Skip to main content

Full text of "Album der Natuur"

See other formats


e fv. Lat 
r 


vl. 


Kal PF beers Wade 4, PON Dd TE Meda ot EP, Altis 4 eerd Reet 4 Ade ESE Aid 4 18 FT Meld A PN al Aln dE oi) Feld, 
: fi ar Eiwol earr Albens rot Lef ama Ee A Api) el in Maken ig red VAF dank, Ma, 


sd 
ALNO g Idee ba 
bas ot! LE, 

he Nrd 
hat 


Er 
A bi 


rens n iS, 


Erie 


hid e 


td 
zen 


A aar K NA 
i EI, Eh rd d fj 
nar sdnt td lrdans he, Aras an 
RJ k, 6 mp Hide bj 
hie Ne) 


Ee Eden: 
Per nn hen 


Le 


} dels d 
Á Zei PErmd 
abd sek IJ HE A45 
Aer ‘ ek, Vaes 
1 ta air 


a, 


en EEE oe et 


ir h $ Ee 
EN dk, 
En Pt ì Ì 
| Ë behal Hd aad sed EA] ARME Plage DN | RO 
: chant #3 fd din Ape far ap sd | an Kel Tir ’ Ld 8 bb in 
d Ô i Li E ri, Rí en, BiA j q af Ae id r ê jd PN Hea » Hd Na Ned ei ï 
| | | hi Ut ‘ ne RAIO ’ ' L JEM 7 
| bn rad ate # il Í 
| | Hi Ak 0: 
: H b 
ad | A Hi ij ' 
vi 4 ús á | 
di! " KEN Î Ef Vk Hi 
En f BOEI, A Lj 
he ! if: ade 10 LAN) Bs, Ms 
| ” We 
P 
" 
3 ; 


Gin 


ed 
Der 
erker 


Es 
Ar EN 


Dh! > | 4 : 
\ l E Hf LA d 
di A 2 Bi 
dend 3 hk 
ij 4 NA 
| ; We EL 
kl \ aki 
Td AK If 
8 Ù in kj 
| BIS A40 
{ kt 
ì it | 

{ } 

1} 

$ Zl 
dik 

EN ä ie 1 il, 
zak Ô | 

Î Î ze 

t ú er Ï 

î A Pes, ï Ie 
f n \ van 

IA je it 
E. ij: 


wins 


nt R 
Ì Ki 
1 | 
REE 
| Í 
Ù Í tj 
Ì \ he 
vi 
| i 
[ | di 
' | Ni 
| AE 
be Ì JE 
Î HEN 
Ì IN 


SEA Pa 


mene 


we eN 


venen ee me 


en  — 
« 
ee 


=: 


ENE a Bemelen relies 


ten 


re 
emt 


t & - # 
BHA: 


ee 


ep UIT ln 


eg! 


hen 
ln rp 
Ten 


EP end 
iN rt 


ALBUM DER NATUUR. 


ALBUM DER NATUUR. 


EEN WERK 


TER VERSPREIDING VAN NATUURKENNIS 


ONDER BESCHAAFDE LEZERS 
VAN ALLERLEI STAND, 


ONDER REDACTIE VAN 


P. HARTING, D. LUBACH en W. M. LOGEMAN. 


NIEUWE REEKS. 


| AE We lg | 
ES bat: i 
B 3Pddaf 


ERD cen 
DE Erven C. M. van BOLHUIS HOITSEMA. 
1863, 


Snelpersdruk van de Erven C. M. van Bolhuis Hoitsema. 


ENV D, 


Iets over vergelijkende maatschappijkunde, door P. HarrinG. . . . Bl. IP 
Zandgronden en zandverstuivingen in Nederland, door H. Cv. Harz, » 22, 
G. B. Arry's lezing over de zonsverduistering van 18 Julij 1860, 

HOGERE BIERENS HE, EDAAN GM Ome oee ane all ien Sad D 38. 
Bijlage. WARREN DE LA Rue, over photographiën der zonsverduistering. » 54. 
L. Eurer's brieven aan eene Duitsche prinses, door J. v. p. HOEVEN, » 59. 
Nederlandsch-Fransche expeditie door de binnenlanden van Guyana, in 

September tot November 1851, door A. KArPPLER. « . . « . Blz, 65 en 97. 
Burke's reis door het binnenland van Australië, door R, . . . . Blz. 81. 
Besmieren buiten, Buropa', door Bei «se re ene ele 90. 
Een voorbeeld tot navolging, door He. el KE ne delen » 95. 
Hoe Humrorpt's lof door Brahminen wordt velkendea. door He. . » 96, 
Beven im de dieptendertaee doorde Jrpnntsnt We riee a enn 116. 
Twee sneeuwbergen in het hart van Afrika, door R. . . ... « » 125 
ED AU dan eo NM EE EN 
Over de natuurlijke gesteldheid der ligchamen, tot ons zonnestelsel 

hefioorendes door A. B, BRMSMA. vo. ue ere vete Blz, 129 en 363, 
Uit het land van den Gorilla, door D. LL, . . . . . . . « « «Bla 164. 
Over de oorzaak van de jaarlijksche overstrooming des Nijls, door DL. » 156. 
SRLOMON BE GAU WOORD en vara eee ete » 169. 


De wortels der planten, door N. W.P. RauweNnorr. . . . Blz, 161 en 195. 


Web 


Acclimatisatie van alpacas in Australië, door D. L. . jk 

Iets over vuurbollen in het algemeen en dien van den 4 Maart in het 
bijzonder, door F. W.C, KRECKE . es . 

Iets over het water. Wat het is, waar het is en wat het don Ba 
NES WAN ISSN en ze 0 etende ee 

Het plantenleven in den winter, de lente, den zomer en den herfst, 
door Tru. H. A. J. ABELEVEN . 

De truffels, door wv. AES ts A teens Ne 

Meikevers, door v. H. Nl : 

De bekerplanten, door C. A. J. A. be 

Betel;door ye EE En eN rn ef er 

Eene merkwaardige bron, door He. 

Magie, door Dr. D. Luzac. . DR 

De stormen op den Noord-Atlantischen oceaan, doe R. 

Een toon-telegraaf , door He. . . . 

De oudheid der bloemenkoningin, door Bersis Perk 

Nog iets over den vuurbol van 4 Maart j.l., door He. 


Blz. 


LIJST DER AFBEELDINGEN, 


STEENDRUKPLAAT. 
Kaart voorstellende de baan van den vuurbol van 4 Maart jl. . Blz. 8383. 
HOUTSNEDEN. 

Het rendiermos (Cladonia rangiferina) . . Blz. 25. 
Verschillende mossoorten . . . 5 E » 26. 

Een grove den, waarvan het zand 8 voeten diep onder de kroon van 
den wortel is weggewaaid en die toch nog in leven gebleven is ” 29. 
Voorstelling van eene zonsverduistering . . :« . . …« … Bla. 35, 36, 37, 38. 
Verhevenheden der corona van de zon . . . . . « … … . Blz. 48, 49, 50. 

Verschillende standen van de planeet Mercurius ten opzigte van de 
Er RPR re a 8 40 Blz. 135, 

Schijnbare grootte der planeet Venus in hare verschillende standen 
ten opzigte van de aarde . ... . „ 148. 
Vlekken van de planeet Venus, volgens de afbeelding van BiANCHINI » 146, 
Afbeelding hoe de aarde zich op de planeet Venus vertoont . » 150. 
Jonge raapplant . el, » 164, 
Tritieum repens (kweek- of puingras) . » 164. 
Gekiemde eikel . 168, 
Wortelstok van Iris Ee PET An » _ 169. 
Ronde en handvormige knol van Orchis . . ....... dT 
Bol van Oolchieum autumnale (herfst-tijdelooze) overlangs doorgesneden _» 171, 
BOERE ERSACHORE MED ee tee eee Or MS 
»_ 176, 


Stengel en luchtwortels van eene vaniljeplant in eene kas 


VIII EE 


Meus. neligiosa- met luchtwortels … Stjtosje aos al oor en a ee a 
Palmyra-palm: door een, Ficus omgeven ten ee » 179. 
Talktran, klimopret, zuigwortels, «0% Meat eg edita ie MSD, 
Wortelspits. van. Dracaeng Draco. Ant manen ere en erika NE 
Dwarse doorsneden van een luchtwortel van Rodriguezia Barker  _» 185. 
Overlangsche doorsnede der wortelspits van eene Aroïdee. , . .. n 190, 
Schematische voorstelling eener doorsnede van de aardkorst . . . . » _ 230. 
Graphische ‘voorstellimg van eene fontein! 5, ot 0. à 4 einde B WB 
Schematische voorstelling van ce theorie der Artesische bronnen . . „ 282, 
Schematische voorstelling eener tusschenpoozende bron. ..... » 238. 
Waterrad. im. zijnteenvomndigstens VORD v .vnt Mn A0 ae enen ohne te nee SHOT, 
Hydraulische of: Bramalt=pers ien een en eee ee 
Bovenste gedeelte eener plant van Nepenthes Raflestana, ze eN. 
Kannetjes van bovengenoemde plant . ... se et ie ve RE: 
Vertikale doorsnede van een kannetje van N. zh ham re » _ 801. 
Kiemende plant eener Nepenthes van Borneo vergroot. … .... „804, 
Een in het zakje der opperhuid verscholen kliertje van N. phyllamphora _ » 805. 
Vertikale doorsnede door een jeugdig kliertje en klierzakje van N. 

Raflesvanu: veel vergroot zen ts RAe et EE 
Vertikale doorsnede door een volwassen kliertje en de daartoe be- 

hoorend zakje van N. Rafflestana, veel vergroot . . ..... 8 od. 
Vertikale doorsnede door een afgeleefd kliertje en het daartoe be- 

hoorend zakje van N. Rafflesiana, veel vergroot . . ..... bh 000, 
Stukje opperhuid van de doffe streek der binnenzijde van een kruikje 

van AN. gkytlamghona meel verstoofs apie eg u We adelen oe ank » 810. 
Ontwikkeling van de stengelkruikjes van N, Yracilis en Raflesiana, 

meel gmergmoot jat 5 ee ee Tae aen. Seef ee NE 
Eene mannelijke en vrouwelijke bloem van verschillende Nepenthessen , 

WEBEODD eetset eat EE ER » 815. 
Opengesprongen zaaddoos en aak eener iere vergroot . proe, 


Voorstelling van de berekening van de hoogte der bergen op de 

MAM sn en vrt «Biz JOO EAM 
Afbeelding van Ee betrekkelijk Sdhinbe Es der planeet Mars . Blz, 363. 
Kaart der planeet Mars naar de waarnemingen van Beer en MAEDLER » _ 366. 


ENE OUD 


VAN HET 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD VAN HET ALBUM DER NATUUR, 


id 
Meting van de snelheid des lichts en van de parallaxis der zon . . Blz, L 
Verband tusschen den warmtetoestand van een vast ligchaam en den 

daardoor werrigten arbeid” tant U ES oe RE EER N 1. 
ERO PE ED orka ER Npe STe er 2, 
Ademhalingsproeven Meden eN hk ka EE NEE Ad » 2. 
Voetsporen van voorwereldlijke dieren, . . , bele es at 3. 
Terugkeer der hybriden tot de oorspronkelijke En Eke 4, 
Ree bpstjeme in een Juchtsballon 5 5 4 wan Ca eng » 4, 
Berlkamgrder Baschishin, un feenatsente Hie nld ee vid rme ben » 5. 
Misvormde schedels ., ... veerman ertegen rt » 6. 
Mikroskopisch schrift in druk We ep ve Reder tee valt » 6. 
OREN teur jane joelen. plet Fori rea lg Tei nk aulos 6. 
Meting van de snelheid des geluids door proefnemingen op kleine af- 

BBRERLENN an rn Peers, Toaltanhed ed ige AN zee al KA ern ed 
Nieuwe maximum- en minimum thermometer … . ..... » 
Ouderdom der Egyptische pyramiden op astronomische gronden . . ’ 
Snelheid der voortplanting van aardschuddingen . . ...... » 10. 
Mermingswijze. der koraalelander. …… nt 4, „ Anlteote seriele oei If 
Brder der dieotyledone: boomen” re. daar Wines oe ra ed PL 
Nsmphaed grandiflora 4 AP ier doner wieke » 12, 
Meetatdrksels van. Teuanodon” o,o oe eiPete taf weegt veh 1 
Rerzing. van, Sohetldnd Boter Maar tnitgi tes be val or ion rie Poh 12. 
Verre geographische verbreiding van wieren …. ........ » 13. 
Algemeene physiologische werking der emetine , .....». » 13, 
Hersenen van apen en mikrocephalen . .… , . … … … ie us » 4. 
PerHjuere nudtomie. der meren. etl srdeln vel aj ve Me Re oo D 14, 
Glaishers luchtvaarten . . . sr mmevekhordie KLE oolsorde aard kn 15. 
Nog eens de snelheid des lais Ghedsnbere Bear arran SiBedart a rd ede on? oe 16. 
Ziwavel-waterstofgas en bromium’, ,’ „ross voe ete en en 16, 


BEEN REE ANNAE ee Me Ten, enten ernie, on el Parehpgeentste ub, ware oe A 


Zoutgehalte van-de zee 

Snelheid van een kanonskogel, 

Periodiciteit der vulkanische uitbarstingen 

Ozon-uitademing der planten 

Bloedzuigers in warme bronnen . 

Ontwikkeling der Pyenogoniden of zeespinnen. . . . 

De, Radiolartem … hurken, ] 

Over de hoeveelheid lucht , die een aipende nehoeft 

Eigenschappen, die de zw wi verkrijgt door bijvoeging van eene zeer 
kleine hoeveelheid iodium Dn ; 

Scheiding van wol en zijde in weefsels, van elkaar en van planten- 
vezelen dt, 

Schaal van bakbarometers 

Afplatting van Mars 

Ligchamen nabij de zon . 

Regenhoeveelheid op Java . 

Generatio spontanea TE RE ON 

Oogen van Pholaden . 

Genealogische tarwe 

Het Thallium RE ti zn GENE OR 

Malapterurus electricus, stroomrigting bij zijne ontladingen . 

Snelheid der beweging van vloeistoffen door naauwe buizen . 

Endosmose van gassen en ontbinding van water . henkk 

Werking op het hart van den nervus vagus en den nervus sympathicus 

Verandering van den brekingsindex door menging van zoutoplossingen 

Invloed van drukking op de oplosbaarheid van stoffen . 

Herstellingsvermogen bij dieren . . . ... 

Beweging van deeltjes in plantencellen . ... ea. 

Koperkleurig lood , k oale ann ad Rd AA ia cd Ah 

Overbrenging van brieven en kleine pakjes door den elektrischen stroom 

Catalogus van wetenschappelijke verhandelingen . . 

Nog eens ontbinding van het water 

Oudste atmospheer der aarde POREN toe a a ese 

Hoeveelheid lucht, noodig voor de Aai gedurende den slaap . 

Invloed van den betrekkelijken leeftijd der ouders op het geslacht 
van het kroost A1) „nnn! oe ORADEA ENEN MORREN 

Satellieten. van Sirius Cree 

Oorzaak der stratificatie van het elektrisch licht 5 

Temperatuur van de Middellandsche zee . 


. . . . . . 


Omzetting van cinchonine in eene met chinine isomerische basis 
Ontwikkeling van het organische leven in Australië 
Nog iets over Archaeopteryx . 


Een nieuwe Chlamydophorus , 

Gpslofpng vans zuurstof.door „koole, oer teru Sal vu ortie, 

Een nieuwe en zeer gevoelige differentiaal-thermomceter 

Spectraal-analyse bij de staalbereiding . . … . . 

Iets over eene nieuwe methode ter bepaling van den schedelvorm van 
menschen, ed; zoogdieren 1 ora vand woe! . 

Proeven over het gescheiden zijn van gevoel en opwekbaarheid in de 
verschillende deelen van het zenuwstelsel der insekten . 


Overblijfselen van een mensch gevonden in het diluvium . . . 
Bilora: van Spitsbergen» Muskterdias Ts assem le. da 
INR 


Marmer door smelting verkregen ln eet OR 

Zamenstelling der schelp en des deksels van Helix pomatia . . 
Nieuwe phase in de geschiedenis van het ozon . ... 
Photographische doorschijnendheid van verschillende ligchamen. 


BErspomp zonder henmippakking ur Aes worn! de oriens 


Uitsterven van inboorlingen in Europesche koloniën … .. 
Oprigting van een anthropologisch genootschap te Londen . 
Mene menschelijke. hersenen... weven, oe mede bieas 
REESE en oge Blan are mantnke bek dienden fide bid! a 
Afwisselend verschijnen van verschillende soorten van Fungi 
BRNDEERED ea an inen e ien eL OER GA drie-en 
De neutra onder de mieren …… … aes « 

BEn euwe budi ende we tanden. keset dele A os be nd dl a 
De voortleiding der elektriciteit in zeer verdunde gassen . . 
BBtensterdevan platina pats amm es werarter set BEG wedr 00 
Afstamming der zoogenaamde Heidens 

De fossile onderkaak van Moulin-Quignon 

Oudheid van het menschelijk geslacht. . . . . « … … 
Verrigting der vaten in de planten . „ ‚ … . … … «eee 
Sporen van het bestaan van menschen in het pliocene tijdvak 
Stikstof-kringloop in het dierlijk organisme . . . 

Eene vermoedelijke phosphorescen tie 

Koolstof en koolwaterstof in een aërolith . . . 

Verandering der toonhoogte door geleiding 

Bestijging van het Cameron-gebergte in westelijk Afrika „ . . » 
Nog iets over de fossile onderkaak van Moulin-Quignon . 

Vaten der planten . 

Fossile bijlen en beenderen . . «. ... 

Telegraaf kabels onder zee . . 

Het kookpunt van luchtvrij water , . ... - « 

Brillen 


XI 


a 
bo be 


ebs} 
lee) 


65. 
65. 


68. 


XII TE 


Jaarlijksche parallaxis der dubbelster p uit het sterrebeeld Ophiuchus 
Invloed van aardbevingen op het water van artesische putten . . . 
Voetsporen in den lithographischen schiefer van Solenhofen . 
Vroeger bestaan van den Afrikaanschen olifant op Sicilië . 
Scharniergewrichten aan den rug en aan het borstbeen bij Glyptodon 
Hebben de peereboomen één of meer stamsoorten? LTE LEIEN 
Nitriten en mitrateonsinsplanten” hs „Bi. SEN ARP. AREUADN EBA 
Over het oponthoud van den mensch in zamengeperste lucht . . 
Vegetatie der schimmels +; „ijn weet) on ve) lek il EN AAE 
Kookpunt en vriespunt van vloeistoffen in den ibroldalstaat sais 
Het, storntglag-o na vt op. doneer Zagen hole 8 noe ond A 
BElrolenin 4 ae ln A el dt ha at SR EEEN 

Drukking op den bodem van diepe zeeën . . .. «ee 
Spectrarder. planeten …- «ve ale Bes le later ERLE 
Opmerkelijke-hagelollks op: t „olifs sie Sen dk Made Nee IN. AE 
Scheikundige zamenstelling van het vleeschvocht van visschen . 
Middel-tot. bewaring: van’ wleeschna. 0Amte men, Ee BRAAMT 
Lucht, bevat in de zwemblaas der visschen …. . . ..... 
Ademhaling. dersschildpadden. tea, ina wetende aile enk ee 
Verschil in den dragttijd bij schapen van verschillend ras . . . . 
Opslorping. door: de huid et Nee EREA Dea ART. 
Vergiftige eigenschappen van het thallium . . . … … … …  « « 
Bombyx NamasMal:. on wi dt sene ORM at U AOR IES 
Een opmerkelijk voorbeeld van elektrolytische werking . .. .. 
Natuurlijke magneten noesstenbitskraike deed Ales EEE ARE 
Nieuwe. bron, vanspliosphorus. invariant sons e MEARAEEE 
Het verkrijgen van standvastige warmtegraden . « ..... 
Parallaxis der zon. WEES ORR Kan 
Gröndijs IR Zeo, 1. …, vmeer ate dee AAE 
Gellulose. in: de-huid, van- slangen «bk ales De ne deeld & 
Chlorophyl-vorming „door warmteleer oenen, aw Bardes 
Entoniseus Porcellanae, eene parasitische isopode 

Aard vanden, Sutker-in. homig, twe „AL 
Spheroïdaalstaat van vloeistoffen zonder verwarming . … 
Het elektrisch licht in leigroeven en voor kustlicht. „ . . é 
lodiumdamp als herkenningsmiddel voor vervalsching van geschriften 
Gevolgen van huwelijken tusschen bloedverwanten, enz. . . . .. 
Invloed der ademhalingsbewegingen op die der iris 


IETS OVER VERGELIJKENDE MAAT- 
SCHAPPIJKUNDE ; 


DOOR 


P. HARTING, 


Al mijne lezers kennen de geschiedenis van ROBINSON CRUSOÉË 
Zijn zij oud, dan hebben zij, althans in hunne jeugd, met haar ge- 
dweept. Zijn zij jong, dan dweepen zij er nog mede. Ik ten minste 
kan mij geen jeugdig gemoed voorstellen, waarop die geschiedenis 
niet eenen diepen indruk maakt. 

Wat mag wel de reden zijn, waardoor de lezing van dit verhaal 
zoo zeer boeit? Voorzeker is die reden ten deele te zoeken in den 
avontuurlijken levensloop van den held des verhaals. De verbeelding 
wordt daardoor geprikkeld, de deelneming, soms tot medelijden klim- 
mende, opgewekt. Doch dit kan niet het eenige zijn. Geschiedenis- 
sen, nog veel avontuurlijker dan die van crusoë worden, ja met 
graagte gelezen, maar zonder dien blijvenden indruk achter te laten, 
welke het gevolg is van de lezing van dit boek, waarin op eene op 
zieh zelf hoogst eenvoudige wijze de lotgevallen verhaald worden van 
eenen persoon, die zich, vooral in den beginne, niet in het minst 
aanbeveelt door eene dier eigenschappen, welke romanschrijvers ge 
woon zijn zoo mildelijk aan hunne helden toe te kennen, ten einde de 
belangstelling der lezers in hun verder lot voor hen te winnen. 

Ik geloof dan ook, dat de hoofdreden, waarom de geschiedenis van 
ROBINSON CRUSOR zoo zeer treft, elders moet gezocht worden, en wel 
daarin, dat de lezer, zich daarvan bewust of onbewust, onwillekeurig 
zijnen eigenen toestand bij dien van crusoë vergelijkt. Die vergelij- 
king brengt hem in eene aangename, opgewekte stemming, waarin 
hij het geluk van te leven te midden van andere menschen, van een 

1865. 1 


2 IETS OVER VERGELIJKENDE MAATSCHAPPIJKUNDE. 


huisgezin, van eene wèlgeordende maatschappij, meer gevoelt en waar- 
deert dan ooit te voren. 

De trek tot gezelligheid toch is den mensch aangeboren. De wel- 
dadige natuur heeft dien trek in hem weggelegd, omdat zonder dezen 
de mensch onmogelijk aan zijne bestemming hier op aarde beantwoorden 
kan. Een kluizenaarsleven is een onnatuurlijk leven, dat, wel verre 
van hem geschikter te maken voor hoogere ontwikkeling, voor zede- 
lijke en geestelijke volmaking, de kiem daartoe in hem verstikt of 
bederft. 

Wanneer wij den blik vestigen op de menschelijke maatschappij, 
dan ontdekken wij daarin een hoogst zamengesteld raderwerk. Het 
eigenbelang der individu’s is en blijft de krachtigste veer, die het in 
beweging brengt; maar de drukking dier veer, welke soms dreigen 
zoude het geheele werk uiteen te doen barsten, wordt meer regel 
matig verdeeld en verzacht door die geheime aantrekkingskracht, welke 
de eene mensch op den anderen uitoefent, en waaraan wij den schoonen 
naam van »liefde” geven. Die liefde moge zich uiten in de weder- 
zijdsche betrekking tusschen ouders en kinderen, tusschen bloedver- 
wanten, als vriendschap of als algemeene welwillendheid, — zij is, onder 
welken vorm ook, de noodzakelijke band, die het geheel omstrengelt, 
en naarmate deze vaster is toegesnoerd, is de maatschappij volkomener 
en lost zich het individuële belang meer op in dat van het algemeen. 

De menschelijke maatschappij is echter niet alleen iets, waarin wij 
ons verheugen, omdat wij er ons in en door gelukkig gevoelen, zij 
is ook voor den onderzoekenden en denkenden geest een voorwerp 
van studie geworden. Men heeft de wetten en regelen, die haar be- 
heerschen, trachten na te sporen, en zoo is die wetenschap ontstaan, 
welke men Volkshuishoudkunde heeft genoemd en die een deel 
uitmaakt eener meer uitgebreide wetenschap, namelijk van de weten- 
schap der maatschappij, waaraan men ook den korteren naam van 
Maatschappijkunde (Sociologie) kan geven 

Er is voorzeker geen waardiger voorwerp van studie voor den 
mensch dan de mensch zelf, doch met hem leven op aarde nog vele 
andere wezens, die, hoewel op diepen trap beneden hem staande, 
dien trek tot gezellig zamenleven met hem gemeen hebben, en welker 


IETS OVER VERGELIJKENDE MAATSCHAPPIJKUNDE. Ki) 
| 


maatschappijen mede eene beschouwing overwaardig zijn. Zulk eene 
beschouwing kan zelfs leiden tot bespiegelingen en overdenkingen, 
welke invloed uitoefenen ook op hen, die zich meer bepaaldelijk aan 
de wetenschap der menschelijke maatschappij hebben gewijd. Even 
als er eene zoogenaamde vergelijkende ontleedkunde bestaat, 
die ten doel heeft om, door vergelijking van het ligchamelijk maaksel 
des menschen met dat der dieren, het eerste op te helderen en in 
zijne bijzonderheden beter te doen begrijpen, evenzoo heeft ook eene 
vergelijkende maatschappijijjkunde, welke zich ten taak stelt 
de menschelijke maatschappij met de maatschappijen van dieren te 
vergelijken, haar regt van bestaan; en ook van haar mag men ver- 
wachten, dat zij, althans in sommige gevallen, tot klaardere inzigten 
der verschijnselen, welke de menschelijke maatschappij oplevert, zal 
leiden, dan indien men zich uitsluitend plaatst op het meer beperkte 
standpunt, waarop onze eigenliefde, onze trots van mensch te heeten 
ons te ligt als het eenige ware heenwijst. Wel hebben wij regt 
trotsch te zijn op den eernaam van mensch, wel staan wij oneindig 
verheven boven de overige dieren, maar wij mogen daarom niet ver- 
geten, dat wij veel met hen gemeen hebben, dat ook zij bij hunne 
handelingen, even als wij bij de onze, door driften en hartstogten 
worden aangespoord, met één woord, dat wij menschen, zoo als de 
dichter zegt: »half dier, half engel” zijn. 

De bouwstoffen voor zulk eene vergelijkende maatschappijkunde 
liggen reeds grootendeels gereed, dank hebbe de vlijtige nasporingen 
van vele natuuronderzoekers. De beperkte ruimte, waarover ik hier 
te beschikken heb, verbiedt mij echter van die bouwstoffen een ander 
gebruik te maken, dan hetwelk strekken kan om door eenige losse 
trekken de overeenkomsten en de verschillen tusschen de dieren- 
maatschappijen en de menschen-maatschappij te doen uitkomen. 


Elke maatschappij bestaat uit eene vereeniging van individu’s. Even 
als in elk individu een streven wordt waargenomen tot eigene instand- 
houding en tot instandhouding der soort, evenzoo erkennen wij ook 

1* 


4 IETS OVER VERGELIJKENDE MAATSCHAPPIJKUNDE. 


in elke maatschappij een gemeenschappelijk, een vereenigd streven 
naar diezelfde doeleinden. De waarneming leert zelfs, dat sommige 
soorten van dieren, de honigbijen b.v., slechts kunnen blijven voort- 
bestaan door te leven in den toestand van maatschappij. 

Bevordering van het algemeene stoffelijke welzijn en voortplanting 
der soort, ziedaar derhalve de twee doeleinden in elke dieren-maat- 
schappij. Zij zijn het ook in de menschelijke, maar, — en hier 
openbaart zich het gewigtigst verschil, — zij zijn niet de eenige en 
zelfs niet de voornaamste. De mensch heeft geestelijke en zedelijke 
behoeften, welke de dieren niet kennen, behoeften, welke ten deele 
juist het gevolg zijn van zijnen toestand als maatschappelijk wezen, 
en welke op hare beurt in dien toestand hare bevrediging kunnen en 
behooren te vinden. 

Reeds uit deze vergelijking mogen wij een besluit afleiden. Het 
is dit: dat zij, die het welzijn der maatschappij alleen zoeken in het 
bevorderen van stoffelijke welvaart, op volkomen hetzelfde standpunt 
staan als bevers, bijen, mieren en andere in maatschappij levende 
‘dieren, daar zij het kenmerkende van de menschen-maatschappij geheel 
voorbijzien. 

Er is echter nog een ander gewigtig verschil tusschen elke uit 
dieren bestaande maatschappij en die van menschen. De mensch en 
de menschen-maatschappij zijn vatbaar voor gestadige volmaking, de 
dieren en de door hen gevormde maatschappijen zijn dit niet. Wel 
heeft een vernuftig schrijver onlangs trachten aan te toonen, hoe in 
den loop van duizendtallen van eeuwen het maatschappelijk leven van 
sommige dieren zich kan ontwikkeld hebben en allengs volkomener 
geworden zijn, doeh indien men zich bepaalt tot de tijdruimte, die 
wij vermogen te overzien, dan ontdekken wij van die hoogere volma- 
king geen spoor. Alles wat de oudste natuuronderzoekers uit eigen 
waarneming hebben opgeteekend aangaande de levenswijze der dieren, 
wordt ook thans nog bij dezelfde soorten bevestigd gevonden. De 
eene generatie is gevolgd op de andere, maar zonder verandering, 
zonder vooruitgang. De bever-maatschappijen leveren nog dezelfde 
verschijnselen op als in den tijd van ALBERTUS MAGNUS. De huishou- 
ding der bijen is nog dezelfde als in den tijd toen ARISTOMACHUS, de 


IETS OVER VERGELIJKENDE MAATSCHAPPIJKUNDE. ) 


Ciliciër, achtenvijftig jaren van zijn leven aan het onderzoek daarvan 
besteedde, toen Pririscus, de Thraciër, met hetzelfde doel in de 
bosschen ronddoolde, of toen virsrrivs haar in zijne zangen beschreef, 
in weerwil dat evenveel generaties van bijen elkander zijn opgevolgd, 
als er jaren sedert dien tijd verloopen zijn. 

Die standvastigheid der maatschappelijke instellingen bij de dieren 
maakt een der meest in het oog loopende verschillen uit, bij de ver- 
gelijking van hunne maatschappijen met die der menschen, en ook 
hieruit mogen wij een besluit afleiden, namelijk dit: dat wel verre 
dat standvastigheid en onveranderlijkheid de kenmerken zouden zijn 
van eene op hoogen trap van volkomenheid staande maatschappij, deze 
haar integendeel in rang doen dalen en tot die der dieren-maatschappijen 
naderen. ‘Trouwens de Chineesche maatschappij, als versteend in de 
vormen van het verledene, levert daarvan de bevestiging, indien men 
haar met die der Europesche volken vergelijkt. Eene der hoofdvoor- 
waarden, waaraan elke constitutie, elke wetgeving, elke maatschap- 
pelijke inrigting voldoen moet, is: dat zij de gelegenheid open stelle 
tot veranderingen, die voldoen aan de veranderde behoeften des tijds. 
Alleen de dieren-maatschappijen kunnen van eeuw tot eeuw onder 
dezelfde constitutie, dezelfde wetgeving voortleven, omdat zij alleen 
stoffelijke behoeften hebben, die onveranderlijk dezelfde blijven. 

Het is derhalve eene geheel vergeefsche poging eene maatschappe- 
lijke regeling uit te denken, welke voor alle tijden en omstandigheden 
de beste zoude zijn. Zij, die daarnaar getracht hebben, verlorep steeds 
het kenmerkend onderscheid tusschen dieren- en menschen-maatschap- 
pijen uit het oog. Inderdaad zijn de communistische en socialistische 
stelsels, welke, uitgebroed in het brein van dezen of genen, die 
zich geroepen waande het lot des menschdoms te verbeteren, nog voor 
weinige jaren vele aanhangers vonden, onder de menschen wel is 
waar nimmer, maar daarentegen onder de dieren volkomen verwe- 
zenlijkt. Het ideaal der maatschappij, naar welks bereiking zij 
streefden, eener maatschappij, waarin alle leden gelijkelijk werkzaam 
zijn ten algemeenen nutte, waarin geen afzonderlijk eigendom bestaat, 
maar alle voortbrengselen staatseigendom zijn, waarin de kinderen 


eene gelijke en gemeenschappelijke opvoeding erlangen, aan hunne 


ep) 


IETS OVER VERGELIJKENDE MAATSCHAPPIJKUNDE. 


ouders onttrokken worden en als toekomstige staatsburgers worden 
groot gebragt, — zulk een ideaal bieden ons de maatschappijen van 
termieten, van mieren enz. in werkelijkheid aan. Een termietenheuvel, 
een mierennest, een bijenkorf zijn even zoo vele phalansteriën. Hier 
heeft zich het individuöle leven geheel opgelost in het leven der 
maatschappij. Zij, die de menschelijke maatschappij naar dit model 
zouden willen hervormen, zouden moeten beginnen met de menschen 
tot termieten of mieren te maken. Maar zoolang de mensch mensch 
blijft, een wezen met een krachtig gevoel van zelfstandigheid, van 
individueel bestaan, en dit gevoel de hoofddrijfveer is, die hem tot 
daden, tot inspanning der in hem gelegde vermogens aanspoort, zoolang 
zullen ook de droomen dier would be-hervormers der maatschappij 
droomen blijven. 


Na in het bovenstaande eenige der hoofdpunten van verschil tus- 
schen dieren-maatschappijen en de menschelijke maatschappij te hebben 
aangestipt, willen wij thans eenige punten noemen, waarin overeen- 
stemming merkbaar is. 

Het gaat met deze overeenkomst echter als met de ligchamelijke 
overeenkomst tusschen menschen en dieren. Hoewel geen enkel dier 
in dit laatste opzigt zoo nabij aan den mensch komt, dat men zeggen 
kan, dat dit onder alle dieren het meest op den mensch gelijkt, zoo 
treft men toch overeenkomsten met den mensch als het ware verspreid 
aan over een aantal dieren, dat is: het eene stemt in het maaksel 
van dit, het ander in het maaksel van dat deel het meest met den 
mensch overeen. Hetzelfde nu geldt van eene vergelijking der dieren- 
maatschappijen met die van menschen. Elke diersoort, die in maat- 
schappij leeft, heeft hare eigene constitutie, verschillend van die van 
andere diersoorten. Maar ook de menschelijke maatschappijen leveren 
veel onderling verschil op, en uit dien hoofde blijven de aanwijsbare 
overeenkomsten steeds slechts binnen eenen zekeren kring beperkt. 

Het zoude ons veel te ver leiden, indien wij elke dieren-maatschappij 
op zich zelve beschouwden. Slechts eenige opmerkingen van alge- 
meenen aard kunnen hier eene plaats vinden. 


De grondslag van elke maatschappij is het gezin. De band, die 


IETS OVER VERGELIJKENDE MAATSCHAPPIJKUNDE. … 7 


ouders en kroost te zamen verbindt, is bij vele dieren niet minder 
sterk dan bij de menschen. Talrijke, treffende voorbeelden van voor- 
uitziende, soms zich zelve opofferende ouderliefde zouden kunnen 
worden aangevoerd. Het begrip van gezin verkrijgt echter onder de 
dieren eene ruimere beteekenis, dan wij gewoon zijn daaraan toe te 
kennen. In sommige gevallen, bepaaldelijk bij eenige insekten, valt 
het begrip van gezin zamen met dat van maatschappij of, om juister 
te spreken, eene door hen gevormde maatschappij bestaat slechts uit 
een enkel gezin. 

Van eene wespen-maatschappij blijven in het najaar en gedurende 
den winter slechts een of eenige weinige bevruchte wijfjes over. 
Eene enkele zoodanige moederwesp wordt de grondlegster van een 
nieuwen staat. Zij alleen vangt aan met het bouwen der papieren cel- 
len, die de wiegen harer toekomstige jongen zijn. Eerst worden haar 
een aantal arbeidzame dochters geboren, die haar bij haren arbeid 
behulpzaam zijn, later ook zoons, die een lui, maar kortstondig leven 
van enkel genot leiden, en zoo kan de moederwesp, op het einde van 
het saisoen, eenige duizende afstammelingen tellen. 

Hetzelfde geldt van de koningin der honigbijen en desgelijks van die 
der termieten. In eenen enkelen korf bedraagt het getal der bijen 
soms meer dan 20,000, en het getal individu’s, dat eenen enkelen ter- 
mieten-heuvel bewoont, kan op verscheidene millioenen geschat wor- 
den, zoodat het de bevolking van menig koningrijk te boven gaat. En 
toch hebben die allen eene gemeenschappelijke moeder, wier eenige 
bezigheid bestaat in het leggen van eijjeren, ten getale van omstreeks 
80,000 in de vierentwintig uren! 

In andere gevallen daarentegen bestaat, even als bij de menschen, 
de maatschappij uit eene vereeniging van gezinnen. Zoo bij alle in 
maatschappij levende zoogdieren, b. v. de bevers, de marmotten, de 
zoogenaamde prairiehonden (eigenlijk ‘ook een soort van marmotten), 
de verschillende soorten van runderen, buffels, paarden, antilopen, 
olifanten, zeehonden, walrussen, dolfijnen enz., desgelijks bij de ge- 
zellig levende vogels, zooals reigers, kraanvogels, roeken, trekduiven 
enz., terwijl de mieren ons een voorbeeld leveren eener insekten- 
maatschappij, welker leden desgelijks uit verscheidene moeders geboren 


8 IETS OVER VERGELIJKENDE MAATSCHAPPIJKUNDE., 


zijn. Ook onder de visschen zijn er, die steeds in het gezelschap 
hunner soortgenooten leven en aldus groote scholen vormen, getuige de 
haringen, de tonijnen en andere. Ja, ook onder de op nog lageren 
trap staande weekdieren ontbreekt die trek tot gezelligheid niet, ge- 
lijk b. v. de tot deze afdeeling behoorende Loligo’s bewijzen en de veel 
kleinere Clo borealis, die het voornaamste voedsel van den reusachti- 
gen walvisch is, terwijl eindelijk zelfs de nog merkelijk eenvoudiger 
bewerktuigde Medusen of Kwallen desgelijks zich bij voorkeur in el- 
kanders nabijheid ophouden en, even als eerstgenoemden, scholen 
daarstellen, waardoor het schip, terwijl het de zee doorklieft, zich 
mijlen ver omringd ziet. 

Indien het alleen het aantal der individu’s ware, waardoor de rang 
eener maatschappij bepaald wordt, dan zouden sommige der genoemde 
dieren-maatschappijen het verre winnen van die der menschen. Ter- 
wijl toch de geheele menschelijke bevolking op onze aarde weinig 
meer dan dertienhonderd millioenen bedraagt, tellen de maatschappijen 
van trekduiven, haringen, sprinkhanen, eclio’s, medusen enz., de haar 
zamenstellende individu’s bij billioenen! 

En welke is de band, die deze allen vereenigt, die hen noopt zich 
in elkanders nabijheid op te houden, zich in dezelfde rigting te be- 
wegen? Welke is de oorzaak, die hen tot handelingen aanspoort, 
waarvan de einduitkomst het welzijn der geheele maatschappij is? 
Moeijelijke vragen voorwaar! Vooral waar zij zulke dieren betreffen, 
die, gelijk eenige der laatstgenoemden , door de middenstof, waarin zij 
leven , veelal aan ons oog onttrokken worden. Doorgaans behelpt men 
zich met deze en andere handelingen der dieren aan het instinkt toe 
te schrijven, zonder zich volkomen rekenschap te geven van hetgeen 
men door dit woord dan toch eigenlijk verstaat. Het gaat hiermede 
als met meer zaken. Men meent eene verklaring te hebben gegeven, 
wanneer men een woord genoemd heeft. Ik zal mij thans niet bege- 
ven in eene breedvoerige beschouwing der beteekenis van het woord 
instinkt, maar doe alleen opmerken, dat, indien men daaronder ver- 
staat: de aangeboren aandrift tot zekere handelingen, die geschieden 
zonder dat het dier zich daarvan bewust is, geenszins alle handelin- 
gen der dieren aan het instinkt kunnen worden toegeschreven, omdat 


IETS OVER VERGELIJKENDE MAATSCHAPPIJKUNDE, 9 


zij bij vele dier handelingen de duidelijkste blijken geven van zich 
daarvan volkomen bewust te zijn, 

In de natuurwetenschap is het regel, dat men, bij de beantwoording 
van moeijelijke vraagstukken, die niet tot het regtstreeksch gebied van 
het proefondervindelijk onderzoek behooren, opklimt van het bekende 
tot het onbekende. Nu leert de ondervinding, dat driften en harts- 
togten den mensch tot handelen aansporen, en zoo besluiten wij uit 
de niet te miskennen overeenkomst, welke er bestaat tusschen de 
menschen en de dieren, — in dien zin namelijk dat zoowel deze als 
gene zelfbewuste wezens zijn, — dat ook de dieren door driften en 
hartstogten tot handelen bewogen worden. 

Wie trouwens kan er aan twijfelen, die de handelingen der dieren, 
althans die van zoogdieren en vogels, van nabij heeft gade geslagen ! 
Liefde en haat, toorn en vrees, ijverzucht en medelijden spreken tot 
ons in eene taal, welke voor ieder verstaanbaar is, die dezelfde aan- 
doeningen bij ondervinding kent. Wel is waar bezitten niet alle dieren 
evenzeer de middelen om zich in die taal te uiten, maar toeh moeten 
wij aannemen, dat ook diegene, welke door hunne eenvoudigere be- 
werktuiging eene zeer lage plaats in de rij der wezens innemen, 
geenszins geheel hartstogteloos zijn, al kunnen wij ons ook moeijelijk 
eene voorstelling vormen van den aard en den graad hunner gewaar- 
wordingen en aandoeningen. 

Zucht tot zelfbehoud is allen dieren eigen, hetzij deze in maat- 
schappij leven of niet. Die zucht stelt den eersten trap daar van het- 
geen, meer omvattend geworden, eigenbelangzucht heet. Even als in 
de menschelijke maatschappij, worden dus in de dieren-maatschappijen 
de individu’s door eigenbelang gedreven, maar ook even als in gene 
wordt de werking daarvan geregeld, gematigd door het gevoel van 
aan- en afhankelijkheid der individu’s onderling, een gevoel, dat hen 
aanspoort zich in elkanders nabijheid op te houden en gemeenschap- 
pelijk te handelen, waar het de bevordering van het maatschappelijk 
welzijn geldt. Ik weet voor dit gevoel, — het moge dan in meerdere 
of mindere mate tot duidelijke bewustheid gekomen zijn, — geenen 
anderen naam dan dien van liefde. 


Eigenbelang en liefde, — het eerste afstootend, de tweede aantrek- 


10 IETS OVER VERGELIJKENDE MAATSCHAPPIJKUNDE. 


kend, ziedaar derhalve de twee hoofddrijfveeren ook in elke uit die- 
ren bestaande maatschappij, even als zij het in die der menschen zijn. 

Beiden openbaren zich echter op zeer verschillende wijzen, al naar 
gelang van den aard en het karakter zoowel der individu’s, als der 
maatschappij. 

