menschen inscherpte 
met de scherpte des zwaards; —en alle geloofsijveraars hebben steeds veel 
dwaasheden gedaan (gruwelijke zelfs!) en daar maakt Karlemanje geen uitzondering 
op. En alle vorstenvergoders hebben ook steeds menige dwaasheid gezegd,~en 
daar maken ook de vergoders van Karlemanje geen uitzondering op. 

Maar erger nog: de christenen begroeven de lijken zelfs in hunne kerken, en hielden 
dit afschuwelijk gebruik nog wel voor heilig. De geschiedschrijvers wijten hiervan de 
schuld aan Konstantijn den Grooten, die er 't eerste voorbeeld van gaf. Indien dit zoo 
is, dan was de eerste Christenkeizer tevens de eerste verontreiniger der Christen- 
kerken. Doch van Byzantium en Rome willen wij thans niet spreken, maar in ons 
eigen land blijven; en hoe onze middeleeuwsche voorouders aan hun wanbegrip 



[1] Ook den grond. In 't jaar 1779 leverde Parijs daar een sterk bewijs van op. In de nabijheid van 
de straat de la lingerie lag een kerkhof, dat met lijken opgevuld was, die tot zeer diep in den grond 
lagen. De kelders der nabijgelegene huizen werden daardoor zoo besmet en vergiftigd, dat er geen 
licht in branden kon, en de menschen, die er in kwamen, door de hevigste toevallen werden 
aangedaan. Ja, de vochtigheid op de wanden was zoo vergiftig, dat een metselaar, die ze met de 
handen aanraakte, er zeer nadeelige gevolgen van ondervond. Geneesk. Jaarb. V D. 2e St. bl. 70, 
aangehaald door Dr. NIEUWENHUYS, Geneesk. Plaatsbeschr. v. Amst. II D. 7e Afd. bl. 25, 26. 



124 

van heiligheid kwamen, is niet gemakkelijk uit te visschen,~genoeg, zij hadden 't. 
Hoe digter 't rottend vleesch bij 't heilige lag, hoe zaliger voor de ziel! ! En hoe rijker 
en aanzienlijker de overledene was geweest, hoe digter hij bij 't heilige liggen mogt, 
want—op betalen kwam het aan! ! ! 

Daarom lagen de gemeene lui op 't kerkhof in de open lucht, en wie onder dezen nog 
't meeste had kunnen gelden, het digtst aan den kerkmuur. Binnen de kerk lagen de 
beteren; de besten in 't koor; vorsten en bisschoppen onder 't altaar. 

En meen niet, dat die ijdelheid alleen in de groote steden heerschte, neen, ook op de 
boeredorpen. Ik zal 't voorbeeld nemen uit het landelijkste gewest der Nederlanden, 
het landschap Drente. Voor een aantal jaren gaf een Drenter de volgende 
beschrijving van 't kerkhof te Vries. 

"De lijken der aanzienlijkste bewoners van het dorp werden in de kerk begraven, en 
geene personen van minder en rang konden dat voorregt verkrijgen. Op de noordzijde 
van het kerkhof, dat niet door de zon wordt beschenen, wilde geen inwoner, hoe arm 
ook, zijne dooden laten begraven. Die geheele zijde bleef ongerept liggen, behalve 
dat er enkele keeren een vreemdeling, een soldaat of een bedelaar, die in deze 
gemeente zijnen dood vond, werd ingestopt[2] . Alleen aan de zuidzijde van het 
kerkhof lag de groote hoop der inwoners van het kerspel. Maar ook nog niet over de 
geheele zuidzijde. Ver van de kerk bleven de graven ledig; digtbij de kerk werden ze 
vol geladen. Langs den geheelen kerkmuur vormde zich door de opstapeling der 
lijken een heuvel, waaraan men duidelijk zien kon, dat de ingezetenen, die hunne 
dooden niet in de kerk konden krijgen, ze er toch zoo digt mogelijk bij bragten"[3]. 

Zoo als voor, zoo was 't na de Hervorming. 

De Hervorming veranderde daar eigentlijk niets anders aan, dan dat het allerheiligste 
plekje onder 't altaar verviel; maar daar kwam toen voor in plaats: een graf zoo digt 
mogelijk onder den preekstoel, of onder de plek waar gewoonlijk de Avondmaals- 
tafel stond. 

Men begrijpt ligt, dat in volkrijke steden, vooral te Amsterdam, waar 't begraven geen 
dag stilstond, de menschen onder de preek dikwijls zeer onaangename geuren gewaar 



[2] Dus ook al een Ellendig kerkhof, zie mijne Amstelodamiana, I D. bl. 173, 174. Intusschen was 
die af keer, te rusten op een plek, die door geen zonnestraal beschenen werd, niet te Vries alleen, 
maar overal te vinden. Men beschouwde zulk een plek als vervloekt. 

[3] Drentsche Volksalm. 1839, bl. 140. 



125 

werden, en dat de dokters van dien tijd al zeiden, dat dit zeer nadeelig voor de 
gezondheid was, en dat de predikanten klaagden, dat vele menschen er om uit de kerk 
bleven; —en dit een en ander bewoog Mijne Heeren van den Geregte te Amsterdam 
den 16n Julij 1602 een keur tegen den stank in de kerken te maken. Daar zij niet al te 
lang en vervelend, en de inhoud nog al kurieus is, zoo deel ik u die keur hier mede. 

Alsoo door het openen van de graven groote stanck komt, so in de Kercken ende Kapellen als op de 
Kerckhoven; ende deselve stanck groote oorsake geeft tot haestige of eenige andere sieckten: 
waerdoor eenige van de burgers ende ingesetenen deser Stede, gewoon sijnde ter Kercken te komen 
om Godes woord te hooren, oorsake souden mogen nemen haer daervan te onthouden; 

Soo is 't, dat Mijne Heeren van den Geregte, omme sulcx voor te komen sooveel doenlick is, hij 
provisie, totdat andeis daerinne sal wesen voorsien, geordonneert hebhen en ordonneeren mits 
desen: 

1°. Dat van nu voortaen geen graven sullen mogen open staen, of eenige dooden begraven sullen 
mogen worden in beyde de Groote Kercken des sondaegs den geheelen dag gedurende noch in de 
Kapellen[4] des sondaegs voor den middag. 

Hi emit blijkt, dat in dien tijd zelfs des zondags tusschen de predikatien in de kerken 
begraven werd, en dat de grafkuilen onder de preek ongedekt bleven, om de kerk met 
hunne geuren te vervullen!-- 

Het 2e art. bepaalde, dat ook in de week, als er 's morgens of 's avonds in een der 
Groote Kerken gepreekt werd, geen graven mogten openstaan. En het 3e, dat in geen 
der kerken en kapellen noch op een der kerkhoven (die toen nog rondom de kerken 
lagen) graven geopend mogten worden bij avond of nacht, maar alleen 's morgens of 
bij dag, en dat deze ten alien tijde voor de predikatie weer gesloten moesten zijn. 

Reeds in 't midden der 17e eeuw begonnen sommigen 't begraven in de kerken af te 
keuren, en 't schijnt dat de poeten hierin de voorgangers waren. De "puntige poeet" 
Adriaan Steyn, die in 1669 te Rotterdam een "stapel nieuwe puntdichten" uitgaf, had 
er deze epigrammen op gerijmd: 

1. 

"Wat zoekt gij hier, ay seg, den levende bij dooden?" 
So sprack in Christus graf een Engel uit Godts troon. 

Sie! nu is dese vraag in Christus Kerck van nooden: 

"Wat soeckt gij 't Leven selfs bij 't stinkend aes der doon?" 



[4] De beide Groote Kerken waren de Oude en de Nieuwe Kerk; de Kapellen waren de Oude-en de 
Nieuwezijds Kapel. Meer Nederd. Herv. kerken had Amsterdam toen nog niet. 



126 

2. 

Hier brenght ghij 't doood-aes (dat geen suyvre Jood mocht raken), 
En gaet Godts duersaem Huys tot eene rotplaets maken. 

Daer 't levende gebedt is geurigh offerwerck, 

Wat doet daer doodt-gebeent' of vuyle stanck te Kerck? 

't Baatte niet. Wat stoorden de vrome lui zich aan poeten en rijmers, die, immers van 
de dagen der retrosijnen af, voor spotters en ligthoofden ja, voor een "libertijnsch 
gebroed" gehouden werden! En wij behoeven de zeventiende-eeuwers niet van 
domheid te beschuldigen, want de negentiende-eeuwers hebben, spijt al him 
verlichting! 't klaar en lang genoeg getoond, dat zij in dit opzigt niet wijzer waren. 

In 't begin der 18e eeuw begonnen de geleerden er zich mee te bemoeijen, en werd 't 
begraven in de kerken somtijds tot het onderwerp eener dissertatie gemaakt[5]. 't 
Baatte evenmin. De "goede gereformeerden" lazen die dissertation niet, maar bleven 
bij him oude begrip, dat wie bij zijn leven digt onder den preekstoel gezeten had, 
er na zijn dood ook moest liggen. Ja, deze niet alleen: 

Oock die d'er levendigh noch sitten wouw noch staen, 
Kwam dood 'er toch te leggen! 

In 't midden van de 2e helft dier eeuw lieten zich al meer stemmen tegen 't begraven 
in de kerken hooren. De "denkers" en "filosofen", de "vaderlanders" en 
"zedemeesters" brandmerkten 't als een bijgeloof, dat uiterst nadeelig voor de 
gezondheid was[6]. Een der ijsbrekers, die bij 't woord de daad voegde, was een 
Doopsgezind leeraar te Utrecht, Marten Schagen. Hij bestelde zich een graf op 't 
kerkhof aan de Bilt, en maakte zijn grafschrift in 't Latijn, waarvan de korte inhoud is, 
dat hij zelf een graf onder den blooten hemel verkozen heeft om den levenden niet te 
schaden. Maar de fatsoenlijke lui bedankten er voor, dat voorbeeld te volgen; zij, die 
bij hun leven in mooije huizen woonden, vonden 't al te akelig, na hun dood onder 
den blooten hemel te liggen! 

Toch waren er meer predikanten, die tegen 't begraven in de kerken predikten en 
schreven, onder anderen Jona Willem Te Water te Vlissingen, en 't was aan dezen dat 
Onno Zwier van Haren in 1775 het volgende schreef: 



[5] Le FRANCQ VAN BERKHEY {Nat. Hist. v. Roll III D. bl. 1985) spreekt met grooten lof van 
eene dissertatie van Jakob van der Ghiessen, de Jure Sepulturae, 1706. 

[6] Zie J. HARTOG, Sped. Geschr. bl. 124, 125. 



127 

Te Leeuwarden in Friesland werd, zoo lang mij met eenige kennis heugd, dat is zedert vrij meer als 
vijftig jaar, nouyt in de Somer in de Westerkerk, vooral 's namiddags, gepredikt, zonder dat een, 
twee en dikwijls meer menschen flaauw uit de kerk werden gedragen, in die staat gebragt, niet door 
eenige onzeekere, maar door een bekende en gedecideerde cadavereuze reuk; en Uw W. Eerw. 
begrijpt ligt, dat lieden, zedert een eeuw aan dit agrement gewoon, gelijk mede aan de gezellin van 
hetzelve, de Rotkoorts, die alle jaaren zonder exceptie tot Leeuwarden heerscht, aan alle die 
voordeden niet zullen renuntieeren op een bloote redeneering alleen op de gezonde Reeden 
gegrond. 

En 15 of 16 jaren later nog verwonderde zich een Duitscher, dat een volk, 't welk in 't 
verwerpen der monniken-vooroordeelen aan heel Europa tot een voorbeeld strekte, 
toch een der allerschadelijkste daarvan behouden had. Maar hij begreep de reden wel: 
't was de mode; en de rijken rekenden 't onder hunne voorregten, een graf in de kerk 
te kunnen betalen[7]. 

't Was intusschen 't begraven in de kerken alleen niet, dat nadeelig voor de 
gezondheid was,~'t begraven op de kerkhoven, te midden der steden gelegen, was dit 
evenzeer, want nog meer dan de graven de kerken, vervulden de kerkhoven de 
omliggende buurten met stank;~daar varen te Amsterdam 't Kartuizers en 't Sint- 
Antonis-kerkhof nog in onsen tijd om berucht!~Te vergeefs gaf de eerwaarde 
Ockerse in 1792 te Utrecht eene leerrede uit: "Het begraven der dooden buiten de 
kerken en stadspoorten aangeprezen naar aanleiding van Ps. 34 vs. 21". Zij 
overtuigde de lieden niet;~en toen zij 16 jaren later nog eens op nieuw uitgegeven 
werd, deed zij 't evenmin. 

De groote revolutie van 1795 was gekomen om alle misbruiken af te schaffen en alle 
middeleeuwsche traditien uit te roeijen, en den 8n Junij van dat jaar gaven dan ook de 
Provisioneele Representanten van het Volk van Holland eene publicatie uit, waarbij 't 
begraven in de kerken verboden en 't aanleggen van begraafplaatsen buiten de steden 
en besloten plaatsen geboden werd. Maar die publicatie hielp even weinig als 
puntdichten, dissertation en leerredenen. De Representanten van 't Volk van 
Amsterdam gaven 't voorbeeld van tegenstand, en schreven aan die van Holland een 
brief, waarin zij hun verzochten, dat besluit maar weer in te trekken, 1 ° om de 
bezwaren, 2° om de importante kosten, 3° om het verlies van inkomsten der kerken. 
En dat waren de mannen, die zooveel spraken en schreven over vooruitgang en 
verlichting! ! 

Zelfs de Waterlandsche boeren wilden niet in de open lucht begraven worden, en het 
opschrift eener zerk op het kerkhof te Schellingwoude leert ons, dat Ds. Beekhuys, 



[7] GRABNER, Brieven over de Vereen. Nederl, bl. 220. 



128 

die in 1797 stierf[8], de eerste in Waterland was, "die gewild heeft dat zijn dood 
lighaam den leevenden niet zoude benadeelen." 

Ons vaderland werd bij het Fransche keizerrijk ingelijfd, en wat de Bataafsche 
Vrijheid niet had kunnen doen, deed het Napoleontische gezag (in dit opzigt ten 
minste niet kwaad); het verbood het begraven in de kerken. Maar naauwelijks was de 
geliefde Oranjevorst teruggekomen, of hij haastte zich om de deftige lui in 't genot 
van him geliefd voorregt te herstellen. Het Soeverein besluit van den 24n December 
1813 vangt dus aan: 

In aanmerking nemende, dat de prohibitive bepalingen omtrent het begraven van lijken in de 
kerken, welke sedert eenigen tijd in sommige gedeelten van het Departement van de Zuiderzee, en 
bepaaldelijk binnen de stad Amsterdam, zijn ingevoerd en geexecuteerd, vele personen en 
familien aanvankelijk, naar hunne denkwijze, beroofd hebben van een voorregt, hetwelk verre het 
grootste gedeelte hunner mede-ingezetenen hebben blijven behouden, mitsgaders dat de 
Provisioneele begraafplaatsen buiten de kerken, bijzonder in Amsterdam, verordend, in meer dan 
een opzigt voor velen ongeschikt en onvoegelijk zijn; hebben besloten enz. 

En de Soevereine Vorst bepaalde, dat er eene commissie zou worden benoemd om te 
onderzoeken of het begraven in de kerken werkelijk zoo schadelijk was, dat het 
verboden moest worden, [alsof daar omtrent nog twijfel kon bestaan!]; en dat 
inmiddels ieder permissie had, "volgens het oude gebruik, en tegen betaling der 
daartoe verordende regten", de kerken te verpesten[9]. 

Nog twintig jaren na de groote en beruchte Bataafsche revolutie, die gekomen was 
om alle misbruiken af te schaffen en alle middeleeuwsche traditien uit te roeijen, 
vroeg een knap man, die een Geneeskundige Plaatsbeschrijving van Amsterdam 
opstelde: "Wanneer toch zullen wij eens ophouden, dit schandelijk, schadelijk en 
verfoeijelijk, alleen op vooroordeel, onkunde en hoogmoed gevestigd, wangebruik 
aan te kleven?" [10] —En die brave dokter dacht toen zeker niet, dat er nog een halve 
eeuw verloopen moest, eer in dit opzigt, de middeleeuwen te Amsterdam een einde 
zouden nemen. 



[8] Albert Beekhuys was geb. 9 Febr. 1761, werd predikant te Schellingwoude in 1786 en overleed 
11 Junij 1797. 

[9] Staatk. Dagbl. v.d. Zuid. 25 Dec. 1813. 

[10] Dr. NIEUWENHUYS, t.a.p. bl. 15. 



129 




DE SPAARPOT. 



Een edit oud-vaderlandsch huismeubeltje! "Seer sunich, sober ende gesparich" waren 
onze voorouders. "Sparen en vergaren", was hunne leus, en Joris Joosten zei: "Zoo 
hebben de oude Hollanders him geld overgewonnen!"[l] 

Wat riep de kraai, als hij op den kant van 't schoorsteengat kwam zitten?~"Spaar! 
spaar! "~En dit klonk den huisvader, die onder de breede schouw, in 't hoekje van den 
haard, zijn potje karnemelksbrij zat te verorberen, door 't oor in 't hart. Zoo'n stem 
door den schoorsteen was altijd indrukwekkend,~'t was een profetische vermaning 
van de geesten in de lucht. 

"Spaar, spaar! " riep de kraai niet te vergeefs. Ieder had een spaarpot. Een mensch 
zonder spaarpot was, naar de begrippen onzer voorouders, geen mensch in de 



[1] BERNAGIE, Belach. Jonker. 10e Toon. 



130 

christen-maatschappij, maar een spilpenning. Ieder kind zelfs kreeg, bij den doop, 
tegelijk met een naam ook een spaarpot, en 't eerst wat daarin kwam was de pillegift, 
die van ouds in een of meer stukken gelds bestond. Die pillegift was 't handgift aan 't 
nieuwe menschje bij zijn intree in de wereld, en moest den grondslag leggen voor de 
toekomst. Met elke verjaring kwamen er nieuwe potstukken bij, en bovendien op alle 
feesttijden wat: op Nieuwjaar en Vastelavond, te Paschen en te Pinksteren, als 't 
kermis was of Sinterklaas. Denk maar eens aan Geertruis Arent bij Breero: 

Wat stack' er een gelt in d'appelen? een plat-beck, een stooter, een rijer, 

Een klimmer, vijf Staate-stuyvers; dat stack hij in zijn spaerpot as een vrijer.[2] 

Wie zoo spaarde kon, als hij groot was, met Symen sonder Soeticheyt zeggen: 

Ick bin een vet veugeltje; ick heb drie sackjes met gheldt. 

Ieder had zijn spaarpot. De boereknaap spaarde om koeijen en varkens te koopen, als 
hij eens ging trouwen, zoo als die, van wien Rotgans spreekt: 

Hij spaarde lang den aap, en dee de kist niet open, 
Maar wou er voor een koei en jonge veerzen koopen, 
Indien hij troude met de dochter, die hij vrijt.[3] 

De poep en de knoet, die hier op stroowisschen waren aangedreven[4], spaarden, tot 
hongerlijdens toe, om zooveel guldentjes bij een te garen, dat ze 't poorterschap 
koopen konden. En de arme poorter spaarde om 't zoover te brengen, dat hij in zijn 
eigen huis mogt wonen. En had hij dit eindelijk, dan moest de geliefde spaarpot, dien 
hij zooveel jaren gekoesterd had, in steen gebeiteld voor den gevel pronken; en 
hieraan is het te danken, dat er van ouds in onze steden zooveel Spaarpotsstegen 
waren en sommigen nog zijn,~immers waar aan 't hoekhuis zulk een symbool stond, 
miste 't niet, of de steeg heette er naar. 

Maar de lui, die al een eigen huis hadden,~waar hadden zij nog een spaarpot voor?-- 
Om op hun ouden dag stilletjes van hun renten te kunnen leven. 

En die al huizen en renten hadden,~waarom hielden zij er nog een spaarpot op na?~ 
Om hun kinderen of neefjes en nichtjes wat na te laten, zoo als Symens "salighe 
Besje" zei: 



[2] Moortje, 5e Bedr. 3e Toon. 

[3] Boerekermis, II. B. 

[4] BERNAGIE, t. a. p. 9e Toon. 



131 

't Is wel waer, seyse, onse renten die meughen ons wel voen, 
Maer souwen we daerom ons goetje soo overdadich verdoen? 
En datte we soo beroyt en arm quamen te sterven, 
Wat sou gij en onze erfgenamen dan doch hebben te be-erven?[5] 

En die al heel rijk waren, en geen kinderen noch neven en nichten hadden,~waarvoor 
spaarden die vrome lui nog?~Uit aangeboren vaderlandsche zuinigheid, en opdat na 
him dood de godshuizen er mee welvaren en zij een godsloon verwerven mogten. 

Ieder had een spaarpot; ieder mogt sparen; ieder moest sparen; 't was vaderlandsch 
gebruik. Ieder had een spaarpot, maar altijd in 't geheim; geen andere oogen moesten 
daarover gaan; "dicht op de penninghen" te wezen, was voorzigtig en pligtmatig[6]. 
Ieder had een spaarpot, en ieder verborg die; de een sloot dien in een kist, de ander in 
een geheime la; de een wikkelde den zijnen in stroo en stopte dit in de bedstee; de 
ander wikkelde den haren in een oude kous en stopte die in den doofpot onder de 
kolen; de een verborg zijn spaarpot in een hollen balk, de ander in den muur achter 
een tegeltje aan den haard. 

Op den algemeenen regel: "ieder mogt, ja moest een spaarpot hebben," was toch een 
uitzondering,~volgens Vader Cats,~en die gold, o onbarmhartige zedemeester! die 
gold de vrouwen. "Spaerpot van vrouwen buyten wete van den man is verdacht", zegt 
hij: 

Verhoet u bovendat, van gelt bijeen te garen, 
Of wilt aen uwen man ten vollen openbaren 

Van waer uw spaerpot komt— 
De vrouw, die anders doet sal op de tonge rijden, 
En door het gantsche lant dit quaet vermoeden lijden, 

Of dat se diefte pleegt en haren man besteelt, 

Of dat se dertel is en met haer eere speelt. 

Die les mag in de zeventiende eeuw noodig geweest zijn, maar ze is 't nu niet meer. 
De hedendaagsche vrouwen steken geen geld meer in spaarpotten, maar brengen 't 
naar de mode- en borduurwinkels. 

De vorm der spaarpotten was natuurlijk verschillend; men had kistjes en koffertjes, 
apen en varkens, allerlei naar lust en luim; maar de oorspronkelijke en eigentlijke 
vorm was die van een pot,~dit bewijst de naam zelf, en dit bewijzen oude 
afbeeldingen ook. Een dier afbeeldingen ziet ge aan 't hoofd van dit opstelletje. 't Is 

[5] BREERO, Symen sonder Soeticheyt, Ie Toon. 

[6] "Hij is dicht op sen penninghen, dat meuchje verstaen". HOOFT, Warenar 3e Bedr. 4e Toon. 



132 

een gevelsteen van het jaar 1613 te Gorkum op den Appeldijk[7]. 

Denzelfden vorm van den spaarpot vindt men ook in andere afbeeldingen, onder 
anderen, in een der graauwtjes door Jan Stolker geschilderd in 't portaal van 't 
oudmanhuis te Rotterdam, waar ook een hand een stuk geld in den pot steekt, en dit 
bijschrift er omheen staat: "Die in Tijds Zorgt, verdient Lof [8],— een spreuk niet 
geschreven tot leering voor de oude mannetjes, die het "in tijds" reeds ver achter den 
rug hebben, maar zeker tot lof van iemand, aan wiens spaarzaamheid dit gesticht een 
milde gift te danken had. 



SPELEN. 

i. 

KAARTSPELEN. 



Ds. Andriessen te Middelburg hield in 1719 een preek tegen het verfoeijelijk en 
"schendig bedrijf ' van 't kaartspelen. De preek is ijselijk lang en vervelend, maar 't 
volgende is nog al aardig geteekend. 

"Dit kaartspel is het bedrijf van de Jonkers en Juffers, in haar gesette en afgesonderde 
Societeyten, op gesette tijden en plaatsen, die daartoe haar bekleede 
Lanterluytafeltjes en andere gereetschappen hebben. Daar de Juffers opgetooit als 
wereldsche Poppen met opgecierde hoofden, ontbloote halsen,ruggen en boesems sig 
vinden laten, en de Jonkers sien hetgeen het hart verijdelt. Daar siet men de koetsen 
in een meerder getal als voor de kerkdeuren. Daar hoort de voorbijgaande man het 
knorren, kijven en vloeken van de koetsieren en lijfknegten wegens het moeten 
toeven, terwijl zij en de paarden moeten dragen de ongemakken van de lugt, wind, 
regen, koude en sneeuw."-- 



[7] Dezelfde steen is ook afgebeeld in de Uithangteekens, XI D. bl. 195. En zoo ge die afbeelding 
eens met deze vergelijken wilt, zult ge op nieuw zien, hoe de opvatting, zelfs van zulk een 
eenvoudig voorwerp als een gevelsteen, bij den eenen teekenaar en den anderen verschillen kan. 

[8] Een zeer goede schets van dit graauwtje is te vinden in het Boek der Opschriften, bl. 135. 



133 



HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN. 



v. 



NA DEN SLAG. 



De tijding van de Mookerheide sloeg Holland met schrik en angst. Ja, als Oranje niet 
een weinig overdreef (wat in dit geval wel mogelijk is), dan was de verslagenheid der 
Hollanders zoo groot, dat zij niet meer wisten, wat zij beginnen moesten, en alles 
verloren achtten; terwijl de Prins zelf vreesde, dat de vijand, als hij nu met alle magt 
kwam aanrukken, 't gantsche gewest gemakkelijk innemen zou[l]. 

Maar dat deed de vijand niet;--hij maakte van 't voordeel, dat de overwinning hem 
aanbood, geen gebruik, maar speelde een zonderlinge komedie te Antwerpen, en 
intusschen vonden de Hollanders him moed, zoo zij dien al verloren hadden, weer 
terug. 

De Spaansche soldaten bezaten eene eigenschap, welke juist het tegenovergestelde 
van die der Duitsche benden was. De laatsten riepen om geld v66r,~de eersten na den 
slag. De Duitsche geldschreeuwers beletten daardoor hunnen veldheer te 
overwinnen,~de Spaansche muiters benamen den hunnen de gelegenheid van de 
overwinning vruchten te plukken. 

Pas was na den dag der overwinning de nacht gedaald, of de Spaansche soldaten 
staken de hoofden bijeen, en smeedden het plan om te muiten. Zij hadden nagenoeg 
drie jaren soldij te goed, en wilden nu afrekenen. Zoodra de ochtend aanbrak, joegen 
zij hun generaals en oversten weg, kozen eenen Eletto, (d.w.z. een aanvoerder uit 

[1] Ziehier 's Prinsen eigen woorden. Hij schreef dit den 7n Mei 1574 aan zijnen broeder Jan van 
Nassau: 

"Pouvez estre asseure que tout le peuple de ces quartiers en a este grandement effraye, et de tant 
plus pour veoir les coeurs et couraiges de nos ennemis tellement enfles, qu'ils se deliberent avecq 
toute leur puissance, laquelle facillement, et parlant humainement, saus courir dangier y peuvent 
joindre, envahier tout ce pays; en quoy ils ne s'abusent du tout, car s'il n'y a peuple au monde, qui 
plutost se resjouit de quel que bonne nouvelle, aussi n'y a-il son pareille, qui pour quel que sinistre 
accident plustost est abattu, de sorte que je les voys en telles perplexite, qu'ils ne scavent que faire, 
n'y a quel bout commencer, estimans estre du tout perduz, sans qu'il n'y aye plus aucun moyen de 
secouvs"— Archives de laMaison d'Orange, le Serie, T. IV. p. 387, 388. 



134 

him midden) en rukten terstond op naar Antwerpen,~de groote geldkas. 

Champigni[2], de bevelhebber dier stad, was vol moeds om hen te verwachten. Hij 
wilde met zijne Walen en Duitschers de muitende Spanjaards af keeren, en tevens het 
kasteel innemen, welks bezetting ook niet te vertrouwen was; maar—zonderling 
gedrag voor een landvoogd! —Requesens verbood het hem. 

Wat wilde die landvoogd dan?~Hij had een boosaardig plan gevormd, welligt op raad 
van Chiappini Vitelli, alias '"t Vette Kalf ' [3]. Hij wilde den "getrouwen gewesten" 
eens een gevoelige les laten geven, om hen wat scheutiger te maken in 't opbrengen 
van geld. Hij kwam zelf te Antwerpen, van Vitelli vergezeld; en toen Champigni hem 
andermaal een plan van tegenweer voorstelde, antwoordde hij : "Laat die zorg varen; 
verlaat u op mijne tegenwoordigheid." 

Evenwel nam Requesens geen enkelen maatregel tegen de muiters, maar liet den 
burgemeesters om eenige tonnen gouds vragen; en terwijl de Breede Raad daar nog 
over delibereerde, kwamen de muiters in de stad, schreeuwend: "Geld! geld! weg 
Walen! heruit fielten! " en gingen vervolgens zich zelven bij de burgers inkwartieren. 
Die de beste keukens hadden, kregen de meeste gasten, twaalf of twintig tegelijk, 
wien zij 't beste moesten opschaffen, dat er te vinden was. 

De muiters begonnen met 't huis van Champigni te plunderen, waar, als men zei, 
Sancho d'Avila zelf hen toe opgestookt had, om een ouden wrok te koelen; en daarop 
lieten zij bij tromslag afkondigen, dat "uit name der heeren soldaten" aan Champigni 
en zijn Walen gelast werd, binnen 24 uren de stad te verlaten,~anders zouden de 
heeren soldaten hen er met geweld uit drijven. En Requesens wist niets beters te doen 
dan aan den wakkeren stadvoogd te bevelen, de poort uit te trekken, terwijl hij tevens 
aan de vloot, die, onder bevel van Adolf van Haemstede, voor Antwerpen lag, en op 
wier bijstand tegen de muiters Champigni gerekend had, last gaf zich te verwijderen. 

Nu hadden de muiters vrij spel, en raasden en tierden op eene wijze, die ik hier niet 
wil pogen te schetsen, omdat men er eene schilderachtige beschrijving van lezen kan 
bijHooft[4]. 

Eindelijk kreeg Requesens het toch te benaauwd in dat soldatenrumoer, en zag geen 



[2] Frederik Perenot, heer van Champigni, de broeder van Granvelle. 
[3] Zie hiervoor bl. 62. 
[4]Nederl. Hist. bl. 364-369. 



135 

anderen raad meer dan den muiters geld en goede beloften en vergiffenis te bieden. 
De stad bragt vier ton op, en Requesens zelf liet zijn "kleinoodje, buffetvaaten en 
zilverwerk" van Brussel komen, om het te gelde te maken, en zoo liet de wilde troep, 
van 't hollen moe, zich weer tot bedaren brengen. De komedie, die een maand lang 
geduurd had, eindigde "den dertighsten Mey, op Pinxterdag", met een "staatlijke 
misse in de hooftkerk" en een feest op de Meerbrug, om de overwinning op de 
Mookerheide te vieren, en al 't ontvangen geld in eens op te maken. Men zag de 
soldaten in zijde en fluweel, in zilver- en goudlaken gedost, en de rest van him geld 
verdobbelen, waarbij de trommen tot dobbeltafels dienden. 

Requesens bereikte zijn oogmerk, om de Staten van Brabant en de andere "getrouwe 
gewesten" wat scheutiger te maken, niet, maar leed wel een knak in zijn achting, en 't 
kostte hem veel: zijn zilver niet alleen, maar ook zijne vloot,~waar de Zeeuwen op 
afkwamen, als wij later zullen zien. 



POETEN. 



IV. 

Wat hoort ge, als hij een wijs op vrede of oorlogh zet? 
Een stem, gewrongen door een boghtige trompet! 

VONDEL. 

V. 

Hij zong van slimme Piet in 't nuchter-kalverhok, 
Van 't Vlooijenburgsch tooneel en Mirjam met de wijven, 

Van Daphnes boezem en Dukdalf en d'ouden bok, 
En hoe ze op Trojes grond nu 't vee ter weide drijven; 

En eindlijk, door een vlaag van vroomheid aangedaan, 

Hief hij den honderdsten van Davids psalmen aan. 

Naar 't Engelsch van JOHN GAY. 



136 



TABAK ROOKEN. 



i. 

"Den damp, dien de meester-tabackblasers met door den anderen spelende swieren in 
de lucht weten uyt te wasemen, schijnt aen de omstanders voor 't eerst vrij iet 
sonderlings en vermakelijck te wesen; maar kort daerna drijft deselve een stanck in 
de neus, en tranen in de oogen"[l]. Zoo schreef Vader Cats bij dit prentje[2], en men 
mag er uit opmaken, dat hij toen geen groot vriend van de tabakspijp was. Maar 't 
ging hem als den meesten menschen, die op verschillende tijden over dezelfde zaken 
verschillend oordeelen; welligt had zijn vriend Dr. Johan van Beverwijck hem 
bekeerd, immers vond hij later een pijpje geen slechte zaak, maar een goedkoope 
verkwikking, en gaf toen, met blijkbaar genoegen, den tabaksblazer deze woorden in 
den mond: 

Wat mach er eenig volk spek, vlees of hammen wenschen, 
Al dat maekt drabbigh bloet en onvermenge menschen, 
Voor mij ick weet een spijs, die ick al beter hou: 
Die draegh ick in mijn sack, of in mijn wijde mouw. 

Kom, let op mijn bedrijf, 't en zijn geen slechte saken, 
De kok, dien ick gebruyck, dat zijn mijn eygen kaken, 
Mijn keucken, is een pijp, een doos mijn schapperae [spijskast], 
Die draegh ick altijt met, waer dat ick henen gae.[3] 

Een blat is mijn gebraet. Van hier, o grage monden! 
De schoorsteen is mijn neus[4]; is dat niet wel gevonden? 
En roock, dat is mijn dranck; wat pas ick op den wijn? 
Ick kan oock sonder hem gerust en vrolijck zijn. 

'k En hoef aen geen servet mijn handen af te vegen, 
Een kleyntje wel gebruyckt, dat is een groote segen, 
Wel, laeckt mij dien het lust; het is een rustigh man, 
Die met de minste kost sich vrolijck maken kan. 



[1] Sinne- en Minnebeelden, N° XIII. 

[2] De houtsnede, die hierbij staat, is gevolgd naar een koperen plaatje, door Jan Swelinck 
gegraveerd naar de teekening van Adriaan van de Venne, omstreeks 1620. 

[3] 't Was dus toen al de gewoonte de tabaksdoos in den zak te dragen. 

[4] Men zoog den rook in den mond, maar blies dien uit door den neus. 



136A 










igffl»ii« 



Hm UWkl.l.^r. 



V.liix. li\ 



Een tabakblazer. 



137 

In den Haag zag Huygens ook "de tabackerye" in vollen gang en natuurlijk maakte 
hij er een spottend epigram op. 

't Is wonder hoe de Werlds Koocketten[5] velerhand zijn! 
Hier is 'tgebraed niet gaer, oft moet tot asch gebrandt zijn; 
En noch en eet men 't niet, maer quijlt sich droogh in smoock, 
Men wordt self schoorsteen, en men voedt sich van den roock: 
De maegh werdt misgedeelt; 't geld lever en 'tquelt longer, 
Men leeft van niet met all' en sterft van dorst en honger. 

Dit laatste vers bewijst, dat Huygens er niemendal van meende, en ook wel van een 
smookje fijne varinas hield, mits er een fijne flesch bij was; en op de bekende spreuk 
van de Leidsche professors: Ore vinoso benefumatur, d.i. 

Met een mond, door wijn besproeid, 
Kan je 't lekkerst rooken, 

poetiseerde hij dit natters- en droogersdicht. 

Roock-drinckers krijgen dorst van drincken; want die dorst 
Komt, van haer binnenste te droogen tot een korst; 
Die korst eischt vochtigheit, en moet van niews genat zijn, 
Soo drincken s'haer doornat, totdat sij drinckens sat zijn. 
Die overvochtigheit vereischt weer niewen roock; 
Soo zijn sij stadigh aen 't gelep of aen 't gesmoock, 
En dat rad gaet rondom; hoe sou men seggen mogen, 
Of droogen s' om genat, of natten s' om het droogen? 

Maar rookten de heeren toen uit korte pijpen? hadden ze nog geen lange?~Dit is de 
gewone pijp van dien tijd; zij houdt het midden tusschen de lange en de vroegere 
korte, die slechts een vinger lang waren. 

Gerard Dou,~Amsterdammers kennen hem tegenwoordig 't best, als den grooten 
schilderheilig, aan wien 't Noordelijk Zaagpad is toegewijd, —Gerard Dou heeft zich 
zelven ook als tabakblazer geschilderd, en die schilderij is te zien in het 
Trippenhuis[6]. Volgens de kenners is die schilderij uitmuntend, en volgens de 
levensbeschrijvers was Dou een deftig en rijk man, die dus zeker ook wel een deftige 
pijp gerookt zal hebben, en toch is zijn pijp er precies een als die van onzen vriend: 
zij heeft de halve lengte van een hedendaagschen gouwenaar, maar een dikker steel 
en kleiner ko p. 

[5] Denk hier niet aan 't Fransche coquette. Huygens spreekt hier van jonge noch oude vrijsters, 
maar van "koock-etten," dat zijn: lekkerbekken en kenners van de kookkunst. 't Woord "etten" 
beteekent eigentlijk regters.Zie HUGO DE GROOT, Inl tot de Roll. Regtsgeleerdh. II B. 28e D. §9. 

[6] Legaat van DUPPER N° XIV. 



138 

't Werkwoord "rooken" was, in deze beteekenis, toen nog niet in gebruik. " Wij zeggen 
in onze taal: taback drincken, al is 't, dat wij er geen vocht, maar alleen rook van 
intrekken," schreef de reeds genoemde Dortsche dokter[7]. 't Gemeen zei: "toeback 
suypen" . Anderen echter vonden de uitdrukking "taback suygen" beter dan "taback 
drincken", omdat de rook door den pijpesteel gezogen wordt. Wie echter 't oog 
hi eld op de rookwolken, die de liefhebber uit zijne neusgaten blies, zei: "taback 
blasen", en het rookend borstbeeld op 't uithangbord van de tabakskroeg was dan toen 
ook: d' Toebacksblaser. Die blazer is later een damper geworden, en 't onderschrift 
van gezegd borstbeeld werd toen: d' Hollantse Damper, als men op bl. 147 van het 
Tweede Deel der "Uithangteekens" zien kan; totdat eindelijk weer de damper in 
een rooker veranderde, en men de Rookende Pool of de Rookende Amerikaan, de 
Rookende Moor ofde Rookende Boer, ja soms ook wel de Twee Rookers op de 
uithangborden der tabakswinkels zag,~welke laatsten werden voorgesteld door twee 
zulke borstbeelden tegenover elkaar, als een herinnering aan 't oude: "malkanderen 
een pijpe toeback toedrincken." 



EEN HOOG AMBT. 



V66r twee eeuwen geleden omtrent werd een zekere Pieter Pater aangesteld tot 
klokkesteller van den Haagschen toren. Of hij een voorzaat geweest is van den poeet 
Lukas Pater, weet ik niet; maar wel schijnt hij lid van een poeten-gezelschap geweest 
te zijn,~immers zijne vrienden vereerden zijne benoeming met het volgende gedicht, 
dat niet van de slechtste is, die uit de dichtkundige genootschappen voortgekomen 
zijn. 

Geen hooger ambt, hetzij te land, hetzij te water, 
Geen hooger in het Hof noch in den Hoogen Raad, 
Geen hooger in de Stad. noch in de Magistraat, 

Dan waartoe heden is verheven Pieter Pater. 

Zijn Hoogheids ambten zijn, hierbij geleken, laag. 

Geluk, o Beijervorst van onzen Haagschen toren! 

Naar wien en onder wien zo veele duizent hooren: 

Gij zijt den Hemel 't naast, en de Opperste in den Haag! 



[7] JOH. VAN BEVERWIJCK, Sc hat der Gesontheyt, bl. 178. 



139 



FUNERALIA. 



IV. 

GILDEBEGRAFENIS . 

Van ouds was elke burger-lijkstaatsie eene gildebegrafenis, want ieder poorter was 
ook gildebroeder. Weinige poorters, die tot geen ambachtsgild behoorden, want alle 
nering, bedrijf en arbeid was toen gild, zelfs de koophandel. Bovendien behoorden de 
deftigste poorters tevens tot het schuttersgild en de vroomsten tot een of ander 
godsdienstig of liefdadig gild; terwijl eindelijk in de meeste steden ook nog 
gebuurten, buurschappen of buurgilden bestonden, tot welke al de bewoners eener 
buurt behoorden. En al deze gilden hadden ook hunne eigene begrafenis, want al van 
den vroegsten tijd af was het gildepligt elkander hulp en trouw te betoonen in leven 
en sterven; en daarom dan ook: bij 't leven zamen werken, eten en drinken; en na den 
dood: den broeder begraven eu bidden voor zijne ziel, en nog eens voor 't laatst 
ter zijner eere eten en drinken. 

Gelijk ieder gildebroeder verpligt was, bij zijne aanneming in de broederschap, zijnen 
"inganck" te betalen, zoo moest hij ook, bij 't verlaten van 't gild, zijnen "uitganck" 
geven, en stierf hij, dan waren zijne erven verpligt de "doodscout" (doodschuld) aan 't 
gild te voldoen, en daarna droegen de gildebroeders het lijk ten grave. Ziehier tot 
voorbeeld het 30e art. uit den gildebrief van St. Lukas te Amersfoort van 't jaar 1664: 

Als een gildebroeder sterft sal men van denselven ten behoeve van den gilde betalen acht stuvers 
ende van desselfs vrouwe ofte weduwe acht stuvers; ende zoo een gildebroeder sterft sonder 
nalaetende geboorte, sullen desselfs erfgenamen betalen een half vate dick bier mette ongelden van 
dien te drinken op een naevolgende teerdagh na desselfs afsterven, des dat de gildebroeders den 
overleden sullen ter aerde 
dragen[l]. 

Maar werd de doodschuld niet voldaan, dan erkende het gild den overledene niet als 
een "ware verstorven gildebroeder", en weigerde hem de laatste eer te bewijzen. 
Daarom betaalden zulke broeders, wien him goede naam ook na him dood ter harte 
ging, de doodschuld reeds bij hun leven. 

[1] Van dezen gildebrief, op welken ik later hoop terug te komen, is mij een afschrift medegedeeld 
door den heer J. F. Croockewit te Wijk bij Duurstede. 



140 

Hetgeen ik van de gildebroeders gezegd heb, is evenzoo op de gildezusters van 
toepassing; immers er waren zoowel vrouwen-als mannengilden, ja ook gemengde 
gilden. En deze bepalingen van doodschuld en begrafenis waren in alle gilden 
dezelfde,~zoowel in de schutters-als in de ambachtsgilden, in de godsdienstige 
broederschappen zoowel als in de buurgilden,~omdat zij in 't gildewezen gegrond en 
in de oudheid geworteld waren. Ik zal u van elk dezer vier soorten van gilden een 
voorbeeld noemen, en kies van ieder een verschillend geval. 

Bij de schuttersgilden kon gewoonlijk, wanneer de erfgenamen geen geld wilden 
geven (dat toen veel kostbaarder was dan thans), de doodschuld voldaan worden met 
den besten boog van den overledene, waarmee hij maandschut plagt te houden; dat 
wil zeggen: niet met een ouden verroesten boog, die in een hoek gelegen had, maar 
met denzelfden, dien de schuttebroeders hem maandelijks in den schutbogaard 
hadden zien gebruiken, en welken zij dus voor goed kenden, dat men "daar 
schutterlijk mee schieten mogt." 

Van 't betalen der doodschuld bij levenden lijve neem ik 't voorbeeld uit de statuten 
van 't Zielbroedersgild te Utrecht, dat in 1436 werd opgerigt, en uit veertig broeders 
bestond en eenige zusters, zooveel als de broeders wilden toelaten. 

Elc broeder, die in deser broederscap aangenomen ende ontfangen wert, sal geven ende betalen der 
voirsz. broederscap rechtevoert in sijn inganck enen goeden gouden Wilhelmus hollantschen scilt, 
ende den bode vijf scillingen. Ende na sijnre doot sal hij der voirsz. Broederscap beset hebben oec 
enen alsulcken scilt voir sijn doodscout. Ende elke suster, die in deser broederscap ontfangen wert 
sel rechtevoert deser broederscap geven in hoir incomen enen halven Wilhelmus hollantschen 
scilt, ende den bode vijf scillingen. Ende na hore doot sel sy oec beset hebben deser broederscap 
voir hoir dootscout enen halven Wilhelmus hollantschen scilt. 

Ende wair enich broeder ofte suster, die by sinen levenden live sijnvoirsz. doodscout betalen woude, 
en sel na synre doot dairmede quyt wesen. 

Van 't weigeren der begrafenis, bij 't niet betalen van gezegde doodschuld of uitgang, 
leverde nog in 't begin der 1 8e eeuw het Sleepersgild te Amsterdam voorbeelden op, 
waaruit oneenigheid onder de gildebroeders ontstond, die de tusschenkomst van 
Mijne Heeren van den Geregte noodig maakte. Deze Heeren ordonneerden toen, dat 
een overleden gildebroeder of-zuster, ook zonder dat de achterstallige jaarzangen en 't 
uitganggeld betaald waren, door 't gild begraven moest worden. 

Wat eindelijk het regt van 't gild op de begrafenis van zijne verstorvene leden 
betreft,~hiervan levert een Haagsch buurgild een zeer sprekend voorbeeld op. In 't 
begin van 1710 was de vrouw van een dokter, niet in hare eigene woning, maar in 
eene andere buurt overleden. Deze buurt wilde 't lijk begraven, maar door de buurt, 



141 

waarin het woonhuis der overledene stond, werd "interdictie op 't lijk gedaen." De 
Overlieden der beide buurten bragten de zaak voor den regter, en deze besliste, dat in 
dit bijzonder geval de beide buurten te zamen de begrafenis zouden verrigten. 



GILDEN. 



i. 

EEN GETUIGSCHRIFT. 

Toen de ambachtsgilden nog bestonden, werd aan den leergast, die van zijnen meester 
afscheid nam, een attest afgegeven, hetzij tot zijne aanbeveling voor eenen anderen 
winkel, hetzij om te bewijzen, dat hij zijne leerjaren, bij den gildebrief 
voorgeschreven, behoorlijk had uitgediend, wanneer hij tot het doen van de proef 
voor het meesterschap verlangde te worden toegelaten. Ziehier een voorbeeld van 
zulk een attest, dat op een groot folio-blad geschreven en regts gezegeld is. 

Leyden den 14 September 1758. 

IkJohannis duyverman bekent dat 

Dat willem van rosmaale 2 jaar 

Bij mijn gewerk heeft ah leergast 

Ik als baas hebbende geseeten 

Bij de weeduwee van Jan douw[2] 

Schoenmaakers baas op de Oudevest 1 758. 
Bekenne dit zo te weeze als hier 
Boovengemeld is, als Deeken van 
het Schoenmaakers en huydevettersgilde 
Jacobus Smazen. 

Dit stuk is gevonden onder rommelarij in een kelder van het, voor ettelijke jaren 
afgebroken, Armen-weeshuis te Middelburg, dat in den laatsten tijd gediend had, 
onder den naam van "Doele", voor een bedelaars-werkhuis. 

Middelburg. IS . DE WAAL . 



[2] Een achterneef van den beroemden schilder? 



142 



KASTIJDEN. 



Joost de Damhouder was een geleerd Bruggeling, die een aantal rechtskundige 
werken heeft nagelaten. Hij stond bij keizer Karel V in groot aanzien, die hem 
verscheidene gewichtige zendingen opdroeg, tot hooge staatsambten benoemde en 
zelfs in den adelstand verhief met den titel van ridder. Hij overleed in 1581 te 
Antwerpen, 74 jaren oud, en werd te Brugge in de Vrouwekerk begraven. Zijne 
werken zijn dikwijls herdrukt, zoowel in 't Nederduitsch als in 't Latijn, en zij zijn 
niet enkel merkwaardig voor de kennis van 't recht, maar ook voor de zeden en 
begrippen der 16e eeuw, terwijl de Nederduitsche vertaling uitmunt door een 
vermakelijke nai'veteit van stijl. Tot een proeve zal ik u een paar hoofdstukken 
voorlezen: hier het 141e, waarin hij handelt "van Castimente." 

't Gebeurt dikwijls dat men iemand kwetst, als men hem kastijdt, doch zulk eene 
kwetsuur is niet altijd misdaad, maar somtijds eer en deugd. Daarom dient men te 
weten, dat als een vader zijnen zoon kastijdt met de roede, "al waer 't oock totten 
bloede, "of een voogd zijn "weese", of een man zijne vrouw, de eene "cousyn" den 
anderen, de "grootheer" (grootpapa) zijnen "neve," de meester zijnen knecht, de 
schoolmeester zijn discipel, "oft oock eenich ander overste sijn ondersate,"~met 
het doel om hem te verbeteren, en hem op den weg der deugden en tot "obedientie." 
te brengen, zulk een kastijding niet strafbaar is. Integendeel moet de gestrafte haar 
beschouwen als "een salighe medicyn der ziele." 

Maar als de kastijder alle moderatie en limiten te buiten gaat en zijn "ondersate" wil 
kwetsen en vernielen in plaats van verbeteren, ja als hij hem verminkt of doodt, dan 
zal de rechter "neerstelijck" de zaak onderzoeken, om "van sulcke onmenschelijcke 
ende tyrannelijcke slaninghe" rechtvaardig vonnis te geven. 

De wet veroorlooft den man, dat hij zijne vrouw mag "soetelijck kastijen (sic) ende 
corrigeeren, sonder daerdoor eenighe boete te verbeuren oft peyne te incurreren;"-- 
indien namelijk zulke correctie niet onmenschelijk is en de behoorlijke manier niet te 
buiten gaat. "Want waer 't dat hij met zijn punitie ende correctie, exces committeerde 
ende onredelijck haer tracteerde, soo soude de justitie den man selven punieren van 
sulcke onghenadelijcke correctie van sijn wijf." 



143 

Daar dachten de Hollandsche rechters eenigszins anders over dan de Vlaamsche 
rechtsgeleerde. In 1475 werd te Amsterdam gekeurd: "Geen man mag sijn wijf 
misdoen, noch wijf heuren man." En volgens de Haagsche buurtwetten verbeurde de 
man, die zijne vrouw sloeg, een vette ham, en de vrouw, "sich soo verre 
vergrijpende," dat ze weerom sloeg, twee zulke hammen. 

Sommelsdijk. J. E. TER GOUW. 



VAN TWEE DIEREN. 



i. 

HET VROOMSTE DIER. 

Volgens de oude geleerden is de olifant het vroomste van alle dieren. Hij is, ofschoon 
hij nooit naar de kerk gaat, een toonbeeld van godsdienstigheid, en hij bezit, ofschoon 
hij nooit heeft schoolgegaan, vele maatschappelijke en christelijke deugden. Hij is 
goedaardig, regtvaardig en gedienstig, want als hij in de woestijn een verdwaalden 
reiziger ontmoet, dan wijst hij dien zeer vriendelijk den weg. Zijne zachtzinnigheid is 
ook merkwaardig, want als hij tusschen een kudde beesten verzeild raakt, past hij wel 
op, niemand met zijne grove pooten te trappen. Maar de klaarste bewijzen van zijnen 
godsdienstzin zijn, volgens Plinius: 1°. dat hij eer bewijst aan de zon en de sterren; 
2°. dat hij zich wascht in eene beek, als 't nieuwe maan is; en 3°. dat hij, ziek zijnde, 
de goddelijke hulp afsmeekt, door kruiden ten hemel te werpen. 

Uit CESARE RIPA, Iconologia. 



II. 

HET ZOTSTE DIER. 

Van alle dieren, die in veld en steden leven, 
Of zwemmen in de zee of door den dampkring zweven, 
Van Peru tot Parijs en Chinaas verste grens, 
Is 't allerzotste dier~de mensch! 

Naar BOILEAU. 



144 



EEN OUD LIEDJE. 



Het liedje, dat wij de jongelui op den vercierden bruidswagen in de omstreken van 
Aalten hoorden uitgalmen: 

Naar Oostenrijk willen wij varen, 
Schier over de heide, enz.[l] 

is heel oud; maar 't is verbasterd. Ziehier de oudste lezing, die wij kennen, maar die 
mogelijk ook al hier en daar een weinig bedorven is, want wij hebben die oude liedjes 
niet uit de eerste hand. 

1. 

Naer Oostlant willen wi varen, 

Naer Oostlant willen wi mee, 
Al over die groene heiden, 

Frisc over die heiden, 
Daer is er een betere stee. 

2. 

Alse wi binnen Oostlant komen, 

Al onder den huse fijn, 
Daer worden wi binnen ghelaten. 

Frisc over die heiden, 
Si heten ons willecom sijn. 

3. 

Ja willecom moeten wi wesen, 

Seer willecom moeten wi sijn, 
Daer sullen wi t' avont end morghen, 

Frisc over die heiden, 
Noch drincken den coelen wijn. 

4. 

Wi drincken den wijn er uit scalen; 
Dat bier ooc so veel ons belieft; 



[1] Zie hiervoor bl. 12. 



145 

Daer isset zo vrolijc te leven, 

Frisc over die heiden, 
Daer woonter mijn soetelief. 

5. 

Ic hebbe die groene straten 

So dicken ten ende ghegaen: 
Mijn scoen lief hevet mi verlaten, 

Frisc over die heiden, 
Dat hebben die quaden ghedaen. 

6. 

Die sonne is ondergheganghen; 

Die sterren die blincken so claer: 
Ic woude dat ic bi mijn liefste, 

Frisc over die heiden, 
Int groene boomgardekin waer! 

Hoe oud is dit lied al?~De heer Alberdingk Thijm zegt, dat het "zijn oorsprong vindt 
in de 12e en 13e eeuw, toen duizenden "Vlamingen en Brabanders naar Oostland, d.i. 
naar het Noorden van Duitschland, weken, en er landbouwkolonien hebben 
gevestigd[2]". Zeker is 't een middeleeuwsch landverhuizerslied, maar dat zoo 
allerliefst gevonden werd, dat ieder het meezong, en eeuwenlang hebben zijne 
vrolijke toonen geklonken in de stad en op het land. Zoo populair werd het: "Naer 
Oostlant" of: "In Oostlant," dat er al spoedig op denzelfden aanvangsregel nieuwe 
liedjes gedicht werden; dit bijvoorbeeld, dat men in de Horae Belgicae van Hoffmann 
von Fallersleben vinden kan: 

In Oostlant wil ic varen, 

Mijn bliven en is hier niet lanck, 
Met eender scoender vrouwe 

Si hevet mijn herteken bevaen. enz.[3] 

Men moet bij die landverhuizers echter niet uitsluitend aan Vlamingen en Brabanders 
denken; neen, ook uit Holland zijn reeds in 't begin der 12e eeuw landverhuizers naar 
Oostland getrokken, en ook hier was dit liedje populair. Als, na een warmen 
zomerdag, de huisman en zijn wijf voor de deur hun avondrust genoten, en een 



[2] Gedichten uit de verschillende tijdperken, enz. leBundel, bl. 16. 
[3] Pars XI, No. XCVII. 



146 

liereman of vedelaar voorbijkwam, die een deuntje voor hen speelde, dan was 't tien 
tegen een, dat, als hij er bij begon te zingen, 't was: 

Naer Oostlant willen wi varen, 

Naer Oostlant willen wi mee, 
Al over die groene bar en, 

Frisch over die baren, 
Al over die groote zee. 

De plaat, die wij hierbijvoegen, is een navolging van een ets van Adriaan van Ostade. 
Wat Ostade als schilder was, hebben wij vroeger reeds gezien[4], maar hij was ook 
een uitstekend etser. Hij werkte met een luchtige naald, meestal vrij fijn, en hij liet 
gewoonlijk veel wit in zijne prenten. Zijne etsen behooren tot de bevalligste en 
geestigste der Hollandsche prentkunst, en die, welke hier is afgebeeld, is geen van de 
minste. 

Doch laten wij tot ons liedje terugkeeren. Hoe populair dit in alle gewesten van ons 
vaderland was, bewijst de Achterhoek, waar 't nog gezongen wordt, en voor een halve 
eeuw heb ik het ook in Amsterdam nog hooren zingen, maar natuurlijk zeer 
verbasterd en verknoeid. En dat de Geldersche jongelui Oostland in Oostenrijk 
veranderd hebben, is aan 't verbeterd onderwijs te danken; want toen de kaart van 
Europa op school kwam, ontdekten de boertjes en boerinnetjes, dat daar geen 
Oostland maar wel Oostenrijk op te lezen stond, en met goedkeuring van den meester 
werd dan toen ook het volkslied in overeenstemming met de landkaart gebragt. 

Maar zeker is de Middelnederlandsche taal van dit liedje voor alle lezers niet even 
verstaanbaar, en voor sommigen mogelijk ook de zin niet volkomen duidelijk, en 
daarom willen wij 't nog even nalezen. 

De landverhuizer belooft zich altijd gouden bergen in het verre land; ook deze hoopt 
het in Oostland veel beter te zullen hebben dan hier; maar bovendien is er nog iets 
anders, wat zijn hart er heen trekt,~zijn liefje is daar, en hij wil haar volgen. 

"Ik wil", zingt hij in het le koeplet, "ik wil mee naar Oostland varen; 't is daar beter 
dan hier". — 

2e Koeplet: "En als ik in Oostland kom, dan ben ik er niet onder vreemden, maar ik 
vind er landgenooten, die mij vriendelijk welkom zullen heeten".-- 

3e Koeplet: "Ja, welkom zal ik er wezen en goed onthaald worden. Wat zal ik er wijn 
drinken!"-- 

[4] Zie Oude Tijd 1873, bl. 29. 



146A 




JJIhb. 14S 



E* I'rfrlUf 



De Vedelaar. 



147 

4e Koeplet: "Wijn en bier zooveel mij lust: dat zal een vrolijk leven zijn! en ik vind er 
bovendien mijn zoetelief ' .-- 

5e Koeplet: "Ach! in diezelfde groene lanen, waar ik vroeger met haar wandelde, heb 
ik nu eenzaam op en neer geloopen. Zij heeft mij verlaten: dat hebben die kwaden 
gedaan! "-- 

Wie meent hij met "die kwaden"?~Zijne vijanden? Hebben die 't meisje opgestookt 
om hem te verlaten? Zeker niet, want zij zal de reis wel met haren vader en 't 
gantsche gezin aangenomen hebben. Neen, hij meent het booze noodlot, dat het zoo 
beschikt heeft. En waarom spreekt hij dan in 't meervoud?~Omdat de middeleeuwers 
alle leed, dat him weervoer, aan de magt der booze geesten toeschreven. Zij 
droomden, slapend en wakend, altijd van 

Duvele, die sijn in die lucht, 

End doen den mensche dicke vrucht, [jagen den mensch dikwijls vrees aan.] 

Minne! Het sijn duvele alle, 

Die ons gherne brochten ten valle. 

6e Koeplet. "De zon is nu ondergegaan, en de sterretjes blinken zoo klaar. Dit is de 
regte tijd om uit vrijen te gaan. Ach, ik wenschte, dat ik nu met mijn liefste in een 
groene boomgaard was! "-- 

Nog meer? Neen, 't is uit. Een lied is niets meer noch minder dan een verzuchting of 
een juichtoon van het hart, hebben de liederdichters gezegd, en zoo is het ook. Hier is 
't een verzuchting; als die gedaan is, is 't liedje uit. 



GELEERDE JUFFER. 



Ghy waent wel hoogh te staen, maer sijt belachlijck, kindt! 
Veel hoogher staet de Vrou, die Man en Kinders mint, 
En nutte Huys-sorgh pleeght; want al uw Wetenschap 
Is ydeltuytery en vulsel voor de kap. 



148 



GEVELVERCIERING. 



i. 

"Een goede gevel verciert het huis", zegt het oude spreekwoord, en men gelooft het 
nog, maar is heden ten dage juist niet zeer gelukkig in de uitvoering. "Men stapelt 
van slechten steen een muur op", zegt een geestig architekt, "brengt er balkjes in als 
zwavelstokken en vloertjes als papier; van de gaten, die men uitspaart, groeit hier een 
deur, daar een venster. Is men zoover gevorderd, dan treft men een overeenkomst met 
den stukadoor, die alles met een laag pleister vol smeert, om de ramen profilen trekt, 
hier schiftingen en daar voegen hakt. Eindelijk gaat men naar een magazijn van 
surrogaten, kiest zich een kuif en een lijst en een wapentje en een consoletje, en 
bevestigt dat met ijzer- of koperdraad aan den gevel" [1]. —En dat hij volkomen de 
waarheid zegt, zien wij dagelijks in elke stad, waar nieuwe wijken bijgebouwd 
worden. 

Neen, dan hadden onze voorouders een aardiger manier van gevelverciering. 
Vooreerst waren hunne gevels zelve aardiger en pikanter, wat vorm en lijnen betreft, 
zelfs tot aan dakvensters en hijschbalken toe. En bovendien waren er beelden en 
beeldjes, krullen en festoenen aangebragt, kwistig en grillig soms, maar toch zoo 
goed, dat wij de overblijfselen er van nog heden opzoeken, om er ons nog eens aan 
op te frisschen, als we mat zijn van 't aanschouwen van zooveel hedendaagsch 
"plakwerk van koekebakkersdeeg." 

Ik laat hier, te Amsterdam, 't oog eens even rondgaan; de lezer, die mij niet volgen 
kan, mag hetzelfde in zijne woonplaats doen. 

Natuurlijk verwacht gij, dat ik 't eerst naar 't vermaarde "Huis met de hoofden" kijk 
met zijn halfdozijn goden- en godinnenkoppen. Gij moogt ze bewonderen zoolang gij 
wilt, en er u 't spreukje van de meid en de dieven bij laten vertellen, en ook, zoo gij 't 
gelooven wilt, dat andere spreukje van Sohier, den bouwheer, die van Karlemanje 
afstamde! De rijke Hollandsche kooplieden der 17e eeuw hebben menige bijdrage 
geleverd voor de "Vermakelijke Geslachtrekenkunst." En zoo ge dan de Romeinsche 
mythologie verkiest af te wisselen met de christelijke, moogt ge op de Heerengracht 



[1] J. GOSSCHALK, lets over het boirwen met gebakken steen, in den Nutsalmanak van 1867. 



149 

bij de Utrechtschestraat gaan filosofeeren voor dien reusachtigen ridder St. Joris, met 
zijn draak, gedragen door een olifantskop; en wat dit beteekent, kunt gij hiervoor 
op bl. 143 lezen. Ik wandel thans liever eens naar de Oudekennissteeg, en vermaak 
mij in 't beschouwen van die potsierlijke balkkoppen onder de lijst van den 
overhangenden bovenmuur aan 't hoekhuis, 't Zijn de grilligste narrentronien, zooals 
geen negentiende-eeuwsche fantazie die meer te scheppen weet; en zoolang zij er 
staan, is de dwaze naam op 't bordje althans eenigszins geregtvaardigd, want die 
koppen zijn oude kennissen voor elk die in 't oude volksleven t'huis is: in die tronien 
spreekt dezelfde komische kracht en potsige luim als in 't oude kluchtspel. En ik heb 
op de Jodenbreestraat, toen daar 't Leprozenhuis nog stond, ook zoo'n aardige galerij 
van koppen gekend, die in de verwonderlijkste overeenstemming was met zooveel 
levende karakteristieke en scherp geteekende tronien, als er, onder eeuwig negocie- 
geschreeuw, dag en avond langsheen krioelden. 

In de Beurssteeg staan er nog~almede uit de dagen van Breero; maar ach! hoe treuren 
ze om 't leed, dat de Genserikken hun hebben aangedaan! Koppen doorgehakt, 
koppen afgehakt,~'t is miserabel om aan te zien. 

Maar er zijn er nog zooveel; meer dan koppen, levende kereltjes van steen. Zie hier, 
op de Nieuwmarkt, die oude poort met zes torens, die een monument zou zijn, zoo ze 
niet tot een karikatuur was gemaakt! Die een merkwaardigheid zou zijn, zoo ze niet 
misbruikt en vernederd was tot een uitdragerswinkel! Zie hier aan deze torens die 
aardige beeldjes, kinderen van 't vijftiende-eeuwsch genie; 't is, als gij ze aankijkt, of 
zij leven en bewegen; ja, zij zijn 't zelf,~de oude metselaars, die vier eeuwen geleden, 
voor een anderhalvestuivers-dagloon, dit reusachtig gevaarte uit den grond hebben 
opgetrokken. De een komt voor den dag met hamer en beitel in de handen, de ander 
met troffel en metselsteen, terwijl een derde schalk genoeg is om den tong tegen ons 
uit te steken. Waartoe die ondeugendheid? Is 't niet, alsof de oude beeldhouwer reeds 
een voorgevoel gehad heeft van de miskenning, die hem en zijnen tijdgenooten van 
de onzen ten deel zou vallen? 

Tot op de toppen der gevels verrijzen de beelden. Men vindt ze nog van menschen en 
dieren, van goden en godinnen. Hier is 't een Pallas met den helm op 't hoofd en den 
uil als cimier, mogelijk omdat er eens een professor in dat huis gewoond heeft; daar is 
't een groot vrouwenbeeld met een anker, een echt Amsterdamsch zinnebeeld, dat 
natuurlijk door een koopman, die schepen op zee had, daar neergezet is; ginds 
weer zijn 't "Malkuur" en "Neef Teunis", die als Amsterdamsche huisgoden den top 
des gevels kroonen. 



150 

Elders zie ik geen huisgod, maar een huisdier. Hier is 't een groote hond, die den 
geveltop bewaakt; daar de huiskat, die de hoogste plaats heeft ingenomen. Hier heeft 
net vlugge hert met zijn breedgetakt gewei op een pakhuisgevel een veiliger 
rustplaats gevonden dan 't wilde woud hem aanbood; ginds slaat een arend zijne 
vleugels uit, alsof hij van de gevelspits het luchtruim doorklieven wilde. 

Aan sommige huizen zie ik medaillons met koppen of borstbeelden in den gevel; aan 
anderen in de beide groote gevelhoeken soms kolossale beelden. Hier op de 
Keizersgracht bij de "Utrechtschestraat zijn 't de stroomgoden van Y en Amstel, 
vertegenwoordigers van ouden bloei en grootheid, en zelfs de dolste bewonderaar van 
de regte lijn en 't platte vlak, van pleister en plakgoed, zal moeten erkennen, dat ze 
hunne plaats waardig zijn. Elders komen Neptunussen en Tritons te voorschijn, ginds 
een Arion, spelende op zijn lier, die Triton met zijn toethoorn tot kameraad heeft. 
Daar (op den Fluweelenburgwal bij de Oude-doelenstraat) zitten twee Amerikanen 
met hunne jongens en tabaksbalen in de gevelhoeken, en wijzen nog de bron aan, 
waaruit, voor meer dan twee eeuwen, de bouwheer zijnen rijkdom geput heeft. 

En wat al dieren en monsters grimmen ons uit die gevelhoeken aan: leeuwen en 
beeren, draken en paarden, dolfijnen en walvisschen. Van de laatsten zie ik een paar 
kolossale exemplaren op den burgwal achter de Oude Kerk. Dal is nog een 
herinnering aan den tijd, toen Groenland en Spitsbergen twee goudmijnen voor 
Amsterdam waren;~den tijd, toen 's zomers de halve Jonkers-en Riddersstraten nog 
te Smeerenburg huisden, en de Groenlandsche pakhuizen nog bewustheid hadden van 
hunne bestemming;~den tijd, toen 't Ynog vloten van anderhalf honderd, soms 
meer dan tweehonderd, schepen uitzond naar 't Noorden, en de Amsterdammer, als 
zij, den zondag voor hunne uitvaart, paradeerden op een rij, met vlaggen en wimpels 
getooid, uitriep: "Dit is een jaarlijksch schouwspel der oogen, dat de zinnen onder 't 
zien verrukt! " [2]~ 

Weldra zal men nu, waar eens die vloten lagen, de lokomotieven zien dampen. Zal 
dat schouwspel ook de zinnen onder 't zien verrukken?-- 



[2] WILLINK, Amsterd. Buitencingel, bl. 8. 



151 



GLASSCHRIFTEN. 



i. 

De vensterruiten waren van ouds, even als de gevels der huizen, de dragers van der 
lieden gedachten en gevoelens, lessen en luimen, —doorgaans gerijmeliseerd. 

Die glasschriften waren, even als de poeterij der retrosijnen, drieerlei: "in 't vroed, in 
't sot of in 't amoureus",~al naar den geest of de stemming van hem of haar, die ze 
schreef of schrijven liet. Maar zoowel die der eerste als der beide laatste soorten 
konden dikwijls erg plat en onkiesch wezen; waarover men zich evenwel niet te 
sterk verwonderen moet, want even als~spijt alle schaving en gelijkmaking! spijt alle 
eenparigheid in spelling en schoolonderwijs! spijt alle naaperij en napraterij ! —heden 
ten dage zelfs nog de menschen in smaak en manier van spreken verbazend 
uiteenloopen, zoo was dit voor tweehonderd en meer jaren geleden niet minder 't 
geval; —en bovendien was men in dien tijd nog gewoon alles bij zijn naam te 
noemen, en 't "ongewasschen" te zeggen. 

Daar wij 't echter anders gewoon zijn en een anderen smaak bezitten, spreekt het van 
zelf, dat wij ook vrijheid hebben die platte en onkiesche dingen voorbij te gaan, 
zonder er naar om te zien; en 't is zelfs niet eens noodig, dat we er ons over ergeren, 
daar dit toch slechts vergeefsche moeite zou zijn. 

Oorspronkelijk waren de glasschriften spreuken of rijmen op geschilderde glazen, 
onder eene of andere afbeelding. Dit rijm of die spreuk was 't, wat de huisheer "in 't 
licht gaf ', en ieder, die 't vertrek binnentrad, had er terstond 't oog op en kon er door 
gesticht of vermaakt worden. 

Maar vervolgens werden door vernuftige geesten en spotvogels ook op leege ruiten 
"met een stiff rijmen geschreven[l]. 't Schijnt zelfs, dat zij altijd zulk een stift bij 
zich droegen, om dadelijk gereed te zijn, als zij een inval hadden, en dat zij ook nooit 
om een rijm verlegen waren. De meeste glasrijmpjes vond men, waar de meeste 
menschen bijeenkwamen, zooals in de stadhuizen en de dorps-regthuizen, in 



[1] "Met een stift in 't glas geschreven". JEROEN, I D. bl. 54. 



152 

de doelen en alle herbergen; maar men vond er toch ook wel in burgerwoningen, 't zij 
dat de bewoner zelf er zijn gemoed op had uitgestort, 't zij dat een spotvogel een 
gelegenheid had waargenomen om er wat op te krassen. 

Zoo schreef b.v. een zeventiende-eeuwsch student bij zijn Giertje-meui, die de 
babbelaarster van de burnt was en roemde, dat ze in haar "eigendom" woonde, zoodat 
niemand haar verdrijven kon, op een vensterruitje: 

Dit 's Giertje Pieters huis, haar eigen, niet gehuurd, 
Omdat zij blijven wil 't Courantje van de buurt. 
Want wat bezoek Doctoors of andre vrouwen krijgen, 
Daar houd zij notul van, om niemant te verzwijgen. 

En een Leeuwarder burger, die met zijnen buurman in den Ossekop al dikwijls over 't 
raadsel des levens geredekaveld had en 't maar niet kon oplossen, schreef eindelijk 't 
resultaat van al zijne overdenkingen in zijne binnenkamer op eene ruit; alweer in 
goed Hollandsch, en niet in de "memmespraek"[2],~welke laatste de Friesche burger, 
spijt "het sterke nationaliteitsgevoel" en ondanks "haar lieflijke bekoorlijkheid", 
aan den boer overliet: 

Al mag de mensch 
Na zijnen wensch 

Lange leven; 

Wanneer de doot 

Hem uit de werelt stoot, 

Wat heeft hij dan bedreven?— 

Niet. 

Terwijl 't mogelijk ook wel een student was, die, na eenigen tijd in zekeren doolhof 
verdwaald geweest en weer teregt gekomen te zijn, zijne opgedane ervaring, tot eigen 
en anderer leering, op een ruitje schreef: 

Een schoone Vrou is een lieflijke logen; 

Een Hel voor de ziel en een Hemel voor de oogen; 

Een Vagevuur voor de beurs, een Noodlots quaat, 

't Geen de Natuur bemint, maar 't Verstand versmaat.[3] 

't Meest echter tierde deze soort van glasschrijverij in de herberg, want daar hadden 
de schrijvers er 't meeste pleizier van, omdat er de meeste lezers kwamen. De 
vensterruiten waren er doorgaans letterlijk mee overdekt, en als er eens een gebroken 



[2] Zie hiervoor bl. 117. 

[3] JEROEN, IV D. bl. 79. HID. bl. 81. II D. bl. 52. 



153 

en een nieuwe ingezet was, scheen er een album te zijn neergelegd, dat zoo spoedig 
mogelijk gevuld moest worden. 

Die glasschriften hebben bij millioenen bestaan, maar zijn vergaan met de brooze 
stof, waar ze in gegrift waren. Enkele beschreven ruitjes zijn bij toeval bewaard, en 
komen nog weleens op een tentoonstelling of verkooping van oudheden weer te 
voorschijn. Maar uit de 17e eeuw zijn door den meergenoemden Hieronimus Sweerts, 
in zijne bekende verzameling [4], nog honderden—niet glazen, maar glasschriften— 
bewaard, die hij hier en daar afgeschreven heeft, of die hem door anderen 
medegedeeld zijn. 

Wie ze alien lesen wil, ga bij hem zelven. Er is veel onder, dat ons te laf en te flaauw 
is: veel ook dat op personen of voorvallen doelde, die wij niet kennen, en waar wij 
dus ook 't fijne niet van kunnen weten. Wij willen er slechts eenigen van lezen, om 
een overzigt te nemen van den aard dier Volkslitteratuur en de soorten van 
onderwerpen, waar ze al zoo over liep. 

De eene glasschrijver bespotte den anderen, maar die wederkeerige bespottingen 
kwamen doorgaans op 't zelfde neer. 

Eens kwam iemand in een herberg en zag de ruiten vol. Terstond haalde hij zijn stift 
uit zijn zakboekje en schreef er bij: 

Die deze glazen hebben beschreven, 
Waren gekken en zijn 't gebleven. 

[4] Volgens de overlevering (vergl. Mr. J. VAN LENNEP, Vondels werken, XII D. bl. 59) heeft 
Hieronimus of Jeroen Sweerts zich met het bijeenbrengen dezer verzameling beziggehouden op 
raad van zijnen dokter, om zich van ernstiger bezigheden te verpoozon, dus~voor zijne 
gezondheid! 

Ik veroorloof mij, aan de waarheid van deze vertelling te twijfelen, en geloof, dat de overlevering is 
uitgevonden in de 18e eeuw (welligt door 's mans kleinzoon Filip), toen velen zich ergerden aan al 't 
vuile en onhebbelijke, dat in die verzameling voorkomt, en vroegen, hoe zulk een geestig en 
smaakvol man, als Jeroen zich in zijne gedichten betoont, daar liefhebberij in heeft kunnen vinden. 
't Heeft toch altijd voor een goede verschoning gegolden, als men zei, dat iemand het voor 
zijne gezondheid heeft moeten doen. 

Als men de verzameling naauwkeurig nagaat, bespeurt men klaar, dat die niet tot verpoozing in 't 
laatst der 17e eeuw is bijeengebragt, maar wel degelijk de vrucht is van jaren lang verzamelen, en 
dat er veel in voorkomt, dat tot een vroeger tijdvak van Jeroens leven behoort. Denkelijk heeft hij al 
sedert zijne jeugd of jongelingsjaren zich daarmee beziggehouden: gelijk hij dan ook zelf in zijne 
voorrede zegt, dat hij "lange jaren met vlijt bijeengezamelt" heeft. Wat wij wel willen gelooven. En 
even gaarne gelooven wij hem, als hij verzekert, dat hij de allergrofste, plompste, vuilste en 
slordigste uit zijnen voorraad weggeworpen heeft, maar wij begrijpen niet, hoe die dan wel moeten 
geweest zijn, als wij zien wat hij voor "kabinetstukjes" uitgaf. 



154 

En de eerste, die dat las, schreef daar weer onder: 

Dan zijt gij zeker, bij gebrek 
Van kennis, wel een groote gek. 

Zekere Nikolaas Heyn schreef op een glas, om zijne verontwaardiging over het 
schrijven op glazen te betuigen: 

't Zijn Narren en Dwazen, 
Die schrijven op glazen, 

en omdat hij de anonymiteit haatte, onderteekende hij 't met zijn naam. Maar wat had 
hij er van? Dat er een ander onder schreef: 

Denkt, hoe 't is met Klaas Heyn gestelt, 

Die dus zijn eigen vonnis velt; 

Gewis is hij een Nar geboren 

Met bellen en met ezelsooren. 

Jeroen zelf deed er ook aan. Toen hij op een glas las: 

Gekken haar handen 
Schrijven op glazen en wanden. 



schreef hij er onder: 



Hadden 't Gekken niet gedaan, 

Jeroen had 'er geen boek van laten gaan[5]. 



Een kostelooze advertentie, maar die den steller geen minder profijt deed, dan 
tegenwoordig een welbetaalde in 't Handelsblad. 

BLIJSPEL. 

De stof eens Blijspels, dat zeer zelden hooge zaken 
Verhandlen moet. of nooit, zal ons wel best vermaken 
En leerzaamst wezen, als men vinnig scheert den gek 
Met eenig burgerlijk, verfoeijelijk gebrek. 

PELS, Gebr. enMisbr. des Toon. 

En omdat onze eeuw nu zoo verbeterd is, dat zij geen verfoeijelijke gebreken heeft,-- 
daarom kwijnt thans het Blijspel. 

[5] JEROEN, I D. bl. 54, III D. bl. 76, 77, 81. 



155 



VERHALEN UIT DE GESCHIEDENIS VAN HET STRAFREGT.[1] 

I. 

DUBBELHEID.[2] 

Voor eene eeuw geleden woonde in de stad Groningen eene bejaarde en 
welbemiddelde weduwe, eenig en alleen, in een klein huis. Deze goede vrouw werd 
op zekeren dag in 't begin van 1774 in haar huis vermoord gevonden, en dat het om 
haar geld te doen was geweest, bleek duidelijk, want de moordenaar had kisten en 
kasten opgebroken, en zooveel gestolen als hij kon. 

Van den dader werd geen enkel spoor ontdekt; het eenigst wat de Justitie, na 
naauwkeurige huiszoeking, met zekerheid kon besluiten, was, dat hij niet van de 
straat maar door het achterhuis moest zijn binnengeslopen. 

Intusschen was er toch iemand, over wien de buren mompelden, en wien zij verdacht 
hi el den, zonder er evenwel eenig bewijs voor te kunnen bijbrengen. De naaste 
buurman der vermoorde weduwe namelijk had een zoon van omtrent twee en twintig 
jaren oud, die zich zeer slecht gedroeg, en een erge pierewaaijer was, en wien ieder 
daarom wel in staat achtte tot het plegen van een moord om aan geld te komen. Deze 
losbandige knaap heette Jan Harms. 

Toen dat gemompel al luider en luider werd en Jan Harms zelven ter ooren kwam, 
was deze op eens spoorloos verdwenen. Dit gaf natuurlijk aan de verdenking meer 
klem, en de Justitie zelve meende nu te mogen handelen. 

Zij schreef aan alle Hoofdofficieren en Baljuwen, Drosten en Schouten brieven, en 
voegde er 't signal ement van Jan Harms bij, met het verzoek, dien persoon, als 
verdacht van moord, op te sporen, en waar zij hem mogten ontdekken, aan te houden 
en naar Groningen op te zenden. Bij een signal ement komen ook vooral de "merkbare 
teekenen" in aanmerking, en als zoodanig werden bij Jan Harms opgegeven; 1 ° een 



[1] Medegedeeld volgens de overlevering. 

[2] De hedendaagsche taalmeesters, die zweren bij de Woordenlijst van D. V. en T. W., zullen 
mogelijk dit woord een weinig verlegen aankijken. 't Is echter goed Hollandsch, en is 't niet bij D. V. 
en T. W., 't is bij Vondel te vinden. 



156 

genezen armbreuk en 2° een almede genezen beeneter. 

't Spreekt van zelf, dat ook de Hoofdofficier van Amsterdam zulk een brief met een 
signalement ontving, en dat hij dit aan zijne Substituten of Onderschouten 
mededeelde, waarop deze hunne dienaars last gaven op den vlugteling te passen en 
hem op te brengen. 

Dagelijks stonden toen de Amsterdamsche "dienders,"~wel geoefend in de niet zeer 
gemakkelijke kunst, iemand te herkennen uit eene schriftelijke aanduiding,~aan de 
steigers, waar "Overzeesche beurtschepen" aankwamen, en werkelijk zagen twee 
hunner, na eenige dagen vergeefs getuurd te hebben, aan de Oudebrug, een jonkman 
uit het Zwolsche beurtschip stappen, die sprekend op den gesignaleerde geleek. 

"Hoe is je naam?" was de vraag der geregtsdienaars, die terstond voor hem traden en 
hem beletten een stap verder te gaan. 

"Jan Harms", luidde 't antwoord, met een tongval, die him toescheen wel wat naar 't 
Groningsch te zweemen. 

"Waar kom je vandaan? 

"UitMunsterland." 

"Dat lieg je; je komt uit Groningen. "-- 

De jonkman verzekerde, dat hij niet loog, maar het baatte hem weinig; hij moest 
meegaan en werd voor den Hoofdofficier gebragt. 't Eerst wat deze onderzocht, was, 
of de merkbare teekenen ook bij den aangehoudene te vinden waren, en, ja wel! 
precies als 't signalement zei: genezen armbreuk en genezen beeneter. 

Nu volgde de ondervraging. De jonkman bekende Jan Harms te zijn, doch betuigde 
bij al wat heilig was, dat hij te Groningen nooit gewoond, ja, er nimmer een voet 
gezet had, maar uit Munsterland kwam, en daar ook nooit zich aan eenige misdaad, 
laat staan aan moord had schuldig gemaakt. 

Die verzekeringen echter konden geen grond opleveren, om hem vrij te laten; de 
merkbare teekenen schenen duidelijk te bewijzen, dat men den regten man wel had, 
en dus werd Jan Harms gevankelijk naar Groningen gevoerd. 

Daar begon 't onderzoek op nieuw, en had denzelfden uitslag als te Amsterdam. De 
gevangene bekende Jan Harms te heeten, en signalement en merkbare teekenen 
schenen klaar te bewijzen, dat hij Jan Harms van Groningen was; maar hij ontkende 
dit ten stelligste, en hield zijne onschuld en zijn alibi vol. De vraag was dus niet 



157 

alleen, of Jan Harms werkelijk schuldig was aan den moord; maar ook, en wel in 
de eerste plaats, of de gevangene Jan Harms de van moord verdachte Jan Harms was. 

Zeker was 't, dat de gevangene precies op den verdachte leek, en dus was 't onderzoek 
niet gemakkelijk. Er moesten getuigen gehoord worden, —hoe meer hoe beter. Al de 
buren en tal van andere lieden, die den gevlugten Jan Harms wel gekend hadden, 
moesten den gevangene komen zien, en verklaren of zij hem voor denzelfden hielden. 
Doch dit vermeerderde slechts de onzekerheid, want de getuigenissen liepen uiteen. 
Sommige getuigen ontkenden bepaald de identiteit; anderen twijfelden; maar eenigen 
verklaarden ten stelligste, dat ze in den gevangene den gevlugten Groninger Jan 
Harms herkenden, en onder dezen was ook een schoenmaker, die verzekerde, dat hij 
hem heel goed kende, daar hij wel schoenen voor hem gemaakt had. 

Wat nu te doen? 

De Justitie ging, overeenkomstig de regtsbegrippen van dien tijd, zoo verre. dat zij, 
om regt te doen in den lande, den vader en de moeder van den gevlugten Jan Harms 
zelven opriepen, om onder eede te verklaren, of zij in den gevangene hun zoon 
herkenden! —De verklaring was ontkennend, maar overtuigde niemand, zoodat men ze 
wel achterwege had kunnen laten. 

Hoe dan achter de waarheid te komen? 

De Justitie mogt niet in twijfeling blijven tusschen schuld of onschuld. Zij moest alle 
mogelijke middelen, om de waarheid aan 't licht te brengen, in 't werk stellen. Tot die 
middelen behoorde in dien tijd nog: een gevangen door pijne de waarheid te doen 
bekennen." 

De fiskaal konkludeerde tot "scherper examen." Dit was: 1° een geeseling aan de 
paleije, 2° het aanzetten der scheen schroeven, 3° den gevangene, bij de armen 
achterwaarts, ophijschen met een gewigt van honderd pond aan elk der groote teenen 
vastgemaakt, 4° hem, dus hangende, eenige malen heen en weer slingeren, 5° hem 
hangende geeselen, totdat hij bekende, en 6° hem op de pijnbank leggen en uitrekken 
en alle bedenkelijke kwellingen aandoen. 

In de tweede helft der 18e eeuw echter werd door de regters met dat "scherper 
examen" al niet meer zoo ligtvaardig omgesprongen als in vroegere tijden, en zij 
delibereerden nog, toen zij, onverwachts en op de meest verrassende wijze, uit de 
onzekerheid werden verlost. Er kwamen andermaal Amsterdamsche geregtsdienaars 
opdagen, en zij bragten een tweeden Jan Harms als gevangene te Groningen binnen. 



158 

Het moet ter eere onzer voorvaderen gezegd worden, dat te Amsterdam het zoo 
gewigtig en veelomvattend ambt van Hoofdofficier, immers na 1578, niet opgedragen 
werd dan aan mannen van uitstekende kennis en bekwaamheid, doorzigt en activiteit. 
In den tijd, waarvan wij spreken, werd dit ambt bekleed door Mr. Willem Gerrit 
Dedel Salomonsz., denzelfden die zich later, als burgemeester, door kordaatheid en 
onwankelbaarheid, tijdens de troebelen in 1787, beroemd heeft gemaakt. 

