Skip to main content

Full text of "De verhouding tusschen de plaatselijke en de algemeene kerk in de eerste drie eeuwen [microform]. Een onderzoek mede ter belichting van den hedendaagschen kerkelijken strijd"

See other formats


CTbc ^niversll:^ of Cblcaoo 
üibraries 




EXCHANGE DISSERTATIONS 



DEO 301927 



De verhouding tusschen de 
Plaatselijke en de fligemeene 
in de eerste drie eeuwen 




.^•■•n» 



ï^m, 



!^MS. 






:e UMMi 



D. Jacobs 



De verhouding tusschen de Plaatselijke en 
de Algemeene Kerk in de eerste drie eeuwen. 



GheoQu ÏA}lk 



> t i ' 

• » • ■• ' r > 1 

'••••«'^ ,IJ^3i-C f, 

• " • • . • • ., ' 1 ,' ' 



. ! . ' • • 



De verhdudihg-'A^iijsscben de 
Plaatselijke en de Algemeene 
Kerk in de eerste drie eeuwen. 



Proefschrift ter verkrijging van den 
graad van doctor in de godgeleerd* 
heid aan de rijksuniversiteit te Utrecht, 
op gezag van den rector*magnificus 
Dr. A. Noordtzij, Hoogleeraar in de 
faculteit der Godgeleerdheid, volgens 
besluit van den senaat der univer* 
siteit tegen de bedenkingen van 
de faculteit der Godgeleerdheid te 
verdedigen op Vrijdag 18 Februari 
1927, des namiddags te 4 uur, door 

Dövid Jacobs 

Nederlandsch Hervormd Predikant 

te Hoogmade 

geboren te Rotterdam 




£k3^ciiaiige Dim, 



1927 
ƒ. GINSBERG 

LEIDEN 



c I o c ; 5 o 



. 1 ^ ' 



r : I 




V 



xU 



m-'s 



z^ 







I 



808988 



INHOUD. 



Bladz. 
INLEIDING 1 

HOOFDSTUK I. 

De Verhouding van de plaatselijke tot de 

algemeene Kerk in het Nieuwe Testament. 

§ I. De Kerk en het gezag 5 

§ 2. Jezus en de Kerk 22 

§ 3. De Palestijnsche Kerk . . . . .38 

§ 4. Het Apostelconvent 48 

§ 5. De zelfstandigheid der heidenchristelijke gemeenten 58 

§ 6. De eenheid der Kerk .87 

§ 7. De Apostelen en de Kerk 99 

HOOFDSTUK II. 

De Verhouding van de plaatselijke tot de 

algemeene kerk na het apostolisch tijdvak 

tot het Nicaenum. 

§ 1. In Palestina .107 

111 



§ 2. In Egypte ....... 

§ 3. In de overige Romeinsche wereld. De zelfstandig 

heid der plaatselijke Kerk .... 
§ 4. De zelfstandigheid der bisschoppen 

§ 5. De eenheid der Kerk 

§ 6. Opkomende kerkelijke macht boven de plaatselijke 

gemeente 

§ 7. De onmondige gemeente .... 



113 
135 
147 

166 
189 






Bij de voltooiing van dit proefschrift is liet mij een aan- 
gename plicht aan allen, die tot mijne wetenschappelijke vorming 
hebben bijgedragen, mijne oprechte erkentelijkheid te betuigen. 

In het bijzonder wensch ik hierbij een woord van hartelijken 
dank te richten tot U, Hooggeleerde VAN LEEUWEN, Hoog- 
geachte Promotor, voor de welwillendheid en hulpvaardigheid, 
die ik bij de bewerking van dit proefschrift van U mocht onder- 
vinden, niet het minst voor de belangrijke wenken, die Gij mij 
gegeven hebt. Steeds waart Gij bereid mij met Uw raad ter zijde 
te staan. Moge God U nog vele jaren sparen en U tot een 
zegen stellen voor velen. 

Terugziende op mijn verblijf aan de Universiteit, gedenk ik 
met weemoed de Hoogleeraren VAN VEEN en DAUBANTON, 
die sedert door den dood zijn weggenomen en wier namen bij 
mij in dankbare nagedachtenis zullen blijven. 

Gaarne geef ik den Professoren NÖORDTZlf, OBBINK 
en VISSCHER de verzekering van mijn diepgevoelde erkentelijk- 
heid voor alles, wat zij voor mij geweest zijn, terwijl ik er prijs 
op stel eveneens mijn dank uit te spreken aan den Hooggeleerden 
Dr. SLOTEMAKER DE BRUINE, die, hoewel thans een ander 
ambt bekleedend, toch nog met belangstelling de ontwikkeling 
zijner leerlingen volgt. Dienzelfden plicht vervul ik niet minder 
gaarne ten opzichte van U, Hooggeleerde HOUTSMA, die nu 
een welverdiende rust geniet. 

Van deze gelegenheid maak ik tevens gebruik het personeel 
der bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Leiden, met name de 
Heer en Dr. KROON en CORNET, te danken voor hunne wel- 
willende medewerking om mij de noodige litteratuur te verschaffen. 

Bovenal betaamt het mij Gode dank te zeggen, die mij ge- 
legenheid en kracht geschonken heeft dit werk ten einde te 
brengen. 

HOOGMADE, fanuari 1927. 



INLEIDING. 



Zonder eenige tegenspraak te vreezen kan men zeggen, dat 
het probleem der kerk ook thans nog veler belangstelling gaande 
maakt. De strijd, in ons land ter wille van de kerk en het kerk- 
begrip reeds een eeuw gevoerd, is nog niet ten einde. Ook 
elders ziet men dezelfde of soortgelijke verwikkelingen als bij 
ons. Een der grootstemoeilijkheden, waarvoormen zich geplaatst 
ziet, is, op welke wijze men èn aan de eenheid èn aan de 
verscheidenheid recht kan laten wedervaren. Zoekt men de een- 
heid alleen in de onzichtbare kerk, dan wordt het vraagstuk 
veel eenvoudiger. Velen zullen zich echter hiermede niet kunnen 
vereenigen en de jammerlijke verdeeldheid, die er allerwegen 
te aanschouwen is, als zonde aanzien ^). 

Nu is ongetwijfeld sedert den tijd der Hervorming door de 
omkeering, die er schier op elk gebied plaats greep, de kerk in 
dit opzicht in een veel moeilijker toestand geraakt dan ooit te 
voren. Ook in de middeleeuwen was er tot op zekere hoogte 
verscheidenheid, maar de kerk had de macht om haar, zoodra 
zij h.i. te ver ging, in te perken en degenen, die met haar 
braken, met den sterken arm, óf te dwingen in haar schoot 
terug te keeren öf uit te roeien. De verscheidenheid werd 
opgeofferd aan de eenheid. De persoonlijkheid kon niet genoeg- 
zaam tot openbaring komen. Met de 15e en 16e eeuw treden 
echter in Renaissance, Humanisme, de zich emancipeerende 
natuurwetenschap en Reformatie bewegingen op, die het recht 
der persoonlijkheid op den voorgrond stellen, vooral de Refor- 
matie, die den mensch rechtstreeks verantwoordelijk maakt 
tegenover God, hem alleen bindt aan Zijn Woord en met nadruk 
verkondigt : Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan de 
menschen, en: het is niet geraden iets tegen het geweten te 
doen. Het geestesleven ondergaat een algeheele verandering. 



') Cf. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek 2, Kampen 1911. Dl. IV. 
bl. 344. 



2 INLEIDING. 

Naast het sociale element komt het individueele op den voor- 
grond. Op alle terreinen ontstaat nu differentiatie, niet het minst 
op kerkelijk gebied. Zij werkt door tot op den huidigen dagen 
uit zich op laatstgenoemd terrein in een menigte kerken, secten 
en groepen, waarbij de zichtbare eenheid geheel is te loor gegaan. 
De vraag dringt zich evenwel op, of deze differentiatie nood- 
zakelijk dit gevolg moet hebben en of die versplintering tot in 
het eindelooze moet doorgaan. In den tijd der Reformatie liet 
men het ideaal der eenheid niet los, maar poogde men dit 
zooveel mogelijk te verwezenlijken. Niet het minst kan dit 
getuigd worden van Calvijn, die zelfs de Augsburgsche Confessie 
onderteekende en meer dan iemand anders ijverde voor een 
protestantsche eenheid^). Toch heeft het splitsingsproces zich 
overal doorgezet. 

Naar het mij voorkomt, is de vraag, hoe eenheid naast 
verscheidenheid mogelijk is, ten nauwste verbonden aan een 
andere, n.1. die, welke de verhouding is van de plaatselijke tot 
de algemeene kerk. Ten onzent heeft deze vraag in de vorige 
eeuw éen belangrijke rol gespeeld en nog is zij telkens aan de 
orde. Om die verhouding te bepalen ging men terug tot den 
tijd van het ontstaan der Gereformeerde Kerk in ons land. Ver- 
schillende studiën hierover zagen het licht ^). Het is te begrijpen, 
dat men op dit glorietijdperk teruggreep. Toch is het niet mogelijk 
hierbij te blijven staan. Ook datgene, wat in dien tijd werd 
vastgesteld, al geschiedde dit ook onder beroep op de H. Schrift, 
mag en moet telkens weer getoetst worden aan diezelfde Schrift. 
Dat is het goed recht en de plicht van ieder Protestant, in het 
bijzonder van den Gereformeerde ^}, ook al erkent hij gaarne de 
groote beteekenis van het reformatorische tijdperk. Bovendien 
wordt ook nu nog menigmaal in den kerkdijken strijd door de 
verschillende partijen een beroep op de H. Schrift gedaan. Tot 
een systematisch onderzoek van de in haar, d.i. in dit geval 
in het N. T. vervatte gegevens, kwam het, voor zoover mij 
bekend is, niet. Daarom schijnt het mij toe, dat een opzettelijke 
studie daarvan haar nut kan afwerpen. 

Mogelijk zullen velen tegenwoordig van meening zijn, dat 



') Cf. E. Doumerguc, Calvijn in het Strijdperk. Amst. 1904, bl. 452 v.v. 

2) Men denke slechts aan Lohraan en Rutgers, De Rechtsbevoegdheid 
onzer Plaatselijke Kerken, Amsterdam 1887, en H. G. Kleyn, Algemeene 
Kerk en Plaatselijke Gemeente, Dordrecht 1888. 

3) Cf, Confessio Belgica, Art. VII. 



INLEIDING. 3 

wat de H. Schrift ons mocht mededeelen inzake de organisatie 
der christelijke kerk in haar begin, voor dezen tijd niet van 
kracht is. Het hangt er echter van af, wat zij leert en op welke 
wijze zij ons dit voorhoudt. Wanneer zij enkele bepaalde be- 
ginselen met allen nadruk op den voorgrond stelt als noodzakelijk 
voor het bestaan der gemeente, zouden wij er ons op die wijze 
• niet van mogen afmaken. Het is niet aan te nemen, dat hetgeen 
Christus door Zijn Geest bij de stichting Zijner gemeente als 
levensvoorwaarde stelde, nu niet meer zou gelden. Onder ver- 
wijzing naar de veranderde tijdsomstandigheden de duidelijke 
beginselen der H. Schrift, zoo die er mochten zijn, los te laten 
om zich voor dezen tijd op de leiding van Christus, di. van 
Zijn Geest, te beroepen, zou op zijn minst genomen, zeer licht- 
vaardig zijn. De Christus van heden is geen andere dan van 
toen, en dat de tegenwoordige omstandigheden apdere levens- 
voorwaarden noodzakelijk zouden maken, zou eerst bewezen 
moeten worden. In elk geval zou men de vaste norm der H 
Schrift verruilen voor de wisselende meeningen der menschen 
(zie beneden bl. 21 v.). Vanzelf is ook hier weder van belang, hoe 
men staat tegenover de H. Schrift. Huldigt men de Gereformeerde 
Schriftbeschouwing als het meest in overeenstemming met de 
gegevens zelf der H. Schrift, dan heeft zij voor ons bindend gezag. 
In de eerste plaats dus onderzoeken wij de gegevens van het 
Nieuwe Testament, doch daartoe willen wij ons niet beperken. 
Van groote beteekenis is ook, hoe de vérhouding van plaatselijke 
en algemeene kerk was in het na-apostolisch en oud- katholieke 
tijdvak. Daarbij worde nagegaan, of mogelijke lijnen, in het N. T. 
aangegeven, gedurende dat tijdperk nog werden doorgetrokken 
of tenminste nog zichtbaar waren; voorts of en zoo ja, welke 
momenten tot een nieuwe ontwikkeling den stoot gaven, resp. 
van de gegeven lijn deden afbuigen en ten slotte het katholicisme 
voortbrachten met zijn negatie van de plaatselijke gemeente i). 
In den tijd van het Nicaenum kunnen wij zeggen, dat dit proces 
in beginsel is beslist. Dat tijdstip wenschen wij als grens te 
stellen voor ons onderzoek. 



') In deze verhandeling worden plaatselijke gemeente en plaatselijke 
kerk promiscue gebruikt. 



HOOFDSTUK I. 



De verhouding van de plaatselijke ioi de 
algemeene kerk in het Nieuwe Testament. 



§ 1. De kerk en het gezag. 

Wanneer wij een onderzoek instellen naar de verhouding 
van de algemeene tot de plaatselijke kerk, ligt het voor de 
hand, in het bijzonder waar het de laatste geldt, te denken aan 
eenige organisatie, van welken aard zij ook geweest moge zijn. 
Toch zijn er in de laatste jaren meermalen stemmen opgegaan, 
die het tegenovergestelde beweren, voor de apostolische kerk 
het bestaan eener organisatie beslist ontkennen en van een 
plaatselijke gemeente niet willen weten. Van te voren lijkt 
ons dit echter onwaarschijnlijk, omdat het ons toeschijnt, dat 
geen enkele gemeenschap hier op aarde zonder gezag kan, op 
welke wijze dit ook moge worden uitgeoefend. Het wezen kan 
niet anders dan in een zekeren vorm verschijnen; ook het 
wezen der kerk kan den vorm niet missen om in de wereld te 
kunnen optreden en zijn roeping te vervullen. Hoofdzaak voor 
den vorm is zooveel mogelijk te beantwoorden aan het wezen, 
het leven daarvan te bevorderen. Bij een natuurlijk organisme 
zooals b.v. het lichaam van mensch of dier, is de vorm geheel 
in overeenstemming met het wezen, beantwoordt hij volkomen 
aan zijn doel om het wezen te openbaren. Het leven schept als 
vanzelf zich een passenden vorm. Nu kan zulk een organisme 
ziek worden, in welk geval vaak van buiten af moet worden 
ingegrepen, doch bij gezonden toestand gaat alles a hw. vanzelf. 
Anders is het evenwel bij een in overdrachtelijken zin genomen 
organisme zooals de kerk. Ook hier mogen wij wel van organisme 
spreken en kan men zeggen, dat één levende, bezielende kracht 
n.1. de H. Geest, de Geest van Christus haar Hoofd, het geheel 
doorstroomt, de deelen verbindt en deze op elkaar doet inwerken, 
zoodat ze niet uiterlijk, los naast elkaar staan, maar ook innerlijk 
met eikander verbonden zijn ; dat zij in wederzijdsche afhankelijk- 
heid van elkaar staan en het geheel en de deelen een weder- 



6 DE KERK EN HET GEZAG. 

keerige werking op elkaar uitoefenen; dat elk lid tegelijk doel 
en middel is. Zij is één levend geheel, geen dood mechanisme. 
Maar zij is ook geen „Naturprodukt", geen ^Naturwesen". Ieder deel, 
ieder lid heeft zijn eigen functie, maar die functie is een taak, 
die bewust volbracht moet worden, een plicht, dien men kan 
waarnemen doch ook verzuimen. Zij is een organisme met 
„bewusste Lebenseinheit aus bewussten Teilen" i). De 
Geest (met hoofdletter), die in haar woont en haar levens- en 
stuwkracht is, heeft met bewuste leden te doen en heeft in 
het organisme zelf een strijd te voeren om die leden ertoe 
te brengen Hem één van geest te volgen. In dit organisme leeft 
ook een destructieve kracht, die het wil ontbinden, een anti- 
christelijke geest. Vandaar, dat niet al de levensuitingen van 
dit organisme het kenmerk des Geestes vertoonen en dat soms 
de vorm, waarin het zich openbaart; in strijd kan zijn met zijn 
innerlijk wezen en bestaansdoel. Vandaar niet minder, dat de 
H. Geest, die met bewuste en verantwoordelijke leden te doen 
heeft, dezen het kenmerk moet voorhouden, waardoor zij Zijn 
werk van dat van den anti-christelijken geest kunnen onder- 
scheiden en het laatste verwerpen. Dat kenmerk of die kenmerken 
zijn er dan ook van den beginne af geweest, moeten er geweest 
zijn, wijl anders het organisme blind geweest zou zijn voor de 
krachten, die het ondermijnen. Die kenmerken blijven in den 
loop der eeuwen zichzelf gelijk, omdat Christus, die het Hoofd 
van dit organisme is en van wien het zijn eigen stempel en 
levensopenbaring ontvangt, niet verandert en ook het wezen 
en het werk der zonde zichzelf gelijk blijven. Met die nood- 
zakelijke onderscheidingsteekenen en den plicht ter wille van 
eigen levensbehoud, om bewust dienovereenkomstig uit te stooten 
wat het leven bedreigt, is de organisatie in beginsel gegeven. 
De kerk is een organisme en organisme, zegt men, is iets anders 
dan organisatie. Dit is juist, maar wegens den onvolkomen 
toestand van het organisme, kan de organisatie niet worden 
gemist en moet deze er voor waken, dat zijn vorm niet in strijd 
is met zijn wezen. 

Wijl bovendien de leden niet betrouwbaar zijn om de onder- 
scheidingsteekenen vast te stellen, moeten deze van Hooger 
hand komen en kan een daarmede overeenstemmende organisatie 
niet als ongoddelijk worden veroordeeld. Er is dan ook van 
den beginne af een objectieve norm, een gezag geweest. Het 



') H. V. Schubert, Kirche, Persönlichkeit und Masse, Tübingen 1921 S. 8. 



DE KERK EN HET GEZAG. 7 

was niet aan het goeddunken van de leden overgelaten, wat 
zij zouden opnemen of afstooten. Dat kon ook niet, omdat de 
werking der zonde zicii altijd laat gevoelen en dat deed zelfs 
tijdens de openbaring van het heerlijkste leven in de apostolische 
kerk. Met het feit der zonde moeten wij ernst maken. In den 
eersten tijd der Christelijke kerk werkte de H. Geest op buiten- 
gewone wijze, doch ook toen was de menschelijke factor en 
dus de zonde niet buitengesloten. Er was een buitengewone 
eenheid door liefde jegens elkander, maar daarnaast afgunst, 
hoogmoed, gierigheid (Hnd. 5 en 6). In den enkelen geloovige 
openbaarde zich niet alleen de Geest Gods, maar ook de geest, 
die niet uit God is (Hnd. 15"'''). Het geval van Petrus, dien 
Christus (Mt. lö^^) zalig spreekt, omdat Zijn Vader, die in de 
hemelen is, hem dit geopenbaard heeft, en wien Hij het volgende 
oogenblik toevoegt: „ga weg achter Mij, satan, gij zijt Mij een 
aanstoot", staat niet op zichzelf. In de gemeente zouden twee 
of meer discipelen zich kunnen beroepen op den éénen Geest 
voor elkander tegenstrijdige gevoelens ^). 

Van dezen feitelijken toestand is de gemeente zich bewust 
geweest, hij werd haar in elk geval duidelijk voorgehouden. 
Scheels voorstelling gaat te ver, dat de gemeente meende door 
den Doop ontzondigd en boven de zonde verheven te zijn, 
zich buiten het machtsgebied der zonde te bevinden, en dat zij 
geen onderscheid maakte tusschen de uitwendige verschijning 
der kerk en de ware geloovigen 2). ,;Die Taufe ist das Tor, 
durch das man in die Kirche gelangt". „Wer glaubt und getauft 
wird, d. h. Glied der Kirche wird, der wird selig" ^). „Wer zur 
Kirche gehort, ist der Welt und dem Machtbereich der Sünde 
entzogen. Sie ist nicht von dieser Welt und kann nicht Welt 
werden, so wenig wie der Geist Gottes in den Geist der Welt 
aufgehen kann" '*)• Ware dit inderdaad de toestand der gemeente 

') Cf. H. \Veinel, Paulus als kirchlicher Organisator, Freiburg 1899 S. 15. 

2) Zoo ook R. Sohm, Wesen und Ursprung des Katholizismus, Berlin 
1912 S. 26. 

3) O. Scheel, Die Kirche im Urchristentum Tübingen 1912 S. 21. 

*) Idem a. a.- O. S. 23. Cf. ook zijn artikel Zum urchristlichen Kirchen — 
und Verfassungsproblem in Theol. Stud. u. Krit. Gotha 1912 S. 415: „Wer 
zum Volke Gottes gehort, ist entsühnt und entsündigt. Die Sünde liegt 
hinter ihm und ein heiliges Leben in der Form eines sündlosen Lebens vor 
ihm, oder vielmehr: der Entsündigte und Getaufte kann sündlos leben und 
lebt sündlos, d. h. heilig, aufdass er von Gott bcim Gericht als heilig be- 
funden werde". 



8 DE KERK EN HET GEZAG. 

geweest of had zij zich dien zóó voorgesteld, dan had wellicht ^) 
de spontane vorm van het organisme de juiste kunnen zijn en 
had zij de gedachte aan organisatie misschien kunnen verwerpen. 
En zoo kan men het van Scheel, die de Urgemeinde deze meening 
toedicht, verstaan, dat hij ten opzichte van haar van geen or- 
ganisatie, geen recht wil weten. Dan is het duidelijk, dat dit 
later n.I. in de tweede generatie van het Christendom moest 
opkomen zooals hij zelf zegt, dat geschied is. „Da endlich die 
Kirche trótz ihrer „Heiligkeit" und „Geistlichkeit" an ihren 
Gliedern Sünde ftststellen musste, sehr bald auch innerhalbder 
Kirche die Sünde als unvermeidbar anerkannt wurde, so gehörten 
auch Sünder — die Kirche blieb ja eine sichtbare Grosse — 
zur Kirche, Aus dem geistlichen Leib Christi wurde der „un- 
eigentliche" Leib, der „Mischleib" (corpus permixtum); aus dem 
geistlichen Organismus des Leibes Christi die katholische Heils- 
anstalt, die wie die Arche Noah Reine und Unreine enthalt. Das 
„Volk Gottes" der Urkirche existiert nicht mehr"^). „Seitdem 
die Kirche nicht mehr das Ende der Weltgeschichte und den 
Anbruch der messianischen Zeit bedeutet, sondern selbst eine 
neue Institution der „Welt"-geschichte wurde und der geist- 
liche Leib Christi sich in den uneigentlichen Leib umbildete, 
der mit der Sünde als deni Unvermeidlichen rechnet, war das 
Recht ein Moment der Erscheinung geworden, die sich Kirche 
nannte" 3). 

Het is duidelijk, dat Scheel de rechtsgedachte verbindt aan de 
gedachte van een zichtbare kerk als corpus permixtum. In de 
eerste generatie koesterde men haar niet en daarom had men 
geen recht, geen organisatie met gezag. Doch is het juist, dat 
de eerste generatie zich niet als corpus permixtum beschouwde? 
Had zij niet in Ananias en Saffira, in Simon Magus de bewijzen 
voor oogen, dat zij het wel was? Waarschuwde Paulus de 
Corinthiërs niet nadrukkelijk, onder verwijzing naar Israël, dat 
doop en avondmaal op zichzelf geen waarborg waren om buiten 
het bereik der zonde te zijn? Heel 1 Cor. 10 is er een com- 
mentaar op. Hij veronderstelt, dat er zijn die meenen te staan, 
doch kunnen vallen (1 Cor. lO'^). Hij beschouwt het als iets 



') Wellicht, doch niet waarschijnlijk, want al ware er geen kaf onder 
het koren, in de geloovigen zelf was nog tweeërlei beginsel, men denke 
aan Petrus, zie bl. 7. 

2) Scheel, die Kirche S. 43 f. 

3) Idem a.a. O. S. 51. 



DE KERK EN HET GEZAG. 9 

onvermijdelijks, dat er scheuringen komen tva ot óómfAOL (pavsQol 
yévcovvai ev éfitv (1 Cor. IP''). Hij neemt dus aan, dat er onder 
de Corinthiörs ook zijn, die niet dó%i(xoi zijn. Er zijn er 
onder hen, die lijden aan dyi;(öö(;ai?eo«(I IS^*). Tot de Corinthische 
Christenen, niet tot de buitenstaanders, zegt hij : el tig oi) cpdet 
xbv %'óQiov, rixG) dvd'd'ej.ia (I W^). Waren het geen leden der kerk, 
van wie Paulus zegt, dat zij schijn-apostelen zijn, ondegelijke 
arbeiders, die zich vermommen als apostelen van Christus? 
(II Cor. 11"-^^). 't Is voor hem niets vreemd. De Satan immers 
kan zich ook vermommen als een engel des lichts. De Corin- 
thiërs moeten zich onderzoeken, of ze wel in het geloof zijn 
II Cor. 13^ (natuurlijk niet naar een maatstaf, dien zij zelf uitdenken, 
er was dus een vaste norm). Paulus kan vreezen tevergeefs ge- 
werkt te hebben (Gal. 4l^ men vergelijke verder Gal. 1^, 2*, 
512, 616, Phil. 318, I Cor. 8", 9% Rom. 8^ II22) i). 

Er is geen twijfel aan: voor Paulus reeds is de gemeente 
een corpus permixtum 2). Doch dan moest er volgens Scheels 
eigen opvatting ook een zekere rechtsorde zijn. 

Dat er bovendien in een gemeenschap ook verschillende 
zaken zijn van ondergeschikt belang, niet het geweten rakende, 
die regeling noodzakelijk maken en eenige rechtsorde in het 
leven roepen, is terecht opgemerkt 2). 

En met het oog op de zonde èn tot regeling van onder- 
geschikte punten kon een organisatie ook in de/oerchristelijke 
gemeente niet gemist worden, gelijk Wij dan ook later zullen 
zien, dat zij daar inderdaad geweest is. 

. ') Cf. Th. Spörri, Der Gemeindegedanke im ersten Petrusbrief, Gütersloh 
1925, S. 284. 

2) Dezelfde beschouwing vindt men ook bij de andere schrijvers van 
het N. T., zie b.v. I Petr. l'?, 2', 4'7, I Joh. Is-"". 2'9, S'" v., Mt. 5'3. 
Mt. 132', 24v.v., 38v., 4iv., iiy, 21^, "-'4, Mt. Z^'v.v , etc. De gemeente 
had reeds dadelijk het voorbeeld voor oogen van Judas, de vele discipelen, 
die niet meer rpet Jezus wandelden. Joh. 6^^. 

3) E. Foerster, Kirchenrecht vor dem ersten Clemensbrief, in Harnack- 
Ehrung, Leipzig 1921, S. 82: „Gerade darin, dass es Fragen gibt, die vor 
dem Forum des sittlichen Gefühles nicht zum Austrag gebracht werden 
können, und die doch um der Gemeinschaft willen eine Erledigung flnden 
mussen, liegt der tiefste (tiefste?) Grund für die Naturnotwendigkeit des 
Rechtes. Es entsteht nicht nur wegen der Sündhaftigkeit der Menschen, die 
sich dem moralischen Gebote ihres eigenen Gewissens nicht beugen wollen, 
sondern um der Eigenart des Sittlichen willen, die dem Menschen ein Gebiet 
der Freiheit übrig lasst, innerhalb dessen er sich selbst und sein Verhalten 
bestimmen und anderen Menschen unterordnen darf." 



10 DE KERK EN HET GEZAG. 

De gedachte van recht en een bindende organisatie in de 
Chr. Kerk is het eerst met Icracht door Sohm bestreden '). 
Hoewel hij zelf zegt, dat er een kerkrecht met ijzeren nood- 
zakelijkheid moest komen en toestemt: „Das Gemeinleben einer 
sichtbaren Menschengemeinschaft aber kann ohne irgendwelche 
Form nicht sein Es bedarf einer gemeingültigen Ordnung, 
die in der Vergangenheit entstanden, doch die Gegenwart 
beherrscht" 2), neemt hij aan, dat het oerchristendom geen vaste 
ordeningen, geen ook zelfs in hoofdzaken bepaalde organisatie 
gehad heeft, geen recht (waaraan men nog niet de gedachte 
van rechtsdwang moet verbinden) •''), en dat dit alles in lijn- 
rechten strijd is met het wezen der kerk. Zij is, ecclesia, volk 
Gods, een religieuse grootheid, niet onderworpen aan eenige 
rechtsorde, want deze behoort tot de wereld In haar midden 
is er geen andere autoriteit dan het waaien des Geestes, heeft 
men niets dan een charismatische organisatie, *) charismatische 
bedieningen, ^) heerscht niets anders dan een pneumatische 
anarchie ^). Zij gehoorzaamt alleen aan het charisma, na dit als 
zoodanig erkend te hebben ^) Zij kent geen ambtsdragers, alleen 
leden, bij wie zij eenig charisma vaststelt „auf Grund einer 
Prophetenstimme" s) en die zij erkent en eert zoolang zij dat 
charisma bij hen aanwezig acht ^). Van bindende regelen of 
belijdenis kan geen sprake zijn. Deze zijn altijd een moment 
uit vroeger tijd, maar juist daarom kunnen zij voor het tegen- 
woordige niet gelden, omdat de Geest vrij is en op het tegen- 
woordige oogenblik anders kan beslissen lo) De gemeente, zelf 

') R. Sohm, Kirchenrecht I, Leipzig 1892, en Wesen und Ursprung 
des Katholizismus durch ein Vorwort vermehrter zweiter Abdruck, Leipzig 
u. Berlin 1912. 

2) Wesen und Ursprung, S. 56. 

3) Cf. zijn Kirchenrecht I, S. 2, 23, en Scheel, die Kirche, S. 12 f. 
■*) R. Sohm, Wesen und Ursprung, S. 52. 

5) Idem a. a O. S. 50. 

6) Idem a. a. O. S. 54. 

7) Idem a.a. O. S. 51. 

8) Idem a. a. O. S. 53. 

9) Idem a. a O. S. IX. Anm. 4. Hier noemt Sohm het artikel van 
Scheel Zum urchristl Kirchen- und Verfassungsproblem „die beste ErlSu ter ung" 
op de charismatisch'pneumatische organisatie. Deze zegt in dit artikel S. 448 : 
„DieWahl ist widerruflich, oder vielmehr, da die Widerruflichkeit Rechts- 
kompetenzen voraussetzti die Ausübung des .Charisma ist der pneumatischen 
Entscheidung unterstellt". 

">) Cf. Sohm, Wesen und Ursprung, S. IX Anm. 4. 



DE KERK EN HET GEZAG. 11 

door den Geest geleid, beoordeelt wat een „Geisttrüger" haar 
als een Godswoord brengt, en gehoorzaamt het, wanneer 
het door haar ook als zoodanig is erkend, zonder dat dit 
voor het oogenblik erkende haar een maatstaf wordt voor de 
toekomst. Zou het vroeger beleefde en erkende zulk een maat- 
staf worden, dan ware daarmede reeds een vaste regel, d. i. 
kerkrecht gegeven. Wat dus in de gemeente vroeger gold of 
ook wat in een andere gemeente gold of geldt, mag geen bin- 
dende, ook niet zedelijk bindende macht hebben. Daarmee toch 
zou de gemeente aan het formeele onderworpen zijn, en in het 
formeele ligt het karakteristieke van het recht, terwijl het 't 
tegenovergestelde is van de vrijheid des Geestes. 

Scheel sluit zich geheel bij Sohm aan; alle gedachte aan 
recht moet worden buitengesloten. „Die Urkirchekennt es nicht, 
auch nicht „verborgen' als „Anlage". Siè war „rechtlos" *). 
„Die Gliederung des kirchlichen Organismus enthieltjanirgends 
Bestandteile eines Rechts. Die „Autoritaten" waren keineRechts- 
autoritaten, und der Gehorsam war kein Rechtsgehorsam. Auf 
diese einfachste, aber auch subalternste Lösung des Kirchen- 
problems konnte das Urchristentum nicht verfallen, weil es die 
Regelung durch das Recht als eine Organisation durch die Sünde 
beurteilen musste. Denn da das Recht zur Welt gehorte, war 
is ein Moment der Sünde 2). Erst das „natürliche" Denken oder 
die Sünde, die „den Geist" in die Fessel des Rechts legte, hat 
aus der urchristlichen „Aristokratie" der geistlichen Gewalten 
der Charismatiker die schliesslich in die Monarchie übergehende 
verfassungsrechtliche Aristokratie des Katholizismusgemacht"^). 
Den grooten afval der gemeente van haar hooge „rechtlooze" 
standpunt vinden wij volgens Sohm voor het eerst duidelijk in 
den 1«" brief van Clemens, geschreven door de gemeente te Rome 
aan die te Corinthe, waarin zij verklaarde, dat de aanstelling 



>) Scheel, Die Kirche, S. 39. 

2) Idem a. a. O. S 39. 

3) Idem a. a O S. 37. 

E. Foerster a a. O. S. 73 zegt : „In mir weckt das von Scheel ge- 
zeichnete Bild das Gefühl einer fremden Unheimlichkeit und zwar nicht der 
Fremdartigkeit, wie sie der Historiker beim Nachzeichnen einer weit zurück- 
liegenden Vergangenheit wohl als Merkmal ansehen mag, dass es ihm ge- 
lungen ist, alle modernen Gesichtspunkte fernzuhalten, sondern einer Fremd- 
artigkeit, wie sie das Nichtmehrmenschliche für den Menschen in sich tragt. 
Etwa so, alsob mir erzShlt würde, diese Christen der Urzeit hatten 50 Jahre 
lang in einem Schwebezustand über dem Erdboden verharrt". 



12 DE KERK EN HET GEZAG. 

tot episkopos of diakonos voor levenslang gold en dit ambt 
niet zonder grond mocht worden ontnomen, en de aanstelling 
een duurzaam recht gaf. Daarmede deed het kerkrecht zijn 
intrede, „ein Recht kraft formalen Erwerbsgrundes, kraft einer 
vergangenen Tatsache und auf Grund einer in der Vergangen- 
heit wurzelnden gemeingültigen OrdnungO- Dit was de 
eerste schrede op den weg naar het katholicisme, welks wezen 
bestaat in het kerkrecht, in de gelijkstelling van de empirische 
kerk als „Rechtskörper" met de kerk van Christus (in religieusen 
zin) en den daaruit voortkomenden eisch het leven der christen- 
heid met God door het katholieke kerkrecht te regelen 2). 

Deze opvatting van Sohm inzake het kerkrecht werd van 
verschillende zijden besproken en weersproken ^j. Ook Harnack 
kwam er tegen op*). Onder verwijzing naar Rom. 13^ ziet hij 
principieel geen strijd tusschen religie en recht (S. 146), en 
onderzoekt dan verder of het wezen van het kerkrecht in tegen- 
spraak is met het wezen der kerk (147). Sohms opvatting van 
de kerk is niet juist, „Die Kirche ist keine blosse Glaubensidee 
bezw. Glaubensrealitat für den Einzelnen", ook niet alleen het 
onzichtbare lichaam van Christus, „sondern dass sie auf 
Erden gemeinschaf tbildend ist, gehort offenbar 
auch zu ihrem Wesen" (149). Wanneer dit echter wordt 
toegegeven, past ook op haar, wat Sohm zelf zegt : „Das Ge- 
meinleben einer sichtbaren Menschengemeinschaft kann ohne 
irgendwelche Form nicht sein. Es bedarf einer gemeingültigen 
Ordnung, die in der Vergangenheit entstanden, doch die Gegen- 
wart beherrscht, sodass bei ïrrungen innerhalb der Gemeinschaft 



') Sohm, Wesen und Ursprung, S. 65. 

2) Cf. A. V. Harnack, Entstehung und Entwicklung der Kirchen- 
verfassung und des Kirchenrcchts in den zwei ersten Jahrhunderten, Leipzig 
1910. S. 173. 

^) Ten onzent werd er een critiek op geleverd door F. L. Rutgers in 
zijn „Het Kerkrecht in zoover het de kerk met het recht in verband brengt", 
Amsterdam 1894. 

4) In zijn bovengenoemde werk, waarin is opgenomen een Kritik der 
Abhandlung R. Sohm's: „Wesen und Ursprung des Katholizismus". In 
tegenstelhng met Sohm en Scheel, houdt hij vast aan een dubbele organisatie, 
een charismatisch-pneumatische, geleid door apostelen, profeten en leeraars, 
en een ambtelijke, rechtsorganisatie, aan welker hoofd presbyters en bis- 
schoppen staan. Daarnaast wijst hij op de spanning tusschen centrale en 
locale organisatie, „zwischen einer Evolution vom Ganzen zum Teil und 
einer Summation der Teile zum Ganzen". S. 32 f. 



DE KERK EN HET GEZAG. 13 

die forma Ie Tatsache des Einklangs mit der überlieferten 
Ordnung den Ausschlag gibt". Volgens Harnack kan zelfs van 
het subliemste kerkbegrip het genootschappelijke, corporatieve 
niet gescheiden worden (150). Gemeenschap veronderstelt recht 
(152), kerk en kerkrecht kunnen dan ook niet in tegenspraak 
zijn (154). „Der genossenschaftllche Charakter verlangt eben eine 
s t e t i g e Regelung in irdischen Dingen". Dit treedt nog duidelijker 
aan het licht, wanneer men van de theorie komt tot de practijk. 
Dan vindt men in de gemeente ouden en jongen, hen die reeds 
opgevoed zijn en het nog moeten worden. De laatsten hebben 
leeraars en opvoeders noodig. Hiervoor zijn de charismatici de 
aangewezen personen. Hun werkzaamheid, die onmogelijk beperkt 
kan blijven tot die gevallen en middelen, welke het eigenlijke 
gebied des geloofs toebehooren, brengt mede, dat zij de plichten 
en rechten van superieuren krijgen en dienovereenkomstig 
opvoedings-, rechts- en strafmiddelen moeten aanwenden. Dan 
komt het, hoe dan ook, tot „Rechtsbildung" (155). 

Kerkrecht kan men even goed als uit 1 Clem. ook uit 
Hand. 15 afleiden (bl. 159). Sohm stelt zich het charisma in den 
zin der oude kerk ,,viel zu weich und sanft-anarchistisch" voor. 
De charismaticus is onder bepaalde omstandigheden geroepen 
de anderen te onderwerpen en. te richten. Jezus heeft zijn twaalf 
jongeren tot rechters aangesteld. Het levenslange van het ambt 
vormt geen specifiek onderscheid, daar ook de apo^elen, profeten 
en leeraars hun ambt levenslang behielden. " „Das göttliche 
Kirchenrecht ist also so alt wie die Kirche selbst (160 f.)." 
Reeds in de „twaalven" met hun autoriteit steekt een stuk 
messiaansch kerkrecht (\63). De apostelen beschouwen de ge- 
meenteleden niet slechts als christenen, maar ook als mannen, 
vrouwen, kinderen, slaven, ouden, jongen, gevorderden, 
achterblijvers, tragen etc. en houden hun in dit opzicht de 
scheppingsordinantiën en zedelijke voorschriften geheiligd en 
versterkt voor (164). In het bijzonder wijst hijnog(S. 169Anm.) 
op Matth. 18^^ V.V., waar hij niet anders kan vinden dan een 
„Ortsgemeinde", jedenfalls eine „empirische korporative Grosse". 
Daarop wijst al „die Steigerung „Du und Er allein", „Du mit 
2 oder 3 Zeugen und Er", „die Ekklesia und Er". Die Anweisung 
den der Ekklesia ungehorsamen Bruder als Heiden und Zöllner 
zu betrachten, kommt dem Banne gleich; denn die subjektive 
Wendung der Anweisung (ëaTa aoi) ist aus der Anlage des ganzen 
Spruchs zu erklaren und hat doch nur dann einen Sinn, wenn 
die anderen Brüder dem Ungehorsamen auch die Gemeinschaft 



14 DE KERK EN HET OEZAG. 

kündigen. Also übt die Ekklesia als Ortsgemeinde bezw. als 
Korporation Strafgewalt; also ist Kirchenrecht da". 

Zoo is er dus volgens Harnack van het allereerste ontstaan 
der christelijke gemeente kerkrecht geweest i). 

Enkele jaren geleden werd de organisatie van het oer- 
christendom opnieuw het voorwerp van onderzoek. Karl HoU 
wijdde daar een belangrijke studie aan^X door Kattenbusch 
gehouden „für die bisher wichtigste Auseinandersetzung mit 
Sohms bekannter These über den Charakter der ursprünglichen 
christlichen Ekklesia" s). Het bezwaar van Holl tegen Sohms 
stielling is, dat deze zich bij zijn verklaring van het begrip 
Ecclesia uitsluitend oriënteert aan Paulus, terwijl Paulus niet 
hetzelfde is als de Urchristenheit(S. 921). Het is immers mogelijk, 
dat de Urkirche te Jeruzalem een eenigszins ander type vertoont 
dan de heidenchristenheid, vrucht van Paulus' arbeid. Hij ziet 
in het feit, dat de Urkirche op een zeker oogenblik een streep 
zette onder de verschijningen van Christus en een bepaalde 
verschijning, n.1. die aan al de apostelen, 1 Cor. 15"=^ (alleen 
volgt- nog die aan Paulus, maar deze spreekt van zichzelf als 
een hiVQG)(jia) voor de laatste verklaarde, de autoriteits- en 
traditiegedachte geworteld. Eenerzijds hebben „die Erscheinungen 
an sich den freien prophetischen Geist geweckt (!). Seitdem 
entfaltet sich auch, und nicht bloss in der Urgemeinde, sondern 
in allen christlichen Gemeinden ein reiches pneumatisches Leben, 
Aber dass die Offenbarungen höchster Art, diejenigen, diedie 
Auferstehung in greif barster Weise verbürgten, als auf eine 
bestimmte Zeit beschrankt galten, dies schuf den Überlieferungs- 
gedanken cf. 1 Cor. 15^ Charisma und Tradition entstehen also 
nicht in betrachtlichen zeitlichen Abstand von einander, so dass 
der Überlieferungsgedankeschon ein Sinken voraussetzte, sondern 
beides erwachst fast gleichzeitig und an derselben Stelle. Und 
zwar so, dass der Überlieferungsgedanke srch sofort über 



') Evenzoo F. Kattenbusch, Der Quellort der Kirchenidee (Aus der 
Festgabe für Dr. A v. Harnack) Tüb. 1921 S. 143 : „Es lasst sich nicht 
durchführen, dass die Christenheit, die Kirche, zunachst ganz ohne „Recht" 
existiert habe". 

2) Karl Holl, Der Kirchenbegriff des Paulus in seinem Verhaltniss zu 
dem der Urgemeinde, in Sitzungsberichte der preussischen Akademie der 
Wissenschaften 1921. S. 920-947. 

3) F. Kattenbusch, Die Vorzugsstellung des Petrus und der Charakter 
der Urgemeinde zu Jerusalem, aus der Festgabe für Dr. Karl MüUer, 
Tübingen 1922. S. 322. 



DE KERK EN HET GEZAG. 15 

das Charisma erhebt. Denn andieHöhe, auf derdie Christus- 
ersciieinungen standen, vermoclite Iceine Wirkung des Charisma 
hinanzureichen (S. 928)". Voorts volgt uit die begrenzing, dat 
de traditie-gedachte zich dadelijk op het apostolische toespitste. 
Voor het apostolaat is echter nog niet het aanschouwen van 
den opgestanen Heiland het beslissende moment, men denke 
slechts aan de meer dan vijfhonderd broeders. Daar komt nog 
bij het uitdrukkelijk bewustzijn eener zending, „eines förmlichen 
von Christus erteilten Auftrags, durch die Predigt für seine 
Sache zu wirken". Tot de apostelen in engeren zin behooren 
de twaalven en Jacobus, als door Christus zelf gezonden. De 
andere apostelen zijn apostelen door de gemeente uitgezonden 
(S. 931). Van den beginne af is er zoo in de christelijke ge- 
meente een „regelrechte Hiërarchie", eine gottgesetzte Ordnung, 
ein göttliches Kirchenrecht (S. 932). Jeruzalem wordt bovendien 
het middelpunt, oefent volgens Gal. 2^^ toezicht uit. De Juda- 
istische propaganda draagt volgens Holl klaarblijkelijk den stempel 
eener van daar uit ambtelijk bestuurde zaak. De collecte voor 
de „heiligen" te Jeruzalem, een naam waarop de Christenen daar 
in het bijzonder aanspraak maakten, is een soort belasting, 
tot welker heffing zij over de geheele kerk een zeker recht 
heeft (S. 936 ff.). Paulus neemt van de Urgemeinde over „die 
Anschauung von der Kirche als einer Anstalt. Die Kirche ist 
auch für ihn nicht nur ein formloser Haufe, sondefn ein geglie- 
dertes Ganzes, dessen Ordnung auf Gottes Willen zurückgeht 
I Cor. 1433/' Hij erkent de toonaangevende beteekenis der 
apostelen, bewaart een zekere piëteit voor de Urgemeinde en 
Jeruzalem, die hij zelfs op zijne gemeenten tracht over te dragen, 
maar 1) schuift Paulus tegenover de apostelen met nadruk den 
levenden Christus naar voren (2 Cor. 5^^, ICor. 3i\ ICorlP, 
Col. r^ 219), 2) zijn de apostelen volgens hem geen „selbst- 
herrliche Leiter der Kirche, sondern nur Werkzeuge (I Cor. 3^, 
41 ff., II Cor. 520, 6''), 3) komt het pneumatische, de zelfstandigheid 
der gemeente en van den enkelen Christen meer tot zijn recht, 4) 
wordt de verhouding tusschen Einzelgemeinde en Gesamtkirche 
daardoor veranderd. ledere christelijke gemeente wordt, daar 
Christus in haar tegenwoordig is ènnXyiala %ov êeov in den vollen 
zin en verschijningsvorm der Gesamtkirche, 5) vernietigt Paulus 
daarmede de bijzondere aanspraak op heiligheid, die de gemeente 
te Jeruzalem maakte, men zie den aanhef b.v. zijner verschiilende 
brieven (S. 941 ff.) 

Het gevolg van zijn optreden is, dat het primaat van Jeruzalem 



16 DE KERK EN HET GEZAG. 

zich niet doorzet, waartoe uiterlijke omstandigheden, zooals de 
dood van Jacobus en de verwoesting van Jeruzalem medewerlcen. 
Doch de kern van Paulus' kerkbegrip, te vinden hierboven sub. 3 
en 4, is niet tot volle heerschappij gekomen. Door het primaat 
van Jeruzalem te breken heeft hij vrij baan gemaakt voor het 
primaat van Rome, terwijl de door hem vastgehouden gedachte 
der apostolische autoriteit doorgewerkt heeft, hem zelf echter 
op den achtergrond bracht. „Der Kirchenbegriff des Paulus, in 
dem die Kirche alseinegeistlicheunddeshalbüberallvorhandene 
Grosse gefasst und die Auktorilat mit der geistlichen Selbstan- 
digkeit in ein gewisses Gleichgewicht gesetzt war, hat also auf 
den grossen Gang der Geschichte nur die Bedeutung eines 
Zwischenglieds gehabt". (S. 947). 

Mundle ^ is het evenzoo in het geheel niet eens met Sohm, 
ten deele ook niet met Holl. Hij zegt : „Liegt die Sache vielleicht 
nicht so, dass der Sprung vom Urchristentum zum Katholizismus 
gar nicht so gross ist, wie er nach der Auffassung Sohms 
erscheinen muss, der mit der Entstehung des ersten Clemens- 
briefes einen neuen Abschnitt in der Geschichte der Kirche 
beginnen lasst? Finden sich nicht in der Kirchenauffassung 
und-Verfassung schon der altesten Gemeinde die Ansatze, die 
im Verlauf des Geschehens mit Notwendigkeit zum Katholizismus 
führen mussten? Spielen nicht Autoritat und Tradition im Ur- 
christentum eine weitaus grössere Rolle, als man gemeinhin 
annimmt, und ist mit der Anerkennüng übersubjektiver Normen 
und Autoritaten nicht zum mindesten der Ansatzpunkt für die 
Bildung einer autoritativen Kirchenauffassung, für die Entwick- 
lung zum Katholizismus hin gegeben?" 

Tegenover Holl meent hij te moeten constateeren, dat Paulus 
„ein viel „katholischeres" Geprage hat als es nach Holls Dar- 
stellung den Anschein hat (S. 21)". Evenmin als Holl twijfelt hij 
aan de gezaghebbende plaats van de Twaalven en Jacobus, aan 
het opkomen in het allereerste begin van een traditie in over- 
eenstemming met de apostolische prediking, hoezeer nog in de 
meest algemeene omtrekken gefixeerd, aan de grenzen hierdoor van 
den beginne af gesteld aan het „freie Walten des Geistes" (S. 22) ^), 



') W. Mundle, Das Kirchenbewusstsein der altesten Christenheit, in 
Zeitschr. f.d.N.T. Wiss. 1923. S. 20 ff. 

2) P. Wernle, Die Anfange unserer Religion, zweite Aufl. Tüb. u. 
Leipzig 1904, zegt eveneens S. 84: „Das Traditionsprinzip ist von Anfang 
an in den Aposteln verkörpert". 



DE KERK EN HET GEZAG. 17 

aan het primaat van Jeruzalem (S. 26), het beslissend gezag der 
woorden van Jezus, onder verwijzing naar I Cor. 7io, 914^ i Thess. 4i" 
(S. 31)1). 

De autoriteit der overlevering en der apostelen weegt op 
tegen de autoriteit des Geestes^) en der charismen. Van een 
zuivere Pneumatocratie ^) is geen sprake. Mundle is echter, anders 
dan Holl, van meening, dat in de Paulinische gemeenten de 
zelfstandigheid niet grooter geweest is dan in de „Urgemeinde", 
staande onder den invloed der apostelen. Paulus grijpt diep in 
in het leven zijner gemeenten en blijft in alle twistvragen de hoogste 
instantie. Tegenspraak tegen zijne apostolische autoriteit heeft 
hij met alle energie bestreden cf. ICor. 9-, Gal. l.(S. 34) „Wenn 
irgendeiner unter den Aposteln, so hat Paulus in seinen Ge- 
meinden, wenn nicht rechtlich, so doch tatsachlich monarchische 
Stellung eingenommen. „Pneumatische Demokratien" sind die 
paulinischen Ekklesien nicht gewesen". Zijn scherp omlijnd type 
van evangelie wilde hij in zijne gemeenten tot heerschappij 
brengen. Gelijk recht toekennen aan verschillende beschouwingen 
wilde hij slechts in ondergeschikte kwesties. Hij eischt voor 
zich dezelfde autoriteit op als de andere apostelen (S. 35). 

Zijn leer van de kerk als het lichaam van Christus is vooral 
van beteekenis. „Die Gemeinschaft mit Christus ist ja nichts 
anderes als das Sterben und Verschwinden des alten Menschen 
und das Aufgehen der Einzelpersönlichkeit in der üWerweltlichen 



') Wernle a. a. O S 84 f., na gezegd te hebben, dat de apostelen niets 
overgeven wilden dan de woorden van Jezus, gaat verder: „Das ganzliche 
Zurücktreten der Boten hinter Jesus zeigt sich darin, dass kein einziges 
originales Wort eines Apostels uns erhalten ist und dass dieser Mangel 
jeder Originalitat als etwas Selbstverstandliches ihrem Ansehen gar keinen 
Eintrag that". 

2) Wernle a. a. O. S. 88 ; „Nach der Apostelgeschichte, wie nach den 
paulinischen Briefen gehören die Propheten zur Signatur der ersten Zeit. 
Wir erfahren aber zugleich, dass sie in Ansehen an zweiter Stelle standen. 
Damit war gesagt, das dié Tradition ]esu in jedem Fall die Grundlage 
war, die wohl durch das prophetische Wort, durch den Geist erganzt, nie 
aber umgebildet werden durfte . . . Den Geist der Propheten zum obersten 
Regenten zu machen, das hatte so viel bedeutet wie Unterwerfung unter die 
Einfalle und Launen kraftig religiöser, aber oft sittlich unreifer und un- 
disziplinierter Menschen". 

Cf. ook H. Weinel a. a. O. S. 6 ff. 

3) Zoo noemt Scheel het eerst de charismatische organisatie in Die 
Kirche S. 42. 



18 DE KERK EN HET GEZAG. 

Grosse des Leibes Chrisli. Die mystische Beziehung scliliesst 
eine gleiche zur Kirche in sich. Wenn wir das Gesagte in seinen 
letzten Konsequenzen überdenken, so mussen wir sagen, dass 
Paulus recht eigentlich der Sciiöpfer des katlio- 
lisclien Kirchengedankens ist. Dessen wesentlichies Merk- 
mal ist ]a eben, dass ihm die walirnehmbare, empirische Kirciie 
als solche eine himmlische jenseitige Grosse ist, die sichtbar 
auf Erden, doch übernatürlichen Wesens ist. Dies Ineinander 
des Sichtbaren und Übernatürlichen in der Kirche ist aberschon 
für den paulinischen Kirchenbegriff — und für ihn, so weit wir 
sehen, zuerst — charakteristisch. Katholisch ist auch schon 
die Betonung der Einheit der Kirche, 1 Cor. l'^; katholisch ist, 
dass diese Kirche, wie jede auf Offenbarung gegründete Gemein- 
schaft, von oben nach unten, nicht von unten nach oben 
organisiert ist; die Kirche steht unter der Herrschaft des Geistes, 
der in den Aposteln, aber auch den anderen Pneumatikern, den 
Lehrern, Propheten und den Verwaltungsbeamten der Kirche 
selber die Autorilaten schafft (S. 39 f.)". Door zijn gedrag heeft 
Paulus in zijn gemeenten de overtuiging gewekt van de autoriteit 
van het apostolische ambt en het bewustzijn van het voorhanden 
zijn van een normatief evangelie, n.I. het paulinische en zoo den 
grondslag gelegd, waaróp de latere kerk voortgebouwd heeft. 
Daardoor werd de ontwikkeling op de katholieke lijn gebracht. 

„Gewollt hat Paulus die spatere katholische Kirche so wenig 
wie Luther etwa den modernen Protestantismus. Aber in allem 
geschichtlichen Leben wachst die Schöpfung über den Schöpfer 
hinaus, und alles Tun des Menschen zeitigt Folgen, die sein 
Urheber weder gewollt noch beabsichtigt hat (S 42)". 

Zoo blijkt, dat de meeningen verschillen omtrent den tijd, 
waarop gezag en recht in de oude kerk opkomen Sohm vindt 
in de „Urgemeinde" in het geheel geen bindend gezag en constateert 
de eerste sporen daarvan in I Clem. Holl vindt het reeds in de 
eerste Jeruzalemsche gemeente aanwezig in traditie en aposto- 
lische autoriteit, terwijl zij zelf over de geheele christenheid een 
primaat uitoefent, doch ziet in Paulus nog den man, die tot op 
zekere hoogte daartegen reageert. Mundle daarentegen beschouwt 
Paulus als dengene, die met kracht het apostolisch gezag hand- 
haaft, een bepaald type van evangelie tot norm stelt en in meer 
dan één opzicht de schepper is geweest van de katholieke kerk. 

Waarin dezen echter ook mogen verschillen, in één punt 
stemmen zij overeen, n.1 dat met het optreden van een vaste 
voor allen geldende autoriteit, welke deze ook moge zijn, 



DE KERK EN HET GEZAG. 19 

traditie, apostolisch gezag, een korte belijdenis, eenige ordening 
of wat ook, de kerk gebraclit wordt op de ontwikkelingslijn, 
die moet voeren tot het katholicisme. Dit lijkt ons echter niet 
juist. Dat het invoeren van een bepaalde autoriteit kan leiden 
tot het katholicisme, culmineerend in het pausdom, spreken wij 
niet tegen. Maar zoo min als uit Luthers hervormend optreden 
noodzakelijkerwijze het moderne protestantisme volgt, zoo min 
vloeit uit het apostolisch gezag, de autoriteit der oudste traditie, 
later vastgelegd in de schriften des N. T., het bezit eener 
organisatie, voort, dat de kerk tot het katholicisme moest ver- 
vallen. Velen zullen van overtuiging zijn, dat die beginselen, 
welke het moderne protestantisme voortbrachten, Luther geheel 
vreemd zijn, en dat er van hem ook andere lijnen getrokken 
kunnen worden en getrokken zijn. En zoo kan men ook staan 
tegenover de verhouding van het eerste christendom en het 
katholicisme. Wanneer gezag in de kerk, welk ook, steeds het 
katholicisme in zich sloot, dan ware het bestaan van de meeste, 
zoo niet alle, protestantsche kerken, waarin toch ook autoriteit 
is, het grootste raadsel, of men moest deze protestantsche 
kerken als in beginsel katholiek beschouwen. Merkt men hier- 
tegen op, dat het 't kenmerkende van het katholicisme is het 
daarin geldend gezag te beschouwen als goddelijk gezag, met 
name zijn kerkrecht als goddelijk en niet wereldlijk recht, dan 
vergete men niet, dat verschillende kerken der hervorming de 
beginselen harer organisatie eveneens baseeren op de H. Schrift 
en zien in een goddelijk licht ^). 

Tegenover de opvatting van bovengenoemde geleerden 
stellen wij dan ook op den voorgrond, dat de erkenning van 
gezag, van goddelijk gezag, op zichzelf nog niet tot het katho- 

'j W. J. Aalders, De Kerk. Groningen 1919 bl. 11 onder Ambt: 
„Kerkelijke Ambten zijn volgens de Oc, Rk. en Prot. K. ingesteld door 
Christus hetzij direkt: het apostelschap, of indirekt n.1. door middel van de 
apostelen : het episkopaat enz. Zij gelden dus niet alleen als maatregel van 
orde, maar berusten op goddelijk recht." Cf. ook P. A. E. Sillevis Smitt, 
De organisatie van de christelijke kerk in den apostolischen tijd, Rotterdam 
1910, bl. 20: „Van meet af moet het supranatureele van de Verfassung der 
Kirche op den voorgrond worden gesteld, geheel in overeenstemming met 
hetgeen beleden wordt van de Kerk zelve en van de H. Schrift .... In dit 
opzicht vindt de gereformeerde, de schriftuurlijke beschouwing een sterken 
bondgenoot in de belijdenis der Roomsche Kerk, hoe ver ook van dit 
gemeenschappelijk uitgangspunt voorts de lijnen uiteengaan." Zie ook A. 
Kuyper, Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid, 2e druk. Kampen 1909, 
III. bl. 240. 



20 DE KERK EN HET GEZAG. 

licisme voert. Dit is wel het geval, wanneer menschelijke 
voorschriften met god del ijle gezag worden bekleed en onder- 
werping daaraan als aan goddelijke geboden geëischt wordt, 
waardoor niet God, maar de mensch (synode, bisschop, paus) 
heerscht over het geweten. Nu buigt zich het geweten des 
menschen, waar het de religie betreft, alleen voor het goddelijk 
gezag. Zoolang de handhavers van een pseudogoddelijk gezag 
er in slagen dit als waarlijk goddelijk gezag te laten fungeeren, 
waartoe medewerkt dat, naar wij gelooven, de meesten hunner 
het door hen gehandhaafde gezag inderdaad als zoodanig be- 
schouwen, buigt bij velen zich het geweten daaronder. Zoodra 
het echter, door veranderd inzicht, dat gezag herkent of beschouwt 
als bloot menschelijk gezag, zal het in religievragen bij botsing 
er niet voor buigen, maar zeggen: Men moet Gode meer gehoor- 
zaam zijn dan den menschen. 

Voor de vraag, of het oerchristendom door zijn gezagselementen 
tot het katholicisme moest uitgroeien, komt het er op aan, o! 
men te doen heeft met goddelijk of menschelijk gezag. Nemen 
wij als gezagsmomenten in den allereersten tijd aan het Oude 
Testament en de prediking, het getuigenis der apostelen, spoedig 
vastgelegd in een zekere traditie met inbegrip wel van enkele 
spreuken of woorden, die het begin eener belijdenis vormden 
zooals b.v. Matth. 16'^ dan behoeven wij niet te twijfelen, of 
de oergemeente zelf ten minste heeft die beschouwd als van 
goddelijken oorsprong. Het Oude Testament gold haar, grooten- 
deels zelf van Joodsche afkomst, evenals den Joden voor Gods 
Woord. En als zij de prediking der apostelen hoorden, twijfelden 
zij niet of datgene, wat door hen gezegd werd, waren öf woorden 
van Jezus zelf óf in overeenstemming met Jezus, met God. De 
H. Geest in de gemeente bevestigde het hun (cf. b.v. 1 Cor. H^^). 
Daarom bogen zij zich voor het woord der apostelen, dat voor 
hen goddelijk gezag had. Zij zagen achter hen fezus. God zelf. 
De apostelen zelf wilden niets anders brengen dan Gods woord, 
dan het evangelie van Christus en niet hun eigen woord, hun 
eigen beschouwing. Hadden zij dit laatste gedaan en daaraan 
onderwerping des gewetens geëischt, dan zouden zij de voor- 
loopers van het katholicisme geweest zijn. Het gezag was niet 
aan hun personen als zoodanig verbonden, maar aan het goddelijk 
woord, dat zij brachten i). Toen hierin de norm eenmaal was 



') Dit zal nader in het licht gesteld worden bij de bespreking van de 
beteekenis der apostelen in een volgende paragraaf. 



DE KERK EN HET GEZAG. 21 

gegeven, voor de volgende geslachten bewaard in de geschriften 
des N. T., kon het menschelijlc werktuig wegvallen. Toen men 
later weder trachtte opvolgers der apostelen te hebben, sprak 
zich daarin de begeerte naar het zichtbare uit. Men greep terug 
naar de aarden vaten meer dan naar den schat zelf. Doch 
daarmede haalde men tegelijk het menschelijk gezag, het pseudo- 
goddelijke, het katholicisme in. 

De gemeente van den eersten tijd voelde zich onder de 
apostolische prediking dus eigenlijk onder goddelijk gezag. De 
groote vraag voor ons is nu: heeft de gemeente van dien tijd, 
hebben de apostelen zich vergist? Is datgene, wat zij als een 
goddelijk evangelie, als Gods Woord verkondigden en ontvingen, 
inderdaad van goddelijken of louter menschelijken oorsprong? 
In het laatste geval ware het katholicisme toen dan toch reeds 
ingedrongen. Ten slotte is het deze vraag, waarvoor wij in 
dezen tijd even goed staan: Is de H. Schrift en hier in het 
bijzonder het N. T. (want hierin hebben wij den neerslag der 
apostolische prediking voor zoover ons bewaard, daarbuiten 
hebben wij er niets van over) als in wezen goddelijk van oor- 
sprong en dus normatief? De kerk van alle eeuwen heeft niet 
geschroomd daarop bevestigend te antwoorden, al heeft zij haar 
in de practijk meermalen op zij geschoven. Op de hoogtepunten 
van haar geestelijk leven boog zij 't meest voor haar gezag, 
erkende dat als goddelijk en gaf het geweten zich gaarne 
daaronder gevangen. Het is echter een zaak des geloofs en dan 
gelooven wij, dat de H. Geest, op wiens gezag en getuigenis in de 
gemeente deze de prediking der apostelen als van goddelijke autori- 
teit aanvaardde, nog ditzelfde getuigt. Wanneer iemand dit niet 
gelooft, dan is het verklaarbaar, dat naar zijn meening het grootste 
deel van het protestantisme zich buigt voor een papieren paus. 

Principieel stond de gemeente in den eersten tijd voor het- 
zelfde vraagstuk als heden. Toen was het: wat heeft prioriteit: 
het apostolisch evangelie, vastgelegd in de traditie der „Urge- 
meinde" (Paulus niet buitengesloten), voor haar ook ingegeven 
door den H. Geest, die toch zeker niet het eene oogenblik zus 
en het andere zóó. wilde geleerd hebben, óf het pneumatisch- 
charismatische element, „das freie Walten des Geistes". Koos 
zij het laatste, dan ware zij overgeleverd aan een „pneumatische 
Anarchie", waarin zij ten ondergegaan zou zijn^), want er gaf 



1) Cf. Wernle a. a. O. S, 88, aangehaald bl. 17 noot 2. Zie ook 
Weinel a. a. O. S. 6 ff. 



22 DE KERK EN HET GEZAG. 

zich al dadelijk uit voor nved/Aa üyiov, wat dit niet was. Zooals 
HoU terecht zegt, verhief zich onmiddellijk de traditie boven het 
charisma, zooals ook verder bij ons onderzoek meermalen zal 
blijken. Zij koos de vaste norm, al liet zij de charismata toe 
doch onder controle van die norm, want in datgene, wat als 
charisma optrad, kon zich uiten, wat bloot menschelijk was of 
nog minder en toch voor goddelijk wilde aangezien worden, en 
dat was het gevaar. 

Voor diezelfde keuze stbnd de kerk telkens, men denke 
maar aan de Zwickauer profeten, de Anabaptisten enz. Ook 
heden ten dage. Zal de H. Schrift norm zijn öf wat leden der 
gemeente of heele stroomingen ten beste geven als nve^iia dyiov, 
als resultaat van de verlichtende werking des Geestes, of ook 
wat de menschelijke rede leert? Terugziende op de geschiedenis 
der Christelijke kerk, mag men aannemen, dat zij op den duur 
niet voor het menschelijk gezag zal buigen en het goddelijk 
gezag der H. Schrift zal erkennen. 

Na het voorafgaande, meenen wij dan ook niet te mogen 
meegaan met Sohm, Holl en anderen om in de aanwezigheid 
van eenig gezaghebbend element buiten de charismatische or- 
ganisatie in de eerste christelijke kerk den oorsprong te zien 
van het katholicisme. Deze is elders te zoeken. 

Tevens hebben wij gezien, dat de stelling van Sohm, dat 
er n.1. in de „Urkirche" geen recht of organisatie was, tegen- 
woordig weder veel tegenspraak ontmoet. Ware zij juist, dan 
zou er van een georganiseerde plaatselijke kerk in den eersten 
christentijd geen sprake kunnen zijn en kon men niet spreken 
van eenige verhouding van haar tot de algemeene. Het schijnt 
ons echter toe, dat zijn tegenstanders met hun bewering, dat er 
wel recht, wel gezag in de oudste christelijke kerk was, vol- 
komen gelijk hebben. In ons onderzoek van al de verschillende 
Nieuwtestamentische gegevens zal dit vanzelf blijken. 



§ 2. Jezus en de Kerk. 

Om de verhouding tusschen de algemeene en de plaatselijke 
kerk in het N. T. na te gaan is het noodig te onderzoeken, of 
men inderdaad kan spreken van eenige locale organisatie en 
verder te letten op de bevoegdheden, die aan de plaatselijke 
kerk worden toegekend, de verantwoordelijkheid welke op haar 
rust, den onderlingen band waardoor zij met hare zusters is 



JEZUS EN DE KERK. 23 

verbonden, de eenheid der gansche kerk en van welken aard 
deze is, en welk gezag, controle of invloed door de algemeene 
op de plaatselijke kerk zou kunnen worden uitgeoefend. 

Het woord in het N. T. gebezigd zoowel voor de algemeene 
als de plaatselijke kerk, èycxlrjcla, werd in het profaan Grieksch 
gebezigd ter aanduiding van vergaderingen van door de over- 
heid opgeroepen vrije burgers (ëKKXrjTot), in de na-klassische 
periode ook van andere volksvergaderingen '). In Hand. lO^^/o, 
komt het zelfs voor van een niet-officieel bijeengeroepen ver- 
gadering. In religieusen zin werd het niet gebezigd. In de 
Septuagint wordt van Deuteronomium af het Hebreeuwsche 
woord qahal dikwerf door èKuX-rjöCa weergegeven, terwijl daar- 
naast het woord avvayoyif), behalve als geregelde vertaling van 
'ëdhah, in Exodus, Leviticus en Numeri vooral, maar ook in 
andere boeken b.v. Ezechiël voor qahal wordt gebruikt. Verschil 
in beteekenis tusschen de beide Hebreeuwsche woorden is er 
eigenlijk niet, behalve dat qahal soms meer den nadruk op de 
vergadering zelf legt, op de „actual meeting", zoodat de uit- 
drukking qehal 'ëdhah (Num. 14-'') zelfs mogelijk is 2). Evenmin 
in de Septuagint tusschen èHKhnaCa en crwayoy^. Dat qahal zoo 
vaak door èxy,h)(iCa wordt weergegeven, is te verklaren uit 
dezelfde beteekenis, die de wortel van het Hebreeuwsche woord 
met het Grieksche gemeen had '^) Beide woorden êxx^rjaia en 
övvayay^ worden voor volksvergaderingen en andere vergade- 
ringen, in goeden en ongunstigen zin gebezigd (voor èxxXrjoCa 
zie b.v. Ps. 26^). Dat, zooals Schürer meent, bij de Helle- 
nistische Joden èyiKlrjöCa in onderscheiding van awayayf) meer 
gebruikt zou zijn ter aanduiding van de gemeente, beschouwd 
naar hare ideale zijde, als de vergadering der door God tot 
het heil geroepenen, als het volk Gods, „namentlich wie qahal, 
die ideale Gesamtgemeinde Israels" % is niet zeker. Of ook bij 



') Cf. Sohm, Kirchenrecht I S. 16 f. 

2) Cf. F. J. A. Hort, The Christian Ecclesia. London 1897 p. 5. 

^) E. Schürer, Geschichte des jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Christi, 
4e AuH. Leipzig 1901—1909. Bd. II, S. 505 Anm. 11. Hort 1. c. p. 15 note, 
zegt evenwel: „The four passages of the Talmud quoted bij Schürer to 
show that qahal came to have a high ideal character do not at all bear 
him out". Zie voorts H. Cremer, Wörterbuch derNeutest. Grazitat 10^ Aufl. 
Gotha 1915, sub voce S. 566, die zich evenmin met Schürer kan vereenigen. 
H. L. Strack und P. Billerbeck, Das Evangelium nach Matthaus, München 
1922, S. 733: „die Rabbinen verwenden qahal u. 'ëdhah nur selten; jenes zur 
Bezeichnung grösserer, dieses meist zur Bezeichnung kleinerer Gemeinschaften". 



24 JEZUS EN DE KERK. 

het gebruik van het woord èmtXriaki, (en van qahal) gedacht werd 
aaneen geroepen zijn uit de wereld om Gode toe te behooren, 
is zeer twijfelachtig i). Wat de geloovigen van het N.T. ertoe 
geleid heeft om voor hun gemeenschap, voor hun vergaderingen 
het woord êxxXrjata te kiezen, is misschien hierin gelegen, dat 
de Joden steeds meer uitsluitend awayoiy'^ voor hun religieuse 
gemeenschap gebruikten en zij ter onderscheiding daarvan naar 
èx'nX'naia grepen ^). 

Wat het door de Palestijnsche Christenen gebezigde Ara- 
meesche aequivalent was, kan ook niet met zekerheid worden 
vastgesteld. 

In het N.T. ontmoeten wij êüüXnaia het eerst in Mt. 16*«: 
zal èm -vaérxi '^V néxgq. oiKoöofM^aa f^ov fi)v èüxhjalnv. Velen zijn 
van oordeel, dat Jezus deze woorden niet gesproken, zelfs aan 
een ecclesia niet kan gedacht hebben. Sommigen als Loisy zijn 
de meening toegedaan, dat Jezus met Zijn apocalyptische be- 
schouwing van het koninkrijk Gods niet anders dacht dan dat 
dit zeer spoedig zou komen en geen oogenblik het voornemen 
kan gehad hebben een aardsche organisatie, b.v. £en kerk tê 
stichten. Zijne discipelen dachten ook niet anders. Maar Jezus 
en Zijn discipelen hebben zich vergist. Het koninkrijk Gods 
bleef uit en daarvoor in de plaats, kwam de kerk. „C'est l'Église 
qui est venue, au lieu du royaume qu'on attendait, et Tidée de 
l'Église s'est substituée par la force des choses a l'idée du roy- 
aume" 3). De parousie van Christus, die het koninkrijk Gods 



') Hort 1. c pp. 5 f. : „There is no foundation for the widely spread 
notion that èxxli^aia means a people or a number of individual men 
called out of the world or mankind In itself the idea is of course 
entirely Scriptural, and moreover it is associated with the word and idea 
'called', 'calling', 'call'. But the compound verb êxxaXéo) is never so used» 
and èxxXrjoia never occurs in a context which suggests this supposed sense 
to have been present to the writer's mind. Again, it would not have been 
unnatural if this sense of calling out from a larger body had been as 
if were put into the word in later times, when it had acquired religious 
associations. But as a matter of fact we do not find that it was so. The 
original calling out is simply the calling of the citizens ofaGreektown 
out of their houses by the herald 's trumpet to summon them to the assembly 
and Numb. X shcws that the summons to the Jewish assembly was made 
in the same way. In the actual usage of both qahal and sHxXrjoia this 
primary idea of summoning is hardly to be feit. They mean simply an 
assembly of the people". 

2) Zoo H. Cremer a. a. O. S. 566. 

3) A. Loisy, Les Évangiles Synoptiques, Paris 1908, t. Il, p. 9. 



JEZUS EN DE KERK. 25 

brengen moet, wordt echter op menige plaats als niet onmid- 
dellijk aanstaande voorgesteld, veeleer als ver af, cf. Mt. 2b-; 
2519^ 24*8, Luc. 12". 1913. Jezus zegt zelf van dien dag en die 
ure niets te weten Mr. 13=^2. Hoe zou Hij dan de parousie als 
direct aanstaande hebben kunnen voorstellen ? i) 

Volgens anderen zou Jezus de hoop gekoesterd hebben het 
Joodsche volk in zijn geheel te winnen, het terug te voeren tot 
God en het tot Zijn koninkrijk te maken. Lijnrecht daarmede 
in strijd zou het geweest zijn een aparte gemeenschap te vormen, 
waarmede Hij immers het volk als geheel opgaf 2). 

Daargelaten, dat aan deze opvatting evenals de vorige, een 
geheel andere beschouwing van Jezus ten grondslag ligt dan 
die der H Schrift, moge het volgende worden opgemerkt. 
Wanneer wij de evangeliën lezen, wordt het ons duidelijk, dat, 
al wilde Jezus niets liever dan het geheele volk winnen en 
Jeruzalems kinderen bijeenvergaderen gelijkerwijs een hen hare 
kiekens. Hij zich nimmer met een ijdele hoop heeft gevleid, maar 
wist, dat slechts een deel, een klein deel. Hem zou erkennen 
en volgen. Reeds door den doop van Johannes was er een 
splitsing van het volk gekomen en Jezus, die zelf met doöpen 
voortging, zette haar door. De doop werkte scheidend, want 
velen wilden zich niet verootmoedigen en hun vorig leven als 
verwerpelijk veroordeelen. Hij wist beter dan wij, wat er in den 
mensch was (Joh. 2^^). Hij leefde in de Schriften en met Zijn 
Messiasbewustzijn wist Hij, wat Hem wachtte. Al strekt Zijne 
werkzaamheid zich uit tot het gansche volk. Hij begint toch 
dadelijk met een kring om Zich te vergaderen, dien Hij opvoedt 
en streng onderscheidt en ook leert zich te onderscheiden van 
de rest des volks. Hij houdt hun voor oogen, wat het zal inhouden 
Hem te volgen Luk. 9^'^ vv. Door Zijn optreden inzake den 
sabbat, van welks onderhouding de Parizeen alle heil verwachtten, 

') Cf. over het komen van Jezus, Bornhauser, Jesus und sein Kommen 
in Neue kirchl. Ztschr. 1924 S. 337 ff. 

2) H. J. Holtzmann, Neutestamentliche Theologie 2, Tüb. 1911, I. S. 269: 
„Wenn nun Jesus inmitten der jüdischen Volksgemeinde, für deren All- 
gemeinheit er bisher gewirkt hatte, die Gründung einer, ihm als dem Messias 
im besonderen Sinne gehörigen, Gemeinde unternommen hatte, so ware 
solches gleichbedeutend gewesen mit einer Verzichtleistung auf die Gewin- 
nung des Volkes im Ganzen. Als unausweichliche Folgerung ergibt sich 
dann, dass der Jesus, welcher nur eben darum nach Jerusalem zieht, weil 
er jenen Verzicht wenigstens bis dahin nicht géleistèt hatte, zuvor unmöglich 
das Wort von der Kirchenbegründung geredet haben kann". 



26 JEZUS EN DE KERK. 

voltrekt Hij de scheiding met deze leidslieden des volks en kan 
het . Hem niet ontgaan, dat zij hierom het toeleggen op Zijn 
dood. Zijn leeren in gelijkenissen is een straf voor het volk, dat 
niet heeft willen hooren naar Zijn prediking en zich innerlijk 
verre van Hem gehouden heeft i). Tot Zijn volgelingen zegt Hij : 
Vrees niet, gij klein kuddeke, want het is uws Vaders welbe- 
hagen u het koninkrijk te geven, Lc 12^2 En Hij zou de hoop 
gekoesterd hebben het volk in zijn geheel te winnen en daarom 
niet van een door Hem afgezonderde, Hem toebehoorende ge- 
meenschap hebben kunnen spreken? Men zou eerder zeggen, 
dat dit laatste voor de hand lag. 

Gaarne plaatst men de gedachte op den voorgrond, dat het 
Jezus, in plaats van een gemeenschap te willen stichten, er alleen 
om te doen was de menschen door Zijne prediking te brengen 
tot boete en wederkeer tot God 2), tot een vroom leven, hen 
Zijne religieuse gezindheid en Godservaring deelachtig te 
maken. Hij was een religieus genie, geen organisator van eenige 
aardsche gemeenschap; Hij was en wilde slechts zijn leeraar 
en Zijne discipelen niets dan leerlingen •''). Hoe zou Hij dan 
Mt. 161» hebben kunnen uiten? Hierbij verliest men echter maar 
al te vaak uit het oog, dat Jezus in Zijne prediking niet alleen 
het individueele, maar ook het sociale element heeft opgenomen, 
dat Hij wel het behoud van den enkelen mensch op het oog 
heeft, maar hem tegelijk plaatst in een gemeenschap. In het 
bijzonder neemt de verkondiging van de Paadeia t&v oi)QavG)v 
(zov d-Eov) een breede plaats in. En wanneer Hij hierover spreekt, 
komt in menigen trek uit, dat Hij zich die ^aadeCa weldegelijk 
voorstelt als een georganiseerd geheel (cf. Mt. \2^'^; de sleutels 
van dat rijk Mt. 16^9; Mt. IS^"^; Mt. 20^ waar de vergelijking 
met den ohtoöeanótrtg niet toevallig maar essentieel is ; Mt. 202" ver- 
geleken met 2021; Mt. IQ^^ cf. Mt. 520, T^\ \%\ IQ^sv., Mr. 9^^ 
1023, waar het ingaan in het koninkrijk der hemelen dit als een 
concreet, geordend geheel voorstelt). De gedachte aan organisatie 
was Hem dus niet vreemd. 
Bovendien, zegt men, was de kerk er reeds lang vóór Jezus. 



') Cf K. Bornhauser, Das Wirken des Christus durch Tatcn und 
Worte, Gütersloh 1921, S. 101 ff.. 107 ff., 110 ff 

2) Zie b.v. H. Weinel, Biblische Theologie des N. T. 3e Aufl. Tüb. 
1921, S. 120. 

3) Cf. Harnack, Das Wesen des Christentums, Leipzig 1913 S. 96 en 
zijn Lehrbuch der Dogmengeschichte, 4e Aufl. Tüb. 1909. Bd. I S. 77, 



JEZUS EN DE KERK. 27 

„Die Kirche ist jünger und alter als Jesus. Sie bestand in ge- 
wisser Weise langst vor ihm. Sie ist von den Propheten ge- 
stiftet, zunachst innerhalb Israels; aber sie wies schon damals 
über sich hinaus. Alles, wasnachherkam, sindUmformungen" '). 
Nu is dit reeds veel vroeger beleden, dat de kerk vóór Jezus' 
komst al bestond 2). Israël was reeds als volk Gods èKitXrjata 
tov ■d'eov. Met Christus treedt de kerk echter in een nieuwe 
periode, een nieuw verbond met nieuwe inzettingen, wat door 
Hem zelf gewild is. Hij wist, dat er met Hem en door Hem een 
nieuwe periode aanbrak, dat er een nieuwe gemeenschap, Zijne 
ecclesia, al was zij ook voortzetting der O. T. kerk, moest 
komen met nieuwe vormen Mt. 9^*-^^, Mr. 2^^^-^'^ Lc. s^^-^^. 



') Harnack, Entstehung, S. 3 Anra. 

Op dezelfde blz. schrijft hij : „Beide Betrachtungen (n.1. van de Roomsche 
en Oud-protest. leer omtrent de kerk) haben die ganze Entwickelungsge- 
schichte des apostolischen und nachapostolischen Zeitalters gegen sich, 
und ausserdem stehen und fallcn sie bereits mit der Frage der Geschicht- 
lichkeit einigcr neutestamentlicher Stellen (namentlich im Evangelium des 
Matthaus). Sieht man von ihnen ab — und nach allen Regeln geschicht- 
hcher Kritik ist man dazu gezwungen, — so ist jedes direkte aussere Band 
zwischen Jesus und „der Kirche" und ihrèn werdenden Ordnungen zer- 
schnitten. Alles aber, was wirklich geworden ist, ist nicht aus einem im 
voraus gefassten Plane entstanden, sondern ist unter den gegebenen Zeit- 
verhaltnissen automatisch hcrausgewachsen aus der brüderhchen Geraeinschaft 
von Menschen, die durch Jesus Gott gefunden hatten, die sich vom Geiste 
Gottes regiert wussten und die, in der jüdischen Theokratie stehend, an 
die Verwirklichung derselben dürch Jesus glaubten und dafür ihr Leben 
einsetzten". S. 12: „dass er (der Name ,, die Kirche") auf Jesus selbst zurück- 
geht, ist trotz Mt. 16'^, 18"' wenig wahrscheinlich". 

Cf ook zijn Der Spruch über Petrus als den Fels der Kirche, Sitzungsber. 
der pr. Ak. d. Wiss. 1918 1 637-654. Volgens Harnack luidde Mt. 16'8 
oorspronkelijk : «dycy dé aoi Xéyco on av eï IIsTQog, xal nvXai qöov ov xat- 
laxvoovalv aov, en beteekende dit woord niets anders dan dat Petrus niet 
zou sterven. Hij neemt aov aan in plaats van avrifg op grond van een lezing 
te vinden bij Ephraim Syrus, welke toegeschreven wordt aan het Diatesseron, 
en bij Origenes. Het overige gedeelte van den tekst is interpolatie, aange- 
bracht na den dood van Petrus, als wanneer ook aov veranderd werd 
in avzfjg. Dezen oorspronkelijken tekst beschouwt H. als een echt woord 
des Heeren. Tegen deze verbeterde lezing bestaan echter verschillende be- 
zwaren. Nergens is een spoor te vinden in de tekstgetuigen van een inter- 
polatie der door H. weggelaten woorden. De TtvXai qdov kunnen niet 
gelijk gesteld worden met den dood. Het tekstverband wordt verbroken- 

^) Cf. Heidelb. Catechismus antw. 54. 



28 JEZUS EN DE KERK. 

Zelfs al ware Hij niet meer dan een religieus genie, dan is het 
tocli wel heel naief om, terwijl men in de 20e eeuw wel inziet, 
dat het optreden van Jezus tot een nieuwe gemeenschap moest 
leiden, die de ecclesia loswikkelen zou uit de nationale perken, 
waarin zij onder Israël was besloten, te meenen, dat Jezus zelf 
tot die gevolgtrekking niet kon komen. 

Het woord in kwestie behoort, zegt men, tot die welke 
afkomstig zijn uit een kring en van een evangelist, die bezield 
met joodsch-christelijke tendenzen. gaarne den nadruk legden 
op wat gunstig was voor Petrus en hem op den voorgrond 
stelden ^). Waarom lieten zij dan Mt. W^ staan? 

Anderen zijn van oordeel, dat Jezus de kerk wel gewild 
heeft, al meenen zij, dat er geen zekerheid Is, dat Jezus deze 
woorden gesproken heeft 2). Weer anderen zien in 't geheel 
geen bezwaar deze woorden aan Jezus toe te kennen ^). 

Natuurlijk heeft Jezus geen gemeenschap gesticht met uit- 
gewerkte statuten of in bijzonderheden afdalende belijdenis, 
maar in Zijn eisch om Hem te belijden en wel in den zin van 
Mt. 16*^, was de grondslag voor de gemeenschap gegeven, 
welke Hij nog nauwer aan zich en onderling aan elkaar zou 
verbinden door de instelling van den H. Doop en het H. Avond- 
maal. Zijn volmacht aan de jongeren om te binden en te ont- 



') Cf b.v. H. Weinel a. a. O. S. 121 en ]. Réville, Les Origines de 
1' Épiscopat, Paris 1894, p. 32. 

2) Zoo b.v. Traugott Schmidt, Der Leib Christi, Leipzig 1919 S. 250 f.: 
„Wcnn auch nicht sicher nachzuweisen ist, dass er von einer Ecclesia 
geredet hat, so ist doch der Gedanke einer solchen in den geschilderten 
Tatsachen gegeben". 

^) Hort 1. c. pp. 8 f. tegenover het bezwaar, dat dit woord en Mt. 18'"' 
slechts in één evangelie voorkomen: „But if, as I believe to be the true 
view, each evangelist had independent knowledge or had access to fresh 
materials by which he was able to make trustworthy additions to that 
which he obtained from previous records, then there is no a priori reason 
for suspecting those two passages of the First Gospel .... In truth, the 
application of the term èxxXtjoia by the Apostles is much easier to onder- 
stand if it was founded on an impressive saying of our Lord. Ontheother 
hand, during our Lords lifetime such language was peculiarly liable to be 
misunderstood by the outer world of Jews, and therefore it is not surprising 
if it forraed no part of His ordinary public teaching". P. Feine, Die Gestalt 
des apostolischen Glaubensbekenntnisses in der Zeit des Neuen Testaments, 
Leipzig 1925, S. 123: „Christus hat selbst verheissen, dass er die Kirche 
stiften woUe, Mt. 16, 18." 



JEZUS EN DE kERK. 29 

binden veronderstelt niet minder de gemeenschap i). Ciiristus 
heeft de Ecclesia gewild 2). 

Vermelden wij hier nog in het bijzonder het gevoelen van 
Kattenbusch, die de laatste jaren aan de „Urkirche" en haar 
ontstaan zijn bijzondere aandacht heeft gewijd. Volgens hem ^) 
hebben wij in Dan. 7,9— 28den„QuellortderKirchen-idee". Na 
er S. 146 ff. op gewezen te hebben, dat de èxx^rjoia zich de 
eerste twee eeuwen zeer goed bewust was dyla te zijn, een 
apart geslacht, een volk der heiligen, en S. 155 ff. dat zij zich 
één gevoelde met Jezus, haar Hoofd, dat zij in Hem was en 
Hij in haar, laat hij er op volgen, dat in het gezicht van Daniël 
twee momenten zijn. „Auf der einen Seite erscheint eine 
Einzelperson, die „wie ein Menschensohn" aussieht, auf der 
andern erfahrt Daniel, dass dieser„Jemand", gar nichts anders 
als die zuvor geschauten Tiere, eine symbolische Figur 
sei und „das Volk der Heiligen des Höchsten" darstelle". Jezus 
herkent zichzelf in den Menschenzoon, die blijkens Dan. 7^* 
de Messias is. Maar tegelijk moet Hij dan ook verstaan hebben, 
dat Hij was de „Reprasentant, berufener Herr eines besonderen 
„Volks", des Volks der Heiligen" (S. 160). Was Hij zich be- 
wust de Messias te zijn, dan moest Hij een volk hebben, 
waarvan Hijzelf type was, waarmede Hij één was, moest Hij dit 
volk vormen, scheppen. En waar het Joodsche volk voor het 
grootste deel zich van Hem afkeert, moet Hij vanzelf een 
kring, een gemeenschap vormen, anders ware Hij een Messias 
zonder volk. Die gemeenschap is in de eerste plaats een societas 
incordibus (S. 164), een Aadg, waaruit wordt een èKytlrjaCa. Hoe? 
„Ist das wie von selbst nach seinem Abscheiden geschehen ? An 
Pfingsten? Aber da beginnt die Mission! Die „apostolische" 
Predigt! Das erneute Werben um ganz Israël! Wir haben ja 
eine Stelle, wo Jesus die Absicht kundgibt eine ènxlrjaia zu 
stiften (zu „bauen": ol%oöoiA,^aoi), Matth. 16, 18. Istdaseinauthen- 
tisches Jesuswort? Ich glaube: ja. Aber es ist heute fast ver- 
messen, das zu behaupten (S. 164 f.)" Niettemin houdt Katten- 
busch daaraan vast. „Auch das knappe evangelische Material, 
das jedem andern Gesichtspunkt eher angepasst ist als dem 
chronologischen, lasst doch wohl den Schluss zu oder macht 
es verstandlich, 1. dass Jesus dort in den lA^égfj Kataageïag vfjo 

') Cf. P. Feine, Theologie desNeuenTestaments^, Leipzig 1912. S. 702. 