Soms werken zij periodiek, zoodat dan eens de eene, dan weder 
de andere overheerschende wordt. Voorbeelden daarvan leveren de 
trekvogels, die, gelijk de ooijjevaars, de ganzen enz. en onder de 
zoogdieren de lemmings, zich alleen tot talrijke troepen verzamelen, 
wanneer zij eene groote reis zullen ondernemen, even als de nomaden- 
bewoners der woestijn, van heinde en ver te zamen gevloeid, zich 
tijdelijk aaneen sluiten en eene karavane vormen, welke hun grootere 
veiligheid belooft, dan indien zij den togt alleen ondernamen. 

Iets dergelijks merkt men ook op bij de bevers, In de lente ver- 
laten deze hunne kolonie en verstrooijen zich. Het eerst keeren de 
wijfjes weder naar hare woningen terug om daar hare jongen te 
werpen, en, wanneer het koele herfstweder intreedt, dan volgen haar 
ook de mannetjes en nemen de tot dusver gestaakte werkzaamheden 
tot herstel der hutten en van den door hen gezamenlijk gebouwden 
dijk weder een aanvang. 

Ook bij de dieren wordt de spreuk onzer vaderen bevestigd: »een- 
dragt maakt magt.” Tegenover de groote roofdieren zouden vele planten- 
etende dieren, runderen, antilopen, paarden enz. magteloos overstaan, 
en althans de jongeren en zwakkeren onder hen zouden veel spoediger 
de slagtoffers der eersten worden, indien niet de sterkeren zich ver- 
eenigden en den aanval, niet zelden met goed gevolg, trachtten af te 
weren. 

Maar ook, even als in de vroegere geschiedenis van ons vaderland 
gewag wordt gemaakt van strijd tusschen inwoners van hetzelfde land, 
tusschen gewest en gewest, tusschen stad en stad, is een dergelijke 
geest van provincialisme, van uitsluiting, van partijdigheid, of hoe 
men dien anders noemen moge, ook niet vreemd aan de dieren-maat- 
schappijen. Wee b. v. den armen roek, die, tot eene andere kolonie 
behoorende, door het een of ander toeval verdwaald is geraakt in eene 


kolonie zijner soortgenooten. Hij is voor hen een vreemdeling, een 


IETS OVER VERGELIJKENDE MAATSCHAPPIJKUNDE. 11 


indringer, een vijand, en met vereende krachten wordt hij uit het 
gebied verjaagd, waarbinnen hij niet te huis behoort. 

Hetzelfde geldt van bijen en wespen. Opzettelijke proefnemingen 
hebben geleerd, dat, indien men individu’s, behoorende tot verschil 
lende koloniën, in eene beslotene ruimte, b. v. in een korf of glazen 
stolp bij elkander brengt, gewoonlijk een gevecht op leven en dood 
daarvan het gevolg is. Maar, even als lieden van denzelfden landaard, 
die elkander in een vreemd land, ver van den geboortegrond, ont- 
moeten, zich tot elkander aangetrokken gevoelen, en, mogt er zelfs 
eenige veete te huis tusschen hen bestaan, deze nu op zijde zetten, 
evenzoo azen bijen van verschillende korven op dezelfde bloemen, 
zonder dat daaruit eenige twist noch gevecht ontstaat, dat zeer zeker 
het gevolg zoude zijn geweest eener ontmoeting derzelfde individu’s 
in of nabij eenen der door hen bewoonde korven. 


Boven noemden wij het gezin den grondslag van elke maatschappij. 
Het gezin nu veronderstelt het huwelijk, waarbij wij echter natuurlijk 
de beteekenis van dit woord in eenen ruimeren zin opvatten, dan 
daaraan gewoonlijk gehecht wordt. Zijn er vele dieren, die in dit 
opzigt slechts hunne onbetoomde driften opvolgen, er zijn ook andere, 
waarop men wijzen mag als voorbeelden van echte huwelijkstrouw. 
Het is vooral onder de vogels dat men deze aantreft. Ook van de 
drie hoofdvormen van het huwelijk, gelijk het onder de menschen 
bestaat, treft men onder de dieren de overeenkomstige voorbeelden aan. 

De roofvogels, de duiven en de meeste zangvogels leven in mono- 
gamie, de hoenderachtige vogels daarentegen meerendeels in polygamie, 
en opmerking verdient het, dat de huiselijke vrede in deze dieren- 
gezinnen zoo goed bewaard blijft; ja er is zelfs een geslacht van 
vogels, de Zuid-Amerikaansche Ani’s (Crotophaga), die de merkwaardige 
gewoonte hebben van gezamenlijk een groot nest uit slingerplanten te 
bouwen, waarin de wijfjes ten getale van vijf of zes hare eijeren 
leggen en deze, vreedzaam naast elkander zittende, uitbroeden. Dat 
de polygamie onder de menschen geene bevorderaarster van den huis- 
selijken vrede is, leeren de berigten van reizigers en vooral van 


reizigsters, die in de gelegenheid waren met het inwendige leven der 


12 IETS OVER VERGELIJKENDE MAATSCHAPPIJKUNDE. 


harems kennis te maken. Alleen onder de Mormonen schijnt de veel- 
wijverij geen oorzaak te zijn van huiselijken twist. De mannen onder 
hen verzekeren het althans. In weerwil dier verzekering zullen mijne 
geëerde lezeressen het welligt toch niet gelooven. Ik kan er alleen 
van zeggen, dat, indien het feit waar is, de Mormonen-vrouwen door 
hare natuur òf meer naderen tot de dieren òf meer tot de engelen, 
dan andere vrouwen gewoonlijk doen. 

Het zeldzaamst, zoowel onder menschen als onder dieren, is de 
_ pelyandrie. Voor zoover ik weet, zijn het alleen eenige stammen in 
Opper-Indië, bij welke deze in zwang is. Van polyandrie onder de 
dieren leveren de bijen het merkwaardigste voorbeeld. Een zeer groot 
aantal mannetjes, gemeenlijk hommels genoemd, omzwermen daar een 
enkel wijfje, de jeugdige koningin, die bestemd is de moeder eener 
nieuwe kolonie te worden. Het lot dezer mannetjes is trouwens niet 
te benijden. Wel verre van meesters in hun eigen huis te zijn, staan 
zij integendeel onder de plak der tallooze huishoudsters, dat is der 
werkbijen, die hen ten slotte als onnutte dienstknechten dooden en 
buiten den korf werpen. 


Het gevolg der paring, het krijgen van jongen, hetzij dan levend 
geborene of door uitbroeding van eiijjeren, geeft bij vele dieren reeds 
aanleiding tot iets, hetwelk zweemt naar een beginsel, waaraan de 
hedendaagsche menschelijke maatschappij voor een groot deel hare 
hooge ontwikkeling te danken heeft, namelijk tot: de verdeeling 
van den arbeid. 

Het mannetje en het wijfje wisselen elkander dan eens af in het 
verzorgen der jongen of in het bebroeden der eijeren, dan weder be- 
last zich alleen het wijfje met die taak, terwijl het mannetje op de 
Jagt gaat of op andere wijzen voor het onderhoud van zijn gezin zorgt. 

Duidelijker echter treedt het beginsel van verdeeling des arbeids 
bij de in maatschappij levende dieren te voorschijn. Elk weet dat de 
ganzen, wanneer zij tegen den naderenden winter eene warmer lucht- 
streek opzoeken, op haren togt eene V-vormige slagorde aannemen, 
en dat zij elkander beurtelings afwisselen aan de spits, die het eerst 
de lucht doorklieft. Evenzoo is het genoeg bekend, dat kudden run- 


IETS OVER VERGELIJKENDE MAATSCHAPPIJKUNDE. 18 


deren, buffels, antilopen, kraanvogels enz., schildwachten uitzetten 
om, terwijl de anderen rustig hun voedsel zoeken, voor naderend ge- 
vaar te waarschuwen. Maar vooral wordt dit beginsel op eene geheel 
onmiskenbare wijze in toepassing gebragt in onderscheidene insekten- 
maatschappijen. 

Terwijl bij het meerendeel der dieren de soort alleen vertegen- 
woordigd wordt door tweederlei individu’s, namelijk mannetjes en 
wijfjes, treft men in de maatschappijen van mieren, termieten, wes- 
pen, hommels en bijen nog geslachtlooze individu’s aan, die eigenlijk 
onontwikkelde wijfjes zijn. De geslachtlooze individu's zijn zelfs in 
den regel veel talrijker dan de overige en verreweg de nuttigste leden 
der maatschappij, daar zij het zijn, die al het werk doen. Naauw- 
keurige waarnemingen hebben echter geleerd, dat de verschillende 
werkzaamheden, die alle de instandhouding en uitbreiding der maat- 
schappij ten doel hebben, geenszins door al deze arbeiders zonder 
onderscheid verrigt worden, maar dat zij integendeel den arbeid on- 
derling verdeelen. Het zekerst weet men dit aangaande de bijen en 
termieten. Van de werkbijen zijn er eenigen, die iets grooter zijn 
dan de overige en zich belasten met het verzamelen van den honig, 
met de voortbrenging van was daaruit en met den eersten ruwen aan- 
leg der raten; andere werkbijen, die iets kleiner zijn, bouwen de 
kunstige wascellen uit den door de eersten bijeengebragten voorraad 
en vervullen later de taak van verzorgsters der eiijjeren en jongen. 

Bij de termieten gaat de verdeeling van den arbeid nog eenen stap 
verder dan bij de bijen, daar zij een staand leger op de been houden, 
mede zamengesteld uit geslachtlooze individu’s, die zich echter door 
hunne meerdere grootte en geheel verschillend maaksel zeer wezenlijk 
van de arbeiders of werk-termieten onderscheiden. Zij zijn het, aan 
wie de verdediging der maatschappij tegen elken vijandigen aanval is 
opgedragen en die daarom dan ook teregt »soldaten” genoemd worden. 
Men wil zelfs hebben waargenomen, dat in eene termieten-maat- 
schappij de verschillende soorten van arbeid nog door bijzondere in- 
dividu’s verrigt worden. Zoo zouden eenigen bepaaldelijk verbonden 
zijn aan de dienst van het in het binnenste van den heuvel opgesloten 


koninklijk paar, dat is, zij zouden het voor dit bestemde voedsel 


14 IETS OVER VERGELIJKENDE MAATSCHAPPIJKUNDE. 


aanbrengen en de eijeren, die de koningin bijna onophoudelijk legt, 
wegvoeren naar de hiervoor ingerigte verblijven, waar deze wederom 
door andere in ontvang worden genomen, die er zorg voor dragen en 
tevens voor de later daaruit gekomen larven. Nog andere arbeiders 
zouden het voedsel in de magazijnen vergaderen, en wederom andere 
voornamelijk de bouwmeesters zijn dier merkwaardige verblijven, 
welke, geheel uit klei opgetrokken, naar heuvelen gelijken, die soms 
15, 20, ja meer voeten hoog zijn. 

Ofschoon het nu waar zij, dat al die werkzaamheden door deze 
kleine insekten worden verrigt, zoo schijnt het toch minder zeker, 
dat voor elke soort van arbeid werkelijk ook eene bijzondere klasse 
van arbeiders in eene termieten-maatschappij bestaat, iets dat trouwens 
ook uithoofde der kleinheid en onderlinge gelijkheid der werktermie- 
ten moeijelijk kan worden uitgemaakt. Onwaarschijnlijk is het evenwel 
niet, vooral indien wij letten op het zoo even aangevoerde voorbeeld 
der werkbijen, bij welke eene dergelijke verdeeling der gemeenschap- 
pelijke taak inderdaad plaats heeft. 


Verdient in het algemeen de bedrijvige, onvermoeide werkzaamheid 
der arbeiders in deze onderscheidene insekten-maatschappijen onze 
regtmatige bewondering, des te vreemder, ja onverwachter is het in 
eenige dier maatschappijen de gewoonte te zien bestaan van slaven te 
houden, die voor hunne meesters werken, even als de negers tot 
dusverre voor den West-Indischen planter deden, doch waaraan thans 
gelukkig een einde zal komen. Menige oorlog in binnen-Afrika is 
niet anders dan een slavenjagt. Wat ginds die zwarte majesteiten 
doen, doen hier te lande eenige soorten van mieren, die geregeld 
oorlog voeren met andere mieren, alleen met het doel om zich mees- 
ter te maken van de poppen, waaruit werkmieren moeten komen, die, 
eenmaal uit haar zijden hulsel te voorschijn getreden, haren geboorte- 
grond echter geheel schijnen te vergeten en voor de eijjeren en jongen 
harer meesters dezelfde zorg dragen als zij het voor die harer eigene soort 
zouden gedaan hebben, wanneer zij te midden daarvan waren gebleven. 

De slavernij is dus geene instelling, die alleen onder menschen be- 
staat. De slavenhouders kunnen er zich op verhoovaardigen, dat zij 


IETS OVER VERGELIJKENDE MAATSCHAPPIJKUNDE. 15 


het voorbeeld volgen, dat hun door mieren gegeven is. Welligt zou- 
den sommige anti-abolitionisten, die gaarne alles aangrijpen, wat hun 
toeschijnt te pleiten voor de regtvaardigheid hunner zaak, daarin eenen 
grond vinden om de slavernij als eene volkomen natuurlijke zaak te 
beschouwen. En zij is zulks inderdaad, doch: — alleen onder mieren, 
niet onder menschen. Het onderzoek heeft namelijk de reden doen 
kennen, waarom bij sommige soorten van mieren deze zonderlinge 
gewoonte bestaat. De mieren, die slavenhouders zijn, hebben zeer 
zwakke, gladrandige kaken, die tot het vervoer der materialen, waaruit 
het nest gebouwd wordt, ongeschikt zijn. Het voortbestaan harer 
soort zoude derhalve ernstig bedreigd worden, indien de natuur daarin 
niet voorzien had, door haar dit merkwaardige instinkt te schenken. 
Zij zoeken arbeiders te bekomen, door het rooven van poppen van 
andere soorten van mieren, die in het bezit van stevige, getande 
kaken en daardoor in staat zijn tot het grijpen en vasthouden van lig- 
chaampjes, die voor haren nestbouw benoodigd zijn. Maar die arbei- 
ders gevoelen hun slavenjuk niet; integendeel zij beschouwen zich als 
burgers van het gemeenebest, dat hen heeft opgenomen, en zullen 
nimmer trachten door de vlugt zich aan de vrijwillig door hen op- 
genomen taak te onttrekken, Dit alleen is voldoende ten bewijze, 
dat de slaven van mieren er beter aan toe zijn dan de slaven van 
menschen. 

De mieren-maatschappijen leveren met die van menschen nog een 
ander punt van overeenkomst op, hetwelk van meer onschuldigen aard 
is. De mieren zijn namelijk ook veehouders. Wat voor de menschen 
koeijen, schapen, geiten zijn, zijn voor hen de bladluizen. Even als 
wij de melk dezer zoogdieren drinken, zuigen de mieren het honigsap 
op, dat uit het achterlijf dezer insekten naar buiten treedt, zonder 
dat, naar het schijnt, deze daarvan eenige onaangename gewaarwording 
ondervinden. Ja zelfs heeft men in of nabij de nesten van sommige 
soorten van mieren afzonderlijke verblijven voor bladluizen ontdekt, 
welke zich zeer wel met de stallen laten vergelijken, die voor het 
verblijf van ons hoornvee zijn ingerigt. 

In nog menig ander opzigt bestaan er overeenkomsten tusschen de 
menschelijke en de dierlijke bedrijvigheid. Zeer groot is het aantal 


16 IETS OVER VERGELIJKENDE MAATSCHAPPIJKUNDE. 


der dieren, die van de jagt leven; andere zijn landbouwers, hoewel, — 
haasten wij ons er dit bij te voegen, — geheel buiten hun weten of 
willen. Vele vogels echter werken krachtig mede tot het vermenig- 
vuldigen en verspreiden van planten, met welker vruchten zij zich 
voeden. Zij doen zulks, omdat alleen het zachte vruchtvleesch in hun 
darmkanaal verteerd wordt, terwijl de harde zaden, nog voor ontkie- 
ming vatbaar, weder worden uitgeworpen. Dit ondervonden ook de 
bewindhebbers der voormalige Oost-Indische Compagnie, toen zij, om 
den muskaat- en peperhandel tot een monopolie te maken, de natuur 
wilden dwingen alleen op eenige bepaalde eilanden muskaat- en peper- 
boomen te laten groeijen. Doch de natuur spotte met de hebzuchtige 
waanwijsheid dier heeren. In weerwil van het streng gehandhaafd 
bevel om den aanbouw alleen tot de aangewezen plekken te beperken , 
hadden de daartoe aangestelde ambtenaren alleen magt over de men- 
schen, maar niet over de vogels, die, even als van ouds, voortgingen 
met zaaijen, zonder zich in het minst te bekreunen om verbodsbepa- 
lingen, over welker dwaasheid het meer verlichte nageslacht mede- 
lijdend de schouders ophaalt. 

De jagt, de veeteelt en de landbouw zijn de drie eerste en voor- 
naamste bronnen van bestaan der volken. Maar in eene wèlgeordende 
maatschappij worden bovendien een aantal ambachten uitgeoefend, die 
het bouwen van woningen, het vervaardigen van kleedingstukken of 
in het algemeen het geriefelijker maken des levens ten doel hebben. 
Metselaars, timmerlieden, mijnwerkers, mandemakers, wevers, behan- 
gers, kleedermakers, papierfabriekanten vinden echter ook in het 
dierenrijk hunne vertegenwoordigers. Ik stip dit hier evenwel slechts 
in het voorbijgaan aan. Elders (Album der Natuur, jaargangen 1860 
en 1861, en De bouwkunst der dieren, 1862) is dit door mij in het 
breede uiteengezet, en ik neem de vrijheid den belangstellenden lezer 


daarheen te verwijzen. 


Nog slechts een enkel punt verdient hier eene korte beschouwing. 
Eene menschelijke maatschappij is moeijelijk denkbaar, zonder de uit- 
oefening eener soort van gezag of heerschappij door een of meer leden 


dier maatschappij over de overigen. Zelfs bij de wildste volken be- 


IETS OVER VERGELIJKENDE MAATSCHAPPIJKUNDE, 17 


staat deze. De grondslag daarvan is in de meeste gevallen de va- 
derlijke magt, die zich niet alleen over de kinderen, maar ook over 
de verdere afstammelingen uitstrekt. Waar echter vele huisgezinnen 
bijeen wonen en eenen stam vormen, daar ontbreekt ook wel nimmer 
een meer algemeen bestuur, hetzij dan zamengesteld uit de oudsten 
des stams, of uitgeoefend door eenen enkelen, een opperhoofd, met 
meerdere of mindere magt bekleed. Ook dan wanneer van geschre- 
vene wetten geen sprake kan zijn, leeft elk volk naar zekere rege- 
len, die van de voorouders overgeerfd en tot gewoonten geworden zijn, 
die geen lid des stams ongestraft mag schenden. 

Treft men nu ook in de dieren-maatschappijen iets aan, dat zweemt 
naar zulk eene heerschappij en handhaving van orde en regel? 

leder, die hoenders houdt, zal toestemmen, dat de haan een koning 
is op zijn gebied. Met welk eene deftigheid, als had hij een innerlijk 
besef zijner hooge waardigheid, stapt hij voort te midden zijner hennen 
en kuikens! En, ontstaat er oproer in zijnen harem, is er twist over 
een worm of een graankorrel, hoe snel schiet hij toe om de rust te 
herstellen door de twistenden te scheiden en hun soms nog eene ge- 
voelige vermaning bovendien mede te geven. Het gebeurt, wel is 
waar, niet altijd dat een regtvaardig vonnis door hem gestreken en 
de buit toegewezen wordt aan eene der partijen, die daarop het meeste 
regt heeft, daar hij het soms eenvoudiger vindt er zich zelf meester 
van te maken, doch in dit opzigt handelt hij slechts als menig despoot 
van vroegeren en lateren tijd; ja zelfs in de meest beschaafde maat- 
schappij komt het immers nog wel eens voor, dat procesvoerders meer 
aan proceskosten moeten betalen, dan de zaak , waarover geprocedeerd 
werd, waard was. Vallen wij derhalve den moedigen haan niet te 
hard, maar erkennen wij veeleer in hem het toonbeeld van een onbe- 
perkt willekeurig gezag als man en vader. 

Wat nu waar is van de hoenders, geldt inderdaad van vele andere 
dieren, die in familie leven. Dat dit nog van betrekkelijk weinigen 
met zekerheid is waargenomen, mag wel alleen daaraan worden toe- 
geschreven, dat de meeste dieren zich, — en om goede redenen, — 
aan het bespiedend oog van den mensch onttrekken. 

De grond, waarop het gezag berust, hetwelk dieren over hunne 

1863. 2 


18 IETS OVER VERGELIJKENDE MAATSCHAPPIJKUNDE. 


soortgenooten uitoefenen, is wel geen ander dan het regt des sterksten. 
Maar die uitoefening wordt gemakkelijk gemaakt door eene neiging, 
welke in de menschelijke maatschappij evenzoo voorkomt als in de 
maatschappijen der dieren, namelijk door »de neiging tot volgen” 
Het spreekwoord : vals één schaap over den dam is, volgen de overigen”, 
drukt eene waarheid uit, die veel verder reikt dan men gemeenlijk 
denkt. In alle maatschappijen is het getal der oorspronkelijk denkende 
en zelfstandig handelende individu’s gering. Deze zijn de toongevers, 
de raddraaijers, de voorloopers, die de groote hoop eenvoudig volgt. 
Het eene schaap volgt het andere, het eene paard volgt het andere, 
de eene buffel volgt den anderen, omdat in den natuurstaat de troepen 
van zulke en andere dieren doorgaans aangevoerd worden door een of 
meer krachtige mannelijke individu's, die het eerst den weg banen en 
aan voorkomende gevaren het hoofd bieden. Die volgzaamheid is dus 
het uitvloeisel van een besef van zwakheid en van vertrouwen. Zoo 
ontstaat het ontzag, dat de grondslag is voor het gezag. 

Niet altijd evenwel leidt die blinde volgzaamheid tot de meeste 
veiligheid. Wanneer in de prairiën van Noord-Amerika de uit duizenden 
stuks bestaande kudden van paarden en van buffels in wilde vaart 
voortrennen om het water te bereiken, dat hunnen dorst zal lesschen, 
dan gebeurt het niet zelden, dat, de achterste de voorste opdringende, 
velen in den vloed storten en verdrinken. Zoo worden de hoofden, 
die den troep aanvoerden, de eerste slagtoffers der al te dolle voor- 
waartsche beweging, die, bij meerdere gematigdheid, tot heil van allen 
zoude gestrekt hebben. Op eene dergelijke wijze verongelukken dik- 
wijls groote troepen Dolfijnen, vooral van die soort, welke men uit 
hoofde der gedaante van het hoofd den dik- of rondkoppigen Dolfijn 
(Delphinus globiceps), ook wel Botskop, noemt. Een oud mannetje voert 
den troep aan, de anderen volgen overal waar dit heen zwemt. Ge- 
raakt dit tijdens den vloed op eene ondiepte, waar de eb het achter- 
laat, dan stranden ook de meesten der overigen. Op de kusten van 
ons vaderland heeft dit enkele malen plaats, zoo als b. v. nog voor 
weinige jaren op het eiland Walcheren. Menigvuldiger geschiedt dit 
echter op de kusten van Schotland en op de ten noorden daarvan ge- 
legen Ferro- en Schetland-eilanden, alsmede op IJsland, en steeds 


IETS OVER VERGELIJKENDE MAATSCHAPPIJKUNDE. 19 


zijn deze dieren, welke tot twintig voet lang worden, een welkome 
buit voor de kustbewoners, inzonderheid wegens hunne speklaag, 
waaruit traan kan gekookt worden. 

In sommige insekten-maatschappijen zijn individu’s, welke men reeds 
van: oudsher als in rang boven de overigen verheven beschouwd en 
daarom koningen en koninginnen genoemd heeft. De oude natuur- 
kundigen, die reeds wisten, dat in elken bijenzwerm een zoodanig, 
van de overigen door grootte ‘en gedaante verschillend individu voor- 
komt, gaven er den naam van koning aan. Wij weten thans, dat dit 
individu een volkomen ontwikkeld wijfje is, bestemd om de moeder 
te worden van duizende bijen, die, op hare beurt, nieuwe koloniën 
zullen gaan stichten, elk met eene koningin aan het hoofd. 

Diezelfde namen zijn later ook toegepast op het gevangen paar, 
dat, opgesloten in eene uit klei gebouwde cel, in het binnenste van 
eenen termietenheuvel leeft. 

Nu is het zeker waar dat, vooral in onzen tijd, de woorden »koning” 
en »koningin’ geene volkomen begrensde begrippen uitdrukken, dat 
integendeel die woorden in den mond van den eenen eene geheel 
andere beteekenis hebben dan in dien van den anderen. Maar zelfs 
al neemt men de bekende omschrijving aan: »de koning regeert, maar 
bestuurt niet’, welke bestemd is de beperking der koninklijke magt 
im eenen constitutionelen staat uit te drukken, dan nog mag men be- 
twijfelen, of deze benamingen, aan de menschelijke maatschappij ont- 
leend, op de bedoelde insekten mogen worden toegepast. In elk geval 
zijn die zoogenaamde koninginnen der bijen en der termieten ware 
reines fainéantes. Zij nemen aan geenerlei werkzaamheden deel, maar 
leggen alleen eieren. Mogelijk komt het iemand in de gedachten, 
dat zij zouden kunnen vergeleken worden bij den grand electeur, dien 
deus ex machina in eene der door den bekenden siryÈs ontworpen 
constitutiën. Wij zouden dan echter voorstellen dezen naam te ver- 
wisselen met dien van grande genératrtce. 

Welligt zijn er echter onder mijne lezers, die van oordeel zijn, dat 
ik te ver ga met haar den koninklijken rang te betwisten, welke haar 
van oudsher is toegekend, — die het monarchaal beginsel, zelfs onder 


insekten, wenschen te handhaven en van eene republiek en nog wel 


20 IETS OVER VERGELIJKENDE MAATSCHAPPIJKUNDE, 


eene demokratische republiek, niets willen hooren. Als een bewijs 
voor de uitoefening eener koninklijke magt door de bijenkoningin kan 
immers worden aangevoerd, dat het bestaan van een zwerm geheel 
afhankelijk is van het hare, en hetzelfde kan gezegd worden van het 
koninklijke paar der termieten. Wel is waar verlaat de eerste, na 
zich slechts eenmaal in het genot der vrije natuur verheugd te hebben, 
den korf niet meer, terwijl het laatste zijn leven slijt in eene cel, 
waaruit het zich niet kan verwijderen; maar regeerde niet RICHELILU van 
uit zijne ziekenkamer geheel Frankrijk, en deed Purrres niet millioenen 
voor hem beven, zonder dat hij noodig had het Escuriaal te verlaten ? 

De eenige opmerking, welke wij daartegen willen over stellen, is: 
dat menschen in het bezit zijn van eene taal en van velerlei andere 
middelen om hunne gedachten, wenschen, bevelen aan hunne mede- 
menschen kenbaar te maken. Dat vele der hoogere dieren en zelfs 
sommige insekten ook in staat zijn door hunne stem of op andere 
wijzen, de mieren en andere insekten b. v. door hunne sprieten, 
hunne gewaarwordingen aan hunne soortgenooten mede te deelen, leert 
wel is waar de ondervinding, doch tevens, dat die middelen uiterst be- 
perkt zijn, vergeleken met den rijkdom der menschelijke taal, zelfs van 
volken, die op den laagsten trap van beschaving staan. Het is daarom 
hoogst onwaarschijnlijk , — zelfs gesteld dat deze zoogenaamde dierenmo- 
narchen eene stem hebben, — dat zij daarmede bevelen aan hunne onder 
danen zouden geven, bevelen, waardoor het inderdaad zeer zamengestelde 
raderwerk eener bijen- of termieten-maatschappij zoude geregeld worden. 

Dat zulk een centraal bestuur trouwens niet noodwendig is, leeren 
ons de bever- en mieren-maatschappijen, die zuiver republikeinsch 
zijn, en waarin toch het werk met even veel vlijt en orde verrigt 
wordt als in de zoo even genoemde. 

Hier komt bij, dat de band, die de overige individu’s verbindt aan 
diegenen, waaraan eene op zwakke gronden steunende vergelijking 
den koninklijken titel heeft doen toekennen, zich zeer gemakkelijk op 
eene andere wijze laat verklaren. In eene termietenkolonie en desge- 
lijks in eenen bijenzwerm is de koningin het eenige wijfje, het eenige 
individu, waardoor de soort kan voortgeplant worden. Al de werk- 


zaamheden van de overige individu’s hebben geen ander doel dan voor 


IETS OVER VERGELIJKENDE MAATSCHAPPIJKUNDE. Zi 


de door haar gelegde eijeren en de daaruit gekomen jongen veilige 
verblijven te bouwen en voor hunne voeding en opkweeking te zorgen. 
Met den dood of het verdwijnen der toekomstige moeder houdt ook 
het doel van het bestaan der overige individu’s, die eenen bijenzwerm 
zamenstellen, op. En dat dit inderdaad zoo is, dat de band, die hen 
vereenigt, geene andere is dan die merkwaardige, zich op zoo velerlei 
wijzen in het geheele dierenrijk openbarende aandrift, welke de oorzaak 
is van de instandhouding der soorten, wordt bewezen door de op- 
merkelijke omstandigheid, dat, indien in eenen korf de oude koningin 
gestorven is, op een tijdstip, dat er reeds eijjeren en larven in de 
broedeellen zijn, de bijen niet alleen voortgaan geregeld te arbeiden, 
zonder dat er zich iets vertoont, dat naar regeringloosheid zweemt, 
maar dat haar eerste werk ook daarin bestaat eene der larven, die 
zich anders tot eene gewone werkbij zoude hebben ontwikkeld, tot 
eene koningin op te kweeken. Zij doen zulks door aan deze uitver- 
korene een bijzonder voedsel te geven, hetwelk, op eene wijze die 
wij niet verder verklaren kunnen, een volkomen gevormd wijfje, dat 
is eene koningin doet ontstaan uit een wezen, hetwelk oorspronkelijk 
slechts bestemd was eene der vele arbeidsters te worden. 

Er zijn twee klippen, waarvoor men zich, bij de beschouwing der 
dieren en bij de vergelijking van hunne handelingen met die der 
menschen, evenzeer wachten moet. Sommigen zijn geneigd al te zeer 
uit de hoogte op de dieren neder te zien en hen voor weinig meer 
dan levende werktuigen te houden. Anderen daarentegen, in het 
tegenovergestelde uiterste vervallende, hellen er toe over om achter 
elke dierlijke handeling eene menschelijke beweegreden te zoeken. 
Voor beide klippen moet men zich wachten. Bestaan er onmiskenbare 
overeenkomsten, er bestaan niet minder onmiskenbare verschillen. 
Eenige daarvan, voor zoo ver zij het maatschappelijk leven betreffen, 
zijn in den aanvang dezes aangewezen. Doch niet minder treffend 
treedt het verschil tusschen mensch en dier te voorschijn, wanneer 
wij het leven van beiden als individu's onderling vergelijken. Dit 
behoort echter niet tot de taak, welke de schrijver heeft op zich ge- 
nomen, en hij neemt derhalve voor ditmaal afscheid van zijne lezers, 


ZANDGRONDEN EN ZANDVERSTUIVINGEN 
IN NEDERLAND; 


DOOR 


H. C. van HALL. 


De hooge zandgronden van Soesterberg in de provincie Utrecht, 
waar ik, (bij het huis ter Heide), in Julij en Augustus 1859 en Julij 
1861 een geruimen tijd mogt doorbrengen, geven ons een beeld van 
die uitgestrekte heidevelden, welke een zoo groot deel van ons Vader- 
land uitmaken en zich, zoo als men weet, door Westfalen en de Lune- 
burgerheide tot ver in het Noorden van Duitschland enz. uitstrekken. 
Daar deze grondvorming hier. bijna geheel zuiver en door den aan haar 
zoo bijzonder eigenen plantengroei zeer duidelijk gekenschetst voor- 
komt, meende ik wel te doen met mede te deelen hetgeen ik hier 
betreffende den bodem en den daarop zoo eigenaardigen plantengroei 
zag, wijl dit buiten twijfel ook elders op een zeer groot deel van ons 
Vaderland toepasselijk is en alzoo tot de regte kennis van hetzelve iets 
kan toebrengen. 

De hoogliggende zandige heiden, welke ik hier bedoel, liggen in 
de zuidwestelijke afhelling der heuvelreeks van Amersfoort, Soest 
enz., doch, hoewel eene duidelijke afdaling van daar naar Soesterberg 
en het huis ter Heide bemerkbaar is, ligt de bodem hier toch nog 
zoo hoog, dat er nergens water te zien is, zoodat eene kleine kom, 
die steeds met water gevuld is, op het landgoed Beerschoten, digt in 
de nabijheid van het huis ter Heide, bijna als eene merkwaardigheid 
bezigtigd wordt. Bronwater is echter van uitmuntende hoedanigheid 
en wordt verkregen uit putten, die zeer diep zijn; in het tijdelijk 
kamp b. v. dat in de nabijheid van Soesterberg gemaakt is, op eene 
diepte van wel bijna 80 voeten. Ten noordwesten, westen en zuiden 


ZANDGRONDEN EN ZANDVERSTUIVINGEN IN NEDERLAND. 28 


van het huis ter Heide daalt de grond aanmerkelijk naar de veen- 
achtige gronden tusschen de Vuursche en de Bild en naar Zeyst, waar 
ook een veel weliger plantengroei dan in dit meer dorre zand wordt 
opgemerkt. 

Al deze zanden behooren tot de groote streek der wvloedvorming 
(diluvium) en de hier zeer glad afgesletene gerolde keijen, welke bij 
Amersfoort en Soest zoo overvloedig voorkomen, komen ook hier bij 
elken voetstap voor den dag. Zij zijn echter bijkans alle kiezelaar- 
dig, veel kittelsteen, weinig met graniet of andere steensoorten ver- 
mengd, gelijk men dit laatste in de meer noordelijke heidevelden in 
Drenthe enz. waarneemt. Men weet dan ook, dat de aardkundigen 
en, zoo ik geloof met regt, tweederlei oorsprong van ons diluvium 
aannemen |). 

Bij Soesterberg is de grond zeer zuiver kiezelaardig en mag als een 
volkomen type van den echten onvermengden zandgrond beschouwd 
worden. Inmengselen van vreemden aard toch zijn zeldzaam, behalve 
natuurlijk de overblijfselen van bladeren, mos enz., welke een aantal 
vruchtbare humusdeelen met het zuivere kiezelzand verbonden en hier- 
door zijne geschiktheid voor plantengroei aanmerkelijk vermeerderd 
hebben. 

Hetgeen, bij de beschouwing van den natuurlijken toestand dezer 
streek, het eerst de aandacht trekt, zijn de bosschen, waarmede ook 
het geschikt maken dezer streek voor menschelijke woonplaats begonnen 
is. Dennen, beuken, berken en eiken vormen die bosschen bijna 
alleen en daarbij tot onderhout de hier zoogenoemde kraaibessen (de 
vuilboom, Rhamnus Frangula), de lijsterbes, de ratelpopulier (Populus 
tremula), en de jeneverboom ; maar geen hulst, welke ik op de heiden 
in Drenthe zoo dikwijls zag. De jeneverboom komt niet alleen onder 
de dennen enz. voor, maar ook op de opene heide en op eene fraaije 
wijze, in reusachtige exemplaren, met stammen van 1}—2 palmen in 
dwarsche middellijn, daar, waar zandverstuivingen in het noordoostelijk 
gedeelte van het uitgebreide landgoed Beerschoten een zonderling, 


woest aanzien aan het geheele landschap aldaar geven. 


1) Zie w. Cc. H‚ STARING, de Bodem van Nederland, II, bl, 21 en volg, 


24 ZANDGRONDEN EN ZANDVERSTUIVINGEN IN NEDERLAND. 


Ik zag die zandverstuivingen hier op onderscheidene plaatsen met 
goed gevolg bedwongen door aanplantingen van 3—4-jarige dennen, 
waar tusschen het in het wild opgeslagen zand-Rietgras (Carex arenaria), 
met zijne ver waterpas uitgegroeide wortelspruiten, tot medebevestiging 
van het zand uitnemende diensten deed. Op enkele plaatsen zag men 
ook de zanden door aanplanting van helm (Arundo arenaria of Psamma 
arenaria Roem.) beteugeld. 

De besheide (Empetrum nigrum), welke ik in Drenthe als zoo nuttig 
tegen zandverstuivingen leerde kennen (zie Album der Natuur 1853 , bl. 
23), zag ik thans niet; maar herinner mij toch ze in vroeger jaren tus- 
schen de holle Bild en het huis ter Heide enkele malen te hebben 
aangetroffen. Zij komt mede voor op de duinen van Terschelling 
en ‘draagt ook wel den naam van kraaibessen!), welke naam echter 
aanleiding zoude kunnen geven tot verwarring met den vuilboom (Rham- 
nus Frangula). 

De genoemde hoofdsoorten van boomen groeiijjen hier eigentlijk alle 
goed, voor zoo verre men den grond daarvoor diep genoeg heeft om— 
gezet; want op de meeste plaatsen zit een bank van keijen enz. op 
eenige diepte onder de oppervlakte, welke bank voor den aanleg van 
houtgewas doorgedolven moet worden. Waar dit niet of niet behoorlijk 
geschied is, kan men het aan den minder rijzigen groei en het uit- 
sterven in den top, vooral der beukenboomen, ten duidelijkste zien. 
Bij sterke droogte, zoo als wij in Junij en Julij 1859 gehad hebben, is 
op zulken ondiepen grond menige boom onherstelbaar verloren gegaan. 
Eenige houtkweekers zijn in deze streken van meening, dat, bij 
overigens gelijken grond, boomen, die uit het wild zijn opgeslagen, 
het op den duur zullen winnen van geplante boomen; waarschijnlijk 
omdat de eerste, hun penwortel behouden hebbende, het vocht beter 
uit de diepte zullen kunnen opzuigen en dus tegen de hier zoo na- 
deelige droogte van den bodem beter bestand zijn. 

Behalve de genoemde hoofdsoorten van boomen zag men ook, hier 
en daar aangekweekt , de gewone spar, de zilverspar , de Weymouthspijn 


) W.C. H, SrariNeg, de Bodem van Nederland, Haarlem 1856, I, bl. 819; 
Album der Natuur 1861, bl. 4, 


ZANDGRONDEN EN ZANDVERSTUIVINGEN IN NEDERLAND. 25 


(Pinus Strobus), die hier bijzonder welig groeit, doch waaromtrent het 
Jammer is, dat zijn hout zoo weinig waarde heeft; terwijl de Larix 
of Lorkenboom, die zulk uitmuntend werkhout levert, hier veelal 
zeer slecht wast, blijkbaar aan de talrijke mossen (Evernia prunastri, 
Parmelia physodes en andere Korstmossen), waarmede hij op vele plaatsen 
geheel als behangen is. — Kan dit ook veroorzaakt zijn door eene 
minder diepe bewerking van den bodem, daar een diepe grond voor 
de Larix inzonderheid noodzakelijk is? 

De andere hier aangeplante houtsoorten zijn linden, wilde en tamme 
kastanjen, een weinig els en eschdoorn enz., doch bijna geen ijpen, 
die daar, waar de bodem, of althans de ondergrond, iets vochtiger is, 
van zoo veel gewigt zijn. Fraaijer ijpen toch als b. v. onmiddellijk om 
de stad Utrecht zal men zelden in ons land aantreffen. Kanadasche 
populieren zag ik ook bijna niet, welke boomen op goede zandgronden 
anders zoo voordeelig zijn. 

De oppervlakte van den grond in de bosschen is begroeid met de 
gewone of struikheide (Erica vulgaris) en in de meer 

veenachtige plekken met de dopheide (Erica Te- 
Y traliz); voorts met de bogtige Windhalm (Ara 
L__{  _flewuosa), brem (Gendsta scoparia), geelbloemig Zwart- 


SS Koorn (Melampyrum vulgatum), bentgras of pionten 


VS (Enodiwm coeruleum), kelkgras (TFriodia decumbens), 
blaauwbessen (Vaccinium Myrtillus) en de iets zeld- 
zamer boschbessen (Vaccinium vitis idaea), maar 
vooral met eene groote menigte Bladmossen (Hyp- 
num purum, H. Schreberi, H. cupressiforme, Dicra- 
num glaucum, Dier. scopartum , Polytrichum enz. 
enz.); en Korstmossen, waaronder vooral het ren- 
diermos (Cladonia rangiferina) en talrijke andere 
vormen van Cladonia (Cl furcata, Cl simplex, 
CL. gracilis, Cl, uneialis, Cl. pyzidata, Cl. cornu- 
coptoides enz). Eigenaardig is het gezigt op de 


_ rondafloopende zandheuvels, van boven met hooge 


nn eas d 
hd ee edn 


Het rendiermos (Cladonia YOSstammige dennen begroeid en van onderen met 
rangiferina), een bont fluweelen kleed van groene Bladmossen 


26 ZANDGRONDEN EN ZANDVERSTUIVINGEN IN NEDERLAND. 


(Hypnums vooral) en wit rendier- 
mos bedekt. De rosse kleur dier Á 5 


dennenstammen doet, bij onder- 


Jl gaande zon, eene schilderachtige / 
uitwerking. 
Het gewoon Bekermos a Le 
(Cladonia pyvidata). Op het kale zand is het eerste 


beginsel van plantengroei vooral 


het kraakloof (Cetraria aculeata), 


dat met zijn zwartachtig, hard en 


bros loof eene korst soms van S= 
Het gehoornd Beker- 
mos (Cladonia unci- 
het dorre zand uitmaakt en ras alis). 


eenige ellen uitgestrektheid op 


Het scharlakenrood Beker- 
mos (Cladonia cornucopi- door rendtermos, Polytrichums (vrouwenhaar) en 


oides), aan zijne fraai- 
scharlakenroode vrucht- andere mossoorten opgevolgd wordt; waartusschen 


kopjeswel teonderkennen. pet grijzend Bundgras (Corynephorus canescens), 
schapengras (Festuca ovina), Avena praecox en 
soorten van Struisgras (vooral Agrostis vul- 
garis) en Haargras (Trichodium caninum en 
Fr. setaceum), zich ontwikkelen. Het laatste 
is, met de bogtige windhalm (Ara flexwosa), 


een der alleralgemeenste grassoorten en met 


de geurige tym (Thymus Serpyllum), vooral 
Het Kraakloof (Cetraria acule- 


ET Kee en hare smalbladige verscheidenheid, met het 


langharig Havikskruid (Hieracium Pilosella), 
het Vogelpootje (Ornithopus perpusillus), het kleine Roerkruid (Filago ar- 
vensis) enz. voor deze zandgronden bijzonder kenschetsend. Minder al- 
gemeen zijn de fraaije Hardkelk (Lllecebrum verticdlatum), het rondbladig 
Klokje (Campanula rotundifolia), het fraaije kleine Warkruid (Cuscuta 
Epithymum'), en de behaarde Brem (Genista pilosa). 
Dat de beide genoemde heidesoorten en daartusschen, in veenachtige 
laagten, de twee soorten van zonnedauw (Drosera) en de fraaije hlokjes- 
Gentiaan (Gentiana Pneumonanthe) aan deze, hier en daar veenachtige, 


heidevelden eigenaardig zijn, begrijpt men ligtelijk. 


1) Deze groeit op de gewone Heide of op de behaarde Brem , zoodat haar botanische 
naam, 0, Epithymum, niet naauwkeurig is. 


ZANDGRONDEN EN ZANDVERSTUIVINGEN IN NEDERLAND. 27 


De op de akkers gekweekte planten bepalen zich hoofdzakelijk tot 
rogge, boekweit en aardappelen. Dat deze grond, bij goede behan- 
deling, ook nog voor andere kultures geschikt gemaakt kan worden, 
toonen. enkele tuingronden, waar stamboontjes enz. welig wassen en 
de hier in 1857 begonnen tabaksteelt, waarvan ik, in 1859, bij den 
heer DE LA COURT een inderdaad uitmuntend gewas zag. 

