Skip to main content

Full text of "Definities van Sociologie"

See other formats


Definities van Sociologie (2003 - 2004) 



Hoofdstuk 1: 

Sociologische verbeelding: 

Specifieke wijze van kijken naar wat met mensen gebeurt in hun leven. Hierin zijn er dan 3 
delen waar we moeten naar kijken nl.: De biografie, het historische verloop en de sociale 
context. De gebeurtenissen die het leven van de mensen typeren, gaan gezien worden 
vanuit het ruimer geheel waarbinnen mensen met elkaar samenleven. Sociale structuren 
bepalen de biografieën van de mensen, die sociale structuren zijn echter zelf het resultaat 
van een historisch verloop. 

Sociale structuur: 

Geheel van sociale relaties. 

Wij maken deel uit van de sociale structuur van België aan het begin van de 21^'^ eeuw. 

Biografie: 
De levensloop van de mensen. Onze biografie ondergaat de invloed van het geheel van de 
sociale realties waarvan we deel uit maken. 

Historische verloop: 
Bepaalt het uitzicht van een specifieke sociale structuur en dit leidt tot de sociologische 
verbeelding. 

Sociale context: 
(sociale omgeving) Bvb. de klas, de straat waarin je woont,... 
Bepaalt hoe en waarom mensen bepaalde handelingen uitvoeren. 

Gedrag: 

De processen van perceptie, denken en emotionaliteit. Gedrag is biologisch bepaald: 
genetische, neurologische en hormonale processen beïnvloeden het. Gedrag = behaviuor 
Gedrag is het draagvlak voor sociaal handelen. 

Cnriaal hanrlolon- 

Weber's definitie: Het handelen gericht op het verleden, het huidige en het toekomstige 
handelen van anderen. Handelen is dus sociaal wanneer de actor bij het plannen van zijn 
handelen rekening houdt met wat anderen gaan of kunnen doen. Sociaal handelen vormt de 
onderbouw voor de interactie. 

Instrumenteel rationeel handelen: 
Wordt bepaald door verwachtingen die men heeft mbt objecten en/of andere mensen in de 
handelingssituatie. 
De actoren gaan afwegen welke middelen het best geschikt zijn om een doel te realiseren. 

Waarde rationeel handelen: 
Hier staat het bewust geloof in de waardevolheid van bv ethische, religieuze of andere 
vormen van handelen. De waardevolheid van het handelen staat dus centraal alsook het 
volgen van eisen die de actor als bindend inschat. 



Affectief handelen: 
Wordt gedreven door het navolgen van affecte, gevoelens en emoties, (betekenis niet steeds 
duidelijk van het handelen). Het is dus een ongecontroleerde reactie op een bepaalde 
stimulus. 

Traditioneel handelen: 
Volgt uit ingeworteld gewoonte handelen. Wanneer men zich van een traditie bewust is en 
die op zichzelf gaat waarderen, gaat men naar waarde rationeel handelen overstappen! 

Condities: 

Niet te wijzigen elementen binnen een handelingssituatie 

Middelen: 

Te wijzigen elementen binneneen handelingssituatie 

Interactie: 

Interactie is de wisselwerking! 

Interactie ontstaat wanneer er een wisselwerking is tussen het 'opdat' en 'omdat' motief. 

Interacties beïnvloeden de wijze waarop het menselijk lichaam functioneert. 

Er zijn 4 verschillende vormen van interactie: samenwerking, conformiteit, ruil en conflict. 

Samenwerkina: 

ledere samenwerking is gebaseerd op een voorafgaande aanvaarding van iets 
gemeenschappelijks. Vooraleer men tot doelrealisatie kan overgaan moet er een wederzijdse 
bereidheid zijn tot samen handelen. In het verlengde van de samenwerking ligt het conflict. 

Conformiteit: 

Is de interactie die verloopt volgens de betekenis die beide partners aan de interactie 
vastknopen. Er moet zowel een wederzijds akkoord aanwezig zijn over wat in de 
interactiesituatie zal gebeuren (bvb kennisoverdracht) alsook een wederzijds akkoord over 
hoe de overdracht zal gebeuren. In het verlengde van conformiteit ligt deviantie. 



Mag je niet enkel economisch beschouwen waarbij een goed A voor een goed B wordt 
geruild. Blau stelt dat wat de ene ontvangt de andere dan niet kan krijgen en het dus 
meestal een kost is voor degene die het geeft. Maar kost mag hier niet altijd letterlijk 
opgenomen worden. Als iemand hallo zegt en jij moet hallo terug zeggen, is dit niet iets wat 
geld kost, maar je moet er wel 'moeite' voor doen. Malinowksi en Levi-Stauss hebben 
aandacht voor de ruilprincipes die zorgen voor een geordend verloop van de samenleving. 
Het eenvoudige tribale leven is gebaseerd op het principe van 'geven en nemen'. 

Conflict: 

Conflicten kunnen zowel negatief zijn, maar ook positief. Het conflict kan een positieve 

bijdrage geven tot de uitbouw en later tot versterking van de groepscohesie. 

Conflicten vinden meestal plaats binnen een geheel van normen die de modaliteit 

voorschrijven waarbinnen het conflict kan plaats vinden. Het is tevens een stimulus voor de 

ontwikkeling van nieuwe regels, normen en instituties. 

Interne dissidentie: 

Daarmee wordt bedoeld dat, als een groep zich richt tov een externe vijand, deze groep 
geen tegenstanders in eigen rangen duldt. Of anders gezegd: een conflict met een externe 
vijand zorgt ervoor dat men onverdraagzaam wordt tov interne afwijking (dissidentie). 



Hoofdstuk 2: 

Instituties: 

Deze zijn door de samenleving ontworpen en opgelegde handelingspatronen. Ze vullen 
essentiële functies van het georganiseerde samenleven in. Ze duiden de manier aan waarop 
essentiële taken uitgevoerd en behoeften bevredigd worden op een maatschappelijk 
voorgeschreven manier. Institutie geeft vorm aan menselijke handelen, structureert 
onderlinge sociale verhoudingen, brengt mensen samen in georganiseerde sociale eenheden, 
het is dwingend en normatief en het leidt tot rolverwachtingen. 

Primaire instituties: 
Instituties gericht op het bevredigen van de basisbehoeften (veiligheid creëren, 
voedselvoorziening, comfort,...); ligt op het niveau van het individu 

Secundaire instituties: 
Instituties waarin het individu participeert (politieke organisaties, sociale controle stelsels) 

Handelingsplasticiteit: 

Open instincten leiden hiertoe en daardoor kunnen mensen in uiteenlopende 

omstandigheden overleven. 

Externalisatie: 

De mens dient in te grijpen in de natuur wil deze overleven. 

Objectivatie: 

Hierbij wordt de verwijzing naar de menselijke oorsprong verdoezeld. Het toekennen van een 
objectief transcendaal karakter aan instituties leidt tot de legitimatie ervan. Er wordt een Van 
zelf sprekendheid' gecreëerd. 

Legitimaties: 

Het als wettig en als wenselijk laten ervaren van instituties. Legintimatie vindt op 4 niveaus 

plaats: 

Er is kennis over de manier waarop dingen gewoonlijk gedaan worden (tradit.info): de 

continuering in tijd bvb 1 man en 1 vrouw trouwen en vormen een gezin 

Er zijn uitspraken - gezegden (geheel van volkswijsheid) 

Er zijn expliciete verantwoordingen per institutie (legitimatietheorieën) 

Er ontstaan wereldbeschouwingen en ideologieën (symbolische universa) 

NU: is er ook nog de invloed van de massamediaproducten. 

Internalisatie: 

Door middel van socialiseringsprocessen (opvoeding/training) de maatschappelijke orde in de 
menselijke persoon prenten. De ervaren wenselijkheid tot de gewenste werkelijkheid maken 
en mensen afhankelijk maken van de sociale organisatie. 

Cultuur: 

Dit vormt de inhoud van het georganiseerde samenleven. Dit is ook alles wat in de loop der 

tijd door de mens werd verworven: waarden, normen, kennis, kunst,... 

Het wezenskenmerk is haar vanzelfsprekendheid. 



Materiële cultuur: 
Omvat alles wat stoffelijk is, wat kan worden waargenomen. 