Dedel had, zooals zijn pligt was, den eerst-gevangenen Jan Harms onderzocht en 
opgezonden; maar niettegenstaande al de zamenloopende bewijzen van identiteit, als: 
naam, signalement en merkbare teekenen, was hij toch niet zoo stellig overtuigd, den 
regten man gevonden te hebben, dat hij alle verdere nasporing onnoodig geacht zou 
hebben. Neen, hij liet nog even zorgvuldig aan de steigers der beurtschepen en aan de 
poorten oppassen en toezien als te voren. En daardoor kreeg hij eenige dagen later 
werkelijk nog een Jan Harms voor zich, die ook aan 't signalement beantwoordde en 
dezelfde merkbare teekenen had; maar hem, bij 't verhoor, door houding en 
antwoorden, geenszins denzelfden indruk van onschuld gaf, dien de eerste Jan Harms 
bij hem had achtergelaten. 

En toen nu de twee Jan-Harmsen te Groningen naast elkander stonden, hield alle 
twijfel op. Niemand blijder dan de arme Munsterlander, toen hij op vrije voeten 
gesteld werd; maar ook de fiskaal en de regters wenschten zich zelven geluk, en 
dachten er met huivering aan terug, hoe zij op 't punt waren geweest eenen 
onschuldige ter paleije te brengen, ja welligt, op een door pijn afgeperste bekentenis, 
ter dood te veroordeelen. 

De tweede Jan Harms had werkelijk den moord gepleegd. Hij werd overtuigd en 
gevonnisd[3]. Hij werd veroordeeld om levend, van onderen op, geradbraakt, en 
daarna met een bijl onthoofd te worden. De strafplaats lag buiten de Heerepoort, en 
de optogt derwaarts geschiedde met eigenaardige plegtigheid. De trein werd geopend 
en gesloten door een detachement van het garnizoen; daartusschen reed de kar of 
wagen, waarop de veroordeelde zat met de knechts van den scherpregter of 



[3] Volgens mededeeling van den heer Mr. H. O. Feith, archivaris te Groningen, blijkt uit het 
Register van Crimineele Vonnissen, dat Jan Harms, 22 jaren oud, op den 25n Augustus 1774 door 
Burgemeesteren en Raad van Groningen veroordeeld werd, om, nadat hij van zijn burgerregt 
en burgerlijke voorregten was vervallen verklaard, "na buiten te worden gevoerd, ter plaatse alwaar 
men gewoon is capitale justitie te doen, en aldaar door den scherpregter op een rad te worden gezet, 
en alzoo levendig geradbraakt, voorts het hoofd afgeslagen, hetwelk ten afschrik van anderen op 
een pin zal worden gezet." Zijne misdaden waren inbraak, diefstal en moord. 



159 

zoogenaamde rakkers. Ter wederzijden van de kar gingen een predikant en een 
zieketrooster. De scherpregter zelf mogt die staatsie niet volgen, maar was verpligt 
eene andere poort uit te gaan, en zich schuil te houden tot op het oogenblik, dat hij 
geroepen werd om zijn ambtswerk te verrigten. 

Toen Jan Harms ter strafplaats gekomen was, gebeurde er iets, dat bewijst, hoe, voor 
eene eeuw geleden, zelfs onder de predikanten, wier pligt het was, de arme zondaars 
in him uiterste bij te staan met vermaning en troost, hardvochtige lieden gevonden 
werden, die zelfs in de hartroerendste oogenblikken, waarbij gewonen menschen de 
tranen in de oogen kwamen, zich ongevoelig, ja raw betoonden. 

De veroordeelde lag~gelijk dit toegestaan was, alvorens hij aan den scherpregter 
werd overgeleverd,~op zijne knieen om te bidden, en trachtte in zijnen doodsangst 
ook nog een gebed voor zijne ongelukkige ouders te stamelen; maar de predikant viel 
hem heftig in de rede, en riep in plat Groningsch: "Bid nyet veur dijn olders, maor 
veur dijne arme zyele, dy het 't meer neudig! " 

Het was een verschrikkelijke straf, die Jan Harms onderging, want de scherpregter 
wandelde bij elken van de acht slagen, welke hij den ongelukkige had toe te brengen, 
random het rad, en salueerde dan nog eerst met den ijzeren koevoet, eer hij toesloeg. 

De historie van Jan Harms was eene waarschuwing voor alle regters, om niet 
onvoorwaardelijk te vertrouwen op getuigenissen van herkenning en aanwijzing van 
herkenningsteekenen, welke hoe overtuigend ook in schijn, toch kannen bedriegen of 
falen. Maar eere den menschkundigen en boven kortzigtigheid verheven hoofdofficier 
Dedel, die, waar zooveel te zamen liep om hem te misleiden, zich 't spoor niet bijster 
liet maken, en daardoor de naaste oorzaak was, dat een onschuldige van een 
smadelijken en smartelijken dood gered, en de regter voor eene gruwelijke mistasting 
bewaard werd. 



BLADVULLING. 



Die wiekt eerst, eer hij 't waeght, sal nae-rou van hem keeren. 

VONDEL. 



160 

MUZIKANTEN. 



i. 

IN DE 17e EEUW. 

De musicale Jan 

Die alle deuntjes kan, 
Op veeltjes en op fluyten, 
Voelt vast zijn darmen muyten 

En zijn verdroogde borst. 

Van honger en van dorst. 

Het schort hem t' eenemael 
Aen penningen, die wegen, 
't Komt machtig ongelegen, 

Gesond en muyse-cael! 

HUYGENS (die een Haagschen virtitoos op 't oog had. ) 

II. 

IN DE 18e EEUW. 

Als er witte raven vliegen 
En geen advokaten liegen, 

Als het water smaakt als wijn 
En de keijen zijn briljanten, 
Zullen onder muzikanten 

Rijke stervelingen zijn. 

HERMs. COSTER (die zelfeen muzikant was. ) 
III. 
IN DE 19e EEUW. 

Thans leeft de wereld, vroom en blij, 

Bij feesten en muzijk, 
En worden, zonder jokkernij, 

De muzikanten rijk. 



161 




FUNERALIA. 



v. 



GILDEBEGRAFENIS . 



't Regt van 't gild was, zijne verstorvene leden zelf te begraven, maar 't was de pligt 
der gildebroeders, himne overledene genooten ten grave te dragen of de baar te 
volgen. 



Verbeeld u in eene vijf- of zestiende-eeuwsche stad te zijn, om 't even welke. Daar 
gaat een sombere optogt den burgwal langs, 't Is de lijkstaatsie van een gildebroeder. 
Het gantsche gilde geleidt den gestorven vrijmeester ter laatste rustplaatse. Voor de 
lijkbaar uit gaat statig de gildeknecht met de zilveren plaat op de borst, 't met zilver 



162 

beslagen doornestokje in de hand, en den rouwmantel om, die van de schouders tot 
op de voeten afhangt. 

Een groot zwart laken, aan de vier hoeken met zilveren schilden belegd, is over de 
kist gespreid;~dit is de pelt of de pelle, en die zilveren schilden zijn de blazoenen van 
't gild, die bij de uitvaart van een gildebroeder met evenveel fierheid ten toon 
gedragen worden als de wapens en kwartieren bij den lijkstoet eens edelmans. Acht 
gildebroeders dragen de baar, terwijl de overigen, twee aan twee, met lange zwarte 
mantels omhangen, in plegtigen optogt volgen. Straks gaat de stoet het kerkhof over 
en ter kerkdeure in, om eenigen tijd later den terugweg aan te nemen, andermaal met 
den gildeknecht voorop, twee aan twee, weer naar het sterfhuis. 

't Was van ouds gildepligt, het lijk van een broeder of zuster te geleiden van 't 
sterfhuis naar 't graf, met den doode ter kerke te gaan en te offeren, en daarna weer 
terug te gaan van 't graf naar 't sterfhuis. 

Maar wie riep al die broeders te zamen tot het volbrengen van dien pligt?~De 
gildeknecht; en dit heette "aanspreken." Geen gildebroeder of zuster mogt worden 
begraven "ten zij het gild door den gildeknegt sal aengesproken zijn."~"Ende sullen 
alle gildebroeders, gesont ende aengesproken wesende, hen voegen te staen achter de 
baere, ende alien mitten doode ter kercke gaen ende eens offer en. "--"Ende sal de 
gildeknecht van de erfgenamen van de overleden gildebroeder ofte gildesuster 
hebben ende ontfangen van aenspreken twee stuyvers, ende 't gilde van de pelle twee 
stuyvers, ende sal den knecht van 't gildtswegen een stuyver van aenspreken gegeven 
worden." 

De gildeknecht was de "aanspreker" van 't gild. Hij ging de stad rond, om de broeders 
van zijn gild aan te spreken, en de koperen begrafenispenningen af te geven[l]. 't 
Aannemen van dien penning was 't bewijs, dat men aangesproken was, en als de 
broeders na de begrafenis aan 't sterfhuis terugkwamen, moesten zij den penning 
weer aan den gildeknecht teruggeven. 

Ieder gildeknecht was de aanspreker van zijn gilde, en bij de lijkstaatsie ging hij, als 
de leider van den optogt, voor de baar uit. 



[1] Deze koperen begrafenispenningen van 't gild moeten wel onderscheiden worden van de 
zilveren, en ook wel gouden, begrafenispenningen, die in de 17e en 18e eeuw, als gedenkpenningen, 
ter eervolle nagedachtenis van de overledenen, gestagen of gegraveerd, en onder de vrienden 
rondgedeeld werden. 



163 

Inderdaad is de titel "aanspreker" van de gilden afkomstig; maar later, toen in de 
groote steden vele lieden tot geen gilden meer behoorden en dus op geen 
gildebegrafenis aanspraak hadden, en het ook onder velen, die wel tot een gild 
behoorden, al fatsoenlijker geacht werd, door huurlingen dan door zijne 
gildegenooten begraven te worden, en men liever de boete betaalde dan 't gild 
aansprak,~toen waren er andere personen noodig, om het werk te verrigten, wat 
anders de gildeknecht deed. En ofschoon dit eigentlijk geen "aanspreken" meer 
was, maar een "uitnoodigen", en thans zelfs meestal slechts een "bekendmaken" is, 
bleef toch en is nog de oude titel in zwang,~immers te Amsterdam en in meer andere 
plaatsen. Elders is 't "bidder" of noodiger geworden. 

De lijkstaatsie, die wij zagen, was die van een der aanzienlijkste ambachtsgilden, b.v 
van een Comans- of Kramersgild of van een Snijdersgild; daarom hadden de broeders 
alien zwarte mantels om. Maar gij hadt menig andere gildebegrafenis kunnen 
ontmoeten, waarbij de broeders eenvoudig in 't werkpak achter de baar gingen. Te 
Amsterdam moest het nog in 1714 den meesters-scheepstimmerlieden worden 
voorgeschreven, dat zij, ter begrafenis gaande, "ordentlijk gekleet en niet in haar 
ordinaris werkklederen verschijnen" moesten. 't Schijnt dat de molenaars weleer ter 
begrafenis verschenen zoo witbemeeld als Pekelharing op de kermis, want in 1692 
ordonneerden Mijne Heeren van den Geregte, dat "alle gildebroeders van het 
molenaarsgild de begraaffenissen van de overledene gildebroeders bijwoonende", 
moesten "wesen gekleet in 't swart, met een swarte mantel en bef." En de kunstrijke 
broeders van St. Lukas dreven den zin voor 't bonte kleurenspel zoo ver. dat zij ook 
bij de begrafenis van een gildebroeder "in gecouleurde kleederen" verschenen, zoodat 
gezegde Mijne Heeren in 1715 him voorschreven, "sulks behoorlijk in 't swart 
gekleed te doen", op een daalder boete. 

Wanneer iemand tot meer dan een gild behoorde, werd hij toch slechts door een 
begraven;~aan die, welke niet aangesproken werden, werd een bepaalde som gelds 
uitgekeerd, waarmee zij gekend en voldaan waren. 

't Schuttersgild had, wegens zijn aanzien, steeds boven anderen den voorrang. Een 
schutter moest schutterlijk begraven worden. De doelknecht ging voorop, schutters 
droegen en schutters volgden, in hunne pallure gehuld en met de pijl in de hand. 

In steden, waar 't buurtgild sterk ontwikkeld was en lang standhield, zoo als in den 
Haag, schijnt aan de buurtbegrafenis de voorkeur gegeven te zijn boven die door 't 
ambachtsgild, terwijl te Amsterdam juist het tegendeel plaatsvond. Overigens was de 



164 

buurtbegrafenis van oudsher evenzoo ingerigt als die van 't ambachtsgild: de 
buurtknecht sprak de buren aan, en gaf hun den penning; acht buren droegen 't lijk, 
de overigen volgden, en ook de vrouwen voegden zich van ouds bij den stoet, doch 
altijd achter de mannen. 

Vermits de poorterij ook een gild was, en wel het Oppergild der stad, —als ik in den 
Ouden Tijdvan 1871, toen ik over "Gilden en Poorterij en" schreef, heb aangetoond,-- 
zoo is 't natuurlijk, dat ook zij, die de poorterij op 't stadhuis vertegenwoordigden, de 
leden van den Raad namelijk, een gestorven medelid ten grave droegen[2]. En 
wanneer een poortmeester (later burgemeester genoemd) overleed, dan viel dezen 
ook een gildebegrafenis van wege de poorterij ten deel, en wel met de allergrootste 
staatsie. Dan gingen alle gilden der stad vooruit, elk met zijn deken en overheden aan 
't hoofd en met zijn blazoen of banier, aan een zwarten stok gedragen door den 
gildeknecht. Het lijk werd gedragen door Mijne Heeren van den Geregte, (die echter 
in de 17e eeuw daartoe de schouders der stadsboden gebruikten). De Vroedschap 
volgde de baar, en de schutters volgden de Heeren, en daarna kwam de familie, want 
het ambt overschaduwde de bloedverwantschap. Vervolgens traden de ambtenaren in 
de rij, en eindelijk volgden alle poorters en ingezetenen, want de gantsche stad kwam 
daarbij op de been. 

In sommige steden moest van ouds de poorterij als Oppergild bij elke begrafenis 
vertegenwoordigd zijn, waartoe de Magistraat lieden aanstelde, die, in de 
stadskleuren gehuld en met eene roede in de hand, voor de lijkstaatsie gingen. Te 
Nijmegen had dit gebruik nog tot voor weinige jaren plaats. 

Aan den heer Dr. J. H. A. Scheers hebben wij hieromtrent de volgende mededeeling 
te danken: 

"Tot in het jaar 1867 (toen de begrafenissen veel vereenvoudigd werden) bestond te 
Nijmegen het gebruik, dat voor de lijkkoets een of twee voorgangers gingen, 
naarmate van de deftigheid der begrafenis. Zij waren gekleed met een wijde jas of 
tabbaard, die half rood en half zwart was,~de stads-kleuren, die in vroeger eeuwen 
alle stads-ambtenaren droegen. Op de linker- of roode mouw was een vierkante lap 
gehecht met zilveren noppen, gelijk men die ook vindt op den kovel, waarmee 
oudtijds de burggraaf, burgemeesters en richters van Nijmegen jaarlijks door de stad 



[2] Te Amsterdam werd dit oude gebruik reeds in 1595 afgeschaft— Zie Dr. P. SCHELTEMA, 
Aemstels Oudheid, I D. bl. 109, 117. 



165 

werden vereerd, en waarvan er nog een in de Gemeente-verzameling wordt 
bewaard[3]. Op 't hoofd droegen zij een steek met een lamfer en op himne schoenen 
groote gespen, terwijl zij eene zwarte roede in de hand hielden. 

Aan himne zijden gingen twee weesmeisjes, wier taak het was, voor het lijkkleed, dat 
door een der weeshuizen geleverd werd, zorg te dragen. 

Er waren twee zulke voorgangers en zij werden door het stedelijk bestuur aangesteld. 
't Was geen verwerpelijk baantje, want die lieden werden bij elke fatsoenlijke 
begrafenis goed betaald, en er waren dan ook, bij eene vacature, altijd veel 
liefhebbers voor." 

Hiervoor, op bladz. 161, ziet men een Nijmeegschen lijkvoorganger afgebeeld. 

Voor de begrafenis dergenen, die aan de pest gestorven waren, bestond voor de 
Hervorming een apart soort van monniken, die Cellebroers genoemd werden; en bij 
zulk eene begrafenis te Middelburg is eens een grap gebeurd, waarmee ik dit somber 
hoofdstuk wat opvrolijken wil. 

In 't jaar 1545 zat een troep Franschen, die als zeeschuimers gevat waren, op 's 
Graven-steen gevangen; de pest brak onder hen uit, en zij stierven tot op tien na. 
Dezen beraamden een plan tot himne bevrijding: een moest zich voor dood laten 
uitdragen, en naar Frankrijk vlugten, om daar him lot bekend te maken. Zij dobbelden 
er om, wie dat doen zou. Den anderen ochtend heette het, dat er weer een man dood 
was. Omdat niemand in dat pesthol komen wilde, werd den overigen een kist 
toegereikt om 't lijk er in te stoppen, De door 't lot aangewezene kroop er in, en zijne 
makkers zorgden het deksel niet al te vast toe te spijkeren. De Cellebroers kwamen, 
en droegen de kist weg. Op 't kerkhof stiet de Franschman het deksel open en sprang 
uit de kist. De monniken gingen van schrik op de loop en 't volk riep: mirakel! De 
vlugteling kroop in een gat, kwam er 's nachts weer uit, en maakte dat hij wegkwam 

[4]- 



[3] "De kovel (coevel) is een kleine, met zilveren noppen bezette, schoudermantel van rood eu 
zwart laken, vercierd met zilveren lovers, ter eeuwige memorie, dat met zilvergeld van het H. 
Roomsche Rijk de stadsheerlijke vrijheden en rechten zijn gekocht." 

[4] J. REIGERSBERGEN, Chroniikvan Zeelandt, II D, bl. 479. 



166 



HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN. 



VI. 



DONKERE WOLKEN. 

Zoo de Hollanders, na de tijding van de Mookerheide, door schrik verpletterd waren, 
en in wanhoop en verlegenheid verkeerden, dan heeft die toestand toch niet heel lang 
geduurd; zij hebben al spoedig den moed hervat, want twee weken later reeds hadden 
de Staten van Holland het besluit genomen, voor oorlogskosten, elke maand 
anderhalve ton te verschaffen. Ja, de Prins stond zelf verbaasd, dat dit landje, na 
zooveel geleden te hebben, nog in staat was, zulke sommen op te brengen,~want een 
tonne gouds had in dien tijd vrij wat hooger waarde dan tegenwoordig. 

Oranje overzag toen zijne strijdkrachten eens, zoowel te land als te water. 

Zijn leger bestond (volgens zijn eigen schrijven aan zijnen broeder graaf Jan op den 
7den Mei) uit 105 vendels, maar 't is onzeker, hoe sterk die vendels waren; de eene 
schrijver zegt: honderd, de andere: tweehonderd koppen, terwijl sommigen van 
vendels van 150, anderen van vendels van 300 man spreken. Tweederdedeel van die 
magt stond in Zuidholland; in 't Noorderkwartier lagen twintig, in Zeeland slechts 
veertien vendels. 

De zeemagt telde ruim honderd schepen, waarvan ongeveer de helft in Zeeland, en in 
Zuidholland en 't Noorderkwartier elk een vierdedeel. De Zeeuwsche vloot namelijk 
bestond uit elf groote schepen, zes vliebooten en dertig kromstevens en heuden;~de 
Noordhollandsche uit acht groote schepen, zes galeijen, vijf vliebooten en tien 
kleinere; --de Zuidhollandsche uit zes vliebooten en twintig kleinere schepen. 

Groot was die magt zeker niet tegenover Spanje, en menschelijkerwijze gesproken, 
scheen 't onmogelijk, dat deze twee gewesten alleen den strijd tegen zoo groot eene 
mogendheid vol konden houden, zonder vreemde hulp, daar hun zelfs de hulp 
ontbrak der overige Nederlanden, die hunne bondgenooten hadden moeten zijn. 
Brabanders en Vlamingen niet alleen, ook Gelderschen en Friezen kromden den rug 
onder 't Spaansche juk, en zagen den strijd hunner stambroeders tusschen Flie en 
Schelde zoo onverschillig aan, alsof 't Mooren en heidenen waren geweest. Ja, ook de 



167 

Friezen zelfs! Zij, die zoo gaarne met den eerenaam van "vrije Friezen" praalden, 
verbeurden het regt op dien titel, toen zij zich ringelooren lieten door Robles, en 't 
hart niet hadden, dat Hollanders en Zeeuwen toonden! 

Vos terra at ego excubo ponto! 

sprak de Zeeuw tot den Hollander; van welke woorden gij de vertaling vindt in 't 
eerste der beide volgende verzen, terwijl ik er het tweede bij voeg als stilzwijgend er 
onder begrepen. 

Houd gij de wacht te land, ik waak op stroom en meer, 
En gaan wij zaam te grond, zoo sterven wij met eer! 

Inderdaad meende Oranje somtijds, geen ander uitzigt dan dit laatste te hebben. '"k 
Heb u vroeger eens gezegd," zoo schreef hij aan zijnen broeder, "dat Holland en 
Zeeland twee jaren tegen al de magt des konings van Spanje verdedigd konden 
worden, maar dat wij daarna vreemden bij stand zouden noodig hebben;~ten ware het 
Gode behagen mogt, ons door Zijne hulp alleen staande te houden, gelijk Hij tot 
heden toe gedaan heeft!~Doch ik wil thans menschelijkerwijze spreken. De twee 
jaren zijn verstreken, en het is meer dan tijd, dat eenige Vorsten ons de hand reiken. Is 
er geen daartoe bereid, en moeten wij in de worsteling ondergaan,~in Gods naam 
dan! Wij zullen althans den roem nalaten, gedaan te hebben, wat geen volk voor ons 
deed: zich in zulk een klein gewest, tegen de groote legers van zulk een magtigen 
vijand, met eer en roem verdedigd te hebben! —Maar zoo de Hollanders en eeuwen, 
hoewel van elk verlaten, moedig den strijd volhouden, gelijk ik hoop, dat zij doen 
zullen, dan zal het den Spanjaarden nog de helft van Spanje, aan volk en aan geld, 
kosten, eer zij aan ons een einde gemaakt hebben! "[1] Zeker dacht Oranje toen niet, 
dat hij nog eens twee jaren en langer zelfs, met Holland en Zeeland all,,n, "ontbloot 
van menschelijke hulp," maar door Gods bijstand gesterkt, tegen 't Spaansch geweld 
worstelen zou, eer de overige Nederlanden zich met hen verbinden zouden om met 
vereende kracht de Spaansche soldaten het land uit te jagen. Maar het woord, dat hij 
sprak, was een profecy. Ja, 't zou den koning van Spanje de helft van zijn koninkrijk 
kosten, en meer! Filips zou geen einde aan de Hollanders en Zeeuwen maken, maar 
eer nog het einde zijner regeering kwam, zou hij, de groote koning, die over de 
schatten van Amerika beschikte, zich bankroet hebben verklaard! [2] 

Doch dit alles lag nog in de verre toekomst verborgen, en het uitzigt was in de 



[1] In den bovengenoemden brief van 7 Mei 1574. Zie Archives de laMaison d'Orange, Ie Serie, T. 
IV. 



168 

Meimaand van 1574 zorgelijk genoeg. Donkere wolken trokken boven Holland en 
Zeeland zamen. 

In Spanje werd een groote vloot uitgerust, om, volgens den raad van Requesens, zich 
van de zee en stroomen meester te maken en, door den Hollanders en Zeeuwen de 
keel toe te binden, hen in onmagt te doen vallen. En inmiddels zouden de Spanjaards 
Holland op drie punten tegelijk aangrijpen: Valdez moest op nieuw 't beleg om 
Leiden slaan; Chevreaux moest weer in Waterland rukken, om Noordholland ten 
onder te brengen,~als hij kon!~terwijl Chiapini Vitelli een inval in Zuidholland 
moest doen, om meester van de rivieren te worden. 

De laatste voerde echter niet veel uit. Zoodra de muiterij te Antwerpen gestild was, 
trok hij op. Hij had Bommel en Gorkum moeten innemen, maar zag er geen kans toe, 
en wilde er zijn krijsmansroem niet aan wagen. Hij nam in plaats van deze twee, 
liever vier zwakke steedjes, namelijk: Woudrichem, Leerdam, Asperen en Heukelum, 
en liet twee predikanten en een schoolmeester ophangen; en na deze heldendaden 
meende 't Vette Kalf genoeg gedaan te hebben. Hij verlangde alweer naar huis, want 
hij was te dik, om zich veel te vermoeijen. "Naa zoo gering een verrichten", zegt 
Hooft, "keerde Chiappin tot den Landtvoogdt." Ja wel, Vitelli moest bij Requesens 
zijn; die had hem noodig, omdat hij zoo "wijs in den Raad" was. Hij genoot daarom 
dan ook 's Landvoogds vertrouwen, maar het brak hem later leelijk op, toen hij eens 
uit school geklapt had[3]. 



DOKTERS RAAD. 



Beschuyt en ouwe kaas dat zijn twee schoone saken, 
Om, die se veel gebruykt, vroegh tandeloos te maken. 

SALOMON VAN RUSTING, Med. Doct. 1692. 



[2] Zie Vervolg op AREND,^/^. Gesch. des Vad. Ill D. 2e St. bl. 39. 
[3] Zie hiervoor bl. 62. 



169 



VAN VRIJEN EN TROUWEN. 



ii. 

EEN GEHEIM HUWELIJK[1]. 

Omstreeks Nieuwjaar van 1704 ontvingen de Hoogmogenden te 's Gravenhage een 
brief van een Duitsch vorstje, wiens zoon officier in Staatschen dienst was. Niet dat 
de Duitsche vorst zich gedrongen gevoelde, Hun Hoogmogenden nieuwjaar te 
wenschen en meteen bevordering voor zijn zoon te vragen,~neen, 't was een heel 
andere historic Die zoon had een geheim huwelijk aangegaan; hij was verliefd 
geraakt op de dochter van zijn kommandant en had zich, ofschoon hij zelf 
gereformeerd was, door een Roomschen priester met haar in 't geheim laten trouwen, 
—en dit was 't, waar de oude heer een woordje over te schrijven had. 

Dan was dat Duitsche prinsje zeker een jonge wildzang, die 't hoofd vol romaneske 
grillen had? 

O neen; die prins was al een man van omtrent 35 jaren, ja zelfs een weeuwenaar met 
kinder en! 

De grijze Victor Amadeus (hij was in zijn 70e jaar) was sedert 1656 regeerend vorst 
van Anhalt-Bernburg, en zijn tweede zoon Lebrecht was in 1692 gehuwd met 
Charlotta, de jongste dochter van Adolf van Nassau-Schaumburg. Door dit huwelijk 
werd Lebrecht de stamvader der linie Anhalt-Bernburg-Schaumburg (die ook 
kolonels en generaals aan onze republiek geleverd heeft), maar Charlotta overleed 
reeds in 1700. 

Nu had Lebrecht, te Grave in garnizoen zijnde, kennis gemaakt met Everhardina 
Jakoba Wilhelmina baronesse van Weede, dochter van den gouverneur dier vesting, 
en zich heimelijk, zonder toestemming zijns vaders en zonder geboden te laten gaan, 
met haar in den echt laten verbinden door een Roomschen priester. 

De oude Bernburger was, toen hij dat vernomen had, daar zeer ontevreden over 
geweest, maar eindelijk tot het besluit gekomen, daar de zaak nu eenmaal zoo was, 



[1] Uit de Resolution van den Rade en Leenhove van Brabant en Landen van Overmaze, 
medegedeeld door Jhr. Mr. H. B. Martini van Geffen te 's Hertogenbosch. 



170 

zijne ratihabitio (dat wil zeggen: zijne goedkeuring) te verleenen, doch met deze 
bepaling: "dat de kinderen, die uit dit tweede huwelijk van prins Lebrecht geboren 
zouden worden, niet in den vorstelijken, maar in den vrijheerlijken of baronnenstaat 
zouden zijn en blijven, tot zoolang dat het vorstelijk huis van Anhalt-Bernburg zou 
zijn uitgestorven, als wanneer zij in den vorstelijken staat zouden kunnen opvolgen". 

Onder deze voorwaarde verleende vorst Victor Amadeus zijne ratihabitio, en 
verzocht Hun Hoogmogenden, dat zij nu ook van de gepleegde verzuimen redres 
wilden verleenen. 

De baronesse diende tevens een verzoekschrift in tot hetzelfde einde. 

De Staten-generaal zonden den 10n January 1704 deze stukken aan den Raad van 
Brabant om advies. 

De Raad adviseerde, dat het huwelijk, om wettig te zijn, op nieuw behoorde te 
worden gecelebreerd, maar dat Hun Hoogmogenden dispensatie van geboden konden 
verleenen. 

En zoo geschiedde 't. Den 1 On April 1704 werd door den Raad "de verklaring der 
herhaling van het huwelijk tusschen den prins van Anhalt en de baronesse van Weede 
geregistreerd." 



EEN TAALGELEERDE VAN A° 1614. 



Ick kan Amsterdams, Haerlems, Haechs, Doits, Delfs, Layts, 

Hoorens, Enckhuys, Medenblicx, Noorders, Waterlangs, 

Updams, Munckedams, Broecx, Raereps spreeck ick hiel wayts, 

Oock Purmereynts, Oosaens; nou maeck ick niet veul werckx 

Van 't Houtewaels, van 't Jaephannes, van 't Diemes, van 't Ouwerkerckx, 

Van 't Amsterveens, van 't Overtooms, van 't Slotens, van 't Sloterdijcx. 

Van 't Heynboos, van 't Katuysers en al die preutel! (BREERO, Lucelle. ) 

't Moge ons een blufferij schijnen,~'t was toch waarheid. Gelijk elke hoek lands van 
ouds een apart vaderlandje was met zijn eigen wetten en instellingen, eigen zeden en 
gebruiken, eigen maat en eigen regt, zoo had ook elke plaats een eigen taal en 
tongval. Op een paar uren afstands hoorde men niet alleen een ander dialekt, maar 
zelfs andere woorden. En nog tegenwoordig is er, ondanks al 't vijlen der beschaving 
en gelijkmaking, wel zooveel van overgebleven, dat een opmerkzaam oor nog alom 
de sporen van dat oude taalverschil herkent. 



171 



GEVELVERCIERING. 



ii. 

't Middelpunt der gevelverciering en 't stuk, dat het allermeest voorkwam, ja dat, 
althans in de 17e eeuw, aan geen gevel ontbrak, ~aan 't koopmanshuis zoo min als 
aan 't winkeltje in een achterstraat,--was de gevelsteen. 

Gevelsteenen zijn gebeeldhouwde basreliefs, die in den gevel gemetseld werden, 
doorgaans aan de tweede verdieping. Zij dienden, niet enkel tot verciering, maar ook 
om aan 't huis een naam te geven, wat niet alleen blijkt uit de oude, zoogenaamde 
"grondbrieven" der huizen, maar ook uit de opschriften van oude gevelsteenen, die 
men nog hier en daar vindt. Zoo leest men te Amsterdam op de Appelmarkt, onder 
eene af beelding van de stad Vollenhove: DIT. IS. IN. VOLLENHOF; en op den 
Nieuwendijk, onder een mannetje tusschen twee droogscheerdersscharen: DIT. IS. 
IN. DE. OVDE. GOYER. VAN. NAARDEN. En elders evenzoo. Te Alkmaar, onder 
een voorstelling van den Barmhartigen Samaritaan: DIT IS IN DEN 
SAMARYTAEN; te Delftshaven. op een steen waar een rooster op uitgehouwen is: 
DIT IS IN DE ROSTER; te Vlissingen, bij de afbeelding van een hert: DET IS IN 
HET OVDE HERDT. 

De gevelsteenen dagteekenen van het midden der 16e eeuw, toen de steenen 
huisbouw in zwang kwam, en waarschijnlijk zijn zij in de 16e en 17e eeuw vrij 
algemeen gekleurd geweest, als met sommigen nog wel 't geval is, ofschoon zij 
tegenwoordig meestal met witte of graauwe, ja zelfs met bruine verf overgesmeerd 
zijn. Velen zijn daarom naauwelijks meer te herkennen, sommigen zelfs afgehakt, 
wijl er iets op stond, dat een nieuwen bewoner niet beviel, het zij een blinde ezel (op 
't Water te Amsterdam) of wat anders. Dat hun aantal in onzen tijd zeer gedund 
is, en nog dagelijks, bij 't sloopen van oude gevels, vermindert, behoeft naauwelijks 
opgemerkt te worden. 

Maar niet enkel beeldjes en figuren van alle soort, ook spreuken lieten onze 
voorouders op hunne gevelsteenen beitelen. Zij hielden veel van moraliseeren; 
immers zelfs hunne tooneel stukken noemden zij "moralisatien", en als zij een spel 
prijzen wilden, dan zeiden zij, dat het was "wel moraliseerende". Zoo moraliseerden 
velen dan ook op hunne gevels, en wilden gaarne toonen, dat zij zich rangschikten 



172 

onder "de Philosopen oft verstandige Wijsgieren", ja, him huisgevel maken tot een 

spiegel, daer de gecken 
Schaemrood in mogen zien hun schandelijcke vlecken. 

Indien een theorist een regel had moeten stellen voor 't gebruik der gevelsteenen, zou 
hij gezegd hebben: 

Aen elcken gevel een: dat is 't bescheyde deel. 
Is 't om een naem voor 't huys? zo is twee een te veel. 
Is 't om een lijfspreuck uyt te hangen aen de straet, 
Weet, die er twee gebruyckt sich self ligt tegenpraet. 

In de praktijk echter volgde elk zijn zin. Wien 't alleen te doen was, om zijn ambacht 
of zijn blazoen uit te beelden, en dus den gevelsteen slechts als uithangteeken 
beschouwde, vergenoegde zich met een; maar zij, wien 't om verciering of moralisatie 
te doen was, wilden er vier of zes of meer hebben. 

Kunstlievende huisheeren overdekten hunne gevels met beeldjes, en hiervan vindt 
men een mooi voorbeeld te Gent aan een huis van 1669 [1]. Hoe lang dit beeldwerk 
reeds in weer en wind heeft gestaan, en ofschoon 't met witte verf overgestreken is, 
herkent men er toch de hand van een bekwaam meester in. Drie gevelsteenen op een 
rij aan de tweede en even zooveel aan de derde verdieping; nog hooger een paar 
leeuwenkoppen en twee gebeeldhouwde medaljons met het jaartal, en een Arkadische 
fluitspeler; eindelijk op de beide gevelhoeken en den geveltop de drie christelijke 
deugden, 't Geloof regts, de Hoop links, en de Liefde op de hoogste plaats. Van de zes 
gevelsteenen is een 't uithangteeken, dat het huis den naam geeft: 'T VLIEGHENDEN 
HERT;~op de vijf anderen zijn de vijf zinnen voorgesteld door jongejuffrouwen en 
dieren. Juffer Gezigt doet, wat alle juffers graag doen, zij kijkt in den spiegel, en zij 
heeft een arend bij zich, omdat deze vogel zulk een scherpen blik heeft, 't Gehoor is 
een musiceerende juffer, en een hert ligt naar haar snarenspel te luisteren. Juffer Reuk 
zit te midden der bloemen, en een paar honden springen tegen haar op, natuurlijk 
omdat die dieren een fijnen neus hebben, dien ze echter liever bij den slager dan bij 



[1] Van dit huis geeft FRANS DE POTTER in zijn Boekder Verm. Uithangb. bl. 42 eene 
afbeelding, doch zijne beschrijving der figuren is niet juist. 



173 

den bloemist te gast laten gaan. Juffer Smaak doet zich aan lekker fruit te goed, 
waarin zij door een aap wordt bijgestaan. Op den steen, die 't Gevoel verbeeldt, ziet 
men een juffer en een schuitje, maar de voorstelling is niet klaar. 't Schijnt, dat de 
meid uit de schuit gesprongen is en blij is, dat zij weer den vasten grond onder de 
voeten voelt, maar bij den sprong zich aan een scherp steentje heeft bezeerd, dat ze 
ons met de linkerhand vertoont. 

Moraliseerende huisheeren schreven spreuken en rijmen op hunne gevelsteenen in 
denzelfden stijl en smaak en van gelijken geest en gehalte als de opschriften der 
Nijmeegsche bakkers-gildekannen[2]; en daar wij dezen nu reeds genoten hebben, zal 
ik van dit soort maar geen nieuwe proefjes opdisschen. 

Angstvallige huisheeren lieten gebeden op hunne gevelsteenen beitelen, die hen, zoo 
zij hoopten, voor alle ongelukken, en vooral voor brand, bewaren zouden. Zoo te 
Grol voor een gevel van 1623: 

Behoedet uns Heer voer sunde en schandt, 
Bewart dit hus voer ungeluck und brandt. 

Dit kwam in verschillenden vorm oudtijds aan zeer veel huizen voor. "Schrijft deze 
woorden op den gevel uwes huizes, en de Heere zal uwe smeekinge verhooren", 
zeiden de katechizeermeesters, en de goede lui sliepen er gerust op. 

Dankbare huisheeren lieten zich ook niet onbetuigd op hunne gevels. Zij hoopten, dat 
zulk eene openbare erkentelijkheid voor genoten zegen Onzen Lieven Heer te 
welgevalliger zou zijn, en zij er nieuwen zegen op ontvangen zouden. Te Amsterdam 
op de Kromme-waal zie ik een hoogen gevel uit het begin der 17e eeuw wel met zes 
steenen vercierd, 't Gebouw is nu slechts een pakhuis, maar is denkelijk tevens voor 
woonhuis gebouwd, want in dien tijd woonden de kooplieden in het benedenhuis en 
stapelden de pakzolders drie hoog op boven hun hoofd, 't Zijn groote steenen met 
mooije krullen; er kon dus heel wat op te lezen staan, maar 't is den huisheer meer om 
de duidelijkheid dan om de veelheid te doen geweest. Op den eersten steen staat 
enkel: DE HEER, en op den tweeden: HEEFT GEGEVEN, namelijk: den zegen op 
de negocie, waar 't geld van gekomen is om zoo'n groot huis te bouwen. Op den 



[2] Zie hiervoor bl. 22 en 23. 



174 

derden steen staat: ALLES WAT ADEM HEEFT, en op den vierden: LOOFT DEN 
HEERE, en zoo doet ook de koopman, die door 's Heeren zegen dit huis heeft kunnen 
bouwen. Op den vijfden staat: T IS BETER BENIJT DAN BEKLAEGT, en op den 
zesden: ALS 'T GODT BEHAEGT; waaruit blijkt, dat deze man zich gelukkig 
gevoelde in de meening, dat anderen jaloersch op hem waren. Ach ja, zoo waren de 
menschen steeds en zoo zijn ze nog. 't Streelt him ijdelheid, te bezitten, wat een ander 
niet bekomen kan. 

Satirieke huisheeren verbeeldden zich te kibbelen met elken voorbij ganger; zij 
snaauwden hem toe, haalden er een tekst bij en eindigden met een sarcasme,~waar de 
voorbij ganger om lachte. 

Een Zutfenaar van 1615, die een nieuw huis had laten bouwen aan de Markt, kwelde 
zich zelven met het denkbeeld, dat elk er wat op te zeggen zou hebben, en hij liet 
daarom een viertal steenen maken, om alien aanmerkingmakers, zoo die zich 
opdeden, te woord te staan. Hij had het eenvoudig met twee regels af kunnen doen: 

Vlnd jij dit huis niet goedij voorbij ganger, zwijg stil! 
't Is 't mijn en naar mijn zin; bouw jij zoo als jij wil. 

Maar neen, hij wilde tot de verschillende standen elk in 't bijzonder spreken. Op den 
eersten steen schreef hij Latijn voor de geleerden, die, als ze moe van 't studeeren 
waren, een wandelingetje op de Markt gingen doen, om hun geest wat op te frisschen, 
en zeker dan wel naar zijn huis zouden kijken en er wat op te zeggen hebben. 

NON BENE SI DOMUS HAEC 
CUIQUA FABRICATA VIDETUR 
SIC SINAT HANC NOBIS 
CORRIGAT IPSE SUAM. 

Dat is: "Heeft iemand op den bouw van mijn huis wat te vitten, hij moet het toch 
dulden, maar mag het zijne beter maken. "--Voor de boeren, die ter markt kwamen, en 
zeker ook zijn gevel aangapen en berispen zouden, gaf hij een tweeden steen er naast, 
met dit rijm: 

Wie heeft oyt een huys getier[3] sonder te wesen becalt? 
Dits nae mine sin; een ander mak' een so alst hem gevalt. 

Voor de vrome lui, die doorgaans het meest op anderen te vitten hebben, zette hij 
boven den eersten steen een derden, om hun den mond te stoppen met~een tekst: 



[3] Lees: getimmert. 



175 

Psalm CXXVII 

So Godt het huys niet op en maeckt, 
En selfs de hand daer niet aan slaet, 
Al wat men doet ten geeft geen baet, 
't Is ook om niet al wat men waeekt. 

Dat is: "Alleen heb ik het niet gedaan, maar Onze Lieve Heer heeft mij geholpen. 
Bezondig dus uw vrome ziel niet, door op dit werk te schimpen."--Eindelijk wilde hij 
op een vierden steen nog Jan-alleman, die hem, als hij veronderstelde, haat en nijd 
toedroeg uit wangunst om zijn mooije huis, een knip voor den neus geven: 

Waer 't dat haet end nit so brandde als daer brant een ander vier, 
Voorwaer het branthout en soude nergens nae wesen soo dier. 

Waar Jan-alleman hartelijk om lachte, en natuurlijk hielp hij den huisheer wenschen, 
dat men haat en nijd verbranden en 't hout te geef hebben mogt. 

Andere huisheeren waren kunstlievend, moraliseerend en satiriek tegelijk, en 
vereenigden op hunne basreliefs beeld en rijm, zoodat zij Emblemata voor hunnen 
gevel gaven. Hiernevens geven wij de afbeelding van een viertal aan een gevel te 
Vlissingen. Men zegt, dat het huis, waar deze zinnebeelden aan prijken, weleer tot 
een gildehuis diende, en dit is wel mogelijk, zonder dat het daarom voor een 
gildehuis gebouwd hoeft te zijn, want het is in ons land niet ongewoon, dat gebouwen 
voor iets anders gebruikt worden als waarvoor ze gesticht zijn; daar zou een menigte 
voorbeelden van te noemen zijn: zelfs 't Amsterdamsche stadhuis speelt wel de rol 
van paleis, ofschoon 't er uitwendig volstrekt het voorkomen niet van heeft, en 
inwendig geen de minste geschiktheid toe bezit. 

Zeker zijn deze vier gevelsteenen geen blazoenen van ambachtsgilden; maar wie weet 
(want ik weet het niet) of dit huis niet van de Vlissinger Akoleyen afkomstig is. Zoo 
niet, dan zijn deze zinnebeelden uitgevonden door een vernuftig filosoof, die veel op 
een retrosijn leek en wel een tijdgenoot van Roemer Visscher kan geweest zijn. 
Rondom de deur zijn ook nog eenige overblijfsels van steenen verciersels, en boven 
de deur een borstbeeldje en een wapentje, te veel geschonden om ze te herkennen. 

Met de geleerden had de man niet veel op, wat zou doen vermoeden, dat hij er zelf 
een was. Hij vertrouwde die even weinig als de katten, die, als ze heel vriendelijk 
schijnen, iemand in 't gniep een krab en een krauw geven. Hij had er zeker 
ondervinding van. Daarom vond hij "voor de geleerden" deze les zeer nuttig: 



175A 




Lteitlvriv p 



n'J»J>. 171, 



Gevelverciering. 



176 

Wacht u voor de katsen (katten) 
Die voor likken en achter kratsen. 

't Is een oud spreekwoord, dat men ook bij Cats, De Brune en anderen vindt, hoewel 
telkens gewijzigd, zooals 't met de spreekwoorden ging. Cats heeft op de eene plaats: 

't Zijn slimme katzen 

Die van voren lecken en achter kratzen. 



En op de andere: 



De Brune geeft: 



Maar ook: 



En weer: 



Te recht so acht men 't slimme katten, 
Die voren lecken en achter kratten. 



Wacht, met verdacht, de snoode katsen, 
Die vooren lecken, achter kratsen. 



Dat zijn van d'allerslimste katsen, 
Die vooren lecken, achter kratsen. 



De kat is weerdigh dood ghetrapt, 
Die vooren lect en achter crapt. 



Zoo als bij onzen Vlissinger, zoo vindt men 't bij Gheurtz, een man uit de 16e eeuw, 
[4] van wien hij 't dus zeker ontleend heeft. 

Maar hoog schatte hij de toonkunst en de welsprekendheid. Daar kon men zelfs 
booze geesten mee verdrijven als David dien van Saul deed. 

In den schaarslijper zag hij 't symbool der ware wereldkennis. Men moet geslepen 
wezen en van draaijen weten. 

Ik slijp en ik draai met verstrangen, (met inspanning) 
En zou gaarne de huik naar den wind hangen. 

En hoe ge uw doel bereiken kunt om door de wereld te komen, leer dat van den 
houtkliever. Met volharding en buigzaamheid komt men alle moeijelijkheden te 
boven. Slag op slag scheurt ten leste 't hardste blok, en wie ieder naar den mond 
weet te praten, maakt zich overal vrienden. 

Ik wil houwen en klieven, 

En dienen elk naar zijn believen. 



[4] Vergl. HARREBOMEE, Spreekw. Ill D. bl. 105 en 448. 



176A 



f^-K 




» 



-■ — - — = 

ItK Wit, HOV 


■£Pi 


EKtlSVffiiOl 


|p 01 


-*f. y 


\nsr 


1 


\M ik 


4~ 




■ 




j lx . V 





BAV5 
|MEf'.rt £*-, 

i£ir? 

CD50V 



4j 




Idih hovorciwERj 



MC'j«lHCS 0«MD 



l.;cic(i«Ttrrhf. 



IH 



Gevelverciering. 



177 



Mr. JOHAN DE WITT HUURT EEN HUIS EN BESTELT 

TAPIJTEN. 



I. 



EEN HUURCONTRACT IN DE 17e EEUW. 

Onder het opschrift "de woning van Johan de Witt", verscheen, in de Mededeelingen 
van de Vereeniging ter beoefening der geschiedenis van 's Gravenhage[l], een opstel 
over de woningen waarin de beroemde Raadpensionaris in de residentie zijn verblijf 
heeft gehouden. 

Volgens het aldaar op biz. 35 voorgestelde, zou De Witt van het jaar 1653 tot in 1660, 
gewoond hebben in het huis van den heer van Assendelft in het Westeinde en daaruit 
naar de Hofstraat zijn verhuisd. Het is ons echter gebleken dat dit minder juist is; 
hoogstwaarschijnlijk heeft De Witt, wel de eerste veertien maanden na zijn huwelijk— 
dat zoo men weet op den 16n February 1655 te Amsterdam werd gesloten~het huis 
van den heer van Assendelft bewoond, doch nog geen jaar later huurde hij een huis 
op de Heerengracht. Daar dit huurcontract[2] eenige bijzonderheden bevat, die in 
andere dergelijke stukken worden gemist, hebben wij het genoegen, den lezers van 
den Ouden Tijd eene getrouwe copie van het origineel, door den verhuurder 
eigenhandig onderteekend, hierbij aan te bieden; het luidt van woord tot woord als 
volgt: 

Ick Servaes van Panhuys, Pensionaris van Schoonhoven ende Raet in de Chambre mipartie, als man 
ende voocht van Joeffr. Anna Cornelia Pauw, bekenne verhuert te hebben aen den Heer Johan de 
Wit, Raet-Pensionaris van Holland ende West-Vrieslandt, gelijck Sijne Ed. bekent gehuert te hebben 
bij dese, sekere hare huysinge, staende en gelegen op de Heere-graft in 's Hage, met alle sijne 
appendentien ende dependentien, als ruin, stal, coetshuys, wtgenomen de Gaelderye, waer in de 
Bibliotheke is gestelt etc., ende voorts alle active ende passive servituten, gelijck deselve haer Ed. 
bij aflijvigheyt van den Heer van Hemstede hare vader zal sijn aengecavelt, mitsgaders de 
Meubelen bij den Heer Duijts [3] gebruyckt, volgens den inventaris daervan gemaeckt ofte noch te 
maken, wtgesondert een bruyn Ledicant tafelkleedt, ende sijn toebehooren, staende int voorsalet aen 
de straet, ende het Horloge int voorhuys; den Heer Huerder neemt die aen te bewaren ende 

[1] 's Gravenhage, W. P. van Stockum. 1865. Tweede deel. Eerste Aflev 

[2] Of dat van 1660 nog bestaat, leest men met geen zekerheid op biz. 38; dat van 1669 ontbreekt, 
zie biz. 46 van de genoemde mededeelingen. [3] Deutz? 



178 

gebruycken, nae discretie als sijne eygen, om ten wteynden van de huer aen hem verhuerder, ofte 
recht daertoe hebbende, te werden gerestitueert, tot welcken eynde Sijn Ed. den voorschreven 
inventaris[4] aenneemt te onderteyckenen, ende dit alles voor den tijd van drie Jaren, van het 
welcke het eerste sal coomen te expireren den eersten Mey Sestienhondert Seven en Vijftich, mits 
daer vooren jarelijcx betalende aen hem Verhuerder ofte sijne gemagtigde, de somme van 
Sevenhondert ende Vijftich Guldens, sonder in de betaelinge van de verpondinge ofte eenige andere 
lasten gehouden te sijn. Doch indien de voorschreven Gaelderye van de boecken quame ont-ledich 
te werden, ende soo gelaten tot gebruyck van den Heer Huerder staende dese huere, soo sal Sijn Ed. 
voor deselve noch jarelijcx betalen de somme van vijftich guldens, makende te samen met de huyer 
vant huys de somme van achthondert guldens. Welcker drie huerjaren op den eersten May 
Sestienhondert negen en vijftich geexpireert sijnde, sal den Heere Huerder vrijstaen die noch te 
continueren voor aendere drie volgende jaren op deselve conditien als boven, mits Syn Ed. sich 
daerop verclarende voor den eersten February 1659. Ende aengaende de voordere conditien, 
beloven den Heer huerder ende verhuerder respective, haer te sullen reguleeren naede beschreven 
regten, ceuren ende costumen in materie van huys-hueren in 's Hage gebruyckclijck ende 
gepractiseert, ende dit alles onder verbant van onse personen ende goederen, present ende 
toecomende, gene wtgesondert, subiecteerende deselve alle haere regten ende regteren, ende 
speciaelyck den Hove Provinciael van Hollandt, ende sijn hiervan gemaeckt twee eensluydende 
instrumenten, die ick bij oirconde tot Dordt heb onderteyckent op den 15 January Sestienhondert 
Ses ende Vijftich. 

(Eigenh.) SERVAES VAN PANHUYS. 

Op dit stuk is bevestigd een zegel van twee stuivers. 



II. 

EEN CONTRACT WEGENS TAPIJTEN. 

Vier maanden later sloot De Witt een contract met den beroemden tapijtwerker 
Maximiliaan van der Guch te Delft, tot het leveren van de benoodigde tapijten ten 
behoeve van het bovengenoemde huis. 

De minute van dit contract is almede bewaard gebleven; zij is met de welbekende 
hand van De Witt geschreven, en het zal, zoo wij vertrouwen, onzen lezers niet 
onwelkom wezen, wanneer wij hen daarmede ook bekend maken. De inhoud van dit 
stuk is als volgt: 

Op huyden den 22 Mey 1656 sijn wij ondergeschreven Johan de Witt ende Maximiliaen van der 
Guch, met den anderen veraccordeert, dat de voorn. Maximiliaen van der Guch sal doen wercken 
ende leveren, een behangsel van tapijten soo veel tot stofferinge vant voorsalet aen de straet in 
de huysinge van d Heer Pensionaris van Panhuys van noode is; van 't selve werck ende fijnte als hij 
Maximiliaen van der Guch jongst aen d' Heer Geerardt van Helmondt tot Amstelredam heeft 
gelevert, ende heeft de voornoemde Johan de Witt voor deselve tapijten aengenomen ende belooft 

[4] Deze is niet aanwezig. 



179 



in comptant gelt te sullen betaelen naer advenant van acht Car. Gulden voor yder elle; des heeft den 
voorn. Maximiliaen van der Guch, oock aengenomen tegens gelijcke acht guldens d'elle eenige 
stucken tapit, houdende de Historie van Jacob ende Rachel, met het Spiegelstuck ende een 
vensterstuckge den voornoemde Johan de Witt toebehoorende. Alle 't welcke partijen wederzijdts 
sinceerlyck ende oprechtelyck aengenomen ende belooft hebben te sullen presteren ende naekomen, 
daer voren verbindende haere personen ende goederen deselve subjiecterende alle rechten ende 
rechteren, ende specialyck den Hove van Holland! Actum in 's Gravenhage den 22 Mey voorsz. 
ende sijn hiervan gemaeckt twee eensluydende acten, mitsgaders hij ons in oirconde der waerheyt 
onderteeckent. 

Volgens de aangehaalde "Mededeelingen" op biz. 38, heeft De Witt het huis in de 
Hofstraat betrokken op den In November 1660, waaruit blijkt, dat hij nog achttien 
maanden na het eindigen van het hiervoren medegedeelde huurcontract, het huis van 
den heer van Panhuys heeft bewoond. 

Zoo als wij zagen stond dit huis op de Heerengracht; die gracht is voor eenige jaren 
gedempt, doch heeft den naam van Gedempte Heerengracht behouden. Het huis van 
den heer van Panhuys, vroeger bewoond door den heer Pauw, zal waarschijnlijk 
hetzelfde zijn, wat nu bewoond wordt door mevrouw de baronesse van Zuylen van 

Nyevelt,N°. 23. 

Mogelijk zijn wij later in de gelegenheid te kunnen mededeelen, of dit huis later 
bewoond is geworden door personen, die in de geschiedenis dezer stad of wel van ons 
land, eenigen naam hebben gemaakt. 

's Gravenhage. P. A. LEUPE. 



BLADVULLING. 



Op de gootplanken loopen was van ouds te Amsterdam aller jongens manier. Ieder, 
die niet meer voor een "jongie", maar voor een "manje" wilde aangezien worden, 
wende 't af; of Moeder zei: "Hooreis, Wim! Je wort-al zoo groot, je mot nouniemeer 
opte geutplankies loope." Toch zijn er steeds enkele lieden geweest, die 't al hun 
leven niet konden afwennen. En gelijk men te Amsterdam steeds—immers in de 18e 
en 't begin dezer eeuw (mogelijk ook wel in de 17e, doch zoover reikt voor dit geval 
mijne traditie niet)~een dominee had, die met een zwarte en een witte kous op stoel 
kwam, zoo had men er ook doorgaans een professor, die "opte geutplankies hep;"-- 
wat elks bewondering wekte, daar 't klaar bewees, dat, gelijk de eerste in den geest, 
zoo de tweede in de studie met al zijne zinnen verdiept was. 



180 



DOBBELEN. 



"Van valsche teerlinghen ende dobbel-steenen", handelt Joost de Damhouder[l] in 
zijn 126e hoofdstuk. Ik laat hem zelven spreken. 

Onder de vele verleidingen, waaraan jongelieden blootstaan, is het spel met 
teerlingen of dobbelsteenen 't "principaelste", en 't is ieder bekend, hoe 
"verslinachtigh", en zedebedervend dit spel is. Met onze eigene oogen, helaas! 
kunnen wij dagelijks zien, hoe vele rijke en welgeboren jonkers tot de uiterste 
armoede, ja, zelfs tot roof en diefstal vervallen. Daarom heb ik mij voorgenomen in 
dit kapittel van 't spel "wat neerstelijck te handelen", want het dobbelen is hier en 
alom zeer gewoon en voor de gemeente zeer "onprofijtelijck ende schadelijck", al zij 
't ook, dat sommigen het toestaan "uyt recreatie ende om tijtkortinghe". Cato verbood 
den kinderen het spelen met dobbelsteenen[2], en stond him liever alle andere spel en 
toe, maar vooral dat "metten toppe" [met den tol]. 

Die met valsche dobbelsteenen speelt, pleegt twee misdrijven, namelijk: valschheid 
en diefstal. Valschheid, omdat hij valsche steenen gebruikt; diefstal, omdat het geld, 
dat hij wint, hem nooit mag toebehooren, maar aan den verliezer teruggegeven moet 
worden. Ja, de verliezer mag zijn geld van den winner terugeischen niet alleen, maar 
ook zijne "hoirs ende aeldinghers" [nakomelingen en erfgenamen] mogen het doen, al 
was 't ook na veertig jaren. Als de verliezer zijn geld niet terugvragen wil, mag de 
fiscus ambtshalve de teruggave vorderen en den winner beboeten. 



[l]Ziehiervoorbl. 142. 

[2] Ja, en Cats verbood het de vrouwen ook. 



Noch moet ons jonge vrou geen dobbelspelen leeren, 
En quisten haren dagh met tuyssen of verkeeren; 
Al wat den teerling raeckt en is voor hare jeught 
Geen wettigh tijrverdrijf, geen toegelate vreught. 
Laet dan u door het spel geen sedigh herte stelen, 
Het is u grooter eer te spinnen dan te spelen; 
De teerling quiste-goet en staet u geensins wel, 
Ghij kiest, o jonghe vrouw, de spille voor het spel. 



Houwelick, Vrouwe, infobl. 189. 



181 



Het dobbelen, al geschiedt het ook met goede teerlingen, is zoo verfoeilijk, dat de 
spelers geen schadevergoeding eischen kunnen voor beleedigingen, him onder het 
spel aangedaan; evenzoo zijn alle overeenkomsten van koop, verkoop, leen en mil, 
nietig en van geener waarde, wanneer zij onder het spel gesloten zijn. Het huis, waar 
gedobbeld wordt, is verbeurd, behalve als het aan een weduwe of wees toebehoort. 
En wanneer de waard eener herberg, waarin gedobbeld wordt, bestolen, bedrogen of 
geslagen is, heeft hij geen recht zich te beklagen. Ieder, die in de winst deelt, zonder 
mee te spelen, ja, hij die alleen maar toekijkt, is strafbaar; want het spreekwoord zegt: 
"Van twee kijckers ofte besienders komt een dobbelaer ende een tuysscher". Dubbel 
strafbaar is hij, die eenvoudige jongelieden tot het "teerlinckspel oft tot spel van 
fortuyne oft hasart" verleidt, en de tafel klaar zet, de steenen er op werpt, het vuur 
aanmaakt en de kaars ontsteekt. Want uit het dobbelspel ontspruit alle kwaad: 
"blasphemien, vermaledijdinghe, leelijcke injurien, versweeringhe, dieften, 
kerckroof, doodtslagh, moordt" . Daarom vermaant de heilige man Cyrillus de 
jongelui zich te wachten voor het dobbelspel, opdat zij er in lateren leeftijd niet aan 
verslaafd zouden raken. En dit geldt ook van "quartspel [kaartspel] ende van alle 
andere spelen, die daer puer ligghen in de fortuyne." 

Echter is het wel geoorloofd, zich met die spelen te vermaken bij goede, eerlijke 
lieden uit "recreatie, gheselschap ende tijdtkortinghe, niet uyt gierigheydt", maar om 
weinig geld, om den wijn of om een banket of om een koppel kapoenen of patrijzen, 
en dan op behoorlijke tijden en plaatsen. Onder "klein geld" verstaat men bij rijke 
spelers een schelling[3], 72 een pond goud maken: doch bij arme spelers een of 
twee grooten of stuivers, elk naar zjn vermogen, zoodat men van de winst geen 
voordeel, van 't verlies geen schade heeft. Alle spelers, die de ongeoorloofde spelen 
om groot geld doen, zijn strafbaar en "te punieren extra-ordinaerlijck, oft bij banne, 
oft bij boeten van gelde", of anderszins naar 't oordeel van den rechter. Als men niet 
weet, aan wien men de gewonnen gelden terugbetalen moet, zoo wijst men "oft aen 
den fiscus oft veeleer den armen de restitutie te doen" . 



[3] Juist, een schelling. Precies zoo dacht er Bernagie over: 

Om tijdkorting, denk ik; spelen is zoo kwaad niet, als men het hoog dobbelen maar stuit; 
Of iemand al om een schelling een verkeertje speeld. 

Belachl. Jonker, 10e Toon.] 



182 



Het ware te wenschen, dat alle regeerders van landen en steden scherp toezagen op 
het dobbelspel, opdat alle edelen, of rijke burgers of poorters, of de kinderen van rijke 
kooplieden, him geld mochten aanwenden tot bevordering der algemeene welvaart en 
met glorie en tot waarachtigen dienst van him Heer en Prins; of, als zij poorters 
waren, tot den koophandel, in stede van het te verdobbelen, of er kostelijke paarden 
en honden voor te voeden, of het te verteren in overdaad en ongebondenheid, zoo van 
spijze als van drank, van Weeding, van paarden of van andere dingen, hoe ook 
genaamd. Al deze tegenwoordige [let wel: zestiende-eeuwsche] malle, wulpsche, 
wellustige, "onghecourageerde" [4] burgers, alleen voor zich zelven levende, en zich 
overgevende aan hun wereldsch en vleeschelijk genoegen en gemak, zijn een ballast 
op de wereld! 

De koning van Frankrijk, Karel V, heeft bij zijne ordonnantie van 1369 alle soorten 
van spel verboden, te weten: die met dobbelsteenen, met verkeerborden, met ballen, 
en alien, die niet dienden tot ontwikkeling van het lichaam, tot exercitie van zijne 
edelen of tot verdediging van het rijk.[5] Op deze "lauwe ende onghecourageerde" 
spelen stelde hij een boete; maar om zijnen onderdanen een goed spel te geven, 
richtte hij d&Archiers op en beschonk die met privilegien, en daaruit zijn 
voortgekomen de schutters "metter kruy sboghe, daeraf men nu wordt ghedient in de 
oorloghen"[6].~Zoo verre de Brugsche rechtsgeleerde. 

Dat de dobbelzucht een oud en algemeen kwaad was, kan ons niet verwonderen. Wij 
weten van Tacitus hoezeer onze heidensche voorouders er op verslingerd waren, en 
de christelijke nakomelingen hadden, onder meer, ook dit van hen overgeerfd. Gelijk 
de Germanen weleer in hunne wouden, dobbelden later de edelen in hunne 
ridderzalen en de burgers in de kroegen. Wij hebben dan ook van Mr. Joost de 
Damhouder vernomen, dat hij het dobbelen niet onbepaald afkeurde, maar alleen het 
grof spelen uit vuige winzucht en het valsch spelen; doch een eerlijk spel tot vermaak 
en tijdverdrijf om een kleinigheid (meer of min, naarmate men missen kon) achtte hij 
niet ongeoorloofd. 



[4] Dat hebben ten minste de Hollanders en Zeeuwen van dien tijd anders getoond! 

[5] Dat die koning het dobbelen verboden heeft, gelooven wij graag, maar of de Franschen het toen 
ook gelaten hebben, blijft de vraag. 

[6] Dat de schutterijen haren oorsprong dankten aan een verordening van een Franschen koning in 
1369, heeft Mr. Joost de Damhouder mis. Ik kom hier later op terug. 

J. T. G. 



183 



Dobbelen was een vorsten- en een volksvermaak. 

Wat deed, bij voorbeeld, de hertog van Gelder op een zondag in 1436 of 37, toen hij 
te Grave zich verveelde, en een weinig vermaak zocht? Hij ging met een zijner 
edelen, Roelof van den Hautert, een spel aan om een wambuis van damast[7]. Nu, dit 
was niet te grof, en voor zulke groote heeren wel te betalen. Maar hoe kwam 't dien 
heeren in 't hoofd, te dobbelen om een kleedingstuk? Waren zij toevallig juist beiden 
om een nieuw wambuis verlegen?~Neen, maar 't was om 't geluk te doen. Wat 
iemand door 't gelukkig lot ten deel viel, bracht hem steeds geluk aan, en met een 
gelukskleed aan 't lijf moest hij in alles, wat hij deed, gelukkig zijn. 

Eer zij de steenen opnamen, stelden zij elkander borgen voor 't verlies: de hertog 
stelde zijnen rentmeester borg en Roelof zette zijnen tol te Tiel te pande. De hertog 
verloor het, en liet toen zijnen rentmeester 14 el gegreind damast koopen van vijf 
kroonen de el. Hoeveel hij aan zijnen hofkleermaker betaald heeft voor 't maken en 
de voering, blijkt uit de rekening niet, maar wat wij van 't damast lezen, is al genoeg 
om te doen zien, dat zoo'n wambuis op geld kwam. 

Dat het dobbelen een waar volksvermaak was, blijkt hieruit, dat in de keuren, waarbij 
't verboden werd, een uitzondering gemaakt werd voor de feestdagen. In een 
Alkmaarsche keur, bij voorbeeld, leest men: "Voort en moet men gheen spel spelen 
met taerlinge om geldt, uytgeseyt drie dagen op den vastelavondt." En wanneer de 
landsvorst of zijn vrouw of zijn zoon eene stad bezocht, werd alien menschen, om de 
feestvreugde te verhoogen, vrijheid gegeven te dobbelen zooveel zij wilden. 

Het dobbelen tot vermaak vond het meest plaats op Vastelavond en op Kerstmis, 
maar op 't laatstgenoemde feest, omdat dit de grootste hoogtijd van 't jaar was, nog 
meer dan op 't eerste. Zelfs onze vorsten konden hun Kersttijd niet houden zonder 
dobbelen. Ziehier een drietal voorbeelden uit oude Geldersche rekeningen: 

Ao 1399. Mijnre lieve genadige Heer geleent te Dobbelgelde tot Aernhem upten grooten Vastelavont 32 guldens. 

„ 1400. Ghesant m.l.g. Heer van Gelren up Kersavont tot Dobbelgelde hondert guldens. 

, , 1412. Gheseynt m.l.g. Heren bij Theodoricum sinen clercke tegens dat Hogetijt Kersmis te Spoelgelde [speulgeld, 
speelgeld] hondert guldens[8]. 



[7] G. VAN HASSELT, Geld. Maalt. bl. 200. 
[8] Id. bl. 194. 



184 



Ja, tegen Kerstmis moesten alle burggraven, ambtmannen, richters, rentmeesters en 
tollenaars speelgeld aan den hertog overzenden. Ziehier een brief, dien hertog Karel 
op den 13den December 1527 tot dat einde zond aan den ambtman van de Bommeler- 
en Tielerwaarden: 

Lieve Getrouwe! 

Soe ons jaerlix onse amptluyde ind officieren zijnen penninck tegen dit tokomende hoichtijt to 
Spoelgelde to schicken plegen, wie dat van aldts gewoentlick is, bevelen wij u mit ernst, dat gij ons 
mit brenger van desen vijfftich golden gulden averschikt, ind behalt sulx wederomme inne van den 
yrsten pennongen, gij van onser wegen boeren suit, ind laet hyr inne geen gebreck vallen, dess 
verlaiten wij ons intlicken. Gegeven up onse Borch Hattem den 13e dach Decembris Anno Domini 
XXVIJ. 

(was get.) Charles. 

In 't volgende jaar vorderde de hertog van denzelfden ambtman tot hetzelfde doel 
veertig goudguldens[9]. Indien hij, als zeer zeker 't geval was, van alle andere 
ambtenaren naar evenredigheid vroeg, blijkt hieruit, dat hij op de kerstdagen nog al 
een aardige som verdobbelde. 

Om ook nog iets van de burgers te zeggen, breng ik eene Amsterdamsche keur bij van 
1508, die dus ouder is dan 't boek van Damhouder, doch waarin wij hetzelfde 
beginsel reeds vinden. 

De Heeren van den Gerechte verklaren, dat zij steeds zich bevlijtigd hebben en nog 
dagelijks bevlijtigen, om kwade zeden uit te roeijen en goede zeden "ende 
manierlickheden op te brengen," zooveel him doenlijk is, en daarom ook het dobbelen 
verboden hebben; maar dat zij niettemin dagelijks vernemen, "dat sulx niet gelaten en 
word, maer dickwijls eenige daer soo inne verhitten, dat sij hun Ouders patrimonie 
verspelen, daerdoor sij dan komen tot groote armoede ende katijvigheyd van hen 
selven, confusie ende beschaemtheyd van hunne vrunden ende magen." Om hiertegen 
te voorzien "als goede Schaffenaers ende Regeerders des gemeenen goeds," 
ordonneerden gezegde Heeren, dat voortaan, zoo iemand meer verdobbelde dan "de 
waerde van een once silvers," zijne vrienden en magen, of zijne huisvrouw, of iemand 
van hunnentwege, den winner daarom "met rechte sal mogen aenspreken", en dat 
deze veroordeeld zal worden tot teruggave van alles wat hij boven de waarde van een 
ons zilver ontvangen heeft, en bovendien nog gestraft worden volgens de handvesten 
en keur en. 

[9] G. VAN HASSELTUra/?. Oudh. I D. bl. 234, 235. 

Sommelsdijk. J. E. TER GOUW. 



185 



SPELEN. 

ii 
liefhebberij-komedie. 

Grabner schreef in 1790: "Behalve den Amsterdamschen nationaal-schouwburg ken 
ik geenen anderen in de Republiek, die maar eenigszins noemenswaardig is; nogtans 
zijn er in verscheidene steden liefhebberij-schouwburgen, wel waardig om bezien te 
worden. Die te Haarlem, bekend bij den naam van Leerzaam Vermaak, verdient 
inzonderheid onze opmerking, als bestaande meerendeels uit lieden, wier rang in de 
maatschappij, smaak, bekwaamheden, rijkdommen en zedelijk karakter, al te zamen 
medewerken, om him tooneel tot eene der aangenaamste scholen der zeden en des 
goeden smaaks te vormen"[l]. 

Deze lof, aan de Haarlemsche liefhebberij-komedie toegezwaaid, doet 
veronderstellen, dat niet alle inrigtingen van dien aard even loffelijk waren. En dit 
wordt ook bevestigd door 't volgende stukje, dat uit ongeveer denzelfden tijd 
dagteekent, en ons door den heer Dr. Jb. Baert te Leiden (die het onder de papieren 
zijns vaders vond) medegedeeld is. 

GEBRUIK EN MISBRUIK DER TOONEEL-LIEFHEBBERIJ. 

Vraagt iemand, waar de Deugd al speelend word geleerd, 
Waar menig dwalend hert tot kennis word gekeerd, 
Waar men de aloudheid siet herleeven voor onze oogen, 
Waar men door kunst misleid en eerlijk word bedroogen, 
Waar 't hert geroerd word door des naasten ramp en leed, 
Waar men zijn leegen tijd ten nuttigste besteed? 
'k Wijze u een schouwtooneel, bestierd door wijze Mannen. 

Maar soekt ge een plaats, waar Deugd en Wijsheid is verbannen, 

Waar ligte en ijdle tooi het oog tot wellust trekt, 

Waar elk onzeedig woord 't gejuich des volks verwekt, 

Waar wansmaak, vuile boert en taalbederf regeeren, 

Waar men den tijd verspild met drinken, vloeken, zweeren, 

Waar men door dartelheid het kiesch gemoed ontstigt? 

'k Wijze u een schouwtooneel, door dwaazen opgericht. 

[1] Brieven over de Vereen. Nederl., lie brief. 



186 

SCHETSEN VAN VOOR TWEE EEUWEN. 

i. 

HOLLANDSCHE ZINDELIJKHEID. 

Jakob, een Amsterdamsch koopman, geeft aan zijne vrouw Brecht te kennen, dat t' 
avond een zijner vrienden een pijp zal komen rooken, en dat hij dien op de zaal wil 
ontvangen. 

BRECHT. 

Daar is nou geen gelegentheid toe; laat hem weten, dat hij niet te pas komt. 

JAKOB. 

Maar... 

BRECHT. 

Japik! maak niet, dat ik me ontstel. 

JAKOB. 

Ontstellen of niet,~daar zal iemand komen, En ik zal hem op de groote zaal brengen... 

BRECHT. 

Als ik het hebben wil! of jij en hij moogt schroomen. 

JAKOB. 

Jij verbrust 's jaars op de zaal wel twintig gulden aan biksteen en zeep, en ik zou er met een vrind, 
geen daalder aan wijn moogen consumeeren? 

BRECHT 

Al die praat is wind, 't Is zooveel om den wijn niet als om mijn kamer. 

JAKOB. 

De huizen en kamers zijn getimmerd om te gebruiken. 

BRECHT. 
Doen ze? Dat heb je zo vast niet. Gaat eens door de stad; je zult huizen genoeg vinden, daar een 
man 't hert niet heeft, in het bovenhuis eens te komen ruiken. Ze gaan altijd onder in. Al hebben ze 
nog zoveel kamers en hoflijke zal en, zo eeten ze, omdat het hun vrouwtje zo verstaat, in een 
kookens-kookentje[l]. Meen je dat het zo gaat? 

JAKOB. 

Zo moogen het doen al die willen, maar 't zijn groote zotten, die 'er zo laaten brillen[2]. Het is mijn 
meening niet. Ook noodde mijn vrind zich zelven; wij hadden iet geliquideert. 

BRECHT. 
Heeft hij zen zelve genood? 



Ja. 



Dat hij zen zelve dan ook trakteert! 



187 



JAKOB. 



BRECHT. 



JAKOB. 

Zie, Vrouw! of jij kijft of niet, 't moet wezen; hij zalder komen. Daarom alle die woorden zullen niet 
baaten. 

BRECHT. 

Zal hij der komen, of ik kijf of niet? 

JAKOB. 

Ja, daarom raad ik je dit geraas te laaten. 

BRECHT. 

Hij zalder komen of ik kijf of niet! !~dat wou ik wel eens zien. Ik zal hem en jou de pijpen uit den 
bek klinken; ik meen, dat ik hem het smooken in mijn huis wel zal verbien! 

JAKOB. 

't Geen jij aan mij of aan mijn vrind doet, zal ik aan jou en je theedrinksters dubbelt beloonen, 
Daarom wacht jou wel eenig ongenoegen te toonen. 

BRECHT. 

Ja, kom jij bij de theedrinksters! Dat is recht volk voor jou! Ik weet wel, hoe 't jou daar zal gaan. 
Wij zullen jou~hoe hoorde ik laatst hem noemen?~ja, Orpeus maken[3]. We zullen jou, gelijk de 
Thebaanze vrouwen hem deeden, aan Harden scheuren, of op zijn best zo handelen, dat je in een 
jaar niet zult kunnen staan. 

BERNAGIE De Goe Vrouw, 2e Toon. 



[1] Kookens-kookentje beteekent: de keuken, waarin gekookt werd. 

[2] Brillen= breidelen, beteugelen, bedwingen. 

[3] Zij meende Orpheus,~niet den zanger, maar een naamgenoot, die een vrouwenhater was, en 
leerde, dat het verstandig was, niet te trouwen. De Thracische vrouwen namen een Bacchusfeest te 
baat, om hem dat betaald te zetten: zij vielen op hem aan en verscheurden hem. 



188 



TABAK ROOKEN. 



ii. 

't Zijn de zeetogten naar Westindie en de kusten van Amerika geweest, die Europa 
aan 't rooken geholpen hebben. Natuurlijk waren de Spanjaards en Portugeezen de 
eersten, die de tabak leerden kennen, en in 1560 bragt de ambassadeur Jean Nicot het 
eerste proefje van Lissabon naar Parijs, waar het vreemde kruid den naam van 
Nicotiaan kreeg,~een naam, die ook in ons land in gebruik kwam en lang bleef [1], 
zeker omdat hij deftiger klonk dan "toebak". Maar 't rooken maakte in den tijd van 
Nicot nog geen opgang; wie 't eens probeerden, werden er zoo akelig van, dat ze er 
voor bedankten. Twintig jaren later bood Frans Drake den Engelschen tabak en pijpen 
aan, en dezen begonnen lustig te zuigen, en allengs raakte in Engeland de tabakspijp 
in zwang onder lieden van alien stand. Emanuel van Meteren vertelt ons heel 
duidelijk, hoe de rookers in dien tijd te werk gingen[2]. De tabak werd gedroogd en 
tot poeder gemaakt. De pijpjes waren kort, slechts een vinger lang, en 't kopje was 
zeer klein. De voorname lui hadden zilveren pijpjes, maar de burgers en boeren, 
matrozen en soldaten gebruikten een goedkooper soort, dat van aarde of klei 
gebakken was [3]. Het kopje werd met poeder gevuld, en, na te hebben aangestoken 
met een kooltje of een kaars, begon de tabaksblazer te zuigen door den pijpesteel. Hij 
zoog mond en keel vol rook en blies dien weer uit door de neusgaten, waarom Cats 
hem dan ook zeggen liet: "de schoorsteen is mijn neus". En zoo "dronken" de 
vrienden elkander "een pijp tabak toe", nadat zij eerst met wijn en bier geklonken 
hadden. 

"De kan is uyt, meester! " zei in 't begin der 17e eeuw Luy de knecht tegen Tiisken 
van der Schilden;~"wilt ghj geen bier meer, so tijt an 't tabacken. En Tiisken daarop: 
"Knap, haelt een kaers" (om aan te steken). Maar Jan had zijn "tuychjen vaerdich", en 
zei: "Wij behoeven gheen kaers,ick heb een excelent vierslach mit bossekruyt en 
lont". 



[1] Vergl. hiervoorbl. 117. 

[2] Fo. 396. Hij schreef dit in 1598. 

[3] Die aarden pijpjes met korte, dikke steelen en kleine koppen zijn en worden nog in menigte in 
den grond gevonden; maar zilveren natuurlijk niet. Evenwel zijn er hier toch ook nog enkelen van 
bewaard, en soms op tentoonstellingen van oudheden gezien. Zie Dr. E. WESTERHOFF, 
Rookpijpjes, bl. 74. 



189 

Maar dat buskruit was toch een beetje gevaarlijk en werd later vervangen door een 
"tontelton"[4]. Zoo zegt een rijmer uit het laatst der 17e eeuw: 

Hoort, vrienden, volgt dan dezen gang: 
Smookt, rookt tabak, uw leeven lang, 
En houdt vooral het tuigje bon: 
Doos, vuurslag, steen en tontelton[5]. 

Wanneer is de eerste pijp in Holland gerookt? 

't Schijnt, dat de eerste rookers hier vreemdelingen geweest zijn, en voor 1590 het 
rooken in Holland nog zeer zeldzaam was. Immers de Delftsche doctor anatomicus 
Willem van der Meer schreef aan Jan Neander[6], dat de tabak hier te lande als kruid 
wel sints lang bekend was, maar dat hij het zuigen van den rook door een pijpje nooit 
had gezien voor omstreeks 1590. "Ik studeerde te Leiden", schreef hij, "toen ik het 
voor de eerste maal zag van Engelsche en Fransche studenten. Ik beproefde 't ook 
eens, maar ondervond de kracht van dat kruid, 't Veroorzaakte mij een hevig oproer in 
de maag en den buik, en ik werd zoo duizelig, dat ik mij moest vasthouden aan al wat 
ik grijpen kon, wilde ik op de been blijven. Gelukkig ging die ongesteldheid nog 
al spoedig voorbij." 

Kort daarna maakte 't rooken in Holland opgang en wel met snelle vaart;~immers in 
1598 reeds sprak Van Meteren van tabakskroegen, en verhaalde, dat velen den 
gantschen dag rookten, voor en na den eten, 's morgens vroeg en 's avonds laat, en 
daarop al even verlekkerd waren als de dronkaards op wijn en bier. 

Hoe 't gebruik van de tabak van jaar tot jaar toenam, bleek uit het rijzen van de markt. 
In 't begin was de tabak goedkoop, en de beste kostte maar een gulden het pond, maar 
in 1598 al twaalf gulden en nog duurder; wat tevens klaar bewijst, dat het juist de 
geringe lui niet waren, die de meeste tabak dronken. Integendeel, in dien tijd was de 
tabak veel te duur voor den gemeenen man; de rijke lui alleen konden zich dat genot 
verschaffen. De tabakshandel werd al in 't begin der 17e eeuw van veel belang, en de 
prijzen waren hoog, waarom dan ook omstreeks 1615 de Amersfoorders begonnen 
tabak te planten[7], en met hunne produkten de winkels ook van goedkoope "Varinas" 
voorzagen. 



[4] De negentiende-eeuwers zeiden en zeggen nog: "tondeldoos", maar minder juist. 't Figuur heeft 
meer van een ton dan van een doos. 

[5] J. JONKER, Vrolijke Bruidlofs-gast, bl. 426. 

[6] JOANNIS NEANDRI Tabacologia. 

[7] VANBEMMEL, Beschr. v, Amersfoort, bl. 781, 782. 



190 



Natuurlijk vond het pijpjes rooken bij sommigen,~vooral bij pedanten en poeten, van 
koning Jakob af tot Willem Bilderdijk toe,~even sterke afkeuring als 't bijval bij de 
liefhebbers vond. Op de preekstoelen werd er, in de eerste helft der 1 7e eeuw, met 
ortodoxen ijver tegen uitgevaren; de dominees noemden het "een afgodisch 
verfoeysel, daer men sijnen Vulcanus mee vereerde"; maar eindigden—toen, niet lang 
na 1650, de lange gouwenaars van Gerard Cincq uitkwamen,~met er ook een op te 
steken. 

Even sterk als de theologanten keurden de geneesheeren van dien tijd het pijpjes 
rooken af;~dezen echter niet omdat zij er afgoderij inzagen, maar omdat zij 't als zeer 
gevaarlijk voor hoofd en hersenen beschouwden; immers (zeiden zij) "alle rook 
maakt roet, en roet doet in hoofd en hersenen geen goed" . Maar Van der Meer schreef 
aan Neander: "Ik kan u verzekeren, dat ik hier te Delft verscheidene lichamen in 't 
openbaar heb ontleed, nadat het gebruik (of liever misbruik) van de tabak sterk is 
toegenomen; waaronder nog al merkwaardig was, dat van zekeren dief (bij wiens 
anatomie gij voor drie jaren zelf tegenwoordig zijt geweest), en die onder de 
tabakdrinkers zeer befaamd was, en zelfs nog in de ure des doods 't voor een groote 
weldaad achtte, dat de beul hem nog eerst een pijp tabak gaf alvorens hem te 
hangen;~maar in die alien heb ik, ofschoon ik alle deelen der hersenen naauwkeurig 
doorzocht heb, nooit een zwarte korst van tabaksroet gevonden." 

Trouwens de dokters van dien tijd wisten er 't fijne nog niet van,~dit had Van 
Meteren al gezegd, en Samuel Coster, die zelf een dokter was, liet er Jan Rap en 
Tiisken dus over redeneeren: 

J. Bij get, Capeteyn! ick souder mijn leste gelt wel in versnoepen. 

T. Ick niet, noch ten staet oock niet seer in 't Doctoren lof. 

J. Zij spreeckender als een deel plompe doren of: 
Wat verstant hebben zij er of? ick seg, dat het ghesont is 
Voor pijn in 't hooft en voor tantsweer, die daermee terstont is 
Moytjens ghestilt: taback is een dief in haer neering. 

T. Wat gheven jou de Doctoren wel 'sjaers tot een vereering, 
Dat ghij de taback soo prijst en houdt haer woort soo? 

J. Ick weet wel, dat het dat volck hoort no". 

Al pratense als Brugman, se sellen mij de rug niet rau quellen, 
En se sellen aen mijn gelt oock haer vingheren niet blau tellen, 
Ick en weet niet wat zij bij de siecke luy bedrijven, 
Aers als een dranckjen gheven, dat wel bitter en leelijck is, 



191 

Dan hebbense pas so veel ghedaen als twee stommen seggen, dat reelijck is: 

Ick hou mij hij Meester Kackedoris[8], dat is een verstandich barbier, 

Dat is een man! 'k gaf er een vaen om had ick hem hier; 

Bij Gans vier! hoe sou hij van de Doctoren wat oflegghen! 

Doctoren, seyt hij (en na mijn dunckt, en kan hij 't niet te grof segghen), 

Doctoren bennen maer bloets; brengtse 'reys bij een gebroocken bien: 

Daer staen s' en kijcken: dat moet een barbier doen; sij hebbender niemant gesien. 

Die prijst de taback oock, en sij souwen wel seggen: 't is rottekruyt! 

Een Doctoor is in de werelt, ghelijck een geek in een sotte-kluyt; 

Daer lacht men om, en soo doet men oock om heur.[9] 

Dertig jaren later dacht de beroemde Deutsche arts Johan van Beverwijck veel 
gunstiger over de tabak; ja, hij gaf Jan Rap gelijk. Het rooken is goed voor hen, die 
met zinkingen zijn gekweld (schreef hij), en tegen tandpijn is tabak een uitstekend 
middel. Leg tegen den tand, die u zeer doet, een blaadje tabak, maar 't rooken helpt 
nog beter. Hij geloofde zelfs, dat de tabak een krachtig middel tegen vergift was;~ 
immers 't was te Antwerpen gebeurd, dat er een kat door gered was. Een boos 
mensch had de snoepachtige poes van zijn buurvrouw een brok met rottekruid 
toegeworpen, en 't arme dier had het gretig ingeslokt, maar kreeg spoedig pijn in den 
buik, en sprong op en neer, om 't leelijke brok weer uit te spuwen, maar te vergeefs. 
De buurvrouw, die haar poes innig lief en dus groot medelijden met haar had, kende 
gelukkig de kracht der tabak: zij brak het dier den bek open, en duwde het wat 
tabak met boter (sic) in de keel, waardoor de poes zoo geweldig aan 't braken raakte, 
dat zij al 't vergif weer overgaf en het leven behield. 

Sommigen beweerden zelfs, dat tabaksrook het beste behoedmiddel tegen 
besmettelijke ziekten was, en van geloofwaardige lieden had Beverwijck vernomen, 
dat te Londen, tijdens er de pest heerschte, alle tabakskroegen bevrijd gebleven 
waren.[10] 

Dat de tabak een goed middel tegen vele kwalen is, behoeft "de wetenschap" ons niet 
te leeren; alle liefhebbers van de pijp weten 't bij ervaring. 