2) Evenzoo oordeelt Plummer in Hasting's Dictionary of the Apostolic 
Church 1915/18, Art. Church. 

3) F. Kattenbusch, Der Quellort der Kirchenidee, Tüb. 1921. 



30 JEZUS EN DE KERK. 

^iXOnnov das Resultat seines bisherigen Wirkens zog und es 
sich abschliessend zum Bewusstsein brachte, dass das Volk 
ihn nicht begriff, aber die Zwölf, Petrus voran, ja er voller 
noch, zuversichtlicher, verstandnisvoller als die 
anderen; 2. dass Jesus jet-zt zu der Erkenntnis kam, es gelte 
für ihn mehr als bloss eine „Gemeinschaft", nein eine „Gemeinde", 
eine Organisation festen Geprages zn hin ter lassen (S. 166)". 
Met het oog daarop stelde Hij het avondmaal in. „Das Abend- 
mahl ist der Akt der Gründung seiner èxzlrjaCa 
seiner „Gemeinde" als solcher, gewesen (S. 169)".^) 

Zoo bracht volgens Kattenbusch het Messiasbewustzijn van 
Jezus mede, dat Hij zichzelf een volk schiep, een ecclesia in 
beginsel in het leven riep. Inderdaad moet men tot deze conclusie 
komen, wanneer men aan het Messiasbewustzijn van Jezus vast- 
houdt. Dit kan men echter alleen loslaten, wanneer men de 
feitelijke gegevens in de Evangeliën geheel verwaarloost of tot 
een totale reconstructie en verminking dezer gegevens de toe- 
vlucht neemt. Wenscht men dit niet te doen, dan moet men 
wel erkennen, dat Jezus zich voor den Messias gehouden heeft. 
Tal van uitspraken toonen dit aan Mt. \3''\ \W-v, 202» vv., 
2531-40^ Mr. 10''"-'*''. Niet het minst de uitdrukking, waarmee 
Hij zichzelf heeft genoemd, n.l. 6 vlos '^ov évd'Qónov, een uit- 
drukking, die Hij ongetwijfeld in aansluiting aan Dan. T^^ bezigt 
en die zooals uit 7'* blijkt, Messiaansch moet worden opgevat. 
Heeft Jezus zichzelf als den Messias beschouwd, dan moet Hij, 
daar in het Messiaansche het koningschap ligt opgesloten, toch 
ook hebben nagedacht over Zijn volk, Zijn onderdanen. Kon 

') Zie ook zijn artikel Der Spruch über Petrus und die Kirche bei 
Matthaus (Theol. Stud. u. Krit. 1922 S. 96-131), S, 110 ff. Cf. verder zijn 
Die Vorzugsstellung des Petrus S. 338 f., waar hij o.a. schrijft: „Holl 
macht darauf aufmerksam, dass es doch gewiss eine Bedeutung habe, 1 . dass 
der Beiname des Simon sehr bald zum Namen des Mannes geworden, 
2. dass die Uebersetzung des Kepha in „JJétQog" sich überall eingebürgert 
habe. Man (wer? die Jerusalemer) hatte damit allenthalben zum Bewusstsein 
bringen wollen, dass Simon für den „Bestand" der e^xAj/ö/a eine Bedeutung 
habe. In der Tat-welcher andere Name ware übersetzt worden? Johannes 
hatte doch auch einem sehr eindrucksvoUen Namen, aber man hat es bei 
der hebraischen Fprm bewendcn lassen. Auch sonst gabs genug übersetz- 
bare Namen. Nur für Simon hat man es angezeigt gefunden, Sorge dafür 
zu tragen, dass sein Beiname als Name in Brauch komme und seinem Sinne 
nach auch ausserhalb Palastinas verstanden werde. Jeder sollte wissen 
dass er „der Fels" sei. Ist das nicht indirekt ein sehr starker Halt dafür, 
dass Matth. 16, 18 echt ist?" 



JEZUS EN DE KERK. 31 

Hij ook maar één oogenblik denken, dat dit met Israël q. t. 
samenviel ? De ervaringen, die Hij met het Joodsclie volk had 
opgedaan zooals wij bl. 25 v. zagen, het Oude Testament dat 
Hem sprak van de toebrenging der heidenen, van wier ont- 
vankelijkheid Hij meermalen treffende voorbeelden zag, toonden 
genoegzaam, dat dit niet het geval zou zijn. Op verschillende 
plaatsen vinden wij het bovendien duidelijk door Hem uitge- 
sproken, cf. Mt. 811 V,, Lc. 1940, Mt. 21« vv. Nimmer heeft Hij 
daarbij aan de nationalistische, politieke aspiraties van het 
Joodsche volk eenig voedsel gegeven. Beschouwde Hij zich als 
den Messias, dan had Hij in den geest Zijn onderdanen voor 
zich, niet slechts uit Israëlieten maar ook uit heidenen bestaande. 
Dan waren deze voor Hem iets anders dan alleen leerlingen 
van Hem, den Leeraar, geen individuen los naast elkaar, maar 
onderdanen, samen één volk uitmakende. Een bijzonder volk, 
dat Hij, zooals Kattenbusch zegt, als „solches herausbilden, 
schaffen" moest, waarvan Hij zelf representant en type is, 
waaraan allen door Zijn werk gelijkvormig moeten worden 
Rom. 829, Il Cor. 31". In Hem, den Messias, is potentieel het 
geheéle volk gegeven, en dit als uitvloeisel van den raad Gods 
Ef 1* vv., die in Hem Zijne gemeente verkiest i). 

Heeft Jezus als de Messias zich niet kunnen denken zonder 
een volk, dan heeft Hij dus een gemeenschap, een eenheid ge- 
wild, waaraan de elementen van organisatie niet konden ont- 
breken, een koninkrijk, dat wij in zijn onvoltooiden staat mogen 
vereenzelvigen met de ecclesia, vgl. Mt. lö''', i". Hij zelf is er de 
Koning van, die als zoodanig zijn twaalf apostelen verkiest om 
in dit geheel een bijzondere plaats in te nemen, aan wie Hij de 
volmacht geeft om te binden en te ontbinden. Met dit apostolaat 
geeft Hij in. beginsel reeds de organisatie, waarvan zooals wij 
boven reeds vermeldden, de eisch om Hem te belijden, en de 
instelling van doop en avondmaal eveneens integreerende be- 
stand deel en zijn. 

In Mt. 1618 wordt de ecclesia als een eenheid gedacht tegen- 
over het rijk der duisternis, als de algemeene vergadering van 



') Wat Spörri a. a. O. S. 23 zegt van de Petrinische kerkbeschouwing, 
geldt ook van de Paulinische: „Diese Betrachtungsweise ist eine völlig 
theozentrische. Über allem steht und entscheidet Gottes freies, unumschratiktes 
Wollen und Waken. Gott ist der Schöpfer der Gemeinde ; ihm allein dankt 
sie ihr Entstehen. Aber Gott schafFt sie im Christus. In den theozentrischen 
ist der christozentrische Standpunkt in vollbewusster Klarheit eingeschlossen. 



32 JEZUS EN DE KERK. 

al degenen, die in overeenstemming met de belijdenis van Petrus 
in Jezus geloofden en gelooven zouden. In Mt. 18^^ ontmoeten 
wij het woord èKKlrjoêa wederom. Indien Jezus zich een gemeen- 
schap heeft voorgesteld, door Hemzelf afgescheiden van en 
losgemaakt uit het foodsche volk, welke overal haar leden zou 
tellen, waarom zou Hij dan niet enkele regels vastgesteld hebben 
voor het onderling verkeer Zijner volgelingen ?i) Die vinden 
wij in Mt. 18i"-2o. Wij zien hier de ecclesia in het practische 
leven, terwijl ons de gang van de tuchtoefening wordt voor- 
gehouden. Eerst bestraffing van den overtreder door den ver- 
ongelijkten broeder, dan door dezen met nog een of meer ge- 
tuigen, ten slotte als laatste trap door de ecclesia. Het is 
duidelijk, dat hiermede niet anders bedoeld kunnen zijn dan 
de geloovigen van een bepaalde plaats, wij zouden zeggen: de 
plaatselijke gemeente ^). Ook zij wordt door Jezus aangeduid 
als ecclesia. Overal, waar Hij Zijne volgelingen. Zijn belijders 
ziet, vindt Hij Zijne ecclesia, in wier midden Hij belooft te zijn. 



') }. Réville, Les origines de TÉpiscopat, Paris 1894, p, 40 et suiv. : 
„Tant que Jésus vivalt, il n etait point nécessaire de se préoccuper d'une 
pareille éventualité parmi ses disciples puisqu'il était leur arbitre naturel et 
qu' après sa mort Ia parousie devait survenir a bref délai. Il nest pas 
probable que Jésus ait lui-même donné ces instructions sur la meilleure 
maniere d'aplanir les conflits entre membres d'une même communauté." 
Zie echter boven bl. 26 v. Wanneer het bezwaar, gelegen in een zeer 
spoedige parousie (eigenlijk zou alleen een onmiddellijke dit bezwaar 
bevatten) wegvalt, zien wij niet in, waarom Jezus geen aanwijzingen kon 
geven voor het onderling verkeer der discipelen. 

2) Hort 1. c. p, 9 : „Here our Lord is speaking not of the future but 
the present", en p. 10; „The actual precept is hardly intelligible if the 
ecclesia raeant is not the Jewish community , apparently the Jewish local 
cummunity, to which the injured person and the ofFender both belonged." 
Cf. ook P.A.E. Sillevis Smitt t. a. p. bl 37 noot 2 en P. Batiffol, L'Église 
Naissante et Ie Catholicisme, Paris 1922, p. 104 note 1. Daartegenover zij 
opgemerkt, dat 1) het nauwe verband met vs. 18—20 (het woordje Amen 
opent gewoonlijk een plechtige verklaring in betrekking tot het te voren 
gezegde) er op wijst, dat evenzeer als deze verzen ook vs. 15—17 golden 
van de gemeenschap der discipelen van Christus ; 2) dat, wanneer onder de 
discipelen de een den ander verongelijkt had, een oplossing der moeilijk- 
heden toch zeker niet bij de Joodsche synagoge gezocht zou zijn, zoolang 
Jezus in hun midden verkeerde; 3) dat, „die Synagoge so eingehende Be- 
stimmungen über das Zuchtverfahren wie sie Jesus Mt. 18, 15 £F. für seine 
Gemeinde getroffen hat, überhaupt nicht kennt," Strack und Billerbeck a. a. 
O. S. 787. Hoe konden zij ze daar dan in toepassing brengen ? 



Jezus en de kerk. 33 

Spreekt Mt. 16^8 echter van de kerk in haar geheel, in IS^^ 
kan niet anders dan een deel dier ééne kerk de vermelde 
handeling volvoeren. Dat deel, die plaatselijke broederschap, 
noemt Jezus nu niettemin, evenzeer als het geheel, de kerk. 

Dit is op zichzelf reeds een bijzonder verschijnsel, dat men 
niet ziet op het terrein van het politieke of sociale leven. Een 
gedeelte der inwoners van een staat, ergens locaal vereenigd, 
ook „staat" te noemen zou niet gaan. Men kent in den staat 
provinciën en in de provinciën gemeenten, maar niet in één 
staat tegelijk een menigte kleinere of grootere staten. Door aan 
een kleine groep menschen den naam „staat" toe te kennen, 
zou men den staat oplossen. In de kerk ziet men echter, dat 
het deel denzelfden naam ontvangt als het geheel. In beginsel 
is hiermede reeds gegeven, dat de verhoudingen der kerk van 
geheel anderen aard zijn dan die van staat of maatschappij en 
laatstgenoemde nimmer tot voorbeeld of verklaring van eerst- 
genoemde kunnen dienen. Zij zijn andersoortig. De ecclesia is 
sul generis. Zij draagt een geestelijk karakter. Jezus zelf heeft 
dit uitgesproken: „Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld". 
Wat dus van de rijken der wereld geldt, gaat niet op voor de 
kerk. Dit ligt in de geheel eenige beteekenis van Christus, 
haar Hoofd. In dit verband moge er op gewezen worden, dat 
in de kerk Christus, de Koning, alles is. Zonder Hem is en 
vermag de kerk niets. Christus nu heeft Zijne tegenwoordigheid 
niet beloofd alleen aan de gansche kerk of alleen aan een haar 
vertegenwoordigend lichaam, maar evenzeer aan den kleinsten 
kring. „Waar twee of drie in Mijnen naam vergaderd zijn, daar 
ben ik in het midden van hen" Mt. IS^". Het grooter of kleiner 
aantal discipelen zet aan een besluit geen kracht bij, maar alleen 
de tegenwoordigheid van Christus, van wien alles afhangt. Het 
deel vari de algemeene kerk, op de een of andere plaats aan- 
wezig, is dan ook geen onderdeel, geen afdeeling, waarover het 
geheel als met gezag bekleed staat. 

Aan de plaatselijke kerk wordt dus volgens Mt. 18''^ door 
den Heere Jezus het recht van tuchtoefening met inbegrip van 
den ban toegekend. Zij heeft de bevoegdheid een lid te be- 
schouwen als èüvLTióg of reXóvïjg, waarmede hij buiten het erf 
der gemeente wordt geplaatst. Dit wordt in de verzen 18—20 
nog nader bevestigd. Met een plechtig Amen verzekert Jezus 
Zijn discipelen, dat wat zij binden of ontbinden op aarde in 
den hemel als gebonden of ontbonden zal gelden. Sommigen 
hebben gemeend, dat in vs. 18 gesproken wordt over de bevoegd- 

3 



34 JE2US EN DE KEl^K. 

heid der apostelen, wijl Jezus hier het meervoud bezigt in tegen- 
stelling met VS. 17 Doch vs 19 v. toont, dat al richt Jezus 
zich tot de apostelen, Hij dit tot hen doet als gewone discipelen 
en niet als apostelen. Indien dit de bedoeling ware geweest, 
dan had in vs. 18 een duidelijke aanwijzing niet kunnen ontbreken. 

Het nauwe verband tusschen vs. 18 en 15— 17 legt het voor 
de hand het binden en ontbinden van dit vers te beschouwen 
als het uitspreken en opheffen van den ban. In de rabbijnsche 
litteratuur heeft deze uitdrukking niet alleen de beteekenis van 
„geoorloofd of ongeoorloofd verklaren" *) maar ook van het 
uitspreken en opheffen van den ban ^). Het verband pleit voor 
de laatste opvatting. 

Volgens de woorden des Heeren heeft de plaatselijke ge- 
meente dus het recht tucht te oefenen. Dit veronderstelt echter 
eene organisatie. Daarvan wil Sohm evenwel niets weten en 
volgens hem bevat Mt. 18^^ vv. geen enkel gegeven, dat wijst 
op een organisatie. Van excommunicatie door de gemeente is 
geen sprake. De juistheid van Harnacks argumenten wordt ge- 
heel ontkend 3). 

Hoe stelt Sohm zich de plaatselijke gemeente voor? Vol- 
gens hem is er maar één ecclesia. „In dem griechischen Freistaat 
giebt es selbstverstandlich nur eine Ekklesia; die Vollversamm- 
lung aller Burger. Nach dem Sprachgebrauch der Septuaginta 
giebt es ebenso selbstverstandlich wiederum nur eine Ekklesia: 
die Volksversammlung Israels. Es muss auch nach dem Sprach- 
gebrauch der Christenheit nur eine Ekklesia denkbar sein : die 
Volksversammlung dergesamten Christenheit (des neuen Israels)" *). 
In het Nieuwe Testament komen wel plaatselijke èiocXrj^iat voor, 
maar alle vergaderingen, hetzij van een huisgemeente of van alle 
Christenen in één stad, zijn geen vergaderingen van die huis- 
of plaatselijke gemeenten, maar van de geheele christenheid, 
zijn verschijningsvormen, „Darstellungen" van deze laatste ^). 
„Die örtlich zusammengehörige Christengemeinschaft ist als 
örtliche Grosse nichts, denn sie ist als örtliche Grosse religiös 
wertlos. Sie ist alles, was sie ist, als Ausdruck, Erscheinungsform 



') Zoo verklaart Zahn het in zijn commentaar op Mattheus, evenzoo 
Klosterman in het Handbuch zum Neuen Testament, e. a. 
2) Cf. Strack u. Billerbeck a. a. O. S. 738 f. en 792. 
^) Zie boven bl. 13 v. 
^) Sohm, Kirchenrecht I, S. 18. 
5) Idem, a. a. O. S, 21. 



JEZUS EN DE KERK. 35 

einer ökumenischen Gemeinschaft, der religiösen Grosse 
der allgemeinen Christenheit (Ekklesia)" i). Deze algemeene 
christenheid kent geen recht, is charismatisch georganiseerd. Als 
verschijningsvorm van deze algemeene christenheid kent ook 
de z.g. plaatselijke gemeente niet anders dan oecumenische, 
voor de gansche ecclesia geldende en geen plaatselijke ambten, 
d.w.z. charismatische bedieningen, geenerlei vaste organisatie, 
geen vast omgrensde gemeenschap van bepaalde leden en is zij 
zonder rechten om iemand daarbuiten te sluiten. Alles is even 
vloeiend. 

Wanneer nu Harnack daartegen wijst op Mt. IS'-'^ vv. en 
aantoont, dat men hier toch te doen heeft met een „Ortsge- 
meinde, jedenfalls eine korporative Grosse", voert Sohm 
daartegen aan, dat er in Mt. IS'^ vv. geen sprake is van een 
„Verein", maar van een „Versammlung". „Dass die Ekklesia in 
Matth. !8, 17 eine Versammlung darstellt braucht nicht weiter 
bewiesen zu werden. Ob sie aber einen Verein, eine rechtlich 
verfasste Körperschaft bedeutet, das ist die Frage, und darüber 
sagt die Stelle kein Wort" 2). Er is geen sprake verder van een 
besluit tot excommunicatie. De vergadering (die Ekklesia) ver- 
maant slechts. Blijft de vermaning zonder gevolg, dan volgt 
„keine Regierungshandlung, kein „Bann", überhaupt kein Vor- 
gehen der Versammlung (Ekklesia), sondern dem einzelnen 
Christen („dir") liegt es ob, den, welcher die Stimme Gottes 
nicht horen will, als ipso jure aus der Christengemeinschaft 
ausgeschieden zu behandeln"^). En wanneer Harnack zegt, dat 
de tekst alleen dan beteekenis heeft, wanneer de andere broeders 
den overtreder ook de gemeenschap opzeggen, dan laat hij 
volgen, dat dit dus zijn „die Einzelnen. Wie soll daraus 
folgen, dass die Ekklesia „als Korporation" Strafgewalt übt ? 1 
Der einzelne Christ soll Stellung nehmen zu dem Übeltater: 
„Du solist ihn für einen Heiden und Zöllner achten". Was ich 
behaupte (dass der einzelne handelt), steht wörtlich in der 
-Quelle; die Korporation ist „konstruiert" *). 

Het schijnt mij echter toe, dat Sohm toch te veel nadruk 



') Idem, Wesen und Ursprung S. 30. 

2) Idem, Wesen und Ursprung S. XXII f. 

3) Idem, a. a. O. S. 42, Anm. 38. 

*) Idem, a. a. O. S. XXIII. Men vergelijke voorts Otto Scheel Zum 
urchristlichen Kirchen- und Verfassungsproblem S. 424 ff., die geheel aan 
de zijde van Sohm staat. 



36 JEZUS EN DE KERK. 

legt Op de subjectieve wending van het voorschrift (ëatcd aoï), 
die zooals Harnack opmerkt, uit de „Anlage des ganzen Spruchs 
zu erklaren isf'i). Of we voorts onder èxaXriala inMt. 18^'^ zeker 
een „Versammlung" te verstaan hebben en niet de plaatselijke, 
al of niet vergaderde, broederschap of haar leidslieden, is een 
open vraag. Hoofdzaak is echter, dat de drie trappen der tucht- 
oefening een verschillend karakter dragen. Scheel ontkent dit. 
Hij meent te moeten aannemen, dat „die Mahn- und Rügegewalt 
der è%yiX7]oia (v. 17) als religiöse Gewalt vorgestellt ist und 
ihrem Wesen nach nicht anders aufgefasst worden ist, wie die 
brüderliche Vermahnung unter vierAugen(v. 15). Diese Annahme 
würde nur dann hinfallig, wenn eine Artverschiedenheit der 
einzelnen Stadiën des „Verfahrens" angegeben ware oderwenn 
die Ekklesia die Gemeinde als korporative Grosse ware und 
demgemass aus der Gegenüberstellung des Bruders und der 
Ekklesia die Artverschiedenheit erschlossen werden müsste. 
Aber weder das eine noch das andere ist der Fall" 2). Doch de 
tekst wijst wel op een „Artverschiedenheit der Stadiën". De 
eerste trap is het eenvoudig vermaan van den eenen broeder 
door den anderen onder vier oogen. De tweede trap, nadat de 
eerste zonder resultaat is gebleven: de beleedigde broeder neemt 
nog een of twee met zich om den overtreder te overtuigen en 
terecht te brengen. Met den beleedigden broeder inbegrepen, 
zijn zij nu met hun tweeën of drieën tegenover den zondaar. 
Worden die twee of drie nog als broeders voorgesteld ? Integen- 
deel, zij zijn nu getuigen geworden. Deze trap draagt in 
beginsel een ander karakter, al zullen die getuigen nog wel 
op broederlijke wijze vermanen. De naam „getuigen" brengt 
ons de gedachte bij van een formeele gerechtshandeling enden 
discipelen zeker niet minder ^). Voorts is die tweede stap gedaan 
met nog een verder doel, met het oog op een eventueel dieper 
ingrijpend optreden. Daarop wijst het woordje Tm (Tw é^cï özrd/Aatrog' 
ö'óo fmgvóQcov fj tqi&v oza'da nav ^fifia). Wanneer de tweede stap 
ook geen gunstig resultaat oplevert, dan volgt de derde. De 
twee of drie broeders, die vergeefs maanden, treden nu als 



') In vers 17 staat verder: slnov rfj èHtdrjaiq., terwijl uit den aard der 
zaak meerderen het voor de gemeente brengen, n.1. de twee of drie getuigen. 

2) Scheel a. a. O. S. 426. 

3) Een beroep op II Cor. 13' voor het tegendeel gaat niet op. Daar 
spreekt Paulus in overdrachtelijken zin zoo van zijne bezoeken. Maar het 
veelbeteekenende 'ïva komt daar ook niet voor. Cf. I Tim. 5'^. 



JEZUS EN DE KERK. 37 

getuigen op voor de gemeente. Een gemeente, voor wiemen 
als beschuldigde en als getuigen verschijnt, zal toch zeker wel 
op de een of andere wijze een gezaghebbend lichaam zijn, 
moet toch wel een zekere uitspraak, met gezag bekleed, laten 
hooren. Zij vormt de hoogste instantie. Wanneer nu de over- 
treder niet buigt, moet hij beschouwd worden als heiden en 
tollenaar. Dat was bij de Joden het banvonnis. Als Jezus deze 
uitdrukking gebruikt, moet toch de gedachte aan den ban 
terstond opkomen. Wat konden de twaalven er anders onder 
verstaan? Daarom komt het ons voor, dat Mt. 18*^ vv. ons wel 
degelijk een georganiseerde plaatselijke gemeente voor oogen stelt. 

Ondertusschen hebben de verschijningsvormen der ééne 
kerk, de geloovigen op een bepaalde plaats, ook volgens Sohm 
een volkomen zelfstandigheid tegenover een uit hun midden 
optredend of van elders komenden leeraar, profeet, apostel. 
„Die Versammlung hat das Recht das Wort zu geben, und zu 
versagen" ^). „Die Versammlung prüft den Wortbegabten, ob er 
ein Pseudoapostel, ein Pseudoprophet oder een rechter Lehrer 
ist, und nur wo sie ihn als rechten Lehrer erkannt hat, nur da 
gestattet sie ihm die Handhabung des Gottesworts" ^). De 
geloovigen eener bepaalde plaats hebben het recht een door 
een andere gemeente (n.1. de christenheid op een andere plaats) 
gekozen evangelist al of niet te erkennen ^). 

Onder deze omstandigheden hebben zij wederom rechten, 
moeten ook de verschillende plaatsen eikaars rechten erkennen, 
en vormt iedere' plaatselijke groep, iedere „sogenante Orts- 
gemeinde" weer een zelfstandig geheel. Factisch heeft men 
daarmede toch het kerkrecht ingehaald. Een kleine gemeente 
b.v. heeft d e bevoegdheid een door een groote gemeente als 

') Sohm, Kirchenrecht I S. 51. 

2) Idem a. a O. S. 52. 

3) Idem a. a. O. S 65 : „Wird die Erwahlung und Handauflegung, 
welche er empfing, ihm irgendwelche rechtliche Befugnis anderen Versamm- 
lungen gegenüber gewahren? Wird überhaupt die Erwahlung ihn wirkhch 
zu einem Evangehsten (Apostel) Jesu Christi zu machen im Stande sein? 
Das sei ferne! Das Amt, welches er auszuüben berufen ist, bedeutet ein 
Amt für die Chris ten heit, nicht für irgend eine bestimmte Gemeinde. 
Es kann einen anderen Lehrberuf als für die ganze Ghristenheit überhaupt 
nicht geben. Zwar ist er durch die Ghristenheit erwahit, denn jede Ver- 
sammlung von Christen in Christi Namen ist die Versammlung , der 
Ghristenheit. Aber wie jene Versammlung, die ihn erwahlte, so stellt auch 
jede andere Versammlung die Ghristenheit dar und ist gleich jener frei, 
ihm die Anerkennung als Lehrer zu gewahren oder zu versagen". 



38 JEZUS EN DE KERK. 

Jeruzalem of Antiochië gezonden evangelist te erkennen of niet 
te erkennen, en die groote gemeenten mogen daarop geen 
inbreuk maken; wordt hier dan geen reciit geschapen? 

De plaatselijke gemeente is „alles, was sie ist, als Aus- 
druck, Erscheinungsform einer ökumenischen Gemeinschaft, der 
religiösen Grosse der allgemeinen Christenheit. Sie ist 
Kirche (katholische Kirche), nicht Gemeinde. Nur wenn sie 
dasselbe Volk Gottes darstellt, welches auch an all den andern 
Orten sichtbar ist, ist sie zu ihrem Teile was sie sein soll Leib 
Christi, Christenheit" O- In de uitdrukking „dasselbe Volk" ligt 
echter de noodzakelijkheid van een objectieve norm. Hoe kan 
men zonder een hoe beknopte belijdenis ook, weten, dat men 
tot hetzelfde volk Gods behoort, dat op andere plaatsen 
zichtbaar wordt? „Dasselbe Volk" sluit in, dat de plaatselijke 
gemeente een bepaalde belijdenis, een norm en daarmede organi- 
satie, kerkrecht bezit. 



§ 3. De Palestijnsche Kerk. 

Wij meenen alzoo te mogen aannemen, dat Jezus zelf de 
ecclesia gewild heeft, dat Hij Zijn volgelingen, die tegelijk Zijn 
onderdanen waren, door de belijdenis van Zijn naam, de inzetting 
van doop en avondmaal, tot een cultische gemeenschap saam- 
verbond, en de plaatselijk optredende ecclesia de bevoegdheid 
heeft gegeven tot tuchtoefening, waaraan niet anders dan de 
gedachte aan een organisatie kan ten grondslag liggen. Uit de 
woorden van Jezus zelf is niets op te maken omtrent de ver- 
houding tusschen de algemeene en plaatselijke kerk. Uit de 
overige geschriften des N. T. kan men, naar het ons echter 
voorkomt, in dit opzicht tweeërlei ontwikkeling gadeslaan, een 
Palestijnsche of Joodsch-christelijke en een heiden-christelijke. Voor 
de eerste liggen de gegevens hoofdzakelijk in de Handelingen ^). 

•) Idem, Wesen und Ursprung. S. 30. 

2) De historiciteit van de Handelingen wordt tegenwoordig over 't alge- 
meen weer hooger aangeslagen. J. de Zwaan, De Handelingen der Apostelen, 
Groningen 1920, bl. 16 : „Men keert in onze dagen, en m.i. terecht, terug 
tot de opvatting, dat de algemeene betrouwbaarheid van Hd. niet 
lager is te schatten dan die van de beste antieke geschiedverhalen, vooral 
in aanmerking genomen, wat wij nog kunnen onderscheiden van desamen- 
stelling en uitgave van het verhaal". A. W. F. Blunt, The Acts of the 
Apostles, Oxford 1922, p. 17: „The general conclusion is therefore safe, 
that the book is a flrst-rate authority". 



DE PALESTIJNSCHE KERK. 39 

In de eerste zeven hoofdstukken bepaalt de schrijver zich 
uitsluitend tot Jeruzalem en lijkt het, of algemeene en plaatselijke 
kerk samenvallen. Toch is dit niet zeker, want al neemt de 
gemeente te Jeruzalem voorloopig een alles beheerschende plaats 
in, ook elders kunnen en zullen er wel broederschappen geweest 
zijn, die met de broeders te Jeruzalem in nauw contact stonden. 
Volgens Hnd. 1^^ had er te Jeruzalem een vergadering plaats 
onder leiding van Petrus, ten doel hebbende de door Judas' 
verraad opengevallen apostelplaats te vervullen. Vermoedelijk 
zullen wel zooveel mogelijk discipelen uit Jeruzalem tegen- 
woordig geweest zijn en toch bedroeg hun aantal niet meer dan 
honderd twintig. Vergelijken wij hiermede het bericht van 
Paulus I Cor. IS'*, volgens hetwelk Jezus na Zijn opstanding 
aan niet minder dan vijf honderd broederen tegelijk is verschenen, 
dan ligt het voor de hand, dat ten tijde van de zoo even ge- 
noemde vergadering vele discipelen buiten Jeruzalem, vermoedelijk 
in het noorden des lands, woonden, terwijl er geen zekerheid 
bestaat, dat zij spoedig daarop zich metterwoon in de hoofdstad 
gingen vestigen. Bovendien is het moeilijk aan te nemen, dat 
de drie duizend, die op den Pinksterdag tot de gemeente werden 
toegevoegd, allen Jeruzalemmers waren. Een gedeelte van hen 
kunnen ook Joden geweest zijn, afkomstig uit andere deelen 
des lands of zelfs van daarbuiten. Dat deze bekeerlingen zich 
eveneens voorgoed in Jeruzalem hebben neergezet, wordt nergens 
vermeld of ook maar op eenigerlei wijze aangeduid. 

Het is daarom waarschijnlijk, dat er naast dejeruzalemsche 
gemeente van het begin af ook andere, zij het ook kleine, 
bestaan hebben, kringen van Jezusbelijders, vooral in het Noorden. 
In Hnd. 931 wordt ons bovendien gezegd, dat de kerk door Judea 
en Galilea en Samaria vrede had, dus ook in Galilea, terwijl er 
toch te voren van een evangelieverkondiging na Jezus' heengaan 
in dit gebied geen melding gemaakt wordt, wel van Judea en 
Samaria, c. 8. Dat deze gemeenten zonder leiding zullen geweest 
zijn, is niet aan te nemen. In de zeventig, door Jezus uitgezonden 
Luc. 10^' ^'^ en toch zeker niet allen Jeruzalemmers, waren voor 
onderscheidene plaatsen reeds leidslieden gegeven. 

Wij hooren echter voorloopig niets van de broeders buiten 
de hoofdstad. De gemeente hier staat geheel in het middelpunt 
der belangstelling en de eerste hoofdstukken van Hnd. geven 
slechts een blik in haar leven. 

Natuurlijk hebben wij de Jeruzalemsche of de andere ge- 
meenten niet te beschouwen als gemeenten of kerken van den 



40 DE PALESTIJNSCHE KERK. 

tegenwoordigen tijd. In de eerste plaats waren de discipelen 
Joden en nam de tempeldlenst een gioote plaats in hun leven 
in Oorspronkelijk zullen zij voor de andere Joden niet anders 
dan een partij, een richting vertegenwoordigd hebben cf. Hnd. 28^2 
met 5*^, zooals de Sadduceën en Parizeen. Evenwel vormden 
zij toch reeds een aaneengesloten broederschap, die door den 
doop 2*1, waren afgezonderd van de overigen en welker band 
versterkt werd door liefdemaaltijden en de viering van het 
heilig avondmaal, niet minder ook door het besef alle dingen 
gemeen te hebben. Men verkocht zelfs zijn goederen ten bate 
van degenen, die met hen één waren in het geloof en gebrek 
hadden. Ook door de belijdenis van den reeds gekomen Messias 
teekenden zij zich scherp af van de rest des volks. Naast de 
viering van den sabbat zullen zij van het begin af ook wel den 
eersten dag der week ter herinnering aan de opstanding van 
Christus bijzonder vereerd hebben ^). Merkwaardig is ook, dat 
Lucas ons wel verhaalt, dat de apostelen optraden in den 
tempel, maar niets van een leeren in de synagogen. Of hieruit 
de gevolgtrekking gemaakt mag worden, dat de discipelen, 
terwijl zij den tempel in eere hielden, met de synagogen ge- 
broken hadden 2), ten minste In Jeruzalem, is niet met zekerheid 
te zeggen. In elk geval was er genoeg, waardoor zij zich reeds 
terstond als een scherp begrensde groep van hun voiksgenooten 
onderscheidden ^). Die grens ziet men b.v. in Hand. 5^\ waar 
Lucas spreekt van ölrjv tip èKxh)öCav en daarnaast van ndwa<; 
wbg doioïiovvag tavva. Evenzoo in 5^^ r&v öè Xomav otdélg ècóXiia 
ycoXXaaêai aüvotg. Vooral dit laatste vers maakt den indruk, dat 
wij met een scherp afgeteekende gemeenschap te doen hebben*), 
waarbij men zich niet zoo spoedig aansluit. 

Over de inrichting der gemeente te Jeruzalem zijn ons niet 
vele bijzonderheden bewaard. Allerlei vragen rijzen op, die 
geene of hoogstens gedeeltelijke beantwoording vinden. Wij 
lezen, dat de gemeente op buitengewone wijze toenam. Reeds 
kort na de uitstorting des H. Geestes telde de gemeente vijf 

') Cf. Sohm, Wesen und Ursprung S. 41 Anm. 2, waarin citaat 
van Heinrici. 

2) Cf. Kattenbusch, Die Vorzugsstellung des Petrus S. 346. 

^) Cf. A. Schlatter, Die Gemeinde in der apostolischen Zeit und im 
Missionsgebiet, Gütersloh 1912 (in de BeitrSge zur Förderung christlicher 
Theologie) S. 9 f. 

*) Het tegendeel van een „vlottende bevolking" zooals Sohm en 
Scheel willen. 



DE PALESTIJNSCHE KERK. 41 

duizend mannen 4*. Dit veronderstelt een zielental van twintig 
k vijfentwintig duizend. Het enkele feit, dat men weet, hoeveel 
het aantal mannelijke leden bedraagt, wijst op regel, op admini- 
stratie (zie noot 4 op vorige blz.). In hoevele gemeenten weet 
men er tegenwoordig minder van. 

Deze groote gemeente stond onder leiding der apostelen 
met Petrus aan hun hoofd, cf. U^ 2^^ 4^^ 6^, wier voornaamste 
taak was de vervulling van den dienst des Woords. Hun arbeid 
verdeelden zij in prediking in den tempel en in de huizen S'*^. 
In den eersten waren zij zeker tal Van broeders aan te treffen 
en hadden zij de schoonste gelegenheid om tot de niet-geloovige 
Joden van Jezus te getuigen. Dat was dus vooral evangelisatie- 
arbeid. In de huizen zullen zij meer onderwezen hebben, 
werkzaam geweest zijn aan den innerlijken opbouw der ge- 
meente. Daarbij zal er wel een zekere arbeidsverdeeling hebben 
plaats gehad. Als. Hnd. 3^ Petrus en Johannes opgaan naar den 
tempel, schijnen zij daar de eenige apostelen geweest te zijn en 
moeten de overige tien elders hun arbeidsveld gehad hebben. 
Hadden zij bepaalde tijden, waarop zij ter overlegging bij elkaar 
kwamen? Waarschijnlijk wel. In de eerste plaats werden de 
opbrengsten der verkochte goederen aan hun voeten gelegd, 
434. 37^ Dan waren zij dus te zamen, cf. ook 5^. Waren dit 
misschien bijeenkomsten ter bespreking van de wijze, waarop 
de behoeftigen moesten ondersteund worden en waar zij de 
jongere leden tot hun beschikking hadden om hun opdrachten 
uit te voeren? De twaalven roepen voorts ook de gemeente 
samen om over de moeilijkheden inzake de „armverzorging" 
gerezen, te beraadslagen. Eerst moeten de twaalven dus een 
voorvergadering gehad hebben, waarop zij de kwestie bespraken. 
Of de apostelen dikwerf bij elkaar kwamen, is moeilijk te zeggen. 
Eigenaardig is het, dat Paulus een paar weken bij Petrus was 
en in dien tijd geen der andere apostelen ontmoette, maar alleen 
Jacobus, den broeder des Heeren Gal. U^. Dat hij er geen prijs 
op zou gesteld hebben met hen kennis te maken, is niet aan 
te nemen. Dat hij ze niet gezien heeft, sluit niet in, dat zij niet 
te Jeruzalem waren. Waarschijnlijk is dit wel het geval geweest. 
Het zou wel opmerkelijk zijn, dat zij allen op Petrus na op 
reis waren '), Dan zullen zij vermoedelijk, vooral nadat de 

') H. Lietzmann, Die Briefe des Apostels Paulus, An die Galater, Tüb. 
1921, S. 232: „Dass alle Apostel auf Reisen gewesen seien, scheint weniger 
naheliegend als die Vermutung, dass Paulus sich vor den Juden versteekt 
halten musste: das mag auch Act. 9, 29 durchschimmern". 



42 DE PALESTIJNSCHE KERK. 

dienst der tafelen hen niet meer bezwaarde, waarbij geregeld 
overleg ,. noodzakelijk was, niet dikwerf samengekomen 
zijn en zal ieder met een bepaald deel der groote gemeente 
het druk genoeg gehad hebben. Slechts zoo nu en dan 
zullen zij tot gemeenschappelijke beraadslaging bijeengekomen 
zijn. Ondertusschen toont 6^, 8', S^* IP, dat de leiding 
der geheele gemeente toch voornamelijk bij hen gezamenlijk 
berustte. 

Dat de taak, die op de apostelen rustte, niet gering was, 
laat zich licht begrijpen. Behalve den dienst der tafelen, dien 
zij ten minste in den eersten tijd ook vervullen moesten, hadden 
zij dagelijks het Woord te brengen in den tempel en in de 
huizen 5''^, ongetwijfeld bepaalde woningen van gegoede leden 
en door dezen afgestaan voor geregelde godsdienstige bijeen- 
komsten, in bepaalde wijken meteen vasten (?) kring geloovigen. 
Reeds spoedig moeten er echter met het oog op het groote 
aantal discipelen en de verschillen in taal en afkomst 6^ een 
niet onaanzienlijk getal vaste kringen of huisgemeenten geweest 
zijn. Wanneer de apostelen overal leerend optraden, van huis 
tot huis gingen, hebben zij zeker overal leiding gegeven, maar 
evenzeer zullen er ook wel helpers geweest zijn, die in de 
huisgemeenten meermalen voorgingen en bij de maaltijden of 
de viering van het H. Avondmaal voor een rustig verloop 
zorgden. Behalve de apostelen toch waren er nog meer goede 
krachten in de gemeente, b.v. onder de zeventig voor zoover 
zij te Jeruzalem woonachtig waren, of onder die andere discipelen, 
die gelijk met de apostelen met den H. Geest werden vervuld. 
Stephanus heeft vóór zijn verkiezing tot de zeven de aandacht 
al getrokken door zijn buitengewone gaven in leeren en prediken, 
evenzoo Philippus en de anderen. De gemeente moet immers 

uitzien naar dvögag fA,aQtvQOVf.iévovg ToXriQsiq Jtve^fA,avog xal oocpiaq, 
die zich te voren dus als zoodanig betoond hadden en het 
vertrouwen der gemeente bezaten. Jacobus, de broeder des 
Heeren, aan wien de Heiland afzonderlijk verschenen was 
.1 Cor. 157, is niet plotseling naar voren gekomen. Drie jaar na 
Paulus' bekeering is hij reeds een man van groote beteekenis 
Gal. V^. Van den beginne af zullen er wel profeten ge- 
weest zijn zooals er later ll^^. ss uitdrukkelijk vermeld 
worden, maar onder dezen zullen er dan ook wel gevonden 
zijn, die voorgingen, evenals Judas en Silas I522 voorgangers 
i&vöQaq 'fiy ov^iévovg) en 15^2 profeten genoemd worden. 
Men denke voorts aan Judas, den broeder van Jacobus, 



DE PALESTIJNSCHE KERK. 43 

Andronicus en Junias Rom. 16^, in elk geval Barnabas 
Hand. 4^7 1). 

Al was het apostolaat in dien eersten tijd van overwegende 
beteekenis, toch mogen wij dus wel aannemen, dat de apostelen zoo 
goed als van het begin af een staf van medewerkers hebben 
gehad, die ook door de gemeente als leidslieden, als „oudsten" 
werden vereerd. Er wordt van de instelling van het presbyteraat 
geen melding gemaakt. Dit behoeft ons niet te verwonderen. 
De facto had men het zoo goed als van den beginne en 
ongemerkt werd het tot een instelling 2). 

Deze huisgemeenten samen vormden de ééne ecclesia te 
Jeruzalem. Een splitsing in zelfstandige gemeenten, waartoe de 
talrijkheid der geloovigen aanleiding kon geven en die niet 
gedrukt werd door het bezwaar van gebrek aan voorgangers, 
kwam niet tot stand, werd denkelijk nimmer nagestreefd. Merk- 
waardig is het, dat deze huisgemeenten, in tegenstelling met 
die op heidenchristelijk terrein, nergens aangeduid worden met 
den naam èjaclrjaia. Van èK%Xi)a(xxi te Jeruzalem is geen sprake. 
Wanneer de apostelen, zich belemmerd voelende in de bediening 
des Woords door die der tafelen, de gemeente oproepen voor 
de verkiezing van zeven„diakenen", dan roepen zij de geheele 
gemeente op, tó ji?.fj-&og %(ov f.ui'd^^vév 6^, en dan verkiest de 
geheele menigte 6^ deze zeven mannen 3). Het zou kunnen 
zijn, dat aan elk der zeven broeders een wijk werd toe- 
gewezen met een of meer huisgemeenten, doch zeker is dit 



•) Dat Joses den toenaam van Barnabas ontving met het oog op zijn 
bijzondere gaven van vermaning en vertroosting is niet uitgesloten, doch de 
mogehjkheid bestaat even goed, dat het de bekeering van dezen Leviet was, 
die den apostelen tot troost was en zij hem daarom dezen naam gaven. 

2) Sillevis Smitt t. a. pi. bl. 67 over het presbyteraat; „Het kan ook 
zijn (en dit komt ons 't waarschijnlijkst voor), dat zij reeds aanstonds zijn 
ingesteld, om te dienen in de huisverzamelingen, tot op zekere hoogte naar 
het voorbeeld der synagogen. Overigens ligt het in den aard der zaak, dat 
wèl de instelling der zeven, maar niet die der presbyters opzettelijk is mee- 
gedeeld, omdat de laatste veel meer als een onmiddellijk dringende behoefte 
zich moest doen gevoelen. 

3) Voor de opvatting als zou het Hellenistische deel der broederschap 
zich tot een aparte gemeente hebben gevormd onder leiding van het zevental 
tegenover de Palestijnsche broeders onder de apostelen (cf. Harnack, Ent- 
stehung S. 23 en de Zwaan, De Handelingen der Apostelen, bl. 84) bestaat 
geen grond. De bronnen melden er niets van. 



44 DE PALESTIJNSCHE KERK. 

niet 1). Vermoedelijk werden ecliter al de gaven aan dit zevental ge- 
bracht gelijk te voren aan de voeten der apostelen. Het zevental 
behoorde aan de geheele gemeente en deze bleef één groote, 
zichtbare, vele duizenden zielen tellende gemeente, onder leiding 
van de twaalf apostelen staande. In de twaalf apostelen zagen 
zij een symbool van het twaalfstammige volk, het ééne volk 
des Heeren, en het is a priori al waarschijnlijk, dat de gedachte 
der èxxXrjöCa bij hen samenviel met die van het ééne volk, het 
ééne Israël, waarin wel niet-Israelieten konden worden opge- 
nomen, doch alleen na besneden te zijn. Hoeveel moest er niet 
geschieden, eer zij er zich in konden vinden, dat geloovigen 
uit de heidenen zonder in Israël te worden ingelijfd, waarlijk 
deel hadden aan de verlossing in Christus. De èytxX'^aia viel 
samen met de volksgedachte, doch dit sluit in, dat er van 
èK%Xr)oCai (mrv.) geen sprake kan zijn en dit niet alleen in. [eru- 
zalem, maar ook niet in geheel Palestina. Dit toont ook het 
verdere verloop van de geschiedenis der Joodsch-christelijke kerk. 
Met hoofdstuk 8 worden wij gebracht op een ruimer veld. 
Reeds 8i wijst er op, dat er te voren naast Jeruzalem nog andere 
gemeenten (broederschappen) bestonden. Lucas zegt immers met 
nadruk : ènl tijv èxTchjaiav vi]v èv 'legoaohöixoiq, cf . boven bl. 39 ^). 
De vervolging, waardoor vele broeders verstrooid worden 3), 



') Blunt 1. c. p. 160: „The number Seven was the Jewish sacred number 
of completeness ; but it may here indicate the number of Christian household 
congregations in Jerusalem". De talrijkheid der gemeente in aanmerking 
nemende, zal men wel mogen veronderstellen, dat er meer dan zeven huis- 
gemeenten geweest zijn 

^) Uit Hnd, 8' te besluiten, dat de geloovigen uit de Joden spraken 
van BHxXrjalm, omdat nadrukkelijk gezegd wordt trjv èxxL r. è.'L gaat reeds 
daarom niet, omdat die uitdrukking op rekening van Lucas zelf kan komen. 
Een bericht als 8' kan deze zeer goed van Paulus gehad hebben, die een 
ander spraakgebruik volgt dan de Palestijnsche Christenen. 

^) Dat onder Travzeg van 8' de geheele gemeente (zoo Zahn in zijn 
commentaar op deze plaats, maar vgl. ook Anm. 14 S. 333, waar hij jravTcg 
ook reeds beperkter opvat), of het Hellenistische deel der gemeente (de 
Zwaan) moet worden verstaan, is twijfelachtig. Vermoedelijk zullen alleen 
de voorgangers bedoeld zijn, die immers na de vervolging overal heengaan 
om het evangelie te prediken aan de Joden. In 8"* v, worden zij gesteld 
tegenover Philippus, die naar Samaria gaat. In 11'^ wordt van diezelfde 
personen bericht, dat zij het evangelie predikten tot in Phoenicië, Cyprus 
en Antiochië toe en dat enkelen uit hen zoover gaan, dat zij zelfs het woord 
brengen aan Grieken, Overal, waar ot f^kv ovv öiaoTtagévzeg optreden, blijken 
het predikers te zijn. Bornhauser in N. k. Ztschr. XXXIV 7, Paulus und 



t)E PALEStijNSCHE KERK. 45 

werkt mede om het evangelie door het geheele land te ver- 
breiden. Philippus arbeidt in Samaria 8° en langs de zeekust 8^°, 
Petrus en Johannes in tal van Samaritaansche dorpen 8^". De 
kerk breidt zich uit over geheel Judea, Galilea en Samaria 9^1. 
In Damascus worden belijders van Jezus gevonden 9^^ Later 
blijken er ook in Phoenicië te zijn 15^ Al die gemeenten samen 
vormen echter de ééne ecclesia. Het is merkwaardig, dat Lucas 
in 9^1, niet spreekt van de èKuXTjaiat injudea, Galilea en Samaria, 
maar van de èxxXrjaCa in die provincies '). Daarentegen gebruikt 
hij, als hij spreekt over de gemeenten op heiden-christelijk 
terrein, het meervoud cf. 15*', 16^ Wanneer Petrus de gemeente 
te Lydda bezoekt, komt hij bij de „heiligen", die te Lydd t 
wonen 9^^. Van Joppe uit zenden de „leerlingen" twee mannen 
tot hem 938. De „broeders" in Judea hooren, dat ook de 
heidenen het woord Gods aangenomen hebben IP. Aan de 
„broeders injudea" ll^a wordt steun gezonden 2). Hij vermijdt 
het te spreken van een plaatselijke èmclrjoCa in dit land. Paulus 
daarentegen schrijft over de èxxXriöCat %i)g lovdaUxg Gal. ps, 
1 Thess. 21*. Ligt het niet voor de hand hieruit te concludeeren, 
dat er in het Joodsche, met name het Palestijnsche deel der 
christenheid en in het heiden-christelijk deel een verschillend 
spraakgebruik was''); dat de Palestijnsche Christenen, van wie 



das Aposteldekret S. 396, meent onder de „allen" van 8' te moeten ver- 
staan „die Genossen des Stephanus im Diakonenamte". Uit IP" krijgt men 
echter den indruk, dat het aantal verstrooiden grooter was. Uit hun getal 
worden immers nog eenige Cyprische en Cyrenaeische mannen onderscheiden. 
Daarvoor is het aantal der diakenen (na aftrek van Stephanus, Philippus 
en Nicolaus uit Antiochië slechts vier) toch ontoereikend. 

') De Textus Receptus (en dus ook onze St. V.) heeft het meervoud. 
Volgens de meeste en oudste M S S. moet het echter het enkelvoud zijn. 

2) Geheel in overeenstemming hiermede schrijft Petrus niet aan de 
èxtiXfjaiai IIóvxov, FaXariag xxX., maar èxXenróïg jiaQsnidrj^oig diaajiogag 
IIóvxov, FaXatiag xxX. I Petr. !• (cf. II Petr. 1') In zijn brief spreekt hij 
niet van èxxXrjaia maar adsXcpózrjg I 5^. Ook Jacobus richt zijn brief niet 
aan de ëxxXrjaiai maar taïg öcódsxa cpvlaïg xaïg sv xfj diaanogq, Jac. 1', zie 
ook Judas 1 en daartegenover III Joh. 9. 

3) Men vergelijke nog de plaatsen op bl. 62. Naar aanleiding van 
Hnd. 9^' schrijft Hort 1. c. pp. 55 f. : „Here again the Ecclesia has assumed 
a wider range. It is no longer the Ecclesia of Jerusalem nor is it the 
scveral Ecclesiae of Jerusalem and Samaria and other places. That is 
language which we shall flnd in St. Paul, but not in the Acts, except as 
regards regions external to the Holy Land. The Ecclesia was still confined 



46 DE palestijnsche kerk. 

immers Lucas zijn gegevens liad, meer spraken van de eene 
ecclesia in hun gansche land, en de eenheid, die als een volks- 
eenheid werd gevoeld, op den voorgrond stelden en daarom 
geen èKxXriöiat kenden, terwijl op het heiden-christelijk gebied 
meer de zelfstandigheid der plaatselijke gemeente uitkomt? Een 
verschillend spraakgebruik, wortelend in een verschillende op- 
vatting van de kerk. 

Het apostolaat der twaalven werkt mede om het Joodsche 
Christendom tot één groote gemeente te maken. Zetelend te Jeru- 
zalem, voelen zij zich verantwoordelijk voor de kerk in het 
geheele land. In hoofdstuk 8 zien wij, hoe zij Petrus en Johannes 
afvaardigen naar Samaria, waar Philippus arbeidt. De geloovigen 
zijn gedoopt, doch eerst na oplegging der handen door de 
beide apostelen ontvangen zij den H. Geest. Jezus handhaaft 
hun bijzondere beteekenis. Later doet Petrus een rondreis, ook 
langs de kust 9^^. De geheele Palestijnsche kerk staat onderde 
leiding der apostelen met hun symbolische beteekenis tegelijk 
voor de yolkseenheid. Zoo leert zij tot hen op te zien als tegen 
een centraal gezag, al is dit ook in geestelijk-moreelen zin te 
nemen, en later als velen van hen vertrokken zijn, tot de enkele 
overgeblevenen met Jacobus, tenslotte misschien tot dezen alleen, 
als het hoofd der Jeruzalemsche gemeente. 

Hoe de inrichting der Palestijnsche gemeenten buiten 
Jeruzalem geweest is, ligt in het duister. Uit Jac, 5^* blijkt wel, 
dat zij ouderlingen gehad hebben i). De verhouding van de 
Jeruzalemsche tot de andere gemeenten is ongetwijfeld die van 
moederkerk tot afhankelijke bijgemeenten. Jeruzalem was zich 
van haar zeer bijzondere positie bewust. Immers zij (niet de 
apostelen 2)) zendt Barnabas naar Antiochië, dus zelfs buiten 
het Heilige Land, om den toestand daar te contróleeren, 1P2, 
Merkwaardig is niet minder, dat volgens IP" v. de broeders te 
Antiochië ondersteuning zonden rotg xaxovHovatv êv vy lovèaix}, 
aÖ8^<poig o Kal ènoCrjCav dnoö-veCXavveg JVQÓg roijg ngea^vvégovg óiè 



to jewish or semi-Jewisch populations and to ancient Jewish soil; but it 
was no longer the Ecclesia of a single city, and yet it was one: probably 
as corresponding, by these three modern representative districts of Judaea, 
Galilee and Samaria, to the ancient Ecclesia which had its home in the 
whole land of Israël". 

') Cf. Sillevis Smitt t. a. pi. bl. 80. 

^) Waren deze afwezig en kweten zij zich van hun taak het geheele 
land te doorreizen, cf. Mt. 10^^? 



DE PALESTIJNSCHE KERK. Al 

xsiQóg Bagvd^a xal la'ólov. De gaven, die Barnabas en Saulus 
moeten overbrengen zijn bestemd voor de broeders in gelieel 
Judea. En waar hebben zij ze afgedragen? Dat zegt ons \2^^': 
Bagvü^ag dè xal Sav^og ■ónéovgeyjav è^ 'legovaaX'^fA, !PcXr]Qéoai>veg tijv 
óiaxoviav. Het adres der Hgea^i)veQot was dus te Jeruzalem. Zij 
nemen de gaven in ontvangst voor de broeders in gelieel Judea. 

Wanneer later de kwestie van het al of niet besnijden der 
heiden-christenen moet opgelost worden, dan zijn het niet de 
gezamenlijke gemeenten van Judea, Samaria en Galilea, die 
hierover beraadslagen, maar is het de Jeruzalemsche gemeente, 
die voor alle de beslissing neemt e. 15. Zij, of ten minste een 
deel van haar, schroomt niet zelfs Petrus tot verantwoording 
te roepen na zijn prediking in het huis van Cornelius, ll^. 

De Jeruzalemsche gemeente was zich bewust een buiten- 
gewone plaats in te nemen. Zij was klaarblijkelijk het hoofd 
der geheele Palestijnsche christenheid. Allerlei omstandigheden 
werkten hiertoe mede. Jeruzalem met zijn tempeldienst was 
altijd voor den Jood geweest de heilige stad, het centrum van 
het geestelijk leven, waartegen hij met eerbied opzag, en bleef 
dat ook voor hem, nadat hij christen was geworden. Jaarlijks 
bleef hij opgaan naar Jeruzalem. In deze stad had de uitstorting 
des H. Geestes plaats gehad. Hier woonden langen tijd de 
apostelen, de getuigen en gezanten van den Messias. Hier waren 
tal van mannen vol des geloofs en des H. Geestes als Barnabas, 
Silas, Agabus, etc, de broeders des Heeren, Hier waren de 
toonaangevende persoonlijkheden, een ware geestesaristocratie. 
Van de gemeente te Jeruzalem kon naar waarheid gezegd 
worden, wat Corinthe zich niet mocht aanmatigen, 1 Cor. H^", 
dat van haar het Woord was uitgegaan, Jes. 2^, Micha 4^. 
Het spreekt vanzelf, dat de Palestijnsche christenheid allen 
eerbied, dien men als Jood verschuldigd was aan het Sanhedrin, 
overdraagt op de leidslieden der gemeente te Jeruzalem. Boven- 
dien was deze een groote, vele duizenden tellende gemeente. 
In haar klopte het hart van de nieuwe broederschap, het ware 
volk Israël, dat gaarne het heele Joodsche volk wil winnen. 
Jeruzalem bleef de hoofdstad van dit nieuwe Israël. Dit lag 
geheel in de historische lijn. Ware het anders geweest, het zou 
onnatuurlijk geweest zijn, een gewelddadig breken met de 
historie, iets wat Christus zelf niet gewild heeft. Veronderstelt 
Hij zelf niet, dat Zijne volgelingen, nog jarenlang, tot aan de 
catastrophe van Jeruzalem, den Sabbat zullen vieren, Mt. 242°? 
Begeert Paulus niet een der hooge feesten te Jeruzalem mede 



48 DE PALESTIJNSCHE KERK 

te vieren en scheert hij zijn hoofd niet, omdat hij een gelofte 
gedaan heeft Hnd. 20*^, 18*"? Die historische continuiteit dwingt 
de Palestijnsche christenen zich in de eerste plaats te voelen 
als volk, als een volkskerk ^) met Jeruzalem tot hoofd en 
middelpunt, waarbij zelfstandige èxxXnolat als in de heiden- 
christelijke wereld niet te verwachten zijn. 

Tegelijk hiermede zijn echter de omstandigheden gunstig 
voor een Jeruzalemsch primaat. En vanzelf werkt daartoe een 
persoonlijkheid als van jacobus mede. Als broeder des Heeren, 
wien een aparte verschijning des Heilands was ten deel gevallen 
1 Cor. W, niet het minst om zijn persoonlijke hoedanigheden, 
treedt hij reeds Gal. P^ en vervolgens Hnd. W^ op den voor- 
grond. Na het vertrek der apostelen of omdat zij niet geregeld 
te Jeruzalem aanwezig zijn, wordt hij jure suo het hoofd der 
Jeruzalemsche gemeente en daarmede der Palestijnsche christen- 
heid, in welker midden hij a.h.w. een monarchale plaats inneemt. 



.§ 4. Het Apostelconvent. 

In Palestina vinden wij zoodoende een geheel andere 
organisatie dan, zooals wij zullen zien, de heiden-christelijke 
wereld ons toont. Te meenen, dat in dit opzicht er overal in 
de geheele christenheid een zelfde ontwikkeling geweest is, is 
in strijd met de werkelijkheid ^). 

Voor wij echter overgaan tot de gemeenten uit de heiden- 
christenen, willen wij eerst in dit verband nog eens nader 
Hnd. 15 beschouwen. Dit hoofdstuk beslaat een belangrijke 
plaats in het systeem der presbyterialekerkregeering. Op Hnd. 15 
grondt men het recht der meerdere vergadering, der synode. 
Zoo schrijft b.v. Kuyper: »De sleutel der wijsheid voor deze 
ambtelijke vergaderingen ligt in den aanhef van het decreet der 
Jeruzalemsche synode: „zoo heeft het den Heiligen Geest en ons 



') Schlatter, Die Gemeinde in der apostolischen Zeit S. 21 : „Der 
Individualismus, der aus dem Grundgedanken des Evangeliums folgt und 
jedem Einzelnen, auch dem, der für die Gesamtheit des Volks nichts bedeutet, 
die ganze Liebe zuwendet, hat die Tatsache nie verdunkelt, dass der Ein- 
zelne in das Gesamtleben seines Volkes hineingesetzt ist und durch dessen 
Geschichte seine eigene Geschichte empfangt. Ihrem Ziel nach war darum 
die Gemeinde von Jerusalem von Anfang an Volkskirche, weil sie von 
dem Willen geleitet wird, ihrem Volk in Jesus seinen Herrn zu zeigen". 

2j 2oo b.v. Sohm, Kirchenrecht I S. 105. 



HET APOSTELCONVENT. 49 

goed gedacht""*). En Hoedemaker: „In Hand. 15 vinden wij 
echter het duidelijk bewijs, dat een belang, dat niet alleen de 
plaatselijke Kerk, maar de Kerk in haar geheel raakte, door een 
meer uitgebreide vergadering werd beslecht" 2). Zoowel Kuyper 
als Hoedemaker beschouwen deze vergadering als een Synode. 
En Ds. Jansen schreef nog onlangs: „Wij beweren daarentegen, 
dat de meerdere vergaderingen wel ter dege ook bindende 
besluiten mogen nemen, en wij gronden onze bewering juist op 
de H. Schrift. Allereerst op het voorbeeld van het Apostel- 
convent in Hand. 15. De Independenten mogen zeggen : er is 
geen voorbeeld van in den apostolischen tijd, de Gereformeerden 
wezen steeds op het voorbeeld van het Apostelconvent. Dat 
was vooreerst een soort meerdere vergadering". En het besluit 
dat het neemt, „droeg tweeërlei n.1. allereerst een onfeilbaar, 
maar ook nog een bindend karakter" 3). Het is dus van het 
grootste gewicht te onderzoeken, in hoeverre deze vergadering 
aanspraak maken kan op den naam van synode. 

De aanleiding tot deze bijeenkomst is bekend. Paulus en 
Barnabas hebben hun eerste zendingsreis achter den rug. De 
heidenen, die geloovig werden, hadden zij in de gemeente op- 
genomen zonder besnijdenis of opvolging van andere voorschriften 
der Mozaïsche wet te eischen, in dit opzicht zich houdend aan 
de gewoonte van Antiochië Hnd. ll^o vv. Christenen uit de 
Joden komen nu en verontrusten niet alleen de broeders in 
Antiochië, maar ook die in Syrië en Cilicië, 15^3 v. met de 
prediking, dat, willen zij zalig worden, zij zich moeten laten 
besnijden. Zij komen van Jeruzalem, de moedergemeente, tegen 
welke allen hoog opzien. Wellicht beroepen die predikers zich 
op de apostelen en voeren zij hun gezag aan tegenover Barnabas 
en Paulus. Geen wonder, dat de gemeenten verontrust worden 
en een heftige strijd ontbrandt, daar zij haar gewoonte, haar 
vrijheid van den Mozaïschen eeredienst, willen handhaven. Het 
gevolg is, dat Barnabas en Paulus met nog eenige broeders 

') A. Kuyper, Tractaat van de Reformatie der Kerken 1883, bl. 24 v. 

2) Ph. J. Hoedemaker, De Kerk en het Moderne Staatsrecht I, Amsterdam 
1904 bl. 157. 

^) Joh. Jansen, De bevoegdheid der meerdere vergaderingen, Kampen z.j. 
bl. 41 V. Cf ook J. V. d. Sluis, Het Independentisme in de Graafschap van 
Gelderland, Arnhem 1905, bl. 89 en 92; P. J. Kromsigt, Is de Oude Kerk- 
inrichting (de presbyteriale organisatie) de eenig schriftuurUjke ? (In Troffel 
en Zwaard 1911) bl. 122 vv., Gisberti Voetii Tractatus selecti de Politica 
Ecclesiastica, series prima Ed. F. L. Rutgers Amstelodami 1885, p. 258. 

4 



50 ' HET APOSTELCONVENT. 

opgaan naar Jeruzalem om de kwestie met de apostelen en 
ouderlingen aldaar te behandelen. Valt het in Gal. 2^-^^ ver- 
melde, zooals zeer waarschijnlijk is, samen met de in Hnd. 15 
genoemde vergadering, dan voelt Paulus zich gesterkt door de 
goddelijke openbaring, hem ten deel gevallen, en is hij zeker 
van den goeden uitslag. Hierdoor zal zijn mogelijke tegenzin 
om naar Jeruzalem te gaan, overwonnen zijn ^). Gaan nu Paulus 
en Barnabas op om de goedkeuring te vragen van Jeruzalem 
voor hun zendingsmethode of om te bespreken, welke gedragslijn 
zij voortaan tegenover de christenen uit de heidenen zullen 
volgen? Dat is moeilijk aan te nemen. Die was reeds door, ja 
vóór hen (IP" v.) vastgesteld. Daarover behoefde geen overleg 
te worden gepleegd. Al hebben zij voor welwillenden raad hun 
oor niet gesloten, in hoofdzaak stond voor hen vast, hoe zij 
met de geloovigen uit de heidenen hadden te handelen. Wanneer 
Jeruzalem zich anders had uitgesproken dan het deed, dan zouden 
de beide missionarissen, in elk geval Paulus, zich toch niet 
onderworpen hebben en, men leze slechts Gal. 1^ v., een breuk 
met de moederkerk zou het onvermijdelijk gevolg geweest zijn. 
Dan zou hij echter nog veel meer dan nu het geval geweest is, 
overal op zijn zendingsterrein de tegenwerking der Judaïstische 
drijvers ondervonden hebbén. Dat moet voorkomen worden èn 
ter wille van Jeruzalem zelf èn ter wille van de heidenchristelijke 
gemeenten da^j nog dg oievóv vgéxco fi êögai^iov Gal. 2^2), Het was 
Paulus er om te doen, degenen, die hem tegenwerkten en zich 
beriepen op de apostelen en de moederkerk, onschadelijk te 
maken. Zij moesten door hun eigen autoriteiten tot de orde 
geroepen worden, wat ook inderdaad geschiedde IS^^, De eenheid 
der kerk moest bij alle verschil tusschen de beide hoofddeelen 
gehandhaafd blijven. Daartoe nu moest Jeruzalem zich duidelijk 
uitspreken en haar houding bepalen tegenover de judaïstische 
predikers. Daartoe wordt een vergadering belegd van apostelen, 
ouderlingen en de geheele gemeente. Een vergadering, waarop 
eerst heel wat gediscussieerd wordt en het warm toegaat. 
Dan komt het woord van Petrus, dat inslaat bij de broederen 

') Cf. L. Brun, Paulus und die Urgemeinde, I Apostelkonzil und 
Aposteldekret, Giessen 1921 S. 23 

2) Mundle, a. a. O. S 28: „Er (n.1. Paulus) ist sich dessen bewusst, 
dass eine Verkündigung, die von den Jüngern Jesu nicht als christlich aner- 
kannt wird, auf die Dauer eine Unmöglichkeit ist, auch wenn er sich noch 
so sehr von der Selbstandigkeit und dem göttlichen Ursprung seines Evan- 
geliums durchdrungen zeigt". Cf. ook L. Brun, a. a.' O. S. 23 f. 



HET APOSTELCONVENT. 51 

en hen tot zwijgen brengt i). Het verslag van Barnabas en Paulus 
doet zijn werlcing. Het voorstel van Jacobus ontmoet ten slotte 
geen tegenstand, integendeel het wordt met instemming begroet. 
De vrijheid voor de heidenchristenen blijft gehandhaafd, de 
judaïstische predikers worden gedesavoueerd. Eindelijk wordt 
nog een besluit genomen, dat aan de heidenchristelijke gemeenten 
zal worden medegedeeld. Dat is het resultaat der „synode". 
Vragen we nu, door wie werd dit besluit, dat de heiden- 
christenen vrijstelde van de besnijdenis en de Wet en hun slechts 
enkele noodzakelijke dingen oplegde, genomen ? Dan zegt Lucas 
1532; door de apostelen, de ouderlingen met de geheele 
gemeente, d.i. met de geheele Jeruzalemsche gemeente. Men 
zal moeten toegeven, dat zulk een vergadering al heel wat 
verschilt van een tegenwoordige synode. Verder worden Paulus 
en Barnabas niet genoemd onder degenen, van wie het besluit 
uitgaat, al zullen zij het met blijdschap aangehoord hebben ^j. 
In den brief, waarin wel over Paulus en Barnabas geschreven 
wordt, maar zij niet als afzenders genoemd zijn, worden alleen 
als zoodanig vermeld de apostelen en de ouderlingen, die broeders 
zijn, 152'' 3). In 16'^ wordt nog duidelijker aangegeven, wié de 
schrijvers van den brief zijn: 'bnö zdöv dnoa%ó?MV otal ngea^vTégav 
v(öv èv 'legoaoX'óf.ioig. Voor ngeoiSwégcov is het artikel weggelaten. 
Apostelen en ouderlingen worden daardoor samengenomen tot 



') In 15' heeft D* d. : avéozr] èv 7ivev[i,ati IléxQog xaleïnsv (bij Tischen- 
dorf avsot7)OEv). Dit zou nog meer verklaren, waarom het woord van Petrus 
indruk maakte. 

2) L. Brun, a. a. O. S. 7: „Auch am Beschluss der entscheidenden 
Versammlung nehmen sie keinen Teilj nicht sie, sondern Judas und Silas 
sind die Überbringer des Schreibens an Antiochia IS^^, ^s." Idem, S. 7 f . : 
„Und ganz selbstverstandlich muss es nach der ganzen Anlage der Er- 
zahlung sein, dass Paulus und Barnabas nicht an dem Beschluss teilnehmen, 
sowie dass die Entscheidung nicht von ihnen, sondern von selbstandigen 
Delegierten, die das schrifthch niedergelegte auch mündlich bestatigen und 
ausführen können 15, 27, der antiochenischen Gemeinde überbracht wird". 
Cf. ook S. 48. 

^) De handschriften Sinaït, A, B, C, D, hebben : 01 anóoxoloi tcal oi Ttgeo- 
^vTEQoi adsl(poï, wat wel als de juiste lezing is aan te nemen, waarbij 
ddsXcpoi als appositie bij de voorafgaande woorden is te denken en niet 
jiQsa^vtsQoi als adjectief bij ddsXq?oi. Van „elder brethren" (Hort 1 c. p. 71), 
„oudste broeders" spreekt het N. T. nergens elders, terwijl dSEX(pol meer- 
malen als bijstelling voorkomt, zie 15', ''*. Ook in verband met 16* ligt 
het voor de hand nQeo^vxsQoi van 15^3 als „ouderlingen" op te vatten. 



52 HET APOSTELCONVENT. 

ééne groep en wel tot een te Jeruzalem wonende i), juist zooals 
in 152, waar dus dezelfde groep wordt aangeduid, als Paulusen 
Barnabas tot haar gezonden worden. Het spreekt dan vanzelf, 
dat laatstgenoemden niet tot de schrijvers van den brief behooren. 

Wij hebben dus te doen met een besluit alleen van dé 
Jeruzalemsche gemeente met de apostelen en 
ouderlingen, in het bewustzijn, dat zulk een besluit van 
haar als moederkerk, onder hun leiding genomen, 
van krapht was voor de algemeene kerk. 

Kan zulk een vergadering dienen als voorbeeld om daarop 
het recht van onze hedendaagsche meerdere vergaderingen te 
gronden, van de presbyteriale synoden, waar de ambtsdragers 
van alle gemeenten samenkomen als vertegenwoordigers dier 
gemeenten en beslissingen genomen worden, waartoe alle ge- 
meenten geacht worden mede te werken ? Vergaderingen, waarop 
met meerderheid van stemmen bindende besluiten genomen 
worden, waaraan de minderheid gehouden is zich te „confor- 
meeren"? Het verschil springt genoegzaam in het oog. Toch 
meenen velen die vraag bevestigend te mogen beantwoorden. 
Immers op de Jeruzalemsche vergadering waren afgevaardigden 
van elders, n.1. Paulus en Barnabas van Antiochië^). Het feit, 
dat er afgevaardigden zijn van andere gemeenten, sluit echter 
niet in, dat zij deelnemen aan een „meerdere vergadering". 



') Hierdoor wordt al dadelijk de gedachte afgesneden, als zouden de 
apostelen op de vergadering aanwezig geweest zijn als vertegenwoordigers 
van de heele kerk met inbegrip van de heidenchr. gemeenten. Lucas heeft 
ze althans zoo niet beschouwd, maar ze met de ouderlingen te Jeruzalem 
tot één groep vereenigd. En het is zeer de vraag, of de gedachte, dat de 
apostelen de gansche kerk vertegenwoordigden, toen ooit is opgekomen, 
cf, 11^. Werden zij inderdaad als zulke representanten erkend en daarbij 
met het hoogste gezag bekleed geacht, dan ware die groote vergadering 
overbodig geweest. Wanneer men verder door de apostelen tot vertegen- 
woordigers der geheele kerk te maken, deze vergadering tot synode kon 
stempelen, dan zou er tusschen deze en alle latere synoden een .wezenlijk 
verschil blijven bestaan, aangezien alle latere synoden de onfeilbare aposto- 
lische uitspraak missen en zich op die eerste zeker niet konden beroepen 
om bindende besluiten te nemen. 

2) Cf. Hoedemaker t a. pi. bl. 157; Joh. Jansen t. a. pi bl. 5 v. : „Wij 
hebben dus hier een beginsel van een meerdere vergadering. De kerk van 
Antiochië riep de hulp in van de moedergemeente te Jeruzalem, die onder 
de leiding der Apostelen stond. Een samenkomst dus van twee kerken", 
zie ook bl. 26. 



HET APOSTELCONVENT. 53 

Daartoe is noodig, dat zij mede besluiten. En dat doen Paulus 
en Barnabas niet. Zij verhalen slechts de groote daden Gods 
onder de heidenen. De Jeruzalemsche gemeente alleen besluit 16^. 
Hoedemaker meent, dat behalve Antiochië wel degelijk nog 
andere gemeenten vertegenwoordigd waren. Hij zegt: „Dit blijkt 
uit VS. 22 in verband met vs, 2, 3: „„De geheele gemeente"" 
(éx>«A>?öto) waarvan hier spraak is, zijn niet de gemeenteleden 
maar de mannen die naast de Apostelen en de Ouderlingen 
zitting hadden in de vergadering, in vs. 23 „„broederen"" ge- 
noemd i), uit wie Barnabas 2) en Silas werden verkozen, 15:22, 
om het besluit der vergadering „„den broederen uit de Heidenen"" 
d. i. den Opzieneren van de gemeente in Antiochië, Syrië en 
Cilicië, 16 : 4 mede te deelen" ^). Hieruit schijnt men te moeten 
opmaken, dat volgens H. de geheele gemeente — de broederen = 
de opzieners en dezen dan van elders gekomen. Met welk recht 
H. de broederen, aangenomen dat onze St. V. terecht vs. 23: 
„en de broederen" heeft, gelijk stelt met opzieners, is niet dui- 
delijk. De brief b.v. is gericht aan de „broeders" in Antiochië, 
Syrië en Cilicië. Als zijn inhoud in Antiochië wordt bekend 
gemaakt, worden niet slechts de opzieners te zamen geroepen 
maar -vó nXfj'&og vs. 30. Hier hebben wij onder de broeders dus 
niet de opzieners te verstaan, zooals H. beweert. Evenmin 
kunnen wij dat dan in vs. 22. Onder de ^3«x;i?^ata van 22, in vs. 12 
nav Tó nXfj^og genoemd, cf. 6^, ^ kan niet anders verstaan worden 
dan de Jeruzalemsche gemeente voor zoover zij erbij tegen- 
woordig was 4). Wanneer er behalve de ouderlingen van Jeruzalem 
nog van elders, b.v. Judea of Samaria of ook Syrië tegenwoordig 
geweest waren, die mede het besluit genomen hadden, zou 
Lucas het in 16* bovendien niet hebben kunnen noemen als 



') Hoedemaker houdt zich hier aan de StatenvertaUng : „De apostelen 
en de oüderUngen en de broeders", een lezing, die echter niet als juist 
beschouwd kan worden, zie bl. 51 noot 3. 

2) Bedoeld zal zijn Judas, die toegenaamd werd Barsabbas. 

3) Hoedemaker t. a. pi. bl. 158. 

*) Evenzoo oordeelt o a. Hort 1. c. pp. 69 f. t „It can hardly be doubted 
that the Ecclesia at large was in some manner likewise present (so Irenaeus 
cont. Haer. III, XII 14 cum .... universa ecclesia convenisset in unum). 
This foUows not only from the association of „the whole Ecclesia" with 
the Apostles and the Elders in the sending of a deputation to Antioch 
(v. 22), but still more clearly from the words "and all the multitude held 
their peace" in v. 12, since it is inconceivable that the body of Elders 
should be called „the multitude". Cf. ook L. Brun a. a. O. S. 5. 



54 HET APOSTELCONVENT. 

een van de apostelen en ouderlingen te Jeruzalem. Dezegeheele 
uitlegging is daarom gewrongen en in strijd met de duidelijke, 
eenvoudige voorstelling van Hnd. 15 en 16. 

Geen andere gemeenten, geen afgevaardigden van elders, 
ook Paulus en Barnabas niet, kunnen medegerekend worden als 
uitvaardigers van dit besluit. Dat komt alleen uit Jeruzalem, en 
zóó hebben de ouderlingen van deze gemeente het ook inder- 
daad beschouwd. Dat blijkt wel uit wat zij zeggen Hnd. 2P^: 
hbqI dè Tcöv jvemovefvicÓTOiv èëviav '^/Jietg ènEOveCXafiev kvL Op dat 
ijf.iEig valt alle nadruk. Zij zijn aansprakelijk voor dat besluit, 
niet Paulus ^). 

Door deze beslissing bepaalde de Jeruzalemsche gemeente 
haar houding tegenover de Judaïstische drijvers en geeft ze den 
heidenchristenen tegelijk voorschriften. Zulk een daad staat ge- 
heel op zich zelf, zulk een vergadering is eenig in haar soort. 
Denk u een gemeente, al was zij van nog zulk een groote be- 
teekenis, neem Wittenberg of Genève ten tijde der Reformatie, 
die haar voorgangers bij elkaar roept met de geheele gemeente 



') Bornhauser in N. k. Ztschr. XXXIV 7 Paulus und das Apostel- 
dekrct, S. 437 f. : „Die Gemeinde in Jerusalem kann auf diesen ersten 
Regierungsakt, von dem wir wissen, stolz sein. Und sic ist es auch. Sie 
bekennt sich zu ihrem Dekret. Denn so ist die Stelle zu yerstehen, die 
man auch gegen das Aposteldekret verwenden zu mussen glaubt : Apostel- 
gesch. 21, 25. Es gibt vielleicht keine Stelle, die so den dummen neutesta- 
mentlichen Schriftsteller und seinen scharfsichtigen Kritiker in Reinkultur 
zeigt wie diese. Der Verfasser der Apostelgeschichte ist so naiv, um freund- 
lich zu reden, dass er in Kap. 21 Jakobus dem Paulus das Dekret wie eine 
Neuigkeit mitteilen lasst, von dem er früher selbst berichtet hat, dass es 
unter Mitwirkung des Paulus beschlossen wprden sei. So meint der Kritikus. 
In Wirklichkeit sagt Jakobus: die Urheber und die Verantwortlichen für 
das Aposteldekret sind wir, wir hier in]erusalQm {^fisTg,hetont,i^sateïlaiJ,ev), 
nicht du. Wenn es den Machthabern in seinen Konsequenzen lastig ist, 
dann können sie es doch dir nicht zur Last legen. Zerstörst du durch Ueber- 
nahme des Nasiraats und durch Bestreitung der Kosten für 4 judenchrist- 
liche Nasiraer die Lüge, dass du die Christen aus den Juden zum Abfall 
von der Beschneiding und vom „Wandel" bringen willst, dann können sie 
dir nichts anhaben. Jakobus irrt sich darin. Der Hass gegen Paulus ist so 
stark, dass er schliesslich gegen ihn losbricht, trotzdem er so treu 
über die Beobachtung des Aposteldekrets gewacht hat." 

L. Brun a. a. O. S. 12: „Die etwas selbstbewusste Weise, in welcher 
Jacobus (in Hnd. 2P° worden echter de ouderlingen sprekend ingevoerd) 
betont, die Lebensweise der Heidenchristen sei von Jerusalem aus geregelt 
worden (bem. das betonte//^£r?),stimmtganzzu der Darstellung 15, 1-35; 16,4"« 



HET APOSTELCONVENT. 55 

en Op die vergadering een decreet uitvaardigt van kracht voor 
geheel Europa! Dit is toch wel geheel in strijd met de begin- 
selen der presbyteriale kerkorde, cf. D. K. O. art. 84: „Geene 
kerke zal over andere Kerken, geen Dienaar over andere Die- 
naren, geen Ouderling of Diaken over andere Ouderlingen of 
Diakenen eenige heerschappij voeren". 

Het schrijven, dat Jeruzalem uitzendt, bevat ook deze 

zinsnede: ëdo^ev y&Q tq> nvetiiaxi vqi üyUp ■Kal i^f.itv f^rjóèv nkéov 
èmTÓ&eO'd'at 'öfiöv ^dgog nXrjv Tovtcav xoiv ènavayKeg IS^"^. Zal eenige 

hedendaagsche meerdere vergadering den moed hebben zoo te 
spreken? Dr. Kuyper voelt deze moeilijkheid en zegt dan ook: 
„Vereenzelviging met den Heiligen Geest mag intusschen, na 
het wegsterven van het Apostolaat, de uitspraak van zulk een 
vergadering nooit worden. Door dit te wanen, ging Rome feil. 
Altoos blijft er een klove gapen tusschen het onfeilbaar Woord 
des Geestes en het feilbaar menschenwoord" i). Wanneer echter 
op dit cardinale punt er een tegenstelling is tusschen de ver- 
gadering van Hnd. 15 met hare onfeilbare uitspraak en de 
meerdere vergaderingen van heden met haar feilbaar menschen- 
woord, hoe kan men zich dan op eerstgenoemde vergadering 
beroepen om thans op de laatstgenoemde bindende besluiten 
te nemen? 

In nog een ander opzicht verschilt de Jeruzalemsche „synode" 
van de hedendaagsche. De brief, aan de heidenchristenen ge- 
schreven, eindigt met de woorden: è^ év öum^Qovwsg êawo'bg eö 
ixQci^szs 1529, als gij u daarvoor wacht, zult gij weldoen. Alles 
wordt voorgesteld als een raadgeving, die men wel als van 
goddelijke autoriteit wil opgevolgd zien, maar die men toch 
niet onder bedreiging van censuur of anathema oplegt 2). Het 
is geen dwingend bevel, geen juridisch bindend besluit. Wil 
men het bindend noemen, dan kan men niet, verder gaan dan 
te spreken van een moreele gebondenheid 3). Nog beter zou 
men het kunnen vergelijken met het binden en ontbinden, het 
geoorloofd of ongeoorloofd verklaren. Aan de gemeenten, aan 
eigen geweten wordt het overgelaten het advies na te komen. 
Bij opvolging zal men er zich wel bij bevinden. Een macht 
uitoefenen zooals een synode van onze opvatting doet, n.1. 



') Kuyper, t. a. pi. 25. 

2) Cf. Hort 1. c. pp. 81 ff. 

3) Idem 1. c. p. 83 : „There is no evidence that it was more than a 
moral authority. 



56 HET APOSTELCONVENT. 

verschillende leerstellingen of maatregelen vaststellen en daaraan 
onderwerping eischen op straffe desnoods van excommunicatie 
met wie weet welken nasleep, deed zij niet. Zij liet het aan 
de gemeenten over, die echter verantwoordelijk waren aan 
Christus. Die macht en dien plicht bezat noch de vergadering 
van Jeruzalem noch eenig verband van gemeenten. 

Een bewijs daarvoor leveren een tweetal gemeenten in 
Klein-Azië, Pergamus en Thyatira, Op. 2, waar men zich schuldig 
maakt aan het eten van afgodenoffer en ontucht. Verschillende 
uitdrukkingen, gebezigd in de brieven aan deze gemeenten, 
herinneren sterk aan of komen woordelijk overeen met het 
decreet der Jeruzalemsche vergadering '), zoodat het niet gewaagd 
is aan te nemen, dat haar de woordelijke inhoud daarvan bekend 
was. Die voorschriften worden echter niet nageleefd. Uit niets 
blijkt ons intusschen, dat de moederkerk of andere gemeenten 
haar bestraft of met excommunicatie uit een kerkverband gedreigd 
hebben. Christus zelf dreigt de beide gemeenten zonder de 
andere te laken als medeverantwoordelijk voor die misstanden, 
wat toch het geval had moeten zijn, indien het thans bij velen 
heerschende kerkbegrip op de Schrift ware gegrond. 

Het besluit van het Apostelconcilie is dus alleen zedelijk 
bindend en dat, terwijl het- rust op de onfeilbare uitspraak des 



') Zahn, Apostelgeschichte S. 543: „Viel deutlicher als bei Paulus ist 
die Bezugnahme auf das Aposteldekret in der Apokalypse. Zweimal werden 
hier das Essen von Götzenopferfleisch und die Unzüchtigen bekampft und 
mit strengen Strafgerichten Christi bedroht. In zwei Gemeinden der Provinz 
Asien hat sich eine Partei gebildet, welche diese beiden heidnischen Laster 
grundsatzlich betreibt und durch eine unhcimliche Lehre begründet. Allen 
denen aber, die sich nicht zu dieser Theorie und Praxis haben verleiten 
lassen, ruft Christus zu : ov ^dlXco èqf v^ag'^aXXó' ^dgog' nXrjv o exste xqu- 
rrioars, axQi o% av fj^co (v. 24^ 25a)". S. 544: „Wie dort (A G. IS^S) 
/iifjöÈv nXéov èmrt&sa&ai vfüv Paqog eine Mehrbelastung über die bisher schon 
getragene Last bedeutet, so auch hier das ov ^aXXco ... êq;' vfiag allo ^dgog. 
Dazu kommt aber noch, dass hier wie dort durch tiXtjv, ein in samtlichen 
johanneischen Schriften sonst unerhörtes Wort, ein selbstandiger einschran- 
kender Satz angeschlossen wird. Wie dort in Uebereinstimmung mit den 
Reden des Pt. und des Jk. durch öiarrjQovvrsg ausgedrückt ist, dass die Leser 
oder Hörer nur beharrlich fortfahren sollen zu beachten, was sie bisher 
schon bcobachtet haben oder doch angeleitet worden waren zu beobacHten, 
so hier nur doch deutlicher durch o s'xsrs xgatriaars .... Hiermit dürfte 
doch wohl bewiesen sein, dass hier in der Apokalypse bis auf den Wortlaut 
dieselbe Urkunde vorausgesetzt wird, von deren Entstehung Lc, in der 
AG. einen treuen Bericht gegeben hat". 



HET APOSTELCONVENT. 57 

H. Geestes. Nu dragen echter de besluiten der kerkelijke ver- 
gaderingen geen onfeilbaar, maar niettemin een bindend karakter '), 
en zeker in een anderen zin bindend dan dat van het Apostel- 
convent. Dit kan men toch niet beschouwen als gebaseerd op 
de H. Schrift ! 