Immateriële cultuur: 
Omvat de manier waarop groepen mensen denken, hun waarden en normen. 

Aangeleerde cultuur: 
Het aanleren van de cultuur vindt plaats op school, gezin,... 

"bedeelde cultuur: 
Cultuur bestaat slechts op niveau van symbolen, gedrag en ideeën (gedeelde betekenis) en 
het aantal mensen die hiermee akkoord gaan. 

•^1 ihri il1"i II ir- 

Groepen in de samenleving die geloofsopvattingen, waarden en leefstijlen hebben die 
verschillen van de dominante cultuur. Deze slagen erin afwijkende leefstijlen te creëren 
binnen de dominante cultuur, ze verwerpen de dominante cultuur dus NIET! 

Tegencultuur: 
Vb: de hippies. 

Deze verwerpen alles van de dominate cultuur. Het zijn mensen die hun eigen cultuur 
ontwikkeld hebben en de dominante cultuur volledig verwerpen. Subculturen kunnen 
tegenculturen worden. 

"angepaste cultuur: 
Cultuur aangepast aan de omstandigheden waarin mensen leven. 

Betekenisgerichte cultuur: 
Cultuur gaat niet over voorwerpen, maar over de betekenissen waarvoor ze staan. 

Klassieke benadering van cultuur: 
Deze beschouwt de cultuur als deel van het institutionele leven van een samenleving. 
Cultuur bevat conventionele betekenissen die manifest aanwezig zijn in het handelen en de 
producten van dat handelen. Ze heeft veel aandacht voor geobjectiveerde, statische 
voorstellingen van de cultuur. Ze bestudeert vooral de normen, waarden en oriëntaties. 

Ma1"Prip|p hpnaHprinn \/an riil1"iMir- 

Maakt voorstellingen van de werkelijkheid tot culturele objecten zodat zij kunnen bestudeerd 
worden met behulp van de procedures die eigen zijn aan die mediastudies. Het 
studieonderwerp zijn de mensen, groepen, organisaties die teksten schrijven en artefacten 
(producten van handelen) produceren en consumeren. 

Postmodernisme van cultuur: 
Hun uitgangsveronderstellingen: 

Cultuur verwijst naar de gemeenschappelijke, vanzelfsprekende doch ook problematische 
betekenissen die door mensen voortgebracht worden als ze samen handelen. Cultuur 
ontstaat binnen interacties. 

Symbool: 

Deze heeft een betekenis die niet voortvloeit uit de fysische kenmerken van de dragen van 
het symbool. De betekenis van een symbool wordt door de mens aan een specifieke drager 
toegekend. Een woord wordt tot symbool wanneer we begaan zijn met het onderscheid 



tussen de betekenis en de fysieke drager. De symboiisclie betekenis is niet af te leiden uit de 
fysische kenmerken (materie) van de symbooldrager. Vb: de betekenis van het kruisteken 
berust niet op de materie van de fysische drager (hout, ijzer) waaruit het kruisteken is 
gemaakt; de betekenis ervan is iets dat extra is aan de kwaliteit van de materiële drager. 

Open instincten: 

Betekent dat de soort over zekere algemene neigingen beschikt die enkel werken binnen een 

context waar algemene directieven aanwezig zijn. Mensen hebben meest open instincten 

Gesloten instiP'"^'^"' 

Leiden tot gedragspatronen die genetisch bepaald zijn in elk detail. Deze vorm van 

genetische programmering neemt de plaats in van het leerproces. 

Signum is <="="" i-e>i^«=n aic- 

Er een intrinsiek verband bestaat tussen A en B, omdat tot dezelfde culturele context of 

zingevingdomein behoren. 

^Inniim !«; ppn «ïvmhnn! ak- 

A Staat voor B en er geen intrinsieke relatie is tussen A en B, dwz dat A en B behoren tot 

verschillende culturele contexten. 

Gestures: 

Gebruik van tekens is een vorm van non-verbale taal. 

Etnocentrisme: 

Beoordeelt en evalueert vreemde culturen, de eigen cultuur als maatstaf gebruikend. 

Cultureel relativisme: 

Gaat ervan uit dat culturen niet meer - of minderwaardig zijn, omdat elke cultuur een eigen 

specifieke aanpassingswijze is aan de eisen die de omgeving stelt. 

Empirische kennis: 

Houdt verband met informatie die mensen delen over hoe de wereld is opgebouwd en hoe 

zij werkt. Het is het resultaat van ervaring en van wetenschappelijk onderzoek. 

Existentiële kennis: 

Geeft een antwoord op de vragen als: waar komen we vandaan? Wat is doel tot leven? Dit 

soort kennis ligt opgeslagen in filosofische en religieuze systemen. 

Waarden: 

Deze zijn het hoogste morele goed in een cultuur. Democratie, vrijheid ed zijn belangrijke en 
Westerse waarden. De waarden worden beklemtoond en vast gelegd in documenten zoals de 
grondwet. Waarden zijn cognitieve voorstellingen van behoeften. Ze duiden op voorkeuren 
die mensen onderling delen met oog op realiseren van doelstellingen in hun leven. Waarden 
hebben een hiërarchische relatie. Het eindresultaat van overtuigingen en attitudes. 

Overtuigingen: 

(beliefs) hebbenbetrekking op concrete objecten zoal de opvatting dat meer dan 6 uur 

werken per dag gek is. 



Attitudes: 

Clusters van overtuigingen die samen horen vormen attitudes. Bvb: ontspannen is even 

belangrijl< als werken. 

Symbolische uitdrukkingsvormen: 

Voorwerpen die de gevoelens, ervaringen en smaken van de mensen uitdrukken die ze 

gecreëerd hebben. 

Groepen: 

Institutionalisering leidt tot de vorming van groepen. 

De leden hebben gemeenschappelijke belangen. Leden van een groep interageren. 

Leden van een groep delen de rechten en plichten verbonden met het 'lidmaatschap'. 

Leden van een groep hebben een gedeelde identiteit en een groepsgevoel. 

Dyade: 
Bestaat uit 2 personen. Hier is de groep verbonden met elk van de 2 participerende 
individuen. Sterke controle: want wanneer de ene persoon de andere controleert, wordt dan 
ook de groep gecontroleerd. 

Triade: 
Het is hier al onmogelijk voor een individu om de groep te contoleren, want er zijn namelijk 
3 leden in deze groep. 

Hoe meer mensen er tot een groep toetreden, hoe meer relaties er gaan ontstaan. 
Formule: aantal (personen x(aantal personen - 1)) : 2 dus bij 7 personen is het: 
(7 x(6)) :2 = 21 relaties die er ontstaan! 

Groepsstructuur: 
Geheel van sociale relaties in de groep, waarbij de verschillende posities en statussen 
natuurlijk ook een rol spelen. 

Primaire groepen: 
Deze zijn klein; zijn blijvend; zijn diffuus ; zijn op emoties gebaseerd en niet- instrumenteel 

Secundaire groepen: 
Deze hebben variërende grootte; hebben een wisselende permanentie; zijn gespecialiseerd 
en gesegmenteerd; en zijn formeel en instrumenteel. 

Formele organisaties: 

Groep waarvan de organisatie gericht is op het bereiken van een specifiek doel door een 
gecoördineerde, collectieve inspanning. De structuur kan verschillende vormen aannemen, 
meestal wordt de vorm door de regels die die omgang bepalen bepaald. 

Interdependenties of figuraties: 

Een groep bestaat uit combinaties van mensen die van elkaar afhankelijk zijn en dit noemt 
Elias figuraties. Het verwijst dus naar de samenstellende delen en het geheel noemen we 
een structuur. Door een toename van het aantal actoren in een structuur leidt tot een 
toename van het aantal figuraties Actoren ondergaan hier dwang, dit betekent dat door de 
onderlinge afhankelijkheid men niet vrijelijk het verloop van een handeling kan bepalen. 
Interdependentie -> onvrijheid -> onvrijheid ontstaat uit onderlinge afhankelijkheid voor 

realisatie van doelen. 
-^ onvrijheid onstaat uit de macht die men heeft iemand te 
dwingen. 