[8] "Meester Kakadoris" of "Kakkedoris" is eeuwenlang de titel der kwakzalvers geweest. In 't 
midden der 17e eeuw verwisselden zij dezen met dien van Jan Pottazie. 

[9] Tiisken, van der Schilden, II D. (uitg. 1613). 

[10] Schat der gesontheyt, bl. 178. Schat der ongesontheyt, bl. 113. (uitg. 1672). 



192 



EENE NOOIT GEZIENE MERKWAARDIGHEID. 



Ieder kent de legende van Loosduinen,~de wonderbare bevalling van 't Vrouwtje van 
Hennenberg, niet van een drieling, maar van een driehonderdvijfenzestigling. Of 
mogten sommigen een herinnering behoeven,--dan kunnen zij er Westerbaen of den 
"Clerc uten laghen landen" op nalezen. De zuster van den Roomsch-koning Willem 
van Holland was gehuwd met den graaf van Hennenberg, maar zij hield veeltijds haar 
verblijf te Loosduinen, omdat zij daar huis en hof bezat, waarom zij dan ook wel 't 
Vrouwtje van Loosduinen plagt genoemd te worden. Tot de eigenzinnige begrippen 
dezer vrouw behoorde ook, dat zij stijf en sterk staande hield, dat het eene 
onmogelijkheid was, "dat een wijf meer dan een kint tot eener dracht mochte hebben 
bi eenen man"; —en toen 't eens gebeurde, dat een vrouw in 't dorp van een tweeling 
beviel, schold zij dat arme wijf~men kan wel raden waarvoor. 't Baatte niet, of 
deskundigen haar beter poogden te onderrigten, "ende meesters haer informeerden, 
dattet natuerlic waer." Tot haar straf nu, omdat zij "Gods mogentheyt, die meester is 
der meesters en der natuere, daerin niet bekennen en woude", zoo beviel zij zelve van 
zooveel kinderen "als er dagen in 't jaar zijn." Die kinderen zijn te Loosduinen 
gedoopt; de doopbekkens, die daartoe gediend hebben, worden er nog in de 
Kerkekamer bewaard, en velen hebben ze gezien. 

Maar wat is nu de merkwaardigheid, die niemand ooit gezien heeft? 

"Dit mirakel is, in levendige en schitterende kleuren, voorgesteld op de vensterglazen 
in de groote zaal van het stadhuis te Amsterdam", —schrijft een Fransch geleerde, en 
nog wel een archivaris[l],~een man dus, die alles beter weet dan een ander en zich 
nooit vergist, die zweert bij de perkamenten, en wien de stiptheid en 
naauwkeurigheid in 't bloed zitten. Al de Franschen, die zijn boek lazen, gelooven 't, 
en als ze te Amsterdam komen, willen zij 't zien. En men doet vergeefsche moeite, 
met hun te beduiden dat er niets van waar is; zij zeggen maar: "het staat geschreven, 
en een archivaris heeft het gezegd." En zij eindigen met te gelooven, dat de 
Amsterdammers die glazen niet meer willen laten zien en ze weggemoffeld of aan 
een schacheraar verkocht hebben. 



[1] G. EYSENBACH, Archiviste du Departement de laNievre, Histoire du Blason, 1848, p. 378. 



193 




BLIJDE INKOMST VAN KEIZER KAREL V TE NIJMEGEN. 



Er was in 't laatst van Januarij 1546 heel wat drukte in Nijmegen, vermits bij de 
Regeering de tijding ontvangen was, dat men eerstdaags een bezoek van den Keizer 
te wachten had. 



't Was al meer dan twee jaren geleden, dat Karel V in het bezit van het hertogdom 
getreden was, en wel hadden destijds de Staten van Gelder en Zutfen hem in zijne 
legertent voor Venlo gehuldigd en trouw gezworen, maar nog had hij geen tijd gehad 
om zijne blijde inkomst in de hoofdsteden van zijne nieuwe provincie te houden. 
Eerst had de oorlog met Frankrijk 't hem belet, en nadat de vrede te Qrespi gesloten 
was, had hij zooveel te doen gehad, zoowel te Brussel als in het Keizerrijk, en 't zoo 
druk met zijne plannen tot een nieuwen oorlog tegen de protestantsche Rijksvorsten, 



194 



dat hij er nog niet aan had kunnen denken. Maar in 't laatst van 1545 kwam hij uit 
Duitschland in de Nederlanden terug, en besloot toen zijn intrede in Gelderland niet 
langer uit te stellen. In 't begin van 1546 hield hij te Utrecht een kapittel van 't Gulden 
Vlies, en zond van daar aan de regenten der Geldersche hoofdsteden 't berigt van 
zijne komst. 

De burgemeesters van Nijmegen, Marten van Andelst en Thomas van Triest, 
beijverden zich om de ontvangst zoo luisterrijk mogelijk te maken. Zij riepen de 
gewapende burgerij op ter monstering, en voorzagen de negentien hopmanschappen 
van "trommelaars" en pijpers, en lieten die op stadskosten, doch slechts voor dezen 
keer, kleeden. Tevens werd aan de burgerij een groot aantal kleine vaandels 
uitgereikt, om daarmee den Keizer "aan 't water", dat is: aan den Waaloever, op te 
wachten. De straten, langs welke de stoet door de stad naar den burg zoude trekken, 
werden, voorzooverre die nog niet geplaveid waren, met zorg geslecht of gelijk 
gemaakt. Al het grof geschut, dat de stad bezat, —vier en dertig stukken—werd op de 
wallen gesleept, om, op 's Keizers komst, "triomph te schieten". 

Maar er moest ook gezorgd worden voor geschenken; want met leege handen kon 
men geen Vorst eene blijde inkomst bereiden, en er werden dus boden uitgezonden 
om 't noodige te koopen, waar men 't best krijgen kon. De geschenken aan den Keizer 
zouden bestaan in: 

1°. Drie buitengewoon zware zilveren vergulde bekers. Deze werden te Keulen 
gekocht, in welke stad te dien tijde de kunst van St. Eloy zeer in bloei was. 

2°. Vijf groote en vette ossen. 

3°. Vijf stukvaten van den allerbesten Rijnschen wijn. 

4°. Honderd en acht malder haver voor 's Keizers paarden. 

Ter vereering aan de Landvoogdesse werden twee zilveren vergulde bekers gekocht, 
benevens tachtig malder haver en eenige vaten wijn. 

De Keizer deed zijnen intocht des avonds bij fakkellicht onder 't bulderen van 't 
geschut, het beijeren der klokken en het roeren der trommen; hij werd vergezeld door 
zijne zuster Maria, koningin-weduwe van Hongarije en landvoogdes der 
Nederlanden, door Filips van Lalaing, stadhouder van Gelderland, door den 
beruchten Maarten van Rossum, door de bisschoppen van Atrecht en Kamerijk, en 
een aantal wereldlijke en geestelijke heeren,~en begeleid door de ridderschap van het 
Nijmeegsche kwartier, op 't schitterendst uitgedost. En des anderen daags werden 
de geschenken in plechtigen optocht van het raadhuis naar den burg gebracht, om 



195 

daar door de burgemeesters, namens de burgerij, aan den Keizer en de Landvoogdes 
te worden aangeboden. 

Aan 't hoofd trok het Schuttersgild op met slaande trom en vliegend vaandel, waar de 
ridder St. Joris op geschilderd was; terwijl de "Coninck", omhangen met de zilveren 
keten en den schepter met den papegaai in de hand, aan de spits der wakkere 
boogschutters stapte. 

Na hen verschenen de beide roedragers, of de boden van het burgemeesters- en 
schepensgericht met hunne bruin-houten, maar wel met zilver beslagen ambtsstaven, 
die met de rijkskroon en de rijksadelaars vercierd waren, ten teeken, dat Nijmegen 
van ouds een vrije Rijksstad was[l]. Op behoorlijken afstand volgden, met statigen 
tred, in voile deftigheid en plechtgewaad, met hunne "coevels" omhangen[2], de twee 
burgemeesters der stad,~en achter hen gingen drie stads-dienaars, gekleed in mantels, 
half rood, half zwart, die de ten geschenke bestemde pronkbekers droegen, terwijl de 
hellebardiers als de lijfwachten der burgemeesters ter wederzijden traden[3]. 

Twee aan twee volgden nu "Schepenen ende Raedt mitten meesteren van Sinter- 
Claesgilde",--welke laatsten, als gekozen uit de meesters der gilden en 
broederschappen, de kern der burgerij vertegenwoordigden[4]; —en voorts de drie 
stads-secretarissen en twee rentmeesters. 

Achter hen hoorde men de straks genoemde en in stads-liverei gedoste "trommelaars" 
en pijpers; want de gansche burgermagt sloot zich aan bij den trein. Voorop ging de 
stads-banierdrager, geheel in 't blinkend harnas, die een groote gele vlag droeg, 
waarop de rijksadelaar zijne vleugelen uitspreidde, en 't Geldersche schild op de borst 
droeg. Ieder hopmanschap voerde bovendien zijn eigen vaandel, en de burgers 
waren naar den eisch gewapend met harnas en stormhoed, met musket of piek en 
zijdgeweer. 

Doch wie bovenal de aandacht der toeschouwende menigte trokken, waren de twee 
stadsgekken,~de lange Jakob en de kleine Arent, in hun bont narrepak, die 

[1] Twee ambtsstaven (doch van later tijd, want zij dragen het jaartal 1580) worden nog bewaard in 
de Gemeente-verzameling. Zie SCHEERS en AB ELEVEN, Beschrijving van de Gemeente- 
verzameling te Nijmegen, 2e druk, bl. 146, N°. 1. 

[2] Zie over deze "coevels" hiervoor bl. 165. Er is nog een exemplaar uit de 16e eeuw voorhanden 
in de Gemeente-verzameling, t.a.p. N°. 2. 

[3] "Met hellebaarden gewapende mannen, aangesteld ter bediening en eerebegeleiding en des 
noods ter verdediging van de burgemeesters". NIJHOFFS Bijdr. VI D. bl. 237. 

[4] Zie NIJHOFFS Bijdr. VII D. bl. 251. 



196 

ruimschoots gebruik maakten van 't hun toegekende privilegie, om door guiterij en 
apenstreken zich zelven en anderen vrolijk te maken. 't Is wel opmerkelijk, dat onze 
voorouders de vrolijkheid zulk een noodzakelijk bestanddeel van 't maatschappelijk 
leven achtten, dat zij zelfs officieele grappenmakers aanstelden, om ook bij de 
plegtstatigste gelegenheden de menschen te doen lachen! 

Na de hopmanschappen volgden de wagens, door cierlijk opgetuigde paarden 
getrokken, en door de stads-voerlieden geleid, waarop de wijn, in zorgvuldig 
afgeschrapte vaten, en de haver, in nieuwe zakken, alles met het stads-wapen 
prijkende, geladen waren,~en eindelijk de vijf ossen met vergulde horens, en mooi 
omkranst en omstrikt met palm en lint, en natuurlijk ook van behoorlijk geleide 
voorzien. Eenige stadsdienaars, alien in mantels van rood en zwart, en gewapend 
deels met zwaarden, deels met hellebaarden, sloten den trein en hielden tegelijk een 
wakend oog op de kostbare vracht, die voor hen uit ging. 

De stoet trok langs Markt en Burgstraat naar het Valkhof, waar de groote slotpoort op 
last van den Burggraaf geopend werd. De schutters en hopmanschappen schaarden 
zich daarvoor en de regenten met hunne dienaren en de wagens en de ossen trokken 
er binnen. Op het burgplein werden den Keizer en zijne zuster de geschenken 
aangeboden, en nadat dit afgeloopen was ging de optocht in dezelfde orde naar de 
Markt terug, waar de burgers werden afgedankt, terwijl de Regeering naar het 
raadhuis keerde, om zich op nieuw met het beschikken van geschenken bezig te 
houden. Aan de hoofdpersonen van 's Keizers gevolg moest eerewijn gezonden 
worden,~aan elk, naarmate van rang en hoogheid, drie, vijf, zeven of negen 
stadskannen; en 't was voor de Heeren van de stad geen geringe zorg, voor elk 't juiste 
cijfer te bepalen, om aan niemand te weinig of te veel eer te bewijzen. 

De Regeering had bij tijds gezorgd een goed getal tinnen kannen in gereedheid te 
doen brengen. Bij de negen stadskannen, die men had, waren nog negen nieuwe 
gemaakt door den tinnegieter Peter Dyemer, van fijn tin, elke kan van vier quarten, 
waarvoor negentig gulden betaald werd. En bovendien was nog vijftien gulden 
besteed om de 18 stadskannen met wapens te vercieren en ze zooveel noodig te 
vergulden[5]. 

Slechts eene zoodanige stadskan is thans nog in het Nijmeegsche museum van 
oudheden voorhanden. Zij is afkomstig uit de verzameling van den heer P. C. Guyot, 
en daaruit in het jaar 1869 voor de gemeente aangekocht[6] . De afbeelding dier kan 
staat aan 't hoofd van dit opstel. 

Zij is 0.70 M. hoog. Op 't deksel zit een leeuw, die 't wapenschild der stad vasthoudt: 



[5] Rekenboek der stad Nijmegen van 22 Febr. 1545 tot 22 Febr. 1546, f 3 . 101 v°. 



197 



hij is verguld geweest. Een nog grooter stads-wapenschild prijkt tegen den buik der 
kan. Er gaan ongeveer vier flesschen vocht in. 

Met deze stadskannen nu werden wijngeschenken aangeboden aan de volgende 
voorname personen: 

Aan den stadhouder van Gelderland tweemaal zeven en later nog eens negen 

stadskannen. 
Aan den heer van Granvelde negen stadskannen. 
Aan den maarschalk Maarten van Rossum eerst negen, daarna zeven en 

eindelijk nog eens vijf stadskannen. 
Aan den broeder van den stadhouder negen stadskannen. 
"De Canceler" negen id., nog eens zeven id. 
"De Abt van Camp" vijf id. 

"De Keyr Matt Raeden" negen id., later nog eens zeven en nog eens negen id. 
"De President Schaer" zeven id. 
"De Apost. Heren van Collen" drie id.~De aanwezigheid dezer Keulsche 

prelaten is hieruit te verklaren, dat Nijmegen in het geestelijke onder 

Keulen behoorde. Zij ontvingen het kleinste getal. 
"De Graaf van Mansfeldt" zeven stadskannen. 
"De Keyr Matt Raet Schipperio" vijf id. 

"De Jonge Prins" [Willem van Oranje] negen en nog eens zeven id. 
"Die Prinsynne ende die Graeffynne van Buren" driemaal zeven id. 
"Die Jonge Prins tot Pieckenhuyss"[7] zeven id. 
"Een doctor ende Raedt Rom. Keyr Matt" vijf id. 
"De Graaf van den Bergh" zeven id. 
"De Hertog van Arschott" negen id. 
"De Bisschop van Camerick" zeven id. 
"De Bisschop van Atrecht" zeven id. [8] 

Om te doen zien, wat zulke geschenken aan de stad kostten, zal ik hier eenige posten 
uit de rekeningen mededeelen. 



[6] Zie SCHEERS en ABELEVEN, Beschryving enz. bl. 147, N°. 3. 

[7] Deze jonge Prins is dezelfde, die vroeger reeds genoemd is: Willem I. Hij werd toen nog eens 
met de stadskannen beschonken, en wel in het huis van de familie Pieck, waar hij gelogeerd was. 
Naar dat huis heet een steeg (gas) in de Heezelstraat nog "Pieckengas." De nazaten van dat geslacht 
hebben tot voor weinige jaren te Nijmegen gewoond, hoewel in een ander huis. 

[8] Rekenboek f 3 . 27-30, onder het hoofd: "Van die geschencken myt onser Stadtkannen". 



198 

"Op die inkompst van Rom. Keyr Matt Sijner Keyr Matt geschenkt III overgulde 
drynckscheerre, den eenen wegende IX marck min I loet, den anderen wegende VII 
marck ende V loet, den derden wegende V marck ende II loet, gekofft van Peter 
Reck, goltsmyt to Collen, elcke marck voer XV golde gulden in golde ende elken 
golde gulden gerekent op XXX gevaluirde br. st."--hetgeen te zamen beliep 1058 
gulden en tien stuivers. 

"II toelast wijns haldende tsamen IX aemen ende III vierdel, elcke aem voer XVIII 
dalers",--hetgeen 517 gulden en VA stuiver beliep. 

"Ill stuck wijns ende hebben tsamen gehalden XV aem en VII vierdel, gekofft van 
den Burgemeester Thomas van Tryst, elcke aem voer XII dalers",--hetgeen 558 
gulden 6 3 /4 stuiver beliep. 

"II vetter ossen, gekofft van Peter van den Bergh voer LXIII philippus gl. ende VI br. 
st. voer sijnen knecht, ende III oirt philippus to lykoep",~te zamen 166 gulden en 
zeven stuivers. 

"Ill vetter ossen ende syn tsamen gekofft voer XCIII philippus gl." of: 241 gulden en 
16 stuivers. 

De twee zilveren vergulde bekers voor de Landvoogdes kostten 880 gulden en negen 
stuivers. 

De uitgaven, door deze en de overige geschenken veroorzaakt, waren zoo aanzienlijk, 
dat de stedelijke financien er zeer door ten achteren raakten, en eerst vier jaren later 
zich eenigszins herstelden. 

Nijmegen . Dr. J. H. A. SCHEERS . 



LACHEN. 

Halbertsma vraagt, hoe het komt, dat wij lang zoo vrolijk niet zijn als 
onze voorouders waren, en zooveel niet lachen als zij[9]. Van Engelen 
zegt: "Wijze lieden lachen niet, of hun verstand moet meelachen[10]. 
En hiermee is dus klaar bewezen,~wat men tegenwoordig zoo graag 
bewijzen wil, maar dikwijls niet bewijzen kan,~dat wij wijzer zijn 
dan onze voorouders. 



[9] Overij s. Almanak voor Oudheid en Letter en, 1844, bl. 269-271. 
[10] Werken van de Maatsch. der Ned. Lett, te Leiden, IV D. bl. 148. 



199 



HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN. 



VII 



UTRECHT EN LEIDEN. 

Valdez moest van de Mookerheide naar Leiden terug, om 't beleg te hervatten, en zijn 
weg ging over Utrecht, 't Schijnt, dat hij, beducht voor de muitzucht zijner soldaten, 
die ook al veel achterstallige soldij te vorderen hadden, aan him misnoegen eenige 
afleiding heeft willen verschaffen,~althans hij liet hen naar hartelust stroopen in het 
Sticht, en wilde hen vervolgens binnen Utrecht brengen, om hen ten koste der 
burgerij tevreden te stellen. Daar was echter die burgerij niet op gesteld, en vermits 
de stadhouder La Roche zich juist binnen Utrecht bevond, gingen de wethouders hem 
bidden hen voor zulk een ramp te bewaren. En de stadhouder beloofde 't him. 

Valdez mogt binnen de stad logeeren, en zooveel volk binnen brengen als tot de 
wacht voor zijne herberg noodig was; maar het leger moest buiten blijven. Alleen zou 
dagelijks een bepaald getal soldaten in de stad komen, om ter markt te gaan en 
voerage te halen; en om hier toezigt op te houden moest in elke poort een lid van den 
Raad zitten. Maar pas was Valdes binnen, of hij besloot een slag te slaan en zijn 
krijgsvolk ook binnen te laten. Van zijne wacht vergezeld, stapte hij naar de 
Wittevrouwenpoort,~gaf het achtbaar raadslid een paar muilperen,~deed de poort 
openen,~zond bevel aan een Spaansch hopman, die voor de poort lag, terstond met 
zijn vendel binnen te rukken,~liet een deel zijner wacht bij de poort, en keerde met 
de rest naar zijne herberg terug, meenende dat zijne Spanjaards aan die opening 
genoeg hadden en wel met kracht zouden binnendringen. Doch daar pasten de 
burgers op. Zoodra Valdez den rug gewend had, sloten zij de poort weer en den 
hopman (die zijn vendel zoo spoedig niet op de been had) buiten. 

Niet weinig was La Roche verbolgen, toen hij vernam, wat Valdez gedaan had. Hij 
keurde 't gedrag der burgers goed, en gebood, alle poorten wel te bezetten en de 
sleutels in zijne kamer te brengen. 

Valdez was niet minder verbolgen, toen hij vernam wat de burgers gedaan hadden. 
Hij kwam 't stadhuis binnen stuiven, scheldende op stadhouder en magistraat, en 
dreigde, dat hij zijn krijgsvolk wel door 't kasteel in de stad zou brengen, en dan de 



200 

huizen der burgemeesters 't eerst geplunderd zouden worden. Maar waar hij niet om 
dacht was, dat La Roche eenige Duitsche vendels bij de hand had, en toen deze 
aanrukten, begreep Valdez, dat het best was, maar heen te gaan. 

Toen de Spanjaards aftrokken, riepen zij den burgers toe: "Borgen is geen 
kwijtschelden! Tegen den winter komen wij terug! "--En om een proef te leveren van 
't geen de stad dan te wachten stond, plunderden zij de voorsteden leeg en lieten er 
den rooden haan kraaijen. 

Intusschen had die historie zulk een onaangenamen indruk op La Roche gemaakt, dat 
hij eerlang bedankte voor zijn stadhouderschap. Hij had zijn bekomst van "de 
Spaansche dwarsgangen en onhandelbaarheid." 

In den nacht van den 25n Mei sloeg Valdez zich weer te Leiderdorp neer. 

IJselijke schrik voor de Leidenaars! Zij hadden aan Valdez niet meer gedacht. Zij 
hadden twee dagen te voren him kermisdag[l] gevierd en naar de schutters gekeken, 
die cierlijk uitgedost him omgang hidden, maar van geen Spanjaards gedroomd. 

Onbegrijpelijke zorgeloosheid! 

De Leidenaars hadden reeds een beleg van bijna een half jaar (October-Maart) 
verduurd, doch weinig benaauwdheid uitgestaan, omdat er koren in de stad was. En 
nadat zij Valdez hadden zien opbreken, achtten zij zich voor goed van hem ontslagen. 
Zij voelden hun hart zoo gerust, dat velen hunne tuinhuizen en andere getimmerten 
buiten de poort, die door de Spanjaards vernield waren, weer begonnen op te 
knappen, alsof het reeds vrede was. En den 13n Mei, toen de kermis naderde, wilde 
men die eens vrolijk vieren, en de Regeering belastte den schutters, dat zij over tien 
dagen, op den kermisdag, monstering en omgang moesten houden naar oud 
gebruik[2], en zich daartoe "prepareeren ende toerusten tot de meeste decoratie ende 
chieringe van de monstering ende der vrije jaarmarkt dezer stede[3]." 

Den 23n Mei was 't ommegang en kermispret te Leiden;~den 25n 's nachts kwamen 
de vijanden weer te Leiderdorp [4]. 

Onbegrijpelijke zorgeloosheid!' 

Te vergeefs had de Prins vermaand en gewaarschuwd. "De Prince was seer 

[1] De Kermisdag was de zondag, waarmee de kermisweek begon. 

[2] Vergl. Oude Tijd 1871, bl. 280. 

[3] Dr. J. VAN VLOTEN, Leidens belegering en ontzet, bl. 102. [4] ORLERS, bl. 571 . 



201 

becommert met dese belegeringe," zegt Bor, "wetende, dat sij geen krijgsvolk in en 
hadden; dat se ook van koorn en alle oorlogsprovisie onvoorsien waren, doordien sij 
sijne vermaningen van hen in tijds van alles te voorsien, hadden versuimt[5]. 

"Een wonderlijk ding! " zegt Hooft, "daar de stomme dieren, die wij voor onvernuftig 
en reedeloos schelden, zich weeten te hoeden voor 't geen him eens oevel bekoomen 
is; dat de menschlijke voorzienigheit zich niet hoedt van meermaals eener zelfste 
klippe op 't lijf te zeilen. De Leijenaars, nietteghenstaande de versheit der smarte, 
daar zij ook t' oover verwittight en gewaarschuwt waaren, hoe 't him weederom 
gelden wilde, versloften niet alleen zich van nooddruft te verzorghen, maar ook het 
slechten van verscheide schansen, laatst bij Baldes geruimt. Deeze tweede 
benaauwing hebben zij zich genoeghzaam zelf op den hals gehaalt, en den vijandt 
daartoe bekoort met him eighe verzuimelheit" [6] . 

Sommigen hebben gemeend, dat dit verzuim aan geldgebrek te wij ten was. Neen, zoo 
arm was Leiden niet. En dat zelfs de schansen, die de Spanjaards opgeworpen 
hadden, niet geslecht zijn, kon toch aan geen geldgebrek geweten worden[7]. 

Erger nog!~Orlers getuigt, dat het koren uit de stad gevoerd en ten platten lande 
verkocht is, omdat er een goeden prijs voor te maken was; ja, dat dit tusschen het 
eerste en het tweede beleg dagelijks zijn gang ging, zoodat de stad ontbloot werd[8]. 

Dus werd Leiden ingesloten, om uitgehongerd te worden. 

En Oranje getuigde, in een brief aan zijnen broeder Jan van Nassau, hoezeer hem dit 
ter harte ging, maar dat, helaas! de Leidenaars 't aan zich zelven te wijten hadden, dat 
zij in dezen benaauwden toestand gekomen waren. Ziehier zijne eigene woorden: "II 
le fault remettre a ce bon Dieu, et les assister par tous moiens possibles, oires que leur 
propre faulte les ait mis au poinct ou ilz se treuvent[9]. 

Van de drie beroemde belegeringen in den worstelstrijd van Holland tegen Spanje 
was die van Haarlem de grootste, van Alkmaar de kortste, van Leiden de 
jammerlijkste. 

Haarlem vertoont een roemruchtig voorbeeld van moed en krijgskunst, van 
dapperheid en volharding;~Alkmaar: een heeten strijd van een dag;~Leiden: een lang 
en deerniswaardig hongerlijden. 

[5] BOR, info. bl. 505. [8] Bl. 449. 

[6] Bl. 371. [9] Archives de laMaison d'Orange T. V. p. 10. 

[7] Zie AREND, II D. 5e St. bl.382. 



202 



TABAK ROOKEN. 



in. 

Oud Hollandsch!~Een vlammend turfvuur, lange pijpen en een kooltje in 't 
komfoor[l].~Dat is wat vrolijker en aangenamer dan kachels, sigaren en lucifers! 

Wat de heldere haardvlam betreft, lees daar Halbertsma maar eens over na, die haar 
"leven-en vreugdewekkend" noemde, en de kachels verfoeide [2]. En de pijp? zij is 
nationaal,~de sigaar is een vreemde indringer. Ook 't aansteken aan een brandend 
houtsplintertje zou onzen voorvaderen onuitstaanbaar geweest zijn! Niets lekkerder, 
dan de volgestopte gouwenaar aan een wel doorbrande turfkool. Dat is het van ouds 
vermaarde "Hollandsche kooltje",--zoo geliefd, dat eens, in de voorgaande eeuw, een 
matroos te Batavia er zijn fortuin mee maakte, als ik in "de Uithangteekens" verhaald 
heb[3]. 

De pijp is nationaal. Wel zijn er~zei Le Francq van Berkhey — onder de Hollanders 
enkelen, die niet rooken, maar dat zijn uitzonderingen op den regel; de pijp is zoo 
algemeen, dat zij "volstrekt nationaal" genoemd mag worden, want de mannen 
verzoeken elkander op een pijp, gelijk de vrouwen hare vriendinnen op de thee. 

De pijp is sedert meer dan twee eeuwen nationaal;~en, wat ook sommige 
zeventiende-eeuwsche dokters daarover gepraktizeerd hebben [4], zij kan volstrekt 
geen kwaad. Le Francq was ook een dokter, en hij vond een "smaaklijk pijpje" zeer 
goed tot "een gezellige versnapering", vooral wanneer "de aanslag van den rook met 
een frisschen dronk werd doorgespoeld" . 

De pijp is zoo nationaal, dat zij in Holland alleen gemaakt kon worden, al moest ook 
de pijpaarde van Rouaan, Luik of Keulen komen. Ja, "het vernuftige China, het 
schrandere Frankrijk en het jaloersche Engeland" hebben nooit onze Gouwenaars "in 
't wel bereiden van een tabakspijp" kunnen evenaren[5]. 

De pijp is sedert meer dan twee eeuwen zoo nationaal, dat zij in geen gezelschap en 



[1] Onze afbeelding is ontleend uit eene teekening van Kornelis Troost, en wel N° 1 van Nelri. 

[2] Overijs. Aim. voor Oudh. en Lett. 1844, bl. 272, 273. 

[3] Uithangt. II D. bl. 390. [4] Vergl, hiervoor bl. 190. 

[5] LE FRANCQ VAN BERKHEY, Nat. Hist. v. Holl. II D. bl. 359, III D. bl. 1548, 1549. 



202A 




WWOKtxrv.ri: 



ftlfck, 30J. 



Oiul HciLla,r,ils(Ji. 



Oud Hollandsch. 



203 
bij geen feest ontbreken mogt, in de 17e eeuw zoo min als nog in de onze voor de 
sigaren-periode. 

Geen bruiloft zonder bruigomspijp,~geen bruigom zonder pijp in den mond; en al 
behoorde deze, bij ongeluk, tot de niet-rookende uitzonderingen in ons land, hij 
moest toch met de pijp tusschen de tanden zitten, en nu en dan stoppen en aansteken. 

Als een Burgemeester en Raad van Amsterdam zijne ambtgenooten op een prachtig 
feestmaal onthaalde, ontbrak in de zaal ook geen tafel met porceleinen schotels vol 
tabak en overkruist met pijpen[6]. 

Als er een vermaard kastelein gestorven was en ter zijner eere een publiek doodmaal 
gegeven werd, dan was 't laatste artikel op de lijst der consumptie: "Varinis toeback in 
vollen overvloei"[7]. 

Hoe heette men een bezoeker welkom in zijn huis?--Met hem een pijp aan te bieden. 
Maar als dan die bezoeker zei: "Dankjewel, ik rook niet"; dan keek de huisvader hem 
verwonderd aan, en de huismoeder riep: "Heeremetijt! een man, die niet rookt, dat is 
geen man" [8]. 

Wat deed de kastelein, als een gast bij hem binnentrad?~Hij kwam met een handvol 
pijpen aan, en hield die met de koppen naar voren; dit was in beeldspraak gezegd: 
"wees welkom, mijnheer! wat zulje gebruiken?" En de gast trok er een uit, en zei 
onder 't uithalen van zijne tabaksdoos, wat hij gebrmken wilde. Een Duitsch officier, 
in 't laatst der vorige eeuw, vond het zeer liberaal, dat men hier in alle koffij-en 
wijnhuizen de pijpen om niet kreeg, ja, zelfs ook, bij ongeluk, er een paar breken 
mogt[9]. 

De pijp is zoo essentieel Hollandsch, dat koning Lodewijk in 1806, om te toonen, dat 
hij zijn woord: je suis devenu Hollandais! waar wilde maken, tabak en pijpen 
bestelde en eens opstak aan een Hollandsch kooltje. Maar ach! hoe spoedig bleek het, 
dat hij nog geen Hollander was! Hij trok een leelijk gezigt, en lei de pijp weer neer. 
Toch waren de Hollanders hun "lammen koning" dankbaar voor zijne goede 
bedoeling. 

Onder de zwakheden, die den grooten Bilderdijk aankleefden, behoorde ook, dat hij 
misselijk van 't rooken werd, en daarom braakte hij er eenige van zijne leelijkste 
verzen tegen uit: 

[6] Zie den maaltijd bij burgemeester Tulp, naar de aanteekening van Hans Bontemantel, in: Dr. P. 
SCHELTEMA, Amstels Oudk, V D. bl. 204. [7] JEROEN, II D. bl. 33. 

[8] Nog voor eene halve eeuw een zeer gewoon burgervrouwen-spreekwoord te Amsterdam. 

[9] GRABNER, Brieven over de Vereen. Nederl., bl. 247. 



204 

Die heb' met Godvergeten hand 
Zijns grijzen vaders nek gebroken, 
Die 't eerst dat heilloos stinkend rooken 

Heeft ingevoerd in 't vaderland! 

Foei, dat een Hollander zoo bulderde tegen een pijp! De Engelsche Anti-tobacco- 
society[\0] mag dezen St. William tot haren patroon kiezen. 

Hoeveel bevalliger dan dit nekbrekersrijm is deze Anakreontische ode, die een 
Franschman aan zijn pijpje wijdde. 

Doux charme de ma solitude, 
Fumante pipe, ardent fourneau, 
Qui bannit mon inquietude, 
Et qui me purge le cerveau! 

Tabac, dont mon ame est ravie, 
Lorsqu' aussi vite qu'un eclair, 
Je te vois dissiper en l'air, 
Je vois l'image de ma vie. 

Tu remets dans mon souvenir, 
Ce qu'un jour je dois devenir, 
N'etant qu'une cendre allumee; 

Et visiblement j'appercois, 
Quand des yeux je suis ta fumee, 
Qu'il me faut finir comme toi. 

Of de dichter Lombard of anders heette, weet ik niet, maar zeker was 't een 
zeventiende-eeuwer, want al in 't laatst dier eeuw was deze ode hier bekend. In '"t 
Konings Koffijhuis" te Amsterdam, vond men er voor den schoorsteen eene vertaling 
van, natuurlijk met een rookend mannetje er boven geschilderd. 

Vermaaklijk tijdverdrijf in eenzaamheid, 
Ontstoken pijp, en ketel[ll] in den brand, 
Die mij van dampen reinigt het verstand, 
En mijn ontrusten geest ter ruste leit. 

Tabak, die mijne ziel van zorg bevrijdt, 
Zoo haast als ik u zie vergaan tot asch, 
Zoo haast zie ik, als in een spiegelglas, 
Het ware beeld mijns levens op een tijd. 

En als ik bij mij zelf uw zin begrijp, 
Terwijl ik in gedachten zit en smook, 
Zie ik mij zelf en u in ijdlen rook, 
In de open lucht vervliegen uit mijn pijp[12]. 

[10] Een van de vele soorten van afschaffingsgenootschappen, die er in onzen tijd bestaan. 't Wil 't 
rooken van tabak, "dat helsche onkruid", tegengaan, maar ziet er geen kans toe. Verleden jaar 
verklaarde een lid van 't bestuur, dat de zaak van 't Genootschap wanhopig stond, zoo niet het 
rooken bij de wet verboden werd! ! !—Handelsblad, 6 April 
1873. 

[11] De "ketel" is de pijpekop. [12] JEROEN, IV D. bl. 100. 



205 

't Is wel niet slecht, maar veel beter toch is de vertaling, die Jan van Gijzen gaf.~ 
Hoe? Jan van Gijzen? Die Jordaansche prulpoeet en nieuws-postrijmer?~Dezelfde. 
Wie zijne rijmelarij napluist, vindt er stukjes in, die bewijzen, dat hij een goeden 
aanleg had, en bij meer geestbeschaving een zoetvloeijend liederdichter had kunnen 
worden. Dit stukje is er een proef van. 

O brandend pijpje, heete gloed! 
Een tijdverdrijf, voor elk ten besten, 
Dat alle zorg verdwijnen doet, 
En 't hoofd ontheft van muizenesten. 

Tabak, die mij na boven leidt, 
Als ik u door den wind gedreven, 
Zie in de dunne lucht verspreid, 
Dan zie ik 't voorbeeld van mijn leven. 

Dan is 't, dat gij mij denken doet 
Aan 't geen ik eerlang worden moet: 
Een vlugtig stof van geen vermogen. 

Ik zie, wanneer ik van nabij 
Uw rook wil volgen met mijn oogen, 
Dat ik moet eindigen als gij [13]. 

Grabner verwonderde zich in 't laatst der vorige eeuw, dat hij hier velen zag, die den 
geheelen dag hunne pijp niet uit den mond legden, en dat de vrouwen er zoo goed 
tegenkonden, ja dat zij, terwijl haar mannen dampten, ongehinderd zaten te praten en 
thee te drinken. "Ja," zei hij, "de beste maaltijd zou een Hollander niet smaken, als hij 
niet eerst een mond vol rook had. In alle vergaderingen rookt men, ten platten lande 
zelfs als 't geregt vergadert[14]. In de bijeenkomsten van geleerden en poeten ziet 
men op de tafels wijnflesschen en glazen, kwispeldooren en tabaksdoozen, pennen en 
papier, zand-en inktkokers, verzen en verhandelingen, in de grootste 
gemeenzaamheid dooreengemengd. 

Op Tessel zag ik een schipper op zijn sterfbed nog liggen rooken. Slechts een minuut 
voor hij den laatsten snik gaf, lei de goede, tachtigjarige grijsaard (die mijn huiswaard 
was) zijne pijp uit den mond. Zijn levenslicht was reeds gebluscht, toen zijne pijp nog 
brandde. 

Over 't algemeen beschouwt men hier eene pijp tabak als eene levensbehoefte, die 
men geen mensch weigeren kan"[15]. 



[13] Vermaaklijk Buitenleven, bl. 49. 

[14] Nog voor weinig jaren geleden was ik, op zeker Hollandsch dorp, getuige van een hevigen 
twist tusschen den nieuwbenoemden burgemeester en den gemeenteraad, omdat de boeren in de 
raadsvergadering het rooken niet wilden laten. 

[15] Brieven over de Vereen. Nederl, bl. 267, 268. 



206 

Volkomen juist. Zelfs bij 't proviandeeren eener vesting werden tabak en pijpen onder 
de "mondbehoeften" geteld. Ziehier een voorbeeld uit het midden der vorige eeuw. Er 
werd eene "memorie" opgesteld der "mond-behoeftens, welke nodig zouden zijn tot 
subsistence der ingesetenen en guarnisoen van 's Hertogenbosch in cas van 
belegering geduurende zestig dagen", en daaronder komen ook tabak en pijpen voor. 
Het garnizoen werd op zesduizend man gerekend, en de bevolking der stad beliep 
destijds 12.500 zielen, maar vlugtelingen en zuigelingen daarafgetrokken, werden de 
etende monden op negenduizend gesteld, waaronder men 3200 rookers rekende. 



TABAK. 

Voor de militairen: 6000 rookers ieder op Vs pond is 750 pond daags, en 

dus in 60 dagen .... 45000 pond. 

Voor de ingezetenen: 3200 rookers ieder a 1/16 Pond is 200 pond daags, 

en dus voor 60 dagen .... 12000 „ 

Totaal ....57000 pond. 

PIJPEN. 

9200 rookers ieder a 2 pijpen daags, maakt 18400 pijpen daags, en dus 

in 60 dagen .... 1.104.000 pijpen. 

Ieder ton gerekend op 3000 pijpen, is dus .... 368 ton. 

De Magistraat zal zorgen, dat dit in voorraad is[16]. 

Toen ons vaderland bij 't Fransche keizerrijk was ingelijfd, hadden, als ieder weet, de 
Nederlanders vele en zware grieven, en daaronder was geen van de minste, dat 
Napoleon hen slechte en dure tabak liet rooken. Wie nog goede tabak in voorraad had 
(zegt Van Lennep, die ook een liefhebber van de pijp was, en altijd een gouwenaar, 
geen sigaren rookte) dien werd ze 't huis uitgehaald, en hij kon slechte tabak van 
de Regie koopen[17]. Ja (zegt Hendrik Wester), en dan moest men die nog vijfmaal 
duurder betalen! [18]~En nog tien jaren na de gelukkige omwenteling hoorde ik vaak 
Amsterdammers aan den gezelligen haard, (als die op onze plaat, maar anders gerokt 
en gehoed) elkander herinneren, welk een verkwikking 't voor hen geweest was, toen 
zij, na 't Oranje boven, weer de eerste goede vaderlandsche pijp konden rooken. 



[16] VAN HEURN, Historie van 's Hertogenbosch, IV D. Bijlagen. 

[17] Voorn. Gesch. van Noord-Ned., IV D. bl. 213. 

[18] 't Weleer vermaarde schoolboek van 't Nut, 13e druk, bl. 135. Dat boekje is meer dan zestig 
jaren lang op de meeste scholen in ons land gebruikt, en ontelbare Nederlanders hebben daaruit hun 
gantschen rijkdom van historie-kennis geput. 



207 



VOLKSVERMAKEN. 



ii. 



MEIFEEST. 



In 1618 werd te Amsterdam een Meifeest gevierd. De stad ontving een bezoek van 
prins Maurits. Hij kwam, verzeld van zijnen zwager Don Emanuel en een stoet van 
edelen, den 23n Mei; hij werd plegtig ingehaald.—vereerd met feesten en triomfen, en 
vertrok weer den 25n. 

Hoe thans Meifeesten in ons Land gevierd worden, weten we; wij zijn daarvan dezer 
dagen nog blijde getuigten geweest, en in de 17e eeuw deden onze voorouders het 
juist zoo als wij. Alles blonk, toen gelijk thans, van oranje; zelfs hadden toen de 
officieren van de schutterij, wat ze nu niet eens hadden, alien oranje-pluimen op den 
hoed en oranje-sluijers over den schouder. Wei hadden de voorouders nog geen 
spoorwegen en gasvlammen, maar toch hadden zij geen gebrek aan kijkers en licht: 
de eersten kwamen met voile vrachtwagens van rondom, en voor 't laatste hadden zij 
lantarens, die uithingen aan alle gevels; ja, ook al "papieren lantaernen"[l], om mee 
te illumineeren, terwijl 't hun evenmin aan vuurwerk ontbrak. En even als nu waren 
ook toen de feesten, ter eere van den vorst, maar ten vermake van 't volk. 

In twee punten echter was er verschil, en daarop wil ik hier wijzen. 

Het eerste betreft de "triomfpoorten." Deze waren in den ouden tijd niet, als 
tegenwoordig, beweginglooze getimmerten van planken en beschilderd doek, maar 
zij waren van tooneelen voorzien, waar vertooningen op gegeven werden. 't Waren 
toen geen minder gevaarten dan nu, en zij hadden ook "een hoogen, schoonen en 
welgeschilderden gevel," maar waren ruim zoo stevig van bouw. Boven de poort of 
doorgang was een hoog tooneel, en weer daarboven zag men gesneden en 
geschilderde figuren met een opschrift, dat, naar de toenmalige deftigheid, altijd in 't 



[1] Men kende die al meer dan dertig jaren vroeger te Amsterdam, want zij komen voor op een 
rekening van 1586, te vinden bij Dr. P. SCHELTEMA, Leicester te Amsterdam, bl. 67. 



208 

Latijn geschreven werd. Zoo las prins Maurits op de eerste triomfpoort, die voor hem 
stond, toen hij aan wal stapte: 

BENEDICTUS QUI VENIT IN NOMINE DOMINI. 

Dat wil zeggen: 

Gezegend hij, die komt in 's Heeren naam! 

Voor het tooneel hingen gordijnen, die geopend werden, als de vorst, de triomfpoort 
naderde en stilhield, om de vertooning te aanschouwen, en weer toegeschoven 
werden, als die afgeloopen was. 

Bij 't Meifeest ter eere van prins Maurits in 1618 speelde de Oude Kamer: In Liefde 
bloeijende op de eerste triomfpoort, die tusschen de Waag en het Damrak stond, en de 
Brabantsche Kamer: Wt levenderjonst op de tweede triomfpoort aan de Varkenssluis; 
waarna de Akademie vertooningen gaf voor 't Prinsenhof op schuiten in den 
Voorburgwal; —en dit brengt ons van zelf op het tweede punt. 

In alle watersteden, maar inzonderheid te Amsterdam, gaf weleer het water een 
eigenaardig karakter aan 't feest. De vorst deed zijnen intogt te water, en de eerewacht 
bestond uit vercierde jagten en sloepen. Te Amsterdam moest hij steeds "van stroom 
aen de Damsluys" geleid worden, en op den Dam aan wal stappen. 

Prins Maurits zag reeds te Muiden een vloot van Amsterdamsche jagten verschijnen 
met oranje-vlaggen in top en trompetten aan boord, die lustig Wilhelmus bliezen. 
Deze zeilende eerewacht geleidde hem tot op 't Y voor de stad, waar de kolonel Jonas 
Witsen met vier prachtig opgetooide sloepen hem afwachtte, en met een oratie op 
stroom verwelkomde. 

Hier (op stroom namelijk), stapte de Prins uit zijn jagt over bij den kolonel, en onder 
't schieten der schepen en 't blazen der trompetten, en 't losbranden der kanonnen op 
de Nieuwebrug, toen hij er onderdoor voer, roeiden de sloepen tot aan de Damsluis, 
waar een steiger met een trap getimmerd en met blaauw laken bekleed was, en waar 
de gantsche Regeering der stad geschaard stond, om den Prins te begroeten. De 
Amsterdammers waren toen nog, gelijk in de 13e en 14e eeuw, "die van den Damme," 
en wie hen bezocht, werd te water ontvangen en op den Dam verwelkomd. 

Toen de Prins den volgenden dag een toertje door de stad maakte, ging dit alweer te 
water; hij liet zich roeijen door de oude en de nieuwe stad. En toen hij den 25n 
vertrok, deed de Akademie hem uitgeleide tot aan den Overtoom met een optogt te 
water, uit twintig steigerschuiten bestaande. 



209 

Op de eerste schuit zaten de muzikanten, "die op alderleije instrumenten seer 
lieffelijcken speelden." De 2e schuit was aan "den ouden Prins" gewijd, "tot 
afbeeldinge van de valsche verraderije en moort aen hem begaen";~welke afbeelding 
bij de vertooningen gedurende den tachtigjarigen oorlog zelden ontbrak[2]. Op de 3e 
schuit zag men trompetters en trommelslagers, die de muzikanten verpoosden, en op 
de 4e stond de Oranjeboom, "die geschoort wierdt van de drie Gracien." 

Daarop volgden acht schuiten, die met oranje-snoeren aan elkander verbonden waren: 
de voorste was de schuit van den Prins, de zeven anderen waren die der zeven 
provincien. Prins Maurits was voorgesteld door een zwaar gewapenden Mars, die 
twee juffers aan zijne zijde had en eenige furien onder zijne voeten trapte. De juffer 
aan zijne regterhand was in witte zijde gekleed en verbeeldde de religie; die aan de 
linkerhand, in roode zijde, de justitie. De zeven pro vincie- schuiten waren gekenmerkt 
door 't wapenschild, dat, vastgehouden werd door een man en eene vrouw in 't 
provinciaal kostuum. 

De 13e schuit was vol gewapende mannen, die 't leger van den Staat 
vertegenwoordigden, en op de 14e zaten lieden, "gekleedt naar de oude wijse van den 
Lande, bediedende de getrouwe Nederlanders." Op de 15e zag men "alle de Na- 
gheburen, daer de Landen mede verbonden sijn;"~op de 16e: "alle vreemde Natien 
daarmede wij handelen:"~op de 17e "de ondergebrachte volcken ende alle de 
overwinningen van Zijne Excellentie;"~en op de 18e: "gecken ende narren," die bij 
een oud-Hollandsche vertooning of optogt[3] nooit ontbreken mogten. Op de twee 
laatste schuiten eindelijk vertoonden de Akademie en de Akademisten zich zelven: op 
de 19e stond eene maagd met het blazoen en het devies, en op de 20e zaten "de 
Hoofden ende Voorstanders der Akademie,"~Samuel Coster en zijne vrienden[4]. 

't Waren, zegt Dr. Olfert Dapper, "wonderenswaerdige water- vertooningen. Noit 
stondt dit werk stil, maer voer al zwierende voort, en kreegh door de beweeghlijkheit 
en 't verplaetzen, een ongemeene aengenaemheyt"[5]. 



[2] Gedurende geheel de 17e eeuw werd "de Oude Prins Willem," soms met de bijvoeging: "die te 
Delft is doorschoten," ook nog op de uithangborden gezien. 

[3] Vergl. hiervoorbl. 196. 

[4] Triumphe tot Amsterdam, gedruktbij Nikolaas Biestkens, 1618. 

[5] Beschr. v. Amst. bl. 237. 



210 



EEN CONTRACT MET DE DIACONIE. 



Burgers, die vreezen op him ouden dag tot armoede of gebrek te zullen vervallen, 
verzekeren zich bij tijds, voor eene bepaalde som, berekend naar hunnen ouderdom, 
in een gasthuis een onbekommerd bestaan. Dit heet "zich in een gasthuis koopen." Te 
Goes bestaat zulk een gasthuis, onder directie van eenige heeren en onder bestuur van 
een vader en moeder, waarin zich tweeerlei soort van bewoners bevindt. Vooreerst 
zulken, als zo even bedoeld zijn; en ten andere zieken, die er slechts tijdelijk 
vertoeven en er eene uitstekende verpleging vinden. Deze laatsten moeten, zoo zij 
middelen hebben, een weekgeld betalen; hebben zij die niet, dan betaalt het 
armbestuur. Allen roemen het verblijf in dit gesticht,~en 't bezit, door vroegere 
schenkingen, ook eigene middelen. 

Op de dorpen werd in vroeger tijd meermalen, met een gelijk doel, een overeenkomst 
met de diaconie der gemeente aangegaan. Zulk een contract uit het midden der vorige 
eeuw, waarbij eene vrouw al hare bezittingen aan de diaconie overgaf, op voorwaarde 
van levenslange verzorging, kwam mij onlangs in handen, en ik deel 't hier mede als 
een bijdrage tot de kennis der zeden in vroegeren tijd. Daar er verscheidene woorden 
in voorkomen, waarvan de beteekenis wellicht voor vele lezers niet duidelijk is, zoo 
zal ik er de verklaring in een noot bijvoegen; daarentegen laat ik den naam der 
contractante weg, omdat die niets ter zake doet. 

"De condition van de overgaaf van A's goederen aan de Diakonie gegeven, sijn aldus 
luidende: 

Wij ondergeschrevene opsienders van de Diakoniegoederen te X aan de eene, en A, 
ziek te bed leggende, dog van volkomen verstand gesond zijnde aan de andere kant, 
maken bij dezen met elkanderen vrijwillig en met rijp beraad dit wedersijds contract, 
namentlijk wij opsienders der Diakoniegoederen beloven van onze zijde A, soolang 
haar God hier op aarde het leven gunt, te sullen besorgen datgene dat tot haar 
behoorlijk bestaan vereischt word, uit de Diakoniemiddelen en dat so wel in siekte als 
in gesontheid. Mitsgaders dat wij na haar overlijden haar een Eerlijke begraffenis 
zullen doen genieten. 

Aan de andere zijde geef ik A mij selve volkomen over aan de vaderlijke sorge der 
opsienderen van bovengemelte diakonymiddelen so gedurende mijn leven als na mijn 
dood, wanneer deselve mijn afgestorvene lichaam op een behoorlijke wijs zullen ter 
aarde bestellen en gesond zijnde 't selve den laatsten Eer in 't bijwonen der 



211 

begraffenisse helpen bewijzen. Daarenboven geef Ik als macht hebbende bij 
levendige lijve en bij gesonde verstand zijnde, mijne goederen uit te dele aan wien Ik 
wil, van nu af aan alle mijne goederen so vaste als roerende en onroerende, gene 
uitgesondert, aan de Diakony van X in vollen Eigendom over, so dat alles wat mijne 
is na de tekening deses niet meer mij maar de bovengemelte Diakony in dadelijke 
besitting toekomt. 

De goederen, die Ik met het tekenen van dit contract aan de Diakonie overgeef, zijn 
de volgende: 

le Een hegt sterk huis en schuur staande ende gelegen bij de gemerke [1] suid C. D. 
oost C. de H. noord de straat, west J. M., 't welk onbelast is. 

2e Een bed met zijn toebehooren, als negen lakens. 

3e Een Eikekas, daarin negen hemden, vier of vijf goeden er onder, agt bonte 
halsdoeken, vier kussenzakken, twe witte halsdoeken, ses sakdoeken, seventien 
trekmussen, twe bonte neusdoeken, tien schellingen aan geld. Een laytie met 
quitanties, een naymantie, een kam, agt beuken[2], twe meelsakjes[3], twe gordijnen, 
drie witte tipmussen[4], twee bonte[5], eenige nestels en band, twe gordijnen met 
ringen, vijf witte neusdoeken, een swarte manstoffe schabbe[6] een swarte mantel of 
jak[7], een cattoene schort, nog twe linnen, een paar nieuwe kousse, een vrouwe 
hoed, een paar handschoenen, een trekmus er in[8], twee sersie stiklijven[9], een 



[1] Bij de gemerke wil zeggen: "zoo als 't hier omschreven wordt." Ghemerk wordt door Kiliaen 
vertaald nota, notatio; en bij Vondel komt "gemerk nemen" voor als "acht slaan." I. D. bl. 433. 

[2] Beuken zijn borstlappen, die onder den halsdoek gedragen worden en gedeeltelijk zichtbaar 
blijven. Hierom zijn zij dikwijls fraai gekleurd en worden nog wel met koraaltjes enz. versierd. 

[3] De meelzakjes werden gebruikt om fijn uitgezeefd meel of bloem te bewaren. 

[4] Tipmutsen zijn ondermutsen, alleen aan 't voorhoofd met een kantje versierd. In die tipmutsen 
wordt het oorijzer gespeld. 

[5] "Bonte mutsen" zijn nachtmutsen. 

[6] "Manstof ' is een blinkende, bruin gebloemde stof, en eene "schabbe" is een bovenkeurs. Deze 
naam is thans verouderd, en die stof uit de mode. 

[7] De mantels werden vroeger vrij wat langer gemaakt dan tegenwoordig, en heetten dan ook wel 
"jak." Thans is hier, even als elders, verschil tusschen een mantel en een jak. 

[8] Een trekmuts is een fraaie bovenmuts. Denkelijk was die in de handschoenen opgerold. Welligt 
waren het leeren handschoenen, die mannen en vrouwen hier bij den veldarbeid nog wel dragen, om 
de handen niet te bezeeren, en die zeer groot en ruim zijn. 



212 



weversche schabbe[10], een dito sersie, een beste roode keus[ll], een sersie, een 
witte gestreepte baye, te samen drie, twe paar kouse, een el roode bay. 

4e Een groote bijbel in folio met koper, een in groot octavo met silver, een nieuw 
testament in groot octavo. 

5e Op de kas vier blauwe groote schotels, vijf spoelkommer, vier bakjes en 
schoteltjes. 

6e boven de schoorsteen veertien groote als kleine schotels. 

7e voor 't bed twe gordijnen, boven de bedstede agtien schotels groot, en klein, als 
drie kommeties en een kruik, een tinne bekke, twe tinne lepels, een koekeschop. 

8e boven de spin[12] twe paar schoenen, twe paar muilen, een tinne the-pot, een 
stoof[13]. 

9e aan de muur een lepelbort met drie lepels, een blikke doos, een blik, een soutpot, 
eenboek[14]. 

10e in 't kasje een flesje, ses borden, een brootbak, twee blikken ketels, een olykruik. 

lie Bij J. B. is nog van mij drie lepelborden met goote als kleine tinne lepels, vier 
groote schotels, twee komme, een tafel, verscheide boeken, een rommelsode op de 
solder. 

12e Een tafel met een kleetie, een lamp, een bostel[15], een vegertie [16], een sersie 
rokje, een paar kouse. 

[9] Stiklijven waren borststukken van eene fraaie stof, soms wel van zijde vervaardigd. Zij werden 

's zomers gedragen en waren zonder mouwen. De vrouwen trokken die aan gelijk de mannen een 

vest. Van voren werden ze met een gesp, van achteren met een slot vastgemaakt, die bij rijke 

boerinnen van zilver waren. 't Stiklijf maakte een dun middel en gaf aan borst en schouders meer 

voorkomen. 

[10] Eene bovenkeurs van geweven stof. [11] Keus= keurs. Nog wordt de r nimmer gehoord. 

[12] De "spin," (spreek uit: "spinne") is de provisiekast. 

[13] De kast was voorzien met boorden. Een stoof op een dier boorden bovenin, of zelfs, zoo die 
kast los stond, er bovenop, is niets bijzonders. 't Zal een ronde, net geboende kerkstoof zijn geweest, 
zooals hier nog gebruikt worden, en soms als sieraad te pronk staan. 

[14] Dit boek stond waarschijnlijk op een hoekboordje aan den muur. [15] Bostel= borstel. 

[16] Een handvegertje. 



213 

13e Vier stoelen, twe treeften, een tang, een schop, schuttie, blaaspijp, kapmes, 
swavelbak, een mantie aan de muur, een steene trekpot. 

14e Een wastobbe, een ijsere spade, een sak, dwijl, besem, en een teemis, een bos 
touw, een juk, een ijsere papketel, twe emmers, twaalf potten, pollepels, handoek. 

15e Een spinnewiel, een vlootie, een tonnetie, twe ijsere kappers[17], twe 
naymanders, een doofpot, een groote ijsere ketel, een bank, een rommeldoosje, een 
knaap[18], een klein tafeltie. 

16e Een stoel in de kerk, brandhout en wat iets meer zij, of wat er voorts meerder 
gevonden mogt worden. 

Aldus gedaan, gesloten en wedersijds getekent, ten huise van mij Ate X. 

Actum X, den 12n October 1746."-- 

In dit contract heeft A niet bedongen, dat zij levenslang in hare woning moest blijven. 
Waarschijnlijk is dit toch wel bedoeld, want bij dergelijke overgifte van goederen was 
het de gewoonte. 

Opmerkelijk is ook de waarde, die zij aan eene eerlijke begrafenis hechtte, immers zij 
bedong, dat de beheerders der diakoniemiddelen haar lijk grafwaarts zouden volgen. 
Nog hecht men hier hooge waarde aan eene "groote lijkstatie," met andere woorden: 
dat velen de lijkkist volgen. 
Nisse. ~" J. KOUSEMAKER PZ. 

DISSERTATIEN. 

't Ware te wenschen, dat dezulken, die zich op 't schrijven van Vaderlandsche 
kundigheden toeleggen, wat meerder werks maakten van 't handhaaven der eere onzer 
braave Vaderlandsche jongelingen in 't opstellen van Dissertation. Ze komen 
overvloedig voor de hand, en men zou er gewis een zeer aanzienlijk getal onder 
vinden, die de waare kenmerken van recht Hollandsche vernuften draagen, en 
waarvan de Duitsche Commentarien, bijzonder in de Medicijnen, zeer wel weeten 
gebruik te maaken. LE FRANCQ VAN BERKHEY. 

(Nat. Hist. v. Holl. Ill D. bl. 1986. ) 

[17] "Kappers" zijn werktuigen om het land mede te wieden, en worden ook wel "houwen" 

genoemd. 

[18] Een knaap (kneep) was eenvoudig een dikke vierkante lat, die in een stevig vierkant voetstuk 

bevestigd was. Aan die lat waren spijkers of pinnen gestagen, om er de ouderwetsche lampjes aan te 

hangen, waarbij de vrouwen zaten te spinnen. Aan sommigen konden twee, aan anderen vier 

lampjes hangen. 



214 



FUNERALIA. 



VI. 
BOEREBEGRAFENIS . 



"Fatsoen" is een woord, dat sedert eeuwen ontelbare ledige hoofden met dwaasheid 
heeft vervuld. Arent Fokke—dezelfde, die tegenwoordig in Amsterdam op een 
straatbordje prijkt, hoewel bij vergissing niet met zijn eigen maar met zijns vaders 
naam! —Arent Fokke zei, in 't laatst der vorige eeuw wel, dat het toen een nieuw 
woord was[l], maar hij vergiste zich ook; had hij Hooft en Breero gelezen, dan zou 
hij wel geweten hebben, dat het al oud was. Maar zeer juist beschreef hij de 
fatsoenlijke lieden. "Deze", zei hij, "onderscheiden zich daardoor, dat ze, noch him 
eigen verstand, noch de neigingen der natuur volgen, maar alleen de mode voor 
hunne wet houden"[2]. Fatsoenlijke lieden stellen dan ook geen 't minste belang in 
boerebegrafenissen:~de stijve, steedsche Mode, die him leert, hoe men zijn fatsoen 
houdt, is him eenige troost in leven en sterven, en daarom mogen zij ook dit en 
eenige volgende hoofdstukken vrijelijk ongelezen overslaan. Maar voor u en mij, die 
een oog hebben voor 't schilderachtige in 't oorspronkelijke volksleven, en in elken 
trek der oude zeden eene bijdrage vinden voor de kennis onzer historie,~voor ons 
zijn de boerebegrafenissen juist daarom het belangwekkendst. 

De boerebegrafenissen, zoo als ze hier en daar nog zijn en elders vroeger waren, zijn 
spiegels van den ouden tijd. Sedert de middeleeuwen tot in onze eeuw zijn zij 
doorgaans zich zelve vrij gelijk gebleven, want van de twee dingen, waar de boer niet 
ligt van scheidt, heet N°. 1 geld, en N°. 2 oud gebruik. 't Van-eeuwen-her 
overgeleverde oude gebruik is hem heilig, en daar nu ook in de middeleeuwen de 
begrafenisplegtigheden niet meer wijziging hadden ondergaan, dan het Christendom 
noodwendig vorderde, zoo is er aan de boerebegrafenis steeds veel van de oude 
Germaansche gebruiken blijven kleven. 

De boerebegrafenissen komen door geheel ons land, in de hoofdtrekken overeen,-- 
gevolg van den gemeenschappelijken Germaanschen oorsprong; maar zij verschillen 

[1] Ironisch Comisch Woordenboek, 1797, le St. bl. 115. [2] Id. bl. 117. 



215 

in bijzonderheden,~wat zoowel is toe te schrijven aan 't hier en daar in zwang blijven 
van gebruiken, die elders sedert lang vergeten zijn, als aan plaatselijke 
eigenaardigheden . 

De boerebegrafenissen zijn in sommige streken, onder den invloed der 
hedendaagsche begrippen, al afgeschaft. Zoo werd mij uit de Beemster geschreven: 
'"t Gaat hier op dezelfde wijze als in de steden. De rijke boeren laten zich even deftig 
met een rouwkoets begraven als de Amsterdammers". Op vele dorpen is men zoo ver 
nog wel niet, maar er heeft zich toch uit de boerebegrafenis, door inmenging van 
steedsche vormen op kleine schaal, een tusschensoort ontwikkeld, dat ik niet beter 
weet te noemen dan "dorpsbegrafenis". In de landelijke streken echter, ver van de 
"middelpunten der beschaving" verwijderd, is de oude boerebegrafenis tot heden nog 
in zwang, en wij hebben er in Aalten reeds een voorbeeld van gezien[3]. 

In den Achterhoek zijn wij dus geweest, en kunnen nu naar de Veluwe 
overstappen[4]; wij zullen vervolgens van hieruit een kring trekken, die door 
Overijsel, Friesland, Holland, Zeeland en Noordbrabant gaat. 

Op de Veluwe, 't "wilde en bijstere lant" van hertog Arnold, zijn alle oude begrippen 
nog in kracht en de oude gebruiken nog in zwang; 't geloof aan voorteekenen zelfs is 
er nog onverzwakt. Slechts in een opzigt is er verandering gemaakt. De 
kerkhofkwestie is thans beslecht. Men vindt de kerkhoven niet meer bij de kerken, 
maar op eerbiedigen afstand buiten de dorpen en buurten. Dit is nu velen boeren wel 
niet naar den zin, die liever, als ze voor goed het wiel "an den kant" zetten, of den 
spitschop of "de ploegliind" er bij neerleggen, "bi de kaarke" zouden liggen; maar 't 
kan niet aers, want "de burgermeister hee't 't zoo ordonneerd."~"Dat volk uut den 
Hage bemoeit zich toch mit alles, zelfs mit de steeen, woar 'n mins na z'n dood 
verkeeren zei, zimme! " 

In 't sterfhuis verrigten de buren alles wat er te doen is: zij kleeden den doode; zij 
laten hem "ofschriiven"; zij zorgen voor de kist en de begrafenis, en doen alle 
boodschappen. Het kleeden doen de naaste buurvrouwen, die men daarom 
"kleedsters" noemt; de buurmans doen wandelingen van vijf, zes uren in 't rond, om 
aan de familie en vrienden 't overlijden "te bojen". Alles uit liefde en buurschap! 



[3] Zie hiervoor bl. 14, 15. 

[4] De mededeeling der Veluwsche funeralia heb ik te danken aan den heer A. Aarsen te Uddel. 



216 



Bij dit "bojen" is het zoo'n "old gebruuk", dat de aanzegger, waar hij komt, met een 
stok op de deur slaat. Dit is een oud gebruik, waarvan de eigentlijke beteekenis reeds 
vergeten is. De aanzegger is een bode des doods; hij mogt niet binnentreden, want hij 
zou ramp in 't huis gebragt hebben. Hij sloeg met den stok op de deur om de lieden 
buiten te roepen en daar zijn boodschap te doen. Was die gedaan, dan was 't gevaar 
afgewend, en kon de man binnenkomen, om een weinig uit te rusten en een 
hartsterking te gebruiken. En tot de oude gebruiken behoort hier almede, dat de 
familie, zoodra de aanzegging gedaan is, een link van het huis uithaakt,~een gebruik, 
dat ook elders voorkomt, en waarover reeds vroeger gesproken is[5]. 

Dagelijks zijn de "kleedsters" in 't sterfhuis. Zij doen alles voor de huisgenooten. 
Zwart verven en rouwgoed naaijen is schering en inslag. Geen rouw te dragen over 
een doode zou hier een groote schande zijn; het is de pligt niet slechts van de naaste 
familie, maar zelfs van den versten achterneef. Nooit komen de "kleedsters" binnen, 
of ze hebben een blaadje "serve" (salie) of een takje "oalkruut" (kruizemunt) in den 
mond. 't Is goed om de besmetting te weren, meenen ze. 't Is wel geen "vule do", 
maar toch ze "deeen 't altiid". Ja, dit gebruik stamt regtstreeks van de wittewijven 
af[6] . Die kleedsters zijn ook onuitputtelijk in verstandige raadgevingen, welligt uit 
dezelfde bron geput. Zij weten bijvoorbeeld precies waar een stukje van 't "liiklaken" 
het beste geneesmiddel voor is, en honderd zulke zaken meer; en als 't in den zomer 
is, en er dus ligt eens "zwaar weer" (een onweder) opkomen kan, zullen ze nooit 
verzuimen een stukje ijzer of staal op de kist te leggen: dan wordt het lijk er niet 
leelijk van, zegt men. En hierbij moet tevens opgemerkt worden, dat men op de 
Veluwe van spoedig kisten houdt; 't is dan ook om de inrigting van de meeste 
woningen wel noodzakelijk. 

De begrafenis zelve is over 't algemeen eenvoudig, hoewel er, door de menigte van 
volk, mannen en vrouwen en dikwijls ook niet weinig kinderen, een groote drukte in 
't huis en op de deel heerscht. Naast de kist[7] nemen de vier naaste vrouwelijke 
bloedverwanten op den dowagen plaats, twee aan 't hoofd~en twee aan 't voeteinde, 
in zwarte mantels gewikkeld. Zoo de overledene paarden had, trekt hem zijn eigen 
tweetal; anders leenen de buren paarden en wagen. Vroeger spande men vier paarden 



[5] Zie Oude Tijd 1873, bl. 154. 

[6] Zie hiervoor bl. 60. 

[7] Naast de kist, is modern; naar oud gebruik zaten de vrouwen de kist. 



217 

voor den lijkwagen, maar omdat die dieren niet even goed wisten, twee aan twee, 
achter elkaar te loopen, als de menschen, die den wagen volgden, zoo gaf dit weleens 
aanleiding tot moeijelijkheden onderweg, en daarom heeft men er afgezien. 

Op 't kerkhof geschiedt alles met de meeste stilte; 't gelui van de klok is 't eenigst, dat 
men hoort. Dit "overluiden" heeft ook al eenige dagen vroeger plaats gehad, en 
daarbij wordt deze bijzonderheid steeds in acht genomen, dat bij 't overluiden van een 
man, voor 't gelui, driemaal met de klok wordt geklept, maar van een vrouw slechts 
tweemaal[8]. 

Niet zeldzaam is 't, dat sommigen de gelegenheid waarnemen, den doode 't een of 't 
ander in zijne sombere woonstede mede te geven, —doorgaans zaken, die betrekking 
hebben op kwalen, waar men gaarne van verlost zou zijn. Ik zal slechts een voorbeeld 
noemen, van iets, dat nog al dikwijls voorkomt. Hoe beroemd de Veluwe is om de 
gezonde luchtstreek, soo komt hier toch, even vaak als in de steden, bij kinderen 
zeker gebrek voor, dat men noemt: "niet droog slapen." Welnu, de moeder van zulk 
een kind neemt een fleschje met urine mee, en werpt dit in 't graf. 't Kind is genezen; 
de kwaal begraven. 

Na de begrafenis volgt het begrafenismaal, oudtijds bier met ham, nu koffij met 
wittebrood[9]. De familie zit op den haard, de dragers en buren met hunne vrouwen 
en kinderen zitten op de deel. Hoe meer volk, hoe plegtiger. 't Is voor de jeugd een 
uitgaansdag. Onbewust van de droefheid daarbinnen, dartelen en spelen jongens en 
meisjes daarbuiten; en zij spreken nog lang van die "leste begraffenis," waar vader en 
moeder "schafanten" waren, d.w.z. koffij schonken en brood deelden. 

Het overgeschoten brood is voor de armen. Als de vrienden hun genoegen hebben, 
wordt bepaald, wie de rest deelen zullen, waarbij vooral aan ouden en zieken gedacht 
wordt, en 't wordt hun door buren en verwanten t' huis gebragt. 

Een week of zes na de begrafenis gaat men nog eens de rustplaats van een geliefden 
gestorvene bezoeken. En waartoe? Om bij het graf "een postje" te zetten. Dit is een 
houten of steenen paaltje, waarop de naam en de jaren van den overledene zijn 
gesneden, en velen planten dan tevens een huls of een rozestruik op 't graf. 



[8] Dit is een oud en algemeen gebruik; ik kan het dus later stilzwijgend voorbijgaan. In dit gebruik 
vindt men tevens de herkomst van 't spreekwoord: "drie voor den man en twee voor 't wijf." 

[9] Inderdaad al heel modern in dat "wild en bijster land." 



218 



Een berijmde Veluwsche boerebegrafenis kan men in den Gelderschen Volksalmanak 
van 1846 lezen. Voor hen echter, die dat boekje niet spoedig genoeg vinden kunnen 
(almanakken toch, die omtrent dertig jaren oud zijn, liggen niet meer zoo voor de 
hand), en ook voor hen, die op geen rijm belust zijn, en 't liever maar in eenvoudig 
proza hooren vertellen, deel ik hier den korten inhoud mee. 

Een boer krijgt de koorts; de boerin noemt dit roos. Hij eet maar vier sneeen 
roggebrood; als hij gezond is, kan hij er wel zes op met drie kop paardeboonenbrij . 
De koorts wordt erger en hij gaat liggen; niemand kijkt naar hem om, want men heeft 
buiten dat genoeg te doen. Voor koeijen, paarden en varkens zorgt het boerevolk; 
voor zieke menschen niet. Hij wordt erger; de vrouw haalt den domine. Deze doet 
een gebed en deelt troost uit, maar raadt, liever den dokter te halen. Dit gaat nog zoo 
vlug niet; dokter en apotheker kosten geld. Eindelijk komt de dokter; maar 't is te laat. 
De boer sterft. Twee buren worden geroepen; dezen drinken een glas jenever. 't Lijk 
wordt gewasschen, verkleed en op stroo gelegd; de kist wordt besteld. De vrienden 
overleggen, bij wien men de weggen en bollen bestellen, en waar men 't bier halen 
zal. De buren zeggen burnt en maagschap aan, om 't lijk te dragen of te volgen. Er 
komen vijftig of zestig huisgezinnen in 't sterfhuis; de vrouwen brengen haar 
kinderen mee. De vrouwen gaan de voordeur in, de mannen de achterdeur. De kist 
wordt uitgedragen en op den wagen gezet; vier vrouwen gaan er op zitten. De klok 
wordt geluid; de stoet gaat naar 't kerkhof. Na de begrafenis is 't sterfhuis vol volk; de 
"schafan" wijst elk een plaats aan. Men eet zich dik aan groevebollen en drinkt zich 
zat aan Elburgsch bier.-- 

Ds. Heldring voegde er de verzekering bij, dat de man, die dit verhaalde, de 
"eenvoudige waarheid" zei. 



BLADVULLING. 



Die beminders van het gemeene beste seggen, dat men wel mach bidden, dat rijcke en 
hoogh-gebooren lieden wijse kinders krijgen, want sij raken op 't kussen, 
niettegenstaende het altemet groote lantarens sonder licht sijn. 

ANNAROEMERS, (Sinnepoppen le Sch. n°. 23). 



219 



SPELEN. 



in. 



DE KLOSBAAN. 

De Klosbaan of Klotsbaan, ook Klootbaan of Rolbaan genoemd, was in de 17e eeuw, 
toen Adriaan van Ostade de kapitale teekening in sapverf[l] maakte, waarvan gij 
hiernevens eene navolging ziet, nog slechts een boerenspel, maar in de middeleeuwen 
vermaakten vorsten er zich mee. Hertog Karel van Gelder hi eld er veel van, en had 
bij zijn Hof te Arnhem wel twee zulke banen, een groote en een kleine[2]. Ja, daar in 
den ouden tijd de Trouwen zoowel als de mannen spelen beminden, die vele en sterke 
lichaamsbeweging vorderden, namen zelfs onze vorstinnen op de klosbaan haar 
vernaak. In den kooltuin van 't Hof te 's Gravenhage was een "Cloetbaen", waarop de 
gemalin van hertog Albrecht dikwijls speelde. De grafelijke rekeningen leveren er de 
bewijzen van. In 't boek, dat van 1390 tot 1396 loopt, leest men onder anderen: "Aen 
mire Vrouwe, tot velen tiden, zeven schell. tien gr. op die Cloetbaen mede te cloten." 
En verder: "van den Huize in den Coeltuyn ende van den Cloetbaen te doen 
maken"[3]. 

Den poorters verschaften de klosbanen geen minder vermaak; maar zij waren in de 
steden niet overal even welkom, omdat het nog al een luidruchtig spel was; althans in 
de nabijheid van godshuizen, die stilte en aandacht vorderden, konden zij niet geduld 
worden. Daarom werden te Amsterdam alle spelen met ballen in de Nes (toen een 
ware kloosterbuurt, die 't volk "'t gebed zonder end" noemde) in de 15e eeuw bij 
verschillende keuren verboden; en dat het elders evenzoo was, leert ons deze 
Leidsche keur van den 24n December 1463: 

"Soe en moet nyemant, wie hi zy, voirt an binnen Leiden noch binnen der vrijhede 

[1] Die teekening wordt door kunstkenners zoo hoog geschat, dat zij, volgens de aanteekening van 
IMMERZEEL (Levens en Werken enz. II D. bl. 288 en III D. bl. 209) in 1833 op de verkooping van 
Jakob de Vos mini vierentwintighonderd gulden opbragt. 

[2] G. VAN HASSELT, Geld. Maaltijden, bl. 199. 

[3] VAN WIJN, Hist. Avondstonden, II D. bl. 104. 



219A 




MiiJj Jl'i, 



I* ktabun. 



^.UA'JEL-* lc:].L- 



De klosbaan. 



220 

van Leiden houden enighe revetten [danshuizen], kaidsbanen, cloetbanen of 
keylbanen [kegelbanen] ende dierghelike op tien roeden nae enighe prochikercken, 
goidshuyzen, gasthusen of kercken of enighe cloisteren of enighe gheestelike huysen, 
hoe die ghenoemt moghen wesen, op die boeten ende die verbuernisse van drie 
pont, also dieke ende menichwarve als ment yemant betughen mach datter tot enighe 
van die verboden plaetsen voirss. ghespeelt wair. Behoudelic dat een yghelyc op die 
vrije ghekuerde heerstraet[4] sel moghen caetsen bi consent desghenen van diens 
huyse dat men kaetst, sonder verbueren." 

Daarom dus niets beter dan een baan buiten de poort, waar de ballen en de 
schreeuwers niemand hinderden; maar niet overal had men daartoe over de noodige 
ruimte te beschikken. De Haarlemmers waren in dit opzigt bijzonder bevoorregt. Hun 
had hertog Albrecht in 1390 een ruim veld ten geschenke gegeven, dat, even buiten 
de stad, tusschen den Grooten en den Kleinen Houtweg lag, om, als Ampzing rijmde: 

Te spelen op de Baen, met pijl of kloot of bal, 
Een yder dat hem lust en naer sijn welgeval. 

Volgens den wil des hertogs moest die Baan "tot ewighen dagen" een speelveld 
blijven, "zonder enich ander oirbaar daerop te doen", maar 't is met die eeuwigheid 
als met zoo menig andere gegaan. 

De klosbanen waren lang en smal, en er stond een houten, later ook wel een ijzeren 
poortje in. Door die poort moest de kloot of bal geworpen worden; dit was de heele 
kunst, en 't spel dus vrij eenvoudig. Die miste, had niets, die "hout raakte", dat is: de 
poort geraakt had, telde een, maar die er door wierp, twee, en wie 't eerst twaalf 
had, won het spel. 

De oude Klosbaan, verkleind, op een tafel in de gelagkamer overgebragt, werd de 
Truktafel, ook kortaf de Trok genoemd, die nog in 't midden der vorige eeuw zeer 
algemeen in Holland was. De tafel was met laken bekleed; in 't midden stond een 
ijzeren poortje; de ballen waren van ivoor; zij werden gestooten met den punt van een 
langen stok; en 't spel was even eenvoudig als het klossen, wat echter niet 
verhinderde, dat er veel geld mee verspeeld kon worden. Eindelijk is de Trok door 't 
Biljart, dat van Fransche afkomst is, vervangen. In 't begin dezer eeuw waren de 
biljarttafels nog schaars in onze steden; thans vindt men ze in alle boereherbergen. 



[4] Wat heerstraet zeggen wil kan men lezen in mijne Amstelodamania I D. bl. 221 en 222. 



221 



HISTORISCHE ANEKDOTEN. 



in. 

EEN GEVALLEN LEIDEKKER. 

Een leidekker werkte op het dak van het stadhuis, gleed uit, en viel door 't open dak, 
in de groote zaal, waar juist een raadsvergadering gehouden werd. Hij viel precies op 
't hoofd van een raadsheer. Deze zonk morsdood ineen, en de leidekker bleef 
onbezeerd. Al de andere raadsheeren schrikten ijselijk, maar de leidekker stond 
bedaard op, maakte eene buiging en zei: "Ghi, Heren; bi oirlove coem ic hier in uwer 
morghensprake ongheroepen!" Wat in hedendaagsche leidekkerstaal zeggen wil: "De 
Heeren moeten 't niet kwalijk nemen, dat ik binnenkom, zonder dat ze me geroepen 
hebben;"--en daarmee streek hij de deur uit. 

Maar daarmee was de familie van den gesneuvelden raadsheer niet tevreden, en 
daagde den leidekker voor schout en schepenen. Een moeijelijk geval voor den 
regter: de leidekker had den raadsheer gedood, dit was zeker; maar even zeker was 't, 
dat hij 't niet uit moedwil gedaan had,~en toch eischte de naaste zwaardmaag des 
verslagenen, dat de dader gestraft zou worden. 

Eindelijk wees de regter dit vonnis. De leidekker moest gaan zitten op dezelfde 
plaats, waar de raadsheer gezeten had. De naaste zwaardmaag moest op het dak gaan 
staan, juist op dezelfde plaats waar de leidekker gestaan had, en zich laten vallen op 
dezelfde manier en door 't zelfde gat, en mogt dan ook precies op den kop van den 
leidekker neerploffen. 

"Daar geef ik den brui van," zei de naaste zwaardmaag; "laat de leidekker random 
loopen! " En daar niemand van de verdere familie lust had dit te avonturen, zoo ging 
de leidekker vrij naar huis. 

Dit geval moet gebeurd zijn in de 14e eeuw en wel te Lubek; doch het schijnt meer 
dan eens, in verschillende steden en op verschillende tijden, ook in ons vaderland 
voorgevallen te zijn;~trouwens, het kon dan ook overal gebeuren, waar men een 
stadhuis, een raad en een leidekker had. Te 's Hertogenbosch echter zou 't eerst in 
1526 hebben plaats gevonden, en de man niet door 't dak van 't stadhuis, maar van 
den toren der Sint-Janskerk op iemands hoofd gevallen zijn. 



222 

IV. 

DE GOEDE FILIPS EN DE DRONKEN BOER. 

Hertog Filips de Goede was een heel goed vorst, waarvan zijn bijnaam 't klaar bewijs 
is[l]. 

Vele deugden bezat hij, en ook eenige gebreken, en onder de eersten of de laatsten, 
hoe men 't nemen wil, behoorde ook, dat hij wel van een grap hield, en dan, terwijl 
anderen lachten, zelf een ernstig gezigt trok en den filosoof speelde. 

Eens terwijl hij op 't Hof in den Hage zijn verblijf hield, ging hij na den maaltijd met 
eenige heeren en jonkers een ridje in 't bosch doen, en zie~daar vond hij aan den weg 
een dronken boer in 't gras liggen. 

"Laat dien kerel oppakken, en naar 't Hof brengen," zei de hertog tegen een paar 
jonkers; "maar voorzigtig, dat hij niet wakker wordt." 

Nu, dat had vooreerst geen nood, want Jaap was zoo van den ouden hond gebeten, dat 
hij vooreerst niet opstaan zou. Hij werd in 't Hof op een prachtig ledikant gelegd, om 
zijn roes uit te slapen. 

's Anderen ochtends, toen hij gapend zijn oogen uitwreef, keek hij even verbaasd op 
als Krelis Louwen op het poetenmaal. 

Wel hoe! waer bin ik hierij o seldrement! gans vijven! 
Dit is mijn huis niet! 'k zel mijn oogen nog eens vrijven. 

Waer bin ik? Droom ik ook? Ja wel, 

Ik weet niet, wat ik denken zel. 
O Sinte lulfus! wat is dit een mooije weuning! 
't Lijkt wel een kamer van een hartog of een keuning. 

Hoe kom ik op dut mooije bed? 

Wat duvel heit me hier 'ezet? 

Maar op eens traden er een kamerdienaar en een pagie binnen, gevolgd door een paar 
bont uitgedoste lakeijen, waarvan de een een pak mooije kleeren en de ander een 
gouden lampet en fijne witte doeken droeg. Zij bogen voor hem als voor een prins, en 



[1] 't Is wel waar, dat sommigen, in later tijd, zijn regt op dien eernaam berwist hebben, omdat zij in 
't zedelijk karakter van dezen vorst eenige vlekken zagen, maar zij hebben 't woord "goed" niet goed 
begrepen. Dit had toen de hedendaagsche beteekenis van "deugdzaam" niet, maar die van "groot en 
uitstekend, magtig en bekwaam." En dit was Filips in goede mate. Geen vorst van dien tijd regeerde 
met zooveel wijsheid, gematigdheid en beleid, en in geen landen van Europa heerschte zooveel 
welvaart als in de zijne. Holland mogt van geluk spreken, toen 't van Jakobaas ellendige, onder zijne 
goede regeering overging. 



223 

gingen hem toen poetsen en opknappen. Jaap was stom van verbazing, en wist niet in 
wat wereld hij was, en keek met glazen oogen de heeren aan, die, nadat hij 
aangekleed was, binnenkwamen en vroegen, of hij wel geslapen had, en of hij zich in 
de warande een weinig wilde gaan vertreden. Antwoord gaf Jaap niet: hij zat 
wezenloos;maar twee heeren namen hem ieder aan een arm en trokken hem mee naar 
den hof. Daar zag hij bloemen en vruchten en groene prieelen en schoone dreven, als 
hij nooit aanschouwd had; en toen hij weer in zijne mooije kamer was, werden hem 
schalen met fruit gebragt, en gezegd,dat dit een geschenk was, dat de Hertog aan den 
Prins zond. 

"Waer ik bin, weet ik niet," zei Jaap, "maer 't fruit is alevel goed." En hij zond het 
naar zijn nolle maag. Te middag werd hem een vorstelijke disch bereid met Fransche 
geregten , wildbraad, gebak en allerhande wijn; tal van knechts verdrongen elkander 
om hem te bedienen, zoodat hij, van louter bediening, schier niet eten kon, en hij had 
nog niet half genoeg, toen de straksgenoemde heeren hem alweer kwamen halen om 
mee ter jagt te rijden. Antwoord wachtten zij niet eens; zij namen hem maar onder de 
arm, en bragten hem buiten. Zijn paard stond al klaar. Vier stalknechts tilden hem er 
op, en voort ging de stoet, met jagers en honden, bij 't klinken der horens, de 
wildernis in. Telkens rolde Jaap in 't zand, en schreeuwde, dat hij den hals gebroken 
had, maar telkens werd hij weer op 't paard gezet en voortgejaagd, dat het hem 
groen en geel voor de oogen werd. 

Toen eindelijk, met het vallen van den avond, het jagtgezelschap op 't Hof 
terugkeerde, was er alweer een groote maaltijd gereed, en die heette, enkel ter zijner 
eere aangerigt te zijn. 

"O Pimpernikkel! hoe bin hier in 'ekomme?" 

riep Jaap. "Vreet jijlui maar allienig: ik gae liever nae bed, want m'n kop en ribben 
doen me zoo zeer van al 't vallen." Maar dat hielp niet; de heeren namen hem weer 
onder den arm, en bragten hem in de eetzaal. Er werd muziek gemaakt, en na den 
maaltijd kwamen er minstreels en bootsemakers, en toen eerst begon hij te lachen. En 
telkens als hij lachte, werd hem een voile beker gebragt, dien hij gretig uitdronk, 
want hij had nooit zulken wijn geproefd. En 't gevolg was, dat hij weer even dronken 
werd, als toen hij in 't gras lag, en ronkend op den grond viel. 

"Zie zoo," zei Filips, "nu is de grap uit. Trek hem nu zijn boereplunje weer aan, en 
draag hem weg, en leg hem weer op dezelfdeplek in 't bosch, waar gij hem gevonden 
hebt." 