Kan echter uit Hnd. IS^sa de gevolgtrekking wellicht gemaakt 
worden, dat deze vergadering zich toch het recht toekende om 
nog in anderen dan moreelen, dus in juridischen zin bindende 
besluiten te nemen ? Geeft misschien de negatieve vorm van 
het eerste deel van den tekst tot aan ^dgog daartoe aanleiding? 
Sommigen beschouwen het eerste zinsdeel als te loopen tot dit 
woord en vertalen nXi^v niet door „dan" (zooals b.v. de Zwaan, 
Blunt e.a.) maar door „alleen" of „echter". Men vertaalt dan : 
het heeft den H. G. en ons goed gedocht u geen meerderen last 
op te leggen; alleen moet gij u onthouden van deze noodzakelijke 
dingen etc. (cf. Zahn). De vergadering besluit in het geheel 
geen last op te leggen, maar zij heeft er wel het recht toe 2). 
Nu is bij deze opvatting het correlaat van het f.i^]öèv nXéov 
èm%vdsad'ai vf^ttv ^cigog óf de lasten, die men den heidenchristenen 
reeds vroeger had opgelegd, aan welke men nu geen nieuwen 
wilde toevoegen, óf de moeilijkheden en bezwaren, die de 
geloovigen van Joden of heidenen moesten ondervinden of steeds 
aan het leven van den Christen verbonden zijn, welke men niet 
wilde vermeerderen door het opleggen van de besnijdenis of 
anderie Mozaïsche voorschriften. Van het eerste is niets bekend. 
Het laatste moet dan wel de bedoeling geweest zijn. De apostelen 
en ouderlingen hebben dus besloten den eisch derjudaïsten niet 
te erkennen, en zoo den heidenchristenen geen nieuwen last op 
te leggen, geen meerdere moeite te veroorzaken ^) Mag men 
daaruit de conclusie trekken, dat zij stilzwijgend hiermede te 
kennen gaven, dat zij, al deden zij het nu niet, toch wel het 
recht hadden een ^dgog, d.i. een zwaren last, op te leggen? 
Dit zou toch wel in strijd geweest zijn met het Evangelie. En 
heeft men bovendien het recht in ^ügog te zien het een of ander 
voorschrift van juridisch bindend karakter? De vergadering zal 
aan zoo iets zeker niet gedacht hebben. Verder slaat het ëóo^ev 



•) Cf. Joh. Jansen t. a. pi. bl. 42. 

2) AI ware dit het geval, dan ware daarmede toch nog niets gewonnen 
voor de tegenwoordige meerdere vergaderingen, die, zooals boven aan- 
getoond, heel iets anders zijn dan het Apostelconvent, 

3) Cf. Zahn, Apostelgeschichte S. 539 f. 



58 HET APOSTELCONVENT. 

niet alleen op 7c^v kvX , maar ook op het voorafgaande. De lasten, 
die men zou kunnen opleggen, zouden dus öóyfjiava zijn, maar 
evenzeer geldt dit van het besluit omtrent de noodzakelijke 
dingen 16*. Voor beide soorten was het bindend karakter dan 
hetzelfde. 

Intusschen toont ook het z.g. Apostelconvent de geheel 
bijzondere beteekenis van de gemeente te Jeruzalem en behoeft 
het ons nog minder te verwonderen, dat zij op het „kerkelijk" 
leven van Palestina een eigen stempel drukte. Te ver gaat men 
echter, wanneer men onder beroep op Gal. 2^o aan deze gemeente 
de bedoeling toeschrijft een opperhoogheid over de geheele 
christelijke wereld te hebben willen uitoefenen, zóó zelfs, dat 
zij den heidenchristelijken gemeenten schatting oplegde, iets 
wat dan Paulus, zij het ook schoorvoetend, zou hebben erkend ^). 
De tekst wijst op niets anders dan een verzoek om steun voor 
de vele armen, die in deze gemeente gevonden werden, en 
indirect op het besef der geestelijke eenheid. Paulus heeft zich 
beijverd aan dit verzoek te voldoen, niet het minst om daardoor 
die eenheid tusschen de Palestijnsche en de heidenchristelijke 
kerk tot openbaring te brengen en te bevorderen. 

Na Hnd. 15 geeft ons het N. T. weinig bijzonderheden 
meer omtrent de kerkelijke toestanden in Palestina.- Slechts in 
Hnd. 2P5 vv. wordt nog iets daarvan medegedeeld. Jacobus 
staat aan het hoofd der gemeente te Jeruzalem en dus van het 
gansche Palestijnsche Christendom, dat nu een groote schare 
omvat, die allen ijveraars voor de wet zijn. Voor dit Christendom 
was ook de verknochtheid aan wet en tempel een band van 
eenheid. 



§ 5. De Zelfstandigheid der heidenchristelijke 

gemeenten. 

Naast het Palestijnsche kerkelijk leven zien wij een andere 
ontwikkeling opkomen, waarvan Antiochië het uitgangspunt is. 
Hier treedt al dadelijk het Hellenistische element op den voor- 
grond. Eenige Cyprische en Cyrenaeische mannen verkondigen 
het evangelie ook aan de Grieken, aan heidenen, van wie er 

•) Zoo bijv. Holl. a. a. O. S. 939 f. Kattenbusch, Die Vorzugsstellung 
S. 345 is er niet zoo zeker van. Cf. ook Réville 1. c. p. 47 note 1. L. Brun 
a. a. O. S. 45. . 



DE ZELFSTANDIGHEID DER HEIDENCHRISTELIJKE GEMEENTEN. 59 

velen tot het geloof komen i). Een gemengde gemeente ontstaat 
uit Joden en heidenen, welke laatsten niet besneden behoeven 
te worden. De beteekenis hiervan moet niet onderschat worden ^). 
Antiochië gaat welbewust van den beginne af eigen banen 
zonder het gevoelen van Jeruzalem te vragen. Zij 
voelt zich autonoom. Zij ontvangt de goedkeuring des Heeren 
op haar handelwijze ll^' en heeft daaraan genoeg. Wanneer de 
gemeente te Jeruzalem er van hoort, zendt ze Barnabas om een 
wakend oog te houden 3). Deze slaat de nieuwe ontwikkeling 
met blijdschap gade. Spoedig daarop volgt weder een belangrijke 
stap, n.1. de uitzending van Barnabas en Saulus. Ook hier treft 
het ons, dat noch de jeruzalemsche gemeente noch de apostelen 
er in gekend worden. De H. Geest zegt tot de broeders in 
Antiochië, vermoedelijk door middel der in 13' genoemde 
profeten: „Zondert Mij af Barnabas en Saulus tot het , werk, 
waartoe Ik ze geroepen heb". Hij laat Jeruzalem en de twaalven 
er buiten. En toch gold het een allerbelangrijkste zaak met 
vérstrekkende gevolgen voor de geheele kerk. Wie weet, hoevelen 
in Jeruzalem, toen zij van deze beide stappen hoorden, het 
hoofd geschud hebben. Had zooiets niet moeten geschieden na 
een algemeene vergadering, daar het hier toch niet slechts 
belangen eener plaatselijke kerk betrof, maar die der algemeene ? 
De gemeente te Antiochië denkt er anders over. Zij erkent de 
leiding des Geestes en handelt dienovereenkomstig. Zij eman- 
cipeert zich, of liever, wordt door den Geest zelf geëmancipeerd 
van de voogdij der moederkerk en gaat geheel zelfstandig te 
werk. Zelf geen voogdij boven zich erkennend, oefent zij die 
ook niet over de gemeenten, door Paulus en Barnabas gesticht. 



') Hort 1. c. p. 61 beschouwt "EUrjvag als een onjuiste lezing en be- 
houdt met de meeste MSS. 'Ellrjviarao. Wanneer het evangelie echter aan 
Hellenistische Joden gebracht wordt, is niet in te zien, waarom dit als een 
bijzonderheid vermeld wordt. 

2) G. W. Mc. Daniel, The Churches of the New Testament, Nashville, 
Tenn. 1921, p 70: „There is no parallel in history to this wiping out of 
racial lines in so short a time .... The principle involved was the most 
vital in the history of the New Testament Churches". 

^) Niet slechts Antiochië betrof zijn zending, maar de geheele streek 
tot aan Antiochië (Bcog 'Avrioxsiag) . H. Dieckmann, Antiochien, ein Mittel- 
punkt urchristlicher Missionstatigkeit, Aachen 1920, die overal afhankelijk- 
heid van Antiochië van Jeruzalem ziet, zegt geheel zonder grond, S. 24: 
„Barnabas war von den Aposteln als erster mit der Leitung der Gemeinde 
betraut worden". 



60 DE ZELFSTANDIGHEID 

Er is geen spoor van, dat zij eenig toezicht daarop wilde uit- 
oefenen. Van afhankelijkheid dezer gemeenten van Antiochië is 
geen sprake, terwijl van een onderling verband dier gemeenten 
evenmin iets te merken valt. De organisatie strekte zich niet 
verder uit dan het kiezen van ouderlingen in de plaatselijke 
kerk 14^^. Zij staan op zichzelf of beter, avgoaEm^d/nevoi fieva 
vïjovemv nagéd'BVvo ai)wi)g zq) xvQvq) sig ov nemcive'óüetoav 14^^ cf. 20^^. 

Met Antiochië begint een nieuw hoofdstuk in de kerkelijke 
organisatie. 

In weinige jaren worden er nu tal van gemeenten gesticht. 
Als we die van naderbij beschouwen, moeten wij eerst een 
oogenblik stilstaan bij de huisgemeenten. Wij vonden ze reeds 
in Jeruzalem, waar de apostelen leeren in den tempel en xot' 
ohov 5*2; misschien dat ook 4^3: 'AnoXv&éweg dè '^l^ov jiQÓg To-bg 
lóiovg er op wijst ^), en 5^\ dat den nadruk legt op ö^rjv ziiv 
èKxXnaCav. Ook 12^2 wijst in die richting. In Jeruzalem worden 
zij, zooals reeds werd opgemerkt, niet met êxKlïjoCa aangeduid. 
Dit geschiedt echter wel in de heidenchristelijke wereld. Wij 
ontmoeten ze vooral in de groote steden, Rome, Corin the, Efeze. 
Het eerst lezen wij van zulk een èKxhjaia xot' oItcov te Efeze, 
ten huize van Aquila en Prisca I Cor. 16'*'. Ter zelfder tijd 
zullen er ook wel te Corinthe geweest zijn. Wanneer in 1 Cor. 14^3 
gesproken wordt van i) èyi%h}(5Ca oXt-}, samenkomend èm %ö a'btö, 
dan kan dit moeilijk anders opgevat worden dan vandegeheele 
gemeente in tegenstelling met de huisgemeenten. Men had dus 
op bepaalde tijden bijeenkomsten van al de christenen, die op 
dezelfde plaats woonachtig waren. Ruimtegebrek is het derhalve 
niet geweest, waardoor zij gedwongen zouden geweest zijn in 
meerdere particuliere woningen te vergaderen. Gajus wordt 
genoemd ó ^évog f^wv %al öh)g tïjg êxycX-rjaLag Rom.lfy-^. Het bljeen- 
komen als huisgemeenten kan hierin zijn oorzaak gehad hebben, 
dat de geloovigen dikwerf vergaderden en de afstanden een 
bezwaar waren om telkens allen op één plaats samen te komen. 

Niet onmogelijk is het, dat te Corinthe de eenehuisgemeente 
zich meer noemde naar Paulus, en een andere naar Apollos, 
Cefas of Christus en dit vooral in de groote samenkomsten tot 
twist aanleiding gaf. 

Dat er huisgemeenten te Corinthe waren, ligt wellicht ook 
opgesloten in de vermaning van Paulus aan de vrouwen aldaar 
om te zwijgen êv talg èx-A^iakug 1 Cor. 143'*. En zouden er tijdens 



•) Dit vermoedt Blunt 1, c. p. 151. 



Der heideNchristelijke gemeenten. 61 

het verblijf van Paulus te Corinthe geen geweest zijn ten tiuize 
van Aquila en Priscilla Hnd. 18^ en van Justus, Hnd, 18^? 

Ook te Rome bestonden er. In de eerste plaats die, ook 
weer, ten huize van bovengenoemd echtpaar Rom. 16''' v. Boven- 
dien worden in 16^* (yMi toi)g ohv aétotg döeXcpovg) en \6^^' (ycal 
Tohg ahv cvbtotg ncivvag üyiovg) bepaalde groepen aangeduid, die 
moeilijk iets anders kunnen geweest zijn. De brief aan de 
Hebreen, die, zooals door vele geleerden wordt aangenomen, 
gericht werd aan de Jodenchristenen te Rome, onderstelt eveneens 
het bestaan van huisgemeenten, zooals het herhaalde ndvxag 
van 132* wel noopt aan te nemen, terwijl lO^^ dan zou zien op 
hun eigen gemeente, die door velen in den steek gelaten werd 
om zich bij een andere aan te sluiten, waar zij het beter hadden ^). 
Nog in de tweede eeuw vinden wij sporen eener huisgemeente 
te Rome vermeld in de Acta van Justinus Martyr c. 3, volgens 
welke deze zijn awéXevacg hield bij een zekeren Martinus^). 

Voorts vinden wij er een genoemd te Colosse ^) ten huize van 
Philemon (Phil. 2) en te Laodicea (Col. 4^^) ten huize van 
Nymphas. Niet onmogelijk zou het zijn, dat in verband met 
VS. 10 de gemeente, aan welke II Joh. is gericht, ook als zoo- 
danig is te beschouwen. En had de profetes te Thyatira wellicht 
ook een huisgemeente, Op. 2^2? En Titus l^i? 

Waren deze huisgemeenten nog zonder eenige ordening? 
't Is niet te denken. Menschen als Aquila zullen wel in staat 
geweest zijn voor te gaan en leiding te geven. Hij en zijne 

vrouw namen ApOlloS tot zich xal q'Kqi^égteqov aè-ccp è^édewo %-))V 

óööv %ov d'sov, Hnd. 18^''. Zoowel te Efeze als te Rome mogen 
wij hen wel beschouwen als aan het hoofd staande van de in 
hun huis vergaderende gemeente. 

Evenzoo wordt Philemon de awegyóg van Paulus en Timotheus 
genoemd Phil. 1, en is hij dus iemand werkzaam in het Evangelie. 
Is het te gewaagd te veronderstellen, dat hij en Archippus b.v. 
de voorgangers waren van de gemeente, die in zijn huis ver- 
gaderde ? 

Nu is het merkwaardig, dat in tegenstelling met het ycav' 



') Zoo bijv. Zahn, Feine, van Leeuwen, Grosheide. Anders Riggenbach 
en Windisch. 

2) R_ Knopf, Ausgewahlte Martyreracten, Tüb. u. Leipz. 1901 S. 18. 

3) J. B. Lightfoot, Saint Paul's Epistles to the Colossians and to 
Philemon, London 1879 p. 243 twijfelt of die van Philemon was te Colosse 
of Laodicea. Col. 4^, cf Philem. 10 v., spreekt voor Colosse. 



62 DE ZELFSTANDIGHEID 

oïKov cföTwi' (Aq. en Prisc.) Rom. 16^ en het j^atr' ohov oov (Philemon) 
Phil. 1, de groepen van Rom. 16^* v. worden aangeduid naar 
verschillende personen zonder de vermelding xav ohov. In de 
eerste gevallen zijn de personen, te wier huize de gemeenten 
vergaderen, tegelijk leidslieden. Dan ligt het voor de hand voor 
de laatste gevallen de genoemde personen ook als leidslieden 
te beschouwen, die echter geen van allen zelf een geschikt huis 
konden aanbieden, waarom men elders naar een gelegenheid 
moest uitzien. 

Die huisgemeenten zullen dus wel eigen leidslieden gehad 
hebben, wat ook blijkt uit Hebr. lO^^ vergeleken met Hebr. 13^ S 
met een zekere organisatie. Ook zij worden Rom. 16^^ opgewekt 
te letten op degenen, die tegen de leer in oneenigheden en 
ergernissen veroorzaken, en zich niet met hen in te laten, wat 
het recht van tuchtoefening insluit. 

Voorts merken wij op, dat deze verschillende kringen even 
goed als al de Christenen van één plaats te zamen èaytXnoiage.- 
noemd worden, cf. I Cor. P met I Cor. lö^^. Daarentegen trekt 
het onze aandacht, dat Paulus in II Cor. V wel de geloovigen 
van Corinthe samenvat onder èxjcX^oia maar verder spreekt van 
de „heiligen" in geheel Achaje. Hij spreekt niet van een èKKXrjaia 
in Achaje. Evenmin schrijft hij aan de é^K^öCa van Qalatië, 
maar xaig èxKhjakug vi]g Rdavkig Gal. P. Evenzoo I Cor. 16^: 
Tcüg èxKlriOLcag Tfjg FaXaxiag, I Cor. 16'": al èxxXrjaiaL zrig 'AöCag, 
II Cor. 8^ : èv vatg è%x,X7}aiaig zfjg Maaedoviag, Gal. 1 ^^ : zatg èKKlrjaCcug 
Tïjg 'lovdaiag vcüg èv Xgcavq), I ThCSS. 2-''*: tcov èK}ih]OtaiV zov ■d'eov 
vcóv o-ba&v èv -uy 'lovöaCq,. Hier hebben wij een spraakgebruik van 
Paulus, welbewust afwijkend van dat in Palestina, waarop wij 
boven (bl. 45 v.) reeds wezen. De geloovigen, samenkomende in 
een woning, even goed als die eener geheele stad, worden ènxhiaCa 
genoemd. Buiten die stad treft ge wel de èxnlyicCa eener andere 
stad aan, bijv. die in Kenchreae Rom 16* dicht bij Corinthe, 
maar boven die van de stad uit treft ge er geen aan van een 
landschap of provincie i). Voor Paulus was èKzXrjoia de geheele 



') Natuurlijk sluit dit niet uit, dat Paulus sprekend over een aantal 
gemeenten ze soms naar een bepaalde landstreek noemt, bijv. II Cor. 8'. 
Het ligt voor de hand, dat genabuurde gemeenten ook wel contact met 
elkaar gezocht hebben. Maar dit beteekent niet, dat er een èxnlijaia van 
Macedonië, Galatië, etc. was. De wijze, waarop Paulus zich uitdrukt, be- 
wijst het tegendeel. Onjuist is daarom ook wat Schlatter zegt, die Gemeinde 
S. 22: „Von Anfang an hat sich die Christenheit in Provinzialklrchen 



DËR HEIDENCHRISTELIJKE GEMEENTEN. 63 

christenheid of de geloovigen eener bepaalde plaats of een 
groep in deze plaats. De huisgemeenten kunnen samen één 
stadsgemeente vormen, de stadsgemeenten samen niet één 
landsgemeente of landskerk. De reden kan moeilijk een andere 
geweest zijn dan deze, dat de huisgemeenten op bepaalde tijden 
te zamen kwamen, in ieder geval gemeenschappelijke samen- 
komsten van al de broeders mogelijk waren, dat zij allen als 
ééne èxKXrjola bijeen konden zijn 1 Cor. 14^3, Rom. 16^3, wat 
van meerdere stadsgemeenten samen niet gezegd kon worden, 
en in den tegenwoordigen tijd zelfs niet van sommige stads- 
gemeenten op zichzelf gezegd kan worden, die wat zielental 
en uitgestrektheid betreft, meer met een provincie gelijk staan 
en dan ook in meerdere zelfstandige stadsgemeenten gesplitst 
behoorden te worden *). Toen waren de stadsgemeenten, zooals 
Corinthe toont, niet zoo groot. Jeruzalem alleen vormde een 
uitzondering. Zij was een groote, tienduizenden tellende ge- 
meente. Tot een splitsing in afzonderlijke èxxXvoica kon het daar 
niet komen zooals wij boven reeds zagen. 



gegliedert". Veeleer is het volkomen juist, wat R. Knopf, Das nachapostO' 
lische Zeitalter S. 219 f. schrijft over den tijd van Ignatius: „Von einem 
Zusammenschluss der Gemeinden nach Provinzen ist noch keine Spur zu 
entdecken. Selbst in dem mit Gemeinden eng besetzten Asien findet kein 
Zusammentreten von BevoUmachtigten der Gemeinden, keine Beratung und 
Beschlussfassung über gemeinsame Gefahren statt". 

') Van een samenkomen eener geheele stadsgemeente is tegenwoordig 
geen sprake meer, zooals dit ten tijde van Paulus te Corinthe bijv. 
wel mogelijk was. En toch, bij de idee der èKHlrjöla behoort noodzakelijk,' 
dat de leden op één plaats saamgeroepen kunnen worden, samen kunnen 
bidden en hun Koning belijden. Alleen zoo kan men spreken van gemeentelijk 
leven en medeleven. De grenzen der burgerlijke en der kerkelijke gemeenten 
behoeven niet samen te vallen. Dit werd reeds vroeger door sommige Ge- 
reformeerden ingezien. In den, Form of Presbyterial Church Government der 
Westminster Synode leest men onder het opschrift Of Particular Congregations : 
„It is lawful and expediënt that there be fixed congregations, that is, a 
certain company of Christians to meet in one assembly ordinarily for public 
worship. When believers multiply to such a number that they cannot 
conveniently meet in one place, it is lawful and expediënt that they 
should be divided into distinct and flxed congregations etc. — The ordinary 
way of dividing Christians into distinct congregations, and most expediënt 
for edification, is by the respective bounds of their dwellings, because they 
who dweil together, being bound to all kind of moral duties one to another, have 
the better opportunity thereby to discharge them etc." (bij K. Rieker, Grund- 
satze reformierter Kirchenverfassung, Leipzig 1899 S. 85). 



64 De zelfstandigheid 

Hoe de liuisge meen ten in de heidenchristelijke wereld tegen- 
over elkaar stonden, weten wij niet. Een macht boven de leids- 
lieden, de 7)yo'óf,iBvot, de ngea^vtegot was er niet. Van samen- 
komsten dezer voorgangers, waarop besluiten genomen werden, 
geldend voor de geheele stadsecclesia, is ons niet het minste 
bekend. Natuurlijk kunnen zij wel met elkaar vergaderd hebben. 
Wij weten er echter niets van ')• Vermoedelijk stonden deze 
gemeenten naast elkander, onafhankelijk van elkaar, terwijl in 
een gemeenschappelijke vergadering de wederzijdsche voor- 
gangers als aller voorgangers werden erkend Hebr. IS^^, en de 
belangen der geheele gemeente konden worden besproken. 

De eenheid der plaatselijke gemeente werd door deze 
kleinere kringen niet verbroken 2). Later komen zij nog slechts 
sporadisch voor 8), om weldra geheel te verdwijnen. De vrees 
voor ketterij werkte het bestaan der huisgemeenten tegen. 
Ignatius vermaande met alle kracht niets buiten den bisschop 
om te doen en geen enkele avondmaalsviering zonder hem of 
zijn gevolmachtigde te houden^). De tijd der huisgemeenten 
raakte zoodoende voorbij. 



') Hoedemaker, De Kerk I bl. 156 meent ook hierop het recht der 
meerdere vergaderingen, der- classes te mogen gronden. De verhouding van 
een huisgemeente tot de geheele plaatselijke gemeente is echter geheel anders 
dan die van de eene stadsgemeente tot de andere of tot een district, zie 
boven. De huisgemeenten samen worden nog één ecclesia genoemd en 
kunnen zoo openbaar worden, meerdere stadsgemeenten samen niet. 

2) H. V. Soden, Die Entstehung der christlichen Kirche, Leipzig 1919, 
'S. 122 zegt: „einer Mehrzahl von Gemeinschaften am Orte würde 
ja nach der grundlegenden Auffassung auch eine Mehrzahl von Leibern 
Christi entsprechen". Zoo heeft Paulus het echter niet beschouwd, anders 
ware hij wel tegen de huisgemeenten opgekomen. 

3) Die van Justinus Martyr, zie bl. 61, cf. Clem. Recogn. X 71. Cf. 
Lightfoot 1. c. p. 243: „Clem. Recogn. X 71 'Theophilus . . . domus suae 
ingentem basilicam ecclesiae nomine consecraret' (where the word 'basilica' 
was propably introduced by the translator Rufflnus). Of the same kind 
must have been the 'collegium quod est in domo Sergiae Paulinae' (de Rossi 
Roma Sotterranea I p. 209) ; for the Christians were first recognised by 
the Roman Government as 'collegia' or burial clubs, and protected by this 
recognition doubtless held their meetings for religieus worship". Of dit 
laatste, de erkenning der Chr. gemeenten als collegia funeraticia, juist is, 
mag betwijfeld worden, zie hierover het art. van W. Pompe, De Vorm 
der Christengemeenten in het Roraeinsche Rechtsleven, in J. Schrijnen, Uit 
het leven der oude Kerk, Bussum 1919, bl. 216-238 

4) Smyrn. 8', 9' cf. Magn. 4, 6', 7> etc 



Der heidenChristelijke gemeenten. 65 

Van de huisgemeenten overgaande tot de plaatselijke ge- 
meenten zien wij, dat de geloovigen van een bepaalde plaats 
niet minder dan de algemeene kerk èxKXrjaïa worden genoemd *). 
De geloovigen te Rome, Philippi, Colosse worden niet als 
èKycXriota aangesproken door Paulus. Daaruit valt echter niet af 
te leiden, dat de organisatie nog in voorbereiding is ^). Philippi 
toch heeft zijn opzieners en diakenen, en zoowel te Rome 
(Rm. 16^) als te Colosse (Phil. 2) waren reeds èKxXrjakxt ycav' 
ohov. Paulus zou zeker niet geschroomd hebben al de geloovigen 
eener stad samen è%%h}aia te noemen, waar hij een deel van 
hen reeds dien naam geeft. 

a. Waren deze plaatselijke è<)<2>?a(at reeds zoo georganiseerd, 
dat zij een gesloten geheel vormden en het den geloovigen be- 
kend was, wie deel uitmaakten van hun gemeenschap en waren 
er rechten verbonden aan het lidmaatschap der plaatselijke 
ecclesia? Of was alles onzeker, vloeiend? Konden geloovigen, 
van elders komende, dadelijk, als christen, aan de vergadering 
deelnemen en mede besluiten? Volgens Sohm en Scheel was 
dit laatste het geval. „Sie (n.1. de èxKXrioiat) waren grundsatzlich 
von flüssigem Bestand. Niemand gehorte von rechtswegen 
einer bestimmten Versammlung an. Wie jeder Christ ein 
Christ war nicht bloss an diesem Ort, sondern ebenso an 
jedem andern Ort auch bei nur vorübergehendem Aufenthalt, 
und folgeweise auch am f remden Ort der dertigen Ekklesia 
(Christenheit) als Christ zugehörte, so war er auch am Orte 
seines dauernden Aufenthalts als Christ zugehörig nicht bloss 
zu dieser, sondern auch zu jeder andern Versammlung (Ekklesia) 
der dortigen Christenheit. Er konnte heute an dieser, morgen an 
jener Versammlung sich beteiligen" ''). 

De plaatselijke gemeente was geen „gottesdienstliche Ge- 
meinde, deren Gliedschaft durch die Gemeindeliste festgesetzt 
und bekannt ware", geen „Matrikelgemeinde", geen „Listen- 
gemeinde", naar analogie van de synagoge*). Dit kon zij niet 
zijn, want zulk een gemeente zou vaste ordeningen hebben en 
dus kerkrecht, en recht is volgens Sohm en Scheel geheel vreemd 
aan de oerchristelijke kerk, die immers uitsluitend een religieuse 

>) Cf. Hnd. 20>7, 28, Rom. 16», I Cor. 12, II Cor. 1', Gal. P, IThess. 1». 
II Thess. 1'. Openb. 1". 

2) Dit is het gevoelen van v. Veldhuizen in zijn Paulus en zijn brief 
aan de Romeinen, Groningen 1916 bl. 79. 

3) Sohm, Wesen und Ursprung S. XXVIII. 

4) Scheel, die Kirche S. 11 f. 



66 DE ZELFSTANDIGHEID 

grootheid is. „Ihr felilt jeder Verfassungsrechtliche Inhalt" ^). 
De „Ortseicklesia" is „siclitbare Darstellung der Kirche Gottes" 
en wat van de algemeene kerk geldt, is niet minder van kraclit 
voor haar plaatselijke verschijning ^). „Darum ist es auch gleich- 
gültig ob eine Ortsekklesia nur aus Ortsangesessenen, etwa 
„eingeschriebenen" Mitgliedern sich zusammensetzt, oder ob auch 
Ortsfremde sich ihr zugesellen. Bei einer verfassungsrechtlich 
begründeten Autonomie ware dies keineswegs gleichgültig. Denn 
zur autonomen Ortsgemeinde gehören nur diejenigen, die durch 
einen formalen Akt die Mitgliedschaft der örtllchen Vereinigung 
gewonnen haben". Van elders komenden of doorreizenden of 
„Gesandte anderer Ekklesien" kunnen dan gasten zijn, raad 
geven, maar „rechtswirksam das Leben der Ortsgemeinde beein- 
fiussen" niet. De beslissing blijft steeds bij zulk een plaatselijke 
gemeente. Maar „zur religiös-autonomen Urkirche können 
Ortsfremde ebensowohl gehören wie Ortsangesessene und beider 
Wort hat grundsatzlich das gleiche Gewicht. Denn das Wort 
ist geistlicher, „seelsorgerlicher" Natur und will „geistliche" 
Früchte hervorbringen. Darum können Ortsfremde und Ortsan- 
gesessene ab- und zugehen, ohne dass die Ortsekklesia irgendwie 
davon betroffen würde. Denn immer redet und handelt das Volk 
Gottes, die Kirche. Darum rücken Hinzugezogene, Durchreisende, 
Abgesandte in ihrer Eigenschaft als Christen, als „Glaubige", 
als vom Geist erfüllte („Pneumatiker", „Geistliche") in die Orts- 
ekklesia ein. Abgeordnete auswartiger Kirchen legen Zeugnis 
ab vor der Versammlung. In der Erwartung, dass dem Zeugnis 
die Bezeugung folgt, treten sie vor die Ekklesia hin, diesievon 
Angesicht zu Angesicht nicht kannten und deren Glieder sie 
doch durch ihre Gegenwart sind" ^). 

Deze voorstelling stemt echter niet overeen met de in het 
N. T. medegedeelde feiten.*Het spreekt vanzelf, dat de geloovigen, 
op een andere plaats komende, daar als broeders worden opge- 
nomen, ten minste nadat zij als zoodanig zijn erkend. Daarmede 
behooren zij echter nog niet tot de plaatselijke broederschap, al 
zijn zij ook één in hetgeloof. Wanneer Paulus en Barnabas op het 
Apostelconvent tegenwoordig zijn, mogen zij daar spreken, getuigen, 
raad geven, maar wanneer de Jeruzalemsche gemeente met de 



') Idem, a. a. O. S. 30. 

2) Zie boven bl. 34 v. 

3) Scheel, die Kirche S 31, zie ook zijn art. Zum urchristlichen Kirchen- 
und Verfassungsproblem, S. 429. 



DER HEIDENCHRISTELIJKE GEMEENTEN. 67 

apostelen en ouderlingen een beslissing nemen, gaat dit buiten hen 
om. Zij zijn dus geen leden van de plaatselijke kerk aldaar. Sohm 
beroept zich op de door Rome naar Corinthe gezonden „Alteste" 
(I Clem.). Dezen waren volgens hem ook„inKorinthMitglieder,und 
zwar als autoritare Alteste der dortigen Ekklesia" ^). Ten onrechte, 
deze afgezanten van de gemeente te Rome komen wel te Corinthe 
om in haar naam de broeders te vermanen, maar de Corinthiërs 
zelve hebben alleen te beslissen, terwijl de gezondenen getuigen 
zullen zijn tusschen Corinthe en Rome (c. 63^), en laatst- 
genoemde onschuldig zal zijn, ingeval men te Corinthe niet wil 
luisteren (c. SQ^). 

De vermaningen van Paulus om te voorkomen, dat er in 
de gemeenten dwaalleeraars optreden Hnd. 20^^ vv., de ver- 
wijten, dat men ze had toegelaten Gal., II Cor. 1 F, ^o, veronder- 
stellen een gesloten gemeenschap, waaruit men die elementen 
kan weren, die voor haar bestaan gevaarlijk zijn (cf. ook 
1 joh. 41 vv., Matth. 7^^, i»). 

Èn zou men niet geweten hebben, wie er lid van de 
plaatselijke gemeente waren? Reeds vroeger wezen wij er op, 
dat men te Jeruzalem wel weet, hoeveel mannen tot de gemeente 
behooren. Paulus veronderstelt, dat men weet, wie er binnen 
den kring der gemeente zijn en wie er buiten (vC ydg f^ot tovg 
è'^ö xgCveiv; otyji vovg ëöco 'ófA,eïg ycgCveue', I Cor. 5^^, èv aoq)ix}, 
negmazetze Jigög zoèg ë^co, Col. 4" en I Thess. 4^2, cf. I Tim. 3^: 
ünó zav ë^oiëev). Hoe kunnen zij anders iemand uit hun midden 
wegdoen? (è^ügaze zöv hovïjqóv èè, 'ófiav atzm' I Cor. 5^^). In de 
vergaderingen maakt men onderscheid tusschen de leden der 
gemeente en den iöidi%t-]g I Cor. 14'^ die vs. 17 genoemd wordt 
ó hsQog, cf. I Cor. 1423 en W^. De geregelde vermaning van 
de leden onderling en door de voorgangers vooral, is niet anders 
mogelijk dan op voorwaarde, dat men elkaar kent als leden der 
gemeente, dat de voorgangers in het bijzonder het aangezicht 
hunner schapen kennen, want dit vermanen bepaalt zich niet 
slechts tot die gelegenheden, dat zij als gemeente bijeen zijn. 
Dit wijst toch wel op een „Listengemeinde". Asyncritus Rom. 16^^ 
en Philologus Rom. 16^^ zullen wel geweten hebben, welke 
broeders tot hun kring behoorden. In Rome moesten de Christenen 
uit de Joden zriv èmovvayayrjv éavzcöv niet nalaten. Zij vormden 
dus een bepaalden kring en zij wisten heel goed, wie er deel 
van uitmaakten, even goed als de schrijver, die gehoord had, 



') Sohm, Wesen und Ursprung S. XXVIII. Anm. 37. 



68 DE ZELFSTANDIGHEID 

dat er sommigen wegbleven Hebr. lO^^. Paulus vermaant de 
gemeente te Thessalonica dengene, die zijn woord niet gehoor- 
zaamt, te teekenen {tomov ar^fxetovo^e) II 3^*. Op welke wijze dit 
moest geschieden weten wij niet; door b.v. een streepje onder 
zijn naam te zetten i), door een aanteekening op een in de 
gemeentezaal op te hangen lijst of openbaarmaking van zijn 
naam? 2). in ieder geval moesten al de gemeenteleden weten 
wie het was, die van de gemeenschap was afgesneden, opdat 
zij zich niet met hem zouden inlaten. Dan moesten zij tegelijk 
ook weten, met wie zij wel gemeenschap mochten oefenen. 
Maar wat verschilt dit van een „Matrikelgemeinde"? En ligt 
het niet voor de hand, dat de namen dergenen, die gedoopt 
wenschten te worden, werden medegedeeld aan de gemeente? 
Zou hiervan ook in het geheel geen aanteekening zijn gehouden ? 

Onze totaalindruk kan dan ook geen andere zijn dan dat 
de plaatselijke gemeente een gesloten geheel vormde, voldoende 
er van op de hoogte, wie tot haar kring behoorden. 

. b. Welke zijn nu de rechten en plichten eener locale 
gemeente? In de eerste plaats heeft zij het recht verschillende 
regelingen te treffen met het oog op een goed verloop der 
bijeenkomsten, I Cor. 14^^ v.: „Verhindert niet het spreken in 
tongen. Laat alles betamelijk en ordelijk geschieden". Als Paulus 
zegt: „Verhindert niet", is het duidelijk, dat de gemeente het 
wel in haar macht heeft. 

Niet minder heeft zij het recht personen uit haar midden 
te kiezen om de opbrengst der collecte naar Jeruzalem te brengen 
I Cor. 163. Het kiezen van deze afgevaardigden kan op een 
algemeene samenkomst der geheele gemeente geschied zijn of 
door onderling overleg der huisgemeenten. Ook het houden der 
collecte zelf was een zaak, waartoe de gemeenten zelf besloten 
hadden (t-jvöóxrjoav yag MaxeóovCa ymI 'Axcda xoivcovtav viva 
noiyioaaêai Rom. 15^*^). 

Aan elke gemeente wordt de bevoegdheid toegekend, ja 
de plicht voorgehouden, over leden, die in hun leven zich 
misgaan of aanstoot geven, tucht te oefenen, in de eerste plaats 
door de gewone vermaning (nagaxaXovfAsv óè i)fias, dósX(poC, 



') H. M. van Nes, Paulus' Brieven aan Galaten-Filemon, Groningen 
1919. bl. 122. 

^) G. Wohlenberg, Der erste und zweite Thcssalonicherbrief, 2 Aufl., 
Leipzig 1909, S. 173; J. A. C. van Leeuwen, De Brieven aan de Thessa- 
lonicensen, Kampen 1923, bl. 113. 



DER HEIDENCHRISTELIJKE GEMEENTEN. 69 

vov&eveive voiig dvdxvovg I Thess. 5'*). Dit moet geschieden in 
den geest der zachtmoedigheid Gal. 6^ Paulus vertrouwt, dat 
zij in staat zullen zijn „ook elkander te vermanen" Rom. ]5^\ 
Overal, waar verslapping zich doet gevoelen, moet de gemeente 
waken en vermanend optreden, zelfs tegenover voorgangers 
{ehtave ' AQxi'^ncp' ^Xéns vijv óiaKovlav tjv nagéla^eg èv KvgCq), Iva 
aözijv nXrjQoig Col. 4^'^). 

Niet alleen vermanen moet ze, maar ook streng bestraffen, 
waarbij een minderheid soms verder wil gaan dan de meerder- 
heid en de apostel tot matiging aanspoort II Cor. 2ö-'>. Het doel 
der tucht is het behoud van den bestrafte. Het kan echter zoover 
komen, dat men niet meer met een overtreder mag eten, alle 
gemeenschap moet afbreken en hem dus niet meer als lid der 

gemeente beschouwen. {XlagayyélXoi^isv dè -b^iCv, döekpoC, èv óvófiau 
vov xvQiov 'Irjöov Xgiatov [dit wijst wel op den ernst der vermaning] 
avèXleO'd'ai iifidg éuö nawog döeXq)Ov dtdyctag negmavovwog ical fjii} 
jfard -cijv nagdöoOLV fjv nagéXa^eve nag fifxcóv II ThesS. 3^). Tijdens 
zijn verblijf te Thessalonica had Paulus derhalve voldoende 
voorschriften gegeven voor den levenswandel der geloovigen en 
aangewezen, hoe de gemeente moest optreden tegenover degenen, 
die er van afweken. Die ongehoorzaam zijn aan zijn woord, 
moet zij teekenen, op welke wijze wist zij wel II Thess. 3^\ 
en zich niet met hen inlaten. De leden der gemeente moeten 
niet eten met een, die een broeder wordt geheeten, maar is een 
nÓQVog ^ nXeovéKzifig (ook deze) ^ eiö<X)XoXd%Qi-)g fj Xoidogog fj fxé'Ovoog 
fj &Qjva^ I Cor. 5*^ De Corinthische gemeente heeft in dit opzicht 
haar plicht niet gedaan en wordt deswegen door den apostel 
streng bestraft. Een, die zich aan een gruwelijke zonde schuldig 
gemaakt had, liet ze met rust in plaats van hem in den ban te 
doen. Zeker zullen niet allen in de gemeente die laksheid goed- 
gevonden hebben, maar in elk geval hadden de voorgangers 
niet ingegrepen, en nu richt Paulus zich verwijtend tot de geheele 
gemeente. Zij in haar geheel is verantwoordelijk. Hij wil, al 
dreigt hij zelf tusschenbeide te komen I Cor. 5^ vv., toch dat 
de gemeente zelve ten spoedigste ingrijpe: è^dga-vB vov tcovi^qöv 
è^ 'ófiév a-bv&v VS. 13. Dat is noodig ter wille van haar eigen 
behoud, daar „een weinig zuurdeesem het geheele deeg zuur 
maakt", vs. 6, cf. I Cor. IS^s v, Gal. 5» v. 

Het spreekt vanzelf, dat, wanneer Paulus zoo de plaatselijke 
gemeente vermaant tot het oefenen van levenstucht, hij zonder 
eenig beding hare bevoegdheid daartoe erkent. Blijkens I Cor. S^^ 
oordeelt zij, die in haar midden zijn: otxi -roijg ëoco 'óf^etg xgCveve? 



70 DE ZELFSTANDIGHEID 

Hooger beroep was na de beslissing der plaatselijke gemeente 
niet mogelijk. Paulus slaat de gemeente niet zoo laag aan. Zij 
was daartoe gerechtigd en in staat, en daarom kan hij het ook 
niet hebben, dat zelfs in allerlei andere, mindere aangelegenheden 
haar leden bij de ongeloovigen recht gaan zoeken I Cor. 6^ 
Hij is er over verontwaardigd. ToXiiq, tig; 

Niet minder heeft zij de bevoegdheid op de prediking te 
letten, de leer die haar verkondigd wordt. Deze is, ook op het 
terrein der tuchtoefening, voor Paulus geen quantité négligeable, 
al had men toen nog niet een uitgewerkte belijdenis. 

In I Thess. 5^^ schrijft hij aan deze jeugdige gemeente: 
yrdwa dè doxc/nd^evs, tó ncdóv xazéxeve, wat in verband met de 
beide voorafgaande verzen, moet slaan op hetgeen haar gepredikt 
wordt. De geheele brief aan de Galaten toon^t, hoe verontwaar- 
digd hij is over deze gemeenten, wijl zij niet gewaakt hebben 
tegen het indringen der Judaïstische leeraars. Zij hadden het 
ware evangelie, en mochten geen oogenblik om huns levens 
wil daarvan afwijken, zelfs wanneer zij, wat haast ondenkbaar 
is, door hem of een zijner medeapostelen of een engel daarvan 
werden afgetrokken. Aan het eenmaal gebrachte evangelie is 
zelfs de apostel gebonden, Gal. l^v. Ook in dit opzicht moeten 
zij zich voor de eerste beginselen wachten 5*^. Paulus kon die 
dwaalleer niet dragen en vertrouwt, dat de Galatische gemeenten 

met hem medegaan : èyèi (nénoi-d-a elg 'ó/nag èv HVQicjj OU oi)dèv aXXo 

(PQov^aeue, 5^^. Wat had men met de dwaalleeraars moeten doen? 
Hetzelfde, dat Abram op aandringen zijner vrouw gedaan had, 
in gehoorzaamheid aan 's Heeren woord : ë>i^aXe ■vi]v muöiayfnv aal tóv 
viöv aixvjg, 4^^ Degenen, die de gemeente hun verkeerde leer 
willen opdringen, moeten uitgeworpen worden. Voor Paulus is 
het een vanzelfsheid, dat de gemeenten daartoe het recht hebben 
en hij is er vertoornd over, dat zij daarvan geen gebruik ge- 
maakt hebben. Zij zijn echter verleid ; thans evenwel, nu hij 
haar de waarheid weer duidelijk voorgesteld heeft, rekent hij 
erop, dat zij zijn raad zullen opvolgen en voortaan standvastig 
zijn, 51 vv. 

Evenzoo wordt ook de niet door hem gestichte gemeente 
te Colosse gewaarschuwd. BXéneve fjori ug 'bfiag êö-uat ó ovXaycoyév 
öid Trig q)iXoaoq)Lag -Kal xevfjg dnckrjg ■>ia%d ttjv nagdöooiv %&v üvd-QÓjicov 
Col. 2^. Zij moesten op hun qui vive zijn en zelfstandig ingrijpen, 
zoodra er verleiders waren, die hen wilden losmaken van Christus. 

Maar kan de gemeente, dus hier de plaatselijke gemeente, 
daarover oordeelen ? Paulus heeft er niet aan getwijfeld cf. I Thess. 



DER HEIDENCHRISTELIJKE GEMEENTEN. 71 

52 >. Hij beschouwt de gemeenten niet als onmondig. In het rijk 
geschakeerde geestesleven van de Corinthische gemeente be- 
schouwt hij de leden als in staat te oordeelen over den inhoud 
van hetgeen de profeten ten gehoore brengen: nQocpfjvat dè ö^o 
^ ■vQEÏg ZaXelvoöav, xal ol &XX01 öiaHQivévmaav I Cor. \A^^. Hiervan 
is Paulus niet teruggekomen; dergelijke uitdrukkingen komen 
ook in zijn brieven, gedurende zijn gevangenschap geschreven, 
voor. Hij wil hebben, dat de leden der gemeente opwassen elg 
èvöQa téXetov Eph. 4^^ (geen onmondigheid dus), dat zij niet 
niet langer zijn vi}moi, aXvócovi^óiLievot xal negicpegó/joevoc Tiavzl 
dvé/A^q) vfjg óidaaxcdCag Eph. 41*. Zij moeten waken. Hrjóelg éiiVg 
dnavÜTCo xevoïg Xóyoig, Eph. 5*^. 

De plaatselijke gemeenten hebben alzoo niet slechts voor 
levens-, maar ook voor leertucht zorg te dragen. In al deze 
zaken zijn zij zelf bevoegd en staat er geen macht boven haar i). 

Vanzelf spreekt het, dat in de gemeente vooral de opzieners 
hierop moeten letten. Volgens Tit. 1" wil Paulus den opziener 
hebben dwsxófievov %ov aatd Tip> dtóax^v movov Xoyov ha dvvavog 
fj nal nagaxaXetv èv vfi ótdaöicaXiq. vy {lyimvoóGt] xcd voijg dvviXéyovvag 
èUy/jÈiv. Dit ligt geheel in de lijn van Paulus, die zooals wij 
zooeven zagen, volstrekt niet leerschuw is. Reeds heel vroeg 
hebben de gemeenten met hun opzieners, ook volgens Paulus' 
andere brieven^ geweten, wat de hoofdzaken der christelijke leer 
waren (cf. Rom. 6'^ 16'^, I Cor. I51 vv.. Gal. 1). Met hand fen 
tand heeft hij zich tegen de dwaalleeraars verzet. Dat doet men 
niet, als men zelf geen scherp omschreven leer heeft of niet wil, 
dat de gemeenten haar zullen hebben. 

Van belang is verder wat Paulus aan Titus schrijft : aigevmóv 
dvêgconov fxs^d filav 'Kal öewégav vov'O'eöCav nagatvov, eldcog oti 
è^éovQaoxvat ó toiovvog %al d/^iagvdvec S)v a^bvoxavaxgcvog, Tit. 3^'^, ^^. 
Dit nagaizéofiai moge zwakker klinken dan „in den ban doen", 
het is toch sterker dan „vermijden" 2). I Tim. 4^ en II Tim. 2" 



') Over de verhouding der apostelen tot de gemeenten wordt in een 
volgende paragraaf afzonderlijk gehandeld. 

2) Wohlenberg: „entschlage dich, gib den Umgang mit ihm auf vgl. 
1 Tim. 4', 5", 2 Tim 2^^". Deze is van meening, dat het hier geen ernstige 
afwijking gold, zoodat men na de eerst of tweede vermaning het maar op 
zijn beloop moest laten, wat wel eenigszins in strijd zou zijn met Paulus' 
stelregel: een weinig zuurdeesem verzuurt het geheele deeg. v. Nes vertaalt 
het door: laten varen. v. Oosterzee in Lange's commentaar: „Höre aufihn 
zu ermahnen und zu warnen". B. Weiss im Meyers comm. „Ttagairov vgl. 
1 Tim. 4^, 5", geht nicht auf Exkommunikation, sondern auf ein Abbrechen 



72 DE ZELFSTANDIGHEID 

in aanmerking nemende, Ican men zeggen, dat het meer de be- 
teekenis heeft: met iets of iemand niet te maken willen hebben. 
De bedoeling van Paulus komt practisch hierop neer, dat zoo 
iemand buiten de gemeente gehouden of er uit verwijderd moet 
worden. De gemeente moet van zulke menschen verschoond 
blijven. Zoo verstond het ook de oude exegese ^). Na de eerste 
en tweede vermaning moet Titus met hen breken. Doch evenmin 
als de andere voorschriften, als b.v. die voor de verkiezing van 
ouderlingen, alleen golden voor Titus, maar ook voor de ge- 
meenten zelve, zoo is dit woord niet alleen richtsnoer voor 
Titus, maar evenzeer voor de gemeenten. Dan moeten zij zelf 
kunnen beslissen en hebben zij niet naar andere, hoogere autori- 
teiten om te zien (cf. onze kerkelijke procedures). 

Geen andere gedragslijn schrijven de andere apostolische 
leidslieden voor, zoo Hebr. 13^: öiöaxatg nomiXai^ %al ^évaig fii] 
nagatpégBad-B ^), zie ook de waarschuwingen in II Petr. 2^ Judas 
V. 3 (dvdyyir}V ëaxov ygóymc 'ö[aXv jmgaxaMv ènayvivl^Bod-at ty &na^ 

nagaöo'd'd.a'ïi -volg dyioig nCavet) ^). De gemeenten moeten zich houden 
aan en strijden voor het allerheiligst geloof, hier niet alleen de 
fides qua creditur, maar ook de fides quae creditur, die haar in 
leer en onderricht was overgegeven, de leer der zaligheid, die 
geloovige toestemming en onvoorwaardelijke overgave eischt. *) 
Biddend in den H. Geest moeten zij tegenover de dwaalleeraars 
op hun hoede zijn en zichzelf bewaren, waarbij Judas aanwijst, 
hoe te handelen met de gevallenen vs. 22v., die berouw hebben. 
Voorzichtigheid wordt geboden. Zij moeten niet door overijld 
herstel de gemeente in gevaar brengen en haten xal tóv ünó rrig 
oagxóg èomXcofiévov xivStva. 

Dezelfde lijn wordt in de Johanneïsche geschriften 



jedes Verkchrs mit ihm, auch wenn er denselben sucht und neue Versuche 
macht, sein Treiben als gerechtfertigt hinzustellen ; und zwar, wie das Folgende 
zeigt, nicht, weil es dessen nicht bedarf, sondern allerdings, ganz wie 2 Th. 3'*, 
weil is doch nichts helfen würde". Schlatter in zijne Erlauterungen z. N. T, ; 
„Dann soll er aber seine Bemühungen beschliessen und nicht ohne Ende 
mit ihm disputieren, sondern die Gemeinschaft mit ihm abbrechen. Titus 
hat dadurch, dass er einen solchen einfach ablehnt, zu bewirken, dass er geht". 
>) Iren, contr. Haer. I ló^, III 3^, Orig. contr. Cels. V 63, Euseb. h. e. 
IV 14''' (citaat Iren.), Tert. de Praescr. c. 6, Cypr. ep. 59, 20. 

2) Vermoedelijk gericht aan de Jodenchristenen te Rome. 

3) Vermoedelijk gericht aan de Noord-Palestijnsche en Syrische ge- 
meenten. Overal wordt dus een zelfde gedragslijn verondersteld. 

*) Cf. Wohlenberg op Judas 3. 



DER HEIDENCHRISTELIJKE GEMEENTEN. 73 

doorgetrokken. Evenals Paulus de gemeenten in staat acht om 
te oordeelen over de prediking, die haar gebracht wordt, zoo 
ook Johannes: %al 'ófAsig XQ^^l^^ êxsve dn6 Tov dyiov aal oUave 
ndvveg I Joh. 2^"^) £)it wordt haar in vs. 26v. met nog meer 
nadruk voorgehouden. Johannes ziet, hoe de dwaalleeraars de 
gemeenten (zeer waarschijnlijk te zoeken in KI. Azié), willen 
verleiden. Die gemeenten staan op zichzelf, schijnen grooten- 
deels aan zichzelf overgelaten. Zelf moeten zij den strijd voeren. 
Johannes kan niets anders doen dan ze waarschuwen, ze op de 
verleiders opmerkzaam maken, en hij wekt ze dringend op zich 
niet te laten medesleepen. Zij kennen immers de waarheid 2^^ 
Zij moeten de geesten beproeven, of zij uit God zijn 4\ Zij 
hebben de zalving 22" en ^7. En daarom zijn zij toch niet aan 
zichzelf overgelaten. Als zij slechts in Hem, in Christus blijven. 
Hij leidt ze door Zijn Heiligen Geest in alle waarheid, zoodat 
zij alles weten vs. 27. Voor de gemeenten is het wachtwoord; 
alles van Christus te verwachten. Zoo voedt de apostel ze op 
tot de grootste zelfstandigheid door de diepste afhankelijkheid. 
Belangrijk is in dit opzicht ook de tweede brief van Johannes, 
gericht aan de „uitverkorene vrouw en hare kinderen". Met het 
oog op VS. 4 en 13 moet volgens velen in deze vrouw een 
personificatie eener plaatselijke gemeente verstaan worden. Ook 

VS. 10 pleit hiervoor: et ug ëgxevcu :?Teóg éf^ag %al xcvóxriv vi^v 
didaxfjv oi) (péQBi, f^i] Xafi^dveve wövóv elg oixCav, aal x^^Q^i'V a'övq» ii7] 

AéyeTre. De van elders komende leeraar brengt zijn woord, maar 
wanneer dit een verkeerde leer blijkt te bevatten, mag men hem 
niet in huis opnemen, hem geen gastvrijheid bewijzen. Hij heeft 
dus eerst gepredikt, voor hij al of niet in huis wordt opgenomen. 
Dan ligt het voor de hand er aan te denken, dat die prediking 
plaats had in de samenkomst der gemeente. Onder 'bi.mg zal 
dus de gemeente verstaan moeten worden, maar dit zijn toch 
dezelfde personen als elders bedoeld in den brief. Nu zijn er 
vele dwaalleeraars uitgegaan, die overal in de gemeenten trachten 
in te dringen. Johannes waarschuwt ze echter en vermaant ze 
dringend hen te weren, zich zoo sterk mogelijk tegen hen te 
verzetten en dat ook te toonen in daden. Men moet ze niet 
ontvangen vs 10. De gemeente mag niet de minste betrekking 
met hen onderhouden, zelfs niet tot hen zeggen: «weesgegroet, 
want wie zegt: wees gegroet, heeft gemeenschap aan zijn booze 



') Enkele M S S , waaronder A, C, Lat. vg. hebben navta, een lezing, 
waaraan ook Souter zich houdt. 



74 DE ZELFSTANDIGHEID 

werken" vs. 11, hij bevordert ze. Zulke menschen kwamen niet 
om liulp of bijstand maar om de gemeente te verleiden en te 
verdeelen. Met hen mag men geen vrede hebben. De groet be- 
teekende voor den schrijver meer dan voor ons. 

Het is duidelijk : volgensjohannes heeft de plaatselijke gemeente 
het recht leeraars, die tot haar komen, te onderzoeken en be- 
vindt zij, dat wat zij verkondigen, in strijd is met de leer, dan 
heeft zij de dure roeping hen niet te erkennen, niet in haar 
midden toe te laten. Èn om haar eigen behoud èn om niet 
mede te werken, dat de dwaling zich nog meer verbreidt. Zij 
is volkomen zelfstandig en bevoegd leertucht te oefenen. 

De derde brief van Johannes laat ons het kerkelijk leven 
dier dagen weer van een andere zijde zien. De brief is gericht 
aan Gajus, lid van een zekere gemeente, aan welke Johannes 
reeds geschreven heeft. Door sommigen wordt dit laatste 
schrijven geïdentificeerd met II Joh. In deze gemeente is een 
scheuring. Een zekere Diotrephes tracht zich op te werken en 
zoekt de eerste plaats in te nemen. Zeer waarschijnlijk is hij 
een' der nQsaiS-óveQoc of èmoxonoi. De brief, dien de apostel ge- 
schreven had, was zonder resultaat gebleven. Diotrephes vervolgt 
zijn eigen koers en lastert Johannes (en wellicht zijn medeapos- 
telen: rjittagj. Johannes heeft dit van de rondreizende predikers 
vernomen. Diotrephes schijnt geen ketterij, maar heerschzucht 
ten laste gelegd te kunnen worden. Missionarissen duldt hij niet 
in de gemeente, beducht als hij misschien is in de schaduw 
gesteld te worden. Zijn er broeders in de gemeente, die hen 
willen opnemen, dan verhindert hij hun dit of werpt hen zelve 
uit de gemeente. Dat lot zal Gajus wellicht ook getroffen 
hebben, die den broeders gastvrijheid verleent. Een aantal leden 
schijnen het dus niet met Diotrephes eens geweest te zijn. De 
apostel spoort Gajus aan standvastig te blijven, het kwade 
voorbeeld van Diotrephes niet na te volgen. Zelf zal hij komen 
om dezen in tegenwoordigheid der gemeente openbaar te maken 
en wat hij doet in 't volle licht te plaatsen om zoodoende de 
gemeente, die tijdelijk verleid is, weer in het rechte spoor te brengen. 

Sommigen *) zien in III Joh. een conflict geteekend tusschen 



') Harnack, Entstehung S. 48 f.: „Der Verfasser der drei Briefe, der 
in dem zweiten und dritten sich d TiQso^vtEQog nennt, erscheint in ihnen ebenfalls 
als Superintendent. Das ist im I, 2, 12 fF. erkennbar, ganz deutlich aber 
im dritten Brief (s T U. XV, 3, 1897). Der Verfasser waltet wie ein Haupt 
über einer grosseren Anzahl von Gemeinden und regiert sie durch seine 



DER HEIDENCHRISTELIJKE GEMEENTEN. 75 

tweeërlei organisatie, de poging van de plaatselijke gemeente 
om zich te onttrekken aan de voogdij der charismatische reizende 
leeraars met Johannes aan het hoofd, een strijd tusschen een 
plaatselijke gemeente, die autonoom wil zijn, en de pneumatisch 
georganiseerde algemeene kerk, die door den „Ephesinischen" 
Johannes, superintendent over KI.-Aziatische gemeenten, haar 
gezag wil handhaven. Het is hier de plaats om eerst die dubbele 
organisatie onder de oogen te zien, die vooral door Harnack 
op den voorgrond is gesteld, vroeger voornamelijk in Die Lehre 
der zwölf Apostel, Leipzig 1884 S. 146ff., 154f., waar hij een 
„dreifache Organisation" leert, een „geistlich-enthusiastische", 
die de geheele kerk omspant, een „patriarchalische" en een 
„administrative Organisation", welke laatste twee in de plaatse- 
lijke gemeenten gevonden worden, een verdeeling ook nog ge- 
handhaafd in zijn Entstehung S.32f., 40, 49y 69, 73, 110. Tegen- 
over de pneumatisch-charismatische „Organisation derUniversal- 
gemeinde", ook wel „Missionsgemeinde" door H. genoemd O, de 
„Zentralorganisation", staat de locale organisatie. De eerste zie 
men voorgesteld in de „Geisttrager", d.i. de apostelen (in ruimeren 
zin), de profeten en de leeraars, de Xcdovweg x6v Xóyov rov'-deov, 



Abgesandten und durch Briefe; zugleich aber leitet er durch eben diese 
Abgesandten eine Heidenmission. In beiden Beziehungen aber erfahrt er in 
einer Gemeinde einen starken Widerspruch, der sich bis zur Abweisungder 
Briefe und jener Missionare und bis zur Exkommunikation des Anhangs, 
den diese in der Gemeinde gefunden haben, gesteigert hat. Da der Wider- 
spruch von einem Manne ausgeht, der (III, 9) als ó q^dojtgoirsvcov avtcöv 
[scil. der Kirche, in der er steht] bezeichnet wird und der den Bann ausübt, 
so steht hier offenbar der lokale Hirte (oder einer der lokalen Hirten ; denn 
der Adressat des Briefs und der in dem Schreiben v. 12genannteDemetrius 
scheinen seine Kollegen su sein), im Kampf mit dem die Rechte eines Ge- 
neral- und Missionssuperintendenten in Anspruch nehmenden Verfasser. 
Wir haben also hier das Beispiel eines flagranten Zusammenstosses der 
durch den Presbyter reprasentierten pneumatischen Universal- und Missions- 
organisation mit der lokalen Organisation". Evenzoo E. v. Dobschütz, Die 
urchristlichen Gemeinden, Leipzig 1902 S. 156. Ook hij meent, dat niet 
slechts persoonlijke eerzucht bij Diotrephes in het spel is, maar ook en 
vooral „der Versuch, die Selbstandigkeit der Einzelgemeinde der über- 
greifenden Bevormundung seitens der charismatischen Wanderlehrer zu 
entziehen, ein kleines Stück des grossen Verfassungskampfes, der ... die 
Christenheit grade um die Wende des Jahrhunderts bewegte". Cf. ook R. 
Knopf, Das nachapostolische Zeitalter, Tüb. 1905 S. 205 if.; P Wernle, 
Die Anfange unserer Religion S. 280. 
•) Entstehung S. 49. • 



76 DE ZELFSTANDIGHEID 

de laatste in de presbyters en de episkopen met de diakonen. 
De eersten, „Wortverkündiger", zijn in den eigenlijken zin slechts 
de Pneumatophoren, de laatsten „sind Brüder, die zu ihren 
Dienstleistungen die nötige Gabe empfangen haben". *) Deze 
«Geisttrager" waren het, die het evangelie verkondigden, de 
gemeenten onderwezen, en in iedere gemeente, waar zij kwamen, 
recht hadden op onvoorwaardelijke erkenning en gehoor- 
zaamheid, weliswaar eerst, nadat „ihr Mandat von der Gemeinde 
anerkannt bezw. érprobt" was. ^) Door hen alleen werd 
de dienst des Woords waargenomen. Eerst later, in den 
tijd van het ontstaan der Didache, blijkt het, dat „den Epis- 
kopen und Diakonen ein Anteil am Wortdienst zugesprochen" 
wordt. 3) 

In deze pneumatisch-charismatische organisatie der algemeene 
kerk worden de plaatselijke gemeenten afhankelijk gedacht van 
de „Geisttrager" *), in het bijzonder van de „apostelen", die 
haar hebben gesticht en als superintendent boven haar staan, 
terwijl zij aan den anderen kant in hare locale organisatie haar 
zelfstandigheid tegenover de andere gemeenten bezitten, maar 
in dit besef van zelfstandigheid zich ook willen emancipeeren 
van haar stichter. Vandaar een spanning tusschen beide orga- 
nisaties, zooals in lil Joh. aan den dag treedt. 

Hierbij moge echter het volgende opgemerkt worden: 
1) dat, wanneer in deze pneumatisch-charismatische organi- 
satie een betrekking opkomt van afhankelijkheid van en gehoor- 
zaamheid aan den pneumaticus, die de gemeente stichtte, zoodat 
deze een superintendentuur over haar uitoefent, hier in deze 
organisatie een vreemd element wordt gebracht. Die betrekking, 
die band is dan niet meer pneumatisch van aard, maar is de 
band aan een persoon, een menschelijke autoriteit. Harnack 
verwisselt de pneumatisch-charismatische „Uni versalorganisation" 
met de „Mlssionsorganisation", waartegen Sohm terecht opkomt ^). 
Wanneer dat element als er niet toebehoorende, van deze 
organisatie wordt losgemaakt, valt eigenlijk de geheele algemeene 
organisatie. Als de „Gesamtkirche" inderdaad pneumatisch- 



') a. a. O. S. 33. 

2) a. a. O. S. 19. 

3) R. Knopf, a. a. O. S. 157. 

*) Cf. Harnack, Entstehung S. 110. 

^) Sohm, Wesen und Ursprung, S. 45 ff. 



DER HEIDENCHRISTELIJKE GEMEENTEN. 77 

charismatisch geleid wordt, in den zin van Harnacl< O en Sohm, 
is er geen sprake meer van eenige organisatie, zooals vroeger 
reeds werd besprolcèn. 

2) In het N. T. worden voortdurend aan de p!aatselijl<e 
gemeente haar recht en plicht voorgehouden alle leer, die haar 
gebracht wordt, te toetsen, zie boven bl. 70 vv. Zonder dat 
recht ware de geheele kerk overgeleverd aan de „Geisttrager" 
en daarmede, omdat er in hen zooveel en onder hen zoovelen 
konden voorkomen tegen den Geest ingaande, aan allerlei 
verwarring en voortdurenden strijd 2). Daarom stonden de charis- 
mata onder controle van een vaste norm, de prediking van de 
apostelen, de getuigen der waarheid (niet als van „Mandatare 
der Gesamtgemeinde" zooals Harnack hen noemt 3), maar als 
gezanten van Christus), te handhaven door de plaatselijke 
kerk*). 

3) Wanneer tot de pneumatisch-charismatische organisatie 
alle XaXovvveg zóv Myov behoorden en van dezen alleen alle 
onderwijs en dienst des Woords uitging, dan moest die organi- 
satie overal haar vertegenwoordigers hebben. Dan moesten er 
een verbazend aantal profeten en charismatische leeraars zijn 
om in dit opzicht al die gemeenten te kunnen bedienen óf een 
groot aantal gemeenten kwamen ontzaggelijk veel te kort. Het 
eerste is niet waarschijnlijk. Onder de profeten zal men toch 
zeker wel verschil moeten maken tusschen die voorgangers als 
Judas en Silas b.v., die zelf ook profeten waren Hnd. 15-3, ss, 



') Ook voor Harnack is er een tegenstelling tusschen charisma en ambt 
of gezag. In Entstehung S. 32 f. zegt hij : „Da ist zweitens die Spannung von 
„Geist" und Amt, von Charisma und Rechtsordnung, die Spannung der 
Pneumatiker und der Beamten, der persönlichen Trager und Virtuosen der 
Religion einerseits und der berufsmassigen Representanten andererseits. Jene 
können Spiritualen, Propheten, Asketen, Mönche, auch Lehrer und Theo- 
logen sein und heissen, und diese Presbyter, Bischöfe, Superintendenten, Papste". 
Dat Harnack werkelijk een vreemd element in zijn pneumatische „Universal- 
organisation" opneemt en zóó alleen een spanning tusschen haar en de locale 
organisatie kan constateeren, blijkt wel daaruit, dat hij de pneum.-charism. 
organisatie zich laat vertegenwoordigen door een „Presbyter", een „General- 
superintendent", zie bl. 75 noot. 

2) Cf. H. Weinel, Paulus als kirchlicher Organisator S. 6 ff., 15. 

3) Harnack, Entstehung S. 40. 

*) Zie over de verhouding van charisma en ambt Sillevis Smitt t. a. 
pi. bl. 116 vv. 



78 De zelfstandigheid 

en gemeenteleden, die soms in profetisclie verrukking zich uitten. 
De eerstgenoemden ^), en die liad men juist noodig, zullen niet 
zoo talrijk geweest zijn. Ook de charismatische leeraars, zooals 
Hnd. 13* vermeld, waren niet voor het grijpen. Anders zouden 
zij nog langen tijd daarna niet zoo hoog aangeslagen zijn 
(cf. Barnabas P; 4", Ign. Eph. 3'; Dionysius van Alexandrië 
in de 3° eeuw, ep. ad Basil: èyü öè oi)% óg ótódö^aAog, dXX' 6g 
jtwizra TcdoriQ anlóvïjvog nQoafjKov '^fiag diyjlotg öiaXéyead'at [Lagarde, 
Reliq. juris p. 59, 18], aangehaald in Harnack die Lehre der 
zwölf Apostel S. 132)2). Dan zouden tal van gemeenten van 
den dienst des Woords verstoken geweest zijn. Groote gemeenten 
als Rome, Corinthe, kunnen er dan wel beter aan toe geweest 
zijn dan kleine. Of ook zij tot aan het einde der eerste eeuw 
alleen door charismatici onderwezen werden ? ^). In elk geval 
moesten er dan geregeld uit hun midden leeraars opstaan, die 
zij dan zeker wel voor zichzelf hebben trachten te behouden, 
of haar van elders toestroomen, maar of deze laatsten spoedig 
werden erkend, is de vraag, gezien de moeite die Paulus en 
Johannes hadden om hun gezag te handhaven. En eenmaal in 
de gemeente als leeraar gevestigd, zullen zij zich niet slechts 
bepaald hebben tot leeren, maar zullen zij wel spoedig in een 
leiding gevend college zijn opgenomen en daarmede in de 
plaatselijke organisatie. Het redelijkste en 't meest in overeen- 
stemming met de bronnen is aan te nemen, dat van den beginne 
aan er in iedere gemeente in de ouderlingen of enkelen van 
hen voorgangers gegeven waren, die niet alleen toezicht hielden 
op het leven der gemeenteleden en vermaanden, maar ook leerden 
en onderwezen. Degenen, die hadden te vermanen, te weiden 



') Het lijkt onwaarschijnlijk, dat de laatstgenoemden genoegzaam waren 
voor de prediking en den opbouw der gemeente. En waren alle gemeenten 
zoo enthousiastisch als de Corinthische? Duurde dat enthousiasme in alle 
gemeenten eenige tientallen van jaren, ja een halve eeuw? Het is niet aan 
te nemen, leruzalem zelf geeft een ander beeld. Als de opbouw der gemeenten 
van dit profeteeren alleen had afgehangen, zou het er vermoedelijk treurig 
uitgezien hebben, niet het minste in kleine gemeenten met weinig krachten. 

2) De leeraars, genoemd Eusebius h. e. VII 24^, zullen wel niet tot 
deze categorie behoord hebben. 

^) In den tijd van I Clem. hoort men te Rome en Corinthe niet van 
pneumatische leeraars en profeten. In de Ignatianen wordt ook geen melding 
van hen gemaakt. Door wie werd daar het woord bediend? Men zal er 
toch wel een geregelden predikdienst gehad hebben. 



DER HEIDENCHRISTELIJKE GEMEENTEN. 79 

etc. (cf. I Thess, 5'3 vv., Hnd. 20='^) zullen en moeten ook in 
staat geweest zijn te leeren. ,,It is hard to see how the word 
of tending and protection could be performed without teaching, 
which indeed would itself be a necessary part of the daily life 
of a Christian, as of a Jewish community; and it does not 
appear by whom it was to be carried on mainly and regularly 
if not by the Elders, 'or at least by someofthem"^). Gemeenten 
bovendien, aan welke Paulus zulke brieven kon schrijven als 
hij deed, natuurlijk in de veronderstelling dat ze verstaan 
zouden worden, hadden wel voldoende krachten om de leden 
te onderrichten in de hoofdzaken. 

4) De mogelijkheid van tweeërlei organisatie, bestaande 
van het begin der christelijke kerk af, vervalt, wanneer men 
bedenkt, dat èn de plaatselijke èn de algemeene kerk geregeerd 
werden door Christus en Zijn Geest. Éénzelfde is Hoofd van 
beide, éénzelfde Geest woont in beide. Dat die Geest twee 
organisaties zou voortbrengen, een locale (want ook die is een 
werk des Geestes Rom. 126 vv. „Auf Charismen beruhen alle 
diese Tatigkeiten" 2)) en een algemeene, waartusschen nood- 
zakelijk een spanning moet zijn, is niet aan te nemen. Die ééne 
Geest werkte bijzondere charismata en schonk de norm ter 
toetsing. Hij gaf personen, die van beteekenis waren voor de 
gansche kerk, maar evenzeer eenvoudige leidslieden voor de 
plaatselijke kerk, die de hoofdzaken wel konden onderwijzen. 
Hij lijfde ze in in de „Gesamtgemeinde", maar hield iedere gemeente 
verantwoordelijk. Daar behoefde geen botsing te zijn. In Hem 
zelf was de synthese. 

Die dubbele organisatie kan door ons dan ook niet aan- 
vaard worden. Een botsing tusschen twee organisaties vermogen 
wij ook niet in III Joh. te vinden. Er hangt echter veel van af, 
hoe men dezen Johannes beschouwt. Wanneer hij is de zoon 
van Zebedeüs, dan is hij voor ons niet maar de een of andere 
superintendent, maar de apostel van Jezus Christus, door dezen 
met apostolisch gezag bekleed, diens bijzondere getuige niet 
slechts voor een enkele plaatselijke kerk, maar voor de oecu- 
menische kerk. Dat deze, toen hij in Kl.-Azië leefde, ook daar 
toezicht heeft uitgeoefend, waarschuwend en bestraffend is opge- 
treden, spreekt vanzelf. Dat was zijn heilige roeping. Dat mocht 



') Hort, 1. c. pp. 101 f. 

2) Harnack, Entstehung S. 33. 



80 De 2ELFSTANDIÖHEID 

en moest hij doen als apostel. Dat deed hij niet als de vertegen- 
woordiger van een algemeene, kerkelijke organisatie. Wanneer 
sommige leden der gemeente den broederen in hun huis herberg 
verleenen, die voor zendingsdoeleinden op reis zijn, sluit 
dit niet in, dat zij dezen als afgezanten van den super- 
intendent beschouwden, door welke hij de gemeente zou 
willen regeeren. 

Johannes laakt in dezen brief Diotrephes, omdat hij den 
zedelijken plicht niet wilde vervullen vertrouwde „zendelingen" 
gastvi;ij te ontvangen. Dat heeft niets te maken met een inbreuk 
op de autonomie der gemeente. Integendeel, wanneer Johannes 
zegt zelf te zullen komen en de werken van Diotrephes in 
gedachtenis te zullen brengen, ligt daarin opgesloten, dat hij 
een berèep zal doen op het oordeel der zelfstandige gemeente, 
die hij niet door dwang, maar langs den weg van overtuiging 
in het rechte spoor wil brengen en welke door eigen beslissing 
zich los moet maken van haar verkeerden leidsman, hem des- 
avoueeren. In dezen brief wordt de plaatselijke gemeente aan 
haar moreelen plicht herinnerd tegenover geloovige reizende 
predikers, terwijl II joh. haar de roeping voorhoudt dwaalleeraars 
af te wijzen. 

Overigens blijkt wel uit dezen brief, dat een groot deel 
dezer gemeente met Diotrephes aan het hoofd zich van het 
apostolisch gezag wilde emancipeeren, zooals ook Corinthe 
vroeger had willen doen, welk gezag evenwel zedelijk van aard 
was. Ook, dat men zich volkomen gerechtigd achtte op te 
nemen in de gemeente, wien men wilde. Dit wordt hun niet 
kwalijk genomen, maar wel, dat men dat recht misbruikte door 
broeders uit te sluiten, die men zedelijk behoorde te steunen 
VS. 7 V. Opmerking verdient nog, dat de apostel de geëxcom- 
municeerden bleef erkennen, terwijl hij de door Diotrephes 
verleiden niet opgeeft. 

Ten slotte werpen wij nog een blik op de brieven aan de 
Kl.-Aziatische gemeenten Op. 1—3, die niet minder 
de volkomen zelfstandigheid der plaatselijke kerk aantoonen. 

Johannes ziet zeven gouden kandelaren en in het midden 
van de zeven kandelaren een, den Zoon des menschen gelijk 
zijnde. Hij ziet niet één kandelaar met zeven armen, maar zeven 
kandelaren, in welker midden Jezus wandelt (ó rngmmcöv èv 

Iedere gemeente wordt apart toegesproken overeenkomstig 



DER HEIDENCHRISTELIJKE GEMEENTEN. 81 

hare eigene individualiteit, ') niet de zeven gemeenten tegelijk, 
niet een complex van gemeenten, niet een Klein-Aziatische kerk. 
Elke gemeente afzonderlijk. In ieder heeft zich een eigen type 
van geestelijk leven ontwikkeld. 

De gemeente te Epheze, vroeger bearbeid door Paulus en 
Timotheüs, later door Johannes, wordt geprezen om haar arbeid 
en lijdzaamheid; zij hield streng de hand aan de tucht en kon 
de kwaden niet dragen. Zij had ook beproefd wbg Uyowag 

êavvohg ünoövóXovg %ai oiKstal.v %ai e^geg ijjevöetg, ,2^. Hier WOrdt 

op een bijzonder geval gedoeld. Er waren mannen gekomen, die 
zich uitgaven voor apostelen, gezonden door den H. Geest, en 
met vertoon van gezag ingang voor hun prediking eischten. 
Van hen als apostelen moest de gemeente deze toch aannemen. 
Zij had echter hun prediking nauwkeurig onderzocht en, toen 
die niet overeen kwam met datgene, wat haar vroeger was 
onderwezen, eenvoudig verworpen. Zij zelf had beslist, dat zij 
niet deugde. Tegenover die „apostelen" zelfs bleef zij het als 
haar plicht beschouwen niet te buigen en te waken voor wat 
in haar midden geleerd werd. Dat prijst Christus. 

Deze gemeente volgde haar eigen weg zonder zich te richten 
naar wat elders plaats vond en geduld werd. In Pergamus en 
Thyatira werden de Nicolaïeten 2) geduld, hadden zij vrij spel, 
Epheze wil niets van hen weten 2^. In dit opzicht stonden die 
gemeenten lijnrecht tegenover elkaar. 

') V. Dobschütz, a. a. O. S. 69 wijst op het verschil, waarmede de 
opstanding der dooden besproken wordt in Thessalonica (I 4'^) en Corinthe 
(I 15). „Nirgends zeigt sich der ausgepragte Individualismus, der religiös 
verflachende Geist Korinths deuthcher als in diesem Gegensatz". ledere 
gemeente draagt een individueel karakter. Zoo staan de misstanden, be- 
streden in I Clemens, „nicht in einem ausseren Zusammenhange mit jenem schon 
von Paulus bekampften Parteitreiben Korinths; aber es sind die namlichen 
Wurzeln, aus denen immer aufs neue wilde Schösslinge hervortreiben". 

Schlatter, Die Gemeinde S. 43 f. : „Wir flnden in der apostolischen 
Kirche die Individualisation nicht nur an den Einzelnen, sogar da, wo sie 
besonders sichtbar und wirksam wird, an den führenden Mannern, sondern 
auch an den Gemeinden, von denen jede, wie uns die paulinischen Briefe 
und die der Apokalypse gleichmassig zeigen, von Ort zu Ort ihre besondere 
Gestalt besitzt, nicht nur ihr besonderes Geschick als Folge der um sie 
her bestehenden Verhaltnisse, sondern ihre eigene innere Geschichte, ihre 
eigenen religiösen Anliegen, ihre eigene Gabe und Kraft". 

2) Voor de opvatting, dat dezen niets anders waren dan „Vertreter 
des Heidenchristentums", zooals K. Bauer, Antiochia in der altesten Kirchen- 
geschichte, Tüb. 1919, S. 22 aanneemt, is niet de minste grond. 

6 



82 DE ZELFSTANDIGHEID 

Epheze is een rechtzinnige gemeente, de leer wordt door 
tiaar gehandtiaafd ; maar haar leven ging terug, de liefde ver- 
koelde eri dit wordt door Christus gelaakt. Hij dreigt zelfs den 
kandelaar van zijn plaats te zullen wegnemen, als zij zich niet 
bekeert. Geschiedt dit, dan moge zij voorloopig nog een christe- 
lijke gemeente schijnen, zij is het echter niet meer. Hier hebben 
wij dus een gemeente, die niettegenstaande hare rechtzinnigheid 
bedreigd wordt met uitsluiting van Christus. Er zijn nog heel 
wat meer gevallen en toestanden, waarom de straf des Heeren 
over een gemeente komen kan, dan alleen het loslaten van de 
zuivere prediking des Evangelies. Deze laatste is niet het eenige 
criterium voor haar welstand, al is het zeer gewichtig. Maar dan 
bewijst dit wel, hoe moeilijk het is voor een kerkverband om 
een juiste scheidslijn te trekken en aan een gemeente „den 
vrede, de broederschap op te zeggen" i), nog moeilijker dan 
voor een plaatselijke gemeente om tucht te oefenen over haar 
leden, die vermoedelijk nimmer niettegenstaande de apostolische 
verordening, de gierigen afsnijdt. De groote tuchtoefenaar over 
de gemeenten is Christus. 

Pergamus' gemeente was trouw gebleven en had den naam 
des Heeren niet verloochend. Zij was echter te toegevend. Er 
zijn immers sommigen opgestaan met een verderfelijke leer 
onder christelijke vlag, die het deelnemen aan den heidenschen 
cultus en ontucht niet voor zondig hielden. Hen had de gemeente 
moeten weren. Dat moet zij nog doen, anders komt Christus 
zelf tegen die dwaalleeraars en de afgedwaalden der gemeente 
krijg voeren met het zwaard Zijns raonds, fisvavónoov o-ëv, ei öè fi'fi, 
êQXOiA,aC oot zaxi) ■Kal noXe/M^aco fA,ev a'ÖT&v èv tfi éof^(pM(} "^ov ovóf^iaTÓg 

/j,ov 21Ö, De eisch der bekeering komt tot de geheele gemeente, 
de straf wordt echter gedreigd tegen degenen, die de valsche 
leer aanhangen. Worden deze laatsten getroffen, dan is dat 
ook straf voor de geheele gemeente, die schuldig is aan hun 
ondergang, omdat zij de tucht niet gehandhaafd heeft. De geheele 
gemeente wordt verantwoordelijk gesteld. Maar verder dan de 
gemeente gaat de directe verantwoordelijkheid niet, want hoewel 
deze dwaling met de daaruit voortvloeiende zonden van de 
gemeente Pergamus ook buiten haar gebied bekend geweest 
zijn, worden de andere gemeenten niet bestraft, omdat zij op de 
Pergameenschegeen toezicht gehouden en tucht geoefend hebben 2). 



') Jansen, De bevoegdheid der meerdere vergaderingen, bl. 56. 
2) Zie boven bl. 56. 



DER HEIDENCHRISTELIJKE GEMEENTEN. 83 

De gemeente zelf moet haar plicht doen of anders zal Christus 
snel (vaxb) ingrijpen. Een tusschenschakel tusschen gemeente 
en Christus in den vorm van een verantwoordelijk lichaam 
boven de plaatselijke gemeente is er niet. 

In Thyatira treffen wij ongeveer denzelfden toestand aan 
als in Pergamus. Wordt de gemeente geprezen om haar liefde, 
haar geloof, haar volharding, haar werken waarin zij toeneemt, 
zij wordt ook berispt om haar slappe optreden tegen een be- 
paalde groep, die zich schuldig maakt aan noQvevocu vmI (paystv 
siöcoXó'Ovta V8. 20 cf. vs. 14, en aan welker hoofd een z.g. profetes 
staat. Toch behandelt Christus haar op geheel andere wijze. 
Tot Pergamus klinkt het: /ne-ravórjoov o-öv ei, dè /lv^, êQXo/.(,aC OOI 

taxi) mX. De heele gemeente wordt opgeroepen tot bekeering 
onder bedreiging van Zijn naderend gericht. In Thyatira komt 
de eisch tot bekeering en de strafbedreiging alleen tot die be- 
paalde groep: löov ^dXXca aiti^v dg aXCvrjV, %al voeg f^oiXBvovxag 
fiev a'bvfjg eig 'ëXC'iptv f.i,eydXrjVf èav fjbi] f,isvavoi}Oovaiv èx vcöv ëgycov 
a'öz'fjg 2'^\ terwijl den overigen gezegd wordt: oi) ^üXXco è(p''ó/A,ag 
&XXo ^ciQog' nXi]V ö ëxeve xgat^aave axQt oi) &v fj^co, 2^^ V. Zij WOrden 
vermaand trouw te blijven zonder zich er om te bekommeren, 
wat de anderen, desnoods de meerderheid, zeggen. Oppervlakkig 
geven beide gemeenten denzelfden aanblik en toch wordt het 
trouw gebleven deel der laatstgenoemde zachter behandeld dan 
dat in de andere. Er moet dus nog een groot verschil tusschen 
beide bestaan hebben. Had het kleine deel der laatste gemeente, 
dat trouw gebleven was, zich sterker tegen de dwaling verzet 
dan de broeders in Pergamus? 

Sardes' gemeente heeft den naam, dat zij leeft, een echt 
christelijke gemeente is. Als zoodanig staat zij dus bekend bij 
de andere christelijke gemeenten. Doch het is schijn. Zij is dood, 
blijkens hare werken, die niet vol bevonden zijn voor God. De 
andere gemeenten vergissen zich, als zij hooger tegen haar 
opzien dan b.v. tegen die te Pergamus, die zooveel verkeerds 
in haar midden duldde. Christus oordeelt anders en beschouwt 
haar, hoewel geen gruwelijke zonden of dwaalleer vermeldend, 
als stervend. Slechts enkele ware belijders zijn er. Voor het 
overige vindt Hij niets dan doode rechtzinnigheid. Hij alleen 
kan den toestand der gemeente beoordeelen. 

Laodicea is het beeld van lauwheid en zelfgenoegzaamheid. 
Ook hier geen bestraffing wegens misstanden als in Pergamus 
en Thyatira, maar wegens gebrek aan toewijding en eigen- 
gerechtigheid. Zij meent rijk te zijn en verrijkt en beroemt er 



84 DE ZELFSTANDIGHEID 

zich Op aan geen ding gebrek te hebben. Het oordeel is: Ik 
zal u uit Mijnen mond spuwen. 

Gunstig steken Smyrna en Philadelphia af, welke geen 
woord van blaam treft. 

Wanneer wij deze zeven gemeenten gadeslaan, dan blijkt 
ons dus in de eerste plaats, dat het oordeel van Christus over 
een gemeente heel anders uitvalt dan dat der menschen, men 
denke aan Sardes. Om over den waren toestand eener gemeente 
te kunnen oordeelen is het noodig niet alleen de belijdenis in 
aanmerking te nemen, niet slechts te zien, of er toegegeven 
wordt aan groote zonden, of de tucht gehandhaafd wordt, maar 
ook of er liefde is (Epheze), of er leven is (Sardes), of er honger 
en dorst is naar de gerechtigheid (Laodicea). In menschelijke 
kortzichtigheid zou het mogelijk zijn het kerkverband met een 
plaatselijke gemeente te verbreken en den band der gemeenschap 
met tal van geloovigen door te snijden, terwijl die gemeente 
trots hare dwalingen een gemeente van Christus is, en een 
andere voor vol aan te zien, die door Hem was losgelaten. 

Ten tweede komt in al deze brieven ten duidelijkste uit, 
dat de plaatselijke gemeente het recht heeft de leer, die haar 
gebracht wordt, te beoordeelen en te verwerpen en niet in haar 
midden op te nemen alles wat zich als Evangelie van Christus 
aandient. Meer, Christus stelt haar alleen verantwoordelijk 
voor wat in haar midden , gepredikt en gedaan wordt, haar zelf 
en niemand anders. Bij niet nakoming van wat zij behoort te 
doen, dreigt Hij met Zijn straf. Dat wil dus zeggen: de locale 
gemeente is rechtstreeks verantwoordelijk aan Hem, staat 
onmiddellijk onder Hem. Tusschen Hem en de plaatselijke ge- 
meente mag zich niets inwringen, dat met eenig bindend gezag 
bekleed wordt. De rechtstreeksche verantwoordelijkheid aan 
Christus sluit dit uiti). 



') Hiertegen pleit niet, dat de apostel zelf toch boven de gemeente 
staat. Het apostolische woord is voor de gemeente het woord van Christus 
zelf. Hierover zal nader gesproken worden bij de behandeling van het 
apostolaat. 

BatiflPol 1. c. p. 142 et suiv., erkent de autonomie dezer gemeenten: 
„La lettre aux sept églises atteste Tautonömie de chacune des sept églises". 
Wanneer men naast de autonomie vooral het besef der plaatselijke verant- 
woordelijkheid had vastgehouden, er zou geen Roomsche kerk geweest zijn. 
Binnen de grenzen der canonieke geschriften is er dan ook geen plaats voor 
een Roomsch kerkbegrip. K. Lübeck, Reichseinteilung und kirchliche Hiër- 
archie des Orients bis zum Ausgang des 4ei> jahrhunderts, Munster i. W. 