Formele organisatie: 

Groep waarvan de organisatie gericht is op het bereil<en van een specifiel< doel door een 

gecoördineerde, collectieve inspanning. Vooral secundaire groepen (scholen, ziekenhuizen,..) 

liggen aan de basis van deze formele organisaties. 

De structuur wordt bepaald door de manier waarop leden van een organisme met elkaar 

omgaan en door de regels die die omgang bepalen. Meest bekende organisatievorm is de 

bureaucratie. 

Autoriteit: 

Dit draait m de legitimering van die macht door de ondergeschikten, wat betekent dat ze 

machtsuitoefening als wettig ervaren. Volgens Weber zijn er 3 types van autoriteit: 

Traditionele autoriteit: 
Maakt deel uit van een systeem daarbij machtsuitoefening als legitiem wordt beschouwd, 
omdat ze verankerd ligt in het geloof van de onaantastbaarheid van door de tijd bevestigde 
tradities. Deze vorm leidt tot stabiel beheersingssysteem, maar ook sterk gebonden aan 
tijd/plaats/... 

Charismatische autoriteit: 
Gebaseerd op een intense verering van personen. In deze omstandigheden wordt autoriteit 
toegekend aan een persoon die door haar volgelingen beschouwd wordt als de bezitter van 
uitzonderlijke krachten. Hier is de autoriteit van de leider dus volledig gebaseerd op de 
kwaliteiten die de volgelingen toekennen. Deze vorm leidt tot onstabiele 
beheersingssysteem, omdat grondslag gebaseerd is op de persoonlijke relatie tussen 
charismatische leiders en diens volgelingen. 

Rationeel - legale autoriteit: 
Gebaseerd op het geloof in de geldigheid van het recht, vooral de wettelijkheid van regels en 
de autoriteit van gewettigde officiëlen staan centraal. Deze vorm leidt tot ontstaan van 
precieze en universele beheersingssystemen. 

Structurele factoren: 

Zijn kenmerken van een systeem van sociale relaties en groepen die verschillen veroorzaken 

met betrekking tot de manier waarop interacties tussen mensen een invloed hebben op deze 

mensen. 

Ze bepalen alsook de vorm en inhoud van dergelijke interactiesystemen. 

Structurele factoren beïnvloeden andere structurele factoren. 

Structurele factoren beïnvloeden individuele kenmerken. 

Structurele factoren en individuele factoren beïnvloeden individuele kenmerken. 

Snriale status: 

Deze zijn gebaseerd op sociale rangorde en weerspiegeld in statusindicatoren. Deze kunnnen 
de vorm aannemen van materiële en immateriële voordelen en rechten. Statusindicatoren 
lopen niet steeds parallel. Ze kunnen maw inconsistent zijn. -^ statusinconsistentie 

Verworven status: 
Wordt door een persoon zelf op basis van prestaties verworven. Dus dit status kan ook terug 
verloren gaan. Doordat het dus kan verloren gaan ontstaat er een angst, die sociologen 
statusangst noemen, hierdoor gaan de mensen die bepaalde positie bekleden en dus bang 
zijn deze te verliezen, de uiterlijkheden van die positie sterk beklemtonen adhv dure wagens, 
juwelen, mooie villa,... : statussymbolen 



"toegeschreven status: 
Wordt door de persoon niet verworven, maar is bij de persoon reeds van bij de geboorte, of 
tocli l<ort na de geboorte reeds aanwezig. Bvb: ras - liaarl<leur - ... 

ivjacht: 

IMacInt is dwingend en sociaal. IMaclit is sociologische en berust op een structurele basis, dwz 

macht berust op sociale relaties. Macht vormt de basis voor gezag en autoriteit. 

Sociale '"'^'■ 

Deze zorgen ervoor dat het sociale leven geordend verloopt, maar enkel binnen het sociale 
leven van 1 positie, want iedere positie heeft andere rechten en plichten en daar kan de 
sociale rol dus niet in het algemeen voor alle posities gelden. 

Rollenconflict: 

Gaat over de rolverwachtingen die voortvloeien uit meerdere sociale rollen. 

RnlvPrwarrlnn- 

Ontstaat wanneer iemand niet meer weer hoe zij/hij zich in een situatie moet gedragen, 

omdat zij/hij niet kan kiezen uit het passende rolgedrag. 

Roldistantiërina: 

Betekent dat iemand in staat is om binnen het invullen van de rolverwachtingen voldoende 

individualiteit aan te brengen. 

Rolseareaatie: 

Rollen passen in bepaalde sociale situaties. Een verwacht gedrag dat in een situatie past 
(rolgedrag), past daarom niet in een andere situatie. Zich passend kunnen gedragen in 
diverse situaties is het resultaat van rolsegregatie. 

Parameters: 

Deze liggen in een samenleving aan de basis van sociale differentiatie / opsplitsing. 

Nominale parameters: 
Verdelen de populatie in subgroepen met expliciete begrenzingen maar zonder rangorde 
tussen die groepen. Vb: geslacht, religie, beroep, buurt,... 

Graduele parameters: 
Weerspiegelen een statusrangorde. Vb: inkomen, onderwijs, macht, leeftijd,... 



Hoofdstuk 3: 

Behaviorisme: 

Dit is een psychologische school die beweert dat introspectie niet de basis kan zijn voor het 
verwerven van kennis over de mens. Voor het behaviorisme is de wisselwerking tussen 
organisme en omgeving erg belangrijk. Een cruciaal begrip hierbij is 'operant', wat betekend: 
gedrag dat inwerkt op de omgeving met de bedoeling een bepaald resultaat te verkrijgen. 

Introspectie: 

Is een methode die bestaat uit het beschouwen van de eigen gedachten, gevoelens en 

zintuiglijke percepties om zo - via zelfonderzoek - tot kennis te komen. 

Conditionering: 

i<-iaccie>i^e> conditionering: 
De experimenten van Pavlov: wanneer een hond voedsel in bek heeft, scheiden ze voedsel 
af. Wanneer het aanbieden van voedsel iedere keer gepaard gaat met het luiden van een 
bel, dan zal de hond na een tijdje, bij het horen van de bel speeksel afscheiden. 

Operante conditionering: 
Houdt verband met de min of meer permanente gedragsveranderingen die met de gevolgen 
van een bepaald gedrag samenhangen. Die gevolgen kunnen zowel positief als negatief zijn. 

Sociaal behaviorisme: 

Dit is vooral gericht op het verklaren van het ontstaan van de innerlijke ervarng in het 

sociale proces. 

Verschillend van het klassieke behaviorisme: 

- de delen van de handeling die niet voor externe observatie zichtbaar zijn, worden in 
de analyse betrokken. 

- De handeling wordt in haar natuurlijke context gezien, in tegenstelling tot de 
laboratoriumsituatie van de klassieke behavioristische studies. 

Mind: 

Of bewustzijn, (concept van Mead) 

Conversation of gestures: 

De eerste stap in het interactieproces. Dit soort van conversaties komen ook bij dieren voor. 

De beweging van de ene hond roept een reactie op bij een andere hond. 

Self: 

Of zelfbewustzijn. Het individu dat zichzelf in het bewustzijn tot object maakt. Het is het 
gevoel van een eenheid te zijn in een groter geheel. Het is de wijze waarop het individu 
zichzelf bekijkt. Het leidt tot het oproepen van responsen die in het geheel van de sociale 
groep passen. Het is dus een dynamisch, geen statische gegeven. 

Role-takina: 

Het aannemen van een rol van de nadere en zichzelf te bekijken vanuit de positie van de 

andere. 

Sociale proces stadia: 

- imitatie : kinderen - 3j kunnen enkel anderen imiteren ; dit stadium bereidt kind voor 
op role-taking 



- play - stage: 3j - 6j, nemen kinderen het gedragspatroon van anderen in liet spel 
over. Het l<ind speelt geïsoleerde rollen 

- Game stage: eerste schooljaren: kind speelt meerdere rollen en speelt ook met 
anderen. Er onstaat een generalized other als de rollen de spelcontext verlaten en 
ruimer worden. Dit zorgt voor een gevoel van eenheid voor het individu. Het vereist 
alsook inschatting in de groep en je moet weten wat er van jezelf verwacht wordt. 