Toen de boer nu den volgenden ochtend zijn roes weer uitgeslapen had, en zich eens 
uitrekte, en uit het natte gras oprees, en regts en links keek, om zich be bezinnen , wat 
weg hij op moest, om naar zijn huis te gaan, herinnerde hij zich natuurlijk in de eerste 



224 

plaats, hoe hij met zijn kornuiten in de kroeg oud bier gedronken had; maar hij 
herinnerde zich toch ook iets van dat mooije ledikant, en den maaltijd en de jagtpartij 
en den lekkeren wijn. 

"Wei," zei hij in zich zelven, "hoe heb ik dat nou? Wei jae, wel wisse! dat heb ik je 
daer legge droome! Dat mot ik m'n waif eensjes verslaen" [2]. En hij vertelde aan zijn 
vrouw en al zijn buren, hoe raar hij gedroomd en wat wonderlijke dingen hij gezien 
had, toen hij met zijn kop in 't natte gras lag. 

"Maer jij bint twie nachten uit 'eweest," zei zijn wijf. "'k Loof dat jij mit de heksen en 
de weerwolven heit 'edanst." En dat zeiden de buurwijven ook, en Jaap durfde er 
nooit meer een woord van spreken. 

Op 't zelfde oogenblik, dat Jaap uit het gras oprees, maakten de heeren en jonkers 
hunne opwachting voor de deur van 's Hertogs kamer, om te vernemen of him lieve 
en genadige Vorst en Heer wel geslapen had. 

"Dat ging nog al," zei Filips, "maar zeg mij eens: wat zou die boer nu wel denken?" 

De heeren en jonkers wisten niet, wat ze zeggen zouden; sommigen hadden wel lust 
er om te lachen, maar zij durfden niet, omdat de hertog een ernstig gezigt zette. 
Eindelijk nam de hofnar 't woord: 

"Heer! hij gelooft zeker dat hij gedroomd heeft." 

"Voorwaar," sprak de hertog, "de nar zegt de waarheid. Gij, heeren en jonkers! 
spiegelt u er aan. Zoo als dien boer gaat het u alien. Uw leven, met al zijn vreugd en 
ijdelheden, gaat voorbij als een droom." 

Ach ja, de goede hertog had wel gelijk, want precies zoo dacht onze vrome vader 
Cats er over, maar deze zei 't op rijm: 

Wie sou 'er netter beelt aen yemant konnen geven, 
Van 's menschen los bedrijf in dit kortwijligh leven? 

Ons tijdt en vreught verloopt, gelijck een snelle stroom, 
En wat ons overkomt en is maer enckel droom. 

Ons dom en los ghewoel, ons droeve en blijde dagen, 
Die worden van de tijt in haesten wech ghedragen; 
En of het droomen zijn, dan of het is geschiet, 
Als 't jaer ten eynde koomt, dan is 'et enckel niet. 

[2] Verslaan beteekent verhalen. Dit woord is de vader van 't "verslag," dat in onzen tijd wordt 
"uitgebragt. " Vergl. Oude Tijd 1 873, bl. 1 12. 



225 




DRINK-UIT. 



Nu, vrunden, drinckt eens om, ziet hier is wel te pas 
Op kunst-rijck goud gheschroeft een crystalijnen glas. 
Avoust, en doet bescheyt, daer is noch in de tonne, 
Laet omgaen met de Maen, of liever met de Zonne! 

zong Vondel, toen hij zijn "gheselschap" geleid had "in die groen Waerande"[l]. 
Avoezen, bescheid doen en omdrinken was hartelijk en verheugend; gezondheid, 
welvaren en heildrinken de vrolijkste vorm van vriendschap. 't Drinkvermaak heeft 
sints onheugelijken tijd onder de vermaken onzer vaderen de eerste plaats 
ingenomen. Groote bekers waren steeds cieraden op een feestdisch, en gezegde 
vaderen hadden die van alle soort en vorm, te veel om hier op te tellen, daar ik nu 
alleen van dien spreken wil, die hierboven staat afgebeeld. 

't Drinkvermaak was van oudsher tweeerlei: 1°. zich zelven vrolijk of "zalig" drinken, 



[1] Yermaeckelijcke Inleydinghe tot de Vorstelijcke Warande der onvernuftighe dieren. 



226 

2°. anderen volgieten. Tot dit laatste diende een soort van bekers, die geen voet 
hadden en niet anders dan 't onderste boven konden worden neergezet, zoodat hij, 
wien de beker gevuld in de hand gegeven werd, genoodzaakt was, dien geheel te 
ledigen. De Franschen noemen daarom zulk een beker een boit-tout,—o,n daar hier 
te lande de "deskundigen" in alle vakken eene groote voorliefde voor vreemde 
woorden hebben, ja, zelfs dikwijls 't gebruik van veel vreemde woorden voor een 
blijk van deskundigheid gelden moet,~zoo noemen dan ook de leden der 
oudheidkundige genootschappen, waar die bekers nog soms met bewondering 
worden beschouwd en besproken, ze deskimdigheidshalve op zijn Fransch; ja, ik las 
ergens, dat wij ze zoo moeten noemen, omdat wij er geen Hollandschen naam voor 
hebben[2]. Welzeker hebben wij dien. "Drink-uit" is de naam, en, volgens de 
overlevering zou zelfs eens een Fries, die bijzonder goed met dit soort van bekers 
wist om te gaan, daarom zijn huis Drinkuitsma genoemd hebben[3]. De handvatsels 
hadden verschillenden vorm, een hertenkop of wat anders, hier een Turk, soms ook 
wel een gekapte en gekraagde juffer, waarbij dan de beker tot rok diende. 

De drink-uit, die hier is afgebeeld, was in 173 1 in 't bezit van den ontvanger Jan 
Alensoon te Leiden, en is door Frans van Mieris geteekend en door F. van Bleyswijck 
in koper gesneden[4]. De beker was van zilver en verguld. Op den rug van den Turk 
ziet ge een schroef, die op de borst met een halfmaantje uitkomt. Door dezen schroef 
konden de armen van den Turk worden geopend en gesloten, om daarin een kleiner 
glas te vatten, zoodat dan de drink-uit tot voetstuk diende, en juist was als Vondel zei, 

Op kunst-rijck goud gheschroeft een cristalijnen glas. 

Jan Alensoon was de achterkleinzoon van den predikant Esaias du Pre, die eerst 
eenigen tijd te Antwerpen, vervolgens tien jaren te Wezel, daarna drie jaren te Delft 
en eindelijk twee en twintig jaren te Leiden het leeraarsambt bij de gereformeerde 
kerk bekleed heeft; en, volgens eene familieoverlevering, had Du Pre dezen beker te 



[2] Ned Magazijn, 1864, bl. 24. 

[3] JAC. SCHELTEMA, Geschied- enLetterk. Mengetwerk, IV D. 2e. St. bl. 297. 

[4] ALKEMADE en V. D. SCHELLING, Ned. Displegtigheden, III, D. bl. 480 en volgg. 



227 

Wezel ten geschenke ontvangen van den beroemden Ambrosius Spinola. 

De Markies nam in de maand September van 't jaar 1614 de stad Wezel in, tijdens Du 
Pre daar predikant was. Vermits deze om zijne geleerdheid, deugd en gematigdheid 
zeer geacht was, behandelde Spinola hem met onderscheiding, en noodigde hem aan 
zijne tafel,~want de tijden waren reeds voorbij, dat de Spanjaards, overal waar zij 
kwamen, de predikanten ophingen. 

Bij het drinken van gezondheden werd natuurlijk ook "het welzijn des Konings van 
Spanje" ingesteld, en wel met dezen beker. Toen de beurt aan Du Pre kwam, verzocht 
hij ernstig verschoond te worden van de verpligting dien, als anderen gedaan hadden, 
geheel gevuld te moeten uitdrinken. Hij betuigde geen minder achting voor den 
Koning te koesteren dan die anderen, maar verzocht remissie van de quantiteit, omdat 
hij die niet aankon. "Ik heb", zeide hij, "thans al meer wijn gedronken dan ik anders 
gewoon ben, en voel mij niet in staat, nog zooveel te drinken sonder bevangen te 
worden. Ik kan, noch om den Koning, noch om iemand ter wereld, besluiten mij 
onbekwaam te drinken, en daar ik dit beginsel steeds getrouw bleef, zoo ben ik dan 
ook nog nimmer dronken geweest. Ik hoop, Uwe Excellentie zal het mij ten beste 
gelieven te duiden, dat ik het ook nu niet verlang te worden." 

Spinola betuigde zijne verwondering, en verklaarde, dat hij nog nimmer iemand van 
dezen leeftijd (Du Pre zal toen omstreeks 34 jaren oud geweest zijn) ontmoet had, die 
met een opregt gemoed zeggen kon, dat hij nooit dronken geweest was. Hij ontsloeg 
niet alleen den predikant van den drinkdwang, maar gaf hem denzelfden drink-uit, tot 
een gedachtenis en een bewijs zijner achting, ten geschenke. 



NULLA DIES SINE LINEA. 

Wie dat de Pen-kunst lieft, die moet gestadich maelen, 
Ja, niet een dach verzuymen, zonder dat hij schrijft. 



RODENBURG. 



228 



HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN. 



VIII. 



OP PINKSTERDAG. 

't Was de eerste Pinkster, dien Requesens in de Nederlanden vierde, maar nooit had 
hij slechter beleefd. De Pinksterbloem was geus! 

Requesens had een schoone vloot te Antwerpen uitgerust en onder 't bevel van den 
vice-admiraal Adolf van Haemstede gesteld, en was juist bezig die van geschut en 
krijgsbehoeften te voorzien, toen de muiterij der soldaten uitbarstte. Deze vloot was 
eigentlijk bestemd om Zeeland te veroveren, en moest uitloopen, zoodra de groote 
vloot uit Spanje kwam opdagen. Maar toen de muiterij te Antwerpen zoo hoog liep, 
dat de "heeren soldaten" er geheel den baas speelden, had Requesens begrepen, dat 
zij zich ook wel van zijne vloot meester konden maken, en 't voorzigtig geoordeeld 
haar een goed eind van de stad af te laten zakken; ja, hij had het ook voorzigtig 
geoordeeld er zijn beste geschut op te bergen, want de muiters konden daar ook 
kwaad meedoen. En Haemstede had het op zijne beurt voorzigtig geoordeeld zijn 
zilver en ander kostbaar goed mee aan boord te nemen, omdat de muiters zijn huis 
evenzeer als dat van Champigni zouden kunnen plunderen. Alles dus maatregelen van 
voorzigtigheid! 

Maar de Zeeuwen achtten 't van hun zijde ook een goede maatregel van 
voorzigtigheid, bij tijds eene vloot in te pakken of te vernielen, die uitgerust was om 
te gelegener tijd hen in te pakken of te vernielen; en toen Boisot vernomen had, waar 
de vloot lag, en dat de Spanjaards van zins waren eens vrolijk Pinkster te houden, 
besloot hij op dien dag zijn slag te slaan. 

Ver beneden de stad, tusschen Callo en Lillo, lagen de Spaansche schepen, verspreid 
en wijd verdeeld, voor anker. De admiraal had twee smakken als wachtschepen 
vooruitgelegd, en achtte zich volkomen veilig en droomde van geen vijand. Vroeg in 
den Pinkstermorgen reeds haalden de Zeeuwen die wachtschepen weg, zonder dat 
Haemstede en zijne kapiteins er iets van bespeurden. Eerst toen Boisot hem overviel, 
merkte hij, wat er gaande was, en poogde naar Antwerpen te vlugten, maar te laat. De 
helft der Spaansche vloot werd door de Zeeuwen genomen, en daaronder de admiraal 



229 

zelf; van de andere helft werd een deel verbrand, en de rest zoo gehavend, dat 
Requesens er ons geen kwaad meer mee doen zou. 

Intusschen joelde te Antwerpen de Pinkstervreugd. De uitgeholde muiters, alien, voor 
't geld dat ze ontvangen hadden, in een bont kermispak gestoken, dronken en zongen, 
dansten en dobbelden. Maar schriklijk klonk op eens uit de verte de donder van 't 
geschut. Requesens begreep terstond, dat het om zijn vloot te doen was, en had geen 
oogenblik te verliezen. Zoo mooi uitgedost als ze waren, in zijde of fluweel, in goud- 
of zilverlaken, moesten de spekken te wapen Snellen en uitrukken. De schans van 
Oordam werd met muskettiers volgepropt, en de rest geplant buitensdijks, half in den 
modder, half in 't water, om door schieten de Zeeuwen den terugtogt met him buit te 
beletten. En zeker! 't was niet gemakkelijk de schans voorbij te laveeren; maar de 
Zeeuwen deden 't toch, en spoedig ook, want tijd van sammelen was er niet. Als 
Requesens geschut liet aanvoeren en op den dijk sleepen, kon hij de Zeeuwen geheel 
vernielen. Daarom: kort beraad, goed beraad! Boisot gaf last aan zijne schepen, 
gezamentlijk uit al hun geschut Oordam te beschieten, en dit had het gewenscht 
gevolg. Op zulk een begroeting verstoven de soldaten van de borstwering en de 
kanonniers van de stukken, zoodat het fort geen schot meer gaf en de Zeeuwen vaart 
maakten. 

Triomfantelijk kwamen ze te Vlissingen terug. Behalve de schepen hadden ze een 
kostelijken buit van goud, zilver en nieuw geschut,~meer dan honderd metalen 
stukken,~en onder de krijgsgevangenen den admiraal zelven, die langen tijd bij ons 
gevangen bleef. De Spanjaards waren zoo verbaasd over dit stout bestaan der 
Zeeuwen, dat zij niet begrepen, hoe Boisot het had kunnen uitvoeren, als Haemstede 
't niet met hem eens geweest was. Van verraad echter heeft deze zich kunnen 
zuiveren, van zorgeloosheid niet. 

Een gelijken slag als Boisot op de Schelde, meende Chevreaux in Noordholland te 
slaan; maar wat den Geus gelukte, mislukte den Spanjool. 

Chevreaux dacht, dat steden en dorpen hem een ligte buit zouden zijn, als burgers en 
boeren vol van hun Pinksterbier waren, en daarom wilde hij Wormer, Purmerend en 
Monnikendam tegelijkertijd bespringen; maar 't bekwam hem slecht. 

Toen de eerste morgenschemering aanbrak, was er reeds een boer van Wormer, Egge 
Hantjes genaamd, met zijn meid in 't veld om te melken. "Wat is dat, meester?" zei de 
meid, naar 't zuidwesten wijzende, waar zij in de schemering beweging van volk 
meende te zien. Egge keek ook eens uit, en vermoedde dat het de Spanjaards waren. 



230 

"Maak het spantouw los en laat de melk staan," zei hij, en liep naar 't dorp roepende: 
"de Spanjaards komen!" 

Inderdaad waren zij 't. Veertienhonderd man sterk rukten zij in alle stilte aan, om met 
den dageraad Wormer te overvallen, eer boer of soldaat er aan dacht. Maar zij 
dachten niet, dat er al een boer en eene melk-meid op den uitkijk stonden. 

Soldaat en boer kwamen in 't geweer, en de vrijbuiters vielen in de schuiten; de 
eersten bestookten den vijand van voren, de anderen van achteren. De Spaansche 
kommandant, op zulk een ontvangst niet bedacht, maakte halt, en beraadslaagde met 
zijne hoplieden, of zij voortrukken of terugkeeren zouden. Dit toeven was him 
ongeluk. Want terwijl zij nog standhielden kwam hopman Hettinga met drie vendels 
aanrukken, en viel de kommandeur Kleinsorg met zijne galei en een aantal schuiten 
hem in den rug en op zijde aan, en schoot dwars door de Spaansche drommen 
heen. 

Tiete Hettinga, als een vroom hopman, 
Die voerde zijn knechten soo dapper an, 

Allarm sloeghen die trommen; 
De vrijbuyters quamen ook stoutelijk an; 

Sy bleven daer al, die 't niet ontswommen[l]. 

Maar, die 't ontzwommen, waren niet veel. In wilde vlugt stoven de Spanjaards uiteen 
en ijlden om 't zeerst, maar de onzen hen na. Negenhonderd vielen er, en driehonderd 
werden gevangen. 

Niet beter ging 't hun bij Purmerend en Monnikendam. De wegen lagen met doode 
spekken bezaaid, en de slooten en poelen waren er mee gevuld. "Van de drieduizend 
man, die Requesens naar Waterland gezonden had, kwamen er omtrent zeventig te 
Amsterdam terug", zegt Soeteboom[2]. 

"Ziet, welk een zegen de Heere ons gegeven heeft op dezen Pinksterdag!" zeiden de 
Hollanders en Zeeuwen. Maar Requesens stond bitter te zuchten, want nooit had hij 
zulk een Pinkster beleefd. 



[1] Geuzenliedtboeck. 

[2] Santlants Arcadia, bl. 504. 



231 



TUINVERMAAK. 



Bloemen en vogels waren van ouds~dat wil zeggen: toen er nog geen spoorwegen en 
zomer-theaters waren~de lust der Hollanders,~van de grooten zoowel als van de 
geringen. Plaatsnamen zelven in 't bekoorlijkst der duinstreek bewijzen het. 

Toen de poorters, bij de opkomst der steden, zich opsloten binnen grachten en muren, 
waren zij toch zoo niet, of zij bleven de bloemen en vogels en de frissche lucht 
liefhebben. Aanvankelijk hielden velen zich nog met den landbouw bezig, waarom 
men dan ook in de oudste handvesten leest, hoe 't den poorters, niettegenstaande 
hunne verpligting "binnen der poorte" te wonen, vergund werd, in de lente en in den- 
oogst telkens zes weken buiten te verblijven. Maar toen de koophandel toenam, 
herschiepen de welvarende poorters hunne buitenvelden in "uit hoven" . en zoo was 
reeds in de 15e eeuw elke welvarende stad omringd daar een krans van "schoone, 
lustighe tuynen" . En al in 't midden dier eeuw breidden de patriciers der groote steden 
hunne tuinen uit tot buitenplaatsen die zij, in navolging van den adeldom, betitelden 
als "burg" en "stein". Wie in de stad een huis bewoonde, dat "de Bril" tot 
uithangteeken had, noemde zijne buitenplaats Brillenburg, en wie Ruysch heette, 
doopte de zijne Ruyschensteyn. 

Er waren in het tuinvermaak, als in vele andere zaken, drie graden: 't groot, 't 
middelbaar en 't klein. 

De rijke deed het natuurlijk in 't groot. Hij had zijne buitenplaats met trotsche lanen 
en prachtige bloemperken,~met menagerie, fazanterie en voliere,~met 
zwaargekroond en hooggetopt geboomte, waar de nachtegaal in zong,~met vijvers 
vol goudvisschen en zwanen in de grachten. 

Voor den burger is 't eeuwen lang 't grootst vermaak geweest, een tuin te bezitten aan 
den buitencingel of op een tuinpad; een tuin, waar hij zich verlustigen kon bij zijn 
eigen bloemen en zijn eigen vogels; waar hij zijne hyacinten, tulpen en auriculaas 
kon kweeken, en zijne land-, lucht- en watervogels hebben kon: de eersten in een 
kippenhok tusschen den koepel en de schutting; de tweeden in een duiventorentje op 
een paal; de laatsten in een eendenkommetje iets grooter dan een vischschotel. 

Het diminutief van het tuinvermaak eindelijk is: bloempot en vogel-kooitje, waarmee 
't arme besje op haar achterkamertje voor haar eenig venster zich 't leven vervrolijkt, 
zoo als gij 't hiernevens ziet, gevolgd naar een schilderijtje van Gerard Dou. 



231A 




ttiir. ttL 



IcVl* It-r-ir n-wVir 



Besjes tuinvermaak. 



232 



HOE MEN IN DE VORIGE EEUW ZICH VAN LASTIGE 
LIEDEN WIST TE ONTDOEN[l]. 



Onze voorouders verstonden uitnemend de kunst, om van alles partij te trekken. Zoo 
was voor hen Oostindie niet alleen een land, dat hen met zijne voortbrengselen 
verrijkte, maar tevens een geschikte bergplaats voor al wat men hier gaarne kwijt 
wilde wezen. Voerden de schepen uit Batavia hier koffij, suiker en specerijen aan, 
wanneer zij naar de Oost terugkeerden, bragten zij niet zelden van hier eene 
bezending onverbeterlijke sujetten mede, die in de Republiek gevoegelijk konden 
gemist worden. In een bundel papieren van de Oostindische Compagnie vond ik 
omtrent de wijze, waarop deze onderhandsche deportatie geschiedde, eenige niet 
onaardige bijdragen. Zij zullen welligt den lezers van "de Oude Tijd" belang 
inboezemen, waarom ik ze hier mededeel. 

Vooreerst een brief aan Mr. A. van Son, secretaris van de Heeren Representanten van 
de Oostindische Compagnie ter Camer Amsterdam. 

WelEdel Gestrenge Heer, 
De Heeren van de Magistraat der stadt Tiel, mij in qualiteyt als haere secretaris versogt hebbende 
UWelEd. Gestr. bij missive te will en opwagten ten fine van informatie of er met deze paesschepen 
noch occasie zou zijn een borger dezer stadt, daer het alles mede staat te verloopen en daer de 
oneenigheden tussen hem en zijn vrouw dagelijks toenemen, te depecteren, zijnde hij een goed 
zeeman, waertoe derhalve UWelEd. Gestr. op het vrindelijkst versogt wort desselvs goede officien 
te willen aenwenden bij de Edele Heeren Representanten en verdere Heeren Bewinthebberen van de 
Oost Indische Compagnie, ten eynde de magistraet sulxs geaccordeert wierde, wanneer op Uwe 
goede rescriptie die borger in verzekering zoude genomen worden en bij een naedere missive aan 
Uw college versogt worde om hem met de paesschepen te mogen wegzenden. Inmiddels blijve enz. 

De brief is geteekend: "O. van Eck. Tiel, 16 April 1751". — Er schijnt evenwel dat jaar 
nog meer aanvraag te zijn geweest, immers ik vond ook een brief van den 20n April 
van hetzelfde jaar, geteekend U. N. de Pesters, waarin o.a. het volgende voorkomt. 

Hebbe gisteravond ontfangen Uw WelEd. Gestr. missive en dienvolgens heede orders gezonden om 
de persoon van... naar Texel te transporteren, 't welk door een commando sal geschieden, denke 



[1] Ik spreek hier slechts van de vorige eeuw; doch ook in de 17e werd op gelijke wijze gehandeld. 
Onder anderen is deze methode toegepast op den zoon van onzen beroemden Vondel. Zie Mr. J. 
VANLENNER Vondels Werkem VII D. bl. 630, 631. 



233 

tselve aldaar Vrijdag zal arriveren om de persoon op 't schip Baarland oover te geven, den 
onderofficier 't commando commandeerende, sal sig tot Texel aangeeven aan den Heer 
Burgemeester Van Gerven, en soo dien Heer sig niet daar bevind aan den Heer Bewindhebber die er 
sal weesen, en aan deselve een brief van mijn geeven. De intentie van Zijne Doorlugtige Hoogheyd 
is dat de persoon van de voorgenoemde ....tot Batavia wiert gehouden en nooyt repatrieerde. 

Hij is geboortig van de Veluwe digte bij Waageningen op een stuk goed genaamt de Bruynhorst, aan 
die [zijne] familie toebehoorende, en dewijl 't selve fatsoendelijke luiden zijn en deese ... veel 
chagrin door desselvs kwaade conduite aan zijne familie gaf om verder chagrijn of een scandaal 
voor te koomen is de reeden Sijne Doorlugtige Hoogheyd goed gevonden heeft van hem naa 
Batavia te laate transporteeren en daar houden. 

Het schijnt dus, dat deze transportatie op uitdrukkelijken last van den Prins van 
Oranje plaats had. Men zal zich herinneren, dat Willem IV onder zijne vele 
waardigheden ook die van Opperbewindhebber en Gouverneur-generaal der 
Oostindische Compagnie bekleedde. Wat ondertusschen de Prins gelastte en de 
magistraten verzochten, konden ook particulieren, naar het schijnt, zonder veel 
moeite, van de Compagnie verkrijgen. Men zal dit zien uit den volgenden brief, 
geschreven door den secretaris van prins Willem IV, De Back. 

WelEdel Gestrenge Heeren, 

Een nigt van mij, in de provincie van Utreght onder het gerigt van Zeyst eene hoeve hebbende, 
waarop een boer woont, die wegens sijn quaad gedrag en voornamelijk mishandelingen omtrent zijn 
vrouw meermalen in detentie is geweest en actueel nog is, heeft mij versogt dat ik mogte te weeg 
brengen, dat hij met een van de eerste uitgaande schepen op een secure wijze in Indie mogte 
getransporteerd worden. Het is daarom dat ik de vrijheid neem Uw WelEd. Gestr. lastig te vail en 
met een versoek om te mogen weten of daer gelegenheyd toe is. So ja, zoude ik de vrijheyd nemen 
om den Drost van Zeyst met den gem. boer aan Uw WelEd. Gestr. aldaar te adresseren waer Uw 
WelEd. Gestr. mij zullen gelieven te wijzen. 

Dat het verzoek goed opgenomen werd, blijkt uit de volgende brieven van den drost 
van Zeist, Hendrik Houtkamp. De eerste is van den 5n October 1751. 

Mij toegezonden zijnde Copia van Uw WelEd. Gestr. Missive aan den Heere de Back in 's Haage 
geschreeven en daaruit gezien hebbende hoedanig Uw WelEd. de zaaken omtrent de persoon van.... 
(wiens huisvrouwe mij versogt heeft het daar omtrent verder nodige te bezorgen) hadden gelieven te 
reguleren alsmeede wat UWelEd. wijders deswegens requireerde, zo gebruike de vrijmoedigheid 
Uw WelEd. bij deese mijne ootmoedige opwachting te communiceeren, dat de persoon waarvan Uw 
WelEd. mentie is gemaakt om naar Indien te verzenden is genaamt Gerrit....oud omtrent 48 jaaren 
en geboortig uit Amersfoord. Voor 't overige zal de vrijheid neemen te Amsterdam koomende mij 
desweegens nader bij Uw WelEd. Gestr. te adresseren, doch alzoo deze week noch waarschijnelijk 
capitaale justitie alhier zal moeten dirigeren, zal mijne komst niet voor in de aanstaande week 
kunnen weezen, derhalve zo alvorens nochtans iets anders of naders bij Uw WelEd. gerequireert 
wierde, verzoeke vriendelijk mij zulks te doen berigten, waarmeede Uw WelEd, ten hoogsten zullen 
verpligten die geene, welke zig altoos neevens aanbiedinge van zijn dienst met de uyterste 
veneratie zal noemen enz. 



234 
Eenige dagen later schreef de drost: 

't Is mij door veelvuldige occupation niet moogelijk geweest om alsnoch in Amsterdam te koomen. 
En echter is het van de uiterste nootzaakelijkheid dat de bewuste persoon om onheylen voor te 
komen, zo ras immer moogelijk is geexpedieert werde, derhalven wilde daar omtrent nochtans ook 
geerne niets versuymen, en dit is de reden die mij wederom doet de vrijheid nemen, mij bij deeze te 
inform eren of er noch een dag of acht tijd zoude weezen. 

En eindelijk: 

Verzoeke de goedheid te hebben van mij bij advys wanneer de bewuste persoon a costy moet 
bezorgd worden, ook teffens een maandceel te laaten toekomen, ten einde hij die onderteekene en 
vervolgens kan geregistreert worden, waarmeede UEd. mij zult verobligeren. Inmiddels verlange 
zeer dat hij gedepescheert werde nademaal hij alhier geduurig door een persoon moet bewaard 
worden ende ook veele andere ongeleegentheden veroorzaakt, dus zijn speditie hoe eerder hoe 
liever te gemoet zie. 

Het antwoord van den secretaris der Oostindische Compagnie luidde, dat de persoon 
maar bezorgd moest worden op een bepaalden dag aan de Nieuwe-stadsherberg te 
Amsterdam. Maar in plaats van den gedwongen reiziger, ontving men te Amsterdam 
den volgenden brief. 

De bewuste persoon zo in 't moment uit zijne gijzeling ontsnapt zijnde en beesig weesende hem 
alom te doen naspeuren, zo verzoeke vriendelijk te besorgen dat zijn kist niet worde verzonden. Ik 
ben secuur van gedagten dat ik hem in 't kort weder sal hebben, hebbende hij zijn voetkluisters en 
sloten aan, des hij niet ver lopen kan. 

Toch schijnt hij verder te hebben kunnen loopen dan de drost zich verbeeldde. Ik heb 
ten minste geen nader berigt aangaande hem kunnen vinden. 

Eene opmerking kunnen wij ten slotte niet onderdrukken. In twee van de hierboven 
gemelde gevallen was het voornamelijk eene verkeerde opvatting der 
huwelijkspligten, die men wilde straffen. Waar het dus den Heeren der Oostindische 
Compagnie aan ontbroken moge hebben, zeker niet aan eerbied voor het schoone 
geslacht. 

Leusden . Mr. W. H. DE BEAUFORT. 



235 



EEN POLITIEKE ROUWBRIEF. 



Voor eene eeuw geleden kende men in ons land een dikken hertog, wiens invloed op 
het staatsbestuur niet minder zwaarwigtig was dan zijn persoonlijk voorkomen. Prins 
Willem V was erfstadhouder en kapitein-generaal in naam, de hertog van Brunswijk 
was 't inderdaad. 

Hoe kwam die vreemdeling hier? 

Prins Willem IV, wiens zwager hij was, had hem hier gebragt. Daar deze prins zelf 
juist geen krijgsheld was, wilde hij gaarne een knap man aan 't hoofd van ons leger 
zien; en zoo was in 1750 Lodewijk Ernst van Brunswijk- Wolfenbuttel (die toen 
generaal in keizerlijken dienst was) door den Prins voorgedragen en door de Staten- 
generaal benoemd tot veldmaarschalk der Vereenigde Nederlanden. 

Toen Willem IV stierf en prinses Anna goevernante werd, droeg men den hertog van 
Brunswijk de waarneming van het kapitein-generaalschap gedurende de 
minderjarigheid van Willem V op; en toen ook de prinses overleed, werd hij tevens 
voogd over den elfjarigen prins. Op haar sterfbed had Anna tot hare kinderen gezegd: 
"Aan mij verliest gij eene teedere moeder, maar in hem (Brunswijk) zult gij een 
tweeden vader vinden: volgt zijn raad." Deze laatste woorden vergat Willem V nooit. 

Nu ontstond er van 1759 tot 1766 een soort van stadhouderloos bestuur, daar de 
hertog van Brunswijk uitsluitend belast was met het bevel over 't leger; maar hij was 
bekwaam genoeg om zich een grooten invloed op het staatsbestuur te verschaffen. Hij 
wist de regenten der steden, vooral die van het toen weer alvermogend Amsterdam, te 
vleijen, en daar hij in 't jonge prinsje niet veel geestkracht en zelfvertrouwen 
bespeurde, was hij slim genoeg om aan zijne opvoeding eene rigting te geven, die 
hem zelven voortdurend onmisbaar zou maken. 

In 1766 was prins Willem V volgens de wet mondig, en hij aanvaardde 't 
erfstadhouderschap en al zijne overige waardigheden; maar eigentlijk behoorde hij tot 
die vorsten, welke nimmer mondig worden, en de dikke hertog plukte al terstond de 
vruchten zijner sluwheid. De Aristokraten, die hij gevleid had, zwaaiden hem den 
grootsten lof toe en overlaadden hem met geschenken. De Staten van Holland 



236 

vereerden hem twee ton, die der andere gewesten naar evenredigheid van him 
vermogen, en de Staten-generaal verzochten hem, voortdurend den lande zijne 
diensten te willen blijven wijden. En de Prins? Hij herinnerde zich de woorden 
zijner moeder en bad zijnen oom hem niet te verlaten, maar hem voortdurend raad te 
geven, opdat hij dien volgen mogt. En de edelmoedige Oom beloofde 't den zwakken 
Neef, en ging daartoe met hem eene schriftelijke verbintenis aan, die "Akte van 
Consulentschap" genoemd werd. Natuurlijk werd dit stuk niet openbaar gemaakt, 't 
ging ieder niet aan;~evenwel was het niet zonder medeweten en goedkeuring van 
eenigen onder de Heeren Staten in de wereld gekomen. 

Veertien jaren later brak de oorlog met Engeland uit. De ontzenuwde Republiek, die 
rijk aan schatten, maar arm aan strijdkrachten was, leed verbazende verliezen. De 
Engelschen namen alles weg, wat zij vonden —schepen en kolonien, en alle handel en 
nering stond in ons vaderland stil. Natuurlijk gingen er toen luide klagten op. Er was 
geen zeemagt! Er waren geen zeehelden!~De schreeuwers gaven de schuld aan den 
stadhouder, alsof hij Trompen en de Ruyters scheppen en met een tooverslag een 
zeemagt herstellen kon, die de Heeren Staten vroeger, uit koopmansgeest en 
zuinigheid, hadden laten vervallen!~De verstandigen wisten wel, dat de goede 
Willem V 't niet helpen kon. Maar iemand moest toch de schuld hebben,~en wie kon 
dit anders zijn dan 's Prinsen raadsman, de hertog van Brunswijk?~Men zag, ondanks 
"de efforts, die sedert een geruimen tijd bij de admiraliteiten waren gedaan", geen 
vlooten in zee steken, en bespeurde daarin een geheimen tegenwerker,~en wie kon 
dat anders zijn dan de hertog van Brunswijk, die uit Engelschgezindheid ons in 't 
verderf wilde storten? 

De stad Amsterdam deed (den 18n Mei 1781) een krachtig vertoog ter vergadering 
van Holland, en stelde voor, een scherp onderzoek in te stellen naar de oorzaken der 
werkeloosheid, en eene staatskommissie te benoemen, om met den Prins "de noodige 
besognes te houden" over 's lands verdediging. Toen de Prins dit vernam, vroeg hij 
terstond, hoe zijn oom daarover dacht, en deze zei dat het alleen te doen was om hem 
weg te krijgen; 't geen den Prins hevig ontstelde, want hij wilde zijn "tweeden vader" 
niet missen, en daarom toonde hij zich zeer misnoegd; hij wilde niet, dat men zijn 
oom op zij zetten en hem andere raadslieden geven zou. Maar Amsterdam liet het er 
niet bij. Twee burgemeesters, vergezeld van den stads-pensionaris Visscher, 
vervoegden zich (den 8n Junij) tot den Prins, om hem duidelijk uit te leggen, hoe zij 't 
meenden. Zij verzekerden hem, dat het hun erg speet, dat hij hun vertoog kwalijk 
genomen had, want dat zij geen andere bedoeling hadden dan de redding en 't behoud 
van 't lieve vaderland, en volstrekt niet begrijpen konden, dat zij daarmee den Prins 
ongenoegen veroorzaakten. Evenmin begrepen zij, waarom alle maatregelen tot 's 
lands verdediging verlamd werden, en waar de beletselen vandaan kwamen, die 
telkens onze oorlogschepen verhinderden uit te loopen. Zij mistrouwden den Prins 



237 

niet, maar wel hem, wiens invloed zij voor de oorzaak der traagheid en slapheid in de 
behandeling der zaken hielden,--namelijk, den hertog van Brunswijk, wiens 
verwijdering noodzakelijk was, zoowel voor 't welzijn van 't vaderland als van 't huis 
van Oranje; want zij moesten den Prins ernstig waarschuwen, dat, zoo hij onder den 
invloed van dien verkeerden raadsman bleef, hij zelf wel eens "het voorwerp van 
minachting en mistrouwen bij het gemeen [de natie] zou kunnen worden."-- 

De geschiedenis van 't laatst der 1 8e eeuw heeft al te klaar bewezen, dat de 
Amsterdamsche Heeren de waarheid zeiden, en hunne memorie verdient in haar 
geheel gelezen te worden[l]. Er spreekt een edele vrijmoedigheid en warme 
vaderlandsliefde met opregte zucht voor Oranje in, en zoo prins Willem V meer 
doorzigt had gehad, zou hij erkend hebben, dat die Amsterdammers hem beteren raad 
gaven dan de Brunswijker. 

Deze laatste blaakte van gramschap, en~als een vreemdeling! !~zijne eigene belangen 
boven die van de Republiek stellende, klaagde hij de burgemeesters van Amsterdam 
aan bij de Staten-generaal, wegens beleediging en laster,~en die Hoog-Mogenden 
waren laf genoeg, zonder onderzoek, den Brunswijker vrij te spreken en in 't gelijk te 
stellen. Hadden zij het tegendeel gedaan, zij hadden den Prins beter dienst bewezen, 
en welligt veel leeds voorkomen, dat hem later wedervoer. 

De dikke hertog bleef, en tartte den haat der natie niet alleen, maar bragt ook den 
Prins zelven in minachting, die zwak genoeg was zijnen leiband niet te kunnen 
missen. En daar nu al de magt des Erfstadhouder in de handen van een vreemdeling 
berustte, vond men 't nuttig die magt voortdurend te verminderen en in te krimpen, en 
zoo was reeds met den aanvang van 1784 het stadhouderschap een overtolligheid 
geworden. Of de prins klaagde over 't verkorten zijner regten, en of de koning van 



[1] Men vindt die in het vervolg op WAGENAAR, Amsterdam, uitgegeven bij Van der Plaats te 
Harlingen, bl. 366-371. 



238 

Pruisen er een brief over schreef aan Hun Hoog-Mogenden, ~het baatte niet: de 
Hollanders wilden niet langer door den Brunswijker geregeerd worden. 

Nadat onze handel onnoembare verliezen geleden had, werd de vrede met Engeland 
op nadeelige voorwaarden gesloten, en reeds stond een nieuwe oorlog voor de deur, 
en wel met den Keizer. Nu ging dezelfde klagt op over de landmagt als vroeger over 
de zeemagt,--schandelijk verwaarloosd! En nu moest, het ging hoe 't wilde, de dikke 
hertog weg! Hij was veldmaarschalk en had er voor moeten zorgen! 

Om hem weg te krijgen, werd de "Akte van Consulentschap" te baat genomen. Alsof 
't een nieuwe ontdekking ware, werd dit stuk ter sprake gebragt. Dordrecht nam er in 
de vergadering van Holland 't woord over, en de raadpensionaris Bleiswijk werd met 
de pensionarissen van Dordrecht en Amsterdam naar den Prins gezonden, om twee 
vragen te doen: 1 °. Of er zulk een akte bestond,~en zoo ja, of de Prins daar een 
afschrift van wilde zenden aan de Staten van Holland; en 2°. of 't gerucht waar was, 
dat de Veldmaarschalk den Prins wederhouden had in 't nemen van maatregelen tot 
beveiliging der grenzen, die thans door Keizerlijke troepen bedreigd werden. 

Op de eerste vraag antwoordde de Prins bevestigend, en op de tweede, dat hij, als 
kapitein-generaal, alleen aan de Staten-generaal verantwoording schuldig was, maar 
toch uit inschikkelijkheid ook wel aan de Staten van Holland de redenen bloot wilde 
leggen, die hem wederhouden hadden troepen naar de grenzen te zenden. 

Op den 24n Mei zond de Prins het afschrift der "Acte van Consulentschap" aan de 
Staten van Holland. In Julij kwamen de afgevaardigden van Dordrecht, Haarlem en 
Amsterdam hem verzoeken den hertog te verwijderen, hetgeen hij weigerde. En op 
den 1 8n Augustus besloten de Staten van Holland, dat de Acte van Consulentschap 
"niets en van geene waarde", maar daarentegen de hertog van Brunswijk een 
gevaarlijk persoon voor den Staat was, waarom hem het land ontzegd en hij van al 
zijne ambten vervallen verklaard werd. En dit besluit vond bijval bij andere 
gewesten, vooral bij Utrecht en Friesland. 

Te vergeefs poogde de dikke hertog nog wat in 't midden te brengen; er was niets 
meer aan te doen, en zijn rol uitgespeeld. Hij marcheerde met stille trom af. 't 
Ontbrak bij zijn vertrek niet aan spotternijen en paskwillen, en onder de laatsten was 
er een in den vorm van een rouwbrief, waarvan gij hier den inhoud leest. 



239 
Bijzondere goede Vriend! 

Nademaal het de Edele Groot-Mogende Heeren Staaten van Holland en West-Friesland, na hun 
onveranderlijk Raadsbesluyt behaagd heeft, onzen teederen beminden Oom, den Doorluchtigen en 
Hoog-Gebooren Prince, Louis Hertog van Brunswijk, Generaal Veldmaarschalk van de troupes van 
de Staaten der Vereenigde Nederlanden, Collonel-Commandant van Ons Regiment Hollandsche 
Gardes te Voet, Collonel en Ritmeester Commandant van Ons Esquadron Gardes du Corps, 
Gouverneur van de Stad 's Hertogenbosch en onderhoorige Forten, Veldmaarschalk van 't 
Keyzerrijk en van den Keyzer Koning van Hongarijen, Commandeur en Ridder van zeer veele 
gedistingueerde Ordens, enz., enz., enz., enz. na een langzaam verval van aanzien en agting, 
eindelijk door het alleronverwagtst losbarsten van eene zeedert 18 jaaren verborgene kwaal van 
Actor Consulent, in het 35e jaar van zijn Hollands leeven, in het 25e van onze teedere 
verbintenissen, dit Hollandsche op heeden met het Brunswijksche verblijf te doen verwisselen. 

Worden wij daardoor teegens onze verwagting op het alleronvoorzienst berooft van eenen zoo 
trouwen Raadsman als teeder geliefden bloedverwant, wiens zwaarwigtige hoedanigheeden hem 
niet minder van Geest als Lichaam de bewondering gemaakt heeft, van alle die het geluk gehad 
hebben hem personeel te zien en zijne sentimenten te penetreeren. 

Wij hebben van onzen pligt geagt, U van deeze Gebeurtenis, voor ons, ons Huys en onze tijdelijke 
middelen en verder aan ons verbondene lievelingen, zoo zielgrievend en in mijne zwakke toestand 
dubbeld treffend vereischte communicatie te moeten geeven, verzeekert van het aandeel, welke Gij 
in onze bittere en nooit te troosten omstandigheden zult neemen. De Staaten biddende dat zij U en 
de Uwe lange voor zulke allersmartelijkste treurgevallen willen behoeden, niet twijfelende of UE. 
zult wel met ons en alle de onze, de Heeren Staaten der overige Gewesten vuuriglijk smeeken en 
bidden ons in deezen genadiger te handelen. Terwijl wij de Eer hebben te verblijven, 

Bijzondere goede Vriend! 

Uwe bedroefde Dienaar, 
's Hage, 18 Aug. 1784. W. PR. D' ORANGE. 

Den dag der laatste eer aan den vertrekkende aan te doen nog niet bepaald zijnde, zal men de 
Eer hebben U dien nader te communiceeren. 

De mededeling van dit stuk hebben wij te danken aan Jhr. Mr. H. B. Martini van 
Geffen te 's Hertogenbosch, die er een exemplaar van bezit, gelijk mede een 
visitekaartje, eigenhandig door den zwaarlijvigen Veldmaarschalk op eene speelkaart 
geschreven. 

De brief is gedrukt op een velletje Hollandsch postpapier met rouwrand, en op de 
gewone wijze toegevouwen, terwijl het adres er met eene, schijnbaar bevende, maar 
blijkbaar opzettelijk verdraaide hand, op geschreven is. Dit adres luidt: Wel WelEdele 
Jongheere Martini, en de inkt is thans zeer verbleekt. 



240 



VREUGDEFEESTEN TE HAARLEM. 



i. 



HULDIGING VAN KAREL V. 



We schrijven het jaar des Heeren 1515, 't is omstreeks half Juni en iedereen weet, al 
was het maar alleen uit de vreugdefeesten, die overal worden aangericht, dat de 
vijftienjarige zoon van Philips den Schoone, Karel, de regeering over de Nederlanden 
heeft aanvaard en als Graaf van Holland alom wordt gehuldigd. 

Ook Haarlem bereidt zich voor op "de blijde incoemste van Heere Kaerle, prince van 
Spaengnen, Ertshertoge van Oistenrijck", die op den 15n van Zomermaand zal plaats 
vinden, en Gerijt Claisz., de wielmaker is met zijn zeven gezellen reeds anderhalven 
dag bezig om in den Voorhout meitakken te kappen, waarmede ze de Groote 
Houtstraat en Kruisstraat en Bartel Jorisstraat zullen cieren. Voor en in het Stadhuis 
gaat het niet minder lustig toe: Claes Meynertsz., de schilder, heeft gelukkig zijne 
"diversche wapenen van mijnen genadichsten Heere, mitsgaders van Hollant ende 
van Hairlem," met goud en foelie en verve, gereed; eenigen er van heeft hij op vijf 
borden vastgemaakt en aan de Groote Houtpoort en elders hangen er al van, maar hier 
aan 't Stadhuis is het op verre na nog niet klaar, want hij heeft te lang moeten wachten 
op de 84 wapens van Karel, 84 van Holland en 100 van Haarlem, welke nu pas met 
kleuren zijn afgezet. Burgemeesters wilden wel, dat Mr. Claes, al die blazoenen zou 
schilderen, doch dit zou hem te druk gegaan zijn, daarom heeft men ze maar in Delft 
doen "printen". 't Is wel jammer dat Jacob van Zierikzee in 't jaar '86 zijn drukkerij 
hier te Haarlem heeft opgebroken; men was in "de Bellaert" zoo vlug geholpen, en 
wanneer er nu wat te printen valt, moet men altijd naar andere steden. Doch 't is 
thans geen tijd voor klagen: zie daar brengen ze de "56 toirtsen elck van een halff 
pont", die voor der stede huis moeten gebrand worden; als nu de kaarsenmakers maar 
wilden begrijpen, dat die twaalf toortsen, welke nog in hun bak liggen, aan de Groote 
Houtpoort moeten zijn, en de "24 waskaarsen, 't samen wegende VI pont, in 't loogijs 
van mijnen genadigen Heere": ze konden dan te gelijk de 26 houten plateelen 



241 

meenemen, die onder het waslicht moeten gezet worden, en, naar men zegt, wel een 
oortje het stuk hebben gekost. 

Het is lang de eerste maal niet, dat er aanzienlijk gezelschap op het stadhuis moet 
ontvangen worden, en men is er wel wat drukte gewoon; maar zelden gebeurt het, dat 
Claes Dirricxz., de concierge, zijn oog verder dan keuken, kelder en zale behoeft te 
doen gaan: nu is dat echter anders. We hebben al gezien, wat hem zoo gaandeweg 
bezorgd is, maar nu eerst komt hij met de kostelijkste verciering naar buiten, die acht 
el lange draperie van rood en geel en wit laken: het eischt vrij wat tijd, voor de 
aesthetische Claes en de materieele Claes tot een vergelijk zijn gekomen, en de 
avondklokjes in St. Baef zullen reeds lang kleppen, als de twee mannen welgemoed 
het werk hunner handen beschouwen. 

Maar de drukte op het Zand en alom in de stad kunnen niet vergeleken worden bij de 
velerlei bemoeiingen van Burgemeesteren, die nu weder daar binnen met alle 
aandacht luisteren naar 't geen de pensionaris Mr. Jan van den Briele hun verhaalt van 
het geschenk, dat den vorst van stadswege zal worden aangeboden: hij gaat nu juist 
voorlezen, wat hij van daag heeft betaald: 

"Eerst van twee heynstpaerden, LXXXIX f XVI st. Noch voir drie ellen en een 
vierendeel taftaff, dairmede die twee flaskeerden gemaict waeren, die optie paerden 
geleyt worden, elck ellen XX st. ft. IUf V st. Voir twee ellen gelue laken, dairmede 
de flaskerden gevoert werden XVIII st. Van maicloon VI st. Van acht zijden quasten 
daer aen te maicken XVI st. Van zijde dairtoe gegaen IJfX st. Van twee trenssen 
mit die hooft-zeelen en gortsingelen XXIIIJ st. en van haver, zemel en hoey bij de 
voirs. paerden gegeten, mittet beslaen XXIIIJ st. belopende 't samen, als blijct bij 
quyttancie van Dirrick Dirricxz., Smit, die deselve paerden gecoft heeft, 
XCIXfXIXst. 

Van vier aem rijns wijns, die van der stede wege sullen gepresenteert ende gescenct 
werden, te weten: mijnen genadigen Heere drie aem ende mijne genadige Vrouwe 
Margriet Hertoginne van Bourgoingne, Douwagiere van Savoijen, sijnre genadige 
moije een aem, van elck aem IXfV st. ft. XXXVIIf ." 

Nu de Pensionaris zijn cedel heeft afgelezen, vraagt burgemeester Gerijt van 
Adrichem, of het niet voegzaam zou zijn, om, behalve de geschenken aan den Vorst 
en de Landvoogdes, ook nog een vereering aan te bieden aan "Mijnen heere van 
Chievre, mijnen heere van Montegny, Camerlings ende mijnen heere de Cancellier 
van mijnen genadichsten Heere, tot een dancbairheyt van sekere deuchden ende 



242 

vrienscappen, die zijluyden der stede van Hairlem in diver sche huere saicken gedaen 
hebben, ende met gods wille, noch meer doen sullen,"~de Pensionaris meent wel, dat 
er dan nog meer vereeringen zijn rond te deelen en dat het gevolg van Heere Karel 
vrij talrijk is, maar Burgemeesteren antwoorden hem, "dat zij bij eenigen oick 
geadverteert waeren, dattet voor dese reyse in de huldinge van mijnen genadigen 
heere, alsoe behoirde te geschiene", en zoo worden aan de twee kamerlingen en den 
kanselier ieder 50 f toegedacht. 

Gelukkig is eindelijk de lang verbeidde 15 Juni aangebroken. Dertien gezellen zijn in 
het klokhuis reeds vroeg aan den gang, om al de klokken te luiden, en van tijd tot tijd 
mengt de beierman zijne tonen daar tusschen. De jonge schutters en de burger- 
vendelen van St. Joris en van St. Sebastiaan trekken reeds om negen uren de Groote 
Houtpoort uit, naar de limietscheiding van de vrijheid der stad, waar de gilden en 
ambachten zich weldra bij hen komen voegen; de retrosijns van Liefd' boven al en 
van Trou moet blijcken verschijnen spoedig, en nu eindelijk Burgemeesteren met de 
geestelijkheid zijn aangekomen, kunnen we vast gelooven, dat de vorstelijke trein 
weldra verwacht wordt. Maar dat houdt ons en de breede schaar van poorters en 
huislieden nog lang genoeg aan: Burgemeesteren hebben hun roedragenden bode 
reeds eenmaal, doch te vergeefs, op verkenning uitgezonden, doch nu hij voor de 
tweede reis terugkeert, kan hij kondschap doen, dat ver op den heirweg, de lang 
verwachte stoet zich uit de stofwolken gaat ontwikkelen. 

Weldra komen de Vorsten en Edelen en Heeren nader, en worden door burgemeester 
Gerijt van Warmond, op het rechtsgebied van hunne goede stede van Haarlem 
welkom geheeten; met een kort woord van mijnen genadigen Heere wordt voor dien 
heilwensch dank gezegd, en alien trekken, met pijpers en schalmeispelers voorop, in 
statigen optocht, naar het logement voor den Vorst, waartoe Burgemeesters, in 
overleg met hunne goede vrienden de St. Jans Heeren, bestemd hebben het gewezen 
convent der Lazaristen,[l] dat sedert eeuwen aan de Commanderij toebehoort en nu 
uitnemend dienst kan doen. 

De doorluchtige gasten leggen hier hun reisgewaad af en gaan zich even verkwikken 
van de vermoeienis van den morgen; er mag evenwel niet lang getalmd worden, want 



[1] Thans: De Stads Bank van Leening. 



243 

te noen moet de plechtige huldiging geschieden en 't is nu bijna half twaalf. De 
schutters, de burgervendelen, met de gilden en ambachten en de retrosijns staan reeds 
in bonte mengeling op het Zand geschaard, de geestelijkheid wacht aan de trappen 
van het stadhuis; ha! daar hooren we in de verte 's Graven trompers, nog een amerijtje 
en we zien de herauten den mond van de groote Houtstraat uitkomen; nu vallen 
dadelijk de pijpen en schalmeispelers in en de vorstelijke trein stort zich door de 
nauwe straat op het mime marktveld uit. Ziet, daar achter de herauten, de tachtig 
hertsiers, de deurwaarders van den Rade, die de zes secretarissen Verde Rue, de 
Cock, Remaclay, Germain, Bornge en Kelderman voorafgaan, dan weder de zeven 
Heeren van den secreeten Rade, zooals de Deken van Besancon, Vaca, Lousany, 
Merijn, de Marck, Ingelet en de Procureur-Generaal; die nu volgen zijn ons goed 
bekend, we behoeven niet eens naar hunne blazoenen te zien, want de Heeren van 
Egmond, van Brederode en van Wassenaar zijn hier in Haarlem geen vreemdelingen. 
Maar wel de vijftienjarige landsheer, wien al deze hulde geldt, en die daar naast zijne 
moei, de zes-en-dertigjarige Margaretha van Bourgondien, weduwe van Philibert van 
Sardien rijdt, en van haar geleidelijk het bestuur over de Nederlanden, dat zij nu 
sedert 1506 heeft gevoerd, overneemt. Bij hen sluiten zich dadelijk aan de Pagen 
van den Prins en de Paltzgraaf van Ravesteyn, Willem van Croi, keer van Chievres en 
Aarschot, die onder Philips den Schoone landvoogd over deze provincien is geweest, 
Hendrik van Nassau de voormalige stadhouder van Gelderland, Karel van Croi, prins 
van Chimay, gouverneur van "mijnen genadigen heere", de Heeren van Simpy, van 
Reulx, van Lalaing, van Montigny, de Kanselier en de Proost van Oud-Munster; we 
herkennen weldra den Gedeputeerde van Dordrecht, die met zijn ambtgenoot den 
Haarlemschen Pensionaris rustig voortstapt; de voornaamste personagien zijn nu 
voorbij, wel volgen nog de klerken en de zegelaar, doch al onze aandacht wordt op 
dit oogenblik bezig gehouden door de vorstelijke kapel van achtentwintig personen, 
die daar juist invalt met de muziek van het lied: "Een machtich heer van goede 
seden", en den trein sluit. De jeugdige Vorst wordt ten stadhuize opgeleid door den 
Pensionaris met de geestelijkheid, en na de deftige toespraken die nu gewisseld 
worden, volgt de plechtige huldiging. De vice-cureit der Parochie-kerk leest den eed 
op, waarbij Karel zweert dat hij "der Stede van Haerlem ende den burgeren ende 
ingesetenen van diere, goet ende rechtveerdich Heere ende Prince sijn sal, dat (hij) 
alle de rechten, previlegien, hantvesten ende vrijheyden hun voortijts bij (sijn) 



244 



voorvaderen graven ende gravinnen van Hollant verleent ende gegeven, mitsgaders 
huere oude, loeflijcke costumen, gewoenten en hercomen sal onderhouden en doen 
onderhouden", enz. De jonge Vorst legt de hand op het hem aangeboden 
evangelieboek en herhaalt in het latijn, wat hem zoo even in het Dietsch is 
voorgelezen: aan het einde gekomen heft hij de rechterhand plechtig ten hemel, en 
besluit: "Ita meus Deus adjuvet et omnes Sancti ejus. " Hierop biedt de Deken van 
Besan|on, Burgemeesteren, Schepenen en Raden het eedsformulier aan, en zonder 
aarzeling zweeren alien den jeugdigen landsheer: "dat sij (hem) goet ende getrouwe 
wesen sullen, (sijner) genade hoicheyt, heerlicheyt ende graeflijcke rechten 
getrouwelijcke bewaeren ende onderhouden, dat (sij) den Stadthouder, President ende 
Raiden van Hollandt ende voorts alle (sijne) dienaeren ende officieren ende elcken 
met sijn toebehoeren hueren dienst doende ende exercerende, obedieren ende voorts 
goede, getrouwe ende dienstachtich wesen sullen tot beschermenisse van (sijnen) 
eedelen persoen, genade, hoocheyt ende heerlicheyt jegens eenen yegelijcken, als 
(sij) van redene ende rechtswegen schuldich sijn van doene, ende voorts all doen 
zullen dat goede, getrouwe ondersaeten hueren gerechten lantsheere behoren ende 
schuldich zijn van doene". 

Zoodra het laatste woord is gesproken, worden daarbuiten de klaroenen gestoken, en 
schetteren zij de blijde mare rond, dat het ceremonieel zoover is afgeloopen. Wanneer 
we nu nog maar wat wachten, zullen we het gansche doorluchtige gezelschap met de 
Heeren van de Wet zeker straks het stadhuis zien verlaten, want van wege Heere 
Karel zijn de Burgemeesteren, Schepenen en Raden ter maaltijd genoodigd, ten huize 
van de Jonkvrouwe van Ruyven, die hier "harbarge" houdt, en bij wie, zeker met 
droeve herinnering aan haar ongelukkigen bloedverwant Claes van Ruyven, 
menigmaal edelen en heeren hun intrek nemen. 

Weldra kunnen we onze oogen weer vergasten aan den schitterenden stoet, die nu met 
de Heeren van de Wet optrekt naar het logys van den Prins, en in den middag 
ontmoeten wij alom de knechten en lakeien der hooge gasten, alien hun weg 
richtende naar den stads-kelder, om daar, 't zij voor hun meesters, 't zij voor hen 
zelven, de stoopen wijns te halen, welke van stadswege met groote vrijgevigheid 
worden rondgedeeld. Maar misschien door de ondervinding geleerd, hebben 
Burgemeesteren ditmaal bij "Douff Willemsz. tyneghieter Vc loden teyckenen in een 
vorme doen ghieten omme gedistribueert te werden den heeren ende personnagen, die 
met mijnen genadichsten heere alhier comen, om wijn dair op te haelen" . Die nu 



245 



slechts zijn loodjes overgeeft kan daar den wijn op ontvangen, van 16 stoop voor de 
aanzienlijkste heeren afdalende tot twee stoop voor de dienaren, en niet alleen de 
officianten, die we dezen morgen hebben opgemerkt, worden bedacht, maar ook de 
koks, de sommelier du corps en de sommelier van den cave, "de boede van excuerie" 
en de lakeien. En er zijn sommige dienaren voor wier keelen Burgemeesteren, naar 
het schijnt, nog eene meer dan gewone bezorgdheid koesteren, want de herauten, 
deurwaarders, boden, hertschiers, trompers en fouriers, die van daag hunne longen 
wat meer hebben moeten inspannen dan gewoonlijk, ontvangen behalve him stoopen 
wijns, tot goede conservatie van heurluyder organen, samen nog een drinkgeld van 
XV f. 

't Is in de stad recht vroolijk, en met al dat rondkijken bij kokelers en bootsenmakers 
en het luisteren naar de esbattementen, die de retrosijns op de opgeslagen tooneelen 
vertoonen, is het al vrij laat geworden; maar we mogen den dag niet besluiten, zonder 
eerst nog eens bij de Houtpoort en het Stadhuis te gaan zien, naar het branden van de 
toortsen, die helder opvlammen en met him fantastiesch licht een ongewonen gloed 
aan het middeleeuwsch stadsgezicht bijzetten. 't Is nu feest, maar anders is licht op 
straat slechts weelde en verkwisting; in elk seizoen gaat ieder wanneer de duisternis 
valt naar zijne woning, en de algemeene huishouding is zoo ingericht, dat niemand 's 
avonds behoeft uit te gaan; 't zou dus maar ongeoorloofde kosten veroorzaken en 
eene groote ongerijmdheid wezen, ter wille van de nachtvogels en de schimmen 
lichten op te steken. 

Wij nemen dus langzamerhand onzen weg maar naar huis, liever dan in de duisternis 
rond te tasten. Morgen zal de Prins met zijn doorluchtig gevolg "ter hoomisse" gaan; 
dan worden weer alle klokken geluid en de beierman zal zich dapper doen hooren; 
het vorstelijk gezelschap zal kort daarop langs den dijk naar Amsterdam trekken, 
maar de vermoeienis van de twee laatste dagen brengt ons tot het besluit, om morgen 
wat uit te rusten en de doorluchtige gasten niet verder op hun weg te volgen. 

Haarlem. C. J. GONNET. 



246 

PRIJZEN VAN ONDERSCHEIDENE ZAKEN IN T MIDDEN 

DER 16e EEUW. 



II. 

In 1545 moesten Burgemeesteren van Amsterdam nieuwe stoelen hebben in het 
Torentje. Dit was de naam van burgemeesterskamer in dien tijd, omdat zij him zetel 
gevestigd hadden in den toren van 't stadhuis; —echt middeleeuwsch, want het 
stadhuis was eigentlijk de burg of het slot van de stad, en even als de burgheeren him 
verblijf in den "hooge-burcht" of den "slottoren" van het kasteel hadden, zoo kozen 
ook de stadsheeren him kamer in den toren van het stadhuis. Zij moesten nieuwe 
stoelen hebben,~bepaald vier, geen enkele meer, want zij waren met hun vieren, en 
niemand had het regt nevens hen te zitten;~natuurlijk moesten 't groote, deftige en 
achtbare stoelen zijn, en de beste stoel-draaijer van de stad moest ze leveren. Hoeveel 
meent gij nu, dat zulk een burgemeestersstoel kostte?~Acht stuivers. 

In 1534 was er een nieuw kleed gelegd op de tafel in de raadzaal, en daarvoor had 
men bij Albert de Veer,~die destijds de voornaamste lakenkooper van de stad was, en 
wiens winkel wij mogelijk nog kunnen terugvinden in de Oude Veer op den 
Nieuwendijk bij 't Hekelveld, —gekocht elf el groen laken voor 13 stuivers de el. 

Op de tafel in de secretarie had men geen groen lakensch, maar een rood leeren kleed, 
dat sterker en goedkooper was. De stadsbode Jan Woutersz. maakte er een uit vijf 
roode vellen, en berekende voor 't gekochte leer en voor zijn arbeidsloon te zamen 
niet meer dan 27/4 stuiver. 

Voor de vensters in de raadzaal hingen groene saaijen gordijnen; toen deze in 1535 
vernieuwd moesten worden, kocht men er 13 3 /4 el saai voor a 4% stuiver de el. 

In 1550 moest in 't rondeel bij de Regulierspoort een "yseren kachel-oven" gezet 
worden; zulk een toestel was in Amsterdam niet te krijgen, en de artilleriemeester 
kocht er een te Keulen voor f 6/4, en de verdere onkosten, zoo van 't zetten als 't 
koopen van blaauwe kachelsteenen, beliepen nog 3 gulden en 5 stuivers. Ook ijzeren 
geldkisten werden toen in Holland nog niet gemaakt; in 1555 werd er een voor de 
tresorie te Antwerpen gekocht voor 33 gulden 14/4 stuiver. 

Een nieuwe koperen hoorn voor den stads-blazer, in 1553 gekocht, kostte 35 stuivers. 
Wat die stads-hoornblazer te doen had? Blazen zoo dikwijls als 't noodig was, om 
schutters en gilden en poorters en gezellen op de been te brengen,~hetzij "bij tijde 



247 

van brant ende andere swaricheden",--"in tijde van allarm ofte waters-noot",--of 
wanneer de stadsgrachten toegevroren waren, en de zorg voor de veiligheid eischte, 
dat die opengemaakt werden. Alle man was verpligt, als de hoorn geblazen werd, "ten 
ijse te komen", om "op sijn hoefslach te bijten." 

De spietsen, waarmee de soldaten gewapend werden, kocht men in 1528 het honderd 
voor 30 gulden. Een hellebaard was een stuiver duurder dan een spiets. Zekere 
Fransche schoolmeester te Amsterdam, die in het Anabaptistische tumult mee te 
wapen geloopen was, doch niets uitgevoerd had, daar hem de hellebaard uit de hand 
gerukt, en hij, dus ontwapend, maar weer naar huis gegaan was, vervoegde zich tot 
Burgemeesteren om schadevergoeding voor zijn verloren hellebaard, en zij gaven 
hem "zeven stuvers om een ander te coopen". 

Er was in dien tijd weleens gebrek aan wapens, wanneer men die noodig had. Toen de 
gezegde Anabaptisten 's nachts den Dam en 't stadhuis ingenomen hadden, en de 
burgemeesters vrijwilligers wierven, die, zoodra 't daglicht aanbrak, met den degen in 
de vuist op de Anabaptisten stormloopen moesten, had men voor al dat volk geen 
degens genoeg; men leende dus van een Bosscher koopman in messen,[l] die zich 
juist in de stad bevond, al wat hij bij zich had, namelijk, twee degens en een aantal 
broodmessen, en wapende daarmede de "gesellen, die geen geweer en hadden". De 
twee degens raakten in den oploop verloren; en toen alles afgeloopen was, betaalde 
de Regeering aan den koopman voor den prijs der degens en de huur der 
broodmessen alles te zamen 52 stuivers. 

Wij hebben vroeger gezien[2], hoeveel in 1574 in Holland voor nieuwe vaandels 
betaald werd, namelijk: voor een prinsenvaandel te Oudkarspel ruim 21 gulden en 
voor een zij den schuttersvaandel te Alkmaar meer dan 34 gulden. Veel duurder was 
een nieuw vaandel, dat in 1573 te Amsterdam gemaakt werd; de thesauriers betaalden 
er den vaandrig Kornelis Hendriksz. die 't had laten maken, niet minder dan 63 
gulden 17 stuivers voor. Dit was echter geen prinsen-of oranjevaandel maar een 
Borgoens of Spaansch-Nederlandsch, wit met een rood Bourgondisch kruis en 
denkelijk twee wapens, het Spaansche en het Amsterdamsche, op 't wit geschilderd. 
Maar wat dit vaandel zoo bijzonder duur maakte, blijkt uit het rekeningboek niet. 



[1] De Bosscher-messen waren weleer vermaard. 
[2] Oude Tijd 187 \,b\ .46. 



248 



FUNERALIA. 



VII. 

BOEREBEGRAFENIS . 

Wij verplaatsen ons nu in Overijsel, en wel eerst in Twente, in de omstreken van 
Ootmarsum[l]. 

Zoodra een boer of eene boerin overleden is, al is 't ook midden in den nacht, komen 
terstond de noabers om 't lijk te verhemdekleeden. Dit hemdekleed is zoo lang, dat 
het de voeten bijna bedekt, maar juist iets meer dan de toonen bloot laat. Vraagt men 
den boer, waarom dat hemd den voet niet geheel bedekken mag, zoo geeft hij voor 
reden, dat anders de doode ten jongsten dage niet zou kunnen opstaan, maar op 't 
hemd trappen en vallen zou. En dit begrip heerscht bij boeren alleen, niet, maar wordt 
ook nog wel bij burgers gevonden. [Ja, ook niet in Twente alleen.] 

Bij 't verhemdekleeden gebruiken de noabers hier niets, zelfs geen glaasje jenever; 
maar zoodra 't afgeloopen is, gaan zij naar den timmerman, om 't vat[2] d.i. de 
doodkist te bestellen. 

Is het vat 's avonds t'huis gebragt, dan gaat 's anderen ochtends de naaste noaber bij 
de andere buren rond, met een dikken stok in de hand, en klopt er bij elk mee op de 
deur, en roept, dat zij t' avond aan 't sterfhuis moeten komen en "vat werken." Dat 
slaan op de deuren schijnt in Twente inheemsch te zijn; te Enter (dat meer westwaarts 
ligt) plagten de noabers het met een ratel te doen. Voor elk huis, waar zij de 
boodschap te doen hadden, ratelden ze, zoo hard ze konden, en schreeuwden daarbij : 
"hoort, mannen, hoort! "--Daarop sloegen ze met den ratel tegen de deur, en riepen: 
"Van dage te vat, en morgen te kerkhof! "[3] En niet alleen bij deze gelegenheid, ook 
bij andere, behoort het slaan op de deuren tot het ceremonieel: als de jongens te 
Ootmarsum Sint-Maarten zingen, slaan zij de maat met knuppels op alle deuren en 



[1] Hetgeen hier volgt aangaande 't land van Ootmarsum en 't kerspel Ulsen en Nienhuis, gelijk 
mede de teekening der boerebegrafenis, hebben wij te danken aan den heer B. ten Bokum te 
Ootmarsum. 

[2] Zie hiervoor bl. 58, noot 3. [3] Aardbol, III D. bl. 462. 



249 

vensterluiken.[4] 

Is 't lijk gekist, dan zetten de noabers "het vat op den deele" op een paar omgekeerde 
stoelen in de plaats van schragen; en zoolang het lijk boven aarde staat, wordt in de 
keuken geen wit zand gestrooid,~dit is de rouw van 't huis. 

Bij de lijken van gehuwde of bej aarde lieden komen verder geen bijzondere 
gebruiken voor, maar wel bij die van kinderen en jongedochters. Dan gaat de jeugd 
naar den koster en vraagt eenige palmtakken, "om.... [vul den naam in] te bekrensen." 
Van dien palm wordt een krans gevlochten, die om 't hoofd van 't lijk geplaatst wordt, 
terwijl in de hand een takje palm gestoken wordt, en verder wordt het hemdekleed 
met bidprentjes letterlijk bedekt. Die prentjes zijn geschenken van vrienden en 
vriendinnen. 

Intusschen houden de noabers zich bezig met de noodiging ter groeve. Dit gaat niet 
per brief of briefkaart; neen, de boer houdt van die nieuwigheden niet, en zegt: "de 
beste bode is de man zelf." Daarom getroosten de noabers zich wandelingen van uren 
ver, wat him lastig genoeg kan vallen als de familie uitgebreid is. Natuurlijk 
verdeelen zij de boodschappen en ieder krijgt zijn deel bij 't lot: wie de naasten trekt, 
lacht; die de versten trekt, kijkt zuur, maar dat baat hem niet; de noaber moet zijn 
pligt volbrengen, en dat doet hij ook. 

De naaste noaber speelt in het sterfhuis de hoofdrol. Voor alles moet hij zorgen. Is de 
koffij te slap,~zijn er geen klontjes genoeg,~is de soep aangebrand,~is er geen tabak 
op tafel,~alles wordt hem geweten. Hij is heer en meester in huis, maar moet ook van 
familie en buren alle verwijtingen hooren, bij 't minste, dat niet naar him zin is. 

'"t Lijk varen" (naar 't kerkhof rijden) is de taak van denzelfden noaber, die vroeger 
ook den bruidswagen gevoerd heeft. "Wel de levenden en niet de dooden varen, dat is 
geen regt," zegt de boer. Bij 't opnemen van 't lijk wordt niets gedronken[5]. De 
doodkist wordt op een boerewagen gezet; een bos stroo, waar de kist op staat, is al 
wat in 't oog valt. Over de kist wordt een zwart laken gespreid, waarop een 
doodshoofd, twee gekruiste doodsbeenderen en de naam der gemeente met witte verf 
geschilderd zijn. Zulk een doodlaken bezit elke boerengemeente, en ieder boer is 
geregtigd tot het gebruik, want alien hebben er toe betaald, en aan 't huis waar 't het 



[4] Zie mijne Volksvermaken, bl. 238. 

[5] Dit is modern; oudtijds geschiedde in een sterfhuis niets zonder drinken,— bij den burger zoowel 
als bij den boer. 



250 

laatst gebruikt is, wordt het bewaard, totdat er een nieuw sterfgeval plaats vindt. 

Hoe de stoet grafwaarts trekt, ziet gij op het nevensstaande plaatje. Vier of zes 
vrouwen zitten op den wagen boven de kist; echter niet op de kist, maar op banken, 
die er overheen gelegd zijn[6]. De Weeding der boerinnen bestaat uit een zwart jak en 
rok, een witten doek over de schouders, een witte muts op 't hoofd, wel met een 
karkas, maar "slichts", d.i. glad zonder neepjes, en over de muts een stroohoed. 
Over dit alles echter wordt weer een regenkleed van zwart merinos gehangen, zoodat 
er niets van te zien komt. De boeren gaan, naar zij goedvinden, met pet of hoed, maar 
steeken of huilebalken dragen zij niet. 

Altijd volgt de stoet den lijkweg[7]. Al is die nog zoo slecht, en al heeft die nog 
zooveel bogten en omwegen[8], en al is er veel beter en korter weg,~de boer volgt 
den lijkweg met traditioneele naauwgezetheid; daar zijn vader en moeder zaliger 
overgebragt, en hunne kinderen moeten denzelfden weg gaan. 

Hoogbejaarden lieden heugt het nog, dat weleer alien, die achter den lijkwagen 
gingen, mannen zoowel als vrouwen, palmtakken in de hand hadden, vercierd met 
klatergoud, en dat die takken deels bij de kist in 't graf geworpen, deels op 't graf 
gestoken werden. Destijds werd ook, na de begrafenis, de groeve gehouden in een 
huis, waar bier gebrouwen was, dat dan in zeer ruime mate gedronken werd; doch dit 



[6] Ook dit is modern; zie de aant. hiervoor op bl. 216. 

[7] Elders zegt men "dooweg." Ook bij 't oude en vermaarde St. Janskerkhof te Laren in Gooiland 
vindt men nog een Doodweg, en te Wijk bij Heusden, waar de wegen "stegen" heeten, de 
Doodesteeg. 

[8] 't Waren de lijkwegen alleen niet, die zoo bogtig omliepen; dat kronkelen was vroeger een vrij 
algemeene eigenschap der wegen in 't boerenland. Ziehier een opmerking daaromtrent van Mr. J. 
VAN LENNEP, die ik niet uit een zijner gedrukte werken, maar uit een brief ontleen. 

"Toen ik in 1823 een voetreis door Friesland en Groningen deed, liepen de wegen nog, bv. van punt 
A tot punt B in dezer voege: 




Dat was, natuurlijk, omdat men voorheen over geen grond heen mocht, die aan een klooster 
behoorde, en men had, ofschoon de kloosters sedert derdhalve eeuw waren verdwenen, toch in dien 
toestand nog geen verandering gebracht." 



250A 







■ 



lliiiiihr(nfrwi m Tram 



Boerebegrafenis in Twente. 



251 

alles is lang voorbij. Nu gebruiken de boeren koffij met klontjes na de begrafenis, en 
de leden der familie, die veraf wonen, krijgen er stoete bij, van fijn roggemeel 
gebakken. 

Even over de grenzen, in het kerspel Ulsen en Nienhuis, krijgt de familie eerst stoete 
en beschuit, en 's middags bruine boonen met boter-saus (maar geen vleesch) en 
rijstebrij toe. De schotel wordt midden op de tafel gezet, en alien lepelen er uit. 

De lijkpredikatien, die in het Ootmarsumsche zijn afgeschaft, zijn in dat kerspel nog 
in vollen fleur. De dominee houdt er voor ieder, die betalen wil, eene lijkrede van den 
kansel; maar op zaturdag en maandag is 't dubbel geld. Waarom? Op beide dagen is 
dominees tijd kostbaar: op zaturdag, omdat hij dan studeeren moet, en op maandag, 
omdat hij dan rust noodig heeft na de inspanning van den vorigen dag. 

In Markelo, dat in het zuiden van Twente ligt, schijnt de boerebegrafenis nog 
oorspronkelijker te zijn, of met andere woorden: minder "verbeteringen" ondergaan te 
hebben dan in 't Ootmarsumsche; —althans (ik moet dit er bijvoegen) zoo als zij voor 
dertig jaren was. Mogelijk is ze nu ook al "verbeterd"; ik heb dit niet onderzocht, 
omdat wij hier toch over den ouden tijd spreken, en 't moderne niet tot ons onderwerp 
behoort. 

Daar wordt aan 't sterfhuis wel jenever gedronken; 't behoort tot de eerste 
bemoeijingen der noodnoabervrouwen, zoodra ze bij 't lijk geroepen zijn, een flesch 
jenever te halen; en de noabervrouwen drinken er van bij 't verhennekleeden, en de 
noabers, die de klokken trekken, drinken voor een gulden of een daalder jenever in de 
herberg voor rekening van 't sterfhuis. 

Daags voor de begrafenis heeft in Markelo het rouwklagen plaats;~een zonderlinge 
ceremonie, waarbij niet geklaagd, maar wel gegeten wordt. De rouwklaagsters, in 
rouwgewaad gehuld, treden zwijgend het sterfhuis binnen, en gaan zwijgend zitten, 
en blijven zwijgen. Maar de noodnoabervrouwen rigten de tafel aan, met een groote 
kluit boter in 't midden en rogge-en tarwebrood daaromheen geschaard, terwijl koffij - 
kommetjes den buitensten cirkel vormen. Zwijgend schikken de rouwklaagsters zich 
aan de tafel; zwijgend eten ze een botram en zwijgend drinken ze koffij; zwijgend 
staan ze op en zwijgend gaan ze de deur weer uit. Er is geen zier geklag, maar wel 
veel gesmak en geslurp gehoord. 



252 

Bij 't noodigen op de groeve zijn alle "hoesgezeten" gevraagd, doch 't is genoeg, als 
er uit elk huis een komt, al is 't maar de knecht of de meid. Toch komen er doorgaans 
wel een paarhonderd menschen bij een; en deze alien moeten wat drinken, en wel 
Deventerbier;~de noodnoabers hebben 't druk met schenken, totdat eindelijk de stoet 
optrekt. 

De boerewagen, waar de kist op staat, is hier doorgaans met vier paarden bespannen, 
en er zitten vijf paren van de vrouwelijke bloedverwanten op. Men volgt er ook den 
ouden lijkweg,~"den van oudsher gebruikelijken kerkweg, al is die door omwegen en 
kromten, ook somtijds bijna een halfuur gaans langer en veel slechter dan de later 
aangelegde wegen."[9] Achter den wagen gaan vooreerst de mannelijke 
bloedverwanten in den rouw, en daarna al de genoodigden, de mannen voor, de 
vrouwen achter; maar overigens in de grootste wanorde; want daar de weg dikwijls 
onbegaanbaar is, kiest deze dit en die een ander pad, en de meeste vrouwen gaan niet 
eens mee naar 't kerkhof, maar nemen al dadelijk haar intrek in de herberg, waar de 
groeve gehouden zal worden, en waar vervolgens ook de gantsche stoet komt, die van 
't kerkhof terugkeert, om zich te goed te doen aan bier en jenever, welke laatste ook 
uit bierglazen gedronken wordt[10]. 

Uit de omstreken van Zwol ontving ik gelijk berigt als uit de Beemster [11]. Voor 
ruim dertig jaren reeds begonnen er de groote boeren met minachting op de 
boerebegrafenis neer te zien en de steedsche lijkkoets in te voeren, en die werd 
eerlang daar, even als in andere streken, welke met "de middelpunten der beschaving" 
in aanraking komen, algemeen. In de laatste twintig jaren heeft men er de 
ouderwetsche boerebegrafenis nog slechts nu en dan, als bij uitzondering, gezien, 
wanneer de overledene zulks bepaald had verlangd. 

Deze ouderwetsche boerebegrafenis kwam in alien deele met die in onze Saksische 
gewesten overeen. Een goede boer zette vier zwarte paarden voor den boerewagen; 



[9] Om er niet weer op terug te komen, teeken ik hier aan, dat dit van ouds overal zoo was, en op 
vele plaatsen nog is;-- tot in Staats-Vlaanderen toe, blijkens de volgende mededeeling van den heer 
Is. De Waal, te Middelburg, weleer predikant te Biervliet: "Ook daar vond ik de gewoonte van een 
bepaalden weg te volgen met de lijkstaatsien, al was er ook een veel korter en vrij wat beter weg; de 
oude weg moest gevolgd worden, al ging 't ook door slijk en slobber. Men stemde wel toe, dat ik 
gelijk had, als ik wees op het dwaze van zoo'n doen, doch veranderde 't niet." 

[10] Overijs. Aim. voor Oudh. en Lett. 1845, bl. 167-173. 
[ll]Ziehiervoorbl. 215. 



253 



slechts twee er voor te spannen, was armoedig. 't Achterkrat werd van den wagen 
genomen, de doodkist dus van achteren er op geschoven en aan elke zijde een bos 
stroo gelegd. Over de kist werden (even als bij Ootmarsum) drie zitbanken geplaatst, 
die aan weerszijde met haken aan den wagen werden vastgehecht. Op die banken 
kwamen zes vrouwen te zitten: drie aan elke zijde der kist; de naaste familie de 
voorste, de oudste aan de regterzijde. Achter den lijkwagen volgde eerst een lange 
sleep van boeren, twee aan twee, met lamfers aan den hoed, en eindelijk een aantal 
wagens en chaisen, waarin de vrouwen zaten. Dit laatste was reeds modern; naar 
voorvaderlijken trant gingen de vrouwen zoowel als de mannen te voet door dik en 
dun. 

In gemeenten, die in 't lage land lagen en moerassig en waterrijk waren, moest de 
wagen natuurlijk door een schuit vervangen worden. Dit was 't geval in de gemeente 
Giethoorn, die met grachten en dwarsgrachten doorsneden is. 

De boerebegrafenis was in dat dorp voor dertig jaren reeds "veel veranderd en 
verbeterd,"~wat zeer loffelijk en prijzenswaardig is, en waar wij gaarne onze 
blijdschap over betuigen,~maar, na dit gedaan te hebben, willen wij toch ook graag 
eens zien, hoe 't voor de "verbetering" was[12]. 

Als in een Giethoornsch huis een sterfgeval plaats vond, werden terstond vier noabers 
geroepen. Als ze inkwamen zeiden ze eerst: "Goen avond!" en daarop: "dat is hier 'n 
schieleke verandering, jongens." Of: "Hef de Heere hier zien wil edaon! "--En 
terstond begonnen ze hun werk, dat is: 1°. 't lijk verhennekleeden en op stroo leggen, 
2°. wat eten en drinken, 3°. de klok luiden. 

De taak der "groevebidders" werd te Giethoorn door twee meisjes vervuld, die 
gekozen werden uit de maagden van tusschen de veertien en veertig jaren oud. Zij 
ontvingen eene lijst van degenen, die ter begrafenis genoodigd moesten worden en 
gingen daarmee rond. Hare boodschap was: "De erfgenoamen van...laten jou zeggen, 
om morgen achter dedo" te gaon." Dit was van ouds genoeg, het bier sprak van 
zelf; maar later, toen sommige boeren 't fatsoenlijker begonnen te achten, als men 
voor de begrafenis koffij schonk, lieten zij, in dit geval, er op volgen: "ie moen en 
koppien en schotteltien in de buse steeken." Na gedaan werk werden ze getrakteerd 



[12] Overijs. Aim. 1847, bl. 263-266. 



254 

op gepelde garst met rozijnen en stroop, en wat ham er bij . 

Terwijl de genoodigden in 't sterfhuis waren en bier of koffij dronken, waren vier 
noabers reeds op 't kerkhof bezig om het graf te delven, en als zij dit gedaan hadden, 
begonnen zij de klok te linden. Zoodra dit in 't sterfhuis gehoord werd, zei de naaste 
noaber: "Jongens, het is tied." Allen stonden op; de vrouwen, die op de kist moesten 
zitten, deden hare "schorten" (zwarte rokken met honderd plooijen van achteren) 
over 't hoofd; het deksel der kist werd nog eens opgeligt, om den doode voor 't laatst 
te zien, en daarop sloeg de noaber die met twaalf spijkers toe[13]. De kist werd (als 
overal, met het voeteinde vooruit) het huis uit, en naar de schuit gedragen, en als zij 
daarin stond, gingen de vier naaste vrouwelijke bloedverwanten er op zitten,~wat 
juist geen gemakkelijke zitplaats was, want de Giethoornsche doodkisten waren toen 
nog geroefd[14]. 

Na de begrafenis volgde het doodmaal in 't sterfhuis, waarbij de vrienden aten als 
hongerige wolven, dronken als tempeliers, en ten slotte vochten als oude Germanen;- 
maar dit was alweer niet uitsluitend Giethoornsch. 



"Wat is' er ook, dat t' Amsterdam niet en beurt?" 
zei Hooft. Ach ja, dit ook: voor een halve eeuw geleden nog wel. 



WETENSCHAR 



Aan onzen tijd wordt soms het verwijt gerigt, dat hij zoo materialistisch is, dat de 
wetenschap niet meer beoefend wordt om haar zelve, maar enkel om de winst, die er 
van te trekken is. Onverdiend is dat verwijt wel niet, maar wie meent, dat het in den 
ouden tijd anders was, vergist zich. 

Toen Leeuwenhoek, de groote mikrograaf, die in de kunst van lenzen slijpen en 
monteeren boven zijne tijdgenooten uitmuntte, eens werd aangezocht, daarin 
onderrigt te geven aan Leidsche studenten, antwoordde hij : "Meest alle de studenten 
komen daar op uyt, om door de wetenschappen gelt te bekomen, of wel door de 
geleertheyd geagt te sijn, ende dat steeckt in het glas slijpen ende in het ontdekken 
van de saaken, die voor onse oogen verborgen sijn, niet." 



[13] Dat de kisten van ouds met spijkers werden toegemaakt, herinnert ons 't spreekwoord: "Dat is 
een nagel aan zijn doodkist." 

[14] Vergl. hiervoorbl. 89. 



255 

HISTORISCHE ANEKDOTEN. 



v. 



KAREL DE STOUTE EN DE HOORNSCHE SCHUTTERS. 



De soldaten-koningen—laat ze geen "koning", maar "keizer" of "hertog" geheten 
hebben, dat 's om 't even~de soldaten-koningen zijn in alle tijden elkander vrij gelijk 
geweest. Napoleon benoemde den schildwacht, die hem 't geweer tegen de borst 
zette, en toesnaauwde: "Ne pas, pas, quoiqu'soit Vp'tit cap'ral!" tot officier, en Karel 
de Stoute gaf den Hoornschen schutters, die hem bij den kraag pakten, een eereplaats 
in 't leger. 