DER HEIDENCHRISTELÏJKE GEMEENTEN. 85 

Ten derde komt in deze brieven dan oolc niet de minste 
toespeling voor op de verliouding tot de andere gemeenten. 
Of het moest zijn in den brief aan Sardes (gij tiebt den naam 
etc), waarin dan de onbekwaamlieid der andere tot beoordee- 
ling in het licht wordt gesteld. Een complex van gemeenten is 
niet verantwoordelijk voor de misstanden, in een zekere ge- 
meente voorkomende. Het is toch wel merkwaardig, dat Jezus 
die zeven brieven der Openbaring eenerzijds wel aan al die 
gemeenten Iaat zenden, maar andererzijds er niet den minsten 
wenk in geeft, dat de kring der gemeenten, een boven- 
gemeentelijke organisatie, had te letten op de leer en het leven 



1901 S. 28 geeft een scheeve voorstelling van den toestand in Kl.-Azië. 
Evenmin doet Voetius recht aan wat de brieven der KI. -Aziatische ge- 
meenten leeren. Hij schrijft 1. 1 p. 265 sq. : § 4 III Argum. „Quod mandatur 
septem Ecclesiis (Apocal 2 & 3.) ut exerceant singulae seorsim, in & pro 
seipsis, illud nuUa Ecclesia nunc debet omittere : Sed regimen Ecclesiasticum 
mandatur illis, öc. Ergo". Probatur conseq. maj. Quia omnes Ecclesiae 
ab his debent discere, quodnam regimen sit exercendum, quae doctrina 
tradenda, quae personae excommunicandae, quae recipiendae, corroborandae, 
& c. Minor probatur ex C. 2. v. 2. 14. 20. Resp. Posset concedi 
totum; nuUum enim facit elenchum, nisi addatur majori propositioni : „Quod- 
„cunque mandatur singulis Ecclesiis Asiae seorsim, in se, ac pro se exer- 
„cendum, & quidem cum exclusione & prohibitione cujuscunque combina- 
„tionis, communionis & correspondentiae cum aliis Ecclesiis particularibus 
„colendae aut exercendae, &c. Addita hac limitatione, negamus minorem". 
Juist in deze laatste toevoeging schuilt zijn fout. Wanneer de combinatio, 
communio et correspondentia cum aliis Ecclesiis niets anders betrof dan een 
raadplegen van elkaar en de verantwoordelijkheid der plaatselijke gemeente 
niet aantastte, dan was er niets tegen. Daartegen zou zijn tegenstander ook 
geen bezwaar gehad hebben. Nu echter wil hij de macht, maar tegelijk 
daarmede de verantwoordelijkheid laten deelen met meerdere gemeenten, 
terwijl Christus haar legt op de enkele. Gedeelde verantwoordelijkheid wordt 
verzwakte, ten slotte niet meer gevoelde verantwoordelijkheid Verant- 
woordelijkheid tegenover Christus kan niet op anderen worden overgedragen. 
Op de wijze van Voetius redeneerende, zou men kunnen zeggen : De ouders 
hebben het recht hun kinderen op te voeden. Er staat echter nergens in de 
H. Schrift, dat zij dit moeten doen met uitsluiting van andere ouders, 
donder samenwerking met andere ouders Er bestaat dus geen bezwaar, 
neen, het is plicht, dat de gezamenlijke ouders of een hen vertegenwoordigende 
vergadering toezicht houdt op de opvoeding in elk gezin. En dit dan b.v. 
ter handhaving van een systeem, waarbij de ouders van elk gezin onder- 
worpen waren aan de „meerdere" macht van een ouder vergadering. Of 
ouders, die niet alleen hun recht, maar ook hun verantwoordelijkheid 
gevoelen, het daarmede eens zouden zijn, valt te betwijfelen. 



86 DE ZELFSTANDIGHEID DER HEIDENCHRISTELIJKE GEMEENTEN. 

der enkele gemeente. Indien ergens, dan ware dit hier op zijn 
plaats geweest. Deze gemeenten lagen dicht bij elkaar en op 
verschillende van haar was veel aan te merken. Geen zweem 
van zulk een wenk. Christus houdt zich alleen aan de plaatse- 
lijke gemeente. Voert men hiertegen aan, dat dit niet behoefde, 
omdat men nog was in den apostolischen tijd, dan moge toch 
opgemerkt worden, dat het apostolaat bijna was uitgestorven 
(wanneer men de Openbaring stelt omstreeks 90—96). Reden 
te meer om bij het verdwijnen hiervan te zorgen voor iets 
anders, dat eenigermate de taak van het apostolaat overnam 
en, als door een apostel ingesteld in naam van Christus, gezag- 
hebbend was. 

Ook in hetgeen in het N.T. gezegd wordt tot de opzieners, 
komt uit, dat er geen andere kerkelijke autoriteit boven de 
plaatselijke gemeente gesteld wordt. Uqoobx^h éawots %al nawl 

vq> notfAniCq), èv q5 i)f.iag %b nvevfjia vö ayiov e^&uo èmaKÓnovg uoifiavvsw 
vi]v èyfnXifjövav vov '&eov, fp nsgisnoi'^aaTO óta tov alfxatog, zov lèiov 

Hnd. 203^ Paulus weet, dat er na zijn vertrek zware wolven 
tot de gemeente zullen komen en de kudde niet zullen sparen, 
ja, dat uit haar eigen midden mannen zullen opstaan, die ver- 
keerde dingen leeren. De opzieners der Ephezische gemeente 
(misschien ook nog van omringende plaatsen, cf. 'öfietg mwveg 
èv olg dcfjX'&ov VS. 25) moeten daarom waken vs. 31, cf. Luc. 
1235-48. 2ij zijn aangesteld door den H. Geest, rechtstreeks aan 
Hem verantwoording schuldig. Geen macht is er boven hen dan 
die van den H. Geest of Christus. Paulus zullen zij niet meer 
zien VS. 25. De opzieners zullen op zichzelf staan en dat te 
midden van zoovele gevaren. Daaraan denkende vreest Paulus. 
Voor de hand zou liggen de gedachte aan een superlocale 
organisatie. Daarvan echter niets. De macht en de genade van 
Christus stelt hem gerust. Hij is de Eenige, die hen helpen kan 

en daarom beveelt hij ze vq> xvgiq) xal tq) lóyq) zrjg xctQiTog aivov 1), 
T^ dvvaf.iévq) oixoóoiJ^fjöai %al öovvai %r]v %hf]QovoiA,Cav èv %otg i^yiaa- 
(lévotg ndow Hnd. 20^^. 

De opzieners der gemeenten moeten daarom ook voldoende 
in staat zijn om de dwaalleeraars te weerleggen, Tit. P. 

Ook volgens Hebr. IS^^ moeten de voorgangers waken voor 
de hun toebetrouwde zielen, er eens rekenschap van geven. 
Maar daarmede staan zij ook weer rechtstreeks onder Christus, 
den Opperherder, I Petr. 5*. 

') Waarvan hij.de kracht kent cf. Rom. 1'^, zie ook Hebr. 4'^. 



DE EENHEID DER KERK. 87 

§ 6. De Eenheid der Kerk. 

Overgaande tot het onderzoek van het karakter van den 
band tusschen al de plaatselijke kerken, wenschen wij er nog- 
maals aan te herinneren, dat zoowel voor de plaatselijke als 
de algemeene kerk eenzelfde woord, è%%Xr)oia, gebezigd wordt \ 
wat de Grieken eerst wel moest treffen. Behalve, dat ènKlriala 
voor hen geen religieuse gemeenschap was, verstonden zij er 
onder een vergadering van vrije burgers van dezelfde stad 
of hetzelfde land. In het christelijke spraakgebruik echter 
duidde het woord ook al de geloovigen aan over de 
geheele aarde. Nu viel het hun niet moeilijk om ook deze 
gedachte aan het woord te verbinden. In het woord lag reeds 
de beteekenis van volks vergadering en van Paulus hadden zij 
geleerd allen, die in Jezus geloofden, te beschouwen als be- 
hoorende tot één broederschap, één volk, het volk Gods 2) (cf. 
Rom. 934 vv.. Gal. 6^''). Reeds het feit, dat men steeds voor de 
broeders in de geheele wereld hetzelfde woord in den singu- 
laris gebruikte als voor de broeders van zijn eigen plaats, werkte 
mede om allen het eenheidsbesef bij te brengen. 

Dit besef komt nu voortdurend tot uiting ^). De geloovigen 



') Cf. 1 Cor. 159. 1228, Gal. 1'3. Col. l's. Phil. 36, etc. 

2) Cf. Tr. Schmidt, Der Leib Christi, Leipzig 1919, S. 119 f. 

3) Geheel anders dan bij de Grieksche godsdienstige vereenigingen. Zoo 
Réville 1. c. p. 193: „... Si nous constatons que les églises naissantes même 
les plus hostiles au christianisme judaïsant, n'en ont pas moins hérité de la 
Synagogue l'idée qu'elles sont les membres épars d'un même corps, tandisque 
les éranes et les thiases n'ont aucun lien entre eux et ne se sont jamais 
considérés que comme des sociétés locales, indépendantes les unes a l'égard 
des autres, même lorsqu' elles sont consacrées au culte d'une même divinité *) ; 
si nous retrouvons enfin dans les communautés chrétiennes l'idée, bien juive, 
bien étrangère aux éranes et aux thiases qu'elles constituent toutes ensemble 
une petite société élue, Ie peuple de Dieu, mis a part du reste de l'humanité, 
une société éncore faible, mais destinée a se substituer a la vaste société 
gréco-romaine, non pas simplement une association privée vivant a cöté 
de beaucoup d'autres dans la citée terrestre, mais Ie seul véritable cité de 
Dieu, nous sommes amenés a la conclusion qu'il est contraire aux faits 
connus autant qu'au bon sens de rattacher l'organisation primitive des 
églises pauliniennes a celle des associations religieuses païennes par opposi- 
tion a celle de la synagogue." 

*) „Voir Foucart O. c. p. 26 oü nous lisons : „L' organisation de ces 
sociétés dispersées dans les pays éloignés l'un de l'autre est loin d'être iden- 
tique; car aucun lien ne les unissait, chacune vivait isolée"- 



88 DE EENHEID DER KERK. 

van de eene plaats weten zich een met die eener andere. Dat 
toonen zij door het verleenen van hulp. Antiochië zendt 
steun aan de broeders in Judea Hnd. II^". De gemeenten in 
Macedonië en Achaje houden collecten voor de heiligen te Jeru- 
zalem Rom. IS^^v., II Cor. 8', evenzoo doen de gemeenten van 
Galatië I Cor. 16^ Vermoedelijk mogen wij onder den arbeid 
en de werken van Epheze en Thyatira (Op. 2) ook wel den steun 
verstaan, verleend aan geloovigen elders i). De Hebreen hebben 
de heiligen gediend en doen dit nog, Hebr. d^^. De Thessaloni- 
cenzen betoonen hun broederliefde in geheel Macedonië, IThess.4'°. 
Die zin tot weldadigheid jegens broeders in en ook uit andere 
gemeenten wordt op meerdere plaatsen aangewakkerd, b.v. door 

Paulus Rom. 12^^ Talg XQekaq t&v dyl&v >coivG}vovVTEg, zijv (ptXo- 
^evlav öiéxovzeg, cf. Hebr. 13^: zfjg (piXo^&vlag (Jbij émXavd^dveod'e, 
en I Petr. 4". De gastvrijheid wordt vooral geëischt voor een 
voorganger, I Tim. 3^, Tit. F. In III Joh. wordt Gajus geprezen, 
omdat hij de broeders van elders gastvrij ontvangt. 

Van dat eenheidsbesef getuigen niet minder de talrijke 
groetenissen van de eene gemeente aan de andere: dand^owat 

■ófiag ai èxxXrjökii naoat tov Xqiövov, Rom. 16'^, cf. 16^^, ^^, ^^, waar 

vele broeders met name genoemd worden, die bijzonder belang 
stellen in de gemeente te Rome ; evenzoo I Cor. IG^^v.: döjcd^owat 

■ófxag at èxxhjakii ziïg 'Aacag. dand^etat iifxag èv 'Avgup noXkd 'Ax'óhtg 
%al Tlgtana ahv vfj xar' oJxov ai)v&v èx^XrjöCq. dand^ovvat ■éfJtag ot 
ddeX(pol ndvvsg, vgl. Il Cor. \3^% Phil. 4^3 V., Hebr. 1324, 1 Petr. 5 '3, 
II Joh. 13, III Joh. 15, 

Die eenheid wordt dadelijk reeds in den aanhef der brieven 
geaccentueerd. De broeders te Rome zijn geroepenen van Jezus 
Christus en voorwerp van des apostels zorg even goed als de 
andere onder de heidenen Rom l^v. In I Cor. P ziet de Co- 
rinthische gemeente zich ingevoegd in één groot geheel avv 

naavv %otg ènoiaXovfAévotg %b bvofxa vov xvqCov ^/.mv 'Irjaov Xqlöxov 

èv navvl tónq), a'övcöv %al fjiióiv. Die naam houdt allen te zamen. 
Het geloof in den Heere Jezus is de eenheidsband. In II Cor. 1 ^ 
richt Paulus zich niet alleen tot Corinthe, maar ook tot al de 



Cfr. G. Lafaye, Histoire du culte des divinités d'Alexandrie hors de l'Egypte 
(Paris, Thorin 1884) p. 153: „Les colleges d'isiaques et de sérapiastes eux- 
tnêmes, plus portés que d'autres a constituer une société a part dans la 
cité, n'ont pas de relations régulières et suivies les uns avec les autres". 

Zie ook Réville 1 c. p, 322 et suiv. 

') Cf. F. Würz, Die Mission der ersten Christen, Stuitgart 1922, S. 48. 



DE EENHEID DER KERK. 89 

heiligen, die in geheel Achaje zijn. Zijn brief aan de Galatiërs 
schrijft hij aan de êKxXtjoiai van Galatië. Jacobus (P) schrijft 

vatg déÖBHa q)vXaLg -vatg èv zy öiaanogq.. Petrus (I 1 *) èxXexvotg 
nagemóififioLg dtaanogdg IIóvvov xtL, Il V in het algemeen totg 
laóufjbov i\im) Xa%ovaw nioitv. 

Die eenheid komt ook daarin tot uiting, dat de apostelen 
niet slechts brieven schrijven aan een enkele plaatselijke ge- 
meente, maar omzendbrieven als b.v dieaande „Epheziërs". Zij 
moeten ook eikaars brieven lezen, Col. 4". De verschillende 
gemeenten van Galatië staan voor de taak den éénen brief van 
Paulus aan elkaar door te zenden en dien te copiëeren, en die 
van bijna geheel Klein-Azië hebben dit te doen met den 
eersten brief van Petrus. Welk een onderling verkeer ook ver- 
onderstelt niet dit enkele feit. 

Wat in de zeven brieven der Apocalyps aan iedere ge- 
meente gericht is, moeten alle ter harte nemen. Op. 2^111^20^ 
30 13 23^ Het gericht in een enkele gemeente Op. 2^3 door een 
groep Christenen ondergaan, zou tot alle gemeenten spreken. 

De verschillende gemeenten werken soms samen, zoo b.v. 
tot het kiezen van een afgevaardigde voor het overbrengen 

der collecte (x^i'QOvovrj'd'elg tnö %(bv èxxXr]Oi(öv övvéKdr]f.iog II Cor. 8-^^J ^ 

Het medeleven der gemeenten met elkaar blijkt ook uit de 
blijdschap over den welstand, het geloof eener gemeente Hnd. 153, 
Rom. 16'9, I Thess. Fv., II Thess. 1*. 

Het voorbeeld van de eene gemeente wekt de andere op 
II Cor. 81 vv. 

De eene gemeente werkt mede tot heil der andere, van al 
de andere. Naar haar vermogen voorkomt ze, dat er kwade 
invloeden van haar zouden uitgaan, zooals de Jeruzalemsche 
gemeente toont Hnd. 15. 

De gemeenten worden vermaand tot gebed negl miwcov 
v&v dyiav Eph. 6*", voor Paulus' zendingswerk 6^^, Col. 4^, 
II Cor. 1". 

Als men in de eene gemeente dóe?.(póg is, dan is men het, 
behoudens het recht van onderzoek door de plaatselijke kerk, 
in de geheele kerk. Als dóeAg?^ kan Phoebe, als zoodanig door 



') Ook hierop heeft men gewezen voor het goed recht der presbyteriale 
kerkorganisatie, zie bv. Joh. Jansen, De bevoegdheid der meerdere ver- 
gaderingen bl 6. Waarom echter geheel autonome gemeenten b.v. Congrega- 
tionahstische of Baptistische tot zulk een doel niet zouden kunnen samen- 
werken, is niet in te zien. 



90 DE EENHEID DER KERK. 

Paulus aanbevolen, verwachten d^Uog tav dyiav ontvangen te 
worden Rom. 16^ v. 

Voor hetgeen Prisca en Aquila voor Paulus gedaan hebben, 
gevoelen naaat al èK7(h}ökit tö>v è§v&v zich schuldenaar, Rom. 16*. 

Zoo treffen wij telkens het besef van saamhoorigheid der 
verschillende gemeenten aan. 

Deze onderscheidene gemeenten, door Paulus gesticht, hebben 
dezelfde regelingen en gewoonten, I Cor. 7^^: %ai ovvag è\> 
raff êxKXijaiais jzdacug öiavdoóofiat. I Cor. 11*^: el öé rig óo%et 
(ftXóveixog elvat, fiiielg TOia-óv')]v övvi^d'siav o'ök exfifiev otdè al èxKhjaiai 
tov ■d'soü. De gewoonte is dus een macht, waarmee te rekenen 
valt 1). De Corinthiërs voelen zich nogal en schijnen iets aparts 
te willen hebben. Zij zijn vermoedelijk van meening, dat de 
gewoonte in andere gemeenten door hen niet behoett gehouden 
te worden. Zij houden er hun eigen opvattingen op na en in 
hun midden toonen verschillende kringen een zekere emancipatie- 
zucht. Dan klinkt het hun tegen : 'H dep tfi&v ó Xóyog vov 'd'sov 
è^'ijX'd'ev, fj elg •öjttag fióvovg ^a-v^vvrjöev ; I Cor. M^''. Zij zijn 
niet de eenige christenen en moeten rekening houden met 
die van andere plaatsen; dat is hun zedelijke plicht. Nog minder 
mag de Corinthische gemeente doen, alsof zij moedergemeente 
ware en evenals Jeruzalem de wet kon voorschrijven. Van haar 
ging het woord niet uit. Zij wil nu de vrouwen toelaten in de 
openbare vergaderingen te spreken, maar dit is in strijd met de 
verordeningen van Paulus voor a 1 de gemeenten : 'üg èv ndaaig -vatg 

èxTiXrialaig voiv dyt(ov, at yvvatasg èv tatg èxxXi]ciiaig ötydtaoav, I Cor. 14^*. 

Op die eenheid van ordeningen wijzen ook de voorschriften 

aan TimotheUS ïva eióijg n&g öst èv ohq) -d'sov dvaovQécpEO'&at ijtcg 
èovlv è>cxXr)aia -d'sov ^awog, I Tim. 3^^ cf. Tit. 1^. 

Voor de samenkomsten der gemeenten schijnt vooral op 
heidenchristelijk terrein al spoedig de eerste dag der week in 
't bijzonder te zijn aangenomen, I Cor. 16^ Hnd. 20^. 

In de verschillende gemeenten had men dezelfde leer, het 
apostolisch zióQvyfA,a. Hiermede wil natuurlijk niet gezegd 
zijn, dat wij met een uitgewerkte belijdenis te doen hebben, 
verdeeld in zooveel artikelen of paragrafen. Maar. in de hoofd- 
zaken werd overal hetzelfde gepredikt en beleden, waardoor 
er een machtige band van eenheid ontstond. Waar Paulus 

') Dit wijst er weder op, dat de gemeenten niet pneumatisch-charismatisch 
georganiseerd waren, Ook hetgeen verder over het apostohsch x-r^Qvyixa zal 
gezegd worden, toont de onhoudbaarheid van Sohms standpunt, vgl. boven 
bl. 10 vv. 



DE EENHEID DER KERK. 91 

kwam, leefde hij overal (cf. I Cor. 4^"^ ica'&èg nawaxov èvmian 
èKKXrjaiq öLddaxco) één bepaald, duidelijk omlijnd evangelie. 
Gal. 16 vv., dat hij zijn hoorders wel goed ingeprent zal hebben 
(vgl. het èfxd'd'evB van Phil. 4"; Col. F' hier van Epaphras), een 
evangelie, waarin hij met allen nadruk bepaalde elementen op 
den voorgrond stelde, zooals de rechtvaardiging door het geloof 
en de vernieuwing des harten ; hiervan mocht niemand afwijken, 
het was een geloofsartikel, een yiavóv Gal. 6^''. Dat geloof had 
tot object Christus, gestorven voor de zonde ICor. 15'' (hoezeer 
dit door Paulus op den voorgrond werd gesteld, zien wij uit 
I Cor. 22), opgewekt ten derden dage I Cor. 15^ Rom. 10^ 
door wien God ons met Zichzelf verzoend heeft. Dit laatste 
was niet minder een geloofsartikel, immers de geheele prediking 

wordt een dtaxovCa trjg ycaTaXXayfjg, het evangelie een Xóyog -ufig 
xavcdXayng genoemd II Cor. 5*^ v. Dat de persoon van Jezus in 
het middelpunt stond, dat het xvQwg 'hjoovg een schibboleth was, 
behoeft geen betoog, evenmin, dat de belijdenis van den éénen 
God nergens gemist werd, Eph. 4«, I Cor. 8*vv. ofHnd. IT^^vv. 
Wij kunnen er zeker van zijn, dat Paulus de verschillende 
hoofdzaken der leer overal gebracht heeft en met al de hem 
eigene energie den discipelen ingeprent, zoodat die verschillende 
gemeenten ze terdege kenden en zeer goed wisten, wat zij te 
belijden hadden. Met zijn evangelie stemmen echter ook de 
zuilenapostelen te Jeruzalem in, Gal. 2^, ^^ ". Als Paulus het heeft 
over het sterven en de opstanding van Christus, klinkt het 
shs o-öv èyo) she èxstvot oëzoig %r)Q^OGof.iev xal ovvmg èmoveóöave 
I Cor. 1511. De Petrinische belijdenis, Mt. 16^^^ is ook die van 
Paulus en ongetwijfeld veronderstelt deze, dat de gemeente te 
Rome, hoewel niet door hem gesticht, dezelfde beschouwing 
omtrent den persoon van Christus heeft Rom. 1*, 9^ De t'ónog 
óióax'fjg Rom. 6''^, die de gemeente daar had ontvangeni wordt 
door Paulus als de zijne erkend, een T'ónog didazfjg,vermoede\i\k 
afkomstig van Jeruzalem. De dióaxv -vév dnoavoX&v Hnd. 2'*3 is 
in grondtrekken dezelfde geweest als van Paulus, die wat de 
heilsfeiten betrof op hen steunde, getuige de meermalen door 
hem genoemde nagdöociig I Cor. 15^—"'' (door hem als evangelie 
overgegeven ICor. 15» v.), I Cor. IF, 11 23, II Thess. 2^'-, terwijl 
hij in de interpretatie er van met hen instemde, tegelijk boven 
hen uitging. De hoofdzaken stonden voor allen vast, golden 
voor alle gemeenten. Dit blijkt ook uit I Petrus. Dit schrijven 
gaat uit van de veronderstelling, dat al deze gemeenten van 
bijna geheel Kl.-Azië, die gedeeltelijk door Paulus gesticht 



92 DE EENHEID DER KERK. 

waren, alle dezelfde leer hebben, cf. I Petr. ps. De ötdaxT) toö 
Xqiövov (II Joh. 9) wil niets anders ^). 

Aan deze ötöaz^ (Rom. 6^^ 16i^ dtöaaxaUa ITim.6i, Tit2i, 
cf. ook I Cor. 41^ Col. 2^, II Thess. 2^^) moesten allen zich 
houden, voor elk èvegoöLöaaaalevv zich wachten I Tim. P (zie 
boven bl. 70 vv.) Het is niet onmogelijk, dat er reeds spoedig 
korte samenvattingen der hoofdzaken waren, cf. Rom. 10^ 

I Tim. 6^3^ Een nauwkeurig onderzoek is in den laatsten tijd 
nog hieraan gewijd door Feine '■'). Duidelijk laat hij uitkomen, 
dat de hoofdpunten eener christelijke leer reeds in den tijd van 
het oerchristendom vaststonden en gemeenschappelijk eigendom 
waren van al de christenen. Hij is met anderen van oordeel, 
dat er aan den doop een onderricht voorafging in de hoofdzaken 
der leer. Onder verwijzing naar Gal. 3^6 vv., Rom. 6^ vv.. Col. 2iivv., 
Eph. 4*vv., 1 Cor. 12'2vv. neemt hij aan, dat „die christliche 
Taufe eine in der ganzen Christenheit einheitlich geordnete ge- 
wesen ist, mit einer einheitlichen Lehre darüber, was sie für 
Heilsgüter vermittle" (S. 33). Uitdrukkingen als xéms óidaxns 
Rom. 6'^, vooral echter tno-vónoaig •óyiaivóvzov Xóycov II Tim. 1'^, 
'óyiaivovaa dióaöxaXia II Tim. 4^, 'óyicdvowBS Xóyot I Tim. 6^, de 

kerk als avvXog xal êógaCaina T.rjg dhi-fhsiag I Tim. 3^^ en dergelijke 
naderen het begrip van regel des geloofs (S. 37). Elders schrijft 
hij: „das Neue Testament scheint uns aber greifbarere Anhalts- 
punkte für die Ermittlung fester gestalteter Lehrüberlieferung und 
insbesondere des Taufbekenntnisses darzubieten, Zunüchst wird 
man sich umzusehen haben, ob nicht bereits das Neue Testament 
Begriffe aufweist, welche unserm „Bekenntnis" entsprechen oder 
wenigstens nach dieser Richtung hinweisen. Da kann man 
denken an Jud..3... vgl. II Tim. 1, 12, 14, II Tim 4,3, II Joh. 9, 

II Petr. 3, 2, (S. 42)". Er is een belijdenis van Christusals Heer 
(S 45). In het bijzonder bespreekt hij ICor. 15^vv., ITim.ö^^vv., 
I Petr. 31»— 4^ Rom. 6^ vv., Col. 2ii vv., Titus 3^ v , Hnd. 2^0, ^^ etc. 
Hij tracht in het derde hoofdstuk van zijn boek uit de ver- 
schillende in het N. T. voorkomende uitdrukkingen, die als een 
formule klinken en niet altijd door het verband, waarin zij 
voorkomen, geëischt worden, de in het N. T. tijdvak gebruikte 
doopsbelijdenis te reconstrueeren. Dit laatste lijkt ons wel wat 
te gewaagd. Een bezwaar is, dat men dan niet begrijpt, hoe 



') Cf. Spörri a. a. O. S. 312. 

^) P. Feine, De Gestalt des apostolischen Glaubensbekenntnisses in 
der Zeit des Neuen Testaments, Leipzig 1925. 



DE EENHEID DER KERK. 93 

eenige artikelen er later weer uit verdwenen en de gestalte 
kleiner werd. Al staat men hier sceptisch tegenover, toch blijkt 
uit deze poging wel, dat de meeste artikelen van het aposto- 
lische symbolum algemeen aanvaarde leerstukken waren, en 
overal den gemeenschappelijken grondslag vormden voor de 
evangelieprediking. Wij mogen gerust zeggen, dat al de gemeenten 
één leer hadden, waarvan de hoofdzaken den doopcandidaten 
werden ingeprent i) en in een belijdenis, al was de formule 
nog vloeiend, moesten worden beaamd. 

Die belijdenis vormde, zooals wij reeds zeiden, een band, 
die een machtig middel was tot versterking der eenheid, al de 
gemeenten samensloot, maar tevens een grens trok. Vanzelf 
vraagt men : hoe werd deze belijdenis gehandhaafd ? Doordat 
iedere gemeente zelf de verkeerde leer moest weren, zoover wij 
kunnen nagaan, waartoe zij, zooals wij eveneens zagen, door de 
apostelen en niet alleen door dezen, maar ook door anderen 
b.v.Judas en den schrijver van den brief aan de Hebreen werden 
aangespoord en vermaand. Dezen, in de eerste plaats de apostelen, 
maar ook de anderen, die op hun schouders stonden Jud. 3, 17, 
Hebr. 2^ oefenden zooveel hun dit mogelijk was, een zeker 
toezicht uit, maar overigens waren de gemeenten toch hoofd- 
zakelijk aan zichzelf overgelaten en waren zij verantwoordelijk 
voor de handhaving der leer. 

Een verdere band van eenheid was, dat voor alle gemeenten 
het O. T. goddelijk gezag had, zooals het beroep daarop in de 
verschillende brieven en evangeliën genoegzaam toont. 

Ook al is er groot onderscheid tusschen de christenen uit 
de Joden en die uit de heidenen, toch weet men zich één. 
Christus heeft ze tot één gemaakt, Eph. 2^\ 3^. Paulus en 
Barnabas ontvangen van de apostelen de broederband. De 
christenen uit de heidenen zenden onderstand aan die injudea. 
Er is eenheid bij verscheidenheid. 

Zoo zijn de geloovigen van alle plaatsen zich bewust een 
eenheid te vormen. Hoewel verspreid in tal van plaatselijke 
gemeenten, zijn zij allen samen de ééhe, oecumenische kerk. 
Wie behoort tot de eerste, behoort vanzelf tot de laatste. 

Die eenheid aller christgeloovigen wordt op verschillende 
wijzen voorgesteld. Zij zijn een huis van Christus (o^ oi>ióg èaii&v 
flfxeïg Hebr. 3^), een tempel {bIq vabv ayiov èv KVQ(q), elg ■Kaxoi'K7]T'fiQiov 
-cov ■d'Eov èv nveóixaxi Eph. 22' v.), op eenzelfden grondslag ge- 



') Feine verwijst S. 72 ff. hiervoor naar Hebr. 6' f. 



94 DE EENHEID DER KERK. 

bouwd, n.l. het fondament der apostelen en profeten, waarvan 
Jezus Christus is de uiterste hoeksteen, Eph. 22». Er is geen 
andere grondslag. Niemand kan een ander fondament leggen, 
I Cor 3". Zij vormen volgens Petrus ohog nve^iiatvKög 1 2^', yévog 

èKlsKvóv, ^aoCXsLov lBQave^)f,ict, ëihvoq dyiov, Actóg eig nsQmoir}OLV, I 2^, 

de ééne AöBXq)óTng in de wereld I 5^ ééne kudde onder den 
dQxiTcotmv I 5* of. Joh. IQi^. 

De zeven sterren worden in één hand gehouden Op. P^3^ 
De geloovigen vormen samen een paatXeia Op. 5io. De ge- 
heele gemeenschap der geloovigen wordt soms gepersonifieerd, 
wordt voorgesteld als één „Gesamtpersönlichkeit" '). Zij wordt 
genoemd de bruid, de vrouw des Lams. Zij is het nieuwe Jeru- 
zalem Op. 2Pv. (cf. Gal. 42e). 

De ecclesia is een eenheid, binnen welke alles wat scheiding 
maakt, wegvalt, se in betrekking tot God en de aw^ï^eta: geslacht, 
maatschappelijke positie, nationaliteit Gal. S^», Col. 3"." Zij is 
een schare, die niemand tellen kan ètc yrawóg èd-vovg %al q)vX5)v 

'Kal Xaüv xal yXmaocöv Op. 7^. 

Naar die eenheidsidee wijst ook heen, dat Abraham gezegd 
wordt te zijn een vader van vele volken Rom. 4^", en dat er 
gesproken wordt van de volken, die in het licht der stad 
wandelen Op. 2\^\ De geloovigen worden niet slechts beschouwd 
als individuen. 

De eenheid aller geloovigen is vanzelf sprekend, volgt uit 
het wezen der kerk. Zij is de vergadering van alle Christgeloovigen. 
Deze worden verbonden met Christus, die ze allen tot zich trekt 
Joh. 1232. Terwijl Hij ze allen tot Zich trekt, brengt Hij hen 
tegelijk tot elkander. De eenheid met Christus sluit in de ge- 
meenschap met elkaar, waarvoor Hij zelf gebeden heeft Joh. IT^iv. 
(cf. I Joh. Hvv. en 1 Joh. 5^). 

Vooral komt de eenheid uit in de beschouwing van de ge- 
loovigen te zamen als één lichaam, het ééne a&fjia Xqlg-vov ICor. 122^. 
Uit hetgeen Paulus in vs. 28 schrijft: 'Kal o%g iih Msvo ó '{^eögèv 
Tfj èK^Xfjolq, jTQ&tov djcoovóXofvg, öe^-vbqov ngocprivag, ugtTov öidaoxdXovg, 
blijkt genoegzaam, dat hij niet slechts die van één plaats, maar 
der geheele v/ereld op het oog heeft (cf. Eph. 4^W.) De alge- 
meene kerk is dus één lichaam. Als zoodanig is zij een organisme, 
levend en bezield, waarin de leden ieder op zijn wijze samen- 
werken tot den groei en instandhouding van het geheel en de 
levenskracht van het geheel de deelen aan zich onderwerpt en 



') Cf. Tr. Schmidt. a. a. O. S. 126 f. 



DE EENHEID DER KERK. 95 

bijeenhoudt. Zoo beschouwt Paulus de gemeenschap, de broeder- 
schap der geloovigen. In allen, die in Christus gelooven, is de 
ééne levendmakende kracht des Geestes, Gal. 3^ Eph. 1 '^ vv. i). 
Die Geest bindt samen, verhindert dat de geloovigen als indi- 
viduen op zichzelf blijven slaan, brengt hen tot het bewustzijn 
der saamhoorigheid. In de ééne gemeenschap werkt Hij allerlei 
charismata I Cor. 12'^ vv., en wat de leden door die gaven 
mogen zijn of hebben, hetzij ze apostelen, profeten, leeraars 
zijn of gewone leden, zij zijn allen werkzaam voor het geheel 
Eph. 4'2, ieder vervullend zijn eigen functie, waardoor de een 
voor de bevrediging zijner behoefte aangewezen is op den 
ander. Ieder is afhankelijk van den Geest, moet leven 
van den Geest, maar terwijl deze Zijn troost, leering, ver- 
maning uitdeelt door Zijn organen, door menschen, zijn allen 
meteen afhankelijk van elkander Rom, U^. Dit strekt zich uit 
tot ver buiten de plaatselijke gemeente. De Geest, enkele per- 
sonen bekwamend en roepend tot bijzondere doeleinden (b.v. 
Hnd 13^), geeft daarmede personen, die van beteekenis zijn niet 
slechts voor een plaatselijke, maar voor de algemeene kerk, en 
laat hen tegelijk opgebouwd worden door gewone leden eener 
plaatselijke kerk Rom. l'^. Men lette ook op de voorbeden, 
door Paulus herhaaldelijk verzocht. De onderlinge afhankelijkheid 
strekt zich uit over de geheele kerk. 

Er is slechts één Geest Eph. 4*, I Cor. \2^\ daarom hebben 
al de werkingen van Hem afkomstig, één doel, den opbouw van 
het lichaam van Christus Eph. 4^2 en de verheerlijking van 
Christus cf. Eph. U'^vv., 2'^vv., Joh. lö^^ moet er eenheid zijn, 
is het één leven, dat de geheele ecclesia doorstroomt en tot 
één lichaam maakt, ëv aw^ta aal ev nveviia Eph 4\ Omdat zij 
leden zijn van één lichaam, zijn zij elkanders leden Eph. 4-^ 
Rom. 12^ 

Onderwezen door een en denzelfden Geest, spreken zij één 
taal des Geestes, waardoor zij wel voor elkaar, maar niet voor 
ongeestelijke menschen verstaanbaar zijn, I Cor. 2^^ vv. Zoo 
vormen zij een afzonderlijk geslacht. 

Die Geest is de Geest van Christus, daarom wordt dat 
lichaam het lichaam van Christus genoemd ; zooals er maar één 
Christus is, kan er maar één lichaam, één kerk zijn. Zooals de 
Christus in den enkelen geloovige woont, zoo woont die ééne 
Christus in allen Col. pa v., 2^\ Joh, IT^s en moet dit tot 



') Cf. Tr. Schmidt, a. a. O. S. 134, 138. 



96 DE EENHEID DER KERK. 

onderlinge eenheid leiden. In allen te zamen, in de éénekerk 
heeft Hij Zijn nX'^gcofxa. 

Gelijk Hij in allen is, zijn allen in Hem, Rom. S\ I Cor. P, 3o^ 
Eph.210, 13 Rom. 12"^ Allen in Hem besloten, vormen zij vanzelf 
wederom een eenheid ^), 

Zij behooren toe aan eïg x'ógtog Eph. 4^, dezelfde f^la nlnvig 
schenkt hun deel aan Christus, h) ^dmtapia maakt hen met Hem 
een, Eph. 4^ Rom 6^ vv. 

Voor hen allen is er slechts slg -d-eóg nal navrjQ'ndwcav ó 
ènl ndvvcov xal dta ndvvoiv xai èv nqiGiv, Eph. 4^*. 

Als zij door het sv ^ünviofxa gedoopt worden, worden zij 
door één Geest tot één lichaam gedoopt I Cor. 12^^ trekken zij 
Christus aan, zijn zij in Hem, maar daarmede, zegt Paulus, 

ndvveg 'öfietg slg èöve èv Xgiavq) 'If)Gov, Gal. 3^'' VV., a. h. W. één 

persoon 2). Dit is onafscheidelijk aan elkaar verbonden: het 
gedoopt zijn in Christus, het zijn in Christus, brengt met zich 
het één zijn der geloovigen ^). 

Niet minder spreekt hiervoor het H. Avondmaal. Ook dit 
is symbool van de eenheid der gemeente. Daarin hebben de 
geloovigen gemeenschap aan het lichaam en bloed van Christus, 
doch tegelijk openbaart zich daarin de onderlinge eenheid tot 
één lichaam, l Cor. lO'ö v. *). 

In Christus en Zijn Geest hebben wij het beginsel der een- 
heid tegen alle individualisme. Objectief in Christus zijn allen 
een. En hoe meer de geloovigen in de practijk één zijn met 
Christus, hoe nauwer verbonden aan elkander. Hoe meer 
vervuld van den Geest, hoe meer kinderen eens geestes. 

•) Cf. Tr. Schmidt, a. a O. S. 153 f. en Kattenbusch, der Quellortder 
Kirchenidee S. 156 f. 

2) Tr. Schmidt, a. a. O. S. 149: „Alle Unterschiede zwlschcn den 
Christen sind also aufgehoben, und sie sind nicht nur gleich, auch nicht 
eins fè'v), sondern sie sind alle einer (sTg), sind nicht mehr eine Vielheit 
einzelner Personen, sondern e in ncuer Mensch, eine grosse Persönlich- 
keit, und zwar dadurch, dass sie alle in der einen Person Christisich be- 
finden. Christus schliesst also alle die, welche in ihm eingegangen sind, 
dadurch in sich zu einer GesamtpersönHchkeit zusammen". Cf. S. 194 S. 

^) Zoo ook Spörri a. a. O. S. 19 f. : „Sich Christus anschliessen und 
seiner Gemeinde eingegliedert werden, ist demnach, logisch und zeitlich be- 
trachtet, ein und derselbe Vorgang. Der Eintritt in die Gemeinde erscheint 
nicht als ein zweiter Schritt, welcher der Entscheidung für Jesus Christus 
folgen müsste oder auch nicht erfolgen könnte, sondern das eine ist mit 
dem andern zugleich gegeben", zie ook S. 203, 208, 212 f., 251, 254. 

4) Cf. Tr. Schmidt a. a O. S. 201 fif. 



DE EENHEID DER KERK. 97 

Allen, die in Christus gelooven, zijn dus één, niet 
krachtens een overeenkomst, een wilsdaad van de geloovigen '). 
Zij vormen geen vereeniging. Zij worden ingelijfd in een 
lichaam. Dat doet Christus door Zijn Geest, die de ééne ecclesia 
schept zonder aan de geloovigen te vragen, of zij bij elkaar 
willen behooren of met elkander overweg kunnen. Zoodra iemand 
in Christus gelooft, is hij van Christuswege één met de andere 
geloovigen en moet het voor hem een vanzelfsheid zijn die 
eenheid met de anderen in zijn woonplaats in practijk te brengen. 
De voorstelling, alsof plaatselijke kerken geformeerd moeten 
worden, waartoe o.a. noodig is „een wilsdaad der geloovigen 
tot aaneensluiting in onderwerping aan Gods Woord" 2), brengt 
den menschelijken factor te veel op den voorgrond met het 

') Otto Schmitz, Die Vorbildlichkeit der urchristlichen Gemeinden, 
2e Aull. Berlin 1922, S. 17 f.: „Sie sind alle zusammengeschlossen zur 
Einheit des Leibes Christi. Es ist bezeichnend, dass Paulus das Bild vom 
Leibe niemals gebraucht, um darin die Forderung der Einigkeit einzukleiden, 
obwohl es an Mahnungen zu einmütiger Gesinnung wahrlich nicht fehlt in 
seinen Briefen ; aber immer ist es die Tatsache der Einheit aller Glaubenden, die 
unabhangig von ihrem eintrachtigen Verhalten besteht, die er in dem Bilde 
von dem einen Leibe ausspricht. Um diese Tatsache richtig zu würdigen, 
mussen wir fragen, worin sie beruht. Dabei stellt sich eine doppelte Auf- 
fassung als ein Missverstandnis heraus. Die urchristlichen Gemeinden sind 
weder dadurch zustande gekommen, dass die durch die Verkündigung ge- 
wonnenen Einzelnen sich nachtraglich in der Weise menschlicher Vereins- 
bildung zusammenschlossen, gewissermassen einen religiösen Zweckverband 
gründeten. Auch nich dadurch sind sie zustande gekommen, dass vor aller 
Zugehörigkeit der Einzelnen zur Gemeinde eine als göttliche Stiftung gekende 
Organisation vorhanden war, die sichtbare Heilsanstalt der Kirche, in deren 
Schoss die betreffenden Individuen durch einen feierlichen Aufnahmeritus 
aufgenommen wurden. Vielmehr war der Einzelne eben damit, dass er der 
Kunde von Jesus gegenüber sich als ein Glaubender verhielt, ohne weiteres 
in den Organismus der Gottesgemeinde, den geheimnisvollen Leib Christi, 
eingegliedert. Die Taufe war nur die göttliche Besiegelung dieser Eingliede- 
rung durch die Geistesmitteilung". 

Tr. Schmidt a, a. O. S. 252 f.: „Dem Paulus liegt der moderne in- 
dividualistische Gedanke ganz fern, dass die Kirche entstehe durch den 
Zusammenschluss der Glaubigen zu einer Gesinnungsgemeinschaft, einem 
religiösen Verein. Vielmehr sind es himmlische, göttliche Krafte, 
welche die Kirche schaffen, namlich der Geist und Christus. Der 
supranaturale Gottesgeist ist es, der die Christen dadurch, dass er sie alle 
erfüilt und dabei doch der eine objektive Gottesgeist bleibt, zu einem 
Soma macht". Cf. ook Spörri a. a. O. S. 30. 

2) Kuyper, Tractaat van de Reformatie, bl. 29. 

7 



98 DE EENHEID DER KERK. 

gevaar van menschelijke willekeur en lijkt niet in overeen- 
stemming met de H. Schrift. De aaneensluiting is gegeven. 
Alleen de zonde der menschen wil daarvan niet weten en scheidt, 
wat God samengevoegd heeft. 

De vraag rijst evenwel, of deze eenheid alleen vastgesteld 
wordt van de algemeene kerk, als onzichtbaar gedacht. Dit zou 
niet onmogelijk zijn. Wel wordt de onderscheiding van zichtbare 
en onzichtbare kerk in het N. T. nergens gemaakt, maar de 
praemissen zijn toch aanwezig, waaruit zij geconcludeerd zou 
kunnen worden (goede en kwade visschen in het net; het 
onkruid in den akker; de man zonder bruiloftskleed; Joden, die 
het alleen in het openbaar zijn ; Israël, waarin niet alles Israël 
is, wat Paulus niet zou schromen ook op de kerk toe te passen, 
zie boven bl. 8 v.). Toch wordt, waar het de eenheid der kerk 
betreft, nergens de gedachte opgewekt als zou die slechts gelden 
voor hare onzichtbare zijde in tegenstelling met hare verschijning 
in de wereld. In Mt. lö^^ spreekt Christus van Zijn kerk, de 
eene, algemeene, maar toch als zichtbaar. De macht der 
duisternis immers zal op haar aanvallen. Die aanval geschiedt 
niet op een onzichtbare wijze, maar door vervolging, door 
dwaalleer. In de eenè, algemeene kerk stelt God sommigen tot 
apostelen, profeten etc. 1 Cor. 12-8. Dit kan toch niet anders 
dan op de zichtbare verschijning zien. Volgens Eph. 4^^ vv. 
moeten allen medewerken aan den opbouw van het lichaam 
van Christus, en is hun doel de eenheid des geloofs, zoodat de 
leden „geen kinderen meer zijn, geslingerd en rondgedreven 
door allen wind der leer, door de bedriegerij der menschen, 
die met arglistigheid ons in de strikken der dwaling drijven". 
Dit verplaatst ons toch niet in de sfeer der onzichtbare kerk. 
Het gebed van Jezus gaat op voor de eenheid der geloovigen, 
opdat de wereld geloove, dat de Vader Hem gezonden heeft. 
Joh. 1721, 23 Cf. 1335. 

Aan de stelling êv a&!A,a xal êv nvevfxa Eph. 4* gaat de ver- 
maning vooraf trjQetv Ti^v évóvTjva vov nveóf^avog èv t0 ovvdéafiq) 
vfjg stQ'^vng, 43 cf. I Cor. 1225. [)g eenheid van het eene lichaam 
moet zoo in den wandel (vs. 1) te voorschijn treden. De ééne 
doop wordt als teeken van eenheid niet vergeten 4^. 

Houden wij dit alles in het oog, dan moeten wij aannemen, 
dat de H. Schrift de ééne, algemeene ecclesia als zichtbaar 
beschouwt en ook als zoodanig haar eenheid wil. 

Nu behooren alle plaatselijke gemeenten tot dat eene lichaam 
van Christus, zijn dus als vanzelf met elkander verbonden en 



DE EENHEID DER KERK. 99 

onnatuurlijk ware het, indien zij deden, alsof er geen band 
ware. De geschiedenis der eerste Christelijke kerk (zie boven 
bl. 87 vv.) heeft getoond, dat men dien band voelde en de 
eenheid in beoefening bracht, al waren er ook verschillen 
tusschen de gemeenten, zooals tusschen de Palestijnsche Christen- 
heid, waarin een sterke judaïstische strooming was, Hnd. 15'-", "'^, 
met vele ijveraars voor de wet 21^0, ja zelfs ingekropen valsche 
broederen Gal. 2% en de heidenchristelijke; tusschen gemeenten, 
waarin het Jood-christelijk of het heidenchristelijk element 
de overhand had, tusschen Corinthiërs die veel praatten, en 
Macedoniërs die veel deden. Hoeveel verschilden niet onderling 
de zeven KI. -Aziatische gemeenten, van welke sommige bloeiden 
en andere in formalisme, zelfgenoegzaamheid ten ondergang 
neigden, of onchristelijke leer en leven in haar midden duldden, 
en toch worden zij beschouwd en behandeld als bij elkaar te 
behooren. Er is verscheidenheid, maar niet minder eenheid, 
besef van algemeene saamhoorigheid zonder dat er een organi- 
satie boven de plaatselijke kerk bestond. Daarvan zijn geen 
sporen te vinden. De band, die hen samenhield, was geestelijk 
en moreel van aard. 



§ 7. De Apostelen en de Kerk. 

Ten slotte spreken wij nog over de beteekenis der apostelen 
voor de kerk, met wie wij dan bedoelen de apostelen in engeren 
zin, de twaalven en Paulusi). Evenals de apostelen in ruimeren 
zin, de profeten, leeraars en evangelisten waren zij niet aan 
één plaats verbonden, maar behoorden zij de geheele kerk toe. 
Dat zij evenals dezen door hun prediking op verschillende 
plaatsen ook voor de eenheid der kerk van groote beteekenis 
waren, ligt voor de hand. Zij vormden een levenden band 
tusschen de verschillende gemeenten, die door hen bezocht 
werden, wat ongetwijfeld de eenheid in inrichting en belijdenis 



') Over de verhouding van de apostelen in engeren en in ruimeren zin, 
cf. Harnack, die Lehre der zwölf Apostel S. 114 ff., K. Holl, Der Kirchen- 
begrifF, S. 930 f. 

Wat de apostelen in ruimeren zin betreft, evenals de profeten en leeraars, 
meenen wij, zooals boven is aangetoond, dat de autonome gemeenten be- 
voegd waren, hetgeen zij predikten, te onderzoeken en desnoods hen te 
weren. Hiermede wordt natuurlijk niet ontkend, dat zij grooten invloed 
konden uitoefenen. Hun woord had echter geen normeerend gezag. 



100 DE APOSTELEN EN DE KERK. 

bevorderde. Bovenal echter hadden de twaalven en Paulus be- 
teekenis als getuigen van Jezus, persoonlijk door Hem uitgezonden 
en met de opdracht der universeele prediking belast, Hnd. 1^, 22^22'^ 
1 Petr. 5\ Zij zijn rechtstreeks door Hem daartoe geroepen. 
Zooals wij bl. 31 er op wezen, staat bovendien de instelling 
van het apostolaat in nauw verband met het Messiaansch be- 
wustzijn van Jezus en Zijn wil, zich een gemeente, een volk te 
vergaderen. De apostelen hebben daarin een bijzondere plaats 
in te nemen. Zij hebben niet slechts het evangelie te prediken, 
maar overeenkomstig de volmacht, hun door Christus ten opzichte 
van de ge heel e kerk gegeven Mt. 16"' v., de gemeente te 
leiden. In de instelling van het apostelambt, was de organisatie 
en waren de latere ambten in beginsel gegeven i). Hun ambt 
was er een voor de geheele kerk. Zij hebben de macht de 
zonden te vergeven of te houden Joh. 20^3. Zij zijn bevestigd 
in hun gezag door teekenen en wonderen, II Cor. 12'2. De 
andere „apostelen" werden uitgezonden door de gemeente en 
kunnen niet met hen gelijk gesteld worden. De profeet, die 
waarlijk met een profetischen geest bezield was, moest met hen 
overeenstemmen 1 Cor. 14^'^. De evangelisten stonden onder 
hen Hnd. 8, of waren hun zendelingen zooals Titus en Timotheüs. 
Door hunne handoplegging werd de H. Geest geschonken, 
Hnd. 8^7, 196. 

Vooral Paulus handhaaft met kracht zijn apostolische roeping 
tegenover allen, die htm trachten tegen te werken en gering- 
schatten. Rechtstreeks is hij door God en Christus geroepen, 
Cf. Rom. V, 1 Cor. \\ II Cor. 2», II Cor. lO^, Gal. P etc. 
„Mandatar der pneumatischen Gesamtgemeinde" te zijn "), komt 
bij hem niet op. 

Krachtens hun apostolisch gezag treden zij somtijds zeer 
streng en bestraffend op Hnd. 8^" vv., spreken zij oordeelen 
uit, zooals Paulus over den bloedschender te Corinthe, dien hij 
den Satan overgeeft eig öXs^qov Trjg oagxóg 1 Cor. 5^ over 
Hymenaeus en Alexander, met wie hij op gelijke wijze handelt 
1 Tim. P^, over Elymas, die op zijn woord met blindheid wordt 
geslagen Hnd. IS^^, of zooals Petrus over Sapphira Hnd. 5*^, 
nadat Ananias op zijn bestraffend woord reeds den geest gegeven 
heeft Hnd. 5^ 

Als het niet anders kan, schroomt Paulus niet naar Corinthe 



') Cf. Aalders t, a. pi. sub voce Ambt. 
2) Harnack, Entstehung S.. 40. 



DE APOSTELEN EN DE KERK. 101 

te komen èv ^ü^dcp 1 Cor. 421. Een andere maal dreigt hij, dat 
hij, weder tot hen komende, ze niet zal sparen ènel doxiiinv 

^r)vétve vov èv èfAol XaXovvvog Xqcövov, Il Cor. 13^ V. 

Zij zijn zich bewust, dat hun woord, hun prediking bindend 
gezag heeft, dat hun evangelie het eenige is, dat voor God 
geldt. Eik ander moet verworpen worden, Gal. 1^ v., 5^ vv., 
II Petr. po. Joh. 20^1, 1 Joh. P-s. Zij weten, dat hun evangelie 
niet maar een bloot menschenwoord is, maar inderdaad Gods 
woord, 1 Thess. 2^K 

Zij stellen de huisorde vast, 1 Tim. 3^^. Zij nemen het 
initiatief tot de instelling van het ambt der zeven en bevestigen 
hen in hun ambt Hnd. 6^ ^. Zij organiseeren de gemeenten door 
de verkiezing van ouderlingen Hnd. W^ cf. Tit. H. 

Zij kunnen bevelen (nsgl oö èXcWeze èwoXdg Co\. 4'*', noXXrjv 
èv Xgiavcf) jtaggriotav ëxov èmtüacieiv ooi tró üvfjuov, Philem. 8, ytal 
ovuog èv Tafg ènnXv^otaig ndoaig öia-cdodoi.im 1 Cor. 7^'^, cf. 1 Cor. 1 1 ^*). 

Zij vorderen gehoorzaamheid, II Cor. 2", lO^, II Thess. 3^*. 
Zij zijn zich ten volle van hunne beteekenis bewust, Phil. V\ 
II Petr. P3-13. 

Zoo nemen zij als apostelen van Christus een geheel eenige 
plaats in de kerk in. Overal staan zij boven de gemeenten, door 
woord en geschrift leiding gevend. Zij vormen een geheel 
bijzondere autoriteit. 

Op welke wijze zoeken zij nu de gemeenten in het rechte 
spoor te houden? Treden zij tegenover haar op met een soort 
hoogere, kerkelijke autoriteit? In geen geval. Ongetwijfeld 
dreigen zij soms straf, spreken zij vonnis, hoewel alleen in zeer 
zeldzame gevallen. Doch dan is dit een persoonlijk ingrijpen, 
waartoe zij zich gemachtigd gevoelen als Christus' apostelen 
en in den naam van Christus 1 Cor. 5* v., onder bijzondere 
inwerking des Geestes Hnd. 5 en 13, maar niet als dragers van 
het een of ander kerkelijk gezag. De gemeente zag achter 
hen niet de Kerk, maar Christus. Daarom schept hun optreden 
geen precedent voor de toekomst. En verder, waar zij hun 
getuigenis, hun prediking als van bindend gezag brengen, is dit 
toch bedoeld in den zin van binden en ontbinden, geoorloofd 
of ongeoorloofd verklaren, het sluiten of openen van het 
koninkrijk der hemelen met den sleutel der Schriften i) en van 
hun apostolisch woord. 



') Cf. Mt. 16'9 met 23'3, Luc. 1152,2432, 45. ^ie o.a. Strack ö Billerbeck 
a. a. O. S. 737, 739 en Kattenbusch, der Spruch über Petrus S. 120 f. 



102 DE APOSTELEN EN DE KERK. 

Daarom zoeken zij de gemeenten in het rechte spoor te 
houden door ze te overtuigen, niet door te dwingen ')• Door 
o.a. het voorbeeld van andere gemeenten voor te houden, 
1 Cor. IV\ door zich te beroepen op het algemeen gebruik, 
de solidariteit van al de gemeenten. Hoewel het dragen van 
den sluier door de vrouw voor Paulus volstrekt geen onver- 
schillige zaak is, wil hij niet twisten, niet dreigen, geheel anders 
dan tegenwoordig, nu de geschillen bij meerderheid van stemmen 
worden uitgemaakt en de minderheid gedwongen is zich daarbij 
neer te leggen. Wil men niet luisteren, welnu dan kan Paulus 
er verder niets aan doen. Et dé zig öoxet cpiXóveixog slvat i^fjietg 
TOiaétiiv ovv/j'd'ecav o-öx 'é%ofiBV, oi)öè al èHxXrjaiat tov'd'eov 1 Cor. 11 ^^. 
Zij moeten het dan verder zelf weten. 

Heerschen wil Paulus niet. Het schijnt, dat sommigen te 
Corinthe hem dit ten laste legden, maar hij werpt die gedachte 
ver van zich, oi)'/, o%i icvQievof.tei> 'bfiStv tijg nCaveoig üXXd avvegyoL 
èoj^iev vïjg xagag 'ö.u&v II Cor. 1^*. Dit zegt hij na het strenge 
woord van vs. 23, waaruit dus blijkt, dat ook de strengste 
bestraffing door zijn woord niet als heerschen bedoeld is. Over 
het geloof mag hij, zoo gevoelt hij het, niet x'ógiog zijn,., hij wil 
alleen owegyóg van hun blijdschap zijn en hun welzijn bevorderen. 
Daarom klinkt het: o-b %a%' êmuirrjv Xéya II Cor. 8^. 

Steeds neemt hij zijn toevlucht tot vermaning, waarbij hij 
dan deze, dan die snaar tracht te raken Rom. 14^^ v., II Cor. 
118,28^ 1213^ 1 Thess. 27, Il Cor. 8". Hij kan in sommige gevallen 
bevelen, maar maakt van zijn autoriteit geen gebruik Philem. 8. 
Zijn brief aan de Galatiërs is één machtige poging om dezen 
in het geweten te treffen en zoo tot inkeer te brengen. Recht 
te zoeken bij menschen, bij een vergadering van apostelen of 
gemeentevertegenwoordigers, of zichzelf recht te verschaffen, 
het komt niet bij hem>op. 

Petrus zoekt evenmiri heerschappij uit te oefenen. Wanneer 
sommigen te Jeruzalem hem ter verantwoording roepen, staat 
hij hun zachtmoedig te woord Hnd. 11 ^ vv. Hij noemt zich 
avvjtQEo^'óveQogy en waarschuwt de andere ouderlingen voor het 
xavttHVQL&óstv I Petr. 51 vv. Om den toestand in een Kl.-Aziatische 
gemeente in orde te brengen, wil Johannes overkomen om 
mondeling de gemeente te waarschuwen, niet te bevelen, en 



') Cf. Sillevis Smitt t. a. pi. bl. 48 : „Nooit treedt echter de apostolische 
macht op als een autocratische tirannie, die over de gemeente wordt uit- 
geoefend". 



DE APOSTELEN EN DE KERK. 103 

haar te bewaren voor de heerschzucht van Diotrephes III Joh., 
door wien hij zelf belasterd wordt. De apostelen waren geen 
kerkvorsten, „mussten sich vielfach verachten lassen und redeten 
vergeblich und ertrugen das Widersprechen der Sünder nicht 
nur unter Juden und Heiden, sondern auch in der Kirche selbst. 
Siesind nie Kirchenfürsten geworden, die durch ausseren Glanz 
und Ansehen die Gemeinde sich unterwürfig machten und für 
ihr Wort überall willigen Gehorsam fanden" ^). 

Zij namen een bijzondere plaats in, waren als ambassadeurs 
van Christus met gezag bekleed, maar voelden zich dienaren. 
Niet met uiterlijken dwang, maar met zedelijke middelen, door 
beroep op 't geweten, zochten zij hun gezag te handhaven 
zooals ook Jezus vóór hen gedaan had en zooals nog steeds 
de H. Schrift zich handhaaft, overeenkomstig het profetische 
woord: „niet door kracht noch door geweld, maar door Mijnen 
Geest zal het geschieden" Zach. A^. 

Dienaren gevoelden zij zich, die zich ook niet voor onmisbaar 
aanzagen. Wel waren zij zich bewust bij de stichting der 
christelijke kerk een eigen functie te hebben, die niet op anderen 
kon overgaan, maar dit maakte hen niet hoogmoedig, doch 
dreef hen ertoe, daar zij niet altijd konden blijven, de gemeenten 
tot zulk een peil op te voeren, dat zij op eigen beenen konden 
staan. Zij moesten en wilden zichzelf overbodig maken. Vandaar 
die aansporingen van Paulus aan de gemeenten om zelf tucht 
te oefenen, niet te wachten tot hij zelf op de eene of andere 
wijze ingreep, b.v. 1 Cor. 5. Daarom geeft Paulus aan Timotheüs 
voorschriften, opdat deze niet verlegen zou staan als hij ver- 
toefde te komen 1 Tim. 3^^ Daarom schreef Petrus, opdat de 
gemeenten na zijn verscheiden voldoende vast zouden staan, 
II Petr. 11'' en '^, Nergens wordt door Paulus of de andere 
apostelen gezegd, dat de gemeenten niets belangrijks buiten 
hunne voorkennis mochten doen. Zij moesten opwassen in geloof 
en kennis, opdat zij niet langer zouden zijn vijmoi ycXvèavi^ófxevoi 

aal nsQKpBQÓfievoi navvl dvéfxq) vfjg dióaaxaliag Eph. 4^*. Dat was 

noodzakelijk reeds tijdens het leven der apostelen. De gemeenten 
waren immers meestentijds aan zichzelf overgelaten en zonder 
apostolisch toezicht, cf. Hnd. 20^^ Dan moesten zij zelf kunnen 
oordeelen, zelfstandig kunnen optreden. Het is te verstaan, dat 



') Schlatter, Erlauterungen, op III Joh. Vergel. ook Weizsacker, Das 
apostolische Zeitalter der christlichen Kirche Tüb. u. Leipzig 3^ Aufl. 1902, 
S. 590, die echter te ver gaat door het apostolaat als ambt te ontkennen S. 584 f. 



104 DE APOSTELEN EN DE KERK. 

zij, ZOO Opgevoed, nog een lange reeks van jaren geheel 
autonoom zijn, eigen verantwoordelijkheid gevoelen, alles zelf 
beredderen en, wanneer er later synoden in de een of andere 
provincie gehouden worden, deze niet anders dan een adviseerend 
karakter dragen. Eerst na een paar eeuwen komen er synoden 
op met dwingende macht. 

Zoo nemen de apostelen als gezanten van Christus, als 
Zijne gevolmachtigden en niet van de Kerk, een geheel 
eenige plaats in de kerk in. Zij staan boven de plaatselijke 
gemeenten, ja zelfs boven de geheele kerk^), die zij in zekeren 
zin gesticht hebben en aan wie zij het hun toevertrouwde 
Evangelie geschonken hebben, vermoedelijk reeds tijdens hun 
leven samengevat in een, wat de hoofdzaken betreft, bepaalde 
belijdenis (zie boven bl. 90 vv.), en voor welke zij verschillende 
ambten instelden. Zij traden regelend op, zooals wij niet anders 
kunnen verwachten van hen als gezanten immers van Christus, 
die niet slechts Profeet is maar ook Koning en in Zijn Koninkrijk, 
Zijn kerk hier op aarde, orde wil hebben (zie boven bl. 31). 
Zij vormden in dit opzicht een schakel tusschen Christus en 
de gemeenten, aan welke zij nog geruimen tijd na haar stichting 
door woord en brief zooveel mogelijk leiding bleven geven. 
Na hun grondleggenden arbeid blijven zij de gemeenten ver- 
manen bij hun leer te volharden, oefenen zij zooveel doenlijk 
toezicht uit, wat echter niet uitsluitend door hen geschiedt, maar 
ook door anderen (apostelen in ruimeren zin, profeten en leeraars, 
denk b.v. aan Barnabas, Jacobus, Judas, ApoUos, den schrijver 
van den brief aan de Hebreen, evangelisten als Lucas, Marcus, 
Timotheus, Titus), hetzij zelfstandig of als hun helpers. Hiertoe 
was het apostolaat (in engeren zin), niet beslist noodig. In 
geen geval zal men de apostelen derhalve kunnen beschouwen 
als mandatarissen, vejtegenwoordigers, of wat ook van een 
algemeene organisatie, ook geen pneumatische. Straks sterven 
zij. Opvolgers hebben zij niet, konden die als getuigen van 
Jezus niet hebben ^). Wat ook in hun plaats had kunnen komen, 

') Eenerzijds behooren zij natuurlijk tot de gemeente, als leden van 
het lichaam van Christus, maar door hun bijzondere verhouding tot Christus, 
staan zij weer aan Zijne zijde en tegenover de gemeente, cf. Mt. 192^. 

2) Indien er opvolgers van de apostelen geweest waren zooals de R.K. 
kerk leert, dan had Petrus niet behoeven te schrijven als hij deed II Petr. 1 '3, is 

of ook Paulus Phil. P*. Zij konden gerust zijn. Ch. Hodge, Discussions 
in Church Polity, New York 1878, p. 124 zegt over de apostelen en pro- 
feten, wat in elk geval voor de apostelen juist is: „This conclusion as to 



DE APOSTELEN EN DE KERK. 105 

steeds zou dit in wezen iets anders geweest zijn dan het 
apostolaat. Christus zelf heeft echter noch rechtstreeks noch 
door het intermediair der apostelen zoo iets ingesteld. Komt 
er dus iets voor in de plaats, dan komt dit op uit de Kerk en 
staat er niet boven, is iets dat niet anders dan met feilbaar 
gezag bekleed kan zijn. 

Hebben de apostelen dan niets nagelaten in hun plaats? 
Ongetwijfeld n.1. hun woord, vastgelegd in brief en evangelie 
en profetie, ook van anderen maar die voortbouwden op den 
apostolischen grondslag, Hebr. 2^, Judas vs. 3 en 17, en een 
belijdenis, wellicht nog vloeiend maar toch in haar hoofdzaken 
bepaald. Dat is het, wat voor hen in de plaats kwam. Datgene 
derhalve, wat zij zelf aan de gemeenten ter bewaring hebben 
toebetrouwd. Daarvoor moesten de plaatselijke gemeenten 
voortaan waken even goed als vroeger, alleen ontbrak nu het 
vermanend of bemoedigend woord van den levenden apostel. 
Zij bleven echter bevolen ■v0 %vQiq>. 

Vatten wij in het kort samen, wat het N. T. ons leert over 
de verhouding van de plaatselijke tot de algemeeee kerk, dan 
vinden wij, afgedacht van de Palestijnsche kerk die een eigen 
karakter vertoont, 

1) een plaatselijke, georganiseerde, autonome, verantwoorde- 
lijke gemeente, in staat geacht om toezicht te houden op leer 
en leven zonder eenige beperking en daartoe van Godswege 
verplicht, desnoods tegenover de apostelen, al is dit haast een 
ondenkbaar geval Gal, P, 2^1 vv., zonder eenig gezaghebbend 
of vertegenwoordigend lichaam boven zich, waarop ook nérgens 
gezinspeeld wordt, terwijl het z.g. apostelconvent geen precedent 
kan zijn voor latere synoden; 

the temporary nature of these offices is conflrmed: 1. By the consideration 
that there is no command to continue them. 2. That there is no specifica tien 
of the quahflcations to be required in those who sought them 3. That 
there is no record of their continuation. They disappeared from the stage 
of history as completely as the prophets, judges, and high priests of the 
Old Testament economy". 

Sillevis Smitt t. a. pi. bl. 48 v. ; „Daarmede hangt dan ook saam, dat 
met de stichting der Kerk het apostolaat zijn taak heeft volbracht. Vóór 
den Pinksterdag moet de opengevallen plaats worden aangevuld, maar na 
den dood van Jacobus denkt niemand aan de verkiezing van een anderen 
apostel". Cf. ook bl. 133 en bl. 47 noot met citaat Voetius: „ministerium 
et munus apostolicum rwv dcódetta, et Pauli supernumerarii est singulare et 
solitarlum, est aTtagd^azov" . 



106 DE APOSTELEN EN DE KERK. 

2) een algemeene kerk, het lichaam van Christus, waartoe 
allen door het geloof behooren en als geloovigen vanzelf be- 
hooren en waarin allen van Christuswege één zijn. Deze eenheid 
mag niet alleen als een ideëele opgevat worden, maar moet ook 
zichtbaar worden voor het oog der wereld Joh 17^^ In die 
eenheid is plaats voor groote verscheidenheid. 

3) Deze plaatselijke gemeenten hebben één Evangelie, in 
hoofdzaak één belijdenis, in welke, naast andere dingen als 
oefening van barmhartigheid, gastvrijheid etc, uitwendig de 
band der eenheid aan het licht treedt, Aan deze plaatselijke 
gemeenten is de handhaving dezer belijdenis toevertrouwd. 
Gedurende het apostolisch tijdvak steunde haar daarin en ver- 
maande haar daartoe vooral het apostolaat, dat zooveel mogelijk 
toezicht uitoefende op de gemeenten. 

4) Het gezag der apostelen, als vertegenwoordigers van 
Christus boven de gemeenten staande, was voor deze nor- 
meerend, van moreel bindenden aard, en, hoewel het soms 
krachtens volmacht van Christus straffend optrad, zocht het 
zich doorgaans door vermaning, bestraffing en dergelijke te 
handhaven. Het was tijdelijk van aard en kon, toen het wegviel, 
niet door een gelijksoortig gezag vervangen worden. 

Wenscht men een schriftuurlijke organisatie der kerk, dan 
zal men geen enkel dezer momenten ten bate van de andere 
mogen verwaarloozen en geen macht in de kerk mogen inbrengen, 
waardoor het een of het ander gegeven geëlimineerd wordt. 



HOOFDSTUK II. 



De Verhouding van de Plaatselijke tot 

de Algemeene Kerk na het apostolisch 

tijdvak tot het Nicaenum. 



§ 1. In Palestina. 

Wanneer wij de litteratuur van de christelijke kerk vóór het 
Nicaenum nagaan, dringt zich eveneens de conclusie aan ons 
op, dat met uitzondering van een paar provincies van het Ro- 
meinsche rijk, n.1. Palestina en Egypte, in welk laatste land in 
den beginne zeer waarschijnlijk ook een andere ontwikkeling 
der kerkelijke organisatie plaats had, de plaatselijke gemeente 
ten minste tot in het begin der derde eeuw volkomen zelfstandig 
was, zonder eenige autoriteit van buiten boven zich. 

Wat Palestina betreft, hebben wij in het vorige hoofdstuk 
§§ 3 en 4 gezien, dat de gemeente te Jeruzalem daar een alles- 
beheerschende plaats innam reeds gedurende het apostolisch 
tijdvak, en Jacobus, de broeder des Heeren, het hoofd werd van 
de Palestijnsche Christenheid. Jeruzalem is de hoofdgemeente, 
de andere plaatsen meer bijgemeenten, samen vormen zij de 
ééne Palestijnsche kerk. En zoo is het vermoedelijk gebleven 
tot den tijd van den opstand onder Hadrianus. Onder die om- 
standigheden kan men beter begrijpen, wat van de öeanóawoc, 
de kleinzonen van Judas, n.1. Zoker en Jacob i) gezegd wordt: 

to'bg öè dnoXvd'évvaq fiyridaö'&ai %&v è'K'aXrjai&v, cog d,v öi) iidQ-vvQag 
ófxov %al dnö yévovg övvag tov kvqCov (EuS. h. e. III 20, 6), en : 
sQxovvai oëv ^al ngoriyovwaï naorjg èxxXr) o iag (Eus. h. e. III 
32, 6). Dergelijke uitdrukkingen zouden bezwaarlijk gebezigd 
kunnen worden van de gezamenlijke autonome gemeenten in 
een andere provincie. Wie in Palestina echter een belangrijke 
plaats innam, zooals deze verwanten van Jezus, al zullen zij 



') Eusebius vermeldt de namen niet. Hegesippus noemt ze echter wel. 
Zij komen voor in de Fragmenten uit Philippus van Side (zie C. de Boor, Texte 
und Untersuchungen V 2, S. 169). 



108 IN PALESTINA. 

waarschijnlijk geen bepaald ambt bekleed hebben, kon als voor- 
ganger van de geheele kerk, van al de gemeenten aangeduid 
worden, daar deze alle een eenheid vormden. 

Jeruzalem stond dus aan het hoofd der Palestijnsche Christen- 
heid, en de hoofdleider in die gemeente was het tevens van 
geheel Palestina. Zooals wij zagen, was dat, vermoedelijk nadat 
de apostelen hun werkzaamheden niet meer tot de hoofdstad 
en Palestina beperkten, Jacobus, de broeder des Heeren. Wel 
droeg hij den naam niet van ^bisschop" in den lateren zin 
des woords, maar te verwonderen is het niet, dat de volgende 
eeuw hem zoo beschouwde^), en een kern van waarheid was 
er wel in deze Palestijnsche traditie, n.1. deze, dat de grondslag 
voor het monarchisch episcopaat te Jeruzalem werd gelegd, een 
episcopaat echter, dat zich uitstrekte over een geheele provincie. 
Jacobus, die voor zoover wij kunnen nagaan, in de hoofdstad 
zijn vaste woonplaats had, is toch niet gelijk te stellen met een 
der andere ouderlingen van die gemeente, welke Hnd. 11 2'>, 15^^ 
vermeld worden. Hij was een broeder des Heeren, wat in de 
oogen der gemeente veel beteekende, zooals uitkwam bij de 
verkiezing van Symeon, zijn opvolger ; hem was een afzonderlijke 
verschijning des Heilands te beurt gevallen, l Cor. 15'^, op het 
z.g. apostelconvent is zijn woord van het grootste gewicht en 



') Cf. Euseb. h. e. II 1, 2. 3: rovtov ó») oïv avzov 'Idy.co^ov, ov aai 
öixaiov èmxXriv ot naXai di' dgsTi^g èxaXovv JiQotsQrjfiaza, tiqwxov iötoqovoiv 
rijg BV 'lEQOooXvfioig èHKh]oiag rov rfjg BmaHOTifjg èyxsiQio&ilvai, 'ÜqóvoV KX^fiijg 
èv é'azcp tcüv ' YjiotvtzcÓoecov YQacpwv óöe Jiagiortjoiv' 

»néxQov yÓLQ q?ïiotv aal 'Idxoi^ov aal 'Icodvvt]V fisra rfjv dvdlrjyjiv rov 
y>awTfJQog, djg av aai vno tov ocorfJQog jigozsrifirif^évovg, fj,rj èjtiöiadCso&at. 
»dó^rjg, dXXd 'Idaw^ov rov ölaaiov èizioaoTtov zóiv'IsQoaolvficov'êXsod'ai.« II 23, 1: 
sjii 'Idaco^ov rov rov avQiov rQSTiovzai ddsXcpóv, (p sigèg rcóv aTioozóXoiv órfjg 
èmaaoTifjg zfjg èv ^ÏEQoaoXvfioig èyaexBiQioro ■&QÓvog. Hegesippus bij Euseb. h. e. 
II 23, 4 : diadé^szai ztjv èaaXrjoiav jusrd zcöv aTzoazóXcov ó döelipog zov avgióv 
'Idaoi^og azl. Ten tijde van Eusebius laten zijn opvolgers nog zijn troon zien, 
h. e. VII 19. In de Pseudoclem. Recogn. I 43 wordt dan verder verhaald, daï 
hij door Christus zelf tot bisschop over de gemeente te Jeruzalem werd 
aangesteld, I 68 is hij het hoofd der bisschoppen, I 72 zendt hij Petrus 
naar Caesarea, III 74 moet hem door de anderen verslag worden uitgebracht 
van hun doen en leeren, I 73 wordt hij aartsbisschop genoemd; in IV 35 
is het voor een leeraar vereischt een testimonium van Jacobus te hebben 
om te kunnen optreden. In den brief van Ps. Clemens aan Jacobus heet 
deze bisschop der bisschoppen, die regeert over Jeruzalem, de heilige kerk 
der Hebreen en de kerken overal. — In de Apost. Const. VI 12 wordt 
hij ook genoemd Jacobus, de bisschop. 



IN PALESTINA. 109 

brengt het de beslissing, door Paulus wordt hij genoemd naast, 
ja voor Petrus en Johannes, Gal. 2». Deze Jacobus schrijft verder 
een brief aan de twaalf stammen, die in de verstrooiing zijn. 
Judas maakt zich aan zijn lezers bekend als broeder van Jacobus, 
Jud. VS. 1. Dezen met een dier ongenoemde ouderlingen op één 
lijn te plaatsen, is toch niet mogelijk. Resideerende tejeruzalem 
neemt hij een geheel eenige plaats in als hoofd van dePalestijn- 
sche Christenheid ^). 

Na zijn dood^) wordt hij opgevolgd door Symeon, den 
zoon van Clopas. Hegesippus (bij Eus. h. e. IV 22, 4) deelt mede, 
dat allen hem op den voorgrond stelden öwa üveiptöv %ov xvqlov. 
Dit laatste werd dus van groote beteekenis geacht. Het is dui- 
delijk, dat de verwanten des Heeren in hooge achting stonden, 
maar tegelijk, dat het ambtdoorjacobus vervuld, zeer hoog werd 
aangeslagen. Daarvoor werd iemand gekozen, die reeds bijzonder 
geëerd was. Dan kan men echter moeilijk denken aan het pres- 
byteraat, dat door zoo velen bekleed werd. 

Dat alles wijst erop, dat Jacobus en Symeon een ambt ver- 
vuld hebben, dat ver daarboven uitging en doet denken aan het 
monarchisch episcopaat, zich uitstrekkende niet over een enkele 
gemeente, maar over Palestina. Èn de beteekenis derjeruza- 
lemsche gemeente èn het feit, dat de leider dier gemeente tevens 
tot de verwanten des Heeren behoorde, spraken hiervoor. Indien 
Jacob en Zoker reeds zulk een groote plaats innamen, hoeveel 
te meer dezen, die te Jeruzalem het hoogste ambt bekleedden. 
Vergeten wij daarbij niet, dat de christenen hier vroeger Joden 
geweest waren en voor hen in aansluiting aan het O. T. zulk 
een eenheid nog veel meer voor de hand lag. Ingevolge de 
historische continuïteit gevoelde de Palestijnsche kerk, zooals 
reeds op bl. 47 v. werd opgemerkt, zich als een volksgeheel. 
Het besef eener nationale eenheid, culmineerend in het eenhoofdig 
gezag, was een factor van beteekenis om aan iemand als Jacobus 
en daarna Symeon, Davididen nog wel, zulk een buitengewone 
plaats te verzekeren. 

Na Symeon, die onder Trajanus ter dood gebracht werd ^), 
worden in de bisschopslijst van Eusebius (h. e. IV5) nog 13 



') Cf. Zahn. Forschungen VI S. 295 ff., 353. 

2) Door Zahn, Forsch. VI S. 19 gesteld in 66, door de meesten 
in 62. 

3) Volgens Eusebius in zijn Kroniek (ed. Schoene II S. 162 f.) in het 
10e jaar van Trajanus, dus a» 107 (bij R. Knopf a. a. O. S. 22). 



110 IN PALESTINA. 

Jood-christelijke bisschoppen vermeld. Daar dit een aanzienlijk 
getal is tot omstreeks het jaar 135, neemt Zahn aan, dat er onder 
No. 4—15 ook een enkele bisschop van Caesarea is opgenomen ^). 
R. Knopf meent echter, „dass jene Liste ausschliesslich oder 
doch vorwiegend Namen aus der Dynastie Jesuerhaltenhabe" 2). 
Waarom worden dan echter Zoker en Jacob niet vermeld? 
Schlatter acht in deze lijst van bisschoppen een aantal ver- 
dienstelijke leeraars opgenomen ^). Zekerheid in deze zal er wel 
niet te verkrijgen zijn. De Jood-christelijke traditie, die 
Eusebius weergeeft, veronderstelt door haar bisschopslijst, dat 
er steeds een opvolging van monarchische bisschoppen te Jeru- 
zalem was. Na den opstand onder Hadrianus komt er in elk 
geval een groote verandering in de Palestijnsche christenheid. 
Op de ruïnen van Jeruzalem verrijst Aelia Capitolina, dat geen 
Jood mag betreden en alleen die christenen, welke hun Judaïsme 
opgeven. Te Jeruzalem wordt nu een heidenchristelijke gemeente 
gesticht met een zekeren Marcus, van heidenchristelijke afkomst, 
tot bisschop. De christenen uit de Joden, die hun Judaïsme 
niet willen opgeven, worden voortaan hoofdzakelijk in het 
Overjordaansche gevonden *), waar er reeds velen na 70 ge- 
bleven waren, terwijl aan deze zijde de gemeenten over 't alge- 
meen door christenen uit de heidenen gevormd worden. De 
eerstgenoemden raken langzamerhand hoe langer hoe meer van 
de groote christenheid vervreemd en dragen een sectarisch 
karakter. Invloed op de organisatie der overige gemeenten oefenen 
zij niet. 

De gemeente te Aelia was in het eerst zeker niet groot, 
langzamerhand klimt zij in beteekenis, doch nimmer wordt zij, 
wat de moedergemeente van Jeruzalem geweest was. Naast 
haar komen in het West-Jordaanland verscheidene plaatsen 
voor, waar bisschoppen aan het hoofd der gemeente staan, 
welke voornamelijk uit de Grieksche bevolking voortkomen ^). 
De ontwikkeling van de organisatie der West-Palestijnsche 
christenheid volgt in hoofdzaak denzelfden gang als elders. 

•) Zahn, Forsch. VI S. 300 f. Evenzoo oordeelt Hilgenfeld, Die Ver- 
fassung der christlichen Urgemeinde in Palestina in Z. f. w. Th. 1890 S. 113 f. 

2) R. Knopf, a. a. O. S. 28. Harnack, Mission und Ausbreitung ^ 
Leipzig 1915 II S. 96 meent, dat het presbyters of verwanten van Jezus waren. 

^) A. Schlatter, Die Kirche Jerusalems vom Jahre 70 — 130, Gütersloh 
1898, S. 24, 31 ff. 

'*) Cf. Epiphanius, Panarion haer. 29', ^ en Euseb. h. e. III 5. 

^) Men zie hierover nader Harnack, Mission und Ausbreitung ^ H 103 ff. 



IN EGYPTE. 111 

§ 2; In Egypte. 

Omtrent den toestand der kerkelijke organisatie in Egypte 
gedurende de eerste twee eeuwen, bestaat veel onzekerheid ^). 
Uit een enkel bericht blijkt, dat ten tijde van Demetrius, die 
van 188/9-231 of 190-232 bisschop der gemeente te Alexandrië 
was, deze de eenige bisschop was in geheel Egypte. Hij stelde 
er vervolgens drie aan en zijn opvolger Heraclas (233-248) nog 
twintig 2), Voor en nog ten tijde van Demetrius stonden alle 
gemeenten behalve die der hoofdstad onder leiding van pres- 
byters en ook van leeraars^). De groote vraag is: stonden al 
die gemeenten tegenover Alexandrië in een betrekking van 
afhankelijkheid en was haar bisschop, indien zij ten minste 
vroeger bisschoppen had, tegelijk hoofd van de andere gemeenten ? 
In dit geval zou er wellicht sprake kunnen zijn van een kerkelijke 
organisatie zooals in de eerste eeuw in Palestina. Dit is de 
opvatting van RitschP'), die meent dat in Egypte alle gemeenten 
in een filiaalverhouding stonden tot die der hoofdstad en dat 
hier geruimen tijd een jood-christelijk episcopaat bestaan 
heeft, totdat dit na langen strijd door Alexander vervangen 
werd door een heidenchristelijk. Onmogelijk is dit niet, vooral 
als men in aanmerking neemt den nauwen band tusschen 
Palestina en Egypte met zijn buitengewoon talrijke Joden- 
bevolking. Het ligt voor de hand, dat al zeer spoedig na het 
ontstaan van het Christendom onder haar werd gewerkt. Apollos, 
de medearbeider van Paulus, was uit Alexandrië geboortig. 
En wanneer het Christendom in den eersten tijd zijn aanhangers 
uit dit deel der bevolking heeft gerecruteerd, is het zeer goed 
denkbaar, dat de Jeruzalemsch-Palestijnsche organisatie een 
voorbeeld werd voor de Alexandrijnsch-Egyplische, met één 
bisschop aan het hoofd der gansche provincie. Indien eenige 
historische waarde aan genoemd bericht mag worden toegekend, 
dan moet in ieder geval Demetrius een zeker gezag over andere 



') Harnack, die Lehre der zwölf Apostel S. 163 noemt Egypte „eine 
Provinz, deren alteste Geschichte für uns ein Vacuüm ist". 

2) Eutychii Patriarchae Alexandrini Annales interpr. Pocockio Oxon. 
1658 I p. 331 bij A. Ritschl , Die Entstehung der alt-katholischen Kirche 
2e Aufl. Bonn 1857 S. 428 f. Eutychius voert o.a. de patriarchen (bisschoppen) 
op tot Marcus. Zie ook Hieronymus, Ep. ad Evangelium (in S. Eusebii 
Hieronymi Opera Ree. J. Hilberg, Vindobonae 1918, Sect. I Pars III p. 310). 

3) Cf. Euseb. h. e. VII. 2i^v. 

4) A. Ritschl, a. a. O. S. 426 ff. 



112 IN EGYPTE. 

gemeenten uitgeoefend hebben, anders ZOU hij in drie gemeenten, 
en na hem Heraclasi) in een twintigtal, geen bisschoppen hebben 
iiunnen aanstellen. Egypte zou dan evenals Palestina, in den 
eersten tijd wat de zelfstandigheid der gemeenten betreft, een 
ander beeld vertoonen dan de verdere Romeinsche wereld, b,v. 
KI. Azië. Ook in Egypte, waar het Jood-christelijke element 
zijn stempel kon zetten op de organisatie, ziet men dan weer 
evenals in Palestina een eenheid ontstaan, welke aansluit aan 
de Joodsche nationale gedachte, waaraan de eenhoofdige regeering 
inhaerent is. 

Harnack2),die aan de Alexandrijnsche bisschopslijst beginnen- 
de met den apostelleerling Marcus, alle historiciteit ontzegt, neemt 
toch aan, dat de christelijke gemeenten in Egypte met inbegrip 
van Thebais en Libye, terwijl zij door presbyters en leeraars 
bestuurd werden, onder het oppertoezicht van die te Alexandrië 
stonden, en dat, toen hier het episcopaat werd ingesteld, hetzij 
kort voor of misschien eerst met Demetrius, daarop al de rechten 
overgingen, die de Alexandrijnsche gemeente te voren had uit- 
geoefend. Ook hij stelt dus de andere gemeenten in een af- 
hankelijke verhouding tot die der hoofdstad ^). 



') Van dezen Heraclas wordt ook gemeld, dat hij Ammonius, bisschop 
van Thmuis afzette, zie Harnack, Mission und Ausbreitung^ II S. 168. 

2) A. a. O. II S. 164. 

^) In een artikel Athanasiana, Expository Times October 1924 (vol. 
XXXVI No. 1) pp. 8 fF. bespreekt A. Deissmann de verschillende papyri, 
gevonden door Mr H. Idris Bell, die er een boek over geschreven heeJFt; 
}ews and Christians irr Egypt, o.a. den brief van Claudius aan de Alexan- 
drijnen uit het jaar 4l. Deissmann zegt daarover p. 9: „We find Claudius, 
the successor of Caligula, issuing a warning of the gravest kind against an 
influx of Syrian Jews into the city. Clearly, therefore, the obstacles to a 
christian mission in Egypt were of a most serious nature". Dit zou, volgens 
D., de reden kunnen zijn, waarom Paul'us niet in Egypte heeft gewerkt, 
wat anders bevreemdend is. — Wijl de Joden uit Egypte toch" wel op de 
hooge feesten Jeruzalem zullen bezocht hebben, kon langs dien weg het 
evangelie toch in Egypte komen, maar zal de kerk daar een Joodscb- 
christelijk stempel hebben gedragen. De Paulinische invloeden bleven er 
buiten, wat mede tot verklaring kan dienen van de organisatie in Egypte. 



IN DE OVERIGE ROMEINSCHE WERELD. 113 

§ 3. In de overige Romeinsche wereld. 
De zelfstandigheid der plaatselijke kerk. 

Afgezien van deze beide provincies, Palestina met zijn 
jood-cliristelijke organisatie, geworteld in de joodsche volks- 
idee, en Egypte dat vermoedelijk zich die organisatie tot voor- 
beeld nam. kunnen wij zeggen, dat de plaatselijke gemeenten 
overal autonoom waren. Of zij klein waren dan wel groot, deed 
in den beginne niets ter zake. De kleine Philadelphische ge- 
meente is niet minder dan de groote Ephezische. Vele gemeenten 
hadden het monarchisch episcopaat zooals in Klein- Azië, andere 
een collegiaal-presbyteriale bestuurs-inrichting zooals in Ma- 
cedonië en Rome, waar het monarchisch episcopaat later zijn 
intrede deed. Geruimen tijd stond er geen bindende macht 
boven den bisschop, cf. § 4. De gemeente met presbyteriale 
inrichting was echter niet minder zelfstandig. Juist de zelfstandig- 
heid der plaatselijke gemeente maakte het mogelijk, dat de 
organisatie onderling veel verschilde. Bisschoppen over een 
kring van gemeenten ^), of gemeenten die een zeker gezag over 
andere gemeenten zouden hebben uitgeoefend, zijn in den eersten 
tijd moeilijk aan te wijzen. Men heeft daarvoor wel Ignatius van 
Antiochië aangevoerd, die zich meermalen naar het schijnt, als 
bisschop van Syrië aanduidt {vöv ènioxonov IvgCag Rom. 2^, cf. 
het tfjs èv 2vQ(q èxxXiiaiag Rom. 9^, Eph. 212, Magn. 14, Trall. 13i). 
Maar in de eerste plaats duidt hij ook zijne gemeente meer 
dan eens aan met n) èxxXrjoia.i) èv'Avvioxeiq,vfjgIvQiag{PhilSL(lAO^, 
Smyrn. IP, Polyc. 7). Dat wij uit deze verwisseling van 
iJ èK7cX7]öCa i) èv 'AvzioxeCg, -vfjg UvQkig met ?5 èv HvQlq. èx'icXrjaCa 

mogen concludeeren, dat Ignatius behalve over Antiochië ook 



') Gevallen, waarin twee gemeenten onder één bisschop stonden, kwamen 
later wel een enkele maal voor. Zoo stonden Legio en Asturica onder één 
bisschop, Cypr. ep. 67', volgens sommigen ook gedurende eenigen tijd 
Lugdunum en Vienna, cf. Eus. h. e. V. 1 ' v,, doch dit is niet zeker, cf. 
Harnack, Mission und Ausbr. ^ I S. 437 f. De Acta Sanctorum der Bollan- 
disten weten een zekeren Dionysius als bisschop van Vienna te noemen 
uit het jaar 190, zie K. J. Neumann, Der römische Staat und die allgemeine 
Kirche bis auf Diocletian I,- Leipzig 1890, S. 287, cf. S. 327. Cf. ook 
K. Muller, Beitrage zur Geschichte der Verfassung der alten Kirche S. 6, 
en dezelfde. Kleine Beitrage zur alten Kirchengeschichte in Z. f. N. T 
Wiss. 1924, S. 215 f. 