Generalized other: 

Dit zorgt voor een gevoel van eenheid voor het individu. Het vereist alsook inschatting in de 
groep en je moet weten wat er van jezelf verwacht wordt. Het bestaat ook uit de attitudes 
van de gemeenschap. 

Me: 

Het deel van de self dat naar de gemeenschap verwijst volgens Mead. 

I: 

Dit is het individuele, het subjectieve dat reageert op het Me. Het is weinig constant, maar 

vluchtig en afhankelijk van het ogenblik. 

Looking - glass - self: 

(Cooley)Ontstaat uit interactie en bevat 3 elementen: 

- we stellen ons de wijze voor waarop wij denken dat anderen ons zien, waarnemen en 
evalueren. 

- We interpreteren de reacties die de anderen hebben; we komen tot zekere besluiten 
over de wijze waarop anderen ons evalueren. 

- We ontwikkelen een zelfbeeld of een zelfconcept op basis van de evaluaties van de 
anderen. 

De ontwikkeling van het zelfbeeld is een continu, levenslang proces. Het Self is maw nooit 
een afgewerkt product: het verandert zelfs nog op oudere leeftijd. 

Sensorimotorische stadium: 

(Piaget) 

Vanaf geboorte tem 2 jaar: begrijpen is gebaseerd op directe contact met de omgeving. Het 

is gebaseerd op een aantal primaire contactvormen zoals zuigen, aanraken, zien,.. Er is ook 

nog geen object permanentie aanwezig: wat ze niet zien, is ook niet aanwezig. Maar vanaf 

de 10''^ levensmaand ontstaat wel de obect permanentie. De kinderen zijn hier heel 

egocentrisch, ze zien de wereld vanuit hun eigen positie. 

Pre-operationele stadium: 

(Piaget) 

Vanaf 2 tem 7 jaar: de ontwikkeling om symbolen te gebruiken ontstaat. Kinderen kunnen 

tellen maar begrijpen niet echt de betekenis van die getallen. De kinderen kunnen ook nog 

niet de rol van de ander aannemen. 

Concreet-operationeel stadium: 

(Piaget) 

Vanaf 7 tem 12 jaar: de redeneercapaciteit van het kind neemt toe in deze fase, maar het 

blijft slechts gebonden aan concrete zaken. Ze kunnen nu de rol van een ander aannemen 

en kunnen daardoor ook aan een ploegsport deelnemen. Maar abstracte begrippen zoals 

eerlijkheid ed kunnen ze nog niet begrijpen. Leugens aanduiden kunnen ze echter wel 



10 



Abstract/formeel operationeel stadium : 

(Piaget) 

Vanaf 12jaar: het abstracte denl<en ontwil<l<eld zich. Er l<an tot een besluit gekomen worden 

op basis van abstracte problemen op te lossen. 

Volgens Piaget zijn de eerste 3 stadia universeel. Niet iedereen bereikt het 4 de 
stadium. Veel is afhankelijk van intellectuele training en de stimulansen die het 
individu ontvangen. 

Persoonlijkheidstheorie: 

(Freud) mensen worden geboren als wezens die opzoek zijn naar onmiddellijke 

bevredigingen van hun driften. Centraal staan de erotische driften die echter niet 

onmiddellijk als seksuele wensen of behoeftes beschouwd moeten worden. Kinderen willen 

onmiddellijke behoeftebevrediging en dit leidt tot genot. 

Stelt: gedurende de eerste 2 jaar gebeurt het grootste deel van het leerproces onbewust. 

Deze periode is een er één van spanning en confrontaties met de werkelijkheid. Het kind 

moet op een positieve manier met angsten leren omgaan. En de wijze waarop dit gebeurt, 

kan een invloed hebben op de latere persoonlijkheidsontwikkelingen. 

Es: 

De op onmiddellijke bevrediging gerichte behoeften weerspiegelen de werking van het 

onbewuste, het Es. 

Uber-Ich: 

De maatschappelijke disciplinering, het intomen, de regels vormen het Uber - Ich. 

Ich: 

Uit de confrontatie tussen het Es en het Uber-Ich ontwikkeld zich het Ich of het aan het 

realiteitsprincipe aangepaste organisme. 

Identiteit: 

Door de internalisatie van de veralgemeenden andere kan het kind zichzelf als "ik" 
aanduiden. Hierdoor worden vragen gesteld zoals 'wie ben ik?', om hierop een antwoord te 
geven moeten we naar de sociale relaties kijken: 'ik ben kind van', 'ik ben student', 'ik ben 
katholiek', ... een identiteit is dus een mentale constructie die orde brengt in het veelvoud 
van onze gevoelens die opgewekt worden in de veelvuldige sociale relaties die we aangaan. 
Die gevoelens zijn het resultaat van onze inschatting van de wijze waarop anderen ons 
evalueren. Ze bouwt mee aan de emoties die we tov onszelf voelen. 

Emoties: 

Het ontwikkelen van menselijke emoties loopt parallel met de groei van het operationele 

denken zoals door Piaget werd vastgesteld. De emoties verlopen in verschillende stadia: 

- O tot 3 maanden: verrassing, plezier, opwinding, ongemak: niet aangeleerde emoties! 

- 4 tot 10 maanden: angst, boosheid : meer egocentrisch 

11 tot 24 maanden :droefheid, angst, affectie: het kan een band met anderen leggen, 
maar kan zichzelf nog niet van anderen onderscheiden en heeft nog geen Self. 

- 4 jaar: schuld, schaamte: Self is ontwikkeld, dit zijn de l'''^ sociale emoties 

- 5 jaar: trots, jaloersheid: grotere Self is ontwikkeld; je moet nu jezelf met anderen 
vergelijken 

- 6 tot 7 jaar: eerlijkheid, moed, dominantie, aantrekkelijkheid: kinderen tonen 
gevoelens over hun eigen mogelijkheden. Het zijn dus beoordelingen over de Self, 
het kind kan ook relaties inschatten. 



11 



Emoties worden zowel aangeleerd maar zijn ook aangeboren. De sociale eenheid waarvan 
we deel uitmaken en de situaties waarin wij verkeren, oefenen een invloed uit op de vorm 
die onze emoties aannemen. Het self en de emoties zijn 2 essentiële pijlers waardoor 
mensen de aan hen gestelde rolverwachtingen invullen. 

Socialisatie: 

Dit heeft als doen mensen de waarden en normen van een samenleving te doen 
respecteren. Tegelijk worden dan ook de status en positie van anderen gerespecteerd. Het 
heeft dus als doel mensen te vormen die de heersende sociale relaties respecteren en 
handhaven. Het socialisatieproces brengt de samenleving in de mens. Mensen internaliseren 
het sociale. Dit gebeurt door het ontstaan van het zelfbewustzijn dat steeds een sociaal 
zelfbewustzijn is, als door het vormgeven van emoties die optreden als gedragsregulatoren. 
Socialisatie is een levenslang proces. Elk individu dat lid wordt van een nieuwe sociale 
eenheid, moet het verwachte gedrag dat in die eenheden normatief is, internaliseren. 

Rolsocialisatie: 

Heeft tot doel normatieve verwachtingen te maken via het internaliseringproces. Volgens 
Parson en Shils gebeurt dit via de vervlechting van de individuele motivatie van alter en ego 
in de normatieve verwachtingspatronen. 

Rolverwachtingen: 

De verwachtingen die men onderling heeft, hebben betrekking op wat men verwacht dat 

alter en ego in desbetreffende situatie moeten doen. 

Geslachtsrolsocialisatie: 

Vrouwen en mannen wordt tijdens het socialisatieproces het "passende" gedragspatroon 
bijgebracht. Traditioneel wordt van een vrouw verwacht dat ze passief, huiselijk, sociaal, 
afhankelijk ed is. Van mannen wordt dan verwacht dat ze actief, agressief, ondernemend ed 
zijn. Vrouwen kunnen hun emoties openlijk tonen, terwijl dit bij mannen aanzien wordt als 
janettig, niet stoer genoeg. Zowel het gezin als de media, kinderboeken, muziek,... zijn 
belangrijke kanalen die de geslachtsrolsocialisatie verspreiden. Het gebeurt door de wijze 
waarop mama's met hun kinderen omgaan. Ook de massamedie verstrekken bepaalde 
opvattingen over hoe meisjes en jongens zich moeten gedragen en wat hun plaats in de 
samenleving is. 