De veeteelt, zoo men eenige kudden inlandsche (Geldersche of 
Stichtsche) schapen uitzondert, is miet uitgebreid. Schadelijke plan- 
ten voor de schapen schijnen op het zand hier niet voor te komen, 
zoodat het hoeden derzelve geene bijzondere voorzorgen vereischt. 

Tusschen en bij de bouwlanden vindt men als gewone onkruiden de 
fijne of schaapszuring (Rumex Acetosella) , wilde spurrie (Spergula arvensis), 
het overal opslaand Zgelgras (Echinochloa erus galli, Vogelgras hier ge- 
noemd) en de beide soorten van Vingergras (Digitaria sanguinalis en 
glabra), het zacht Zorggras (Holeus mollis), welks wortelspruiten zich 
even als de, hier anders niet zeer algemeene, kweek in den bodem uit- 
strekken, het bosch Kruiskruid (Senecio sylvaticus) , Akker-kamdlle (Anthemis 
arvensis), de Herik (Raphanus Raphanistrum), twee soorten van Hennep- 
netel (Galeopsis ochroleuca en Tetrahit) enz. 

Opmerking verdient het, dat het panikachtig Rietgras (Cares panicea), 
aan de blaauwachtige kleur zijner bladen zoo wèl te onderscheiden, 
hier op de hoogste zandgronden groeit; als ook de Kleine Brandnetel 
(Urtica urens) en de Speerdistel (Cirsium lanceolatum). Het genoemde 
rietgras wast anders in moerassige veenlanden, de brandnetel in be- 
woonde plaatsen en aan mesthoopen en de speerdistel op de zwaarste, 
aangespoelde kleigronden, zoodat deze gewassen, nu zij ook hier 
groeijen, als zeer algemeen verspreid aangemerkt mogen worden. 

Deze en de gewassen der tuingronden komen verder meer en meer 
overeen met de gewone, welbekende kultures, waarover het overtollig 
zoude zijn te handelen. Maar er is nog één punt, dat voor eenige ge- 
deelten van Nederland van het grootste belang is en dat, vooral uit 
een botanisch oogpunt nog niet genoeg onderzocht is!). Ik bedoel de 

1) Voor het meer algemeen geologische en het ontstaan der stuifzanden vindt men 
een belangrijk overzigt in het bekende werk van STARING, de Bodem van Nederland, 
I, bl. 424—481, en van denzelfden schrijver in het Album der Natuur , 1861, bl. 


1—19 en 33—52. — Wij stellen ons thans vooral het meer zuiver kruidkundige ten 
doel, tot aanvülling alzoo van het door genoemden schrijver aangevoerde. 


28 ZANDGRONDEN EN ZANDVERSTUIVINGEN IN NEDERLAND. 


zandverstuivingen, welke ik mede gelegenheid had hier gade te slaan, 
in verband met den op haar behoorenden plantengroei, die gestadig 
bezig is die stuivende zanden te beteugelen en welke het hoogst 
merkwaardig is te leeren kennen, omdat alle hulpmiddelen, welke de 
mensch daartegen aanwendt, uit het plantenrijk genomen zijn en de 
regte kennis alzoo der op deze stuifzanden eigenaardig te huis be- 
hoorende gewassen van veel nut kan zijn, zoowel om de natuur in 
dezen meer van nabij te leeren kennen in hare geheime doch krachtige 
werking, als om de hulpmiddelen tegen de zandverstuivingen doel 
treffender te kunnen aanwenden. 

Men vindt zandverstuivingen in de dorre hooge zandstreken van 
Drenthe, Gelderland (waar zij in 1852 nog 10,466 bunders besloegen, 
STARING, t. a. pl., 426), Utrecht, Noordbraband enz. en vooral ook op 
de duinen, die ten westen en noordwesten Nederland tegen de woede 
der zee beschutten. Men ziet het drooge zand door stormen in be- 
weging gebragt in gansche wolken oprijzen en de in het wild groeijende 
gewassen en de bebouwde velden overdekken, tot groot nadeel van de 
bewoners der aangrenzende landen. Wanneer die bewegelijke zanden 
niet beteugeld worden, bederven vruchtbare gronden soms voor ge- 
ruimen tijd en met zorg aangelegde kweekerijen worden overstoven, 
heesters ontworteld enz. — Mij zijn plaatsen bekend, waar men met de 
bijenteelt heeft moeten ophouden, omdat een groot aantal dezer nuttige 
diertjes, als zij rijkbeladen te huis kwamen, telkens door wolken stuif- 
zand — voor hen een ware steenregen — overvallen en voor een 
goed deel gedood werden. 

Het is bekend, welk gevaar die verstuivingen voor het behoud 
onzer zeeduinen aanbrengen en hoe men daar het kwaad tracht te be- 
teugelen door het aanplanten van helm (Arundo of Psamma arenaria), 
gepoot in geregelde rijen, loopende ongeveer van het Z. W. naar het 
N. O., opdat de bij ons meest hevige stormen, die gewoonlijk uit het 
noordwesten komen, niet zoo gemakkelijk overlangs tusschen de rijen 
der helmplanten zouden kunnen indringen en zoo het zand van de 
jeugdige helmplanten doen afstuiven. 

Wat nu de door mij in het bijzonder gadegeslagen stuifzanden in het 
genoemde deel der provincie Utrecht aanbelangt, in de rigting vooral 


ZANDGRONDEN EN ZANDVERSTUIVINGEN IN NEDERLAND. 29 


van het N. W. naar het Z. O. ziet men onderscheidene plekken, waar 
het zand onbedekt ligt, geheel in golven opgewaaid, even als men het 
aan de zeestranden ziet en alzoo de duidelijkste blijken dragende van 
bij stormachtig weder aan al de wisselingen van den wind onderworpen 
geweest te zijn. De eenige boomen, die men er ziet, zijn de grove 
Dennen (Pinus sylvestris), overblijfselen waarschijnlijk van vroegere aan- 
plantingen, en de jeneverbes (Juniperus communis), de laatste uit het wild 
opgeslagen 

Hier en daar ziet men een vroeger opgewaaiden heuvel met een 
dennenboschje gekroond en de daarachter liggende begroeide plekken 
beschuttende of het losse zand tusschen de wortels der dennen wegge- 
waaid. Deze boomen, door langdurige ondervinding als de beste be- 
teugelaars der stuifzanden aangewezen, bieden aan de uitdroogende kracht 
der winden en het wegstuiven van het zand zeer langen tijd weêr- 


stand. Een merkwaardig voorbeeld zag ik daarvan op het ge- 


noemde Beerschoten: het zand was van de dennenwortels afgewaaid, 


Een grove Den (Pinus sylvestris), waarvan het zand 8 voeten diep onder de kroon 
van den wortel is weggewaaid en die toch nog in leven gebleven is. 


zoodat de plaats, waar vroeger de voet van den boom was, nu wel 


30 ZANDGRONDEN EN ZANDVERSTUIVINGEN IN NEDERLAND. 


8 voeten boven den tegenwoordigen bodem gevonden werd. Ik kon 
zonder eenig bezwaar onder dien boom doorloopen en toch was hij 
van boven nog groen, zijtakken gemaakt hebbende in plaats van den 
niet doorgegroeiden hoofdstam, levende op de uiteinden van zijne, van 
onderen nog in het zand vastgehechte, wortelen en nog eene krachtige 
poging aangewend hebbende om, door het uitschieten van een nieuwen 
zijdelingschen 12—14 voeten ver uitgestrekten wortel zich op nieuw 
en beter in den grond te bevestigen. Voorzeker een merkwaardig 
bewijs van de taaiheid van het leven en de krachtige hulpmiddelen 
voor zijn bestaan, welke de den in deze dorre zandgronden in zich zelven 
bezit. Men ziet hier verder meer dan armdikke stammen van jenever- 
boomen door den storm nedergeslagen en met mos (Hypnum cupressi- 
forme enz.) begroeid, of eenige te zamen struikachtig in elkander ge- 
wassen en zoo nog met moeite aan de aandringende zandgolven weder- 
stand biedend, of het zand van de wortels afgewaaid en hierdoor hun 
ondergang nabij. 

De eerste plant schier, die men hier op het kale zand aantreft, is 
het reeds genoemde korstmos (Cetraria aculeata of het stekelig Kraakloof 
(z. boven bl. 26), hetwelk soms vele vierkante ellen ver eene bruin- 
zwarte korst op het kale zand vormt en den eersten grondslag van 
eenen mogelijken plantengroei uitmaakt. Ook de, hier anders zeld- 
zame, (Stereocaulon paschale groeit hier op het kale zand. 

Het zand-Rietgras en daartusschen de helm, steken met hun dunne 
bladen uit het onbegroeide zand uit. Het grijze Bundgras ( Corynephorus 
canescens) vormt verspreide witgrijze polletjes tusschen het ijle zand, 
Vroeger in het jaar groeide er ook de kleine Avena praecox, welker 
overblijfselen men nog hier en daar ziet. Enkele volkomener planten, 
van gezelligen wasdom en hierdoor kussenachtige zoden vormend, ont- 
wikkelen zich mede midden uit het losse zand, bepaaldelijk Frichodium 
caninwn en onder deze die verscheidenheid, met de bovenste bladen 
bijna borstelvormig, welke als Zrichodtum setaceum beschreven is. 
De zoo nuttige eigenschap der overblijvende (perennerende), voor onze 
graslanden zoo belangrijke grassoorten, om zich door onderaardsche 
wortelspruiten (soboles) te vermeerderen, waardoor elke op een grasland 


opengevallen plek spoedig door de omstaande grasplanten aangevuld 


ZANDGRONDEN EN ZANDVERSTUIVINGEN IN NEDERLAND. 31 


en de zamenhang der zode alzoo onderhouden wordt, blijkt ook in. 
deze stuifzanden allerbelangrijkst te wezen, wijl deze soort van Haar- 
gras naar alle zijden onder den grond door uitspruit en ook hier 
steeds eene zode tracht te vormen; voorts ziet men hier de tym 
(Phymus Serpyllum var. angustifolia), welker nette bloemen dikwijls geen 
N. duim boven het zand uitsteken, en de gewone of struikheide (Erica of 
Calluna vulgaris), welker jeugdige toppen groene zoden in het zand 
vormen, waar tusschen vaak zaailingen van dennen opslaan, terwijl de 
stengen soms eenige palmen ver onder het zand voortkruipen of, ge- 
storven zijnde, zich, in het klein, als achtergebleven dun hout op eenen 
sprikkeweg vertoonen, terwijl de fraaije dopheide (Erica Tetralix) hier 
alleen op meer vochtige plaatsen voorkomt. Tusschen en met deze 
werken een aantal Korstmossen (z. boven bl. 25): het Rendiermos 
(Cladonia rangiferina), Cladonia furcata, cornucopioides, uncialis, simplex, 
alcicornis, het Bekermos (CL pyzidata), iets zeldzamer de Parmelia phy- 
sodes enz.; of Bladmossen, zooals Trichostomum canescens, Polytrichum 
piliferum , Dieranum purpureum; voorts Cerastium semidecandrum, en het 
schapengras tot de vorming der plantenzode mede. 

Daar, waar de grond reeds iets meer beschut is, ziet men Dicranum 
scoparium, Hypnum cupressiforme, H. purum, H. splendens , Tungermannia , 
en, onder de zigtbaar bloeijende planten, de fraaije Zastone montana, 
Filago arvensis, Havikskruid (Hieracium Pilosella en umbellatum), Zuurzaad 
(Rumen Acetosella), Vwooltjes (Viola canina), Veronica officinalis, bosch- 
Kruiskruid (Senecio sylvaticus), Galium saxvatile, de bogtige Windhalm 
(Aira flevuosa) enz. enz. 

Waar eindelijk de grond met dennen bedekt en geheel tot stilstand 
gekomen is, komen daarenboven de dopheide, doeh vooral menigvuldig 
voor : Dicranum Schreberi en scoparium, Hypnum purum en cupressiforme, 
talrijke Cladonid'’s, Agrostis vulgaris enz., doch in het geheel een zeer 
eenvormige plantengroei. Hier wassen ook het bovengenoemd bent- 
gras of pionten (Lnodtum coeruleum of Molinia coerulea), die ik wel in 
het meer veenachtig heidezand, maar niet in het eigenlijke stuifzand 


heb aangetroffen. 


32 ZANDGRONDEN EN ZANDVERSTUIVINGEN IN NEDERLAND. 


Wat nu de hulpmiddelen betreft, die men tegen de zandverstuivingen 
kan aanwenden, zoo noem ik met STARING en anderen!): 

19. het leggen van zoden of plaggen, waartusschen ander gewas, 
de den vooral, goed aankomt; 

20, het aankweeken van dennen (Pinus syloestris), in hunne jeugd 
door staketsels of struiken beschut en vooral geregeld met elkander in 
verband geplant; 

30, het planten van helm, te gelijk met andere in de duinen te huis 
behoorende gewassen, zooals het zand-rietgras (afgebeeld in Neérlands- 
Plantenschat, bl. 236), dat met zijne 1 of meer N. ellen ver voort- 
kruipende en aan alle zijden vertakte wortelspruiten het losse zand als 
met een horizontaal uitgespannen net vasthoudt; ‘de zoogenaamde katten- 
doorn of duindoorn (Hippophaë rhamnoides), de kruipende Wilg (Salix repens) 
enz. Verg. het Tijdschrift voor Nüjverheid, t. a. pl.; 

40, uitroeijing van het konijn ; 

5% het pas begroeijend veld niet te laten afeten door schapen; 

60, het niet te veel weghalen van steenen, die door hun gewigt het 
opwaaijen van het zand belemmeren; 

79, het sparen van allen plantengroei, zelfs de onaanzienlijke korst- 
mossen, welke die belangrijke rol in de Natuur spelen, dat zij de 
allereerste beginselen van plantengroei op kalen steen en dor zand 
vormen, tusschen welke later andere planten opwassen, die eerst een 
begroeid heideveld, later een bosch en welige landsdouwen vormen, 
waar vroeger het stuivend zand het akeligst beeld van verwoesting en 
dood opleverde. 

In de planten zijn goede hulpmiddelen tot wering van het bedoelde 
kwaad gelegen, gelijk wij in het bovenstaande zagen, en welke het 
van belang is, wèl te leeren kennen. 


1) Albwin der Natuur, 1861, bl. 18—19; Tijdschrift voor Nijverheid, 1862, bl. 
102—118. 


G. B. AIRY’S LEZING OVER DE ZONSVER- 
DUISTERING VAN ÍS JurIJ 1860; 


DOOR 


D. BIERENS pr HAAN. 


Ter gelegenheid van de Siste vergadering der British Association for 
the advancement of science, in het begin van September des vorigen 
jaars te Manchester gehouden, hield Prof. G. B. Airy, Astronomer- 
Royal van Engeland, eene lezing over de zonsverduistering van 1860. 
Indien iemand, was hij voorzeker in staat om dáár dat onderwerp 
te behandelen. Immers toch, behalve dat zijn naam in de sterre- 
kunde genoeg bekend is, heeft hij meermalen de gelegenheid gehad, 
om zich met dit onderwerp onledig te houden, en bezit hij de gave, 
om zich op eene gemakkelijke, verstaanbare wijze uit te drukken, en 
om ook meer ingewikkelde theoriën duidelijk en helder voor te stel- 
len; bij zijne groote kennis paart hij een, bij Engelschen zoo eigen- 
aardigen, populairen trant van voordragt. En zulks was hier ook noo- 
dig, waar hij voor een gezelschap van ruim 3000 menschen te spreken 
had, mannen en vrouwen, geleerden van verschillende rigting, en 
anderen, die door hunne belangstelling in de » Meeting” daarvan tijde- 
lijk lid waren geworden. De groote Free-Trade-Hall, gebouwd ter 
herinnering aan de afschaffing der korenwetten, was naauwelijks toe- 
reikend om deze menschenmassa te bevatten; en toch was de spanning 
en de oplettendheid groot genoeg om de stilte te doen bewaren, hoe- 
zeer een groot deel der. toehoorders op elkander gepropt moest blijven 
staan; die stilte was ook noodig, daar de stem van den spreker niet 
tot de sterkste behoorde en soms moeite had het einde der zaal te 
bereiken. Aan het eene einde daarvan voerde een breede trap tot 
eene verhevenheid, aan het einde waarvan een groot orgel de zaal 


sloot, ter halver hoogte van de gallerij, die rondom deze groote zaal 
1865. 8 


84 G. B. AIRY'S LEZING OVER DE ZONSVERDUISTERING 


loopt. Het orgel was met een groot scherm bedekt, waarop achttien 
reusachtige afbeeldingen (ieder ruim anderhalve el in het vierkant 
metende) van zoneclipsen waren bevestigd, drie van die in 1851, 
de overige van die in 1860; daaronder waren er drie van AIRY 
zelven, twee van WARREN DE LA RUE, verder van BONOMI, OOM, 
PLANTAMOUR, WEEDON , GALTON , MURRAY, WEILER, FEARNLEY. 
Een, wel zes ellen lang, zeer ligt riet diende den spreker om 
ook op de bovenste afbeeldingen de bijzonderheden aan te wijzen, 
waarop hij opmerkzaam wilde maken. Vooraan op die verhevenheid 
stond verder een groot houten lunarium, ruim vier ellen lang, 
hebbende eene groote zon aan de eene zijde van het steunpunt, en 
aan de andere zijde eene kleine aarde met nog kleiner maan , waarvan 
de loopbaan, een hoepel, zich verplaatsen konde. Het geheel was zoo 
juist in evenwigt, dat het door den vinger gemakkelijk om het steun- 
punt konde bewogen worden, ten einde de verschillende standen aan 
het geheele publiek te kunnen vertoonen. Eene zwarte schijf, van 
ruim drie ellen doorsnede, stond daarnevens, beweegbaar voorbij een 
bord, waarop eene zon van juist dezelfde afmeting, met de corona en 
de vlammen, die het hoofdonderwerp der lezing zouden uitmaken. Ein- 
delijk op de gallerij aan de andere zijde stond een zon-mikroskoop met 
elektrisch licht , om de photographische afbeeldingen der laatste zons- 
verduisteringen, vervaardigd door Prof. WARREN DE LA RUE en den 
Revd. 0. PRITCHARD, vergroot over te brengen op een daartoe gereed 
gemaakt gedeelte van den wand, zoodat het geheele publiek ze konde 
zien en bewonderen, waartoe zij zeker ruimschoots aanleiding gaven. 
Deze mikroskoop werd bestuurd door Prof, TYNDALL, ook toen zij ge- 
bruikt werd voor de straks te vermelden proef met gepolariseerd licht. 

Aldus uitgerust met eenen echt Engelschen toestel voor eene popu- 
laire lezing (het scherm zonder de afbeeldingen werd gezegd alleen 
bijna f 200 te kosten), hield Prof. Airy zijne lezing, waarvan hier 
nu eene uitgewerkte schets moge volgen. 


Hoewel de laatste zonsverduistering eigenlijk het onderwerp der 


lezing zoude uitmaken, was het tot beter begrip van het volgende 


VAN 18 JuLiJ 1860. 35 


wenschelijk, om eerst iets over zoneclipsen in het algemeen te zeggen, 
over de omstandigheden waaronder zij voorkomen, en over hare onderlinge 
betrekking, dan zoude hij meer in het bijzonder eenige verschijnselen 
van de merkwaardige eclipsen der jaren 1842 en 1851 bespreken; — 
hij had toch het merkwaardig geluk gehad, al deze drie eclipsen zelf 
waar te nemen. — Op die wijze immers zoude duidelijker kunnen 
uitkomen, waarop het bij de waarneming der eclips van 1860 eigenlijk 
aankwam: want in het jaar 1842 was er een nieuw tijdperk aange- 
broken in de theorie der zonsverduisteringen, door het waarnemen van 
zekere, toen onverwachte, verschijnselen, en deze waarnemingen had- 
den aan de volgende eclipsen eene bijzondere belangrijkheid bijgezet. 
Ten slotte wilde hij trachten aan te toonen, welke gevolgtrekkin- 
gen met regt uit de waarneming der laatste zoneclips mogten worden 
afgeleid. 

Wanneer men zich terugdenkt in die dagen, toen eene zonsver- 
duistering voor het eerst met meer naauwgezette opmerkzaamheid werd 
waargenomen, dan waren-zeker de eerste gevolgtrekkingen, waartoe 
zij aanleiding gaven, dat er zich een ligchaam tusschen de aarde en 
de zon plaatst, en dat dit ligchaam de maan is, gelijk door onder- 
staande afbeelding, waarin Z de zon, M de maan en A de aarde 
voorstelt, verduidelijkt wordt. Dat vervolgens de maan veel digter 


Fig. 1. 


bij de aarde moet staan dan bij de zon, blijkt uit de verschijn- 

selen van parallaxis: dat is, dat de plaats van de maanschijf op 

de zon verschilt voor toeschouwers, die de verduistering op ge- 
3 * 


96 G. B. AIRY'S LEZING OVER DE ZONSVERDUISTERING 


noegzaam verwijderde plaatsen der aarde waarnemen. Zoo ziet 


en 


Fig. 2. 


iemand, die zich op de aarde (A) op de plaats P bevindt, en langs 
de maan (M) ziet, slechts een gedeelte der zon (Z) en wel dat, het- 
welk er boven de lijn P,P4 overblijft; voor een persoon, die zich op 
de plaats Q der aarde bevindt, bedekt de maan de geheele zon; ein- 
delijk zal daarentegen iemand, die op de aarde in R langs de maan 
ziet, slechts het stuk der zon kunnen waarnemen, dat beneden de lijn 
R‚R; van de zon overblijft. Tevens werd zeker al spoedig opgemerkt, 
dat somtijds de zon, zoowel als de maan, digter bij de aarde staan dan 
wel op andere tijden het geval is; dat de aarde niet in het middel- 
punt, maar in het eene brandpunt van den maansomloop staat; dat haar 
afstand tot de maan derhalve gelijkmatig afneemt en aangroeit, en dat de 
schijf der maan in hare verschillende standen daarom uit de aarde ook 
onder verschillende hoeken, soms grootere, soms kleinere gezien wordt, 
Later bleek, dat het vlak van den maansomloop ongeveer 5° helt op 
dat van den zonsweg, en dat, hoezeer het eerste vlak gedurende den 
korten tijd eener waarneming zich bijna evenwijdig aan zich zelf in de 
ruimte schijnt voort te bewegen, werkelijk toch de knoopen van den 
maansweg met de ecliptica (of de lijn, volgens welke beide vlakken 
elkander suijden) terugloopen, en in eene tijdruimte van omstreeks 
18.6 jaar eenen geheelen omloop volbrengen. 

Nu toonde spreker aan, onder welke omstandigheden er eene zons- 
verduistering kan plaats vinden: dat zon en maan in conjunctie moeten 
zijn, dat is, uit de aarde gezien, ongeveer denzelfden stand aan den 
hemel moeten innemen, Gaat de maanschijf slechts over een gedeelte 


VAN 18 Juris 1860. 37 


der zonneschijf, dan is de verduistering gedeeltelijk (partiëel). Gaat het 
middelpunt der maan over dat der zon, dan is de verduistering cen- 
traal; of zij annulair (ringvormig), of oogenblikkelijk totaal, of gedu- 
rende korteren of langeren tijd totaal zij, hangt af van den meerderen 
of minderen afstand van de maan tot de aarde, terwijl de afstand van 
de aarde tot de zon daarop niet geheel zonder invloed is; met andere 
woorden, het hangt daarvan af, of de hoek, waaronder de toeschou- 
wer de schijf der maan ziet, iets kleiner, juist even groot of wel 


iets grooter is dan de hoek, waaronder op dat oogenblik de zon wordt 


waargenomen. 


an mn Fig. 50. 


Fig. 54. 


Zoo bedekt in Fig. 3 de maan (M) slechts een gedeelte der zon (Z); 
in Fig. 4a beweegt zich de maan (M), hier van schijnbaar iets gerin- 
gere doorsnede, naar de zon (Z), en er ontstaat Fig. 4b eene annu- 
laire zonsverduistering. In Fig. Sa, waar zon en maan schijnbaar 
even groote doorsnede hebben, beweegt zich de maan naar de zon, 
om in Fig. 5b de zon gedurende een enkel oogenblik volkomen te 


bedekken. In Fig. 64, waar de doorsnede der maan schijnbaar 


38 G. B. AIRY'S LEZING OVER DE ZONSVERDUISTERING 


grooter is dan die der zon, beweegt zich de maan naar de zon; zij 
is in Fig. 6b zooverre gevorderd, dat de voorste rand de zon juist 
heeft bedekt; in Fig. 6c is zij reeds zoover voortgegaan, dat aan den 
achtersten rand reeds een kleine sikkel der zon zigtbaar wordt, 


Fig. 6a. Fig. 65. Fig. 6c. 


Voor de verschijnselen, waarvan straks sprake zal zijn, is deze 
onderscheiding van groot gewigt. Bij de annulaire zonsverduisteringen 
worden zij in het geheel niet, bij de oogenblikkelijk totale slechts 
voor een enkel oogenblik, indien in het geheel gezien; slechts bij 
langdurige totale zonsverduisteringen is het dat men die verschijnselen 
voor eenige oogenblikken ten minste kan waarnemen. 

De periodieke terugkeer dier eclipsen was reeds aan de ouden 
bekend; zij geschiedt na een tijdsverloop van 223 maansomloopen, dat 
is, van 18 gewone jaren, 15 dagen en 8 uren; deze tijd heet Saros, 
en ten dezen opzigte waren ook de eclipsen van 1842 en 1860 van 
belang. Deze Saros diende den ouden om totale eclipsen te voorspel- 
len, waarbij echter soms het achttal uren eenen storenden invloed op 
de uitkomst uitoefende, omdat, wanneer eene eclips op zeker punt der 
aarde eerst des middags plaats greep, de volgende na verloop van eene 
enkele Saros noodzakelijk zoude invallen, wanneer het op diezelfde 
plaats nacht was, en dus op datzelfde punt der aarde niet zoude kunnen 
gezien worden. Ons dient de Saros tot chronologische bepaling van 
gebeurtenissen in vroegeren tijd, die met de waarneming van zulke 
totale zonsverduisteringen op de eene of andere wijze zamenhangen; wel 
heeft men daarbij de fout in de plaats der maan, maar deze zoude acht 
uren moeten bedragen om de tijdsbepaling met eene Saros of achttien 
jaar te veranderen; en zulke fouten behoefde men niet te vreezen. 


VAN 18 Juris 1860. 39 


Over zoodanige tijdsbepalingen had Airy een stuk in de afdeelingen 
gelezen, ter wederlegging van eenige opmerkingen van Revd. HINCKS. 

Op den laatsten dag van het jaar 1861 zoude eene totale eclips plaats 
hebben, die echter alleen in Noord-Afrika zigtbaar zoude zijn, meer of 
minder verwijderd van de kusten der Middellandsche zee. Maar eene 
andere, beter geschikt voor de waarneming, zal in 1870 te zien 
zijn, en wel in het zuiden van Europa. 

Thans overgaande tot de totale zonsverduistering van 8 Julij 1842, 
die waargenomen konde worden in het zuiden van Frankrijk en 
Italië, merkte spreker op, dat deze zoo weinig belangstelling inboe- 
zemde, dat er slechts twee waarnemers uit Engeland vertrokken: 
FRANCIS BAILY naar Pavia, en hij zelf naar eenen heuvel Superga, in 
de nabijheid van Turin gelegen, waar hij voor het eerst eene totale 
zonsverduistering waarnam in al hare grootschheid, of liever in al 
hare vreeselijkheid, Niemand, die zulk eene eclips nooit bijwoonde, 
kan zich daarvan het minste denkbeeld vormen; van welk eenen graad 
ook eene gedeeltelijke eclips moge zijn, en welk klein gedeelte van 
de zonneschijf daarbij slechts moge zigtbaar blijven, kan men echter 
van hare waarneming niet het minste besluit trekken omtrent den 
indruk van eene totale eclips; hetgeen men dan waarneemt, is geheel 
iets anders. De duisternis is geheel onderscheiden van elke andere; 
zij heeft niet het minste van eenen sterk bewolkten dag, wanneer toch 
de duisternis algemeen, maar ook het zwakke licht overal gelijkelijk 
verdeeld is; terwijl bij eene totale eclips al het licht op één punt te 
zamen gebragt is, even als bij een enkel licht in eene groote, duis- 
tere kamer. Langs den horizon ziet men eene eigenaardige kleur, die 
men weder nimmer anders te zien krijgt; men kan de zware, groote 
slagschaduw van de maan zien aankomen over de aardoppervlakte met 
zulke scherp geteekende randen, dat men onwillekeurig uitroept: »daar 
komt het!” Plotseling wordt het zwarte nacht; instinktmatig wendt 
men den blik naar de plaats, waar men de zon zag verdwijnen, en 
zie, daar is de donkere maan, als eene groote zwarte vlek, omgeven 
met eenen ring van licht, »de corona’, waaraan door onderscheidene 
waarnemers somtijds de meest fantastische vorm wordt toegeschreven. — 
Het is niet gemakkelijk om alsdan de sterkte van het licht met juist- 


40 G. B. AIRY'S LEZING OVER DE ZONSVERDUISTERING 


heid aan te geven; zij konde vergeleken worden bij die, wanneer de 
zon 7 graden onder den horizon staat; men ziet niets voor zich uit, en men 
zegt, dat de duiven haren weg niet kunnen vinden; evenwel meent 
men opgemerkt te hebben, dat de corona schaduwen geeft. 

Slechts met weinige woorden wil spreker nu voor een oogenblik 
melding maken van de zoogenaamde BAILY’s kralen, een verschijnsel 
door zijnen vriend BaILY, en later ook door anderen, waargenomen, 
bij het begin der totale verduistering, of juist op het oogenblik dat 
de zonnerand zich weder begint te vertoonen; en waarbij die rand uit 
eene afwisseling van lichte en donkere stippen of kleine kringen zoude 
schijnen te bestaan en dus eenigzins op een snoer van digt aaneen- 
sluitende, helder lichtende kralen zoude gelijken. Hij had niet den 
minsten eerbied voor deze beschrijvingen, hij had nimmer iets derge 
lijks gezien en schreef het verschijnsel alleen toe aan slechte verre- 
kijkers of zulke, waarvan het brandpunt niet zuiver gesteld was , zoo- 
dat de heldere zonnerand tusschen de bergen der maan door werd 
gezien; zijn vriend BAILY moest zeker het ongeluk gehad hebben, van 
een slechten teleskoop te bezigen. 

Maar gedurende de eclips zag men andere verschijnselen, waarop 
niemand bedacht was: de kijker, op de maan gerigt, deed zekere hel- 
dere, roode, uitstekende vlekken zien, die op vlammen geleken, en 
van de maan schenen uit te schieten; zij waren buitengewoon helder 
en ongeveer >; van de maansmiddellijn hoog. Toen hij de plaatsing 
daarvan beschreef aan iemand, die naast hem stond, zag deze ze zeer 
duidelijk en gemakkelijk met het bloote oog. Wat konden ze wezen ? 
Zij werden door onderscheidene personen gezien, en er konde volstrekt 
geen twijfel bestaan omtrent haar aanwezen, hoezeer ook de beschrij- 
ving daarvan wederom zeer uiteenliep. Daar zij zich geheel onver- 
wachts vertoonden, waren er geene maatregelen genomen om hare 
plaats te bepalen. Geene waarschijnlijke onderstelling konde hare 
patuur ophelderen; de sterrekundigen wisten niet, wat er van te 
maken. Een enkel waarnemer verontrustte de sterrekundigen door de 
verzekering, dat hij ze ook op de maan zelve gezien had; maar na 
eenig onderzoek kwam het eindelijk uit, dat hij door eenen gewonen 
tooneelkijker gezien had, die viermaal vergrootte; en hiermede was 


VAN 18 suLiJ 1860. 41 


het vermeende verschijnsel geheel door de irradiatie verklaard. [Er 
volgde een scherpe les aan waarnemers, die waarnemingen durfden 
bekend maken met ongenoegzame werktuigen verkregen|. — Het eind- 
besluit uit alle waarnemingen was nu, dat er vier vlammen of ver- 
hevenheden gezien waren, waarvan echter de plaats zeer verschillend 
werd opgegeven; of zij echter tot de maan of tot de zon, dan wel tot 
geen van beiden behoorden, bleef in het midden. 

In 1850 werd er eene zonsverduistering in den Stillen Oceaan waar- 
genomen door een Franschen kruiser; en Airy merkte op, dat, waar 
er eenige wetenschappelijke zaak kan waargenomen worden, men zeker 
kan wezen, dat een Franschman van de gelegenheid tot waarneming 
gebruik maakt. Volgens het berigt nu van dezen kruiser, waren de 
vlammen niet op de maan zelve aanwezig, maar geleken eerder daar- 
van afgescheidene wolkjes. Maar de sterrekundigen waren reeds aan 
het snuffelen geraakt in vroegere beschrijvingen van zonsverduisterin- 
gen, en men had de beide volgende opgaven gevonden, waarop vroe- 
ger evenwel volstrekt geen acht geslagen schijnt te zijn. De eerste 
was van eenen kapitein STANNYAN, die eene totale eclips in 1706 te 
Bern bijwoonde en verhaalde, dat de maan toen met een helder rooden 
rand omgeven was; de tweede van professor VASSENIUS, die den Sden 
Mei 1783 zulk eene totale verduistering te Gothenburg waarnam en 
daarvan in de Philosophical Transactions eene vrij juiste beschrijving gaf, 
waarbij het echter onzeker bleef, of hetgeen hij zag losse wolkjes bij 
de maan waren, dan wel uitwerpselen van dat ligchaam. Hieromtrent 
verkeerden dus de sterrekundigen in eenen geheelen staat van onze- 
kerheid, en de eclips van 1851 werd met verlangen te gemoet gezien, 
ten einde daaromtrent aan allen twijfel een einde te maken. 

Hier wees de spreker op de eigenaardige bezwaren aan zulke soort 
van sterrekundige waarnemingen eigen, en op het verschil ten dezen 
opzigte tusschen de sterrekunde en andere wetenschappen ; in zoo verre 
namelijk de eerste waarnemingen meer afhankelijk zijn van de tegen- 
woordigheid van geest en van de vlugheid van opvatting bij den waarne- 
mer zelven. Ten aanzien van de waarneming van zoneclipsen bleek dit 
wel duidelijk daaruit, dat de opgave van onderscheidene waarnemers 
van dien aard waren, dat zij zeer moeijelijk met elkander in over- 


42 G. B. AIRY'S LEZING OVER DE ZONSVERDUISTERING 


eenstemming waren te brengen. Slechts weinigen kunnen zich een 
goed denkbeeld vormen van de eigenschappen, die een sterrekundig 
waarnemer moet bezitten, om geheel op de hoogte zijner taak te 
staan; behalve natuurlijk de noodige bekwaamheid en onmisbare ken- 
nis, moet hij eensdeels de natuur bezitten van eenen politiebeambte, 
en anderzijds den gemoedstoestand van iemand, die gewoon is met de 
verschijnselen van zenuwziekten om te gaan. De waarnemers toch 
bevinden zich na eene lange, dikwerf vermoeijende en inspannende 
reize, lang niet zoo op hun gemak, als zij dit wel te huis zijn; het 
verschijnsel duurt kort, en er is in dien korten tijd zooveel te zien en 
te doen, dat het uiterst moeijelijk is om zijne geheele opmerkzaam- 
heid tot die enkele soort van waarnemingen te bepalen, die men 
vooraf op zich heeft genomen. Indien nu zelfbeheersching hier reeds 
zoo moeielijk is, hoe bezwaarlijk moet het dan niet wezen, de op- 
merkzaamheid van andere helpers op commando te bevelen. Zoo ver- 
klaarde eens ARAGO, dat de welgeoefende officieren van een Fransch 
oorlogschip onder dergelijke omstandigheden alle tucht vergeten waren. 

In 1851 nu verdeelden zich verscheidene Engelsche waarnemers over 
Noorwegen en Zweden, ten einde bij die zoo gewenschte zonsverduis- 
tering het verlangde licht te gaan zoeken; ook uit Rusland begaf men 
zich daarheen. De Astronomer-Royal had bij Gothenburg zijne plaats 
gekozen en maakte drie teekeningen van de roode vlammen of ver- 
hevenheden bij het begin, bij het midden en bij het einde der totale 
bedekking. Het hoofdverschijnsel bestond uit twee scherpe uitsteeksels, 
alsof het naaldvormige bergen waren, met een meer haakvormig stuk 
daartusschen, dat hij (naar het bekende Nieuw- 
Hollandsehe wapentuig) den bomerang noemde. 
Nu is het duidelijk, dat, wanneer deze verheven- 


q 


Se 
z heden tot de zon behooren, alsdan de maan ge- 


durende het voorbijschuiven hare hoogte moet 
doen toenemen of verminderen, naarmate van de 
omstandigheden; zulks was ook hier werkelijk 
Fie. 7. het geval, de maan bedekte soms het onderste 

gedeelte van zulk eene verhevenheid, en liet 
een stuk van eene andere wederom te voorschijn komen. Met de beschrij- 


VAN 18 Juris 1860. 43 


vingen, door anderen van deze verschijnselen gegeven, kwamen echter 
de zijne niet altijd overeen, en het was soms, alsof men er zich op toege- 
legd had om te toonen, hoeverre de verbeelding het wel konde brengen 
in de opgewondenheid van het oogenblik. Terzelfder plaatse, Gothenburg , 
observeerden nog PETERSEN en CHEVALIER, en hunne opgaven hadden 
onderling even weinig overeenkomst, als met die omtrent de waarnemin- 
gen op het vaste land gedaan. Sommigen stelden dien bomerang als regt 
voor, anderen als krom; sommigen meenden, dat hij van regt krom 
werd, anderen, dat hij eerst krom was en daarna regt werd. Maar 
op eenen anderen sterrekundige, die in Polen was gaan waarnemen, 
OTTO STRUVE, had hij het grootste vertrouwen, en diens opgave kwam 
volmaakt met de zijne overeen. Srruve deed daarenboven zorgvul- 
dige metingen omtrent het grooter worden der verhevenheden aan den 
eenen kant en het kleiner worden aan den anderen, en hij vond, dat 
de uitkomst dezer metingen geheel overeenstemde met de snelheid van 
de beweging der maanschijf voorbij de zon. Hieruit, mede in verband 
met zijne eigene waarnemingen, moest worden afgeleid, dat die ver- 
hevenheden wel degelijk tot de zon behoorden; want behoorden zij 
daarentegen tot de maan, dan bestond er geene reden voor hare ver- 
andering in grootte gedurende de beweging van dien wachter. 

Het groote verschil tusschen de beschrijvingen, die onderscheidene 
waarnemers van deze zonsverduistering leverden, gaf echter aanleiding 
tot de onderstelling, dat die verhevenheden geenszins in werkelijkheid 
aanwezig waren, maar dat zij eerder tot die verschijnselen van inter- 
ferentie van het licht behoorden, die onder den naam van buiging of dif- 
fractie bekend zijn, en die met het waargenomene, oppervlakkig althans, 
wel eenige overeenkomst aanbieden. Hieruit ontstond nu eene nieuwe 
theorie omtrent deze vlamachtige verhevenheden, die der diffractie 
namelijk, waarbij zij slechts ontstaan zouden door de buiging der 
zonnestralen langs den maapsrand. Spreker merkte op, dat wanneer 
er eenig punt is, waaromtrent hij zich zoude kunnen veroorloven met 
kennis van zaken en met eenig vertrouwen te spreken, het juist was 
de theorie van de interferentie van het licht en het ontstaan der dif- 
fractie-kleuren, en dit wel, dewijl hij dit onderwerp in bijzonderheden 
had nagegaan en bestudeerd. En nu konde hij zich met die theorie 


44 G. B. AIRY S LEZING OVER DE ZONSVERDUISTERING 


niet vereenigen; daartegen pleitten voornamelijk twee gronden. Voor- 
eerst de theorie der diffractie zelve: wel is waar zal het licht, dat 
door eene naauwe spleet in een donker vertrek dringt en op een 
scherm op zekeren afstand daarvan wordt opgevangen, op dat scherm 
zekere gekleurde banden doen ontstaan, ten gevolge van de interfe- 
rentie der lichtstralen; — maar wanneer men de spleet zelve waar- 
neemt door eenen kijker, die juist gesteld is, dan ziet men bovenge- 
noemde gekleurde banden niet, En dit laatste is nu juist het geval 
bij den maansrand, wanneer men dien door eenen goed gestelden kijker 
waarneemt. Den tweeden grond putte hij uit de waarneming van 
diffractie-verschijnselen, die nimmer zulke soort van verschijnselen had 
doen kennen, als er juist bij de zonsverduisteringen werden waarge- 
nomen; en uit dien hoofde durfde hij gerusteliijjk iedereen uitdagen 
om door middel van diffractie iets te weeg te brengen, dat eeniger- 
mate op de roode vlammen of verhevenheden bij eene zonsverduistering 
zoude gelijken. Na al het aangevoerde achtte hij de theorie van dif- 
fractie geheel gevallen. 

Met een paar woorden sprak Arry over eene weinig gunstige en 
slechts kort durende zoneeclips van 7 Sept. 1858, o.a. op een gedeelte 
van de Westkust van Zuid-Amerika te zien, die door eenige Braziliaan- 
sche sterrekundigen en door eene Fransche expeditie werd waargenomen. 
Ook bij deze verduistering werd op het verschijnsel der vurige verheven- 
heden gelet, en daaromtrent werd in het bijzonder opgemerkt, dat zij 
aan den eenen kant achter de maan verdwenen, aan den anderen kant 
daarachter als het ware te voorschijn traden. Belangrijk scheen in 
het eerst de waarneming van LIAIS, dat de vlammen niet rood zou- 
den wezen, Later echter, in 1860, maakte professor Pore dezelfde 
opmerking; maar deze was kleurblind, waaromtrent hij reeds vroeger 
waarnemingen had in het werk gesteld, en op die wijze vonden dan 
de gemelde, afwijkende beschrijvingen hare gereede verklaring. 

Nu ging Spreker over tot de zonsverduistering van 18 Julij 1860 
en toonde haren loop aan, van de westkust van Amerika, waar de 
Britsche en Amerikaansche autoriteiten juist bezig waren de gren- 
zen van Vancouvers eiland te bepalen, — over het zuidelijke ge- 


deelte van Engeland en de westkust van Spanje en Algerie naar de 


VAN 18 JuLiJ 1860. 45 


Roode Zee, waar zij zich verloor in den zonsondergang. Verschillende 
regeringen zoowel als bijzondere personen maakten de noodige toebe- 
reidselen om deze eclips waar te nemen, De Fransche regering, 
nooit ten achteren in wetenschappelijke ondernemingen, zond eene 
commissie geleerden naar het binnenland van Spanje en zorgde, dat 
ook in Algerie en in Egypte het verschijnsel behoorlijk zoude waar- 
genomen worden. Spanje rustte eene expeditie uit, onder den konink- 
lijken astronoom Don AGUrLAR. HEenige Britsche officieren zouden de 
eclips waarnemen op de westkust van Amerika. Maar de geest der 
wetenschap is in Engeland geheel anders dan in andere landen: men 
heeft daar geene groote lands-academiën, waar mannen van regerings- 
wege worden opgeleid tot sterrekundigen en waar dan ook hunne 
diensten door de regering kunnen worden opgeëischt, als zulks noodig 
mogt zijn. Doch Engeland bezit, wat geen ander volk ter wereld 
heeft, een groot getal welopgevoede liefhebbers van sterrekunde, 
amateur-astronomen, gereed en volijverig om hunner geliefkoosde we- 
tenschap zoo veel mogelijk van dienst te wezen. De schikkingen om 
naar Spanje te trekken kwamen op hem neder, als het hoofd der 
Engelsche sterrekundigen, en het was in zekeren zin aan hem over- 
gelaten, om eene goede reeks van gewenschte waarnemingen te ver- 
krijgen. Hij hield het daarom voor het beste, wanneer hij zich tot 
de regering wendde om een geschikt vervoermiddel voor een groot 
aantal sterrekundigen af te staan. En aan dit verzoek werd bereid- 
willig voldaan, daar de regering het fraaiste schip van de geheele 
vloot, de Himalaya, ter zijner beschikking stelde en zorgde, niet alleen 
dat de expeditie naar Spanje werd gebragt, maar ook dat zij goed gevoed 
werd. Den 7den Juliijj vertrokken daarmede een aantal Engelsche en 
vreemde sterrekundigen en liefhebbers, die gedurende vele jaren nog 
als de Himalaya-expeditie zal bekend staan. Ten einde aan dezen 
togt, zoo veel mogelijk was, eenen goeden uitslag en goede uitkomsten 
te verzekeren, had hij aan alle reisgenooten tot voorwaarde gesteld, dat 
ieder een bepaald plan moest hebben en de daartoe noodige werk- 
tuigen van genoegzame volkomenheid moest medenemen. Over het 
algemeen werden deze voorzorgsmaatregelen wel in acht genomen en 


het plan van de verdeeling van den arbeid stipt opgevolgd. Wel ge- 


46 G. B. AIRY'S LEZING OVER DE ZONSVERDUISTERING 


beurden er enkele misslagen, die misschien vermeden hadden kunnen 
worden, indien er gelegenheid bestaan had tot het houden van eene 
voorloopige dril-exercitie; maar daartegenover stonden ook weder 
belangrijke uitkomsten en vele welgeslaagde waarnemingen. 