8 



114 IN DE OVERIGE ROMEINSCHE WERELD. 

over ander Syrisch gebied bisschop was '), sciiijnt niet juist. 
Zahn^) wijst er op, dat het den christenen van dien tijd eigen 
was, wanneer zij zooals Ignatius en Irenaeus zich in den vreemde 
bevonden, het land hunner herkomst van hun omgeving te 
onderscheiden. Ignatius reist niet van Syrië naar Seleucië, etc, 
maar van Syrië naar Rome, ja van het Oosten naar het Westen. 
Èn onderweg èn te Rome is hij voor de anderen de bisschop 
afkomstig van Syrië. Als hij zijn eigen gemeente noemt, voegt 
hij er toch bij vfjg SvQlag, een geografische aanduiding, over- 
bodig ter onderscheiding van een ander Antiochië, wijl hij 
elders telkens van Syrië spreekt. Op Syrië komt het aan en te 
begrijpen is het, dat hij dan meermalen van zijn eigen kerk 

spreekt als -fi èv 2vQlq, èyoclrjola. 

Dat zijn episcopaat verder zou reiken dan Antiochië, is 
voorts ook daarom geheel onwaarschijnlijk, omdat hij Philad, 10^ v. 
schrijft, dat al lyyioxa è%yih]oiai hetzij bisschoppen, hetzij pres- 
byters of diakenen naar de gemeente te Antiochië gezonden 
hadden om haar geluk te wenschen met den vrede, dien zij nu 
weer genoot en met haar den Naam te prijzen, waarom de 
gemeente te Philadelphia ook een diaken tot haar moet 
afvaardigen. Onder deze ëyyiata èKxX'qöiai moeten verstaan worden 
de kerken in de nabijheid van Antiochië. Dit neemt ook Bauer 
aan, die ze echter zoekt in het niet ver afgelegen Cilicië ^). 
„Das Vorhandensein syrischer Bischofskirchen (waarom 
„Bischofskirchen"geëischt, alsof gemeenten zonder bisschop reeds 
daarom afhankelijk waren?) neben Antiochien wird dadurch 
nicht bewiesen. Die unmittelbar folgende Erwahnung des 
Diakonen Philo aus Cilicien, der dem Ign. nachgereist ist und 
ihn zusammen mit Rheus Agathopus über die Ereignisse infor- 
miert hat, die mit der Beendigung der syrischen Christenverfolgung 
zusammenhangen, legt den Gedanken z. B. an jene Provinz 



') Zoo W. Bauer, Die Briefe des Ignatius von Antiochia und der 
Polykarpbrief, Tüb. 1920, S. 242; „Da es sich für ihn dabei nicht um zwei 
in klarer Abgrenzung nebeneinander stehende, sich gegenseitig ausschliessende 
Grossen handelt, sich andererseits syrisches und antiochenisches Christentum 
nicht decken (Act. 15^3), so erklart sich das Nebeneinander ungezwungen 
nur unter der Voraussetzung, dass dieKircheAntiochienszwar auchsyrische 
Kirchc ist, diese jedoch nicht ausmacht, da noch anderes syrisches Gebiet, 
dem Ignatius gleichfalls als Bischof vorsteht (Röm. 2"^), hinzugehört". 

2) Th. Zahn, Ignatius von Antiochien, Gotha 1873, S. 306 ff. 

^) Evenzoo K. Muller, Beitrage zur Geschichte der Verfassung der 
alten Kirche, Berlin 1922, S. 6. 



DE ZELFSTANDIGHEID DER PLAATSELIJKE KERK. 115 

nahe" *). De vermelding van Philo kan moeilijk gewicht in de 
schaal leggen, daar naast hem ook Rheus Agathopus genoemd 
wordt, die van Syrië gekomen is. Er waren echter reeds in den 
tijd van Paulus gemeenten in Syrië behalve die te Antiochië 

(cf,. Hand. IS"*" V. UavXog öè èmXe^d/.ievog 2LXav è^fjXdev, . . . diifjQXSto 
öè rijv Svgiav Kcd KiXmCav èmavtigC^cov -vag êxxXïjaiag cf. 15^^). Die 

gemeenten zullen toch wel zelfstandig geweest zijn. Wat ligt 
meer voor de hand dan bij at lyyima èKyiXriotai Philad. 10^ eerst 
aan Syrische gemeenten te denken, al kunnen ook Cilicische 
zich niet onbetuigd gelaten hebben. 

Analoog aan de zelf betiteling van Ignatius ènCoxonog SvgCag, 
vinden wij ook bij Eusebius meermalen bisschoppen vermeld op 
een wijze, die den schijn kan wekken als stonden zij aan het 
hoofd van een geheele provincie, terwijl dit inderdaad niet het 
geval was, o.a. als hij gewag maakt van Dionysius van Corinthe, 

die een brief schrijft vfj èxKXriaiq, %fi nagotKO'óoi] róg-uwav afia vaig 
XomaZg xata KQtfj'crjv nagotxCatg en ^HXtnnov ènlononov wöv cöv dnoöé- 
xevat (h. e. IV 23,5). Op dezelfde plaats blijkt echter tegelijk, dat 
er slechts één gemeente onder hem staat (trjg'ón aizóv èKuXi^oiag). 
Dezelfde Dionysius schrijft bovendien ook een brief aan de ge- 
meente te CnoSSUS (ook op Creta), èv fj Iltvwóv %f}g nagoixiag 
ènCoyionov jtagaxaXet (IV 23, 7). Er waren dus meer bisschoppen 
op Creta. Deze Pinytus wordt, hoewel hij alleen staat over de 
gemeente te Cnossus, ook weer voorgesteld als lltvvzóg %e &XXog 
%&v ènl Kg'^'urig èmaxonog (IV 21). Muller 2) denkt, dat Creta onder 
deze twee, Philippus en Pinytus, verdeeld was en ieder een 
aantal gemeenten onder zich had. Dit heeft echter iets 
gewrongens. Gortyna en Cnossus worden duidelijk als de 
gemeenten van deze twee aangewezen. Bovendien is JJiwróg 
niet ó aXXog èmanonog maar slechts aXXog ènta%onog, een onder 
meerdere. 

Op dezelfde wijze duidt Eusebius soms een bisschop (Palmas) 
aan als ware hij de eenige bisschop van de geheele provincie 
Pontus (IV 23, 6). Uit V 23^ blijkt echter, dat er naast hem 
verscheidene andere bisschoppen stonden. Evenzoo noemt hij 
Gregorius (Thaumaturgus) en diens broeder Athenodorus bis- 
schoppen %S)v xaró nóvvov èKxXïjotcüv (VI 30, VII 14 en 28), hoewel 
zij niet de eenige waren. Die te Amasia (Phaedimus) had Gre- 



«) W. Bauer, a. a. O. S. 262. 
2) K. Muller, a. a. O. S. 6. 



116 IN DE OVERIGE ROMEINSCHE WERELD. 

gorius gewijd (Vita Gregorii van Gregorius van Nyssa, Migne, 
Ser. graeca 46, 908 D). O 

Hoe gaarne Eusebius, waar het meer afgelegen streken geldt, 
den land- of volksnaam er bij noemt, blijkt wel als hij Beryllus 
van Bostra vermeldt: ém'öxo;rtog töv itma BóatQav'AQÜ^av Vl 20, 2. 
Er waren natuurlijk nog veel meer bisschoppen in Arabië, zoodat 
er een niet geringe synode van hen gehouden kon worden VI 37. 
Hoewel er verscheidene bisschoppen waren in Palestina, noemt 
*Eusebius Theoktistus toch den bisschop miTa ncdamlvï}v(Vl46^). 



') Muller, die evenals Duchesne, Fastes épiscopaux de l'ancienne Gaul II 
p. 37 et suiv., van meening is, dat er oorspronkelijk slechts weinig ge- 
meenten met een eigen bisschop geweest zijn en de bisschoppen veeleer 
over groote landstreken aangesteld waren en in de verspreide gemeenten 
hun clerici hadden, dat langzamerhand door toename van het aantal chris- 
tenen de bisschoppelijke „dioecesen" gesplitst werden, tot ten slotte elke 
stad, ja menig dorp een eigen bisschop had (a. a. O. S. 5), ziet dit voort- 
gaand splitsingsproces vooral in Pontus. Eerst is Amastris, waar Palmas 
woont, de bisschopsplaats voor geheel Pontus (in ruimeren zin), 
waarvan een groot deel nog weinig gechristianiseerd en kerkelijk georgani- 
seerd is, pim. 170. Het westelijk deel gaat snel vooruit en in dit 
westelijk deel staat Pairaas plm. 190 naast vele andere bisschoppen. Het 
oostelijk deel is nu op zichzelf gekomen met Amasia tot eenigen bisschops- 
zetel. Ook hier neemt de christianiseering in 't westen snel toe en het ooste- 
lijk deel blijft meer „Missionsgebiet". Dit laatste (Pontus Polem.) wordt dan 
weer afgescheiden en komt onder Gregorius en Athenodorus. In dit deel 
ook weer hetzelfde proces. Het oostelijk of zuidelijk deel komt apart onder 
Comana, waar Gregorius een bisschopzetel vestigt. Spreekt Eusebius van 
de kerken tiara Ilovtov onder één (soms twee) bisschoppen, dan wordt 
eigenlijk het Pontische zendingsgebied bedoeld, dat telkens inkrimpt (S. 6 ff.) 

Ondertusschen heeft deze voorstelling toch hare moeielijkheden. 1) Pontus 
heeft dan overal waar Euseb. het noemt, een andere beteekenis, is overal 
anders begrensd. Die verschillende gebieden duidt hij maar steeds met den- 
zelfden naam aan. 2) Tot 170 is Amastris de eenige bisschopszetel, heeft 
dus geheel Pontus nog slechts' weinig Christenen, niettegenstaande Petrus 
reeds zijn brief kon richten ook aan de broeders in Pontus. In een geheele 
eeuw heeft het christendom zich dus weinig uitgebreid. 3) In 190 echter, 
20 jaar later is het zoo geweldig toegenomen, dat alleen in het westelijk 
deel er van tal va:n bisschoppen zijn, die onder Palmas als oudsten een 
synode houden. Deze toename lijkt wel wat onwaarschijnlijk. 4) Is het 
psychologisch wel juist gezien, dat die bisschoppen uit eigen beweging 
hun gebied voortdurend wilden splitsen en de hun eerst ondergeschikte 
clerici als huns gelijken gingen behandelen zonder eenig toezicht op hen? 
Een tegenovergestelde ontwikkeling, om n.1. hun invloed over steeds grooter 
gebied uit te breiden, is eerder te verwachten. 



DE ZELFSTANDIGHEID DER PLAATSELIJKE KERK. 117 

Nog overtuigender komt dit uit in de vermelding van den brief, door 
liem overgenomen van Dionysius van Alexandrië. Deze schreef 
yMi légaxL dè /iieva xama v&v %az Alyvmov èmOKÓmfi Vil 21, 2. Iets 
verder spreekt hij over Nénoyg, ènbxonog t&v Tta-u Alyvmov, VII 24, 1. 
Hier noemt hij er dus reeds twee, die bisschop zijn over de 
christenen in Egypte behalve Dionysius van Alexandrië. Er waren 
er evenwel in dien tijd reeds veel meer, zooals het bericht 
omtrent Heraclas toont. 

Het bovengenoemde laat voldoende zien, welke waarde men 
heeft te hechten aan berichten, dat deze of die bisschop was 
van dit of dat land. Het zijn niet meer dan algemeene aan- 
duidingen, in welk gedeelte van het rijk zij hun arbeidsveld 
hadden i). Uit de benaming ènCöKonog 2vQ(ag voor Jgnatius kan 
alzoo niet in het minst geconcludeerd worden, dat hij behalve 
over Antiochië nog over andere gemeenten bisschop was, die 
tegenover genoemde stadsgemeente dan in een afhankelijke be- 
trekking zouden staan. 

Voor zoover men kan nagaan, krijgt men den indruk, dat 
ook de kleinere gemeenten, evenzeer die op het platte land, 
geïnstitueerd waren. ICIem. verhaalt, dat de apostelen, zoowel 
op het land als in de steden het woord preóikenóe, êmoxónovg 
xal óiaxóvovg aanstelden ^). In ieder geval blijkt uit dit bericht, dat 
men aan het einde der eerste eeuw in de dorpen reeds geor- 
ganiseerde gemeenten had. Hoe klein een gemeente verder zijn kon, 
blijkt wel hieruit, dat toen Gregorius Thaumaturgus (midden derde 
eeuw) bisschop te Neo-Caesarea werd, de gemeente hier slechts 



') Men zie over deze kwestie verder Harnack, Mission und Ausbrei- 
tung 3 I S. 429 ff. 

2) I Clem. 42, 4 : «ara xwQag ovv xal nóXsig nrjQvaaovtsg xaêloravov 
rag dnaQx^S avx&v, öoxi/idaavrsg rep 7ivsv/j,ari, sig èniaxÓTtovg xal èiatcóvovg 
x&v (ieXKóvxwv TtiatsvBiv. cl. Euseb. h. e. II 3,2: «at 8fjza ava naaag nólsig 
TE xal xm/Liag, nXrjd^vovarjg alcovog dixrjv, /.iVQiavdQot xal na/^TiXrj'&sTg ad-gócog 
èxxXrjaiai övveotrixEöav, en verder Theophan. V 49, aangehaald bij Harnack, 
Miss. u. Ausbr. S. 13 f.: „Indessen aber wiederum, wenn ich auf dieKraft 
des Worts blicke und auf die Vollendung der Werke, wie viele Myriaden 
(die Apostel) überzeugt haben und wie Kirchen mit Myriaden Mannern von 
eben jenen Geringen und Dörfischen ffivQlavdgoi sxxXriaïai nQog avrcov 
Exeivcov xGiv evxEhaxdroiv xal dygoixcov) gesammelt sind, etc." Zahn, Skizzen 
aus dem Leben der alten Kirche, 3e Aufl. Leipzig 1908, S. 333 Anm. 10, 
wijst op Euseb. V 16, 17, waar voor het eerst een dorpsbisschop ge- 
noemd wordt. 



118 IN DE OVERIGE ROMEINSCHE WERELD. 

zeventien zielen sterk was *)• Ook de Apost. Const. (Syrische 
Didascalia) getuigen er van, dat het in de oude kerk gewoonte 
was tot zelfs de kleinste gemeente te organiseeren. Volgens 
haar moet elke gemeente een bisschop hebben, niet beneden 
50 jaar. Wanneer in een kleine gemeente geen bejaard man 
gevonden werd, die geschikt was voor dit ambt, dan mocht er 
iemand gekozen worden, die jonger was 2). Daarop wijst niet 
minder de z.g. „Apostolische Kirchenordnung", die veron- 
derstelt, dat de gemeenten uit minder dan twaalf leden 
kunnen bestaan, voor welk geval dan aanwijzingen gegeven 
worden, hoe men een bisschop moet kiezen ^). Nog op het 
concilie van Nicaea waren verscheidene XogenCaxonot, dorps- 
bisschoppen, aanwezig (uit Cilicië een, Isaurië vier, Cappadocië 
vijf, Bithynië twee, Coelesyrië twee) *), terwijl Sozomenus (VII 19) 
melding maakt van bisschoppen in dorpen zoowel op Cyprus 
als in Arabië % en Basilius Magnus nog vijftig choorepiscopen 
naast zich heeft*). 

Van een afhankelijkheid der kleine gemeenten van de grootere 
is voorloopig niets te bemerken ^). 

Van een organisatie met bindend karakter boven de plaatse- 
lijke gemeente is vóór de eerste helft der derde eeuw evenmin 
iets te bespeuren. Dit komt al uit in de correspondentie. 
Wanneer er in een gemeente misstanden moeten bestreden 
worden, of de lotgevallen eener gemeente aan de broederen 
elders bekend gemaakt, dan is het de eene plaatselijke kerk, 
die zich rechtstreeks richt tot de andere plaatselijke kerk. Zoo 
richt de gemeente te Rome een brief van vermaan aan de zuster- 
gemeente te Corinthe. Het is de gemeente zelf, die dit doet«). 
'H è%xXr)Gia tov 'O'eov f) nagoLKOvaa 'Pó/^rjv zfj èKKXr}öCq, %ov éeov tfj 
(Poagoizo'óa'o Kógivd'ov (I Clem. inscr.) Evenzoo zendt de kerk te 
Smyrna een schrijven aan de kerk Gods, die te Philomelium, 
Phrygië, verblijft en aan* al de parochies der heilige en katholieke 



1) Cf, Vita Gregorii in P. G. 46, 910 C. 

2) Const. Apost. Il 1. 

3) Canones eccles. sanctorum apostolorum 16 (in Doctrina Duodecim 
Apostolorum ed. F. X. Funk, Tüb. 1887), cf. Sohm, Kirchenrecht I S. 181 
Anm. 9 und 10, Harnack T. U. Bd. 2, Heft 5; Bd. 6, Heft 4. 

'*) Harnack somt deze allen op in Mission und Ausbreitung^ II S, 183, 
228, 195, 215, 134, 140, 156, 194. 

^) Cf. K. Muller, Kirchengeschichte I Tüb. 1892, unveranderterAbdruck 
1920, S. 158 f. 

6) Cf. R. Knopf a a. O. S. 169. 



DE ZELFSTANDIGHEID DER PLAATSELIJKE KERK. 119 

kerk in alle plaatsen ('H ènnXriaia vov êso^, ^ nagoixovoa S/n'ÓQvav, 
T-fi èxxhjolq, rov d-eov, zfj ^^tagoixo'óöf] èv iHXofJb7}Xt((> xcd nüaaig xatg 
xata névva rónov Tfjg ayiag xcd aa'O'oXtK'ijg èxycXijöCag nagoixlatg ëXeog 
yttX. Mart. Pol. inscr.) Na de vreeselijke vervolging in Gallië 
doen de kerken te Lugdunum en Vienna een uitvoerig verslag 
van het gebeurde toekomen aan die in Asia en Phrygië (Eus. 

h. e. V 1, 3: 01 èv Biéwo >tcd Aovydoivtp v^g FaXllag nagovKOvweg 

dovXoi Xgia-vov toig xavd -uijv 'Aalav nal f^Qvylav . . . ddeXrpolg, cf. V 1, 2). 

Als Polycarpus aan de broeders te Philippi schrijft, doet 

hij dit mede uit naam der presbyters zijner gemeente aan de 

gemeente te Philippi zelf : JJoX-ÓKagnog Kal ol ahv aivq) nQeö^^TSQOt. 
vy SKxXrjoig, tov 'd'eov vfj nagotKO'óoi) ^iXlnnoig ^). 

De brief, dien Dionysius van Corinthe, uit naam van de 
gemeente aldaar schrijft aan Soter van Rome, was een brief * 
van gemeente tot gemeente [ngög 'P&iiatovg Eus. h. e. IV, 23, 9), 
gelijk trouwens ook uit den inhoud blijkt. Te voren had de 
gemeente van Rome een brief aan die te Corinthe geschreven 
(IV 23, 11: %y}v O'qfjbegov o-öv 7iVQiaxi]V ayCav f^iégav di'r)yüyofA,sv, èv fl 
dvéyvcofisv •bfjb&v zijv èmotoXriv, fjv ê^ófxev dei novs dvaytvóaKovveg 
vov&eveïo'&cu, &g aal Ti)v Togouégav 'f] f.i tv óia KX'^fjisvzog ygcKpetaav). 
Polycrates van Epheze antwoordt in den Paaschstrijd aan Victor 
en de gemeente te Rome {ngóg BCxvoga xal ti-^v'Pcof.ialcov èK^XriaCav 
Eus. h. e. V 24, 1), zoodat wij mogen aannemen, dat ook Victor 
uit naam zijner gemeente geschreven had. Nog in de volgende 
eeuw schrijft Dionysius en de parochie, die hij bestuurt, n.1. 
Alexandrië, aan Xystus en de kerk te Rome (Eus. VII 9, 6). 

Ook waar in de veelvuldige correspondentie tusschen de 
bisschoppen dit niet vermeld wordt, mogen wij toch wel aan- 
nemen, dat vele brieven uit naam of mede uit naam der plaatse- 
lijke gemeenten opgesteld werden. De gemeenten schrijven dus 
rechtstreeks aan elkander, wat er op wijst, dat zij nog op zich- 
zelf staan en niet onder hooger gezag. 

Al was in de hoofdzaken wel overeenstemming tusschen 
de gemeenten omtrent hetgeen in de godsdienstoefeningen voor- 
gelezen mocht worden, n.I. het Oude Testament en verreweg 
het grootste deel van het Nieuwe, dit neemt toch niet weg, dat 



•) Ook Ignatius richt al zijn brieven aan de gemeenten zelf. BatifFol 1. c. 
p. 159: „l'adresse de chacune des épïtres ignatiennes atteste que l'église, 
l'église locale et autonome, est, pour lui, un être moral". Hoe weinig is vooral 
in de Roomsche kerk hiervan tegenwoordig te bespeuren. 



120 IN DE OVERIGE ROMEINSCHE WERELD. 

er te dien opzichte overal locale gebruiken bestonden, die een 
tamelijk groote verscheidenheid toelieten. Zelf beslissen derhalve 
de plaatselijke gemeenten, wat in haar midden gelezen zal 
worden. Slechts enkele grepen. Uit den boven geciteerden brief 
van Dionysius van Corinthe aan Rome blijkt, dat men tot op 
dien tijd nog te Corinthe I Clem. las en volgens Euseb. h. e. 
IV 23, 11, zou men daar den nu pas ontvangen brief van Rome 
telkens raadplegen. I Clemens werd nog langen tijd daarna niet 
slechts te Corinthe, maar ook elders, doch niet overal gelezen ^). 
In de Kl.-Aziatische gemeenten werd tot op den tijd van Hiero- 
nymus de brief van Polycarpus aan de gemeente te Philippi 
gelezen ^). De Pastor van Hermas wordt door Irenaeus ^) als 
Heilige Schrift aangehaald en werd dus zoo in de gemeente te 
Lugdunum gebezigd. Niet alleen echter door hem, maar ook 
door Clemens Alexandrinus *) en Origenes, die evenwel weet, 
dat hij niet overal aanvaard wordt ^). Tertullianus verwerpt hem 
eerst in zijn latere periode 0). Nadat hij op verscheidene plaatsen 
verworpen is, wordt hij nog in de gemeente te Rome behouden ^). 
In den tijd van Eusebius wordt hij door sommigen niet als 
echt erkend, door anderen nog allernoodzakelijkst geoordeeld ^). 
Evenzoo worden in Eusebius' tijd nog in sommige gemeenten 
de brieven van Jacobus en Judas wel gelezen, in andere wederom 
niet (Eus. II 23, 25). Ook II Petrus, II en III Joh. behooren tot de 
antilegomena (Eus. III 25, 3) en zullen dus niet in alle gemeenten 
burgerrecht gehad hebben. Tot deze rubriek behoorden ook nog 
andere geschriften als I Clem., Barnabas, SapientiaSalom., Jezus 
Sirach, Apoc. Petri, Hebreen, Eus. VI 13« en 14S terwijl Barnabas 



') Euseb. h. e. III 16: xavrrj%' ds nal èv jiXsiaraig ênfiXrjaiaig èm_ rov 
xoivov ÖEÖrjf^oaisvfiévtp' TtaXai rs xal xad' i]f.iag avrovs è'yvcofisv. 

2) Hieronymus, De Viris Inlustribus c. 17: „Scripsit ad Philippenses 
valde utilem epistulam, quae usque hodie in Asiae conuentu legitur. 

3) Irenaeus, contr. Haer. IV 20, 2. 

'*) Clemens, o. a. Stromateis I 181, 1. 

^) Origenes, Hom. VIII, 1 in Num. p. 71: „si cui tarnen scriptura illa 
recipienda videtur" bij Harnack, Der kirchengeschichtliche Krtrag der exe- 
getischen Arbeiten des Origenes 1918/9. I S. 21, cf. ook II S. 34 ff. Zie 
ook De Principiis IV 2, 4. 

ö) Tertullianus, De pudic. 10 en 20. In c. 20: „et utique receptior 
apud ecclesias epistola Barnabae (de brief aan de Hebr.) illo apocrypho 
Pastore moechorum". 

7) Cf. K. Muller, Kirchengeschichte I S. 86. 

8) Cf Euseb. h. e. III 3, 6. 



DE ZELFSTANDIGHEID DER PLAATSELIJKE KERK. 121 

met de Apoc. Petrl i), Didache* Acta Pauli, Pastor Eus. III 25, 4 
tot de vó'&a gerekend worden. Hieruit blijlct voldoende, dat ver- 
schillende gemeenten verschillende geschriften bij haren eeredienst 
gebruikten en er geen vaste regel was. Zelfs in de kleine ge- 
meente te Rhossus, niet ver van Antiochië, las men het evangelie 
van Petrus, en verschilde het gebruik hier van dat in deze 
groote gemeente, totdat einde der tweede of begin der derde 
eeuw Serapion, de bisschop der laatstgenoemde, zich er 
in mengde, Eus. VI, 12, waarop wij later nog terugkomen 
(zie § 6). 

Evenzoo was het symbolum, nog langen tijd zelfs na het 
Nicaenum, niet overal gelijk. Hier was het eenvoudiger, daar 
weer uitvoeriger s). 

Hier en daar blijkt ook, dat niet minder in andere opzichten 
de plaatselijke gewoonten verschilden, Ignatius groet de maagden 
te Smyrna, die opgenomen waren in de orde der weduwen 
(mg ^rcag-d'évovg, zag Xeyo(.iévag tnQcig, Smyrn. 13^), wat waarschijnlijk 

wel niet algemeen zal geweest zijn. Een eeuw later zal Ter- 
tullianus zich er aan ergeren, dat in een zekere gemeente een 
jongedochter van nog geen twintig jaar onder de weduwen is 
opgenomen % waarbij de verhoudingen zeker wel anders zullen 
geweest zijn dan ten tijde van Ignatius. In ieder geval was het 
ten tijde van TertuUianus geen gewoonte, maar in die gemeente 
handelde men naar eigen inzicht. 

Wat in Egypte niet meer geoorloofd was, n.1. dat leeken 
toespraken hielden tot de gemeente in tegenwoordigheid van 
den bisschop, was elders b.v. in Palestina wel geoorloofd cf. 
Eus. VI 19, 16—18. Origenes komt in Palestina en hoewel hij 
nog geen presbyter is, verzoeken de plaatselijke bisschoppen 
hem voor de gemeente de goddelijke schriften uit te leggen. 
Demetrius, de bisschop van Alexandrië, keurt dit af als iets 
ongehoords. In een brief komen Alexander, bisschop van Jeru- 
zalem, en Theoktistus, bisschop van Caesarea, hiertegen op, 

') De Apoc. Petr. werd in sommige gemeenten van Palestina gelezen, 
nadat dit geschrift reeds lang als onecht was verworpen Eus III 3, 2 cf. 
VI 14, I; Sozom. VII 19. 

2J Cf. A. Hahn, Bibliothek der Symbole und Glaubensregeln der alten 
Kirche, 3e Aufl. Breslau 1897, erste und zweite Abth. 

^) TertuUianus, de virg. velandis c. 9: „Plane scio alicubi virginem in 
viduatu ab annis nondum viginti collocatam. Cui si quid refrigerii debuerat 
episcopus, aliter utique salvo respectu disciplinae praestare potuisset, ne tale 
nunc miraculum, ne dixerim monstrum, in ecclesia denotaretur, virgo vidua". 



122 IN DE OVERIGE ROMEINSCHE WERELD. 

verbaasd dat Demetrius zoo iets durft beweren, daar dit op tal 
van plaatsen wel gescliiedt i). 

Tertullianus, de oratione c. 21, behandelt de vraag, of de 
maagden bij het gebed gesluierd moeten zijn of niet, hetgeen 
„promisce observatur per ecclesias". ld. c. 23 bespreekt hij de 
verschillende opvattingen omtrent het knielen bij het gebed, 
hetgeen sommigen op den sabbat niet doen ^). In dagen van 
vervolging was er ook groot verschil in de houding, die sommige 
gemeenten in haar geheel aannamen: „Massaliter totae ecclesiae 
tributum sibi irrogaverunt" (De fuga 13). In Noord-Afrika lette 
men er strenger dan elders op om niemand, die voor de tweede 
maal gehuwd was, tot priester te maken: „Inde igitur apud 
nos plenius atque instructius praescribitur unius matrimonii 
esse oportere qui alleguntur in ordinem sacerdotalem. Usque 
adeo quosdam memini digamos loco deiectos" (De exhort. 
cast. c. 7, cf. ook De pudicitia c 1, al gaat het hier niet over 
de priesters). Elders (in Italië?) was dit anders: »Quot enim et 
digami praesident apud vos, insultantes utique apostolo, certe 
non erubescentes, cum haec sub illis leguntur? (De monog. 12). 
Als hij het heeft over de gewoonte van het al of niet gesluierd 
zijn der maagden, stelt hij de gewoonte in de meeste gemeenten 
van Griekenland en elders tegen die van Rome: „PerGraeciam 
et quasdam barbarias eius plures ecclesiae virgines suas 
abscondunt. Est et sub hoc caelo institutum istud alicubi, 
ne qui gentilitati graecanicae aut barbaricae consuetudinem illam 
adscribat (De virg. velandis 2, cf. ook c 8). Dus in een en 
dezelfde provincie heeft men verschillende gewoonten ^). 

Ook ten opzichte van het vasten verschilden de provincies 

') Eus. h. e. VI 19, 18: „ngoaéêtjxev ös zoTg ygafifiaaiv oti tovzo ovSé- 
noxs rjxova&r] ovös vvv yEyévrjxm, x6 uiaQovzcDv èmaHÓ7i(ov kal'xovg Ó[miXeTv, 
ovK oï8' ojtcog jiQorpavws ovtc aXrj&fj Isycov. onov yovv svQLOxovxai ol ènirriöeioi 
uiQog to SxpsXsTv xovg^adsXcpovg, nat jiaQaxaXovvxai xcp Xacö ngoaojMlsTv vno 
rcÖv dyicov èjxtaHÓTioiv, &onsQ èv Aagdvdoig EvsXmg vutó Nécovog xal èv 'Ixovicp 
üavlXvog •bno KéXaov xal èv Svvddoig- GsóöcoQog vjto 'Axxiaov, rcöv (laxaqioiv 
döeXcpcöv, BiHog Sè ttal èv aXXoig xójtoig xovxo ylvsö'&ai, '^fidg ds (xrj etdévai". 

2) Tertullianus, De oratione 23 : „De genu quoque ponendo varietatcm 
observationis patitur oratio per pauculos quosdam qui sabbato abstinent 
genibus". 

^) Cf. de virg. vel. 3 : „sed nee inter consuetudines dispicere voluerunt 
illi sanctissimi antecessores. Tarnen tolerabilius apud nos ad usque proxime 
utrique consuetudini commuhicabatur. Arbitrio permissa res erat, ut quaeque 
voluisset aut tegi aut prostitui, sicut et nubere, quod et ipsum neque cogitur 
neque prohibetur". 



DE ZELFSTANDIGHEID DER PLAATSELIJKE KERK. 123 

en in die provincies de plaatselijlce gemeenten, waarin de 
bisschoppen bijzondere vastendagen uitschreven (Tert. deieiunio 13^ 
zie ook Eus. V 24, 12). Niet minder bestond er veel verschil 
ten opzichte van den kinderdoop i). In de viering van het 
Paaschfeest was er tusschen het Oosten en het Westen, en in 
het Oosten onderling verschil over den dag, waarop het ge- 
houden moest worden. Vóór Victor was dit nog geen geschil- 
punt geworden. 

Uit Cyprianus, ep. 63 c. 17 blijkt, dat in sommige Afrikaansche 
'kerken (dus in dezelfde provincie) het avondmaal gevierd 
werd met water, waartegen Cyprianus met nadruk protesteert. 
Omtrent den ketterdoop huldigden in diezelfde provincie 
verschillende bisschoppen tegenstrijdige opvattingen (ep. 73, 25 
en ep. 71). Evenzoo omtrent het weer opnemen in de kerk van 
hen, die in doodzonden gevallen waren (ep. 55, 21). Op meerdere 
in de gemeenten voorkomende verschillende gebruiken wijst 
ook Firmilianus: „Eos autem qui Romae sunt non ea in omnibus 
obseruare quae sint ab origine tradita et frustra apostolorum 
auctoritatem praetendere scire quis etiam inde potest, quod circa 
celebrandos dies Paschae et circa multa alia diuinae rei sacra- 
menta uideat esse apud illos aliquas diuersitates nee obseruari 
illic omnia aequaliter quae Hierosolymis obseruantur, secundum 
quod in ceteris quoque plurimis provinciis multa pro locorum 
et hominum diuersitate uariantur, nee tarnen propter hoc ab 
ecclesiae catholicae pace atque unitate aliquando discessum 
est" (Cypr. ep. 75, 6). 

Groote verscheidenheid was er ook in de liturgie, in de 
langzamerhand opkomende heiligenculten ^). Dicht bij elkaar 
liggende plaatsen als Gaza en Majuma hadden een verschillenden 
feestkalender ^). 

Vooral in Afrika bleven er nog langen tijd verschillen in 
de kerkelijke gebruiken, zoodat Augustinus met betrekking tot 
het vasten op Zaterdag b.v. nog bericht : „Sed quoniam contigit 
maxime in Africa, ut una ecclesia uel unius regionis ecclesiae 



') Tertullianus, de bapt. 18 was tegen den kinderdoop, die vermoedelijk 
al tamelijk in zwang was, cf. Iren II 22'*, vergl. met III 17'. Origenes was 
er voor, in Rom. lib. V, 9, hom. in Levit. 8, hom. in Luc. 14. Cyprianus 
was er eveneens voor. Uit ep. 64 blijkt, dat velen de kinderen binnen twee 
a drie dagen doopten, terwijl anderen de Joodsche gewoonte van den 
achtsten dag wilden volgen. 

2) Cf. Harnack, Mission und Ausbreitung 3, II S. 332f. 

3) Cf. Sozoraenus V 3, bij Harnack a. a. O. II S. 333. 



124 IN DE OVERIGE ROMEINSCHE WERELD. 

alios habeant sabbato prandentes^ alios ieiunantes" ^). In zijn 
Hist. eccl., V 22, geeft Socrates ons een idee van de ver- 
sctiillende provinciale en plaatselijke gewoonten, wat betreft de 
vasten voor Paschen, den tijd gedurende welken en de wijze 
waarop men vastte, het houden der samenkomsten op den 
(loodschen) sabbat, de viering der mysteriën, het al of niet 
samenleven van een geestelijke met zijn vrouw, met wie hij 
vóór zijn ordening op wettige wijze gehuwd was, den tijd om 
te doopen, den stand van de kerk met het front al of niet naar 
het Oosten, het prediken van presbyters, enz., zooals zij om- 
streeks het midden der vijfde eeuw nog bestonden. Deze ver- 
scheidenheid was, naar hij meende, toe te schrijven aan de 
bisschoppen, die in hun tijd de kerken bestuurden; en zij, die 
deze verschillende riten en gebruiken ontvingen, gaven ze als 
wetten over aan het nageslacht. „Het zou moeilijk, indien niet 
onmogelijk zijn een volledige lijst te verstrekken van al de 
verschillende gewoonten in iedere stad en land in zwang" 3). 
Wanneer dit zoo was in het midden der vijfde eeuw, nadat 
het streven naar uniformiteit reeds zoo lang geduurd had, 
hoeveel te meer was het dan zoo in de eerste paar eeuwen. 
Er waren verschillen te over niet slechts tusschen de afzonder- 
lijke provincies, maar ook tusschen de plaatselijke gemeenten. 
Dit laatste wijst er dan op, dat de plaatselijke gemeenten haar 
eigen inrichting en organisatie bezaten, hetgeen sterk spreekt 
voor hare zelfstandigheid. Juist die groote plaatselijke ver- 
scheidenheid is niet minder een bezwaar tegen de boven aan- 
gehaalde opvatting van Duchesne en Muller. 

Voor die zelfstandigheid pleit niet minder het recht der 
plaatselijke gemeenten zich ambtsdragers te verkiezen. Of de 
gemeente zelve kiest óf zij geeft hare toestemming aan een door 
hare voorgangers gemaakte voordracht. Uit sommige plaatsen 
zou men het laatste misschien kunnen afleiden, b.v. I Clem. 44=^ 

vo'bg o'öv xavaöva'd'évvag ■öjï' èKeóvcov i) fieva^v 'bcp' èvéQ(t)V èXXoyiix<X)V 
dvèQ&v ovvsvdo'Krjöüörjg T'fjg ènycXTjöiag ndövjg, cf. Const. ApOSt. VIII 3. 4. 
Vermoedelijk is de laatste manier om iemand tot het ambt te 
verkiezen, ten minste in later tijd, zeer algemeen geweest, daar 



•) S. Aurelii Augustini Epistulae Pars II, Ree, AI. Goldbacher, Vindo- 
bonae 1891, Ep. XXXVI, 32 (CSEL vol. 34). 

2) Socrates, Hist. eccl. V, 22: navta ös ra èv Talg èxxkrjalaig sê^rj xara 
nóXsig nai x^Q^^ yevófj-eva èyyQacpeiv sQycöSsg, i^aXlov be ddvvazov, cf. Sozo- 
menus VII 19. 



DE ZELFSTANDIGHEID DER PLAATSELIJKE KERK. 125 

volgens bevel van keizer Alexander Severus in navolging van 
christenen en joden, bij tiet aanstellen van regenten over pro- 
vinciën of andere openbare ambtenaren, hun namen bekend 
gemaakt moesten worden, opdat bezwaren konden worden in- 
gebracht 1). Deze goedkeuring der gemeente was niet iets bij- 
komstigs, niet slechts een bloote formaliteit 2). Cyprianus (ep. 67, 3) 
leert dit wel anders: „propter quod plebs obsequens praeceptis 
dominicis et Deum metuens a peccatore praeposito separare 
se debet, nee se ad sacrilegi sacerdotis sacrificia miscere, quando 
ipsa maxime habeat potestatem uel eligendi dignos sacerdotes 
uel indignos recusandi". In laatster instantie sprak zich de ge- 
heele gemeente uit, b.v. door opheffing der handen 3), en dan 
eerst gold de gekozene als gekozen door de gemeente, door 
God. Cyprianus, sprekende over eenige schismatieke presbyters 
in zijne gemeente, zegt dat zij den strijd tegen hem vernieuwen, 
„antiqua illa contra episcopatum meum immo contra suffragium 
uestrum et Dei iudicium uenena retinentes (ep. 43, 1)." 

Dat dit niet de eenige wijze was, waarop de verkiezing 
plaats had, is waarschijnlijk. Het kan zijn, dat vroeger en wel- 
licht ook in lateren tijd, de gemeente soms een nog werkzamer 
aandeel had in de verkiezing. Dit zou men voor den vroegeren 
tijd kunnen opmaken uit Did. XV 1, waarin de gemeenteleden 
rechtstreeks worden aangesproken: xei.Qo%üvrioaxE ohv éawotg èm- 
oKójvovg xai ötaxóvovg ü^iovg tov tcvqlov. Voor den lateren tijd is 
merkwaardig, wat Eusebius (VI 29^w\r.) ons mededeelt omtrent 
de verkiezing van Phabianus tot bisschop van. Rome in het 
jaar 236. Terwijl den vergaderden gemeenteleden de namen van 
verschillende beroemde mannen voor den geest zweefden, daalde 
op eens een duif uit het luchtruim neer en zette zich op het 
hoofd van Phabianus, aan wien niemand tot dusverre gedacht 



') Cf. W. Moll, Geschiedenis van het Kerkelijk Leven der Christenen 
gedurende de zes eerste eeuwen, 2^ dr. Leyden 1855. 1857 I bl. 108 v. en 
Erw. Preuschen Analecta Freib. u. Leibzig 1893 S. 32. In Ep. 55, 7 be- 
schrijft Cyprianus de verkiezing van Cornelius, bisschop te Rome: „factus 
est autem Cornelius episcopus de Dei et Christi eius iudicio, de clericorum 
paene omnium testimonio, de plebis quae tune adfuit suffragio". Cf. Origenes 
in Levit. hom. VI, 3, Cyprianus ep. 67*, ^. 

2) Hugo Koch, Cyprian und der römische Primat, Leipzig 1910 S. 104 
Anm. 1 : „Ep. 67, 4 lasst keinen Zweifel übrig, dass Cyprian die aktive 
Beteiligung des Volkes an der Bischofswahl auf das „jus divinum" zurück- 
führt und die Gültigkeit der Wahl unbedingt davon abhangig macht". 

3) Cf. Clemens Alex. Strom. VI 1062. 



126 IN DE OVERIGE ROMEINSCHE WERELD. 

had. Het gansche volk, door eenzelfden goddelijken Geest be- 
wogen, koos hem daarop met algemeene stemmen tot bisschop. 
Wat de historische waarde van dit bericht moge zijn, dit is 
toch wel zeker, dat zijn verkiezing gold als spontaan uit de 
gemeente te zijn opgekomen en niet geschiedde op voordracht 
van den clerus ^). Ook bij Cyprianus schijnt de wil des volks 
den doorslag te hebben gegeven, waardoor hij, ofschoon een 
neophyt, tot het ambt van bisschop werd verheven (zie zijn 
Vita van Pontius c 5). Dit verklaart den tegenstand van som- 
migen zijner presbyters (ep.43i). Iets dergelijks had vermoedelijk 
plaats met Anatolius. Op reis naar een synode te Antiochië, 
komt hij onderweg in de vacante gemeente van Laodicea. Daar 
wordt hij door de broeders vastgehouden en onmiddellijk tot 

bisschop gekozen {-cijv AaodiTcémv nóXiv jvagioiv ngög -v&v üÖBlcpm 
a'btó'd'i uoifirjd-évvoq Etas^Cov xeKQdvtjvaL, Eus. h. e. VIII 32^-'^). Dit 

was omstreeks 270. 

Uit de „Apostolische Kirchenordnung" is het duidelijk, dat 
er zeer kleine gemeenten waren met een bisschop (zie boven 
bl. 118). Moest deze in een gemeente van minder dan twaalf 
leden gekozen worden, dan werden een paar broeders uit een 
naburige gemeente ontboden en werd in hun tegenwoordigheid 
de keuze voltrokken. Omstreeks het midden der derde eeuw 
waren er eenige bisschoppen uit den omtrek aanwezig en had 
de wijding van den nieuwen bisschop door hen plaats, niet alleen 
in kleine, maar ook grootere gemeenten. Niettemin werd hij ook toen 
door de plaatselijke gemeente zelve verkozen of werd de voordracht 
van het presbyterium door haar in haar geheel bekrachtigd. 
Van buiten af kon haar, zelfs later nog, geen bisschop worden 
opgedrongen. Zij had het recht hem niet te ontvangen, zooals 
blijkt uit canon 18 der synode van Ancyra (314); Eï viveg ènlam- 
not xavaova'&svveg yioi fM) ösxMweg 'ónó -vfjg nagovuCag è%elvr)g, 'AtX. ^). 

Naast het recht haar eigen voorgangers te kiezen staat het 
recht onwaardige ambtsdragers zelf af te zetten ^), waarvan de 
gemeenten meermalen gebruik gemaakt hebben. Ook wel mis- 
bruik, wanneer wij ten minste aannemen, dat de gemeente te 



') Cf. Réville 1. c. p. 318 note 1. 

2) F. Lauchert, Die Kanones der wichtigsten altkirchlichen Concilien, 
Freib. i. B, u. Leipzig 1896 S. 33. 

^) Cf. Zahn, Skizzen aus dem Leben der alten Kirche, 3e Aufl. Leipzig 
1908, S. 261. 



DE ZELFSTANDIGHEID DER PLAATSELIJKE KERK. 127 

Rome gelijk had, toen zij zich stelde aan de zijde der te Co- 
rinthe afgezette presbyters. Volgens I Clem. is er groote wanorde 
en twist in de Corinthische gemeente, die, opgezet door slechts 
enkele eerzuchtige lieden, 44', 47^, eenige ngeo^'óvBQot heeft af- 
gezet. De eer der gemeente loopt gevaar 47^. Berichten over 
den toestand zijn reeds te Rome gekomen. Dan schrijft de ge- 
meente in deze plaats een brief vol liefderijk vermaan aan haar 
zustergemeente om haar weder in het rechte spoor te leiden, 
niet om over haar te heerschen, maar in het besef, dat zij één 
zijn, en met het doel zich vrij te maken voor 't geval de Co- 
rinthische gemeente op den h. i. verkeerden weg voortgaat, 
cf. 59'^ eS^v. Uit de geschiedenis blijkt, dat deze vermaning 
doel trof. In ieder geval toont deze correspondentie, dat de plaatse- 
lijke gemeente de bevoegdheid had onwaardige voorgangers af 
te zetten. I Clem. trekt dit niet het minst in twijfel, doch keurt 
alleen af, dat Corinthe waardige presbyters had afgezet. 

Niet lang na het Corinthische geval ontmoeten wij + 110 
een ander te Philippi (Polyc. ad. Philipp. XI). Valens, eertijds 
presbyter, heeft zich aan oneerlijkheid schuldig gemaakt; en 
is uit zijn ambt ontzet. Polycarpus maakt hierop geen aanmerking, 
erkent het recht der gemeente, doch raadt alleen aan bedacht- 
zaam te werk te gaan en Valens met zijn vrouw, die zeker 
medeplichtig was, niet als vijanden te beschouwen, maar als 
dwalenden terecht te brengen. 

In KI.-Azië werd volgens TertuUianus de presbyter, die de 
Acta Pauli et Theclae vervaardigd had, eveneens uit zijn ambt 
verwijderd (De baptismo 17: „sciant in Asia presbyterum, qui 
eam scripturam construxit, quasi titulo Pauli de suo cumulans, 
conuictum atque confessum, id se amore Pauli fecisse loco 
decessisse). Hier wordt echter niet uitdrukkelijk bij vermeld, 
dat de plaatselijke gemeente dat deed, al is dit ook waarschijnlijk. 

Nog in het midden der derde eeuw komt de uitoefening 
van dit recht voor. De bisschoppen van de dubbelgemeente 
Legio-Asturica en de gemeente te Emerita in Spanje hebben 
zich met certificaten van afgoderij bevlekt en zich voorts schuldig 
gemaakt aan ernstige zedelijke misslagen. De bisschop der 
eerstgenoemde gemeente, Basilides, had eerst vrijwillig aifstand 
gedaan van zijn ambt, doch wilde het later toch weer behouden i). 
Martialis van Emerita was door zijn gemeente afgezet, doch 



') Een soortgelijk geval vindt men te Assurae, cf. Cyprianüs ep. 65, 
waarover bL 131 v. 



128 IN DE OVERIGE ROMEINSCHE WERELD. 

wilde daarin niet berusten. De beide gemeenten hadden echter 
zelf reeds andere bisschoppen in hun plaats gekozen. De afge- 
zetten zochten zich niettemin staande te houden en trachtten 
door misleiding den bisschop van Rome te bewegen de kerkelijlte 
gemeenschap met hen te willen aanhouden, waardoor hun positie 
zou worden versterkt, wat hun gelukte. De gemeenten blijven 
echter weigeren hen weder te erkennen en richten zich tot 
Cyprianus om raad. Deze vindt haar gedrag volkomen gerecht- 
vaardigd en spoort ze aan bij haar genomen besluit te volharden, 
ep. 67. Vooral legt hij den nadruk op de verantwoordelijkheid 
der gemeente en vermaant haar bovenal op de geboden des 
Heeren te letten en niet zoozeer op zijn raadgevingen. Zonder 
aanzien des persoons moesten zij te werk gaan overeenkomstig 
Zijne geboden: „sed enim desiderio huic uestro non tamnostra 
consilia quam diuina praecepta respondent, quibus lam pridem 
mandatur uoce coelesti et Dei lege praescribitur quos et quales 
oporteat deseruire altari et sacrificia diuina celebrare, c. l.Quae 
cum praedicta et manifesta sint nobis, praeceptis diuinis necesse 
est obsequia nostra deseruiant, nee personam in eiusmodi rebus 
accipi aut aliquid cuiquam largiri potest humana indulgentia, 
ubi intercedit et legem tribuit diuina praescriptio, c. 2. Necsibi 
plebs blandiatur quasi immunis esse a contagio delicti possit 
cum sacerdote peccatore communicans et ad iniustum adque 
inlicitum praepositi sui episcopatum consensum suum commodans, 
quando per Osee prophetam comminetur et dicatcensura diuina: 
sacrificia eorum tamquam panis luctus, omnes qui manducant 
ea contaminabuntur, docens scilicet et ostendens omnes omnino 
ad peccatum constringi quique fuerint profani et iniusti sacer- 
dotis sacrificio contaminati, c. 3; . . . propter quod plebs obsequens 
praeceptis dominicis et Deum metuens a peccatore praeposito 
separare se debet, nee se ad sacrilegi sacerdotis sacrificia 
miscere, quando ipsa maxime habeat potestatem uel eligendi 
dignos sacerdotes uel indignos recusandi, c. 3. 

Hier zien wij opnieuw, in het midden der derde eeuw, 
duidelijk uitgesproken het schriftuurlijk beginsel, dat de plaatselijke 
gemeente rechtstreeks verantwoordelijk is aan God en geen 
macht zich daartusschen mag schuiven. Zij is autonoom en 
dienovereenkomstig handele zij. En zoo verstonden het boven- 
genoemde Spaansche gemeenten, die zonder te vragen, of 
anderen dat zouden goedvinden, haar ontrouwe voorgangers 
afzetten. En moge er in dezen tijd een andere strooming merk- 
baar worden, die de afzetbaarheid door de gemeenten betwist 



DE ZELFSTANDIGHEID DER PLAATSELIJKE KERK. 129 

(Callistus, Stephanus), deze blijkt duidelijk iets nieuws te zijn, 
strijdig met den vroegeren toestand. 

Wanneer de gemeente zelfs haar opzieners uit hun ambt 
ontzette, ligt het voor de hand, dat haar tuchtoefening zich 
over het geheele terrein van het gemeentelijk leven uitstrekte. 
In de eerste plaats over het zedelijk leven harer leden. Het is 
de gemeente zelf, die daarvoor moet zorgen. Tot haar richten 
zich de desbetreffende vermaningen der Didache. Een luiaard 
mag in de gemeente niet geduld worden (Did. XII, 3—5). Onder 
verwijzing naar het evangelie wordt den gemeenteleden voor- 
gehouden elkaar te vermanen, en is er iemand, die tegen zijn 
naaste misdoet en in zijn zonde volhardt, dan moet niemand 
met hem spreken en mag hij geen woord hooren, tot hij boete 
gedaan heeft (Did. XV, 3). Een zekere Alexander, schuldig 
bevonden aan diefstal, al toont hij een vromen schijn, wordt 
door zijn eigen gemeente niet opgenomen (Eus. h. e. V 18,9) ^). 

Van den ernst, waarmede in de vergadering der plaatselijke 
gemeente tucht werd uitgeoefend, getuigt Tertullianus : „ibidem 
etiam exhortationes, castigationes et censura divina. Nam et 
iudicatur magno cum pondere, ut apud certos de dei conspectu, 
summumque futuri iudicii praeiudicium est", Apol. 39, cf. Orig. 
contra Celsum IV 27, ook de Const. Apost II 38 en 41, die in 
dit opzicht den plaatselijken gemeenten autonomie toekennen, 
en dezelfde gedragslijn voorschijven als Mt. 18. 

Niet slechts de levenstucht kwam haar toe, maar ook die 
over de leer. Ignatius prijst de gemeente te Epheze om haar 
trouw in dit opzicht; zij liet de afgewekenen niet toe te zaaien, 
c. 9\ en hij spoort haar aan om hierin voort te gaan, c. 16; 
de gemeente te Tralies moet zich niet met sectarissen inlaten, 
Trall. 61; die te Philadelphia moet de j«a)«o(5i(5acf;<a;i/:ag ontvluchten, 
Philad. 2^ cf. 6^ v.; Smyrna wordt eveneens gewaarschuwd 
tegen de éi^egodo^ovweg 6^. Ugénov aöv èavlv cméxeo'&at %(av xotaw&v 
zal fiifite xa-u' idCav nsgi ai)vév XaXetv fii^ve 'Kowy 7^. Voor Ignatius 
is het iets van zelf sprekends, dat de plaatselijke gemeente het 
recht en den plicht heeft degenen, die iets leeren in strijd met 



') Van Mardon vermeldt Ps. Tertullianus, Adv. omnes Haereses (Ed. 
Aem. Kroymann Weenen 1896), c. 6: „post hunc discipulus ipsius emersit, 
Marcion quidam nomine, Ponticus genere, episcopi fllius, propter stuprum 
cuiusdam uirginis ab ecclesiae communicatione abiectus", cf. Epiphanius 
Panarion XLII, 1 Elders wordt dit nergens vermeld. 

9 



Ï30 IN DÉ OVERIGE ROMEINSCHÊ WERELD. 

het evangelie, met de zuivere ötöaxf], te weren en er zich in het 
geheel niet mede in te laten. 

Voor Polycarpus staat het niet anders. Na op de docetische 
dwaalleer gewezen te hebben, gaat hij voort: ölö dnoknóneg 
Ti]v f^iavcuÓTij-ua i&v noXXév Kal tdg ijjevdodtöaoxaXiag, èni zöv è^ dQXVg 
fllüv nciQaöod'évva Xóyov èmavQéy)(of.iev, Phil. 7^. 

De Didache wil eveneens hebben, dat de gemeenten zich 
zullen wachten voor den rondtrekkenden leeraar, die üXXriv 
didaxvv, een andere leer brengt dan te voren in dit geschrift 
ontwikkeld, ijh) atvov cixoïiorjve, 1 P. Ten opzichte van de apostelen 
en profeten vertrouwt de schrijver het in een enkel geval niet 
meer aan de gemeente toe om zelf over den inhoud hunner 
woorden te oordeelen, maar doet haar enkele concrete ken- 
teekenen aan de hand om de valsche profeten te kunnen 
onderscheiden, c. IP). 

Van de gemeente te Rome vinden wij meermalen vermeld, 
dat zij de ketters uit hare gemeenschap sluit (Cerdo, Eus. IV 1 P, 
Iren. cont. Haer. III 4, 3; Theodotus den lederbewerker Eus. 
V 28^ door Victor; Novatus met vijf andere presbyters door 
Mozes den presbyter van Rome, Eus. VI 433o, gedurende de 
sedisvacance, Marcion en Valentinus onder Eleutherus, Tertull. 
de praescr. c. 30). Ancyra verwerpt de Montanisten, in het dorp 
Ardaba willen velen met Montanus niet te doen hebben, Eus. 
V. 16^ ^ V. In Carthago werden de presbyter Gajus Didensis 
en zijn diaken gedurende de afwezigheid van Cyprianus, door 
het presbyterium op advies van eenige bisschoppen uit den 
omtrek, die zelf hierin dus geen beslissing mochten nemen, van 
de gemeenschap afgesneden, hetgeen door Cyprianus wordt 
geprezen, ep. 34^. Noëtus wordt door de presbyters van Smyrna (?) 
uitgeworpen, nadat zij hem eerst een en andermaal voor zich 
hadden laten komen en zijn leer onderzocht hadden (Hippolytus 
c. Noet. c. 1). 

Irenaeus stelde zijn „Contra Omnes Haereticos Libri Numero 



') BatifFol, sprekend over dit tijdvak, zegt 1. c. p.l7I : „Il n'yaqu'une 
église par cité. Les églises sont solidaires : unies par de constants échanges, 
elles ont conscience de leur unité dans leur dispersion, car elles savent 
quelle conformité de foi est entre elles, et quelle charité: comme elles sont 
autonomes chacune, leur unité est une sorte de confédération, une confédé- 
ration qui se traduit quotidiennement dans les faits". Wanneer er dan later 
niets overblijft van deze autonomie ten bate van Rome is dit een afbuigen 
van de rechte lijn óf de toestand in het apostolisch en na-apostolisch tijd- 
vak deugde niet. 



DE ZELFSTANDIGHEID DER PLAATSELIJKE KERK. . 131 

Quinque" op voor zijn vriend önag xal oh fia'&cov atva naai xolg 
fieva oov q)cweQa nouï)aiig xal nagawéaxig a-bxotg (pvM^cwdai vöv ^v&ov 
zfig dvoiag aal vfig do Xqcovöv l3XaO(pr)f.Uag I praef. 2, cf. III praef. 
Iedere gemeente is volgens hem in staat de waarheid te kennen : 
„Tradilionem itaque apostolorum in toto mundo manifestatam 
in omni ecclesia adest respicere omnibus qui vera velint 
videre (III 3')". Het is zijn begeerte, dat iedere gemeente 
zich zuiver houde van alle ketterij en daartoe is zij door de 
haar overgeleverde leer in staat. Daarbij komt dan de ver- 
maning een „ketterschen mensch" te verwerpen, geen gemeen- 
schap met hem te oefenen, I 16^, III 3*, vgl. ook IV 26^ v., waar 
hij de christenen vermaant zich niet in te laten met de zooge- 
naamde presbyters, die hun eigen lusten dienen. 

Ook de Const. Apost. VII 28 erkennen het recht van ieertucht 
der plaatselijke gemeente. Zij behoeft niet op te nemen, wie 
een andere leer brengt, integendeel : „wie echter tot u komt, 
laat hem eerst onderzocht worden en daarna opgenomen ; want 
gij hebt het verstand en zijt in staat de rechterhand van de 
linker te kennen en valsche leeraars van ware leeraars te 
onderscheiden; en wanneer een valsche leeraar komt, zult gij 
hem wel het noodige geven, maar niet zijn dwaling ontvangen. 
Noch zult gij samen met hem bidden, opdat gij u niet bezoedelt 
zoowel als hij (VII 28)." De plaatselijke gemeente werd dus nog 
in staat geacht zelf te oordeelen. De gedachte, uitgesproken 
door Johannes: „doch gij hebt de zalving des Heiligen en weet 
alle dingen", werd zoo nu en dan nog gevonden. Zoo b.v. ook 
in het geschrift van Dionysius van Rome tegen de Sabellianen, 
voor een ons onbekende gemeente, ten deele ons bewaard door 
Athanasius: „maar waarom zou ik deze zaken in den breede 
voor u behandelen, daar gij menschen zijt, vervuld met den 
Geest, en in het bijzonder verstaat, hoe ongerijmd de gevolgen 
zijn van de meening, welke verzekert, dat de Zoon werd 
gemaakt?"!). 

Wanneer de bisschoppen in Palestina gedurende den Paasch- 
strijd aan de verschillende gemeenten een brief rondzenden, 
waarin hun gevoelen wordt uiteengezet, weten zij heel goed, 
dat zij dit niet aan anderen kunnen opleggen, en beschouwen 



') xal tl av ènl TtXéov negl rovrcov tiqoq vfzag SiaXsyoif-tip , TtQog avdgag 
Tivev f^axoqjÓQovg Ttal aacpcös èmaxaj.iévovg rag dromag rag sji xov nolrj^ia Xéysiv 
xov viov avaxvrnovaag ; Ex Epistola, seu Opere, adversus Sabellianos, Routh 
Reliq. sacr. III p. 181 (ed. 1815). 



132 IN DE OVERIÓE ROMEINÓCHE WERELD. 

dan ook hun brief als een getuigenis: tvs <5' èmotoXfjg fnim 
neiQ(xd'Ti]%B xafd Jiaaav naQovKiav dvvCyQacpa öianéfAnpao'd'ai, öncog (xi) 
ëvoxoi éfiev 'cotg ^qölag nXavmiv éavv&v vèg yivxdg, Eus. V 25 cf. 
I Clem. 591 V. Ignatius dwingt evenmin, maar getuigt, en liooren 
zij niet, dan is Iiij een getuige tegen lien, Trall. 12^ Philad. 6^. 

Denzelfden geest ademen de brieven van Cyprianus. Ep. 65 
verplaatst ons in de gemeente Assurae, waar bisschop Fortu- 
natianus afvallig was geworden en afgezet. Hij tracht zich echter 
weer meester te maken van het episcopaat en schijnt velen op 
zijn zijde te hebben. In c. 4 raadt Cyprianus de gemeente, 
wat zij doen moet. „Si uero apud insanos furor insanabilis 
perseuerauerit, et recedente spiritu sancto quae caepit coecitas 
in sua nocte permanserit, consilium nobis erit singulos fratres 
ab eorum fallacia separare et, ne quis in laqueos erroris incurrat, 
ab eorum contagione secernere". In c 5 waarschuwt hij : „nolite 
ergo esse participes eorum. ergo contumaces et Deum non 
timentes et ab ecclesia in totum recedentes nemo comitetur, 
quod si quis impatiens fuerit ad deprecandum Dominum qui 
offensus est et nobis obtemperare noluerit, sed desperatos et 
perditos secutus fuerit, sibi inputabit, cum iudicii dies 
uenerit". 

De gemeente weet zich in de eerste plaats verantwoordelijk 
tegenover God en acht zich in haar geweten alleen aan 
Hem gebonden, al zoekt zij ook de instemming van andere 
gemeenten. Zoo schrijft het presbyterium van Rome (!) aan 
Cyprianus, die hun zijn opvatting in de zaak der lapsi had laten 
weten en er prijs op stelde hun gevoelen te vernemen, zie c. 1,: 
„Quamquam bene sibi consciusanimuset euangelicaedisciplinaé 
uigore subnixus et uerus sibi in decretis caelestibus testis effectus 
soleat se solo Deo iudice esse contentus nee 
alterius aut laudes petere aut accusationes perti- 
méscere, tamen geminata sunt laude condigni qui cum 
conscientiam sciant Deo soli debere se iudici, actus 
tamen suos desiderant etiam ab ipsis suis fratribus conprobari 
(ep. 30, 1)." Hier proclameert Rome zelf nog als een algemeenen 
regel de gebondenheid des gewetens alleen aan God, erkent ze 
geen enkel bindend gezag tusschen Hem en de plaatselijke ge- 
meente, en ontkent ze expressis verbis, dat zij zelf eenige 
bindende macht zou bezitten over andere gemeenten, in casu 
Carthago. 

Eerst, wanneer wij zóó de zelfstandigheid der gemeente 
zien, begrijpen wij ook, waarom Dionysius Alexandrinus zoo 



DE ZELFSTANDIGHEID DER PLAATSELIJKE KERK. 133 

buitenmate verheugd is, dat alle gemeenten in het Oosten weer 
zoo eensgezind zijn, Eus. VII 5*, nadat er te voren zooveel twist 
en verdeeldheid tusschen tal van gemeenten geweest was, 
VII 4 en 51, 2. 

Geheel in overeenstemming met het zelfstandig karakter 
der gemeente, neemt zij alleen in haar midden op degenen, die 
zij als werkelijk geloovigen beschouwt. „Ieder, die in den naam 
des Heeren komt, moet opgenomen worden. Daarna moet gij 
hem onderzoeken en leeren kennen, want gij zult inzicht hebben 
naar rechts en naar links, (Did. 12^). 

Volgens de Const. Apost. (Syr. Did.) II 58 moest, wanneer 
iemand (man of vrouw) uit een andere parochie kwam met 
aanbevelingsbrieven bij zich, de diaken nauwkeurig onderzoeken, 
of hij tot de geloovigen behoorde, van de kerk was, niet be- 
zoedeld was met ketterij, en wanneer de uitslag bevredigend 
was en het bleek, dat de betrokkene inderdaad tot de geloovigen 
behoorde en dezelfde gevoelens was toegedaan in de dingen 
des Heeren, dan mocht de diaken hem naar een voor hem 
passende plaats leiden, cf. ook VII 27. 28 met betrekking tot 
leeraars, zie boven bl. 131 1). 

De plaatselijke gemeenten werden beschouwd als eigenares 
van de gebouwen voor eeredienst en dergelijke 2). Gallienus 
richt aan verschillende bisschoppen, natuurlijk als hoofden der 
plaatselijke gemeenten, een schrijven, waarin hun toegestaan 
wordt de terreinen der z.g. cöemeteriën weder in bezit te nemen, 
Eus. VII 133. Dat zij behoorden aan een algemeene kerk of 
organisatie, kan nergens uit iets worden opgemaakt, ook niet 
uit het bijzondere geval, ons opgeteekend in Eus. Vil 30^^ Nadat 
Paulus van Samosata als bisschop is afgezet en Domnusinzijn 
plaats is verkozen, gaat Eusebius voort: „Daar evenwel Paulus 



') Cf. ook Apost. Const. VIII 47, 33, in een gedeelte echter ontstaan 
na het Nicaenum. 

2) W. M Ramsay, The Church in the Roman Empire, Zt^^ed. London 
1903, p. 431 meent, dat de bezittingen op den naam van den bisschop 
werden geregistreerd: „Christian communities, registered as collegia 
tenuiorum, held property. The collegium had to be registered in the 
name of some individual, who acted as its head and representative, and 
who held the property that belonged to it. We can hardly doubt that the 
episkopos was the representative of the collegium, f or he already acted 
as representative of the community in its relation to others". Zie W. Pompe, 
De vorm der Christengemeenten in het Romeinsche rechtsleven, in J. Schrijnen, 
Uit het leven der oude kerk, bl. 216 vv. 



134 IN DE OVERIGE ROMEINSCHE WERELD. 

volstrekt van het huis der gemeente geen afstand wilde doen, 
kwam keizer Aurelianus erbij te pas, die betreffende wat er te 
doen was een allerdoelmatigst besluit nam, immers verordineerde 
hij het huis aan diegenen toe te kennen, aan wie de bisschoppen 
van het (catholieke) leerstuk in Italië en de stad der Romeinen 
brieven zouden zenden. Zoo werd dan de voornoemde man met 
de uiterste schande door de wereldsche heerschappij uit de 
gemeente verdreven" i). Er waren, nadat Paulus afgezet was en 
het huis der gemeente niet wilde opgeven, twee partijen, die 
hierop aanspraak maakten, Paulus die zeker niet alleen stond, 
maar ook nog eenigen, zoo niet talrijken aanhang had (cf. het 
mrv. tovTotg vet!A,cu ngoovdvTOiv zóv olxov, o^gj en de rest der 
gemeente, die van zijn leer niets wilde weten en het „katholieke 
dogma" aanhingen. Paulus c. s. zullen echter evenzeer beweerd 
hebben het „katholieke dogma" aan te hangen. Dat was in hun 
belang. Het huis der gemeente was immers vroeger gebouwd 
of gekocht, toen de gemeente rechtzinnig of katholiek was. Dat 
deel dus, dat de ware voortzetting der vroegere gemeente was, 
kon er rechten op laten gelden. Nu wordt de burgerlijke over- 
heid ingeroepen om uitspraak te doen. Zelf kan zij niet beslissen, 
welke partij inderdaad de rechtzinnige richting vertegenwoordigt 
en aanspraak heeft op het huis. Daarom wendt zij bovengenoemd 
middel aan. Die partij, met welke de bisschoppen van Rome en 
Italië, die geacht worden rechtzinnig, katholiek te zijn, in cor- 
respondentie willen staan, wordt beschouwd katholiek te zijn 
en aanspraak te hebben op het huis. Dienovereenkomstig kent 
de keizer het huis niet toe aan Paulus, maar aan de andere 
partij, die ongetwijfeld de meerderheid der gemeente uitmaakte. 
Met de toewijzing aan haar werd niet te kennen gegeven, dat 
het huis de algemeene kerk of een algemeene organisatie toe- 
behoorde 2). De hulp van Rome en Italië wordt alleen inge- 



') Euseb. h. e. VII 30j^; dXla yag /ni^Safxójg èxötfjvai tov IlavXov rov 
tfjg èxfilrjotag oÏhov ■d'éXovxog, fiaodsvg svvsvx'O'slg AvQtjhavog aiaicózara Tiegl 
rov 7tQa>tTsov dislkriqjev, toéxotg vsïfiai TiQoordrtmv rov oixov, oTg av ol xara 
zrjv 'Ixaklav xai rrjv 'Pcofiaicov. tióXiv èjiloxoTioi rov öóyfiaxog èTiLöxéXXoiev. ovrco 
8fjxa 6 TtQoÖTjXoy&elg dvrjQ fA,exa xfjg èaxdxrjg mg^vvijg vno rfjg Koa/Mn^g agxfjg 
è^elavvExai xfjg èxxXrjalag, 

2) Cf. de Savornin Lohman en Rutgers, de Rechtsbevoegdheid onzer 
plaatselijke kerken, 1887, bl. 11 noot 1, waar zij opkomen tegen de voor- 
stelhng van Dr. Kleyn, die volgens hen hierin de erkenning ziet van een 
kerkverband. 



DE ZELFSTANDIGHEID DER BISSCHOPPEN. 135 

roepen om tusschen de beide partijen te Antiochië te kunnen 
recht spreken. 

In het edict van Constantijn en Licinius, door Lactantius 
ons bewaard *), wordt bevolen aan de gemeenten (mrv.) de 
gebouwen voor den eeredienst, alsook de andere plaatsen 
terug te geven. 



§ 4. De Zelfstandigheid der bisschoppen. 

Zooals wij later zullen zien, was er bijna van den beginne 
af, n.I. van den aanvang der tweede eeuw, in de christelijke 
kerk een macht werkzaam, die de vrije, zelfstandige gemeente 
zou veranderen in een gedweeë, later onmondige groep onder 
leiding van één zelfstandig hoofd, n.I. den monarchischen 
bisschop, door welk proces haar onderwerping aan een vreemde 
macht buiten haar zou worden voorbereid. Doch dit geschiedt 
slechts langzamerhand. Geruimen tijd duurde het, eer deze ont- 
wikkelingsgang zoover gevorderd was, dat de bisschop alles 
was in de gemeente. AI zien wij hem steeds meer op den 
voorgrond treden, toch heeft hij nog voortdurend rekening te 
houden met de gemeente. Een 'consciëntieus bisschop als 
Cyprianus^) stelde er een eer in niets te doen zonder zijn 
presbyters en de gemeente; hij had dit tot regel aangenomen 
bij het aanvaarden van zijn ambt: „quando a primordio epis- 
copatus mei statuerim nihil sine consilio uestro et sine consensu 
plebis mea priuatim sententia gerere", ep. 14^. Evenzoo ep. 29: 
„nihil ergo a me absentibus uobis novum factum est, sed quod 
iampridem communi consilio omnium nostrum caeperat necessitate 
urguente promotum est" (n.I. de benoeming door Cyprianus van 
Saturus tot lector en Optatus tot subdiaken). Ep. 38i : „In ordi- 
nationibus clericis, fratres carissimi, solemus uos ante consulere 
et mores ac merita singulorum communi consilio ponderare". 
De geheele gemeente moest medeleven en van alles op de 
hoogte zijn. Met het oog daarop werden steeds de brieven van 
Cyprianus ook te Rome aan de gansche gemeente voorgelezen : 
»Et quamquam sciam, frater carissime, pro mutua dilectione 
quam debemus et exhibemus inuicem nobis, florentissimo illic 



') De Morte Persecut. 48, 9 (ed. S. Brandt et G. Laubraann, Weenen 1893). 
2) Cf. J. H. Reinkens, Cyprianus of Over de eenheid der Kerk, Amster- 
dam 1899, bi. 18 vv. 



136 DE ZELFSTANDIGHEID DER BISSCHOPPEN. 

clero tecum praesedenti et sanctissimae adque amplissimae plebi 
legere te semper litteras nostras, tarnen nunc et admoneo et 
peto ut quod alias sponte adque honorifice facls etiam petente 
me facis", ep. 59^^ In ep. 31" sporen de confessoren te Rome 
Cyprianus aan om de kwestie der lapsi voorzichtig en bezonnen 
te behandelen en ook de leeken zelf, die staande gebleven 
waren, te raadplegen. Trouwens de „leeken" durfden ook op te 
treden en hun zin, zelfs tegenover bisschop en presbyters door 
te drijven, getuige ep. 27^: „Denique huius seditionis origo iam 
coepit. namque in prouincia nostra per aliquot ciuitates in 
praepositos impetus per multitudinem factus est, etpacemquam 
semel cunctis a martyribus et confessoribus datam clamitabant, 
confestim sibi repraesentari coegerunt, territis et subactis prae- 
positis suis qui ad resistendum minus uirtute animi et robore 
praeualebant". Het weder opnemen van gevallenen ging ook 
niet zonder goedkeuring van het volk, zooals o.a. blijkt uit het 
verhaal van Dionysius van Alexandrië. Een gevallene smeekt om 
absolutie, maar niemand bekommert zich om hem; ook de 
menigte wil hem die niet gegeven hebben, Eus. VI 44^. Somtijds 
werkt de bisschop zelf op het volk om zulk een gevallene 
vergiffenis te schenken, Tertull. de pudic. 13, in andere gevallen 
vraagt het volk (Cypr. ep. 64^ : „sine petitu et conscientia plebis"). 

Al moge de gemeente langzamerhand onzelfstandiger worden 
tegenover den bisschop, geruimen tijd was zij toch een factor, 
waarmede deze ter dege rekening moest houden. Zoolang 
bovendien de bisschop, haar hoofd, zelfstandig is tegenover 
elke macht buiten de plaatselijke gemeente, kan dit ook van 
haar, zooals zij naar buiten optreedt, gezegd worden. De bisschop 
vertegenwoordigt de gemeente, terwijl langen tijd zijn ambt niet 
anders is dan gemeenteambt. 

Dat de bisschop voor de gemeente de hoogste autoriteit is 
en er geen hooger kerkelijk gezag boven staat, blijkt reeds uit 
de hooge eer, die hem .bewezen wordt, de vergelijkingen, die 
op hem worden toegepast. In Trall. II 1 vv. vermaant Ignatius 
de gemeente zich te onderwerpen zq) èmoxónq) üg 'Irjoov XQiat0, 
buiten wien zij ook niets mogen doen, %al v^ ngsa^wegCq) &s 
Toig dnoovóXois 'Irjooè Xqiövov. In Eph. V 1 heet het : nóacp fidXXov 
éiiaq iiazagl^G), vovg èvKengafJiévovg atvqt ég '^ è%aXr)ola 'Itjöov Xqloz0, 
ycal ég 'Irjoovg XptöTÓff "Vfp natgl. In Magn. V\,\:nQo:{a'd^fA,évov tov 
èmaxónov elg vónov 'd'eov ■Kal t&v ngeoPwégcov etg fónov avvedgCov 
T&v dnoövóXcov. Smyrn. VIII, 1 : nüvzeg Ttp èmöicójtcp dxoAotJi^etTe, 



DE ZELFSTANDIGHEID DER BISSCHOPPEN. 137 

üg *Ir}Oovg Xgiotóg tq) TtaxQi, %al -cv aiQeo^vveQicp ég volg dno- 
avóXoig. Telkens wordt de hoogste vergelijking gebezigd voor 
den bisschop. Een enkele maal worden ook de diakenen bijzonder 
hoog geëerd, n.1. als Jezus Christus, maar dan volgt dadelijk ook 

de bisschop als beeld van God ('OfioCcog ndweg èvvgejiéa'd'oyoav 
voeg dcüKÓvovg ég 'IïjGovv Xqióvóv, &g xcd %bv èTclaytonov övvavóHov 
Tov navQóg Trall. III, 1). Voor de gemeente neemt de bisschop 
de hoogste plaats in op aarde. Daarboven is geen andere 
macht dan die van Jezus of God zelf. Dezelfde gedachte vindt 
men later nog terug in de feestrede, gehouden bij gelegenheid 
van de inwijding der nieuwe kerk te Tyrus: dXX' èv {.lèv -vcj) 
ndvvcov aQxovvi (den bisschop) locog ai)TÖg oXog èyKdfhjvca Xgiovóg, 
èv dè TOig fiev^ a-övóv óevTSQséovaiv (presbyters en diakenen) dva^óycog, 

Eus. X, 4^'^. In den bisschop woont Christus geheel, in de lagere 
geestelijken minder naar verhouding. 

Wanneer een diaken zich onbehoorlijk gedragen heeft tegen 
zijn bisschop, dan krijgen de diakenen van Cyprianus de ver- 
maning zich te herinneren, dat, zooals de bisschoppen door 
Christus zelf aangesteld zijn, zoo zij op hun beurt door de 
bisschoppen, en, zoomin de bisschoppen zich iets mogen ver- 
meten tegen God, die tot bisschop maakt, zoomin de diakenen 
tegen de bisschoppen, door wie zij diaken worden. „Meminisse 
autem diaconi debent quoniam apostolos id est episcopos et 
praepositos Dominus elegit, diaconos autem post ascensum Domini 
in coelos apostoli sibi constituerunt episcopatus sul et ecclesiae 
ministros. Quod si nos aliquid audere contra Deum possumus, 
qui episcopos facit, possunt et contra nos audere diaconi a 
quibusfiunt, ep. 3^." De bisschoppen staan dus onmiddellijk 
onderGod. 

Zooals hier Cyprianus de apostelen en de bisschoppen gelijk- 
stelt, zoo had te voren Irenaeus (III 3^ IV SS'') de laatsten als 
opvolgers der eersten voorgesteld. Maar als opvolgers der aposte- 
len hadden zij geen hoogere macht boven zich. Door berouw 
verkrijgt men, na tot het geloof gekomen te zijn, voor lichtere 
zonden vergiffenis van den bisschop, voor de grootere slechts 
van God, zegt Tertullianus ^). Klaarblijkelijk weet ook hij niet 
van een macht, een tusschenschakel tusschen God en den 
plaatselijken bisschop. 



') Tert. de pudicitia 18 fine: „salua illa paenitentiae specie post fidem, 
quae aut leuioribus delictis ueniam ab episcopo consequi poterit aut maioribus 
et inremissibilibus a deo solo". 



138 DE ZELFSTANDIGHEID DER BISSCHOPPEN. 

Volgens Cyprianus is de bisschop èn priester èn rechter, 
door God zelf aangesteld : „quomodo possunt censuram Domini 
ultoris euadere qui talia ingerunt non solum fratribus sed et 
sacerdotibus quibus honor tantus de Dei dignatione conceditur, 
ut quisquis sacerdoti eius et ad tempus hic iudicanti non obtem- 
peraret statim necaretur?" ep. 59* 

Zij worden beschouwd als hoogepriesters O- Maar wederom, 
als zij nog als hoogepriesters beschouwd worden, dan wil dit 
zeggen, dat zij het hoogste kerkelijk ambt vervullen en zij aan 
geen enkele autoriteit boven zich verantwoording schuldig zijn. 
Zij zijn volkomen zelfstandig. Boven de plaatselijke gemeente 
is er dan geen gezag van eenige organisatie of persoon, welke ook. 

Eenerzijds toont de Paaschstrijd tegen het einde der tweede 
eeuw, dat de bisschop van Rome, Victor, reeds misbruik wil 
maken van de voorname plaats, die de gemeente van Rome 
inneemt als prima inter pares, en zijn gevoelen wil opleggen 
aan de andere gemeenten, maar evenzeer, dat deze daarvan 
niets willen weten. Polycrates, de bisschop van Epheze, en andere 
Kl.-Aziatische bisschoppen met hem handhaven hun eigen stand- 
punt, en eerstgenoemde eindigt zijn brief aan Victor met deze 

woorden ' ol yag è/^iov (.lei^ovsg etgrizaöt „nei'&aQxetv det 'd'Scp fxaXXov 

fj dvOgónoig", Euseb. V 24^. Het eenige, wat Victor doen kan, 
is voor zichzelf en zijn gemeente de gemeenschap met de ge- 
meenten in Kl.-Azië verbreken, wat hij ook doet 2). Verre er 
van hem te volgen, keuren velen zijner collega's in het Westen 
zijn optreden af en vermanen hem de eenheid met genoemde 
kerken te behouden, onder wie vooral Irenaeus, Eus. V 24*0 v. 
Op de synode te Antiochië, waar de kwestie-Novatus be- 



') Const. Apost. II 26^: ovzoi yaQ eiaiv vf.icöv oi uQxisgsTg' ol ds ieqeTs 
vfiö>v oi TiQEO^vteQOi, tial oi Xevlxai vfxöv ol vvv didxovoi xxL 

2) Hugo Koch a. a. O. S. 68 : „der Verkehr . . . ruhte, — dcnn raehr 
bedeutete die eiiiseitige Exkommunikation nicht zu jéner Zeit, die nichts von 
.excommunicatio minor' und ,major' wusste". J. H. Reinkcns t. a. pi bl. 42 
„Hetgeen me» thans excommunicatie noemt, een daad der jurisdictie, die* 
over hemel en hel beshst, kende men toen niet. Indien een bisschop de 
kerkgemeenschap met een anderen verbrak, kwam alles aan op de houding 
der overige bisschoppen. Het geschiedde dikwijls, dat zoowel de een als de 
ander met andere kerken in verbinding bleef. Ook de schikking en her- 
nieuwing der gemeenschap geschiedde zonder rechtsdwang, dikwijls stil- 
zwijgend, doordat men terstond zoo met elkander omging, alsof zij nooit 
was verbroken". Een sprekend voorbeeld van deze excommunicatie levert 
Cypr. ep. 66, zie beneden bl. 146. 



DE ZELFSTANDIGHEID DER BISSCHOPPEN. 139 

handeld werd, hadden sommigen de scheuring van Novatus be- 
vestigd (èvd-a Tov Noovüvov tcgavóveiv uvèg èvexdgovv -vo (i%iafia, 
Eus. VI 46='). Eenigen kozen de zijde van Novatus en blijlcbaar 
kon de synode niets daartegen doen. 

De zelfstandigheid van den plaatselijken bisschop komt 
vooral uit in de brieven van Cyprianus. In zijn brief 55, c. 2-7, 
aan Antonianus, een medebisschop, geeft liij rekenschap van 
zijn eenigszins veranderde houding tegenover de lapsi in overeen- 
stemming met hetgeen op een synode was overeengekomen, 
welke verandering door sommigen tegen Cyprianus wordt uit- 
gespeeld. Aan dezen leende A. te veel het oor. Dan eindigt hij 
c. 7: „sed te oportet ut bonum fratrem adque unanimem consa- 
cerdotem, non quid maligni adque apostatae dicant facile susci- 
pere, sed quid collegae tui modesti et graues uiri faciant de 
uitae et disciplinae nostrae exploratione perpendere". Antonianus 
heeft, in plaats van lichtvaardig aan te nemen, wat kwaad- 
willigen en afvalligen zeggen, den zedelijken plicht te over- 
wegen wat zijn collega's doen. Dit sluit in, dat A. zelfstandig 
kan oordeelen. Trouwens c. 1 toont ook reeds, dat A. zelf- 
standig wil oordeelen, daar hij eerst Cornelius als bisschop van 
Rome wilde erkennen, maar later gaat weifelen en eerst nog 
eens inlichtingen van Cyprianus moet hebben. 

Van deze zelfstandigheid getuigt c 21 van dienzelfden 
brief. Sommige bisschoppen in onderscheiding van anderelaten 
overspelers, moechos, niet meer tot de gemeenschap der kerk 
toe, ook al hebben zij berouw; onder handhaving van hun 
beginsel verbreken zij echter de gemeenschap met hun 
collega's niet. Cyprianus spreekt hier den regel uit, dat ieder 
naar zijn geweten moet handelen in het bewustzijn eenmaal 
rekenschap te moeten afleggen. Bij verschil van meening blijft 
echter de eenheid der algemeene kerk gehandhaafd. „Et quidem 
apud antecessores nostros quidam de episcopis istic in prouincia 
nostra dandam pacem moechis non putauerunt et in totum 
paenitentiae locum contra adulteria cluserunt. non tamen a 
coepiscoporum suorum collegio recesseruntautcatholicae ecclesiae 
unitatem uel duritiae uel censurae suae obstinatione ruperunt, 
ut quia apud alios adulteris pax dabatur, qui non dabat de 
ecclesia separaretur. Manente concordiae uinculo et perseuerante 
catholicae ecclesiae indiuiduo sacramento actum suum dis- 
ponit et dirigit unusquisque episcopus rationem 
propositi sui Domino redditurus". Hetzelfde spreekt hij uit in 
zijn brief aan Stephanus, bisschop van Rome: „ceterum scimus 



140 DE ZELFSTANDIGHEID DER BISSCHOPPEN. 

quosdam quod semel inbiberint nolle deponere nee propositum 
suum facile mutare, sed saluo inter collegas pacis et concordiae 
uinculo quaedam propria quae apud se semel sint usurpata 
retinere. qua in re nee nos uim cuiquam facimus aut legem 
damus, quando habeat in ecclesiae administratione uoluntatis 
suae arbitrium liberum unusquisque praepositus, rationem actus 
sui Domino redditurus, ep. 72, 3. 

Datzelfde laat hij ook uitkomen in zijn brief aan lubaianus, 
ep. 73, 25 V. Hij handelt over den ketterdoop, ten opzichte van 
welken ook in Afrika door de onderscheidene bisschoppen 
verschillende practijken werden toegepast (c. 25: Et nunc apud 
quosdam de nostris haereticorum baptisma [occupatum] adseritur). 
Cyprianus wil niemand iets voorschrijven, niemand vooruit 
veroordeelen, opdat ieder der bisschoppen volkomen vrijheid 
hebbe datgene te doen, wat hij meent te moeten doen. Voor 
zoover het aan hem ligt, wil hij ter wille van de ketters niet 
twisten met zijn collega's, gedachtig aan het woord van Paulus, 
1 Cor. 1116 1). 

De plaatselijke bisschop kan tot excommunicatie van een 
lid der gemeente, ja van een diaken of presbyter overgaan 
zonder daarvoor machtiging van een synode te behoeven. Het 
behoorde eenvoudig tot zijne competentie. Bisschop Pomponius 
b.v. excommuniceert een diaken ^). Bisschop Rogatianus beklaagt 
zich in een brief tegenover Cyprianus en andere collega's over 
het trotsche, aanmatigende optreden van een diaken, die, niet 
gedachtig aan de priesterlijke plaats van den bisschop en eigen 

') Ep. 73, 26 : „Haec tibi breuibus pro nostra mediocritate rescripsimus, 
frater carissime, nemini praescribentes aut praeiudicantes quo minus unus- 
quisque episcoporum quod putat faciat, habens arbitrii sui liberam potestatem. 
nos, quantum in nobis est, propter haereticos cum collegis et coepiscopis 
nostris non contendimus, cum quibus diuinam concordiam et dominicam 
pacem tenemus, 'maxime cum et apostolüs dicat: si quis autem putauerit 
contentiosus esse, nos talem consuetudinem non habemus neque ecclesia Dei. 
seruatur a nobis patienter et lenitur caritas animi, collegii honor, uinculum 
fidei, concordia sacerdotii". Cf. ook ep 69, 17 aan Magnus: „Rescripsi, 
flli carissime, ad litteras tuas quantum parua nostra mediocritas ualuit et 
ostendi quid nos quantum in nobis est sentiamus, nemini praescribentes quo 
minus statuat quod putat unusquisque praepositus actus sui rationem Domino 
redditurus, secundum quod beatus apostolüs Paulus in epistola sua ad 
Romanos scribit et dicit: Unusquisque nostrum pro se rationem dabit. non 
ergo nos inuicem iudicemus". Cf. eveneens ep. 59, 14. 

2) Ep. 4, 4: „Et idcirco consulte et cum uigore fecisti, frater carissime, 
abstinendo diaconum, qui cum uirgine saepe mansit". 



DE ZELFSTANDIGHEID DER BISSCHOPPEN. 141 

ambt en bediening vergetend, hem door zijne onbeschaamdheden 
en beleedigingen tergt. Cyprianus prijst het in R., dat hij zijn 
collega's erkent en om raad vraagt, doch zegt onmiddellijk, dat 
hij zelf uit kracht van zijn episcopaat en de autoriteit van zijn 
zetel dadelijk had kunnen straffen ^). 