Sociale klasse: 

Te definiëren vanuit het al dan niet bezitten van eigendom en controle over de 

productiemiddelen. Een bijkomend kenmerk heeft betrekking op het uitoefenen van controle 

over de arbeid van de werknemers. Het heeft dus betrekking op een groep van mensen die 

in gelijke arbeidsomstandigheden verkeren. Er zijn 3 lagen binnen de sociale klasse: 

- arbeiders - middenklasse (kaderleden, kleine ondernemers) - hogere klassen 

(leidinggevers) 



12 



Hoofstuk 4: 

Sociale controle: 

Heeft betrekking op die processen die proberen mensen de dominante waarden en normen 

in een SL te doen naleven. 

Mores: 

(Sumner): het geheel van regels die niet uit onze biologische natuur voortvloeien of het 
resultaat zijn van reflectie, toch regelen ze het geheel van het dagelijkse leven. Ze zijn 
vanzelfsprekend. Ze zijn alsook gebaseerd op traditie en overlevering. Dwingender karakter 
tov folkways. 

Gebiedende mores: 
Doel: bepaald gedrag te laten gebeuren. Ze gaan dus over sociaal gewaardeerd gedrag. 

Verbiedende mores: 
Gaan over sociaal afgekeurd gedrag: incest, diefstal,... 

Folkways: 

Zijn gedragsregels die het leven van elke dag vorm en orde geven. Het zijn gebruiken zoals 

mode of beleefdheidsregels. Folkways kunnen mores worden en omgekeerd. 

Moraliteit 

(Durkheim) Wat goed is. 

Objectieve moraliteit: 
Bestaat uit die gemeenschappelijk en onpersoonlijke standaard die we gebruiken om 
menselijk handelen te evalueren. 

Subjectieve moraliteit: 
Betekend dat elk individu het moreel bewustzijn op zijn/haar eigen specifieke wijze uitdrukt. 

AnaK/1-icrh no\ir\\n- 

Volgt uit de handeling zelf en is een inherent gevolg van de handeling. Vb: het niet navolgen 
van een hygiënische regel kan leiden tot infectie. Infectie = directe gevolg van niet naleven 
van de regel -^ infectie = analytisch gevolg. 

Synthetisch gevolg: 

Volgt niet uit de handeling zelf en is dus niet een inherent gevolg van de handeling. Bv. 
Plegen van een moord, dan is de sanctie niet inherent verbonden aan deze doding mar 
wordt ze van buiten uit opgelegd. 

Anomie: 

Houdt in dat de samenleving er niet in slaagt individueel handelen vorm en richting te geven. 
Maw mensen beschikken niet over regels die bepalen hoe ze moeten handelen in bepaalde 
situaties. Durkheim is de grondlegger van dit begrip. Anomie resulteert in een gebrek aan 
regeling van menselijke driften. De mens wordt overgelaten aan haar/zijn passies. Een 
belangrijk gevolg is afwijkend gedrag. Dit komt oa tot uit in een verhoogd zelfmoordcijfer. 

Vervreemding: 

Of aliënatie, anomie duidt op de ontregeling van de individuele aspiraties -^ mensen hebben 

geen zinvolle relatie meer met de samenleving -^ vervreemding 



13 



Machteloosheid: licht in de sociale sfeer. Het gaat om de mogelijkheid om wat het sociale 
leven uitmaakt zelf vorm te geven. Het is de verwachting dat een individu de uitkomst van 
eigen gedrag niet kan beïnvloeden. 

Betekenloosheid: de verwachting dat voldoening schenkende voorspellingen over de 
toekomstige gevolgen van handelen niet gemaakt kunnen worden. 

Functionele rationaliteit: dat de actoren middelen ordenen om een bepaald doel te 
bereiken. 

Substantiële rationaliteit: gaat om het hebben van inzicht in de logische samenhang 
van zaken. 

Normlo-^che^iH- Toont aan dat niet alle lagen van een samenleving de door de maatschappij 
vooropgestelde en te realiseren doelen kunnen bereiken. De middelen hiervoor zijn immers 
niet in gelijke mate voor alle lage van de bevolking toegankelijk. 

Isniai-ip; het feit dat individuen de waarden van een samenleving niet delen. Het wordt 
gekenmerkt door het feit dat er een lage beloningwaarde toegekend wordt aan doeleinden 
die door de samenleving in haar geheel als wenselijk worden geschouwd. 

Zelfvervreemdina: het is het resultaat van het ondergeschikt zijn van menselijke activiteiten 
aan criteria die buiten het individu liggen. Het is dus de mate van afhankelijkheid van een 
gegeven gedrag tov geanticipeerde toekomstige beloningen die buiten de activiteit zelf 
liggen. 

Attachment: of aanhankelijkheid heeft betrekking op de gevoeligheid voor de opinie van de 
anderen. 

Commitment: of toegewijdheid heeft betrekking op de vrees die men heeft voor de gevolgen 
van delinquent handelen. Kosten-baten analyse! 

Involvement": of betrokkenheid: het belang van betrokkenheid ligt in het verlengde van het 
spreekwoord dat luiheid het oorkussen van de duivel is. Wie continu bezig is met de 
gangbare elementen doe de participatie in het sociale leven verzekeren, is te druk bezig om 
delinquent te zijn. 

Belief: of overtuiging heeft betrekking op de mate waarin men de collectieve waarden van 
een samenleving deelt. Er is een variabiliteit in het geloof in de morele validiteit van de 
maatschappelijke voorschriften. 

Etiketteerperspectief: probeert een subjectieve definitie van crimineel gedrag te geven? 
Deviant gedrag wordt gezien als resulterend uit een interactieve relatie tussen een individu 
en haar/zijn sociale omgeving, waarbij het gedrag van het individu als afwijkend wordt 
gedefinieerd. 

Sociale pathologie: sociale ziekte. Het oudste verklaringsmodel. 

Sociaal desorganisatieperspectief: valt terug op de concepten die uit de sociologie zelf 
afkomstig zijn en gaat deze niet meer ontlenen aan de medische biologische wetenschappen. 



14 



Waardenconflict: kenmerkend hierin is dat de eenlieidsbenadering van de sociale 
werkelijkheid verlaten wordt. Centraal staat de zienswijze dat sociale problemen resulteren 
uit een onverenigbaarheid van belangen en waarden van verschillende bevolkingsgroepen. 
Waarden vormen veelal rationalisaties van belangen. Anderzijds kunnen waarden belangen 
op zich worden. Wanneer die historisch gegroeide waarden aangevallen worden voelen 
groepen van mensen zich persoonlijk bedreigd. 

Structurele spanning: men gaat er vanuit dat sociale problemen ontstaan wanneer de 
structurele posities en de erbij horende culturele zienswijzen niet met elkaar in 
overeenstemming zijn (anomie). Centraal hierbij staat dat problematisch gedrag aangeleerd 
word. 

Interactionele benadering: Klemtoon op gevolgen van ingrijpen in problematische situaties; 
onverwachte neveneffecten (bv.psychiatrische patiënten USA) 

Kritische benadering: gebaseerd op een conflictsociologische benadering. Alle sociale 
problemen worden herleid tot een probleem van economische exploitatie. 

Sociaal constructivisme: verenigt een aantal kenmerken van waardenconflict en van de 
etiketteertheorie. Het vertrekt vanuit het onderscheid tss de objectieve situatie en de 
constructie van die situatie tot sociaal probleem. Het gaat er dus vanuit dat de objectieve 
situatie onvoldoende is opdat de publieke opinie en het beleid van een situatie tot mikpunt 
van interventie zouden maken. 