't Was in 't laatst van 't jaar 1474. Karel de Stoute belegerde sedert eenige maanden de 
stad Nuis. Van alle zijden bedreigden hem vijanden, Duitschers, Franschen en 
Zwitsers. De laatsten hadden hem reeds een gevoelige neep toegebragt, en keizer 
Frederik stond gereed om met een leger van zestigduizend man op hem aan te 
rukken; maar Karel wilde Nuis niet loslaten. Hij trok dus ook grooter magt bij een. 
Alle edelen en leenmannen moesten te velde, en uit alle steden moest een zeker getal 
schutters en gewapende poorters uittrekken, terwijl de geestelijken geld moesten 
schaffen. Ook uit de Hollandsche steden rukten schutters en poorters naar Nuis, "elk 
onder hun banier en met verscheiden geschakeerde kleederen, elk naar de liverei van 
zijne stad." De Amsterdamsche poorters droegen "een pallure ende wapenrok half 
root ende halfwit, root boven"; terwijl de Dortenaars "doorsnede kleederen van half 
root en half wit" droegen, en die van Hoorn waren gestreept van rood en wit. De 
Delvenaars waren zwart en wit, de Rotterdammers groen en wit, en die van Weesp en 
Muiden blaauw en wit; terwijl de uitmonstering der schutters doorgaans weer van die 
der poorters verschilde, en 't half groen en half rood bij hen nog al in den smaak 
viel. Sommigen waren regt-op-en-neer; anderen dwarsdoor in twee kleuren gedeeld; 
weer anderen waren regt of schuin gestreept, en nog weer anderen gekwartileerd. 't 
Waren bonte troepen, en de belegerden hadden geen ongelijk, toen ze spottend riepen: 
"Nu zal 't haast winteren, want de bonte kraaijen zijn gekomen! "-- 

Kort daarna gebeurde 't eens, dat de Hertog zelf de nachtronde deed, om zich te 
verzekeren, dat overal goede wacht gehouden werd. Hij vermomde zich en ging, 



256 



slechts van twee pagies vergezeld, er op uit. Reeds was hij verscheidene wachten 
voorbijgegaan, waar men hem ongehinderd had laten passeeren, zonder dat hij zich 
bekend maakte. Eindelijk bij de Hoornsche schutters gekomen, meende hij daar 
evenzoo voorbij te gaan; maar hierin bedroog hij zich. De wacht hield hem staande en 
vroeg, wie hij was, en daar hij zich niet bekend maken, maar doorgaan wilde, 
"smeten die van Hoorn hem van 't paard, en zouden hem nog erger gedaan hebben, 
hadden de pagies niet geroepen: Hou op, 't is de Hertog! "--Daar schrikten de 
Hoornsche schutters geweldig van. Den gevreesden Hertog van Bourgondie, den 
stouten Karel zelven, bij den kraag gepakt en van 't paard gesleept! ! Wat stond hun nu 
te wachten?-- 

Geen straf, maar een eerbewijs. Zulke kerels bevielen Karel. Hij roemde hunne 
kloekheid en wakkerheid, en gebood 's anderen ochtends, dat zij hunne tenten 
moesten opslaan naast de zijne, en 't heele leger stond verbaasd over de groote eer, 
welke de Hertog aan de Hoornsche schutters bewees, omdat ze hem bij den kraag 
gepakt en van 't paard gesmeten hadden. 



HERDER EN SCHAAP ZAMEN IN T HOK. 



In het Journaal van Willem IJsbrz. Bontekoe, den vermaarden zee reiziger, komt op 
den 13n April 1623 het volgende voor. 

"Des achtermiddags slagtten wij op de Groningen een buffel en een varken, om er 
alzoo des anderen daags ons Paaschfeest mede te gedenken, en terwijl de maats dus 
bezig waren, plukhaarde onze Domine met een Adsistent, waarvoor zij beiden in de 
boeijen gezet werden." En verder: "Op Paaschdag werden zij er beiden weder 
uitgelaten. Toen kwam het volk uit de jonk [zij bevonden zich in de Chineesche 
water en] altemaal in ons schip, om de predikatie te hooren, en bleven voorts te 
gast op onzen buffel. Des anderen daags verzamelden wij ons wederom voor de 
predikatie". 

Men kan zich zoo voorstellen, met wat warmte daar gesproken, en met hoeveel 
stichting er gehoord zal zijn! 

Middelburg. Is. DE WAAL. 



257 




T-HWJS ^ Het HOVUE SCQTCMAKEK^ 

! EH ScVLAFEER$GlLDTi663, 




^fJT 



AMBACHTEN. 



i. 



SCHOENLAPPERS. 

Onder de ambachten is dat der schoenlappers altijd een der nederigste geweest. Aan 
nieuwe schoenen mogten ze niet raken; de oude te lappen was hunne taak. Een 
pothuis was him winkel en werkplaats, en "pothuis-mannetje" een verachtelijke 
scheldnaam[l]. Geen schoenlapper zonder pothuis; en zijn pothuis was hem alles! 
Dat was al van ouds zoo. In den schoenlappersgildebrief te Amsterdam van 1590, 
bijvoorbeeld, bedreigt het 5e art. den armen drommel, die 't gildegeld niet op zijn tijd 
betaalt, met het sluiten van zijn pothuis. Geen schoenlapper zonder pothuis! en een 
oude Hollander kende ook geen goed stadsgezigt zonder pothuis, en geen pothuis 
zonder schoenlapper. Ja, hij kon zich zelfs de hel niet voorstellen, zonder "een 
duyvel, die in een pothuys sat te schoenlappen"[2]. 



[1] "Zulk een pothuismannetje! kijk!" BERNAGIE, Ontrouwe Kantoorknecht, 5e Toon. 
[2] De Hel in roeren (een pamflet van 1672), bl, 9. 



258 

Schoenmakers en schoenlappers vormden twee afzonderlijke gilden[3]. De eersten 
maakten alleen nieuw werk en mogten niet lappen; maar als een schoenmaker in 't 
achterspit raakte en zijn winkel verliep, dan mogt hij wel lapper worden, mits hij 
eerst het gild won en zijn inkomst betaalde. 

't Is wel opmerkelijk, dat onder de gilden, die voor de bekleeding van 's menschen 
lichaam zorgden, alleen voor 't schoeisel aparte lappersgilden bestonden. Men 
verklaarde dit uit de duurte van 't leer in vroeger eeuwen, en gaf er een verhaal bij, 
dat in elke stad opgedischt werd als eene plaatselijke merkwaardigheid. Te weten. Er 
was eens een tijd—wanneer? wist men niet precies, en ik weet het ook niet, maar dat 
doet er niet toe, de overlevering zegt, dat de tijd er geweest is~waarin zelfs de 
burgemeesters op klompen liepen, en in de heele stad niet meer dan twee of drie paar 
schoenen te vinden waren, die op 't stadhuis bewaard en jaarlijks op stads-kosten 
gelapt werden. Wie van de Heeren dan naar den Haag gingen ter dagvaart van 
Holland, waar men op geen klompen komen kon, trokken deze schoenen aan. Dit 
verhaalde de grootvader aan zijnen kleinzoon en de onderwijzer aan zijnen leerling, 
te Amsterdam zoowel als in alle andere steden, en 't was natuurlijk overal even waar. 
Maar onze oude, brave Leeghwater liet zich dat zelfs eens van "het Dorp van Lange- 
dijk" vertellen, en teekende het in zijne "Kleyne Chronycke" aan als een "notabel 
stucxken" [4]— alsof de koolboeren van die streek ook al zitting in den Haag hadden 
gehad! ! 

Maar al behoorde nu 't schoenlappersgild alom tot de nederigste onder de 
ambachtsgilden, 't had toch zijne regten en inzettingen zoo goed als ieder ander, 't 
Had zijne overheden, die uit het ambacht zelf gekozen werden; 't had zijn gildebrief 
en zijn gildeknecht, zijn gildebos en zijn gildebegrafenis, zijn gildehuis (of -kamer) 
en zijn gildewapen. Het laatste ziet gij op de vorige bladzijde[5]. 

Wat beteekende een gildewapen?~Waren die gildewapens geen belachlijke 
uithangborden? Wapenschilden met schoenen en allerlei andere ambachts-figuren er 



[3] Van den Schoenmaker is reeds gesproken, Oude Tijd 1872, bl. 20. 

[4] Leeghwater was een uitstekend ingenieur en werkruigkundige en heel knap in water-en 
molenwerken, en bovendien een navorscher uit liefhebberij; maar in 't laatste vak was hij tamelijk 
ligtgeloovig, als zijne "notabele stukjes" bewijzen. 

[5] Deze afbeelding is genomen van een ouden steen, die tegenwoordig prijkt boven den ingang van 
een afgesloten steegje op 't Cingel bij de Oude-leliestraat te Amsterdam. Mogelijk verwondert het 
sommigen taalkundigen, in een Amsterdamsch opschrift de h voor oude te zien, doch dit is zoo 
vreemd niet. Zie mijne Amstelodamiana, 3e druk, 1 D. bl. 204, noot 2. 



259 



op! ! —Wat waren die dingen anders dan toonbeelden der ijdelheid, waarmee de gilden 
de steden naaapten, gelijk dezen op hare beurt 't den adeldom gedaan hadden? 

Neen, wie dit meent, vergist zich. 't Gildewapen had werkelijk zijne beteekenis, en 't 
gild zou, zonder wapen, niet behoorlijk toegerust zijn. Een wapen, 't is waar, is in 
onzen tijd slechts een blinkend nihilum, goed genoeg om koetsportieren, 
uithangborden en eerepoorten te vercieren; maar oudtijds beteekende het toch iets, en 
wel, in 't algemGen: jurisdictie, —bij den adel over land en lieden; bij de steden over de 
poorterij en hare vrijheid; bij de gilden over den arbeid. En hierom werden dan ook 
de gildewapens geblazoeneerd met de werktuigen en de voorwerpen van den arbeid. 

't Gildewapen was geen ijdele pronk, maar het zigtbaar teeken van het gilderegt. 't 
Was 't opentlijk bewijs, dat het gild een wettig bestaan had, en dat ieder, die zich met 
den arbeid bezig hield, welks symbolen op 't wapenschild prijkten, aan de wetten van 
't gild en het toezigt van zijn bestuur onderworpen was. Ja, de gilden voerden bij die 
wapens ook banieren, die op dezelfde wijze~of nog fraaijer, en niet enkel met 
gezegde symbolen, maar ook met het beeld van den Gildepatroon en met Lands-en 
Stadswapens—beschilderd waren. Doch hierop kom ik later terug. 

Hoe nederig him stand zij, de schoenlappers zijn altijd zeer nuttige lieden in de 
maatschappij geweest en zijn 't nog. Immers het spreekwoord zegt: "Men moet geen 
oude schoenen wegwerpen, eer men nieuwe heeft." —Een wijze les, zelfs voor de 
grootste staatslieden! Maar hoe zouden wij die les kunnen betrachten, en wat zouden 
wij met de oude schoenen beginnen, zoo er geen schoenlappers waren?~Daarom 
hebben dan ook de grootste mannen en de beroemdste vorsten er him schoenlapper op 
nagehouden, koning Salomo niet uitgezonderd, althans zoo 't spreekwoord niet 
liegt[6] . En 't moet u niet verwonderen, dat het gild al zoo oud is, — 't is nog vele 
eeuwen ouder; wat klaar te bewijzen is met Jozua IX: 5, want waren er toen geen 
schoenlappers geweest, dan hadden immers de Gibeoniten met geen gelapte schoenen 
voor den dag kunnen komen. 

Er zijn in dit nederige gild steeds zeer vrome en brave lieden geweest. Zelfs De 
Genestet heeft het niet beneden zich geacht, de vroomheid van een schoenlapper te 
bezingen, ofschoon niet van een, dien hij in zijn eigen buurt op den hoek in 't pothuis 
had zien zitten, maar van een onbekende uit de grijze oudheid in de wijdvermaarde 
stad Alexandrie[7] . 



[6] Dit spreekwoord staat te lezen bij HARREBOMEE, II D. bl. 256. 



260 

Intusschen had de dichter in ons eigen vaderland er een kunnen vinden, die nog veel 
vromer en waardiger te bezingen was, namelijk den schoenlapper van Jan de Witt. 
Die brave man heette Thomas Rijswijck, en hij woonde in den Haag in het Achterom, 
terwijl hij zijn pothuis in het Wijd- achterom had. Gij kent de akelige geschiedenis 
van den moord der De Witten, en begrijpt ook wel, dat er een buitengewone moed toe 
behoorde, om bij 't woeden van den haat, mededoogen met of liefde jegens het 
gruwelijk mishandelde broederpaar aan den dag te leggen. En toch schroomde deze 
Thomas niet, toen, 's nachts na den moord, de lijken door eenige knechts der familie 
van het Groene Zoodje afgenomen werden, gedreven door dankbaarheid voor vroeger 
genoten gunst, zich bij hen te voegen, en aan de dooden de laatste eer te bewijzen 
door him overschot van de schandplaats te helpen verwijderen.[8] 

De schoenlappers zijn ten alien tijde ook zeer vrolijke lieden geweest. Schoenlappen 
en zingen ging altijd zamen. Reeds de straksgenoemde vrome Alexandrijnsche 
schoenlapper zei, toen de heilige Antonius vroeg, of hij bij zijn werk niet veel 
peinsde: "Wel neen, ik zing den gantschen dag". En onze vaderlandsche 
schoenlappers zaten en zongen in him pothuis niet alleen den gantschen dag, maar, 
als zij 't druk hadden, zelfs tot in den nacht. Immers 't was zulk een nachtelijke 
pothuiszanger, die eens den beroemden, maar bij ongeluk in een riool gevallen 
schilder, Frans van Mieris, het leven redde.[9] Ieder kent ook de anekdote van den 
vrolijken schoenlapper en den rijken heer. De laatste schonk den eersten zooveel 
geld, dat hij niet meer behoefde te werken, wat echter ten gevolge had, dat hij ook 
niet meer zingen kon. "Dat kan ik niet uithouden", zei de schoenlapper, bragt het geld 
aan den heer terug, kroop weer in zijn pothuis, en zong zijn hoogsten deun uit als te 
voren. "Den Schoeminck", zegt Breero, in zijn Lofvan de Armoede: 

Den Schoeminck, glat en wel beteert, 

Wel louter singht en quinckelleert, 
Als hij het kosgie[10] maar mach winnen. 

De Coopmans gift hadt hem ontstelt, 

Hij brocht hem weer zijn sorgh'lijc gelt: 
Hoe minder goet hoe blijer sinnen! 



[7] Dichtwerken, II D. bl. 133. 

[8] J. SCHELTEMA, Geschied-en Letterk. Mengelw. IV D. 2e St. bl. 358. 

[9] HOUBRAKEN, Schouburgh der Schilders, III D. bl. 8. 

[10] Kosgie = Kosje = Kostje. 



261 

Wanneer is 't gebeurd? en waar?~De geleerden zeggen: te Rome, in de dagen van 
keizer Augustus. Maar, 't is weer de oude vraag: 

Maar wat is'er ook, dat t' Amsterdam niet en beurt?[l 1] 

Voor een halve eeuw zeiden de Amsterdammers, dat het "voor den Franschen tijd" op 
de Keizersgracht is gebeurd; en in Breeroos dagen zullen zij denkelijk verteld 
hebben, dat het "in keyser Karels tijen" op den Fluweelenburgwal had plaats 
gevonden. Uit ieder pothuis klonk weleer een vrolijke zangdeun; voor een halve eeuw 
hebben wij er nog de laatste galmen van gehoord, ofschoon toen de schoenlapperij al 
geen apart gild meer uitmaakte, maar met de kruijerij en tapijtklopperij tot een vak 
was zaamgesmolten. En dat men die zingende lappers nu niet meer hoort, is een 
bewijs te meer voor de waarheid van Halbertsmaas bewering, dat de voorraad der 
nationale vrolijkheid is opgeteerd[12]. 

De schoenlappers waren van ouds ook zeer oplettende lieden, die, onder 't zingen en 
pikdraadtrekken, uit hun pothuis alles begluurden en alle nieuwtjes hoorden. De 
beroemde Pasquino te Rome is dan ook een schoenlapper geweest. En te Amsterdam 
werden in 't midden der 17e eeuw de schoenlappers benoemd tot opzigters der 
publieke zindelijkheid, welke toen nog op verre na niet zoo voortreffelijk was als 
thans. De wijven uit stegen en dwarsstraten namelijk droegen~wat ze nu volstrekt 
niet meer doen!~alle soorten van vuilnis in den burgwal, en daardoor ontstond, in 
elke gracht, tegenover elke steeg of dwarsstraat, een voorgebergte, dat de Heeren 
telkens met groote kosten moesten laten wegruimen. Toen dit den Heeren verveelde, 
lieten zij op de wallekanten, overal waar zulke voorgebergten gevonden waren, 
vuilnisvaten timmeren met een huisje er naast en een schoenlapper daarin,~welke 
laatste geautoriseerd was, om ieder wijf, dat de keur overtrad, pot, pan of ketel af te 
nemen[13]. Een maatregel, die de schilderachtigheid van 't Amsterdamsche 
volksleven niet weinig verhoogde, daar er dagelijks bij elk vuilnisvat om pot, pan of 
ketel gevochten werd. 

Onder de schoenlappers zijn ook geleerde en dappere mannen geweest. Van de 
eersten levert de beroemde Friesche historieschrijver Focke Sjoerds een 
voorbeeld[14]; en van een dapperen Jan de Lapper kunt gij te Haarlem aan 't Spaarne 
bij de Melkbrug nog een gedenksteen vinden[15]. Ja, dezelfde stad levert ook een 
merkwaardig voorbeeld van de poeterij der schoenlappers. In 1568 namelijk werd er 



[11] Hooft, Warenar, Voorreden. 

[12] Overijs. Aim. voor Oudh. en letteren 1844, bl. 269. 

[13] DOMSELAER,^ot^. IIIB. bl. 262. 



262 

de Factor der Pelikanisten opgehangen, omdat hij liedekens, balladen en echoos 
gedicht had, die den inquisiteurs mishaagden;~en die ongelukkige poeet was 
niemand anders dan Hein de schoenlapper[16]. 

Dichtlievendheid en zangerigheid zijn van ouds twee zusjes, en 't schijnt, dat dit op 
den geest der schoenlappers ook niet zonder invloed bleef, althans dat zij den naam 
hadden van zich weleens met rijmelarij te bezondigen. Toen eens een vernuftige 
geest, in 't laatst der 17e eeuw, "zulke havergorts-poeten" ten toon wilde stellen, die 
"zich inbeelden dat des keizers kat him nigt is", was 't alweer een schoenlapper, dien 
hij tot zijn held koos, en door een pak slaag van zijne poetische grillen genas, zoodat 
de man uitriep: 

Ik schei van dichten uit, en hou het in mijn pothuis; 
Het is veel beter daar als anders in het zothuis[17]. 

Men zegt, dat sedert deze wijze les gegeven werd, het ras der tooneel-poeten zeer 
gedund is, en de hedendaagsche schaarschte daaraan is toe te schrijven. 



SLEEPENDE ROKKEN. 



Wat seght ghij nu van haer, die met dry ellen Stof 
Meer als haer' heele lenghd gaen swieren door het stof? 
Zijn 't noch al lichte en losse en leckre luije sloeren? 
Sij doen vuyl meissens werck, sij vegen onse vloeren. 

HUYGENS, (SneldichtXXY. 103.) 



[14] Zie over hem: Oude Tijd 1873, bl. 341. 

[15] De traditie van dien schoenlapper heb ik verteld in Aura, bl. 286. 

[16] AMPZING, Haerlem, bl. 447. 

[17] De Schoenlapper Poeet. Blijspel. 



263 



HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN. 



IX. 

EEN ZOET BROODJE. 

Twee neerlagen op een dag,~vloot verloren en geschut verloren, —muitende soldaten 
en nijpend geldgebrek,~dit alles bragt Requesens in geen geringe verlegenheid. Hij 
moest een zoet broodje bakken, in de hoop, daardoor de "getrouwe gewesten" tot 
geldgeven te bewegen en Holland en Zeeland een valstrik te spannen. Hij moest 
tevens tijd zoeken te winnen, om een nieuwe vloot uit te rusten, in afwachting dat de 
dappere Don Pedro Melenda met zijn groote vloot uit Spanje komen zou. 

Die Don Pedro toch had weleer de Franschen uit Florida verdreven, en zou ook de 
geuzen wel uit de Nederlanden jagen! Maar die eer gunde Requesens hem alleen niet; 
neen, hij, de Landvoogd, moest er ook zijn deel aan hebben; en daarom— soldaten en 
matrozen, schepen en kanonnen moesten er zijn! Maar om die te krijgen, had hij geld 
noodig,~en om dit te bekomen, wilde hij een zoet broodje bakken. 

Een algemeene vergiffenis was dat zoete broodje. Requesens had, al terstond na zijne 
komst in de Nederlanden, zijnen koning aangeraden, die te verleenen, en hij 
verwachtte er veel goeds van. Filips had dan ook dien raad gevolgd,~ja, opdat de 
harten der ketters voor de Spaansche goedertierenheid zouden smelten als sneeuw 
voor de zon, had hij zelfs van paus Gregorius eene bulle gevraagd, om zijn "generaal 
pardoen" te bekrachtigen en den boetvaardigen geuzen de "absolucy" te verzekeren. 

Requesens had reeds sedert eenigen tijd den open brief van vergiffenis, door Filips 
gegeven, in handen, maar hij achtte 't nu den geschikten tijd om er gebruik van te 
maken, en juist eene week na zijne Pinkster-neerlagen liet hij dien afkondigen. De 
Nederlanders moesten verstommen van aandoening en tranen storten van 
erkentelijkheid op 't vernemen van des Spaanschen konings goedertierenheid en 
genade. 

Hoort, getrouwe gewesten! hoort en geeft veel geld! Hoort, geuzen! hoort en 
onderwerpt u! Aan alien en een iegelijk, aan gewesten, steden, gilden en personen 
schenkt Filips volkomen vergiffenis van al hun strafbare daden sedert A° 1566, 
slechts eenigen, die al te stout geweest zijn, uitgezonderd. Welk een ruimte van 



264 

genade! De ketters behoeven slechts te biechten en in den schoot der kerk terug te 
keeren, en ze zullen vooreerst niet verbrand worden! De opstandelingen behoeven 
slechts berouw te toonen en 't Spaansche juk weer op den hals te nemen, en ze zullen 
niet terstond gehangen of geradbraakt worden! ! —Juicht, getrouwe gewesten! juicht; 
laat u belezen en geeft geld. Komt, geuzen! komt, en laat u bedriegen als de Mooren 
van Grenada! —De Spaansche koning biedt u vergiffenis aan, maar hij heeft de vloot 
reeds gereed, en laat het leger reeds inschepen, om u te doen ondervinden, wat een 
Spaansch "pardoen", gesterkt door een pauselijke bulle, zeggen wil. Driehonderd 
schepen is die vloot sterk, en vijftienduizend man het leger; en als God het niet 
verhoedt, en die magt u overvalt, dan zullen de gruwelen van Alva verdubbeld 
worden! 

God verhoedde het;~de vloot kwam hier nimmer en 't leger stierf in Spanje. 



't "Generaal pardoen" werkte niets uit. Holland en Zeeland bliefden er niet van 
gediend, en de "getrouwe gewesten" gaven er geen penning om. 

Hoe kon Requesens gelooven, dat de Hollanders en Zeeuwen eene vergiffenis 
aannemen zouden, waarbij de terugkeer in de Roomsche kerk tot voorwaarde was 
gesteld, terwijl zij reeds voor verreweg 't grootste gedeelte Hervormd waren! 't 
Bewijst, hoe weinig hij hen kende. 

Doch zoo hij wilde, kon hij hen nu leeren kennen uit een geschrift, dat zij in druk 
uitgaven. "Het is eene onbeschaamdheid", zeiden zij daarin, "ons vergiffenis aan te 
bieden, daar men ons niets anders te last kan leggen, dan dat wij begeeren de 
voorregten van ons geliefd vaderland in rust te genieten en in vrijheid van geweten te 
leven. Veeleer behoort men ons vergiffenis te vragen voor de onuitsprekelijke 
mishandelingen, ons aangedaan door 't schuim der slechtste boeven, uit vreemde 
landen herwaarts gezonden. En van zulke wezens zouden wij, die niets misdaan 
hebben, genade smeeken! ! Terwijl nog daarenboven al die aanbiedingen van 
vergiffenis niets dan bedrog, moord en verderf in zich verbergen! Neen, al toonde 
men ons genadebrieven, zoo groot als provincien, en met zegels behangen, zoo groot 
als steden,~wij zullen volharden in de verdediging van ons vaderland, al moesten wij 
er den laatsten penning en den laatsten druppel bloeds voor opzetten! —Requesens 
ziet, dat hij met alle magt en geweld zich van ons geen meester maken kan, en hangt 
ons daarom dezen vergiffenisbrief als een lokaas voor, om ons te verschalken; maar 
hij wete dat hij hier met geene Mooren van Grenada te doen heeft, die hij met fraaije 
woorden en valsche eeden in zijne klaauwen kan krijgen!" 



265 

Op den dag na de afkondiging der vergiftenis had Requesens de Algemeene Staten te 
Brussel beschreven, om, als hij meende, onder den verschen indruk zijner goedheid 
hen tot mildheid te bewegen. Maar hij vergiste zich deerlijk. In plaats van geld kreeg 
hij klagten, als: over de onverdragelijke tuchteloosheid van zijn krijgsvolk; over 't 
belemmeren van den koophandel, die de hoofdzenuw van den Staat was; over 't 
verkorten hunner vrijheden en privilegien; over de armoede des volks, dat 
uitgemergeld was door vroegere zware opbrengsten, die tot niets anders gestrekt 
hadden, dan tot 's Lands verdrukking, enz. 

Natuurlijk wilde Requesens zulke dingen niet hooren, en begeerde geld in plaats van 
woorden; maar de "getrouwe gewesten" hielden de beurs digt, begrijpende, dat de 
oorlog, dien zij moe waren, spoedig zou moeten ophouden, als er geen geld meer 
voor gegeven werd. En toen Requesens eenigen tijd later wilde beproeven, op eigen 
gezag en ondanks der Staten weigering, geld te heffen, verwekte dit zulk een 
tegenstand in de "getrouwe gewesten", vooral te Brussel, dat hij het spoedig staken 
moest, wilde hij niet heel Brabant in opstand zien. 

Tenzelfden tijde dat deze Staten vergadering te Brussel gehouden werd, waren de 
Staten van Holland te Rotterdam vergaderd;~doch 't ging daar anders toe: inwilliging 
niet slechts van de gevraagde, maar boven dien vrijwillige opbrengsten voor de 
verdediging des vaderlands! Voor Oranje en de vrijheid had men alles veil. En in 
plaats van gevolg te geven aan de uitnoodiging van Requesens om te biechten, 
hielden de Hervormde kerken van Holland en Zeeland hare eerste vergadering te 
Dordrecht, en stelden er eene kerkordening vast. 



VALSCH HAAR. 



Die met een anders Haer haer' sotten kop gerieven, 
Sij kammen lichtelick twee gecken of twee dieven. 



HUYGENS, (SneldichtXXV. 95.) 



266 



EENE TEEKENING VAN WILLEM DE HEER. 



Willem of Guilliam de Heer behoort tot de kunstenaars, van wier leven en werken 
weinig bekend is. Hij was teekenaar en graveur, en bloeide in het midden der 17e 
eeuw; waarschijnlijk was hij van Vlaamsche afkomst, maar van zijne 
levensgeschiedenis weet men niets, en van de voortbrengselen zijner kunst kent men 
er niet veel. Kramm vermeldt slechts twee prenten en zes teekeningen, van welke 
laatste een, en wel een groote met de pen op perkament, in zijn bezit. 

De heer W. H. J. van Kempen te Amsterdam, bezit mede eene groote, zeer uitvoerige 
penteekening op perkament, die beteekend is: G. de Heer, \6AA. 't Is een uitmuntende 
teekening, los en natuurlijk en met eene verbazende uitvoerigheid gedaan[l]. 

Een boerenherberg staat bij eene vaart, 't Is zeker wel het regthuis van het dorp, en de 
nieuwgekozen Schepenen met den Schout en den Secretaris zullen er een vischmaal 
houden. Die herberg is een ware antiquiteit en ziet er bij uitstek schilderachtig, maar 
tamelijk rui'neus uit; 't eene schijnt het ander tegen te houden, maar 't geheel is op 't 
punt van omvallen. Op den top van den gevel staat een wereldbol met een kruis, die 
reeds kantelt. Het zolderluik hangt nog aan een verroest hengsel, maar roept: "van 
onderen!" en naast het zoldervenster hangt een bos stroo, als behoedmiddel tegen 
booze geesten. 

Onder de met mos en gras begroeide lijst komt een rij paanderbogen te voorschijn, 
schoon wij niet zien, waartoe die gediend mogen hebben, althans zij staan met geen 
vensters in verband. Die ter linkerzijde worden bedekt door een bloembak, waarnaast 
een stok uitsteekt, die kan en krans draagt, en waaronder een uil tegen den muur 
gespijkerd is tot afschrik van alle nachtelijke roovers. 

Aan 't overschot van een ouden boom, die weleer den voorgevel beschaduwde, maar 
reeds voorlang zijne takken en kroon verloren heeft, is een stok gespijkerd, waar 't 
uithangbord aan hangt. Natuurlijk ziet men op dit bord een zwaan geschilderd, want: 



[1] Daar ons formaat niet toelaat eene kopie der geheele teekening te geven, zoo hebben wij de 
schuit en de herberg hier overgenomen. Op den rand der schuit heeft de teekenaar zijnen naam 
geschreven: G. de Heer, 1644. 



266A 




i7iLcrion4*-t n 



HoiirciihsiMirj 






31*)*. Bf*. 



Boerenherberg. 



267 

De Swaen voert ieder kroeg, zo wel in dorp als stad, 
Omdat hij altijt graeg is met de bek in 't nat. 

In elk der bovenhoeken staat een wapen; juist als 't behoort: 't eene van de provincie, 
't andere van 't dorp. Maar ach! ga er niet te digt bij langs, want met den eersten 
rukwind den besten komt het bord naar beneden; 't hangt nog maar aan een kram, en 
wiggelt heen en weer. 

Aan de linkerzijde der herberg zijn kippenhok, mesthoop, hooischelf en alle 
bedenkelijke rommel op en over elkaar geworpen; en aan de regterzijde staat op palen 
een duiventil, die op een onbegrijpelijke manier met het huis zamenhangt, en van een 
bordesje is voorzien, waar men met een leer naar opklimt. 

Hiernaast is 't poortje van den hof of bogerd, dat zeker eenmaal zeer cierlijk was, 
maar welks planken nu elkaar toeroepen: "hou me vast, of ik val! " En verder zien wij 
den stal en de schuur, die schuinsregts overzij gaan, en zoo niet van daag nog, dan 
hoogstwaarschijnlijk morgen omver zullen vallen; ze zouden 't gisteren reeds gedaan 
hebben, zoo de boer ze niet met een paar palen geschoord had. Op het dak liggen de 
overblijfsels van een paardenkop en een poot, om de nachtmerrie af te weren. 

En even ruineus als de herberg ziet er ook de kant van den wal uit. Bij de 
overblijfselen van een steiger liggen die van een kar, en een gebroken rad duikt half 
in 't water. 

In de vaart op den voorgrond komt de schuit met visch aan. Vier mannen en een 
vrouw zitten er in. 't Wijf boomt wat zij kan, om de schuit naar den wal en voor de 
herberg te sturen. Haar man, die achterin zit, en, als een echte schipper, een eind 
kabeltouw voor gordel om zijn pij draagt, waar een kan aan hangt, roeit met den riem; 
de drie anderen doen niets. De een, met een gezigt als een "ouwe patriot" van Breero, 
zit, met de knie voor de borst en zijn gelapten zool op den rand der schuit, zijn pijpje 
te smooken; een ander, die wel een broer van Robbeknol lijkt, en ons zijn gescheurde 
broek toekeert, steekt zijn arm in den vischkorf en babbelt met den derden. 

Juist is ook de wagen daar, waarmee de Schout, met vrouw en dochter (die mee van 't 
vischmaal genieten zullen), en een nieuw benoemd Schepen (die Schouts naaste 
buurman is), aangekomen zijn. Alles kijkt uit naar Mijnheer den Schout, en hij, zich 
in voile deftigheid in den wagen oprigtende, kijkt uit naar~de schuit met visch, die 
hem de meeste belangstelling schijnt in te boezemen. Intusschen tilt de kastelein de 
Schoutin uit den wagen, en laat Schoutsdochter zich achter vaders rug door den 
nieuw benoemden Schepen kussen. 



267A 




Visdutlaft, 



Fni- m, 



Vischschuit. 



268 

Voor de herberg zitten de oudelui op een bank; grootvader met zijn pijp in den mond 
en de kan tusschen de voeten; terwijl achter him rug de meid door 't venster kijkt. 
Twee boeren zitten aan de andere zijde der deur op een bank, terwijl een knecht bier 
uit het vat tapt, en een andere den ladder van de duiventil af klimt. Wat echter Schout 
noch Schepen, kastelein noch grootvader ziet, is, dat de gulzige Gijs reeds zoo uit het 
patersvaatje gesnoept heeft, dat hij achter de schuur over den tong kaatst;~een 
voorstelling, die, hoe misselijk, toch onmisbaar was by oud-vaderlandsche herbergs- 
tafereelen. 



BIDDEN EN DANKEN. 



ii. 

VISSCHERS. 

Van de koraalvisschers in de straat van Messina leest men, dat zij hun 
werk nooit beginnen zonder eerst op de knieen te vallen en een gebed 
aan de H. Maagd op te zeggen om een goede vangst.[2] 

Onze Schoonhovensche zalmvisschers der vorige eeuw vergaten ook het 
danken niet. Als zij vijftig zalmen gevangen hadden, namen zij de muts 
af, en zongen op de wijs van een psalm: 

Wij danken U, o Heer! met blijde galmen, 
Voor Uwen zegen van die vijftig zalmen. 

En dit danklied werd bij elke volgende vijftig herhaald.[3] 



[2] Dr. T. C. WINKLER, Kermis en Kunst, 1871, bl. 298. 

[3] J. SCHELTEMA, Geschied- enLetterk Mengelw. IV D. 2e 8t. bl. 264. 



269 



VERHALEN UIT DE GESCHIEDENIS VAN HET STRAFREGT[1], 



II. 



DE GROENE DOKTER. 

In 't midden der voorgaande eeuw leefde in de provincie Groningen een man, die 
algemeen bekend was als "de groene dokter". Dit was een bijnaam, maar zijn ware 
naam wist men niet. Waar hij eigentlijk van leefde, wist men, althans in den eersten 
tijd zijner verschijning, ook niet, en waar hij vandaan gekomen was, evenmin. 

Wat die bijnaam "groene dokter" beteekende, weet de overlevering ook niet meer uit 
te leggen, en wij moeten er naar gissen. Struikroovers noemde men van ouds in 
Groningen, zoowel als in Vlaanderen, "groene-tenters" of "volk van de groene 
tent"[2], denkelijk naar de groene struiken, waarin zij scholen. Beteekende "groene 
dokter" dan zooveel als "land-looper en kwakzalver"?~Maar Vondel noemde 't heir 
van Lucifer "de stoet der groene lieverij", en Van Lennep teekende daarbij aan, dat 
"deze kleur, als die der slang, doorgaans wordt toegekend aan bozen en 
verwatenen[3]. Beteekende "groene dokter" dan "duivelskimstenaar"?--Dit is wel 't 
waarschijnlijkst, want werkelijk werd de man door burgers en boeren voor niets 
minder dan een toovenaar gehouden. 

Hij won den kost met stelen, en de behendigheid en geheimzinnigheid, waarmee hij 
te werk ging, grensden inderdaad aan het tooverachtige, zoodat hij dit dan ook langen 
tijd volhield, zonder in de handen der justitie te vallen. De zwaarste sloten van 
deuren, kisten en kasten wist hij zoo te openen, dat men er geen 't minste spoor van 
geweld aan ontdekken kon, en 't slot er niet anders uitzag, of 't was met den gewonen 
sleutel geopend. Toen er nu eindelijk al zooveel geheimzinnige diefstallen hadden 
plaats gevonden, begon het Geregt der stad Groningen (waar hij zich toen had 
neergezet) vermoeden tegen hem op te vatten, en liet hem in 't oog houden, en poogde 

[1] Medegedeeld volgens de overlevering. 

[2] Tegenw. Staat der Vereen. Nederl. XX D. bl. 271. 

[3] Vondels Werken, VI D. bl. 280. 



270 

meermalen hem in handen te krijgen, wat echter telkens mislukte. De geregtsdienaars 
zagen hem zijne woning binnentreden; eenigen bezetten onmiddelijk de toegangen, 
en anderen drongen binnen om hem te grijpen, maar zagen hem niet meer. Zij 
doorzochten alle hoeken, en vonden hem nergens. Al bleven zij dagen achtereen het 
huis bewaken, en al doorzochten zij het bij dag en bij nacht, den groenen dokter 
vonden zij niet. Naauwelijks echter was de waakzaamheid der Justitie verflaauwd, of 
terstond hoorde men weer van onverklaarbare diefstallen, die bewezen, dat de groene 
dokter nog niet verdwenen was. 

Maar scheen 't al onmogelijk den toovenaar binnen zijne woning te grijpen, eindelijk 
gelukte het den geregtsdienaars toch hem buiten te overvallen en gevangen te nemen. 
Nu ving er een omslagtig en langdurig onderzoek aan, want de diefstallen, waarvan 
de groene dokter beschuldigd of verdacht werd, waren vele, en intusschen zat hij 
goed bewaard in een diepen kelder achter zware grendels. 

En toch werd~tot verbazing der Justitie! —op zekeren ochtend de kelder leeg 
gevonden, en deze niet alleen, maar ook het welgesloten hok, waarin een 
kindermoordster gezeten had. Deze had de groene dokter meteen bevrijd. Hij was 
namelijk, onder den grond doorgravende, om zich een uitweg te banen, juist in het 
hok dier vrouw teregt gekomen, en zij was hem dus op zijnen uittogt gevolgd. Daar 
deze vrouw in Duitschland t' huis behoorde, bragt hij haar eerst over de grenzen, en 
rigtte vervolgens zijnen koers naar Amsterdam. De eerste kennis, die hij in de 
groote stad aanknoopte, was met een zielverkooper; deze maakte hem soldaat bij de 
Oostindische Compagnie, en weldra reed de groene dokter op 't houten paard naar 't 
peperland. 

Van zijne lotgevallen in de Oost zwijgt de traditie, en hoe hij zich daar gedragen heeft 
weten wij niet. Maar toen hij zijn tijd uitgediend had, kwam hij in 't vaderland terug, 
en~zonderling genoeg na vroeger ervaring!~zijn hart trok weer naar Groningen. 

Spoedig werden de Groningers 't gewaar; 't was diefstal hier, inbraak daar; en ieder 
zei: "de groene dokter is er weer." En nu herhaalde zich geruimen tijd lang dezelfde 
historie van vroeger, totdat het eindelijk de Justitie gelukte, hem andermaal in handen 
te krijgen, en deze zorgde nu ook wel, hem zoo goed op te sluiten, dat hij aan geen 
ontvlugten meer denken, en ook geen onderaardschen gang meer graven kon;~ 
mogelijk in een kelder, waar water onder stond[4] . 

Eerst poogde de slimmert, bij 't verhoor, zich onnoozel te houden en de regters te 
foppen; maar toen hij met de paleye gedreigd werd, kwam hem de schrik op 't lijf en 



271 

werd de toovenaar onttooverd. Hij had volstrekt geen lust om door "scherper 
examen" tot bekentenis gedwongen te worden, en eenmaal tot vrijwillige bekentenis 
"buiten pijn en banden" besloten zijnde, verhaalde hij met de meeste openhartigheid 
al wat hij uitgevoerd en hoe hij 't gedaan had. 

De Heeren verlangden ook te weten, hoe 't mogelijk was, dat hij zich in zijne woning 
dagen lang verscholen had, zonder dat iemand hem had kunnen vinden. 

Hij had (zoo verhaalde hij) een balk uitgehold, met luchtgaten aan den buitenmuur. 
Daar kroop hij in. Hij had er voorraad in van brood en bier, en sloot dien balk met een 
schuif, zoo sekuur, dat niemand er van buiten iets aan zien kon. In een anderen hollen 
balk borg hij 't gestolen geld. 

Nu, dat liet zich begrijpen[5]; maar, hoe drommel! had de vent het aangelegd om alle 
sloten te openen, zonder dat men er iets aan bespeuren kon?~De groene dokter 

[4] In verschillende steden, ook te Amsterdam, wist men te vertellen van een kelder in het Rasp- of 
Tuchthuis, waar water in stond. Gevaarlijke kerels, die 't op ontvlugten toeleiden, werden daarin 
geplaatst, en zij moesten, wilden zij droog zitten, onophoudelijk pompen. Wagenaar maakte er ook 
melding van, doch om het tegen te spreken. "Men vertelt", schreef hij (Amst. II D. bl. 253), "dat de 
Tugtelingen in eene waterkelder gezet worden, daar zij, nagt en dag, pompen moeten, zo zij niet 
verdrinken willen. Doch zulk eene waterkelder is er niet, en is er, naar alle waarschijnlijkheid, 
nimmer geweest." 

Maar deze tegenspraak doet weinig af; want vooreerst was Wagenaar, evenzeer naar alle 
waarschijnlijkheid, niet in alle geheimen van het Rasphuis ingewijd; en ten andere is hem slechts 
verzekerd, dat er zulk een kelder, waar dag en nacht gepompt moest worden, op 't gevaar van 
verdrinken, niet was; doch dit bewijst niet, dat er in 't geheel geen waterkelder was, waar, niet dag 
en nacht, maar nu en dan gepompt moest worden. 

Integendeel leverde zulk een kelder, waar grondwater inkwam, en dien de gevangene met de pomp 
droog moest houden, 't eenvoudigste en zekerste middel op, om een deugniet, die mijngangen onder 
den grond zocht te graven, dat te beletten. Immers, al groef hij, de gang zou vol loopen, en hij er 
niet door kunnen; terwijl hij, zoo hij slechts van tijd tot tijd de pomp roerde, er geen grooter gevaar 
Hep, dan duizende arme Amsterdammers, die in kelders wonen, en ook dikwijls pompen moeten, 
willen zij droog zitten. 

[5] Zulke verhalen van holle balken waren er vroeger te Amsterdam ook in omloop; somtijds was er 
een schat, maar somtijds een geraamte in gevonden, en dit laatste was natuurlijk van een dief, die er 
in gekropen en gestikt was. Nog voor een halve eeuw en minder geleden, hadden sommige 
ouwerwetsche lieden de gewoonte, bij 't betrekken van een nieuwe woning de balken te 
onderzoeken, of er ook een holle bij was. la, 't is nog geen dertig jaren geleden, dat een 
Amsterdammer aan een balk in zijne keuken iets zag glinsteren, en een geranden dukaton uit een 
reet trok; waarop hij, niet twijfelende of er zat een schat in, den balk van alle zij den doorboorde, 
maar tot zijne groote teleurstelling die overal massief bevond en zich met den eenen dukaton 
tevreden moest houden. 



272 

verklaarde, dat hij dit met stroo gedaan had[6].~Met stroo? Daar begrepen de Heeren 
niemendal van; dan moest hij 't eens doen, dat zij 't zagen. En hij deed het. Het slot 
van de verhoorkamer zelve was niet alledaagsch, maar deugdelijk zwaar en stevig; 
daar moest hij 't maar eens aan probeeren. De cipier haalde een handvol stroo, sloot 
vervolgens de deur, en lei den sleutel voor de Heeren op de tafel neer. De groene 
dokter draaide en wrong het stroo in zijne handen eenige minuten lang, en toen hij 
gereed was, stak hij 't eind in 't sleutelgat en opende het slot zonder eenig geweld. 

De Heeren geloofden het, toen zij 't gezien hadden.—Maar wij, die 't niet gezien 
hebben?~Gij moogt uw geloof opschorten; maar ik kan u verzekeren, dat vroeger de 
Amsterdamsche sage van den "achtkanten boer" dingen verhaalde, niet minder 
wonderlijk dan dit, en dat ieder die toen geloofde, ofschoon ze tegenwoordig, met 
den achtkanten boer zelven, al gantsch vergeten zijn. Oudtijds twijfelde niemand aan 
zulke wonderkunsten van beruchte huisbrekers; integendeel, men erkende er 't 
klaar bewijs in, "dat ze mitten duvel omgingen." 

Nu de man zoo zijn hart uitgestort en zijne kunsten vertoond had, zou menigeen 
mogelijk wel wenschen, dat de Heeren hem genadig mogten zijn en althans niet lieten 
hangen. Maar 't regt moest gehandhaafd worden. Op diefstal stond de galg: dit was, 
als de historieschrijvers zeggen, reeds in 1323 bij den Upstalsboom zoo bepaald[7]. 
Doch 't was in Friesland en Groningen alleen niet, maar elders, waar men geen 
Upstalsboom had, evenzoo[8]. Ja, die regtsregel was zoo populair, dat zelfs de 
schooljongens dien wel kenden; getuige 't oude rijmpje, dat ze op him boeken 
schreven: 

Dit boek is mij lief. 
Die 't steelt is een dief, 
Hij zij heer of knecht, 
Hangen is het regt. 

De groene dokter werd dus ook tot de galg veroordeeld[9] . De galg stond buiten de 



[6] Wat de heksmeesters in vroeger tijd al met een strootje konden doen, begrijpen de geleerden 
thans niet meer; en omgekeerd was stroo ook 't beste middel om de hekserij af te weren. 

[7] Tegenwoordige Staat, t.a.p. bl. 146. 

[8] Vergl. Oude Tijd 1873, bl. 144. 



273 

Heerepoort, achter often zuiden van het Sterrebosch, op eene hoogte boven eene put. 
Hoogte en put waren tot voor omstreeks 40 jaren nog in wezen, maar zijn toen 
vergraven[10]. 

Daar het Sterrebosch was aangelegd en beplant met eiken en beuken tot een 
aangename wandelplaats[ll], zoo zullen sommige lezers mogelijk de opmerking 
maken, dat de nabuurschap van die galg niet zeer strekte om de wandeling te 
veraangenamen, te meer daar de lijken der geexecuteerden niet afgenomen en 
begraven werden, maar hangen bleven. Doch daar waren de menschen in dien tijd aan 
gewoon, en zij schenen daar niet zoo akelig van te zijn, als wij reeds worden bij de 
enkele denkbeeldige voorstelling. Tegenover Amsterdam in de Volewijk zag men 
't zelfde tooneel, en toch gingen de lui naar den overkant om in "het Tuynhuys" bij 
Jan ten Tije een glas wijn te drinken en zich te verlustigen in "'t schoon gesigt van 't 
Y", ofschoon ze niet rond konden kijken, of ze zagen tevens de galg met de 
daaraanhangende menschelijke overblijfselen. 

Doch keeren wij naar Groningen terug. 

Voor iedere executie moest een nieuwe ladder gemaakt worden, en dit moest 
natuurlijk een timmerman doen. Maar niemand wilde voor de galg werken. Om hierin 
te voorzien was bepaald, dat zoo dikwijls er een ladder noodig was, ieder broeder van 
't St. Jozefsgild verpligt was er een spijker aan te slaan, zoodat het nooit aan een in 't 
bijzonder verweten kon worden, dat hij voor den beul en de galg gewerkt had. 

De optogt naar de strafplaats geschiedde op dezelfde wijze als wij reeds vroeger 
zagen. Daar gekomen deed eerst de predikant een gebed, en vervolgens werd de beul 
tot zijn werk geroepen. 

De ter dood gaande misdadiger, en vooral een, die, als de groene dokter, zich alleen 
aan het goed, en niet aan het leven zijner medemenschen vergrepen had, was een 
voorwerp van medelijden. Hij was dan niet meer de gevreesde huisbreker, maar een 
arm, gedwee en berouwhebbend zondaar, en menigeen onder de toeschouwers 



[9] Volgens mededeeling van den heer Mr. H. O. Feith, archivaris te Groningen,— die zich met de 
meeste bereidwilligheid de niet geringe moeite heeft getroost, het Register van Crim. Vonnissen van 
1732-1811 en de Crim. Sententieboeken van 1700-1800 na te zien, en wien ik daarvoor hier 
opentlijk mijn dank herhaal,— is "de groene dokter" daar niet in te vinden. 't Schijnt dus, dat in het 
vonnis alleen de ware naam van den veroordeelde en niet zijn bijnaam vermeld is, terwijl de traditie 
(als meer gebeurd is) alleen den laatsten bewaard en den eersten vergeten heeft. En ten gevolge 
hiervan is ons nu ook de juiste tijd zijner teregtstelling onbekend. 

[10] Almede volgens mededeeling van den heer Mr. H. O. Feith. 

[11] Tegenw. Staat, XXI D, bl. 9. 



273 

zuchtte: "Ach God! hij is toch ook een mensch! Die staat, zie toe, dat hij niet valle! " 
En nu waren wel onze voorouders, in menig opzigt, zoo weekhartig en sentimenteel 
niet als wij, maar toch werd hier de zaamgevloeide menigte in 't hart geroerd en tot 
tranen bewogen, toen de groene dokter, op den ladder staande, te midden eener diepe 
stilte, zijnen regters toeriep: 

"Nacht, guye heeren! nacht! doesende maol guye nacht!" 

Nadat de geexecuteerde eenigen tijd had gehangen, werd aan den strop nog een 
ijzeren halsband en ketting toegevoegd. Daarna klom de scherpregter af, en de ladder 
werd omvergeworpen, om met het lijk op die onzalige plaats door den tijd en de lucht 
te verteren. 



DE NOABERSCHAR 



in. 

DE NOABERSCHAP IN MARKELO[12]. 

In Markelo maakt men verschil tusschen "noabers" en "noodnoabers". De eersten 
hebben minder omvangrijke verpligtingen jegens 't huis; de laatsten daarentegen 
springen bij in elken nood. 

Wanneer iemand als boer een huis betrekt, is 't eerste wat hij er doet, een 
"noabermoal" aanrigten. Hij verzoekt de boeren en boerinnen van de 20 of 24 
naastbijgelegen huizen, en onthaalt hen op jenever met suiker, en zooveel meer als hij 
opschaffen wil of kan, en daarmee is de goede buurschap beklonken. Uit dit 
burengezelschap nu kiezen de nieuwe boer en boerin vier van degenen, die 't digtstbij 
wonen, tot noodnoabers; al de overigen, 16 of 20 in getal, zijn noabers. 



[12] Volgens eene beschrijving van Markelosche "feesten of malen," voorkomende in den Overijs. 
Aim. voor Oudh. en Lett. 1845. 

Markelo is een uitgestrekte gemeente in 't zuiden van Overijsel op de grens van Gelderland, en was 
van ouds een der negen geregten van 't landschap Twente. 



275 

De noabers komen weinig anders te pas dan bij een sterfgeval; de noodnoabers bij 
elke huiselijke omstandigheid. De laatsten zijn tot alle dienst-betooning verpligt, en 
spelen zoowel de rol van baas of bazin in huis, als die van keukenmeid en 
boodschaplooper. 

Is er een zieke of heeft iemand een ongeluk gekregen, de noodnoabers moeten den 
dokter of chirurgijn gaan halen, en vervolgens den zieke helpen oppassen, en, als 't 
noodig is, bij hem waken. 

Is er wat te werken op 't land of aan 't huis, de noodnoabers moeten helpen en zoowel 
handen als paarden leenen. 

Bij alle malen, die er te geven zijn, moeten zij voor him buurman de gasten noodigen 
en alles klaarmaken; ja, zij moeten hunne tafels en stoelen of banken, hunne glazen 
en borden en kommen leenen; zij moeten alles beschikken, en, ten slotte ook nog de 
gasten bedienen. Vooral bij de drie groote gebeurtenissen in 't menschelijk leven, bij 
geboorte, huwelijk en sterfgeval, hebben de noodnoabers 't zeer druk. 

In 't kraamhuis verschijnen de noodnoabervrouwen al voor de bevalling, en zorgen 
voor alles, waar in zulk een geval voor te zorgen is. Na de bevalling roepen zij al de 
noabervrouwen bij een, en drinken met haar koffij met klontjes en jenever met suiker. 
En als vervolgens 't blijmaal en later het doopmaal gegeven wordt, zijn het weer de 
vier noodnoabervrouwen, die alles beredderen, en zoowel de gasten noodigen als 
ontvangen, onthalen en bedienen moeten. 

In 't bruiloftshuis vervullen de noodnoabers op gelijke wijze hunne pligten. 

Wanneer de bruid wordt afgehaald, met den wagen met vier paarden, onder 't zingen 
van boeredeuntjes en 't zwaaijen met witte zakdoeken, zitten de noodnoabers bij den 
"bruegeman" (bruidegom) op den wagen, en de naaste van de vier is voerman. 

Tot de gewigtige bemoeijingen der noodnoabervrouwen behoort ook het spreiden van 
het bruidsbed, en zij hadden van ouds de gewoonte[13] er steenen en blokken hout 
onder te stoppen;~trouwens, dat was daar alleen niet, deze en meer andere grappen 
kenden in den ouden tijd de Amsterdammers ook wel. 

In 't sterfhuis verschijnen de noodnoabervrouwen 't eerst. Twee van haar gaan naar 
den winkel om koffij met klontjes en naar de herberg om een flesch jenever te halen; 
de twee andere maken onderwijl 't overlijden bekend aan de noabers en ook aan de 



[13] Ook daar zag men reeds voor dertig jaren de zeden veranderen en oude gewoonten van dezen 
en dergelijken aard nalaten. Overijs. Aim. t.a.p. bl. 175. 



276 

bloedverwanten voor zooveel deze in de nabijheid wonen. 

Het verhennekleeden is de taak der noabervrouwen. Eerst maken zij 't doodkleed 
gereed. Dit bestaat in een nieuw hemd en een fijn linnen laken, 't welk zoodanig 
genaaid wordt, dat het over 't hemd kan worden aangetrokken; voorts tot hoofddeksel 
voor de vrouwen een gewone muts, maar voor de mannen een half servet, dat in den 
vorm eener slaapmuts wordt toegenaaid. Vervolgens ontkleeden zij 't lijk, wasschen 
handen en aangezigt, trekken het de doodswa aan, en leggen het op stroo. 

Het luiden der klokken van den dorpstoren daarentegen is de taak der noabermannen, 
die dit alien gezamentlijk verrigten. 

De noodnoabers zijn, zoolang 't lijk boven aarde staat, verpligt alles te doen, wat er in 
't sterfhuis te doen is. Zij maken de lijsten op van de plaatsen, buurschappen en 
dorpen, waaruit familie of vrienden van den overledene ter begrafenis verzocht 
moeten worden, en gaan zelf de boodschap doen,~immers zoo de weg niet verder dan 
een dagreis is. 

De noabers dragen 't lijk uit het huis, en zetten de kist op den wagen, en zij luiden, als 
men aan 't kerkhof gekomen is, andermaal de klokken. 

De noodnoabers laten de kist in den graf kuil neer, en overdekken die met aarde. 

Na de begrafenis zorgen de noodnoabers eerst, dat de bloedverwanten aan 't sterfhuis 
wat eten en drinken, en als deze daarna vertrokken zijn, gaan zij zelf aan den disch 
zitten, en doen zich, ter eere van den overledene, te goed. 

Den volgenden dag komen zij nog eens terug, en wel om alle geleende zaken, zoo 
stoelen en tafels, als bierglazen, borden, kopjes en schoteltjes, weer te halen;~waarna 
zij tot besluit aan de huisgenooten vragen, of er ook nog wat voor hen te doen is?~ 
Natuurlijk neen, want alles is afgeloopen en zij hebben hunnen noaberpligt volbragt. 



BLADVULLING. 



Geen haast is immer spoed: berouw volgt daad voor raad. 

SPIEGHEL. 



277 



OUDE SPREEKWOORDEN. 



ii. 

Sommige oude spreekwoorden hadden den vorm eener vraag. Bij zulk een spreek-of 
liever vraagwoord behoorde altijd eene historie of vertelling. Voor ieder, die deze 
laatste niet kende, was 't spreekwoord een raadsel, maar hierin lag juist de aardigheid. 
Werd de vraag gedaan aan iemand, die haar niet begreep, dan gaf hij een verkeerd 
antwoord of zette een onnoozel gezigt; in beide gevallen werd hij uitgelachen en 
geplaagd, en 't spreukje kreeg hij niet, of hij moest eerst trakteeren. Zeker is een 
aantal dezer soort van spreekwoorden, met vertelling en al, sints lang vergeten; en 
zoo de spreekwoorden-verzamelaars al enkelen van de eersten hebben opgeteekend, 
doch zonder de laatste er bij te geven, dan hebben wij er toch niet veel aan. 

Ik wil er hier een uit de vergetelheid opdelven, dat voor een halve eeuw geleden nog 
in den mond van ouderwetsche Amsterdammers leefde. 

"Wist je ook van 't kalf?"~Deze vraag rigtte men tot iemand, die druipnat geregend 
was, of op eenige andere wijze een nat pak gehaald had; en zeker is 't niet ligt te 
raden, wat dit met een kalf te maken had, doch ziehier de vertelling, die er bij 
behoorde. 

Een slager had een kalf gesloken, en 't onder den trap verborgen. Toen de knecht van 
den pachter kwam, zou hij 't niet ontdekt hebben, had niet de papegaai geklapt: 
"onder den trap! onder den trap!" De slager was woedend op den papegaai, en smeet 
hem in den put; maar de slagerin had medelijden met haar armen vogel, en redde 
hem. Juist zat Mr. Psittacus weer in zijne kooi, toen des slagers hond, die eventjes uit 
zwemmen geweest was, t' huis kwam, en de schrandere groenrok, den hond even nat 
ziende als hij zelf was, riep dadelijk: "Wist je ook van 't kalf?"-- 



278 



GILDEN. 



ii. 



SCHUTTERS. 

Onze geleerden hebben steeds eene neiging gehad, en sommigen hebben die nog wel, 
om den oorsprong van al wat bij ons merkwaardig is, in Frankrijk te gaan zoeken. Als 
een historieschrijver den oorsprong der ambachtsgilden niet kende, achtte hij dien 
gevonden, zoodra hij slechts een ordonnantie van een ouden Franschen koning kon 
aanhalen[l]; en om den Amsterdamschen schouwburg te beschrijven begon men met 
den oorsprong der "tooneeloefening" in Frankrijk op te diepen[2]. Letterkundigen 
laten hunne voorzaten, de rederijkers, uit Frankrijk overkomen[3]; en navorschers, 
die naar de herkomst van onzen Sinterklaas zoeken, kijken (ofschoon de "Zwarte 
Klaas" op 't witte paard, die door de lucht rijdt en door den schoorsteen neerdaalt, een 
echte Germaan is[4]), over Frankrijk heen tot in Spanje[5]. Wie niet weten, dat onze 
Jan Klaassen een Amsterdammer was, vertellen hunnen lezers, dat hij uit Frankrijk 
gekomen is[6]; en de beroemde jurist Joost de Damhouder leidde den oorsprong der 
schutterijen af uit eene ordonnantie van den Franschen koning Karel V, als wij 
hiervoor (op bl. 182) zagen. Maar hij vergiste zich, want onze schutterijen zijn al vrij 
wat ouder. 

Merk echter wel op, dat gij hierbij niet moet denken aan onze hedendaagsche 
schutterij;~dit is een instelling van onzen tijd, die wel denzelfden naam draagt, maar 
niet hetzelfde is als de middeleeuwsche schuttersgilden waren,~de Gilden van den 
Handboog en van den Voetboog, gelijk die bestaan hebben tot in 't begin der 16e 
eeuw. 

[1] WAGENAAR, Amsterdam, II D. bl. 432. 

[2] Id. bl. 392. 

[3] Dr. W. J. A. JONCKBLOET, Gesch. der Ned. Lett. 2e dr. I D. bl. 269. 

[4] Zie mijne Amstelodamiana, II D. bij Sinterklaas. 

[5] Navorscher, XIII D. bl. 297. [6] ISING, in het Ned. Mag. 1 864, bl. 96. 



279 

Den oorsprong onzer oude schutterijen te zoeken in een verordening van een 
Franschen koning A°. 1369, is dwaas. Anderen hebben dien gezocht in de vroegste 
brieven en keuren, die bewaard zijn gebleven, en zoo de oudste schutterij in Holland 
te Leiden gevonden in 1266, wat ons al vrij wat verder brengt. Maar toch dwaalt men 
ligt, als men de oudheid van gilden uit brieven tracht te bewijzen, want alle 
instellingen, die uit het volksleven zijn voortgesproten, zijn doorgaans ouder dan de 
oudste brieven; ja, sommigen hebben eeuwenlang bestaan alvorens zij van 
schriftelijke ordonnantien voorzien werden. 

Wij kunnen echter de oudheid onzer stedelijke schuttersgilden in 't algemeen vrij juist 
bepalen[7]. Zij zijn even oud als de steden zelve. Wanneer eene poorterij opgerigt en 
door 's Graven handvest erkend en van regten en vrijheden voorzien was, dan bezat 
zij daarmee tevens het regt, ja, dan rustte op haar de pligt, die vrijheid te beschutten; 
en hiertoe vereenigden al terstond, zelfs nog eer de stad muren en torens gebouwd 
had, de voornaamste poorters zich tot een gild, en noemden zich: schutten, 
schuttebroeders of schutters. De naam "schutter" is dan ook niet, als sommigen 
zeggen, van het "schieten" ontleend[8], maar van "schutten", dat beschermen en 
verweren beteekent. Tot patroon van hun gild kozen zij gewoonlijk den christelijken 
ridder St. Joris of den vromen krijgsoverste St. Sebastiaan; en daar zij bij hunne 
gildehuizen een ruimen hof hadden, om hunne schutterlijke oefeningen te houden en 
naar het doel te schieten, zoo kregen de schuttersgildehuizen den naam van Doel. 

Aan 't hoofd van 't schuttersgild stond de "Koning" met zijnen Raad, bestaande uit 
den Deken en de Overlieden, en deze maakten gezamentlijk de ordonnantien voor 't 
gild; terwijl de Regeering der stad den schutters, ter vergelding hunner goede 
diensten en ter bestrijding hunner onkosten, de noodige inkomsten verschafte, 
doorgaans eene visscherij, den wijntap en een zeker getal penningen 's jaars. 

Bij elke gelegenheid, in vrede en krijg, trad de schutterij op den voorgrond; zij was de 
steun der Wet, en luisterde alle feesten en plegtigheden op. 



[7] Ik spreek hier alleen van de stedelijke schuttersgilden. Men vond er ook, ja vindt er nog, op de 
dorpen. Velen dier dorps schutterij en zijn wel in navolging van die der steden opgerigt; maar 
sommigen kunnen toch ouder geweest zijn. Het vermaak van het "gaey schieten" was in 't 
Germaansche volksleven geworteld; de oorsprong verschuilt zich in de duistere oudheid, maar ik 
vermoed, dat het schuttersgild in zijn oudsten vorm tot de Germaansche wouden opklimt. 

[8] AREND,^/^. Gesch. des Vad., II D. 6e St. bl. 512. 



280 

Liet de Graaf door zijne herauten "heirvaert kundighen" in de goede steden, dan 
schaarden zich de schutters voor 't schepenhuis om der stede banier te volgen. Hun 
rusting bestond in een buffels-of hertsleeren kolder met een borstharnas en een 
ijzeren stormhoed. Over 't harnas droegen zij hunne schutterspallure, den stalen boog 
op den schouder, den leeren pijlkoker, welgevuld met groote houten pijlen, die van 
stalen punten met weerhaken voorzien war en, ter regterzijde aan den gordel, en 't 
lange mes of den degen op de linkerheup. 

Was er onraad, binnen of buiten, en werd er "clocke geslach" gehoord, dan 
bewaarden de schutters 't schepenhuis en de poorten; en als het graauw raasde en 
rumoerde in dollen oploop, dan stonden de schutters pal, "om 't Gerecht te stercken 
ende onrust te helpen benemen." 

Werd een Vorst of Vorstin plegtig ingehaald, men zag de schutters — in voile 
wapenrusting en pallure, gedost in hunnen tweekleurigen rok en met de bonte 
kaproen op 't hoofd, met het zilveren blazoen op de borst, en de schutterlijke 
symbolen: boog, pijl en papegaai op den mouw gestikt,~aan 't hoofd der gilden 
trekken; en gedurende 's Vorsten verblijf strekten zij hem tot "eene heerlicke ende 
solemnele garde." En vierde de Kerk feest met plegtigen ommegang,~de schutters 
gingen mee in de processie, "devotelick onder hoere kairse". 

De schutters waren de besten en vroomsten, de kloeksten en magtigsten der poorterij . 
Zij vormden eene soort van stedelijke ridderschap. Evenzeer als zij uitmuntten door 
hun aanzien, moesten zij zich onderscheiden door hunne zeden en edele vormen. 
"Reine eersame wandelinghe in wercken ende in woorden" was schutterpligt, of, als 
men dit toen uitdrukte: "den boghe toebehoorende"; en hierdoor hebben zij weldadig 
op de nationale beschaving gewerkt, gelijk door hunne openbare feesten op de 
nationale vrolijkheid. 

De Schuttersmaaltijden, roemruchtiger gedachtenis! werden wel niet in 't openbaar, 
maar op de zaal in den Doel gehouden,~evenwel waren ze een vermaak voor velen. 
Een paar dagen te voren gingen eenige schutters met een Overman aan 't hoofd, en 
vaandrager, trom en pijp voorop, bij de Heeren der Wet rond, om hen te noodigen "ter 
maeltijt te komen ende alsoe heurlieder vergaderinge te helpen vereeren;"~en dat 
deden deze Heeren gaarne. En er werd nog een aantal anderen genoodigd,~ook die 
van de Kerk niet vergeten; en deze alien bragten "hun knechts ende gevolch" mee,~ 
dit behoorde tot de staatsie van 't feest. 



281 

Op den dag van den maaltijd stonden al de vensters van den Doel open: uit het 
middelste hing 't groote vaandel van 't gild, in de andere zaten de trompers te blazen 
wat zij konden. 

In de schutterszaal was alles vreugd en weelde, en het blonk er van zilver: schotels, 
lampetten, wijnkannen, bekers, schalen. De Koning praalde met schepter en zilveren 
halsketen, en de groote zilveren drinkhoorn prijkte op 't midden van den disch. 

In de keuken was 't kermis: de "knechts ende gevolch" hadden ook weer him 
volgelingen, zoodat 't aan geen eters en drinkers ontbrak en er 't vrolijke huishouden 
vertoond werd. 

Voor den Doel op de straat stond het ook vol,~kijkers en schobberdebonkloopers! En 
telkens als er wat uit de keuken naar buiten gebragt werd, vielen de laatsten er op aan, 
en scheurden malkaar de kluifjes uit den mond, tot geen gering vermaak der eersten. 

Ziehier een aanteekening wegens maaltijden uit een oud rekeningboek van de 
Handboogschutterij te Amsterdam[9]. Zij is van 1534. 

De schutters hielden maaltijden op onderscheidene heiligdagen, maar op St. 
Sebastiaansdag den grootsten. Eerst werd een plegtige dienst op 't altaar in de Oude 
Kerk gevierd, en daarna de maaltijd gehouden met vleesch en visch: "vogelen, 
hoenderen, knijnen, werenvleis, pens, koevoeten, middelriften, scaepshoofden, 
snoeck, corper, beers ende poss". Er werd een pijp wijn en een vat Engelsch bier 
gedronken. Er werden gekocht: 40 pekelharingen met uijen voor vier stuivers, een 
aantal groene kazen en zoetemelkskazen. Men verbakte een mudde tarwe, en aan 
"onse pastoor" werd een pastei van twaalf stuivers gezonden. Voor muziek hadden de 
schutters "der stede trompers", en "een trommel slagher mit een pijper". Aan bun 
vaandrager betaalden zij drie stuivers, en aan "die scoelkynders van oerlof" vier 
stuivers. 

Op "heiligh Sacramentsdaegh in die Vasten" hielden de schutters ook een maaltijd. In 
1534 verteerden zij: "in die gulden poert ende die maeltijt in die Doelen te samen 5 
gl. 6 st."~In 1533 deden zij 't zuiniger: "in die gulden poert 24 st. verteert; die 
maeltijt in den Doellen 2 gl. 1 oert". Somtijds ook teerden zij in een andere herberg 
dan de Gulden poort. 

De openbare schuttersfeesten waren de Papegaaifeesten en de Landjuweelen. 



[9] Hamboech scutterien boeck, berustende in 't Stads-archief. Het boek loopt van 153 1 tot 1560. 



282 

't Papegaaischieten was een jaarlijksch feest, dat op Meidag of te Pinksteren plaats 
vond. 't Was een waar volksfeest, want de gantsche stad liep uit en de omtrek bijeen; 
't werd dan ook buiten de stad gevierd op een open veld of in eene warande, en 
duurde gewoonlijk drie dagen. Op den eersten dag begon 't met een maaltijd; daarna 
hielden de schutters him optogt, en vervolgens weer een maaltijd. Op de beide 
volgende dagen vond het schieten plaats. Een perk was met palen en geschoren 
touwen afgebakend, en daarbinnen de mast opgerigt, waar de papegaai bovenop 
stond. "Wie den vogel afschoot was koning. Vorsten en edelen namen aan dit 
schuttersfeest deel. Men zag in 1408 te Oudenaarden hertog Jan zonder Vrees als 
schutter in den optogt gaan, en "selve sijnen boghe draghen op sijnen hals". Ja, 
vorstinnen zelfs schoten mee. In 1428 schoot Jakoba van Beijeren zich koningin te 
Goes, en in 1534 deed de landvoogdes Maria te Brussel hetzelfde. Op elk dier dagen 
werden ook weer twee of drie maaltijden gehouden; zeven of acht in 't geheel was 't 
gewone getal. Zoo schreven de Amsterdamsche handboogschutters in him boek: 

"1531 —want wij VII maeltijden gheteert hebben mit al onse ghemeen breeders." 

1534—want wij acht maeltijden gheteert hebben mit al onse ghemeen breeders." 

In 1532 deden zij 't maar met de helft af, omdat de kas 't niet lijden kon. "Op dit jair 
hebben wij vier maeltijden ghegheten ende gheen juweel ghescoett" [om geen prijzen 
geschoten] . 

De Landjuweelen waren nog veel luisterrijker, en duurden ook veel langer,~minstens 
acht dagen, maar soms wel drie weken. 't Papegaai-feest werd slechts door een gild 
gevierd; op 't Landjuweel kwamen een aantal schutterijen uit verschillende gewesten 
zamen om te wedijveren in wapenpraal, kleederpracht en schietkunst. 

Zoodra in eene stad tot het houden van "een groot loffelijck lantsjuweel van 
schietspelen van den edelen boghe" besloten was, werd de kaart overal 
rondgezonden, waarbij prijzen werden uitgeloofd, niet alleen voor 't beste schieten, 
maar ook voor 't schoonste inkomen, 't verste komen en het talrijkste opkomen. Die 
prijzen bestonden in wijnkannen zoowel als in kannen wijn, in zilveren koppen en 
vette ossen. 

De Landjuweelen waren algemeene volksfeesten in den ruimsten zin van 't woord. 
Vorsten, adeldom en geestelijkheid namen de vercierde eereplaatsen in, en burgers en 
boeren stroomden van uren ver in de rondte toe, om buiten de palen te staan kijken. 
De rederijkers werkten ook mee [10], en vertoonden batementen op de Markt, terwijl 
alle soorten van kunsten-en potsenmakers hun tenten en tooneelen buiten de poort 



283 

opsloegen en 't Landjuweel omvlochten met een kermiskrans. 

Deze Schuttersfeesten hebben gebloeid van 't midden der 14e tot het midden der 16e 
eeuw. De Spaansche troebelen maakten er een einde aan; en in 't laatst dier eeuw 
gingen ook de Schuttersgilden zelven te niet; immers in de Hollandsche steden 
werden zij omstreeks 1580 zamengesmolten met de aloude "homanschappen" der 
gewapende poorterij, tot een stedelijke burgerwacht, die sedert "de Schutterij" is 
genoemd. 

Wie 't nog niet wist, heeft intusschen uit deze schets kunnen leeren, dat het 
schuttertje-spelen in de middeleeuwen veel vermakelijker was dan in onzen tijd. 



LIJFSTRAFFELIJKE REGTSPLEGING. 



ii. 

UITGEMONSTERD AAN DE KAAK. 

Den 20sten January 1534 werd te Veere een schipper gevonnisd, omdat hij 's vrijdaags 
en zaturdaags en op vastendagen ham, worst, spek en vleesch gegeten had, en ook 
anderen had aangeraden zulks te doen. Om deze zonde werd de man veroordeeld een 
halfuur lang aan de kaak te staan, met een papier om 't lijf, waar hammen, worsten en 
stukken spek en vleesch op geschilderd waren,~"tot exempel van alle menschen", en 
tot vermaak van 't gemeen. 

(Het vonnis is in zijn geheel afgedrukt in de Dietsche Warande, V D. bl. 43.) 



[10] De Rederijkers hadden later hun eigen landjuweelen, op de leest van die der Schutters 
geschoeid, waar de schietkunst door de rijmkunst vervangen werd. 



284 



SMEERENBURG. 



Ik heb op bladzijde 150 van Smeerenburg gesproken; doch mogelijk zullen sommige 
lezers niet precies weten, in welken hoek van de wereld die plaats in vroeger tijd te 
vinden was, en daarom wil ik het hier eens kort vertellen. 

Smeerenburg was in de 17e eeuw een Hollandsche stad op Spitsbergen, de 
noordelijkste van heel ons aardrijk;~of wil men 't geen stad genoemd hebben, omdat 
het geen muren en poorten had,~"een niet onaanzienlijk dorp" dan, of als anderen 
schrijven: "een tamelijk groot dorp." 

Spitsbergen was toen eene Hollandsche bezitting; 't was, als de Staten van Holland in 
1635 aan den koning van Denemarken schreven: "in den j are 1594 bij de ingezetenen 
deeser landen, onder onse baniere, ontdekt en geoccupeerd, en tot nog toe 
gepossedeerd"[l]. Op de westkust, "daar het alom van visch grimmelde", hadden de 
Hollanders Smeerenburg gesticht, om er het spek tot traan te koken, die dan "gevaat" 
aan boord der schepen gebragt werd. De walvisschen, die daar gevangen werden, 
waren zoo groot, dat van een visch wel honderd vaten traan kwam[2]. 

De hoofdgebouwen dezer stad waren dus de traankokerijen, pakhuizen en kuiperijen, 
maar er was ook een groot aantal woonhuizen, want zoolang de schepen er 
vertoefden, woonden de kommandeurs aan wal, en 't getal van arbeiders en matrozen, 
die hier bijeen waren, beliep "verscheidene duizend"[3]. Bovendien waren er winkels 
en kroegen,~de laatsten niet weinig. 

Dat was daar een leventje in de zomermaanden! In de laatste dagen van Mei kwamen 
de schepen aan, en dan gingen poolvos en ijsbeer op de loop, en verscholen zich 
tusschen de bergen. Een menigte van kroeghouders uit de Jonkers-en Riddersstraat 
landde mee te Smeerenburg met hun kannen- en flesschenwinkel en met hun 
vedelaars en mooije meisjes, en Janmaat kon daar met zijn liefje voor den vedel 
dansen zoo goed als te Amsterdam. Allerlei volk kwam mee "om een goed duitje te 



[1] Deze brief is medegedeeld door Dr. P. SCHELTEMA, Aemstels Oudheid, III D. bl. 227. 
[2]MELCHIORFOKKENS,^m^. bl. 185. 
[3] P. H. WITKAMP, Aardbol, VI D. bl, 846. 



285 

verdienen"; negocianten en vettewariers sloegen er him kramen en komenijen op; ja, 
de bakker blies er, zoowel als in Holland, op den hoorn, als de warme bollen uit den 
oven kwamen. 

Den gantschen zomer was het te Smeerenburg zoo levendig als op een Hollandsche 
kermis, maar in Augustus ging alles weer naar huis en een doodsche stilte verving er 
het vroeger gewoel. Van September tot Mei logeerden weer de heeren en vossen in de 
leege huizen der Hollanders. 

De voornaamste bloeitijd van Smeerenburg was tijdens het bestaan der Noordsche 
compagnie, dat is: van 1614 tot 1641. Toen deze maatschappij ontbonden werd, 
haalde zij natuurlijk hare koperen ketels en alle andere gereedschap van Smeerenburg 
weg; maar de visscherij hield daarom niet op: integendeel, zij werd "bij veele 
particulieren met grooten ijver hervat en van jaar tot jaar gecontinueert"[4], en er 
waren jaren, waarin nog meer dan tweehonderd schepen er op uitvoeren. Maar 
allengs verliep de visscherij. In de baaijen liet zich geen walvisch meer zien; de 
visschers moesten zich al verder en verder van Spitsbergen verwijderen, en zoo werd 
Smeerenburg in de vorige eeuw geheel verlaten. 

Of er nog schilderachtige bouwvallen van zijn overgebleven?-- 

De heer Witkamp zegt: ja. "Van het vroegere aanzien getuigen nog heden (1847) de 
bouwvallen van Smeerenburg, eveneens als zoo menig praalgesticht op de 
hoofdgrachten te Amsterdam" [5].-- 

Wat met het tweede gedeelte van dezen volzin bedoeld wordt, is niet duidelijk 
uitgedrukt, maar te duidelijker is het eerste gedeelte; en daar wij nu toch een 
Aardrijkskundig Genootschap in ons land hebben, mag men mogelijk hopen, dat dit 
eens een fotograaf en een geograaf naar Spitsbergen zenden zal, om ons van die 
aanzienlijke Smeerenburgsche bouwvallen eenige fraaije afbeeldingen met een goede 
beschrijving te bezorgen. 



BLADVULLING. 



Het maeghschap burnt van veer veel beter dan nabij . 

VONDEL. 



[4] ISAAC LE LONG, Koop. vAmst. II D. bl. 161. 
[5]Aardbolt.a.p. 



286 

FUNERALIA. 

VIII 

BOEREBEGRAFENIS . 

Bij de boerebegrafenis in Friesland speelt het woord "leed" een groote rol. De 
leedaanzegger gaat rond om de leed aan te zeggen, d.i. Het sterfgeval bekend te 
maken; de leedbidder gaat de vrienden tot de leed bidden, d.i. ter begrafenis 
verzoeken; bij den bakker wordt de leed besteld, d.i. hij moet het brood en de koek 
voor 't begrafenismaal leveren; en de kruidenier bezorgt koffij en klontjes, thee en 
tabak voor de leed. 

Zoodra er een sterfgeval in een dorp plaats heeft, wordt de klok geluid. Terstond gaat 
een vrouw of meid bij de buren en nabijwonende betrekkingen de bekendmaking 
doen; maar later wordt een knecht of vaste arbeider, als leedaanzegger en leedbidder 
verder het land ingestuurd, ja tot verafgelegen plaatsen gezonden, om bij alien, die 
tot de familie of vrienden behooren, de leed aan te zeggen, en meteen hen (vaak het 
gantsche gezin) tot de leed te bidden. 

De predikant en zijne vrouw worden op den voorstap (den voorgang) verzocht: de 
eerste voor de mannen, de tweede voor de vrouwen, want deze laatsten volgen ook 
den lijkstoet, en dragen daarbij een zwart regenkleed over 't hoofd. Is de dominee 
ongehuwd of weduwnaar, dan wordt een deftige vrouw verzocht, om als "de 
juffrouw" den voorgang bij de vrouwen waar te nemen. 

Omstreeks een uur voordat "het lijk wordt aangepakt", verzamelen zich de 
genoodigden in het sterfhuis,~vaak meer dan honderd in getal;~zij gebruiken er 
koffij met klontjes, en sommigen steken een pijp op. 

Als Dominee meent dat het tijd is en de gasten bijeen zijn, houdt hij eene toespraak 
bij de opene doodkist, en na het einde daarvan wordt die gesloten. 

De buren dragen het lijk uit het huis en naar bet kerkhof; oudtijds volbragt ieder buur 
dien pligt zelf, maar tegenwoordig laten velen zich door hun knecht vervangen. De 
predikant gaat achter de baar, en hij wordt gevolgd door de mannen in een lange rij 
de naaste betrekkingen de voorste. De vrouwen, met de jufrrouw aan 't hoofd, volgen 
daarna in dezelfde orde. 

Onder 't luiden der klok wordt het lijk driemaal om het kerkhof gedragen,~oud 



287 

Germaansch: drie omgangen om het heiligdom!-- Daarna verrigten de doodgravers 
hun werk, en als de kist in den grafkuil gezonken en met aarde overdekt is, keert de 
lijkstoet huiswaarts. 

In 't sterfhuis zijn intusschen vele handen in de weer geweest om 't begrafenismaal 
gereed te maken. Lange smalle tafels of eigentlijk planken op stellingen (schammels) 
zijn met witte tafellakens overdekt en beladen met wittebrooden en krentebrooden, 
waartusschen fraai opgemaakte pondjes boter prijken, afgewisseld met 
zoetemelkskaas in stukken gesneden, en schotels vol gerookt vleesch. Banken dienen 
tot zitplaats; voor ieder is een koffijkommetje gezet en een mes gelegd; vroeger bragt 
elk zijn mes mee. 

Daar meestal een vertrek al de gasten niet bevatten kan, zoo worden de voorgang 
(Dominee en de Juffrouw), de naaste familie en voornaamste vrienden in de beste 
kamer geplaatst; de anderen in mindere vertrekken, en is 't getal der aanwezigen zeer 
groot, dan komen velen eindelijk in de schuur en tusschen de stallen of doorgangen 
teregt. 

Voor den maaltijd doet de predikant een gebed. Zoodra hij "amen" gezegd heeft, 
reppen de bedienden zich om uit groote koperen ketels koffij in de kommetjes te 
schenken, terwijl "ieder toepakt", d.i. zich zelf bedient naar welgevallen. De 
bedienden hebben slechts te zorgen, dat de tafels ruim voorzien blijven en de 
kommetjes telkens gevuld worden. 

Dit duurt zoolang totdat alien verzadigd zijn; de predikant spreekt de dankzegging 
uit, rigt nog eene toespraak tot de familie, en vertrekt dan gewoonlijk. Nu worden 
pijpen en tabak rondgediend, en 't begrafenisvolk gaat zich, al rookende en pratende, 
buitenshuis wat verluchten. 

Na een halfuurtje treden zij weer binnen, om het tweede deel van 't begrafenismaal te 
genieten. Dit bestaat in thee met klontjes en vierendeelen van Deventerkoek. De 
laatsten worden niet opgegeten, maar in den zak gestoken; dit is een gewone zaak, en 
ieder doet het alsof het zoo behoort. Zou 't misschien eene beleefdheid zijn, en 
beteekenen, dat men van 't reeds genotene onthaal zoo welverzadigd is, dat men de 
koek niet meer opkan? 

Zijn er onder de nabestaanden, die, wegens ouderdom of zwakte, buiten staat waren 
in het sterfhuis te komen, dan wordt voor dezen aan hunne huisgenooten een 
krentebrood en een wittebrood medegegeven, opdat zij hun deel aan 't begrafenismaal 
niet ontberen. 

[1] Medegedeeld door den heer D. Hansma te Sneek. 



288 

In de woudstreken wordt het overschot van 't maal onder de armen, die er reeds op 
staan te wachten, rondgedeeld[l]. 

Dit schijnt, naar ontvangen mededeelingen te oordeelen, de vrij algemeene vorm der 
boerebegrafenis in Friesland te zijn; in de bijzonderheden echter is hier en daar eenig 
verschil. In Lemsterland gaan bij 't begrafenismaal de thee en de Deventerkoek voor 
de koffij en het krentebrood. 

De dorpen zijn hier verdeeld in afdeelingen, "buren" genoemd. Elke buurschap is 
verpligt bij eene begrafenis de noodige mannen te leveren (een uit elk huisgezin), 
waarvan eenigen de klok moeten linden, anderen het lijk moeten dragen, en weer 
anderen in 't sterf huis voor de goede ontvangst der genoodigden moeten zorgen. 
[Dus ongeveer als de noabers in Twente en de Graafschap.] In sommige dorpen, waar 
geen vaste grafmaker is, moeten de buren ook het graf delven. De lijkstoet is gelijk 
aan de boven beschrevene, maar na de begraving gaat men in de kerk, waar de 
predikant een lijkrede houdt. Zoodra die geeindigd is, begint het klokgelui op nieuw; 
elk offert zijne liefdegave, de lijkstoet verlaat de kerk, en begeeft zich of naar 't 
sterfhuis of naar een herberg, waar 't begrafenismaal is aangerigt. 

Er wordt eerst thee gedronken, een pijp gerookt en gepraat, waarbij de predikant het 
somtijds zwaar te verduren heeft, vermits sommigen dan gaarne de gelegenheid 
waarnemen, om hunne godsdienstbegrippen uiteen te zetten, of geloofspunten ter 
sprake te brengen. Dit verhindert echter niet, dat als de vierendeelen van 
Deventerkoek verschijnen, alien 't volkomen eens zijn, dat men daar zijn stuk van 
nemen en in den zak steken moet. 

Na de thee gaan de "buren" naar huis; de vrienden worden genoodigd om te blijven 
en met de familie koffij te drinken, en bij deze koffij verschijnen de wittebrooden en 
krentebrooden met toebehooren. Vroeger werd, in plaats van koffij, bier gedronken, 
doch dit raakt meer en meer uit het gebruik. Eindelijk wordt het maal besloten met 
een toepasselijk woord van den "voorganger", d.i. den predikant. 

In sommige oorden der provincie, bij voorbeeld in de omstreken van 
Bergum, waar vele huizen nog vensterluiken van buiten hebben, bestaat 
ook dezelfde gewoonte, die wij reeds op meer plaatsen hebben gevonden: 
er wordt een luik afgenomen en bij of onder 't raam gezet; de overige 
luiken worden gesloten[2]. 



[2] Medegedeeld door den heer S. Tillema te Echten. 



289 




; --^n^n^-^rr^T—T^ y,-^^ 



EEN GILDEBANIER. 



Het leenstelsel beheerschte de geheele inrigting der middeleeuwsche maatschappij, 
en dus ook die der gilden. Alles werd in de middeleeuwen, in den letterlijken zin van 
't woord, verleend,— ook het regt tot den arbeid. En hieruit is 't te verklaren, dat de 
gilden wapens en banieren voerden zoowel als de steden. 