Met het grootste gedeelte der expeditie landde hij te Bilboa, waar 
een spoorweg in aanbouw was, die den loop der zonsverduistering 
volgde en juist langs het punt voerde, dat hij zich als plaats van 
waarneming had uitgekozen; de overigen trokken naar Santander, waar 
mede eene spoorweglijn in aanbouw was met Engelsche ingenieurs. 
Naauwelijks was het bekend geworden, dat zijn voornemen was om 
aan de noordkust van Spanje te landen, of de heer viGNOLES, inge- 
nieur aan den eerstgemelden spoorweg, had hem zijne diensten aan- 
geboden ; en van hem zoowel als van de directeurs van dien spoorweg, 
en met name van hunnen president Signor MONTERINO, had hij veel 
dienstvaardigheid en ondersteuning ondervonden. 

Overgaande tot de beschrijving van hetgeen er bij deze zonsver- 
duistering werd waargenomen, wilde hij met de eorona beginnen, ten 
einde dan het veld vrij te hebben. Hij moest echter mededeelen, dat 
ook hier weder, even als in 1851, de opgaven zeer uiteenliepen. Onder 
al de verschillende teekeningen der verduistering, die tegen het vroe- 
ger vermelde scherm hingen, werd eerst door hem gewezen op die 
van BONOMI, wiens meening in zulk soort van zaken voorzeker van 
groot gewigt was; bovendien werd zij door eene andere van den Por- 
tugeeschen luitenant ter zee OOM (sedert aan de Pulkowa werkzaam) 
en van den ingenieur WEEDON, die echter ten deele kleurblind was, 
in de hoofdzaak geheel bevestigd. De corona was zeer helder licht 
in de onmiddelijke nabijheid der maan, en nam in lichtsterkte af, naar- 
mate van den afstand tot den rand van dat ligchaam; zij werd begrensd 
door onregelmatige uitstroomingen en gebogen uitsteeksels, die door 
anderen of als zeer lang, of in het geheel niet, of als regt werden 
waargenomen. In de onmiddelijke nabijheid der zon nam BoNoMr de 
planeten Venus en Jupiter waar, die echter onder geene andere, min- 
der gunstige omstandigheden zoo digt bij de zon zouden te zien ge- 
weest zijn, omdat, hoe ook de zon zelve voor het gezigt op de eene 


of andere wijze moge bedekt worden, de algemeene verlichting van 


VAN 28 Juris 1860. 47 


den dampkring toch steeds te sterk zoude blijven, vooral in de nabij- 
heid der zon, om zulk betrekkelijk zwak licht te kunnen onderschei- 
den; die zwak verlichte planeten zouden altijd in het licht als ver- 
drinken. De juiste plaats nu van deze planeten, geheel overeenstem- 
mende met de uitkomsten van sterrekundige berekeningen, was hem 
een sterk bewijs te meer voor de juistheid van BONOMI's afbeelding. 
Nog werd door sommigen op den maansrand een gekleurde ring waar- 
genomen; zeker een merkwaardig verschijnsel, dat echter weder door 
anderen of niet op dezelfde wijze werd gezien, of waarvoor anderen 
eerder eene uitstrooming uit de maan in de plaats stelden. De aftee- 
keningen van GALSON, MURRAY en WEILER waren alle meer of minder 
afwijkende en boden sommige vreemde verschijnsels aan, die moeijelijk 
met elkander en met de overige waarnemingen waren overeen te 
brengen. Ook professor PLANTAMOUR uit Genève, die aan de oostkust 
van Spanje waarnam, maakte drie opeenvolgende teekeningen van de 
corona. 

Uit al deze teekeningen en waarnemingen bleek nu ten duidelijkste 
het waarschijnlijke van de onderstelling, dat de corona zoude worden 
veroorzaakt door eenen nevelachtigen dampkring tusschen de aarde en 
de maan. Ten einde deze redenering helder in het licht te stellen, 
moest hij eerst iets zeggen over gepolariseerd licht en wilde dit 
dan met een paar proefnemingen ophelderen. Na eene korte beschrij- 
ving van het dubbel-brekend prisma, toonde hij, hoe bij de omwen- 
teling daarvan het ééne beeld rondom het andere konde worden be- 
wogen, wanneer men gewoon, dat is hier, niet gepolariseerd licht 
daartoe gebruikte. Wanneer hij evenwel aan het licht eerst eene zekere 
terugkaatsing van eenen vlakken spiegel had doen ondergaan, en dan 
de proef met dat teruggekaatste licht herhaalde, zoo bleek het, dat 
het tweede beeld voor sommige standen van het dubbel-brekend prisma 
verdween. Bij die laatste proef nu had het licht door de vooraf- 
gaande terugkaatsing eene zekere verandering ondergaan, die men 
polarisatie noemde; en gaf aldus het dubbel-brekend prisma een eigen- 
aardig middel aan de hand om te onderzoeken, of het licht, dat men 
op eenigerlei wijze waarnam, al of niet gepolariseerd was, en zoo ja, 


zelfs op welke wijze; deze werd toch bepaald door den stand van het 


48 G. B. AIRY'S LEZING OVER DE ZONSVERDUISTERING 


prisma, op het oogenblik dat het tweede beeld verdwijnt. Voor al deze 
proeven werd een mikroskoop met elektrisch licht gebezigd, waardoor 
het publiek ze goed duidelijk konde zien. 

Op die wijze nu was door eenen Engelschen waarnemer aangetoond, 
dat werkelijk het licht van de corona gepolariseerd was, en dat het 
derhalve teruggekaatst licht bleek te zijn. Verder had zelfs een 
vreemdeling, PRASNOWSKI, gevonden, dat het zoogenaamde vlak van 
polarisatie door de zon, het punt der corona en het oog van den waar- 
nemer gaat. En nu men eenmaal deze uitkomsten had, was men een 
goed eind op weg om aan te toonen, dat het licht der corona op 
eenigerlei wijze door eenen dampkring, of althans door iets dergelijks 
tusschen de maan en de aarde wordt teruggekaatst. Strekte de damp- 
kring van de aarde zich nu tot de maan uit? Spreker wist het niet; 
maar evenmin kende hij eene andere hypothese, die de verschijnselen 
der corona konde verklaren. 

Thans konde hij overgaan tot de beschouwing vande roode vlam- 
achtige verhevenheden der corona, het verschijnsel, waarop het 
hier, als het voornaamste onderwerp van onderzoek, eigenlijk aankwam. 
Het was namelijk de vraag, of zij tot de zon, of wel tot de maan, of 
wel tot geen van beiden behoorden. Het laatste werd ondersteld bij de 
vroeger reeds behandelde hypothese van diffractie; maar deze is toen 
als ten eenenmale onhoudbaar verworpen, en ook de waarnemingen 
van deze zonsverduistering hadden waarlijk geene aanleiding gegeven 
om op dat besluit terug te komen. Ten einde verder de eerste onder- 


stelling toe te lichten, dat de verhevenheden namelijk tot de zon zouden 


Fig. Sc, 


behooren, had hij den (vroeger vermelden) toestel doen vervaardigen. 


VAN 18 JuLiJ 1860. 49 


Hij onderstelde eene helder verlichte zon (Z) met roode heuvels aan den 
omtrek ; verder eene zwarte maan(M), die voorbij de zon heenschuiven 
kan en gedeeltelijk die roode heuvels aan de eene zijde bedekt; dan 
zullen, — gelijk door de figuren 8a, 85 en 8c wordt opgehelderd, — 
bij de voortgaande beweging der maan, die heuvels, — immers zoo als 
zij nu als aanhangsels der zon gedacht worden — van vorm veranderen; 
de heuvels, die in de rigting der beweging liggen, moeten korter 
worden, de overige, van welke zich de maansrand weder verwijdert, 
daarentegen langer. Wanneer men integendeel onderstelt, dat die 
roode heuvels, — zooals in de figuren 9, — tot de maan zelve be- 


hooren, dan zal het voortschuiven van de maan voorbij de zon op 


Breg, Fig. 9. 


zich zelf geene voldoende reden tot eenige verandering in den vorm 
dier heuvels opleveren. î 

En nu heeft niet alleen zulk eene vormverandering in de bewuste 
roode verhevenheden werkelijk plaats, maar de waarneming schijnt die 
verandering ook aan te geven, geheel in denzelfden zin, als uit de 
eerste onderstelling zoude volgen; zij verdwijnen ten deele allengs 
achter den maansrand, terwijl later andere weder van achter den 
tegengestelden rand als het ware te voorschijn komen. Men konde 
dus gerust de hypothese, dat deze verhevenheden tot de zon behoor- 
den, voor zeer waarschijnlijk houden. 

Maar verder had rayr nog gewezen op de volgende wijze van 
voorstelling ten opzigte van ditzelfde verschijnsel. Stel dat er op het 
oogenblik van de totale verduistering eene verhevenheid is aan den 
top der zonneschijf, dan moet zij zich ter linkerzijde van het middelpunt 
der maan vertoonen; juist in het midden der eclips zal die verheven- 

1863. 4 


50 G. B. AIRY'S LEZING OVER DE ZONSVERDUISTERING 


heid juist boven dat middelpunt staan, en eindelijk bij het einde der 
verduistering ter regterzijde zijn gekomen. Wanneer nu die verhe- 
venheid steeds denzelfden vorm behoudt, zoo is het meer dan waar- 
schijnlijk, dat zij tot de zon behoort (zoo als trouwens hierboven reeds 
was afgeleid) en niet ontstaat door het zonlicht, dat tusschen de ber- 
gen der maan zoude doorschijnen. En hieruit volgt dus nog een argu- 
ment voor de boven gestelde hypothese, behalve het korter of langer 
worden der verhevenheden, namelijk hare hoekverplaatsing ten opzigte 
van het middelpunt der maan. Met andere woorden, wanneer men, — 


zooals in onderstaande figuren 104, 106 en 10c, — in gedachte 


Fig. 10a. Fig. 108. Fig. 10c. 


‚bij het begin der totale verduistering eenen straal der maanschijf 
trekt tot aan eene verhevenheid, die dan juist gaat verdwijnen, en 
men diezelfde verhevenheid bij het einde der totale verduistering 
wederom kan waarnemen, dan moet bij onze onderstelling die straal 
eenen zekeren hoek terug hebben beschreven; behoorde daarentegen 
die verhevenheid bij de maan, dan zoude die straal dezelfde rigting 
hebben behouden. 

Ten einde zich nu omtrent dit punt, dat van groot gewigt scheen, 
te kunnen overtuigen, had de Astronomer-Royal eenige strepen doen 
snijden op een der oppervlakten van het terugkaatsend prisma, dat in 
het brandpunt van zijnen kijker geplaatst was. Professor WARREN DE 
LA Rue had een dergelijk middel gebezigd, en daar hij ten gevolge 
van langdurige oefening uiterst handig was in het afschetsen van hemel- 
ligehamen, had hij twee teekeningen ter opheldering van dit punt ver- 
vaardigd. En op beide wijzen bleek het, dat werkelijk de verheven- 


heid juist zulk eenen boog langs den maansomtrek beschreven had, 


VAN 18 JuLiJ 1860. 51 


als met de berekening overeenstemde. Dr. BRÜANS uit Leipzig, die in 
het Oosten van Spanje, te Tarazona, waarnam, en niet met de noodige 
werktuigen voorzien was om den stand van eene verhevenheid te 
bepalen, maakte van de omstandigheid gebruik, dat ééne dier ver- 
hevenheden zigtbaar werd, vóór dat de geheele verduistering inviel, 
en zulks eenige minuten bleef, om haren afstand tot den naastbijzijn- 
den hoorn van het kleine nog zigtbare gedeelte der zon te meten. 
Daar nu de stand van dien hoorn met groote naauwkeurigheid kan 
bepaald worden, berekende hij dat, indien die verhevenheid tot de 
maan behoorde, de hoorn gedurende dien tijd 26° moest hebben af- 
gelegd; werd zij echter ondersteld bij de zon te behooren, zoo werd 
die afstand slechts 19%. Dus op nieuw een afdoend bewijs voor de gel- 
digheid onzer hypothese. 

Maar er was nog eene andere manier om het besproken punt toe 
te lichten, dan waarnemingen met kijkers en dan teekeningen, name- 
lijk door de zonsverduistering te photographieren: een middel, dat reeds 
door pater srCCHI in warme bewoordingen was aanbevolen. Wel is 
waar had puscu reeds in 1851 eene daguerreotype van die eclips ge- 
nomen, die tamelijk gelukt was, maar sedert dien tijd had de photo- 
graphie zulke snelle vorderingen gemaakt en stond zij nu op zulk 
eene hoogte, dat professor WARREN DE LA RUE het zeker wenschelijk 
en althans niet onmogelijk oordeelde, van deze zonsverduistering 
dragelijke photographieën te maken, en de uitkomst bedroog zijne ver- 
wachtingen in geenen deele. Hij nam den photoheliograaph van het 
observatorium te Kew mede en verkreeg daarmede twee groote photo- 
graphieën van de totale verduistering. De vroeger genoemde sterre- 
kundige, pater srccnr, die te Rome deze eclips waarnam, verkreeg 
daarentegen vijf kleine photographieën. Het was merkwaardig, hoezeer 
niet bevreemdend, dat al deze afbeeldingen, al waren zij verkregen 
op betrekkelijk grooten afstand, zeer juist met elkander overeenkwa- 
men, in tegenstelling van het groote verschil tusschen de persoonlijke 
waarnemingen, al waren de waarnemers ook in elkanders nabijheid. 
Zeker een sterk argument ten voordeele der photographieën. En wat 
leerden deze nu omtrent de besproken verhevenheden? Zij bevestigden 


volkomen de berekeningen afgeleid uit de onderstelling, dat die ver- 
4 * 


52 G. B. AIRY'S LEZING OVER DE ZONSVERDUISTERING 


schijnsels tot de zon zelve behoorden. Maar zij leerden nog meer. 
In de groote photographieën van WARREN DE LA RUE kwamen, be- 
halve de waargenomene verhevenheden, nog enkele andere voor, die 
niet waren waargenomen; men moest dus eenige oplettendheid ge- 
bruiken bij het vergelijken van deze photographische afbeeldingen met 
de teekeningen, die naar de waarnemingen werden vervaardigd. Ein- 
delijk toonde pater seccrr uit zijne photographieën aan, dat zij zekere 
waarnemingen geheel tegenspraken, waarop de Zwitsersche sterrekun- 
dige PLANTAMOUR de onderstelling grondde, dat het verschijnsel der 
verhevenheden niet uit de beweging der maan konde verklaard worden. 

Straks werd medegedeeld, dat eenige Engelsche officieren op de 
westkust van Amerika zouden waarnemen: zij deden dit aan Puget 
Sound. De zon was slechts 2 graden boven den horizon, toen zij de 
totale verduistering konden waarnemen, maar de omstandigheden wa- 
ren vrij gunstig. Arry had dan ook van de kapiteins RICHARDS en 
PARSONS uitmuntende teekeningen ontvangen; maar deze verschilden 
wederom grootendeels van de afbeeldingen van het verschijnsel, zooals 
het in Europa werd waargenomen, en zij waren met de zijne in het 
geheel niet overeen te brengen. Men moest hierbijs evenwel niet 
vergeten, dat er tusschen beide waarnemingen, die in Amerika en 
die in Spanje, ruim twee uren verloopen waren, en het was best mo- 
gelijk, dat in dien tusschentijd nieuwe verhevenheden zigtbaar waren 
geworden. Trouwens, indien het waar was, dat de zon in eenen 
toestand van doorgaande smelting verkeert en om zoo te spreken 
voortdurend opkookt, en dat nu de roode verhevenheden niets anders 
zouden wezen dan rookkolommen, die uit het ligchaam der zon op- 
stijgen, — dan was het waarlijk niet te verwonderen, dat er in dien 
tusschentijd eenige verandering had plaats gegrepen. Zoodanige ver- 
andering werd er evenwel niet opgemerkt gedurende het korte tijds- 
verloop der waarnemingen, die in Spanje werden gedaan. 

De zonsverduistering van 1860 had dus, meende Airy, voldoende 
aangetoond, dat de roode verhevenheden tot de zon zelve behoorden; 
maar sedert had zich de vraag opgedaan, of zij dan ook niet, buiten 
zulk eene zonsverduistering om, konden worden waargenomen, of zij 


niet ook op gewone tijden zouden kunnen gezien worden, wanneer 


VAN 18 suriJ 1860. 53 


men genoegzame voorzorgen nam om zich zooveel mogelijk te bevei- 
ligen tegen den storenden invloed van het sterke zonlicht. Hij had 
tot dat einde een werktuig laten maken door iemand, die daarin 
zeer bedreven was en aan wien zulk werk gerustelijk konde worden 
toevertrouwd; hij had het zóó doen inrigten, dat het zonlicht zoo min 
mogelijk hinderlijk zoude zijn; hij had met dit werktuig menigvuldige 
waarnemingen in het werk gesteld; hij had geene moeite gespaard 
om die verhevenheden te zien te krijgen, maar het waren telkens 
geheel vruchtelooze pogingen. Hij had het werktuig uitgeleend aan 
PIAZZI SMYTH, toen deze den Pic van Teneriffe zoude beklimmen. 
Maar ook deze had niets gezien of waargenomen, wat naar zoodanige 
verhevenheden zweemde. Evenwel, deze ongelukkige, negatieve uit- 
komsten bewezen daarom nog hoegenaamd niets tegen de medege- 
gedeelde onderstelling, omdat men onder de gewone omstandigheden 
zich niet genoegzaam kan vrijwaren tegen hare uitwerking en zich 
niet kan ontdoen van den storenden invloed, dien de sterk verlichte 
dampkring, waardoor wij de zon en hare omgeving moeten waarne- 
men, hier uitoefent. Er blijkt daaruit alleen, dat men niet bij magte 
is om zich in omstandigheden te verplaatsen, die gunstig genoeg 
zijn om de bedoelde verhevenheden van het ligchaam der zon te 
kunnen waarnemen; trouwens, hoe wij het ook aanleggen, die ver- 
hichte dampkring dooft nog wel sterker lichtende voorwerpen uit, dan 
waarvan hier sprake is. 

Tot besluit van deze lezing vertoonde professor WARREN DE LA RUE 
eenige van zijne photographische afbeeldingen der zonsverduistering, 
en daaronder de beide groote van 28 centimeters in middellijn. Met 
behulp van het mikroskoop met elektrisch licht werden ook deze af- 
beeldingen op het scherm overgebragt, in genoegzame vergrooting 
om door-de geheele zaal te worden gezien. Zij waren te Rivabellosa 
bij Miranda in Spanje genomen, en reeds den dag, op de zonsver- 
duistering volgende, verkondigde de Times den goeden uitslag dezer 
merkwaardige onderneming aan het Engelsche publiek. 

Met niet minder geestdrift overtuigde men zich nu, door de photo- 
grahieën zelve te zien, van haar uitnemend gelukken en van de 


dienst, daarmede aan de wetenschap bewezen. 


BIJLAGE. 


WARREN DE LA RUE, OVER PHOTOGRAPHIEËN DER 
ZONSVERDUISTERING. 


Het moge niet ondienstig zijn, hierbij een paar uittreksels te voegen 
uit het Verslag van professor WARREN DE LA RUE over de vorderingen 
van sterrekundige photographie, en uit het jaarlijksche Verslag der 
commissie van het observatorium te Kew, in de kosten waarvan de 
British Association jaarlijks voor eene som van £ 500 deelt. Men 
zal hieruit nog iets meer kunnen leeren omtrent de laatstgemelde 
photographieën. 

Tijdens de zoo belangrijke vergadering der British Association te 
Aberdeen, in 1859, had genoemde sterrekundige zich te Kew ijverig 
bezig gehouden om door middel van den Photoheliograaph photographi- 
sche afbeeldingen te maken van onderscheidene hemelligchamen. Er was 
reeds te Aberdeen besloten om in 1860 dit werktuig naar Spanje te bren- 
gen, ten einde, zoo het mogelijk ware, de roode verhevenheden te 
photographiëren, die bij zulk eene zonsverduistering te voorschijn 
komen. De voorwaarde der mogelijkheid was met voorbedachten rade 
daarbij gevoegd, omdat de beschrijvingen van vroegere waarnemers 
zoo weinig zekere inlichtingen verstrekten omtrent de waarschijnlijke 
sterkte van het licht der corona en dier vlammende verhevenheden 
in vergelijking met dat van andere lichtgevende voorwerpen. Hij 
vreesde, dat het voornemen niet gelukken zoude, omdat hij het in= 
strument van Kew herhaaldelijk op de maan had beproefd, maar vol- 
strekt geenen indruk van hare omtrekken, zelfs op de gevoeligste 
plaat, had kunnen verkrijgen, en omdat men onderstelde, dat de corona 
en de verhevenheden te zamen niet zoo veel licht zouden geven als 
de maan. Hú had dus de sterrekundigen opmerkzaam gemaakt op het 


ed eN pee 


BIJLAGE. — WARREN DE LA RUE ENZ. 55 


wenschelijke, dat andere waarnemers beproeven zouden de verschijn- 
selen van de totale verduistering photographisch af te beelden, door 
het beeld van de roode verhevenheden regtstreeks op het collodion te 
laten vallen, zonder het beeld te vergrooten door een tweede ver- 
grootglas, zooals met het werktuig van Kew geschiedde. Maar, bij 
de groote ondervinding, die hij in sterrekundige photographie had 
verkregen, was het billijk om te onderstellen, dat, indien het tot de 
mogelijkheden behoorde, hij zelf slagen zoude met den Photohelio- 
graaph. En aan den anderen kant was zijne overtuiging gevestigd, dat 
men daarbij veel zekerder en meer te vertrouwen uitkomsten zoude 
verkrijgen, dan met de andere middelen, die hij had aanbevolen, om 
zich althans meerdere zekerheid te verschaffen van ten minste eenige 
afbeeldingen te verkrijgen. 

Ten opzigte toch van die roode verhevenheden viel er een geschil 
uit te maken omtrent haren oorsprong, De Astronomer-Royal be- 
weerde, dat zij tot de zon zelve behoorden; een ander sterrekundige, 
die ook zelf photographische afbeeldingen van de totale zonsverduis- 
tering verkregen had, bleef bij zijne bewering, dat zij haar ontstaan 
verschuldigd waren aan de diffractie van het zonnelicht langs den rand 
van de maan. Men ziet dus, dat het van overwegend belang konde 
gerekend worden, niet alleen om photographische afbeeldingen der 
verhevenheden te verkrijgen, maar ook om die zoo zuiver en zoo 
volmaakt te erlangen, dat deze verhevenheden bij geene mogelijkheid 
meer zouden kunnen verward worden met de eenvoudige diffractie- 
verschijnselen, indien er zulke werkelijk bestonden. Deze af beeldin- 
gen moesten dan op zulk eene groote schaal worden vervaardigd, dat 
de gebreken, aan het collodium eigen, op de uitkomsten geenen sto- 
renden invloed konden uitoefenen. Het zoude wel veel gemakkelijker 
zijn geweest om het »omstreeks” te bereiken, maar, ten volle over- 
tuigd van het geheele gewigt van het onderwerp, wilde hij liever een 
stout waagstuk beproeven, en òf geheel verkrijgen wat hij zocht, òf 
zich aan eene geheele mislukking bloot stellen. Gelukkig slaagde hij 
goed, en tot dezen goeden uitslag bragt de bedaardheid van zijn staf 
veel bij. En thans hebben wij geleerd, dat de lichte verhevenheden, 
die de zon omringen, — want zij behooren werkelijk tot dat hemel 


56 BIJLAGE. — WARREN DE LA RUE, 


ligchaam, — kunnen worden afgebeeld in eene tijdsruimte van 20 tot 
60 sekonden, op eene schaal, waarbij de zonsmiddellijn vier derde is 
van het gebruikte objectief: dat is, een objectief van drie duim 
opening zal eene zuivere afbeelding leveren van de verhevenheden 
rondom eene maan, vier duim in middellijn; en zulk eene afbeel- 
ding is groot genoeg om aan alle, boven opgenoemde vereischten te 
kunnen voldoen. 

Tot zooverre over de theorie dezer photographische afbeeldingen ; 
thans nog iets over de wijze waarop en de omstandigheden waaronder 
professor WARREN DE LA RUE zijn plan ten uitvoer bragt, 

Toen het voornemen tot stand was gekomen om met de Himalaya 
ter waarneming van de zonsverduistering van 1860 eenen togt naar 
Spanje te ondernemen, werd er door de Royal-Society eene som van 
£ 150 toegewezen om den heliophotograaph van Kew mede te kunnen 
nemen. Bij nadere beschouwing meende men, dat het niet genoeg- 
zaam zoude wezen eene tent op te slaan voor het nemen der photo- 
graphische afbeeldingen, maar dat er daartoe een geheel photogra- 
phisch observatorium, met donkere kamer, regenbak, enz., noodig 
zoude wezen: en de uitkomst leerde dan ook naderhand, dat al die 
voorzorgen alles behalve noodeloos geweest waren. Er werd dus een 
observatorium gebouwd, dat uit elkander genomen en gemakkelijk 
weder in elkander gezet konde worden; het woog 565 kilo en werd 
in 8 kisten gepakt. Behalve den photoheliograaph nam men mede: 
eene kleine theodoliet om den meridiaan, den plaatselijken tijd, de lengte 
en breedte van de plaats te bepalen; eenen zeer fraaijen achromati- 
schen kijker van DALLMEIJER van drie duim opening, voor de waarne- 
ming der zonsverduistering; volledige stellen chemicaliën in dubbel 
en afzonderlijk gepakt, ten einde zich zooveel mogelijk te vrijwaren 
tegen vermissing of bederf dezer praeparaten; collodionplaten van 
verschillende gevoeligheid; 63 kilo gedestilleerd water; 51 kilo aan 
onderscheidene gereedschappen; eenige thermometers, eenen barometer , 
eene aneroïde; alles te zamen wegende 1930 kilogrammen en gepakt 
in 30 kisten. 

Fwee waarnemers, de heeren BECKLEY en REYNOLDS, waren met de 
oprigting van het observatorium in Spanje belast, en alles was zoo 


OVER PHOTOGRAPHIEËN DER ZONSVERDUISTERING, AE | 


goed in orde gebragt, dat, toen de expeditie den 7den Julij van Ply- 
mouth vertrokken was en door de goede zorg van den ingenieur 
VIGNOLES deze geheele bezending, dadelijk na de ontscheping te Bil- 
boa, langs een steil bergpad drieëntwintig uren ver naar Rivabellosa 
bij Miranda was overgebragt (waar tevens door den genoemden inge- 
nieur voor voeding, woning, en alles welwillend was voorzien) — het 
observatorium en de instrumenten reeds den 12den in volle werking 
konden gebragt worden. 

Bij het genoemde tweetal en den tolk, den heer crARK, hadden 
zich nog gevoegd twee liefhebbers, de heeren DOWNES en w. BECK. 
Met de hulp van deze vijf mannen had prof. WARREN DE LA RUE 
den voorgestelden arbeid ten einde gebragt. Even als bij het grootere 
sterrekundige gezelschap had ook hier ieder hunner zijne bijzondere, 
bepaalde werkzaamheden op zich genomen, ten einde de zoo noodza- 
kelijke snelheid in den arbeid en zekerheid in de uitkomsten te ver- 
krijgen. Er werden veertig photographische afbeeldingen van de zons 
verduistering genomen, waarbij een oogenblik voor den aanvang be- 
gonnen en een oogenblik na het afloopen daarvan geëindigd werd; twee 
werden er gedurende de totale verduistering genomen , waarop de roode 
verhevenheden zeer duidelijk en scherp zijn. In zooverre deze laatste 
op onderscheidene photographieën tevens voorkomen, zijn zij van zoo 
volkomen dezelfde gedaante, dat de beelden elkander juist geheel be- 
dekken, wanneer de glazen op elkander worden gelegd. Die verschil- 
lende photographieën hebben gediend om den weg van het middel- 
punt der maan ten opzigte van dat der zon te bepalen; en daar Riva- 
bellosa iets ten noorden van de centrale lijn der maanschaduw lag, 
zoo liet de maan natuurlijk iets meer van den bovenrand der zon, iets 
minder van haren benedenrand ze Het bleek, bij latere meting, 
uit de photographieën, dat de maan, gedurende de totale verduiste- 
ring, de verhevenheden langs 94 seconden boogs in hare baan be- 
dekte en weder voor den dag liet komen, en dat de lijn, die bij den 
aanvang uit het middelpunt der maan naar zulk eene verhevenheid 
getrokken werd, bij het einde eenen hoek van 5° 55’ doorloopen 
had, natuurlijk in eene rigting tegengesteld aan die van de beweging 
der maan. 


98 BIJLAGE. — WARREN DE LA RUE, OVER PHOTOGRAPHIE ENZ. 


De verkregene photographieën waren gedurende de vergadering der 
British Association ten toon gesteld; zij waren keurig uitgevoerd; 
een paar grootere dienden bij de lezing van professor AIRY. 

De kosten van deze geheele onderneming bedroegen £@ 512, zoodat 
er, na aftrek der £ 150 van de Royal Society, nog £ 362 ten laste 
van professor WARREN DE LA RUE zelven overbleven. 


Het voorgaande, dat thans eerst konde geplaatst worden, benevens 
het stukje: » Vorderingen in de photographische afbeelding van hemellig- 
chamen’’, voorkomende in den vorigen jaargang, zijn opgesteld toen de 
aangename herinneringen aan de meeting der British Association te 
Manchester, aan de gulle gastvrijheid en aan de vriendelijke onder- 
scheiding nog versch in het geheugen waren. Die meeting zal dan ook 
door hare leden wel niet worden vergeten. Sedert is het Report 
daarvan in het licht verschenen, en kan men dit tot nadere inlichting 


raadplegen. 
DB». sE. 


L. EULERS BRIEVEN AAN EENE 
DUITSCHE PRINSES; 


DOOR 


J. vAN DER HOEVEN. 


In onze eeuw, en vooral in de laatste jaren, is het aantal van boe- 
ken, waarin men poogt de kennis der natuur op eene algemeen bevat- 
telijke wijze voor te dragen, op eene verbazende wijze aangegroeid. 
Het is misschien geoorloofd te betwijfelen, of met dit aantal populaire 
geschriften ook de kennis der natuur in dezelfde evenredigheid onder 
het algemeen toegenomen is. Wanneer men overigens ook al geneigd 
moge zijn om de aangewende pogingen, wat hare strekking betreft, 
goed te keuren, zou het echter mogelijk zijn, dat de wijze, waarop 
die pogingen veelal werden in het werk gesteld, minder bijval ver- 
diende. Het is althans niet te ontkennen, dat vele schrijvers, die de 
taak op zich nemen van wetenschappelijke onderwerpen zóó te behan- 
delen, dat de oningewiijijde lezer nuttig onderrigt in hunne werken 
vinden kan, niet genoegzaam schijnen te hebben nagedacht over de 
pligten, die deze taak hun oplegt, en over de eischen, waaraan zij 
moeten voldoen. — Het eerste, ’tgeen men met regt van elk ver- 
wacht, die anderen begeert te onderrigten, is dat hijzelf de wetenschap 
zich eigen gemaakt heeft, waarover hij spreken of schrijven wil. 
Het is noodeloos de waarheid hiervan met vele woorden te be- 
toogen, en het schijnt bijkans overtollig dezen eisch te vermelden. 
Maar hetgeen wij dikwerf zien gebeuren, is nogtans met deze een- 
voudige opmerking volkomen strijdig. De populaire boeken over 
natuurkundige onderwerpen worden voor een groot gedeelte geschreven 
door de zoodanigen, die slechts eene zeer sobere mate van kennis 
bezitten en aan wien het beter voegen zou nog onderrigt te ontvan- 
gen dan als onderwijzers van anderen op te treden. Het is niet 
genoeg dat een schrijver met twee of drie boeken, uit welke hij 


60 L, EULER'S BRIEVEN 


uittreksels maakt, een boek zamenstelt, dat hij voor populair wil doen 
doorgaan, alleen misschien omdat hij zorgvuldig vermeden heeft er in 
op te nemen, wat hem zelven onverstaanbaar bleef, 

Bij deze eerste, onverbiddelijke voorwaarde van een goed populair 
boek, dat het door iemand geschreven zij, die zijne stof meester is, 
moet men evenwel nog eenige andere vereischten voegen. Onder 
deze eischen noem ik in de eerste plaats een’ beschaafden stijl. 
Duidelijkheid, levendige voorstelling en beknoptheid zijn, zoo ik mij 
niet bedrieg, de voornaamste eigenschappen, waardoor zich de schrijf- 
trant van een populair boek onderscheiden moet, zal het in waarheid 
aanspraak kunnen maken op den naam van een populair boek. Over 
de laatstgenoemde eigenschap stel ik mij voor, dat niet elk zoo onbe- 
paald dezelfde meening hebben zal. Nemen wij sommige populaire 
boeken in handen, dan zouden wij bijkans vermoeden, dat de schrij- 
vers dier boeken, wel verre van zich op beknoptheid te hebben toe- 
gelegd, getracht hadden door veelheid van woorden de bevattelijkheid 
hunner voorstelling te bevorderen. Er is niets, dat de aandacht meer 
afmat, dan eene noodelooze breedvoerigheid. Wat met weinige, wòl 
gekozen woorden gezegd kan worden, zal verduisterd worden door 
vele woorden, die noodwendig min gepast en minder juist zijn. Het 
gedachteloos lezen, waartoe zoo vele voortbrengsels der roman-litte- 
ratuur al aanleiding genoeg geven, zal van dergelijke woordenrijke 
schrijfwijze het gevolg zijn, en van dat gedachteloos lezen kan geen 
nut worden verwacht. Wij rekenen het in een populair boek geenszins 
tot een gebrek, dat de lezer somtijds gedwongen wordt het gelezene nog 
eens te herlezen. Zoo de lezer niet tot nadenken wordt opgewekt, is 
het veelal daaraan te wijten, dat de schrijver zelf weinig heeft gedacht. 
De waarlijk populaire schrijver moet dat nadenken te gemoet komen, 
door gepaste rustpunten, en door nu en dan in korte trekken een over- 
zigt te geven van ’tgeen vroeger door hem ontwikkeld en betoogd werd. 

Behalve deze beknoptheid, die naar mijne meening eene hoofdvoor- 
waarde is van een goeden schrijftrant in het algemeen, geloof ik, dat 
ook de levendige voorstelling eene voorname plaats inneemt onder de 
eigenschappen, die den stijl van hem moeten kenmerken, welke als 
populair schrijver nuttig wezen wil. Die levendigheid wordt door niets 


AAN EENE DUITSCHE PRINSES. 61 


meer bevorderd, dan door de ingenomenheid met het onderwerp, 
‘tgeen den schrijver bezig houdt. En die ingenomenheid is niet denk- 
baar, tenzij de schrijver vooraf zijn onderwerp behoorlijk nagespoord, 
door gezet nadenken ontleed en vervolgens duidelijk overzien heeft. 
Waar dit het geval is, zullen hem gepaste woorden van zelf toe- 
vloeijen, en, naarmate zijn geest meer geoefend, zijn smaak door de 
lezing van goede schrijvers meer beschaafd is, zal zijn geheugen hem 
van zelf voorbeelden ter opheldering aanbieden, die aan zijne voor- 
stelling eene bevallige verscheidenheid geven. In het algemeen is het 
ontegenzeggelijk de pligt van hem, die voor het publiek schrijft, zich 
in verband met dat publiek te stellen, maar hij moet zich dat publiek 
niet al te laag denken, hij moet er achting voor hebben en, wanneer 
hij er toe afdaalt, het moet zijn om het tot zich op te trekken. Plat- 
heid is geen vereischte van duidelijkheid ; triviaal te schrijven is 
geenszins hetzelfde als populair te schrijven. Die anderen beschaven 
wil, moet zelf beschaafd zijn. Wat is het, dat ons in de gesprekken 
van werkelijk beschaafde menschen zoo onweêrstaanbaar bekoort, zoo 
het niet juist die betamelijkheid, dat welvoegelijke, dat welluidende 
is, tgeen in hun spreken en handelen doorstraalt? Slechts die onbe— 
schaafden worden er door teruggestooten, die in hunne onbeschaafd 
heid hunne eer stellen; en zulke onbeschaafden zullen ook niet ligt 
populaire boeken over wetenschappelijke onderwerpen in handen nemen. 

Deze denkbeelden kwamen bij mij op, toen ik voor eenigen tijd 
het boek van EULER weder in handen nam, ‘tgeen voor meer dan 90 
jaren het licht zag: Lettres à une Princesse d’ Allemagne sur divers sujets 
de Physique et de Philosophie. Hoezeer eurer in Basel geboren en zijne 
moedertaal het hoogduitsch was, heeft hij dit werk echter in het Fransch 
opgesteld, ’tgeen nogtans later in 't Hoogduitsen vertaald is geworden. 
Ook bestaat daarvan eene Nederduitsche vertaling, waarin ik mij her- 
inner als kind gelezen te hebben, hoezeer ik daarvan weinig onthou- 
den en waarschijnlijk ook destijds weinig begrepen heb. Het is overigens 
niet te ontkennen , dat de stijl der Nederduitsche vertalingen, althans van 
die, welke in de vorige eeuw in het licht kwamen, voor den goeden 
smaak niet altijd zeer bevredigend is. Wij willen dus die oude vertaling 


van EULER's brieven niet uit het stof der boekerijen, waarin zij nog hier 


62 L. EULER’S BRIEVEN 


of daar schuilen mogt, te voorschijn halen. Maar het genoegen, dat 
ons de lezing van het oorspronkelijke onlangs gaf, spoorde ons aan 
om er onze landgenooten in te doen deelen, door er hunne aandacht 
op te bepalen. En wij konden dat nergens beter doen, dan in een 
tijdschrift, hetwelk, aan verspreiding van natuurkennis toegewijd en 
daaraan nu reeds eene reeks van jaren dienstbaar, door een groot 
aantal van lezers in handen wordt genomen. 

Misschien zal de titel van het boek eenigen twijfel doen ontstaan, 
of het door ons wel teregt tot de populaire boeken wordt gebragt. 
Zekerlijk kan men het geen volksboek noemen in den eigenlijken zin 
des woords, daar het toch wel niemand in de gedachten komen zal 
eene Duitsche Prinses tot het volk te rekenen. Maar men zou zich 
vergissen, als men meende, dat de schrijftrant dezer brieven zich door 
hoofsche taal zou kenschetsen. Behalve het opschrift en de letters V. A. 
(votre Altesse), die dikwerf voorkomen, zijn deze brieven volstrekt niet 
onderscheiden in trant van zoodanigen, die men aan eene beschaafde 
vrouw rigten zou. Ik weet niet, of gurer ze werkelijk voor eene of 
andere vorstin geschreven heeft, ‘tgeen niet onmogelijk is ; waarschijn- 
lijker nogtans is het, dat dit opschrift slechts eene fictie is. Door deze 
fictie was het echter voor EULER niet mogelijk, tot die smakelooze en 
somtijds ongepaste vrijheden en dubbelzinnigheden te vervallen, welke 
een later schrijver, LOUIS-AIMÉ MARTIN, zich veroorloofd heeft in zijne 
Lettres à Sophie sur la Physique, la Chimie et U Histoire naturelle t). Nog 
meer evenwel werd EULER van deze verkeerdheid teruggehouden door 
den ernst van zijn wetenschappelijk karakter. 

Doch er is eene andere bedenking, die misschien zou kunnen op- 
rijzen, of het werk van EULER wel aanspraak kon maken om als model 


t) Van dit boek, dat in ’t begin dezer eeuw ook hier te lande veel bijval vond, 
verscheen in 1811 eene tweede uitgaaf, in welker voorrede wij lezen: »Ces lettres, 
adressbes dans Vorigine à ne demoiselle charmante, renfermaient quelques galanteries 
qui ne pouvaient intéresser le public; j'ai senti, avec un critique distingub , qu'il 
était nécessaire d'en diminuer le nombre, et je les ai remplacées par des pièces qui nais- 
saient du sujet” Intusschen had MARTIN het voorbeeld van prMOUSTIER ter zijner ver- 
ontschuldiging, die in zijne algemeen bekende Lettres à Emilie sur la Mythologie nog 
veel verder gegaan was, en de oude fabelleer onder een veelverwig kleed van Fransche 
galanterie en frivoliteit bijkans geheel gemoderniseerd had. Martin volgde dat voor- 
beeld meer dan dat van Euver, dat hem echter bekend was, en waarvan hij nu en dan 
gebruik maakt , in die plaatsen van zijn werk , welke onder de beste gedeelten behooren. 


AAN EENE DUITSCHE PRINSES. 63 


van een werk te dienen, dat zich het bevattelijk maken van natuur- 
kennis ten doel stelt. Wanneer wij het bekende Conversations- Lexicon op 
den naam van L. EULER naslaan, dan vinden wij daar van zijne Lettres 
à& une Princesse d' Allemagne vermeld,-dat de schrijver het stelsel van 
LEIBNITZ over de Monaden en de vooraf bepaalde harmonie daarin 
bestreden heeft, en dat dit het veld niet was, waarop hij schitteren kon 
(tiende uitgave, 1852, V, bl. 668). Uit deze uitspraak zou men al 
ligt vermoeden, terwijl overigens niets over den inhoud van dit boek 
gezegd is, dat deze wijsgeerige strijd het grootste gedeelte van deze brie- 
ven uitmaakte. De uitspraken evenwel van een woordenboek, al werd 
het ook bij duizende exemplaren verspreid, zijn daarom nog niet on- 
feilbaar, en dat zij het althans hier niet zijn, zou kunnen blijken, 
wanneer wij de bladzijden tellen wilden, die aan dezen wijsgeerigen 
strijd zijn toegewijd. Of overigens dit het veld niet was, waarop 
EULER schitteren kon, willen wij onbeslist laten; om te schitteren was 
het EULER noch hier noch in de overige gedeelten van zijne Brieven 
te doen; maar zoo men onpartijdig en onbevooroordeeld de bladzijden 
leest, die op deze onderwerpen betrekking hebben, zal men er eene 
bewonderingswaardige helderheid en vooral eene groote mate van ge- 
zond verstand in opmerken; misschien geene eigenschappen om, in 
de schatting van sommigen, op het veld der bespiegelende wijsbegeerte 
eene goede vertooning te maken. Moge al de Wolfiaansche wijsbegeerte 
(want van woLr, die de stellingen van LEIBNITZ aannam, spreekt 
EULER meer dan van LEIBNITZ zelven) thans door andere wijsgeerige 
stelsels vervangen zijn, de monaden heeft men ook nog in onze eeuw 
onder eenen anderen vorm weder zien te voorschijn komen, en de, 
met de vooraf bepaalde harmonie zoo eng verbonden, vraag over de 
vrijheid van den mensch is in onze dagen wel eene oude, maar 
geene verouderde vraag te noemen. Misschien konden ook de tegen- 
woordige strijders op het gebied der wijsbegeerte nog veel leeren van 
hem, wiens bestemming het niet was op dat gebied te schitteren. 
LEONARD EULER was vooral een wiskundig man. Zijne verdiensten 
als zoodanig zijn algemeen bekend en erkend, maar het ligt buiten den 
kring mijner studiën, mij daarover zelf eenig oordeel aan te matigen. 