15 



Hoofdstuk 5: 



Sdiiieiiieviiigstypen: 

Jaaers/verzameiaars 




Horti-cultuur 


Landbouw 


Diclitheid/I<m2: 


0.4 




4-6 


117 


Voedsel- 
voorziening: 


Jagen & 
verzamelen visvangst 




wisselbouw &. 
vee 


ploeg & irrigatie 


Algemene 
kenmerken 


Nomadisch 


vaster patroon & dorpen ontstaan 
leidt tot wat we vandaag kennen 
als Neolithische revolutie 


Werkproductie: 


hoge opbrengst 




hoge opbrengst 


veel arbeid, hoge opbn 


Politieke org.: 


Charisme incarneert traditie 


chiefs, dichtheid-i- 
rijkdom = conflict 


staat, klassen en oorloc 


sociale org.: 


kleine families, ongelijkheid 
geslacht/leeftijd 


uitgebreide familie 
ongelijke rijkdom 


kerngezin patriarchaal, 
sociale ongelijkheid 



Neniithiqrhp rpx/niiitip: heeft 10 000 jaar geleden plaatsgevonden. Zorgde voor een 
uitbreiding van de samenlevingen (overal ter wereld), alsook voor de verspreiding van 
landbouw en veeteelt, het was ook een graduele evolutie met revolutionaire gevolgen en de 
evolutie lag er hem in de kennis die jagers en verzamelaars hadden over planten en dieren 
verder op voort te bouwen en die kennis ook toe te passen. De evolutie van de landbouw 
heeft dus gezorgd voo meer arbeid, doch meer opbrengsten, de reden hiervoor is de 
bevolkingsdruk. 

Bevolkingsdruk: resulteert uit: bevolkingsgrootte - opp per productief land - 
arbeidsstandaard. 

De traditionele Staat: was gebaseerd op de ontwikkeling van de steden. De heerschappij 
werd waargenomen door de keizer of koning. Er werd voor de eerste maal een belangrijk 
gedeelte van de bevolking niet rechtstreeks betrokken bij de voedelsproductie -^ complex 
arbeidssysteem ontstond -^ ontstaan van nieuwe beroepen (handelaars, soldaten,..) 

Economische theorie (voor het verklaren van het ontstaan van staten) ontstaat de staat als 
antwoord op een intensifiëren van de handel. 

MaryiQtiQrhP thpnrip (voor het verklaren van het ontstaan van staten)hierbij leidt een 
toename van maatschappelijke ongelijkheid tot het ontstaan van een organisatie met een 
geweldmonopolie. Deze organisaties zorgen ervoor dat de ondergeschikte klassen 
onderdrukt blijven. 

Theorie van de ingeslotenheid (voor het verklaren van het ontstaan van staten) hierbij gaat 
een maatschappelijke eenheid die lijdt onder bevolkingsdruk op zoek naar 
uitbreidingsmogelijkheden om de bevolkingsdruk te verminderen, 
(heeft nu meest volgelingen) 

traditionele SL: noch technologie noch wereldbeeld laten groei toe 

pre take off: wetenschappelijke groei doch regionale politieke instituties 

take off: nationale staten, natuurwetenschappen, metaalindustrie en steenkool 



16 



groei naar maturiteit: investeringen, chemische industrie en productie van lichte machines. 

Postindustriële samenleving: dit is een samenleving waarin het grootste deel van de 
bevolking in de dienstensector werkt en waarin informatieverwerking centraal staat. 

Consumentisme: houdt in dat economische groei afhankelijk is van de globale consumptie 
van een bevolking. Het wordt beïnvloed doordat de staat evolueerde tot een welvaartstaat. 

Globalisatie: verminderde mogelijkheid van de nationale staat om onafhankelijk op te treden 
op vlak van economie en politiek. Op economisch vlak kenmerkt het zich door een 
uitgesproken arbeidsverdeling. Hierbij gaat het niet enkel om een specialisatie in de 
aanmaak van bepaalde producten, maar ook componenten van goederen worden wereldwijd 
op verschillende plaatsen geproduceerd vooraleer in het eindproduct verenigt te worden. 
Het betekent ook dat het westers imperialisme sterke tegenstand ondervindt. In toenemende 
maten dienen westerse landen rekening te houden met de kracht van niet westerse landen 
bij internationale handel en politiek. 

Adaptive upgrating: door sociale differentiatie verhoogt een samenleving in toenemende 
mate haar mogelijkheden om zich in een externe omgeving aan te passen. 

Sociale differentiatie: de ontwikkeling van verschillen tussen de leden van de groep, 
ontwikkeling die de vorm kan aannemen van rollendifferentiatie, functionele differentiatie of 
sociale stratificatie. 

Kapitalisme: Het kapitalisme is geen economisch systeem dat stopt aan de grenzen van de 
nationale staat. Kapitalisme is een grensoverschrijdend internationaal systeem. Het is 
gebaseerd op een internationale arbeidsverdeling ingekaderd in een wereldmarktsysteem 

Ideologie: een geheel van ideeën dat verklaart hoe de wereld is opgebouwd en hoe ze 
functioneert. Het is eigen aan gedifferentieerde samenlevingen waarin specifieke groepen 
specifieke belangen hebben. Ze zijn gebaseerd op een vals bewustzijn, verdedigen de private 
belangen die voorgesteld worden als publieke belangen. Een ideologie plaatst de oorsprong 
van de sociale verhoudingen buiten de wereld zelf, geeft vorm aan communicatie, laat 
bepaalde onderwerpen toe tot discussie en verwerpt andere. Ze bepaald met andere 
woorden wat gekend mag worden (gnoseologische functie) Een ideologische verklaring is 
meestal een transcendentale verklaring. Een ideologie heeft als doen de vigerende sociale 
verhoudingen in stand te houden. 

UtopiP: Ideeën die precies als doel hebben nieuwe sociale verhoudingen tot stand te 
brengen 

Sociale verandering: merkbare en ingrijpende verandering van culturen, structuren en 
maatschappijen in de tijd. Maar vooraleer we over sociale verandering kunnen spreken 
moeten er bepaalde indicatoren aanwezig zijn zoals sterftecijfer, huwelijkscijfer,... zodat we 
de verandering kunnen aantonen. 

Technologische theorie: stelt dat technologische ontwikkelingen zoals de uitvinding van de 
ploeg, stoommachine,... aan de basis liggen van ingrijpende wijzigingen in de sociale 
structuur en cultuur van de samenlevingen. 



17 



Schematisch: 

Technische uitvindingen -^ productie & distributie^arbeidsdeling^productieverhoudingen^ 

Economische structuur -^ sociale structuur -^ cultuur 

Technologie: geheel van gereedschappen die de mens ontwikkelde samen met de 
ondersteunende werkwijzen voor het uitvinden, produceren, instandhouden en gebruiken 
ervan. 

Diffusie: of verspreiding verwijst zowel naar de spreiding van elementen uit de materiële 
cultuur naar de verspreiding van sociale praktijken en attitudes tss samenlevingen. Het is 
pendant van technologische theorie. 

Cyclische theorieën: geven geen verklaring voor sociale verandering, maar beschrijven de 
vorm die sociale veranderingsprocessen aannemen. 

Sensate culture:de klemtoon ligt op het zintuiglijke, het materiële en het beheersen van de 
natuur. 

Ideational culture: staan spiritualiteit, zelfbeheersing, het zoeken naar een diepe en innerlijke 
realiteit centraal. 

Idealistic culture: combineert de elementen uit Ideational culture en Sensate culture 

Sociale bewegingen: gebaseerd op praktijken en vertogen die niet algemeen gedeeld worden 
door alle groepen in de samenleving. In vele gevallen worden sociale bewegingen 
tegengewerkt door de machthebbers. Aangezien ze een situatie wensen te creëren die nog 
niet bestaat, zijn ze per definitie niet goed ingebed in de dagelijkse praktijk. Sociale 
bewegingen moeten een sociale basis hebben (support base). Dit is het geheel van mensen 
dat geacht wordt de beweging te steunen. Alle sociale bewegingen ontstaan binnen een 
specifiek geheel van historische, culturele en structurele voorwaarden. Wanneer een 
beweging ontstaan, stellen zich een aantal problemen wat betreft de participatie in die 
bewegingen. Elke sociale beweging is in zekere zin georganiseerd; het meest zichtbare 
aspect zijn de SMO. Door het feit van bestaan, hebben sociale bewegingen gevolgen, hoe 
minimaal die ook mogen zijn. 

Ze ontstaan omdat mensen klachten hebben of het oneens zijn met de gang van zaken. Het 
onderzoek naar de microfactoren die aan de basis liggen van sociale bewegingen heeft 
vooral betrekking op de wijze waarop de interpretatie en vertaling van deze klachten 
plaatsvindt. 