De Vrije Steden waren, zoowel als de Edelen, vasallen van 's lands Vorst en Heer, en 
evenzoo waren ook weer de Gilden vasallen van de Stad, en ieder gildebroeder in 't 
bijzonder was een vasal van 't Gild; want dit verleende hem de bevoegdheid en het 
regt tot den arbeid, en hij was verpligt, jaarlijks "in 't aankomen van de Overlieden" 
het gild "te verheffen" met zekere som gelds.[l] 



De verpligting van elk leenman jegens zijnen leenheer bestond in trouw en dienst, en 
die te bewijzen door raad en daad, met goed en bloed; zoo dan ook de gildebroeders 
jegens 't Gild, 't gild jegens de Stad, de stad jegens den Landsheer.~De leenheer 



[1] Deze bepaling komt zelfs nog in 17e eeuw voor, o.a. in eene keur van 't Bierbeschooijersgild te 
Amsterdam van den 9n November 1629.-- Verheffen beteekende in de taal van 't leenstelsel: de 
erkenning van 's Leenheers regt. 



290 

daarentegen was tot schut en scherm verbonden jegens den leenman, en zoo 
waarborgde dan ook 't Gild den gildebroeder 't regt op den arbeid, waartoe het hem 
bevoegd verklaard had. 

Maar het Gild was jegens de Stad niet enkel verpligt tot de dienst van 't ambacht, 
neen, ook tot die der wapens in geval van nood. Daarom rustte op de gildebroeders, 
ieder in 't bijzonder, de verpligting steeds van harnas en wapentuig voorzien te zijn, 
"om daarmede in tijd van nood zijn eigen lijf en die van de Stad te defendeeren" [2] . 
Om dezelfde reden voerde elk gild zijn eigen banier, die de gildebroeders, geharnast 
en gewapend, te volgen hadden, het zij tot der stede bij stand "opt luyden van de 
clocke ofte trompetgeslach" bij tijde van oproer, brand of overval van buiten,~het zij 
bij plegtigen optogt, wanneer de Vorst zijne blijde inkomst hield, of wanneer een 
burgemeester ten grave gedragen werd, of als 't der stede kermisdag was en de 
ommegang gehouden werd. 

In het stedelijk Museum van oudheden te Nijmegen[3] berusten nog eenige oude 
gildebanieren, eene van welke gij hier afgebeeld ziet. 't Is die van 't Smidsgild[4] . 

Zij is van zwart fluweel. De gekleurde figuren zijn vermoedelijk eerst op geplamuurd 
doek geschilderd en vervolgens op 't fluweel genaaid. In 't midden prijkt het beeld 
van den patroon: St. Elooi, wiens naam met het jaartal op het lint onder zijne voeten 
gelezen wordt. De bisschop draagt een gelen mantel over een wit onderkleed; de 
borduursels op den mantel zijn rood, wit en blaauw. Zijne schoenen zijn rood, en zijn 
myter is lichtblaauw met goud geborduurd. De gekroonde hamer, dien hij in de 
linkerhand houdt, heeft eenen bruinen steel, maar op het ijzer rust een gouden 
kroontje. Regts en links van den patroon staan de werktuigen van 't gild: hamer en 
nijptang, en bovenaan de wapens van Gelderland en Nijmegen almede in goud en 
kleuren. 



[2] Deze woorden zijn ontleend aan een brief van 't St. Krispijns-of Schoenmakersgild te Wijk bij 
Duurstede, en medegedeeld door den heer J. F. Croockewit aldaar. 

[3] Vergl. hiervoorbl. 20. 

[4] Medegedeeld door den heer Dr. J. H. A. Scheers te Nijmegen. 



291 



HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN. 



x. 

LEIDEN ONTZET. 

Geen Nederlander,~zelfs wie overigens weinig of niets van de gedenkwaardige 
geschiedenissen zijns vaderlands weet,~die Leidens lijden en verlossing niet kent. 
Dat ijselijk tafereel van langgerekten hongersnood, bij 't woeden eener pestziekte, te 
midden der verzoekingen van 's vijands genadebrieven en de zoete woorden der 
Glippers, en met een reddingsvloot in 't verre verschiet, wie wind en vijand het 
naderen beletten!~Die standvastige moed van den burgemeester Van der Werff, 
Hollandsche borst, die voor geen held der oudheid onderdoet, staande, zoowel 
tegenover wankelende ambtgenooten als een muitend gemeen, onwrikbaar pal! —En 
eindelijk, in 't uiterst van den nood, een schier wonderbaar ontzet, wat Hooft met regt 
deed zeggen, dat "Leyde, daar het tussen een heir van ongeveirlyk tienduizent 
vechters beklemt lagh, him als uit der vuist werd gewronghen, door den arm des 
Almaghtighen, met het vierendeel van zooveel volx! " 

Geen Nederlander, hoe onkundig overigens in 't geen de daden en lotgevallen van het 
voorgeslacht aangaat, die toch niet van Leidens lijden en verlossing te spreken weet. 

De gedachtenis werd levendig gehouden van geslacht tot geslacht door de jaarlijksche 
viering van den dag der "ontsettinghe", volgens "raadtslot der Vroedschap met bidden 
en looven, samt ommegang in 't geweer, tot onsterflyke gedachtenis" [1];— zoowel als 
door het "Treur-blij-eynde-spel" van Reynerius Bontius, dat bijna twee eeuwen lang 
zeer populair is geweest, en in steden en dorpen, op tooneelen en kermissen, voor 
burgers en boeren, "de belegering ende het ontset der stadt Ley den seer levendich 
afbeeldde"[2]. Terwijl in de schoolboeken~de voorname bronnen der historiekennis 
van de meeste lieden! [3] —geen gebeurtenis met levendiger kleuren geschilderd werd 
dan deze, waardoor zij een onuitwischbaren indruk maakte, ja dikwijls 't eenigste 
was, wat van de gantsche Vaderlandsche geschiedenis in 't geheugen bleef. 



[1] Tweehonderdtwintig jaren lang had die viering onafgebroken plaats gehad, toen zij afgeschaft 
werd, in het eerstejaar der Bataafsche vrijheid!!! Maar in 't eerste jaar na de verlossing van de 
gevolgen der Bataafsche dwaasheden werd zij hersteld. 



292 

Holland en Zeeland verheugden zich en dankten God. Elk erkende in Leidens redding 
het "heil des ganschen Lands" want Leidens ontzet werd, niet zonder reden, het 
behoud van Holland geacht. De vijanden waren hier evenzeer van overtuigd; en 
terwijl de Hollanders en Zeeuwen jubelden en hunne kerken weergalmden van dank- 
en lofgezangen, scholden de Spanjaards en Spaanschgezinden op Valdez: de een 
verweet hem slecht beleid, de ander beschuldigde hem van ontrouw, een derde van 
lafhartigheid. Eenigen verwonderden zich, dat hij de stad niet stormenderhand 
ingenomen had, en anderen riepen, dat hij zich voor twee tonnen gouds door den 
Prins had laten omkoopen. Valdez echter verdedigde zich, en Requesens nam zijne 
verdediging aan, en hield hem in waarde; hetgeen de historieschrijvers het beste 
bewijs achten, dat hij als veldheer zijn pligt had gedaan. 

Maar heeft Valdez zich niet door zijne liefste in den Haag laten bepraten, en zijn 
voornemen, Leiden te bestormen, om harentwille opgegeven? 

Geloove dat, wie wil! [4] 

Maar is het dan geen oude Leidsche overlevering? 

Nooit geweest; 't is een Spaansch spreukje, dat 58 jaren later door Strada opgedischt, 
en vervolgens door velen nagepraat is; maar de oude Leidenaars hebben er nooit iets 
van vernomen, en geen Hollanders het ooit in een boek gelezen, voor dat Strada er 
mee voor den dag kwam. De oorsprong van dat Spaansche spreukje is echter ligt te 
verklaren. 



[2] In een Amsterdamschen "Kermis-wensch, opgedragen" enz. Van 2 September 1811, lees ikbij 
de optelling der kermisvertooningen: 

Ook zal men u vereeren 
Met het beleg, zoo ook 't ontzet van Leydens stad, 
Zoo schoon, of ge inderdaad zelfs in den Schouwburg zat. 

[3] Vergelijk Mr. J. VAN LENNEP en J. TER GOUW, het Boek der Opschriften, bl. 48. 

[4] Zie Prof. H. W. TYDEMAN, Bijv. Op BILDERDIJK, VI D. bl. 271. 
Dr. J. VAN VLOTEN, Leidens Belegering enz. Naschrift. 

Dr. J. T. BERGMAN, Mededeelingen van de Maatsch der Ned. Lett. 1868, 1869, 1870. en 
J. H. EICHMAN,Magdalena Moons, 1868. 



293 

De Spanjaards konden 't Valdez niet vergeven, dat hij zich van Leiden heeft laten 
wegjagen Waarom heeft hij geen storm geloopen? vroegen zij, en vonden 't antwoord 
in zijn, kort daarop gevolgd, huwelijk met eene Hollandsche vrouw. Strada heeft die 
verklaring zeker ook zeer aannemelijk gevonden, en dus voor de ware gehouden. 

Niemand, wien dat spreukje beter in zijn kraam te pas kwam, dan den poeet Bontius 
in zijn komediestuk; maar omdat Strada den naam der juffer niet genoemd had, en hij 
dien ook niet wist, en geen mensch in Leiden hem dien zeggen kon, omdat niemand 
er ooit van gehoord had, en omdat zij toch op het tooneel een naam hebben moest, 
zoo noemde hij haar Amelia. Naderhand bleek het, dat de bedoelde juffer Magdalena 
Moons had geheeten; maar dat het spreukje waarheid behelsde, is nimmer gebleken. 
Intusschen heeft zeker niemand meer dan Bontius medegewerkt om het onder ons te 
verspreiden, daar, als ik reeds opmerkte, zijn spel bij uitstek populair geworden is. [5] 

Daar 't spreukje nog al romantisch was, kwam de Haagsche juffer vooral den dichters 
belangwekkend voor. Sommigen hebben haar opgehemeld met mooije verzen; 
anderen hebben zelfs familie van haar willen zijn, al was 't dan ook maar door 
aanhuwelijking van een oudoom. Bilderdijk schreef: "Na zijn dood hertrouwde zij 
met een oudoom van mij, Willem de Bie genoemd[6]. Mr. J. van Lennep voegde er 
bij: "en vervolgens met mijn oudoom Jurriaan van Lennep[7]. Later heeft Van Lennep 
echter begrepen, dat deze Jurriaan evenmin zijn oudoom, als Willem de Bie die van 
Bilderdijk zijn kon, en 't daarom geschrapt[8]. 

Aan Magdalena Moons komt geen plaats toe in het tafereel van Leidens ontzet; haar 
komt volstrekt geen plaats toe in onze historic Haar naam worde vergeten, of, zoo 
die genoemd wordt, zij 't met minachting, —want schande der Hollandsche vrouw, 
die, in zulk een tijdsgewricht, hand en hart aan een Spanjaard schonk! 



[5] Als blijk van de populariteit van dit tooneelstuk, ook buiten Leiden, kan, behalve de vertooning 
op de Amsterdamsche kermis, ook dienen, dat nog voor een halve eeuw te Amsterdam 'Amelia in 't 
rouwgewaad" spreekwoordelijk was, om een droevige figuur aan te duiden. Dikwijls werd er 
bijgevoegd: "met roje baje oogen." 

[6] Gesch. des Vad.. VI D. bl. 178. 

[7] Voorn. Gesch. van N. Nederland, 1846, 2e Afd. le St. bl. 170. 

[8] Zie 't zelfde werk in de uitgave van 1865, II D. bl. 93. 



294 

SCHETSEN VAN VOOR TWEE EEUWEN. 

II. 

SCHOONMAKEN. 

Mevrouw kijft met de schoonmaaksters. Mjnheer verveelt het kijven en het 
schoonmaken beiden, en Mevrouw wordt boos, omdat Mijnheer zich met haar zaken 
bemoeit. 

MEVROUW 

Wei, wat of dat kanailje wel meent! Is dat muuren witten? 

Neen, zij moeten er anders uitzien, al zouden ze 'er nog zes dagen over zitten! 

Geef ik er geen tijds genoeg toe? Foei! 't is schand' en zond', 

En ik schaam me in mijn hart, zoo streepig en kakelbont. 

Als ze er uitzien! En dat nog wel mijn beste zaal! Behoorden ze daar niet vooral op te letten? 

Hoor, Albertje! zeg het ze nog eens, en dat ze zich daar vrij naar zetten: 

Indien ik het niet vind, zoo als ik het wil hebben gedaan, 

Dat ik ze, zonder ommezien, zoo drijvende zal laten gaan. 

Maar daar, dunkt me, hoor ik mijn Man; die zal weer zoo wat willen temen. 

MIJNHEER. 

Maar, Hartje! zal die ruzie en dat schoonmaker nog niet haast een eind nemen? 
't Heeft nu al ruim een maand geduurd. 

MEVROUW. 
Al duurde 't nog een maand wat wou jij daarvan zeggen? 
'k Wil van jou daar niet in bepaald zijn, en die tekst hoef jij me niet breeder uit te leggen. 

MIJNHEER. 

Zoo als ik daar in de zaal zie, staat er een bovenop de leer, 

En de andere twee daaronder, met de handen over malkaar, en vertellen wat spreukjes over en weer, 
En disputeeren, of de muren al effen en gelijk zijn en of er hier of daar ook nog streepen of galen 
zitten. 

Ja, zeit de een, 'k geloof, dat men met de kalk, die wij hier vermorst hebben, de Goudsche kerk, 
die zoo lang als een lijnbaan is, wel had kunnen witten. 

Wel, zeit de ander, is 't jou niet genoeg, dat je twaalf stuivers daags en den kost toe wint? 
Al vermorsten we tienmaal zooveel kalk, is't jou niet evenveel of jij haspelt dan of je spint? 
En zoo verslijten ze den tijd. 

MEVROUW. 
Hoor, die praatjes acht ik niet; die post is mij aanbevolen en buiten jou! 

MIJNHEER. 

Ik weet wel, Liefste! dat zulk doen meerendeels afhangt van de Vrouw; 
Maar echter zoo bepaald, dat daarin de maat niet wordt te buiten getreden. 

MEVROUW. 

Ik weet van geen maat; ik volg daarin mijn eigen zinlijkheden. 
Wou jij je met mijn schoonmaken bemoeijenij Neen, man! die directie raakt mij, 
En komt het mij in den zin, zoo zet ik er nog een vierde schoonmaakster bij, 
Zonder eens jou verlof of consent daartoe te vragen. 



295 

MIJNHEER. 

Maar denk eens, Liefste! wat dit alles wel kost. 

MEVROUW. 

Dat is jou pligt, daar zorg voor te dragen. 

MIJNHEER. 
Indien het, als ik gezegd heb, de maat en de burgerlijkheid niet te buiten gaat. 
Neem een exempel aan anderen. 

MEVROUW. 

Ik neem geen exempels, maar ik geef exempels; ik bind mij aan geen regel of maat: 

En ik zeg, dat ik jou noch niemands raad wil volgen, als alleen mijn eigen raad. 

En dit is jou nu eens voor al gezeid, en daar kun je voortaan je naar reguleeren. 

Schoonmaaksters wil ik hebben, en naar mijn zin regeeren, 

Zonder jou daar eens in te kennen op geenerlei wijs of manier. 

Bemoei ik me met jou kantoor? met jou pennen, boeken en papier? 

Met jou schuitevoerders, lichterlui, sleepers en pakkers? 

Konvooiloopers, kruijers, wijnkuipersij en 'k weet niet hoeveel meer andere rakkers, 

Die alle dagen hier komen loopen, en maken 't huis schier tot een straat! 

En dan zou ik nog gezanik over mijn schoonmaaksters moeten hooren! Wel, man! ik weet geen 

beter raad, 
Als dat ik jou mijn schorteldoek voorbind, dan mag jij de kruiken bestellen, 
En gaan in 't hoekje van den haard zitten, om al de gorten en erten in den pot te tell en, 
Gelijk al die keukenklouwers doen,~dat is allerbest voor jou geraan! 

—Die niet gerust zijn, of ze moeten over al 't geen te vuur gedaan wordt, hun asem laten gaan, 
Om zoo staat te maken, wat een pot karnemelksbrij wel komt te bedragen, 
En tellen elk de brokken in den mond!— Wel, ik zal jou nog dienen te vragen: 
Hartje! de potjebeulingsgort kost nu een stooter het kop; weet jij die ook ergens beterkoop? 
Of wil ik ze hier in 't keldertje doen halenij daar krijgt men ze nog een oortje minder, en daar is nu 

al de loop. 
Hartje! de meid moet een veil van drie stuivers hebben; weet jij die ook voor minder geld te halen? 
De biksteen en 't schulpzand moet men hier tegen een halven stuiver het kop betalen, 
En op het Franschepad geven ze het kop voor een halven blank; dat scheelt nog een heele duit, 
En op de zwavelstokken scheelt het ook zooveel. Wil je 'r zelf om gaan? Alle baatjes winnen uit. 
Hartje! de meid dient ook een nieuwen bezem te hebben, want de oude is versleten! — 

ALBERTJE, de meid. 
Juffrouw! De schoommaaksters wilden graag weten, 
Of ze de heele zaal weer moeten overwitten. 



In alle manieren. 



Ja wel, 't is onverdragelijk! 



MEVROUW. 



MIJNHEER. 



T. ASSELIJN, De Spilpenning, le Bedr. le-3e Toon. 



296 



FUNERALIA. 



IX 

BOEREBEGRAFENIS . 

't Is al een oud zeggen, dat gantsch Holland een stad is. Voor twee eeuwen reeds zei 
men dit, met het oog op de digte bevolking; maar tegenwoordig mag men 't ook met 
het oog op de zeden en gebruiken met nog veel meer nadruk zeggen. De Hollandsche 
dorpelingen en landlieden zijn burgers, die buiten wonen, en volgen in alles de 
stedelingen na. De boersche gebruiken zijn er voor een goed deel al sints lang 
verdwenen, en wat er nog van over is, verdwijnt ook meer en meer. 

Wij verplaatsen ons dus, om de boerebegrafenis in Holland te beschouwen, in de 
vorige eeuw.[l] 

Ook hier hadden de buren in het sterfhuis hun taak te vervullen, en dit werd zelfs van 
ouds als een heilige pligt beschouwd. De twee naaste buren waren het, die het lijk 
moesten verwaden en op stroo leggen, en daarom plagten zij de "waburen" genoemd 
te worden[2]. Dit werk heette in Noordholland "het lijk uitstrekken", en in 
Amstelland "uittrekken"; daarom laat Vondel Gijsbrecht van Aemstel zeggen: 

Men treck het lichaem uyt; men draegh den doode binnen. 

Ook moest de naaste buur, namelijk, hij die aan de zijde naar de kerk woonde, de 
buurt ter begrafenis noodigen; de man deed het bij den dood eens mans, zijne vrouw 
bij dien eener vrouw. Het kisten geschiedde almede door de buren; door de vrouwen 
in 't laatste, door de mannen in 't eerste geval. 

De genoodigden gingen als vrienden in 't sterfhuis; maar behalve dezen vergaderden 
alien, die 't lijk volgen en aan 't doodbier deelnemen wilden, voor de deur. Voordat 
het lijk werd uitgedragen had bij de geopende kist eene bijbellezing plaats, die met 
een kort gebed geopend werd. Natuurlijk deed dit de predikant, zoo hij tegenwoordig 
was, anders de schoolmeester. 



[1] Vergl. LE FRANCQ VAN BERKHEY, Nat. Hist. v. Holland, III D. bl. 1831-1959. 
[2] Vergl. Oude Tijd 1871, bl. 79. 



297 

Bij de boerelijkstaatsie werd het lijk door acht buren gedragen: vier droegen de baar 
elk aan een der armen op de schouders; vier anderen, twee aan twee over elkander, 
droegen aan twee boomen, die dwars doorgestoken waren, op de armen, gelijk op 
onze afbeelding te zien is. Als de weg wat lang, of het lijk zeer zwaar was, werden zij 
halverwege door anderen afgewisseld. 

In den stoet, die 't lijk volgde, gingen de mannen voor, de vrouwen achteraan; in 
beide afdeelingen echter zij, die tot de familie behoorden, 't eerst, en wel naar den 
graad van bloedverwantschap; vervolgens de genoodigden en eindelijk de 
vrijwilligers. Van rouwmantels was bij zulk een begrafenis geen sprake; alleen de 
bloedverwanten droegen rouw: de mannen een lamfer aan den hoed; de vrouwen een 
zwarte huik, of een zwarte falie of sloof, of eenvoudig maar een zwarte bovenrok 
over 't hoofd geslagen. De genoodigden verschenen in him gewone Weeding: op 
dorpen, waar eenige beschaving heerschte, in 't zondagspak; maar in de Veenen zag 
men de boeren achter 't lijk gaan zoo als zij van 't land kwamen, en velen met een 
pijpje in den mond. 

Gedurende den optogt; luidde hier, als overal, de klok. 

Als de kist in den grafkuil gezonken was, nam de bovengenoemde naaste buurman 
het eerst de spade, en wierp een schop aarde op de kist, waarin hij door alien gevolgd 
werd; er werd zoolang aarde op de kist geworpen, totdat er een heuveltje van 
gevormd was. Dit was vrij algemeen maar in sommige streken werd het heuveltje met 
graszoden schuins opgezet. Herkennen wij hier niet nog klaar de traditie van den 
Germaanschen grafheuvel?~'t Is waar, de boeren, die 't deden, wisten zelf daar niet 
van, maar zij deden werktuigelijk, eeuw uit eeuw in, na, wat hunne voorvaders 
gedaan hadden. 

Als dat afgeloopen was, hief een van de naastbestaanden zijne stem op, en sprak tot 
de meegevloeide menigte: "Wij bedanken alle goe vrinden voor de laatste eer aan 
onzen Vader [of Moeder of Broer] aangedaan. En nu verzoeken we de Vrinden 
binnen, en die niet verzocht zijn, gaan bij Krijn [of hoe de herbergier anders heette] 
om te drinken." 

Dan liepen mannen en vrouwen naar de herberg om het doodbier: daar was een ton 
goed bier, soms meer zelfs, besteld, en een overvloed van brood en kaas voorhanden, 
en voor elk ten beste, wie ter eere van den overledene, mee wilde eten en drinken. De 
familie en de vrienden keerden naar 't sterfhuis, waar nog beter bier met een groote 
ham en brood met boter en kaas opgeschaft, ja ook wel osseribben, en soms een heel 
schaap in twee stukken opgezet werd. Maar 't zij de maaltijd groot of klein was, er 



298 

werd nooit tafel voor gedekt;~dan had de Schout niets te zeggen en kon met geen 
keuren en plakkaten aankomen om boete te eischen. Eten aan ongedekte tafel was, 
naar Hollandsch begrip, geen maaltijd. 

Wat evenwel niet vergeten werd, was 't gebed. Was er geen dominee of schoolmeester 
om het te doen, dan deed het de timmerman, die de kist gemaakt had, en als deze er 
geen stem voor had, dan de bakker, die 't brood geleverd had. Eten zonder bidden, 
was, naar Hollandsch begrip, groote zonde. 

Somtijds had ook in Holland de begrafenis met den boerewagen plaats, — dit was als 
men 't lijk heel ver brengen moest;~en ook wel, in waterrijke streken, met de schuit, 
even als te Giethoorn. Op den Hollandschen boerelijkwagen zaten doorgaans twee 
vrouwen bij de kist, en er volgden nog een of twee boerewagens met de familie in 
den rouw, waarbij echter de lamfer den boeren volstrekt niet belette onderweg een 
pijpje te smooken. Wij hebben van dien Hollandschen boerelijkwagen reeds in den 
Ouden Tijd Van 1871 een afbeelding gegeven; die, welke wij hier bijvoegen, vertoont 
de boerelijkstaatsie te voet. Over het zwarte doodkleed ziet gij een wit laken 
gespreid; dit bewijst, dat het eene kraamvrouw is, die hier begraven wordt[3]. 

Om te doen zien, hoeveel, of hoe weinig er van de oude boerebegrafenis nog in de 
hedendaagsche Hollandsche dorpsbegrafenis te bekennen is, kan 't volgende 
Zuidhollandsche voorbeeld dienen, dat ons wordt medegedeeld door den heer R. P. 
van der Brugge te Dubbeldam. 

Is er een sterfgeval, dan wordt zulks door den doodbidder huis aan huis bekend 
gemaakt. De man is daartoe deftig in 't zwart gekleed; hij draagt een hoogen hoed met 
een rouwband, en is meestal ook gewapend met een paraplu. [Een steedsche 
figuur!]~Zoolang het lijk boven aarde staat, wordt elken dag, een heel of een half uur 
lang, de klok geluid, naar gelang de overledene meer of minder aanzienlijk was. [Oud 
gebruik, hoewel de oude beteekenis vergeten is.]~Vervolgens gaat de doodbidder 
in 't zelfde kostuum en met zijne paraplu andermaal rond, om familie en vrienden ter 
begrafenis te "bidden". De buren, vier aan weerszijden van 't sterfhuis, worden 
verzocht om te dragen. [Dus nog het oude getal van acht.]~Staat het sterfhuis op 
eenigen akstand van de begraafplaats, dan wordt een boerewagen met twee paarden 
bespannen, om de lijkkist te voeren. Op twee of meer andere boerewagens nemen de 
familie en de vrienden plaats, en daarachter volgen nog een of twee 
wagens voor de dragers. 



[3] Ook in Zeeland word bij de begrafenis eener kraamvrouw een witte doek op het lijkkleed 
gelegd. Aardbol, III D. bl. 533. In andere streken van ons land werd een kraamvrouw gedragen door 
acht vrouwen in 't zwart met witte boezelaars voor. Navorscher IX D. bl. 136. 



298A 




Begrafenis eener kraamvrouw. 



299 

Is dit alles in orde, dan plaatst zich de doodbidder aan 't hoofd van den optogt, en 
langzaam en statig gaat het voorwaarts, altijd met gelijken en afgemeten tred, want de 
doodbidder, die te voet vooruitgaat, heeft eenen vasten, voor deze plegtigheid 
opzettelijk aangenomen pas. [Precies als de aansprekers in de stad.]~Op enkele 
plaatsen gaan ook nog vrouwen, gesluijerd als nonnen, mede naar 't graf, doch dit 
begint al zeldzaam te worden. [Laatste sporen van 't wegstervend oud gebruik.] 

Bij 't "laten zinken" van 't lijk (zooals men het toevertrouwen aan de aarde noemt) 
hebben geene ceremonien plaats. Als dit afgeloopen is, bedankt de doodbidder de 
buren en vrienden voor de eer den overledene bewezen, plaatst zich andermaal aan 't 
hoofd van den optogt, en geleidt, met denzelfden pas, dien naar 't sterfhuis terug, 
waar de genoodigden eerst worden onthaald op koffij met broodjes, en vervolgens 
op brandewijn met sigaren. [Moderne vorm van 't oude doodbier.]~En natuurlijk is 
dit onthaal rijkelijker, naarmate 't sterfhuis aanzienlijker is. 



MEEDELVERS. 



De meekrapteelt is van oudsher in Zeeland een gewigtige tak van landbouw, en heeft 
steeds een milde bron van welvaart opgeleverd. Daarom is het te bejammeren, dat 
deze bron dreigt te verdroogen, en wel door de uitvinding van eene nieuwe kleurstof, 
die uit eene goedkoopere grondstof vervaardigd wordt, en met goed gevolg de 
vroeger onmisbare kleurstof uit de meekrap schijnt te kunnen vervangen. 

Het aanplanten der jonge meekrapkiemen, het wieden der meekrapbedden, en 
eindelijk het uitdelven der wortels, die diep in den grond gewassen zijn, vordert veler 
handen werk, maar levert tevens mime verdiensten voor de arbeiders op. Na het 
uitdelven worden de wortels naar de meestoven gebracht, die men bijna op elk dorp 
in Schouwen, Duiveland en Tholen, en ook op vele plaatsen in Zuidbeveland aantreft. 



300 

Daar worden zij gedroogd en gestampt, en vervolgens aan de garancine-fabrieken ter 
verdere bewerking afgeleverd. 

Daar de meekrapteelt aan duizenden brood verschaft, is 't geen wonder, dat het 
verdroogen dier welvaartsbron als een ramp voor Zeeland wordt beschouwd. Op het 
Landhuishoudkimdig Congres, onlangs (Juni 1 874) te Zierikzee gehouden, was dan 
ook het behoud dier cultuur als een der hoofdpunten op het programma gebracht, en 
werd naar alle middelen omgezien, om door betere bemesting en door veredeling der 
meekrapplant, zoo mogelijk, aan den nieuw opgekomen concurrent het hoofd te 
bieden. 

Maar ook nog om eene andere reden zouden wij op het behoud der meekrapcultuur 
prijs stellen. 

Klaagt men niet ten onrechte, dat in deze tijden van duurte, partijschappen, enz., alle 
levenspoezij dreigt te verstikken, ook door 't verval dezer cultuur zou op het veeltijds 
zoo eentoonige platteland van Zeeland daartoe worden medegewerkt. 

Het meedelven heeft nog zijne eigenaardigheden. 

Eene vereeniging van veldarbeiders, ten getale van tien tot twintig personen, die 
elken morgen in den herfst naar het land trekt, heet eene "bende". Voorop gaat de 
"voorman", die een zeker gezag over de anderen uitoefent; daarop volgt de 
"neusman" (wellicht eene verbastering van "nevensman") en daarna komen de 
"volgers." De bende wordt met hoorn-of trompetgeschal tot den arbeid opgeroepen, 
en de hoornblazer of trompetter laat gedurig zijne schetterende toonen hooren, totdat 
zij het arbeidsveld bereikt heeft. Daar wordt de bende, naar zekere regelen, tot den 
arbeid verdeeld. Het werk vordert bijzonder veel spierkracht, maar wordt van den 
morgen tot den middag voortgezet met tusschenpoozing van een half uur, "halfschof ' 
geheeten, wanneer de hoorn of trompet weer even zich laat hooren; dan wordt een 
boterham gegeten en weldra het werk hervat. 's Middags en 's avonds, bij het heen en 
weer trekken, hoort men telkens de meedelvers-muziek. 

Nu en dan echter wordt de zware arbeid door een kluchtig tooneel afgewisseld. Daar 
klinkt een geroep: 

Meedelver[4] lange spae, 
Laat je handen wat dichter gae! 



[4] In plaats van "meedelver" hoort men ook wel "meekroter" of "krotespitter", want de wortels der 
meekrap worden, als zij uitgedolven zijn, kroten genoemd. 



301 

Terstond worden de spaden in den grond gestoken, en eenigen der bende jagen den 
spotter na, die 't natuurlijk op een loopen zet. Weet deze in een schuilplaats te sluipen, 
waar hij moeilijk te vinden is, dan vuurt dit den ijver der najagers te sterker aan en 
wordt de pret nog grooter. Meenen zij, dat hij een woning is binnengegaan, dan 
doorzoeken zij alle hoeken; niemand mag him den toegang weigeren; dit is het oude 
recht der meedelvers. Is eindelijk de schuldige gevonden, dan wordt hij naar het 
arbeidsveld gevoerd, waar intusschen de achtergeblevenen een diepen kuil gegraven 
hebben. Voor dien kuil gebragt, wordt den gevangene de keus gegeven, er tot den hals 
toe ingestopt te worden, of zich vrij te koopen met een pint brandewijn of jenever. 
Natuurlijk kiest hij gewoonlijk het laatste, want het was hem slechts om een grap te 
doen, en hij heeft er op gerekend; maar weigert hij 't rantsoen te geven, dan moet hij 
den kuil in, dien de meedelvers random hem weer aanvullen en aanstampen, zoodat 
hij roerloos, alleen met het hoofd boven den grond, het werk mag aanzien, en 
bovendien wordt er, tot zijn bijzonder genot, nog iets geurigs voor zijn neus gezet. 

Elk lid der bende ontvangt wekelijks eene som, naar verkiezing, op afkorting van het 
verdiende loon. Is eindelijk het werk afgedaan, dan begeeft zich de "voorman" naar 
den eigenaar en rekent met hem af. Vervolgens wordt, ten huize van den voorman 
eene vergadering belegd, waarop deze rekening en verantwoording doet en aan ieder 
zijn gerechte deel uitbetaalt. Bij deze gelegenheid wordt een stevig maal bereid en 
goede sier gemaakt. Tegenwoordig hoort men zelden van uitspatting, maar vroeger 
schijnt dit wel eens 't geval geweest te zijn; in het acta-boek van de Hervormde 
gemeente te Nisse vond ik er de bewijzen van. Ziehier een voorbeeld. 

1654. 13 Decbr. Alsoo voorleden maendage avont de meedelvers een halfvat bier hebben ten besten 
gehadt, daarover dronckenschap en groote ongelatichheid is gepleecht, soo is onderzoec gedaen, of 
onse lidmaten die daar waren ooc niet schuldich sijn geweest. 

Nisse. J. KOUSEMAKER PZ. 



302 



GLASSCHRIFTEN. 



ii. 

Onlangs lazen we in 't Handelsblad eenige beschouwingen over den Adel, om te 
betoogen, dat die in ons land tegenwoordig weinig of geen beteekenis meer heeft. 
Natuurlijk meenen de lui, dat dit "nieuwe begrippen" zijn, omdat ze in de kranten 
staan, maar eigentlijk zijn ze niet nieuw. 

Onze voorouders~de patriciers zoowel als de burgers—dachten er in de 17e en 18e 
eeuw, immers in Holland, al niet anders over. Hoeveel de Hollandsche aristokraten 
den adel telden, leert ons de bekende anekdote van den Amsterdamschen 
burgemeester en den adelijken Untenant. De burgemeester had een kapiteinsplaats te 
begeven en de luitenant wilde die gaarne hebben; maar ongelukkig beriep deze zich, 
bij zijne sollicitatie, op zijnen adel, meenende dat dit een goede aanbeveling was. De 
burgemeester zei niets, maar schelde zijnen knecht. --"Jan! hoeveel jaren heb je me al 
gediend?"~"Zooveel jaren, Edel Achtbare!"~"Goed, het wordt tijd, dat ik eens om je 
denk. Daar is een kapiteinsplaats open en die geef ik jou."— "Zie, heer luitenant," 
vervolgde hij, zich weer tot den edelman wendende, "zooveel geef ik om je heelen 
adel." 

En hoe de burgers over den adel dachten, bleek nog klaarder, want dat kon men op de 
glazen lezen. Te Haarlem, denkelijk op den Doelen, had iemand op een ruit 
geschreven: 

Toen Adam spitte en Eva span, 
Waar Vond men toen den Edelman? 

Een ander, die dit las, schreef er 't antwoord onder: 

Men vond hem in een sloot, bespogen en bedreten, 
Waar Adam hem uit haast en schaamte in had gesmeten. 

Ja wel, dacht een derde, dat was toen; maar waar is de adel nu te vinden? Dat wilde 
hij eens uitleggen, en schreef er onder: 

Den waren edeldom is nu alleen te vinden 
Bij geld, bij woekeraars en vette tafel-vrinden. 



303 

Een vierde schudde 't hoofd en hing er toen dit slot aan: 

De Nederlandsche Edelaart 
Is qualijk nu drie blanken waart.[l] 

Ach ja, dat ondervond de bovengemelde Untenant. 

De oorlogsverklaring aan den oorlog, die velen almede tot de verlichte begrippen van 
onzen tijd rekenen, omdat ze nu en dan iets van vredebonden lezen, is ook zoo nieuw 
niet; men las er in de 17e eeuw al van op de glasruiten. Ziehier een drietal staaltjes: 

Princen d' een den ander plagen, 
Maar de straf het volk moet dragen.[2] 

Wat d' Overheid al doet, door schaadlijk misverstant 
Dat boet den Onderdaan en 't schuldelooze Lant.[3] 

Wanneer de Grooten oneenig zijn, 
De kleinen lijden de meeste pijn.[4] 

Aan de politiek deden de glasschrijvers ook. Tijdens den tachtigjarigen oorlog was 
het volgende rijmpje op ontelbare vensterruiten te lezen: 

Li ever met Oranje Sterven in het velt, 

Dan gebracht met schande Onder 't Spaens gewelt. 

In den tijd van Jan de Wit werd op een glas te Beverwijk, denkelijk in de herberg, 
geschreven: 

Veel Colonels en onwijse Staten, 
Veel Capiteins en weinig soldaten, 
Veel vergaderingen en weinig secreten, 
Dat zijn zes dingen die 't Land opeten.[5] 

't Is de toestand van dien tijd juist geschetst, toen 's Lands verdediging werd 
verwaarloosd, de krijgsambten aan gunstelingen, ja, aan kinderen gegeven werden, en 
uit de Statenvergaderingen alles verklikt werd; terwijl de waarheid van den laatsten 
regel bleek in 1672. —Toen Jan de Wit door 't janhagel vermoord was, schreef een 
rijmer van de witte partij dit op het glas: 

JAN, hagel-wit van ziel, beticht men als verrader, 
Jan-hagel, WIT nu wars, vermoort in hem 's Lands vader. 

Jan-hagel, WIT ontzielt, 

JAN hagel-wit vernielt.[6] 

[1] JEROEN, II D. bl. 25, 26. [2] Id, HID. bl. 35. [3] Id. II D. bl. 11. 

[4] Id. II D. bl. 116. [5]IID. bl. 83. [6] IVD. bl. 101. 



304 

Maar in 1689, toen prins Willem III koning van Engeland was geworden, schreef een 

rijmer van de andere partij op een glas: 

Mochten de Witten opzien, wie weet hoe ze wel knorden, 
Nu de Prins van Oranje koning van Engeland is geworden! [7] 

Een Hagenaar schreef in denzelfden tijd op een ruitje, mogelijk in 't koffijhuis van 
Berassa op 't Buitenhof naast de Ruiterwacht: 

Weetje wie 't grootste schelmstuk tusschen vier oogen te zamen smeedde? 
Lodewijk de veertiende en Jacobus de tweeede. 

Waar een ander onder schreef: 

Maar weetje ook wel wie er kaal afquamen, en anders uirviel als ze wel miende? 
Dit was Jacobus de tweede en Lodewijk de veertiende. 

Te Gouda, waarschijnlijk in een wijnhuis waar rederijkers verkeerden, schreef een 
hunner, vol verontwaardiging over de vervolging der Protestanten in Frankrijk, het 
volgende referein op een rait: 

Die Christus vervolgt en verloochent door zijn werken 

En zijn zegestandert plant op puinhoopen van kerken, 

Op lijken, geschonden, geschoffeert en vermoort, 

Getrapt, getreen, verbrant en versmoort, 

En door moorddadige dragonders met moedwillige soldaten, 

Pijnigt en prangt zijn eigen onderzaten, 

En dus welig met zijn zwaard gaat weijen in dien oest, 

Landen en steden door vuur en vlam verwoest, 

Ik vraag nu aan edelen, burgers en boeren, 

Of die den naam van Alderchristelijksten Koning mag voeren. 

Jammer dat het een nog kreupeler rijmelaar was, die er 't antwoord onder schreef: 

Zwijg van Alderchristelijkste, dewijl het moet na dezen 

Met Alderchristelijkste maar Aldergroulijkste Koning wezen.[8] 

Al lazen de menschen in dien tijd nog zooveel kranten niet als tegenwoordig, ze zaten 
al niet minder in de kroegen en bierhuizen over politieke kwestien te snateren,~de 
boeren in de Purmer zelfs; en even als tegenwoordig babbelden zij 't meest, die er 't 
minst van wisten. Of nu Jan Propdarm de schout was of een heemraad, weet ik niet; 
maar 't epigram dat te zijner eere op een rait geschreven werd, zou ook nog in onze 
dagen op sommige plaatsen niet te onpas zijn: 

De dikke Jan Propdarm wil al mee van Staatszaken wat leggen snappen; 

Maar 't is gelijk men zeit: de olijkste snijers maken de meeste lappen.[9] 



[7] JEROEN, bl. 36. [8] Id. bl. 81, 82. [9] Id. bl. 83. 



305 



DE GILDEKAMER DER METSELAARS TE AMSTERDAM. 



Het metselaars-gild is zeker een der oudste gilden van Amsterdam. Commelin en 
anderen brengen de oprigting van dit gild tot het jaar 1532, waarschijnlijk omdat de 
eerste ordonnantie der metselaars van dien tijd is[l]. Echter moet het metselaars-gild, 
ook wel het Lieve-Vrouwengild genaamd, al vroeger bestaan hebben, daar in eene 
keur van den 22n Maart 1498 reeds gesproken wordt van een altaar in de Nieuwe 
Kerk, hetwelk toebehoorde aan dit gild[2]. Zelfs wordt er al veel vroeger, ofschoon 
op eenen onbepaalden tijd, melding van gemaakt, want in het begin van het eerste 
keurboek der stad, hetwelk in den aanvang der vijftiende eeuw met gekleurde letters 
op perkament geschreven is, leest men, dat de zoutmaat destijds was onder de 
bewaring der overlieden van het Lieve-Vrouwen-of metselaars-gild[3]. Het gezegde 
altaar was aan de noordzijde der Nieuwe Kerk in het Metselaars-of Vier-gekroonden 
Koor. Deze vier gekroonden waren de broeders Severus, Severinus, Carpophorus en 
Victorinus, die te Rome onder keizer Diocletiaan om het geloof den marteldood 
ondergingen. Welke betrekking onze metselaars op deze martelaars hadden, is mij 
niet gebleken, maar in de ordonnantie van het metselaars-gild, hier vastgesteld op den 
achttienden Mei 1532, vond ik bepaald, dat de bosmeesters van het gild jaarlijks op 
Vier-gekroondendag, zijnde de 8ste November, rekening van hunne administratie 
moesten doen. Gelijk er vier patroons van het gild waren, bestond dit ook uit even 
zoo vele ambachten, te weten: die van de schilders, glazenmakers, borduurwerkers en 
metselaars, van welke de twee eerstgenoemden later het Sint-Lucasgild uitmaakten en 
het derde al spoedig verdwenen is. Daarna hebben, de steenhouwers, leidekkers en 
pompenmakers bij de metselaars zich aangesloten en met hen een gild uitgemaakt. 



[1] COMMELIN, Beschrijving van Amsterdam, bl. 742. 

[2]KeurboekLr.C.b\.44. 

[3] KeurboekLv. A, bl. 10 keerz. Dit boek begint eigenlijk met het jaar 1465 en is geschreven op 
papier, maar voorin vindt men eene verzameling oudere keuren op perkament, die meestal geene 
jaarteekening bezitten. De eerste, daarbij geplaatst, zijnde 1399, komt voor op bl. 8. 



306 

De overlieden van het metselaars-gild hidden himne vergaderingen in een vertrek 
van de Sint-Antonieswaag. Dit gebouw, eerst tot eene stadspoort bestemd, is blijkens 
een opschrift op eenen gedenksteen, nog aanwezig in den toren, die toegang verleent 
tot de gildekamer der metselaars, gesticht ten jare 1488[4]. Den 4den April 1617 werd 
door de Vroedschap besloten, om de oude Sint-Antoniespoort in te rigten tot eene 
waag[5], waarmede men den lOden October van het volgende jaar gereed was[6]. 
Wanneer door de stads-regering aan het metselaars-gild eene kamer ten gebruike van 
zijne overlieden is afgestaan, kan niet met zekerbeid door mij bepaald worden, omdat 
de registers van het Archief dienaangaande geene opheldering geven en de boeken 
van het gild, die nog voorhanden zijn, eerst later beginnen. Waarschijnlijk komt het 
mij evenwel voor, dat het metselaars-gild reeds in den tijd, toen het gebouw nog tot 
eene poort der stad diende, daar eene vergaderplaats voor zijn bestuur had. [7] 

In het jaar 1681 werd, bij wijze van menage, door de Vroedschap besloten, dat de 
huizen en woningen, aan de stad toebehoorende, welke zonder huur door eenige 
gilden, officianten en anderen gebruikt werden, door de bewoners, op himne kosten 
en buiten lasten der stad, zouden gerepareerd worden[8]. Heeren Thesaurieren gaven 
aan dit besluit later nog deze uitbreiding, dat ook de gedeelten van stads-gebouwen, 
bij sommigen in gebruik, door de gebruikers zouden onderhouden worden[9], waarbij 
bepaaldelijk de gilden, hunne kamers hebbende op de Sint-Antonieswaag, vermeld 
zijn. De metselaars zijn hunne verpligting niet slechts zorgvuldig nagekomen, maar 
hebben ons zelfs in hunne gildekamer een schoon monument nagelaten, hetwelk om 
het sierlijk metselwerk, als een pronkstuk van bouwkunst, allezins verdient bewaard 
te blijven. 

De opgang naar de gildekamer der metselaars is in den toren der waag over den 
Zeedijk door eene deur, boven welke de patroon der metselaars met een kroontje 
daarnevens en de attributen van het gild in hardsteen is uitgehouwen. In den toren 
bevindt zich een steile wenteltrap van steen, welke leidt naar het kleine vertrek van 
den gildeknecht, boven welks deur het gildewapen, vastgehouden door twee engeltjes 



[4] Daarop staat te lezen, dat de eerste steen gelegd is op den 28sten April 1488. 

[5] Resol. Vroedschap, No. 12, bl. 10 keerz. 

[6] Resol. Vroedschap,— -bl. 64. 

[7] 't Was in de middeleeuwen zeer gewoon, dat gilden eene kamer in eene stadspoort hadden. 

[8] Resol. Vroedschap, Lr. N. bl. 333, 16 April 1681. 

[9] Resol. van Thesaurieren, No. 7. bl. 24, 27 Junij 1681. 



307 

of genien, is aangebragt. Over deze is eene zitplaats van hout voor den gildeknecht 
getimmerd, niet ongelijk aan het leergestoelte van eenen schoolmeester. Daar naast 
staat in een vak van den muur het volgende rijm geschreven. 

Hier is de toets en proef der loffelijcker bouwkonst, 

Gesticht en opgericht door burgerheeren gonst, 

't Is tot ontlastingh van 't rechthtuys en de rechten, 

Alsoo door tusschenspraeck men hier veel twist kan slechten, 

Der armen huysen last, verlichtingh in 't gemeen, 

Omdat men, als de Beye, een penningh brenght bijeen, 

En tot gerief der Amsterdamsche burgerije, 

Terwijl men die hier soeckt van Brodders te bevrijen. 

W. M. VAN DER SPELT. 

Het vertrekje van den gildeknecht is zoo veel als het voorportaal der eigenlijke 
gildekamer. Deze kamer, vrij hoog boven den grond verheven, heeft door hare ramen 
een schoon uitzigt over de Geldersche Kade naar den ijkant. Boven de binnenzijde 
van de deur is in den muur gemetseld eene kleine schilderij, welke vier overlieden 
voorstelt, gezeten aan eene tafel, waar naast nog twee personen staan, waarschijnlijk 
de gildeknecht en een leerling of proeveling. Daaronder leest men: 

Jan Jansen Nes, 
Claes Barentsz Bouman, 
Jacobus Hoeckgeest ende 
Dirck Harmansz Muller 

hebben dese hare couterfeytsels aen het Metselaers-, Steenhouwers-, Laydekkers- ende 
Loodtgieters-gildt vereert op den eersten November anno 1659. 

Dat dit stukje van Bartholomeus van der Heist is, zoo als beweerd wordt, zou ik niet 
durven bevestigen. De handteekening, daaronder gesteld, is twijfelachtig en het 
schilderwerk, naar mijn oordeel, beneden de verdiensten van dezen beroemden 
schilder[10]. 

Over de deur vertoont zich een breed gebouwde schoorsteenmantel, in het midden 
van wiens bovenrand het stads-wapen met eene groote kroon zich trotsch verheft, 
terwijl aan beide uiteinden van den mantel een koper kroontje is vastgehecht ter 
plaatsing van kaarsen bij de avondbijeenkomsten der overlieden. Ter wederzijde van 
den schoorsteen zijn twee, en alzoo te zamen vier, opene vakken, waarvan een ledig 
is en de drie andere weder een gedicht bevatten. Men ziet het, onze oude metselaars 



[10] Ik lees uit de naamteekening: T. van der Elst, en houd het schrift voor later dan 1659. Het 
schilderijtje is hoog 0,25 en breed 0,46. 



308 

hadden veel op met poezij. Echter schijnen zij daarop niet bijzonder keurig geweest 
te zijn, althans hebben deze dichtregelen weinig meer poetische waarde dan die, 
welke wij vroeger bij den gildeknecht hebben aangetroffen. Zij luiden aldus: 

I. 

Roemde Egipten op haar naalden, 
Door de konste zaamgebragt 
En van veel en hooggeacht, 
Toen ze alomme zegepraalden, 
Zoo mag de Amstel meerder roemen 
Dan de aloudheyd immer dee, 
't Geen getoond word hier ter stee, 
Dat nog nijd nog tijd kan doemen, 
Zoolang als regeerders gonsten, 
Tot het nut van 't algemeen 
Het gebruyk van 't loot en steen 
Queeken tot het lof der konsten. 

II. 

En te meer als keurders oogen, 
Tot voortplanting van die konst, 
Niemant helpen door haar gonst 
Of uyt eenig mededoogen, 
Maar alleen door vlijt en oordeel 
Komt een leerling op de trap 
Van 't gesogte meesterschap, 
Tot zijn eigen eer en voordeel. 
Steets sal dan de bouwkonst bloeijen, 
Als der burgervaderen gonst 
Niet en mindert tot dees konst 
Maar gestadig aan blijft groeijen. 

III. 

Oud Roome roem vrij op haar hoofd-en praalgebouwen 

Laat Memphis pralen op haar graven, waard te aanschouwen, 

Ephese pronken op Diana's marmerkerk, 

Ons magtig Amsteldam, die 't agtste wonderwerk 

In hare schoot omvat, doet ieder sien in 't Noorden 

Daarvan oud Roome, Ephese en Memphis nimmer hoorden. 

J. VOORDAAGH. 

1703. 



309 

Verder vindt men hier nog vier naamborden der dekens en overlieden van het 
metselaars-, steenhouwers- en pompenmakers-gild, beginnende in 1755 en 
eindigende in 1805, waarvan twee over de ramen en de andere over den schoorsteen 
geplaatst zijn. Ook bezit deze kamer verscheidene kasten. In eene van deze vond ik 
eenige boeken, zoo geschreven als gedrukt. De geschreven boeken zijn: 

1. Een keurboek van het metselaars-gild op perkament, 1662-1670. 

2. Een leerjongens-boek, 1610-1662. 

3. Een naamboek der gildebroeders, 1610-1655 en 1719-1784. Twee banden. 

4. Een ontvangst-en uitgaafboek, 1612 en 1613. 

De gedrukte boeken bestaan in: 

1. Cort onderwijs van de vijf colommen, door Symon Bosboom, stadtssteenhouwer 
tot Amsteldam, uyt den scherpsinnigen Vinsent Schamozzy getrocken en in minuten 
gestelt, seer gemacklick voor de jonge leerlingen en dienstich voor alle jonge 
liefhebbers der bouwconst. Voorafgegaen door: 

Een nieujaersgift. 

Een voorrede tot den discreten leser. 

Een lofdicht der discipelen, gesongen ter eere van haren meester Symon Bosboom, 
op het verlichten van de vijf orders der Architectura. 

Een kroonvairs, te singen naer de stemme van: Schoonste nimfje van het woudt. 

Gedicht tot alle nijdige en vuylsprekende lasteraers. 

Tot Amsteldam bij Gerard Valck, printconst-en caertvercoper op den Dam, in den 
Wackeren Hont, 1694[11]. 

2. Ordonnantie voor de metselaars, steenhouwers, leidekkers en pompenmakers. 
Amst. 1726. 

3. Ordonnantie als voren, Amst. 1782. 

4. Ordonnantie voor de kalkmeters, Amst. 1808. 



[11] Ik heb den titel, als een curiositeit, in zijn geheel medegedeeld. Een vroegere uitgaaf van dit 
werk is vermeld door C. KRAMM, Schilders, enz. I. D. bl. 130. 



310 

In eene andere kast bevindt zich verschillend tafelgereedschap, niet slechts glazen, 
kopjes en schoteltjes, maar ook messen, lepels en borden, ja zelfs tafellinnen; een 
bewijs, dat de gildebroeders hier niet alleen gedronken maar ook gegeten hebben. 
Daarbij ontbreken natuurlijk de benoodigdheden tot rooken niet, want de Goudsche 
pijp kon eertijds hier te lande bij bestuursvergaderingen niet gemist worden. Tot mijn 
leedwezen vond ik echter onder deze voorwerpen niet den gildebeker. Wei is het 
foedraal van matwerk nog aanwezig, waarin de glazen gildebeker weleer besloten 
was, maar de beker zelf moet, al verscheidene jaren geleden, gebroken zijn. 

De gildekamer is in tweeen verdeeld of liever gescheiden door een laag hekje of 
balustrade. Aan het boveneinde voor den schoorsteen staat eene tafel met vijf 
leuningstoelen: voor den deken en de vier overlieden. Zij zijn aan den rand versierd 
met de kunstig gesneden attributen van het gild. Zoowel de muren van deze kamer en 
die van den gildeknecht als de wanden der wenteltrap, loopende tot aan de spits 
van den toren, zijn bedekt met' keurig metselwerk, waarvan elke steen geslepen en als 
't ware gepolijst is. Het geheel is, als een aanschouwelijk overblijfsel van het oude 
gildewezen, der bezigtiging overwaardig. 

Jammer is het, dat de administrateurs van het weduwenfonds der metselaars, die bij 
de opheffing van het gild in de plaats der overlieden zijn gekomen, het loffelijk 
voorbeeld van hunne voorgangers niet hebben nagevolgd, en waarschijnlijk om de 
geringe huur, welke van hen voor het verdere gebruik der kamer van stadswege 
gevorderd werd, zich hebben ontslagen geacht van de verpligting, om deze nog te 
onderhouden. De schade, door het verval veroorzaakt, is echter ligtelijk te herstellen, 
dewijl de hier en daar uitgevallen steen zorgvuldig bewaard is. Ook heeft het 
gemeentebestuur reeds besloten, dat, terwijl het overige gedeelte van het gebouw ten 
dienste van de brandweer wordt ingerigt, de voormalige gildekamer der metselaars, 
wegens de kunst-en oudheidkundige waarde, in haren vroegeren toestand 
teruggebragt en onder het toezigt van den gemeente-archivaris gesteld zal worden. 

Amsterdam. Dr. P. SCHELTEMA. 



DICHTER OM GELD. 

Gij vraagt, of ik ook dicht om geldt; 't heeft blijk noch schijn. 
Ik mis: ik dicht om geldt; maar 't moeten glazen zijn. 

JAN VOS. 



311 



VREUGDEFEESTEN TE HAARLEM. 



ii. 



BLIJDE INCOMPSTE VAN DE KEYSERLIJCKE MAJESTEYT ONSEN 
ALDERGENADICHSTEN HEERE KAROLUS Vs IN AUGUSTUS ANNO 1540. 



Mabelia Jelisdochter, de weduwe van Mouwerijn Diericsz. den lakenverver op het 
donkere Sparen, heeft al verscheiden dagen zitten turen naar de werf van haar 
buurman aan den overkant Outgher Thaemsz. waar een drukte en bedrijvigheid 
heerschen, zoo als de eerzame weduwe zich van jaren niet weet te herinneren. Het 
Stadszeinschip, dat bij menschen heugenis haast niet meer gebruikt werd, is eerst de 
stad ingesleept, toen door Outgher met zijn vier knechten op het land gehaald en 
droog gehoosd, 't is dag en nacht een geklop en gehamer geweest, zoo als anders 
nooit gehoord wordt en nu is Ghijsbrecht Dircxz., de schilder, onvermoeid aan 't werk 
om het schip op te verven en niet wapens te beschilderen. 't Moet wat ongewoons zijn 
dat komen zal, en de oude vrouw kan haar nieuwsgierigheld niet langer beteugelen, 
ze hangt haar huik om en wil bij de scheepmakerse zelve eens gaan vernemen, wat er 
toch aan de hand mag wezen. Ja, ze dacht wel dat het wat ongemeens zou zijn, maar 
dat keizer Kaerle zijne goede stede van Haarlem zou komen bezoeken, dat had ze niet 
kunnen denken; ze is daar zoo mee vervuld, dat zij op haar weg raar huis, het aan al 
de buren, die ze ziet en ontmoet, vrij uitvoerig voort vertelt en 't is geen wonder, dat 
het stadsnieuws zoo ook ons oor bereikt. Maar zou het geen oude vrouwepraatje zijn, 
want de keizerlijke Majesteit is immers volgens de laatste nouvelles nog altijd te 
Gend, waar hij het vooreerst nog vrij druk zal hebben om zelf justitie te houden over 
de verweende poorters. Laten we evenwel eens hooren bij onzen ouden bekende 
Quirinus Talesius, den lakenverkooper in de Damstraat, die zal toch, als Schepen der 
stad, ons wel naar eisch kunnen en willen inlichten; het is dicht bij en de Magistraat, 
de man van goede vormen, ontvangt ons hartelijk en hoffelijk. O ja! de keizer zal 
weldra in den Haag komen en daar door de edelen en steden worden begroet, van 
daar naar Leiden trekken en binnen weinig dagen in Haarlem kunnen verwacht 



312 

worden. De Staten van Holland zijn tegen den 12 Augustus ter dagvaart beschreven 
in de Sparenstad, want het bezoek van Karel zal Holland misschien lang heugen 
daar hij eene bede van honderd duizend gulden 's jaars voor zes jaren komt vragen, 
tot goedmaking van de kosten der oorlogen sedert 1531. Doch deze gewichtige 
redenen voor het oogenblik vergetende, hebben Burgemeesteren al hun gedachten 
noodig tot de toebereidselen aan een blijde ontyangst, en om niet achter te staan bij 
de andere steden, is Adriaen Maertsz. op hun bevel naar Leiden gereisd "omme aldair 
te sien de incompste van den Keyser, in wat manieren zijluyden zijn Mt. Dair inne 
haelden, dair af hij den burgemeesteren rapport dede." Met de ontvangen 
mededeelingen hebben de Heeren van de wet hun voordeel gedaan en eene verciering 
bedacht, die te voren nimmer gezien is en een van de voornaamste neringen der stad 
treffelijk zal vertegenwoordigen. En de Schepen-lakenverkooper glimlacht, als zag 
hij reeds de verbaasde blikken van de Leidsche lakenwevers, nu hij ons verhaalt, dat 
"de groote houtstrate langes, vande poorte af tot an 't sandt an beyde zijde geschoren 
sal werden ende mit swarte hairlemsche lakenen behangen, alsoe de K. Mt. deselve 
strate passeeren ende inne comen moet." Ge vraagt wel of men geen schade ducht 
voor het fabriekaat en of er genoeg laken in voorraad is om die plannen uit te voeren, 
maar Quirinus Talesius stelt u ras gerust en verzekert, dat zelfs het zeinschip met 
Haarlemsche lakenen zal worden behangen: en het eerste bezwaar is zeker niet 
ongegrond, want later zullen we wel vernemen van: een gecrompen laicken dair een 
schoer inne was, en van: de schade gedaen an een gecrompen stuck dat an drien 
geschoert is ende daer 'tzeynscip mede toegemaict was dair de wet de Keyser inne 
geleyden tot buyten Sparendamme, maar de stad zal dat alles vergoeden met de 
belangrijke som van ... .21 stuivers. 

Wij zijn den Schepen erkentelijk voor zijn verplichtende inlichtingen, maar mogen 
voor 't oogenblik zijn tijd niet verder in beslag nemen, want dat in deze dagen, de 
leden van de regeering veel meer dan gewoonlijk op het stadhuis moeten 
bijeenkomen, begrijpt gij licht: we willen ons niettemin gaarne aanbevelen voor 
verdere berichten, die wij alleen van de heeren van de wet kunnen vernemen en 
wanneer wij nu weinige dagen later weder door de stad dwalen, zien wij eene 
beweging en een gejoel, die noodzakelijk elke feestviering vooraf moeten gaan. De 
printers van de wollen lakenen voeren met hunne gezellen de geweven stoffen op 
wagens af en aan. De artillerie-meester Frederick Heynricxz. is met een aantal 



313 

helpers bezig "om 't grote geschut te voeren vuyt 't artylleryehuys ende te brengen ter 
plaetse daer men tselve afschieten sal omtrent de houtpoorte"; 't is in lang niet 
gebruikt en dus niet te verwonderen, dat het slecht loopt, maar hier weet men wel 
raad op, want ziet, een der knechten komt daar al aandragen met "seep omme de 
Raiden rat te maicken", nu gaat het al veel beter en wanneer nu de zes laadstokken, 
welke besteld zijn, er bij komen, mogen wij vast gelooven dat alles in orde is, en de 
artilleriemeester met zijne drie busschutters, het niet aan vreugdeschoten zullen laten 
ontbreken. Op het Zand zijn de knechten van de stadsfabryk druk in de weer om de 
houten kruizen te maken, waarop de negen en twintig teertonnen zullen gezet 
worden, om 's avonds te branden; dit valt altijd nog al in den smaak der poorterye, en 
een duur vermaak is het niet, want voor elke ton wordt maar een braspenning betaald. 
Doch zooals licht te denken valt is het Stadhuis het middenpunt waarom alles zich 
beweegt, en moet dat dus in de eerste plaats, door zijne vercieringen schitteren. De 
concierge Allijn van Leeuwerden moet zeker nog al een kunstlievend man wezen, 
want aan hem zijn de zorgen voor eene passende decoratie in de eerste plaats 
overgelaten, en met de getrouwe hulp van Ghijsbrecht Dircxz., den schilder, weet hij 
vrij aardig eenige tafereelen uit 's keizers krijgsbedrijven, langs de deuren en tusschen 
de ramen af te beelden; 't is alles wel op papier geschilderd, maar het behoeft slechts 
kort te dienen en in dit seizoen heeft het niet veel van regen en wind te lijden. Een 
eerste voorwaarde is, dat de teekeningen goed spreken en hiervoor is behoorlijk 
gezorgd, want de hoeveelheid "lijm, ghele en witte foelye, zwart, lootwit, lampzwart, 
vermeilioen, meeny, mastecot, lichten oecker en blaeu hieraen verbesicht", is 
ongelooflijk, maar omlijst door sparregroen, is het effect heel aardig. Het schavot 
heeft in deze dagen een geheel andere bestemming en is ook begrepen in de 
verciering aan het Stadhuis, bovendien heeft Cornells 't groote Cruys er een 
"tabernaickel" opgemaakt, waarin misschien het beeld der Justitie gezet moet 
worden. 

De Burgemeesteren zullen, naar oud en loffelijk gebruik, hunne hooge gasten, stede- 
kannen wijns vereeren en kochten reeds 1 Roede 28 viertelen 4 stoopen Rinschen 
wijn voor 138 f xv sch., maar zelfs naar eene matige berekening zal dit niet 
voldoende wezen, zoodat goed gevonden wordt om nog 62 viertelen voor 66 f 19 st. 
6 d. daarbij te voegen, en dit kan ons nog niet overvloedig voorkomen, wanneer wij 
op de lijst, die Burgemeesteren voor zich hebben, lezen, dat zullen worden 
aangeboden: 



314 

Mijnen heere den Grave van Egmondt twaelf stede kannen. 

Mijnen heere den Grave van Linges, heere van Wassenaer twaelf stede cannen. 

Den heere van Poelgeest, heer Jan van Duvenvoorde ende Florys van Wijngairden el ex twee stede 

cannen. 
Den steden van Dordrecht, Leyden, Amsterdam ende der Goude elex vier stede cannen. 
Den steden van Schoonhoven, Eynchuysen, Hoorn, Eedam, Rotterdam ende van Sinte 

Geertruydenberghe elex twee stede cannen. 
De stede van Alcmair twee stede cannen. 
Den ontfanger van de beede, Willem Goudt, twee stede cannen. 
Den advocaet van 't lant van Hollant, Mr. Aernt van der Goes, twee stede cannen. 
Den Ambassadeur van Vranckrijcke zes stede cannen. 
De stede van Schiedamme twee stede cannen. 

Hierin is nog niet begrepen de wijn, welke in mindere hoeveelheden aan de dienaren 
zal worden rondgedeeld en wat bij de feestviering zal uitgeschonken worden, zoodat 
Burgemeesteren behoedzaam deden met een ruimen voorraad op te doen. De dag van 
aankomst nadert thans snel en Geryt Doez. en zijn zoon hebben reeds "twee reysen te 
pairde tot Leyden geweest omme dese stede vaste tijdinge te brengen wanneer de 
K. Mt. vuyt Leyden reysde, twelk hij (de bode) postgewijs gedaen heeft." De 
busdragende bode wordt in den nacht door Burgemeesteren, met brieven van den 
Rentmeester gezonden tot den schout en sluiswachter te Sparendam, met bevelen om 
ten alien tijde '"s Keysers gesinne ende gevolch" te schutten en door te laten. 

Op de berichten, die de reizende bode uit Leiden heeft medegebracht, komen op den 
9 Augustus 's morgers ten acht uren alien samen die uitgenoodigd zijn om den keizer 
te gaan afhalen. Het duurt niet lang of de stoet daalt ter trappen af en trekt ons statig 
voorbij. Voorop gaat de reizende bode met de bos, dan volgen de schalmeispelers, bij 
wie zich de geestelijke heeren aansluiten, met de vanen-en kruisdragers afgewisseld, 
en alien in hun orde-gewaad; ziet daar komen de edelen en steden, die ter dagvaart 
naar Haarlem zijn beschreven; de twee roedragende boden gaan de Burgemeesteren 
Jan Ghijsbrechts, Engelbrecht Willemsz. Ramp, Jan van Schagen en Gerrit Claeszoon 
vooraf, en na hen komen de Dekens en Vinders van de voornaamste ambachten en 
gilden, de retrosijnen, de jonge schutters en burgervendelen den bonten trein sluiten. 
Wanneer alien aan de limietscheiding der stedevrijheid zijn gekomen, vertoont zich 
na luttel toevens het keizerlijk gezelschap in de verte. Hoe dichter dit nadert, des te 
meer klopt menig hart van spanning om den man te zien wien al dit vreugdebetoon 
geldt. Wei niet voor de eerste maal komt Karel in Haarlem, doch sedert zijne 
huldiging zijn reeds vijf en twintig jaren voorbij gegaan en al kunnen de wisselingen 



315 

in deze eeuw nog niet zoo snel genoemd worden, hoeveel is in dien tijd niet van 
gedaante veranderd? De leden van de Magistraat, die toen Karel als knaap ontvingen, 
rusten bijna alien in St. Baef; en die knaap-zelf, van wien toen nog niets gezegd en 
alleen het goede gehoopt kon worden, hoeveel is hem sedert die eerste ontmoeting 
niet over het hoofd gegaan. Hij is zegevierende bijna geheel Europa en een gedeelte 
van Afrika doorgetrokken, en heeft de grenzen van zijn gebied zoo uitgezet, dat in 
zijne Staten de zon nimmer ondergaat. Sedert 1530 draagt hij de keizerlijke kroon, 
maar dat zij hem zwaar drukt moogt ge licht opmaken uit den somberen blik van den 
man, die reeds van nature tot zwaarmoedigheid overhelde. Wij hebben evenwel zelfs 
den tijd niet om aan die mijmeringen toe te geven, want het volk pakt zich al dichter 
en dichter samen, om de ontmoeting van den Landsheer met de heeren van de wet 
toch goed te zien. Van de woorden, die ter verwelkoming gewisseld worden verstaan 
we niets, maar des te beter hooren wij het geschut de aankomst des keizers, uit de 
metalen monden rondgalmen, nu Burgemeester Engbrecht Willemsz. Ramp de 
sleutelen der stad aan "een handvat van fluweel", door een kussenwerker met het 
wapen van Haarlem fraai bestikt, Karel aanbiedt. Langzaam en statig trekt de trein de 
stad in en naar het stadhuis, waar de Schepenen en Raden en Vroedschappen straks 
zijn opgestaan van "het inbijten[l] door Jan de Pasteybacker gelevert voor den 
Heeren ende dienairs als men den Keyser wachte." Pas hebben zij 's keizers zuster 
outvangen, de Landvoogdes der Nederlanden, Maria, koningin-weduwe van 
Hongarije, die sedert eenige dagen, bij gelegenheid der Staten- vergadering, hier 
verblijf houdt en met de edelvrouwen van haar gevolg de gast is van de nonnen van 
St. Michiel. In gespannen verwachting zien alien evenwel de aankomst tegemoet van 
zijne allergenadigste majesteit, die weldra met zijn schitterend gevolg wordt 
binnengeleid door de Magistraat, en de Landvoogdes met de regeeringsleden, die 
hem voorgesteld worden, hoffelijk begroet. Burgemeester Van Schagen richt hierop 
het woord tot den doorluchtigen gast en wenscht de stad geluk met de eer om den 
machtigen Vorst binnen haar muren te ontvangen, hij vraagt de bescherming in aller 
stede zaken, de bevestiging en kan het zijn de uitbreiding der voorrechten en 
vrijheden, de ondersteuning en bevordering van de belangen der ambachten en 
gilden, en de ten goede gezinde gevoelens des keizers als onderpand voor den bloei 
de Landvoogdes voor een geruimen tijd, ook van de stad Haarlem, zal worden 



[1] Voor ontbijt. Vroeger dikwijls voorkomende, b.v. "De hope is een goeden inbijt maer een quaed 
noenmaal." 



316 

en de ontwikkeling der stad. Karel zegt allereerst, met genoegen de waardeering van 
zijne tegenwoordigheid op deze plaats te hebben vernomen; wel verre, dat een bezoek 
der steden van zijne Nederlanden hem minder zou hebben aangetrokken, acht hij, die 
vele landen heeft gezien en vele zeden der menschen, zich gelukkig, wedergekeerd te 
zijn te midden van het volk, dat hem voor vijf en twintig jaren met zooveel geestdrift 
als landsheer heeft gehuldigd en al dien tijd houw en trouw is gebleven. Zijn 
keizerlijk woord zij borg, dat hij in de eerste plaats de belangen van zijn oudste 
onderdanen zal blijven ter harte nemen, van hen die zonder aarzelen steeds met hunne 
stoffelijke hulp zijn regeeringsbeleid hebben ondersteund en zoo hij vertrouwt, ook 
zullen blijven bevorderen, want die bijdragen der steden in 's lands lasten, kunnen 
thans minder dan ooit gemist worden, omdat de oorlogen sedert 1531 gevoerd, bijna 
niet te berekenen sommen hebben gevorderd: het geldelijk offer, dat dezer dagen door 
gevraagd, zal niet gering wezen; maar de keizer vertrouwt, dat de steden zonder 
aarzelen in die bede zullen toestemmen en geeft de toezegging, dat hij haar voor 
heffen van tollen en belastingen zooveel ruimte zal geven, dat de inkomsten der 
steden gemakkelijk de meerdere uitgaven voor oorlogskosten zullen gedoogen. 

Burgemeester Van Schagen zegt met korte hartelijke woorden den keizer dank voor 
zijne welwillende gevoelens en verzekert, dat de steden naar vermogen de voor te 
dragen wenschen zullen ondersteunen. Volgens de vooraf gemaakte regeling wordt de 
keizer met de landvoogdes en hun doorluchtig gevolg in plechtigen optocht geleid 
naar de Commanderij van St. Jan, waar de Commandeur Heer Symon van Zanen, de 
gasten eerbiedig ontvangt. 's Middags zitten de Vorsten met hun hofgezin, de 
Burgemeesters, Schepenen, Raden en Vroedschappen van Haarlem, en de 
afgevaardigden der steden, ter maaltijd aan in de groote zaal van het klooster. De tafel 
buigt bijna onder het zilver waarmede de conventualen bij dit feest pronken, en de 
disch, gij kunt het wel denken, is uitgelezen. Oordeelt slechts uit de schaftlijst, die de 
Commandeur met de keukenmeester reeds dagen te voren heeft opgemaakt [2]: 



[2] Aldus in eene schaftlij st van 1570, vermeld als: Eene propere maniere om te houden die 
maeltijden die 't Convent gewoonlic is te houden. Eerst als men die Burgemeesters heeft enz. 



317 



In den eersten: 

1 goet stuc sprengt vleys. 

2 stucken geroost vleys. 
5 platelen met koevoet. 

5 platelen met pens gehact. 

5 platelen met pens gerolt. 

5 platelen met hutspot. 

5 platelen met gehact. 

2 platelen met gebraden verkens ribbetgies. 

1 plateel met spec. 

Tanderde gerecht: 

2 gebraden scapen bouten. 

1 zuyckers herst ofte haese ende een scape 
schoer. 



4 hoenderen gebraden. 

4 coninen gebraden. 

4 platelen met talingen ende andere vogelties. 

6 platelen met cappers. 

Voor het Bancket: 

4 platelen met coude ijsbouten. 

4 platelen met hasenoten. 

6 platelen met pannecoecken ende wafelen. 

4 met salade van vette cous ofte rode cool 
gehact. 

5 platelen met viersaet. 

3 met dicke rij s. 

4 met crensen. 

4 met kerstangen. 



Het banket loopt naar wensch ten einde en wordt naar eisch bespoeld met de rinsche 
en spaansche wijnen, welke de stad en het klooster hebben opgedaan. Als de Heeren 
van de wet 's avonds de Commanderij verlaten, hooren ze vooral op het Zand het 
vreugdig gesnap der poorters, die bij het afbranden der teertonnen en de muziek van 
de schalmeispelers blijmoedig ronddwalen. Doch de feestelijkheden nemen, geheel 
naar de denkbeelden van dezen tijd, vroegtijdig een einde en daar bestaat ook nog 
eene andere reden voor, want morgen zal den keizer uitgeleide worden gedaan, op 
eene wijze, zooals nimmer te voren placht te geschieden, en ook daarom kan de 
feestviering niet te laat worden voortgezet. Den lOden Augustus dan, wordt keizer 
Karel 's morgens ten acht uren, door al de regeeringsleden afgehaald en naar het 
Sparen begeleid: hier vinden we nu het zeinschip geheel opgetakeld en vercierd, dat 
weinig dagen geleden, door den scheepmaker en den schilder werd in orde gebracht: 
de wapens van Karel, van de Nederlanden en van de stad Haarlem vallen het meest in 
't oog, maar ook de blazoenen van de andere Staten, waarover hij den schepter voert 
en de steden hier vertegenwoordigd, ontbreken niet: een paviljoen is achter op het 
schip voor den Keizer en zijne edelheeren ingericht en met Haarlemsche lakenen 
gestoffeerd: de Vorst met zijn gevolg en hunne gastheeren, gaan op het vaartuig, de 
boden en dienaars, de lakeien, de "fourier Mariaige" en de deurwaarders van 's 
keizers kamer, nemen plaats in een ander vaartuig, terwijl de schalmeispelers in eene 
schuit voorop den watertocht openen. Onder het bulderen van het geschut in het 
artilleriepark, het gelui der klokken en het beieren op den grooten toren, wordt het 
gezelschap langzaam en statig voortgeroeid en trekt men geleidelijk op tot buiten 



318 

Sparendam, waar Burgemeesteren met de beste wenschen voor 's keizers gelukkige 
reis en Karel met de verzekering van zijne welgezinde gevoelens voor de stad, 
afscheid nemen. De Landsheer verlaat het zeinschip en gaat met de zijnen op een 
anderen bodem over, om de reis naar Utrecht voort te zetten. Wanneer het vorstelijk 
gezelschap uit het oog is keeren de Magistraten langzamerhand naar Haarlem terug 
en besluiten de blijde inkomst met een maaltijd "ten huyse van Jan van Berkenroe 
voor den Schout, Wethouderen, bailliu van Kennemerlant ende andere heeren ende 
dienaren, als doen de K. M. vertrocken ende de Weth. de voors. Mt. geconvoyeerd 
hadde tot buyten Sparendamme." En ook de bootsgezellen, die 't zeinschip roeiden, 
worden niet vergeten, maar op order van Burgemeesters onthaald bij Claes Baertsz., 
waard in den handboogs-Doelen, en verteren daar samen 5 f . 

En hiermede is het vreugdefeest afgeloopen, doch Burgemeesteren, de schepenen en 
raden, mogen niet te lang bij Jan van Berckenroe vertoeven, want dezen middag 
zullen er in de Vroedschap gewichtige zaken op het tapijt gebracht worden, de bede 
namelijk van 100000 f 's jaars, die door Karel voor zes jaren gevraagd is en 20000 f 
per jaar meer bedraagt dan ooit is toegestaan. Omstreeks vier uren komt de 
vergadering bijeen en weldra neemt de Pensionaris Meester Lambrecht Jacobsz. het 
woord om te verhalen hoe hij en Burgemeester Ramp, volgens den him gegeven last 
naar den Haag zijn gereisd, waar de Staten in tegenwoordigheid des keizers 
vergaderden, "ende bij monde van Doctor Schoer, Raidt in Zijner Majesteits secreten 
raide verhaelt is geweest, hoe de K. M. veele diversche reysen oirlogen ende anders, 
zedert tjair XXXI gevoert ende geleden hadde, ende requireerde sulcx dat zijne Mt. 
bij tlant van Hollant op zes eerstcomende kersmissen ende St. Jansmissen 
geaccordeert ende geconsenteert souden werden zes hondert duysent karoli gulden." 
De Pensionaris deelt verder mede, dat de steden in last hebben, om dezen voorslag te 
overwegen en hun besluit er over uit te brengen in de vergadering der Staten, die den 
12 den Aug. binnen Haarlem zal worden gehouden. Nadat vele leden over dezen eisch 
hun gevoelen hebben gezegd, keurt de meerderheid goed om vooreerst niet hooger te 
gaan dan de vroegere bede en er dus op aan te dringen, dat de bijdrage van de 
Nederlanden, op 80000 f 's jaars zal blijven bepaald. 

Doch twee dagen later, op den 12den Aug. wordt de Vroedschap weder in allerijl bij- 
een-geroepen, want er zijn belangrijke mededeelingen te doen. De Pensionaris geeft 



319 

verslag, dat de Burgemeesteren dezen morgen bij de Koningin-landvoogdes zijn 
ontboden geworden, door haar Thesauri er Meester Vincent, dat H. M. het antwoord 
wenschte te vernemen van de stad Haarlem op de geeischte bede, en dat haar dit 
volgens het besluit van eergisteren gegeven is. Maar de landvoogdes was daar 
volstrekt niet mede tevreden, zij stelde den geldelijken nood des keizers nog eens 
breedvoerig in het licht en meende, dat men vooral terwijl haar broeder in Nederland 
was, Z. M. niets mocht weigeren. Zij zeide dat de Burgemeesteren moesten 
vertrekken, op nieuw vergaderen en haar voor den middag beter antwoord brengen. 

De Vroedschap durft na dit voorval de wenschen der Vorstin en de eischen des 
Keizers niet langer weerstreven en geeft "eendrachteliken" aan Burgemeesteren last 
om te antwoorden, dat toegestemd wordt in 100000 f 's jaars, mits de stad de korting 
geniete, die haar in de buitengewone bede van 1536 is verleend. En al kon die korting 
ook nu niet bedongen worden, zou men zich willen voegen in hetgeen ten meester 
voordeele van de stad kon worden verleend. Slechts een lid van de Vroedschap doet 
zich niet door de bedreigingen van de landvoogdes uit het veld slaan en wilde niet 
hooger gaan dan 80000 f . 

Hoewel nu de landvoogdes haar wil heeft doorgedreven, zijn de Staten van Holland 
te Haarlem niet tot het verlangde besluit kunnen komen, en poogt zij vruchteloos haar 
wil bij meerderheid van stemming of overstemming door te drijven. De dagvaart 
wordt dus naar Utrecht verlegd en hier (naar wij later hooren) eenparig in de voile 
bede bewilligd. 

Haarlem . C.J. GONNET. 



ONREINIGHEID. 



Te doen als het "gore Besje", dat hiernevens is afgebeeld[3], is natuurlijk een 
strafbaar kwaad, en 't komt dan gelukkig tegenwoordig ook niet veel meer voor, 



[3] Naar de schilderij van Frans van Mieris, gegraveerd door Hendrik Bary. Medegedeeld door den 
heer W. H. J. van Kempen te Amsterdam. 



319A 




';;*:■:: 8fci}6 



glad:. 819. 



Gore Besje. 



320 

behalve een enkele maal volgens de couranten, wanneer een vrouw bij vergissing een 
voorbij ganger voor haar eigen man heeft aangezien. Dat evenwel dit delict in de 16e 
eeuw veelvuldiger voorkwam, blijkt uit het boek van Joost de Damhouder, die er in 
zijn 143e hoofdstuk over handelt. 

Wie uit een venster of deur eenige onreinigheid op de publieke straat werpt (zegt hij), 
waardoor de bonnet of de tabbaard of eenig ander kleedingstuk van den 
voorbij ganger bevuild wordt, moet de schade dubbel vergoeden. Maar in twee 
gevallen is degene, die de onreinigheid werpt, niet strafbaar: 

1°. als hij of zij vooraf roept: "van onderen!" 

2°. als het werpen niet aan de publieke straat plaats heeft, maar in een zijsteegje of op 
een "privee-plaetse." 

Als iemand een stuk hout, een afgekloven been of iets van dien aard uit het venster 
werpt, niet "uyt quaedtheydt, maer uyt simpel negligigentie", en daardoor een 
voorbij ganger doodt, dan is gezegde iemand te beboeten met 50 goudstukken. Is de 
voorbij ganger echter niet dood maar slechts gekwetst, dan is de dader "ghehouden ter 
dobbel reparatie ende restitutie van alle de schaden, die daaraf zijn ghekomen." 

Zijn er veel menschen in een huis, waaruit iets wordt geworpen, en weet men niet, 
wie 't gedaan heeft, en wil de dader zich niet bekend maken, dan moeten alien te 
zamen de boete betalen. Is dit huis echter een "taveerne", dan moet de waard betalen, 
maar hij mag, zoo hij kan, zijne schade op de gasten verhalen. Indien een "knape" of 
knecht, "een van den huyze, een discipel, een dronckaert ofte een werkmen" zich aan 
dit wanbedrijf heeft schuldig gemaakt, dan soude te punieren zijn den Heere, den 
Huysman, den Meester, den Waert ende die den werckman te werck set", maar dezen 
hebben altijd bet recht de boeten terug te vorderen van hunne "knechten, huyslieden, 
discipelen, dronckaerts ende wercklieden." 

Juist, dat is de oude regel, die men ook in de stadskeuren vindt: de ouders voor de 
kinderen, de heer voor den knecht, de meester voor zijn leerling; en zij konden 't op 
hun beurt hunnen ondergeschikten weer inpeperen, zoo als zij goedvonden of best 
konden. 

Sommelsdijk. J. E. TER GOUW. 



321 



VHHHH 




£ YttnteGkStr.lk 



AMBACHTEN.[1] 



ii. 



ADVOKATEN. 



Heeft men gelijk of ongelijk, 
Hier woont een Advocaat van 't rijk (?), 
Die ymands zaak, 't zij onregt, reden, 
Met korte woorden kan ontleden. 

Met dat ontleden schijnt de Mr. hierboven juist bezig te zijn. Of hij dit rijm ook op 
een uithangbord boven zijn deur heeft staan, kunnen wij niet zien, maar 't is wel 
mogelijk, want een zijner kollegaas had het er voor gemaakt[2]. Aan zijn balk echter 



[1] Dat het woord "ambacht" in den ouden tijd een veel ruimer beteekenis had dan tegenwoordig, en 
o.a. ook de regtsbedeeling een ambacht was, heb ik reeds aangetoond in den Ouden Tijd 1872, bl. 
219. 



322 

lezen we 't bekende: Ne Jupiter quidem omnibus,— qqr mooije spreuk, die elk op zijne 
wijs vertaalde. Bij den snijder was 't: "Zelfs Jupiter kan 't niet alle man pas maken;" 
en bij den bakker: "Zelfs Jupiter kan niet alle bollen ongeknepen laten." In poeten- 
stijl luidde de overzetting: "Zelf Jupiter kan niet op alles rijmen:" in advokaten-stijl: 
"Zelfs Jupiter kan niet alle processen winnen." 

Hoe 't advokaten-gild in ouden tijd gereglementeerd was, heeft weleer een man van 't 
vak beschreven[3]; wij willen nu eens den lof der advokaterij hooren verkondigen 
door een preekheer, die er ook goede kennis van had, vermits hij aan 't Hof 
verkeerde,~den beroemden keizerlijken hofprediker, pater Abraham a Sancta Clara. 

Even als alle preekheer en, die immer den preekstoel beklommen, van oudsher hunne 
preeken altijd in drie preekstukken deelden, omdat daarin een prekologisch mysterie 
lag,~zoo deed ook pater Abraham de zijne: 1°. vergeleek hij de advokaten bij de 
elementen, 2°. bij de heiligen, en 3°, daar elke voorstelling haar krachtigst effekt 
ontleent aan de tegenstelling, zoo gaf hij deze in de laatste plaats. 

"I. Wie de advokaten in de Lucht vergelijkt met de arenden, die doet wel. Ja, arenden 
zijn zij! Want (volgens den H. Mattheus XXIV: 28) vergaderen de arenden waar het 
aas is,~en de advokaten waar krakeel is[4]. En gelijk deze vogels van den hoogsten 
top eens bergs het allerminste zien, dat in het diepe dal is, zoo diepzinnig en 
scherpzigtig zijn ook de advokaten, die van het toppunt hunner hooge geleerdheld het 
kleinste punctum in hunne legibus weten waar te nemen en te gebruiken. 

Wie de advokaten op de Aarde vergelijkt met een wondkruid, die doet wel. Ja, een 
wondkruid zijn zij! Want gelijk zulk een kruid de kwetsuren des lichaams heelt, zoo 
weten zij met hunne heilzame wetenschap de gescheurde gemoederen te heelen. 

Wie de advokaten in bet Vuur vergelijkt met een salamander die doet wel. Ja, 
salamanders zijn zij! Want gelijk dit dier leeft midden in den gloed des vuurs, en geen 
vlammen het deren, zoo werpen de advokaten zich midden in den gloed der krakeelen 
hoe heeter hoe beter, en zij groeijen en bloeijen er in, terwijl anderen er in verteren en 
te niet gaan. 