ARrAGo zegt van hem: »EULER calculait sans effort apparent, comme les 


64 L. KULERS BRIEVEN AAN EENE DUITSCHE PRINSES. 


hommes respirent, comme les aiyles se soutiennent en lair’. Gevormd door 
JEAN BERNOUILLI, werd hij reeds vroeg naar Petersburg geroepen om 
daar in de Akademie der Wetenschappen de plaats van DANIEL BER- 
NOUILLI te vervangen. In 1741 werd hij naar Berlijn beroepen, doch 
keerde echter in 1756 naar Petersburg terug , waar hij in 1782 overleed. 

Het is gedurende zijn verblijf te Berlijn, dat euLER deze brieven op- 
stelde. Zij behandelen vooral het licht, het geluid, de destijds bekende 
verschijnsels van magnetismus zoowel als van elektriciteit en eindelijk 
eenige onderwerpen van physische geographie. Zij zijn bijzonder kort (de 
drie deelen bevatten niet minder dan tweehonderd vierendertig brieven), 
en zij bieden daardoor den lezer vele rustpunten aan. Vele onderwerpen 
zijn naar den tegenwoordigen toestand der wetenschap geheel onvolledig 
behandeld. Maar het is minder om er natuurkunde uit te leeren, dan wel 
om er de methode van eene ware popuiaire behandeling van physische on- 
derwerpen uit te ontleenen, dat wij gelooven deze brieven ook thans nog 
als modellen te moeten aanprijzen. Zij kunnen tevens tot weêrlegging strek- 
ken van de meening, dat grondige kennis voor eene populaire voorstelling 
schadelijk is en dat een wis- of natuuurkundige minder goed en aange- 
naam schrijven moet, dan een oppervlakkig dilettant, die zich gevormd 
heeft door de lezing van de vlugtige voortbrengsels der hedendaagsche 
letterkunde. Eurrer had, zoo als zijne levensberigten luiden, in zijne 
jeugd de Ouden bestudeerd, en men verhaalt zelfs, dat hij de Aeneis van 
VIRGILIUS van buiten kende. Deze liefde voor het latijnsche heldendicht 
deelde ULER met den beroemden ontdekker van den bloedsomloop, wir- 
LIAM HARVEY, die de Aeneis op reis altijd met zich droeg. 

Wij hopen, dat deze regels eenig nut mogen doen. Oude boeken 
ongelezen te laten, is thans niet ongewoon; zij bevatten echter somtijds 
eenen rijken schat van zaken; die niet te kennen en niet te gebrui- 
ken, strekt ons waarlijk niet tot eer. 

Ik voeg hier nog alleen deze opmerking bij, dat coNporcer de 
Brieven aan eene Duitsche Prinses met eenige bijvoegsels op nieuw in 
’tlicht heeft gegeven, ven y retranchant (zegt een Fransch schrijver) les 
passages favorables à la religion chrétienne.” Ik heb deze uitgave van 
CONDORCET niet gezien en wil niet hopen, dat de aangehaalde woor- 
den daaraan tot aanbeveling zullen verstrekken, 


NEDERLANDSCH-FRANSCHE EXPEDITIE 
DOOR DE BINNENLANDEN VAN 
GUYANA, 

IN SEPTEMBER TOT NOVEMBER 1861; 


DOOR 


A. KAPPLER !). 


VAN ST, LOUIS AAN DE BENEDEN MARONI TOT AAN DE ZAMENVLOEIJING 
DER HAAR VORMENDE RIVIEREN LAVA EN TAPANAHONT. 


Sedert meer dan 200 jaren had men in Hollandsch en Fransch- 
Guyana plantaadjes aangelegd en weder verlaten, de slavernij ingevoerd 
en weder afgeschaft, of ten minste de vrijverklaring der slaven in 
beraad genomen, voordat het aan de beide regeringen in de gedachte 
kwam de grensscheiding, waarvoor men in het jaar 1667 de Maroni 
aangenomen had, nader te bepalen en te onderzoeken, onder welke 
heerschappij de weinige het binnenland bewonende Indianen- en Neger- 
stammen wel moesten gerekend worden te behooren. 

Men zou zich over de onverschilligheid van beide regeringen om- 
trent het bezit van eenige honderde vierkante mijlen gronds moeten 
verwonderen, indien deze onmetelijke, moeijelijk te genaken bosschen, 
die zich tot den evenaar uitstrekken, slechts eenige de minste waarde 
hadden. Deze verleent hun echter alleen de mensch, doch de bevol- 
king is zoo gering, dat twee zielen op de vierkante mijl wel het 
maximum zal zijn der bevolking van het binnenland van Fransch- 
Hollandsch-Guyana. 


1) De heer KAPPLER is sedert 20 jaren een bewoner van Suriname. 


1863. 5 


66 NEDERLANDSCH-FRANSCHE EXPEDITIE DOOR DE BINNENLANDEN 


Behalve eenige, nu reeds lang verlatene, militaire posten, hadden 
Europeanen nimmer de oevers van de Maroni bewoond, totdat ik 
mij als Nederlandsch onderdaan in het jaar 1846 aan den linker oever 
dier rivier vestigde. Aan de Fransche zijde ontstonden later ver- 
scheidene kleine nederzettingen, totdat eindelijk de Fransche regering 
aan haren oever twee koloniën voor gedeporteerden vestigde , waarvan 
de uitslag, zoowel wat den staat der gezondheid als wat de werkzaam- 
heid der misdadigers aangaat, tot heden toe bevredigend is geweest. 
Het meerendeel der gedeporteerden bewerkt hout voor de Fransche 
marine of ten gebruike van het gouvernement op de Antilles, terwijl 
de gehuwden, reeds in het bezit van landerijen, zich met de teelt 
van koffij, suiker en rijst bezig houden en van het noodige vee voor- 
zien worden. 

Van dien tijd af werd de Maroni voor de Fransche regering 
van grooter beteekenis, en trachtte het gouvernement de weinige be- 
woners van het binnenland aan zich te verbinden, ten einde hen door 
arbeid aan de Europésche nederzettingen aan de rivier, door het aan- 
voeren van timmer- en meubelhout, de gelegenheid te verschaffen 
hunne behoefte aan de voortbrengselen der industrie te voidoen en 
hen op deze wijze langzamerhand te beschaven. 

Hoewel het aan de Nederlandsche regering te dien tijde tamelijk 
onverschillig was, aan wien de volksstammen in het binnenland, wier 
aantal men niet eens bij benadering kon begrooten, onderdanig waren, 
daar buiten mij geen Europeaan zich aan den Nederlandschen oever 
gevestigd had, en het gouvernement een vroeger opgevat plan om 
aldaar eene kolonie te vestigen als geheel nutteloos had opgegeven, 
kwamen beide regeringen toch overeen, eene commissie naar het 
binnenland te zenden om de zoo lang verwaarloosde punten te onder- 
zoeken en het bed der rivier zoo goed mogelijk topographisch op te 
nemen. Met den aanvang van het drooge jaargetijde zou deze expe- 
ditie van St. Louis aan de Maroni afreizen, de hoofdrivier en hare 
beide armen, de Lava en de Tapanahoni, tot hare bronnen opvaren 
en de meer gewigtige punten astronomisch bepalen. 

De Fransche commissie bestond uit vier leden, een zeeofficier V., 
den kommandant der kolonie voor gedeporteerden te St. Louis R., 


VAN GUYANA IN SEPTEMBER TOT NOVEMBER 1861. 67 


een officier van gezondheid bij de marine en een officier der artillerie ; 
de onze bestond uit twee zeeofficieren, wien ik als beambte bij den 
stam der Aukaner-boschnegers en als het meest bekend met de 
plaatselijke gesteldheid was toegevoegd. Evenals de heer R. voor 
de expeditie der Franschen, zoo had ik voor de toebereidselen tot de 
reis, levensmiddelen enz., te zorgen, en was ik tevens belast met het 
werven der noodige manschap onder de aan de rivier wonende 
Indianen tot het roeijen der booten. 

Zooals reeds boven gezegd is, was de Maroni als grensrivier tusschen 
de beide koloniën aangenomen, zonder dat men, naar het scheen, 
wist, dat deze rivier van haren mond af, haren naam alleen behoudt 
tot daar waar zij zich in twee armen verdeelt, van welke de een, 
uit het zuidwesten komend, Tapanahoni, de ander, zijnen weg uit het 
zuidoosten nemend, Lava genoemd wordt. 

Werd nu de Tapanahoni als de Maroni beschouwd, dan zou de kolonie 
Suriname ten zuiden en zuidoosten door Fransch-Guyana omgeven 
zijn, terwijl, wanneer men de Lava als hoofdrivier aanneemt, ons 
grondgebied zich verscheidene honderd vierkante mijlen verder zou 
uitstrekken en Fransch-Guyana ten zuiden en zuidoosten door Suriname 
begrensd zou worden. 

Aan de oevers van de Tapanahoni wonen de Aukaner-boschnegers, 
afstammelingen van onze in het midden der vorige eeuw weggeloopen 
slaven, die zich in deze afgelegene , moeijelijk te genaken wildernissen 
nedergezet hadden, en met wie de regering reeds voor honderd jaar 
vrede sloot. Zij leven onder een opperhoofd »Granman” en onder 
plaatselijke hoofden »kapiteins”, van de jagt, visscherij en van de 
opbrengst hunner velden; de Nederlandsche regering gaf zich vooral 
ingden laatsten tijd veel moeite hen naar de bewoonde kolonie te 
lokken, waar zij tegen betaling op de plantaadjes brandhout voor de 
stoomwerktuigen of timmer- en meubelhout leveren en voor de op- 
brengst van hunnen arbeid Europésche waren inkoopen. Tegen den 
tijd dat hunne alsdan braak liggende akkers zouden verwilderen en 
hunne hutten instorten, keeren zij door eene kreek, die in den regen- 
tijd de Maroni met Suriname verbindt, naar hunne dorpen terug, waar 
zij weder zoo lang blijven en luijeren, totdat zij op nieuw genoodzaakt 


zijn in hunne behoeften door den arbeid te voorzien. rd 


& 
68 NEDERLANDSCH-FRANSCHE EXPEDITIE DOOR DE BINNENLANDEN 


Zoo weinig nu de bosch-negers en het land, dat zij bewonen, bekend 
waren, daar tot dien tijd toe slechts weinige Europeanen hen bezocht 
hadden, des te meer was de streek boven deze eene terra incognita, 
waar nimmer een Europeaan den voet gezet had. Men wist, dat de 
bosch-negers handelsbetrekkingen hadden aangeknoopt met Indiaansche 
stammen, die zij Acouris en Trios noemen, en van wie zij jagthonden, 
vedertooisels en vergiftigde pijlen aan de kolonisten te koop aanboden. 

Ook de Lava wordt bewoond door nakomelingen van Hollandsche 
weggeloopen slaven, die zich in de tweede helft der vorige eeuw onder 
hun opperhoofd BONNI, door onze troepen vervolgd, alhier genesteld 
hadden; onze regering had met hen geen vrede gesloten en bekom- 
merde zich slechts in zoo verre om hen, dat zij den Aukaners den 
last opdroeg, op den stam der Bonni-negers een wakend oog te houden. 
Steunende op deze opdragt der regering, legden nu de Aukaners den 
Bonni-negers een waar slavenjuk op den hals, daar zij in geen regstreeksch 
verband met de Européanen stonden en dus de bevrediging hunner be- 
hoeften aan gereedschappen, hout enz., door middel der bosch-negers 
moest geschieden; daarvoor werd hun de verpligting opgelegd de akkers 
der Aukaners aan te leggen en te onderhouden, ja zelfs maanden lang 
van hunne woningen verwijderd te blijven om te Tapanahoni voor 
hunne meesters te arbeiden. Meermalen hadden de Bonni-negers ge- 
tracht zich aan het juk der Aukaners te onttrekken en met Cayenne, 
dat veel digter bij hen ligt dan Suriname, verbindtenissen aan te 
knoopen, dat hun echter niet mogt gelukken, daar het Fransche 
gouvernement het niet raadzaam oordeelde aan de vrije Bonni-negers 
den omgang met zijne slaven toe te staan. In beide koloniën was noch 
hun aantal noeh hunne woonplaats met zekerheid bekend, en het was 
voor eenen kolonist aan den Franschen oever weggelegd dezen volks- 
stam nader te leeren kennen en de eerste schrede te doen ter hunner 
bevrijding. 

Deze man, DOLLIUCHE genaamd, dreef ruilhandel met de Aukaner- 
bosch-negers en leerde in hunne dorpen eenige Bonni-negers kennen, 
die hem smeekten bij het Fransche gouvernement verlof voor hen te 
verwerven om voor de bewoners van de beneden-Maroni te mogen 
arbeiden. De Aukaners, volstrekt ongenegen den Bonni-negers een 


VAN GUYANA IN SEPTEMBER TOT NOVEMBER 1861. 69 


regtstreeksch verkeer met Européanen toe te staan, verzetten zich hevig, 
toen DOLLIUCHE eenige Bonni-negers wilde meenemen; hun eerbied 
voor de Fransche troepen, die de posten te St. Laurent en te St. Louis 
bezet hielden, welke zij op hunne togten naar Suriname voorbij moesten 
trekken, was echter te diep, dan dat zij zich daartegen krachtig 
zouden aankanten, en op deze wijze kwamen nu verscheidene Bonni- 
negers naar de Europésche nederzettingen, tot eindelijk het Neder- 
landsche gouvernement hun in het jaar 1860 zoowel de vrijheid als 
gelijke regten met de Aukaners toestond. 

Het begin van September dan was voor de reis bestemd, en naar 
men berekende, zouden 3 of 4 maanden voldoende zijn om de door 
de beide regeringen opgelegde taak te volbrengen. De door mij ge- 
worven bemanning onzer booten bestond uit 17 Indianen, aan welke 
nog de beide bedienden der topographen en de kok werden toege- 
voegd, zoodat het geheele personeel voor de Nederlandsche expeditie 
uit 23 personen bestond. Een groote, 40 voet lange boot met een 
dubbel luchtig linnen dak, gordijnen tegen elke soort van wind, 
zoowel als tegen den regen en de zonnestralen, verschaften aan de 
beide topographen ieder gerijf, dat op zulk eene reize slechts begeerd 
kon worden. Eene andere boot van gelijke grootte werd met de levens- 
middelen beladen, die, in omtrent 50 kisten gepakt, uit alle soorten 
van ingemaakt vleesch, groenten, bier, wijn, enz. bestonden; daarbij 
waren er nog geschenken en ruilartikelen voor de bewoners van het 
bovenste der rivier, en alles in zulk eene hoeveelheid, dat ik, die 
steeds op de eenvoudige wijze der Indianen reisde, geloofde daarmede 
tot aan het eindje der wereld te kunnen komen. Bovendien hadden 
wij eene groote tent bij ons, die iederen avond werd opgeslagen en 
ons eene ruime woning verschafte. Twee kleinere booten waren met 
levensmiddelen, zout, keukengereedschap en ander huisraad beladen. 

Ik zelf reisde alleen in mijne boot, over welke ik een raam met 
groen geverwd linnen bespannen geplaatst had, om mij tegen de op 
den middag loodregt vallende zonnestralen te beschutten. Op zulke 
reizen is het mij een eigenaardig genot, vele genietingen te ontberen ; 
een gevoel van vernederende zwakheid bekruipt mij, wanneer ik in 
gezonden toestand mij, gezeten op gemakkelijke leuningstoelen of zachte 


70 NEDERLANDSCH-FRANSCHE EXPEDITIE DOOR DE BINNENLANDEN 


matrassen, moet laten voortroeijen. Ik benijd in geenen deele hem, 
die uit vrees, dat het rivierwater hem nadeelig zou kunnen zijn, alleen 
seltzer-water of limonade drinkt; volg ik echter eene eenvoudige le- 
venswijze en ben ik niet bang voor den invloed van het weder, dan 
geloof ik het schoone in de natuur beter en zuiverder te begrijpen. 
Twee Arowakken en een Karaiber waren mijne roeiijjers; om de planten 
te droogen had ik een koperen plaat medegenomen, welke door damp, 
dien men in een gesloten pot voortbragt, verhit werd. Op deze wijze 
was het mogelijk de over dag verzamelde planten elken avond te droogen, 
hetgeen op de gewone manier eene bezwaarlijke, bijna onuitvoerbare 
taak is. | 

Op den 9 September voeren wij des middags naar St. Louis, een 
half uur aan de overzijde der rivier gelegen, waar wij aanlandden op 
het oogenblik dat de priester, na voorafgaande mis, de gezamenlijke 
vaartuigen, voor de Fransche expeditie bestemd, had ingewijd. Het was 
een eigendommelijk gezigt deze talrijke, met de vlaggen van beide 
volken versierde booten, met roode en zwarte menschen bemand, het 
gewoel der graauwkielen (gedeporteerden) aan den oever en het ge- 
drang van officieren, gendarmen en soldaten bij het afscheid nemen aan 
de aanlegplaats. Onder salvo’s van geweer- en enkele kanonschoten 
voeren wij af, terwijl nog eenige officieren van St. Laurent tot aan den 
digtst bij gelegenen Indianenpost ons uitgeleide deden. De Fransche 
expeditie had insgelijks 5 booten, ieder met een linnen dak overdekt 
en beladen met levensmiddelen enz., die zeer doelmatig in zinken 
doozen ingepakt waren. Elk lid der eommissie had zijne eigene boot 
en eenen bediende, terwijl twee soldaten over het geheel het toezigt 
hielden; een Fransche mulat en een Braziliaansche kleurling waren 
aangenomen als tolken; de overige equipage bestond uit 1 kok, 3 
Manna-negers en 21 Bonni-negers, zoodat de geheele Fransche expe- 
ditie 35 personen telde. 

Om half vier vertrokken zijnde, landden wij reeds na verloop van 
een uur bij Magrli, een Indiaansch dorp, aan den Nederlandschen 
oever gelegen, waar noodzakelijk een avondmaaltijd moest worden ge 
houden om datgene, wat door den priester was ingezegend, nu ook 


van zijne stoffelijke zijde te beproeven. De spijzen waren spoedig 


VAN GUYANA IN SEPTEMBER TOT NOVEMBER 1861. Zit 


uitgepakt, het fornuis geplaatst en de twee koks in de weer om ons 
een deftig avondmaal te bereiden, dat dan ook bij het vallen van den 
avond op de medegebragte tafel, onder bananen en meloenboomen, 
waaraan men veelkleurige lampen ter verlichting had gehangen, werd 
opgedragen. De prachtige sterrenhemel verhoogde het genot van dezen 
maaltijd in de open lucht; allen waren even vrolijk en verheugd door 
het vooruitzigt op de reis. In de hutten en tusschen de hangmatten 
der Indianen hingen ook wij de onze op, en niet lang na 10 uur 
waren allen in diepen slaap. Den volgenden morgen vervolgden wij 
na het gebruiken van een kop koffij onze reis, die echter slechts 
langzaam vorderde, daar de topographen het midden der rivier moesten 
houden om de strooming te bepalen; de breedte werd op verschei- 
dene plaatsen door middel van een mikrometer gemeten. Tot het 
waarnemen der geographische ligging, naar de zon en de sterren be- 
rekend, waren uitstekende werktuigen, waaronder 8 chronometers, 
enz. voorhanden; in het algemeen hadden beide regeringen het aan 
niets laten ontbreken. 

De oevers van de Maroni zijn, evenals de overige rivieren van 
Guyana, met digte bosschen begroeid; de afwisseling die het landschap 
derhalve ondergaat is gering; het is niet het schilderachtige of woest 
romantische, dat men in Brazilië of in andere tropische gewesten hbe- 
wondert, waar óf de natuur door de kultuur verdrongen wordt óf 
naakte rotsen en onvruchtbare gebergten door weelderigen plantengroei 
worden afgewisseld. Het zijn steeds dezelfde met boomen, palmen, 
struiken en slingerplanten begroeide oevers, die onmiddellijk in het 
water wortel schieten of wier takken er door bespoeld worden. De- 
zelfde vegetatie, wier verschillende vormen van bladeren, tinten van 
groen, verscheidenheid en pracht van bloemen het oog in verrukking 
brengen, is echter bij eene langdurige reis, daar het geheel steeds 
denzelfden indruk te weeg brengt, eenigzins eentoonig. Bij de Maroni 
vindt men niet, zooals bij de andere rivieren van Suriname, een door 
de zee overstroomden grond, dien de Hollanders bij het aanleggen 
hunner plantaadjes zich zoo zeer ten nutte wisten te maken; het land 
is hooger en zandig reeds aan den mond der Maroni, die, bijna 
door groote zandbanken gesloten, het aan het zeewater moeijelijk 


72 NEDERLANDSCH-FRANSCHE EXPEDITIE DOOR DE BINNENLANDEN 


maakt den vloed ver landwaarts in te stuwen, zoodat op een afstand 
van 4 uren van de zee het water reeds zuiver zoet is, terwijl bij 
Paramaribo, op gelijken afstand van de zee gelegen, alleen modderig 
brak water gevonden wordt, dat niet tot wasschen en nog veel minder 
tot drinken kan worden gebruikt. 

De rivier komt uit het zuiden of zuidwesten en loopt bij Magrli, 
dat omstreeks 8 uur van de zee verwijderd is, langs verscheidene 
kleine eilanden, die digt begroeid en onbewoond zijn. Op het grootste 
van deze heeft echter een Franschman eene koffijplantaadje aangelegd, 
naar het schijnt met zeer goeden uitslag. Boven het laatste Indianen- 
dorp Blakerebo bevinden zich uitgestrekte zandbanken in de hier nog 
eene breedte van 4000 voet hebbende rivier, zoodat men bij lagen 
waterstand meestal langs den Franschen kant moet varen. Hier zijn 
ook kleine nederzettingen van Braziliaansche Indianen, die leven van 
de opbrengst der cassave-teelt. De oevers zijn reeds heuvelachtig; 
enkele granietblokken vertoonen zich, terwijl men op een klein eiland, 
Guidala genaamd, in het zand eene menigte granaten vindt, waarvan 
ik echter te vergeefs het moedergesteente zocht. Wij hadden nu op 
den 1ilden de laatste nederzetting achter den rug en konden bij de 
trage vaart niet verwachten het eerste dorp der bosch-negers binnen 
tien dagen te bereiken. Wij waren thans in den tweeden bloeitijd van 
het jaar en overal waren de oevers met bloeijende boomen versierd. 
De Eperua falcata, wier roode bloemen aan een 3 tot 4 voet langen 
steel naar beneden hingen, de Copaiwa, de Myristica sebifera en vele 
Inga-soorten kwamen onder de boomen aan den oever het veelvuldigst 
voor. Op de heuvels tierde ook de groenhart (Bignonia leucoxylon) , 
die, voordat zij zich met hare goudgele bloemen overdekt, zich geheel 
bladerloos vertoont, afgewisseld door de Fuacaranda met hare teedere 
bladeren en schoone blaauwe bloemtrossen; of door den mierenboom 
met zijne sneeuwwitte bloemen. Eene prachtige Passiflora vond ik hier 
voor de eerste maal, hoewel zij zeer dikwijls in het binnenland voor- 
komt. Hare bloemen zijn groot en wit, maar hare meeldraden en 
stijl goudgeel; de vrucht is niet eetbaar. 

Den 11 September bereikten wij den eersten val van de Maroni; 
tot dus verre had de werking van den zeevloed bij het opvaren ons 


VAN GUYANA IN SEPTEMBER TOT NOVEMBER 1861. 73 


nog begunstigd. De rivier, uit het zuidwesten komende, wendt zich 
plotseling naar het noordwesten en stort over een dam van graniet- 
blokken, die zich van den Nederlandschen tot den Franschen oever 
uitstrekt, in watervallen, die te zamen misschien eene hoogte van 8 
voet zullen bereiken, naar beneden. Eene menigte eilanden liggen in 
dezen halven kring, waar eenmaal aan de Hollandsche zijde de nu 
reeds twintig jaar verlatene post Armina stond. Wij sloegen ons leger op 
eene zandbank beneden den waterval op en bestemden den volgenden 
dag tot rustdag, om aan de Negers en Indianen de gelegenheid te 
verschaffen in deze aan wild zoo rijke omstreken te jagen. Wij be- 
zochten den ouden mij zoo wel bekenden post; de heggen van citroenen, 
die de gebouwen omringden, waren boomen geworden en vormden met 
de Awara-palmen, trompetboomen en stekelige Lianen een ondoor- 
dringbaar bosch. Van de gebouwen was geen spoor meer te vinden; 
ik zelf had de daksparren en planken er afgehaald tot het bouwen 
van mijn eerste woonhuis, het overige was door de bosch-negers 
verbrand. 

Op de rotsen van Armina vertoont zich vooreerst de welriekende 
Guiane (Psidium aromaticum), die in alle hooger gelegene rivieren 
van Guyana voorkomt; een witte stekelige Solanum omzoomt den 
oever. Men zou niet verwachten, dat op die dorre granietrotsen nog 
iets kon groeijen, zonder door de brandende zonnestralen verdroogd 
te worden, doch ter naauwernood komen zij uit het water, dat slechts 
sporen van modder achtergelaten heeft, te voorschijn, als zich reeds 
een klein plantje daarin ontwikkelt en haar met een tapijt van witte 
bloempjes overdekt; zwermen bijen vinden daarin haar voedsel. In de 
spleten der rotsen of in door deze ingeslotene bekkens vindt men de 


zonderling gepantserde Siluroiden '), welke soort zoowel in zout als in 


zoet water rijk vertegenwoordigd is; zij zijn met een harnas of met 
stekels overdekt en worden zelden langer dan één voet. Zij ver- 
bergen zich, wanneer men hen aanraakt, pijlsnel onder de rotsen. 


Op de kleine eilandjes of klippen ontmoet men overal eene soort 


1) Vermoedelijk bedoelt de schrijver de in Suriname gemeene Doras costata. 
Rep. 


74 NEDERLANDSCH-FRANSCHE EXPEDITIE DOOR DE BINNENLANDEN 


van geitenmelker, die zich onder de rotsblokken verbergt, en daar hare 
beide roodgevlekte eieren uitbroedt. In November zijn de jongen 
volwassen, omstreeks welken tijd de rivieren weder gaan zwellen en 
de eilanden onder water worden gezet. De spleten in de rotsen 
dienen desgelijks tot toevlugtsoord aan eene menigte vledermuizen, 
die digt opeen gedrongen naast elkander zitten, niettegenstaande de 
hitte, die de verwarmde rotswanden van zich afgeven. Ook zij worden 
in den regentijd door het water verdreven, alsdan moeten zij hunne 
oude schuilhoeken in de boomen of onder de bladeren der Heliconie 
weder opzoeken. 

In de watervallen en op de snelvlietende plaatsen der rivier groeit 
de Lacis met hare roode aarvormige bloemen; de stekelige, leder- 
achtige bladeren groeijen op de steenen vast en bedekken deze, het- 
geen het vervoeren der booten over de rotsen zeer vergemakkelijkt 
en de wrijving verhindert. Waar deze plant in menigte groeit, wordt 
de smakelijke Pacon, een groote breede zalm, gevonden, die, zwart 
van kleur, niet zelden bij de 15 pond zwaar wordt. Men schiet hem 
met pijlen, wanneer hij tegen den stroom opzwemt. 

Aan den avond van den rustdag kwamen onze jagers met hunnen 
buit terug, deze was veel minder dan wij gedacht hadden. De Indianen 
hadden eenen brulaap (Mycetes) en twee Leguanen, maar de Bonni- 
negers een Coaita en verscheidene Pacons geschoten. De Coaita 
komt hoofdzakelijk in het hooger gelegen land veelvuldig voor en 
houdt zich gaarne op de bergen op; hij is een geliefkoosd wild- 
braad bij de Bonni- en bosch-negers, die zijn geschreeuw bedriegelijk 
weten na te bootsen en hem zoo digt bijlokken, dat het gemak- 
kelijk is hem te schieten; is hij echter bij het eerste schot niet 
dood, dan klemt hij zich met den staart vast en blijft hangen tot hij 
sterft en in verrotting overgaat. Behalve de geschotene Leguanen, 
bragten onze Indianen nog vele eijeren mede, die deze dieren bij 
het begin van het drooge jaargetij in het zand der eilanden leggen. 

In den aanvang van December, als het water stijgt, komen deze 
jonge hagedissen, die iets langer dan een vinger zijn, uit en vlugten 
dadelijk op de boomen, waar zij zich eerst met insekten, later met 
knoppen en bladeren voeden, De eijeren zijn eene wezenlijke lek- 


VAN GUYANA IN SEPTEMBER TOT NOVEMBER 1861. 75 


kernij; het dier zelf levert insgelijks een smakelijk voedsel op. De 
Indiaan zal nooit eene gelegenheid voorbij laten gaan om een Leguaan, 
dien hij niettegenstaande zijne groene kleur onder het digtste gebladerte 
herkent, te bemagtigen, maar meestal laat het dier zich eenvoudig in 
het water vallen, voordat de Indiaan zijnen boog spant, en zinkt, 
zonder eenig levensteeken te geven, als een steen in de diepte, om 
weder boven te komen, wanneer zijn vervolger zich verwijderd heeft. 
Zelden verging evenwel later een dag, waarop niet een of meer dezer 
dieren geschoten werden, een bewijs voor hunne talrijkheid en hoe 
sterk zij zich vermenigvuldigen, hoewel zij niet meer dan eenmaal in 
het jaar 40 tot 50 eiijjeren leggen. 

Onze levenswijze was gedurende de geheele reis bijna steeds dezelfde. 
’s Morgens om 6 uur dronken wij koffij, laadden onze goederen weder 
op de vaartuigen, braken de tenten af en waren om 7 uur reeds op 
reis. Tegen 11 of 12 uur ontbeet men op eene geschikte plaats op 
eene zandbank of aan den oever, en voer dan door tot 4 of 5 uur, 
wanneer meestal op een eiland of zandbank ons leger opgeslagen werd. 
Negers en Indianen kapten de struiken en de kleinere boomen, de 
tenten werden opgezet, hout om te koken aangevoerd en de benoodigde 
kisten en werktuigen aan land gebragt. De Franschen hadden een 
kleinen zeer doelmatigen bakoven bij zich, zoodat wij voortdurend versch 
brood hadden. De negers en Indianen hingen tusschen de boomen hunne 
hangmatten op, terwijl ik aan onze bemanning de levensmiddelen uitreikte. 
Deze bestonden uit tapioca- of cassave-meel, zoute-visch en spek, 
daar de jagt, waarop wij bijzonder gerekend hadden, niet toereikend 
was om in de behoeften van zoovele menschen te voorzien. De 
bemanning, die den ganschen dag moest roeijen, had tot jagen of 
visschen weinig lust; ons spreken en de riemslagen verjoegen boven- 
dien het wild van den oever, zoodat, eenige op hoenders gelijkende 
vogels uitgezonderd, op de geheele reis weinig werd geschoten. Ter- 
wijl nu de topographen berekeningen maakten en hunne dagboeken bij- 
hielden, droogde ik de over dag verzamelde planten , wiesch mijne 
broeken en hemden en legde mij dan op de nog heete rotsen om mij 
weder in het verledene te verplaatsen. Het is een eigendommelijk 


leven in de wouden van Guyana, vooral in den nacht: na de zwoelheid 


76 NEDERLANDSCH-FRANSCHE EXPEDITIE DOOR DE BINNENLANDEN 


des daags de aangename nachtlucht met haren helderen sterrenhemel 
boven de donkere bosschen, waarin als dwaallichten groote vuurvliegen 
rondzweven; alles is stil, alleen boomvorschen of nachtvogels laten 
zich hooren. Ieder tijd van den dag heeft zijne eigene bekoorlijk- 
heid; hoe luttel evenwel zijn de genoegens van het gezellig verkeer, 
hoe zeldzaam vertrouwelijke mededeelingen; hoe menigmalen reik- 
halsde ik in zulke oogenblikken naar mijn vaderland, naar mijne vrien- 
den en herdacht ik de schoone lentedagen mijner jeugd! Maar kwam 
ik weder terug, dan gevoelde ik mij alleen en vreemd, en in plaats 
dier vriendelijke lentedagen, vond ik meest een koud, vochtig klimaat, 
waar de zon slechts zelden door de wolken brak, en spoedig zocht ik 
de wildernissen van Guyana weder op om mij aan dezelfde droome- 
rijen over te geven. Tegen 9 uur was het eten gereed en tegen 10 
uur begaf men zich ter rust. Eenige regenbuijen uitgezonderd, hadden 
wij gewoonlijk heerlijk weder; de morgens waren koel; slechts een- 
maal stond de thermometer op 164° Réaum. (gewoonlijk 18°). Tegen 
12 of 1 uur was de hitte het sterkst, 27, 28 en 29°, terwijl die 
van het stroomende water 22 en 23° bedroeg; tegen den avond van 
6—8 uur hadden wij weder 23—21°, en zoo bijna gedurende de geheele 
drie-maandelijksche reis. 

Den 15 September bereikten wij onder 4° 47” de eerste bergen 
van eenige beteekenis, die men bij een bijzonder helderen hemel reeds 
uit zee kan aanschouwen. Zij maken een deel uit van het gebergte, 
dat in eene westelijke rigting Fransch, Hollandsch en gedeeltelijk ook 
Britsch-Guyana doorsnijdt, echter geen zamenhangend geheel vormt, 
maar zich als enkele, wijd uitgestrekte bergruggen verheft, die even- 
wel niet steil naar beneden loopen; zij schijnen eene breedte van 14° 
in te nemen, daar wij de laatsten vonden onder 3° 20” N. Br. 

Wij besloten dit gebergte, dat zich omstreeks 1 uur landwaarts aan 
den Nederlandschen kant verheft, te bestijgen, en besteedden daartoe 
den morgen van den 16den. Eene kreek voerde bijna tot aan den voet 
des bergs; wij verlieten deze echter, daar in en over haar te vele 
boomen gevallen waren, en baanden ons in eene westelijke rigting een 
pad, langs hetwelk wij dan ook na 1} uur den voet bereikten. Zes 
Bonni-negers en zes Indianen maakten ons gevolg uit; onderweg maakten 


VAN GUYANA IN SEPTEMBER TOT NOVEMBER 1861. vi 


zij jagt op alles wat slechts leefde, zoodat wij van alle kanten schoten 
hoorden. De neger schept nergens meer vermaak in dan in den knal 
van zijn vuurroer , en evenals bij ons Europeanen iedere bijzondere om- 
standigheid door een maaltijd wordt gevierd, zoo heeft dit bij den 
neger plaats door te schieten. Iedere gelegenheid hiertoe wordt 
gretig aangegrepen; aankomst en vertrek der onbeduidendste personen, 
geboorte en sterfgevallen worden met salvo’s begroet en het buskruid 
niet gespaard, hoewel dit duur en dikwijls moeijelijk te bekomen is. 
De berg bestond uit graniet en een ijzerhoudend gesteente, dat in 
groote stukken overal verspreid lag. De plantengroei werd tegen dat 
men den top naderde ongemeen schraal, de boomen tot kreupelhout en 
evenals de grond met mos overdekt; overal groeijen in menigte Bro- 
melien en de schoone Tilandsta zebrina met Orchideen, die anders 
slechts in moerassige streken voorkomen, hoewel wij eene hoogte van 
ten minste 800 voet bereikt hadden. Groote streken waren met bam- 
boes bedekt; slechts om den top vindt men weder eene weelderige 
vegetatie. Ik had mijn barometer medegenomen en vond een onder- 
scheid met het waterpas der Maroni van 15 lijnen of 1200 voet. Wij 
vonden op den berg een wel 3 voet in doorsnede hebbenden boom, 
uit welken bij insnijding in de bast eene groote hoeveelheid wit zoet 
melksap stroomde, waarmede de Fransche geneesheer spoedig een 
fleschje vulde. Er zijn in Guyana vele boomen met melksap, dat tot 
een technisch doel zou kunnen worden aangewend, en overal vertoont 
zich hier Balatoe (Achras?), die zoowel in het boven- als benedenland 
voorkomt en voortreffelijk timmerhout oplevert. Sedert eenige jaren 
is men bezig het sap van dezen boom als surrogaat van de steeds 
moeijelijker te bekomen gutta percha in den handel te brengen en 
laat het Fransche gouvernement door gedeporteerden, die dagelijks 
eene zekere hoeveelheid moeten leveren, dit melksap inzamelen. Daar 
nu deze boom op sommige plaatsen zeer algemeen is, zoo kon dit 
produkt ligt van beteekenis worden; zoowel het hooge dagloon echter 
als de onverschilligheid en vooringenomenheid onzer bevolking bij 
iedere nieuwigheid maakt het waarschijnlijk, dat dit wel bij eene proef 
zal blijven. 


’s Avonds om 4 uur waren wij weder in onze legerplaats aangeko- 


78 NEDERLANDSCH-FRANSCHE EXPEDITIE DOOR DE BINNENLANDEN 


men en bevonden dat, niettegenstaande de tallooze schoten, de jagt 
niet zeer voordeelig was geweest; alleen een catinga-hert, verschei- 
dene boschhoenders en eene Sima esraëlita waren gedood. Deze aap, 
die alleen in het hooger gelegen land en ook daar nog zelden voor- 
komt, komt in grootte overeen met een capucyner aap of met eene kat; 
gelaat, armen, buik en staart zijn zwart; de rug echter glanzend bruin. 
Hij is merkwaardig door een schoonen, 3 duim breeden, onder de kin 
doorloopenden bakkebaard, en door zijn fraai gescheiden hoofdhaar, 
een echte modepop onder de apen. Omstreeks een uur boven onze 
legerplaats, bij het eiland Anoso, wringt de rivier zich door 2 heuvels 
heen, zoodat hare breedte dan niet meer dan 5- tot 600 voet bedraagt , 
hetwelk in den regentijd eene strooming veroorzaakt, die het bijna 
onmogelijk maakt haar aldaar op te varen. — Den 18den kwamen wij 
bij eenen tweeden aanmerkelijkeren waterval der Maroni; eigentlijk 
slechts eene menigte watervallen, die zich met eene breedte van on- 
geveer twee uur over de geheele rivier uitstrekken. Ontelbare eilanden 
en zandbanken vullen het wijde bekken der rivier, zoodat zelfs de 
Bonni-negers aarzelden, welken weg zij moesten kiezen. Hier vindt 
men voor het eerst de schoone Erythrinen, boomen met donkergroene 
bladeren, vlindervormige bloemen en hoogroode, zwart gespikkelde 
boonen. Hoe verder men de rivier opvaart, des te menigvuldiger 
komen deze boomen voor. 

Wij bezigden den geheelen dag om dezen waterval over te komen, 
die, behalve die van de Polygoudou, de grootste is van de Maroni. 
Snelvlietende plaatsen en watervallen werden van nu af aan veel 
menigvuldiger, en wij kwamen op den 20sten in de nabijheid dier 
watervallen, welke de Lava en de Tapanahoni verder ééne rivier doen 
uitmaken. Het bekken der rivier, aan wier beide oevers zich bergen 
van 1500 tot 2000 voet hoogte verheffen, is wel een uur breed, doch 
zoo ondiep en met klippen en zandbanken opgevuld, dat in het drooge 
jaargetijde zelfs kleine booten dikwijls hier niet kunnen doorvaren. 
Tusschen eene menigte rotsachtige eilanden en klippen storten zich 
verscheidene armen der Lava in de Maroni uit en vormen watervallen 
van 18 tot 20 voet hoogte, die nu echter voor het grootste gedeelte 
van geringe beteekenis waren. In het hoofdkanaal der Maroni liggen 


VAN GUYANA IN SEPTEMBER TOT NOVEMBER 1861. 79 


de watervallen van de Poligoudou, die de grootste zijn van allen, die 
gevormd worden door de vereeniging van een gedeelte der Liava en 
de geheele Tapanahoni. Boven deze door beide rivieren gevormde 
watervallen woont op de landspits een derde negerstam, bestaande 
uit nakomelingen van een troep zwarte soldaten, die in het jaar 1804 
op verscheidene Nederlandsche posten in Suriname hunne officieren ver- 
moord en zich in deze rotsstreek genesteld hadden. Ook zij werden 
door de Nederlandsche regering onder toezigt der Aukaner-bosch-negers 
gesteld, welker dochters zij tot vrouwen namen. 

Aan den voet van een dezer watervallen sloegen wij ons leger op 
en gaven door eenige schoten aan de Poligoudou-negers kennis van 
onze aankomst. Na korten tijd verschenen dan ook 6 mannen om ons 
over de watervallen te helpen. Met lange , tot dit doel medegenomen 
touwen werden de booten langzamerhand over den eersten val ge- 
trokken, onder zulk een geschreeuw en rumoer, dat zelfs het brui- 
schen van het water niet meer gehoord werd. Nu hadden wij den 
grooten waterval voor ons en wilden de gezamenlijke goederen ont- 
laden en over de rotsen dragen, doch gelukkig kenden de Poligoudou- 
negers een klein kanaal, dat zich met verscheidene bogten en eenige 
kleine watervallen, langs eenige kleine eilanden slingerde, zoodat wij 
tegen den middag den top van den waterval in de Tapanahoni be- 
reikten. De vlaggen werden thans weder geheschen en het statige 
eskader van 10 booten landde aan het dorp der gewezen rebellen, 
terwijl de geheele bevolking aan den oever was gekomen om ons te 
verwelkomen. Het dorp ligt 100 voet van de rivier verwijderd en 
telt ongeveer 40 ellendige hutten, waarin de nakomelingen dier zwarte 
soldaten wonen, want van hen zelven is slechts één overgebleven. 
Het zijn op zijn hoogst 40 zielen, waaronder niet meer dan 6 of 8 
tot den arbeid geschikte mannen. Wel een vijfde deel van hen lijdt 
aan de verschrikkelijkste aller ziekten, de melaatschheid, waarvoor 
geen geneesmiddel bestaat. Hunne hutten zijn vervaardigd uit vier- 
kant gehouwen palen en bedekt met de bladeren van den Comow- 
palm. leder huisgezin heeft er verscheidene, om in te koken, te 
slapen of om hunne fetischen in te bewaren; de wanden bestaan ge- 


woonlijk uit latten van den Pina-palm, terwijl de bodem zamengesteld 


80 NEDERL.=FRANSCHE EXPEDITIE DOOR DE BINNENL. ENZ. 


is uit ineen getrapte leem. Om de hutten is alles netjes en zuiver; het 
huisraad en het keukengereedschap zijn altijd blank gepoetst. Wasch- 
goed ziet men steeds te droogen hangen, en is een kleedingstuk ver- 
schoten of onoogelijk geworden, dan verwen zij het met een aftreksel 
van Indigo, die in het wild om hunne hutten groeit. 

Toen ik voor vier jaar hier was, vond ik in het dorp vier kleine 
metalen kanonnen, die de ontvlugte negersoldaten van den post Armina 
medegenomen hadden, doch die voor hen natuurlijk geheel onnut waren. 
Toen reeds had ik die van hen willen koopen en te vergeefs voor 
elk een geweer met dubbelen loop geboden, nu vond ik deze kanonnen 
niet terug en vermoedde, dat zij ze, uit wantrouwen tegen ons, ver- 
borgen hadden. 