Rebellie: heeft betrekking op de opstand van ondergeschikte sociale klassen zoals boeren, 
handwerkers,... Deze opstanden zijn meestal gericht op een verbetering van de 
leefomstandigheden maar brengen geen totale maatschappelijke verandering met zich mee. 

Staatsgreep: vervangt het leiderschap van een staatsstructuur maar wijzigt de 
maatschappelijke verhoudingen niet ingrijpend. 



18 



Hoofdstuk 6: 

SuLidie bLiduificatie: het sociologische begrip dat gebruil<t wordt om sociale ongelijkheid te 
bestuderen. Het omvat de opsplitsing van een samenleving in statusgroepen. Het is ontleend 
aan d geografie: sociale strata of lagen worden verondersteld boven elkaar gestapelde 
sociale lagen te zijn die onderling verschillen in sociale status en andere indicatoren van 
ongelijkheid beklemtonen. 

Slavernij: terug te vinden in de landbouwsamenlevingen. Oorlogsvoering en het nemen van 
gevangenen dragen bij tot de slavernij. Slavernij vertoont 2 unieke kenmerken nl.: 

- slaaf wordt als eigendom van een ander persoon beschouwd, deze eigendom i 
juridisch geregeld. 

- Slavernij maakt deel uit van een legale orde. In sommige samenlevingen is de status 
van slaaf erfbaar. 

Slavernij ontstond bij samenlevingen gebaseerd op horticulturele technieken die 
noodzaakten tot bijkomende arbeidskrachten. 

Kasten: grootschalige groep gekenmerkt door erfelijke toegeschreven status, endogamie en 
strenge sociale barrières gebaseerd op gebruik, wet of religie. Ze zijn hiërarchisch 
georganiseerd in gesloten stratificatiesysteem. 



Status 
Rangorde 




'Ethnie 1 

Geen doordringing - Sociale endogamie 

C ^ Ethnie 2 

Gescheiden wonen 
Ethnie 3 



Quasi - kasten: 
Status - Rangorde 




Tussen NP: statusongelijkheid 

beperking groepscontacten en groepsmobiliteit 



Etnische herkomst & status hangt samen -^ correlatie tss nominale & graduele parameters 
Gemiddelde status in ethnie 1 is veel hoger dan in ethnie 2 doch een kleine overlapping 
Geen contacten noch overgang va ethnie 1 naar 2 

c;i-3nHpn: kenmerken zich doordat groepen mensen gerangschikt worden op basis van het 
bezit van land of militaire vaardigheden. Dit systeem volgde uitgesproken op het stelsel van 
de slavernij. Het kenmerkt zich door een sociale organisatie waarbij: 

- Mannen een hoger status krijgen obv geboorte, bezit of militaire vaardigheden 

- Er een duidelijke bepaling van de rechten is van de ene groep tov die van de andere 

- De hoge strata officieel bepaalde voorrechten aan de lagere dienen toe te kennen 

- Het systeem toelaat dat de lagere strata aanspraak maken op deze bescherming in 
ruil voor verscheidene eigendomsrechten die vooral betrekking hebben op hun arbeid 
alsook op datgene wat ze voortbrengen. 

He is niet op brute veroveringen gebaseerd maar op geheel van contractuele 
overeenkomsten (= arbeid voor bescherming,...) 

Patriarchaat: een geheel van sociale relaties tussen mannen die een materiële basis hebben. 
Het doel ervan is de vrouwen te domineren. Belangrijke elementen hierin zijn: 
heteroskesuele huwelijken, vrouwen verantwoordelijk voor de kinderen en het huishouden. 



19 



economische afhankelijkheid van de vrouw aan de man. De materiële afhankelijkheid bestaat 

uit alle elementen die mannen is staat stellen vrouwenarbeid te controleren. 

Om patriarchaat in stand te houden moet er wel een verschil in loon zijn tussen mannen en 

vrouwen. 

Gender: sociaal geconstrueerde geslachtsrol die vrouwen in verzorgende rol brengt. 

Sociale mobiliteit: heeft betrekking op een wijziging van plaats binnen het stratificatiestelsel. 
Mobiliteit kan plaatsvinden binnen de beroepsloopbaan van het individu. In dat geval spreekt 
men van intragenerationele mobiliteit. Men kan echter ook een vergelijking maken tussen de 
positie die de ouders innamen en de positie die de zoon of dochter innamen 
(= intergenerationele mobiliteit.). 

Sociale mobiliteit kan een dubbele oorzaak kennen. Wijzigingen in de structuur van de 
beroepsbevolking kunnen aan de basis liggen van het vrijkomen van nieuwe posities die een 
hogere status hebben dan de vorige. Anderzijds kunnen er tussen generaties posities in 
bepaalde strata voorkomen omdat er een tekort is aan mensen om die posities in te vullen. 
Dit tekort kan een demografische oorsprong hebben zoals oorlog,. ..Een tweede belangrijke 
groep oorzaken van mobiliteit gaat om de inspanning van mensen om bepaalde posities in te 
nemen. 



20 



Hoofdstuk 7: 

Reiiyieu/e bymbolen: geven niet alleen een voorstelling van een ultieme realiteit, ze creëren 
ook de religieuze beleving. Symbolen laten mens toe zich los te maken van het fysieke hier 
en nu: religieuze symbolen maken de mens los van het fysieke hier en nu door een nieuwe 
religieuze realiteit te creëren. 

Religieuze realiteit: schept een context die toelaat te leven in een materiële en sociale 
omgeving vol onzekerheden. 

Wereldbeschouwing: verwijst naar de cognitieve aspecten van een religie. Ze geven 
verklaringen voor e opbouw van de wereld. Ze bestaan uit een kosmologie en een ideologie. 

Kosmologie: verklaart de opbouw van de fysieke werkelijkheid. 

Ideologie: draagt bij tot een verklaring voor de opbouw van de sociale werkelijkheid. 

Ethos: duit op de algemene aanvaardbare leefwijze, met inbegrip van de morele een 
esthetische aspecten die voortvloeien uit een bepaalde wereldbeschouwing. 

Primitieve religie: kenmerkt zich door een volledige doordringing van het dagelijkse leven 
door het bovennatuurlijke. De bovennatuurlijke wezens zijn geen almachtige wezens die de 
wereld gecreëerd hebben maar ze bevolken de natuurlijke wereld. Religie is hier gebaseerd 
op mythologische voorstellingen van de wereld. De religieuze praktijken bestaan uit rituelen 
ed (bvb bij het animisme) 

Archaïsche reliaie: hier gaan de bovennatuurlijke wezens steeds meer de vorm van goden 
aannemen. Hij bovennatuurlijke doordringt in mindere mate de wereld en komt er los van te 
staan. We krijgen 2 verschillende werelden: de natuurlijke en de bovennatuurlijke. Dit 
impliceert dat er communicatie tussen de 2 moet opgezet worden. Deze vorm van religie 
komt voor in een samenleving met rudimentaire klassentegenstellingen. 

Historische religie: gaan uit van een discontinuïteit tussen de godheid en de wereld en 
plaatsen het heilige niet in de kosmos maar erbuiten. Tevens vertrekt men van een lineair 
tijdsbeeld, (vbn: jodendom, christendom en de islam). Men is er van overtuigd dat de wereld 
een begin heeft en ook een einde zal kennen. Dat einde heeft ook een doel nl het 
eenmalige! We kunnen dus stellen dat historische religies stellen dat redding niet echt in de 
wereld mogelijk is, maar ook dat de overtuiging er is dat de historische realiteit van de 
wereld betekenis heeft. Kenmerkend voor deze religie is dat de verdere opsplitsing en 
scheiding tussen de natuurlijke wereld en het bovennatuurlijke. Zo ontstaat het religeuze 
idee van de verwerping van het aardse (: het slechte dat verworpen moet worden). Centraal 
in de religieuze beleving is het concept Yedding'. Mensen moeten gered worden uit het 
onvolmaakte. 

Voormoderne religie: (protestantisme) Hier kan iedereen de redding bekomen. Dit houdt in 
dat het verwerpen van het wereldlijke niet meer aanwezig is. Het wereldlijke wordt niet als 
doel op zich gewaardeerd, maar als een onderdeel in het realiseren van de redding. Dit 
houdt in dat ook de bemiddelingssystemen verdwijnen. Het individualisme komt centraal te 
staan. 