[2] Mr. ISAAC VAN DEN BERG, J. C.tus, Winkel- en Luyfen Banket, Amst. 1693. 
[3] Oude Tijd 1869, bl. 321 en 347. 
[4] Vergl. HUYGENS, Sneldicht, XII, I 



323 

Wie de advokaten in het Water vergelijkt met een dolfijn, die doet wel. Ja, dolfijnen 
zijn zij! Want gelijk deze visch de menschen op zijn rug neemt en uit de gevaarlijke 
baren en over den gapenden afgrond der zee op 't veilige strand brengt, zoo redden de 
advokaten, door hunne wonderbare pleitkunst, menigeen uit den gevaarlijksten 
toestand en de gapende poorte des kerkers. 

II. Ik zal mij verder met de elementen niet inlaten, maar integendeel hooger gaan en 
de advokaten zelfs met de heiligen vergelijken. 

Gij verwondert u teregt over den H. Patricius, die eens op verzoek van een vroom 
ridder, met name Cearballus, een hoogen berg, door zijn gebed, zoo effen en plat 
gemaakt heeft als een pannekoek. Maar verwonder u niet minder over de advokaten, 
die ook dikwijls, en zelfs zonder gebed, maar niet pro Deo, hemelhooge bergen tot 
effene vlakten maken, en knoopen losdraaijen, die geen Alexander zou hebben 
kunnen doorhakken. 

Gij verwondert u teregt over den H. Petrus, die, verzelschapt van den H. Joannes, aan 
de deur des tempels, genaamd "de schoone", een krommen bedelaar heeft regt 
gemaakt. Maar verwonder u niet minder over de advokaten, die nog veel krommer 
dingen weten regt te maken, en zaken aandurven nog veel smeriger dan de smerigste 
bedelaar. 

Gij verwondert u teregt over den H. Cajetanus, die eens ijzeren ketens van meer dan 
duizend pond zwaar, zoo ligt heeft gemaakt als zijden linten, zoodat de christenen, 
die er aan gesloten waren, er mee wegliepen en over de zee zwommen. Maar 
verwonder u niet minder over de advokaten, die met hunne scherpzinnigheid en 
doordringende wijsheid de zwaarste beschuldigingen, zoo ligt en gering kunnen 
maken, dat de ketens als spinrag worden. 

Gij verwondert u andermaal en teregt over den H. Patricius, die eens een vromen, 
maar zeer leelijken edelman, met name Eugenius, in den schoonsten man van Ierland 
herschapen heeft. Maar verwonder u niet minder over de advokaten, die door de 
toovermagt hunner welsprekendheid, lieden, die zich zelven, door hunne 
handelingen, zoo zwart als duivels gemaakt hebben, weer zoo wit als engelen maken 
en in den staat der onschuld herstellen. 

Om kort te gaan,~de regtsgeleerden zijn regtgeleerde en regtgeaarde, regtschapene en 
regtsprekende lieden, en daar is eene groote litanie van heiligen, die advokaten 
geweest zijn; doch die willen wij thans niet opzingen. 



324 



III. Maar gelijk er geen beemd is zonder molshoopen, geen markt zonder bedriegers, 
geen wijn zonder moer, geen tuin zonder onkruid, geen zomer zonder muggen, geen 
vasten zonder stokvisch, geen bont zonder mot, geen school zonder ezelsbank, geen 
bosch zonder vinken, geen garen zonder knoop, geen akker zonder distels, geen 
kermis zonder hoeren, geen schrift zonder vlek, geen roos zonder doornen en geen 
goud zonder schuim,--zoo is er ook geen stand, beroep of professie zonder kwade 
menschen, en daarom zijn er dan ook ten alien tijde onder de advokaten wel gasten 
zonder conscientie, en die vrij wat gort op de lever hadden, gevonden. 

Sommigen zijn gelijk een Wagon, die telkens gesmeerd moet worden. 

Sommigen zijn gelijk een Wieg, die beurtelings naar de eene en de andere zijde 
overgaat. 

Sommigen zijn als de Aal, die in troebel water vet wordt. 

Sommigen zijn als de Olie, die altijd bovendrijft. 

Sommigen zijn als de Zalm, die onder de visschen de kromste sprongen maakt. 

Sommigen zijn als de Lynx, en hebben scherpe oogen voor 't lieve aurum. 

Maar zulken zullen hier namaals een slecht loon te wachten hebben. Amen." 



HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN. 



XI 



GEVEINSDE VREDESVOORSLAGEN. 

Al van den aanvang zijner bewindvoering af, had Requesens er op aangedrongen, dat 

zijn koning een groote vloot zou uitrusten, om zich meester van de zee en stroomen te 

maken, als het eenige maar zekere middel om Holland en Zeeland te dwingen tot 

onderwerping. Wij vernamen reeds, dat Filips werkelijk tot zulk een intrusting was 

overgegaan; en terwijl Requesens de komst dier vloot te gemoet zag, zocht hij, door 

den schijn van vergevensgezindheid en vredelievendheid, den Prins te blinddoeken, 



325 

de Hollanders en Zeeuwen te bedriegen, en de "getrouwe gewesten" tot opbrengsten 
te bewegen. 

Reeds in April van dit jaar kwam zekere Hugo Bonte, die weleer pensionaris van 
Middelburg was geweest, te Bommel bij den Prins. Hij was, op geheimen last van 
Requesens, gezonden door den Leuvenschen professor Leoninus, die nog een oud 
vriend van den Prins was, en kwam, als 't heette, om over de belangen der Vrouwe 
van Waardenburg te spreken, wier slot door 's Prinsen volk was verwoest[5], maar 
inderdaad, om den Prins te bewegen tot een onderhandeling over vrede en 
verzoening. Oranje antwoordde hem, dat hij daartoe geen stap deed zonder de Staten 
van Holland en Zeeland. 

Kort daarna viel de slag op de Mookerheide voor; maar in plaats van dat de neerlaag, 
daar geleden, de Hollanders en Zeeuwen tot onderwerping bragt, scheen die veeleer 
hunnen moed te verhoogen, en weldra bragten zij Requesens neerlagen toe, die hem 
noopten te beproeven, wat hij met een "algemeene vergiffenis" winnen kon. 

Wij zagen 't reeds:~niets. 

Toen moest Bonte er andermaal op uit. De Prins bevond zich te Rotterdam, waar de 
Staten van Holland vergaderd waren, en Bonte kwam er den Prins en de Staten 
uitnoodigen, om, onder vrijgeleide, afgevaardigden te zenden, die met den 
Landvoogd middelen ter bevrediging konden beramen. Maar de Prins en de Staten 
gaven hem onbewimpeld te kennen, dat zij niet genegen waren zich te laten 
bedriegen; dat ook niemand afgevaardigde zou willen zijn, omdat men op geen 
vrijgeleide vertrouwen konde, daar geen gegeven woord, ja, geen eed zelfs jegens hen 
gehouden werd; maar dat zij, ten slotte, ook naar geen voorslag van vrede wilden 
luisteren, zoolang er nog een Spaansch soldaat in de Nederlanden was of zoolang de 
Koning geen vrijheid van godsdienst had toegestaan. 

Requesens zag naar de vloot uit, en daar deze nog niet kwam, liet hij door Champigni 
nog twee andere onderhandelaars uit Utrecht zenden, namelijk: Mathenesse en de 
advokaat Treslong. Deze hidden zich eerst alsof zij slechts over hunne eigene 
belangen kwamen spreken, maar eindigden met op 't zelfde aanbeeld als Bonte te 
kloppen,~doch zij kregen ook 't zelfde antwoord. 

En, of er nog geen vrededuifjes genoeg uitgevlogen waren, Marnix kwam er ook bij. 



[5] Deze Vrouwe van Waardenburg is dezelfde, die men kent als de heldin van Van Lenneps 
"dramatisch tafereel." 



326 

Deze zat destijds nog gevangen op 't kasteel Vreeburg te Utrecht, en Champigni zond 
hem, om op vriendschappelijke wijze 's Prinsen ware gevoelens over eene 
bevrediging te vernemen. Die ware gevoelens waren juist dezelfde, als welke Bonte, 
Mathenesse en Treslong reeds vernomen hadden. 

Wat den vrede betrof,~dien verlangde de Prins van harte, mits 't een goede en zekere 
vrede ware; dit bewijzen de brieven, welke hij aan zijne broeders schreef. Maar wat 
de Spanjaard bedoelde, wist hij; en Requesens was met al zijn sluwheld niet in staat, 
Oranje te verschalken. 

Op 't zelfde oogenblik, dat de zendelingen te Rotterdam van vrede spraken, kreeg hij 
berigten uit Londen, Madrid en Brussel, die hem verwittigden, dat de groote vloot 
gereed was en 't leger zou worden ingescheept, om Holland en Zeeland streng te 
tuchtigen en al den Nederlanden het juk wat knellender op te leggen; en dat ook 
Requesens reeds maatregelen beraamde, om de landing van dat leger te bevorderen. 

Oranje had dus wel iets beters te doen, dan naar Spaansche lokfluitjes te luisteren. Hij 
versterkte zijne zeemagt en bragt de zeegaten en kusten in goeden staat van 
tegenweer; hij vermeerderde de bezettingen der zeesteden en liet op alle torens dag en 
nacht goede wacht houden; hij stelde orde, om, zoodra de vloot in 't gezigt kwam, alle 
tonnen en bakens in een uur weg te nemen, en dus den vijand buiten te houden of 
hem op den drempel te doen sneuvelen. 

Maar alle hoop en vrees verdween in rook. 

In 't begin van September lag de groote vloot zeilree, maar zij zeilde niet uit. Een 
hooger magt belette het. De roode loop brak op de schepen uit, en woedde 
schrikkelijk. De admiraal zelf en meer dan de helft der matrozen en soldaten kwamen 
om. Het jammerlijk overschot verliep, en de groote koning van Spanje had in heel 
zijn magtig rijk geen tweeden man om den gestorven vlootvoogd te vervangen. Arm 
Spanje! 

De tijding van 't mislukken eener onderneming, waarop Requesens al zijne hoop 
gebouwd had, klonk hem als een donderslag in 't oor; en terstond daarop die van 
Leidens ontzet! Erger nog dan de dubbele Pinkster-neerlaag! 

De Spanjaards zwoeren bij alle heiligen, dat de Lieve Heer zelf geus was geworden! 



327 



EEN BRUILOFT IN NOORDHOLLAND. 



Een mijner Noordhollandsche vrienden is in de jongstverloopen Meimaand gehuwd. 
Wij hadden zijn voornemen om in den edit te treden met groote vreugde vernomen;-- 
niet alleen, omdat wij op de bruiloft zouden komen, maar ook en bovenal, omdat zijn 
levenslot ons ter harte ging, en wij hem gaarne gelukkig wilden zien. Aan zijn 
toekomstig geluk twijfelden wij niet, want hij was een flinke borst, en zijne bruid~nu 
reeds zijn vrouwtje~was eene oprechte kloeke deerne, die haar "beminde" innig 
liefhad, en zich als "keezer" reeds eene goede reputatie had verworven. 

Ik wil u eens verhalen, wat er al zoo voor en op de bruiloft van mijn vriend is 
voorgevallen. 

Zoodra hij "aangeteekend" was is het lieve leventje begonnen: het leventje van pret 
en altijd pret. Elken morgen klom hij niet zijn bruidje op "de kar", die voor deze 
gelegenheid netjes gevernist was, en dan ging 't er op los, zoo hard als de sierlijk 
opgetuigde bles maar loopen kon,~hier te konkelen (koffie drinken), daar op de thee 
en ginds den geheelen dag te gast. Wei klaagden ze samen, dat "een mensch toch 
eigenlijk ook nooit op zijn rust kwam", maar op den duur zou de gewoonte hen alle 
vermoeienissen wel doen uithouden. 

't Heeft heel wat geduurd, voor dat men 't eens was, wie wel en wie niet op de bruiloft 
"genood" zouden worden. Na rijp beraad werd besloten, dat de halve neven en 
nichten zouden wegblijven; toch bedroeg het getal gasten ver over de honderd. 

't Was op een mooijen Meidag, dat we ons tegen elf uren in den morgen naar de 
woning van mijn vriend begaven. Alle buren hadden de vlaggen uitgestoken,-- 
natuurlijk zouden zij mee van de partij zijn. Het kenmerk van bijna alle 
Noordhollandsche boerewoningen, de groote, bontgeschilderde voordeur, die alleen 
bij begrafenissen en bruiloften uit het slot wordt gedraaid, stond wijd open, 't Was: 
treedt binnen, goede lien! 

Daar komen allengs al de "genooden" binnen, jong en oud, arm en rijk, groot en klein 
(ook kinderen van 8 of 9 jaren gaan mee ter bruiloft); elk in het mooiste pak. De 
"jonge meiden" giegelen reeds van het pleizier, dat haar wacht. Wij scharen ons, heel 



328 

huiselijk, aan de lange smalle koffietafel, en zeggen, dat het weer zus of zoo is. Braid 
en bruidegom kijken alles zeer gemoedelijk aan, en bewonderen de lintjes en strikjes, 
die den reusachtigen "konkelpot" versieren. Als men de bergen van koek en 
suikergoed (waarop de Noordhollanders als verzot zijn) duchtig heeft ondermijnd, en 
daarbij uit de voorvaderlijke, schuitvormige brandewijnskom van fraai gedreven 
zilver vrij wat is gelepeld, dan nemen wij nog een rood of blauw, een groen of 
paarsch likeurtje, en~wij begeven ons en corps naar het Raadhuis. 

Indien gij nu in de voorhoede wandelt, dan moet gij eens eventjes omkijken. Wat 
vriendelijk en vroolijk gezicht levert die lange stoet van mannen en vrouwen (de 
laatsten met hare rijke nationale kleederdracht) voor u op! Zie, de jolige meisjes en 
dartele jonkmans stoeien reeds langs den weg. Joelend en hotsend gaan zij het 
Raadhuis in. 

Wie is die deftige heer, die daar in 't midden van de trouwzaal staat? St! dat is 
mijnheer de ambtenaar van den burgerlijken stand. Hij heeft zich in een weelderig 
pak van glimmend laken gestoken, en ziet er zeer welgedaan uit. Zwaarmoedig trekt 
hij eenige dikke rookwolken uit zijn pijpje, maar legt het weldra, een weinig beverig, 
neer. Hij haalt de noodige papieren uit zijn rokszak, en herinnert den springlustigen 
feestgenooten, "alsdat men tot de zaak zal overgaan."~Er volgt een oogenblik stilte, 
waarin "Mijnheer" alleeaan het woord is, en — de huwelijksband, "die niet anders dan 
door den dood mag verbroken worden" (zoo zegt de ambtenaar), is gelegd. 

Braid en bruidegom bezegelen 't gesloten verbond met een hartelijken en klappenden 
zoen,~misschien de eenige niet-officieele onder alien, die thans in overvloed gegeven 
worden. Er heerscht eerst onder de aanwezigen eenig gekibbel of mijnheer de 
ambtenaar 't er goed of slecht heeft afgebracht, waarbij de meesten, zeker onder den 
invloed van hun goeden luim, van het eerste gevoelen zijn; maar~nu gaat de beker 
lustig rond: 



Lang zullen ze leven! lang zullen ze leven! 
Lang zullen ze leven in gloria! 



In gloooooria! 



Wij keeren "in gloria" naar de woning van onzen vriend terug, en scharen ons, na 
eenige verpoozing, aan den feestdisch. Een heirleger van flesschen, met goeden wijn 
gevuld, is op een paar lange en evenwijdig geplaatste tafels opgesteld. Geen nood! 



329 

wij zullen die, zoowel als de reserve, die later aanrukken zal, onder luid gejubel 
ledigen. 

"Schuift aan! schuift aan, en maakt een bonten kring!"~Als wij goed gezeten zijn, 
worden de feestpijpen opgestoken, en wij dampen, dat weldra de eetzaal met 
dwarrelende rookkolommen vervuld is. Vooral doet de bruidegom zijn best; hij blaast 
de bloemen en witte zijden lintjes, waarmee zijn gouwenaar is omstrikt, flets en geel: 
voor 't overige ziet hij, even als zijne jonge wederhelft, vrij soeserig voor zich uit. 
Intusschen maakt buur Jaap, een van de vele bedienden, zich verdienstelijk jegens de 
dames. Hij steekt zijn rechtervuist omhoog, stapelt er zooveel hoedjes op, als hem 
toegereikt worden, en bergt ze, wel lettende op de leer van het evenwicht, netjes in 
het achterkamertje weg. 

Alles is gereed; niets ontbreekt er nog als een ceremoniemeester. Doorgaans wordt 
voor die betrekking bij acclamatie de predikant of de schoolmeester benoemd; zoo 
hier ook, en met eene gloeiende redevoering, die door 't linden met de tafelbel wordt 
voorafgegaan, is na een paar minuten de schitterende feestmaaltijd geopend. De 
dames en heeren worden verzocht "zich te bedienen",~"het staat er voor." —Vraagt gij 
naar het menu? 't Is doodeenvoudig. De hoofdschotel is visch, die echter onder eene 
laag ongehakte peterselie, waarmee hij opgedragen is, verscholen ligt. Wie zich aan 
dit gerecht, uit de Noordhollandsche wateren, niet te goed kan doen, wordt verzocht 
de groote hoeveelheid vleesch, brood en lekkernijen met vrijmoedigheid aan te 
spreken; een recht guile ontvangst toch is hier alien bereid. 

"Alio, vrienden! laat ons eens eenparig de glaasjes vullen en uit voile borst gaan 
zingen:" 

Heeren en Dames, zingt dit lied, 

Laat een feestzang klinken, 
Stoort u aan de buren niet, 

Laat ons eerst eens drinken. 

"Bravo!" roept de ceremoniemeester, "bravissimo! nog eens, maar nu op een andere 



voois!" 



Dat altijd op uw huwelijksbaan, 

O Isabel 
Uw karretje mag op een zandweg gaan, 

Enz. 



330 

En nauwelijks is de laatste deun uitgegalmd, of wij heffen op sleependen toon aan: 

Hoog, omhoog, het hart naar boven, 
Hier beneden is het niet. 

Gedurende den geheelen middag en avond worden, met opmerkelijke nai'veteit, de 
dwaaste mopjes door een gewijd lied gevolgd; dit geschiedt, zegt men, om alles, 
gewijd en ongewijd, zijn recht te geven. 

Als Cremer in eene zijner novellen: "Het hert op de Voluwe" schetst, hoe de boeren in 
dat land een bruiloftsmaaltijd houden,--met stokvisch als N°. 1, "riendvleisch" met 
grauwe erwten als N°. 2, ham met groote boonen als N°. 3, "riestenbrei met sukker" 
als N°. 4, en spekkoek met stroop "ien straolen d' r op gekringeld" als N°. 5; en hij 
daarbij den gastheer zeggen laat: Et ze met smaok en tot verzaodiging";~dan mogen 
wij vrij beweren, dat het bij de Noordhollandsche bruiloftsmalen veel meer op zijn 
negentiende-eeuwsch toegaat dan bij de Veluwsche. 

Toch is er langzamerhand eene atmosfeer in het feestvertrek ontstaan, die 
onderscheidene gasten noopt, om zich, zonder plichtpleging, van hunne jassen te 
ontdoen. 't Spreekt van zelf, dat de feestdisch nu een nog bonter aanzien krijgt, en 
tevens de borstkas nog meer ruimte om de afwisselende vrolijke liedjes krachtig uit te 
brengen.~"Houdt er de veert (den gang) in, manvolk!" roept een uit het gezelschap. 
"Komt! vrousen! doet mee! "--Stilte als 't u blieft; de ceremoniemeester heeft gebeld; 
hij heeft iets te zeggen. "Ieder", zoo spreekt hij, "die een woordje in 't midden heeft te 
brengen, kan dat vrijelijk doen; op de eerste aanvraag zal hem 't woord worden 
verleend." Ha! daar verheft zich reeds een wakker jonkman van zijnen zetel. Hij slaat 
een toast, en doet het met hoogst lofwaardige kortheid, op de personen, die "men nog 
niet gehad heeft", b.v op "speelnoot hoog" en "speelnoot laag", die toch ook een 
beurt moeten hebben. De geachte spreker heeft voldoening van zijn werk; hoort het 
klinken: 

Da's mooi gezeid! da's mooi gezeid! 
Jandoppie, dat was mooi! 

Nu is, volgens aankondiging van den even onvermoeiden als onontbeerlijken 
ceremoniemeester, de tijd der "aardigheden" aangebroken. Dit nommer van het 
programma wordt voor het grootste gedeelte afgespeeld door jonge knapen of 
"meidjes", van wie gezegd wordt, dat zij zeer "aannemelijk" zijn op school,~door 
enkele dischgenooten, die nog al voor "niet onbekrabbeld" doorgaan,~maar bovenal 
door heeren leden van rederijkerskamers of zanggezelschappen. Wie iets ten beste wil 



331 

geven, plaatst zich eerbiedig voor braid en bruidegom en kwijt zich van zijne taak, 
naarmate hij inderdaad "aannemelijk" of "niet onbekrabbeld" is; maar vooral toonen 
de rederijkers hier him kracht, ofschoon de vaderlandsche poezij door himne 
voordracht weleens jammerlijk gehavend wordt. 

Wanneer de rijke voorraad van deze "aardigheden" is uitgeput, en alle verzen, die 
opgezegd, en de komediestukjes, die vertoond zijn, in geschrifte aan de braid 
overhandigd worden, om ze ter gedachtenisse van haar feest te bewaren,~heeft de 
klok reeds zeven geslagen, en de feestgenooten beginnen onrastig te worden. De 
oningewijde zou meenen, dat het feest zijn einde nadert; doch hoezeer vergist hij 
zich! De eigenlijke jool van het feest moet nog komen. 

Zie eens, hoe alien zich naar himne rijtuigen spoeden, die op het erf in eene lange rij 
staan geschaard. Ieder haalt uit zijne koets een rood-of blauwgestreept zakje, en gaat 
er mee naar de woning van een der goede vrienden in het dorp. Het is 
"verkleedenstijd." Die geheimzinnige zakjes bevatten een kostuum, dat een goeden 
stoot mag velen en de kampanje kan doorstaan, die straks een aanvang neemt. 

Met al den ijver en spoed, die het dienstpersoneel ontwikkelen kan, worden borden en 
schotels, en de overblijfsels van den maaltijd afgenomen; alleen den wijn blijft een 
plaats gegund. 

Spoedig zijn de gasten weer bijeen. Er is een oogenblik van rastige en eenigszins 
vervelende kalmte; doch het is de stilte voor een naderend onweer. De 
ceremoniemeester heeft zijne schel, en daarmee zijne betrekking zeer wijselijk 
neergelegd; het is thans geen tijd meer voor deftigheid en nauwgezette orde. Het zal 
nu gaan, zooals het ging op de bruiloft van "timmermans Antje", waar Joachim M„hl, 
in zijn keurig "Zigeuner-Mieke" van spreekt: 



Vooruit maar! vlug en flink in 't rond! 
Wie-die-wie-bom-bom ! 

En kringen slingrend kakelbont, 
Wie-die-wiej a-heisasa, 
Wie-die-wie-bom-bom ! 

Den voet gelicht, den hak geklept! 
Wie-die-wie-bom-bom ! 

Wij zijn met gal noch spat behept; 
Wie-die-wiej a-heisasa, 
Wie-die-wie-bom-bom ! 



Dat blaast en fiedelt, bomt en fluit, 
Wie-die-wie-bom-bom! 

Als moest ons trommelvlies er uit, 
Wie-die-wiej a-heisasa, 
Wie-die-wie-bom-bom! 

Hop! lustig voort en om en om! 
Wie-die-wie-bom-bom! 

Nu hier dan daar, nu recht dan krom! 
Wie-die-wiej a-heisasa, 
Wie-die-wie-bom-bom! 



332 

Hoe langer het duurt, hoe doller de pret wordt. De feestgenooten hebben zich in 
verschillende groepen verdeeld, en ieder voegt zich bij die afdeeling, waarbij hij zich 
't meest denkt te vermaken. Hier zitten eenige eerzame en bejaarde burgers en 
burgeressen, met glimmend genoegen, elkander allerlei grappen en "malligheden" te 
vertellen; daar draaien een twintigtal jongens en meisjes in een kring rond, onder 't 
zingen van dans-en drinkliedjes. Een groot behagen schept men in het zeer algemeen 
bekende lied van "Kees den boer". Wanneer de jongelui zich in een kring hebben 
geschaard, wordt er een binnenin geplaatst, en dan klinkt het al springend en 
schaterend: 

Geef Kees den boer een stoel, 
Geef Kees den boer een kermisstoel, 

Ja, ja, kermisstoel, 
Geef Kees den boer een stoel. 

Bij den stoel komt dan een vrouw, en verder een meid, een knecht, een kind, een min, 
een melkschuit, enz. en al deze gaven worden, ten minste in zoover dat mogelijk is, in 
Keesjes onmiddellijke nabijheid gebracht. Maar niet lang mag hij zich in 't bezit 
verheugen; ze worden hem een voor een weer afgenomen. 

Die stoel heeft hij nu 'had, enz. 
Nu gaat die vrouw weer heen, enz. 

Als Kees weer even arm is, als toen hij den kring binnentrad, wordt hem tot 
vergoeding voor het loopje, dat men met hem nam, toegezongen: 

Nou schreeuwt die boer om sop, enz. 

Inderdaad wordt hem nu ook, uit den nimmer ontbrekenden brandewijnskom een 
lepel "sop" aangeboden, en daarna gaat die hooggeprezen drank bij alien zonder 
onderscheid rond. Nog eens dus te zamen: 

Die sop heeft hij nu 'had, enz. 

Ieder Noordhollandsch bruiloftganger zou het recht hebben, mij van groote 
nalatigheid te beschuldigen, indien ik het "goverten" of "grofkoppen" stilzwijgend 
voorbijging. Ook dit is een dans in de rondte, en heeft veel overeenkomst met het 
bekende "Patertje langs den kant". De "grofkoppen" (Jongens) en de "feintjes" 
(meisjes) maken hand aan hand een kring. Een der eersten gaat in 't midden staan, en 
alien te zamen zingen: 



333 

1. 

Er waren zooveel grofkoppen 

In dezen dans, 
En er al waren zij er niet, 
Zij bedreven er niet veel (bis.) 

De grofkop zei: grofkop! 
Steekuit jou rechterhand. (bis.) 

Is dat jou trouwtje? 
Is dat jou zusters elleboog? (bis.) 

Is dat jou meisje? 
— Geen ander dan zij, 
Neen, geen ander is 't dan zij !— 

De govert ga nu zitten 

Al in de luierstoel 

En geve er het meisje 
Aan iedren wang een zoen. (bis.) 
Mij dunkt, datjij een rechte snoepert bent, (bis.) 
Nu wil ik jou verliezen; 
Een ander ga ik kiezen, 

Naar mijn eigen zin. 
Jij er uit en ik er in! 



Er waren zooveel feintjes, enz. 

Talloos zijn de liedjes, die op soortgelijke wijze tot laat in den morgen worden 
aangeheven. De meesten zijn echter zeer onbeduidend van inhoud, of zoo verbasterd, 
dat er geen zin meer in te vinden is. Alleen moet ik nog opmerken, dat het feest 
allengs een zeer intiem karakter aanneemt, en dat de grofkoppen en de feintjes het 
zoetjes aan zeer wel met elkander eens worden. 

Over 't algemeen loopen de feestpartijen in goede orde af, en er is tegenwoordig niet 
meer dan een dag en nacht mee gemoeid. De liefhebbers van bruiloften plegen dit 
laatste een blijk van achteruitgang te noemen. Zij wenschen de tijden terug, toen de 
pret tot den avond van den volgenden dag werd voortgezet, en sommigen van de 
bruiloftsgasten zich met maskers en bonte, potsierlijke kleederen onkenbaar maakten, 
om onder den naam van "leelijke manjes", hunne rol te spelen. Doch zij, die reeds 
eenigszins den beschavenden invloed van den tijdgeest hebben ondervonden, noemen 
deze vervroeging een gunstig teeken van dien maatschappelijken vooruitgang, die 
zich ook onder onzen boerenstand openbaart. 

Venhuizen. DR. J. W. LIEFTINCK. 



334 



FUNERALIA. 



x. 

BOEREBEGRAFENIS . 

In Zeeland ziet men het lijkstroo of doodenstroo opgestapeld voor de deur van 't 
sterfhuis, of, zoo 't huis niet aan de straat of den weg staat, aan het hek der hofstede,-- 
kleiner voor een kind, grooter voor volwassenen. Voor de laatsten zijn 't doorgaans 
tien bossen, opgestapeld in den vorm van een gelijkzijdigen driehoek: 4, 3, 2, 1. 
Bij het sterven van een kind wordt slechts een klein bosje stroo neergelegd, en is 't 
een jongetje, zoo wordt er een takje palm op gestoken, doch een takje tijm, wanneer 't 
eenmeisje is.[l] 

In de Zeeuwsche steden is die gewoonte in onze eeuw allengs afgeschaft,[2] maar op 
de dorpen wordt zij nog gevolgd, hoewel niet overal op gelijke wijze. In sommige 
oorden is 't gewone getal voor een man of vrouw zeven: 4, 3; en voor een jonkman of 
jongedochter drie: 2, 1. In vroegere eeuwen werd het lijkstroo na de begrafenis 
verbrand, en hierom zag Ab Utrecht Dresselhuis er een overblijfsel in van de oude 
Germaansche lijkverbranding.[3] Met evenveel regt kan een hedendaagsche filosoof 
er een eenvoudig zinnebeeld des doods in zien: 't ontzielde lichaam toch is gelijk aan 
een ledigen halm. [4] Daar 't lijkstroo voor het sterfhuis ook in Noordbrabant en in 
Vlaanderen voorkomt, zou men kunnen meenen, dat het van Frankischen oorsprong 
is, en den Friezen en Saksers onbekend was. 

Ik geloof niet, dat het lijkstroo met den Germaanschen lijkbrand iets te maken heeft, 



[1] De mededeeling der bijzonderheden betreffende de Zeeuwsche, begrafenis heb ik te danken aan 
den heer J. Kousemaker Pz., te Nisse. 

[2] Voor eene halve eeuw was "een stroo" voor de deur ook te Middelburg nog in gebruik; maar het 
was daar veel grooter en mooijer dan bij de boeren. Het had een omvang, dat het met een slee 
gebragt en gehaald moest worden, en om het te maken bestond een apart ambacht. De lieden, die 
daar hun broodwinning in zochten, heetten "stroobinders". 
Volgens mededeeling van den heer Is. de Waal te Middelburg. 

[3] Zeeuwsche Volksalm. 1837, bl. 54. 

[4] Van oude gebruiken wordt eerst de beteekenis vergeten; daarna worden ze nog lang 
aangehouden, zonder dat men weet, waarom; eindelijk worden ze, als onbeteekenend, afgeschaft. 



335 

maar veeleer, dat het met de christelijke begrafenis hier door de Frankische priesters 
is ingevoerd, en dienen moest om de booze geesten der oude heidenwereld, die toen 
overal loerden om zich van de lijken der christenen meester te maken, van de deur te 
houden, gelijk ik reeds op bl. 88 heb verhaald.[5] Dat later, bij keuren, 't verbranden 
van dit stroo geboden, en 't werpen op den mesthoop verboden werd, bewijst juist, dat 
het eerste niet "op de oude (Germaansche) zeden gegrond," en dus ook niet van den 
lijkbrand afkomstig was; neen, het verbranden van dat stroo werd in de 
middeleeuwen als voorzigtigheidsmaatregel noodig gekeurd, omdat het mogelijk 
was, dat een van de "duvelen, coubouten, alven of maren" zich tusschen het stroo 
verscholen had. 

Wat er in 't sterfhuis te doen is, doen de "afleggers", gewoonlijk man en vrouw, en zij 
moeten daarvoor betaald worden. Hun loon bedraagt zooveel als de lijkkist kost. 
Hierin verschillen dus de Zeeuwsche manieren van die onzer overige gewesten, waar 
de bur en uit vriendschap hunne diensten bewijzen. 

Op de Zeeuwsche dorpen wordt alleen bij arme lieden het afleggen door de buren om 
niet gedaan. Trouwens dit is alom 't geval,~ook in de steden: in de achterbuurten 
helpen de buren elkander in alle nooden. Ik hou voor zeker, dat het hedendaagsche 
gebruik (de afleggers te betalen) modern is, en dat oudtijds in Zeeland de buurschap 
zich in dit opzigt evenmin onbetuigd zal hebben gelaten als elders. Het werk der 
afeggers is 't zelfde, dat in andere gewesten de noabers of geburen doen. 

1° 't Lijk ontkleeden en wasschen;~'t laatste wordt hier echter bij velen tegenwoordig 
nagelaten. 2° 't Doodhemd aantrekken, dat altijd nieuw en nimmer gedragen is, 



[5] Iemand, die op dit bl. 88 iets gelezen heeft, dat hem niet beviel, verklaart al wat daar staat voor 
"sprookjes." Zie Archie/ voor de Gesch. van het Aartsb. Utrecht, I D. le Afl. bl. 14 en 15. 

Om die verklaring kracht bij te zetten, laat hij twee argumenten aanrukken: 1° de boeren hebben 
gezond verstand; 2° de stroobossen op den lijkwagen dienen eenvoudig om het schokken en 
schudden der kist op den hobbeligen weg te verhinderen. 

Juist! Nu wordt om die reden het stroo tusschengestopt, en nu houdt men, wat de voorouders 
geloo/den, voor sprookjes, en nu ook, ja zeker! hebben de boeren gezond verstand, en wel 't meest 
in die gemeenten, waar 't OPENBAAR ONDERWIJS zijn goede werking sints lang gedaan heeft en 
nog doet. 

Maar hij heeft iets over 't hoofd gezien. Hij spreekt van tegenwoordig; ik sprak van de 
middeleeuwen, als men boven 't hoofdstuk leest. Geen klein verschil dus. 

Pasten op den text oyt glossen, 
Deze, Hanne! passen niet. 



336 

ofschoon 't reeds jaren lang in de kast heeft gelegen. 3° 't Lijk in het doodlaken 
spelden en op stroo leggen. 4° "De wete doen" aan vrienden en bekenden, waarvan 
dit de gewone vorm is: "Een goeien dag van.... en hij (of zij) laat weten, dat 
....overleden is." Eindelijk zorgen de afleggers ook, dat er stroo voor de deur gelegd 
wordt, de gordijnen afgenomen, de luiken gesloten en in al de kamers spiegels en 
schilderijen omgekeerd worden. 

Op den dag der begrafenis vereenigen bloedverwanten en vrienden zich in 't sterfhuis, 
om 't lijk te volgen. De dragers zijn de naaste buren, [6] en deze worden niet betaald, 
maar bewijzen, als elders, hunnen dienst uit buurschap. Zij vervoegen zich in 't 
vertrek, waar de kist staat. De predikant is meestal ook verzocht, doch hij heeft hier 
bij den lijkstoet niet den voorstap[7], maar gaat achteraan. Zijne vrouw wordt 
nimmer gevraagd, want de vrouwen gaan hier niet achter 't lijk;~ja, als eene 
zeldzaamheid, ziet men het nog op enkele plaatsen, meest bij Roomsch-katholieken. 
Deze oude gewoonte is in onze eeuw allengs afgeschaft; reeds voor meer dan dertig 
jaren was 't "nog slechts hier en daar in gebruik."[8] 

De vergaderden in 't sterfhuis drinken koffij, en bewaren een diepe stilte; er wordt 
bijna geen enkel woord gesproken. Zij wachten de komst van den grafdelver af, die 
hier bij de lijkstaatsie de rol van voorganger vervult, gelijk elders de aanspreker of 
doodbidder. Zijne komst is het sein tot den optogt. Eerst nog wordt aan ieder een 
slokje jenever aangeboden, en nadat dit gebruikt is, wordt de kist~6f op de 
berrie gebragt, om gedragen, of op bosjes stroo in den wagen gezet om "vervoerd" te 
worden. In 't laatste geval is de naaste buurman der hofstede verpligt, voerman te 
zijn. 

De grafdelver treedt aan 't hoofd der lijkstaatsie. Hij heeft geen bijzonder kostuum, 
maar draagt slechts een lamfer om den hoed. Met een langzamen tred stapt hij voor, 
en keert zich om, wanneer hij oordeelt, dat de dragers (die gewoonlijk acht in getal 
zijn) moe worden, en eens wenschen te verwisselen. De bloedverwanten en vrienden, 
die 't lijk volgen, dragen aan de regterzijde van den hoed een lamfer, die tot op de 
schoenen afhangt. Zoodra het lijk vertrokken is, ruimen de afleggers het lijkstroo 
voor de deur weg. 



[6] Zoo de overledene een gehuwd persoon is, dan zijn de dragers ook getrouwde mannen; maar de 
lijken van ongehuwden en kinderen, worden door jonkmans gedragen. 

[7] Vergelijk hiervoor bl. 286. 

[S]Aardbol, III. D. bl. 533. 



337 

Als de kist in de groeve is neergelaten, bedekt de grafdelver haar terstond met aarde, 
zoodat zij onzigtbaar is, en de predikant houdt eene korte toespraak. Is deze echter 
niet tegenwoordig, dan ligt de grafdelver even den hoed en zegt: " Vrienden en 
geburen worden bedankt voor de eer aan den overledene bewezen." Allen keeren 
terug, na den lamfer los om den hoed opgewonden te hebben, en de grafdelver 
vervolgt zijn werk. 

Is 't lijk met een wagen vervoerd, dan verwijdert de voerman op den terugweg de 
bosjes stroo; hij werpt ze in eene sloot, waar zij moeten vergaan. 't Is, of men meent, 
dat zij zelfs den mestput zouden verontreinigen! Elders worden zij aan een kruisweg 
op de vier hoeken neergelegd, of zoo er paaltjes staan, daar bovenop gezet, en de 
beteekenis van die ceremonie heb ik reeds vroeger uitgelegd[9] . 

Als de bloedverwanten, vrienden en buren in 't sterfhuis terugkomen, vinden zij water 
en handdoeken gereed. Niemand verzuimt zorgvuldig de handen te wasschen. Oud en 
algemeen gebruik. Die reiniging was noodig, omdat men op den lijkweg en met het 
doodenrijk in aanraking geweest was. Met het water zelfs, waar die handen in 
gewasschen waren, moest men voorzigtig zijn, en 't was niet onverschillig, waar 't 
uitgegoten werd. Ja, de doeken, waar de handen aan afgedroogd waren, moesten ook 
terstond in 't water gezet worden en een poos achteraf staan. De oude vrouwen wisten 
't best, hoe men al die zaken behandelen moest, en waarom. Tegenwoordig echter 
weten die 't ook niet meer, maar hier en daar volgt men nog de oude gewoonten 
zonder de oude beteekenis te kennen. 

Natuurlijk volgt ook in Zeeland na de begrafenis eten en drinken. De oude 
doodbieren zijn er echter lang vergeten. Ja, wat vroeger daarvoor in plaats gekomen 
was,~de rijst met krenten en rozijnen—behoort nu ook al tot de oudheid. 
Tegenwoordig gebruiken de vrienden koffij met brood en ham; doch eerst wordt er 
een gebed gedaan en een kapittel in den bijbel gelezen. Natuurlijk doet dit de 
predikant, wanneer hij er is; is hij er niet, dan doet het een ander, die 't best kan. 



[9] Zie Oude Tijd 1871, bl. 79, 80. 



338 



BOERENKLEEDING OMSTREEKS 1600. 



In het vorige Deel van den Ouden Tijd is de burgerkleeding in 't laatst der 16e eeuw 
beschreven[l], thans wil ik van de boerenkleeding in dat tijdperk spreken, en wel 
naar aanleiding van een groot en schoon panorama van Amsterdam, in twee bladen, 
uitgegeven door Hermanus Allardi Coster en Klaas Jansz. Visscher, in het jaar 1611, 
waarvan een exemplaar berust in mijnen Atlas van Amsterdam[2] . 

Op den voorgrond ziet men een groote menigte figuren; op den tweeden grond het Y 
met de schepen; in 't verschiet de stad. Ziehier wat er op den voorgrond te zien is. Het 
geheel stelt de Maagd van Amsterdam voor met den Koophandel ter regter-, en 
Visscherij, Jagt, Landbouw en Veeteelt ter linkerzijde. 

De Maagd zit in een tuin van water omringd, en met rijen pal en omheind, hetgeen 
zinspeelt op de ligging der stad, die ook met dubbele rijen palen aan den waterkant 
was afgesloten. Zij is gekeursd, gekraagd en gekornet naar het kostuum van den tijd, 
en draagt de keizerskroon op haar gestijfden kornet. In de regterhand houdt zij 't 
vermaarde koggeschip, in de linker het stadswapen. Voor haar, doch buiten den 
tuin, staan en liggen allerlei kostbaarheden, zoo als: bekers en gouden koppen, een 
juweelkistje, een geldzak en 't Nieuwe Testament; aan den anderen kant: symbolen 
van kunst en wetenschap. 

Aan de regterzijde der Maagd brengen de Werelddeelen hunne koopmanschappen 
aan: men ziet er een groep Europeanen van verschillende natien, voorts Azie, Afrika 
en 't kille Noorden. 

Aan hare linkerzijde verschijnt het eerst de Visscherij. Op den voorgrond dragen de 
visscherlui de voile korven aan, en op den achtergrond wordt het waterbanket gepakt, 
en door den vischkooper (een deftig burger, in wien mogelijk Klaas Jansz. Visscher 
zich zelven heeft afgeteekend) verhandeld aan eenige liefhebbers, waarvan de 
voornaamste een abt of proost lijkt te wezen,~immers de geestelijke heeren waren 
eerste vischsmullers. 



[1] Oude Tijd, 1873, bl. 238 en 349. 

[2] In mijne Beschrijving van den Adas, bl. 3, No. 2. 



339 

Daarop volgt de Jagt, vertegenwoordigd door een groep jagers met hert en honden; 
voorts de Landbouw, voorgesteld door een boer en boerin met sikkel, schoof en 
schapen; en eindelijk de Veeteelt. Hier ziet men op den voorgrond een Waterlandsche 
melkboerin, met juk en emmers, achter wie een koe komt uitkijken, terwijl een paar 
eenden aan hare voeten kwaken; een boer en zijn meid of dochter dragen een mand 
vol kaas, terwijl hem ook nog een mand vol eijeren aan den uitgestoken regterarm 
hangt, en in 't verschiet ziet men een paar boereknapen met ganzen. 

De genoemde melkboerin, de kaasboer en de meid zijn groot en goed geteekend, en 
geven ons eene duidelijke voorstelling van de boerenkleeding in dien tijd. Het zijn 
dezelfde, die op 't nevensstaande plaatje, doch te zeer verkleind, voorkomen. 

De melkboerin draagt de hoofddoek, die over een stuk bordpapier gespannen is en 
van achteren met een slip over den nek hangt[3]. Later werden de hoofddoeken door 
de kapers vervangen, of liever, de hoofddoek is eerst langer geworden en vervolgens 
in een kaper veranderd, waarbij echter 't bordpapier als binnenwerk behouden bleef, 
maar tot een kap omgebogen werd. En gelijk men onze boerin, met den hoofddoek 
op, in 't land kon zien zitten melken, zoo kon men hare nanichten, met den kaper op, 
't zelfde zien doen. Meiden liepen in dezen tijd nog gewoonlijk blootshoofds. 't 
Blonde, of meer goudgele en weleens wat naar 't roode zweemende, haar werd 
gestrengeld en op de kruin vastgemaakt, en voorts een haarband, took of ring om 't 
hoofd gedragen, die later in een zilveren of gouden oorijzer herschapen werd. 

't Keurslijf werd stijf geregen. De boerin (die zich opgeknapt heeft, omdat ze met 
haar melk naar stad gaat) draagt over 't keurslijf een borstje van zwarte of bruine saai 
of bombazijn, dat is: een zeer kort jak, dat van voren toegestrikt is, maar niet verder 
reikt dan tot over de borst en den bovenrug, terwijl 't daaronder het gekleurde 
keurslijf zigtbaar laat. Zij heeft bonte of blaauwe voormouwen tot boven de ellebogen 
en over de jaksmouwen getrokken, 't geen een maatregel van zindelijkheid is, om 
altijd, niet enkel met schoone handen, maar ook met schoone mouwen voor den dag 
te komen. Deze korte jakken zullen in den loop der 17e eeuw allengs langer worden, 
en eindelijk in de 18e eeuw zoo lang, dat ze tot over de helft van den rok hangen. 

De meid heeft eene slabbe over 't keurslijf; dat is: een soort van overhemd, van voren 
als een halsdoek vastgespeld en met twee slippen neerhangende. 



[3] Van die hoofddoeken spreekt LEEGHWATER, Kleyne Chronijcke, bl. 10. 



339A 





evzr,:-.---;& 



fffiLorbiiilAdfc lriSTH, 



1=1= -■- - m 



Waterlandsche boeren. 



340 

Veel en zware rokken te dragen, wollen zoowel als linnen, was van ouds 
Noordhollandsche mode, doch wij zien hier alleen den bovenrok. Deze is van wollen 
stof, dik en zwaar, breed en wijd, en mini geplooid. Hoe meer en hoe ruimer plooijen, 
hoe rijker 't stond, naar den ouden regel: "wie breed heeft laat breed hangen." Hier 
zijn de rokken intusschen nog niet te lang; maar later hingen ze tot op de voeten, en 
werden ze dus ook nog zooveel zwaarder, hetgeen aan de Noordhollandsche vrouwen 
dien loomen en sleependen gang gaf, dien de Amsterdammers "sjok — sjok! " 
noemden. 

De boezelaars zijn bont of blaauw. Later, en zelfs al weinig jaren later, kwamen de 
fijne, witte, met vouwen geperste schorten in de mode, waarmee wij de 
"Waterlandsche Trijn" bij Cats[4] al zien pronken. 

Eindelijk het beenbekleedsel en schoeisel. Vrouwen en meiden droegen 
strompelingen, (een soort van kousen zonder voet) om de kuiten, en staken de voeten 
in besuynen[5], zijnde wollen sokken met zoolen. Gingen zij de deur uit en den weg 
op of 't land in, dan trokken zij er hooge schoenen overheen, zooals de meid hier 
aanheeft. De boerin (die als ik reeds opgemerkt heb, knap in de noppen is) draagt 
reeds kousen en muilen met platte hakken. Later werd het zelfs Noordhollandsch 
gebruik, schoenen in de muilen te dragen, alweer als maatregel van zindelijkheid, om, 
door 't uitschuiven der muilen voor de deur, met schoone voeten in huis te gaan. 

De dragt der Waterlandsche boeren verschilde nog zeer weinig van die der visschers 
en schippers, want dit bragt de landsgesteldheid mee: de Waterlanders waren een 
soort van amphibien; en men mag zich voorstellen, dat de vrijbuiters van Joachim 
Kleinsorg en 't Oude Hoen [6] er ten naastebij evenzoo uitzagen als onze kaas- en 
eijerboer. 

Zijne Weeding is zeer eenvoudig: een ruige muts van schapenvacht; een lange pij of 
schanslooper, waarvan de mouwen vrij eng tot op de hand sluiten; een bonte doek om 
den hals; een lange slobbroek van zeildoek; en ruwe leeren schoenen, die met 
riempjes of touw onder de slobbroek zijn vastgebonden. 

Amsterdam. LOUIS SPLITGERBER. 



[4] Sinne- en Minnebeelden, XXVIII. 

[5] "Gelijck ick in mijn jonckheyt oock veel gesien heb," zegt LEEGHWATER, t.a.p. bl. 30. 

[6] Zie Oude Tijd, 1873, bl. 37 en 38. 



341 



BOEKEN. 



Vind ik ook u in deze Bibliotheek? Welnu! Boeken zijn dingen, waarover ik gaarne 
eens met u praat. 

Het ziet er hier heel wat anders uit, dan het er, ('t is te denken) uitgezien heeft in de 
eerste Boekerij, van welke wij lezen, en die bij Thebe in Egypte werd gevonden. 
Osymandyas, een Egyptisch koning, voor meer dan dertig eeuwen geleefd hebbende, 
liet zich zeer gelegen zijn aan het verzamelen van boekwerken. Hij plaatste die, 
misschien tot beter beveiliging van zijnen schat, binnen eene der pyramiden, anders 
bestemd tot rustplaats voor de vorstelijke dooden. Boven deze, wat de localiteit 
aangaat, vrij zonderlinge Bibliotheek stelde hij het opschrift: "Geneesplaats der ziel". 
Intusschen mogen de medicamenten daar goed zijn geweest, de omgeving scheen 
waarlijk weinig geschikt, om te reconvalesseren. 

Gij staat zeker verbaasd over de massa van boeken hier, regts en links, boven en 
beneden. Maar dit is ook eene openbare Bibliotheek. Bijzondere Boekerijen kunnen 
natuurlijk niet op zoo breede schaal zijn aangelegd. Toch zijn er nu en dan 
verzamelingen bij particulieren, waarbij wij, en om het aantal der boekwerken, en om 
hunne belangrijkheid, groote oogen opslaan zouden. Ik noem u, van vroegeren datum, 
die van Isaac Vossius, tot welker aankoop, na zijnen dood, de Staten van Holland in 
1689 de som beschikten van f 33,000. Uit nog vroeger eeuw, herinner ik mij Johannes 
Harius van Gorcum, die, om zijne uitgebreide Boekerij: Jan met de Boeken genoemd 
werd. 

Ziet ge om naar curiositeiten?~die ontbreken hier niet. Hier is al dadelijk iets van 
eene Venetiaansche pers, waarin gij bezwaarlijk ook slechts ,,ne enkele fout zoudt 
ontdekken, als zijnde van Aldus Manutius, den vader, uit het laatst van de XVe eeuw. 
Die drukker zag zoo naauwkeurig toe op zijne uitgaven, dat hij plagt te zeggen: "Kon 
ik dat, ik zou iedere drukfout veranderen, al moest het mij ook een dukaat kosten." 

Als iets curieus mag ook wel genoemd worden dit boekske: "Essai on the original 
genious of Homer" van zekeren Wood, vermits de oplage er van slechts uit 6 
exemplaren bestaan heeft, waarvan hij 3 in Engeland, 2 in Frankrijk en een in 
Duitschland ten geschenke gaf. 



342 

Weder iets raars. Een boek op blaauw papier met roode letters en zwart titel-vignet, 
zijnde van eenen professor C. L. Wunsch, te Frankfort in 1789 in 't licht verschenen, 
heetende: "Rabinismus oder sammlung Talmudscher Thorheiten" .[\] Het harlekijn- 
achtige was denkelijk om de aandacht te trekken. Veel vroeger reeds wist men er wat 
op te vinden, om aftrek aan zijne schriften te bezorgen. Toen Erasmus liet 
verspreiden, dat zijne Colloquia binnen kort verboden zouden worden, verkocht in 
weinige maanden de boekhandelaar Colinelus te Parijs 24000 exemplaren! 

Ook dit moet gij eens bezien; het verdient dat ten voile, 't Is een facsimile van een 
handschrift des Bijbels uit de IVe eeuw, onder de godgeleerden Codex 
Alexandrinus[l\ geheeten. Daarvan heeft Woide in 1786 te Londen het Nieuwe 
Testament in dezer voege bezorgd, waarbij ook de geringste strepen en trekken van 
het oorspronkelijke teruggegeven werden, terwijl Baber evenzoo, in 1821, het Oude 
Testament naar dit manuscript uitgaf. Eene stoute onderneming voorwaar! alleen 
reeds als we zien op het geldelijke. De kosten dezer uitgave beliepen f 80,000. 

Ja, ik zie het wel; uw hart trekt naar oudheden op typographisch gebied, en ik ben dan 
ook op dit punt zoo terstond tot uwen dienst. Eerst echter moet ik uwe aandacht nog 
eens vestigen op deze reeks van deelen. Eilieve! sla eens een er van op. Niet waar? 
dat heeft wel iets van die boeken, die, voor meer dan een eeuw door de Russen bij de 
Kalmukken werden gevonden; smal en lang, met witte letters op zwarten grond? Wat 
hier echter het opmerkelijkste is,~zie eens die letters: een duim lang! Zoo konden er 
dan ook best 1 5 reuzen te voorschijn komen, daar wij hetzelfde hebben in zakformaat 
of een enkel bandje om in de jaszak te steken. 't Is namelijk het Nieuwe Testament en 
de Psalmen. De geschiedenis er van is deze. Een koopman te Londen, Harris 
geheeten, was door ouderdom dermate verzwakt van gezigt, dat hij den Bijbel met de 
grootste letters, die er waren, niet meer lezen kon. Hooge ingenomenheid er mede 
leidde hem om in 1745 dit bijzondere exemplaar voor zich te laten vervaardigen, ten 
einde niet voor altijd van het lezen der Heilige Schrift verstoken te zijn.[3] 

Doch nu naar de eigenlijke oudheden der kunst. Misschien vinden we hier nog wel 
fragmenten van de Spraakkunst van Donatus, "gheprent," zoo als men oudtijds zeide, 
"bij Koster," of den 'Katholicon' een van Guttenbergs vroegste drukken. Met den 



[1] MICHAELIS, Mosaisch Regt, II D, § 96, bl. 183, noot en Bijvoegsel bl. 71. 
[2] HURWITSCH, Hebreeuwsche Vertellingen, bl. 282. 
[3] Kunst- enLetterbode, 1833, II. D. bl. 35. 



343 

strijd over den voorrang van Koster boven Guttenberg, Schoeffer en Faust zullen wij 
ons thans niet inlaten. Maar welk een vooruitgang! In den eersten tijd der 
boekdrukkunst eene enkele lettersoort, de Gothische; en denk u dan eens vierhonderd 
jaren later binnen de Koninklijke Drukkerij te Parijs, met hare drie- of vierhonderd 
werklieden, 46 voltallige stellen van Latijnsche letters, 16 stellen letters van die 
Europesche volken, welke zich van geene Latijnsche bedienen, en 56 stellen 
Oostersche letters van Aziatische, zoo oude als nieuwere volken. Geen wonder, zoo 
men berekende, dat hier, bij een geevenredigd aantal persen, dagelijks een 10,000 
boekdeelen van middelmatige dikte konden worden afgedrukt. [4] En hoeveel 
grootere vorderingen zijn er sedert gemaakt! vooral in het industriele Engeland en de 
Vereenigde Staten van Noord-Amerika. —Reeds voor vele jaren kon men, de 
drukkerij der heeren Ensched, te Haarlem bezoekende, in een uur, 1200 van zijne 
couranten, ter grootte, als ze destijds hadden, met eene snelpers zien drukken; terwijl 
te Londen van the Times, bij ongeveer 300,000 letters op een blad, elke minuut, door 
middel van een stoompers, 33 stuks te voorschijn kwamen; en een halve eeuw ruim 
geleden, moet zekere Thomas Trench, in de Vereenigde Staten, een pers hebben 
uitgevonden, zoodanig met een papiermolen verbonden, dat zij het papier 
onmiddellijk uit het scheprad opnam, en in drie minuten een boek van 150 pagina's 
gereed was. [5] Ook lazen we nog kortlings, in een onzer dagbladen, dat ter drukkerij 
van den New -York-Herald een stoompers in werking is, waarmede in een uur 20,000 
exemplaren, kant en klaar en gevouwen, afgeleverd worden, bij een daaraan bedrijvig 
personeel van slechts drie personen.[6] In oude dagen mompelde men, bij 't gedurig 
vermenigvuldigen der boeken, van tooverij, en riepen de monniken, dat Faust met 
den boozen omging; hoeveel meer zou men dat nu niet, hadde niet juist de Drukkunst 
deze en andere nevelen verdreven. 

Doch daar is een ander boek uit den vroegsten tijd der Typographic Het is, ziet gij? 
gedrukt op perkament. Anderen ook wel op zwaar bruinachtig langwerpig papier. 
Niet de bladzijden, maar de bladen zijn genommerd. Vooraan eene opgave der 
hoofdstukken. De aanvang is, als doorgaans bij die vroege boeken, in 't Latijn: 
"incipit, " of in 't Italiaansch: "qui commincia, " gelijk in het Nederduitsch: "hier 
beghynt. " 



[4] A. W. ENGELEN, Parijs in 1834, II D. bl. 88. 
[5] Kunst en Letterbode-Jm. 1839, N° 2. 
[6] Middelburgsche Courant, 21 Maart 1874. 



344 

Ook dit boek heeft nog, als een kind der middeleeuwen, miniaturen. Hiertoe vulde 
men de eerste letter van een nieuw hoofdstuk niet in, of plaatste ook wel een kleiner, 
om ruimte te houden voor de later aan te brengen gekleurde of gouden versiering. 

Zoek maar niet naar de custodies of overgangwoorden der bladzijden, noch naar de 
signatuurletters onder aan het blad; beide ontbreken meestal in boeken van zoo 
hoogen ouderdom. 

De eerste gedrukte boeken hadden vrij wat overeenkomst met de vroegere 
geschrevene, misschien wel als eene list der eerste "prenters" of drukkers. Zoo 
verkochten ze die, als waren ze geschreven, tot hoogen prijs. Vandaar ook denkelijk, 
dat vele, in den beginne, gedrukt werden zonder vermelding van plaats, of jaar, of 
schrijver. Evenwel, om de koopers op hunne zijde te krijgen, moesten ze hunne 
boeken toch voor minder laten, dan de Monniken de geschrevene gaven. 

Maar, hoe goed het hier ook zij, ik verlang weer naar de vrije lucht en het bevallige 
groen. Kom, laat ons eens opwandelen. Wij kunnen daarom toch ook verder nog wat 
praten over boeken en hetgeen daarmede in verband staat, en dan met het oog op nog 
heel wat oudere tijden. 

We doen dan maar in eens een fikschen sprang terug en verplaatsen ons voor een 
poos in de eeuw van den Romeinschen keizer Augustus, den bloeitijd der beste 
Latijnsche schrijvers, der "Classici", zouden de litteratoren zeggen. 

Stellen we ons voor, dat we, binnen de stad der Caesars, in eene Boekerij van dezen 
of genen Maecenas, ons bevinden. 

Eene mime zaal, zoo gekozen, dat zij, tegen het Oosten, het licht heeft van de 
verkwikkende en vervrolijkende morgenzon. De vloer van groen marmer. De wanden 
met ivoor of glas. Of ook wel vloer en zoldering ingelegd met steentjes van allerlei 
kleuren, aardige figuren voorstellende: vruchten, bloemen, dieren, enz. Dit in 
navolging der Grieken, die op zoodanige wijze, hunne studeervertrekken of Musaica, 
naar de Musen, die daar gevierd werden, plagten in te leggen, waarvan dat kunstig 
plaveisel Musai'k of Mozai'ek geheeten wordt. 

In 't midden van de zaal de boekenkasten {armaria, pegmata), met hare vakken (nidi, 
foruli, loculamenta), of van elpenbeen, of van cederhout. Daarbij lessenaars (plutei) 
en zitbanken (cunei). Men kan er op zijn gemak plaats nemen, zoo men iets noteren 
wil. Een bordje, met was overtogen, en een stift (stilus) vindt men gereed. Van die 
stift is het eene einde puntig, om de letters in de was te griffelen, het andere plat, om 



345 

ze, als 't noodig is, te veranderen, door het was glad te wrijven, uit te wisschen. Gij 
kent den regel: "saepe stilum vertas", ("keer vaak uw stift eens om") als wenk voor 
schrijvers, om toch naauw toe te zien op hetgeen zij de wereld inzenden. Men schrijft 
ook wel op andere wijze, zoodat bij verbetering de spons te pas komt. Een deel van 
den vloer wordt soms met zand bestrooid, om daarin met een roedje (radius) 
mathematische voorstellen uit te werken, of anders gebruikt men daartoe een tafel 
(abacus) met fijn zand bedekt. 

Wat almede niet ontbreekt,~een Apollo met zijn lier, eene Minerva met haar uil, een 
Aesculaap met zijnen slangenstaf, een blinde Homerus, en meer busten van goden of 
stervelingen,~stervelingen evenwel, in wie de geest der onsterflijke goden huisde. 

Stellig zouden we hier en daar verbaasd gestaan hebhen over het groot aantal der 
aanwezige boekrollen. Vonden we zoo een open, we zouden de bladen aan eene zijde 
verbonden zien tusschen twee platte stokjes om alzoo opgerold te kunnen worden, of 
ook wel derwijze zamengelijmd, dat het boek een rug kreeg. Die stokjes waren dun, 
en zoo lang als de bladen dat vereischten en van een fijne houtsoort, soms ook wel 
van ivoor, met gouden knoppen of hoornen (cornua) aan de uiteinden, die ook wel 
eens net beschilderd waren. De kanten der rollen werden niet slechts afgesneden, 
maar ook met puimsteen glad gewreven, en de bladen en de omslag geglansd, 
waardoor de oneffenheden van het perkament of de papyrus weggenomen werden. 
Dat afsnijden der bladen geschiedde meestal in regte, somwijlen in schuinsche, zelfs 
weleens in eene golvende rigting. Zoo ge 't niet weet en er evenwel belang in stelt, 
zou ik ook nog kunnen opmerken, dat de Ouden een boek liber noemden, omdat men 
oudtijds op de bast (liber) der boomen schreef; of codex, naar codex of gaudex, een 
boomstam, daar de bladen wel eens uit de vliezen van boomstammen vervaardigd 
werden;~en dat de bladen paginae heeten van pangere, plakken of lijmen, naardien 
ze aan elkander gelijmd werden. De stok of rol, om welken de alzoo vereenigde 
bladen gewonden worden, kreeg den naam van umbilicus of navel, als in het midden 
zich bevindende. Codices membranei waren, die op perkament, en chartacei, die op 
papier waren geschreven. 

Wanneer de rol opgerold was, zag men aan den achterkant der bladen een stukje 
perkament vastgelijmd, purper of anders gekleurd, waarop de titel (from) stond van 
het werk, met den naam van den schrijver, en deze in gouden letteren. Eens zeide 
Cicero vrij publiek: "de wijsgeeren zelven plaatsen hunnen naam op de stukjes, 



346 

waarin ze handelen over de verachting van den roem, zoodat zij in hetzelfde 
oogenblik, dat zij op roem en lof als uit de hoogte nederzien, het himne aanwenden, 
om van zich te doen spreken!"[7] 

Boekrollen, waaraan minder pracht besteed is, missen dat purper en goud, en hebben 
den titel eenvoudig aan een der einden afhangende. Die van hoogere waarde werden 
met schoone snoeren van veelkleurig leder, of ook wel van goud- of zilverdraad 
omwonden; nu en dan tot nog betere beveiliging tegen mot en boekwormen in een 
koker of omslag geborgen, die almede purper of anders gekleurd werd. Ook dan vindt 
men den titel aan een der einden van dien koker of omslag. 

Wat ons in zulk een Bibliotheek aangenaam aandoen zou~de aangename geur. 
Trouwens de boeken en perkamenten werden met ceder-olie of saffraan bestreken; 
alwederom tegen dat zooevengenoemde leelijke tuig, dat reeds maar al te veel heeft 
vernield. [8] 

Doch nu het innerlijke. We nemen, een rol in handen natuurlijk een, die door zijn 
prachtig uiterlijk ons 't meest aantrekt. Hoe netjes en zindelijk! ja, alsof het geteekend 
is, zoo keurig, en aan eene zijde slechts beschreven. Die aan beide kanten beschreven 
zijn, worden vrij wat minder geschat. Boekrollen, die door fraaiheid van schrift als 
anderszins uitmunten, noemt men codices probae notae, terwijl zij, die minder 
schoon van schrift, of niet zoo naauwkeurig afgeschreven zijn, codices deterioris 
notae geheeten worden. 

Al vroeg werden aan het inwendige veel moeite en groote kosten besteed, 
inzonderheid bij geschriften van hooge aangelegenheid. Het exemplaar der boeken 
van Mozes, dat de Joden aan Ptolomaeus Philadelphus zonden, was met gouden 
letter en. Maar dat was dan ook van gewijden inhoud en voor eenen koning van 
Egypte! 

Ik bemerk, dat ge uwe aandacht vestigt op de notitie aan het einde, hoevele regels of 
verzen daarin voorkomen. Zoo was men gewoon, om langs dien weg de 
naauwkeurigheid der verschillende afschriften te kunnen beoordeelen. Men telde 
namelijk de regels. Aan het slot een merk of teeken tot aanduiding, dat het werk 
voltooid was. Dat noemde men "de kroon," van hier: "coronidis loco" of "ten 
besluite", en zoo verstaan wij dan ook de spreekwijze: "de kroon op het werk 
zetten" voor "voltooijen." 



[7] In Or at. pro Archia poeta. Cap. XI. 

[8] Deze en meer bijzonderheden vooral bij HERM. HUGO, de Ornatu librorum. HEYNE,at/ 
TIBULLUM, Libr. III. Eleg. 1, en JOH. ROSCINUS,^«^. Rom. 



347 

Vroeger zagen er de boeken geheel anders uit. De geiten- of kalfsvellen, daarvoor 
bereid, en rood of geel geverwd, waren in zoo grooten getale aaneengehecht, dat se 
soms wel honderd voeten lengte hadden. Zoo is er nog te Cambridge een rol, de Vijf 
Boeken van Mozes bevattende (er ontbreekt echter Leviticus en een gedeelte van 
Deuteronomium), die uit 37 rood geverwde geitenvellen bestaat en 90 Engelsche 
voeten lengte heeft. [9] 

Het vorderde vrij wat kunst, om die vellen zoo te vereenigcn, dat de zamenlassching 
zich niet liet bemerken. Daarin hadden het de Joden ver gebragt, wat dan ook den 
Egyptischen Koning in het hem aangeboden exemplaar van den Pentateuchus vooral 
verbaasde. 

Nu ik herhaaldelijk van dien Koning sprak, voeg ik dit er nog bij. Zijne beide 
Boekerijen telden drie of viermaal honderdduizend boekrollen. Heerlijke aanblik 
voorwaar! Maar jammer, dat, bij Caesars belegering van Alexandria het grootste deel 
een prooi der vlammen werd; een verlies, dat wel gelenigd werd, doch niet volkomen 
hersteld, door de 200,000 boekdeelen rijke bibliotheek van Pergamus, die Marcus 
Antonius aan koningin Cleopatra ten geschenke gaf.[10] Kwame toch, wat een 
Oostersch dichter voor den geest zweefde, dat eenmaal de zwaarden tot kouters en de 
spietsen tot sikkelen versmeed worden! 

Maar hoe kwamen nu die boeken, waar zooveel aan te schrijven viel, in de wereld?-- 
Daartoe bediende men zich van zijne slaven, ook wel van de vrouwelijke, soms zelfs 
waren de vrijgelatenen (liberti) de librarii of boeken-afschrijvers, hetzij om eigene 
werken te verveelvuldigen of om die van anderen voor eigen bezit te copieren. 
[11] Zoo doende kwamen de bibliotheken, bij eenige uitgebreidheid op vrij wat te 
staan, want met een sesters of denarie kwam men niet wijd.[12] 

Waren we nu werkelijk in eene Boekerij uit de eeuw van Augustus geweest, dan had 
de clepsydra, of het wateruurwerk ons reeds herinnerd, dat het zachtjes aan tijd werd, 
om ons te verwijderen, zoo we ons niet aan onbescheidenheid schuldig maken 
wilden. Neurenberger eijeren trouwens of Friesche klokken had men toen nog niet. 
Gij weet, de Ouden gebruikten een glazen vat of kom, in welks bodem een klein 



[9] L. J. A. W. SLOET, Over het uiterlijk aanzien der oude HSS. Letteroef. Mei 1838. 
[10] Bibliotheca Classica, in voce. 

[11] MICHAELIS, Inleid. in de Godd. Schrift. van hetN. V. I D. lste St. bl. 472. 
[12] Een Sesters was zoo wat 7/4 Cent, eene denarie of 4 sestertien 30 Cent. 



348 

gaatje was, waar het water, dat men er in goot, door droppelde. Op dat glas stonden 
de uren genoteerd, en een stuk kurk, dat er in dreef, had een pijltje, welks punt, naar 
gelang van het uitvloeijen van 't water, de uren aanwees. Verlangde men zulks, dan 
riep een daarbijgeplaatste slaaf telkens het uur uit. 

Wij verplaatsen ons nu in de middeleeuwen. Hier heeft alles een andere gedaante. 
Verbeelden we ons binnen het koor eener kerk of in een klooster te zijn. Kerken en 
kloosters trouwens waren destijds, bij onkunde ter eener en geweldenarij ter andere 
zijde, de rustige en veilige toevlugtsoorden voor boeken en wetenschap, en wat er 
nog hier en daar aan licht zich vertoonde, zij het dan ook sober, het ging van daar uit. 
Bepaaldelijk waren de Benedictijner monniken in dit opzigt gunstig bekend. 

Dat de kerken en kloosters niet zelden uitgebreide boekverzamelingen hadden, 
dateerde van verre heen. Reeds in de vroegste eeuwen had elke kerk hare gewijde 
Boekerij. Daar ook was het voor boeken, zoowel als voor menschen, veelal veiliger 
dan elders. Als de edelen elkanderen bestookten, waren roof en verwoesting over en 
weder eene gewone zaak. Alleen voor heilig geachte plaatsen had men nog eenigen 
eerbied. Zelfs de ruwe horden, die vroeger en later Europa overstroomden, lieten 
dikwijls kerken en kloosters ongedeerd. Wij mogten wel wenschen, ter wille van den 
kostbaren letterschat, dien hij deed verloren gaan, dat de christen keizer Theodosius 
de Groote (!) even zoo gedaan had met de heidensche tempels. Immers, zijn te verre 
gaande geloofsijver was oorzaak, dat tegelijk met den tempel van Jupiter Serapis te 
Alexandria de bibliotheek van het Serapion eene prooi der vlammen werd. Bekend 
is het vertelseltje, dat haar dit lot zou getroffen hebben van de zijde der 
Muhammedanen, toen Amroe, veldoverste van Omar, den tweeden Kalif na 
Muhammed, Alexandria veroverd had. Hij zou aan zijnen gebieder gevraagd hebben, 
hoe deze verlangde, dat er mede gedaan wierde, waarop hij ten antwoord zou hebben 
gekregen: "Komen die boeken overeen met den Koran, zoo zijn ze overbodig; zoo 
niet, dan zijn ze schadelijk." Amroe liet toen (volgens de vertelling) de badstoven der 
stad, die 4000 in getal waren, daarmede warm stooken, waartoe zij zes maanden 
brandstof leverden. 

Verbeelden we ons dan nu in een klooster van den Heiligen Benedictus te zijn; vrij 
wat monniken zijn hier aan het afschrijven even als weleer de Librarii te Rome. Een 
dicteert de overigen. Dat boeken-afschrijven was voor de kloosterlingen een bron van 
groote winsten. Geen wonder, dat tot in de nonnenkloosters toe de pen met ijver 



349 

gevoerd werd. Zelfs wil men, dat de Abdissen hare geestelijke dochters wel eens bij 
wijze van poenitentie aan het schrijven zetten. 

Vindt men in de klooster-bibliotheek, waar we ons voorstellen te zijn, ook nog 
boekrollen? Ja, doch nu slechts meer als reliquien uit de verre oudheid. Overigens 
hebben de boeken thans een geheel ander uitwendige, in den vorm namelijk, zooals 
wij ze nu gewoon zijn, en dus vrij wat gemakkelijker voor het gebruik, dan toen die 
vroegere scripturen, met vrij wat omslag en behoefte aan plaatsruimte, bij elke 
inzage eerst ontsnoerd en ontrold worden moesten, terwijl het in elkander kronkelen 
zeer hinderlijk was bij het lezen. 

Zak-edities moeten we hier echter nog niet verwachten; 't zijn meest folianten. We 
slaan er eens een van op. Wel verbazend, hoe netjes, hoe fraai! Doch wie kan dat 
lezen? De woorden alien aan elkander en de letters alle kapitalen. Welk een 
tusschenruimte tusschen de regels. Maar dit hier is nog niets. In den tijd van Karel 
den Grooten bedroeg die tusschenruimte wel 3 A duim, en later nog meer. De eerste 
letters, en ook wel de eerste woorden van een nieuw hoofdstuk met een roode kleur, 
van de overigens zwarte onderscheiden. Dat vindt men ook bij de opschriften boven 
de Capita. Men deed zulks met menie of minium, en om die reden heetten zij, die 
daarmede belast waren: miniatores. 

Hier is iets uit de lOde eeuw. 't Lijkt wel eene Natuurlijke Historie met illustraties. 
Bloemen, vogels, viervoetige dieren, menschenbeeldjes, enz. goed, ja keurig 
geteekend zelfs. 't Is echter geen voorganger van Buffon, Sepp, Kops en wie al meer 
op dit gebied zooveel moois ons gaven. We hebben hier iets van theologischen 
inhoud, en dat fraaije is phantasie der miniatores. Die begonnen overeenkomstig 
hunne benaming met enkel roode letters, maar leverden langzamerhand de fraaiste 
teekeningen, 't geen men illumineren noemde. De kleuren waren daarbij schitterend. 
Ook werd er geen goud aan gespaard. Evenwel, ongeacht het bezienswaardige 
daarvan, stooten wij al spoedig op onbehagelijke proeven van valsch vernuft en 
gebrek aan smaak. Hier bijv staat een vos op zijn achterpooten, met een stok in zijn 
bek, waarvan ter wederzijde een kip afhangt. Dit aldus uitgedoschte Reintje zal nu 
een T moeten beduiden. Het had er wel bij mogen staan. 

Bij andere miniaturen echter is er ook wel eenheid tusschen het onderwerp en de 
figuren (als in de heraldiek bij sprekende wapens) en dan zou men die geillumineerde 
letters het best "geschiedkundige" kunnen noemen. Waar, bijv. het lijden van den 



350 

Heer behandeld werd, gaven de miniaturen dit of dat van den kruisweg te 
aanschouwen. 

Later werden die miniaturen een artikel van weelde. Mis- en getijboeken werden door 
de eerste kunstenaars daarmede versierd, een Julio Clovio, een Leonard da Vinci, een 
Raphael en anderen.[13] 

De uiterste netheid en naauwkeurigheid werd bij het boeken afschrijven in acht 
genomen: 't was bijna meer teekenen dan schrijven, maar men nam er ook den tijd 
toe. De beroemde Thomas a Kempis zou in de tweede helft der 15de eeuw, aan zijn 
afschrift van den Bijbel, in 4 folianten, 15 jaren hebben besteed.[14] 

't Is intusschen niet eerst of enkel in deze eeuwen, dat men zooveel werk maakte van 
boeken. Er bestaat nog een handschrift uit de Ivde eeuw, een gedeelte van het Nieuwe 
Testament bevattende, met zilveren letters op purper perkament, en de Gothische 
overzetting van Ulphilas, uit dien tijd had, bij zilveren letters, ook nog gouden 
kapitalen.[15] 

Ligt zonden we, in een middeleeuwsche boekerij ook wel eene zoogenoemde 
palimpseste ontmoeten. Wat dat is?~Toen het perkament bovenmate in prijs was 
gestegen, terwijl de Egyptische papyrus reeds tot het verledene, en het papier, uit 
linnen lompen vervaardigd, nog tot de toekomst behoorde, bedachten de monniken er 
iets op, ten einde toch aan het schrijven te kunnen blijven. Van de VHIste eeuw af en 
vervolgens, wischte men van sommige perkamenten 't geen er op stond uit, om er iets 
anders voor in de plaats te stellen. Dat liet zich echter zoo niet doen, dat er niet min 
of meer van 't eerst geschrevene, zigtbaar bleef . Zulke voor de tweede maal 
beschrevene stukken nu heetten palimpsesten of codices rescripti, maar door die 
palimpsesten, moest menige classische auteur er aan gelooven, waardoor vrij wat 
verdween, tot wezenlijk verlies voor de letteren en wetenschappen. 

Het spreekt van zelf, dat bij de duurte van het perkament, die tot zoo treurige 
huismiddeltjes deed overgaan, en bij zooveel inspanning en arbeid, om een boek 
naauwkeurig, zuiver en netjes over te schrijven, er een bijna vorstelijke beurs toe 
noodig was, om eene ook maar enigszins belangrijke verzameling te bezitten. 
Peperduur waren in die eeuwen de boeken! Een net geschreven Bijbel kwam in 1274 
op meer dan f 300 te staan, maar vier eeuwen vroeger besteedde eene gravin van 
Anjou, voor de Homilien van eenen bisschop Haimon of Haimo te Halberstad, 200 

[13] SLOET, t. a. pi. 

[14] COLLOT D'ESCURY, Holl. Roem, IV D. lste St. bl. 76. 

[15] SLOET, t. a. pi. 



351 

schapen, een half last tarwe en even zooveel gerst en rogge. Dit lost genoegzaam het 
raadsel op van het (zooals wij nu al ligt zouden oordeelen) vrij nietige van de 
bibliotheken in die dagen, zelfs ook bij hen, die groote boekenminnaars waren, en wij 
begrijpen heel gemakkelijk, hoe Alphonsus, koning van Arragon, zeggen konde, 
liever alle zijne paarlen en juweelen, dan eenig boek uit zijne verzameling te willen 
missen. Voor zulk een vorst zelfs moest het wel zijn om te watertanden, als de 
Arabier Ismael Ibnsabad een tal van 117,000 banden rijk was, tot wier vervoering 400 
kameelen noodig waren. Geen gewoon mensch kon dan ook aan boeken denken. De 
beroemde regtsgeleerde Accursius, in de XHIe eeuw, bezat er 20: en dan nog niet 
eens het Corpus Juris, als inzonderheid duur en moeijelijk te bekomen; en niet 
grooter was, in de XlVe eeuw, de boekenschat van den Franschen koning Johannes 
den Goeden. In de kloosters echter kon men ze in grooter getale vinden. 

Gemakkelijk begrijpt men dan ook, dat ieder uiterst bezorgd was, bij het uitleenen 
van eenig werk. Er moest te paard om gestuurd worden, of men rekende zijnen schat 
niet veilig. Borg en pand zelfs werden soms geeischt, alvorens men het gevraagde 
meegaf. Dit wedervoer onder anderen koning Lodewijk XI van Frankrijk. Toen hij de 
werken van den Arabischen geneesheer Rasis ter leen verzocht, van de medische 
faculteit te Parijs, moest hij een groot deel zilveren vaatwerk te pande geven, en 
daarenboven iemand aanwijzen, die zich borg voor hem stelde. Dit was in 1471. 
Vanhier almede het naauwkeurigste toezigt op de klooster-bibliotheken, waartoe eene 
jaarlijksche opneming diende, en dat, zoo er al gelegenheid gegeven werd, om 
boeken op de plaats zelve na te slaan, die dan toch met kettingen waren vastgemaakt, 
om te voorkomen, dat soms de geeerde lezer abusievelijk er een met zich name. 

Doch nu wordt het hoog tijd, om af te breken. Ik ben reeds meer dan tevreden, dat gij 
mij zoo lang het oor hebt geleend. 

Middelburg. IS. DE WAAL. 



352 



PRIJZEN VAN ONDERSCHEIDENE ZAKEN IN T MIDDEN 

DER 16e EEUW. 



III. 

In 1543 hadden de buren in den omtrek der Oudezijds-kapel geklaagd, dat ze geen 
klok in de buurt hadden, en dus nooit precies wisten, hoe laat het was, en daar dit 
vooral ook lastig was voor de schippers "daeromtrent converserende", zoo liet de 
Regeering een "nieuw uurwerk in die kapel maken en toestellen", en betaalde 
daarvoor aan Mr. Pieter Klaassen den barbier, overman der kapel, de som van 
achttien gulden. 

Elf jaren later was er in den stadhuistoren eene nieuwe klok noodig tot voorslag der 
halfuren. De Utrechtsche klokgieter Mr. Jan Tolhuys, (die niet alleen veel klokken, 
maar ook veel kanonnen gegoten heeft) leverde die voor honderd-en-veertien gulden 
en zeven stuivers. 

Toen 't in 1533 Vastelavond was, en Mijne Heeren van den Geregte op 't stadhuis hun 
vastelavondsmaaltijd hielden, kwam daar de reeds vroeger genoemde Fransche 
schoolmeester (die beter pronuncieeren dan vechten kon) met zijne scholieren een 
spel in Walsch spelen; hetgeen den Heeren zoo vermaakte, dat zij, doch uit de 
stadskas, den schoolmeester de aanzienlijke som van zeven-en-dertig gulden en 
negentien stuivers toetellen lieten, om zich daarvoor met de scholieren ook eens te 
vermaken. 

Zooveel kregen zelfs de Rederijkers niet, als ze naar een Landjuweel gingen. Zulk 
een Landjuweel zou in 1561 te Rotterdam plaats vinden, en de Amsterdamsche 
Kamer "In Liefde bloeyende" er ook verschijnen; en "tot vervallinge ende subsidie 
van de costen", die zij daartoe doen moesten, vooral om des zondags, als het feest 
aanving, een luisterrijke intrede te houden, schonk de Stad aan die "Rethorizijns" zes- 
en-dertig gulden. 

In 1562 zouden er vier stadsmuzikanten (of als men toen zeide: "trompers") 
aangenomen worden, maar eerst moesten de sollicitanten hun proef doen: daartoe 
moesten zij drie dagen achtereen 's middags uit de vensters van 't stadhuis op 
schalmeijen spelen. Doch vermits in de middeleeuwen de regel gold, dat niemand iets 
voor niemendal behoefde te doen, behalve den dienst, dien hij der Stede en den Heer 
schuldig was, en hetgeen hij "om Gods wille" geliefde te doen,~welke beide gevallen 
hier echter niet te pas kwamen,~zoo moesten de Heeren deze muziek ook behoorlijk 
betalen, en zij deden zulks met vijf stuivers den man voor elk concert. 



353 




DE TOOVERLANTAREN. 



"Toooferl'ntern! fraei-kurjeus-m6i!"--Ziedaar nog een type uit het oude volksleven, 
ofschoon de lieden, die 't vertegenwoordigden, eigentlijk niet tot ons volk behoorden. 
't Waren gewoonlijk Luikerwalen, —immers te Amsterdam, waar dit type, gelijk zoo 
menig ander, het talrijkst vertegenwoordigd was,~die hun intrek namen en logies 
vonden in den welbevolkten Walenhoek of het zuidwestelijk kwartier van den van 
ouds befaamden Duivelshoek. Bovendien was 't een uitgelezen soort van 
Luikerwalen, want het scheen, dat de krommen en scheeven, de gedraaiden en 
gedrochtelijken, den meesten aanleg hadden om in dit kunstvak te schitteren. Ja, deze 
fatsoenen behoorden zoo eigenaardig bij de tooverlantaren, dat het te Amsterdam een 
spreekwoord werd, om een mismaakt postuur te beschrijven als een tooverlantaren 
met of zonder adjectief. 

" Toooferl'ntern! Fraei-kurjeus-mdi! "-- 



Die roep heeft bijna anderhalve eeuw lang, elken winteravond, van Sint-Baaf tot Sint- 
Matthijs, langs Amstels straten geklonken; wij hoorden die nog voor een halve eeuw. 
En waar een vrolijke kinderkring bijeen was, werd de man ingeroepen. Dan sjouwden 



354 



de kleinen met vereende magt en blij gelach een tafel in 't midden van de keuken, 
waar de Waal zijn lantaren op zette; terwijl Moeder en de meid een schoon 
beddelaken tegen den wand spelden. Dan stak de Waal 't kaarsje in zijn lantaren 
aan; Moeder rangeerde de jeugd op stoelen en stooven, en de meid blies, als alien 
zaten, kaars en lamp uit. Dan verscheen de groote, ronde, lichte schijf op het witte 
laken, en alle monden zwegen, en de kromme Waal hief de openingsrede aan: "Allon, 
kinderkens, en ook kroote Eer en Daam! Ikke sekke jelui koete afent. Ikke selle jelui 
vertoon de neuf tooferlanterne, met die magnifiek personages. Ikke selle ze late 
spreek, wat hum self spreek" . En pas werden de eerste gekleurde schimmen op de 
verlichte schijf zigtbaar, of een algemeen en verbazinguitend: "o!" Ontvlood alien 
mondjes, en Moeder en de meid lachten mee. Natuurlijk moesten de vertooningen 
afwisselend zijn, en steeds wat nieuws opleveren, maar wat nimmer ontbrak, was de 
tragedie van den bakker en den duivel. De bakker had de bollen te veel geknepen, en 
werd daarom door Joost bij de lurven gepakt, maar de bakkersknecht greep, om zijn 
baas te verlossen, Joost bij zijn staart, en trok zoo hard, dat Joost zonder staart met 
den bakker doorging, en de knecht met den staart in de hand achterover in den trog 
buitelde. 

Wie heeft de tooverlantaren uitgevonden? 

Sommigen zeggen: de geleerde jezuiet Athanasius Kircher te Rome in 't midden der 
17e eeuw; maar anderen houden die uitvinding wel vier eeuwen ouder, en kennen de 
eer toe aan den Engelschen monnik Rogier Baco, die zoo knap in de natuurkunde 
was, dat hij als toovenaar gescholden en in de gevangenis geworpen werd. Terwijl 
nog anderen meenen, dat de tooverlantaren van de hoogste oudheid is, vermits zij 
het middel moet zijn geweest in de hand der toovenaars om geesten te doen 
verschijnen;~denk slechts aan Saul te Endor. 

Zeker werkte de koffijhuishouder, alias professor Roselli te Utrecht, in 1707 en -8 
met de tooverlantaren, toen hij bij zijne voorlezingen over de Kabbala, ook geesten 
liet verschijnen, en verbazend veel toeloop had. 

De beroemde natuurkundige en luchtreiziger Robertson vertoonde honderd jaren later 
geestverschijningen, die ieder in verbazing bragten;~toch deed hij 't maar met een 
tooverlantaren. En toen, voor veertig jaren, heel Amsterdarm in beweging raakte, om 
de spoken op de Oude-schans, was ook een tooverlantaren 't werktuig. 