Wij sloegen ons leger omstreeks tien minuten beneden het dorp op, 
daar wij de onbeschaamdheid der negers vreesden, als wij in hun 
dorp wilden blijven. De topographen hadden voor eenige dagen arbeid. 
Een profiel van beide rivieren werd opgenomen, en men bevond, dat 
de Lava veel breeder dan de Tapanahoni was, en hare hoeveelheid 
water tot de laatste stond als 7 tot 4; onze legerplaats was juist 
tegenover het vereenigingspunt der beide rivieren, onder 4° 17” N, 
Br. en ongeveer 54° 50’ W. L. Te oordeelen naar de snelvlietende 
plaatsen en watervallen, die wij overgegaan waren, lag de mond der 
Tapanahoni omstreeks 110 voet hooger, dan het waterpas der zee, 
die, bij de zeer weinige bogten, welke de rivier maakt, omstreeks 50 
uur van hier verwijderd is. 

De topographen besteedden zes dagen tot het doen van opmetingen 
en het teekenen hunner kaarten, gedurende welken tijd de bezoeken 
der Poligoudou- en bosch-negers geen einde namen. De laatsten waren 
over ons bezoek zeer bezorgd en de vele werktuigen, wier gebruik 
hun onbekend was, droegen niet weinig, bij tot vermeerdering van 
hunne vrees. 

(Slot volgt). 


BURKE’S REIS DOOR HET BINNENLAND 
VAN AUSTRALIE. 


Het schijnt wel, als of er bij de beide zuidelijkste koloniën van 
Australië in de laatste twee jaren een wedstrijd bestaat, wie van beide 
het eerst uit de bewoonde streken van het zuiden dwars door het 
binnenland tot aan de noordkust zal doordringen. Te Adelaïde was 
men voorgegaan en had MAC DOUALL STUART uitgezonden om dezen 
togt te ondernemen. Maar nog was deze van zijne eerste reis niet 
terug gekomen, of ook te Melbourne was reeds op breede schaal eene 
onderneming tot hetzelfde doel voorbereid, en voordat sTuART zijn 
tweeden togt aanvaardde, was de uitrusting van Melbourne reeds op 
reis gegaan. 

Aan het hoofd van deze expeditie was geplaatst ROBERT O’HARA 
BURKE. Men had zich voorzien van 25 kameelen, welke bepaald 
voor deze reis uit Indië waren aangevoerd, van 25 paarden en levens- 
middelen voor 18 maanden. Den 20 Augustus 1860 verliet men 
Melbourne. Daar men echter met zulk eene groote karavane niet 
spoedig voort kon, verdeelde BURKE zijn leger, trok met 15 kameelen 
en 16 paarden voorwaarts en liet het overige gedeelte te Menindie, 
aan den Darling, achter. 

Het begin van den togt werd ongemeen begunstigd door den over- 
vloedig gevallen regen. Men vond daarom overal goede weideplaatsen 
en bereikte reeds den 11 November de niet onaanzienlijke Cooper- 
rivier, wier loop men een tijdlang volgde. Alle pogingen om van 
dit punt uit regtstreeks naar het noorden op te rukken mislukten, 
omdat men daar nergens water vinden kon. 

Den 16 December besloot BURKE met 6 kameelen, 1 paard en pro- 
viand voor drie maanden noordwestelijk naar de Eyre-creek op te 


breken, om van daar een weg naar de Carpentaria-golf te zoeken. 
1863. 6 


82 BURKE'S REIS DOOR HET BINNENLAND VAN AUSTRALIË. 


Een deel der expeditie moest onder bevel van BURKE aan de Cooper- 
creek in eene gepalissadeerde legerplaats, fort Wills, drie maanden 
in depot achterblijven of zooveel langer als de toestand der provisie 
zulks toeliet. De geheele expeditie was van nu af in drie afdeelingen 
verdeeld, van welke ééne onder wriGHr nog te Menindie vertoefde, 
ééne onder BRAHE de terugkomst van BURKE in fort Wills af- 
wachtte en eene onder commando van BURKE zelven naar de Carpen- 
taria-golf op weg was. Hij had de bepaling gemaakt, dat wrIiGHr 
spoedig met het achtergeblevene uit Menindie zou volgen. Door een 
zamenloop van omstandigheden duurde het echter tot aan den 26 
Januarij 1861, voordat wrieHT hieraan meende te kunnen voldoen. 
Maar nu was het drooge jaargetijde begonnen en, waar BURKE in 
October overvloed van water vond, was nu geen droppel water te 
bespeuren. De watervoorraad, dien men in lederen zakken vooruit 
gezonden en hier en daar gedeponeerd had, was deels bedorven, 
deels verloopen. Wolken van vliegen pijnigden bovendien de reizi- 
gers en de onderaardsche gangen en holen der springmuizen, waar- 
mede de geheele grond doorwoeld was, maakten den-tred der lastdieren 
onzeker. Met moeite bereikte de karavaan den 19 Februarij een 
door wriGHT ontdekten waterplas, Rat-point, waar zij gedurende drie 
weken haar hoofdkwartier vestigde. 

Terwijl wriaur van Rat-point uit een verkenningstogt naar het 
noorden deed, was de toestand daar zeer verergerd. Gedurende de 
15 dagen van zijne afwezigheid was het water opgeteerd. De last- 
dieren liepen weg en konden soms niet dan na veel moeite weder 
opgehaald worden. Het ergste was nog dat verscheidene leden van 
de expeditie bedenkelijk ziek werden. Werragr besloot daarom de 
legerplaats te verlaten en zich noordwaarts naar de door hem bezochte 
streken te begeven, ten einde aan de Parria-creek eene meer geschikte 
legerplaats te vinden. 

Den 19 Maart kwamen zij aldaar aan; maar ofschoon dit waterrijke 
oord deed hopen, dat menschen en lastdieren hier spoedig hunne 
vroegere krachten zouden herkrijgen, werd het veeleer erger, zoodat 
aan een verder voorttrekken niet viel te denken. De kranken wer- 


den naar de Koorliatto-creek, die thans stroomend water had en op 


BURKE'S REIS DOOR HET BINNENLAND VAN AUSTRALIË. 83 


de zandheuvels aan zijne oevers voortreffelijke weiden aanbood, ge- 
bragt, terwijl wrraHT zelf zich op weg begaf om de lang verwachte 
proviand naar BURKE te vervoeren. Maar spoedig werd hij door de 
vijandelijke houding der inboorlingen terug gedreven. Zij staken het 
gras rondom zijne legerplaats in brand en geboden hem terug te kee- 
ren, omdat het land hun toebehoorde. Zij roofden, wat zij magtig 
konden worden. Den 27 April waagden zij het zelfs een aanval op 
de legerplaats te doen. Zij gingen zonder eenige bedekking in goede 
orde regt op het gepalissadeerde legerkamp los, met boemerangs en 
speren gewapend en met roode strepen over de borst beschilderd. 
Toen zij tot 300 voet genaderd waren, begonnen zij onder een vrees- 
selijk krijgsgeschreeuw storm te loopen. Eenige geweerschoten dreven 
hen wel terug; maar daarmede was het gevaar niet geweken. Reeds 
waren van de zieken, die men naar deze legerplaats had overgebragt, 
twee bezweken en anderen verkeerden nog in zorgelijken toestand. 
De gezonden waren door bestendige nachtwaken afgemat; men durfde 
zich niet buiten de palissaden wagen en het was te vreezen, dat de 
een na den ander bezwijken zoude, indien er niet spoedig hulp 
opdaagde. 

Daar verscheen den volgenden dag BRAHE, die door BURKE in fort 
_ Wills was achtergelaten. Ook hij had met zijne manschappen veel van de 
inboorlingen te lijden. De voorraad van levensmiddelen was ook bijna 
opgeteerd. Van BuRKE had men niets vernomen. Men had het ook 
reeds 5 weken langer dan de afgesproken 3 maanden in fort Wills 
volgehouden. Daarom zag men zich genoodzaakt de terugreis aan te 
vangen. Men had daarom den 22 April fort Wills verlaten, na eerst 
nog eenigen voorraad van levensmiddelen op eene veilige en kenbare 
plaats begraven te hebben. Den 28sten stelde BRAHE zich met zijne 
manschappen onder wRrIGHTS commando. Den volgenden dag stierf 
ook dr. BECKER, die uit liefde tot de natuurwetenschappen zich aan 
deze expeditie had aangesloten. De krankheid van verscheiden leden 
van het reisgezelschap nam toe. Dat BURKR nog weder terugkeeren 
zoude, durfde men naauwelijks hopen. Het scheen dus wel eene zaak 
van dringende noodzakelijkheid zoo spoedig mogelijk terug te keeren. 

Den 1 Mei werd daarom het leger aan de Bulla-creek opgebroken. 

6 * 


84 BURKE’S REIS DOOR HET BINNENLAND VAN AUSTRALIË. 


Om zeker te zijn, dat BURKE niet welligt na BRAHES vertrek aan 
diens legerplaats gekomen mogt zijn, deden wrieurT en BRAHE nog 
een uitstap naar fort Wills; maar te vergeefs, van BURKE vond men 
geen de minste sporen. De terugreis werd nu langzaam voortgezet 
en den 18 Junij kwam men, na nog een reisgenoot door den dood 
verloren te hebben, aan de Darling-rivier aan. 

Intusschen was men in Melbourne zeer ongerust over het lot der 
expeditie. Er werd daarom eene reserve-afdeeling onder het com- 
mando van HOWITT afgezonden om dienaangaande onderzoek te doen. 
Al spoedig kreeg men door BRAHE eenig nader berigt van den onge- 
lukkigen uitslag. Met een edelen wedijver werd nu van de koloniën 
Victoria, Zuid-Australië en Queensland eene reeks van expedities 
uitgerust om BURKE en zijne reisgezellen op te zoeken. Er werden 
geene kosten en moeiten gespaard om den vermisten te hulp te komen. 
De nowrirrsche afdeeling werd tot 12 man versterkt en met rijken 
voorraad van levensmiddelen voorzien. Eene stoomboot werd naar de 
Carpentaria-golf gezonden om daar de kusten te onderzoeken en in 
het land in te dringen, ten einde eenig berigt van de verlorenen op te 
doen. Twee andere schepen werden nog met hetzelfde doel derwaarts 
uitgezonden. Over ‘talgemeen was men zeer bevreesd, dat de ver- 
misten in de woestijnen tusschen de Cooper-creek en Carpentaria-golf 
zouden omgekomen zijn, ofschoon men toch ook de hoop niet geheel 
opgaf, dat zij ergens in het binnenland vertoefden en door gebrek 
aan levensmiddelen verhinderd werden om de terugreis te ondernemen. 

Howirr bereikte, door ongemeen vochtig weder begunstigd, reeds 
in de eerste helft van September de Cooper-creek. Den 15den trof 
hij op kleinen afstand van zijne legerplaats eenen inboorling aan, die 
geweldig gesticuleerde en met de hand stroomafwaarts wijzende, aan- 
houdend riep »gow, gow!” Toen hij op hem toereed, vlugtte hij , en 
HOwItr keerde naar zijn leger terug. Reeds op weg kwamen hem 
twee van zijn volk tegen, die hem berigtten, dat Kina, de eenig 
overgeblevene van BURKE's manschappen, gevonden was. Hij begaf 
zich terstond naar eene legerplaats van inboorlingen in de nabijheid 
en vond daar kiNG in eene hut. Hij was geheel uitgeteerd als een 


geraamte en zonder zijne gescheurde kleeding zou niemand hem voor 


BURKE’S REIS DOOR HET BINNENLAND VAN AUSTRALIE. 85 


een beschaafd wezen gehouden hebben. Hij was geheel krachteloos 
en scheen zelfs nu en dan moeite te hebben om te verstaan, wat tot 
hem gesproken werd. Des anderen daags was zijn toestand echter 
aanmerkelijk verbeterd, zoodat hij twee dagen later in staat was om 
HOWITT en zijne vrienden naar de plaats te geleiden, waar het lijk 
van WILLS zich bevond, hetwelk daarop behoorlijk begraven werd. 
De reisjournalen en een aanteekeningsboekje van BURKE werden zorg- 
vuldig medegenomen, en daarop begaven zij zich naar de hun door 
KING aangewezen plaats, waar zij na eenig zoeken het lijk van BURKE 
met takken bedekt en met een revolver in de hand vonden. Zij wik- 
kelden het daarop in eene nationale vlag en bestelden het ter aarde. 

Uit de overgebleven aanteekeningen van WiILLS en BURKE en het 
berigt van KING blijkt, dat zij den 16 December, vier personen 
met zes kameelen en één paard en levensmiddelen voor drie maanden, 
het kamp aan de Cooper-creek verlieten en eerst in noordwestelijke, 
later in meer noordelijke rigting de reis voortzetten. Het jaargetijde 
begunstigde de onderneming. Eene menigte riviertjes, die zij door- 
waadden of langs wier oevers zij een tijd lang hunne reis voortzetten, 
het overvloedig grasgewas, dat in vele streken den grond bedekte, 
de tallooze duiven, papegaaijen en andere vogels, die door de lucht 
zweefden, de nieuwe soorten van planten en boomen, die zich hier 
en daar voordeden — dit alles te zamen maakte althans op wiLLs 
dien indruk, dat hij dit oord in zijn dagboek »eene schoone tropische 
landstreek” noemde. Zoo ging het met geregelde dagmarschen steeds 
noordwaarts, totdat zij de Cloncurry-rivier bereikten, die zich in de 
Carpentaria-golf uitstort en wier loop zij getrouw volgden. De over- 
vloedige regen, die er gevallen was, maakte hier en daar de reis 
moeijelijk, zoodat de kameelen niet verder konden voortkomen. Burke 
en WiLLS zetten daarom de reis te voet voort, terwijl het paard met 
reisproviand voor drie dagen beladen was. De weeke en moerassige 
grond was slechts op enkele plaatsen met vasteren bodem afgewisseld , 
zoodat zij slechts langzaam konden vorderen. »Nadat wij verscheidene 
mijlen hadden afgelegd,” zegt wirLs in zijn dagboek »kwamen wij aan 
een door de inboorlingen gemaakt voetpad, hetwelk duidelijk bewees, 
dat de bewoners van deze streek in zuidelijke rigting waren afgetrok- 


86 BURKE'S REIS DOOR HET BINNENLAND VAN AUSTRALIË. 


ken. Op dit pad ging het snel vooruit, en nadat wij onzen weg meer 
dan eene mijl daarop voortgezet hadden, voerde het ons in een bosch, 
door ’twelk een fraaije beek stroomde. Wij waren nog niet ver in 
het bosch ingedrongen, toen wij bij eene verlaten legerplaats der in- 
boorlingen kwamen. In de nabijheid vonden wij een yamsveld, 
waaruit zij de beste en rijpste vruchten hadden uitgegraven. Wij 
waren zoo keurig niet en bedienden ons van vele van die vruchten, 
welke zij weg geworpen hadden en vonden ze zeer smakelijk. Eene 
halve mijl verder troffen wij eenen naast een legervuur slapenden 
inboorling en in de nabijheid zijne vrouw aan, die met haar kind 
snapte. Wij hielden op eenigen afstand halt. Het was vermakelijk 
te zien, welk een gezigt de wilde bij zijn ontwaken zette: hij staarde 
ons een poos aan, wreef zich de oogen om zich te overtuigen, dat hij 
niet droomde. Toen hij echter van de werkelijkheid onzer verschij- 
ning overtuigd was, gaf hij zijne vrouw een teeken en beiden verwij- 
derden zich zoo snel mogelijk. In de nabijheid bevond zich eene 
fraaije hut, de beste, die ik ooit gezien heb. Zij ligt aan den zoom 
van het bosch tegen het noorden en heeft het uitzigt over eene uit- 
gestrekte moerassige weide, die onder water stond, hetwelk echter 
voor drinkgebruik te brak is. Nadat wij over deze weide gegaan 
waren, kwamen wij aan een kanaal, waardoor het zeewater instroomt. 
Hier ontmoetten wij drie inboorlingen, die ons het beste pad wezen en 
ons groote diensten deden, daar de weg zeer moerassig was. Wij 
gingen nog ongeveer drie mijlen, waar wij ons nachtleger opsloegen. 
Daar het paard geheel uitgeput was, lieten wij het den volgenden 
morgen, toen wij opbraken, kort gekoppeld achter.” 

In het aanteekeningsboekje van BURKE vindt men met opzigt tot 
dit uiterste punt der reis slechts het volgende: »Aan het slot van 
dit berigt zal het goed zijn te zeggen, dat wij de zee bereikten, 
maar het gezigt van den open oceaan niet krijgen konden, ofschoon 
wij alle moeite deden om dien te bereiken” Volgens een brief van 
BUREE, dien men in het depôt bij de Cooper-creek vond, ziet men, 
dat zij den 11 Februarij 1861 tot den oever van de Carpentaria-golf 
waren doorgedrongen. 

De terugreis werd langs denzelfden weg ondernomen. Het paard, 


BURKE'S REIS DOOR HET BINNENLAND VAN AUSTRALIË. 87 


vier kameelen en één van het reisgezelschap, GRAY genaamd, waren 
reeds van uitputting bezweken, eer zij den 21 April in het depôt- 
leger te fort Wills aankwamen. Daar zagen zij tot hunne bittere 
teleurstelling , dat BRAHE deze legerplaats dienzelfden morgen verlaten 
had. Zij zelve en hunne kameelen waren te uitgeput om de vertrok- 
ken karavane in te halen. De eenige vertroosting bij deze teleur- 
stelling was de door BRAHE achtergelaten proviand. »Onze teleurge- 
stelde verwachting bij het zien van de verlatene legerplaats,’ zegt 
WILLS, »kan men zich ligt voorstellen. Teruggekeerd in uitgeputten 
toestand, na een bezwaarlijken togt van vier maanden, op welken wij 
met de grootste ontberingen te kampen hadden, zijn onze beenen zoo 
verlamd, dat ieder van ons eerst het beproeven moet, of hij ook een 
paar ellen ver gaan kan. De inspanning, die er toe gevorderd wordt 
om slechts een paar schreden de geringste hoogte op te stijgen, zon- 
der daarbij met eenigen last bezwaard te zijn, wekt een onbeschrij- 
felijke smart en een gevoel van hulpeloosheid.” Deze stijfheid en 
verlamming verbeterde echter weldra door het gebruik van de provi- 
and, die zij hadden gevonden. 

Na vier of vijf dagen in het leger vertoefd te hebben werd de reis 
weder voortgezet. Het was BURKE's plan om langs de Cooper-creek 
over Mount-Hopeless naar Adelaïde te trekken. Maar kort na de 
afreis bezweken reeds de beide kameelen, de twee eenige lastdieren 
die zij hadden, kort na elkander. Zij moesten dus alles behalve het 
allernoodigste achterlaten en ieder met een last van 30 pond bezwaard 
de reis voortzetten. Weldra was het eenige middel van bestaan het 
verzamelen van het zaad van de Nardoo-plant, waaruit zij Nardoo- 
koeken bereidden. Naauwelijks waren zij vijf dagen langzaam voort- 
gesukkeld, of zij zagen zich door gebrek aan water gedwongen naar 
het depôt terug te keeren. Op eenigen afstand vonden zij eenige 
verlaten hutten van inboorlingen, waarin zij hun kwartier namen. 
Wel konden zij nu en dan van de inboorlingen eenige visschen op- 
doen’, maar hadden ook alle moeite om het weinige, dat zij nog beza- 
ten, tegen hunne roofgierigheid te beschermen. De heer wirrs, die 
intússchen het depôt bezocht en daar een berigt van hun toestand, in 
den grond begraven, achtergelaten had, berigtte, dat hij op zijn een- 


88 BURKE'S REIS DOOR HET BINNENLAND VAN AUSTRALIË, 


zamen togt inboorlingen had aangetroffen, die hem zeer vriendelijk 
behandeld en gespijzigd hadden, en onder welke men zonder bijzonder 
bezwaar een tijdlang zou kunnen leven. Tot overmaat van ramp ge- 
raakte de hut, waarin zij hunne zaken geborgen hadden, in brand. 
Het was niet mogelijk iets te redden dan een revolver en een geweer. 
Zij besloten nu de inboorlingen, onder welke wis verkeerd had, op 
te zoeken, maar zagen zich in hunne verwachting teleurgesteld, daar 
de hutten reeds verlaten waren. Zij vonden er echter eene vlakte 
met Nardoo-planten en besloten zich daar te vestigen. Maar wirLs 
en daarop BURKE waren binnen korten tijd zoo verzwakt, dat zij geen 
Nardoo-zaad meer zoeken of stampen en bereiden konden. Kine was 
nu alleen over om voor alle drie niet alleen zaad te zoeken, maar 
ook daarvan koeken te bakken. Maar ook deze was na eenige dagen 
zoo in krachten afgenomen, dat hij niet meer gaan kon. De opgelegde 
voorraad moest worden aangetast, waarvan zij zes dagen leefden. 
Burke wilde nu nog met KING eene poging wagen om de inboorlin- 
gen op te zoeken. Wi1rrs kon niet meer en werd met provisie voor 
acht dagen achtergelaten. 

Reeds op den eersten dag van de reis voelde BURKE zich zwak; 
hij was geheel uitgeput. Met moeite kon king hem op de been 
houden. Reeds den derden dag bezweek hij. KrNe was nu alleen en 
keerde naar de plaats terug, waar wiLLs achtergelaten was. Hij vond 
ook hem een lijk. Hij bleef daar nog eenige dagen, maar daar zijn 
voorraad bijna geheel verteerd was, ging hij op weg om inboorlingen 
op te zoeken. Hij vond ze weldra en werd door hen van Nardoo en 
visch voorzien. Zij schenen groot medelijden met hem te hebben, 
toen hij hun onder het verstand gebragt had, dat hij alleen was over- 
gebleven. Maar nadat hij vier dagen bij hen had doorgebragt, scheen 
zijne tegenwoordigheid hun niet meer aangenaam; maar hij hield zich 
maar, alsof hij dit niet begreep. Eindelijk gewenden zij aan hem en 
schenen hem als tot hunnen stam behoorende te beschouwen. Bij een 
bezoek, dat zij onder geleide van KING bij het lijk van BURKE afleg- 
den, weenden zij bitterlijk en bedekten het met groene takken. Na- 
dat KING hun onder het oog gebragt had, dat binnen twee maanden 
blanke mannen zouden komen om hem af te halen en hun geschenken 


BURKE'S REIS DOOR HET BINNENLAND VAN AUSTRALIË, 89 


te brengen, waren zij nog vriendelijker. Nadat Howirr met de 
reserve-afdeeling was aangekomen, aanvaardde hij den 25 September 
de terugreis en kwam weldra behouden in Melbourne aan. 

Hoe vele offers deze expeditie ook gekost heeft, zoo is toch het 
doel bereikt en het binnenland van Australië van het zuiden tot de 
noordkust doorkruist. Uit de onvolledige berigten blijkt het, dat de 
zoogenaamde woestijn van Sturt zich over het geheel slechts over 
enkele breedtegraden uitstrekt, en dat het land verderop naar de 
Carpentaria-golf een betrekkelijk goed, genoegzaam van water voor- 
zien, voor een gedeelte zelfs voor den akkerbouw uitnemend geschikt 
land is. Men mag wel niet voorbij zien, dat de reizigers deze oorden 
in den regentijd bezochten, maar de ver uitgestrekte rotsige bodem- 
verheffingen, de talrijke groote rivierbeddingen, de aanwezigheid van 
bewoners en eindelijk het oordeel van wirrs wijzen genoegzaam aan, 
dat deze oorden ook in den zomer niet minder dan de westelijker 
gelegene, door sTUART bereisde streken, zoowel voor weideland, als 
voor reisweg van de zuidelijke koloniën naar de noordkust geschikt 
zijn. Dit is de groote praktische beteekenis van BURKE's expeditie, 
waarvan de Australische kolonisten zeker niet zullen verzuimen ge- 
bruik te maken, 

Te Melbourne heerscht algemeene deelneming in het treurig lot der 
expeditie. Aan Howirr werd terstond bevel gegeven de overblijfsels 
van BURKE, WILLS, dr. BECKER, STONE, PURCELL Een PATTON naar 
Melbourne over te brengen. De regering stond 2000 pond toe voor 
een monument, hetwelk te Melbourne ter hunner eer zal worden op- 
gerigt, en beloofde ook voor KING te zorgen. 

(Naar PETERMANN's Mittheilungen über wichtige neue Erforschungen auf 
dem Gesammtgebiete der Geographie, 1862, 2es Hft., bl. 66 en v…). 

R. 


DE MIEREN BUITEN EUROPA. 


Wie, die onze inlandsche mieren kent en in haar werkzaam leven 
heeft gadegeslagen, zal ooit op de gedachte kunnen komen, dat deze 
diertjes tot de groote verwoesters behooren, voor wie menschen en 
dieren met ontzag en vrees terugdeinzen? En toch is dit werkelijk 
zoo, In de warme klimaten vormen zij eene magt, die in de huis- 
houding der natuur groote daden verrigt. Prof. nm. LENz heeft zeer 
belangrijke berigten betreffende de mieren, die in de heete gewesten 
van onzen aardbol wonen, bijeengezameld. Wij meenen de lezers van 
het Album der Natuur geen ondienst te doen, wanneer wij hun het 
een en ander daaruit mededeelen. 

Op Banka vond dr. r. pp mieren van 13 duim lengte. — Toen 
JULIUS KÖGEL op Amboina woonde, stelde hij zijne met eetwaren ge- 
vulde potten in groote watervaten; maar de mieren gingen in groote 
scharen aan: de zoldering van de kamer en lieten zich van daar op de 
potten nedervallen, wier inhoud zij dan verteerden. Als Köcer’s hoen- 
ders broeiden, drongen zij in de eijeren, welke de kiekens, die wilden 
uitkruipen, van binnen begonnen te openen, en aten spoedig de kie- 
kentjes op. — Op Ceylon zag KNOX groote roode mieren, welke hare 
nesten aan boomtakken bouwen en zoo vreeselijk bijten, als men ze 
stoort, dat men de vruchten van zulke boomen niet kan oogsten. — In 
Australië moet men, gelijk een van LENz's vrienden, die daar tien jaren 
lang geweest is, verhaalt, de bijenkorven op schragen zetten, wier 
beenen van water omgeven zijn, omdat zij anders door de mieren van 
honig beroofd worden. — In de Abyssinische provincie Samen kwamen 
mieren van één duim lang in BRUCE’s tent, beten een deel van de tent, 
de tapijten en borstels aan stukken en staken pijnlijker dan schorpioe- 
nen. — In oostelijk Midden-Afrika heeft RICHARD BURTON mieren van één 
duim lang gevonden, wier beet even als de steek van een rood gloei- 


DE MIEREN BUITEN EUROPA. 91 


jende naald brandt, en die, waar zij inbreken, met gemak ratten, 
muizen, slangen en hagedissen verdelgen. — In Guinea zag pater 
CARLY massa’s, die zich als stroomen voortwentelden, zich in de hui- 
zen, waar zij eenigen voorraad vonden, in weinige oogenblikken tot 
de hoogte van een halve voet ophoopten en geheele doode ossen in 
een enkelen nacht verteerden. — In Zuidoost-Afrika leerde LIviNas- 
TON te Tala Mungongo en Cassange eene roode mier kennen, die in 
ontzaggelijke scharen termieten, andere insekten, ratten, muizen, ha- 
gedissen en slangen overvalt en doodt. Deze reiziger gelooft, dat de 
termieten Zuid-Afrika overal zouden verwoesten, wanneer de mieren 
hun geen groote afbreuk deden. Daarin munten vooral graauw- 
zwarte, ongeveer een halve duim lange mieren uit, wier rooftogten 
bij op den weg van Marmita naar Kamka waarnam. De dieren gaan 
op eene lange rij, drie of vier nevens elkander; vooraan eenige 
door grootte uitstekende aanvoerders, die nooit iets dragen, terwijl 
de overige bij den terugkeer ieder eene halfdood gestokene termiet 
slepen. Stoort men den optogt, dan geven de dieren een sissend ge- 
luid van zich. Zij schijnen den weg, dien zij gegaan zijn, bij den 
terugkeer door den reuk weder te vinden; want als LIVINGSTON 
eens, toen eene schaar juist voorbij getrokken was, op haren weg 
water goot, kwamen de dieren, als zij op den terugweg die plek be- 
reikten, in groote verlegenheid, trokken niet verder en liepen wel 
een half uur lang zoekend heen en weer, totdat eindelijk een van de 
aanvoerders een grooten omweg om de natte plek maakte en de 
voortzetting van den weg wedervond. Werd een handvol aarde 
midden in een troep geworpen, dan geraakten de mieren, die 
zieh nog daar achter bevonden, in grooten nood, wisten niet hoe 
ze verder zouden komen, bleven staan, klouterden meermalen. op 
den kleinen aardheuvel, maar gingen er niet over, ofschoon hij 
maar een vierde duim hoog was. Eindelijk maakte dan eene mier 
den weg er om heen, vond het regte spoor, en dan: ging de togt ver- 
der. — In Californië nam Jurrvs FRÖBEL in de nabijheid van den mond 
der Rio Colorado mieren waar, die hare mierenhoopen uit steentjes 
van eene bepaalde soort, b. v. uit louter kwarts of veldspaath bou- 
wen; ook toonde men hem een kleinen zak, die met louter kleine, 


92 DE MIEREN BUITEN EUROPA. 


doorschijnende granaten gevuld was, uit welke, zoo als hij zeide, in 
eene streek van Nieuw-Mexiko de mierenhoopen bestaan. 

In Nieuw-Grenada zag FRÖBEL eene zeer kleine mierensoort, van 
welke eene schaar een grooten, dooden schorpioen bemagtigde en zich 
zoo regelmatig rondom hem verdeelde en zoo geregeld arbeidde, 
dat het haar gelukte het dier bij een witten muur op te brengen, ver- 
volgens langs de benedenzijde van een zolderbalk heen en daar in een 
gat van dien balk te bezorgen. Hij zag daar ook eenmaal den optogt 
van eene mierenkolonie, die in digt gedrongen rijen uit een gat in den 
muur over de veranda heen in een ander trok. Het trok daarbij zijne 
aandacht, dat de schaar uit mieren van zeer verschillende gestalte en 
grootte bestond en dat eenige kleine kevers mede marcheerden. — 
Graaf Cc. voON GÖRTZ nam in Britsch-Guyana eene schaar kleine mieren 
waar, die in zijne kamer verscheen, nadat daar toevallig een kruipend 
dier van een duim lang dood getrapt was. Eenige van deze diertjes 
grepen den eenen voet van het doodgetrapte dier als een disselboom , 
gingen daarmede vooruit en gaven de rigting aan den togt; anderen 
trokken mede, anderen schoven op en zoo ging het voertuig naar den 
muur en daartegen op. — CaAstLES berigtte in het jaar 1790, dat de 
suïkermier in Nieuw-Grenada groote verwoestingen in de suikerplan- 
taadjes aanrigtte, waartegen niets te doen viel, hoewel de regering 
een prijs van 20,000 pond sterling voor een zeker tegenmiddel uit 
loofde. Deze mier is donkerrood en van middelbare grootte en be- 
dekte destijds de wegen somtijds uren lang. Zij at van de boven den 
grond staande deelen van het suikerriet niet het geringste, onder- 
mijnde slechts zijne wortelen en leefde alleen van doode en levende 
dieren, doode ratten, jong gevogelte enz. Zij ondermijnde ook de 
oranjeboomen en bragt deze tot sterven. 

BARBOTEAU, regeringsraad op Martinique, beschreef in 1776 de 
verwoestingen, welke kleine suikermieren daar op gelijke wijze in 
het suikerriet aanrigtten. Zij leefden het liefst van de bladluizen van 
het suikerriet, maar vermeerderden zoo ontzaggelijk, dat zij uit de 
suikervelden te voorschijn braken, de hoenders in de hokken dood- 
beten en opaten, het weidende vee overvielen en bedekten, mond, 
neus en luchtpijp vulden, totdat het dood nederstortte en van haar 


DE MIEREN BUITEN EUROPA. 93 


verteerd werd. Zij aten ook negerkinderen op, die door hunne ouders 
met melk, honig en siroop gevoed en dan alleen gelaten waren. De 
door de mieren verwoeste suikervelden werden afgebrand en zoo voor 
eenigen tijd gereinigd. — Van de schade, welke de suikermieren op 
de West-Indische eilanden en het naburige vasteland aanrigtten, 
geeft ROBERT SCHOMBURGK in zijne History of Barbados een overzigt. 
Ovrepo en HERRERA voeren aan, dat in de jaren 1518, 1519 en 
1520 het eiland Hispaniola zoo door mieren verwoest werd, dat alle 
planten volkomen weggevreten werden. Het gevolg daarvan was, dat 
er een algemeene hongersnood en eene bijna geheele ontvolking 
ontstond. 

Op Jamaica werd in het begin van de 16de eeuw de stad Sevilla 
Nueva door mieren, die de oogsten vernietigden, ontvolkt. In het 
jaar 1760 verwoesteden zij Barbados, in 1763 Martinique, in 1770 
Grenada. Het liefst nestelden zij zich onder het suikerriet en de 
oranjeboomen. Alle kleine dieren, ook jonge hoenders, kalveren en 
zwijnen werden door haar aangevallen; bedlegerige menschen moesten 
zorgvuldig tegen haar beschermd worden. Legde men gloeijende kolen 
op de plaats, waar zij huisden, dan stortten zij met geheele massa's 
daarop en stierven. In weerwil van de belooning van 20,000 pond 
sterling, die de regering voor een algemeen verdelgingsmiddel uit- 
loofde, werd zulk een middel niet gevonden. Na een geweldigen 
storm, die in het jaar 1780 plaats had, waren zij bijna geheel ver- 
dwenen. In het jaar 1814 kwamen zij weder als landplaag te voor- 
schijn, maar niet op zulk eene schrikbarende wijze, als vroeger. — 
De visite-mieren (Formica cephalotes, L.) zijn bijna zoo groot als wes- 
pen, bewonen Zuid-Amerika, »kunnen in één nacht,” gelijk MERIAN 
waarnam, »geheele boomen zoo ontbladeren, dat zij er als bezemrijs 
uitzien, en slepen de stukgebeten bladeren in hare dikwijls acht voet 
hooge nesten. Willen zij van den eenen boom tot den anderen over- 
gaan of over een smal water trekken, dan bijt één zich vast; andere 
hangen zich als een keten daaraan; de keten laat zich door den wind 
naar het verlangde doel heendrijven en de overige marcheren er over 
heen als over een brug. Zij dringen in Suriname jaarlijks eenmaal 


met ontelbare menigten in de huizen, loopen door alle kamers, dooden 


94 DE MIEREN BUITEN EUROPA. 


en verteren alle groote en kleine insekten en de menschen moeten, 
zoolang het bezoek duurt, hunne woningen verlaten.” 

HomBerG zegt, »dat men in Parimaribo, als zij aanrukken, kisten 
en kasten opent, opdat zij er in kunnen komen, en dat zij ook rat- 
ten, muizen en andere in de huizen schadelijke dieren verdelgen.” — 
HERMANN BURMEISTER merkte op, dat de door de visite-mieren afge- 
beten en in het nest gedragen bladstukken, wanneer zij tot verrot- 
ting overgaan, tot voeding der larven dienen, en dat ook de blade- 
ren van boomwol en maniok zeer gaarne door haar tot dit doel ge- 
bruikt worden. 

‚De Peruaansche trekmier,’ zoo verhaalt EDUARD PörPPig, »vormt 
optogten, van uren lang, wier breede kolonne digt gedrongen mar- 
scheert, en zich, zonder zich om eenige hindernissen te bekomme- 
ren, voorwaarts beweegt. Naderen zij een huis, zoo opent de be- 
woner haar gaarne alle vensters; want wat zich van schadelijk ge- 
wormte, insekten en larven mag ingenesteld hebben, dat alles brengen 
zij aan het licht of dwingen het tot eene haastige vlugt. De verbor- 
genste hoek der hutten ontgaat hare navorschingen niet, en het dier, 
dat hare aankomst afwacht, is reddeloos verloren. Volgens het berigt 
der inboorlingen overweldigen zij zelfs groote slangen, terwijl zij ze 
op duizenderlei wijze overvallen, en hoe ook het gewonde dier zich 
moge wenden, zoo is toch binnen weinige uren slechts nog het goed 
gereinigde geraamte over. Des nachts rust het leger uit, terwijl het 
zich tot bollen van de grootte van een pompoen zamenbalt. Nadert 
de morgen, zoo lossen deze verzamelingen zich op en de togt gaat 
weder voorwaarts. Gewoonlijk geven deze mieren aan gebaande we- 
gen de voorkeur boven het hooge gras, en de wandelaar, die ze 
ontmoet, ziet zich gedwongen om of terug te wijken of met groote 
sprongen over het leger heen te ijlen, waarbij hij echter niet zonder 
beten doorkomt. Blijft hij staan, dan is hij spoedig tot aan de knie 
met mieren overdekt, die zich met hare groote tangen vastbijten, 
doch slechts eene spoedig weder verdwijnende pijn veroorzaken. — 
Eene andere mier, de roode Peruaansche geheeten, woont gewoonlijk 
in de huizen, waar alles van haar wemelt en eetwaren en huisdieren 
ter naauwernood tegen haar te beschermen zijn. 


DE MIEREN BUITEN EUROPA. 95 


Daarentegen verdelgen zij ook vele lastige diertjes. Wil men te 
bed gaan, dan moet men ze eerst daaruit wegjagen, waarop zij zich 
dan ook, zoo lang men te bed ligt, verwijderd houden. Worden zij 
iemand lastig, zoo giet men kokend water in haar gebouw; wil men 
ze met het sap van suiker, waarmede eenig rattekruid gemengd is, 
dooden, zoo roeren zij deze spijs niet aan.” 

(Uit PETERMANN's Mittheilungen über wichtige neue Erforschungen auf 
dem Gesammtgebiete der Geographie, 1862, 2es Hft., bl. 58 en v.). 


B. 


EEN VOORBEELD TOT NAVOLGING., 


In het begin van dit jaar stierf te Weenen de bankier 1. LIEBEN. 
Bij uiterste wilsbeschikking bestemde hij eene aanzienlijke som tot 
werken van algemeen nut, en daaronder f 6000 om de renten te 
doen strekken tot eenen driejaarlijkschen prijs, toe te wijzen door de 
Keizerlijke Akademie van wetenschappen. Beurtelings zal deze prijs 
toegekend worden aan de beste verhandeling over een onderwerp uit 
het gebied der natuurkunde, met inbegrip van de physische physio- 
logie, en aan eene over een scheikundig onderwerp of eene toepas- 
sing der scheikunde op de physiologie. 

He. 


HOE HUMBOLDT’S LOF DOOR BRAHMINNEN 
WORDT VERKONDIGD. 


Te Calcutta verschijnt een tijdschrift, getiteld: The Hindufriend, dat 
door twee Brahminnen geredigeerd wordt. Daarin komt eene volledige 
levensgeschiedenis van ALEX, V. HUMBOLDT voor, die met de volgende 
woorden eindigt: 

‚Hij (HuMmBoLpT) werd geplant in den tuin van sirrA (de gemalin 
van RÂMA), die bijzondere zorg voor hem droeg, omdat hij hare kin- 
deren (de planten) zoo zeer beminde, en daarom trachtte zij hem zoo 
lang als mogelijk was voor haren tuin te behouden. Maar hoe ouder 
hij werd, destemeer verbreidde zich zijn geur; ja deze steeg zelfs 
tot voor den troon van Brahma, die hem voor zijnen godenhemel ver- 
langde. Doch het zaad zijner vruchten werd uitgestrooid over den 
akker gods, opdat hij leerlingen voortbragt, die zijne leer, de leer 
van het door hem wijd geopend boek der natuur, verbreidden. Hoe 
schoon moet de natuur zijn in een land, dat zulk eenen man kon 
voortbrengen! Gezegend Duitschland!” (Bonplandia, 1862, p. 302.) 

He. 


NEDERLANDSCH-FRANSCHE EXPEDITIE 
DOOR DE BINNENLANDEN VAN 
GUYANA, 

IN SEPTEMBER TOT NOVEMBER 1861; 


DOOR 
A. KAPPLER. 
NN (Vervolg en slot van blade. 80). 
II. 


ONDERZOEK DER RIVIEREN TAPANAHONI EN LAVA, WELKER VEREENIGING 
DE MARONI VORMT. 


Wij zetten nu den 30sten September onze reis voort en bezochten het 
omstreeks 2 uren hooger aan de T'apanahoni gelegen dorp der bosch- 
negers Guidappou, wier opperhoofd, zooals de meeste mannen, zich 
reeds drie jaar in de kolonie ophouden en brandhout vellen voor de 
suikerplantaadjes. Dit dorp vertoont zich daardoor tamelijk vervallen ; 
vele hutten, wier aantal even over de 100 bedraagt en die door 
sinaas-appelboomen overschaduwd zijn, zijn half ingestort. Wij zagen 
hier eene menigte Fetischhuisjes, meestal met een traliewerk van 
palmenstokken; de afgoden en vaten, waarvan zij bij hunne bijgeloovige 
plegtigheden gebruik maken, worden. hier bewaard, zoo ook ‘de uit 
hout gesnedene sabels, urnen en andere, door hen zelven vervaardigde 
potten, alle met witten leem bestreken. Ieder jagthond, dien wij hier 
zagen loopen, had zijn talisman (Obia) om, die hem bij het opsporen 
van het wild geluk moest aanbrengen; — zelfs aan de takken der 

1865. 7 


938 NEDERLANDSCH-FRANSCHE EXPEDITIE DOOR DE BINNENLANDEN 


boomen waren, om hunne vruchtbaarheid te vermeerderen, boschjes 
haar, schalen van schildpadden of dergelijke gehangen, hoewel de 
vruchten bij duizenden nutteloos op den grond lagen te verrotten; ook 
de vrouwen en kinderen, — want mannen waren hier weinig, — 
hadden aan den hals of aan de knie kleine afbeeidsels hunner goden 
of andere dergelijke dwaze dingen, als gedroogde huiden, tijgertanden, 
stukken been, gehangen, die den eigenaar voor ongelukken moesten 
behoeden. 

In eene afgelegen hut kwam mij een klein wangedrogt te gemoet, 
zoodat ik op klaarlichten dag bang begon te worden. Het was eene wel 
zeventig jaar oude, ter naauwernood 2} voet hooge vrouwelijke dwerg, 
die mij met eene stotterende stem begroette. Zij had kromme beenen, 
naar voren gebogen armen; haar gang was gelijk aan dien van een 
schildpad. Hare bloedverwanten vertelden ook, dat zij de dochter was 
van een zeeschildpad (Kalpé), die hare moeder in den slaap een be- 
zoek had gebragt, en dat, zoodra zij van Guidappou werd weggevoerd, 
het dorp door een grooten watervloed zou overstroomd worden. Een 
ander wonderlijk schepsel was een tienjarig meisje, wier ligchaam gelijk 
dat van een tijger gevlekt was, en die op het voorhoofd een groote 
vlok sneeuwwit haar had. Allen die iets buitengewoons hadden, zoo 
als kreupelen, idioten, enz., die bij de negers volstrekt niet zelden, 
doch bij de Indianen nooit voorkomen, werden voor heilig gehouden: 
en kinderen der Godheid, Gadapitin , genaamd. 