Moderne religie: kenmerkt zicht door een afbouw van het doctrinaire, het verlaten van een 
institutionele context waarbinnen geloofd kan worden. Het is het doortrekken van het 
individualisme eigen aan de reformatie. Kenmerkend voor de hedendaagse religie is dus dat 



21 



religie als zingeving loskomt van geïnstitutionaliseerde kerken. Religieuze beleving en dus 
ook zingeving behoren tot de intimiteit van het moderne individu. 

Kerken: eigenen de wereld doen; banden met machthebbers, ascese en leven na de dood. 

Sekte: duldt de wereld; banden met machtelozen; ascese als afwending van de wereld, 
persoonlijke religieuze prestatie, sociale isolement. 

Denominatie: kerken die andere kerken tolereren; geen omvattende waarheid. 

Cult: los georganiseerd, individualistisch, geen exclusief geloofssysteem. 

Ascese: geheel van praktijken die tot doel hebben lichaam en geest te trainen om optimaal 
de idealen en doelen van een religie te bereiken. 

Verzuiling: zuilen= organisatorische gehelen die dienstverlening verschaffen aan een 
segment van de populatie gaande van scholen, ziekenhuizen,... Kenmerkend is dat deze 
dienstverleningen filosofisch of religieus onderbouw zijn. Zuilen organiseren mensen binnen 
dienstverleningssectoren op verticale basis, dus over sociale stratificatiegrenzen heen. 
Verzuiling kan gezien worden als een recuperatiebeweging na scheiding van kerk en staat 
(functionele differentiatie). 



22 



HoofdstukS: 

Secuiiudiit: gegevens: (second hand) zijn gegevens die niet door de onderzoel<er zelf 
verzameld worden, maar die door haar/hem gebruikt worden om tot inzichten te komen in 
bepaalde sociale fenomenen. Ze zijn van andere onderzoekers afkomstig. 

Primaire gegevenr (first hand): ze worden door de socioloog zelf verzameld. Hij/zij kan 
hiervoor verschillende technieken gebruiken bvb Enquête of observatie (participerende) 

Participerende observatie: is een uniek instrument om de betekenis te leren kennen die 
mensen aan hun interacties geven. Het is de observatie waarbij de observator zelf 
deelneemt aan de observatie. 

Primaire dataverzameling: heeft als essentiële kenmerk dat de socioloog bepaald op welke 
manier hij/zij aan informatie zal komen en wat hij/zij met die informatie zal doen. 

Cumulatief: betekent dat vooraleer hij/zij een onderzoeksonderwerp aanvat, zij/hij op de 
hoogte moet zijn van wat andere onderzoekers reeds omtrent dit onderwerp deden. Er moet 
dus een studie gemaakt worden van de bestaande wetenschappelijke literatuur omtrent dit 
onderwerp. 

Generaliserende verklaring: is een verklaring die op basis van een aantal beperkte stellingen 
meerdere situaties verklaart die feitelijk van elkaar verschillen, maar een identiek 
onderliggende dynamiek hebben. Het geeft een wetenschappelijke verklaring voor een 
aantal verschillende gedragsvormen op basis van een klein aantal verklarende regels. De 
uiteindelijke bedoeling bestaat erin tot theorieën te komen die de verklarende regels in een 
coherent geheel vatten. De sociologiebeoefening wordt op dat ogenblijk gekenmerkt door de 
ontwikkeling van "theories of the middie range": vb statusinconsistentie, referentiegroep,... 

Causale adequaatheid (Weber): houdt in dat men een kansuitspraak kan maken mbt tot de 
oorzaak gevolg relaties. Een verklaring is causaal adequaat als, obv veralgemeningen van 
ervaringen, er een kans is dat een bepaald oorzaak gevolg patroon zal voorkomen. 

Zin adequaatheid (Weber): wanneer in overeenstemming met onze gewoonlijke denk - en 
voelpatronen , het met elkaar in verband brengen van sociale elementen in een geheel als 
zinvol wordt ervaren. Dit betekent dat men zowel dient over te gaan naar veralgemening 
met betrekking tot oorzaak gevolg als veralgemeningen mbt betekenissen. 

Positivisme: centraal staat het belang van observatie en het nastreven van causale 
verklaringen oor inductieve generalisaties. Het positivisme heeft 3 principes: 

- kennis kan enkele op ervaring gebaseerd zijn 

- er is een eenheid van wetenschappelijke methode in de wetenschappen -^ 
natuurwetenschappelijke methodes van toepassing in de sociale wetenschappen. 

- Er moet een rigoureuze scheiding zijn tussen feiten en waarden; wetenschappelijke 
inzichten hebben dus geen sociaal normerende status. 

Centraal staat de grote aandacht voor problemen rond methode en het meten van 
sociologische processen, operationalisatie en verificatie. Kenmerkend is het beklemtonen van 
oorzaak-gevolg relaties. Hierbij vertrekt men van een samenhang tussen minimaal 2 
kenmerken binnen een sociale werkelijkheid. Deze samenhang wordt meestal aangeduid als 
co-variatie. 

Statica: bestudeert die aspecten van een samenleving die samen-leven juist mogelijk maken. 



23 



Dynamica: bestudeert de evolutie van samenlevingen, de ontwikkelingsstadia. 

Dialectiek: een weigering om in oorzaak-gevolg relaties te denken en een tweede kenmerk is 

dat de feiten en waarden sterk met elkaar verbonden zijn. 

Wederkerigheid van feiten en waarden, theorie en praktijk, heden en toekomst. 

Reïficatie: proces waarbij we denken dat door mensen gemaakte sociale vormen universeel 
en natuurlijk zijn en hiermee absoluut. 

Sociale feiten: worden gekenmerkt door statistische regelmaat. Het externe karakter van de 
sociale feiten duidt er ook op dat ze niet aangeboren zijn . 

Materiële feiten: alle sociale producten die een materiële vormen kunnen aannemen. 
Bvb: recht, architectuur,... 

Immateriële feiten: de feiten die een ideëel bestaan hebben maar die extern zijn aan 
het psychische. Bvb: persoonlijkheidskenmerken. 

Mechanische solidariteit: komt voor inn een niet-gedifferentieerde structuur. Hier nemen 
mensen posities in waaraan niet-gespecialiseerde rollen verbonden zijn. De mensen vervullen 
dus bijna allemaal dezelfde functie waardoor ze zich met elkaar solidair voelen. 

Organische solidariteit: mensen nemen posities in waaraan gespecialiseerde rollen gekoppeld 
zijn. 

Altruïstische zelfmoord: opoffering voor de groep, er is compensatie na de dood 
(te hoge integratie) 

Egoïstische zelfmoord het individuele bestaan niet kunnen binden aan een groep leidt tot het 
besef van zinloosheid van bestaan -^ depressie. (Te lage integratie) 

Fatalistische zelfmoord: het 'lot' domineert het leven van individuen ( te hoge regulatie) 

Anomische zelfmoord: sociale desorganisatie leidt tot het verdwijnen van structuren en dus 
ook van de waarden en normen (te lage regulatie) 

Ideaaltype: moeten de theoretische relevante kenmerken van een maatschappelijk 
fenomeen beklemtonen. 

Historische ideaaltype: moderne kapitalistische markt (rationeel, winst) 

Algemeen sociologisch ideaaltype: bureaucratie (regels, hiërarchie, functies) 

Handelingsideaaltype: rationeel handelen (waarde, instrumenteel) 

Structureel ideaaltype: autoriteit (rationeel legaal, charismatisch) 

Praktische rationalisatie: dagelijkse beslommeringen (bvb magie) 

Theoretische rationalisatie: bvb filosofie 

Functionele rationaliteit: middelen/doel combinatie 



24 



Hoofdstuk9: 

Functionalisme: 

Spencer: organicisme 
Differentiatie, toename complexiteit 
Functionele specialisatie 

Malinowski: individuele behoeften: radcliffe-Brown: functie is bijdrage tot 

Primaire instituties instandhouden van structuur 

Secunadaire instituties ^ 



Merton Parson 



25