Wanneer er een synode gehouden wordt, draagt zulk een 
synode dan ook een adviseerend karakter. Haar uitspraak heeft 
geen bindende, dwingende macht. Men tracht zooveel mogelijk 
een gedragslijn vast te stellen in de hoop en met het doel, dat 
al de aanwezige bisschoppen die zullen volgen in hunne ge- 
meenten, en ook andere, die niet aanwezig zijn, doch er kennis 
van krijgen. Zekerheid, dat allen dit zullen doen of zich bij wat 
de meerderheid wil, zullen neerleggen, bestaat er in het minst 
niet. Ten tijde van Tertullianus was er een kwestie omtrent het 
knielen. Zij werd voor de kerken gebracht, d.i. zij moest op een 
synode behandeld worden. Dan vertrouwt Tertullianus, dat de 
Heere Zijn genade zal geven, opdat de dissenters mogen toe- 
geven of anders hun meening blijven koesteren zonder aanstoot 
voor anderen 2). Men was dus niet gedwongen zich er bij neer 
te leggen, als men maar niet zijn eigen gevoelen doordreef tot 
aanstoot van anderen. 

Hetzelfde zegt Cyprianus ter gelegenheid van de September- 
synode 256 in woorden, die aan duidelijkheid niets te wenschen 
overlaten ^). „Overigens laat ons ieder voor zich, over deze 
zaak in het midden brengen, wat wij denken zonder iemand te 
oordeelen, of zonder iemand, als hij verschillend denkt, van het 

') Ep. 3, 1 : „Et tu quidem honorifice circa nos et pro solita tua 
humilitate fecisti, ut malles de eo nobis conqueri, cura pro episcopatus uigore 
et cathedrae auctoritate haberes potestatem qua posses de illo statim uindicari". 

^) De oratione 23 : „De genu quoque ponendo uarietatem obseruationis 
patltur oratio per pauculos quosdam qui sabbato abstinent genibus. quae 
dissensio cum maxime apud ecclesias causam dicit, dominus dabit 
gratiam suam, ut aut cedant aut sine aliorum scandalo sententia sua utantur". 

3) Sententiae Episcoporum LXXXVII (ed. Hartel I p. 435 sq.) : „supe- 
rest ut de hac ipsa re singuli quid sentiamus, proferamus neminem iudicantes 
aut a iure communicationis aliquem si diuersum senserit amouentes, neque 
enim quisquam nostrum episcopum se esse episcoporum constituit aut tyran- 
nico terrore ad obsequendi necessitatem collegas subs adigit, quandohabeat 
omnis episcopus pro licentia libertatis et potestatis suae arbitrium proprium 
tamque iudicari ab alio non possit, quam nee ipse possit alterum iudicare. 
sed expectemus uniuersi iudicium Domini nostri lesu Christi qui unus et 
solus habet potestatem et praeponendi nos in ecclesiae suae gubernatione 
et de actu nostro iudicandi". 



142 DE ZELFSTANDIGHEID DER BISSCHOPPEN., 

recht van gemeenschap te weren. Want niemand van ons 
stelt zich aan als bisschop der bisschoppen of dwingt zijn 
collega's door tyrannie tot de noodzakelijkheid om te gehoor- 
zamen, daar iedere bisschop overeenkomstig zijn eigen vrijheid 
en macht zijn eigen vrije oordeel heeft en zoomin door een 
ander kan geoordeeld worden als hij zelf een ander kan oor- 
deelen. Maar laat ons allen het oordeel verwachten van onzen 
Heere Jezus Christus, die enkel en alleen de macht heeft ènom 
ons aan te stellen in de regeering -Zijner kerk èn om over onze 
daden te oordeelen". Een hoogere instantie in de kerkelijke 
organisatie boven den bisschop is er niet. 

Men heeft het wel voorgesteld, dat Cyprianus uit reactie 
tegen het heerschzuchtig optreden van Stephanus, opzettelijk 
en tendentieus de vrijheid en verantwoordelijkheid van den 
plaatselijken bisschop op den voorgrond stelde en zijn kerkbegrip 
wijzigde^). Geheel ten onrechte. Niet eerst in den strijd over 
den ketterdoop, maar reeds te voren in de kwestie der lapsi 
(cf. ep. 55 boven geciteerd bl. 139, ep. 59, 14, 57, 5) nam hij 
dit standpunt in. Zijne beschouwing werd bovendien algemeen 
gedeeld, zooals het citaat van Tertullianus (bl. 141) bewijst, 
terwijl de clerus te Rome zelf (cf. ep. 30 bl. 132) principieel 
niet anders oordeelde. Wel kan gezegd worden, zoover dit nog 
kan worden nagegaan, dat hij meer dan iemand anders op de 
zelfstandigheid en rechtstreeksche verantwoordelijkheid vanden 
plaatselijken bisschop tegenover God, als een essentieel gedeelte 
der kerkelijke organisatie den nadruk legde 2). 

Dat dit niet slechts theorie was, maar ook in de practijk 
werd beöeierid, zagen wij reeds (bl. 139 vv.). Ook in de kwestie 
omtrent den ketteïdoop blijkt het uit brief 71, gericht aan 
Quintus. Cyprianus schrijft. niet te weten, door welke overweging 
sommigen zijner collega's geleid worden. Zij meenen, dat 
diegenen, welke bij de ketters feeds gedoopt zijn, bij hun over- 
komst tot hen of tot de kerk, niet opnieuw moeten gedoopt 
worden, c. 1. „Sommigen van onze collega's willen liever eere 
aan de ketters geven dan ons bijvallen". Zij beroepen zich op 

') Cf. O. Ritschl, Cyprian von Karthago.' Göttingen, 1885 S. 95. 

2) H. Koch, a, a. O. S. 54» „Dem Bi^schof von Karthago ist der 
Grundsatz von der Selbstandigkeit und Unabhangigkeit der Bischöfe, den 
er auf der Septembersynode ausspricht, so in Flciöch und Blut übergegangen, 
dass er ihn immer wieder betont, Dieser Grundsatz steht für ihn neben der 
Einheit der Kirche als Hauptpunkt auf der magjia charta der kirchlichen 
Verfassung". . , 



DE ZELFSTANDIGHEID DER BISSCHOPPEN. 143 

een oude gewoonte, c. 2. Er zijn dus bisschoppen, die met 
Cyprianus en zijn geestverwanten verschillen. In c. 3 wijst hij 
daarna op hun zedelijken plicht de eenheid der kerk te bewaren 
en na te streven en zich daarbij niet slechts door de gewoonte 
te laten leiden, „non est autem de consuetudine praescribendum 
sed ratione uincendum" c.^3. Wanneer er iets beters en nuttigers 
is dan datgene, waaraan men gewoon is, behoort men dit te 
aanvaarden. Van uitoefening van dwang door Cyprianus of een 
synode is echter geen sprake. 

Bij verschillend inzicht bleef men elkaar erkennen en de 
gemeenschap aanhouden. Zoo was het nog in het midden der 
derde eeuw. Ook de tweede eeUw levert daarvan voorbeelden. 
Dionysius van Corinthe schijnt, wat betreft het huwelijk, de 
kuischheid, den terugkeer van degenen, die in zonde en dwaling 
gevallen waren, een milder standpunt te hebben ingenomen dan 
anderen. Daarvan getuigt zijn brief aan de gemeente te Amastris i), 
ook het schrijven dat hij richtte aan Pinytus, den bisschop van 
Cnossus, op Creta, waarin hij hem „vermaant den broederen 
in zake kuischheid niet noodzakelijkerwijze een zwaren last op 
te leggen, maar de zwakheid der groote menigte in het oog te 
houden". Pinytus, die hierop antwoordt en klaarblijkelijk van 
een strengere, Montanistisch getinte opvatting is, verwondert 
zich en riéemt Dionysius wel aan, maar vermaant hem op zijn 
beurt eens wat vastere spijze uit te deelen. Beiden worden 
beschouwd als orthodox, beiden erkennen elkaar, maar stemmen 
volstrekt niet met elkander overeen in deze, toen veler gemoed 
in beslag nemende kwestie. Het antwoord van Pinytus toont 
duidelijk de zelfstandigheid van den bisschop, die zich niet door 
een ander de les laat lezen ^). 



') Eus. h. e. IV 23^; nolla ds tisqI ydfiov aal ayvsiag roTg avroïg na- 
Qatvsï, xal zovg è^ oi'ag ö'ovv anojizcoascog, eïts 7iXïjf.ifj,Eleiag sïrs fiijv aiQsntcfjg 
Tildvrjg, èmaxQécpovxag öe^iovaêai TtgoararzEi. 

2) Eus. h. e. IV 23' v. : ravraig aXlrj ÊyxaxstXBurai Tigog Kvcoalovg 
STuaxolr^, èv fj üivvxov xfjg TcaQoixtag èmoxoTiov TtaQaxaXeï jur) ^agv cpoQxlov 
sJtdvayxeg xo tieqI ayvsiag xoTg döslcpóTg èmxt&évai, xfjg ds x&v TtoXXcóv nara- 
öxoxdCsaêai do'&BVscag' uQog fjv 6 Ilivvxog dvxiyQd<pcov, ^av/^dCsi /j,sv nat 
aTtodéxszai zov Aiovvoiov, dvrcjtaQaaaXsï öè azsQQozsQag tjSr] Ttozs fj.sza6idóvat. 
ZQO(pfjg, xsleioxsQoig ygdfifiaaiv slg av&ig xov naQ avxcp Xaov vjto'&Qsxpavxa, 
(bg [li] öid zékovg zoïg yaXaxzcódsaiv èvöiazQi^opzsg Xóyoig zfj vrjTHODÖsi dywyfj 
Xd&oisv xazayrjQdoavzsg' di' ^g sTiiazoXrjg xai ri zov üivvzov tcsqI zi]v maziv 
oQ§oöo^ia zs aal cpQovzlg zfjg zcöv vjirjxócov èxpsXsiag zó ze Xóyiov aal i] 
jisqI zd ■&EÏa ovveaig &g èi' dxQiflEözdzrjg dvaÖEiavvzai èiaóvog. 



144 DE ZELFSTANDIGHEID DER BISSCHOPPEN. 

Uit die zelfstandigheid der bisschoppen is het te verklaren, 
dat b.v. ApoUinaris van Hiërapolis en Serapion van Antiochië 
de Montanisten verwerpen ^), terwijl dezen in N.-Afrika erkend 
worden en de bisschop van Rome (Eleutherus of Victor?) de 
Montanistische gemeenten van Asia en Phrygië in zijn gemeen- 
schap eerst opneemt en daarna weer er van uitsluit 2), zooals 
zijn voorgangers gedaan hadden. 

Wilde de bisschop van de eene gemeente een andere ge- 
meente niet erkennen, het stond hem vrij, maar een andere 
bisschop kon haar wel erkennen. Was iemand door de eene 
gemeente geëxcommuniceerd, het was nog niet zeker, dat ook 
een andere zich daaraan zou houden. Felicissimus is door de 
Carthaagsche gemeente uitgesloten, doch tracht zich bij de ge- 
meente te Rome te voegen. Cornelius, de bisschop aldaar, werpt 
hem evenwel ook uit en bericht dit aan Cyprianus, die, verheugd 
over dit bewijs der broederliefde en deze handhaving der tucht, 
dit dankbaar erkent ^). Felicissimus was blijkbaar van oordeel, 
dat al was hem op de eene plaats de gemeenschap opgezegd, 
hij elders toch nog kans had opgenomen te worden. 

Basilides en Martiales, door de Spaansche gemeenten afgezet, 
worden door enkele collega's waaronder ook Stephanus van 
Rome, erkend, maar door anderen In Spanje en verder door 
de Afrikaansche bisschoppen niet ''). Antonianus is in dubio of 
hij Cornelius van Rome zal erkennen ^). 

Het spreekt vanzelf, dat de bisschoppen zulks zooveel 
mogelijk trachtten te voorkomen en zooveel doenlijk één lijn 
trokken. Dit was noodzakelijk voor de uitoefening der kerkelijke 
tucht en ook de collegialiteit eischte dit. Vooral, wanneer het 



J) Cf. Eus. h. e. V, 192. 

2) TertuUianus a4v. Prax. 1 : „nam idem tune episcopum Romanum, 
agnoscentem iam prophetias Montani Priscae Maximillae et ex ea agnitione 
pacem ecclesiis Asiae et Phrygiae inferentem, falsa de ipsis prophetis et 
ecclesiis eorum adseuerando et praecessorum eius auctoritates defendendo 
coegit et litteras pacis reuocare iam emissas et a proposito recipiendorum 
charismatum concessari. ita duo negotia diaboli Praxeas Romae procurauit; 
prophetiam expulit et haeresim intulit, paracletum fugauit et patrem crucifixit". 

3) Cf. Cypr. ep. 59, 1. 

*) Cf. Cypr. ep. 67, 9. Zelfs in Egypte worden, en wel in den tijd 
van Alexander, ketters door sommige bisschoppen na hun excommunicatie 
opgenomen, cf. ep. Alex. I c. 2, terwijl Eusebius van Nicomedië de Arianen 
beschermt, ep, Alex, II c. 1. 

5) Cf. Cypr. ep. 55, 1, zie boven bl. 139. 



DE ZELFSTANDIGHEID DER BISSCHOPPEN. 145 

de afsnijding van een gemeentelid gold. Algemeen nam men als 
regel aan, dat, als iemand zich aan het een of ander had schuldig 
gemaakt, zijn zaak behandeld werd in die gemeente, waartoe hij 
behoorde, en hij zich niet tot andere bisschoppen mocht 
wenden ^). In c. 53 van Elvira (306), c. 16 van Arles (314) en 
c 5 van Nicaea wordt uitdrukkelijk gezegd, dat een uitgeslotene 
alleen weer kan worden opgenomen in de kerkelijke gemeen- 
schap door den bisschop, door welken hij was geëxcommuniceerd. 
Duidelijk blijkt hieruit, dat het dus meermalen voorkwam, dat 
een andere bisschop dan degene, die hem had uitgeworpen, hem 
tot de gemeenschap toeliet, en het eensgezind handelen der 
voorgangers nog wel wat te wenschen overliet. Het hing ten 
slotte, althans wat den tijd vóór 300 betrof, af van de goed- 
willigheid en collegialiteit van den bisschop. 

Als hoofd der gemeente beslist hij, en in hem de gemeente 
zelf, met welke gemeenten en bisschoppen gemeenschapsbe- 
trekkingen zullen worden onderhouden. Victor wil haar afbreken 
met de Kl.-Aziatische kerken 2), Stephanus verbreekt ze evenzoo 
met Helenus, Phirmillianus, de bisschoppen van Cilicië, Cappa- 
docië, Galatië, enz. ^), waarvan volgens Phirmillianus het resultaat 
is, dat Rome's bisschop zich zelf van de kerk heeft afgesneden ^}. 
Te voren had hij alle gemeenschap met Afrika verbroken ^). 
Doch niet alleen de bisschop van Rome breekt de gemeenschap 

') Cypr. ep. 59, 14: „Nam cum statutum slt ab omnibus nobis et 
aequum sit pariter ac iustum ut uniuscuiusque causa illic audiatur ubi est 
crimen admissura, et singulis . pastoribus portio gregis sit adscripta quam 
regat unusquisque et gubernet rationem sui actus Domino redditurus, oportet 
utique eos quibus praesumus non circumcursare nee episcoporum concordiam 
cohaerentem sua subdola et fallaci temeritate conlidere, sed agere illic causam 
suam, ubi et accusatores habere et testes sui criminis possint". 

2) Cf. Eus. h. e. V 23 sqq. 

3) Cf. Cypr. ep. 75, 25 en Eus. h. e. VII 5*. 

*) Cypr. ep. 75, 24 : „peccatum uero quam magnum tibi (n.1. Stephanus) 
exaggerasti, quando te a tot gregibus scidisti? excidisti enim te ipsum, noli 
te fallere, si quidem ille est uere schismaticus qui se a communione ecclesia- 
sticae unitatis apostatam fecerit. dum enim putas omnes a te abstineri posse, 
solum te ab omnibus abstinuisti". 

^) ibid. c. 25 ; „quid enim humilius aut lenius quam cum tot episcopis 
per totum mundum dissensisse, pacem cum singulis uario discordiae genere 
rumpentem, modo cum orientalibus, quod nee uos latere confidimus, modo 
uobiscum qui in meridie estis". Onder excommunicatie verstond men „rumpere 
pacem", dus geheel iets anders dan wat men er later onder verstond, zie 
bl. 138 noot 2. 

10 



146 DE ZELFSTANDIGHEID DER BISSCHOPPEN. 

af met anderen, de brieven van Cyprianus geven nog een ander 
voorbeeld. Florentius Pupianus, een Afrikaansch collega van 
Cyprianus, durft, afgaande op alleriei lasterpraatjes omtrent 
laatstgenoemde uitgestrooid, de gemeenschap met dezen niet 
aan te houden en wint informaties omtrent hem in. Hij vreest, 
dat zijn waardigheid door het verkeer met den Carthaagschen 
bisschop zal worden bezoedeld^). Cyprianus is verontwaardigd : 
welk een opgeblazenheid, welk een aanmatiging, welk een zelf- 
verheffing om voorgangers en priesters, die immers rechtstreeks 
onder Christus staan, (cf. ep. 66, 9), ter verantwoording te 
roepen, om bisschop van een bisschop te willen zijn 2)1 Van zijn 
kant meent Cyprianus, dat, alleen wanneer Florentius berouw 
heeft en satisfactie geeft aan God en Christus, hij grond zal 
hebben om weer met hem in gemeenschap te treden, terwijl hij 
er nog bij voegt, dat hij ook dan nog eerst zijn Heer moet 
raadplegen, of Hij het hem wil toestaan Florentius weer zijn 
vredegroet te schenken en hem tot de gemeenschap met Zijn 
kerk toe te laten, door het hem te toonen en hem er toe te 
vermanen ^). Voor Cyprianus staat het vast, dat het verbreken 
en het herstellen der gemeenschap met een anderen bisschop 
(gemeente) een zaak is tusschen hem en zijn God. Een ander 
lichaam boven de plaatselijke kerk, waardoor zulke geschillen 
beslecht konden worden, en aan welks uitspraak de gemeenten 
en haar bisschoppen onderworpen waren, was er dus niet. Dit 



') Cypr. ep. 66, 1 : „porro autem etiam nunc in litteris tuis animaduerto 
eundem te adhuc esse qui prius fueras, eadem te de nobis credere et ineo, 
quod credideris, perseuerare et ne forte claritatis et martyrii tui dignitas 
nostra communicatione maculetur, mores nostros diligenter inquirere". 

2) ibid. c. 5 : „quis enim hic est superbiae tumor quae adrogantia animi, 
quae mentis inüatio, ad cognitionem suam praepositos et sacerdotes uocare". 
C. 3: „tu qui te episcopum episcopi et iudicem iudicis ad tempus a Deo 
dati constituis". 

3) ibid. c. 9 : „quam ob rem, frater, si maiestatem Dei qui sacerdotes ordinat 
Christi cogitauerls, si Christum qui arbitrio et nutu ac praesentia et prae- 
positos ipsos et ecclesiam cum praepositis gubernat aliquando respexeris, si 
de innocentia sacerdotum non humano odio sed diuino iudicio credideris, 
si temeritatis et superbiae adque insolentiae tuae agere uel sero poeniten- 
tiam coeperis, si Domino et Christo eius, quibus seruio et quibus puro 
adque inmaculato ore sacrificia et in persecutione pariter et in pace inde- 
sinenter offero, plenissime satisfeceris, communicationis tuae poterimus habere 
rationem manente tarnen apud nos diuinae censurae respectu et metu, et 
prius Dominum meum consulam an tibi pacem dari et te ad communicationem 
ecclesiae suae admitti sua ostensione et admonitione permittat". 



DE EENHEID DER KERK. 147 

zien wij trouwens ook in den Paaschstrijd en dien om den 
ketterdoop, waarin niet een boven de bissclioppen bestaande 
macht kon beslissen, maar alleen andere buiten den strijd staande 
bisschoppen bemiddelend trachtten op te treden, zooals o.a. 
Irenaeus in den eerstgenoemden en Dionysius van Alexandrië 
in laatstgenoemden strijd. 



§ 5. De Eenheid der Kerk. 

Kan onder deze omstandigheden nog wel sprake zijn van 
een kerkelijke eenheid? Moest de algemeene kerk niet in een 
ontelbare menigte plaatselijke kerken uiteenvallen, zonder 
eenigen band, alle handelend een ieder naar eigen willekeur? 
Wanneer de kerk haar ontstaan aan eenig menschelijk initiatief 
te danken had, zou dit ongetwijfeld het geval geweest zijn en 
dan zou het alleszins redelijk geweest zijn, om te zien naar een 
"^ sterke inter- en supercommunale organisatie, gelijk men begrijpe- 
lijkerwijze daartoe ook gekomen is, nadat men de zorg voor de 
eenheid niet langer aan den goddelijken organisator overliet, en 
men daardoor uitkwam öf op een eenheid, die in haar een- 
vormigheid het leven verstikte, óf op een gedeeldheid, die het 
lichaam van Christus verscheurt. 

Merkwaardig is, dat in den eersten tijd, tóen de christelijke 
gemeenten nog geheel autonoom waren, er meer ware, levende 
eenheid was dan er later ooit geweest is ^). De christenen, 
behoorende tot de plaatselijke kerk, wisten zich tegelijk lid van 

') Harnack, die Lehre der zwölf Apostel S. 88 f : „Keine gemeinsame 
politische Organisation verknüpft die Gemeinden, welche über die ganze 
Erde zerstreut sind (IX, 4 ; X, 5) ; aber sie bilden doch eine Einheit, namlich 
die sxxXrjoia &sov (kvqIov), über welche Gott selbst schirmend die Hand 
halt . . . Aber eine geistige Einheit ist schon jetzt vorhanden. Alle Christen 
sind auf den Namen des Herrn getauft, nahren sich von derselben heiligen 
Speise, gründen sich auf dieselben OfFenbarungen in Bezug auf Glaube, 
Erkenntnis und Unsterblichkeit, und leben nach den gleichen Geboten Gottes : 
in diesem gemeinsamen Besitze umschlingt ein Band der Einheit alle Christen. 
Wenn TertuUian (Apolog. 39) bemerkt: „corpus unum sumus de conscientia 
religionis et disciplinae unitate et spei foedere", so ist die Aiöa%ri gleichsam 
eine Glosse zu diesem Bekenntnis. Sie zeigt, dass es wirklich eine Zeit in 
der Christenheit gegeben hat, in welcher man noch auf alle Krücken zu 
verzichten willens gewesen ist, und die heilige, die Enden der Erde um.- 
spannende Christenheit auf dem Grunde einer geistigen Gemeinschaft zu 
bauen bestrebt war". Dit geldt echter ook nog voor geruimen tijd na de 
Didache. Cf. Zahn, Skizzen S. 235, 243 over den voor-Constantijnschen tijd. 



14Ö De eenheid der kerk. 

de ééne, algemeene kerk en gaven op allerlei wijzen aan dit 
besef uiting. Voor hen was zulk een organisatie daarom niet 
noodig. Het was hun een vanzelfheid degenen, die in Christus 
geloofden, al woonden zij op een andere plaats, te beschouwen 
als broeders en zusters en in hun gemeenschap op te nemen, 
wat ook inderdaad een vanzelfheid is en moet zijn, want die 
uit Christus is, is noodzakelijkerwijze één met anderen, die uit 
Christus zijn, cf. 1 joh. 5\ Het besef der eenheid, der saam- 
hoorigheid was met hun christelijk bewustzijn saamgegroeid. 

In zijn brieven aan de verschillende plaatselijke kerken laat 
Ignatius meermalen de idee der ééne kerk aan het woord. Aan 
die ééne, algemeene kerk denkt hij, als hij van Christus zegt, 
dat Hij de kerk onverderfelijkheid inblaast i), dat Hij is de deur, 
waardoor Abraham, Isaak en Jakob en de profeten en de apostelen 
en de kerk ingaat ^j, dat Hij een teeken opricht voor de eeuwig- 
heid door de opstanding voor Zijne heiligen en geloovigen onder 
Joden zoowel als heidenen in het ééne lichaam Zijner kerk ^). 
Bij hem komt het eerst de naam „katholieke" kerk voor in den 
zin van de algemeene kerk *). Zoo wordt zij ook aangeduid in het 
Mart. Polyc. inscr., 8^ lO^, waar zij genoemd wordt de heilige 
en katholieke kerk, de geheele katholieke kerk over de wereld ^). 

Die ééne, algemeene kerk staat allen voortdurend voorden 
geest en wordt op onderscheidene wijzen door hen aangeduid. 
Zij is de kerk Gods onder den hemel ^), de ééne kerk ^), de 



') Ign. Eph. XVII, 1. 

2) Ign. Philad. IX, 1. 

3) Ign. Smyrn. I, 2. 

■*) Ign. Smyrn. VIII, 2 : otiov av q^avfj 6 èmaxojtog, sxsT zo nXij'&og ëarco' 
wansQ 0710V av fj Xgiatog 'Irjaovg, sxeT r] Ho&oXixi] èxxXrjaia. Kattenbusch, 
der Quellort S. 148 wil xa&ohxrj opgevat hebben als una sola (nicht 
oiKovfxsvMri universalis, vielmehr (ila fióvï]) en vertaalt; „wo man den Bi- 
schof sieht, da sei die Gemeinde fto TtXfj'd'og), ganz wie (nur) dort wo Christus 
Jesus ist, die eine Kirche, die es gibt zu finden ist". 

5) Hier heeft het woord „kathohek" nog geen dogmatischen inhoud. 
In hetzelfde geschrift c. 16^ komt het echter voor in de beteekenis van 
„rechtzinnig". Daar wordt Polycarpus genoemd de bisschop der katholieke 
kerk te Smyrna. Harnack vermoedt, dat het hier geïnterpoleerd is. In de 
beteekenis van „rechtzinnig" komt het daarna oa. ook voor in het Mura- 
torisch fragment, regel 65 v., bij Clemens Alex. Strom. VII 106^, Tertullianus, 
de Praescr. c. 30. 

^) Origenes bij Eus. h. e. VI 25^ : xcöv zsaaaQCOv svayyeXicov, a xal (xóva 
dvavriQQïjrd sotiv èv z^ vnó zov ovgavov stixXrjoiq, zov -d-eov. 

7) Clem. Alex. Strom. VII 1072 vv. 



DE EENHEID DER KERK. 149 

heilige, katliolieke en apostolische kerk over de wereld 0. Éen 
kerk heeft Christus tot bruid ^). Zij is de kerk, verstrooid over 
de geheele wereld, begiftigd met ontelbare gaven, welke zij 
besteedt tot nut der volken ^). Zij is een eenige, katholieke en 
apostolische kerk, die niet kan worden vernietigd *). Het lichaam 
der kerk is één ^). Petrus van Alexandrië klaagt er over, dat 
Meletius van Lycopolis niet vreest de „heilige kerk" uiteen te 
rukken ''). (Die eenheid wordt dus gepraediceerd van de zicht- 
bare kerk). 

Die ééne kerk wordt gepersonificeerd, wordt „moeder". 
„De moeder brengt de kinderen bijeen en wij zoeken de Moeder, 
de kerk" ^). Zij wordt genoemd de Moedermaagd % een geestelijke 
tempel ^), een toren in aanbouw ^°), een schip i*), één lichaam ^% 
de groote kerk^^)^ de rok zonder naad '^), de ééne broeder- 
schap 1^). Aan Hermas verschijnt zij als een oude vrouw '«). 



') De oude liturgieën b.v. v. Jacobus 4, 33 v.; Marcus 1, 3, 11, 14; 
van de Apostelen 6, 8, 12, 14, in Early Liturgies and other documents, 
ed. by A. Roberts and J. Donaldson, Edinburgh 1872. 

2) Tertullianus, de Monog. c. 5: „unam habens ecclesiam sponsam". 
Cf. de pudic, 1. 

^) Irenaeus, contr. Haer. II 32'' : ovx sotiv dQi-&f.iov eItceïv xwv xo-Qi'OHÓ.xoiv, 
d)v Haxa Ttavzóg tov xóofiov rj èxfiXtjaia naQCt ©sov Xa^ovoa . . . èn' evEgyealq. 
xfj xcóv è'&vcóv èmxsleï. 

"*) Ep. Alcx (PG. 18), I 12; Miav xal ixóvriv xaêoXmriVfXrjv aTioazoXwriv 
'ExHkrjaiav d^a&aiQszov (xev del, ttxX. 

^) Ep. Alex. (PG. 18), II 1; 'Evog acóf-iaxog ovxog x'^g }ia&oXixfjg ' Exxlrj- 
oiag, cf. Cyprianus, de Unitate c. 4. 

6) Acta Sincera (PG. 18) 459. 

7) Clem. Alex. Paed. I 21 >, cf. TertuU. ad. Mart. 1, de orat. 2, Cypr. 
ep. 10, 1; 73, 24. 

8) Clem. Alex. Paed. I 42". 

9) TertuU. contr. Mare. III, 7. 

">) Hermas Vis. III, 33; cf. III 2^ 

") Hippolytus, De Antichristo c. 59, waar de vergelijking tot in bij- 
zonderheden wordt uitgewerkt. 

'2) Origenes contr. Cels. VI 48, cf. VI 79. 

•3) Ibid. V 59, waar Celsus haar zoo noemt. Een bewijs, dat ook buiten- 
staanders de eenheid dèr kerk opmerkten. 

'*) Petrus van Alexandrië, die in zijn visioen een 12-jarigen knaap ziet 
met gescheurde tunica, welke laatste beeld is van de scheuring door Arius 
teweeg gebracht (PG. 18, Acta Sincera 458). 

>5) I Clem. 2*. 

«6) Hermas Vis. I 22. 



150 DE EENHEID DER KERK. 

Haar eenheid vond men voorgesteld in het zevental brieven 
aan de Kl.-Aziatische gemeenten, ook in de zeven gemeenten, 
aan wellce Paulus schreef ^). 

Al de christenen vormen samen het eene, nieuwe volk, het 
derde geslacht, een natie even duidelijk een afgesloten eenheid 
vormend als de Joden ^). 

Dat men aan die eene, algemeene kerk diepzinnige, mystische 
speculaties vastknoopte, bleef niet uit. Zij werd door sommigen 
beschouwd als praeëxistent, een oerkerk, een onzichtbaar hemelsch 
wezen, ontstaan vóór de schepping der wereld 3); zij verschijnt 
als de vrouw, het eerst van alles geschapen, om wier wille de 
wereld was toebereid *), geschapen door de wijsheid en voor- 
zienigheid Gods ^). Zij is het lichaam van Drie, den Vader, den 
Zoon en den H. Geest 6). 

Hoe men zich de verhouding van deze praeëxistente kerk 
tot haar aardsche verschijning voorstelde, is moeilijk te zeggen, 
doch in elk geval zal men deze laatste toch als een spiegelbeeld 
van de eerste hebben beschouwd, die in haar geheel een eenheid 
was en alle geloovigen omvatte. De empirische, plaatselijke kerken 
vormden samen de eene, heilige, katholieke, zichtbare kerk, 
welker oerbeeld in den hemel was. Doch ook de plaatselijke 
vergadering der geloovigen beschouwde men als èKzlrjoin. Zoo 
kende men naast de ééne èxKh]oia tallooze èxKhjoiai, zooals een 
menigte plaatsen zouden kunnen aantoonen (bij Papias, fragm. Vil 
vindt men in één zin „kerk" [algem.] en „kerken" [pi. kerken]). 
De plaatselijke was a.h.w. een verschijningsvorm van de alge- 
meene '^), en „hinter der kleinsten (detachierten) Gemeinde stand 
die Gesamtkirche, und das war kein Gedankengebilde, sondern 
eine höchst reale Grosse ^). 



') Victorinus, Comment. in Apocalypsin ed. J. Haussleiter, I 7, zie ook 
het Murat. Fragm. 47 sqq. 

2) Cf. Harnack, Mission und Ausbreitung^ I S. 241 S., 257, 262 AF. 

3) II Clem. 14". 

4) Hermas Vis. II 4'. 

5) Hermas Vis. I 3*. 

^) Tertullianus de bapt. 6; „cum autum sub tribus et testatio fidei et 
sponsio salutis pignerentur, necessario adicitur" ecclesiae mentio, quoniam ubi 
tres, id est Pater et Filius et Spiritus Sanctus, ibi ecclesia, quae trium corpus est". 

^) Cf. Origenes contr, Cels. III, 29; 'Extclrjaia fxsv yctQ rov êsov, cpÉQ 
EiTtsTv, T] 'éé^vfjai' en iets verder t^ èneï ÈnKlrjaia rov ésov, 

*) Harnack, Mission und Ausbreitung ^ II S. 350. 



DE EENHEID DER KERK. 151 

Die algemeene kerk, of alle kerken samen, hebben één 
bisschop, dat is God of Christus^). 

Die eenheid, niet georganiseerd maar organisch van aard, 
komt uit in de correspondentie. Tusschen de plaatselijke ge- 
meenten was een levendige briefwisseling. Rome schrijft aan 
Corinthe (I Clem.), later nog eens ten tijde van Soter^); Poly- 
carpus, mede uit naam van de presbyters die bij hem zijn, aan 
de gemeente Gods te Philippi ; de gemeente te Philippi schrijft 
aan Polycarpus en maakt melding van een brief van haar aan 
die te Antiochië, (Polyc. ad Phil 13^); Vienna en Lugdunum 
zenden een brief aan de gemeenten in Asia en Phrygië (Euseb. 
h. e. V 1); daarbij de drukke correspondentie der bisschoppen, 
hetzij om andere gemeenten op de hoogte te houden van wat 
er in eigen gemeente geschied was, of om elkaar te raadplegen 
of te vermanen (cf. de vele brieven, die Dionysius van Corinthe 
schreef Eus. IV, 23, Dionysius van Alexandrië, Eus. VI4I,45, 46, 
VII 4, 5, 7, 9, 10, 11, 20, 21, 22, 26, Polycarpus Eus. V 20», 
Ignatius, Polycrates aan Victor en de gemeente te Rome Eus. 

V 241, Victor aan verschillende gemeenten Eus. V 24^ Serapion 
aan de parochie te Rhossus Eus. VI 12, Irenaeus aan Victor en 
aan andere hoofden van gemeenten Eus. V 24 ^^ ^^, en aan 
Blastus en Florinus Eus. V 20\ voorts die van en aan Cyprianus, 
van Cornelius aan Antiochië Eus. VI 43^ v., van Alexander van 
Jeruzalem aan het volk te Antiochië en aan de Arsinoieten, van 
Dionysius van Rome, de brieven van en aan Demetrius Eus. 

VI 1915 vv., etc). 

Deze rechtstreeksche correspondentie, die tusschen de ge- 
meenten of haar bisschoppen voortdurend wordt gevoerd en 
over de meest uiteenloopende onderwerpen gaat, toont genoeg- 
zaam, hoe de gemeenten met elkaar medeleven, zich één weten. 
Er bestaat een solidariteitsgevoel. Er is een geregeld voeling 
houden met elkander. Het spreekt van zelf, dat dien bisschoppen, 
die door kennis en karakter op den voorgrond treden, het meest 
om raad gevraagd wordt, en dat hun correspondentie zeer 



') Ign. Magn. III 1, Rom. IX, 1. 

2) Deze brief, die door Dionysius van Corinthe beantwoord werd, wordt 
door Harnack geidentificeerd met II Clem., cf. Mission und Ausbr. ^ I S. 355. 
Doch cf. Rendel Harris, The Authorship of the so-called Second Epistle of 
Clement, in Z. f. d. N. T. Wiss. 1924 S 193 ff., die opkomt voor Julius 
Cassianus als schrijver, welke bij Clem. Alex. als een voorganger der 
Ënkratieten voorkomt. 



152 DE EENHEID DER KERK. 

uitgebreid en van groote beteekenis was (Dionysius van Corinthe, 
Dionysius Alexandrinus, Cyprianus). Zij werd echter gevoerd op 
voet van geliji<:heid. De verhouding was niet die van afhankelijlc- 
heid van den een ten opzichte van den ander. Men stond met 
elkaar in gemeenschap „pro mutua dilectione" (Cypr. ep. 73, 26). 
Wanneer door de aanmatiging van Victor of Stephanus de eenheid 
gevaar loopt, treden anderen op om haar te redden. Alle ge- 
meenten willen zooveel mogelijk met alle in gemeenschap staan 
en als zusterkerken erkend worden. Daarop stellen zij den 
hoogsten prijs. Vandaar dat iemand, als hij tot bisschop ver- 
kozen ïs, hiervan aan zijn collega's kennis geeft en dezen zich 
haasten hem geluk te wenschen en te erkennen. Aan al de 
bisschoppen der andere provinciën zal hij wel niet afzonderlijk 
mededeeling gedaan hebben. Een bericht aan den bisschop der 
hoofdstad van iedere provincie zal wel voldoende geweest zijn. 
Toch was het hierbij niet te doen om de erkenning alleen van 
den bisschop der hoofdstad, maar ook van die der andere 
plaatsen (Cypr. ep. 55 ^). Men stelde prijs niet alleen op de ge- 
meenschap met Rome, Alexandrië,Antiochië, Jeruzalem of andere 
belangrijke gemeenten, maar ook op die met veel geringere 
gemeenten. Narcissus, naast wien Alexander tot bisschop van 
Jeruzalem was aangesteld met het oog op den hoogen leeftijd 
van eerstgenoemde, spreekt de hoop uit, dat de Arsinoieten in 
Egypte met Alexander eensgezind mogen zijn, wat gelijk staat 
met een verzoek om zijn erkenning i). Ook Cypr. ep. 48 toont, 
dat het zelfs den bisschop van Rome niet onverschillig is, of 
een bisschop van een kleine gemeente hem al dan niet erkent. 
Cornèlius n.1. is ontrust (motus), wijl de clerus van Adrumetum 
in plaats van aan hemzelf, zooals bisschop Polycarpus van 
Adrumetum eerst gedaan had, nu tijdens de afwezigheid van 
laatstgenoemde, aan de presbyters en diakenen der gemeente 
te Rome schrijft. Hij vreest hierin de niet-erkening van zijn 
verkiezing tot bisschop te moeten zien, waaruit genoegzaam 
blijkt, hoeveel waarde hij er aan hecht, dat zelfs een kleine 
gemeente gemeenschap met hem wil onderhouden. Cyprianus 
schrijft hem nu een brief om deze zaak op te helderen. Dat- 
zelfde komt ook uit in den brief (55), dien Cyprianus aan Anto- 
nianus, een Afrikaanschen bisschop zendt. Deze Antonianus had 



') Eus. h. e. VI IP: dö^idCsrat vfiag NaQxiaaog o tiqo èfAov diéncovrov 
tÓTtov tfjg smationfjs rov èvê'dds xai vvv avvs^exaCófievóg [loi dia tcóv sv^öiv, 
Qig exr) rjvvHÓg, naQatialcóv vf,iag ófioicog èf.iol ó/.iorpQovfjaai, 



DE EENHEID DER KERK. 153 

eerst Cyprianus geschreven Cornelius van Rome als wettig ge- 
kozen bisschop te erkennen. Later weifelde hij wederom en 
daarom schrijft Cyprianus hem dezen brief. In zijn eersten brief 
nu, waarin hij dus Cornelius erkent, had hij Cyprianus gevraagd 
een copie van zijn brief door te zenden naar Cornelius, opdat 
deze, alle bekommering afwerpende, weten mocht, dat 
hij met hem gemeenschap wilde houden, en hem als behoorende 
tot de katholieke kerk, beschouwen wilde i). Ook hieruit blijkt 
voldoende, hoezeer deze bisschop van Rome er prijs op stelde 
in gemeenschap te staan met bisschoppen van Afrikaansche 
gemeenten, al zijn dit volstrekt geen groote, beroemde gemeenten. 
En al sprak hier het geschil met Novatianus ook mede, waar- 
door Cornelius er misschien meer waarde aan hechtte dan 
anders het geval zou zijn, toch toont het duidelijk, dat het ook 
voor den bisschop van Rome, wilde hij zich één weten of als 
één erkend zijn met de katholieke kerk, noodig was, dat de 
andere bisschoppen hem in hun gemeenschap wilden opnemen. 
Zich één te weten met de andere bisschoppen, was voor ieder 
hoofd eener gemeente, ook voor dat van Rome, van het grootste 
gewicht. 

Tegelijk zien wij uit ep. 48, dat de Afrikaansche bisschoppen 
niet lichtvaardig te werk gaan bij de erkenning van Cornelius. 
Zij kiezen een paar afgevaardigden om de toedracht der ver- 
kiezing te Rome nauwkeurig te onderzoeken, daar zoo mogelijk 
tusschen de partijen vrede te stichten, in elk geval de waarheid 



') Ep. 55, 1 : scripsisti etiam ut exemplum earundem litterarum ad 
Cornelium collegam nostrum transmitterem, ut deposita omni sollicitudine 
jam sciret te secum hoc est cum catholica ecclesia communicare, cf. 48^. 
Uit laatstgenoemde plaats blijkt tevens, dat in dit geval al de bisschoppen 
in N. Afrika met inbegrip van Numidië en Mauritanië Cornelius brieven 
zouden zenden. Verder zij er nog op gewezen, dat de uitdrukking „te 
secum hoc est cum catholica ecclesia communicare" in ep. 55' en „com- 
municationem tuam id est catholicae ecclesiae unitatem pariter et caritatem 
probarent firmiter ac tenerent", in 48^ (gericht aan Cornelius), in geen geval 
wil zeggen, dat men door in gemeenschap te staan met Cornelius eerst ge- 
meenschap oefende met de katholieke kerk, zooals blijkbaar O. Ritschl, 
Cyprianus von Karthago, Göttingen 1885,. S. 91 opvat, die er een bevesti- 
ging' in vindt van het primaat van Rome's bisschop. Het verband laat 
deze opvatting niet toe. Het gaat er juist over, of de Afrikaansche bis- 
schoppen Cornelius zullen erkennen en in hun gemeenschap, d.i. in de 
katholieke kerk zullen opnemen. Doen zij dit, dan houden zij met hem, als 
behoorende tot de katholieke kerk, gemeenschap. 



154 DE EENHEID DER KERK. 

te ontdekken, ten einde hun gedragslijn tegenover Cornelius en 
Novatianus vast te stellen. Ook zij wenschen eenheid en ge- 
meenschap, maar op goeden grondslag. 

Het verkeer droeg alzoo een zeer levendig karakter door 
brieven, maar ook, zooals uit het zooeven vermelde bleek, door 
het zenden van gezantschappen. Als Rome aan Corinthe schijft, 
zendt zij tegelijk een drietal vooraanstaande leden om het ge- 
schrevene te bevestigen, I Clem. 63. Ignatius, op zijn reis naar Rome 
te Smyrna aangekomen, wordt]daardoor een gezantschap van Mag- 
nesia, bestaande uit den bisschop, twee presbyters en een diaken, 
begroet Magn. 2, evenzoo door Polybius van Tralies, Trall. 1. 
Van Syrië uit gaan er enkelen Ignatius zelfs vooruit naar Rome, 
Rom. 10'^. Anderen komen hem uit Syrië weder berichten, dat 
de vervolging heeft opgehouden, Phil. 10'. In zijn brief aan de 
Philad. (10^), vraagt hij hun een afgevaardigde n.1. een diaken 
te zenden naar Antiochië om zich met die gemeente te ver- 
blijden en God te danken voor de verlossing, zooals de naast- 
bijzijnde gemeenten reeds bisschoppen, presbyters of diakenen 
gezonden hadden. Hetzelfde verzoek richt hij tot de gemeente 
te Smyrna (ll^) en haar bisschop Polycarpus (ad Polyc. V). 
Laatstgenoemde hoopt zoo mogelijk er zelf heen te gaan (Polyc. 
ad Phil. 13). Dit toont een intens medeleven met elkander. Het 
was toch geen kleinigheid van de westkust van Kl.-Azië ge- 
zanten naar Antiochië te zenden om blijken van medeleven te 
geven. En ongetwijfeld zullen deze gevallen niet tot de boven- 
genoemde beperkt gebleven zijn. 

Van dat eenheidsbesef getuigen ook de groeten van de eene 
gemeente aan de andere, Ign. Magn. 15, Smyrn. 12, Rom. 9*. 

Er is een ruil van brieven en geschriften. Polycarpus van 
Smyrna zendt aan de gemeente te Philippi de brieven van 
Ignatius (Polyc. ad Phil. 13); Smyrna zendt een verslag van den 
marteldood van Polycarpus aan die te Philomelium met verzoek 
dat door te geven aan de andere plaatsen (Mart. Polyc. c. 20) ; 
Clemens krijgt de opdracht het boek met de visioenen van 
Hermas aan alle gemeenten te doen toekomen (Hermas Vis. Il 4^); 
Serapion van Antiochië laat aan Caricus en Pontius de geschriften 
geworden van Apollinaris van Hiërapolis ter wederlegging van 
de Phrygische ketterij (Eus. h. e. V IQiv.). 

Als een teeken, dat de gemeenten zich alle één voelden 
en tot het ééne lichaam van Christus wisten te behooren, deed 
men elkaar de gewijde eucharistische elementen toekomen, ook 



DE EENHEID DER KERK. 155 

al dacht men over sommige dingen zooals de viering van liet 
Paasciifeest niet gelijk i). 

Dat de aanbevelingsbrieven niet ontbralcen zagen wij reeds 
vroeger 2). Al bleef de gemeente zelfstandig en vrij om op te 
nemen, wien zij wilde na eerst een onderzoek te hebben ingesteld, 
de brieven veronderstelden toch eenheid des geestes van hen, 
die ze afgaven met hen, aan wie zij werden overgegeven, en 
de brenger van zulk een brief kon over het algemeen zeker zijn 
van een welwillende ontvangst. De gastvrijheid werd door de 
christenen in ruime mate in beoefening gebracht. Zij was reeds 
in het N. T. ingescherpt en in den lateren tijd werd er nog alle 
nadruk op gelegd. Men vergelijke de voorschriften, die de 
Didache c. 12 geeft. Nadat de vreemdeling aan een onderzoek 
is onderworpen, zie boven bl. 133, gaat zij voort: „is de aan- 
gekomene op zijn doorreis, helpt hem dan zooveel gij kunt; 
hij blijve echter niet langer bij u dan twee of, als het noodig 
is, drie dagen. Wil hij zich bij u vestigen, dan moet hij, als hij 
een handwerksman is, werken en eten. Kent hij geen handwerk, 
zorg dan voor hem overeenkomstig uw inzicht" ^). Dat meer- 
malen van deze gastvrijheid en mildheid der christenen schromelijk 
misbruik gemaakt werd, kan men denken en wordt bovendien 
duidelijk geïllustreerd door het voorbeeld van Peregrinus Proteus, 
door Lucianus medegedeeld, die daarmede zijns ondanks een 
schoon getuigenis aflegde van de christelijke weldadigheid *). 

De saamhoorigheid werd dus niet alleen in brieven geuit, 
maar kwam ook in daden aan het licht. Vooral, waar het gold 
hulp te verieenen aan in nood zijnde broeders. Wat wij in het 
Nieuwe Testament lezen over den steun door de gemeenten 
van Antiochië, Macedonië en Achaje aan de Jeruzalemsche 
verleend, staat niet op zichzelf. Herhaaldelijk vinden wij, dat 
ook na dien tijd de zorg der gemeente zich niet bepaalde tot 
haar eigen leden, maar ook tot de geloofsgenooten op andere 
plaatsen, in andere landen. Vooral in dagen van vervolging. 



') Huseb. h. e. V 24'^; xal ovdénors öia ró sidog rovro aTiE§h)'d'riadv 
riveg, all' avtol firj rrjQovvrsg oi stQo aov TtQsa^vteQoi weg ajto r&v naQoiniwv 
triQovaiv s7te/.i7iov sv^agiöttav. 

2) Zie boven bl. 133, cf. ook Polyc. ad, Phil. H; Greg. Thaum. paneg. 
in Orig. c. 5, waar het woord ovfi^ola volgens Zahn, Skizzen S. 332 
Anm 5, aanbevelingsbrieven zou beteekenen; C. 25 Elvira. 

^) Did. 12, cf. 11 en 13 ten opzichte van de reizende apostelen. Zie 
ook Justinus Apol I c. 67. 

*) Lucianus, de morte Peregrini 11 — 14; cf. Zahn, Skizzen, S. 21 f. 



156 DE EENHEID DER KERK. 

niet het minst tot degenen, die tot dwangarbeid in de mijnen 
veroordeeld waren. De Corinthische gemeente, van wellcer 
weldadigheidszin Paulus reeds hoog had opgegeven en die hij 
tegelijlc nog verder aanspoort, blijft haar naam hoog houden. 
Men leze de schoone schildering van hare weldadigheid in 
I Clem. 1 en 2. Zij denkt niet alleen aan haar eigen nooden, 
maar heeft ook oog voor de behoeften der geheele christenheid. 
„Dag en nacht waart gij in wedstrijd voor het welzijn der 
„gansche broederschap, opdat door barmhartigheid en zorg 
„het getal Zijner uitverkorenen gered mocht worden" 0. 

In het bijzonder wordt de gemeente van Rome allerwege 
om hare milddadigheid geroemd. Gevestigd in het middelpunt 
des rijks, waar christenen uit alle deelen der wereld zich 
vestigden of tijdelijk vertoefden, verkeerende in een gunstige 
situatie om in voortdurend contact te staan met andere ge- 
meenten, leefde zij ook meer dan de meeste andere met de 
geloovigen der geheele wereld mede. Tegelijk was zij een 
groote gemeente, in staat veel te presteeren, waartoe zij niet 
minder bereidwillig was. Van die hulpvaardigheid spreekt reeds 
Ignatius in den aanhef van zijn brief aan de Romeinen, als hij 
deze gemeente o.a. aanduidt als degene, die voorzit in de 
liefde ^). Een halve eeuw later zegt Dionysius van Corinthe in 
zijn brief aan Soter: „van den beginne af aan is dit toch uwe 
gewoonte al de broederen op velerlei wijzen wel te doen en 
aan vele gemeenten in iedere stad teerkost te zenden. Op die 
wijze verkwikt gij de armoede der behoeftigen. Aan de broeders, 
die in de mijnen zijn, verleent gij bovendien hulp door den 
leeftocht dien gij zendt, als Romeinen van oudsher een van de 
vaderen overgeleverde gewoonte der Romeinen bewarend, welke 
uw zalige bisschop Soter niet alleen behouden heeft, maar ook 
versterkt, daar hij niet alleen ondersteunt door den voor de 
heiligen gezonden overvloed, maar ook de verflauwende broeders 
met zalige redenen als een liefhebbend vader zijn kinderen 
vermaant" 3). Zijn naamgenoot te Alexandrië gewaagt in zijn 
brief aan Stephanus van de ondersteuning, die deze telkens nog 
zendt aan de broeders in geheel Syrië en Arabië *), en toen 
in ± 260 de barbaren bij een inval in Cappadocië christenen 



ï) I Clem. 2\ 

2) Ignatius Rom. inscr., Ttgoxaêtj/névt} rfjg dyaTii^g. 

3) Eus. h. e. IV 231°. 

4) Eus, h. e. VII 52. 



DE EENHEID DER KERK. 157 

geroofd hadden, zond de gemeente van Rome weder geld om 
ze los te koopen ^). Naar Eusebius mededeelt, was de gewoonte 
der Romeinen om anderen te steunen nog in de laatste ver- 
volgingen (onder Diocletianus) trouw bewaard gebleven (IV 23*^). 

Andere gemeenten evenwel toonden ook dezelfde hulp- 
vaardigheid. Hoe het in Afrika was, hierover licht Tertullianus 
ons in: „ofschoon er ook (bij ons) een soort kas is, wordt deze 
niet gevormd door inkoopsommen (intreegelden), alsof de religie 
kon verkocht worden; iedereen brengt op een bepaalden, 
maandelijkschen dag, of wanneer hij wil en naar hij wil en kan, 
een kleine gave op, want niemand wordt gedwongen, maar 
draagt vrijwillig bij. Dat zijn a.h.w. de spaarpenningen der god- 
zaligheid. Want hieruit wordt niets uitgegeven voor smulpartijen 
of drinkgelagen of onnutte eethuizen, maar voor het onderhoud 
en de begrafenis van armen, voor ouderlooze jongens en meisjes 
zonder vermogen, voor ouden van dagen, aan huis gebonden; 
evenzoo voor schipbreukelingen en degenen, die in de mijnen 
zijn, verbannen op eilanden of in gevangenschap, voor zoover 
hun behooren tot de gemeente Gods de oorzaak is, dezen 
worden de voedsterlingen van hun belijdenis" (Apol. 39). 

Wanneer eenige jaren later Euchratius, een bisschop van 
een ongetwijfeld kleine gemeente, Cyprianus raad vraagt met 
betrekking tot een tooneelspeler, die christen geworden of 
willende worden, niettemin om in zijn onderhoud te voorzien 
zijn kunst blijft beoefenen of ten minste anderen daarin onderwijs 
geeft, toont Cyprianus aan, dat, wanneer hij dit blijft doen, de 
gemeente hem niet mag opnemen. Kan hij niet op andere wijze 
in zijn onderhoud voorzien, dan moet de gemeente aldaar helpen 
en is deze daartoe niet in staat, welnu dan kan hij naar Carthago 
komen, waar hem het noodige zal verschaft worden ^). Zoo 
helpt de groote gemeente de kleine in haar moeilijkheden. 

Een schoon voorbeeld van christelijke weldadigheid is ons, 
eveneens in een der brieven van Cyprianus (62) bewaard ge- 
bleven, geschreven aan de Numidische bisschoppen Januariusc.s. 
in antwoord op hun brief, de gevangenneming en wegvoering 
meldend van verscheidene geloofsgenooten door benden invallende 
barbaren. De brief van den Carthaagschen bisschop laat ons 
zien, hoe hij en zijn geheele gemeente met hen medeleven : 



•) Basil. ep. 70 ad Damas. in PG. 32, cf. ook Zahn, Skizzen, S. 30 
met Anm. 31 en 32. 
2) Cypr. ep. 2, 2. 



158 DE EENHEID DER KERK. 

„wie toch zou niet bedroefd zijn in zulice gevallen, of wie 
zou de smart zijns broeders niet als zijne eigene beschouwen, 
daar de apostel Paulus spreekt, zeggende: „Indien een lid lijdt, 
lijden de overige leden mede; indien een lid zich verblijdt, 
verblijden zich de overige leden mede"; en op een andere plaats: 
„wie is er zwak", zegt hij, „dat ik niet zwak ben?" Daarom 
hebben wij nu ook de gevangenschap onzer broederen als onze 
gevangenschap te beschouwen en de smart dergenen, die in 
gevaar zijn, als onze smart te achten, daar wij tot één lichaam 
vereenigd zijn, en niet alleen de liefde, maar ook de religie ons 
moet aansporen en sterken om de broeders, de leden los te 
koopen (c. 1)." In c. 4 vervolgt hij: „ten slotte zeggen wij u 
grootelijks dank, dat gij ons deelgenooten hebt willen maken 
van uw kommer en dit zoo goed en noodzakelijk werk, zoodat 
gij ons een vruchtbaren akker aanboodt, waarin wij het zaad 
onzer hoop zouden kunnen uitstrooien in de verwachting van 
een oogst van de rijkste vruchten, die uit dit hemelsche en 
heilzame werk voortkomen. Wij zenden dan ook honderdduizend 
sestertiën (+f 10000.— ), die hier in de gemeente, aan welker 
hoofd wij staan door de barmhartigheid des Heeren, door de 
bijdragen van clerus en leeken verzameld zijn, welke gij overeen- 
komstig uwe nauwgezetheid kunt verdeden". Ten slotte in c. 5; 
„Indien echter tot beproeving van de liefde van ons gemoed 
en het geloof van ons hart weer iets dergelijks plaats grijpt, 
wilt dan niet aarzelen ons dit per brief te melden, er vast op 
rekenend, dat onze gemeente en de geheele broederschap hier 
in hun gebeden smeeken, dat deze dingen niet weder mogen 
geschieden, maar als zij geschieden, dat zij gewillig en mildelijk 
steun zullen verschaffen". 

Al is er in dien tijd geen sprake van georganiseerde lands- 
of wereldkerk, de eenheid is er, niet gedwongen, maar vrijwillig, 
van zelf, betoond in daden. Waar de plaatselijke gemeenten 
kunnen, helpen zij elkaar. 

Alle gemeenten zijn één en die eenheid bewijzen de vredesge- 
meenschap, de naam der broederschap, de band der gastvrijheid ^). 

Omdat zij zich één weten, is er voortdurend in de gemeenten 
gebed voor elkander. DegemeententeEpheze, Magnesia, Tralies, 
Rome worden door Ignatius opgewekt tot gebed voor die te 
Antiochië ^). Het gebed der Philadelphiërs voor Ignatius zal hem 

') Tertullianus, de praescr. 20: „dum una omnes probant unitate 

communicatio pacis et appellatio fraternitatis et contesseratio hospitalitatis". 

2) Ign. Eph. 212, Magn. 1-1. Trall. 13', Rom. 9' (cf. ook Smyrn. 11'). 



DE EENHEID DER KERK. 159 

„volmaken" (Philad. 5i). Er wordt in de gemeenten gebeden 
voor al de heiligen (Polyc. ad Phil. 12). Polycarpus bidt voor 
de gemeenten der geheele wereld i). De oude liturgieën bevatten 
alle beden voor den vrede en de eenheid der kerken 2). 

Dat de eenheid niet minder bevorderd werd door het per- 
soonlijk verkeer, is duidelijk. Men denke hierbij aan de reizende 
leeraars, „apostelen", die men vooral in den beginne had, cf. 
in Joh , Didache, Lucianus (de morte Peregrini), Acta van Carpus, 
Papylus, en Agathonike (Papylus) ^} ; ook door de reizen 
van anderen als Hegesippus, Pantaenus, Origenes. Eerstgenoemde 
deelt in zijn gedenkschriften mede, dat hij, op reis gegaan naar 
Rome, met zeer veel bisschoppen verkeer gehad heeft, en van 
allen dezelfde leering ontving "). 

Wat dit laatste betreft, bestond de vaste overtuiging, dat, 
althans in hoofdzaak, er in alle gemeenten een en dezelfde 
evangelieprediking was, al kwamen er ook verschillende rich- 
tingen en stroomingen op, gelijk wij zien in de Alexandrijnsche, 
Kl.-Aziatische en Afrikaansche scholen. Deze prediking moest 
in overeenstemming z ij n met de H..S. {a-óixcpava zatg 
yQa(païg Iren. bij Eus. h. e. V 20^ cf. Iren. III 5' ; revertamur ad 
eam quae est ex Scripturis ostensionem) en hiermede ontmoeten 
wij een anderen factor, die van de grootste beteekenis was voor 
de bevordering der eenheid van de kerk. Als Heilige Schrift 
beschouwde men algemeen in de eerste plaats het O. T. ^) en 
daarnaast verreweg het grootste deel van het N. T-, naast welke 
men in de verschillende gemeenten nog enkele andere geschriften 
gebruikte, zie boven bl. 119 vv. Reeds in de eerste helft der tweede 
eeuw werden de vier evangeliën en de brieven van Paulus 
algemeen als geïnspireerd beschouwd, terwijl in eenige deelen 
der kerk ook andere N. T. geschriften dezelfde eer werden 
waardig gekeurd ^). Einde der tweede eeuw werden door de 



') Mart. Polyc. 5* : vvnza aal rj^sQav ovdèv ê'zsQov Tiotwv, i] 7iQoasvx6(.isvog 
nsQi ndvtcov nal xa>v Hata ttjv oixovfiËvrjv èxxlrjaicöv. 

2) Die van Jacobus 4, 9, 33, 34; van Marcus 3, 11, 14; van de 
Apostelen 6, 8, 12, 14, in Early Liturgies. 

3) Cf. Harnack, Mission und Ausbr. 3 II S. 233, Réville 1. c. p. 261. 
*) Eus. h. e. IV 22' : êv oTg örjXoï &g Tileioxoig èniönÓTtoig avfz/j,i^si,ev 

a.noör]//,MV axsiXa.(.ievog [^éxQi 'Pcofirjg, xal ü)g oti xtjv avxrjv naga ndvxcov 
naQsiX7](psv öiöaaxaliav. 

^) Cf. Harnack, Der kirchengesch. Ertrag der exegetischen Arbeiten 
des Origenes, Leipzig 1918 I S. 10. 

6) Cf. Zahn, Kanon des NTs. in PRE^ Bd. IX. S. 785. 50 ff. 



160 DE EENHEID DER KERK. 

kerk over 't geheel als zoodanig erkend de vier Evv., Hand., de 
dertien brieven van Paulus, IJoh., IPetr. en Apoc, de overige 
waren antilegomena. Gedurende dezen tijd maakte de kerk een 
gevaarlijke crisis door en had zij te kampen met het Gnosticisme 
en het Montartisme. Eerstgenoemde strooming erkende ook de 
kerkelijke geschriften, hoewel zij met behulp eener allegorische 
uitlegging haar eigen bijzondere denkbeelden • daar inlegde O, 
doch had daarenboven nog andere geschriften in gebruik en 
werkte overvloedig met hare geheime traditie Laatstgenoemde 
richting stelde naast de kerkelijke geschriften hare profetie, die 
zij niet minder dan de apostolische geschriften als goddelijke 
openbaring beschouwde. In den strijd tegen deze richtingen 
moest de kerk hoe langer hoe meer komen tot een steeds 
nauwkeuriger schifting der voor haar gezag hebbende boeken 
en zich bewust worden, dat met het N.T. haar de definitieve 
Godsopenbaring was geschonken, waaraan al het latere moest 
getoetst worden, m.a.w. zij kwam tot de vorming van den kanon, 
die in hoofdzaak omstreeks 200 vaststaat. Al blijft overeenkomstig 
de vrijheid der plaatselijke gemeente verschil van meening over 
een aantal andere geschriften, algemeen en spontaan erkende 
toen reeds de kerk de boeken van bijna het geheele N. T. als 
normatief en vormden deze homologoumena den grondslag 
harer prediking. Dat dit corpus gezaghebbende geschriften een 
band was, die de eenheid der gemeenten ten zeerste bevorderde, 
behoeft geen betoog. 

Daar echter de Gnostieken zich voor hun inzichten even- 
eens op de H. S. beriepen (Iren. I, 8^' 9" sqq.), nam men ten bewijze 
van de juistheid zijner eigen Schriftopvatting zijn toevlucht tot de 
algemeen en van oudsher erkende regula fidei. Verschillende 
punten waren door de apostelen in hun geschriften reeds met 
zooveel nadruk genoemd als noodzakelijk behoorende tot het 
ware geloof, (zie boven bl. 90 vv.), dat zij wel in het oog moesten 
springen en ook voor de volgende geslachten criteria werden, 
waaraan men als rechtgeloovig herkend kon worden. Eenige 
hoofdzaken, een aantal grondwaarheden stonden van den be- 
ginne af vast 2) en werden als zoodanig beleden, deze had de 

«) Cf. Zahn, a. a. O. S. 782. 

^) In I Clem. VII 2 leest metï reeds: Aio dnokÏ7io}/A.sv zag nevag aal fiaraiag 
(pQovTiöag, tcal elêco/nev èm rov svxksi] nal asfzvov rijg naQadóaecog fjf.mv xavóva. 
Ignatius veronderstelt hetzelfde, als hij voortdurend aandringt op aansluiting aan 
bisschop en presbyters, bij wie hij het toevertrouwde pand der leer het 
veiligst acht. Van Polycarpus heet het; zavta öiöd^ag dsl, a ttal naQo. x&v 



DE EENHEID DER KERK. 161 

kerk zich „toegeëigend", zij werden door allen erkend en als 
het kenmerkende overgeleverd van geslacht op geslacht. 
Een korte samenvatting daarvan was al zeer spoedig neergelegd 
in een doopbelijdenis, een symbool i), dat wij vermoedelijk met 
deregula fidei, xavóv vrig ddr}-&eiag moeten identificeeren 2). Deze 
regula fidei is de toetssteen. Op haar wordt voortdurend gewezen ^). 
De prediking, gebaseerd op deze regula fidei, was daarom 
in hoofdzaak overal gelijk, zooals de kerkvaders dan ook niet 
nalaten telkens weder te verklaren. Hegesippus bericht: „De 
gemeente der Corinthiërs bleef in de rechte leer, totdat Primus 
bisschop was in Corinthe. Met hen ben ik in aanraking geweest, 
toen ik naar Rome voer, en met de Corinthiërs heb ik een 
voldoend aantal dagen doorgebracht, gedurende welke wij ons 
in de rechte leer verkwikten. Toen ik te Rome was, heb ik de 
opvolging (lijst der elkaar opgevolgde bisschoppen) gemaakt tot 
Anicetus, wiens diaken Eleutherus was, en van Anicetus nam 
Soter (het episcopaat) over, na dezen Eleutherus. In iedere 
opvolging en in iedere stad was het zoo gesteld als de wet 
het beveelt en de profeten en de Heer" *). Evenzoo betuigt 
Irenaeus, dat de prediking der kerk overal constant is en met 



d7iooró?.cov s/iiaê'sv, a xal 1) èxHlrjaia Tia^adidcoaiv, a Hal fxóva èaxïv dlrjêfj, 
Iren. III 3*. Die hoofdwaarheden vormden het onmisbare pand, dat als traditie 
werd overgegeven, waaraan de kerk herkenbaar was. Daardoor onder- 
scheidde men ra dóyf.iaza aavficpcova xfj sxxlr}ala, Iren. bij Eus. V 20*. Die 
traditie is in de kerk Iren. III 4', 5', cf. Orig. de princ. praef. 2, die ook 
c. 5, 6, 7 spreekt van de „leer der kerk", in II 10' van het Credo der kerk ; 
Clem. Alex. Strom. VII 95». 

') Tot welken tijd het symbolum, waarvan onze 12 Art. afkomstig 
zijn, opklimt is moeilijk te zeggen. Wat zijn inhoud betreft, meent men het 
te kunnen nagaan tot het begin der tweede eeuw, cf. het bl. 92 v. mede- 
gedeelde over de poging van Feine. 

2) Zoo Zahn, Skizzen S. 247 ff., terwijl anderen als Harnack, Dogmen- 
geschichteS 1914, S. 79, Batiffol 1. c. p. 191 note, p. 239 n. 2 in de regula 
fldei een uitbreiding zien van het symbool. 

^) Door Dionysius van Corinthe, Eus. IV 23*, door een onbekende, 
Kus. V 28'^; door Origenes was zij van jongs af bewaard Eus. VI 2'*; 
cf. TertuU. de praescr. 13, 19, 36; de virg. vel. 1; Ps. Clemens ad faco- 
bum 472 sq. in PGIjEus. VI 253, Cyp^. ep 70', Origenes de princ. IV 2'. 

De beteekenis van xavwv èfinXijoiaozixóg en dergelijke uitdrukkingen op 
tal van plaatsen bij Clem. Alexandr. is vloeiend, zie Harnack, Lehrbuch 
der Dogmengeschichte *, I S. 367 S. 

4) Eus. IV 222 V. 

11 



Ï62 ÖÈ EENHEID ï)Ek KERK. 

de profeten, de apostelen en alle discipelen overeenkomt i). 
Hetzelfde getuigenis legt Abercius van Hiëropolis in Phrygiëaf. 
Ook hij heeft veel gereisd. Hij zag Rome, de vlakte van Syrië 
en al de steden, ook Nisibis aan de overzijde van den Eufraat. 
Overal vindt hij een volk, dat een zegel draagt (den doop); het 
geloof voert hem overal en geeft hem altijd brood en wijn te 
genieten. Zijn geloof opent hem dus overal den toegang tot de 
kringen der geloovigen, in wier midden hij wordt opgenomen 
en met wie hij het H. A. viert. Dit wijst niet minder op de 
eenheid van geloof en cultus over de geheele wereld 2). 

De hoofdzaken van dat geloof zet Irenaeus in het kort 
uiteen (I \0^): „De kerk, hoewel over de geheele wereld ver- 
spreid tot aan de einden der aarde, ontving van de apostelen 
en hun leerlingen dat geloof, hetwelk is in één God, den 
Almachtigen Vader, die den hemel en de aarde, de zee en al 
wat er in is, gemaakt heeft; en in één Christus Jezus, den Zoon 
Gods, vleesch geworden ter wille van onze zaligheid; en in 
den Heiligen Geest, die door de profeten de heilsordeningen 
(Gods) predikte en de komst en de geboorte uit een maagd en 
het lijden en de opstanding uit de dooden, en de opneming in 
het vleesch in den hemel van onzen dierbaren Heere Jezus 
Christus en Zijn komst uit de hemelen in de heerlijkheid des 
Vaders om alle dingen bijeen te vergaderen en alle vleesch van 
de geheele menschheid op te wekken, opdat voor Christus 
Jezus onzen Heer en God en Zaligmaker en Koning naar het 
welbehagen des ongezienen Vaders alle knie buige dergenen, 
die in den hemel en die op de aarde en die onder de aarde 
zijn en alle tong Hem belijde en Hij over allen een rechtvaardig 
vonnis veile, dat Hij de geestelijke boosheden en de engelen, 
die overtreden hebben en afvallig geworden zijn, en de godde- 
looze en onrechtvaardige en ongerechtige en lasterende menschen 
in het eeuwige vuur zende: maar aan de rechtvaardigen en 
heiligen en die Zijne geboden bewaard hebben en in Zijne liefde 
volhard hebben, sommigen van het begin af (van hun christelijken 
levensloop), en anderen van hun bekeering af, het leven geve en 



') Iren. cont. Haer. III 24' : „praedicationem vero ecclesiae undique con- 
stantem et aequaliter perseverantem et testimonium habentem a prophetis 
et ab apostolis et ab omnibus discipulis"; Cf. III W slot, IV33^ sq , V20'. 

2) Cf. Zahn, Avercius in PRE 3 II S. 315 ff., Batiffol 1. c. p. 209 et 
suiv., en Ad. Harnack, Zur Abercius-Inschrift, in T. u. U. Bd. XII, Heft 4, 
Leipzig 1895. Voor laatstgenoemde is het christelijk karakter van dit op- 
schrift aan ernstigen twijfel onderhevig. 



DE EENHEID DER KERK. 163 

onsterfelijkheid schenke en met eeuwige eer bekleede" ^). „Na, 
zooals wij zeiden, deze prediking en dit geloof ontvangen te 
hebben, bewaart de kerk, ofschoon verspreid over de geheele 
wereld, dit met de grootste zorgvuldigheid, als het ware één 
huis bewonend. Zij gelooft ze eveneens, alsof zij maar één ziel 
had, en een en 't zelfde hart en zij predikt en onderwijst en 
geeft ze over met volkomen harmonie, alsof zij slechts één 
mond had. Want, hoewel de talen der wereld verschillend zijn, 
is toch de kracht der traditie een en dezelfde. Want de kerken, 
die in Germanië gesticht zijn, gelooven en geven niets ver- 
schillends over, noch doen dit die in Spanje, noch die in Gallië, 
noch die in het Oosten, noch die in Egypte, noch die in Libye, 
noch degene, welke in het centraal gedeelte der wereld ge- 
vestigd zijn" 2). 

Die hoofdzaken vinden wij ook bij Tertullianus samen- 
gevat 3), met welke volgens hem alle kerken instemmen blijkens 
zijn vraag: „is het waarschijnlijk, dat zoovele en zoo groote 
gemeenten tot eenzelfde geloof afgedwaald zijn?*). De aposto- 

') Iren. contr. Haer. I 10'. 

2) Iren. contr. Haer. I 10^, cf, IV 33'' sq. 

3) Tertull. de praescr. 13: ,,Regula est autem fidei, ut jam hinc quid 
defendamus profiteamur, illa scilicet, qua creditur, unum omnino deum esse 
nee alium praeter mundi conditorem, qui universa de nihilo produxerit per 
verbum suum primo omnium demissum ; id verbum fllium eius appellatum, 
in nomine dei varie visum a patriarchis, in prophetis semper auditum, postremo 
delatum ex spiritu patris dei et virtute in virginem Mariam, carnem factum 
in utero eius et ex ea natum exisse Jesum Christum, exinde praedicasse 
novam legem et novam promissionem regni coelorum, virtutes fecisse, cruci 
flxum tertia die resurrexisse, in coelos ereptum sedisse ad dexteram patris, 
misisse vicariam vim spiritus sancti, qui credentes agat, venturum cum cla- 
ritate ad sumendos sanctos in vitae aeternae et promissorum coelestium 
fructum et ad profanos iudicandos igni perpetuo, facta utriusque partis 
resuscitatione cum carnis restitutione. Haec regula a Christo, ut probabitur, 
instituta nullas habet apud nos quaestiones, nisi quas haereses inferunt et 
quae haereticos faciunt". Cf. ook zijn regula fidei in de virg. vel. c. 1 : 
„Regula quidem fidei una omnino est, sola immobilis et irreformabilis, cre- 
dendi scilicet in unicum deum omnipotentem, mundi conditorem, et filium 
eius lesum Christum, natum ex virgine Maria, cruciflxum sub Pontio Pilato, 
tertia die resuscitatum a mortuis, receptum in caelis, sedentem nunc ad 
dexteram patris, venturum iudicare vivos et mortuos per carnis etiam resur- 
rectjonem". Deze regel blijft onveranderd, terwijl in andere dingen ver- 
andering en verbetering kan aangebracht worden. 

*) de praescr, 28 ; „ecquid verisimile est, ut tot ac tantae (ecclesiae) in 
unam fidem erraverint?" 



Ié4 DE EENHEID DER KERK. 

lische kerken in Achaje, Macedonië, Azië, Rome met die in 
Afrika, zij belijden alle hetzelfde '). 

Alle gemeenten staan in hoofdzaak op denzelfden grond- 
slag 2), hebben dezelfde regula fidei. Dan is het ook duidelijk, 
welk een invloed, welk een wisselwerking er dan van deze 
regula fidei uitging op de eenheid der geheele kerk, dat zij zelf 
een machtige vereenigingsband was, die allen omstrengelde. Dit 
was echter een geheel natuurlijke eenheid, een vrijwillige, geen 
opgelegde, geen kunstmatige. Deze eenheid ging gepaard met 
de autonomie der plaatselijke gemeente ^), ja was daardoor 
alleen mogelijk. De plaatselijke gemeente was, ten minste wat 
haar verhouding tot de andere gemeenten of de geheele kerk 
betrof, nog niet gekrenkt in haar rechten. Zij stond als gelijke 
naast de andere en niet onder de machtspreuk der meerderheid. 
Zij behoefde niet te vreezen, dat haar vrijheid werd te kort 
gedaan, haar geweten onderdrukt. In laatster instantie was zij 
verantwoordelijk alleen aan God en kon zij doen, wat zij meende 
te moeten doen. Daardoor echter is alleen de weg geëffend om 
elkaar te waardeeren, tot elkaar te komen, met elkaar één te 
zijn, ook al is men het niet altijd eens en zijn er verschillen 
in gewoonten en theologische inzichten ""}. Daardoor kan er 
liefde zijn. Voor Irenaeus is de ware kennis (gegrond op de 
leer der apostelen) noodzakelijk voor de eenheid der kerk, maar 
die kennis bestaat niet het minst in de uitnemende gave der 
liefde, die kostelijker is dan kennis, roemrijker dan de profetie 
en alle andere gaven overtreft (Iren. IV. 33"). 

Zoo was er eenheid bij verschil van meening op onder- 
geschikte punten zooals Polycarpus en Anicetus toonen, en bij 
groote verscheidenheid van gebruiken. Zijn er dan, die tweedracht 



') de praescr. 36. 

2) Cf. nog Arnobius I 55: „quodsi falsa ut dicitis historia illa rerum 
est, unde tam breui tempore totus mundus ista religione completus est, aut 
in unam coire qui potuerunt mentem gentes regionibus dissitae, uentis caeli 
conuectionibusque dimotae? 

3) Zahn, Skizzen S. 245: „Fragt men die echten Zeugen des vorkon- 
stantinischen Christentums, einen Irenaus oder Tertullian, was ihnen als das 
Einheitsband der über die Lander zerstreuten, in vielen Stücken noch sehr 
mannigfaltig eingerichteten, vöUig autonomen Ortsgemeinden galt, so ant- 
worten sie nie anders als : es ist die eine, allen gemeinsame Regel des Glau- 
bens, die Regel der Wahrheit, welche die Vielheit der Gemeinden zur 
katholischen Kirche zusammenschliesst". 

4) Cf. Zahn a a. O S. 260 en 268. 



DE EENHEID DER KERK. 165 

willen zaaien en dit doen uit heerschzucht, terwijl zij voor 
zelfbelioud niet behoeven te vreezen, dan zijn zij dubbel schuldige), 
doch ook dan nemen de geschillen nog niet zulke groote 
afmetingen aan en grijpen zij niet zoo diep in het leven der 
kerk in als later, en zijn er, die bemiddelend optreden, zooals 
Irenaeus en Dionysius van Alexandrië, en dat niet zonder vrucht. 
Ontstaan er soms scheuringen, zooals tengevolge van het Mon- 
tanisme, de mogelijkheid tot hereeniging is grooter. In de volgende 
eeuwen, wanneer de eenheid der geheele kerk veel meer geor- 
ganiseerd wordt, krijgen de geschillen een veel gevaarlijker 
karakter, daar iedere partij, vaak door den drang naar zelf- 
behoud, eigen opvatting tracht op te leggen aan de geheele kerk. 
Het besef van eenheid kwam ook daarin uit, dat bij het 
opduiken van nieuwe stroomingen en ketterijen de gemeenten 
elkander raadpleegden, hun voorgangers te zamen kwamen om 
te bespreken 3), welke houding zij daartegenover moesten aan- 
nemen, ten einde zooveel doenlijk één gedragslijn te volgen. 
Nieuwe formuleeringen, die boven de regula fidei uitgingen en 
op algemeene erkenning aanspraak maakten, kwamen er niet, 
wat voor een goed deel in verband stond met het adviseerend 
karakter van zulke synoden. Men hield zich aan de eene regula 
fidei, en bestreed voorts de tegenstanders onder beroep op de 
de H. Schrift, vroegere kerkelijke schrijvers, geestelijke liederen, 
de gewoonte. Natuurlijk werd men in den strijd tegen Gnosti- 
cisme, Monarchianisme, Marcion, etc, of waar kwesties als die 
der lapsi en van den ketterdoop opkwamen^ ook steeds meer 
tot theologische reflectie gedrongen, tot een dieper doordenken 
en duidelijker uiteenzetten van de geloofswaarheden, wat van 
groote beteekenis was voor de latere dogmen-vorming; de kerk 
echter kwam niet tot het opstellen van nieuwe belijdenis-formules 
en desniettegenstaande heeft zij genoemde ketterijen toch kunnen 
overwinnen, een feit dat als van groote beteekenis beschouwd 
mag worden ^). 



') Cf. Iren. contr. Haer. IV 33^; fragm. 39. 

2) Deze synoden werden al spoedig vergaderingen hoofdzakelijk van 
bisschoppen. Toen langzamerhand deze synoden van bisschoppen geregeld 
vergaderden en die van verschillende provincies zich met elkander in ver- 
binding stelden, ontwikkelde zich de gedachte, dat in 't bijzonder in de 
bisschoppen de eenheid der kerk aan 't licht trad, totdat Cyprianus de theorie 
verkondigde, dat de eenheid der kerk berustte op de eenheid van het epis- 
copaat, zie Zahn, Skizzen S. 244 f. 

3) Cf. Zahn, Skizzen S. 265. 



IÖ6 OPKOMENDE KERKELIJKE MACHT 

§ 6. Opkomende kerkelijke macht 
boven de plaatselijke gemeente. 

Zoo zien wij dus in de eerste paar eeuwen voor ons oog 
een plaatselijke gemeente oprijzen, die geheel zelfstandig is en 
zich bewust is, dat boven haar of haar bisschop geen andere 
macht is dan Christus, het Hoofd der Kerk, en daarnaast een 
eenheid en een streven naar eenheid van al die gemeenten, 
voortkomend uit het besef, dat allen in denzelfden God gelooven, 
in denzelfden Heiland roemen, hetzelfde geloof bezitten, dezelfde 
belijdenis hebben, samen één lichaam, het lichaam van Christus 
zijn. Die toestand, een plaatselijke zelfstandige gemeente naast 
een organische eenheid der geheele kerk, is echter niet gebleven. 
De organische eenheid maakte plaats voor één groote, rechtelijk 
geïnstitueerde rijkskerk met daarvan deel uitmakende en daaraan 
onderworpen plaatselijke gemeenten als onderdeden. Vanzelf 
rijst de vraag, hoe men hiertoe gekomen is, welke factoren daartoe 
hebben medegewerkt, of er in het tijdvak, waarmede wij ons 
bezighouden, latente krachten waren, die naar deze ontwikkeling 
heendrongen. In deze ontwikkeling, die tegelijk teruggang is en 
de mondige plaatselijke gemeente brengt in een staat van on- 
mondigheid en afhankelijkheid, hebben wij, naar het ons toe- 
schijnt, twee phasen te onderscheiden, waarvan de eerste de 
gemeente brengt onder voogdij van de plaatselijke geestelijkheid, 
in het bijzonder den bisschop, de tweede onder die van het 
een of ander gezag buiten de gemeente, b.v. de synode, waarbij 
de laatste als een gevolg van de eerste is te beschouwen. Met 
de laatste willen wij beginnen. Het eerst vraagt onze aandacht 
dan de synode, waarop wij de onafhankelijkheid der plaatselijke 
gemeente tegenover een macht van buiten in het gedrang zien 
komen. 

Dat deze synoden i) gehouden werden in navolging van 
het Apostelconvent is moeilijk aan te nemen. Niet vóór de 
tweede helft der tweede eeuw toch leest men van synoden en 
de ontwikkeling van het synodenwezen is geheel anders dan 

') Het woord avvodog gebruikt Eusebius het eerst van de kerkverga- 
deringen in den Paaschstrljd, h. e. V 23, 2. Of het woord in dien tijd reeds 
gebezigd werd, is niet zeker. Uit Eus. h. e. VII 7, 5 blijkt dat het in den 
tijd van Dionysius van Alexandrië wel' gebruikt werd. In den tijd van 
TertuUianus bezigde men er in het Westen 't woord ..concilium" voor. 
„aguntur praeterea per Graecias illa certis in locis concilia ex universis ecclesiis, 
de ieiun. 13, cf. de pudic. 10. 



BOVEN DE PLAATSELIJKE GEMEENTE. 167 

de richting, waarin het Apostelconvent wijst (een met gezag 
bekleede moederkerk, die aan de andere gemeenten voorschriften 
geeft). Sohm wil de synoden in de eerste eeuwen beschouwd 
zien als uitgebreide samenkomsten eener z.g. plaatselijke ge- 
meente, die al zeer vroeg voorkwamen. Volgens een grondschrift 
van de „Apostolische Kirchenordnung" zie boven bl. 126, was 
het, aldus Sohm, al heel vroeg gewoonte om, wanneer in een 
zeer kleine gemeente een bisschop gekozen moest worden, van 
een naburige, grootere gemeente enkele leden te verzoeken ten 
einde bij de bisschopsverkiezing tegenwoordig te zijn. Aan- 
vankelijk koos de aangezochte gemeente een drietal beproefde 
christenen uit haar midden zonder zich te bepalen tot het 
presbyterium; later moesten het er drie uit dat college zijn. 
Nog weer later moesten het bisschoppen van eenige naburige 
gemeenten zijn. Met die afgevaardigden der naburige gemeente 
in haar midden hield de vacante vergadering. Deze vergadering 
beschouwt Sohm als de oorspronkelijke synode '). Evenwel 
werden deze vergaderingen niet alleen belegd om een bisschop 
te verkiezen, zij konden ook dienen voor andere doeleinden. 
Een naburige gemeente kon bovendien uit zichzelf enkele afge- 
vaardigden zenden om een gemeente behulpzaam te zijn bij de 
oplossing harer moeilijkheden. I Clem. 63^ met zijn drie afgezanten 
uit Rome te Corinthe geeft een „Synode altesten Stils" 2). Dat 
de latere synoden dat karakter van uitgebreide gemeentever- 
gadering nog bezaten, zou blijken uit de verschillende vergade- 
ringen, gehouden te Rome onder Victor ^) (Polycrates richt zijn 
synodaal schrijven als antwoord aan Victor en de gemeente te 
Rome; de vergadering te voren hier gehouden, waarop de voor 
Kl.-Azië zoo onaangename beslissing was gevallen inzake het 
Paaschfeest, was dus een vergadering van de gemeente te Rome, 
plus eigen bisschop en geestelijkheid, en bisschoppen van elders), 
onder Cornelius met zijn 60 bisschoppen etc, en de gemeente *), 
te Carthago onder Cyprianus met de gemeente en tal van 
bisschoppen ^), te Bostra, waar ook Origenes bij is % zelfs te 
Nicaea, waar een ontelbare menigte leeken tegenwoordig zijn ''), 



1) R. Sohm, Kirchenrecht I S 


284 f. 


2j ibid. 


S. 


290. 




3) ibid. 


S. 


280. 




4) ibid. 


S. 


267 f. 




5) ibid. 


S. 


306, 262 ff. 




6) ibid. 


S. 


269. 




7) ibid. 


S. 


278. 





168 OPKOMENDE KERKELIJKE MACHT 

nog te Telepte in Spanje (418), waarvan de acten beginnen met 
de woorden; „Als in der Apostelkirche die Versammlung 
der Gemeinde von Telepte zusammengekommen war, sass 
der Bischof von Telepte mit anderen Bischöfen (32 Namen 
werden aufgezahlt) nieder um die Verhandlungen zu beginnen" i). 

Deze synoden, gemeentevergaderingen uitgebreid met een 
aantal clerici, vooral bisschoppen, van buiten, hebben echter geen 
„rechtliche Gewalt". „Dem sogewonnenen Ergebnis mussen wir 
jetzt die Wendung geben, das keine Synode über dieKirche 
rechtliche Gewalt besitzt. Wenn und weil jede Synode über 
die ganze Kirche Gewalt hat, kann keine Synode auch nür 
über einen Teil der Kirche rechtliche, formal verbindliche 
Gewalt ausüben. Es ist schon oben (S. 314) bemerkt worden, 
dassderSatz von der ökumenischen Zustandigkeit einer jeden 
Synode zugleich den andern bedeutet, dass keine Synode 
ausschliesslich rechtlich ihr allein gegebene Zustandigkeit ver- 
waltet. Die Kirche ist deshalb gegenüber allen Synodalbeschlüssen 
vom formalen, rechtlichen Standpunkt aus frei."^) „Ein kollegi- 
ales überhaupt der Kirche, eine aristocratische Verfassung, welche 
die Gesamtheit der Bischöfe als Verfassungsmassige Spitze der 
Kirche setzte, ist der alten Zeit überhaupt undenkbar" % 

Nu heeft deze theorie veel aantrekkelijks, doch het is de 
vraag, of en in hoever zij met de werkelijkheid overeenkomt. 
Dat er al zeer spoedig uitgebreide gemeentevergaderingen plaats 
gehad hebben, is inderdaad als juist aan te merken. Het mede- 
leven van de eene gemeente met de andere, het levendige 
onderlinge verkeer, de zorg voor eikaars welzijn op stoffelijk en 
geestelijk gebied maken dit a priori waarschijnlijk. Daarbij komen 
getuigenissen als de zooeven genoemde, van I Clem. 63^ en de 
„Apostolische Kirchenordnung", verder ook die uitdelgnatlanen ^), 
waaruit blijkt, dat die gemeenten verzocht wordt boden uit haar 
midden te kiezen om in de vergadering der gemeente van An- 
tiochië te deelen in haar vreugde over het ophouden der ver- 
volging. Op die wijze had men vergaderingen der gemeente, 
uitgebreid met leden van andere gemeenten. Terecht merkt 
Hauck^) echter op, dat het hier ten slotte de aangelegenheden 

1) ibid. S. 281. 

2) R. Sohm a. a. O. S. 322 f., cf. ook wat hij S. 330 f. over de macht 
der oecumenische concihën schrijft. 

3) ibid. S 349. 