355 

In onzen tijd, waarin alle dingen "verbeterd" zijn, is de tooverlantaren dat ook, en den 
Engelschen komt er de eer van toe. De tooverlantaren is nu geen speeltuig meer, maar 
een middel van onderwijs, en wel om heel gemakkelijk en pleizierig bij populaire 
voordragten wetenschappelijke kennis te verspreiden, inzonderheid over sterrekunde, 
natuurlijke historie, natuurverschijnselen, mikrografie en land- en volkenkunde. De 
jeugd wordt thans vermaakt met dissolving views, die zeer prachtig zijn, maar of ze er 
ook zooveel pret bij heeft, als wij weleer bij den bakker en den duivel hadden, is, op 
gronden der waarneming, te betwijfelen. 



HAAGSCHE MEVROUW IN 1622. 



"Die wangen zijn te doods, sij moesten anders leven; 

"En wat raed, Pieternel?"~""Mevrouw, 't pinceel sal geven, 

""Dat de natuer vergat; wees meester van uw vel, 

""Wat soud' u hinderen? die, die, die doet het wel."" 

--"Die tanden sijn te geel, wie sou het decksel soenen 

"Van sulcker peerlen-doos? Wat raed? "--""Men moet se boenen."" 

--"Dat waer den moor gezeept, 't is aengeboren vuyl; 

"De verw is door-geweickt."~""Ruckt s'uyt den wortel-kuyl."" 

~"Hou! beter geel als geen."~""Hoor, sonder mij te melden, 

""Een nieuw yvoor-gebit sal d' oude schae vergelden."" 

--"Maer wat raed met dit haer, die sweeterige klis?" 

--[De Kamenier weet ook wat daarvoor dienstig is.] 

De Pop is opgetoyt. Wie sal se nu geleijen? 

—Vier henghsten na de kerck.~Wat sal se daer doen?~Schreijen. 

-Wat let haer?~'t Sondenpack! ! !-[l] 

[Ach, was dat toen al mode? 
Drie jaren naauwlijks na de Dortsche Kerksynode!] 



[1] Zie HUYGENS, Kostelick Mai . 



356 



VREUGDEFEESTEN TE HAARLEM. 



in. 



HULDINGHE VAN ONSEN GEDUCHTIGEN HEERE HARTOGE 

MAXIMILIAEN. 



Burgemeester Willem Van Adrichem is na zes dagen afwezigheid weder in Haarlem 
teruggekomen en zit nu op Vrijdag den 26sten Maart 1478 rustig bij zijne vrouw in 
hunne statelijke huizinge in de Koningstraat. Het is der Burgemeesterse niet vreemd, 
dat Van Adrichem voor stadszaken op reis moet gaan en zelden zoo ooit wil ze vragen 
naar het doel of den uitslag van die tochten, maar thans nu het vooraf reeds alom 
bekend was, dat eenigen van de Vroedschap en den Rijkdom naar den Haag reisden 
om Hertog Maximiliaan welkom te heeten, en die van Haarlem en Kennemerland 
bovendien nog belangrijke mededeelingen hoopten te ontvangen, mag zij gerust hare 
nieuwsgierigheid den teugel vieren. En de Burgemeester is geenszins terughoudend, 
maar verhaalt welgemoed al de bijzonderheden van het plechtig gehoor, waartoe nu 
eenige dagen geleden, de edelen en steden van dezen lande bij den Hertog zijn 
toegelaten en waarin zij hem welkom hebben geheeten; hoe te dier tijde is bepaald 
dat Maximiliaan op den 31sten Maart zijn intocht te Haarlem zal houden en op den In 
van Grasmaand op den "Scepelingerberch" door de gemeene Kennemers worden 
gehuldigd. Zoo voortpratende, komt de Burgemeester geleidelijk tot zijne reizen in 
den afgeloopen zomer, toen hij op de blijde mare, dat Vrouwe Maria Van 
Boergondien haar hand had geschonken aan Hertog Maximiliaan van Oostenrijk, 
eerst met verscheiden magistraten, op St. Jacobsdag in den Haag is gaan overleggen 
en bespreken hoe men den "toecomenden Heere ende prince te ghemoete trecken 
soude, alzoe men zeyde dat hij op comende weghe was," en hoe hij tot dit doel 
weinig weken later, op den 6den Augustus met eenige ambtgenooten, de Ridderschap 
en de afgevaardigden van de andere steden naar Brussel is getogen: hoe zij 's Keizers 
zoon daar zagen inkomen, met een stoet van twaalfhonderd Vorsten en edelen: hij- 
zelf op 't schitterendst uitgedoscht, een zilveren harnas dragende met goud ingelegd, 
en gelijk zijn gevolg met den Boergondieschen sluier omhangen: hoe de Haarlemsche 



357 

gedeputeerden zoowel als de anderen, met Maximiliaan naar Gend tot Vrouwe Maria 
zijn gereisd, waar de Bruidegom, nu nog bovendien begeleid door de Hertogen van 
Saxen en Beieren, de Keurvorst-Aarts Bisschoppen van Mentz en Trier, de 
Markgraven van Brandenburg en Baden, den Graaf van Nassau en achthonderd 
speerruiters, plechtig werd ingehaald: hoe Maximiliaan en Maria den 1 8den Augustus 
van 't jaar der gratie 1477 in Gend zijn getrouwd en wat al keurlijks en kostelijks in 
die dagen daar te zien viel. 

Maar er wordt geklopt en een dienaar komt weldra melden, dat Burgemeester Gerijt 
Van Berckenrode zijn ambtgenoot wenscht te ontmoeten: binnengeleid, wordt hem 
een plaats bij de schouwe geboden en na eene korte inleiding tot het gesprek, vraagt 
hij welke tijdingen Van Adrichem uit den Hage heeft medegebracht. Spoedig wordt 
het onderhoud van de twee Burgemeesters belangrijker, wanneer ze hunne 
denkbeelden en meeningen ontwikkelen, omtrent eene passende ontvangst van den 
nieuwen landsheer in zijne goede stede. Allereerst dient er gedacht te worden aan een 
huldiginggeschenk, zooals van oudsher gebruikelijk is geweest; voorheen vereerde 
men den pas bezworen Graaf gewoonlijk eenige vaten wijns, en er zou geen reden 
zijn, om dit thans achterwege te laten, maar het zou meer eigenaardig wezen, 
wanneer daar een of ander bijgevoegd werd, dat in dit landschap meer inheemsch en 
een product van eigen bodem is. De Burgemeesters behoeven niet lang hunne zinnen 
te scherpen en gelooven, dat aan Maximiliaan het beste zal getoond worden, waarin 
Hollands rijkdom voornamelijk bestaat, wanneer hem een groote vette os vereerd 
wordt. Om niet te ver af te dwalen van het dierenrijk, beklaagt Van Adrichem er zich 
over, dat St. Anthonies varkens hier de straten vrij wat omwroeten en dat vooral niet 
mag vergeten worden, om hier en daar, vooral bij het Klokhuis, de straat schoon te 
doen maken en het slijk en vuilnis weg te voeren: zes gezellen zouden dan te gelijk 
"dat wedde buyten die grote Houtporte" nu eens in behoorlijken staat kunnen brengen 
en opschieten, want reeds al te lang verkeerde dat in een alles behalve 
voortreffelijken toestand. 

Doch er vallen nog zaken van meer gewicht te bespreken, hoofdzakelijk den tocht 
van Maximiliaan en zijn gevolg naar den huldigingberg onder Noorddorp. Het zal 
wel avond zijn, wanneer de Hertog hier op den 3 1 sten Maart inkomt en den volgenden 
dag zal men reeds vroegtijdig Kennemerland verder moeten ingaan; vanneer de 
plechtigheid op den "Scepelingerberch" is volbracht, denkt Maximiliaan naar 
Alkmaar te trekken, van daar naar Haarlem terug te keeren en dan zijn tocht over 



358 

Sparendamme naar Amsterdam voort te zetten. Van Adrichem en Berckenrode, 
komen overeen om den Vorst op het Stadhuis te verwelkomen en zullen de St. 
Jansheeren wel bereid vinden, om den hoogen gast te herbergen: al de schutters met 
him koningen dienen mede op te trekken naar het huldtooneel, dat moet Maximiliaan 
een goeden dunk geven van de krijgsmacht zijner stad, en het is niet kwaad om de 
oorlogszuchtige en roofzieke Kennemers, de strijdkrachten van de Haarlemmers eens 
van nabij te doen zien: dat zal misschien hunne plannen van een aanslag op de 
hoofdstad, waarvan ze zoo dikwijls droomen, wat beteugelen en doen uitstellen.~Het 
spreekt van zelf, dat het Stadhuis naar eisch dient getooid te zijn, en het meest zou 
aan te bevelen wezen, om het binnen en buiten met rood laken te drapeeren; dat is de 
wapenkleur van den nieuwen Landsheer, en wanneer Frederick Hoen, de Schilder, 
vier groote blazoenborden "mit ons geduchtigs Heeren ende Vrouwen Wapen en 
LXXV cleyne schildekins mitter stede wapen" wil leveren, zullen de zorgen voor 
eene luisterrijke verciering wel verdwenen zijn. 

't Is waar die plannen zijn door de twee Magistraten nu slechts voorloopig ontworpen, 
en het welmeenen van hunne mede-Burgeneesters Jan Boudijn Claeszoen en Symon 
Van der Laen zullen zij er eerst nog op dienen te vragen, maar er bestaat geen vrees 
voor, dat de anderen zich er tegen verzetten zouden, in plaats van zich uit ganscher 
harte er mede te vereenigen. 

Na veel beslommeringen op 't hoog Stadhuis en bij veel vroolijk gewoel onder de 
poorters, komt eindelijk de 31e dag de gure lentemaand besluiten; en hoewel ieder 
vrij wel of bij geruchte weet, dat eerst tegen of met den avond, het vreugdefeest kan 
aanvangen, zijn, zooals 't altijd gaat, reeds vele uren te voren de straten vol volks. 
Maar al kruipen de uren voor de wachtenden traag voort, eindelijk zal hun geduld 
toch zijne voldoening vinden, want daar beginnen de klokken in het klokhuis te 
luiden, een zeker teeken, dat het vorstelijk gezelschap op 't rechtsgebied der stad is 
aangekomen: en al het volk, dat hier in de Houtstraat, staat samengepakt, zou de 
poort wel uit willen stormen, wanneer het niet in bedwang en tegengehouden werd 
door Schoutsdienaars, want niemand mag, wanneer de avond gevallen is, de veste 
uittrekken en die in de Stad zijn moeten er in blijven. Doch na weinige oogenblikken, 
worden de zware poortdeuren opengezet en alle halzen rekken zich uit, om naar 
buiten te zien, waar de stoet komt optrekken. De Schutters, Trompers en bosdragende 
boden openen den trein, en maken plaats voor de Burgemeesters en de Heeren van de 



359 

Wet, die Maximilaan zijn te gemoet gegaan, en in himne lange tabbaarden statig 
voortstappen. Van Adrichem is in druk gesprek met de gedeputeerden van de Steden 
Yperen, Gend en Brugge, die hij in het afgeloopen jaar te Gend heeft ontmoet en 
thans in het gevolg van den Hertog hier weerziet. Doch daar komt de een-en-twintig- 
jarige Maximiliaan zelf aanrijden: we kunnen onze oogen niet verzadigen aan den 
praal en glans van zijn gewaad en harnas en al zijn wij van de Boergondiesche 
vorsten vrij wat vertoon van pracht gewoon, we kunnen moeilijk in het vluchtig 
voorbijtrekken van den stoet, iets anders doen dan het schouwspel bewonderen, te 
nauwernood onze oogen verzadigen. En hier is zelfs geen tijd toe, want zie daar 
gaat Adolf van Kleef Heer van Ravesteyn en algemeen Stadhouder der Nederlanden 
voorbij, in gezelschap van Heer Floris de Basterd van Borselen Heer van Cortgene, 
de Heeren Van Egmond, Van Wassenaar en Van Zevenbergen, Heer Jan Van Cats 
Kastelein van Gouda, Heer Claes Van Reimerswale en Heer Lodewijc Scheyngen; 
Meester Claes De Ruyter, Secretaris van de Privilegien heeft zich aangesloten bij de 
Gedeputeerden van Delft en Dordrecht, die worden gevolgd door de pages des 
Hertogs, "sijn huysgesinne, bottelgier, de artchiers van zijnen live ende de andere 
artchiers" die den trein sluiten. Zestig toortsdragers verdrijven de duisternis, de 
Schoutenknechts doen het mogelijke om "het volck op te weren", al de klokken 
worden geluid; de beierman zal zeker al zijn toonstukken willen doen hooren, maar 
alleen een zwaren kamp hebben tegen de dertien gezellen daar aan zijn voet beneden 
in het klokhuis, boven alles uit davert en dondert het geschut van tijd tot tijd de 
saluutschoten, maar niets van dat alles treft liefelijker ons oor, dan de vreugdegalmen 
van de verrukte poorters, die onophoudelijk hun nieuwen Heer in duizend hoezee's 
het welkom toeroepen. 

Onder al dat gejuich en gejubel is eindelijk het Stadhuis bereikt, waar de Vorst met 
zijn gevolg, de Burgemeester en de andere aanzienlijke Heeren binnengaan en 
opgewacht worden door de Vroedschap en den rijkdom hier bij-een-gekomen. Na de 
plechtige voorstelling der Magistraten, worden de zilveren bekers op het dressoor, 
met clareyt en hypocras gevuld, en den Vorst het welkom toegedronken, waarbij niet 
vergeten wordt, de belangen, rechten en vrijheden der stad bij Maximiliaan aan te 
bevelen, die hij van zijn kant belooft, voortdurend ter harte te zullen nemen. Na een 
wijle toevens, wanneer er nog meer hartelijke woorden gewisseld zijn, wordt 
Maximiliaan uitgeleide gedaan naar de Commanderij van St. Jan en nemen 
Burgemeesteren met Heer Floris den basterd van Borselen, de Heeren Van Egmond, 



360 

Wassenaar, Zevenbergen, Heer Jan Van Cats, Heer Claes Van Reimerswale en Heer 
Lodewijc Scheyngen, him weg naar Willem Florysz. om daar aan Heer Floris en zijne 
vrienden een maaltijd aan te bieden, die hem toebereid is en geschonken wordt 
"overmits dat hij den ruyters ende schepen van oirloge van dezer stede, zeer 
behulpelijc ende gunstich geweist hadde", en waarmede dus eene oude schuld wordt 
afgedaan. 

Er blijft voor de Magistraten en de stededienaars dezen nacht weinig tijds tot rust, 
want morgen is het weder een gewichtige dag en even na het aanbreken van den 
dageraad, hooren we reeds wagens door de nog weinig bezochte straten rollen en de 
speerrruiters oprijden naar het Zand: af en aan komen de oude Schutters van den 
edelen cruysboge, de jonge Schutters van den voetboog van St. Joris en de 
handboogschutters van St. Sebastiaan zich bij de ruiters voegen, nu en dan 
verschijnen de regeeringsleden, die den tocht mede zullen maken en omstreeks zes 
uren, trekken alien op naar de Commanderij om Maximiliaan en zijne edelen en 
knapen af te halen. De elf wagens voor des Vorsten "huysgesinne" en de Magistraten 
bestemd, hebben te nauwernood ruimte genoeg om alien plaats te geven. Zie, daar in 
den eerste zitten de Schout Sijmon Barwoutsz, met de Burgemeesteren Gerijt Van 
Berckenrode en Jan Boudin Claesz, achter hen volgen de Schepenen Jan Van der 
Meer Janszoon, Wouter Vechtersz, Gerijt Jan Huyssersz en Dirick Spijcker, bij wie 
zich de Thesauriers Dirick Claesz. de Vriese en Jan Broer Diricxz in een derden 
wagen komen aansluiten. Hertog Maximiliaan en zijne edelen bestijgen hunne 
paarden, het andere deel van het gevolg klimt in de wagens en voort trekt het de St. 
Janspoort uit en Kennemerland in. Het is een frissche voorjaarsmorgen, nu nog wel 
wat nevelachtig en grauw, maar wanneer straks de zon door de wolken komt boren, 
zai de blijmoedige stemming bij de plechtigheid, die men volbrengen gaat, volkomen 
zijn. En de tocht gaat wel niet snel door den gullen zandweg en een enkele misschien 
uit de schaar van poorters, die den stoet reeds uit Haarlem zijn gevolgd, sukkelt reeds 
moeizaam voort langs het slecht gebaandepad, maar gaandeweg heeft men Beverwijk 
achter den rug en Heemskerk in 't gezicht gekregen. Nu den toom gewend, en een 
weinig landwaarts in, zien we reeds in de verte de huldigingplaats, die met ieder 
oogenblik nader wordt bereikt en waar al de steden en dorpen van Kennemerland en 
Kennemergevolg hunne goede mannen hebben heengezonden, die met een moeilijk 
verborgen ongeduld, weinig voegende bij de achtbaarheid hunner zending den 



361 

nieuwen landsheer te gemoet zien. Maar hoor, het is slechts een jubelkreet die uit 
duizende kelen opgaat nu onse geduchtige heere hartoge Maximiliaen, aan den voet 
van "Scepelingerberch" afstijgt en door de edelsten onder de Kennemers eerbiedig 
welkom geheeten wordt. De handboog- en voetboog- en kruisboog-schutters, trekken 
een ruimen kring rondom den heuvel, waarbinnen de Schutterkoningen en alle edelen 
en magistraten zich scharen en waarbuiten de toeschouwers in bonte mengeling 
verspreid staan. 

En thans—alle halzen rekken zich, alle oogen staren op een enkel punt: de Vorstelijke 
gestalte van den Grave heeft zich gezet op het huldigingschild, en hij wordt 
opgeheven op de schouderen, en de heraut der Edelen van Kennemerland verheft 
zijne stem en roept luide en plechtig: "Aldus kiezen wij den Grave van Holland tot 
onzen Heer en Heer van Kennemerland! " En de Graaf strekt zijne hand uit over alien, 
en hij spreekt ernstig en krachtig: "Vrede aan de kerk en hare christelijke kudde! 
Verbod van roof en onrecht! Recht en genade in oordeel, gelijk God de rechtvaardige 
en barmhartige mij genade bewijzen moge! Dat zij zoo! "[1] 

En nu die plechtigheid is ten einde gebracht, houdt het niet lang aan, of Maximiliaan 
trekt met zijn luisterrijk gevolg en enkele Magistraten van Haarlem, een deel van de 
kruisboogschutters en hun koning verder naar Alkmaar, terwijl al de overigen 
dadelijk naar de hoofdstad van Kennemerland terugkeeren, waar ieder op eigen wijs 
de gelukkige afloop van het feest gaat vieren: want "elke schuiterije die van 
Scepelingerberch thuys quamen ontvangt 10 stuvers, die zij tsamen verdrincken 
zouden ende die van den gerechte die oick van Scepelingerberch thuys quamen 
zonder cost te doene, hebben verteert ten huyse van Dirick Spijcker xiiij stuvers." 

Tegen den avond keeren ook onse geduchtige Heere en de zijnen met hun geleide 
weder en worden op loffelijke wijze verwelkomd, want zoodra Maximiliaan op het 
Stadhuis is teruggekomen om aan te zitten bij den blijden maaltijd te zijner eere 
aangericht, verschijnen de cierlijk uitgedoschte knechten van Coman Pieter 
IJsbrantsz. op het Zand met den grooten vetten os, welke door hun meester voor 
stadsrekening, voor 20 rijnsche gulden, in het land is gekocht en nu, de horens 
verguld en met bloemslingers omhangen, aan den jongen vorst als huldiginggeschenk 
gaat aangeboden worden, en daarachter komen de wijnverlaters en wijnroeiers bijna 



[1] HOFDIJK, Historische Landschappen, bl. 177. 



362 

vier aam rinschen wijn op hunne wagens aanrollen, welke voor hetzelfde doel 
bestemd zijn, en rijkelijk met klimopkransen, de symbolen van Bacchus, zijn getooid. 

En de hospitaliteit wordt door de erentfeste Burgemeesteren zoo opgevat, dat al de 
feestvierende edelen en gedeputeerden der steden niet enkel door hen worden 
onthaald en ten disch genoodigd, maar als een blijk van goede affectie en voor 
recommandatie in de zaken, die zij later misschien met de Heeren van Haarlem zullen 
hebben te vereffenen, worden aan de Gedeputeerden van Yperen, Brugge, Gend, 
Dordrecht en Delft ieder twee stede-kannen rinschen wijn vereerd en aan den Heer 
Van Ravesteyn vier en nog eens vier, om toch vooral zijne gunstige gezindheid meer 
en meer te bevestigen en de machtige bescherming van den landvoogd niet te 
verbeuren. 

Haarlem . C.J. GONNET. 



TWEE UITHANGBORDEN. 



Te St. Nikolaas, in Oostvlaanderen, zag ik in 1825 bij een pruikemaker een bord 
uithangen, waarop Absalom geschilderd was, zoo als hij met zijn weelderig haar in de 
takken van een boom verward raakte, waarbij zijn lastdier van onder hem doorrende, 
en hij het kind van de rekening werd. Daaronder stond: "Zoo moeten ze varen, die 
geen pruiken dragen." Wat verder daarentegen zag men bij een haarsnijder een 
drenkeling geschilderd. Een Newfoundlandsche hond schoot toe, beet in 's mans 
pruik en zwom er mee naar den wal; zoodat de man verdronk, terwijl zijn pruik werd 
gered. Hieronder stond: "Zoo moeten ze varen, die pruiken dragen. "[2] 

Middelburg. Is. DE WAAL. 



[2] Vergelijk hiermede de Uithangteekens, II D. bl. 67, 68. 



363 



FUNERALIA.[1] 



XL 



HOLLANDSCHE BURGERBEGRAFENIS. 

"De manier van begraven is onder de burgers in Holland overal dezelfde". Zoo 
schreef een Leidsch poorter, die in 1651 een Fransche beschrijving van Holland 
uitgaf[2] . 

"Zoodra iemand hier den laatsten adem uitgeblazen heeft, komen de buren om 't lijk 
te verwaden. Zij drinken daarbij een glas Spaanschen wijn, en als 't werk afgeloopen 
is, gebruiken zij nog iets, alvorens te vertrekken. De familie maakt de lijst op 
dergenen, die ter begrafenis genoodigd zullen worden, en bepaalt het getal der 
aansprekers of bidders overeenkomstig aanzien en vermogen. 

"Ten bestemden dage vergaderen de genoodigden in 't sterfhuis, de aansprekers en de 
dragers er voor. In sommige steden wordt het lijk door de buren gedragen; in anderen 
is het de gewoonte de draagplaatsen te betalen. De namen der vrienden worden 
afgelezen, en zij scharen zich twee aan twee achter de baar, nadat eerst de 
bloedverwanten hunne plaatsen ingenomen hebben. 

"Bij een deftige begrafenis wordt de groote klok geluid. De ouderwetsche Hollanders 
zijn daar nog zeer op gesteld; anderen keuren 't af als eene bijgeloovige ceremonie. 

"Na de begrafenis keeren de familie en vrienden in het sterfhuis terug, waar een 

[1] Voor de boerebegrafenis in de gewesten, waarvan ik nog niet gesproken heb, zoowel als voor 
een aantal bijzonderheden dejuneralia betreffende, heeft de Oude Tijd geene ruimte meer, vermits 
hij met het einde van dit jaar ook zelf een einde neemt. Met nog een hoofdsruk over de 
burgerbegrafenis zal ik dus dit onderwerp besluiten. 

[2] JEAN DE PARIVAL, Les Delices de la Hollande, Chap. 24. De man was wel te Verdun 
geboren, maar noemde Leiden zijne tres-chere Ville et seconde Patrie. Chap. 8. Hij had er vele jaren 
gewoond en was er poorter geworden en tweemaal gehuwd. Van zijn beroep was hij taalmeester. Hij 
had Holland lief, en sprak er niet dan met lof van. "Alle Hollanders", zoo schreef hij, "beminnen de 
vrijheid, en alien, die er eenige jaren gewoond hebben, worden hun gelijk. De geest van dit land 
oefent een onbegrijpelijken invloed uit op alien, die er de lucht inademen". Chap. 4. 



364 

maaltijd aangerigt, of alleen wijn geschonken wordt. De rijken schenken Rijnschen 
wijn, de burgerlui Franschen, maar de gemeene man doet het met bier af. 't Is niet 
zeldzaam, dronkelui uit een sterfhuis te zien komen, die in himne rouwmantels 
zwaaijende over straat gaan, ja, ook wel over straat rollen; maar fatsoenlijke lieden 
wachten zich voor zulk eene buitensporigheid, en gaan, na eenige glazen wijn 
gedronken te hebben, ordentelijk naar huis. 

"Jonkmans en jongedochters worden ten grave gedragen door jonkmans, met een 
takje van laurier of rosmarijn in de hand, en dezen ontvangen van 't sterfhuis eene 
vereering in geld, waar zij dan eene vrolijke partij voor aanrigten." 

"Ja" zei Justus van Effen[3], "zulk een partij gaf doorgaans weer aanleiding tot 
vrijagie. 

"Ieder jonkman ging een buurmeisje verzoeken, om met hem naar de partij te gaan. 
Op den gezetten dag ging elk sinjeur zijn juffertje afhalen, en somtijds duurde de 
partij twee dagen achtereen; hetzij dat het geschenk zoo ruim was, of dat de 
jongelingen er ieder nog een goed stuivertje uit hun zak bijlegden. Doch daar hield 
het niet mee op. Om hare erkentelijkheid te betoonen voor de eer en 't vermaak haar 
aangedaan, verzocht elk juffertje op haar beurt het heele gezelschap weer op een zoet 
collationnetje; of liever, de oude lui deden dat. Deze toch waren niet minder 
erkentelijk voor de eer aan hunne dochter bewezen, en hadden vaak verdere uitzigten, 
die dikwijls ook verwezentlijkt werden; want zulk een reeks van zoete collationnetjes 
gaf tot zoete vrijerijtjes aanleiding, en had nu en dan een bruiloft ten gevolge. Zoodat 
op deze wijze het huwelijk uit het graf, en het leven uit den dood ontsproot." 

Hebben wij vroeger gezien, dat van ouds het gewone getal dragers acht was[4], in de 
17e eeuw klom dit tot twaalf. Vervolgens werd dit, om de staatsie nog meer te 
verhoogen, tot veertien uitgebreid, wat zelfs bij sommige gilden werd ingevoerd, 
gelijk bij dat van St. Lukas te Amsterdam, A°1715: "Dat van nu voortaan de veertien 
naastbelendene gildebroeders aan de overledene gehouden zullen zijn de overledene 
ter aarde te dragen."~Bij deftige burgerbegrafenissen liet men bovendien nog twee 
mannen leeglijfs achteraan loopen, die "heksluiters" genoemd werden, daar hun taak 
was, de hekken van 't kerkhof of de kerk achter de lijkstaatsie te sluiten. 



[3] Boll. Spectator, IV D. bl 378, 379. 
[4] Zie hiervoor bl. 162. 



365 

't Lijk van 't sterfhuis naar 't graf te dragen op de baar, gevolgd door een langen stoet 
van bloedverwanten en vrienden, was van ouds de deftigste lijkstaatsie. Maar reeds in 
het laatst der 17e eeuw begon de Mode daar eenige verandering in te maken. Immers 
uit eene Amsterdamsche keur van den 30n Januarij 1677 blijkt, dat sommigen te 
dezer stede toen de lijken met eene slede of een lijkstoel ten grave lieten brengen. Die 
sleden zuilen wel geene andere zijn geweest dan de bekende lijksleden, die later in 
gebruik waren, en nog zijn, voor kinderbegrafenissen; terwijl de lijkstoelen 
draagstoelen of draagkoetsen waren, ingerigt, om er een doodkist in te plaatsen, en 
met zwart behangen gelijk onze lijkkoetsen. Natuurlijk had men bij deze manier van 
begraven geen baar noodig, en hierdoor leden de doodgravers en de hondeslagers, die 
de baren bestelden, schade,--waarom bij gezegde keur werd bepaald, dat al degenen, 
die lijken ten grave lieten brengen "met sleden, lijkstoelen of andere inventie", en dus 
geen baren en roeven noodig hadden, evenwel het baar- en roefgeld moesten betalen, 
zoo als dat volgens oud gebruik was vastgesteld. 't Schijnt echter dat die nieuwe 
"inventien" geen opgang hebben gemaakt, want er is bij latere keuren geen sprake 
meer van, en zestig en meer jaren later nog was te Amsterdam het dragen 
"gewoonte." 

In de 18e eeuw kwamen de lijkkoetsen in de mode; 't eerst in den Haag. Zij waren 
daar in het midden van de eerste helft dier eeuw al zeer algemeen[5]. Te Amsterdam 
kwamen zij eerst vele jaren later in gebruik. Op een plaat van Bernard Picard in 't 
bekende werk van Moubach[6] vindt men eene Amsterdamsche en eene Haagsche 
lijkstaatsie van dien tijd afgebeeld. 

De Amsterdamsche gaat te voet: veertien dragers dragen de baar, en drie aansprekers 
gaan voor; familie en vrienden volgen twee aan twee, alien met rouwmantels en 
lamfers. Een knaapje is de eerste,~naar den ouden regel: '"t jongste bloed voor" [7]. 

De Haagsche begrafenis gaat met de lijkkoets. Deze is niet behangen met laken of 
fluweel, maar zwart geverfd, en aan de zij den geheel open, zoodat men er de kist in 



[5] Jhr. Mr. A. G. A. Ridder VAN RAPPARD, De 's Gravenhaagsche buurten, bl. 108 en 109. 

[6] Godsdienstpligten enz., V D. bl. 351. Dit deel draagt het jaartal 1736 op den titel, maar de 
teekening moet ouder zijn, want Picard was in 1734 reeds overleden. 

[7] ALKEMADE, Ceremonieel der begrafenissen, bl. 73. 



366 

ziet staan, met het lijkkleed overdekt. De twee paarden, die voor de koets gespannen 
zijn, hebben ook een zwart kleed over den rug. Drie aansprekers gaan v66r,~aan 
elke zijde der koets zes dragers,~familie en vrienden twee aan twee te voet achter de 
koets. 

Den 5n January 1739 werd het lijk van eene Amsterdamsche mevrouw 's avonds 
begraven in de Oude Kerk; dus zeer deftig. Het werd, "volgens gewoonte, gedragen, 
doch de vrienden zaten in koetsen, zeven in getal", wat hier toen iets nieuws was[8]. 
En waarom dit toen nieuw was, is wel te verklaren. Vroeger was het rijden met 
koetsen en andere rijtuigen te Amsterdam verboden, maar in 1736 was de vrijheid 
daartoe verleend tegen betaling van zeker rijtuiggeld. 't Schijnt evenwel, dat het nog 
meer dan twintig jaren geduurd heeft, eer de begrafenis met lijkkoetsen hier onder de 
deftige burgers in zwang kwam; althans niet voor 1765 werd bepaald, hoeveel 
daarvoor aan 't Aalmoeseniers-weeshuis moest betaald worden[9]. Hadden de Heeren 
de lijkkoetsen hier al veel vroeger gezien, zoo zouden ze ook deze keur al veel 
vroeger gemaakt hebben. Uit dezelfde keur van den 5n April 1765 blijkt ook, dat de 
lijksleden toen in gebruik waren voor kinderbegrafenissen; en wij geven hiernevens 
de afbeelding der Amsterdamsche lijkslee van dien tijd, naar Simon Fokke. Het 
lijkkleed is, naar oud gebruik, met bloemen vercierd. Bij groote deftigheid volgden 
achter de sleden ook een of meer koetsen. 

Velen achtten toen echter de begrafenis met eene lijkkoets zoo plegtstatig niet als de 
oude manier te voet, en zoo dacht Le Francq van Berkhey er ook over. "Eene 
begrafenis te voet is veel eigenaardiger", schreef hij. "Men kan daarbij, op de 
deftigste wijze, alle vrienden en bekenden noodige, terwijl eene begrafenis met 
koetsen zich slechts tot weinig menschen bepaalt"[10].~En dit was zeker waar ten 
opzigte van den burgerstand; maar bij de begrafenissen der rijken, werden er geen 
minder menschen om genoodigd: de lange sleep te voet werd vervangen door een 
langen sleep van koetsen. Men zag in de tweede helft der 18e eeuw te Amsterdam 
lijkstaatsien van meer dan dertig rijtuigen. En de koetsen, die de lijkkoets volgden, 
waren toen niet, als tegenwoordig, naakt en kaal, zoo als ze van stal komen; neen, 
zij waren alien in den rouw gehuld, dat wil zeggen met zwart laken en 
fluweel behangen. 



[8] Volgens de aanteekening van Jakob Bicker Raye. Vergl. Oude Tijd 1871, bl. 52. 
[9] Handv. v. Amst., 2e Vervolg, bl. 155, en WAG. Amst. II D. bl. 298. 
[10] Nat. Hist. v. Holl, III. D. bl. 1955. 



3 66 A 







. </.<WJ.'J..'.. ■ 



L'iiiel. 



piuiL m. 



Lijkslee. 



367 

Evenwel dacht menig ouderwetsch deftig burger er juist zoo over als de Leidsche 
doctor, en nog gedurende geheel de 18e eeuw hi el den velen zich bij de oude manier: 
eene lijkstaatsie te voet, met drie of vier aansprekers voorop, veertien dragers, en een 
langen stoet van vrienden achter de baar. 

Ja, 't heeft lang geduurd, eer de lijkkoets te Amsterdam algemeen werd. In het eerste 
derdedeel onzer eeuw waren de lijkstaatsien te voet nog geenszins zeldzaam. Zij 
war en echter tweeerlei: 

1°. De buurtbegrafenis, die toen hier ter stede, in de achterbuurtjes, nog bijna 
dagelijks plaats vond. Zij kwam in alien deele overeen met de boerebegrafenis in den 
Achterhoek, doch met dit verschil, dat men hier den mageren steedschen 
armeluidjesvorm had tegenover de plompe breedheid der boeren. De buurvrouwen 
beredderden alles in 't sterfhuis; de buurmans droegen 't lijk ten grave, en na de 
begrafenis leiden de buren "botje bij botje", en dronken in 't sterfhuis bier en 
jenever. Het doodbier moest er zijn; zoo men na de begrafenis niet gedronken had, 
zou men 's nachts geen rust hebben gehad in het buurtje;~de geest van den 
overledene zou er gespookt hebben, zoolang totdat hem de verschuldigde eer 
bewezen en 't behoorlijk drankoffer gewijd was, naar voorvaderlijke wijze. 

2°. De oude burgerbegrafenis te voet. Er waren steeds ouderwetsche Amsterdammers, 
wier uitdrukkelijke begeerte 't was, op de wijze der vaderen ten grave gedragen te 
worden. En zoo zag men hier nog meermalen deftige begrafenissen te voet gaan,-- 
met vijf of zes aansprekers voor en 14 dragers onder de baar, terwijl bloedverwanten 
en vrienden in rouwmantels volgden. In de laatste jaren echter is deze manier van 
begraven zoo niet onuitvoerbaar, althans zeer bezwaarlijk geworden door den 
verwijderden afstand der begraafplaatsen. Toch is 't nog voorgekomen. 't Is nog 
slechts acht jaren geleden, dat zulk een lijkstaatsie te voet van de Leidschebuurt naar 
de Wester-begraafplaats ging, en wel met een dubbel getal dragers, om elkander op 
den langen weg af te wisselen. 



368 

PUBLICATIE 

TEGENS DE BALDADIGE JONGENS, DIE DEN GECKEN HENRIK 

DAGELIJKS QUELLEN[1]. 



Borgermeesteren en Regeerders der stad Wijck klagten zijnde voorgekomen, dat vele 
baldadige jongens den sinnelosen ofte onnoselen Henrik op alderhande manieren 
komen te quellen, zoo met trekken bij zijn rock, naar te lopen, smijten als anders, 
waardoor hem tot boosheyd komen te verwecken, dat denselven, tot boosheyd 
gebragt zijnde (sic), alsdan naar deselve met steenen comt te werpen, waaruyt vele 
ongelucken staan te verwagten: 

Soo ist, daar Haar Ed. Achtbaarheden tzelve zooveel doenlik hebben willen 
voorkomen, eenparig hebben goedgevonden en verstaan, alle en igelijk bij desen wel 
scherpelijk te interdiceren en verbieden, denzelven innocenten op eenigerhande 
manieren aan te doen off te quellen, op poene van een oud schild bij de 
contraventeurs te verbeuren, te appliceren de voorschreven boeten voor den Hr 
Hoofdofficier, aanbrenger en armen yder een derdepart, en dat de Ouders voor hare 
kinderen zullen caveren en moeten instaan. 

Gepubl. 29 Aug. 1720. 



WAT WAARD IS, GEPREZEN TE WORDEN. 



De heilige Paulus schreef: "De Godtsaligheyt is tot alle dingen nut" (1 Tim. IV, 8). 
Maar de vrome vader Cats wist het duidelijker uit te leggen: 

Het is een deftig werck en waart te zijn gepresen, 
GODTZALIG en met een oock RUCK te mogen wesen. 

Twee-en-tachtig-jarig leven,vs. 1153, 1154. 



[1] Medegedeeld door den heer J. F. Croockewit te Wijk bij Duurstede. 



369 



VAN T MOLENARINNETJE. 



Morgen is 't kermis op 't dorp en dan moet er een nieuw lied wezen bij 't jonkspel, d.i. 
bij den dans in de herberg. Job in de Schenkkan heeft er een van een retrosijn van de 
Antwerpsche Violieren, en tevens een achterbuurts-virtuoos met zijn wijf voor een 
paar dagen ingekwartierd om 't stuk in te studeeren. Trees zal 't eens zingen en 
Peerjan spelen; luister: 

1. 

Te Bamis als het regent,[l] 

Dan sijn de waters diep, 
Soo comt er het loos visschertje 

Te visschen in het riet, 
Met sijn rijfstock en sijn strijckstock, 
Met sijn lapsack en sijn knapsack, 
Met sijn leeren van dirredomdeeren. 

Met sijn leeren laersjes aen. 

2. 

Het mooije molenarinnetje 

Ghinc in haer deurtje staen, 
Omdat het aerdich visschertje 

Veurbij haer heen zou gaen, 
Met sijn enz. 

3. 

Wat heb ick jou misdreven? 

Wat heb ick jou misdaen? 
Dat ick niet magh met vrede 

Veurbij jou deurtje gaen, 
Met mijn enz. 



[1] Vergl. HOFFMAN VON FALLERSLEBEN, Horae Belgicae, Pars II, p. 154. 



370 
4. 

Gh'en hebt mij niet misdreven, 
Gh'en hebt mij niet misdaen, 

Maer gh' moet mij driemael soenen 
Eer jij veurbij meught gaen, 

Metjou enz. 



5. 



Wei soete molenarinnetje, 
Dat magh er vrij op staen, 

Ick sel jou sesmael soenen, 
Dat ick veurbij magh gaen, 

Met mijn enz. 



6. 



Jij bent 'er een loos visschertje, 
Een kanneken magh 'er op staen, 

Wij sullen 't wijntje drincken, 
En jij meught noch niet gaen, 

Metjou enz. 



"Mooi! " roept Job, "dat 's een liedeken om er van op te springen, en een refrein, daar 
ze bij trampen en stampen kunnen!" En hij laat de virtuozen eens drinken en neemt 
zelf ook een teug; terwijl Jobs wijf het niet kan uitstaan van nieuwsgierigheid en aan 
de deur van de keuken staat, als moeder Sara stond "aan de deure der tente." 



JONKERS. 



Wat dunckt u, wijse lie'n van Adel, van die pronkers? 
Een degen waer' genoegh voor seven sulcke Jonckers. 

HUYGENS, Sneldicht, XV. 256. 



3 70 A 




Jf*» &bu»' lied, nan T-mle 



Elaii. -IPJ. 



Een nieuw lied, naar Teniers. 



371 



UITBESTEDING VAN WEEZEN EN OUDEN. 



Hoe in vroeger tijd weeskinderen publiek[l] werden uitbesteed, kan blijken uit de 
wijze, waarop dit nog in de eerste helft dezer eeuw geschiedde. 

Niet alleen werden de namen der kinderen afgelezen, om, bij afslag, aan de 
minstvragenden te worden gegund, maar zij moesten persoonlijk op die soort van 
slavenmarkt tegenwoordig zijn, opdat ieder ze zou kunnen zien en schatten! ! [2] 

Hoeveel er reeds verbeterd zij, toch blijft er nog veel te doen over. De krachtig 
aangevatte pogingen, voor weinige jaren in 't werk gesteld, om een plattelands- 
weeshuis voor Zuid- en Noordbeveland te stichten in eene streek, waar uitbesteding 
meestal ellendige vruchten draagt, schijnen op geldelijke bezwaren te zullen 
afstuiten. 

Gelukkig de steden, waar welingerichte weeshuizen bestaan als overblijfselen van 
den weldadigheidszin onzer voorvaderen! 

Voor ouden is op 't platteland niet beter gezorgd. De veldarbeider tobt en zwoegt om 
een sober bestaan te winnen zoolang hij kan, maar eindelijk, oud en afgesloofd of 
kreupel en gebrekkig, vervalt hij "aan den armen! " 

Dezulken worden eveneens uitbesteed. Hunne namen worden tegen den 
bestedingstijd aangeplakt, en ten bepaalden tijde worden ze ook aan de 
minstvragenden toegewezen, al zijn ze zelven niet tegenwoordig. 

We zouden echter de waarheid te kort doen, zoo we zeiden, dat op de aannemers niet 
gelet wordt. Neen, bij gelijke of bijna gelijke voorwaarden, wordt aan dien de 
voorkeur gegeven, bij wien men verwachten mag, dat de bestedeling 't best verpleegd 
zal worden. Over 't algemeen echter gaan de "Armvaders" in de eerste plaats te rade 
met de geldmiddelen. 

[1] De openbare verpachting heeft thans op het eiland niet meer plaats, maar wel laat de verpleging 
nog veel te wenschen over. 

Alleen arme lieden nemen weezen ter verpleging aan, en wel tot verligting van hun eigen gezin. 
Tijdschrift der Vereeniging in het belong der Weezenverpleging, 1874, bl. 53. 

[2] Echt middeleeuwsch!— Maar men had met dit ten toon stellen der kinderen in de middeleeuwen 
eene goede bedoeling. Door 't gezigt dier arme weezen werden soms gegoede burgers bewogen, om 
Gods wille, ze tot zich te nemen en op te voeden. J. T. G. 



372 
Ziehier de voorwaarden ter uitbesteding van een arm man in 1745. 

Conditie en voorwaarde van de Kerkeraad te X., volgens welke zij zullen tragten te besteeden voor 
een jaar te houden of te alimenteeren de persoon C. B., wonende alhier, beginnende met de 23 
January 1745 tot de 23 Januari 1746 op deze conditie als volgt: 

1. Vooreerst zal den aannemer dezen C. B. moeten besorgen voor kost en van drank. 

2. Zal den aannemer moeten zorg draagen dat deze C. B. wel zal gekuyst en gekelft en wel 
gewassen zal werden, buiten hetgeen hij zelve niet kan doen (sic). 

3. Zal den aannemer dezen C. B. moeten houden ziek en gesont, met meerder of minder gebreeken 
als hij nu heeft. 

4. Zal den aannemer moeten zorg draagen, dat deze C. B. sijn kleederen wel zullen gelapt en 
verstelt worden, mits dat den Armen de lappen zullen moeten geven of kopen. 

5. Zal den aannemer moeten bekostigen in gevallen dat er aan moet gemedicineert worden tot den 
vijf schellingen toe. 

6. Zal den aannemer hier niets van profiteeren, often waren dat deze C. B. kwam te sterven, zal den 
aannemer profiteeren voor het afleggen en stro[3] uit te leggen vijf schellingen. 

7. Zal den aannemer hem moeten geven 's weeks een vierendeel toebak. 

En also de predikant uit last des Kerkeraads deze aanbesteding den gepasseerden 17n dezer maand 
heeft aan het Bord der publication laaten aanplakken om publijk dezen perzoon in de Consistorie 
aan te besteeden op condition en voorwaarden als hier luidende zijn, en haar voorgelezen 
zouden worden, is er niemand verscheenen als D. F., bij welken C. B. het gepasseerde jaar gewoont 
heeft, zoo heeft de Vergadering aan de voornoemde F.--C. B. wederom aanbesteed voor eene 
somma van seven ponden vlaams, gelijk hij het vorige jaar van hem genoten heeft, ingaande met 
den 23 Jannarij 1745 en Eindigende met den 23 January 1746, welke condition hem sijn 
voorgelesen en met sijn handtmerkt ondertijkent zijn. 

Braaf, dat men toen den armen man ten minste nog een pijp tabak tot zijn 
versnapering verzekerde!~Dat doet men tegenwoordig niet meer. Wel wordt, gelijk 
vroeger, bedongen, dat hij behoorlijk gevoed en gereinigd worde, maar wil hij 
rooken, dan mag hij zien wie hem tabak geeft, of om "tabakscenten" loopen bedelen. 

Twee en veertig gulden was het jaargeld, waarvan de aannemer nog dertig stuivers 
aan den apotheker zou kunnen uitkeeren, zoodat hij voor 15/4 stuiver in de week den 
man onderhouden en verplegen moest. Tegenwoordig wordt minstens een 
rijksdaalder in de week betaald, waaruit blijkt, dat hier het geld, voor 130 jaren, ruim 
driemaal zooveel waarde had als thans. 
Nisse. J. KOUSEMAKER PZ. 

[3] Vergl. hiervoorbl. 334. 



373 



HERINNERINGEN VAN VOOR DRIE EEUWEN. 



XII. 

BESLUIT. 

Van de vier zaken, die de Groot-kommandeur in 't begin van 1574 ernstig bezig 
hielden; 't ontzetten van Middelburg, 't innemen van Leiden, 't veroveren van 't 
Noorderkwartier en 't verdrijven der Geuzen van de zee;~vier zaken, waarmee hij 
meende den opstand in eens en voor goed te kunnen dempen en tevens zich zelven 
wereldberoemd te maken, als hij in een jaar volvoerde, wat geen Alva zelfs in zes 
jaren had kunnen doen;~van die vier zaken was geen enkele hem gelukt, en zijn 
roem lag in duigen! 

Middelburg had hij niet ontzet,~maar met die stad had hij Zeeland tevens voor den 
Spanjaard zien verloren gaan. 

't Noorderkwartier had hij niet veroverd,~maar het heir, dat hij er heen gezonden had, 
was in de Waterlandsche moerassen begraven. 

Leiden had bij niet ingenomen,~maar hij zag zijne soldaten Holland muitend uit- en 't 
"getrouwe" Utrecht plunderend afloopen. 

De Geuzen had hij niet van de zee gejaagd,~maar wel hadden zij zijne vlooten 
veroverd of verbrand. 

Niets had Requesens gewonnen en eigentlijk nog niets uitgerigt. Te vergeefs zelfs had 
hij die bekwaamheid, welke Filips 't meest in hem waardeerde,~zijne sluw- en 
slimheid in 't bedriegen,~pogen in 't werk te stellen; te vergeefs had hij een "generaal 
pardon" afgekondigd, te vergeefs vredesgezindheid geveinsd;~de Geuzen kenden 
hem beter, dan hij hen, en zelfs de "getrouwe gewesten" toonden weinig geneigdheid 
om zich van hem te laten foppen. 

Don Lowys kon soet wieghen 
d'Arme Mooren, met soeten klap, 

Om hen so te bedrieghen, 
Maar de Geuzen waren hem te knap. 

Had Dukdalf in de Nederlanden het graf van zijnen roem gevonden, —Requesens 
ondervond reeds het eerste jaar van zijn bewind, dat het hem hier niet beter zou gaan. 



374 

Ach! tot overmaat van ramp nog bezorgde de Wintermaand hem in plaats van "een 
zalig uiteinde" nieuwe kwelling en hartzeer. Niet alleen zag hij al zijne Spaansche 
listen mislukt, maar ook zijne Spaansche benden weer in voile muiterij; en nog even 
bij tijds ontdekte hij met schrik, dat Antwerpen een zwaai dreigde te nemen en 's 
Prinsen zijde te kiezen! 

't Arme Utrecht moest de woede der Spanjaards misgelden, wien de buit van Leiden 
was ontgaan. Deerniswaardig lot der "getrouwe gewesten!" Als de Spaansche 
soldaten een geuzenstad niet krijgen konden, moest een "getrouwe" het bezuren! ! Dat 
was 't loon der Spaansch-gezindheid. En dan zijn er zelfs heden ten dage nog lieden, 
die durven zeggen, dat de Spaanschgezinden in de Nederlanden destijds de knapste 
en verstandigste lui waren, die 't aan 't beste end hadden! ! !~Maar dat zijn dan ook 
dezelfde hedendaagsche lieden, die niet opzien tegen de dwaasheid, te beweren, dat 
onze voorouders zeer gelukkig hadden kunnen zijn, zoo zij gedwee hadden gebogen 
onder 't juk van Spanje en de Inquisitie. 

Hadden de muiters Utrecht overrompeld, zij zouden het "d' Antwerpsche 
bysterheeden" hebben "doen doorwaaden." Reeds bestormden zij eene poort en werd 
er duchtig gevochten; maar gelukkig koos de bevelhebber van 't kasteel partij voor de 
stad, en "joegh etlijke vluchten groove koeghels dwers door de muitelingen", zoodat 
"zij zich ter aftoght begaaven." En toen de Utrechtsche Magistraat een brief aan 
Requesens schreef, om over dien moedwil te klagen, luidde 't antwoord alweer: 
"Laat de getrouwe gewesten maar geld geven, om het leger te betalen; dan kan ik de 
krijgstucht handhaven, en anders niet." Trouwens, hij had, toen hij dit schreef, "wel 
ander onweer in 't hoofd." Op dezelfden dag toen de muiters voor Utrecht kwamen, 
was hij met twintig vaandels Walen binnen Antwerpen gerukt, dat op 't punt was geus 
te worden, daar magistraat en burgerij walgden van de Spaansche kliek. 

De Hollanders en Zeeuwen hadden in dit jaar niet verloren maar gewonnen; zelfs de 
neerlaag op de Mookerheide had gestrekt om hunnen moed te verhoogen, en hun 
geleerd meer op eigen kracht dan op buitenlandsche hulp te steunen. Inwendig waren 
zij versterkt, en toen de graaf van Schwartzenburg in 't begin van 1575, aan 't hoofd 
van een keizerlijk gezantschap hier kwam, was hij verwonderd over den gunstigen 
toestand in Holland, dien hij door de vijanden heel anders had hooren beschrijven. 

Ja, de Geuzen hadden zelfs hun regeeringsvorm geregeld. Zij hadden de oppermagt 



375 

opgedragen aan den Prins als "Hoofd en Hoogste Overigheid", en zijne magt zoowel 
als de regten der Staten omschreven. Holland en Zeeland, met himne bondgenooten 
van Bommel en Buren, vormden thans een constitutioneel prinsdom. Onder 's Prinsen 
vlag voerden zij den oorlog te land en te water, voor himne burgerlijke en 
godsdienstige vrijheid, en 't ontbrak him noch aan den moed noch aan de middelen, 
om daarin te volharden. Wei erkenden zij Filips nog als graaf, maar slechts in naam, 
vermits zijne regeering geschorst was door den oorlog tegen het Spaansche leger, dat 
hij hier gezonden had, en tegen de Inquisitie, die hij hier wilde invoeren. 

Op 't eind des jaars wist Requesens niets beters te doen, dan op nieuw een 
vredelievend gelaat te toonen, en den Hollanders en Zeeuwen te laten verzekeren, dat 
hij 't nu in ernst meende, en Filips zelf hem gelast had, onderhandelingen aan te 
knoopen om tot een goeden en bestendigen vrede te geraken. 

Wei twijfelden velen ernstig aan die goede meening van den Spanjaard, maar toch 
mogten de Prins en de Staten den aangeboden handel niet afslaan, omdat de Keizer 
zelf bemiddelaar wilde zijn. Dit leidde tot de vredesonderhandelingen te Breda, die 
een half jaar lang gerekt werden, maar vruchteloos afliepen. Evenwel vereerden de 
Prins en de Staten den Duitschen gezanten bij him vertrek, zeer kostbare geschenken, 
waarin zij op nieuw met verwondering erkenden, dat het er in het Geuzenland zoo 
slecht niet uitzag als de Spanjaards vertelden en zelfs den Keizer hadden durven 
wijsmaken. 



BLADVULLING. 



Desen boek bedanckt met reverentie 
Den discreten Leser van zijn parientie. 

MARCUS VAN VAERNEWIJCK, 
aan 't slot van zijn Spieghel der Ned. Audtheyt, 1568. 



376 



AFSCHEID. 



Bij 't einde van dit Vierde Deel[l] neem ik afscheid van de medewerkers en lezers 
van den Ouden Tijd. 

De uitgave van dit werk wordt gestaakt. 

Ik leg thans de pen neder, met eene opentlijke dankbetuiging aan alien, wier hulp en 
medewerking mij bij dezen arbeid is te stade gekomen; aan alien, wier ondersteuning 
mij 't werk verligt, en wier belangstelling mij dat veraangenaamd heeft;~aan hen 
zoowel die bijdragen geleverd hebben, waaraan de Oude Tijd voor een goed deel 
zijne blijvende waarde verschuldigd is, als aan hen, die door 't verschaffen van 
mededeelingen of 't geven van inlichtigen, die door 't zenden van voorwerpen ter 
afbeelding, door 't leenen van teekeningen of prenten ter navolging, of op eenige 
andere wijze, het werk hebben bevorderd en ondersteund. 

Namen behoef ik hier niet op te tellen. Men vindt ze in 't werk zelf; want naamlooze 
medewerkers had de Oude Tijd niet, en alle ongeteekende stukken zijn, als bekend is, 
uit mijne pen gevloeid. Aan alien breng ik het offer mijner erkentelijkheid,~en dit 
niet enkel voor de medewerking zelve, maar vooral ook voor de heuschheid en 
welwillendheid, waardoor zij zich steeds kenmerkte, en voor de vriendelijke 
bereidvaardigheid, die ik immer en bij ieder ondervond, waar 't een verzoek gold ten 
behoeve van den Ouden Tijd. Hier door is mij de vierjarige arbeid aan dit boek een 
bron van genoegen geweest, en al mogt eerlang of weldra de Oude Tijd onder den 
aanbruisenden stroom der nieuwigheden bedolven en in diepe vergetelheid raken, mij 
zal hij steeds een aangenaam herdenken zijn. 



[1] Behalve de vier deel en, die mijnen naam op den titel dragen (1871 -1874), bestaan er nog twee 
deelen van den Ouden Tijd (1869 en 1870), die "onder leiding" van den heer D. VAN DER 
KELLEN Jr. zijn verschenen. 

Amsterdam, 1 5 Nov. 1 874 . J. TER GOUW. 



REGISTER. 



Aalmoezeniershuis, 80. 

Aanpakken, 286. 

Aanspreken, 162. 

Aansprekers, 163, 299, 363, 367. 

Aap, 130. 

Aardewerkfabrieken, 33. 

Aardigheden, 330, 331. 

Aarschot, 36, 49. 

Absalom, 362. 

Achtkante boer, 272. 

Actiehandel, 3. 

Actionisten, 4, 5. 

Adel, 302, 370. 

Advokaten, 321-324. 

Afhalen van de bruid, 12. 

Afleggen, 372. 

Afleggers, 335, 336. 

Afschaffingsgenootschappen, 204. 

Akademie, 208, 209. 

Akademie-dansmeester, 26. 

Akte van admissie, 100. 

Akte van consul entschap, 236, 238. 

Alchemist, 46, 47. 

Alkmaar, 201. 

Allerchristelijkste koning, 304. 

Alva, 48. 

Ambacht, 321. 

Ambachtsgilden, 139, 141. 

Ambachtskroegen, 85. 

Ambt, 24. 

Ambtsstaven, 195. 

Ameland, 111. 

Amelia, 293. 

Amsterdam, 38, 236. 

Amsterdamsch, 32. 

Anekdoten, 95, 96, 221, 222, 255. 

Angstvalligen, 173. 

Antwerpen, 134, 228, 229. 

Arbeid, 259. 

Archivaris, 192. 

Armenjagers, 53. 

Asselijn (Jan), 34. 

Auto-da-fe 63. 

Avoezen, 225. 

Avond-bruiloften, 78. 



B. 



Baan, 220. 

Babbelaarster, 152. 

Bakkers, 22-25. 

Baldadigejongens, 368. 

Balken (nolle), 271. 

Balkkoppen 149. 

Ballum, 112. 

Balsemen der lijken, 93. 

Bedel aars 53. 

Beekhuys (Albert), 128. 

Begrafenis, 14, 55, 57, 60, 61 123, 139, 140, 162, 

211,363-367. 

Begrafenismaal, 14, 217, 287, 288. 

Begrafenispenningen, 162. 

Begrafenis van den actionist, 5. 

Begraven in de kerken, 92, 94, 123-128. 

Beijervorst, 138. 

Bekers, 194. 

Bekrensen, 249. 

Bemmel (Hendrik van), 66. 

Bende, 300. 

Benedictijnen, 348. 

Berrie, 336. 

Beschuit, 168. 

Besuynen, 340. 

Beuken, 211. 

Bibliotheeken, 341, 344, 347, 348, 351. 

Bickers (Wendela), 74, 75, 76. 

Bidden, 64. 

Bidders, 163. 

Bidprentjes, 249. 

Bijgeloof, 6, 90. 

Bijnamen, 29, 63, 86. 

Bijscholen, 100. 

Bilderdijk, 203. 

Biljart, 220. 

Binnenvader, 66. 

Blijdeinkomste, 193, 194, 311. 

Blijspel, 154. 

Bloedwreker, 61, 93. 

Bloemen, 231. 

Boekebordje, 98. 

Boeken, 341-351. 

Boekrollen, 345, 346, 349. 

Boerebegrafenis, 214-218, 248-254, 286-288, 

296-299, 334-337. 



Boerelijkstaatsie, 296, 298. 

Boerelijkwagen, 298. 

Boeren, 24, 81. 

Boeren-Breughel, 45, 81. 

Boerenkleeding, 339, 340. 

Boeten, 80. 

Boisot, 228, 229. 

Boit-tout, 226. 

Bojen, 215, 216. 

Bonnet, 83. 

Bonte (Hugo), 325. 

Bonte kraaijen, 255. 

Bontius, 291,293. 

Borstje, 339. 

Bosboom (Simon), 309. 

Bosscher messen, 247. 

Boter, 82. 

Brand, 173. 

Brandewijnskom, 328, 332. 

Brandijzer, 108. 

Breughel (Pieter), 45, 46, 81. 

Brillen, 187. 

Broedlagt, 13. 

Broodmessen, 247. 

Broodwegers, 82. 

Broodzetting, 82. 

Bruggelingen, 96. 

Bruidskoe, 13. 

Bruigomspijp, 13, 203, 329. 

Bruiloft, 13, 78, 79, 327-333. 

Bruiloftsgasten, 74-77, 80. 

Bruiloftskeur, 78-80. 

Bruiloftskroonen, 12. 

Bruiloftsvermaken, 26. 

Brunswijk (Lodewijk van), 235-239. 

Bubbelcompagnien, 4. 

Bubbelgekken, 5. 

Buitenplaats, 23 1 . 

Buitpenning, 115. 

Buren, 288. 

Burgerbegrafenis, 139, 363-367. 

Buurgilden, 139, 163. 

Buurtbegrafenis, 163, 367. 

Buurtknecht, 164. 

Buyck (Joost), 38. 



Cellebroers, 165. 
Champigni, 134, 325, 326. 
Chevreaux, 7, 38, 229. 
Childe (Josiah), 101. 



Chylarium, 120. 

Christoffel van de Palts, 104, 105. 

Christusbeeld, 51. 

Clepsydra, 347. 

Cloetbaen, 219, 220. 

Codex, 345. 

Coenen (Johan), 109. 

Coevels, 195. 

Compositie, 107. 

Contract, 178,210-213. 

Custodes, 344. 

Cuyp (Albert), 72, 73. 

D 

Damhouder, 142. 

Dankbaren, 173. 

Danken, 64. 

Dansen, 25, 26. 

Dansmeester, 25, 26, 71. 

Dedel (W.G.), 158, 159. 

Degens, 247. 

Delftsch aardewerk, 34. 

Delftsch blaauw, 33. 

Deventerkoek, 287,288. 

Dichten, 310. 

Dichtkundige genootschappen, 120. 

Dienders, 156. 

Dieren, 143. 

Dikkehertog, 235, 237. 

Dissertation, 213. 

Dissolving views, 355. 

Dobbelen, 180-184. 

Doel, 279, 281. 

Doelknecht, 163. 

Dominee, 256, 336, 337. 

DonLowys, 9, 373. 

Doodbidder, 298, 299. 

Doodbier, 296, 297, 299, 337, 367. 

Doodenstroo, 334. 

Doodhemd, 335. 

Doodkisten, 89. 

Doodkloppertje, 90. 

Doodlaken, 249, 336. 

Doodmalen, 55, 56, 61, 91, 92, 203, 254. 

Doodnepe, 90. 

Doodschuld, 139, 140. 

Doodslagen, 106, 107. 

Doodstij ding, 90. 

Doowagen, 216. 

Dooweg, 87, 90, 250. 

Dorpsbegrafenis, 215, 298. 



Dorpskermis, 35, 369. 
Dou (Gerard), 137. 
Draagplaatsen, 363. 
Drinkbakken, 89. 
Drinken op sommetjes, 26. 
Drinkuit, 225, 226. 
Drinkvermaak, 225, 226. 
Drol, 45. 

Dronken boer, 222. 
Droom, 224. 
Drukkunst, 343. 
Drynckscheerre, 198. 
Dubbelheid, 155. 
Duif, 12. 

Duivels, 147, 335. 
Duivelsmisse, 25. 
Dukdalf, 7, 373. 



E. 



Eerewijn, 196. 
Eindhoven, 44. 
Eletto, 134. 
Elf en en wichten, 52. 
Ellendig kerkhof, 124. 
Elsjesput, 28. 
Elzenkamp, 28, 30. 
Emancipeeren, 108. 
Emblemata, 175. 
Etten, 137. 
Examen, 100, 157. 



F. 

Falie, 297. 
Familiewapens, 116. 
Fatsoen, 214. 
Fatsoenlijke lieden, 214. 
Feintjes, 332, 333. 
Filips de goede, 222-224. 
Fluweelen Breughel, 45. 
Foesel, 13, 16. 
Forster, 81, 108. 
Friesland, 110. 



Galg, 273. 
Galgerigters, 86. 
Gans, 83. 



Gasthuis, 210. 

Gauma (Hartman), 110. 

Gebeden, 173. 

Geeseling, 40, 53, 66, 67. 

Geesten in de lucht, 6. 

Geesten (Booze), 88. 

Geestverschijningen, 354. 

Geheim huwelijk, 169. 

Gekke Hendrik, 368. 

Gekken, 209. 

Gelder (Jan van), 112, 113, 114. 

Geldkist, 246. 

Geleerdejuffer, 147. 

Geleerden, 174, 175. 

Geluk, 183. 

Gemerke, 211. 

Generaal pardon, 263, 264. 

Geregtelijke verklaring, 39, 41. 

Geschenken, 194, 195, 196, 198. 

Getuigschrift, 141. 

Gevelsteenen, 171, 172, 173. 

Gevelverciering, 148-150, 171-176. 

Gijzen (Jan van), 205. 

Gildebanieren, 20, 259, 290. 

Gildebegrafenis, 139, 161-164. 

Gildekamer, 310. 

Gildekannen, 20-25. 

Gildeknecht, 307. 

Gildekroegen, 85. 

Gilden, 139, 140, 141, 278, 289, 290. 

Gildepligt, 139, 161, 162. 

Gilderegt, 259. 

Gilde-spreekwoorden, 84-86. 

Gildewapens, 258, 259. 

Glasschriften, 151-154, 302-304. 

Godzaligheid, 368. 

Goedkoop, 44. 

Goltzius (Hendrik), 97, 98. 

Gootplanken, 179. 

Gordijnen, 246. 

GoreBesje, 319. 

Goverten, 332. 

Govertje, 25. 

Goudmaker, 46. 

Gouwenaars, 190. 

Graanprijzen, 82, 

Grafdelver, 336, 337. 

Grafdieverij , 90. 

Grafheuvels, 57, 58, 60, 87, 91, 297. 

Grafmalen, 56, 92. 

Grafschenners, 57, 90. 

Grappenmakers, 196. 



Groene dokter, 269-274. 
Groenetenters, 269. 
Groeve, 14, 249, 250, 252. 
Groevebidders, 253. 
Groevebollen, 218. 
Grofkoppen, 332, 333. 
Grootheer, 142. 

Groot-kommandeur, 7, 9, 10, 69, 373. 
Guicciardini, 101. 

H. 

Haar, 265. 

Haardvlam, 202. 

Haarlem, 201. 

Haarsnijder, 362. 

Haemstede (Adolf van), 228, 229. 

Halfschof, 300. 

Ham, 83, 143. 

Handmerken, 42. 

Hanen, 121. 

Hangen, 272. 

Haren (O. Zw. van), 126. 

Haring, 83. 

Harms (Jan), 155-159. 

Haver, 82. 

Havergorts-poeten, 262. 

Heer (Willem de), 266. 

Heerstraat, 220. 

Heil en zegen in 't nieuwe, 7. 

Hein de schoenlapper, 262. 

Hekken-openzetters, 91. 

Heksen, 91. 

Heksenbranden, 63. 

Heksluiters, 365. 

Hellebaard, 247. 

Hellebardiers, 195. 

Helmond, 64. 

Helsche-Breughel, 45. 

Hemdekleed, 248. 

Hendrik van Nassau, 104, 105. 

Himpel (Antonie ter), 34. 

Hoesgezeten, 252. 

Hofmeesters, 79. 

Holland op zijn smalst, 20. 

Hollandsche zindelijkheid, 186. 

Hollandsch kooltje, 202, 203. 

Hond die huilt, 90. 

Hondeslager, 83. 

Hoofddoek, 339. 

Hoofdschool, 100. 

Hoorn, 246. 



Houwen, 213. 

Hoven (Jan van), 118, 120. 

Hozen, 83. 

Huik, 297, 311. 

Huik laten vallen, 94. 

Huisgoden, 150. 

Huis met de hoofden, 148. 

Huldiging, 243, 356. 

Huldtooneel, 358, 361. 

Hunebedden, 56. 

Huurcontract, 177. 

I. 

IJdelheid, 47. 

Illumineeren, 349. 

Inbijten, 315. 

Ingang, 139, 140. 

In Liefde bloeijende, 208, 352. 



Jaapje sta stil, 25. 

Jacobus II, 304. 

Jagt op vagebonden, 53, 54. 

Jak, 211. 

Jan hagelwit, 303. 

Jan Harms, 155-159. 

JanKlaassen, 119. 

Jan met de boeken, 341. 

JanPropdarm, 304. 

Janssen (Yda), 66. 

Jan van Gijzen, 205. 

Jan van Nassau, 104, 106. 

Jelmer Jelmers, 111, 112, 113, 114. 

Jeroen Jeroense, 116, 153, 154. 

Jonkers, 370. 

Jonkspel, 369. 

JoostBuyck, 38. 

Jopenbier, 82. 

Juffer (geleerde), 147. 

Juffrouw, 286. 

Jurisdictie, 259. 

Juweelen, 80. 



K. 

Kaak, 283. 
Kaartspel, 132, 181. 
Kaas, 82, 168. 



Kaatsen, 220. 

Kacheloven, 246. 

Kachels, 202. 

Kachelsteenen, 246. 

Kakadoris, 191. 

Kalf, 62, 277. 

Kamminga (Pieter van), 111, 112. 

Kanne-opschriften, 21. 

Kantoorknecht, 97. 

Kaper, 339. 

Kappers, 213. 

Karel V, 193, 240, 311, 315, 316. 

Karel de Groote, 87, 90, 123. 

Karel de Stoute, 255. 

Kastijden, 142. 

Katknuppelen, 63. 

Katten, 91, 175, 176. 

Kattenbranden, 63. 

Kattendonders, 63, 64. 

Kees deboer, 332. 

Keezer, 327. 

Kelders, 67, 271. 

Kermisdag, 200, 290. 

KerkenStaat, 121. 

Kerkhoven, 87, 88, 124, 127, 215. 

Kerkweg, 252. 

Kersmis, 183, 184. 

Ketterbranden, 63. 

Keuren, 80. 

Keurslijf, 339. 

Keylbanen, 220. 

Kinderbier, 13. 

Kindergebede, 98. 

Kist, 65, 67, 89. 

Klaasdag, 19. 

Klaasjes, 18. 

Kleedsters, 215, 216. 

Kleermakersgild, 85. 

Klok, 352. 

Klokgelui, 6, 61, 88, 92, 251, 253, 254, 286, 288, 

297, 298. 

Klokkesteller, 138. 

Klosbaan, 219, 220. 

Knaap, 213. 

Knip voor den neus, 122. 

Knollendieven, 28-3 1 . 

Koekebakkersdeeg, 148. 

Komedie, 42. 

Konijnen, 83. 

Koninginnen, 96. 

Konings koffijhuis, 204. 

Konkelen, 327. 



Konkelpot, 328. 
Kookens-kookentj e, 187. 
Kooketten, 137. 
Koopmansrekening, 102. 
Korendragers, 24. 
Korenkoopers, 82. 
Kovel, 165, 195. 
Kraai, 90, 129. 
Kraamvrouw, 298. 
Kroon, 346. 
Krotespitters, 300. 
Kruisbeeld, 51. 
Kunstlievenden, 172. 
Kussen tot afscheid, 59. 
Kwaden, 147. 
Kwakzalvers, 191. 



Lachen, 198. 

Lamfer, 297 

Lamme koning, 203 . 

Lammert Melisz., 38. 

Landjuweelen, 282, 352. 

Landloopers, 53. 

Landverhuizers, 145, 146. 

Lantarens zonder licht, 218. 

Lappersgilden, 258. 

La Roche, 199,200. 

Lastige lieden, 232. 

Laurier, 364. 

Law (John), 2, 3 . 

Lebrecht van Anhalt, 169. 

Leed, 286. 

Leedaanzegger, 286. 

Leedbidder, 286. 

Leeghwater, 258. 

Leelijke manjes, 333. 

Leenstelsel, 289, 290. 

Leeuwenhoek, 254. 

Leidekker, 221. 

Leiden, 8, 10,200,201,291. 

Librarii, 347. 

Liedje, 144-147. 

Li efhebberij -komedie, 185. 

Liereman, 146. 

Lieve-Vrouwengild, 305. 

Lijf straff elijke regtspleging, 65-67, 283. 

Lijkberoovers, 90, 

Lijkbrand, 58, 87, 91, 123, 334, 335. 

Lijkceremonien, 55. 

Lijkfeesten, 56. 



Lijkkoetsen, 252, 365, 367. 

Lijklaken, 216. 

Lijkpredikatien, 251. 

Lijkslee, 366. 

Lijkstaatsie, 55, 59, 61, 161, 163, 213, 252, 365, 

367. 

Lijkstoel, 365. 

Lijkstoet, 15. 

Lijkstroo, 334. 

Lijk varen, 249. 

Lijkvelden, 58. 

Lijkvoorganger, 165. 

Lijkvuur, 57, 

Lijkwagen, 90, 250, 253. 

Lijkweg, 87, 250, 252, 337. 

Liverei, 255. 

LodewijkXIV, 304. 

Lodewijk Bonaparte, 203. 

Lodewijk van Nassau, 10, 38, 103, 104, 105. 

Loosduinen, 192. 

Louwen, 54. 

Lowys(Don), 9, 373. 

Luikerwalen, 353. 

Lumey, 41. 



M. 



Maagschap, 285. 

Maaltijden, 282. 

Maerlant, 95, 96. 

Magerheid, 121. 

Magisterium, 46, 47. 

Malligheden, 332. 

Manstof, 211. 

Mantel, 211. 

Maria (Landvoogdes), 315, 319. 

Maria van Bourgondie, 356, 357. 

Markelo, 274. 

Marnix, 68, 69, 70. 

Maurits, 207, 208. 

Maximiliaan, 356-361. 

Meedelvers, 300, 301. 

Meekroters, 300. 

Meelzakjes, 211. 

Meer (Van der), 34, 

Meesterschap, 85. 

Meesterszonen, 86. 

Meiboomen, 11. 

Meifeest, 207. 

Meijerij van 's Hertogenbosch, 106, 107. 

Melenda, 263. 

Mensch, 143. 



Menschenjagten, 54. 

Merk, 117. 

Metselaarsgild, 305. 

Middag-bruiloften, 78. 

Middelbare scholen voor meisjes, 102. 

Middelburg, 8, 10, 38, 68. 

Miniatores, 349. 

Miniaturen, 344, 349, 350 

Minne drinken, 61. 

Misenheym (Anna), 66. 

Mode, 127, 214. 

Molentiel, 122. 

Mondbehoeften, 206. 

Mondragon, 38, 68, 69, 70. 

Monniken-vooroordeelen, 127. 

Mooi maken, 12, 93. 

Mookerheide, 103, 105, 133, 66, 374. 

Moons (Magdalena), 293. 

Moraliseeren, 171, 173. 

Morgenspraak, 221. 

Mozaiek, 344. 

Mozes en A„ron, 121. 

Muilen, 340. 

Muiters, 134. 

Muzikanten, 79. 80, 160, 352. 

Mythologie, 56. 

N. 

Narren, 209. 

Narretronien, 149. 

Navorschers, 96. 

Neusman, 300. 

Nicotiaan, 117, 188. 

Nieuwjaar, 7, 9, 10. 

Nijmegen, 20, 194. 

Noabermaal, 53, 274. 

Noabers, 11-16, 52, 53, 248, 249, 251, 253, 254, 

274, 275, 276, 288. 

Noircarmes, 37. 

Noodnoabers, 11, 251, 252, 274, 275, 276. 



o. 



Olifant, 143. 
Omdrinken, 225. 
Ommegang, 200, 290. 
Ondermeesters, 100. 
Onderwijs, 98-102. 
Onreinigheid, 320. 
Oorijzer, 339. 



Oorlog, 303. 

Oostindie, 232. 

Oostland, 144-146. 

Openen grave (over), 93 . 

Opschriften, 20-25. 

Optogt te water, 209. 

Oranje, 8, 103, 106, 167, 197, 201, 207, 265, 

325, 326. 

Oranjeboom, 209. 

Orconnisse, 115. 

Orpheus, 187. 

Ossen, 194, 196, 198,361. 

Ostade, 146. 

Oud Delftsch, 33, 35. 

Oude hond, 222. 

Oude prins, 209. 

Oudheidminnaars, 95. 

Overluiden, 217. 



P. 



Paginae, 345. 

Paleye, 157, 158. 

Palimpseste, 350. 

Pallure, 255, 280. 

Palmtakken, 250, 334. 

Paltrokken, 83. 

Pandspelletje, 27. 

Papegaaischieten, 282. 

Papieren lantarens, 207. 

Papyrus, 345, 350. 

Paraplu, 298. 

Pardon, 263, 264. 

Patertje, 25, 27, 332. 

Peer den drol, 45. 

Pekelharing, 163. 

PeltofPelle, 61, 162. 

Penkunst, 227. 

Peristera, 12. 

Perkament, 343, 345, 350. 

Pestdrank, 13, 14. 

Philosophie, 121. 

Pieckengas, 197. 

Pij, 83. 

Pijnbank, 157. 

Pijpen, 137, 187, 188, 202, 203, 204, 205, 206. 

Pillegift, 130. 

Pinkster, 228, 229, 230. 

Pinksterbier, 229. 

Plaatselijke schoolcommissie, 100, 101. 

Plaatsnamen, 28, 29. 

Plakwerk, 148. 



Poeten, 120, 122, 126, 135. 

Politiek, 303. 

Poorterij, 164. 

Postje, 217. 

Pothuis, 257, 261. 

Pre (Esaias du), 226. 

Predikanten, 19, 26, 121, 126, 159. 

Prijzen van onderscheidene zaken, 82, 83. 

Procureur-generaal, 108, 109. 

Pruikemaker, 362. 

Pruiken, 26. 



Quincampoix, 2, 6. 



Q. 



R. 



Raad van Brabant, 106, 107, 108. 

Raaf, 90. 

Raaijen, 25, 27. 

Rakkers, 159. 

Ratel, 248, 

Rederijkers, 352. 

Regtsgeleerden, 323. 

Rekeningen, 43, 44. 

Requesens, 8, 9, 10, 35-38, 49, 69, 104, 134, 

135, 168, 228, 229, 230, 263, 264, 265, 324, 325, 

326, 373, 375. 

Revetten, 220. 

Rigtemaal, 11. 

Rijk (Jakob Simonsz. de), 68-71. 

Rijswijck (Thomas), 260. 

Roedragers, 83. 

Rokken (Sleepende), 262. 

Rolbaan, 219. 

Rollenrijm, 118. 

Roltabak, 119. 

Rookdrinkers, 137. 

Rooken, 137, 138, 186-191, 202, 204, 205, 309. 

Rosmarijn, 364. 

Rot, 15. 

Rottekruid, 191. 

Rouwbrief, 239. 

Rouwklagen, 25 1 . 

Rouwkoets, 215. 

Rouwmantels, 297. 

S. 

Satirieken, 174. 
Schaap, 83. 
Schabbe, 211. 



Schafanten, 217, 218. 

Schaffenaars, 184. 

Schaftlijst, 316, 317. 

Schagen, (Marten), 126. 

Schammels, 287. 

Schanslooper, 340. 

Schavot, 313. 

Schelling, 181. 

Schepelingerberg, 357. 

Scherm school, 25. 

Schilders (Pieter), 109. 

Schippersrijm, 22. 

Schoemink, 260. 

Schoenen, 83, 258. 

Schoenlappers, 25, 257-262. 

Schoenlappersgild, 258. 

Schoenmakers, 258. 

School, 97, 102. 

Schoolcommissie, 100, 101. 

Schoolkeur, 99. 

Schoolmeester, 100. 

School opziener, 100. 

Schooltijd, 98. 

Schoolverordeningen, 99. 

Schoolvrouw, 100. 

Schoonmaken, 294. 

Schorten, 254, 340. 

Schouwen, 54. 

Schrijftuig, 98. 

Schutterij,283. 

Schutters, 163, 182, 278-283. 

Schuttersfeesten, 283. 

Schuttersgilden, 140, 163, 195, 278, 279, 283. 

Schuttersmaaltijden, 280. 

Signatuurletters, 344. 

Sint-Antonisvarkens, 357. 

Sinter-Claesgilde, 195. 

Sint-Joris, 149. 

Sinterklaas, 17-19, 83. 

Sint-Lukasgild, 305, 

Sjok-sjok, 340. 

Slaan op de deuren, 248. 

Slabbe, 339. 

Slavenhalers, 64. 

Sleepende rokken, 262. 

Sleutels op de kist, 94. 

Slikkerdemikjes, 18. 

Slobbroek, 340. 

Slofjes, 25. 

Sloof, 297. 

Sluiten der oogen, 59. 

Smeerenburg, 284, 285. 



Sommetjes drinken (op), 26, 27. 

Spaarpot, 129-132. 

Speelgeld, 183, 184. 

Speelnoot, 330. 

Speelreisje, 109. 

Speelveld, 220. 

Spelen, 132, 183, 185. 

Spiegel die valt, 90. 

Spietsen, 247. 

Spilpenning, 130. 

Spin, 212. 

Spinola, 227. 

Spitsbergen, 284. 

Spookverhalen, 88. 

Spoken, 354, 367. 

Spreekwoorden, 4, 20, 32, 52, 60, 62, 64, 84-86, 

94, 121, 148, 176, 181, 203, 217, 254, 259, 277, 

304, 322, 347. 

Spreuken, 171, 324. 

Staalpijp, 13. 

Staathuishoudkunde, 24. 

Stads-blazer, 246. 

Stads-gekken, 195. 

Stads-hondeslager, 83. 

Stads-kannen, 196, 197, 313. 

Stads-roedragers, 83. 

Stads-zeinschip, 311. 

Standbeeld van Alva, 10, 48, 49, 50. 

Stank in de kerken, 125. 

Stapels (Kornelis), 109. 

Steen der wijzen, 46, 47. 

Steen (Jan), 34. 

Sterfhuis, 215, 287, 334, 336. 

Sterrebosch, 273. 

Stiklijven, 212. 

Stoelen, 246. 

Strompelingen, 340. 

Stroo, 88, 249, 253, 266, 272, 334, 335, 336, 

337, 372. 

Stroobinders, 334. 

Stroohalm in de hand, 94. 

Stroopers, 29. 

Sweerts (Hieronimus), 116, 153. 



Taalgeleerden, 32, 170. 

Tabak, 136, 188, 189, 190, 191, 202, 204, 205, 

206. 

Tabakblazer, 136, 137, 138, 188. 

Tabak drinken, 138, 188, 189. 



Tabakken, 188, 
Tabakkerij, 137. 
Tabaksbriefjes, 115-119. 
Tabaksdoos, 1-4, 136. 
Tabakskroegen, 138, 189, 191. 
Tabakspoez, 118. 
Tabaksprentjes, 115, 116. 
Tabaksrollen, 118. 
Tabaksverkoopers, 116, 118, 120. 
Tabakszakjes, 116. 
Tabakzuigen, 138. 
Tafeldienaars, 79. 
Tafelkleed, 246. 
Talesius, 311. 
Tapijten, 178. 
Taveerne, 320. 
Teerlingen, 180. 
Teertonnen, 313. 
Tegels, 34. 
Theedrinksters, 187. 
Theologie, 121. 
Thierens (Gerard), 109. 
Tijm, 334. 
Tipmutsen, 211. 
Toebak snypen, 138. 
Toelast, 198. 
Toepakken, 287. 
Tontelton, 189. 
Tooneel, 185,207,208. 
Tooneelpoeten, 262. 
Tooneelrollen, 118. 
Tooneelspeler, 118. 
Tooverlantaren, 353-355. 
Torentje, 246. 
Traagheid, 108. 
Trekmuts, 211. 
Triomfpoorten, 207. 
Triomf schieten, 194. 
Trok, 220. 

Trommelaars, 194, 195. 
Trompers, 352. 
Trouwbelofte, 40, 41. 
Trouwen in 't geheim, 169. 
Trouwen op een graf, 93 . 
Truktafel, 220. 
Tuinvermaak, 23 1 . 
Tuiten, 24. 
Turf, 83. 



u. 

Uil die krast, 90. 
Uilenspiegel, 95, 96. 
Uitbesteden, 371, 372. 
Uitgaan voor de baar, 94. 
Uitgang, 139, 140. 
Uithangborden, 116, 138, 321. 
Uithangteeken, 172. 
Uitluiding van 't oude, 7. 
Uitstrekken, 296. 
Uittrekken, 296. 
Urnen, 58, 59. 
Utrecht, 199. 
Uurwerk, 352. 



Vaandels, 247. 

Vaderlandsche pijp, 206. 

Vagebonden, 53. 

Valdez, 8, 199, 200, 292. 

Valsch haar, 265. 

Varkens, 357. 

Vastelavond, 63, 183, 352. 

Vat, 58, 248. 

Vechtende boeren, 81. 

Vechtende hanen, 121. 

Vedelaar, 146. 

Velde (Willem van de), 34. 

Veluwe, 215. 

Vensterruiten, 151, 152. 

Verboom (Abraham), 34. 

Vercieren der lijken, 93. 

Vergiffenis, 263, 264, 265. 

Verheffen, 289. 

Verhemdekleeden, 248. 

Verhennekleeden, 14, 251, 253, 276. 

Verklikkers, 79. 

Verwaden, 363. 

Vette kalf, 62, 168. 

Vier gekroonden, 305. 

Vijf zinnen, 172. 

Vinckeboons (David), 34. 

Vischmaal, 266. 

Visitekaartje, 239. 

Visschers, 268. 

Vitelli, 62, 134, 168. 

Vlaggen, 327. 

Voermansgild, 21. 

Vogels, 231. 



Volgers, 300. 

Volksleven, 261, 279. 

Volksvermaken, 17-19, 183, 207. 

Voordeur, 327. 

Voorgangers, 164, 165, 288. 

Voorman, 300. 

Voormouwen, 339. 

Voorstap, 286. 

Voorteekenen, 60, 61, 90, 215. 

Vrijagie, 364. 

Vrijbuiters, 110, 111, 113. 

Vrijen, 147. 

Vrijerij, 40. 

Vrolijke schoenlapper, 260. 

Vrolijkheid, 261, 280. 

Vroomheid, 22. 

Vrouwen, 102, 180, 355. 

Vrouwtje van Hennenberg, 192 

Vuilnisvaten, 261. 

Vuren branden, 56, 92. 

Vuur aanbueten, 11, 16. 

Vuurbeuten, 52. 

Vuur slag, 188. 

w. 

Waburen, 296. 
Walenhoek, 353. 
Wambuis, 83, 183. 
Wandalen, 20. 
Wapens, 259. 

Wapen van Staats-Brabant, 108. 
Ware-nar, 32. 
Watergeuzen, 110, 111. 
Waterkelder, 271. 
Waterlanders, 340. 
Watersteden, 208. 
Water-uurwerk, 347. 
Watervertooningen, 209. 
Weesmeisjes, 65, 66. 



Weezenverpleging, 371. 

Welvarens, 85. 

Wereldkennis, 176. 

Werff(Vander), 291. 

Wete doen, 336. 

Wetenschap, 254. 

Wevers, 24. 

Wijvenbelten, 60. 

Wilhelmus, 208. 

WillemV, 235, 236. 

Windhandel, 2, 5, 6. 

Witt (Johan de), 74, 75, 76, 78, 79, 177, 178. 

Wittewijven, 60, 88, 216. 

Woerd, 58. 

Wraak, 61, 93. 

Wtlevenderjonst, 208. 



Yrtsche mantel, 83. 



Zalig, 226. 
Zalmvisschers, 268. 
Zeedoop, 59. 
Zeemansbegrafenis, 59. 
Zegenwensch, 79. 
Zeinschip, 312, 317. 
Zielbroedersgild, 140. 
Zindelijkheid, 186,261. 
Zingen, 260, 261. 
Zinnebeelden, 175. 
Zondenpak, 355. 
Zuinigheid, 131. 
Zwaardmaag, 61. 
Zwanen, 82, 267. 
Zweevende geesten, 6.