Wij overnachtten te Manlobbi, van welk dorp het opperhoofd, 
Janki, ons zeer veel voorpraatte van zijne genegenheid en hoe alles 
bereidvaardig zou zijn om ons in onze verdere reize behulpzaam te 
wezen, 

Daar, waar in hare bedding geene eilanden liggen, heeft de Tapa- 
nahoni meestal eene breedte van 700—1000 voet en komt uit het 
Z.W. Hare vallen zijn van geringe beteekenis en kunnen zonder bij- 
zondere moeite worden overgegaan ; de oevers zijn meestal hoog, 
terwijl op een afstand van ongeveer 2 uur zich in westelijke rigting 
eenige schoone, wel 2000 voet hooge gebergten verheffen. Den 3den 
October kwamen wij des avonds in het dorp Piket, aan den voet van 


den waterval Granholle aan, alwaar wij het groot-opperhoofd moesten 


VAN GUYANA IN SEPTEMBER TOT NOVEMBER 1861. 99 


afwachten, die ons de noodige bosch-negers tot voortzetting der reis 
zou verschaffen. 

Hadden wij reeds onderweg op de dorpen, die wij voorbij kwamen, 
avontuurlijke gestalten gezien, des te meer vond dit plaats op Piket, 
waar de gezamenlijke adel van Auka bijeengekomen was om met 
den Granman de gewigtige gebeurtenis onzer aankomst en de nog 
veel gewigtigere onzer verdere reize te bespreken; ter naauwernood 
aan land gekomen, werden wij ook door verscheidene kapiteins, 
vicekapiteins, majoors en andere personen van aanzien omringd, die 
zich voor dit bezoek op alle mogelijke wijzen hadden opgeschikt. 
Eenige dezer heeren waren in slaapjaponnen van gebloemd sits, andere 
in soldatenrokken gekleed; deze droegen regenmantels van slaven der 
plantaadjes, andere weder grijze hemden der Fransche gedeporteerden, 
met het teeken der kolonie voor misdadigers op den rug; de meesten 
waren zonder broeken, maar hadden fraai geverwde windsels om het 
lijf, die, als zij goed gewasschen zijn, hen beter kleeden, dan eenige 
Europesche kleeding; ook vrouwen waren in grooten getale toege- 
stroomd; bij haar was de kleeding uitgelezener dan bij de mannen; 
daar de Aukaner bosch-negers op de plantaadjes goed geld verdienen 
en gewoonlijk mild genoeg zijn om hunne vrouwen fraaije stoffen 
en opschik te verschaffen, komt bij zulke gelegenheden te voorschijn , 
wat men jaren lang gespaard heeft, 

De geheele onderhandeling, die ons zeer verveelde, draaide natuur- 
lijk om het doel onzer reis, dat ieder voor zich afzonderlijk en dan 
weder allen gezamenlijk wilden weten. Men verwachtte den Granman 
den volgenden morgen, wanneer dan in eene algemeene vergadering 
over de zaak zou geraadpleegd worden. 

Wij sloegen dus onze tenten op in de nabijheid van het dorp aan 
den oever der rivier, die hier omstreeks 150 voet breed is. Eene 
reeks van rotsen gaat halvemaansgewijze door de rivier heen en vormt 
de watervallen van Granholle, wier breedte hoogstens een klein uur 
bedraagt, maar uit zoovele afzonderlijke vallen bestaan, dat het boven 
den val gelegen dorp Drie Tobbetje, waar de Granman zich ophoudt, 
wel 80 voet hooger ligt dan Piket. De afzonderlijke vallen, meest 


tusschen eilanden verscholen, hebben tot 18 voet hoogte; in den 
7* 


100 NEDERLANDSCH-FRANSCHE EXPEDITIE DOOR DE BINNENLANDEN 


regentijd vooral moet die waterval een prachtig schouwspel opleveren. 
De voortgang onzer reize hing dus af van de goedwilligheid des 
Granman’s, dien wij dan ook den ganschen morgen te vergeefs 
wachtten. Bij alle onderhandelingen, welke het Nederlandsche gouver- 
nement ooit met de bosch-negers had, vertoonde zich altijd bij dezen, 
ook dan, wanneer hun voordeel zoo klaar als de dag was, wantrouwen 
en de wensch de zaken op de lange baan te schuiven; — hoe veel 
te meer dus hadden wij nu niet hier te verwachten, dat het opper- 
hoofd zich met zijne beslissing niet zou overhaasten. Wij wenschten 
echter niet onzen tijd lang met miets doen door te brengen; ook lieten 
onze levensmiddelen geen lang vertoef toe. Ter naauwernood konden 
wij van de vrouwen zoo veel inruilen, als wij voor ons dagelijksch 
gebruik behoefden. Deze post werd mij opgedragen; het was geene 
gemakkelijke taak de afzonderlijke ruilartikelen, als: doeken , koralen, 
zeep, messen, spiegels, vischhaken, buskruid, enz. zoo te verdeelen, 
dat zij evenredig waren aan de waarde der aangebodene levensmidde- 
len, die uit yams, rijst, eijeren, kippen en schildpadden bestonden ; 
het was een voortdurend loven en bieden van beide kanten en vorderde 
des te meer inspanning, daar de handel steeds aan den oever op het 
gloeijende zand en bij eene hitte van dikwijls 28° gedreven werd. 
Toen nu eindelijk tegen 12 uur de Granman nog niet was aange- 
komen en niemand mij ook naar hem toe wilde brengen, nam ik drie 
jonge Indianen en voer met de kleinste onzer booten zelf de rivier af. 
Zonder veel moeite trokken wij de boot over de watervallen, en daar 
ik den weg door de eilanden nog kende van mijne eerste reis, kwamen 
wij zonder eenig ongeval bij het dorp van den Granman. Dit dorp is 
noch aangenaam gelegen, noch goed onderhouden, en het eenige voor- 
deel, dat de Granman heeft, is dat men hem niet gemakkelijk kan 
vinden, Van Piket af leidt een weg, dien de bosch-negers echter 
geheim houden, op den regter oever der rivier, tot aan het dorp van 
den Granman, zoodat deze van alles wat beneden den val, die in den 
regentijd in het geheel niet over te komen is 4 plaats grijpt, dadelijk 
kon onderigt worden. Ik vond thans den ouden »Beiman”, — zoo 
heet het opperhoofd, — half naakt in zijne hut; hij was reeds door 


eenige knapen, die in de rivier badende mij gezien hadden, van mijne 


nde 


VAN GUYANA IN SEPTEMBER TOT NOVEMBER 1861. 101 


aankomst onderrigt. Ik zette hem nu het doel der reis uiteen en 
benam hem alle vrees, zoodat hij beloofde ons de noodige negers te 
bezorgen en besloot dadelijk met mij te gaan. 

Na een kort oponthoud voeren wij af, en reeds om 4 uur was ik 
op Piket terug, terwijl de Granman aan de overzijde der rivier 
bleef om zijne kleeding aan te doen. Deze bestond uit eene Neder- 
landsche generaalsuniform en een hoed met witten pluim, beide met 
valsch galon bezet; zijne broek van gestreepte zomerstof was hem te 
wijd en te kort, Een verbleekte Nederlandsche sjerp en een paar 
oude epauletten, die de een of ander medelijdende luitenant hem ge- 
schonken had, voltooiden het geheel; het duurde echter meer dan een 
uur, voordat de Granman ons zijne opwachting maakte, want ter 
naauwernood hadden de op Piket zich bevindende personen van aan- 
zien de komst van hun opperhoofd vernomen, of allen spoedden zich 
over de rivier om voorloopig met hem te beraadslagen. Wij maakten 
natuurlijk bij de ontvangst niet vele omstandigheden, maar kwamen 
dadelijk tot de zaak, waarop wij tot onze verwondering moesten 
hooren, dat het hem niet mogelijk was ons de noodige negers te 
verschaffen, noch dat hij veroorloven kon, dat de Bonni-negers ons 
gedurende de verdere reis op de Tapanahoni begeleidden; hij had 
met de Indianen van het binnenland een vreeselijken eed gezworen, 
nooit een Europeaan noch eenigen anderen vreemdeling den weg naar 
hen te wijzen, en zou zonder twijfel zijn leven verliezen, als hij 
dezen eed niet hield. De eenige oorzaak van hunnen tegenzin om 
ons den weg te wijzen was niets anders dan de vrees, dat hun hin- 
derpalen in den weg zouden gelegd worden in hunne handelsver- 
bindtenissen met de Indianen; wij scheidden dus onverrigter zake. 
Indianen en Bonni-negers bezochten nu den Granman in het dorp Piket, 
en deze wist hen zoo bang te maken, dat den volgenden morgen allen 
eenstemmig weigerden ons verder te begeleiden. 

Wij waren nu in een moeijelijken toestand ; zonder Indianen en Bonni- 
negers was het bijna niet mogelijk de verdere reis te ondernemen, want 
buiten de 4 Manna-negers en de 3 Surinamiërs hadden wij niemand, daar 
de beide tolken op Poligoudou waren achtergebleven; met 7 man echter 


3 booten misschien eene maand lang tegen watervallen en snelvlietende 


102 NEDERLANDSCH-FRANSCHE EXPEDITIE DOOR DE BINNENLANDEN 


plaatsen stroomopwaarts te roeijen en zonder wegwijzer eene rivier te 
bevaren, die geen van ons kende, bleef voorzeker een groot waagstuk. 
Reeds waren 3 dagen sedert de komst van Beiman verloopen, in 
welken tijd hij voortdurend palavers of groetoes met zijne onderge- 
schikten gehouden had; verscheidene hanen waren geslagt om uit 
hunne ingewanden den wil der goden te lezen ì maar niets schonk ons 
gunstige uitkomst. 

Wij besloten dus bon gré mal gré alleen af te reizen. De Caraiben 
stonden in twijfel wat zij doen zouden, en het zou mij gemakkelijk 
gevallen zijn de meesten tot voortzetting der reis met ons te be- 
wegen, doch men geloofde niet genoeg levensmiddelen te hebben en 
zond hen dus naar hunne dorpen terug. Alleen 3 koos ik uit hen uit, 
en nadat wij op nieuw alles hadden aangewend om de Bonni-negers 
te bewegen ons te vergezellen, en beloften en bedreigingen vruchte- 
loos waren gebleven, voeren wij ’s morgens den 7den October af. 
De heer R., de Fransche commissaris, was op Piket achtergebleven 
om het toezigt te houden over de vele achtergelatene goederen en over 
de booten. 

Met verwondering staarden allen ons na en nu eerst waren de bosch- 
negers bevreesd voor den toorn der Fransche regering, wier militaire 
posten digter bij hen lagen dan de onze, en aan wie zij reeds in 
vroegere jaren beloofd hadden de vaart op de bovenrivier aan niemand 
te verhinderen. Er kwamen dus, zooals wij dan ook vermoed hadden, 
omstreeks 12 krachtvolle negers achter ons aan, juist toen wij bezig 
waren onze booten over den eersten val te voeren en smeekten ons 
dringend, hun verlof te geven om ons verder te brengen. Wij namen 
nu vijf hunner in onze dienst, onder beding, dat zij ons nog een onzer 
booten, benevens 5 Bonni-negers zouden brengen, wat dan ook 
dadelijk geschiedde. Reeds den 2den dag bereikten wij het laatste 
hunner dorpen, Miranda loo. De dorpen dezer negers liggen in eene 
streek van ongeveer 12 uur lengte, en als ik de bevolking op 1000 
zielen stel, zal dat wel het maximum zijn. Zij zoowel als de Bonni- 
negers zijn vrij; zij bewonen eene vruchtbare aan wild en visch rijke 
landstreek, en toch is hun aantal sedert de 100 jaren, die zij in deze 
wouden hebben doorgebragt, aanmerkelijk verminderd, daar de be- 


VAN GUYANA IN SEPTEMBER TOT NOVEMBER 1861. 103 


volking, toen men in het jaar 1761 vrede met hen sloot, ver over 
het dubbele bedroeg. Was deze vrijheid nu hun geluk ? 

De Tapanahoni stroomt meerendeels uit het zuidwesten, menig- 
maal door ontelbare eilanden, zoodat hare breedte op zulke plaatsen 
bij de 2 uur kan bedragen, en vormt daar voortdurend snelvlietende 
plaatsen in de rivier en watervallen, De plantengroei is op verre na 
zoo rijk niet als in den alluvialen grond nabij de kust; Erythrinen, 
Eperua, Copaiva komen het veelvuldigst voor; groote, zware boomen 
zijn zeldzaam; het water van den regentijd schijnt de vruchtbare aarde 
van de eilanden weggespoeld te hebben. Bekkens, waarin men zooals 
in de Lava dagen kan reizen, zonder eenigen stroom van beteekenis 
te vinden, zijn in de Tapanahoni zeldzaam en waar zij voorkomen 
wisselen zij spoedig weder af met snelvlietende plaatsen en water- 
‘vallen. Dit is een bewijs, dat het land, waardoor deze rivier vloeit, 
hooger is, dan dat der Lava en dat het plateau aan den voet 
van het Tumucumaque-gebergte naar het oosten afhelt. Hoogere 
bergen vindt men niet; de oevers verheffen zich alleen somtijds tot 
heuveltjes. 

Twee dagen boven Miranda loo, onder 3° 56’ N. Br., besloten nu 
de topographen, uit vrees dat de levensmiddelen niet toereikend zouden 
zijn, — want de bosch-negers teerden ook op onzen voorraad, — de 
Bonni-, Manna- en een der Surinaamsche negers benevens de 3 Indi- 
anen naar Piket terug te zenden en aldus voor de 5 bosch-negers en 
de Surinaamsche bedienden zoo veel levensmiddelen meer te verkrij- 
gen, dat men de reis nog 40 dagen lang voortzetten kon; daar de 
tegenzin der bosch-negers in deze reis bekend was, kon men vooruit 
berekenen, dat zij niet zoo lang zou duren. Ik verliet nu met mijne 
Indianen de expeditie en keerde naar Albina terug om met Bonni- 
negers het nog overige der levensmiddelen voor de beide expeditiën 
af te halen. 

Den 2isten October bevond ik mij weder op Poligoudou. Ik had 
3 andere Caraiben als roeijers mijner boot medegenomen, die ook 
het verdere gedeelte der reis medemaakten. Op Poligoudou vond ik 
ook reeds de commissie van hare reis naar de boven-Tapanahoni 


terug; zij was de rivier slechts tot 3° 28” opgevaren; want toen de 


104 NEDERLANDSCH-FRANSCHE EXPEDITIE DOOR DE BINNENLANDEN 


bosch-negers zagen, dat zij alleen meesters waren, deden zij wat zij 
wilden, en de reis ging slechts langzaam voorwaarts, daar men boven- 
dien nog eene menigte watervallen moest overkomen; ten laatste 
weigerden zij zelfs de booten en goederen over deze te helpen 
trekken, zoodat de topographen dit zelve moesten verrigten; daarbij 
kwamen eenige zware regenbuiijijjen, als zij des nachts onder den 
blooten hemel kampeerden, zoodat de terugreis een aanvang nam. De 
rivier nam het laatst haren loop geheel uit het westen komende, 
zoodat men reeds den meridiaan van Paramaribo had overschreden, 
een bewijs, dat de boven-Suriname desgelijks uit het zuidwesten of 
westen komen moet. Hoe ver men van de Acouri-Indianen verwij- 
derd was, kon men natuurlijk niet bepalen; vermoedelijk liggen hunne 
dorpen onder 2—3° N. Br. en 55—56°® W.L. Zij zijn dus niet ver 
verwijderd van de dorpen der Wapisianas, die SCHOMBURGK bezocht, 
en ook zij schieten met door het Ouralisap vergiftigde pijlen; of zij 
dit gif zelve bereiden, is mij niet bekend. Hoewel mij vroeger door 
bosch-negers verzekerd was, dat de Indianen, met welke zij handel. 
drijven, savannen bewoonden, bestreden zij dit thans. Het schijnt 
derhalve, dat de savannen eerst in het westen op 56° lengte een aan- 
vang nemen en daar, zooals wij later bemerkten, het Tumucumaque- 
gebergte zich van het N. W., naar het Z. O. uitstrekt, zoo staan 
vermoedelijk de gebergten, die scHOMBURGK onder 1° 20’ N. Br. en 
55° 30’ tot 56° 30’ W. L. aangeeft, met het eerste niet in verbinding. 

De Tapanahoni ontspringt dus zoowel als de Lava uit de noordelijke 
helling van het Tumucumaque-gebergte. De twee beeken, die SCHOMBURGK 
in Zijne kaart als Basikitjoe en Pianaghotte aangeeft, behooren dus tot 
het rivierstelsel der Suriname, Saramacca of Copename, zoodat de 
bronnen dezer rivieren in ieder geval veel zuidelijker moeten ge- 
zocht worden dan die der ‘Tapanahoni. Het zoude alzoo door de 
eerste gemakkelijker vallen de rivieren te bereiken, die zich in de 
Amazonen-rivier ontlasten, en het is wel mogelijk, dat hier in den 
regentijd dergelijke verbindingen plaats hebben, als in Britsch-Guyana 
tusschen de Rupununi en de Rio Branco, zoodat een waterweg naar 
Brazilië hier wel kan bestaan, terwijl bij de Lava en de Tapanahoni 


daaraan niet te denken valt. 


VAN GUYANA IN SEPTEMBER TOT NOVEMBER 1861. 105 


De ziekte van een der topographen vertraagde onze afreis naar de 
boven-Lava, waartoe wij niet zonder moeite Bonni negers hadden ver- 
kregen, wij vertrokken dus eerst den 30sten October. 

De rivier, zooals reeds gezegd is, bijna twee maal zoo groot als 
de Tapanahoni, is van haren mond af wel twee uren ver met grootere 
en kleinere eilanden vervuld. Aan het zuideinde van het laatste en 
grootste hadden de Hollanders op het einde der vorige eeuw een 
militairen post tegen de invallen der Bonni-negers opgerigt. Een 
hoop baksteenen en tegels, waarschijnlijk van den bakoven, zijn daar- 
van de eenige overblijfselen. 

Behalve eenige groepen vischotters, die nieuwsgierig om ons heen 
zwommen, zagen wij geen wild, hoewel zich hier vele jaguars op- 
houden. De hond eens Bonni-negers volgde het spoor van een dier 
in het bosch, terwijl zijn meester, ter naauwernood dertig schreden 
daarvan verwijderd, langs den oever voer; plotseling huilde de hond, 
de neger vloog het bosch in, doch vond hem reeds met verpletterden 
schedel, terwijl de jaguar zich langzaam verwijderde. Het was nu 
een algemeen gejammer, want de negers houden veel van hunne 
honden, hoewel deze hunnen honger met het allerslechtste, ter naau- 
wernood te nuttigen voedsel moeten stillen. Terwijl wij ontbeten, 
werd de hond begraven en elk geweer ter zijner eere afgeschoten. 
Dikwijls vond men sporen van jaguars in het zand der door den 
stroom omgeven eilanden, alwaar zij des nachts loeren op de waterzwij- 
nen of cabiais. Zeer dikwijls ziet men in alle hooge wateren kaai- 
mannen (Alligator sclerops), die zonder eenige beweging aan den oever 
liggen of hunne snuiten uit het water steken. Bijna geen dag ging 
voorbij, dat er niet een geschoten of dood geslagen werd, zoodat de 
Indianen hen ten laatste niet meer wilden eten. Zij bereiken zelden 
eene lengte van 6 voet, leven meestal van visch en leggen ongeveer 
20 tot 30 langwerpige eijeren van de grootte van een eendenei, die 
met eene harde doch poreuse schaal omgeven zijn. Deze eijeren leg- 
gen zij in een nest van verrotte takken en bladeren, dekken het toe 
en houden zich in de nabijheid op om, zooals alle Indianen mij 
verzekerden, het van tijd tot tijd te bezoeken. De groote krokodil, 


die in de rivieren van Britsch-Guyana voorkomt, is hier niet inheemsch. 


106 NEDERLANDSCH-FRANSCHE EXPEDITIE DOOR DE BINNENLANDEN 


Aan de Lava schoten wij dikwijls een fraai boschhoen, Crala (Penelope 
cristata), dat zeer goed smaakt. Deze vogels zijn zóó dom, dat zij 
zich een voor een op de boomen laten doodschieten, zonder weg te 
vliegen. 

Den 3den November kwamen wij in het dorp Providence, de hoofd- 
plaats der Bonni-negers, omstreeks 2 uur boven den val Itepoucou ge- 
legen. De rivier is door hare breedte indrukwekkend; op den Franschen 
oever verheft zich een gebergte van 2000 voet hoogte. — De Bonni- 
negers onderscheiden zich in niets van de bosch-negers, met wie zij 
oorsprong en taal gemeen hebben. Hunne woningen zijn op dezelfde 
wijze aangelegd, terwijl ook beider levenswijze dezelfde is. Zij zijn 
vooral geschikt tot het vervaardigen van kano’s of booten, die zij 
maken van eene in het hooger gelegene deel der Lava dikwijls voor- 
komende houtsoort »Bamba” genaamd; dit laatste heeft een aangena- 
men reuk, is geelachtig van kleur, hard en wordt in groote afmetin- 
gen gevonden. Door insnijding verkrijgt men eene waterheldere vlug- 
tige olie, die bijna als kajeput-olie riekt en in de kolonie gebruikt 
wordt tot het stillen van rheumatische pijnen. Op Providence ver- 
toonde zich intusschen de gezamenlijke bevolking der 4 Bonni-dorpen, 
zoodat het ons gemakkelijk viel hun aantal tamelijk naauwkeurig te 
schatten. Dit zal in het geheel 250 tot 280 bedragen, waaronder op 
zijn hoogst 45 tot 50 voor den arbeid geschikte mannen. Wij waren 
nu het voorwerp der algemeene nieuwsgierigheid, en ter onzer eere, 
maar niet tot ons genoegen, werd een dans uitgevoerd, die bijna tot 
aan den morgen duurde. Het dorp Providence ligt onder 38° 48’ 
N. B., en daar de loop der rivier van Poligoudou af het meest zuid 
oostelijk was, kan de oostelijke afstand vandaar omstreeks 24 minuten 
bedragen. je 

Wij verlieten Providence den 5Sden November om onze verdere 
reis naar den oorsprong der Lava te beginnen. De strooming van het 
water was gering; hier en daar slechts was zij sterker. Wij gingen 
tegen den middag een op een eiland gelegen dorp voorbij, dat ten 
hoogste uit 30 personen kon bestaan, die echter allen zeker naar 
Providence gevaren waren om het dansen bij te wonen. Tegen den 
avond bereikten wij het dorp Courmotibo, aan de Fransche zijde ge- 


VAN GUYANA IN SEPTEMBER TOT NOVEMBER 1861. 107 


legen, waar wij een stokoud moedertje aantroffen, de eenige nog 
levende dochter van het beroemde opperhoofd BoNNr. Wij begiftigden 
haar met eenige doeken en andere kleinigheden. 

In dit dorp vonden wij een jongen man en een meisje van den 
stam der Irakouleh-Indianen, die in hunne jeugd door de Bonni- 
negers òf geroofd, òf als gijzelaars medegenomen waren. Zij zijn 
veel ligter van kleur dan de Karaiben, hebben als deze een plat 
aangezigt, doch grijze of groenachtige oogen. Als menige neger waren 
ook zij getatoueerd en hadden geheel hunne manieren aangenomen. De 
stam der Irakouleh bewoont eene kreek, die in de boven-Lava inmondt, 
en schijnt met de overige Indianen-stammen en ook met de Bonni- 
negers in vijandschap te leven. Deze beweren ook de plaats, waar zij 
zich werkelijk ophouden, niet te kennen, daar zij dikwijls van woning 
veranderen. 

Wij kwamen reeds den tweeden dag aan het laatste dorp Grassiabra, 
eenige armzalige hutten, die op eenen heuvel aan den Franschen oever 
liggen. Van hier strekt zich een steenen dam uit, dwars door de 
rivier. Men kan hem voor een werk van menschenhanden houden, 
zoo regelmatig zijn de rotsblokken opgestapeld. De meeste bewoners 
van Grassiabra, misschien 20 tot 30, wonen op hunne akkers in den 
omtrek. Drie uren boven het dorp, op den regter oever, stroomt de 
Inini-kreek in de Lava; vaart men deze kreek omstreeks 5 dagen 
lang op, dan komt men aan een weg, op welken men in 2 dagen de 
oevers van de Aprouac bereikt. Inini wordt bewoond door de Eme- 
rillon-Indianen. 

Den 8sten November voeren wij tegen den middag aan den regter 
oever den mond eener schoone rivier, de Arona voorbij, die een 
waterweg naar de Oyapok verschaft, zoodat de grootste rivieren van 
Fransch-Guyana van twee zijden in betrekkelijk korten tijd bereikt kun- 
nen worden. Wij hadden van Providence af slechts weinige snel- 
vlietende plaatsen gehad, terwijl de geringe stroom onze vaart zeer 
had bespoedigd. Den 9den echter kwamen wij weder in eene streek 
van aanhoudende watervallen en snelvlietende plaatsen. Wij sloegen 
ons leger op digt aan den mond der groote Litani-kreek, die uit het 
zuiden komt en hier een waterval van ongeveer 8 voet hoogte vormt; 


108 NEDERLANDSCH-FRANSCHE EXPEDITIE DOOR DE BINNENLANDEN 


ook de beide volgende dagen was de rivier vol vallen en snelvlie- 
tende plaatsen, en eerst den 12den November bereikten wij het hooge 
tafelland, dat zich tot aan den voet van het Tumucumaque-gebergte 
uitstrekt. De rigting der rivier was nu het meest uit het Z. en W., 
terwijl zij vroeger Z. en gewoonlijk Z, en O. was; hier was de stroom 
weder minder, het land was voor het grootste gedeelte vlak, ja dik- 
wijls moerassig en kleine heuvels staken golfsgewijze uit. Het water 
was nu veel smaller en kouder, van 16° tot 18° R., zoodat men 
bij het nemen van een bad huiverde. Alles kondigde ons aan, dat wij 
spoedig den oorsprong naderden; in de inhammen, waar weinig of geen 
strooming plaats vond, vonden wij Nymphaea's en het in moerassen 
zoo veelvuldig voorkomende Caladium arborescens Aan de rotsen zag 
men, dat de hoogste waterstand der rivier niet over de 7 voet van 
haar werkelijk niveau bedragen kon. Niettegenstaande dit alles, voeren 
wij nog 5 volle dagen in deze bekkens, totdat wij het dorp der Arou- 
koujanas-Indianen bereikten, die, zooals wij van de Bonni-negers ge- 
hoord hadden, digt bij de bronnen der Lava moesten wonen. De 
rivier was nu een beek geworden, die hier en daar zoo ondiep was, 
dat onze kleine korjalen ter naauwernood konden varen, en de breedte 
dikwijls niet meer dan 25 tot 30 voet bedroeg. 

Ik had weinig ellendiger dorpen dan dit gezien; van de rivier af 
moest men ten minste 30 schreden door modder waden, voordat men 
het pad bereikte, dat naar het dorp voert en in den regentijd 
insgelijks onder water staat. Op een kleinen heuvel, tusschen omge- 
houwen boomen waren drie ellendige hutten, waarin omstreeks 25 
personen woonden. Deze stam, die nooit met Europeanen in dadelijk 
verkeer stond, schijnt van de overzijde van het Tumucumaque-gebergte 
hierheen verhuisd te zijn om gemakkelijker in gemeenschap te kunnen 
treden met de Bonni-negers, die hen tegen Europesche artikelen hunne 
hangmatten, snoeren van zaadkorrels, enz. afkoopen. De mannen zijn 
hoog van gestalte; hun aangezigt gelijkt op dat der Arowakken; om 
hunne kuiten hebben zij banden van boomwol, waarvan franje af hangt.… 
Om hunne lendenen dragen zij een gordel van wel 100 snoeren, ver- 
vaardigd uit de haren van den Coaïta of brulaap, waaraan hun kamis 
of lendendoek bevestigd is. Deze gordel is zulk eene warme dragt, 


VAN GUYANA IN SEPTEMBER TOT NOVEMBER 1861. 109 


dat hij beter geschikt zou zijn voor de Eskimo's, dan in de nabijheid 
van den evenaar. De vrouwen zijn klein en afzigtelijk ; de uitdrukking 
van haar gezigt is dezelfde als bij de vrouwen der Karaiben. Haar 
eenig kieedingstuk is een schort van koralen, even als bij de vrouwen 
der Arowakken; slechts is het grooter en minder schoon geteekend, 
meestal bruin, blaauw en wit. De haren zijn bij mannen en vrouwen 
kort afgesneden, de laatste dragen om den hals verscheidene snoeren 
van apentanden, koralen, gekleurde boonen en zaadkorrels, welke 
onder den naam van Afrou en Arewepi naar de kolonie komen en 
door de negerinnen gretig gekocht worden, — zoodat zij bij iederen 
arbeid er door gehinderd worden. Beide geslachten zijn ’s morgens 
steeds met roucou of orlean besmeerd. Zij schijnen met de westelijk 
wonende Indianen in geen verband te staan, want zij hebben zelfs 
geen cassave-stampers, die toch de Macussis aan de meeste Indianen 
van Guyana leveren; zij gebruiken daarvoor platte granietplaten, op 
wier ruwe vlakte zij de wortels wrijven. In het struikgewas van het 
dorp vond ik twee soorten van Solaneën, wier vruchten de Indianen 
raauw eten. De eerste soort is omstreeks 8 voet hoog, heeft 2 voet 
lange, breede, behaarde en stekelige bladeren, benevens eene groen- 
achtige bloem, die uit den oksel der bladeren te voorschijn komt. De 
plant is geheel en al met haar en met stekels bedekt; rijp is de 
vrucht geel en ziet er uit als een kippenei. De andere soort is veel 
kleiner; de lengte der bladeren bedraagt tot ongeveer 6 duim; de 
bloesem is blaauw; de vrucht, iets grooter dan een ei, heeft 3 uit- 
steeksels. Van de laatste soort heb ik reeds door te zaaijen jonge 
planten in mijnen tuin verkregen. 

Wij hoorden nu van de Bonni-negers, dat omstreeks negen uren ten 
oosten van dat dorp, aan de Litani-kreek, een ander Indianendorp lag, 
waarheen een weg leidde en waar zij menigmaal uitmuntende jagthonden 
van de Indianen inruilden, en dat er een andere weg was twee uren 
boven het dorp aan de Lava, op welken men den eersten dag den voet 
van het Tumucumaque-gebergte bereikte, den tweeden en derden dit 
overtrok om den vijfden aan den oever der Jari te komen, die zich in de 
Amazonen-rivier ontlast. Aan deze wonen Indianen van een anderen 


stam, die zeer ervaren zijn in het vervaardigen van hangmatten van 


110 NEDERLANDSCH-FRANSCHE EXPEDITIE DOOR DE BINNENLANDEN 


boomwol en sieraden van vederen. In deze omstreken zijn savannen 
en onbegroeide gebergten, waarop zich in menigte het fraaije rots- 
hoentje (Rupicola) bevindt. Deze Indianen staan insgelijks in ver- 
binding met de Portugezen, die de oevers en zijrivieren van den 
Amazonen-stroom bewonen. Het dorp der Aroutouganas ligt onder 
2° 18’ N. Br. en bijna onder denzelfden meridiaan als de mond der 
Lava, zoodat de rivier bijna een halven cirkel vormt en zich ten laatste 
evenals de Tapanahoni geheel westwaarts wendt. 

De topographen van beide commissiën overlegden nu, of wij niet 
het Tumucumaque-gebergte zouden beklimmen, om ten minste de geogra- 
phische breedte van den top en de rigting te kunnen bepalen, maar 
onze weinige levensmiddelen en nog meer het naderen van den regen- 
tijd maakten de zaak bedenkelijk. Ook behoorde deze reis niet tot de 
taak der commissie, hoewel eene naauwkeurige bepaling van de ligging 
van het gebergte van gewigt zou geweest zijn. Men besloot ten slotte 
de Lava nog zoover op te varen, als men met de kleine korjalen kon 
komen, en dan de terugreis aan te nemen. 

Te oordeelen naar de snelvlietende plaatsen en watervallen, die 
wij in de Lava waren overgegaan, ligt het dorp omstreeks 350 tot 
400 voet hooger dan de mond der Lava en dus ongeveer 450 tot 
500 voet boven het vlak der zee. Wij wisten nu wel, dat wij ons 
in de nabijheid van het gebergte bevonden, maar een gezigt daarop 
had men niet, alles was digt begroeid, de rivier zoo smal en hare 
bogten zoo kort, dat zich nergens een vergezigt aanbood. 

Wij verlieten den 18den November het Indianen-dorp in de aan- 
gename verwachting, binnen eenige dagen weder terug te keeren en 
dan de terugreis aan te nemen. 

In eene kleine boot drie maanden te zitten en door wildernissen 
te reizen, die geen afwisseling aanbieden, wordt op het einde wat 
vervelend. De Lava werd steeds ondieper, de over elkander geval- 
lene boomen steeds menigvuldiger, want de Indiaan geeft zich geene 
moeite deze uit den weg te ruimen, maar vaart met zijne ligte korjalen 
er over heen of trekt die er over. Het was een betrokken dag, eerst 
des namiddags verhelderde de hemel; voor ons lag, op ongeveer ander- 


half uur afstand van den oever, een hooge rotskruin, die over het woud 


VAN GUYANA IN SEPTEMBER TOT NOVEMBER 1861. 111 


aan den regteroever uitstak en gedeeltelijk begroeid, maar op hare 
steile hellingen en op den top kaal was. Aanstonds werd besloten 
ons leger op te slaan en den anderen dag de rots te beklimmen, die 
ons zonder twijfel een gezigt moest verschaffen op het gebergte. Wij 
gingen den volgenden morgen op weg. Vooraan liepen verscheidene 
Bonni-negers en mijne Indianen, de rigting was noordwest en leidde 
over twee heuvels, tusschen welke zich moerassen met Pinapalmen be- 
vonden, de eerste, die wij sedert Armina zagen. Wij hadden ons in 
twee partijen verdeeld, van welke de Nederlandsche topograaph en ik de 
rots van de zuidzijde, de overige heeren echter haar van de westzijde 
wilden bestijgen. 

Na omstreeks } uur aanhoudend klimmen, bereikten wij zonder groote 
vermoeidheid eene rotsplaat, van welke wij het gebergte voor ons 
zagen liggen. Ongelukkig was de dag mistig en de verre bergen niet 
gemakkelijk te onderscheiden. Wij bemerkten overigens met verdriet, 
dat wij ons in het geheel niet op de rots, maar op een op een kegel 
gelijkend uitstek van deze bevonden, en hoorden ook ter zelfder tijd 
het roepen en schieten onzer togtgenooten, die de hoofdrots gevonden 
hadden en haar thans beklommen. Wij moesten nu om tot hen te 
komen ten minste 400 voet naar beneden klimmen om de kloof over 
te komen, die ons scheidde. Deze kant was bijzonder steil en groote 
rotsblokken, die dikwijls bij de 40 voet hoogte hadden, hingen over 
ons. Alles was met bamboes begroeid en de weg zoo steil, dat wij 
ons op den rug liggende naar beneden lieten glijden. Toen wij in de 
kloof, die het meest woeste schouwspel aanbood, dat ik ooit in Guyana 
vond, aangekomen waren, zagen wij voor ons op een granietblok een 
prachtigen, ongemeen grooten jaguar, die ons bedaard aankeek en 
scheen in te wachten. Fen Bonni-neger schoot op hem, doch zonder 
hem te raken, hoewel hij geen 30 passen van ons verwijderd was. 
Wij bestegen nu de rots, terwijl wij ons tusschen Agaven, Bromelien 
en andere stekelige gewassen een doortogt baanden naar het gezelschap. 
Het scheen niet mogelijk verder te komen, hoewel wij ter naauwer- 
nood de halve hoogte bereikt hadden; wij keerden dus naar ons 
leger terug. 


Den 20sten November werd bepaald de Lava nog zoo ver op te varen, 


112 NEDERLANDSCH-FRANSCHE EXPEDITIE DOOR DE BINNENLANDEN 


als men in één dag kon doen en dan terug te keeren. Het hoofd der 
Fransche expeditie, de heer V. en ik wilden nog eenmaal naar de 
rots om zoo mogelijk den top te bestijgen. Daar de heer V. den af- 
zonderlijken rotskegel niet had bestegen en de kloof daartusschen en 
de hoofdrots wenschte te zien, zoo kozen wij den weg, dien ik den 
vorigen dag begaan had. Wij hadden schoon helder weder en beste- 
gen spoedig de rotskruin, vanwaar wij ons in de kloof begaven, wier 
verschillende holen wij onderzochten, doch geen spoor van een jaguar- 
nest vonden, zoo als ik vermoed had. 

Het was ten 11 uur, dus in de grootste hitte van den dag, dat 
wij begonnen de hoofdrots te beklimmen, waar wij tot aan onze rust- 
plaats van den vorigen dag geene zulke groote zwarigheden onder- 
vonden. De sporen van zoo vele menschen hadden eene soort van 
weg gemaakt; doch hoe hooger wij klommen, des te moeijelijker werd 
het. In de kloven, die het regenwater langzamerhand had gevormd, 
klouterden wij verscheidene 100 voet hoog, ons vasthoudende aan de 
bladeren der Agave, die hier weelderig groeit, of aan de lange sten- 
gels eener niet minder dikwijls voorkomende geel bloeijende Orchidee. 
Tegen de kruin was de helling minder steil. Op deze bevindt zich 
een boschje van bloeijende Heliconiën, waarin wij een weinig uitrust- 
ten en uit de bladstelen dezer planten, waarin zich het regenwater 
verzamelt, onzen dorst leschten. Ik was geheel en al nat van het 
zweeten. Wij hadden nu tot aan de kruin weder een hoogst gevaar- 
lijken weg aan den rand van een meer dan 100 voet diepen afgrond. 
Op het vlakke der rots waren groote streken met eene soort van 
Bromelie bedekt, die volkomen geleek op de kroon eener ananas; 
alleen droeg zij in plaats van eene vrucht een 3 voet hoogen stengel, 
waaraan eenige verdroogde zaadhuisjes hingen. In eene rotsspleet bo- 
ven een diepen afgrond bloeide eene prachtige Isertia en op een der 
kaalste plaatsen van de kruin vond ik verscheidene planten van den 
arrowroot (Maranta arundinacea), even als op eene andere plaats, waar 
zich eenige aarde had verzameld, eene plant der Jatropha Manihot. 
Vermoedelijk zijn de zaden, ten minste der laatste, door den wind 
daar heen gevoerd, 


Wij hadden nu een panorama voor ons, dat zich van het oosten 


VAN GUYANA IN SEPTEMBER TOT NOVEMBER 1861. 1138 


naar het zuidwesten uitstrekte, want het gezigt op het noorden was 
ons door de misschien nog 40 voet hoogere kruin, die onmogelijk te 
beklimmen was, benomen. Beneden ons lag een golvend land, 
welks verheffing ten hoogste 200 voet kon bedragen, en daardoor 
stroomde de Lava, van welke men alleen een kleine streep kon zien. 
Het Tumucumaque-gebergte, welks hoogste bergen niet over de 3000 
voet hoogte hebben, liep van het N.W. naar het Z.O. en de digtstbij 
gelegene bergen waren van Ó tot 7 uur van ons verwijderd. Het be- 
staat uit kegels, koepels en in de lengte loopende ruggen en herin- 
nerde mij levendig de Zwabische alpen, die ik juist voor een jaar 
bezocht had. Ik vond bergen als den Achalm, Teck en den Neuffen, 
maar terwijl ik den Ofen zocht, trachtten wij te vergeefs onder de 
breede bladeren der Agave beschutting te vinden tegen de brandende 
zonnestralen. In het Z.O. lagen bergen, als lichte blaauwe wolken, 
die ten minste 40 uur van ons verwijderd waren; het geheel was door 
één onmetelijk bosch bedekt, nergens zag men een spoor van men- 
schen. Van onze begeleiders waren ons alleen een Karaïber, een 
Arouhoujana en de Braziliaansche Indiaan gevolgd; de anderen waren 
achtergebleven, en wij zijn wel de eenige menschen, die ooit den top 
bestegen; de hoogte bedroeg ten minste 700 voet. Zoo verscheiden 
ook de gedaante der bergen waren, die voor ons lagen, aan wie de 
verschillende tinten en schakeringen van groen tot indigo en helder 
blaauw eene eigene bekoorlijkheid verleenden, zoo maakte het toch 
een pijnlijken indruk in deze wildernis naar beneden te blikken, waarin 
men ter naauwernood kon bespeuren, dat zij door eenige menschen be- 
woond is, die nog onder elkander als wilde dieren vechten, terwijl 
millioenen hier in overvloed konden leven. 

Nadat wij eene schets van het gebergte gemaakt hadden, namen wij 
den terugweg aan, waar ik in eene rotsspleet een schoone mij onbe- 
kende varen vond, met welke ik benevens eenige orchideën den Arou- 
houjana belastte. Na ? uur waren wij weder aan den voet van de 
rots, terwijl wij tot het opklimmen bijna 2 uur hadden noodig gehad. 

Wij vonden in het leger reeds de 2 Nederlandsche topographen, 
die de rivier hadden opgevaren, tot daar waar zij zich in verscheiden 
kreeken verdeelde, die in het drooge jaargetijde zelfs niet met de 

1865. 8 


114 NEDERLANDSCH-FRANSCHE EXPEDITIE DOOR DE BINNENLANDEN 


kleinste korjaal te bevaren waren. De rigting van de hoofdkreek was 
doorgaans noordwest. 

Wij begonnen nu den 21sten November de terugreis. Hevige regen- 
buijen hadden de Lava iets doen zwellen, zoodat onze reis naar be- 
neden pijlsnel voortging en wij den 26 op Providence aankwamen. 
Na een oponthoud van 2 dagen om den Bonni-negers eenige rust te 
verschaffen, zetten wij onze reis voort en kwamen allen den 3den Decem- 
ber welbehouden te Albina en St. Louis aan. 

Zoo was de expeditie zonder eenig ongeval ten einde gebragt en 
het vraagstuk omtrent de grensscheiding ten voordeele van het Neder- 
landsche gouvernement beslist. Of dit nu daaruit eenig nut kan trekken, 
doet niets ter zake. De topographen hebben eene kaart der Maroni, 
Lava en Tapanahoni vervaardigd en de geographische ligging van 
sommige punten astronomisch bepaald; om echter de duizende eilanden, 
watervallen en snelvlietende plaatsen juist op te geven, zou men even- 
veel jaren als ons weken waren toegemeten, noodig gehad hebben. 
Voor de overige wetenschap is bijna niets verrigt; wel werden van 
rotsen en gerolde steenen in de rivier stukken afgeslagen en medege- 
bragt, doch onderzoekingen in het binnenland of opdelvingen bleven 
achterwege, deels bij gebrek aan tijd, deels wijl niemand geologische 
kennis bezat. Hetzelfde geldt van de botanie; wel verzamelden de 
Fransche geneesheer en ik planten, die wij met veel moeite droogden, 
doch wij hadden geen van beiden voldoende kennis der botanie om haar 
wetenschappelijk te beschrijven of onderscheid te maken tusschen be- 
kende en onbekende. 

Hoe rijk nu ook aan schatten de vegetatie van het binnenland is, 
zoo is toch de zwarigheid om die te genaken te groot en het 
praktisch belaug te gering om deze te beloonen. 

Werden rotsen doorgehouwen en een waterweg daargesteld, dan 
zou in het drooge jaargetijde zeker elke gemeenschap gestremd wor- 
den, daar door een bevorderden afloop der wateren een groot deel van 
het hooger gelegen land, waar de rivieren zich meermalen in den 
vorm van een meer uitbreiden, droog wordt gelegd. Alleen de water- 
vallen verhinderen, dat de door de natuur gevormde bekkens boven deze 


geheel leeg loopen. Mineralogische schatten alleen zouden aan het bin- 


VAN GUYANA IN SEPTEMBER TOT NOVEMBER 1861. 115 


nenland waarde verleenen, en om deze uit te vorschen, moesten des- 
kundigen het land mêer op hun gemak kunnen onderzoeken. Dergelijke 
reizen zijn niet zoo bezwaarlijk als men denkt. Een gezond ligchaam, 
niet verwend door de levenswijze in eene kolonie, ijver en liefde 
voor de natuur, vermogen zeer veel en ik betreur het van harte, dat 
ik niet tien jaar jonger en door betrekkingen verbonden ben, anders 
zou ik op eigen kosten eene tweede reis ondernemen; dan zouden 
noch regentijd, noch levensmiddelen mij afschrikken om het Tumucu- 
maque-gebergte te overschrijden. 