4) Ign. Philad. 10, Smyrn. 11, Polyc. 7. Cf. het artikel „Synoden" 
van Hauck in PRE ^ Bd. XIX S. 262 fF. 



BOVEN DE PLAATSELIJKE GEMEENTE. 169 

van een enkele plaatselijke gemeente betrof, welke door afge- 
vaardigden van elders met raad en daad werd bijgestaan; 
bovendien, zooals ten minste in het geval van I Clem., bleef de 
beslissing geheel en al aan de plaatselijke gemeente. Dat de 
besluiten van zulk een vergadering alleen van kracht waren voor 
die plaatselijke gemeente en geen verder geldende kracht bezaten, 
is duidelijk. Hierin den oorsprong der synoden te zien lijkt 
daarom niet juist. 

Nu zijn er wel verschillende synoden aan te wijzen, die 
veel op uitgebreide gemeentevergaderingen geleken en welker 
besprekingen in de eerste plaats, doch niet enkel, één gemeente 
aangingen. Zoo bijv. de synode, vermeld door Eusebius, h. e. 
VI 33-' V., + 240 gehouden te Bostra in Arabië, in welke plaats 
Beryllus bisschop was en optrad met een afwijkende leer om- 
trent den praeëxistenten Christus. Dan komen daar vele bisschop- 
pen bijeen, die samensprekingen met hem houden en op wier 
verzoek ook Origenes zich met hem in dispuut begeeft. Het 
resultaat is, dat Beryllus door Origenes overtuigd wordt en tot 
den gewonen regel des geloofs wederkeert O- 

Eutychius^) verhaalt, dat een van de 20 door Heraclas in 
Egypte aangestelde bisschoppen, n.1. Ammonius religionis diser- 
tor werd. Dit werd aan Heraclas medegedeeld, die dadelijk een 
synode van bisschoppen bijeenriep en naar de stad van Am- 
monius ging, waar hij hem, nadat de zaak voldoende onder- 
zocht was, tot de waarheid terugbracht. 

In beide gevallen, zoo van Beryllus als Ammonius, werd de 
zaak behandeld in de gemeente, waar de moeilijkheid gerezen 
was. In beide gevallen werd de zaak bijgelegd. Daardoor is 
niet met zekerheid vast te stellen, welke bevoegdheid deze 
synoden hadden. Dat zij in de gemeente van den delinquent 
plaats vonden, zou er op kunnen wijzen, dat de gemeente zelf 
in een vergadering, waarop ook die andere bisschoppen aan- 
wezig waren, nadat de onrechtzinnigheid van haar bisschop was 
bewezen, te beslissen had, hoe met hem gehandeld moest wor- 



') Kort daarop wordt er weder een synode in Arabië gehouden. Som- 
migen verkondigen de leer van een sterven der ziel gelijk met het lichaam 
om in de opstanding ook weer gelijk met het lichaam te worden opgewekt. 
Het is een leer, die door verschillenden in het land wordt voorgestaan. 
Hier gaat het dus niet over een plaatselijke kwestie. Door het optreden 
van Origenes wordt ook deze zaak bevredigend opgelost Eus. VI 37. 

2) Annales interpr, Pocochio, Oxon. 1658 I p. 331 bij A. Ritschl a. a. 
O. S. 429 Anm. 



170 OPKOMENDE KERKELIJKE MACHT 

den, indien hij niet herriep. Dat zulk een oordeel vermoedelijk 
in overeenstemming met het gevoelen der bisschoppen zou uit- 
vallen, is wel aan te nemen, vooral in Egypte, waar de invloed 
van den Alexandrijnschen bisschop overwegend was ^). Zeker- 
heid echter bestaat daaromtrent niet. Later vinden wij, dat 
Meletius zich nog tegenover Petrus van Alexandrië kan staande 
houden. Zulk een synode diende in elk geval ook om de houding 
te bepalen, die de bisschoppen tegenover hun collega zouden 
aannemen, of zij al of niet met hem in gemeenschap wilden 
blijven. 

Kan men in deze beide gevallen mogelijk nog spreken van 
een uitgebreide gemeentevergadering, dit karakter verliest de 
synode toch, zoodra men samenkomt ter bespreking van een 
belang, dat niet plaatselijk maar provinciaal is of voor nog 
grooter gebied beteekenis heeft; wanneer de afgevaardigden van 
een aantal kerken samenkomen voor een gemeenschappelijk 
belang. Zulk een vergadering moge dan, ter wille van de publi- 
citeit, gehouden worden in de tegenwoordigheid der plaatselijke 
gemeente, terwijl tevens op het oordeel dezer gemeenteleden 
gelet kan worden, het is geen vergadering van één gemeente, 
maar van vertegenwoordigers van vele gemeenten. Zoo was het 
met die, welke plaats hadden in Kl.-Azië in den tijd van de 
opkomst der Montanistische dwaling, + 170. „Daardegeloovigen 
in Azië dikwijls en op vele plaatsen in Azië daartoe samen- 
gekomen waren en de nieuwe leeringen onderzocht en ongewijd 
verklaard en de ketterij afgekeurd hadden, werden zij dien- 
tengevolge uit de kerk gestooten, en van de gemeenschap 
buitengesloten" 2). Leden of vertegenwoordigers van verschillende 
gemeenten komen hier voor het eerst bijeen om de Monta- 
nistische dwaalleer te onderzoeken en hun houding daartegenover 
vast te stellen. Wie er tegenwoordig waren, wordt niet nader 
aangeduid. Eusebius spreekt alleen van „geloovigen in Azië". 
Er kunnen ambtsdragers bij geweest zijn, maar ook gewone 
leden. Een officieel karakter zullen die vergaderingen niet ge- 
dragen hebben. Zij kwamen voort uit de behoefte elkaar te 
raadplegen, inlichtingen in te winnen en te verstrekken, om zoo 
aan te geven, welke gedragslijn het best te volgen was. Het 
resultaat was, dat de gemeenten overal (Eus. V 16 vv.) besluiten 



') Van Heraclas wordt zelfs verhaald, dat hij Ammonius later om een 
andere reden afzette, zie Harnack in PRE^ Bd VII S. 693 s. v. Heraklas. 
2) Eus. h. e. V 16>». 



BOVEN DE PLAATSELIJKE GEMEENTE. 171 

de Montanisten af te snijden. Deze vergaderingen worden door 
den ongenoemden berichtgever van Eusebius nog geen synoden 
genoemd. 

Tegen het einde der tweede eeuw vallen de synoden, die 
betrekking hebben op den Paschastrijd. Hier wordt door Eusebius 
voor het eerst gewag gemaakt van synoden : „Synoden en ver- 
gaderingen van bisschoppen hadden deswege plaats en allen 
prentten één van zin door brieven aan de (gemeentenaren) 
allerwege het kerkelijk leerstuk in"i). Synoden werden er ge- 
houden in Asia onder leiding van Polycrates van Epheze^), in 
Palestina, Pontus, Gallië, Rome, Osrhoëne ^), en vermoedelijk 
ook in Syrië, Mesopotamië, Perzië '). Hier zijn de synoden ver- 
gaderingen van bisschoppen. 

Deze synoden dienden in hoofdzaak om de gewoonte van 
een geheele landstreek te veroordeelen of te verdedigen. De 
kwestie van de verhouding van een plaatselijke gemeente tot 
een provincie- of landskerk, tot een verband van gemeenten, 
wordt eigenlijk niet aangeroerd. Polycrates vergadert te Epheze 
een groot aantal bisschoppen, die allen zijn opvatting deelen, 
hetzelfde gebruik volgen. Zijn doel is om zijn positie te ver- 
sterken tegen Rome, niet alleen te staan, om het door hen allen 
gevolgde gebruik te verdedigen en te handhaven. Hier gaat het 
tusschen verschuilende landstreken, die eigen gewoonte vast- 
houden. De autonomie der plaatselijke gemeente komt hier niet 
ter sprake. 

Niet lang daarna, in het begin der derde eeuw, meldt Ter- 
tullianus, dat in de Grieksche landen (hij zegt n.1. per Graecias) 
op bepaalde plaatsen conciliën gehouden worden van alle ge- 
meenten, door welke al de diepere kwesties gemeenschappelijk 
behandeld worden ^). In Griekenland en KI. Azië waren die bijeen- 



1) Eus. h. e. V 232. 

2) Eus. h, e. V 248. 

3) Eus. h. e. V 233. 

■') Cf. Erwin Preuschen, Altkirchliches Passah und Passahstreitigkeiten 
in PRE 3 Bd. XIV, S. 732, 19 ff. 

^) Tertullianus, de ieiunio 13: „aguntur praeterea per Graecias illa 
certis in locis concilia ex uniuersis ecclesiis, per quae et altiora quaeque in 
commune tractantur, et ipsa repraesentatio totius nominis christiani magna 
ueneratione celebratur". Cf. den brief van Phirmillianus, Cypr. ep. 75, 4: 
„qua ex causa necessario apud nos fit ut per singulos annos seniores et 
praepositi in unum conueniamus ad disponenda ea quae curae nostrae com- 
missa sunt, ut si qua grauiora sunt communi consilio dirigantur". 



172 OPKOMENDE KERKELIJKE MACHT 

komsten reeds eenigen tijd gewoonte geworden, wat in liet Westen 
denkelijk nog niet het geval was. Diepere kwesties, die dus 
niet zoozeer plaatselijke aangelegenheden betroffen, maar voor 
allen van belang waren, worden daar besproken. Van gemeente- 
vergaderingen kan ook hier geen sprake zijn. 't Waren gemeen- 
schappelijke beraadslagingen op bepaalde plaatsen en vaste 
tijden. In Afrika komen zij nu echter ook voor (op vaste tijden?). 
Het verschil in zake het knielen bij het gebed zal voor de 
kerken gebracht worden ^). Hier blijkt echter tegelijk, dat zulke 
vergaderingen nog niet meer dan een adviseerend karakter hadden, 
want Tertullianus vertrouwt, dat de anders gevoelenden èf toe- 
geven öf hun meening blijven koesteren zonder aanstoot voor 
anderen ^). Er is geen bewijs, dat de synoden in Griekenland en 
Kl.-Azië een ander karakter droegen. Wel wilde men zooveel 
mogelijk en overal dezelfde gedragslijn volgen en te begrijpen 
is het, dat de richting door de meerderheid aangegeven, over 
het algemeen werd gevolgd, toch werden de anderen vrijgelaten. 
Ieder was voor zich zelf verantwoordelijk. Dit blijkt bovendien 
nog ten duidelijkste uit de boven aangehaalde getuigenissen van 
Cyprianus, die ieder bisschop aan niemand anders dan aan God 
verantwoordelijk beschouwt, en zijn openingswoord bij gelegen- 
heid van de Septembersynode (256), zie bl. 139 v., 141 v. 

Deze synoden, die over het algemeen tot in het begin der 
derde eeuw en hier en daar tot de helft dier eeuw, niet anders 
waren dan een raadplegen van de gemeenten onderling omtrent 
gemeenschappelijke zaken, hielden echter groote gevaren in voor 
de autonomie der plaatselijke gemeenten en de zelfstandigheid 
der bisschoppen. Juist omstreeks het midden der derde eeuw 
zien wij de eerste sporen er van, dat de synode de vrijheid 
der plaatselijke gemeente of van den bisschop 
tracht te beperken. In de eerste plaats ligt hel: voor de 
hand, dat vele bisschoppen ter wille van de eenheid zich gericht 
hebben naar de meerderheid, dat zij soms eigen overtuiging 
lieten varen. Maar bovenal zal langzamerhand, zooals dit meestal 



') Tertullianus, de orat. c. 23, cf. bl. 141 noot 2. 

2) Dit bewijst de onjuistheid van Lübecks bewering S. 32 fF., die spreekt 
van deze synoden als met bindende macht. Uit hetgeen Tertullianus in de 
pudic. 10 over den Pastor van Hermas mededeelt blijkt, dat verschillende 
synoden, ook van bisschoppen in Italië, "dit geschrift als apocryph ver- 
worpen hadden, maar dat de bisschop van Rome er niettemin zijn leer op 
grondde, dat de zonde van overspel kon vergeven worden Ook hier dus 
een niet opvolgen van wat de synoden wilden. 



BOVEN DE PLAATSELIJKE GEMEENTE. 173 

plaats heeft, niet het minst in religiezaken, de meerderheid het als 
plicht voor de minderheid hebben beschouwd zich neer te leggen 
bij de meerderheid. Dezelfde Cyprianus, die met zooveel nadruk 
de zelfstandigheid van den bisschop verdedigt, laat in zijn 
brieven ook wel een enkele maal een anderen toon hooren. 
Zoo b,v. in ep. 1, door Cyprianus mede uit naam van zijn col- 
lega's geschreven aan de gemeente te Furni. De bisschop dezer 
gemeente, Geminius Victor, had bij zijn sterven den presbyter 
Geminius Faustinus tot uitvoerder van zijn uitersten wil benoemd. 
Dit had niet mogen geschieden. Clerici behoorden naast hun 
ambt geen wereldlijke betrekking te vervullen op grond van 
n Tim. 2*, dat bovenal op de geestelijken van toepassing werd 
verklaard. Dit was op een synode vóór Cyprianus reeds besloten. 
Victor had zich daaraan niet gehouden. Tot straf daarop be- 
sluiten Cyprianus en zijn mede-bisschoppen, dat voor Victor 
geen offer door de gemeente mag worden gebracht, geen gebed 
in zijn naam in de kerk opgezonden, en dit tot voorbeeld voor 
anderen ^). De overleden bisschop had zich dus nog zijn vrijheid 
voorbehouden. Het blijkt, dat wij ons hier in een overgangs- 
tijdperk bevinden. Intusschen is het schrijven gericht aan een 
vacante gemeente en niet aan een collega. Vermoedelijk zou 
men aan een collega nog niet zoo hebben durven schrijven. 
Verder is het zeer de vraag, of de vacante gemeente zich met 
dit schrijven vereenigde 2). 



') Cypr. ep. 1, 2: Et ideo Victor cum contra formam nuper in concilio 
a sacerdotibus datam Geminium Faustinum presbyterum ausus sit tutorem 
constituere, non est quod pro dormitione eius apud uos fiat oblatio, aut 
deprecatio aliqua nomine eius in ecclesia frequentetur, ut sacerdotum decre- 
tum religiose et necessarie factum seruetur a nobis, simul et caeteris fratribus 
detur exemplum, ne quis sacerdotes et ministros Dei altari eius et ecclesiae 
uacantes ad saecularem molestiam deuocet. Obseruari enim de caetero poterit 
ne ultra hoc fiat circa personam clericorum, si quod nunc factum est, fuerit 
uindicatum. 

2) In de sententiae der synode van 256 komt ook bisschop Geminius 
van Furni voor. Dat dit Geminius Victor zou geweest zijn, valt te betwijfelen. 
Ep. 1 wordt algemeen vroeger geplaatst. Het is echter dan zeer waarschijnlijk, 
dat Geminius Faustinus, die presbyter was bij het sterven van eerstgenoemde, 
dit geweest is. Dan is het zeer twijfelachtig, of het schrijven van Cyprianus 
veel indruk op die gemeente maakte. Zij verkoos dan immers tot bisschop 
dezen presbyter, die toch ook volgens het „besluit" der synode verkeerd 
gehandeld had. Zij kon zich trouwens beroepen op zooveel gemeenten, die 
bisschoppen hadden, welke wel degelijk een wereldlijk beroep naast hun 
ambt uitoefenden, cf. o. a. Cypr. de lapsis 6. 



174 OPKOMENDE KERKELIJKE MACHT 

Een ander geval. Brief 64 handelt over een zekeren Victor, 
een gevallen presbyter, die, voordat hij volledige boete gedaan 
had, door Therapius weer tot de gemeenschap der kerk was 
toegelaten. Dit v/as in strijd met wat men op een vroeger con- 
cilie besloten had. Bovendien geschiedde het in een critieken 
tijd, waarin men eenerzijds voor te groote strengheid moest 
waken en andererzijds voor te groote toegefelijkheid, dit laatste 
niet het minst met het oog op de Novatiaansche partij, die niet 
zou nalaten daarvan partij te trekken. Het optreden van Therapius 
was onvoorzichtig en kon tot moeilijkheden aanleiding geven i). 
Begrijpelijkerwijze staat het Cyprianus en zijn collega's niet aan. 
Zij beraadslagen lang, wat tegenover Therapius te doen 2). Het 
einde is, dat hem een terechtwijzing gegeven zal worden, 
terwiji aan Victor veroorloofd zal worden van de hem toegestane 
gemeenschap gebruik te maken, wijl men hem den vrede, als 
door een priester Gods toegestaan, niet durft te ontzeggen ^), 
Verder dan een broederlijke vermaning gaat men niet. 

Hier zien wij dus in het midden der derde eeuw eenige 
wrijving ontstaan tusschen den enkelen bisschop, die zijn eigen 
weg gaat, en de synode, die het door haar beslotene wil 
nagekomen zien. Beide «gevallen toonen, dat de bisschop, zooals 
hij van vroeger af gewoon was, meende zijn eigen weg te kunnen 
volgen, en wijzen op de volkomen autonomie der plaatselijke 
gemeente. Andererzijds bewijzen beide brieven, welk een groot 
gewicht men hechtte aan een beslissing van een synode en hoe 
deze voorzichtig aan haar gezag tracht op te leggen, in het 
eene geval, voor haar zeer gunstig, aan een herderlooze gemeente, 
in het andere aan een bisschop, dien zij tegelijk heeft te ontzien. 

De synoden in Afrika kwamen ook samen om ketters uit 

') Cf. H. Koch, a a O. S. 59 f. 

2) In het ergste geval hadden zij hem de gemeenschap kunnen opzeggen. 
De plaatselijke gemeente kon hem natuurlijk handhaven ; dan was zij echter 
tijdelijk van de gemeenschap met de andere gemeenten uitgesloten. Tegen 
den wil der gemeente een plaatselijken bisschop verwijderen en door een 
ander vervangen kon men niet. 

^) Ep. 64, 1 : quae res nos satis mouit, recessum esse a decreti nostri 
auctoritate, ut ante legitimum et plenum tempus satisfactionis et sine petitu 
et conscientia plebis nulla infirmitate urgente ac necessitate cogente pax ei 
concederetur. sed librato apud nos diu consilio satis fuit obiurgare Thera- 
pium coUegam nostrum quod temere hoc fecerit, et instruxisse ne quid tale 
de cetero faciat ; pacem tarnen quomodocumque a sacerdote Dei semel datam 
non putauimus auferendam ac per hoc Victori communicationem sibi con- 
cessam usurpare permisimus 



BOVEN DE PLAATSELIJKE GEMEENTE. 175 

te sluiten, cf. ep. 59, 10 en 36, 4; Privatus was door 90 bis- 
schoppen geëxcommuniceerd, een paar andere ketters door negen, 
hetgeen beteekent, dat deze bisschoppen met hen geen gemeen- 
schap willen houden. Zij geven daarvan kennis aan hun collega's, 
die gewoonlijk zich met hen solidair verklaren, maar toch vrij 
blijven. 

In later tijd worden meermalen synoden gehouden om pres- 
byters of bisschoppen af te zetten, zoo te Alexandrië onder Petrus 
om Meletius van zijn ambt te ontzetten i), die evenwel door een 
deel van Egypte erkend blijft, onder Alexander om Arius uit te 
sluiten ^). De synode te Antiochië zet Paulus van Samosata af, 
bisschop van genoemde stad, echter in het bijzijn en met toe- 
stemming der gemeente ^). 

Te Rome wordt een synode van meer dan zestig bisschoppen 
gehouden en nog veel meer presbyters, waarop Novatus uitgesloten 
wordt. Hij wordt beschouwd als vervreemd van de gemeente. 
Dit neemt echter niet weg, dat er nog velen te Rome zijn, die 
zich bij hem voegen, zoodat er een aparte gemeente ontstaat. 
Ook te Antiochië wordt over hem in synode vergaderd, waar 
er sommigen zijn, die zich aan zijne zijde scharen Eus. VI 46^^. 

Deze provinciale synoden werden een macht van beteekenis. 
Zij werkten mede om de macht der kerk naar buiten grooter 
te maken door haar meerdere aaneensluiting te geven. Het is 
dan ook merkwaardig te zien, hoe de overheid haar aandacht 
schonk en ze zelfs verbood*). Zij oefenden echter ook een 
grooten invloed in de kerk uit, al kan men uit de genoemde 
gevallen, waarin zij medewerkten aan de afzetting van presbyters 
en bisschoppen, nog niet concludeeren, dat zij de rechten der 
plaatselijke gemeenten aantastten ^). Langzamerhand gingen zij 
echter nog veel sterker in het leven der gemeenten ingrijpen en 



') Cf. Athanasius, Apol. contr, Arianos 59 (Opp. Ath. Parisiis 1698, 
T. I p. 177. 

2) Cf. Ep. Alex. II 4. 

3) Euseb. VII, 272, 29' v., ep. Alex. I, § 9. 

4) Euseb. VII 11 'O, cf. IX 9a". 

^) Anders zou het staan met het geval, genoemd Euseb. h. e. VI, 43'". 
Hier wordt melding gemaakt van enkele bisschoppen, die afgezet werden en 
in wier plaats andere gezonden werden. Indien een synode dit deed, 
blijkt hier wel duidelijk, dat door haar de rechten der plaatselijke kerk ge- 
heel miskend werden. Ook dit heeft, evenals de beide gevallen bl. 172 vv., 
in het midden der derde eeuw plaats, en geschiedt tegenover enkele onbe- 
teekenende gemeenten. Cf. bl. 178. 



176 OPKOMENDE KERKELIJKE MACHT 

werden de rechten der bisschoppen besnoeid. Zoo treden in het 
begin der vierde eeuw de synoden op om de dorpsgemeenten 
ondergeschikt te maken aan die der stad. Volgens c. 13 van 
het concilie van Ancyra (314) werd het aan de choorepiscopen 
niet meer toegestaan presbyters en diakenen aan te stellen; 
c. 10 Antiochië (341) mochten zij nog lectoren, subdiakenen en 
exorcisten aanstellen, maar geen presbyters en diakenen zonder 
goedkeuring van den bisschop in de stad. Op de synode van 
Sardica (343), cf. c. 6, wil men in dorpen, waarvoor één pres- 
byter voldoende is, in het geheel geen bisschop geplaatst zien, 
opdat de naam en het gezag van den bisschop daardoor niet 
verlaagd worde. Evenzoo schrijft die van Laodicea voor, dat in 
de dorpen en op het land geen bisschoppen zullen zijn, maar 
rondreizende presbyters i). Wel vindt men nog geruimen tijd 
bisschoppen in de dorpen, maar zij worden zeldzamer. De dorps- 
gemeenten worden langzamerhand geheel aan die der steden 
onderworpen. 

De zelfstandigheid van den bisschop in het algemeen wordt 
nu (begin 4^ eeuw) ook veel geringer. Hij wordt met zijn ge- 
meente ingelijfd in een groote organisatie met vaste ordeningen, 
waaraan hij zich moet onderwerpen. Allerlei bepalingen worden 
gemaakt omtrent zijn verkiezing, afzetting, verplaatsbaarheid, 
huwelijk, etc, waaruit blijkt, dat er nu een kerkelijke macht 
boven hem gekomen is (zie de canones van Elvira, Arles, Ancyra, 
Neocaesarea, Nicaea, enz., de canones apostolorum)^). Dit krijgt 
juist nu vooral zijn beslag, nu Constantijn hel christendom 



') Cf. Lauchert a. a. O. S. 32, c. XIII Ancyra 3H: XcoQsmaxÓTiocg 
fiT] è^EÏvai JtQso^vtégovg i] èiaxóvovg xsiQoxovelv. 

S. 45, c. X Antjochia 341 : Tovg sv roXg xéfiaig rj xaïg xcÓQaig r} tovg 
xaXovfisvovg ^oigsTiiaHÓjtovg, el xal ]^siQo&eoiav sTsv èTtiaHÓTtoiv eikrjcpórsg, sdo^s 
tfj dyi'q ovvóöct) sidévai xa Éaurcöv fihga xal dioitcslv xag vjioxeLfièvag avxoTg 
ExxXrjöiag, xal xfj xovxcov aQxsTo&at (pQOvrïöt, xal xrjöef^oviq., xaëtaxav 8s 
dvayvcóaxag xal vnodiaxóvovg xal è<poQxiaxa,g, xal xfj xovxcov aQxeïad'ai TiQoa- 
ycoyf), i/,rjXB jtQeajivxeQov (xr}XE biaxovov isiqoxovbXv xo^piav di^a xov èv xfj 
TtóXsi smaxÓTtov, f] VJtóxsivxai avxóg ze xal f) x^ga. 

S. 55 c. VI, Sardica 343; fii] è^eïvai öè djilcög xa&ioxav èmoxonov èv 
xcófij] xivl ij ^Qü^eïc} tióXei, fjxivi xal Eig (JiÓvog TtQso^vxEQog èjiaQXEÏ' ovx 
dvayxalov ydg èniaxÓTtovg exeïoe xaêiaxao&ai, iva fii] xaxsvxeUCrixai xó xov 
Èmaxónov ovofia xal rj av&Evxia. 

S. 78 c. LVII Laodicea: "Oxi ov 8eT èv xaTg xcó/.iaig xal èv xaïg x^^qaig 
xa&loxaa&ai èjiLOXóxovg, rj dXXd nEQioÖEVxdg. 

2) Zie Lauchert a. a. O passim. 



BOVEN DE PLAATSELIJKE GEMEENTE. 177 

beschermt en straks tot staatsgodsdienst proclameert. De kerk 
wordt nu één groote, georganiseerde rijkskerk, waarvan de 
plaatselijke kerk een onderdeel wordt. Wat een synode nu 
beslist, kan met behulp van de wereldlijke overheid worden 
doorgezet en gehandhaafd. Nu ontbreken aan de meerderheid 
niet langer de machtsmiddelen om een dissentieerende gemeente 
of bisschop of partij tot „eensgezindheid" en „overeenstemming" 
te brengen, of van alles beroofd aan den dijk te zetten. Men 
heeft de eene kerk, maar met opgelegde eenheid, terwijl zij haar 
vrijheid inboet. Het hoofd van den staat immers beveelt 
synoden te houden (reeds in 313 te Rome, en in 314 te Arles, 
Eus. h. e. X 518 vv. en 521 vv., waarop het geschil met Cae- 
cilianus van Carthago moet onderzocht worden en als rechtzaak 
behandeld om de verdeeldheid weg te nemen) ^). 

Zoo heeft in het begin der vierde eeuw zich de groote 
verandering voltrokken, waarvan in het midden der derde eeuw 
reeds symptomen gezien werden, zie bl. 172 vv. en bl. 178, een ver- 
andering, die aan de autonomie der plaatselijke gemeente een eind 
maakt en haar bisschop onderwerpt aan het gezag der synoden. 

Door deze synoden werden nu alle gemeenten in haar 
zelfstandig karakter getroffen. Vóór dien tijd waren er ook wel 
verschillende gemeenten, die in een afhankelijke verhouding 
geraakt waren tegenover grootere. Reeds vroeger wezen wij er 
op, dat in de eerste paar eeuwen in Egypte zich een andere 
ontwikkeling voltrok dan elders. Alle gemeenten in deze provincie 
stonden in een filiaalverhouding tot de moedergemeente te 
Alexandrië. En nadat in Egypte allerwege bisschoppen aangesteld 
waren, stonden dezen onder den bisschop van Alexandrië 2). 
Het is niet onmogelijk, dat ook elders zich zoo iets op kleiner 
schaal voordeed. Zoo zou het kunnen zijn, dat langzamerhand 
Antiochië toezicht was gaan oefenen op kleine gemeenten rondom 
haar. Daarop zou kunnen wijzen, wat ons door Eusebius ver- 
haald wordt van Serapion, bisschop van Antiochië, die einde 
der tweede eeuw leefde. Deze kwam in de kleine gemeente te 
Rhossus en werd hier geraadpleegd over het evangelie van 
Petrus, waaromtrent daar geschil was ontstaan. In een geschrift, 
na zijn terugkeer in Antiochië hierover opgesteld, waarschuwt 
hij haar voor de daarin voorkomende dwaalleer en stelt in 
uitzicht haar spoedig weder te bezoeken. Nu is het mogelijk, 
dat Rhossus stond onder het toezicht van den Antiocheenschen 

>) Cf. Zahn, Skizzen, S. 235 f.. 242 f. 
2) Zie boven bl. 111 v. 

12 



lts OF^KOMENDE KERKELIJKE MACHT 

bisschop, maar met zekerheid blijkt het niet uit wat Eusebius 
mededeelt. Men las daar geschriften, die Serapion niet kende; 
er waren verschillen, waarvan hij te voren het bestaan en de 
beteekenis niet wist (cf. het e^ tovvó èavtv fióvov xó doxovv ■ö/ifv 
noQéxEuv fiMQoipvxiav Eus. VI 12*), en dit schijnt wel vreemd, 
wanneer hij ook over haar het opzicht had. Het kan ook zijn, 
dat deze gelegenheid aangegrepen werd om Rhossus onder 
Antiochië te brengen, doch het zijn alles niet meer dan ver- 
moedens. Evengoed kan Rhossus zelfstandig geweest en gebleven 
zijn en hébben wij in het optreden van Serapion niets anders 
te zien dan een blijk van belangstelling in het welzijn der 
gemeente. Waarschijnlijker is, dat in het midden der derde eeuw 
Rome over verschillende gemeenten een zekere macht uitoefende 
of zich aanmatigde. Zoo deelt Cornelius aan Phabius van 
Antiochië mede, dat twee van de drie bisschoppen, die Novatus 
gewijd hadden, door hen geëxcommuniceerd waren en de derde 
uit zijn ambt ontzet. Met dezen laatsten houden zij gemeenschap 
als met een leek. »Voor de overige bisschoppen hebben wij 
opvolgers gekozen en gezonden naar de plaatsen, waar zij 
waren" *). Daar Cornelius in het mrv. schrijft, is het niet zeker, 
wie deze bisschoppen gekozen en gezonden hebben, of hij het 
gedaan had met enkele andere collega's, dus een synode, of wel 
hij met de gemeente te Rome. In het eerste geval hebben wij 
weder een bewijs voor de opkomende macht der synoden, in 
het laatste geval zou Rome over den bisschopszetel in ver- 
schillende plaatsen in Italië beschikt hebben, hetzij al of niet 
wederrechtelijk. Practisch stonden zeker wel verschillende ge- 
meenten onder haar en had haar bisschop macht over een goed 
deel van Italië. Verder echter niet. En van een primaat van 
Rome of haar bisschop in juridischen zin over de geheele 
christenheid is in de eerste drie eeuwen geen sprake 3). De 
plaatsen, die daarvoor aangevoerd worden, bewijzen niet, wat 
velen er in lezen willen. Ongetwijfeld nam van den vroegsten 
tijd af de gemeente te Rome een zeer voorname plaats in. Reeds 
Ignatius duidt haar aan als ngoica'd'ïjfjLévïj zrjg dyürorjg Rom. Inscr. 
Hier evenwel iets meer in te lezen dan dat zij een voorbeeld 



') Eus. h. e. VI 43'": xal t&v Xommv 8è è7itöxÓ7io>v öiaSóxovg eis tovg 
xÓTiovg, BV otg fjoav, x^iQorovr^aavxsg aTieoraXxaf^sv. 

2) Natuurlijk worden hiermede de groote beteekenis en de leidende rol, 
door de- gemeente van Rome ook in de eerste eeuwen vervuld, niet ontkend, 
cf, Harnack „Katholisch und Römisch" inLehrbuchderDogmengeschichte''. 
I S. 480-496. 



BOVEN DE PLAATSELIJKE GEMEENTE. 17Ö 

gaf in liefdebetoon, dat zij, zooals b.v. Cliapman en Funki) 
het willen opvatten, voorzat in den liefdebond der gemeenten, 
is geforceerd. Evenmin Ican de bekende plaats uit Irenaeus 
(III, 3, 2) verorden aangevoerd, waarin niet meer gezegd wordt, 
dan dat iedere kerk, omdat in haar de apostolische traditie 
bewaard wordt, krachtens logische noodzakelijkheid moet 
overeenstemmen met de kerk te Rome, waarin immers eveneens 
die traditie bewaard wordt. Dit kan niet anders. Het „necesse 
est" mag in geen geval opgevat worden als „oportet"; het eerste 
duidt een logische noodzakelijkheid aan, het tweede een zedelijke 
verplichting. Dus hiervan is juist geen sprake. Die traditie, welke 
Irenaeus tegenover de dwaalleer stelt, is in elke bisschopskerk 
aanwezig krachtens de bisschoppelijke successie. Daarom kan 
er geen verschil zijn. Nu zou hij tegenover zijn tegenstanders 
die successie van al deze kerken kunnen opnoemen, doch dit 
zou veel te langdradig zijn. In plaats daarvan geeft hij haar 
alleen van de gemeente te Rome. Hij kan met deze eene gemeente 
volstaan, omdat al de andere krachtens logische noodzakelijk- 
heid met haar overeenstemmen, wat hij als een feit beschouwt 
en niet als een plicht. Immers in alle is deze successie en dus 
dezelfde traditie. Dat hij juist Rome tot voorbeeld neemt, komt 
wegens de „potentior principalitas" (de andere gemeenten hebben 
dus ook potens principalitas), wijl deze kerk door twee roem- 
ruchte apostelen gesticht is en dus zeker de apostolische 
traditie bezit. Naast haar noemt *hij echter toch nog andere 
gemeenten, zooals Jeruzalem en in 't bijzonder Epheze, door Paulus 
gesticht en door Johannes bewerkt. Het getuigenis van Irenaeus 
levert dus al heel weinig op voor een primaat in bovenbedoelden 
zin. Wij kunnen in hetgeen Ignatius en Irenaeus zeggen, niets 
anders zien dan een getuigenis voor een eereprimaat s). 

') J. Chapman, Saint Ignace d'Antioche et l'Êglise Romaine in Revue 
Bénédictine 1896 pp. 385^-400 ; F. X. Funk, Der Primat der römischen 
Kirche nach Ignatius und Irenaus (in Kirchengesch. Abhandl. u. Unter- 
suchungen I 1897 S. 1—23). Cf. Harnack, Das Zeugnis des Ignatius über 
das Ansehen der römischen Gemeinde (Sitz. ber. d. Akad. d. Wissensch. in 
Berlin 1896, S. 111 — 131), W. Bauer, die Briefe des Ignatius von Antiochia, 
Tüb. 1920, S. 242 f.; Zahn, Ignatius von Antiochien, S. 314 f, 

2) Vgl. Funk a. a. O. S. 1 — 23, J. Ghapman, Le Témoignage de S. 
Irénée en faveur de la primauté romaine, in de Revue Bénéd. 1895, p 49— 64 ; 
Harnack, das Zeugnis des Irenaus über das Ansehen der römischen Kirche 
(Sitz. ber. der königl. . preuss. Akad. d. Wiss., Berlin 1893, S. 939—955); 
H. Koch, Irenaus über den Vorzug der römischen Kirche, in Theol. Stud. 
u, Krit. 1920/1. S. 54-72. 



160 OPKOMENDE KERKELIJKE MACHT 

Dat reeds vroeg enkele bisschoppen van Rome trachtten 
hun zienswijze anderen op te dringen, is te zien aan het 
geval van Victor. Hij wil de gemeenschap met Asia verbreken. 
Zooals reeds vroeger is opgemerkt, is dit geen excommunicatie in 
den lateren zin des woords. Het beteekent alleen, dat genoemde 
bisschop voor zich (in 't minst niet voor de oecumenische 
kerk, want daartoe bezat hij het recht niet) den broederband 
brak. Doordat Rome een groote, belangrijke gemeente was, 
wilde hij Asia en andere gemeenten daarvoor doen terugschrikken 
om ze zoo ten slotte zijn zienswijze te doen aannemen. Dit 
mislukte geheel. Van alle kanten gingen er stemmen tegen op. 
In 't bijzonder werd Victor door Irenaeus bestraft. Dat hij als 
overwinnaar uit den strijd met Asia te voorschijn trad, gelijk 
Krüger beweert i), is onjuist en terecht door Koch weersproken ^). 
Dat Rome den band inderdaad voorgoed brak en daardoor de 
KI.-Aziaten aan invloed verloren, ja op den achtergrond kwamen, 
zooals Sohm en Zahn aannemen ^), is zeer twijfelachtig. Zij 
maken dit op uit het stilzwijgen der geschiedenis over Kl.-Azië 
gedurende de volgende honderd jaren. Maar dit argumentum e 
silentio is zeer zwak. Hoort men dan na Dionysius van Corinthe, 
toch ook een belangrijke apostolische gemeente, zooveel in de 
eerstvolgende periode? Immers neen, en toch was de verhouding 
tusschen Rome en Corinthe, zoover bekend is, geheel in orde. 
Treedt de kerk van Alexandrië de eerste paar eeuwen op den 
voorgrond, ten minste in de litteratuur? Zou men daaruit de 
gevolgtrekking mogen maken, dat zij geen groote beteekenis 
had? Dit argument kunnen wij dan ook. niet aanvaarden. Het 
allerwaarschijnlijkst is, dat Victor zijn wil niet durfde door 
te zetten. 

Indien Callistus de bisschop is, tegen wien Tertullianus 
fulmineert*), dan blijkt uit hetgeen laatstgenoemde mededeelt, 
dat Callistus zich ook wilde verheffen, maar niet minder, dat 
anderen daarvan niet gediend waren, de pud. 1. Men duldde 
niet van een bisschop, dat hij zich iets zou vermeten tegenover 



') G. Krüger, Handbuch der Kirchengeschichte, Das Altertum, Tübingen 
1923, S. 89. 

2) Cf. Theol. Literaturzeitung 1924, Sp. 98. 

3). Cf. Sohm, Kirchenrecht I S. 383 ff.; Zahn, Skizzen S. 40. 

■*) Hauck, in zijn art. Calixt I, PRE 3, Bd III, S. 641, meent van niet 
en denkt vermoedelijk aan zijn voorganger. Heiier a. a. O. S. 287 in na- 
volging van K. Adam meent, dat onder den episcopus cpiscoporum niet 
Callistus van Rome, maar Agrippinus van Carthago moet worden verstaan. 



BOVEN DE PLAATSELIJKE GEMEENTE. 181 

een collega, men zie slechts op welke wijze Cyprianus den z.g. 
episcopus episcopi Florentius Pupianus (ep. 66^) te woord staat. 

Er was, zooals wij gezien hebben, een levendig besef, dat 
de bisschop de hoogste was en niemand boven zich had dan 
God of Christus, dat de eene gemeente geen zeggenschap had 
over de andere. Men herinnere zich in dit opzicht het schoone 
begin van ep. 30 der clerici te Rome aan Cyprianus, zie boven 
bl. 132. De bisschopsstoel was te Rome wel vacant, toen dit 
geschreven werd, doch indien de Roomsche opvatting van het 
ontstaan van het primaat van Rome en haar bisschop juist ware, 
hadden deze presbyters zoo niet kunnen schrijven. Dit alleen reeds 
maakt haar volstrekt onhoudbaar. In dit verband verdient ook 
de aandacht, dat de clerus te Rome instemt met het gevoelen 
van Cyprianus, dat, wanneer de vervolging voorbij is, er een 
vergadering moet belegd worden van bisschoppen, presbyters, 
diakenen, confessoren, om de zaak der gevallenen te behandelen. 
Wanneer de vervolging voorbij en de vrede wedergekeerd is, 
zal Rome ongetwijfeld dadelijk zorgen een nieuwen bisschop te 
benoemen, tot het verkiezen van wien men nog niet had kunnen 
overgaan „propter rerum et temporum difficultates". Ook haar 
bisschop zal dan natuurlijk tegenwoordig zijn op die vergadering 
van bisschoppen (mrv.), presbyters, etc. Waarom wil echter de 
geestelijkheid van Rome een concilie van bisschoppen etc? 
perquam enim nobis et inuidiosum et onerosum uidetur, non 
per multos examinare quod per multos commissum uideatur 
fuisse, et unum senten tiam dicere^), cum tam grande 
crimen per multos diffusum notetur exisse, quoniam necfirmum 
decretum potest esse quod non plurimorum uidebitur habuisse 
consensum, ep. 30, 5". „Unum sententiam dicere" was voor Rome 
toen nog „invidiosum". Zij was toen nog ver af van de gedachte 
van het Pausdom. Zoo iets kwam bij haar niet op. 

Hoe Cornelius, door wiens verkiezing de vacature vervuld 
werd, gesteld was op de erkenning van bisschoppen, zelfs van 
kleine gemeenten, hebben wij gezien (bl. 152 v.). 



') De uitgave van Harte! heeft hier: „in unum sententiam dicere". 
Doch wat kan daarmede bedoeld zijn? Deze lezing te behouden, omdat zij 
moeilijk is, gaat niet aan, want zij geeft geen goeden zin. Een andere lezing, 
evenzeer naar zeer oude MSS, luidt: „unum sententiam dicere", wat geheel 
in het logische verband past. Al geeft men echter de voorkeur aan „in 
unum", dan blijkt uit het geheele citaat toch nog voldoende, dat de ge- 
dachte aan een primaat in Roomschen zin, in dien tijd bij de gemeente te 
Rome niet gevonden werd. 



182 OPKOMENDE KERKELIJKE MACHT 

Met Stephanus krijgt Rome weer een bisschop in den trant 
van Victor. Maar ook tegenover liem bewaren de andere ge- 
meenten en bisschoppen hun onafhankelijkheid. In ep. 67, 5 
spreekt Cyprianus over hem als zijn collega; over zijn meerdere 
zou hij zoo niet spreken. In denzelfden brief vermaant hij de 
Spaansche gemeenten zich niet te storen aan den bisschop van 
Rome; de gemeenten zelf zijn verantwoordelijk. Dat de afgezette 
bisschoppen zich tot Stephanus gewend hadden, beteekent niet, 
dat zij in hooger beroep gingen^). Rome was een groote, be- 
langrijke gemeente; door haar erkend te blijven, was wellicht 
een opwekking aan, een aanleiding voor andere gemeenten hen 
te blijven erkennen. Evenmin bewijst ep. 68 over Marcianus van 
Arles, dat de bisschop van Rome de bevoegdheid zou hebben 
daar een bisschop af te zetten of aan te stellen. Zooals door 
Koch is uiteengezet 2), hebben wij in dezen brief van Cyprianus 
aan Stephanus niet meer te zien dan een aansporing de gemeen- 
schap met Marcianus te breken. Dit zou ook werken op de 
gemeente te Arles en haar aansporen een nieuwen bisschop te 
kiezen, cf. ep. 68, 2. 

In de inleiding op de sententiae der 87 bisschoppen van de 
synode in September 256 gehouden, zooals Koch aantoont''), 
nadat het gevoelen van Stephanus bekend was en nadat deze 
de gemeenschap gebroken en Cyprianus zijn brief 74 geschreven 
had, spreekt Cyprianus duidelijk uit, dat niemand „episcopus 
episcoporum" is, en maakt men zich verder niet bijzonder druk 
om het gevoelen van Stephanus *). Phirmillianus (ep. 75^^) zegt 



') Cf. H. Koch, Cyprian und der römische Primat, Leipzig 1910 (T. u. U.) 
S. 102 Anm. 2. 

2) H. Koch, a. a. O. S. 113 ff. 

^) H, Koch, Die karthagische Ketzertaufsynode vom 1 September 256, 
in Intern, kirchl. Zeitschr. 1923 S. 73—104. 

*) Ook uit plaatsen als ep. 55, 8; 59, 14 kan niet afgeleid worden, 
dat Cyprianus een Roomsch primaat erkende, zooals Ritschl. a. a. O. S. 91 
beweert. Zijn geheele kerkbegrip getuigt er tegen. „Petri cathedra" was voor 
Cyprianus iedere bisschopszetel (Ep. 43, 5). Aan Petrus zelf kent hij slechts 
een chronologischcn voorrang toe. Christus heeftde woorden van Mt. 16'^ v. 
eerst tot Petrus alleen gesproken om daarin de eenheid der kerk te doen 
uitkomen. Later, na Zijn opstanding, gaf Hij aan alle apostelen gelijke waar- 
digheid en macht als Petrus. Voor Cyprianus is Petrus symbool der eenheid, 
de Unitate 4, cf. ep. 71, 3. „Petrus ist nicht Realgrund, nicht Ursacheund 
Mittelpunkt, sondern nur der zeitliche Ausgangspunkt und der Erkenntnis- 
grund der kirchlichen Einheit". (Koch, Cyprian und der römische Primat 
S. 43). Rome, dat Petrus tot bisschop gehad heeft, deelt eenigszins in zijn 



BOVEN DE PLAATSELIJKE GEMEENTE. 183 

eenvoudig, dat, als de bisschop van Rome de anderen afsnijdt, 
liij zichzelf van het lichaam der kerk afsnijdt. Ook Dionysius 
van Alexandrië kan zich met het optreden van Stephanus niet 
vereenigen en gaat uit van het beginsel der zelfstandigheid en 
vrijheid der bisschoppen ^). 

Batiffol heeft nog gewezen op de synode van Elvira (± 306) 
c. 58: „placuit ubique et maxime in eo loco, in quo prima 
cathedra constituta est episcopatus, ut interrogentur hi qui com- 
municatorias litteras tradunt an omnia recta habeant suo testimonio 
comprobata". Volgens hem ziet „eo loco" op Rome. Hij vindt 
in c. 58 geen besluit van de Spaansche kerk zelf; deze con- 
stateert daarin slechts, wat overal in de geheele christenheid en 
vooral te Rome vastgesteld is. Indien deze opvatting juist ware, 
zou daaruit volgen, dat de Spaansche kerk, door datgene wat 
zij slechts geconstateerd heeft, zonder meer op te nemen onder 
hare canones, erkent, dat wat de andere kerken en in 't bijzonder 
Rome besluit, voor haar beslissend, ja bindend is. Maar „eo 
loco" kan moeilijk op Rome slaan en ziet óf op de woonplaats 
van den metropoliet öf op die van den bisschop in onder- 
scheiding van dorpsgemeenten alleen met presbyters en diakenen. 
Het zou toch wel eigenaardig zijn, dat, terwijl in de overige 
canones „placuit" aanduidt, wat goedgevonden wordt door de 
vergaderde synode, er hier in dezen canon alleen door mede- 
gedeeld wordt, wat overal en vooral te Rome vastgesteld was ^). 



eer (ecclesia principalis, ep. 59, 14). „Die römische Kirche hat ebenso wcnig 
eine reale, ursachliche Bedeutung für die kirchliche Einheit als Petrus sie 
hatte. Wie Petri Vorzug nur ein chronologischer ist mit typischer Bedeutung 
für die Folgezeit, so haftet der römischen Kirche nur die Erinnerung an 
jene Bevorzugung Petri", (Koch a. a. O. S. 97. cf. S. 47, S. 92 S.) 

Men vergelijke verder nog H. Koch, Die Abfassungszeit des Liber de 
rebaptismate, auch ein Beitrag zur Primatsfrage, in Intern, kirchl. Zschr, 1924 
S. 134 — 164, waarin hij S. 161 — 164 aantoont, dat de schrijver van dit 
geschrift, opgesteld na het „edikt" van Stephanus, een andere leer over den 
doop en speciaal den ketterdoop ontwikkelt dan de „paus", en dus niet 
van meening is, dat als deze gesproken heeft, de zaak is afgedaan. 

*) Cf. K. Muller, Kleine Beitrage zur alten Kirchengeschichte, in Zeitschr. 
f. d. N.T. Wiss. 1924, S. 242 f. en O. Ritschl, a. a. O. S. 124. 

2) Cf, p, Batiffol, La prima cathedra episcopatus du concile d'Elvire, 
in the Journal of Theol. Stud. Vol. XXIII, p. 263—270, en dezelfde La 
prima cathedra episcopatus du concile d'Elvire: Réponse a M. Jülicher, in 
hetzelfde tijdschrift Vol. XXVI, p. 45—49. Vgl. A. Jülicher, Die Synode 
von Elvira als Zeuge für den römischen Primat, in Zeitschr. f. Kirchengesch. 
XLII, NF. V, 1923. S. 44-49. 



184 OPKOMENDE KERKELIJKE MACHT 

Merkwaardig is overigens, dat juist deze synode in een canon (36) 
ingaat tegen datgene wat te Rome gevonden werd, n.1. liet 
iiebben van beelden O- 

Van een primaat van Rome Ican in de eerste drie eeuwen 
in geen geval gesproken worden. Alleen kan erkend worden, 
dat tegen het einde der derde eeuw of in 't begin der vierde 
eeuw de bisschop van Rome practisch aan het hoofd stond van 
de gemeenten in een groot deel van Italië; evenzoo nam de 
bisschop van Alexandrië een bijzondere plaats in in Egypte, 
terwijl ook die van Antiochië zekeren invloed of rechten had 
verworven over een bepaald gebied. Dit blijkt wel uit de 
canones van Nicaea (c. 6)^). Omstreeks dezen tijd waren er 
dus in enkele provinciën gemeenten, die in een meer of minder 
afhankelijke verhouding stonden tot enkele groote ^). In de 
synode komt nu echter een macht op, waaraan alle gemeenten 
zich hebben te onderwerpen. De synodale macht is het in de 
eerste plaats geweest, die de plaatselijke autonomie overal 
gebroken heeft. 

Verschillende factoren hebben samengewerkt om aan de 
synoden deze macht te geven. In de eerste plaats willen wij 
niet vergeten, dat velen misschien deze macht der synoden 
noodzakelijk gevonden hebben. Zij zullen hierin het middel bij 
uitnemendheid gezien hebben om de eenheid van belijdenis en 
dus van de kerk te handhaven. Loopt die eenheid niet groot 
gevaar, wanneer de plaatselijke gemeenten zoo zelfstandig zijn ? 
Deze overwegingen kunnen velen, wien het welzijn der kerk 
inderdaad ter harte ging, er toe gebracht hebben in een synode 
met dwingende macht, waaraan de plaatselijke gemeenten met 
haar bisschoppen onderworpen waren, een zegen te zien voor 
de kerk. Dit kan dus een factor geweest zijn, die medewerkte 
aan de opkomst der synodale macht. Wanneer men, gelijk velen 
tegenwoordig, de overtuiging is toegedaan, dat een gemeen- 
schappelijke belijdenis, een meer of minder uitgewerkte regula 
fidei^ alléén gehandhaafd kan worden door een lichaam, dat met 
juridisch bindend gezag is bekleed en waaraan allen zich vol- 
komen hebben te onderwerpen op straffe van uit de kerkelijke 



') Cf. L. Sybel, Zur Synode von Elvira, in Zeitschr, f. Kirchengesch. 
XLII. NF V, 1923, S. 243-247. 

2) Cf. K. Muller, BeitrSge zur Geschichte der Verfassüng der alten 
Kirche, Berlin 1922, S. 23 ff. 

^) Dit zou misschien ook uit bovengenoemden canon 58 van Elvira 
kunnen opgemaakt worden. 



BOVEN DE PLAATSELIJKE GEMEENTE. 185 

gemeenschap gestooten te worden, dan spreekt het vanzelf, dat 
het bezit van zulk een gemeenschappelijke belijdenis nood- 
zakelijk moet voeren tot de instelling b.v. van synoden met 
bindend gezag. Dan is het ook duidelijk, dat men de regula 
fidei in de oude christelijke kerk als een der voornaamste 
factoren zal beschouwen in de schepping van zulke synoden, en 
tegelijk in de institueering van de eene juridisch georganiseerde, 
katholieke kerk onder en na Constantijn. Ja, in haar is dan 
feitelijk dit alles gegeven. Het is de vraag evenwel, of dit de 
eenige wijze is om de belijdenis te handhaven. Wij laten hier 
buiten beschouwing, of zij in overeenstemming is met de H. S. 
De geschiedenis der christelijke kerk vóór 300 toont nog een 
andere, en wel handhaving door de autonome gemeenten zelf, 
zoo noodig onder leiding van synoden met adviseerend karakter. 
Wanneer men hierop let, zal men de regula fidei wel als een 
saambindende macht beschouwen, maar nog niet als een factor, 
die noodzakelijk toen een juridische eenheid tot stand 
brengen moest. 

Naast bovengenoemde overwegingen werkten ook andere 
factoren mede, niet het minst de heerschzucht, waaraan een boven- 
drijvende partij geneigd is zich schuldig te maken. Zij wil haar 
opvatting de minderheid opleggen. Nu waren de omstandigheden 
daartoe gunstig, omdat bij Constantijn de begeerte voorzat om 
ter wille van de eenheid zijns rijks één groote, alle christenen 
omvattende „eensgezinde" kerk te scheppen, waarbij vanzelf 
de minderheden moesten onderdrukt worden. De verwereldlijking 
van de kerk sprak ook een woord mede. Hoe ongeestelijker 
zij wordt, hoe meer zij een koninkrijk naar de wereld wil worden. 

Bovenal dreef tot deze ontwikkeling de oppermachtige 
plaats, die de bisschop reeds zoo lang had ingenomen ^). Het 
absolute episcopaat riep noodzakelijkerwijze om een correctief 
en wijl dit niet meer in de plaatselijke gemeente zelve gevonden 
werd, moest er een macht buiten en boven haar opkomen, die 
daarin voorzag. Reeds in het begin der tweede eeuw had 
Ignatius het episcopaat hoog verheven. Hij vermaant de ver- 
schillende gemeenten om toch vooral niets te doen zonder den 
bisschop, aan wien zij heeft te gehoorzamen 2), met wien zij op 
het innigst verbonden is, gelijk de geheele kerk met Christus 3) ; 

') Cf. H. V. Soden, Vom Urchristentum zum Katholizisraus (Geschichte 
der christlichen Kirche. II), Leipzig 1919, S. 72 AF., 107 fF. 

2) ign. Magn. 2 en 13, Trall. 132. 

3) Ign. Eph. 5'. 



186 OPKOMENDE KERKELIJKE MACHT 

aan hem zijn de^ presbyters en diakenen onderworpen ^). Buiten 
hem om mag niet gedoopt noch het H. Avondmaal gevierd 
worden =*). In den loop der tweede en derde eeuw ging men 
steeds verder met de verheerlijking van den bisschop. De 
presbyters en diakenen mogen doopen, maar niet zonder het 
gezag van den bisschop ^). Hij stelt presbyters aan ^). Hij maakt 
iemand tot diaken, en zoomin hij zelf zich iets mag vermeten 
tegenover God, die tot bisschop maakt, zoomin kunnen diakenen 
zich iets vermeten tegen de bisschoppen, door wie zij diaken 
worden ^). Zij zijn niet slechts priesters, maar tegelijk rechters 
vice Christiö). Zij zijn de opvolgers der apostelen^), hooge- 
priesters ") ; zij verdienen volgens Origenes koningen genoemd 
te worden; zij zijn priesters, aan welke zekere mysteriën, den 
leeken niet toegankelijk, open staan; hun ambt staat te hoog 
dan dat het geambieerd mag worden; zij hebben als priesters, 
evenals de apostelen, de macht de zonden te behouden en den 
zondaar den duivel over te geven ^). Voor hen moet men zijn 
zonde belijden en van hen het geneesmiddel vragen lo). Zij ver- 
geven de lichtere zonden, straks op het voorbeeld vanCallistus 
ook de doodzonden **). Zij staan boven de gemeente en den 



') Ign. Magn. 2v. 

2) Ign. Smyrn. 8. 

^) TertuUianus, de baptismo c. 17 : „dandi quidem (baptismum) habet 
ius summus sacerdos, qui est episcopus; dehinc presbyter! et diaconi, non 
tarnen sine episcopi auctoritate". Volgens Did. 7* mocht een gewoon gcmeente- 
lid doopen, Did. 10 het gebed uitspreken bij de avondmaalsviering, cf. daar- 
tegenover c. 23 van de Canones eccles. sanct. apost. 

J ^ ' " „» ' i Hoe geheel anders Did. 15'. 

°) Cypr. ep. 3^. ) 

Onder deze omstandigheden is het duidelijk, dat in dezen tijd, waar het 
betreft de verhouding der plaatselijke tot de algemeene kerk, presbyters en 
diakenen geheel op den achtergrond treden. 

6) Cypr. ep. 595. 

') Iren. contr. haer. IV 33^, cf. TertuU. de praescr. 32, Cypr. ep. 3^. 

8) Const. Apost. II 263. 

^) Cf. Harnack, Der kirchengeschichtl. Ertrag der exegetischen Arbeiten 
des Origenes I S. 73, 74, 86. 

'«) Harnack, a. a. O. S. 78 f. 

") TertuUianus, de pudic. 18: „salua illa paenitentiae specie post fidem, 
quae aut leuioribus delictis ueniam ab episcopo consequi poterit aut maioribus 
et inremissibilibus a deo solo". Intusschen vergaf de bisschop deze zonden 
in naam der gemeente. Ten tijde van TertuUianus echter ging de bisschop 
van Rome, Callistus, zoo ver, dat hij een edict liet uitgaan, waarvan Ter- 



BOVEN DE PLAATSELIJKE GEMEENTE. 187 

overigen clerus, alleen onder God en Christus. Naarmate hun 
macht toeneemt, vermindert de bevoegdheid der gemeente. De 
bisschop is eigeniijic alles; de gemeente ben ik. 

Conscientieuse bisschoppen als Cyprianus hielden zooveel 
mogelijk de gemeente in eere, en gingen ongetwijfeld met haar 
en het presbyterium in de meeste dingen te rade, niet het minst, 
omdat de gemeente, zooals wij gezien hebben (bl. 136) een 
macht bleef om mede te rekenen. Wie echter nauwgezet zijn 
ambt waarnam, moest wel komen onder den druk van zulk een 
verantwoordelijk ambt, vooral wanneer men jong was (cf. Ign. 
Magn. 3^). Hij toch was, ook al raadpleegde hij de gemeente, 
in laatster instantie voor de geheele gemeente aan God ver- 
antwoordelijk. Dan ligt het voor de hand, dat uitgezien wordt 
naar een kring, waarin de verantwoordelijkheid gezamenlijk kan 
gedragen worden, en dien vond men in de synode. Door haar 
voelde men zich eenerzijds ontlast, andererzijds versterkt in zijn 
positie tegenover de gemeente bij maatregelen, die voor deze 
niet aangenaam waren. 

Er waren echter ook bisschoppen, die voor hun taak niet 
berekend waren. De drie bisschoppen, door Cornelius in zijn 
boven vermelden brief aan Phabius genoemd, stelt hij voor als 
boersche en domme menschen (üv-d'Qómvg dyQoCxovs >tal anXov- 
azüzovg Eus. VI 43, 8). Evenzoo klaagt Origenes over de on- 
wetendheid der bisschoppen ^). Waren zulke mannen geschikt 
zelfstandig de hun vertrouwde gemeenten te leiden ? 

In het bijzonder had men te klagen over het machtsmisbruik 
der bisschoppen. De groote verantwoordelijkheid van het ambt, 
die Origenes deed zeggen, dat men het niet mocht najagen, 
werd door velen niet gevoeld. Met alle macht streefden zij er 
naar, wat allerlei twisten en scheuringen soms tengevolge had ^). 
Eenmaal aan het hoofd der gemeente, bekommerden zij zich al 
zeer weinig om haar geestelijke belangen. Volgens Eusebius 
was het een Goösgericht over hen, toen zij, bij een vervolging, 
veroordeeld werden om te zorgen voor kameelen, redelooze en 



tullianus den inhoud aldus weergeeft de pudic. c. 1 : „Ego et moechiae et 
fornicationis delicta poenitentia functis dimitto". Niet slechts worden nu 
doodzonden vergeven, maar de bisschop zelf, niet als vertegenwoordiger 
der gemeente of uit naam der gemeente, vergeeft krachtens zijn ambt. 

1) Cf. Harnack a. a. O. II S. 136. 

2) Cf. TertuUianus adu. Valentinianos c. 4: „sperauerat episcopatum 
Valentinus, qula et ingenio poterat et eloquio, sed alium ex martyrii prae- 
rogatiua loei potltum indignatus de ecclesia authenticae regulae abrupit". 



188 OPKOMENDE KERKELIJKE MACHT 

gedrochtelijke dieren, en voor de keizerlijke paarden, omdat zij 
niet naar behooren gezorgd hadden voor de redelijke schapen 
van Christus; en maakten zij zich schuldig aan heerschzucht, 
onwettige handoplegging, enz. ^) Zij deden niets anders dan 
twisten en bedreigingen, naijver en vijandschap en haat jegens 
elkaar vermeerderen en handhaafden hartstochtelijk hunne heersch- 
zucht als even zoovele tyrannieën ^). In Victor en Stephanus van 
Rome 3), Demetrius van Alexandrië*) ontmoeten wij reeds een 
paar voorbeelden van hun heerschzucht. Wie Callistus was, 
wordt ons door Hippolytus medegedeeld ^). 

Vooral de homiliën en exegetische geschriften van Origenes 
laten ons een blik slaan in het leven der bisschoppen omtrent 
het midden der derde eeuw. In hun verwaandheid verwaardigen 
zij zich niet den raad van een minderen priester aan te nemen, 
laat staan van een leek of heiden «). „Er zijn heden over al de 
kerken, die er onder den - hemel zijn, zeer vele rechters, aan 
wie het oordeel niet slechts over de daden, maar ook over de 
zielen gegeven is; maar ik weet niet, of er wel zoodanige 
rechters der kerk zijn, welke God waardig acht met den H. 
Geest vervuld te worden, dat zij Gods getuigenis verdienen" '). 
Origenes spreekt van hebzuchtige, tyrannieke, onwetende bis- 
schoppen, presbyters en diakenen, die geheele kerken verkoopen "). 
„Zoodanigen zijn wij, dat wij soms zelfs de slechte regeerders 
onder de heidenen in hoovaardij overtreffen, en haast zooals 
de koningen een lijfwacht begeeren en ons gevreesd en onge- 
naakbaar maken voor de armen ; zoo zijn wij tegenover degenen, 
die zich met hun verzoeken tot ons wenden en omtrent sommige 
dingen hun wenschen kenbaar maken, als noch de tyrannen 



>) Eus. de Mart. Pal. 12. 

^) Eus. h. e. VIII P: oi' te öoxovvzsg '^ficóv noifiévsg xov z^g ■d'eoae^eias 
êeafióv TtaQCoadfiEvoi zaïg TiQog aXXriXovg dvecpkéyovto (pikovsinlaig, avta örj 
tavta fióva, rag sQiSag xal ras aTisiXag róv re ^^Aov t^i ro ngog dXXi^Xovg 
è'x^og re xal [üoog ènav^ovreg otd re rvgavvCöag rag (piXag^iag êxêv/zcog èisx- 
dixovvreg. Cf. Cyprianus, de lapsis 6. 

^) Cf. Cypr. ep. 75, 25 van Phirmillianus. 

4) Cf. Eus. h. e. VI 19'7, VI 8*v. In een schrijven aan al de bis- 
schoppen durft hij niet slechts Origenes, maar ook de Palestijnsche bisschoppen 
te beschuldigen. 

5) Refut. omn. haer. IX, 11 en 12. 

6) Cf. Harnack, a. a. O. I S. 70 f. 

7) Ibid. I S. 86 f. 

8) Ibid. II S. 114, 136, cf. Cyprianus, de lapsis 6. 



BOVEN DE PLAATSELIJKE GEMEENTE. 189 

noch de ruwere der regeerders tegenover smeekelingen zijn". 
En iets verder : „Men kan zien in vele zoogenaamde kerken — 
en vooral die der grootere steden — , hoe de voorgangers van 
het volk Gods niet de minste vrijheid van spreken toestaan, 
soms zelfs niet aan de beste der discipelen van Jezus om bij 
hen te zijn; men kan sommigen wreed zien dreigen, nu eens 
onder voorwendsel van zonde, dan weer uit minachting der 
armen"!). De rechten van de gemeenten worden door sommige 
bisschoppen zoozeer miskend, dat zij zelfs bij testament bloed- 
verwanten tot hun opvolgers aanwijzen 2). 

Het is te begrijpen, dat de onbegrensde macht der bisschoppen 
aanleiding gaf tot allerlei onrecht in tuchtzaken ^). 

Dit alles maakte, dat vele gemeenten ten eenenmale door 
de bisschoppen geknecht werden. De vroegere zelfstandigheid 
der gemeente was langzamerhand verdwenen. De ambten kwamen 
deels niet tot hun recht, werden deels misbruikt. Alle macht en 
verantwoordelijkheid was in de gemeente overgegaan op één 
man. Dan is het begrijpelijk, dat omgezien wordt naar een 
macht, die aan de bisschoppelijke eenigermate paal en perk 
stelt. Dan komen er vanzelf hoogere besturen of vergaderingen 
op met dwingende macht. 



§ 7. De onmondige , gemeente. 

Zoo mogen wij dus zeggen, dat het absolute episcopaat in 
hooge mate heeft medegewerkt tot het doen opkomen eener 
macht boven den bisschop en de plaatselijke gemeente. De 
toestand van onmondigheid, waarin zij geraakt was, leverde haar 
geheel uit aan den bisschop, zoodat zij eenerzijds de opkomende 
synodale macht vaak als een zegen kon beschouwen, terwijl zij 
andererzijds in zichzelf de krachten en de organen miste om 
die macht van buiten te weerstaan, voor zoover zij haar invloed 
als een aantasten van haar rechten ondervond. De vraag is 



•) Ibid. II S. 137. 

2) Ibid. I S. n . Reeds Polycrates schrijft, dat zeven zijner verwanten 
bisschoppen waren, hijzelf de achtste was, Eus. V 24^. 

^) Daartegen werd c. V van Nicaea uitgevaardigd, waarbij aan ieder, 
die meende dat hem vanwege zijn bisschop onrecht aangedaan was, gelegen- 
heid werd gegeven zich op eene, tweemaal 's jaars daartoe te houden synode, 
te beroepen, cf. ook Conc. Carth. I c. 11 uit den tijd van plm. 345—348. 



190 DE ONMONDIGE GEMEENTE. 

echter, of het monarchisch episcopaat als zoodanig moest leiden 
tot het absolute. Beduidt het eerste reeds de of een der voor- 
naamste factoren, die de Icatholiseering der kerlc tengevolge 
hadden ? 

Velen, onder leiding van Harnack, zijn van meening, dat, 
wanneer het monarchisch episcopaat, toegerust met het leer- 
ambt, optreedt, ja zelfs, wanneer het meerhoofdig episcopaat 
het leerambt gaat uitoefenen, dit beteekent, dat het op de lijn 
zijner katholieke ontwikkeling gebracht wordt. Volgens Harnack 
moeten wij ons immers de ontwikkeling der kerkelijke organi- 
satie aldus voorstellen^): Er zijn drieërlei organisaties 2) op te 
merken in de apostolische kerk, 1) die van de „geistbegabte'» 
apostelen (in ruimeren zin), profeten en leeraars; dezen zijn niet 
aan een enkele plaats verbonden, maar trekken overal heen, 
behooren de gansche kerk toe en zij vervullen den dienst des 
Woords. Vol van den H. Geest, brengen zij hun woord als een 
woord des Geestes, een goddelijke prediking, waarvoor de leden 
der gemeente onvoorwaardelijk hebben te bukken. Deze „Geist- 
trager" zijn bekleed met goddelijk gezag en hebben dus recht 
op onbeperkte gehoorzaamheid. Dit is de „geistlich-enthusi- 
astische Organisation". 2) Naast deze, maar plaatselijk van 
karakter, staat de patriarchale organisatie. Zij bestaat uit leiders 
en geleiden. De leiders zijn de uit den kring der oudste, geëerde 
leden gekozen presbyters. Zij hebben de gemeente te leiden, te 
verzorgen, tucht te oefenen, maar niet het woord te bedienen, 
al mogen zij als lid der gemeente wel spreken, daar het ieder 
vrij stond in de vergadering te spreken. 3) In de derde plaats 
komt de administratieve organisatie. De personen, die hierin 
optreden, zijn belast met het financieel beheer, armenzorg, hulp 
bij de godsdienstoefeningen (die Armenpflege und Dienstleistung 
in der Gemeindeversammlung) ^). Dezen worden onderscheiden 
in twee klassen, n.1. degenen die het opzicht hierover uitoefenen 
en die, welke het dienstwerk verrichten. De eersten, de episcopen, 
hebben zitting in het college der presbyters, de anderen, de 
diakenen niet. Deze administratieve organisatie won steeds meer 
aan beteekenis. De episcopen, reeds geëerd als presbyters, hadden 



') 'Cf. Harnack, die L^hre der zwölf Apostel, S. 146 S., en zijn Ent- 
stehung S. 33. 

2) Cf. bl. 75 V., waar hierop reeds gewezea werd, doch in een ander 
verband. 

3) Harnack, Entstehung, S. 66. 



DE ONMONDIGE GÉMÈÊNTË. 191 

bovendien door hun functie grooten invloed. Nu stierven lang- 
zamerhand de pneumatici uit, of werden althans minder. Daardoor 
konden er gemeenten zijn, waar geen profeten en leeraars meer 
optraden om het woord te brengen. Toen was het een stap 
van de allergrootste beteekenis, dat de episcopen, die reeds veel 
invloed bezaten, nu ook den dienst der profeten en leeraars 
gingen verrichten. Het goddelijk gezag, waarmede deze pneumatici 
waren bekleed, ging nu op hen over ^). Om verschillende redenen, 
waaronder vooral de handhaving van het leergezag, dat bij uit- 
oefening door meerderen ondermijnd wordt, werd nu één hiermede 
belast, die zoodoende de monarchische bisschop werd^), welke 
derhalve nu alleen door het goddelijk aureool werd omstraald, 
dat eens de profeten en leeraars omgaf. Zoo ontstond het 
„katholische Episkopat", en daarmede de ^hiërarchische Kirchen- 
verfassung". In de Didache XV 2 komt die ingrijpende ver- 
andering van het episcopaat voor het eerst duidelijk uit. Het 
spreekt vanzelf, dat het monarchisch episcopaat dan als zoodanig 
de hiërarchie insluit en een belangrijke factor is in het katho- 
liseeringsproces der kerk. 

Deze door Harnack uitgewerkte hypothese, waartoe het 
geschrift van Hatch ^ den stoot gaf, heeft heel wat pennen in 
beweging gebracht 4). 

In de eerste plaats werd de stelling, dat episcopen en presbyters 
tweeërlei organisaties vertegenwoordigden, door meer dan een 
niet aanvaard ^). Wanneer men de berichten van Lucas in Hande- 

■) Harnack, a. a. O. S. 67 f„ die Lehre der zwölf Apostel S. 152 f. 

2) Harnack, Entstehung S. 69 ff. 

^) E. Hatch, The organization of the Early Christian Churches S^d Ed. 
London 1888. 

*) Ten onzent werd zij behandeld en verworpen in de dissertatie van 
P. A. E. Sillevis Smitt, De organisatie van de christelijke kerk in den 
apostolischen tijd, Rotterdam 1910, waar ook de litteratuur over dit onder- 
werp is te vinden. 

^) O. a. R. Seyerlen, Die Entstehung des Episcopats in der christlichen 
Kirche, in Zschr. f. praktische Theologie 1887, S. 97-143, 201-245, 
297-333. zie b.v. S. 122. 

E. Loening, Die Gemeindeverfassung des Urchristentums, Halle 1889, 
S. 72, 86, 98. 

F. Loofs, Die urchristliche Gemeindeverfassung in Theol. Stud. u. 
Krit 1890, S. 619-658, zie S. 639 ff. en 645. 

P. Wernle, Die Anfange unserer Religion, Tüb. u. Leipz, 1904, zegt 
S. 282: „Insbesondere sind die Aufseher und die Aeltesten noch ganz die- 
selben Personen", onder verwijzing naar Hnd. 20'^, ^s, Tit. P ff. 



192 DE ONMONDIGE GEMEENTE. 

lingen betrouwbaar acht en de echtheid der Pastoraalbrieven 
erkent, dan is er voor genoemde hypothese, wat de verhouding 
van episcopen en presbyters betreft, al zeer weinig te zeggen. 
Dan zijn door Pauius en Barnabas met medewerking der ge- 
meente op tal van plaatsen presbyters aangesteld, Hand. 14^^ 
die identiek zijn met de episcopen, Hnd. 20^'^, ^s. OokTit. Hvv. 
geeft geen onzeker geluid i). 

■ 1) Cf. Loening a. a. O. S. 72. R. Knopf, a. a, O. S. 194 vindt in de 
Pastoraalbrieven reeds den monarchischen bisschop en de presbyters onder- 
scheiden. Wanneer echter de Pastoraalbrieven moeten dienen om het monar- 
chisch episcopaat in te voeren of te versterken, had de schrijver, Ps-Paulus 
dan, het wat handiger moeten aanleggen. 1) Pauius heeft I Tim. P, Timo- 
theus in Epheze achtergelaten, die daar als zijn gevolmachtigde de zaken 
moet regelen 1 3'^, en schrijft nu 3' : „wanneer iemand naar een (monar' 
chisch) episcopaat streeft, begeert hij een voortreffelijk werk." Als er reeds 
een mon. bisschop was, begrijpt men niet, waarom hij dit schrijft. Misschien 
met het oog op zijn naderend einde? Was er een vacature, dan was dat 
toch maar één open plaats en de vervulling daarvan een zeldzaamheid; 
de tekst maakt echter den indruk, alsof het nogal eens voorkomen kan 
en er meerderen geplaatst kunnen worden. 2) Als I 3' het mon. episcopaat 
op het oog heeft, zou men dezen tekst een aanmoediging tot eerzucht 
kunnen noemen, 't Was er toch om te doen om zich op te werken uit de 
gemeente van waarschijnlijk gewoon lid (ng) tot hoofd daarvan. Werd het 
gezegd met het oog op presbyters, dan werd het een wedstrijd, een kuipen 
om de eerste te worden. 3) In vers 6 wordt vereischt, dat hij geen véoqpvzog, 
geen nieuweling mag zijn. Doch het was overbodig dit te zeggen, wanneer 
het 't eenhoofdig episcopaat gold. Vanzelf was men dan reeds geruimen tijd 
lid der gemeente; een, die pas uit het heidendom overkomt, maakt men 
over het algemeen niet op slag tot bisschop. Ad Titus P vv. : Titus blijft 
op Creta achter om in elke stad ouderlingen aan te stellen. De organisatie 
was dus nog niet eens zoo ver, dat er presbyters waren, veel minder een 
bisschop. De presbyters, die Titus moet aanstellen, moeten zóó en zóó zijn, 
want daaruit moet, vs. 7, de bisschop gekozen worden, natuurlijk ook 
zonder uitstel. Dat zal wel wat overhaast gegaan zijn. Moet het later ge- 
schieden, dan begon al dadelijk na de verkiezing der presbyters een wedstrijd 
om het begeerlijk ambt. Bovendien kwam het er voor de ouderlingen zelf 
niet zoo bijzonder op aan, dat zij zoo waren als in vs. 6 is geteekend, want 
dit was alleen bedoeld om uit hen een goeden bisschop te kunnen kiezen. 
Was deze eenmaal gekozen, dan was 't voor de rest niet meer noodig aan 
die eischen te beantwoorden. Dat zijn echter altemaal psychologische on- 
mogelijkheden. Die moeilijkheden vervallen, wanneer episcopen en presbyters 
identiek zijn. 

Moeten Timotheüs en Titus zelf fungeeren als bisschop, dan wordt de 
positie niet houdbaarder. De plaats, welke Timotheüs en Titus innemen, is 
noch met die vem een bisschop noch met die van den lateren metropolitaan 



DE ONMONDIGE ÖEMEENTE. 1Ö3 

Een ander bezwaar, tegen de hypothese-Harnack ingebracht, 
is, dat de Did. c. \5^ niet alleen van de episcopen zegt, dat 
zij den dienst der profeten en leeraars vervullen, maar ook van 
de diakenen. Feitelijk worden deze laatsten niet minder dan de 
eersten dus met goddelijk gezag bekleed. Bovendien zijn het de 
episcopen en de diakenen in het meervoud, op wie dat gezag 
overgaat i). Moeilijk is het voorts te verklaren, waar in zulk een 
korten tijd het monarchisch episcopaat ontstaat, dat de andere 
episcopen en de diakenen met hun goddelijk leergezag voor 
den eenen dadelijk maar het veld ruimen. 

Een groote moeilijkheid blijft het voorts, dat de verbinding 
van het „geistlich-enthusiastische" element met het ambt der 
episcopen als de oorzaak van de hiërarchie wordt aangezien. 
In de N. T. geschriften wordt in de eerste plaats nergens on- 
voorwaardelijke onderwerping aan de pneumatici (apostelen in 
ruimeren zin, profeten en leeraars) geëischt. Meermalen wordt 
éndoorPaulus èn door de andere schrijvers er bij de gemeente 
op aangedrongen te onderzoeken, wat haar gepredikt wordt, 
zie boven bl. 70 v., en de Apocalyps (c. 2) brengt het bewijs, 
dat de gemeente „apostelen" durft te verwerpen. De voorstelling, 
alsof het pneumatisch element mét goddelijk gezag gehoorzaam- 
heid kon eischen, berust niet op de bronnen. Doch daarmede 
vervalt dan ook, dat het overgaan van het werk der pneumatici 
op de episcopen op zichzelf het met goddelijk gezag bekleede 
episcopaat voortbrengt. Wanneer echter de Didache inderdaad 
toont, dat in enkele streken onvoorwaardelijke gehoorzaamheid 
aan de profeten wordt geëischt, moet juist hierin de voor- 
naamste afwijking van vroeger gezocht worden. Die afwijking 
is het dan, welke het gevaarlijk element bevat, waardoor de 
verbinding van het leerambt met het episcopaat de hiërarchie 
te voorschijn kan roepen. Het is echter nog de vraag, of dit 
in de Didache wordt geleerd. In c. 11'^ wordt het geval genoemd, 
dat een reeds als echt erkend profeet in den Geest spreekt. 
Wanneer hij nu in den Geest spreekt, moet men hem noch 
beproeven noch beoordeelen. Maar sprak een profeet, wanneer 
hij in de vergaderde gemeente zijn mond opende, altijd in den 

te vergelijken. Zij zijn niets anders dan afgezondenen van Paulus, die in 
zijn plaats de jonge gemeenten of kringen van geloovigen organiseeren en 
als zoodanig apostolische autoriteit bezitten. Dit is geen aan Paulus vreemde 
voorstelling, zooals Loening S. 74 meent, daar de apostel zelf overal or- 
denend, organiseerend optreedt (Zie boven bl. 90). 

') a. Seyerlen. a. a. O. S. 239. 297. 299. 302 f. 307. 

13 



194 dë onmondige öemeente. 

Geest, d.i. in extase? (Cf. Hnd. lö^s, Silas zal op zijn reizen 
met Paulus ook wel op gewone wijze geleerd hebben). Veeleer 
zal hij vaak als gewoon leeraar zijn opgetreden. Ook deze was 
pneumaticus, maar daarom was zijn woord niet boven het 
oordeel der gemeente verheven, Did. 1 1 2. Bedoelde de schrijver 
in c. 15, als hij zegt, dat ook de diakenen en episcopen den 
dienst der profeten en leeraars vervullen, dat zij nu ook in 
extase, èv nv&ófxau spreken? Dat zal hoogst waarschijnlijk niet 
het geval geweest zijn. Zij traden eenvoudig leerend, predikend 
op, doch daarmede kon de gemeente ook over hen oordeelen, 11 2. 
Dat goddelijk gezag èn der pneumatici èn der episcopen (en 
diakenen) is tamelijk denkbeeldige). 

Bovendien lijkt het 't waarschijnlijkst, dat de presbyters of 
episcopen van den beginne af aan, zooals voor later ook 
l Tim. 517 vermeldt, geleerd hebben. Velen ontkennen dit beslist '^). 
Loofs daarentegen is van meening, dat de verbinding van op- 
zicht houden en leeren reeds in het laatste vierde der eerste 
eeuw regel was geworden, en dat zeker reeds in den apostolischen 
tijd een „Personalunion der Gharismen der av^égv-noig und der 
Lehre keine Seltenheit gewesen ist, ja unter Umstanden als 
selbstverstandlich angesehen wurde" ^), Hij beroept zich op de 
ngotovainévovg vov&evovvvag 'ófj,dg van I Thess. 5'^ en zegt nietten 
onrechte, dat het vovd-evetv en öiödaxew in nauw verband staan, 
terwijl het vov&evetv evenals het xomdv der ngoia-cafxévot als „eine 
Fortsetzung der apostolischen Arbeit an der Gemeinde erscheint" *). 
Op de practische bezwaren, die zich opdoen, wanneer men voor 
de eerste eeuw aan de presbyters of episcopen het recht om 
te leeren ontzegt, wezen wij reeds boven bl. 77 vv. Het voort- 
bestaan der gemeente eischte vanzelf, dat de ouderlingen of 



') In den Pastor van Hermas komt het ook duidelijk uit, dat de profeet 
niet zoo bijzonder hoog vereerd wordt, Vis. III 1^, III 5', cf. Knopf a. a. O. 
S. 184 ff. Wat Harnack in zijn commentaar op Did. XI 11 aanteekent, 
toont ook voldoende, dat men de plaats dier profeten in de gemeente niet 
te hoog moet aanslaan. 

2) Zooals Harnack en die hem in zijne hypothese volgen, cf. ook 
Wernle a. a. O. S. 283, Seyerlen a. a. O. S. 139, etc. 

3) Loofs a. a. O. S. 625. 

'^) Loofs a. a. O. S. 625, waar hij verwijst naar Weizsacker, Jahrbücher 
f. d. Theol. 1873. S. 632 en I Cor. 15»«, Gal. 4», I Cor. A^\ Col. P», 
Hnd. 20^'. Zie ook S. W. Louw, Het ontstaan van het Priesterschap in 
de Christelijke Kerk, Utrecht 1892, bl. 38 en 22, en Hort 1. c. pp. 101 f. 
ad Hand. 203». 



DE ONMONDIGE GEMEENTE. 195 

enkelen van hen in staat waren te leeren. Dit ligt eigenlijk reeds 
in den dienst des Woords, die door Christus zelf is ingesteld 
(zie b.v. Luc, 24*'^). Het geloof is uit het gehoor en het gehoor 
door het Woord Gods, Rom. 10''^. Die dienst des Woords was 
bestemd in alle gemeenten geregeld onderhouden te worden. 
Zonder voortdurende prediking kan het geloof niet staande 
blijven, kunnen geen nieuwe leden gewonnen worden, moet de 
gemeente vervallen en te niet gaan. Dat geloof, waartoe de 
prediking het middel is, heeft tot voorwerp Christus en de door 
Hem teweeggebrachte verlossing. Is Christus de Koning van het 
Godsrijk, de Koning Zijner kerk op aarde, Die haar opbouw en 
instandhouding alle eeuwen door op zich genomen heeft, Mt. 16 ^s, 
dan zorgt Hij ook voor een geregelden dienst des Woords, voor 
de prediking, waarvan Hij zelf den inhoud uitmaakt. Als zoodanig 
wil Hij ook in Zijn kerk vaste ordeningen hebben, zie boven 
bl. 31. In de instelling van het apostolaat komt dit reeds uit. 
Dat de bijzondere charismata die taak der prediking altijd zouden 
vervullen, was niet te verwachten. Zij waren slechts voor een 
korten tijd en bestemd te verdwijnen. Daarom moest er van den 
beginne aan op een afdoende wijze in voorzien worden, en dit 
kon alleen, wanneer er in elke gemeente ouderlingen waren of 
ten minste eenigen onder hen, die daarmede belast waren. Geheel 
in overeenstemming met de opvatting, dat Christus als de Koning 
door Zijne organen de kerk regeert en leidt en onderwijst, 
stellen dan ook de apostelen in de plaatselijke gemeenten ouder- 
lingen aan, die niet slechts regeeren en vermanen, maar ook 
leeren. 

De oplossing, door Harnack aan de hand gedaan tot ver- 
klaring van het ontstaan van het hiërarchisch episcopaat, lijkt 
ons dus niet aannemelijk. In het monarchisch episcopaat op 
zichzelf ligt nog niet de kiem, die zich noodzakelijkerwijze 
daartoe ontwikkelen moet en de onmondigheid der gemeente 
met zich brengt. Een onfeilbaar leergezag was er in het begin 
niet aan verbonden en zonder dit element komt het niet op de 
katholieke lijn. Anders zouden ten slotte alle protestantsche 
gemeenten, aan welker hoofd één leeraar staat, Roomsch zijn 
of op weg het te worden. Wel was de eenhoofdigheid van het 
episcopaat een noodzakelijke voorwaarde voor deze ontwikkeling, 
waartoe andere factoren den stoot gaven. Wanneer, waar en 
hoe deze het eerst ontstaan is, heeft evenzeer tot velerlei be- 
schouwingen aanleiding gegeven. Uit I Clem. blijkt wel, dat zij 
aan het einde der eerste eeuw te Rome en Corinthe nog niet 



196 DE ONMONDIGE GEMEEI^TÉ. 

bestond, uit den Pastor van Hermas, dat zij tot + 140 te Rome 
nog niet gevonden werdi). De brief van Polycarpus aan de 
gemeente te Philippi toont, dat ooit daar in het begin der 
tweede eeuw het monarchisch episcopaat zijn intrede nog niet 
gedaan had ^). In de Ignatianen, dus begin der tweede eeuw, 
ontmoeten wij het in Antiochië en verschillende plaatsen van 
Klein-Azië. Het reisverhaal van Hegesippus deelt dan mede (dus 
in het midden der tweede eeuw), dat te Rome ^),, Corinthe en 
vele andere plaatsen bisschoppen zijn, zoodat het zeer waar- 
schijnlijk is, dat het monarchisch episcopaat omstreeks dien tijd 
in een groot deel van het Romeinsche rijk zich een plaatsheeft 
veroverd*). (Egypte maakt een uitzondering, zie boven bl. lllv.; 
uit den brief van Hadrianus aan Servianus, ook al is deze echt, 
blijkt nog niet, dat er daar behalve te Alexandrië mon. bis- 
schoppen waren, de hier genoemde episcopen zullen met de in 
denzelfden brief vermelde presbyters wel identiek zijn). Dat er 
reeds in het laatst der eerste eeuw waren, is niet met zekerheid 
te zeggen. 111 Joh. wordt door sommigen ^) aangehaald, maar in 
Diotrephes behoeven wij nog geen bisschop te zien. Dit is zelfs 
onwaarschijnlijk, zie boven bl. 75 noot. Of de engelen der zeven 
gemeenten als zoodanig moeten beschouwd worden, is evenmin 
zeker % 

Waar is de bakermat van het monarchisch episcopaat te 
zoeken? Verschillende geleerden wijzen op Palestina^). Jacobus 
en Symeon gelden dan als prototype Anderen zien in Timotheus 

') Zoo Loening a. a. O. 8.94,98,124,145; A, Ritschl a. a. O. S. 400f., 
402 ; Sohm, Kirchenrecht IS. 166 ; Harnack, Entstehung S, 52 en S. 57, 
Loofs a; a. O. S. 654, 656. 

2) Zoo Harnack a. a. O. S. 59, R. Knopf a. a. O. S. 179, Zahn, 
Ignatius von Antiochien S. 326 ; Sohm a. a. O. S. 185 ff. Anm. meent, 
doch zonder grond, dat Valens daar bisschop was. 

3) Cf. Loening a. a. O. S. 125, 145. 

"*) Een enkele maal kwam het ook nog voor, dat er twee bisschoppen 
in één gemeente waren, zoo te Jeruzalem in het begin der derde eeuw Nar- 
cissus en Alexander, Eus h. e. VI 8^, 11', en later nog te Caesarea 
Theotecnus en Anatolius, Eus. h. e. VII 32^^ cf. H. Koch, Zur Geschichte 
des monarchischen Episkopates, in Z. f. NT. Wiss, 1919/20, S. 81 ff. 

5) Cf. Zahn,.Forsch. VI S. 99, Knopfa.a.O. S. 205 ff., ook E. Gaugler, 
Die Bedeutung der Kirche in den johanneischen Schriften S. 38. (in Intern, 
kirchl. Zeitschr. 1924 S. 97-117, 181-218 en 1925 S. 27-42). 

6) Cf. Knopf a. a. O. S. 207 ff. Zahn, Offenbarung I S. 207 ff. betoogt, 
dat men er inderdaad mon. bisschoppen onder verstaan moet. 

7) Zahn. Forsch. VI S. 99, 299 f.; Loening a. a. O. S. 113. 141 f. 



DE ONMONDIGE GEMEENTE. 197 

en Titus de voorbeelden van den lateren bisschop i). Aan de 
eerste meening, die veel voor heeft, kleeft dit bezwaar, dat het 
Palestijnsch „episcopaat" zich uitstrekte over een geheele 
provincie. Nu is het zeer goed mogelijk, dat de Palestijnsche 
idee, in de heidenchristelijke wereld, d.w.z. in de Paulinische 
autonome gemeenten ingedragen, daar wijziging onderging en 
omgevormd werd tot die van een plaatselij ken bisschop. 

Wat de wenschelijkheid van het eenhoofdig episcopaat deed 
gevoelen, kan velerlei geweest zijn. Niet het minst kan het de 
behoefte geweest zijn aan een vaste lijn in de prediking, vooral 
bij de opkomende dwalingen ^). Het gebrek aan geschikte krachten 
zal het proces wel vergemakkelijkt hebben. In elk geval heeft 
zich de overgang van het meerhoofdig tot het monarchisch 
episcopaat, voor zoover ons bekend is, zonder groote schokken 
en strijd in de gemeenten voltrokken, en zien wij omstreeks het 
midden der tweede eeuw den bisschop aan het hoofd der 
gemeente en onder hem de presbyters en diakenen. Hiermede 
is echter niet gezegd, dat de bisschop dan reeds een onbeperkte 
macht over de gemeente heeft. Dat is er verre vandaan. Dat komt 
duidelijk genoeg uit in de brieven van Ignatius. In de eerste 
plaats schrijft hij niet aan de bisschoppen, maar juist zooals 
Paulus deed, aan de gemeenten zelve. Verder is het ook de 
gemeente zelf, die in hare vergaderingen over alle gewichtige 
aangelegenheden beraadslaagt. Wanneer Ignatius verneemt, dat 
de vervolging tegen de gemeente te Antiochië gestaakt is, spreekt 
hij in zijn brieven aan de Philadelphiërs en Smyrnaeërs en dien 
aan Polycarpus den wensch uit, dat de gemeenten afgevaar- 
digden naar Antiochië zullen zenden om de broeders daar gefuk 
te wenschen. Deze moeten door de gemeenten zelf gekozen 
en gezonden worden. Polycarpus wordt verzocht eenavfi^o'óhov 
der gemeente daartoe te beleggen. Andere kerken hebben het 
reeds gedaan, sommige hebben hare bisschoppen, andere pres- 
byters en diakenen gezonden. Die bisschoppen zijn dus afge- 
vaardigden der gemeenten. Ook was de invloed der presbyters 
toen niet gering. Ignatius prijst het in de presbyters van Magnesia 

') Zie noot bl. 192 v. 

2) Zoo b.v. Réville l.c. p. 320, die vervolgens p 321 et suiv. in de 
vertegenwoordiging naar buiten nog een drangreden er toe vindt. Deze laatste 
opvatting wordt ook gedeeld door Ramsay l.c, pp. 363 fF , 368 f. Loening 
a. a. O. S. 143 vindt de noodzakelijkheid van het episcopaat in de behoefte 
aan eenheid. Vermoedelijk zullen al deze factoren er wel toe medegewerkt 
hebben om het eenhoofdig episcopaat voort te brengen. 



198 DE ONMONDIGE GEMEENTE. 

c. 3, dat zij van de jonkheid van hun bisschop geen gebruik 
gemaakt hebben om hem a.h.w. onder hun voogdij te stellen, 
maar hem integendeel met hun wijsheid omringen *)/En wanneer 
Polycarpus het recht der gemeente te Philippi, waar nog geen 
bisschop was, erkent om een presbyter af te zetten, zullen de 
gemeenten in Kl.-Azië toch evenzeer de bevoegdheid bezeten 
hebben haar bisschop en presbyters te ontslaan. Zoo is van 
verschillende zijden de macht van den bisschop beperkt ^). 
Intusschen mag niet over het hoofd gezien worden, dat juist de 
dringende wijze, waarop Ignatius het monarchisch episcopaat 
aanbeval, een groot gevaar in zich sloot. De aansluiting aan 
den bisschop wordt als het voornaamste middel aangeprezen 
tegen ketterij en scheurmakerij. De welstand, ja het bestaan der 
gemeente wordt daarvan afhankelijk gemaakt (zie boven bl. 185). 
Deze nadruk, op de beteekenis van het episcopaat gelegd, is 
reeds een bedenkelijk element, waardoor men, zooals Spörri 
terecht zegt % van de apostolische kerkbeschouwing, welke 
Christus alleen op den voorgrond stelt, in wien en door wien 
de gemeente is, afwijkt. Dit wijst er al op, dat de beschouwing 
omtrent den Christus ook reeds verandering ondergaan heeft. 
Dit laatste komt nog meer uit in datgene, wat wij den 
voornaamsten factor zouden willen noemen, waardoor de autocratie 
van den bisschop werd mogelijk gemaakt, t.w. de wettische 
richting, die zeer spoedig in de kerk opkwam, waardoor de leer 
der dubbele moraal ingang kon vinden, welke de gemeente in 
twee groepen verdeelde, de volmaakten en de niet-volmaakten, 
die echter toch nog als geloovigen beschouwd konden worden. 
Reeds vroeg werd het evangelie leg*alistisch opgevat en gepredikt. 
In I Clem. mist men al het juiste verband tusschen de recht- 
vaardigmaking door het geloof en de goede werken. „Man wird 



') Réville l.c. p. 501 : „En cas de conflit, selon l'esprit du système 
ignatien, les presbytres devaient donner l'exemple de la conciliation en 
subordonnant leurs préférences personnelles a celles de 1 evêque, mais celui-ci 
n'avait aucun moyen de les y contraindre, de sorte qu'en dernière analyse 
c'était a la communauté seule de choisir entre la majorité de ses presbytres 
et l'évêque élu par elle-même". 

2) Cf. ook R. Knopf a. a. O. S. 216, 219 f., Réville l.c. p. 497 etsuiv., 
515 et suiv. ; Zahn, Forsch. VI S. 299 f. : „Er (der Episkopat) ist freilich 
nicht absolute Monarchie, sondern ein Principat, der neben und unter sich 
den seine Macht einschrankenden senatus populusque christianus, das Pres- 
byterium und die Gcmeinde hat". 

3) Spörri a. a O. S. 342 ff., 348 f., 374. 



DE ONMONDIGE GEMEENTE. 199 

immer empfinden, dass die paulinisclien Gedanken in I Clem. 
etwas Formelhaftes an sich haben und nicht gerade unmittel- 
barer Ausdruck pulsierenden Erlebens sind; vor allem fallt auf, 
dass die Verpfliclitung zum guten Werk „„nur aus dem Willen 
und Beispiel Gottes abgeleitet wird, ohne dass ein Verhaltnis 
zwischen dem rechtfertigenden Glauben und der sittlichien Tatkraft 
besteht""!). Het evangelie werd beschouwd als een wet, 
xMvög vófiog (Barn. 2^) „Zoo werpt dan, gij die u bekeert, de 
slechtheden dezer wereld van u, die u verderven; doet aan alle 
deugden der gerechtigheid, zoo zult gij deze geboden kunnen 
houden, en aan uwe zonden niet meer toevoegen. En wanneer 
gij er in geen geval aan toevoegt, zult gij vrij zijn van uwe 
vorige zonden. Wandelt dan in deze mijne geboden en gij zult 
Gode leven (Hermas Sim. VI 1^)". „Nadat Hij nu de zonden van 
het volk gereinigd had, toonde Hij hun de wegen des levens, 
terwijl Hij hun de wet gaf, die Hij van Zijn Vader ontvangen 
had (Hermas Sim. V ö^)". Het geloof zelf wordt als een gebod 
beschouwd (Herm. Mand. P). Die geboden zijn wel zwaar, maar 
moeten en kunnen ook gehouden worden (Mand. XII 3, 4), cf. 
Sim. VIII 6^, VIII IP. Justinus laat Trypho zeggen: Tjttröo' dèxal 
%a èv zq> Xsyofiév((> BijayyeXlq) nciQayyéXiiaxa 3avfiaa%a o%%Gig xal 
lieydXa èntatafiat etvat, ég énoXafi^dvELv iMïjöéva d'óvaad'at (pvXd^at 
aivd (Dial. 102). Ook voor Justinus is Christus ó naLvög vofjhoMTrjg 
14^ 18^, cf. ook 122. Aristides 15: ëxova %dg èvvoXdg a'b-vov vov 
kvqCov 'l7]Oov Xgiavov èv vatg Tiagdiatg Tcexctgay /névag aal ■va'ó'uag 
qwXdTTovaL. Ook bij Irenaeus ontbreken de klanken dezer wettische 
richting niet. „Ad hoc Filium revelavit Pater, ut per eum omnibus 
manifestetur, et eos quidem, qui credant ei justi, in incorrup- 
telam . . . recipiat; credere autem ei, est facere eius 
voluntatem" (contr. Haer. IV 6^). Wanneer iemand de wet 
der tien geboden niet volbrengt, heeft hij geen heil (quae si 
quis non fecerit, non habet salutem IV 15i, cf. IV 16^ waar hij 
sprekend over de aartsvaders zegt, dat zij de gerechtigheid der 
wet in zichzelve hadden, „habebant in semetipsisiustitiamlegis"). 
Met de komst van Christus is de wet in haar gansche scherpte 
onthuld, daar nu vooral op de gezindheid des harten wordt 
gelet, IV 121 sqq., 13^ sq., 16^ waardoor de toestand derN. T. 
geloovigen veel ernstiger is dan voor die des O. T. IV 27^, 
28* V. Zooals Louw ^) opmerkt, ziet Irenaeus slechts een relatief 



') Spörri a. a. O. S. 322. 
2) Louw t. a. p. bl. 99. 



200 DE ONMONDIGE GEMEENTE. 

onderscheid tusschen wet en evangelie. Het laatste is eigenlijlc 
de verscherpte wet. Van het niet alleen Paulinische evangelie 
der rechtvaardiging door het geloof zonder de werken der wet 
is ook bij hem weinig te vinden. „Sonst erinnert freilich bei 
Irenaeus nicht viel an Paulus, weil er statt der religiösen Kate- 
gorien: Sünde und Gnade, die moralischen: Wachsthum und 
Erziehung, angewendet hat"i). Evenzoo spreekt Tertullianus 
van het evangelie als de nieuwe wet: Christus predikte „novam 
legem et novam promissionem regni coelorum" (de praescr. 13). 
„denique iudicabit, inquit, inter nationes et traducet populum 
plurimum, scilicet non unius gentis ludaeorum, sed nationum, 
quae per nouam legem euangelii et nouum sermonem apostolorum 
iudicantur (adv. Mare. IV 1)". „Et quoniam quidam interdum 
nihil sibi dicunt esse cum lege, quam Christus non dissolvit, 
sed adimplevit, interdum quae volunt legis arripiunt, plane et 
nos sic dicimus decessisse legem, ut onera quidem eius secundum 
sententiam apostolorum, quae nee patres sustinere valuerunt, 
concesserint, quae vero ad iustitiam spectant, non tantum reser- 
vata permaneant, verum et ampliata, ut scilicet redundare possit 
iustitia nostra super scribarum et pharisaeorum iustitiam", de 
monog. 7, cf. adv. ludaeos 3, etc. 

Uit het bovenstaande blijkt voldoende, dat reeds vroeg een 
wettische opvatting van het evangelie haar intrede deed. Daaraan 
paarde zich de meening van de verdienstelijkheid der goede 
werken. Het geven van aalmoezen is een der middelen om 
vergeving van zonden te bekomen, II Clem. 16*. Ontving men 
in den doop de vergeving der te voren bedreven zonden, (ver- 
worven tegen den prijs der boete, Tert. de paenit. 6), voor de 
later begane moest men zelf voldoen (Tert. de paenit. 7, de 
ieiunio 3). Men moest zich tegenover God verdienstelijk maken, 
die al naar de prestaties met een overeenkomenden trap van 
zaligheid beloont, de resurrect. carnis 48, de monog. 10, Scorp. 6). 
In den tijd van Origenes gaan er klachten op van christenen, 
die meenden, dat de menschen van het O.V. het beter hadden 
dan zij, omdat die over meer middelen tot zondenvergeving 
beschikten, terwijl zij slechts den doop hadden. Hiertegenover 
wijst Origenes (Levit. homil. II c. 4) op de verschillende middelen 
den christenen gegeven: 1) den doop; 2) het martelaarschap; 
3) de aalmoezen, Luc. 11*^- 4) de vergeving, die wij schenken: 
5) de bekeering eens broeders, want wie haar bewerkt, bedekt 



') Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte F S. 627, Anm. 1. 



DE ONMONDIGE GEMEENTE. 201 

eigen zonden, Jacobus S^»; 6) de „abundantia caritatis", Luc. 
7*^ en I Petr. 4»; 7) de boete, gepaard met de schuldbelijdenis 
voor den priester i). 

Reeds bij Hermas komt de gedachte der oververdienstelijice 

goede werken voor : èav dé xi dya'&óv novfiaxig è%%ög Tf}g êvvoXijg 
Tov 'd'sod, aeavv0 negmoc^öi] öó^av negiaoovégav (Sim. V 3^). 

Bijzonder hoog wordt de ascese, vooral in zake het huwelijk, 
aangeslagen. Een menigte plaatsen zouden hiervoor aangevoerd 
kunnen worden 2). 

Het spreekt vanzelf, dat verreweg de groote meerderheid 
die ascetische idealen niet kon bereiken. Het is duidelijk, dat 
er in dit wettische christendom trappen van volmaaktheid en 
heiligheid moeten opkomen. De dubbele moraal is daar onaf- 
scheidelijk aan verbonden. De sporen hiervan nu klimmen op 
tot de Didache. Deze weet reeds van sommige dingen, die de 
menschen moeilijk kunnen volbrengen: „wanneer gij namelijk 
het gansche juk des Heeren draagt, zult gij volkomen zijn; 
vermoogt gij het echter niet, zoo doe wat gij kunt. Betreffende 
de spijze echter, draag wat gij kunt" 3). Eveneens II Clem. 7^: 
„zoo willen wij den rechten weg loopen, den onvergankelijken 
wedkamp ... en strijden, opdat wij gekroond worden, en wanneer 
wij niet allen gekroond worden, dat wij toch zoo dicht mogelijk 
bij de kroon komen" ^). Ook Hermas onderscheidt tusschen 
degenen, die de geboden des Heeren houden en die daarJDOven 
doen en zich grootere heerlijkheid verwerven. ^) Men maakt 
onderscheid tusschen de groote menigte, met wier zwakheid 
gerekend moet worden, en de enkelen, die een zwaarderen last 
kunnen dragen 0). Met het oog op die zwakheid worden con- 
cessies gedaan naar het voorbeeld der apostelen ''). 

') Harnack, Der kirchengesch. Ertrag I S. 78. 

2) Men zie Harnack, die Lehre der zwölf Apostel, op c. VI 2, die tal 
van plaatsen opsomt en bespreekt. Cf. ook Louw, t. a, pi. bl. 47. 

^) Did. VI 2 sq. ; et /zèv yag dvvaaai ^aozdoat oXov xov Cvyov zov hvqiov, 
xsXstog s'öfj' et ó' ov dvvaaai, o övv^ rovro noisi. nsQÏ dè zfjg ^qcóoscos, o övpaaai 
fidoraoov. 

'') II Clem. 7^ : wars d-sco/zsv rtjv ó8ov TrjV evêsTav, dycóva tèv acpêaQzov, . . . 
aai dycoviad)/j,s&a, iva aal, ats(pavco'&cöf^sv' xal el fit] övvdfj,e&a ndvrsg ate(pa~ 
vcod'fjvai, «' dv èyyvg rov axecpdvov ysvcófied'a, ei. 18^. 

5) Hermas Sim. V S^v. cf. Vis. III P, 2'. 

^) Cf. Brief van Dionysius van Corinthe aan Pinytus te Cnosse Euseb. 
IV 237. 

7) Iren. contr. Haer. IV 15^ onder verwijzing naar I Cor. 7, cf. Clem. 
Alex. Strom. III 82; VI 106. 



202 DE ONMONDIGE GEMEENTE. 

Er zijn dus volmaakten, die het geheele juk dragen, waar- 
onder de ascese te verstaan is, met name de sexueele onthouding, 
en anderen, die zooveel doen als zij kunnen. De gemeente wordt 
in twee klassen verdeeld, volmaakten (ascetisch aangelegde 
profeten, „GeisttrMger", en later de ambtsdragers, aan wie het 
tweede huwelijk verboden was en vervolgens het huwelijk geheel 
en al) en minder volmaakten. Deze scheiding in de gemeente 
mogen wij als den eersten en voornaamsten noodlottigen stap 
beschouwen op den weg naar hare onmondigheid. Hoe meer 
zij doorwerkte, hoe meer het grootste deel der gemeente zich 
van zelf als van minder waarde moest beschouwen tegenover 
de volmaakten. Zij werden niet langer voor vol aangezien. 
De gelijkheid is weg. Hun invloed moest verminderen. Een 
klein groepje gaf den toon aan. Dit vormt ten slotte de eigen- 
lijke gemeente. De Roomsche leer van de praecepta en consilia 
is reeds aanwezig. Degenen, die de consilia volgen, de vol- 
maakten, zijn reeds bij Origenes de eigenlijke kerk, de anderen 
staan op een lageren trap^). Werden vroeger de leden der 
gansche gemeente heiligen (geheiligd in Christus) genoemd, dat 
wordt nu anders. Er komen heilige standen op (asceten, marte- 
laars, confessoren en ten laatste bisschoppen), heilig door hun 
eigen prestaties of hun ambt 2). 



') Cf. Harnack, Mission und Ausbreitung P S. 217 f: „Die katholische 
Lehre, von den „praecepta" und „consilia" hat in der Heidenkirche fast von 
Anfang an gegolten, und die Worte der Apostellehre (c. 6) nach derSchil- 
derung „der beiden Wege" drücken eine allgemeine Ueberzeugung aus; 
„Wenn du das ganze Joch des Herrn tragen kannst, so wirst du voU- 
kommen sein; kannst du es nicht, so tue, was du kannst". Noot 2 aldaar: 
„Die Asketen sind nicht nur die „Vollkommenen", sondern auch die eigent- 
lichen „religiosi" -^ so schon Origenes, s. Hom. II Num. (t. 10 p. 20), wo 
die virgines, continentes u.s.w. als die bezeichnet werden, „qui in professione 
religionis videntur". Man vgl. hierzu Hom. XVII in Luc. (t 5 p. 151) zu 
1 Cor. 1, 2: „memini cum interpretarer I Cor. 1, 2 dixisse me diversitatem 
ecclesiae et eorum qui invocant nomen domini. puto enim mono- 
gamum et virginem et eum qui in castimonia perseverat, esse de ecclesia 
dei, eum vero, qui sit digamus, licet bonam habeat conversationem et ceteris 
virtutibus polleat, tarnen non esse de ecclesia et de numero, qui non habent 
rugam aut maculam aut aliquid ejusmodi, sed esse de secundo gradu et de 
his qui invocant nomen domini, et qui salvantur quidem in nomine Jesu 
Christi, nequaquam tarnen coronantur ab eo". 

2) Cf. Harnack a. a. O. S. 388. In verband hiermede komt de broeder- 
naam nu ook veel minder voor al de leden der gemeente voor, cf. ibidem 
S. 391 Anm. 1. 



DE ONMONDIGE GEMEENTE. 203 

Hier hebben wij den grooten afval der gemeente, en niet 
in het opkomen van het icerkrecht, gelijk Sohm wil en in I Clem. 
voor het eerst constateert, waardoor de pneumatische organisatie 
aan banden zou gelegd zijn, en evenmin in het overgaan van 
den dienst des Woords van de pneumatici op de episcopen. 
De voornaamste oorzaak van de onmondigheid der gemeente 
en de hiërarchie ligt in de dubbele moraal, die opkomt uit de 
verandering van het evangelie in de wet, dus in den grond der 
zaak in het loslaten van de rechtvaardiging door het geloof 
zonder de werken (articulus stantis et cadentis ecclesiae), waarom 
dan ook, toen zij weder na eeuwenlange sluimering gepredikt 
werd, dit de verlossing uit de priesterheerschappij beteekende O- 
Hierdoor werd de gemeente eerst geestelijk onmondig, daarna 
kerkelijk. Van die geestelijke onmondigheid getuigt reeds dat- 
zelfde geschrift, waarin voor het eerst de dubbele moraal voor- 
komt, n.1. de Didache. Men vergelijkeden practischen concreten 
toetssteen, dien het geeft bij het beoordeelen der profeten, 
11 '2 met de vermaning van Paulus om zich niet door iedereen 
te laten verleiden, zie bl. 70 v. of het Johanneïsche woord : gij 
hebt de zalving des Heiligen en weet alle dingen. (Cf. Hermas, 
Mand. XI 12 vv., Ignatius vermaant tot aansluiting aan den 
bisschop als laatste redmiddel). 

Door de tweeërlei moraal komt de groote meerderheid dus 
langzamerhand onder een kleine groep volmaakten, In deze 
groep komen voor de asceten, de martelaars 2), de confessoren 
en ook de bisschoppen. De laatsten verkregen in deze groep de 
voornaamste plaats en behielden tegenover de asceten en con- 
fessoren, die meermalen als mededingers optraden, de over- 



') Volgens F. Heiier, Der Katholizismus, München 1923, zijn er zeven 
hoofdbestanddeelen in het katholicisme: „Volksreligion, Gesetzesreligion, 
juridisch-politische Kircheninstitution, rationale Theologie, Mönchtum und 
Mystik, evangelisches Christentum", S. 596 cf. S. 12. Direct of indirect 
vloeien de eerste zes voort uit het loslaten van het geloof in Christus tot 
vergeving der zonden. Zij kunnen er alle uit afgeleid worden. Vandaar, dat 
men hierin den eigenlijken afval heeft te zien. Volkomen terecht zegt 
Spörrl a, a. O. S. 375: „Eine andere Religion aber bedingt einen anderen 
Gemeindegedanken; aus der gebrochenen Stellung zu Jesus Christus entsteht 
ein Bruch im Kirchenbegriff", cf, S. 329, 365 f. 

2) Dat dezen hoog geacht werden, kunnen wij zien uit Hermas, Vis. 
III P. Het martelaarschap brengt zondenvergeving, Sim. IX 28, cf. bl. 200. 
Zie ook Ign, Eph. 3', Rom. 4^. 5\ 



204 DE ONMONDIGE GEMEENTE. 

hand i). Daartoe werkte in de eerste plaats mede hun ambt en de 
eerbied, dien de gemeente daaraan verschuldigd was. Verder waren 
er onder de bisschoppen zelf martelaars zooals Ignatius en Polycar- 
pus, enniet minder asceten (Pinytus van Cnossus b.v., Eus. h.e. 
IV 23'' V.). Te verstaan is het, dat, wijl de ongehuwde staat 
over het algemeen zoo hoog werd vereerd, de gemeente dien 
ook gaarne door haar hoofd zag gehandhaafd en de bisschoppen 
dien vaak ter wille van hun prestige verkozen ^). Ook het Mon- 
tanisme zal hierop niet zonder invloed geweest zijn. Zoo ging 
ook het episcopaat den weg van het ascetisme op. Wat echter 
vooral den bisschoppen een voorsprong gaf boven de asceten 
en confessoren, was, dat zij langzamerhand in het bijzonder 
als priesters beschouwd werden. Eerst werden al degeloovigen 
zoo beschouwd, cf. o.a. I Petr. 2*-«. Het algemeen priester- 
schap der geloovigen stond vast en de voorstelling daarvan 
ging in de eerste drie eeuwen niet geheel te loor (Just. Dial. 1168, 
Irenaeus contr. omnes Haér. IV 8', Tertullianus de exh. cast. 7, 
de baptismo 17, de monog. 7 en 12, Origenes de orat. 28, 9, 
in Lev. hom. 9, 1). Daarnaast kwam echter de onderscheiding 
op van leeken en priesters. De eerste plaats, die hierop schijnt 
te wijzen, is I Clem. 40^, waar sprake is van ó XaïKóg èvd'Qcojtog 
tegenover den hoogepriester, de priesters en de Levieten; hier 
wordt echter nog niet over den leek in de christelijke gemeente, 

') Wernle a. a. O. S. 291: „Von Anfang an war der Asket der natür- 
liche Rivale des Bischofs, Er hatte die höhere Heiligkeit, der Bischof die 
höhere Würde. Fing nuü der Asket noch zu prahlen an, so war der Streit 
kaum zu vermeiden. Schon aus einer Schrift des 1 Jahrhunderts horen wir 
die Mahnung; „Der Asket soll nicht prahlen, wissend, dass nicht er selbst 
sich die Kraft der Enthaltsamkeit gab. (Cl. Rom. 38^)". Scharfer schreibt 
der Bischof Ignatius dem Bischof Polykarp : „Wenn einer in Enthaltsamkeit 
zu bleiben vermag, soll er zur Ehre des Fleisches des Herrn (d.h. der Kirche) 
ohne Ruhmsucht bleiben. Rühmt er sich, so ist er verloren; und gilt er 
mehr als der Bischof, so ist er verdorben". Das klingt wie das Motto zu 
dem grossen Krieg, der jahrhundertelang zwischen dem Amt und der 
Heiligkeit, zwischen Bischof und Mönch geführt werden soUte". 

Wat de confessoren betreft, is het voldoende te wijzen op den strijd, 
dien Cyprianus met hen had te voeren, zie ep. 15, 20^, 23, 22, 27. 

2) Uit de voorbeelden van gehuwde presbyters en bisschoppen Cypr. 
ep. 24.' ep. 40, Vita Caecilii Cypriani Pontio diacono uulgo adscripta c. 4, 
Eus. h.e. VI 42^, blijkt genoegzaam, dat er nog velen zullen geweest zijn, 
die met den grooten stroom niet medegingen, totdat in de vierde eeuw het 
huwelijk aan de bisschoppen verboden werd. Het eerst ging de synode van 
Elvira dien kant op, cf. MoU t.a. pi. II bl. 258. 



DE ONMONDIGE GEMEENTE. 205 

maar in het Joodsche volk gesproken. Zooals Knopf echter 
opmerkt, klinkt het voorschrift: ó Xaïiiog d'v&Qamg votg XatKotg 
nQoavdyfiaaw dédevai, merkwaardig algemeen ^). De gemeente, die 
herhaaldelijk dezen brief hoorde voorlezen, zal onwillekeurig 
deze onderscheiding op zichzelf toegepast hebben. In Did. 13^ 
worden zeer eigenaardig de profeten de hoogepriesters der 
gemeente genoemd s). Later worden uitsluitend de bisschoppen 
(en presbyters) als priesters aangeduid en komt deze naam voor 
hen algemeen in zwang'). 

Aan de idee van het priesterschap verbindt zich gemakkelijk 
die van een middelaarschap *), vooral in een tijd, waarin men 
naar allerlei middelen omziet om vergeving van zonden te be- 
komen (zie boven bl. 200 v.) en het werk van Christus niet ten 
volle erkend wordt. Dan gaat men den priester zijn zonde 
belijden en van hem het geneesmiddel vragen ^). Hoe de bis- 
schoppen als priesters werkzaam gedacht worden om den over- 
treder van zijne zonden te reinigen, toont ons ook Origenes in 
zijn vijfde homilie op Leviticus (c. 3 p. 246sq.): „Debent etipsi 
ecclesiae saceMotes ita perfecti esse et in officiis sempersacer- 
dotalibus eruditi, ut peccata populi in loco sancto, in atrio 
tabernaculi testimonii, ipsi non peccando consumant". „Discant 
sacerdotes domini (c. 4 p. 250), qui ecclesiis praesunt, quia pars 
iis data est cum his, quorum delicta repropitiaverint. quid autem 
est repropitiare delictum ? si assumpserispeccatorem et monendo. 



«) R. Knopf, a. a. O S. 172, cf. A. Ritschl, a. a. O. S. 361 f. 
Harnack, Entstehung S. 53. 

2) Hetzelfde geschrift, waarin voor het eerst de dubbele moraal op- 
treedt, maakt dus ook 'teerst melding van een christelijken priesterstand, 
zij het ook van profeten. 

3) Cf. TertüU. de bapt. 17, de exh. cast. 7, de praescr. 41, de pud. 1 ; 
Hippolytus Refutatio omn. haer. prooem ; Cypr. ep. 55'' v., 56^, 57^, 59^ v., 
61', 64', 65» v., 66», 40, 433 (voor presb.); Gonst. Apost. II 25 vv., VI 15', 3, 
18" etc; (Origenes geeft dien naam aan de wijzen, Comm. in Joann. I, 4. 
Vol. IV S. 72). 

'') Middelaars, (/.saTzai worden de bisschoppen genoemd Gonst. Apost. 
II 25' : oi f^soTtai d'eov aal xü>v Ttiar&v avzov, 01 öoxeïq tov Xóyov hoX dyyElrfJQsg, 
06 Yvcóatai x&v ygacpcöv nal qj&óyyoi rov &eov xal fidgivgsg tov êslrjixaxog 
avtov, oi TtdvTOiv rag afxaQxCag ^aardCovxsg xal oisqI Tidvzoiv dnoXoyovfxevoi. 

^) Origenes, sprekend over het zevende zoenmiddel, de boete (Levit. 
Hom. II c. 4) : „cum lavat peccator in lacrimis stratum suura et fiunt ei 
lacrimae suae panis die ac nocte; et cum non erubescit sacerdoti 
domini indicare peccatum suum et quaerere medicinam", bij 
Harnack Kirchengesch. Ertrag I S. 7%. 



206 DE ONMONDIGE GEMEENTE. 

hortando, docendo, instruendo adduxeris eum ad poenitentiam, 
ab errore correxeris, a vitiis emendaveris et effecer is eum talem, 
ut ei convefso propitius fiat deus pro delicto, repropitiasse dicaris". 
Daarom wordt echter ook den leeken gezegd : „detis pectuscula, 
offeratis pectora vestra sacerdotibus dei, ut auferant ex liis omne 
quod crassum est ^". Evenals de apostelen hebben zij de macht 
de zonden te houden en den zondaars aan den duivel over te 
geven 2). In naam der gemeente vergeven zij de zonden, later 
krachtens hun eigen ambt (zie boven bl. 186 met noot 11). Voeg 
hier nog bij, dat omstreeks het midden der derde eeuw de op- 
vatting omtrent het eucharistisch offer een ingrijpende wijziging 
ondergaat, waardoor de priester geacht wordt als vertegen- 
woordiger van Christus 3) de elementen Gode te offeren, 
waarmede men dicht nadert tot de onbloedige herhaling van 
het offer van Christus door den priester, al is dit nog slechts 
een symbolische representatie van het offer van Christus zonder 
reconciliatorische waarde ^). Dit alles was wel geschikt om den 
bisschop uitermate te verheffen en hem tot een soort middelaar 
tusschen God en de gemeente te maken, met tot noodzakelijk 
gevolg, dat de gemeente werd neergehaald en steeds meer 
tegenover haar leider in een afhankelijke positie geraakte. Maar 
ook hier blijkt, dat het volle evangelie van de vergeving der 
zonden ter wille van de offerande van Christus^ door het geloof 
te aanvaarden, zooais het door de apostelen is gepredikt, niet meer 
werd gekend. Het opkomen van den priesterstand evenzeer als 
de dubbele moraal is een gevolg van dezelfde zaak, het mis- 
kennen (niet meer ten volle erkennen) van de centrale, geestelijke 
beteekenis van het geloof. En ook in dit opzicht zien wij, 
dat, als dit evangelie weer in den tijd der Hervorming gepredikt 
wordt, er ook een eind komt aan het menschelijk middelaarschap. 
Nadat zoo de gemeente voor het grootste deel als minder 
volmaakten, tweede-rangs christenen achteruitgezet is tegenover 



') Bij Harnack a. a O. I S. 79, cf. Louw t.a. pi. bl. 96 v., die speciaal 
op den priester als voorbidder wijst 

2) Cf. Harnack a. a. O. I 86. 

3) Cypr. ep. 63**: „nam si Christus lesus Dominus et Deus noster ipse 
est summus sacerdos Dei patris et sacriflcium patri se ipsum optulit et hoc 
fieri in süi commemorationem praecepit, utique ille sacerdos uice Christi uere 
fungitur qui id quod Christus fecit imitatur et sacriflcium uerum et plenum 
tune offert in ecclesia Deo patri, si sic incipiat offerre secunduni^quod ipsum 
Christum uideat optulisse". 

*) Loofs, Leitfaden zum Studium der Dogmengeschichte, Halle 1906 S. 215. 



DE ONMONDIGE GEMEENTE. 207 

de kleine groep der volmaakten en vervolgens de gemeente in 
een afhankelijke verhouding geraakt is tegenover den priesterstand, 
komt ten slotte de leer van het charisma veritatis haar aan handen 
en voeten gebonden overleveren aan den onfeilbareri bisschop. 
Deze „apostolische" erfenis werd het episcopaat ten deel 
in den strijd tegen de gnostieke secten. Deze beriepen zich voor 
hun stelsels op geheime tradities, van apostelen en apostolische 
mannen, ja zelfs van Jezus tot hen gekomen '). In den strijd 
hiertegen meende men aan de H. Schrift niet genoeg te hebben. 
De haeretici erkenden het beroep op haar niet, daar zij, wat 
met hun meening streed, als onecht verwierpen of op de H. S-, 
op het N. zoowel als op het O. T., de allegorische schriftuit- 
legging toepasten 2). De kerk maakte van haar kant niet minder 
van deze allegorische exegese gebruik. Waar men elkaar met 
de Schrift bestreed, deed men dit vaak met zijn eigen Schrift- 
interpretatie. Zoodoende werd de H. Schr. öf als onvoldoende 
geacht öf door de allegorische exegese op zij gezet. In den strijd 
tegen de Gnostieken nam men daarom bovenal zijn toevlucht 
tot de regula fidei^). Om het recht der regula fidei aan te 
toonen, beriep men zich niet op de Schrift, maar op de aposto- 
lische kerken, die immers linea recta de door haar beleden leer, 
saamgevat in die regula, van de apostelen ontvangen hadden 
langs den weg der successio episcoporum. Deze stemden met 
elkaar overeen, en de met die gemeenten overeenstemmende 
gemeenten zijn deel van de eene, katholieke kerk. Ondenkbaar 
zou het zijn, dat al die gemeenten afgeweken zouden zijn*). 
Reeds Hegesippus had den nadruk gelegd op deze eenheid van 
belijdenis, welke hij had aangetroffen bij de verschillende bis- 
schoppen, die hij op zijn reis ontmoet had ^). Vooral de opvolging, 
de èiaöoxii der bisschoppen was voor hem van belang (Eus. 
h. e. IV 22^ : yevófiavog dè èv 'PéfA,y diaóox^v ènot7)OÜ/j,7)V fxéxQtg 
'Avtaifivov, als ten minste ènouqadfjurjv de juiste lezing is). Die op- 
volging zal hem voornamelijk van belang geweest zijn om in 



') Iren. contr. Haer. I 25^, III 2'. Tert. de praescr. 25, Clem. Alex. 
Strom. VII 106 vv. 

2) Tertull. de praescr. 17. 

3) Tertull. de praescr. 19: „Ergo non ad scripturas provocandum est, 
nee in his constituendum certamen in quibus aut nulla aut incerta Victoria 
est aut parum certJa". 

4) Tertull. de praescr. 21 en 27 v., Iren. III 32 vv., III 4», IV 338. 

•'') Eus. h,e. IV 22^ : èv éxdazij öè diaöoxtJ ;''«« sv êxdazfj sióXsi omcog 
è'xei wg ó vófiog nrjQvaaei hcu oi JtQoq^rjxai aal 6 xvQiog, 



208 DE ONMONDIGE OEMEËNTE. 

haar, tot de apostelen teruggevoerd, een bevestiging te vinden 
voor de zuiverheid der leer. Die apostolische successie, waarbij 
de bisschoppen als opvolgers der apostelen geacht worden, 
speelt sindsdien een rol van groote beteekenis. Dit komt vooral 
uit bij Irenaeus, die haar bovendien doet gepaard gaan met het 
charisma veritatis, dat zich uitstrekt tot alle bisschoppen, niet 
slechts die der apostolische kerken. Als bisschop is men opvolger 
der apostelen, en als zoodanig in het bezit van het charisma 
veritatis: „quapropter eis qui in ecclesia sunt, presbyteris obaudire 
oportet, his qui successionem habent ab apostolis, sicut osten- 
dimus ; qui cum episcopatus successione charisma veritatis certum 
secundum placitum Patris acceperunt" (contr. Haer. IV 26^, cf. 
III 3*, V 201)1). Dit laatste was ten slotte noodzakelijk om de 
zekerheid te hebben, dat er in den loop der tijden geen ver- 
bastering der leer was ingedrongen. Zoo eerst meende men sterk 
te staan tegenover het gnosticisme. Ook Hippolytus (Refut. omn. 
haer. proöem.) is, evenals Callistus, van meening, dat de eigen- 
schappen der apostelen (genade, hoogepriesterschap, leerambt) op 
de bisschoppen zijn overgegaan, cf. Tertull. de pud. 21, die wel de 
potestas apostolorum, maar niet de doctrina apostolorum betwist 2). 
Hiermede werd het aanzien van den bisschop buitengewoon 
verhoogd. Daardoor vooral werd, zooals Loening (S. 152) zegt, 
het episcopaat op de lijn zijner katholieke ontwikkeling geplaatst. 
Het was niet de overdracht der „prophetischen und didaskalischen 
Lehrthatigkeit auf die Presbyter-Episkopen", die de katholieke 
ontwikkeling met zich bracht, maar de „apostolische Lehrvoll- 
macht", welke later den bisschoppen werd toegekend, die niet 
zooals de eerste „erbaulicher oder cultischer", maar zooals „im 
Sinn des Irenaus und Tertullian regimentlicher, sowohl gesetz- 
geberischer als auch richterlicher Natur ist" (Seyerlen a. a. O. 
S. 308). Krachtens zijn ambt had de bisschop de waarheid en op 
grond daarvan kon hij aanspraak maken op de gehoorzaamheid der 
gemeente. Zoo kwam men tot een onfeilbare menschelijke autoriteit. 



') Intusschen heeft K. Muller, Kleine Beitrage zur alten Kirchengeschichte 
in Z. f. N. T. Wiss. 1924 S. 216 fF trachten aan te toonen, dat de op- 
vatting, alsof Irenaeus van een ambtscharisma der bisschoppen spreekt, on- 
juist is. Het charisma veritatis zou niet zijne „eine innere Qualitat", maar 
de verïtas zelf, de apostolische leer. „Ein wirkliches Charisma, die Ausrüstung 
mit dem hl. Geist, die mit dem Amt verbunden ist und auf die Weihe 
zurückgeht, flnde ich erst bei Hippolyt", S. 222. Het tijdsverschil in het 
opkomen dezer leer blijft toch gering. 

2) Cf. Louw, ta. pi. bl. 125. 



De onmondige gemeente. 209 

De gemeente wordt onderworpen aan den bisschop, die „liet" weet. 

Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat alles terstond in zijn 
consequenties werd beseft en doorgetrokken. Zooals wij gezien 
hebben, bleef de gemeente tot in het midden der derde eeuw 
een macht, waarmede de bisschoppen te rekenen hadden, en 
durfde zij nog meermalen ingrijpen, maar in beginsel waren hier 
in de dubbele moraal, den priesterstand en het charisma veritatis 
de factoren gegeven, die bij doorwerking de gemeente geheel 
onmondig maakten tegenover den bisschop. In laatster instantie 
zijn het de loslating van het beginsel van de rechtvaardigmaking 
door het geloof en het stellen van een onfeilbare menschelijke 
autoriteit naast de H. Schrift, die de gemeente geheel van haar 
bisschop afhankelijk maakten. 

Wanneer echter de bisschop dit absolute episcopaat heeft 
verkregen, is daarmede tegelijk de noodzakelijkheid voorhanden 
om dit te beperken, zie bl. 185 vv. Tot die beperking moet 
bovendien het charisma veritatis zelf medewerken. Wanneer er 
dwalingen opkomen of moeilijke kwesties, die de geheele kerk 
raken als b.v. die der lapsi of van den ketterdoop, wil men 
zooveel mogelijk een zelfde gedragslijn volgen. Maar als niet 
allen medegaan? In den tijd van Cyprianus was ieder bisschop 
nog zelf verantwoordelijk tegenover God en kon het voorkomen, 
dat de eene zus en de andere zoo handelde. Kon dit op den 
duur zoo blijven, wanneer de bisschoppen allen het charisma 
veritatis hadden ? Waar was de veritas, als de meeningen uiteen- 
gingen? Vooral, als men die ééne veritas wilde hebben ook op 
tal van ondergeschikte punten? Moest dan niet dit charisma, 
wilde het niet tot een bespotting worden, er toe leiden, dat de 
minderheid zich bij het gevoelen der meerderheid moest neer- 
leggen? Op het episcopaat was, volgens Cyprianus de kerk 
gegrond, en daarin haar eenheid gegeven. Dat episcopaat is 
één, en de enkele bisschoppen hebben daaraan deel slechts in 
samenhang met het geheel (episcopatus unus est, cuius a 
singulis in solidum pars tenetur, de Unit. 5). Cyprianus kon zich 
nog voorstellen, dat de deelhebbers aan dit ééne episcopaat op 
sommige punten verschilden en toch, zoolang zij den band der 
eenheid met elkaar onderhielden, tot de ééne katholieke kerk 
behoorden 1). Slechts wanneer een bisschop zich losmaakte van 



•) Hoofdzaak voor hem was het aanvaarden van de regula fldei, en 
de erkenning van de H. S., in 't bijzonder het N. T., als hoogste autoriteit, 
cf. Harnack, Lehrbuch der Dogmengeschichte I S. 419 Anm. 2. 

14 



210 DE ÓNMONDIÓE ÓEMÊENtÈ. 

het ééne episcopaat, het „Gesamtepiskopat", stond hij buiten de 
katholieke kerk (ep. SS^*). Maar is dit vol te houden, wanneer 
aan het bisschopsambt het charisma veritatis verbonden wordt? 
Kan een episcopatus, die unus is en deze ambtsgenade heeft, 
verschillende opvattingen toelaten? Sluit dan het toebehooren 
aan het „Gesamtepiskopat" niet 'in de onderwerping van de 
minderheid aan de meerderheid, of anders uitsluiting uit de 
gemeenschap? Dat charisma, waardoor de bisschop zoo hoog 
werd verheven, moest hem ook weer onder een andere macht, 
n.1. die der meerderheid zijner collega's brengen, wat dan ook 
niet uitbleef, vooral, nadat de meerderheid den sterken arm van 
den staat te hulp kon roepen. 

Zoo volgt, uit het proces, dat zich binnen de enkele gemeente 
afspeelde en waardoor zij tegenover haar bisschop geheel on- 
mondig werd en deze alles werd, n.1. de man van hoogere 
volmaaktheid, de priester, de rechter, de onfeilbare waarheids- 
getuige, met inneriijke noodzakelijkheid, dat de bisschop en 
met hem de plaatselijke gemeente onderworpen wordt aan de 
geheele kerk en zij hiervan een onderdeel wordt in plaats van 
een autonome gemeente te zijn, gelijk zij in den beginne was. 



Overzien wij de ontwikkeling van de organisatie der kerk 
in dit tijdvak, dan zien wij alzoo, als wij Palestina en Egypte 
buiten beschouwing laten, in de eerste plaats een locale gemeente, 
die eerst volkomen zelfstandig is. De lijn, die wij reeds zagen 
aangegeven in het N. T. voor de heidenchristelijke gemeenten, 
wordt nog een tijd lang doorgetrokken. Tot in het midden der 
derde eeuw zien wij ze, vooral in haar bisschop, geheel autonoom. 
Geen kerkelijke macht staat boven haar. De synoden hadden 
tot dien tijd toe, alleen adviseerend karakter. De plaatselijke 
gemeente bleef vrij tegenover haar „besluiten". Zij was ook, 
in kerkrechteriijken zin, vrij om gemeenschap te houden met 
wie zij wilde. De excommunicatie was de opzegging der kerkelijke 
gemeenschap door de eene gemeente aan de andere gemeente(n), 
of aan personen; of zij zich doorzette, hing af van het inzicht 
der zustergemeenten. 

Niettegenstaande deze vrijheid, waardoor een groote ver- 
scheidenheid in gebruiken en verschil op ondergeschikte punten 
der geloofsovertuiging mogelijk was, bestond er een eenheid, 
zooals later nimmer is aanschouwd, die zich, evenals in de 
apostolische periode, in medeleven met elkaar, hulpbetoon, niet 
het minst in de hoofdzaken der prediking, vastgelegd in de 



De onmondige gemeente. 211 

regula fidei, betoonde. In deze regula fidei, evenals in den 
canon van het N. T., die reeds tegen het einde der tweede 
eeuw grootendeels overal erkend werd, waren wederkeerig 
machtige middelen gegeven tot bevestiging dier eenheid. De 
handhaving der leer had plaats door de autonome gemeenten 
onder leiding van synoden met adviseerend karakter. 

Omstreeks het midden der derde eeuw komen er enkele 
gevallen voor, die er op wijzen, dat de synoden de gemeenten 
dwingen willen zich te onderwerpen aan hetgeen zij vastgesteld 
hebben. Deze synoden nemen vooral in het begin der vierde 
eeuw toe in macht, in 't bijzonder, nadat de staat met zijn 
sterken arm zich beschikbaar stelt om hetgeen door de synoden 
bij meerderheid van stemmen besloten is, door alle christelijke 
gemeenten te doen naleven. Hierdoor wordt de zelfstandigheid 
der plaatselijke gemeenten overal gebroken, zoodat niet slechts 
sommige, die in den loop der derde eeuw onder de macht van 
grootere geraakt waren, hare autonomie verloren, maar 
alle. Zij worden alle een onderdeel van de eene, georganiseerde 
rechtelijk geïnstitueerde rijkskerk, staande onder synoden met 
juridisch bindend gezag. Hiermede is een element in de orga- 
nisatie der kerk ingedrongen, dat in het N.T. tijdvak niet voor- 
kwam. 

Die synodale macht kwam op, nadat het monarchisch epis- 
copaat geworden was tot een absoluut episcopaat. Dit laatste 
riep noodzakelijk om een correctief, dat in de plaatselijke ge- 
meente niet meer gevonden werd, en was daardoor, naast de 
heerschzucht van kerkelijke partijen en naast mogelijke over- 
wegingen, dat de regula fidei alleen door synoden met juridisch 
bindend gezag gehandhaafd kon worden, een der voornaamste 
factoren van de opkomst der synodale macht. Dat het absoluut 
episcopaat ontstaan kon, vond zijn diepste oorzaak in de mis- 
kenning van de centrale beteekenis van het geloof. 



AANGEHAALDE LITTEDATUUD. 



Aalders, W. J. 
Batiffol, P. 



Bavinck, H. 

Bauer, K. 

Bauer, W. 

Blunt, A. W. F. 
Bornhauser, K. 



Brun, L. 
Chapman, J. 



Cremer, H. 

Daniel, G. W. Mc. 

Dieckmann, H. 

Dobschtitz, E. von 
Doumergue, E. 

Feine, P. 



De Kerk, in: Bijbelsch-Kerkelijk Woordenboek, 
Groningen 1919. 

L'Église naissante et Ie Catholicisnie,Paris 1 922. 
La prima caihedra episcopatus du concile 
d'Elvire, in J. Th. Stud. Vol. 23, p. 263-270. 
La prima cathedra episcopatus du concile 
d'Elvire: Réponse aM.Jtilicher, in J.Th. Stud. 
Vol. 26, p. 45-49. 

Gereformeerde Dogmatiek, 2e dr. Kampen, 
1911. 

Antiochia in der Sitesten Kirchengeschichte, 
Tübingen 1919. 

Die Briefe des Ignatius von Antiochia, Tüb. 
1920. 

The Acts of the Apostles, Oxford 1922. 
Das Wirken des Christus durch Taten und 
Worte, Gütersloh 1921. 
Paulus und das Aposteldekret, in Neue kirchl. 
Zeitschr. XXXIV 7. 

Apostelkonzil und Aposteldekret, Giess. 1921. 
Saint Ignace d'Antioche et l'Église Romaine, 
in Revue Bénédictine, 1896, pp. 385-400. 
Le Témoignage de S. Irenée en faveur de la 
primauté romaine, in Rev. Bénéd. 1895, p. 49-64. 
Bibl.-theol. Wörterbuch der neutestam. Gra- 
zitat, 10e Aufl. hrsg. von J. Kögel, Gotha 1915. 
The Churches of the New Testament, Nash- 
ville 1921. 

Antiochien, ein Mittelpunkt urchristlicher 
Missionstatigkeit, Aachen 1920. 
Die urchristlichen Gemeinden, Leipzig 1902. 
Calvijn in het strijdperk, vert door W. F. A. 
Winckel, Amsterdam 1904. 
Theologie des Neuen Testaments, 2e Aufl. 
Leipzig 1912. 

Die Gestalt des apostolischen Glaubens- 
bekenntnisses in der Zeit des Neuen Testa- 
ments, Leipzig 1925. 



214 




Foerster, 


E. 


Funk, F. 


X. 


Gaugler, 


E. 


Hahn, A. 




Harnack, 


A. V, 



» 
n 



Hasting's 
Hatch, Edw. 

Hei Ier, Fr. 
Hodge, Ch. 



AANGEHAALDE LITTERATUUR. 

Kirchenrecht vor dem ersten Clemensbrief, 

in Harnack-Ehfung, Leipzig 1921. 

Der Primat der römischen Kirche nach Ig- 

natius und Irenaus, in Kirchengesch. Abhandl. 

u. Untersucliungen I 1897, S. 1-23. 

Die Bedeutung der Kirche in den johannei- 

schen Schriften, in Intern, kirchl. Zeitschr. 

1924, S. 97-117, 181-219, en 1925, S. 27-42. 

Bibliothek der Symbole und Glaubensregeln 

der alten Kirche, 3e Aufl. Breslau 1897. 

Die Lehre der zwölf Apostel, Leipzig 1884, 

in T. u. U. H Bd., Heft 1-2, Leipzig 1886. 

Zur Abercius-Inschrift, in T. n. U. Bd. XII, 4, 

Leipzig 1895. 

Das Zeugnis des Ignatius über das Ansehen 

der römischen Gemeinde (Sitz. ber. d. kön. 

pr. Akad. d. Wiss. Berlin 1896, S. 111-131). 

Das Zeugnis des Irenaus über das Ansehen 

der römischen Kirche (Sitz. ber. d. kön. pr. 

Ak. d. Wiss. Berlin 1893, S. 939-955. 

Entstehung und Entwickelung der Kirchen- 

verfassung und des Kirchenrechts in den 

zwei ersten Jahrhunderten, Leipzig 1910. 

Die Mission und Ausbreitung des Christen- 

tums in den drei ersten Jahrhunderten, 3e Aufl. 

Leipzig 1915. 

Das Wesen des Christentums, 61—65 T., 

Leipzig 1913. 

Lehrbuch der Dogmengeschichte *, Tüb. 

1909, 1910. 

Dogmengeschichte, 5e Aufl. Tüb. 1914. 

Der kirchengeschichtliche Ertrag der exege- 

tischen Arbeiten des Origenes, Leipzig 1918 

en 1919. (In T. u. U.). 

Der Spruch übér Petrus als den Fels der 

Kirche (Sitz. ber. der pr. Ak. d. Wiss. 1918 

I S. 637-654). 

Dictionary of the Apostolic Church, 1915-1918. 

The Organization of the Early Christian 

Churches, 3rd Ed. London 1888. 

Der Katholizismus, München 1923. 

Discussions in Church Polity, New York 1878. 



AANGEHAALDE LITTERATUUR. 



215 



Hoedemaker, Ph. J. De Kerk en het Moderne Staatsrecht I, Amster- 

dam-Kaapstad 1904. 

Der Kirchenbegfiff des Paulus in seinem 
Verhaltnis zu dem der Urgemeinde (Sitz. ber. 
d. pr. Ak. d. Wiss. S. 920-947), 1921. 
Lehrbuch der Neutestamentlichen Theologie^, 
Tub. 1911. 

The Christian Ecclesia, Londen 1897. 
De bevoegdheid der meerdere vergaderingen. 
Kampen z. j. 

Die Synode von Elvira als Zeuge für den 
römischen Primat, in Ztschr. f. Kirchengesch. 
XLII N F V, 1923, S. 44-49. 
Der Quellort der Kirchenidee, aus der Fest- 
gabe für Dr. A. v. Harnack, Tüb. 1921. 
Der Spruch iiber Petrus und die Kirche bei 
Matthaus, in Theol. Stud. u. Krit. 1922. 
Die Vorzugsstellung des Petrus und der Cha- 
rakter der Urgemeinde zu Jerusalem, aus der 
Festgabe für Dr. Karl Muller, Tub. 1922. 

Algemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, 
Dordrecht 1888. 



Hol!, K. 



Holtzmann, H. J. 

Hort, F. J. A. 
Jansen, Joh. 

Jülicher, A. 



Kattenbusch, F. 



Kleyn, H. G. 



Klostermann, E. 

Knopf, R. 

)} 
Koch, Hugo. 



>> 



Kromsigt, P. J. 



Matthaus, in Handb. z. Neuen Testament, 
Tüb. 1909. 

Ausgewahlte Martyreracten, Tüb. u. Leipz. 

1901. 

Das nachapostolische Zeitalter, Tüb. 1905. 

Cyprian und der römische Primat, Leipz. 
1910 (T. u. U. 3. Reihe V 1). 
Irenaus über den Vorzug der römischen Kirche, 
in Theol. Stud. u. Krit. 1920/1, S. 54-72. 
Die karthagische Ketzertaufsynode vom 1 Sep- 
tember 256. Zugleich ein Beitrag zur Primats- 
frage, in Intern, kirchl. Zeitschr. 1923, S. 
73-104. 

Die Abfassungszeit des Liber de rebaptismate, 
auch ein Beitrag zur Primatsfrage, in Int. 
kirchl. Zeitschr. 1924, S. 134-164. 

Is de Oude Kerkinrichting (de presbyteriale 
organisatie) de eenig schriftuurlijke? in Troffel 
en Zwaard 1911. 



216 



AANGEHAALDE LITTERATUUR. 



Krüger, G. 

Kuyper, A. 
» 

Leeuwen, J. A. C v. 
Lauchert, F. 

Lietzmann, H. 

Lightfoot, }. B. 

Lohman en Rutgers. 

Loisy, A. 
Loening, E. 

Loofs, Fr. 



Louw, S. W. 
Lübeck, K. 

MoU, W. 

Muller, K. 



Mundle, W. 
Nes, H. M. V. 
Neumann, K. 



Handbuch der Klrchengeschichte I, das Alter- 
tum, Tub. 1923. 

Tractaat van de Reformatie der Kerken, 1883. 
Encyclopaedie der Heilige Godgeleerdheid, 
2e druk. Kampen. 1909. 
De Brieven aan de Thessalonicensen, Kampen 
1923. 

Die Kanones der wichtigsten altkirchlichen 
Concilien nebst den apostolischen Kanones, 
Freib.-Leipz. 1896. 

Die 'Briefe des Apostels Paulus; An die 
Galater. Tub. 1921. 

Saint Paul's Epistles to the Colossians and 
to Philemon, London 1879. 
De Rechtsbevoegdheid onzer Plaatselijke 
Kerken, Amsterdam 1887. 
Les Évangiles Synoptiques, Paris 1908. 
Die Gemeindeverfassung des Urchristentums, 
Halle 1889. 

Die urchristliche Gemeindeverfassung, in 
Theol. Stud. u. Krit. 1890, S. 619-658. 
Leitfaden zum Studium der Dogmengeschichte, 
Halle 1906. 

Het ontstaan van het Priesterschap in de 
Christelijke Kerk, Utrecht 1892. - 
Reichseinteilung und kirchliche Hiërarchie 
des Orients bis zum Ausgang des 4en Jahr- 
hunderts. Munster i. W. 1901. 
Geschiedenis van het Kerkelijk Leven der 
Christenen gedurende de zes eerste eeuwen, 
2e dr. Leyden 1855-1857. 
Kirchengeschichte I, Tüb. 1920. 
Beitrage zur Geschichte der Verfassung der 
alten Kirche, Berlin 1922. 
Kleine Beitrage zur alten Kirchengeschichte, 
in Ztschr. f. d. N. T. Wiss. 1924, S. 215 ff. 
Das Kirchenbewusstsein der altesten Christen- 
heit, in Ztschr. f. d. N. T. Wiss. 1923, S. 20 ff. 
Paulus' Brieven aan Galaten-Filemon, Gron. 
1919. 

Der römische Staat und die allgemeine Kirche 
bis auf Diocletian I, Leipzig 1890. 



AANGEHAALDE LITTERATUUR. 



217 



Oosterzee, J. J. van. Die Pastoralbriefe, Bielefeld 1861 in Lange's 

Bibelwerk. 

Analecta, Freib.-Leipzig 1893. 

The Cliurcli in the Roman Empire, 7th ed. 

London 1903. 

Cyprianus of Over de eenheid der Kerk, 

Amsterdam 1899. 
Realencyklopadie für protestantische Theologie und Kirche, 

3e Aufl. Leipzig, aangehaald onder PRE^. 

Les origines de l'Épiscopat, Paris 1894 

Die Entstehung der alt-katholischen Kirche, 

2e Aufl. Bonn 1857. 

Cyprian von Karthago und die Verfassung 

der Kirche, Göttingen 1885. 

Grundsatze reformierter Kirchenverfassung, 

Leipzig 1899. 

Het Kerkrecht in zoover het de kerk met 

het recht in verband brengt, Amsterdam 1894. 

Zum urchristlichen Kirchen- und Verfassungs- 

problem, in Theol. Stud. u. Krit. 1912, S. 

403-457. 

Die Kirche im Urchristentum, Tüb. 1912. 

Die Kirche Jerusalems vom Jahre 70-130, 

Gütersloh 1898. (Beitrage zur Förderung 

christlicher Theologie). 
„ Erlauterungen zum Neuen Testament, Calw 

I908-19I0. 
,, Die Gemeinde in der apostolischen Zeitund 

im Missionsgebiet, Gütersloh 1912. (Beitr. 

z. Ford. christl. Theologie). 
Schmidt, Traugott. Der Leib Christi, Leipzig 1919. 
Schmitz, O. Die Vorbildlichkeit der urchristlichen Ge- 

meinden, 2e Aufl. Berlin 1922. 

Uit het leven der oude kerk, Bussum 1919.. 

Kirche, Persönlichkeit und Masse, Tüb. 1921. 

Geschichte des jüdischen Volkes im Zeitalter 

Jesu Christi, 4e Aufl. Leipzig 1901-1909. 

Die Entstehung des Episcopats inderchrist- 

lichen Kirche, in Ztschr. f. prakt. Theol. 

1887, S. 97-143, 201-245, 297-333. 
SillevisSmitt,P.A. E. De organisatie van de christelijke kerk in 

den apostolischen tijd, Rotterdam 1910. 



Preuschen, E. 
Ramsay, W. M. 

Reinkens, J. H. 



Réville, J. 
Ritschl, A. 

Ritschl, O. 

Rieker, K. 

Rutgers, F. L. 

Scheel, O. 



Schlatter, A. 



Schrijnen, J, 
Schubert, H. v. 
Schürer, E. 

Seyerlen, R. 



218 



AANGEHAALDE LITTERATUUR. 



Sluis, J. V. d. 
Soden, Hans von 

Sohm, R. 

Spörri, Th. 



Sybel, L. v. 
Veldhuizen, A. v. 
Voetius, G. 
Weinel, H. 

n 

Weizsacker, C. 
Weiss, B. 
Wernle, P. 
Wohlenberg, G. 



Het Independentisme in de Graafschap van 
Gelderland, Arnhem 1905. 
Die Entstehung der christlichen Kirche, 
Leipzig 1919. 

Vom Urchristentum zum Katholizismus, Leip- 
zig 1919. 

Kirchenrecht I, Leipzig 1892. 
Wesen und Ursprung des Katholizismus, durch 
ein Vorwort vermehrter zweiter Abdruck, 
Leipzig 1912. 

Der Gemeindegedanke im ersten Petrusbrief, 
Gütersloh 1925. 
Strack und Billerbeck, Das Evangelium nach Matthaus, erlautert 

aus Talmud und Midrasch, München 1922. 
Zur Synode von Elvira, in Ztschr. f. Kirchen- 
geschichte XLII N F V 1923, S. 243 ff. 
Paulus en zijn brief aan de Romeinen, Gron. 
1916. 

Tractatus selecti de Politica Ecclesiastica 
I, ed. F. L. Rutgers, Amsterdam 1885. 
Paulus als kirchlicher Organisator, Freib. i. 
B. 1899. 

Biblische Theologie des Neuen Testam^nts, 
3e Aufl. Tübingen 1921. 
Das apostolische Zeilalter der christlichen 
Kirche, 3e Aufl. Tübingen und Leipzig 1902. 
Die Briefe Pauli an Timotheus und Titus, 
in Meyer's Kommentar, Göttingen 1902. 
Die Anfange unserer Religion, 2e Aufl. Tüb. 
u. Leipz. 1904. 

Der erste und zweite Thessalonicherbrief, 
2e Aufl. Leipzig 1909. 
Die Pastoralbriefe, 2e Aufl. Leipzig 1911. 
Der erste und zweite Petrusbrief und der 
Judasbrief, erste und zweite Aufl. Leipzig 
1915. (Alle in Kommentar zum Neuen Tes- 
tament herausgegeben von Th. Zahn). 
Die Mission der ersten Christen, Stuttg. 1922. 
Forschungen zur Geschichte desneutestament- 
lichen Kanons und der altkirchlichen Lite- 
ratur VI, Leipzig 1900. 
Ignatius von Antiochien, Gotha 1873. 



Würz^ Fr. 
Zahn, Th. 



AANGEHAALDE LITTERATUUR. 219 

Zahn, Th. Skizzen aus dem Leben der alten Kirche, 

3e Aufl. Leipzig 1908. 
„ Das Evangelium des Matthaus, 3e Aufl. 

Leipzig 1910. 
„ Die Apostelgesciiichte des Lucas, Ie u. 2e 

Aufl. Leipzig 1919, 192L 
„ Die Offenbarung des Johannes I, Ie bis 3e 

Aufl. Leipzig 1924. 
Zwaan, J. de De Handelingen der Apostelen, Gron. 1920. 

De citaten uit de oud-christelijke litteratuur zijn aangehaald 
volgens het Corpus scriptorum ecclesiasticorum latinorum en 
Die griechischen christlichen Schriftsteller der ersten drei Jahr- 
hunderte, voor zoover zij verschenen zijn. Tertullianus is ten 
deele geciteerd naar de ed. Oehler, Eusebius volgens de uitgaaf 
van Ed. Schwartz, Irenaeus naar Stieren, de apostolische vaders 
naar de editio tertio minor van Gebhardt, Harnack en Zahn. 
Bij vertaalde citaten van Eusebius werd meestal de vertaling van 
Meyboom gevolgd. 



BBBBBBan 



Register van aangehaalde plaatsen. 



Numcri bl. 


Mattheus 


bl. 


Johann( 


ÏS bl. 


Handelingen bl. 


10 24 


1818 vv. 


32. 


1614 


95 


938 45 


145 23 




33 V. 


1721 


98, 106 


UI 42,45 


Psalmen 


1820 


33 


1721 


V. 94 


112 '47,52 


265 23 


1823 


26 


1723 


95.98 


112 VV. 102 


Tesaia 


1923 


26 


2023 


100 


1119 44 


23 47 


1923 V. 


26 


2031 


101 


1120 45 


Daniël 


1928 


104 


Handelinaen 


1120vv. 49,50 


79-28 29 


201 


26 


18 


100 


1121 59 


713 30 


2020 vv. 


30 


115 


39,41 


1122 , 46 


714 29. 30 


2021 


26 


122 


100 


1127v. 42 


Micha 


2026 


26 


240 


92 


1129 45,88 


46 ^7 


2141 vv. 


31 


241 


40 


1129v. 46 


Zacharia 


222 


9 


242 


91 


1130 108 


46 103 


2211 vv. 


9 


243 


41 


1212 60 


Mattheus 


2313 


101 


247 


92 


1217 48 


513 9 


2420 


47 


31 


41 


1225 47 


520 26 


2448 


25 


44 


41 


13 101 


715 V. 67 


255 


25 


423 


60 


131 59, 78 


721 26 


2519 


25 


434 


41.41 


132 59, 95 


721 vv. 9 


2531-46 


30 


437 


41.43 


1311 100 


811 V. 31 


Marcus 




5 


7,101 


1423 60, 101 


914 vv. 27 


218 vv. 


27 


52 


41 


15 13, 47, 48, 


1023 46 


947 


26 


55 


100 


49, 50, 54. 


1224 26 


1023 


26 


59 


100 


55,58, 89 


1321 9 


1035 vv. 


30 


• 511 


40,60 


151-5 99 


1324 vv. 9 


1332 


25 


513 


40 


151-35 54 


1338 V. 9 


Lucas 




517 


40 


152 52, 108 


1341 30 


533-38 


27 


542 


41,60 


152 V. 53 


1341 V. 9 


747 


200 


6 


7 


153 45,89 


1347 V. 9 


957 vv. 


25 


61 


42 


156 108 


1616 20, 91 


101 


39 


62 


41,42,43, 


157 51,51 


1617 7 


1017 


39 




53 


1512 53, 53 


1618 24. 26. 27. 


1141 


200 


63 


101 


1514 51 


27, 28. 28. 


1152 

4 /^OO 


101 


65 


43,53 


1522 42,51,51, 


29.30.31. 


1232 


25 


66 


101 


53,53, 77 


33.98.195 


1235-48 

4 ^% 4Ef 


86 


8 


39, 44, 46, 


1523 51,51 53, 


1618 V. 31,100. 


1245 


25 




100 


53, 114, 


182 


1912 


25 


81 


42, 44, 45 


115 


1619 26. 101 


1940 


31 


84 V. 


44 


1523 V. 49 


1623 28 


2432 


101 


85 


45 


1524 50, 99 


1725 V. 30 


2445 


101 


814 


42 


1525 51 


18 129 


2447 


195 


817 


100 


1527 51 


183 26 


Johannes 




820 VV. 100 


1528 55.56.57 


1815 36 


225 


25 


825 


45 


1529 55 


ISiSvv. 13,32. 


666 


9 


840 


45 


1530 53 


34. 35. 37 


1016 


94 


925 


45 


1532 42,77,194 


1817 27, 28, 32, 


1232 


94 


931 


39, 45, 45 


1539 7 


33. 35. 36 


1335 


98 


932 


45,46 


1540 V. 115 



522 



REGIStER VAN AANÓEHAALDE PLAAtSEN'. 



Handelingen bl. 
1541 45 

16 54 

164 51,51,53, 
53. 54, 58 

165 45 
1722vv. 91 
182 61 
187 61 
1818 48 
1826. 61 
196 100 
1932 23 
1940 23 
207 90 
2016 48 
20>7 65, 191 
2025 86, 86, 103 

2027 vv, 67 

2028 65,86.191 

2031 79, 86. 194 

2032 60, 86 
21l5vv. 58 
2120 54,99 
2125 54, 54 
2215 100 
2822 40 

Romeinen 

11 100 

14 91 

15 V, 88 
112 95 
116 86 
417 94 

62 vv. 92, 92 

63 vv. 96 
617 71,91,92, 

92 
81 96 

89 9 

829 31 

95 91 

924 vv. 87 

109 91,92 

1017 195 

1122 9 

125 95,96 

126 vv. 79 
1213 88 
135 12 
1412 v. 102 
1514 69 
1526 68 
1526 v. 88 
161 62, 65 
161 V. 90 
164 90 



Romeinen 



bl. 



164 V. 61 

165 62, 65 
167 43 
1614 61,67 

1614 V. 62 

1615 61,67 

1616 88 

1617 62,71,92 
1619 89 
1621 vv. 88 
1623 60,63 

I Corinthiërs 

11 100 

12 62, 65, 88, 

96, 202 

113 18 

130 96 

22 91 

213 vv. 95 

35 15 

311 15,94 

41 vv. 15 

414 194 

417 91,92 

421 101 

5 103 

53 vv. 69 

54 v. 101 

55 100 

56 69 

511 69 

512 67, 69 

513 67.69 
61 70 
7 201 
710 17 
717 90, 101 
84 vv. 91 
811 9 
92 17 
914 17 
927 9 

10 8 

1012 , 8 

1016 V. 96 

112 91 

113 15 
1116 90,102, 

140 

1119 9 

1123 91 

1134 101 

127 vv. 95 

1211 95 

1212 vv. 92 

1213 96 



I Corinthiërs bl. 
1225 98 

1227 94 

1228 87,94,98 

1416 67 

1417 67 

1422 67 

1423 60,63,67 
1429 71 

1433 15 

1434 60. 90 

1436 47. 90 

1437 20. 100 
1439v. 68 
15 81 
151 vv. 71,91. 

92 
153 14,91 

153 vv 91 

155 91 

156 39 

157 14, 42, 48 

108 
159 87 

1510 194 

1511 91 

1533 V. 69 

1534 9 

161 62. 88 

162 90 

163 68 
1619 60,62.62 
1619 V. 88 
1622 9 

II Corinthiërs. 

II 62.65,88. 

100 

III 89 

123 102 

124 102 
26 VV. 69 
29 101 
318 31 
516 15 
518 V. 91 
520 15 
64 15 
81 62, 62, 88 
81 VV. 89 

88 102 

89 102 
819 89 
106 101 
108 100 
114 67 
118 102 
1113vv. 9 



II Corinthiërs bl. 

1120 67 

1128 102 

1212 100 

1213 102 
135 36 
132 V. 101 
135 9 
1312 88 

Galatiërs 

I 17.71 

II 100 
12 62, 65 

16 VV. 91 

17 9 

18 V. 50. 70. 

101, 105 

113 87 

118 41,48 

119 42 
122 45, 62 
21-10 50 
22 50, 91 
24 9. 99 
27 91 
29 91. 109 

210 58 

211 vv. 105 

212 15 
31 95 

326 vv. 92 

327 vv, 96 

328 94 
411 9, 194 
426 94 
430 70 
51 vv. 70, 101 
59 70 
59 V. 69 
510 70 
512 9 

61 69 
616 9, 87. 91 
Epheziërs 

14 vv. 31 

ll2vv. 95 

ll7vv. 95 

210 96 

213 96 

214 93 
216 vv. 95 
220 94 

221 V. 93 

36 93 

41 98 

43 98 

44 95. 95. 98 



Ï^ÉÖISTER VAN AANGEHAALDE PLAATSEN. 



223^ 



Epheziërs bl. 


II Thessaloni- 


Jacobus 


bl. 


III Johannes bl. 


44 vv. 92 


cenzen bl. 


514 


46 


12 


75 


45 98 


314 68,69,72, 


520 


201 


15 


88 


46 91,96,96 


101 


I Petrus 




Judas 




41 iv, 94,98 


I Tiraotheus 




91 


i 

1 


45 


412 95, 95 


13 92, 192 


11" 


45,89 


3 72,92.93.105 


413 71 


120 100 


117 


9 


17 


93, 105 


414 71,103 


31 192 


125 


92 


22 V. 


72 


425 95 
56 71 


32 88 
36 192 


21 
24 vv. 


9 
204 


Openbaring 
111 f^'^ 


618 89 


37 67 


25 


94 


1 * * 

116 

2 56 


94 
85 88. 


619 89 


315 90,92,101. 


29 


94 


Philippenzen 


103. 192 


3I8.45 


92 


£^ J\J 


193 


124 101, 104 


47 71,71 


48 


200 


21 


80 


36 87 


511 71 


49 


88 


22 


81,85 


318 9 


517 194 


417 


9 


26 


81 


49 91 


519 36 


51 


100 


27 


89 


421 V. 88 


61 92 


51 vv. 


102 


211 


89 


Colossenzen 


63 92 

611 vv. 92 

612 92 


54 


«6,94 


214 


83,85 


17 91 
118 15.87,194 


59 
513 


45,94 
88 


216 
217 


82 
89 


126 V. 95 


II Timotheus 


II Petrus 


• 


220 


83,85 


27 92 


112 92 


11 


45,89 


222 


61,83 


28 70 


113 92 


113 


103, 104 


223 


89 


211 95 


114 92 


113 vv. 


101 


224 V. 


56,83 


211 vv. 92, 92 


24 173 


115 


103, 104 


229 


89 


219 15 


223 71,71 


116 


101 


3 


85 


311 94 


43 92, 92 


23 


72 


31 


94 


43 89 


Titus 


32 


92 


36 


89 


45 67 


15 90. 101 


I Johannes 


313 


89 


49 61 


15 vv. 191,192 


11-3 


101 


. 322 


89 


410 101 


18 88 


15 vv. 


94 


510 


94 


415 61 


19 71,86 


18 vv. 


9 


79 


94 


4I6 89 


111 61 


212 vv. 


74 


219 V. 


94 


417 69 


21 92 


219 


9 


2124 


94 


I Thessaloni- 


35 v. 92 


220 


73,73 






cenzen 


310 V. 71 


221 


73 






11 65 


Philemon 


226 V. 


73 






17 V. 89 


1 61,62 


227 


73 






27 102 


2 61,65 


41 


73 






213 101 


8 101, 102 


41 VV. 


67 






214 45, 62 


lOv. 61 


51 


94, 148 






410 88 


Hebreen 


516v. 


9 






412 67 


23 93, 105 
36 93 


II Johannes 

74.80 






413 , 81 






415 17 


412 86 


4 


73 






512 194 


61 V. 93 


9 


92,92 






512 vv. 79 


610 88 


10 


61,73 






514 69 


1025 61,62,68 


11 


74 






521 70, 71 


132 88, 95 


13 


73.88 






II Thessaloni- 


139 72 


III Johanr 


tes 






cenzen 


1317 86 


74, 


74. 76. 






U 65 


1324 61,62,64 


79. 88, 159, 1 






14 89 


88 




196 






215 91,92 


Jacobus 


7v. 


80 






36 69 


11 45,89 


9 


45.75 







224 



REGISTER VAM AANGEHAALDE PLAAtSEÏ^. 



bl. 

Acta Carpi 

etc. 159 
„ Justini 

Mart. c. 3 61 
„ sincera 
PetriAlex. 
149, 149 
Alexander Alex. 
ep. 12 144 

19 175 

112 H9 

21 144,149 
24 175 

Aristides 
Apol. 15 199 

Arnobius Adv. 
nationesI55 164 

Athanasius 

Apol. c. Arian. 
59 175 

Augustinus 
ep. 3632 124 

Barnabas 

18 78 

26 199 

49 78 

Basilius 
ep. 70 ad 
Damas. 157 

Canones eccl. 
sanct. app. 
„ 126.167,168 
16 118 

23 186 

Canones 

Ancyra 13 176 

„ 18 126 

Antiochie 10 176 

Arles 16 145 

Elvira 25 155 

,. 36 184 

.. 53 145 

„ 58 183.184 

Laodicea57 176 

Nicaea5 145,189 

„ 6 184 

Sardica 6 176 

I Clemens 

11, 13. 16, 

18. 67, 78, 

81.117,120, 

151.169.195. 

198v. 203 

inscr. 118 

1 156 



I Clemens 



bl. 



156 
149. 156 
160 
204 
204 
117 
127 
124 
127 
127 
132 
67, 127 
154 



2 

24 
72 

382 
405 
424 
441 
443 
476 
477 

591 V. 

592 

63 

633 67, 167, 168 



II 



633 V, 
Clemens 



127 

151 
201 
150 
200 
201 



73 

141 

164 

182 

Clemens Alex. 
Paed.1211 149 
421 149 
Strom. 11811 120 

III 82 201 

VI106 201 

1062 125 
VII 951 161 

106 vv. 207 

1063 148 
1072 vv. 148 

Const. Apost. 

III 118 

25 vv. 205 

257 205 

263 138,186 



38 
41 
58 
VI 12 
151,3 

1811 
VII 27 



129 
129 
133 
108 
205 
205 
133 



28 131. 133 



VIII 3 v. 
4733 

Cyprianus 
ep. 1 

12 

22 

31 

33 



137, 



44 

101 



124 
133 

173 
173 
157 
141 
186 
186 
140 
149 



Cyprianus bl. 

ep. 144 135 

15 204 

202 204 

22 204 

23 204 

24 204 
27 204 
273 136 

29 135 

30 142, 181 
301 132 
305 181 
316 136 
341 130 
364 175 
381 135 
40 204, 205 
431 125. 126 
433 205 
435 182 
48 152. 153 
483 153 
55 142. 152 
551 139.144, 

152, 153 
552-7 139 

557 125. 139 

557 V. 205 

558 182 
5521 123.139 
5524 210 
563 205 
573 205 
575 142 
591 144 
594 138 

594 V. 205 

595 186 
5910 175 
5914 140.142 

145. 182 
183 

5919 136 

5920 72 
611 205 
62 157 

' 621 158 

624 V. 158 
6314 206 

6317 123 

64 123, 174 
641 136, 174 

, 205 

65 127, 132 
651 V. 205 
654 V. 132 



Cyprianus bl. 

ep. 66 138 

661 146 

663 146. 181 
665 146 

669 146,146. 
205 
671 113 

671 vv. 128 

673 125 

674 V. 125 

675 182 
679 144 
68 182 
682 182 
6917 140 
701 161 
71 123, 142 

711 142 

712 143 

713 143, 182 
723 140 

7324 149 

7325 123,140 

7325 V. 140 

7326 140,152 
74 182 
754 171 
756 123 

7524 145,182 

7525 145, 145, 

188 

Sent. episc. 141, 

173, 182 

delapsis 6 173, 

188, 188 

de unit. 4 149,182 

5 209 

VitaCypr 4 204 

5 126 

Didache 

159 
6 202 
62 V. 201 
74 186 
94 147 

10 186 
105 147 

11 130.155 
112 130.194. 

194 

117 193 

1111 194 

1112 203 

12 155 
121 133 
123-5 129 



REGISTER VAN AANGEHAALDE PLAATSEN. 



225 



Didache bl. 


Eusebius bl. 


Eusebius 


bl. 


Hermas bi. 


13 155 


hist. eccl. 


hist. eccl. 




Sim.V32v. 201 


133 205 


V1617 117 


VII 51 


133 


33 201 


15 194 


189 129 


51 V. 


133 


63 199 


151 125, 186 


192 144,154 


52 


156 


VI 14 199 


• 152 191, 193 


201 151 


54 


145 


VIII 61 199 


153 129 


204 161 


7 


151 


UI 199 


Dionysius Rom. 


206 159 


75 


166 


IX 28 203 


ep. adv. Sabell. 

131 


208 151 
23 VV. 145 
232 166,171 


9 
96' 

10 V. 


151 
119 
151 


Hieronymus 
ep. ad Evan- 
gelium UI 
de viris inl. 
17 120 
Hippolytus 

c. Neet. 1 130 
de Antichr. 59 

149 
Refut. omn. h, 
proöeni.205.208 
XI Hen 12 188 


Epiphanius 
Panarion 29? v. 


233 115,171 
241 119,151 


1110 
133 


175 
133 


110 


246 189 


14 


115 


421 129 
Eusebius 


247 138 

248 171 

249 151 


19 

20 vv. 
212 


108 
151 
117 


Chronicon 109 
hist. eccl. 
II 12 V. 108 
32 117 


2410 V. 138, 

151 

2412 123 

2415 155 


241 
245 V. 
246 
26 


117 

UI 

78 

151 


231 108 


2418 151 


272 


175 


Ignatius 


234 108 


25 132 


28 


115 


78, 168. 196, 


2325 120 


286 130 


291 V. 


175 


197 


III 32 121 


2813 161 


3019 133 V. 


Eph. 31 78, 203 


36 120 


VI214 161 


3221 126 


.196 


51 136. 185 


5 110 


84 186, 188 


VIII 18 


188 


91 129 


16 120 


87 196 


IX9aH 


175 


16 129 


206 107 


111 196 


X467 


137 


171 148 


253 120 


113 152 


518 vv. 


177 


212 113.158 


254 121 


12 121,151 


521 vv. 


177 


Magn. 2 154. 185 


326 107 


124 178 


de mart. pal. 




2v. 186 


IV 5 109 


136 120 


12 


188 


3 197 V. 


UI 130 


141 120,121 


Eutychius Patr. 


31 137, 151 


147 72 


1916-18 121, 


Alex. annales 


187 


21 115 


151,188 


UI. 


169 


4 64 


221 159 


1918 122 






61 64. 136 


222 vv. 161 


202 116 


Gregorius 




71 64 


223 207 


253 161 


Thaumatpaneg. 


13 185 


224 109 


254 148 


in Orig. 5 


155 


14 113,158 


23 151 


292 VV. 125 


vitaGreg.116,118 


15 154 


23* 161 


30 115 






Trall. 1 154 


235 115 


332 V. 169 


Hermas 




21 vv. 136 


236 115,143 


37 116,169 


ft 


196 


31 137 


237 V. 115, 


41 151 


Vis. 122 


149 


61 129 


143, 201. 


423 204 


34 


150 


J23 132 


204 


433 151 


II 41 


150 


131 113,158 


239 119,157 


438 187 


43 


154 


132 185 


2310 156 


4310 175. 178 


III 18 


194 


Rom. inscr. 


2311119,120 


4320 130 


19 201 


.203 


156. 178 


Vil V. 113,151 


442 136 


21 


201 


22 113.114 


12 119 


45 151 


26 


149 


42 203 


13 119 


46 151 


33 


149 


53 203 


16 vv. 170 


463 116.139, 


51 


194 


91 113.151, 


164 130 


175 


Mand. 1 2 


199 


158 


167 V. 130 


VII4 133. 151 


XI12VV. 


203 


93 154 


1610 170 


5 151 


, XII 34 


199 


102 154 



15 



2% 



REGISTER VAN AANGEHAALDE PLAATSEN. 



Ignatius 

Philad. 21 
51 

61 V. 
63 
91 
10 
101 
101 



bl. 

129 
159 
129 
132 
148 
168 
113,154 
^ 114, 



Smyrn, 
62 
72 

8 

81 

82 

91 

11 

111 

112 



12 



115 
148 
129 
129 
186 

64. 136 

148 

64 

168 

113,158 
154 



12 


154 


131 


121 


Polyc. 


204 


7 


168 


71 


113 


72 


154 


Irenaeus 




contra haer. 


I praef. 2 


131 


I 81 


160 


92 vv. 


160 


101 162 V. 


102 


163 


163 72 


.131 


255 


207 


II 224 


123 


324 


149 


III praef. 


131 


21 


207 


31 131, 


137. 




208 


32 


179 


32 vv. 


207 


34 72, 


131, 




161 


41 161 


,207 


43 


130 


51 159 


.161 


127 


162 


171 


123 


241 


162 


IV 65 


199 


83 


204 


121 vv. 


199 


131 vv. 


199 


151 


199 



Irenaeus 

IV 152 

163 
165 
202 
262 
263 
272 
281 
337 
337 

338 

V201 
fragm. 



bl. 

201 
199 
199 
120 
208 
.131 
199 
199 
165 
162, 
163 
137, 164, 
186,207 
162, 208 
39 165 



V. 



V. 



Justinus Mart. 

Apol.167 

Dial. 102 

122 

143 

183 

1163 



155 
199 
199 
199 
199 
204 



Lactantius, de 
morte pers. 
489 135 

Liber de rebap- 
tistnate 183 

Lucianus 
de morte Peregr. 
11-14 155,159 

Mart. Polyc. 

inscr. 119,148 

51 159 

81 148 

162 148 

192 148 

20 154 

Murat. Fragm. 
47 VV. 150 

65 V. 148 

Origenes 

de orat. 289 204 
de princ. 

praef. 2 161 

.> 5 161 

„ 6 161 

.. 7 161 

II 101 161 

IV21 161 

24 120 



Origenes bl. 

contra Celsum 
III 29 150 

IV 27 129 

V 59 149 
„ 63 72 

VI 48 149 

„ 79 149 

in Joann. 1 4 205 

inRom V9 123 

Hom. in Lev. 
II 4 200, 205 
V 3 V. 205 V 
VI 3 125 

VIII 123 

IX 1 204 

Hom. in Num. 
II 202 

VIII 1 120 

Hom. in Luc. 
XIV 123 

XVII 202 

Oude Liturgieën 

149, 159 
Papias 
fragm. 7 150 



Polycarpus 
ad Philipp. 



inscr. 

72 

11 

12 

13 

131 

14 

Ps. Clem. 
Jacobum 
Ps. Clem, 
143 
68 
72 
73 
III 74 
IV 35 
X71 



151, 
196 
119 
130 
127 
159 
154. 154 
151 
155 

ad 

108, 161 
Recogn. 
108 
108 
108 
108 
108 
108 
64 



Ps. Tertullianus 

adv. omn. haer. 
6 129 



Socratés 
h. e. V 22 



124 



Sozomenus bl. 

h.e.V3 123 

VII 19 118.121 



Tertullianus 




ad mart. 1 


149 


adv.Iudaeos3 200 


., Prax. 1 


144 


„ Valent.4 187 


Apol. 39 129,147, 




157 


c. Marcion. 




III 7 


149 


IV 1 


200 


de bapt. 6 


150 


„ 17 127. 


186. 


204, 


205 


„ 18 


123 


de exhort. cast. 


7 122.204,205 


de fuga 13 


122 


de ieiun. 3 


200 


13 123. 


166, 




171 


de monog. 5 


149 


7 200. 204 


10 


200 


12 122,204 


de orat. 2 


149 


21 


122 


23122,141.172 


de paenit. 6 


200 


7 


200 


de praescr. 




6 


72 


13 161. 


163, 




200 


17 


207 


19 161 


.207 


20 


158 


21 


207 


25 


207 


27 V. 


207 


28 


163 


30 130. 148 


32 


186 


36 161 


,164 


41 


205 


de pudic. I 


122. 


149, 


180, 



10 

13 
18 
20 
21 



187. 205 
120, 166, 
172 
136 
137, 186 
120 
208 



REGISTER VAN AANGEHAALDE PLAATSEN. 



227 



Tertullianus bL 

de resurr. carnis 

48 200 

de virg. veL 1 

161,163 



Tertullianus 

de virg. vel. 2 
3 
8 
9 



bl. 

122 
122 
122 
121 



Tertullianus 
scorp. 6 



bl, 
200 



Victorinus bl. 
Comm. in Apoc. 



I 7 



150 



CORRIGENDA. 



Blz. 91, 4e regel van boven Col. 1^ lees Col. V. 

Blz. 100, 13e regel van onder II Cor. 2', lees II Cor. 1'. 

Blz. 113, 3e regel van onder Polyc. 7, lees Polyc. 7'. 

Blz, 126, 15e regel van boven Eus. h. e. VIII 322i, lees Eus. h. e. VII 322'. 

Blz. 127 noot, bl. 131 v., lees bl. 132. 



STELLINGEN. 



I. 

Een dieper indringen in de rabbijnsdi-joodsche litteratuur 
is noodzaicelijk om den achtergrond van het Nieuwe Testament 
beter te leeren Icennen. 

II. 

De opvatting van Hans Haas, dat de geschiedenis van het 
penningsite der weduwe, Mr. 12, 41 vv., Luc 21, 1 vv., een 
ontleening is aan het Buddhisme, zie zijn „Das Scharflein der 
Witwe" und seine Entsprechung im Tripitaka, Leipzig 1922, 
S. 75 ff., is aan ernstige bedenkingen onderhevig. 

III. 

De teekening van het zieleleven in Rom. 7 : 14 vv. past het 
best op den wedergeborene, voor zoover hij onder de wet leeft. 

IV. 

Wanneer men met E. König den mal'akh Jahwe niet anders 
dan als een creatuurlijken engel beschouwt, cf. zijne Theologie 
des Alten Testaments, Stuttgart 1922, S. 206 f., laat men aan 
de gegevens der H. S. geen recht wedervaren. 

V. 

In het leerstuk der „heiligmaking" behoort meer dan ge- 
woonlijk geschiedt, de nadruk gelegd te worden op de beteekenis 
en de werkzaamheid van het geloof. 

VI. 

De ontwikkeling van de kenmerkenleer bij het Piëtisme is 
een ondermijning van de rechtvaardiging door het geloof. 



'-* 



■■•'l 'i. 



fy^C'^è 



•fT 






<>