(Naar PErerMANN’'s Geographische Miüttheilungen , 1862, No. V en VI.) 


s 


LEVEN IN DE DIEPTE DER ZEE. 


Elke afdeeling der wetenschap kan voorbeelden aanwijzen van ontdek 
kingen, waardoor zaken aan het licht zijn gekomen, van welke men 
vroeger niet droomde of wier. bestaan zelfs geloochend werd op grond 
van negative bewijzen, in welke laatste men te vaak uit eene zekere 
traagheid berust, en waarop men dan te gereed is eene soort van 
wetenschappelijke orthodoxie te bouwen, — liever dan zijn oordeel 
op te schorten en de moeite te nemen van een nieuw onderzoek. 
Maar op geen veld der wetenschap hebben oude opvattingen waarschijn- 
lijk eene meer volkomene omwenteling ondergaan, dan op dat van 
de zoologie der zee , voor zoo ver aangaat het leerstuk van de groot- 
ste diepte, waarop dieren in de zee kunnen leven. Men nam aan, dat 
het leven in de zee snel afnam naar evenredigheid van de toenemende 
diepte, en dat onze dieplooden zeer spoedig aankwamen in eene 
streek, waarin geen zonnestraal doordrong, maar waar de wereld der 
wateren voor eeuwen in onafgebrokene stilte en duisternis rustte. Er 
bestond evenwel weinig grond voor de volstrektheid, die men aan 
deze opinie, als aan een vaststaand dogma, toekende, want, gelijk 
dr. WALLICH in zijn werk: The North Atlantic Sea Bed (London 1862) 
herinnert, verhaalde reeds in 1819 sir JOHN ROSS, dat hij in de Baf- 
finsbaai verschillende »„zeewormen” en andere dieren had opgehaald 
uit diepten, veel grooter dan die, op welke men het er voor houdt 
dat alleen dierlijk leven bestaan kan; en nagenoeg dertien jaren later 
gaf ook sir JAMES ROSS berigt van levende dieren uit zeer groote 
diepten in de zuidpoolzeeën opgehaald. Maar deze gewigtige ontdek- 
kingen trokken de aandacht niet tot zich. Om te doen zien, welke 
de redenering is van uitstekende mannen over dit onderwerp, haalt 
WALLICH een geölogisch leerboek van pace (Advanced Text Book of 


Geology) aan, waarin wij vinden, dat »volgens proeven, water op 


LEVEN IN DE DIEPTE DER ZEE. t17 


eene diepte van 1000 voet, een driehonderd veertigste van zijn vo- 
lume wordt zamengedrukt, en dat wij, deze zamendrukking in aan- 
merking nemende, weten, dat op groote diepten met geene mogelijkheid 
dierlijk of plantaardig leven bestaan kan.” Indien hier geschreven 
was: wij gissen, in plaats van wij weten, dan zou dit eene meer 
juiste voorstelling geven van den aard eener conclusie, waartoe de 
natuurkenners bij onderling goedvinden gekomen zijn, zonder zich veel 
moeite te geven om te onderzoeken wat inderdaad waarheid is. Zoo 
vindt men ook elders de bewering, dat op driehonderd vademen diepte 
geen leven meer bestaat, — waarbij men dan de achthonderd vade- 
men diepte, waaruit sir JOHN Ross een Caput Medusae ophaalde, 
eenvoudig ignoreert. 

In de wetenschap, even als overal, volgt vaak eene onberedeneerde 
ligtgeloovigheid op eene even onberedeneerde twijfelzucht. Dr. wArLICH, 
ofschoon zich bemoeijende het leven in de diepe zee aan den dag te bren- 
gen, verzet zich tegen zoodanige argumenten daarvoor, die, ofschoon ver- 
leidelijk, toch niet beslissend zijn. Zoo nam EHRENBERG aan, dat de aan- 
wezigheid van niet tot ontbinding overgegane geleiachtige stof (sarcode) 
in de schelpen van foraminiferen , welke schelpen op zeer groote diepten 
gevonden waren, een bewijs opleverde, dat die dieren levend geweest 
waren op de plaats, van waar men ze verkregen had. Dr. WALLICH 
toont de bedriegelijkheid van zulk eene redenering aan, ofschoon hij ver- 
wacht, dat de conclusie er van later blijken zal juist te zijn, en dat 
men later exemplaren zal ontdekken, wier van het leven af hangende 
bewegingen de zaak buiten twijfel zullen stellen. 

Voor wij de omstandigheden nagaan, onder welke bewerktuigde 
wezens in de diepte der zee leven, zullen wij de meest verrassende 
vruchten van dr. warrLicHs onderzoek mededeelen. Hij verhaalt ons 
van eene peiling op 59° 27’ N.B. en 26° 41’ W.L., omstreeks 
halfweg tusschen Kaap Farewell en de noordwestkust van Ierland. 
De diepte was 1200 vademen, en aan de laatste vijftig vademen der 
lijn, die ettelijke oogenblikken op den bodem gelegen hadden, zaten 
dertien Ophiocomae vast, wier diameter dwars over de armen van 
twee tot vijf Eng. duim afwisselde. Deze dieren bewogen hunne 
armen op het dek van het schip. Deze aldus verkregene zeesterren 


118 LEVEN IN DE DIEPTE DER ZEE, 


schenen te leven op hare normale woonplaatsen. In hunne spijsver- 
teringsholte vond men eene hoeveelheid Globigerinae, die versch sche- 
nen te zijn. Bovendien schenen zij op die diepte nog zamen te leven 
met wezens van een hoogere type. Immers wij lezen verder het vol- 
gende: »Bij deze peilingen (de zoo even vermelde ingesloten), on- 
dernomen op de volgende plaatsen en diepten, te weten: 

59° 27’ N.B. 26° 41’ W.L, diepte 1260 vademen 

Ber 8t ho A8 De de rio LOLBi” pan 

503 Art AD oe » 1268 D 
kwamen verschillende eylindervormige buizen te voorschijn, die van 
een achtste tot een halven Eng. duim in lengte, en van een vijftigste 
tot een zeventigste duim in dikte afwisselden. Zij waren gevormd 
uit aan elkander gelijmde kleine schelpen van Globigerinen en andere 
kalkachtige deeltjes. Bij elke der genoemde peilingen vond ik twee 
of drie zulke buizen, maar ik kon de dieren niet in zulk een toe- 
stand er uit halen, dat ik ze zou kunnen hebben herkend. Echter 
ben ik in staat om stellig te verzekeren, dat de buizen eene soort 
van Ringworm bevatten.” 

Op 682 vademen ontmoette WALLICH eene Serpula, en eene groep 
van blijkbaar levende Polyzoën, alsmede een kleine levende Spirorbis. 
Uit eene diepte van 445 vademen vischte hij een paar levende am- 
phipode Crustaceen op en een draadvormigen Ringworm, en wanneer wij 
overwegen, hoe deze dieren zich naar zoodanige lokaliteiten kunnen 
schikken, moeten wij in aanmerking nemen »het buitengewone feit, 
dat de Ophiocomae, de Serpula, de Spirorbis, van welke gesproken 
is, allen tot welbekende aan de kusten levende soorten behooren.” 
Van deze feiten uitgaande, merkt wArricH aan: »wij worden er on- 
wederstaanbaar toe geleid om aan te nemen, dat de acclimatisatie van 
deze dieren gedurende eene groote opeenvolging van geslachten ge- 
lijken tred moet hebben gehouden met de veranderingen, die dat ge- 
deelte van den zeebodem, dat zij bewonen, ondergaan heeft, en 
om hieruit te besluiten, dat, onder genoegzaam gunstige omstandig 
heden, diersoorten zich kunnen voegen naar voorwaarden, die zoo 
zeer verschillen van die, onder welke zij oorsponkelijk geschapen 


zijn, dat zij, indien zij er aan onderworpen werden onder minder 


LEVEN IN DE DIEPTE DER ZEE, 119 


gunstige voorwaarden, onfeilbaar vernietigd zouden zijn geworden.” 

Van hetgeen bekend is geworden aangaande het leven in de diepe 
zee moeten wij slechts met omgzigtigheid een gevolg trekken tot de 
nog veel diepere streken, die nog niet door waarnemingen bereikt 
zijn. Er kan zijn, en naar alle waarschijnlijkheid ú er inderdaad 
eene grens voor de op elkander volgende streken, waar leven moge- 
lijk is, Maar waar die grens ligt, schijnt meer door onderzoek dan 
door redenering te moeten worden uitgemaakt. Eene meer voor de 
hand liggende vraag is: hoe de op die groote diepte ontdekte wezens 
in het leven blijven onder omstandigheden, die zoo zeer verschillen 
van die, onder welke wij gewoon zijn de wederkeerige betrekking en 
afhankelijkheid van dierlijke en plantaardige wezens waar te nemen. 
Plantaardige organismen zijn, levend, op geen grooter diepte dan van 
2400 voet gevonden, terwijl men nu weet, dat er dieren leven op 
15,000 voet beneden de oppervlakte der zee. Zoo eenige soort van 
plant veel beneden de genoemde diepte leeft, dan moet zij hare ver- 
rigtingen uitoefenen zonder den prikkel van het licht. En zoo er 
dieren bestaan ver beneden de grenzen van het plantaardige leven, 
dan moeten die dieren vrij zijn van die afhankelijkheid van het plan- 
tenleven, die wij gewoon zijn te beschouwen als eene algemeen gel- 
dende wet. Deze zijn de belangwekkende vraagstukken, die de zooloog 
heeft op te lossen. 

De drukking van groote diepten verzet zich tegen het leven alleen 
onder zekere bepaalde vormen. Op eene diepte van eene E. mijl klimt zij 
tot 2640 ponden op elken vierkanten duim of honderd en zestig maal zoo 
veel als wij op de oppervlakte van den aardbol te dragen hebben. 
Een gesloten vat zou eene verbazende sterkte moeten bezitten om 
zoo iets te verdragen; doch indien de drukking van binnen naar bui- 
ten die van buiten naar binnen kan evenaren, dan zal die drukking 
niet noodzakelijk het organisme, dat aan haar onderworpen is, ver- 
nietigen. Warrrca toont het verschil aan tusschen zekere welbekende 
proefnemingen en de voorwaarden, waaronder bewerktuigde wezens in 
de diepte der zee leven. »In de gevallen van stukken hout of vleesch 
en toegekurkte met lucht gevulde kruiken, die men tot op groote diep- 
ten heeft doen zinken, ten einde de uitwerkingen der drukking aan 


120 LEVEN IN DE DIEPTE DER ZEE. 


te toonen, zijn ten duidelijkste juist die voorwaarden aanwezig, welke 
men nooit vindt bij die wezens, die onder zoodanige drukking moeten 
leven. Zij bewijzen te veel, — want zij bewijzen, dat, niettegen- 
staande alle beletselen, tusschen het uitwendige en inwendige van 
het hout, het vleesch en de kruiken zeer spoedig een toestand van 
evenwigt ontstaat, en dat, wanneer deze heeft plaats gegrepen, geene 
verdere verandering waargenomen wordt. Wanneer zij snel onderge- 
dompeld worden, dat is te zeggen, voor dat de drukking den tijd 
heeft gehad om den tegenstand van het celachtig en vezelig weefsel 
van het hout en vleesch en van de gebakken leem der kruiken te 
overwinnen, dan moet vermindering van omvang en zamendrukking 
van het voorwerp het onvermijdelijke gevolg zijn. Maar aan den an- 
deren kant, zoo de onderdompeling trapsgewijs voortgaat, is verminde- 
ring van omvang, zamendrukking, daarvan in geenen deele een nood- 
wendig gevolg, en de te weeg gebragte verandering is enkel de verplaat- 
sing van eene ligtere middenstof door eene zwaardere, overeenkomstig 
eene welbekende wet der vloeistoffen” Dit is in beginsel waar, doch 
niet juist in bijzondere gevallen, daar het zijn kan, dat niet alle deelen 
van een organisme zoo doordringbaar behoeven te zijn, — en diegene , 
welke de zwaardere vloeistof niet kan doordringen, zullen zeker bloot- 
gesteld zijn aan de zamendrukking van alle zijden. Echter kan men 
aannemen, dat zeedieren als de zeesterren en ringwormen van WALLICH, 
indien zij trapsgewijs ondergedompeld wierden, niet door de zwaarte 
des waters zouden worden zamengedrukt. En nadat aldus een bezwaar 
tegen het leven in de diepte der zee opgelost is, zullen wij ons wen- 
den tot een ander, dat betrekking heeft tot de ademhaling. 

Eenige belangrijke proefnemingen, gedaan aan boord van het Fran- 
sche schip la Bonite, geven ons een inzigt in de hoeveelheid luchtvor- 
mige vloeistoffen, die in het water op verschillende diepten aanwezig 
is, — eene hoeveelheid, die, binnen de onderzochte grenzen, schijnt 
toe te nemen naarmate men dieper komt. Uit deze proefnemingen 
en op andere gronden besluit wArLICH, dat, »daar de neiging van 
dropvormige vloeistoffen om luchtvormige op te slorpen onder alle 
omstandigheden standvastig blijft, ofschoon, gelijk aangemerkt is, de 


hoeveelheid, die zij kunnen opnemen, toeneemt met de drukking, zoo 


LEVEN IN DE DIEPTE DER ZEE. 121 


volgt, dat hoe dieper de waterlaag , des te grooter de hoeveelheid 
lucht moet zijn, die er in bevat is.” Maar de oceaan is niet een ge- 
sloten vat, waarin het water en de lucht zamengedrongen zijn zonder 
te kunnen ontsnappen, en, zoo het water op de diepte van eene mijl 
meer lucht bevat dan de boven liggende lagen, moet dit worden te 
weeg gebragt door de werking van eene krachtige aantrekking, die 
toeneemt met de zamendrukking, zoodat elke waterlaag de lucht van 
de boven haar gelegene laag aantrekt, en op hare beurt door de on- 
der haar liggende laag daarvan beroofd wordt. — Dit mag zoo zijn; 
doch wij houden het voor niet bewezen, dat dit het geval is in eene 
toenemende evenredigheid op alle diepten. De proefnemingen van 
de Bonte zijn niet op zeer groote diepte genomen; de grootste was 
slechts van 2243 Parijsche voeten. Zij schijnen echter aan te toonen, 
dat, terwijl de hoeveelheid stikstof afneemt, naarmate de drukking groo- 
ter wordt, die van het koolzuur en de zuurstof aanmerkelijk toeneemt, 
en zich zoo sterk zou kunnen ophoopen, dat zij hoogst schadelijk zou 
worden, indien dit niet belet werd door de gedurige vorming van 
koolzuren kalk. 

Wij mogen uit het voorgaande besluiten, dat wezens uit de diepe 
zee aldaar kunnen ademhalen, op dezelfde wijze als de op gelijke 
wijze bewerktuigde bewoners van de digter bij de oppervlakte gele- 
gene streken. Maar hoe voeden zij zich? De zeester kan het diertje 
verslinden, dat in de foraminiferen-schelp woont; maar wat moet dit 
laatste doen, wanneer de behoefte aan voedsel zich gevoelen doet ? 
Dr. warricH stemt de moeijelijkheid toe, om hierop een antwoord te 
geven zonder de toevlugt te nemen tot eene wijze van voeding, waar- 
voor, zooals hij zegt, geen erkend feit als bewijs kan worden aange- 
voerd. De natuurkenners zijn gewoon op onvoldoende zekerheidsgron- 
den, maar met het oog op wel bekende feiten, aan te nemen, dat 
geen dier niet-organische stof kan assimileren, die niet vooraf door 
planten in den kreits van het leven gebragt is. Dr. wALLICH veron- 
derstelt, dat, indien de protozoën, de infusorien, den koolzuren kalk, 
die hunne schelpjes vormen moet, uit het water kunnen afscheiden, 
zij ook in staat zijn om een dergelijk regtstreeksch gebruik te maken van 
andere niet-organische stoffen, ten einde hun tot voedsel te dienen. 


122 LEVEN IN DE DIEPTE DER ZEE. 


Het is zonder twijfel te vergeefs, dat wij trachten eene scherpe 
grensscheiding te trekken tusschen de twee bewerktuigde rijken, en 
de oudere meening, dat de laagst bewerktuigde voorwerpen voldoende 
als planten en dieren te onderscheiden zijn, is niet houdbaar. Verdere 
onderzoekingen zullen welligt duidelijker de trapsgewijze overgangen 
aantoonen , door welke de kenmerken van dieren en planten in elkan- 
der versmelten; maar zoo de ademhaling het dier in staat stelt om 
de zuurstof der lucht te assimileren, en de ijzerzouten, in de maag 
gebragt, den weg tot in het bloed kunnen vinden, dan vindt men den 
eersten schakel der overeenkomst in dit opzigt reeds bij de hoogste 
vormen van het dierlijk leven !). 

De geologische belangrijkheid van warLicH’s onderzoekingen is zeer 
groot, daar men nu zekere aardlagen niet kan beschouwen als gevormd 
te zijn in ondiepe zeeën, alleen daarom, omdat zij de overblijfselen 
van dieren bevatten, die wij gewoon zijn aan slechts matige diepten 
te verbinden. En de biologische beschouwing van zijne resultaten 
zijn niet minder belangrijk en leerzaam. Redeneren wij a priori, dan 
zou het schijnen, dat, indien gedurende lange tijdperken een aan de 
kust levende soort van dier, zoo hoog georganiseerd als de zeester, 
geacclimateerd was geworden voor veel grootere diepten, de drukking, 
de duisternis en de verschillende voorwaarden der ademhaling een 
invloed zouden hebben moeten uitoefenen, die zich in veranderingen 
van vorm en zamenstel hadden moeten openbaren. Doch de door 
WALLICH gevondene voorwerpen vertoonden van zoo iets niets. Leef- 
den de Ophiocomae uit de diepe zee, die tot dezelfde soort behooren 
als die aan de kust, zelve vroeger in ondieper water en zijn zij vrij- 
willig of onvrijwillig naar de diepte verhuisd? Of zijn zij de echte 
kinderen van den afgrond der zee, de regtstreeksche afstammelingen 
van vaderen, wier verplaatsing dagteekent van het tijdperk toen wij- 
zigingen van de hoogte van den bodem en van de verdeeling van land 
en water eene verandering in hunne woonplaats te weeg bragten? De 


1) Zoo is het ook verkeerd, gelijk echter veel gedaan is,om aan de zouten, die 
het voedsel der hoogere dieren en van den mensch bevat en bevatten moet, den 
naam van voedingstoffen te ontzeggen. L, 


LEVEN IN DE DIEPTE DER ZEE. 123 


Ophiocoma granulata is een goed voorbeeld van de standvastigheid van 
type, niettegenstaande het verschil van omstandigheden. Dit dier leeft 
van de grenzen van den noordpoolcirkel tot de Britsche kusten op 
eene diepte van 10 tot eene van 1260 vademen, en in elke van deze 
uitersten of der tusschenliggende diepten plant het zich voort. 

De planten schijnen zulk eene vatbaarheid tot schikking naar ver- 
anderde omstandigheden niet te bezitten. Dr. wALLICH ontmoette geene 
eigenlijke algen beneden 300 vademen, en uit groote diepten haalde hij 
slechts fragmenten van diatomeën op in een toestand, zoo verschillende 
van dien, waaropmen ze in ondieper water aantreft, dat het duidelijk 
bleek, dat het planten- leven op eene in vergelijking van het dierlijk 
leven geringer diepte ophoudt. Deze verzekering van dr. wALLICH moge 
wat te stellig schijnen, maar indien het bevonden wordt, dat er streken 
in de diepte der zee zijn, waar, om zoo te zeggen, elk dier zijne 
eigene plant is, dan zullen er nieuwe geheimen betreffende de groote 
verborgenheden van de organisatie en het leven ontsluijerd worden, 

De hoofdresultaten van dr. wALLICH zijn de volgende: 

1. De voorwaarden, die op groote diepten aanwezig zijn, ofschoon 
verschillende van die nabij de oppervlakte der zee, zijn niet onbe- 
staanbaar met leven. 

2. Het voorkomen van dezelfde diersoorten in ondiep water en op 
groote diepten bewijst (in de veronderstelling dat de leer van afstam- 
mings-middelpunten voor elke soort gegrond is), dat zij den overgang van 
den eenen toestand tot den anderen zonder nadeel hebben doorgestaan. 

3. Er is in de voorwaarden, die op groote diepten heerschen, niets, 
dat het onmogelijk zou maken, dat dieren, die ’tzij oorspronkelijk, ‘tzij 
door acclimatisatie geschikt zijn om onder haren invloed te leven, 
ook geschikt zouden worden om te leven in ondiep water, mits de 
overgang zeer trapsgewijze zij, — en daarom is het mogelijk, dat 
soorten, die nu ondiep water bewonen, in vroegere tijdperken de 
bewoners van groote diepten geweest zijn. 

4, Aan den eenen kant maken de voorwaarden, die nabij de op- 
pervlakte der zee heerschen, het mogelijk, dat organismen na hun dood 
in grootere diepten nederzinken, mits elk gedeelte van hun zamenstel 
voor water doordringbaar is, Aan den anderen kant zijn de voor- 


124 LEVEN IN DE DIEPTE DER ZEE. 


waarden op groote diepten van dien aard, dat het onmogelijk is, dat 
nog levende dieren zich uit haar naar de oppervlakte zouden kunnen 
begeven of dat na hun dood hunne overblijfselen in ondiep water 
zouden kunnen bezinken. 

5. De ontdekking van ook slechts ééne enkele soort, die normaal 
op groote diepten leeft, waarborgt ons, dat ook de diepe zee hare 
fauna bezit, en dat zij die ook in de vroegere tijdperken der aarde 
bezeten heeft. Derhalve kunnen verscheidene fossilen bevattende 
lagen, die tot dusverre beschouwd worden als in betrekkelijk ondiep 


water afgezet, op groote diepten bezonken zijn. 


(Naar The Intellectual Observer, X , 1862.) 
L. 


TT ene 


TWEE SNEEUWBERGEN IN HET HART 
VAN AFRIKA. 


Afrika blijft steeds het land, hetwelk in zijn binnenste nog altijd 
een ruim veld aanbiedt om belangrijke ontdekkingen aan het licht te 
brengen. Met hoeveel moed en volharding het in de laatste tientallen 
jaren ook door wetenschappelijk gevormde mannen in alle rigtingen 
doorkruist mag zijn, er blijven nog altijd streken van groote uitge- 
breidheid over, die met een digten sluiijjer zijn bedekt. Maar het is, 
alsof juist die geheimzinnigheid, waarin Afrika’s binnenland gehuld 
ligt, voor den onderzoekenden geest een des te sterker prikkel is 
om vele bekwame en ondernemende mannen derwaarts te drijven. Er 
gaat dan ook geen jaar voorbij, waarin niet sommige tot hiertoe duis- 
tere punten uit de land- en volkenkunde van dat werelddeel in een 
helder licht treden. 

Sedert 1848 was het ontzaggelijke berggevaarte van den Kilimand- 
scharo bekend geworden. De Duitsche zendeling REBMANN ondernam 
in Mei van dat jaar van zijne zendingspost Rabbai Mpia bij Mombas 
zijne eerste reis naar Dschagga, welks bergen hij den 11 Mei bereikte. 
Des morgens om 10 uur trof het hem, dat de top van een dezer 
bergen met eene witte wolk, die een zeer eigenaardig aanzien had, 
bedekt was. Toen hij zijnen gids vroeg, wat dit mogt zijn, kreeg hij 
tot antwoord: »koude”, en spoedig werd hij er van overtuigd, dat die 
witte wolk niets anders was dan sneeuw. Later vernam REBMANN, 
dat zijn gids, een Suaheli van de kust, die witte massa’s voor zilver 
had gehouden. Hij was loos genoeg om van dit vooroordeel gebruik 
te maken, door eenige lieden uit Dschagga te huren, die den berg 
beklimmen en hem zooveel zilver zouden medebrengen, als zij maar 
konden dragen. Natuurlijk kwamen zij met geen zilver, maar met 
water terug. REBMANN merkt op, dat hem nu al die zonderlinge ver- 
halen van een ontoegankelijken goud- en zilverberg in het binnenland, 


126 TWEE SNEEUWBERGEN IN HET HART VAN AFRIKA. 


- 


welke bij de bewoners der kustlanden in omloop zijn, ten volle ver- 
klaard zijn geworden. 

Op zijn tweeden togt in 1849 naar Dschagga kwam REBMANN nog 
nader bij den Kilimandscharo. De bergen waren toen niet, zooals op 
zijne eerste reis, bestendig in wolken gehuld. Daarom kon hij nu 
zeer duidelijk de hemelhooge toppen van het Dschagga-gebergte met 
hunne scherpe omtrekken onderscheiden. Op eene bergmassa van 
ongeveer tien uren lang en even zoo breed verheffen zich twee hoofd- 
toppen. Tusschen deze beiden bevindt zich een van het oosten naar 
het westen strekkende en drie tot vier uur lange bergkam. De 
oostelijke berg heeft eene spits uitloopende gedaante en is lager dan 
de westelijke, die een prachtigen koepel vormt en ook in het heete 
jaargetijde met sneeuw bedekt blijft. Deze sneeuw van den Kili- 
mandscharo is de waterbron van meer dan 20 rivieren, die van hem 
afdalen. Bovendien veroorzaakt deze sneeuw, bijzonder in het heete 
jaargetijde, gedurig regen. De berg is gewoonlijk gedurende den 
nacht geheel vrij van wolken. Maar zoodra de zon begint te schij- 
nen, ziet men een dunnen nevel omhoog stijgen, die steeds digter 
wordt en omstreeks den middag den sneeuwberg geheel omhult. Dan 
begint het te donderen en, met tusschenruimten van vier of vijf dagen, 
valt er regen. 

De Suaheli's noemen dezen sneeuwberg Kilimandscharo, berg 
der grootte of grootste berg; de Dschagga's Kibo, hetwelk volgens 
de verklaring van REBMANN sneeuw beteekent; want de Dschagga’s 
kennen de sneeuw. Zij verhalen, dat zij in water verandert, zoodra 
men ze bij het vuur brengt. Ook is het bekend, dat sommigen nu en 
dan den berg beklommen en behouden teruggekomen zijn. 

Deze verklaringen van REBMANN over eenen met sneeuw bedekten 
berg, welke in die streek geheel in de nabijheid van den aequator, 
bij gevolg eene hoogte van meer dan 17,000 voet hebben moet, zijn 
zoo bepaald, dat men waarlijk geen gezigtsbedrog kan vooronderstellen 
bij eenen man, die onze Europesche alpen met eigen oogen gezien heeft. 

Daarbij kwam nog eene andere, niet minder gewigtige getuigenis, 
Lupwie KRAPF, een niet minder naauwgezet onderzoeker, ondernam 
van Mombas uit zijne eerste reis naar Ukamboni. Hij kwam door een 


TWEE SNEEUWBERGEN IN HET HART VAN AFRIKA. 127 


digt, bijna ondoordringbaar woud, op welks paden men zelfs geen 
gebruik van lastdieren kon maken, in het van zebra's en olifanten 
wemelend oord Mdigno en had op den 10 November 1849 een schoon 
uitzigt op den Kilimandscharo en Dschagga. De sneeuwberg stak zijn 
top ver boven den Ndara en Buro uit. Zelfs op verren afstand kon 
hij duidelijk waarnemen, dat de witte stof op den bergtop niets anders 
dan sneeuw kon zijn. Toen de hemel omstreeks tien uur bewolkt 
werd, verdween die witte stof achter wolken van roodachtige kleur. 
„Dit is het,’ zegt KRAPF, »wat ik en al mijne lieden gezien hebben, 
en wat ieder na mij komende reiziger zien zal, voorondersteld dat het 
weder helder is en de waarnemer noordelijk van den berg Maungu 
zijn standpunt heeft.” | 

Op de reis naar Ukamboni ontdekte krAPF in December een tweeden 
sneeuwberg, den Kenia. »Ik kon hem bij heldere lucht duidelijk 
zien”, zegt hij. »Hij geleek op een ontzaggelijken muur, op welks top 
ik twee groote torens zag uitsteken; zij staan niet ver van elkander 
en geven aan den berg een indrukwekkend voorkomen. De Kili- 
mandscharo heeft een op een koepel gelijkenden top; de Kenia gelijkt 
daarentegen meer op het dak van een huis.” 

Het berigt, dat er in oostelijk Afrika, onder den evenaar, twee 
geweldige sneeuwbergen ontdekt waren, wekte algemeene opmerk- 
zaamheid. Maar in Engeland waren er velen, die aan deze berigten 
geen geloof hechtten; zij betwijfelden, dat die bergen werkelijk met 
sneeuw bedekt zouden zijn. REBMANN en KRAPF bleven er echter bij, 
en de laatste verklaarde in 1858 herhaaldelijk, dat al de theoriën, 
door engelsche geographen voorgesteld, voor de werkelijke aanschou- 
wing van duidelijke feiten in het niet verdwijnen. 

Men kan zeggen, dat die twijfelingen thans geheel zijn weggenomen 
door den laatsten reiziger in die streken, den Duitschen baron KAREL 
VON DER DECKEN. Oorspronkelijk had hij het plan zich in oostelijk 
Afrika aan ALBERT ROSCHER aan te sluiten en met dezen de groote 
meren in het zuiden te onderzoeken. Toen hij in 1861 in Zanzibar 
aanlandde, was reeds ROSCHER door een inboorling vermoord. Ook 
deden zich tegen zijn oorspronkelijk plan zulke groote beletselen op, 


dat hij zich gedwongen zag het op te geven. Hij verbond zich nu 


128 TWEE SNEEUWBERGEN IN HET HART VAN AFRIKA. 


met eenen Engelschman, R. THORNTON, om te onderzoeken, of de Kili- 
mandscharo al of niet met sneeuw is bedekt. Zij drongen tot dezen 
berg door en beklommen hem tot op eene hoogte van 8000 voeten. 
Zij schatten zijne hoogte op ongeveer 20000 voet en de sneeuwgrens 
op 17000 voet, zoodat hij over eene uitgebreidheid van nagenoeg de 
hoogte van den Brockenberg op zijn reusachtigen koepel met sneeuw 
is bedekt. 

De berigten van REBMANN en van zijn vriend KRAPF zijn derhalve 
volkomen bevestigd en boven allen twijfel verheven. 

(Uit Zllustrirte Zeitung, 1862, n. 973). 


FUCHSIA. 


Fuchsia coccinea, de oudste van onze thans zoo talrijke en fraaije 
soorten van Fuchsia, wast welig op het eiland Madera, waar VeiTcH 
haar werkelijk als veevoeder kweekt. Bij gebrek aan gras, wordt 
het vee hier gedurende den winter algemeen met de bladen en jonge 
takken van boomen en struiken gevoed en het vee eet niets gretiger 
dan deze Muchsia. (Bot. Zeitung XV, p. 60). 

v. H. 


OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID 
DER LIGCHAMEN, TOT ONS ZONNE 
STELSEL BEHOORENDE 5 


DOOR 
A. T. REITSMA. 


(Vervolg en slot van blade, 311 van den vorigen jaargang.) 


Alle ligchamen trekken elkander aan. Elk ligchaam, tot ons zonne- 
stelsel behoorende, kan op zich zelf beschouwd worden als het midden- 
punt van eene aantrekkende kracht, die zich naar alle zijden heen 
uitstrekt in de ruimte. Die kracht werkt zwakker, naarmate de afstand 
tusschen verschillende ligchamen grooter is en wel in de evenredigheid 
van de vierkanten dier afstanden. Wordt dus de afstand 2 malen 
vergroot, dan is de kracht 4 malen zwakker, wordt die afstand 3 
malen genomen, de kracht wordt 9 malen minder. Maar daarbij moet 
tevens in aanmerking genomen worden, dat die kracht naar evenre- 
digheid van de massa dier ligchamen toeneemt. Een ligchaam, dat 2, 
8 of 4 malen de massa van een ander bezit, zal ook eene 2, 3 of 4 
malen verhoogde kracht van aantrekking uitoefenen. 

Daar nu de zon in massa al de ons bekende ligchamen van ons 
planetenstelsel verre te boven gaat, zoo zelfs, dat al de planeten te 
zamen nog niet !/soo gedeelte van hare massa bedragen, kan de zon 
door die geweldige massa zulk eene kracht op alle andere planeten 
uitoefenen, dat zij ze als door een onzigtbaren band tot zich trekt en 
ze in elliptische of eenigzins verlengd ronde banen rondom zich doet 
wentelen. 

Maar elk ligchaam wordt ook door eene eigene kracht in eene zekere 
rigting voortgestuwd. Volgde het die eigene rigting alleen, dan zou 

1863. 9 


130 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


het in eene regte lijn voortgaan in de grenzenlooze ruimte en zich 
steeds verder van de zon verwijderen. Het zoude weldra ophouden 
tot ons zonnestelsel te behooren. Maar nu het die eigene rigting 
niet kan volgen, maar door de kracht van aantrekking tot het groote 
zonneligchaam wordt heengetrokken, zoo wordt het juist door de zamen- 
werking van die beide krachten, van de naar het middenpunt heen 
trekkende en het middenpunt schuwende kracht gedwongen om eene 
baan van elliptischen vorm rondom de zon te beschrijven. 

Maar die loopbanen der planeten zijn niet allen op gelijke afstanden 
van de zon gelegen. Is de naastbij de zon geplaatste, algemeen be- 
kende planeet daarvan 8 millioenen mijlen verwijderd, wij kennen er 
ook eene, wier afstand bijna 78 maal zoo groot is en die in eene 
verwijdering van 621 millioenen mijlen van de zon haren loop rondom 
haar volbrengt. Terwijl de eerst genoemde hare baan rondom de zon 
in bijna 88 dagen afloopt, heeft de laatste daartoe meer dan 164 jaren 
noodig. 

Ook is de stand, waarin de planeten op de vlakte van hare banen 
geplaatst zijn, niet gelijk. En gelijk nu onze aarde aan den stand van 
haar ligehaam op het vlak harer loopbaan, dat is, aan den hoek, die 
door de as, rondom welke zij zich wentelt, met de ecliptica gemaakt 
wordt, de eigenaardige wisseling harer jaargetijden te danken heeft, 
zoo volgt daaruit, dat deze wisseling bij planeten, die in een anderen 
stand geplaatst zijn, ook weder geheel anders zijn moet. 

Maar bovendien werkt de zon niet alleen op de ligchamen van het 
zonnestelsel door de aantrekkingskracht, die zij daarop uitoefent, maar 
tevens als de bron van licht en warmte, die van haar naar alle zijden 
heen uitstralen. [oe nader eene planeet aan de bron geplaatst is, 
des te krachtiger zal zij ook den invloed van licht en warmte onder- 
vinden. De intensiteit van licht en warmte is zwakker, al naarmate 
de ligchamen verder van de zon verwijderd staan, en wel, evenals de 
aantrekkingskracht , naar de evenredigheid van de vierkanten der af- 
standen. 

Doch genoeg om te doen opmerken, dat de natuurlijke gesteldheid 
der ligchamen van ons zonnestelsel grootendeels bepaald wordt door de 


verhouding , waarin zij tot de zon geplaatst zijn. Maar dit is het eenige 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 181 


niet, waaruit wij de natuurlijke gesteldheid dier ligchamen kennen. 
Door de allervoortreffelijkste teleskopen hebben de sterrekundigen ook 
op de oppervlakte van vele planeten zekere verschijnselen waargeno- 
men, die althans eenig licht over dit onderwerp kunnen verspreiden. 
Bij hetgeen door de berekening der sterrekundigen bekend is, moet 
dus ook gevoegd worden, wat door onmiddellijke waarneming is ge- 
bleken. Zoo toch zal men eerst tot die kennis aangaande het natuur- 
leven op die bollen komen, welke bij den tegenwoordigen stand der 
wetenschap mogelijk is. Het zijn dus niets meer dan enkele trekken, 
soms zelfs zeer twijfelachtige en onzekere, waarmede wij ons tevreden 
moeten stellen; ja, van sommige zullen wij ons zelfs moeten verge- 
noegen met de verklaring, dat wij van hunne natuurlijke gesteldheid 
zoo goed als niets weten. 

Dit is althans vooralsnog het geval met die planeet, welke den 25 
„Maart 1859 door den Franschen geneesheer LESCARBAULT voor het 
eerst zoude zijn gezien. Uit deze waarneming, die door den ster- 
rekundige LE VERRIER voor juist werd gehouden, schijnt te blijken, 
dat zij, slechts op eenen afstand van ongeveer 3 millioenen mijlen 
van de zon geplaatst, hare loopbaan in 19’/,0, volgens RApAuU in 25 
dagen volbrengt. Daar zij om haren stand in de nabijheid der zon 
wel nooit anders zal kunnen worden waargenomen, dan op den tijd, 
dat zij tusschen onze aarde en de zonneschijf geplaatst is, dus voor 
de zon voorbijgaat, zal men een tweeden overgang moeten afwachten 
om aangaande haar eenig nader berigt te vernemen. Lr VERRIER 
heeft haar om hare nabijheid bij den grooten vuurhaard den welge- 
kozen naam van Vulcanus gegeven. 

Doch daar na hare eerste ontdekking ons niets naders van haar is 
bekend geworden, en haar werkelijk bestaan nog door sommige ster- 
rekundigen in twijfel wordt getrokken, laten wij haar buiten den 
kring van ons onderzoek. Wij vangen onze beschouwing aan met de 
planeet, die althans tot den 25 Maart 1859 als de naast bij de zon 


geplaatste werd aangemerkt. 


MERCURIUS. 


De gemiddelde afstand, waarop deze planeet van de zon verwijderd 
g 


132 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN , 
Ld 


is, bedraagt ruim 8 millioenen geographische mijlen, terwijl de gemid- 
ddelde afstand, waarop de aarde van de zon geplaatst is, nagenoeg 21 
mijlen bedraagt. Maar daar de loopbaan van deze planeet van alle 
groote planeten verreweg de grootste excentriciteit, dat is de meest 
langronde gedaante heeft, zoo bestaat er bij gevolg tusschen den ver- 
sten en den naasten stand dezer planeet ten opzigte van de zon een 
zeer aanmerkelijk verschil. Terwijl zij in haar naasten stand tot op 
6 millioenen mijlen tot de zon nadert, is zij in haar versten stand 
ongeveer 10 millioenen mijlen van haar verwijderd. 

Daar zij zooveel nader bij de zon, de licht- en warmtebron van ons 
planetenstelsel, is geplaatst, is het zeer natuurlijk, dat de sterkte van 
het licht op die planeet veel aanzienlijker moet zijn dan op onze aarde. 
Stellen wij de lichtsterkte op onze aarde gelijk aan 1, dan volgt daaruit, 
dat de gemiddelde lichtsterkte op Mercurius 6,63 moet bedragen, 
terwijl zij, wanneer de planeet op het verst van de zon verwijderd 
is, tot 4,59 af daalt, maar ook in den naasten stand tot 10,58 maal de 
lichtsterkte op onze aarde klimt. 

Uit hare nabijheid aan de zon laat zich gemakkelijk verklaren, 
waarom zij een zoo sterk licht van zich terugkaatst, dat zij reeds bij 
de ouden bij uitnemendheid den naam van de schitterende (ò ort\fwv) 
droeg. 

De uitstralende warmte volgt dezelfde evenredigheid als het licht; 
derhalve moet op Mercurius eene temperatuur heerschen, waarvan 
wij ons ter naauwernood eenige voorstelling kunnen vormen. Noemen 
wij eene warmte van 70° F. eene aangename zomerwarmte, daar- 
aan zoude zelfs bij den versten afstand van de zon eene warmte 
van 319°, bij den gemiddelden afstand eene warmte van 469° op Mer- 
curius gelijk staan, die bij den naasten zonnestand in dezelfde even- 
redigheid tot 740° zoude klimmen. Als wij nu bedenken, dat reeds 
bij eene temperatuur van 212° Fahrenheit het water begint te koken, 
dan kunnen wij bij zulk eene hitte ons geen organisch leven, zoo als 
wij het op onze aarde zien, op Mercurius denken. 

Daar de planeet zich nagenoeg in denzelfden tijd om hare as wentelt 
als onze aarde, namelijk in 24 uren 5 minuten, zoo volgt daaruit, dat 


de dagen ook nagenoeg dezelfde lengte hebben als op onze planeet. 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. Wo8 


Maar daar zij in veel korter tijd dan de aarde, namelijk in den tijd 
van omtrent 88 dagen (87 dagen, 23 uren, 15 minuten en 46 sekon- 
den), haren loop rondom de zon volbrengt, zoo moet op haar eene 
veel sneller wisseling van jaargetijden plaats hebben. Als bij haar de 
zon in de evennachtslijn is, en dagen en nachten aan elkander gelijk 
zijn, behoeft zij slechts 22 dagen te wachten, en de zon zal haren 
hoogsten stand aan den hemel, en van daar weder na 22 dagen in 
de evennachtslijn en dan na 22 dagen reeds op haren laagsten stand 
gekomen zijn. 

De middellijn van Mercurius bedraagt slechts 0,591 van de middellijn 
onzer aarde, hetwelk gelijk staat met ongeveer 671 geographische mijlen. 
De inhoud van dezen planetenbol bedraagt het 0,06 van onze aarde : dat 
wil zeggen, dat men 16%/ Merecurius-ligchamen zoude noodig hebben 
om daaruit een ligchaam van den omvang onzer aarde te vormen. 
Daar echter de massa van Mercurius slechts ruim een dertiende ge- 
deelte van die onzer aarde bedraagt, dat wil zeggen, dat men ruim 
18 ligchamen van Mercurius op eene schaal zou moeten leggen om 
aan het gewigt van onze aarde gelijk te zijn, zoo volgt daaruit, dat 
de digtheid der stof, waaruit Mercurius is zamengesteld, aanzienlijk 
meerder moet zijn dan die onzer aarde. Stellen wij het specifiek 
gewigt onzer aarde gelijk aan 1, dan is Mercurius bijna gelijk aan 
1'/, of naauwkeuriger aan 1,23. Of nemen wij de digtheid van het 
water als éénheid aan, dan is de digtheid der aarde gelijk aan 5,44 
en die van Mercurius aan 7,71. 

Maar hieruit vloeit nog een hoogst belangrijk gevolg voort. Door 
de wet der zwaartekracht worden alle ligchamen, die zich op eene 
planeet bevinden, naar het middenpunt van die planeet heengetrokken, 
met andere woorden: zij vallen in eene regte lijn naar het centrum, 
totdat zij in hunnen val door de oppervlakte gestuit worden. Maar 
daar nu de ligchamen, tot ons zonnestelsel behoorende, in massa en 
omvang zeer veel van elkander verschillen, zoo zal de kracht, waar- 
mede voorwerpen op de oppervlakte drukken, zeer ongelijk zijn. Hoe 
aanzienlijker de massa van een hemelligchaam is, des te sterker zal 
de kracht zijn, waarmede de voorwerpen op haar vallen. Maar daar 


staat tegenover, dat, naarmate de omvang van een hemelligchaam grooter 


134 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


en derhalve de oppervlakte verder van het centrum verwijderd is, 
ook des te meer de valkracht verzwakt wordt en wel in de omge- 
keerde evenredigheid van de vierkanten der afstanden ; dat wil zeggen, 
als een voorwerp tweemaal zoo ver van het centrum van aantrekking 
verwijderd is als een ander, valt het niet twee maal, maar 2 X 2, 
dat is 4 maal trager dan het ander; is het 3 maal zoo ver verwijderd, 
dan 3 x 8, dat is 9 maal trager en zoo voorts. 

De kracht, waarmede een ligchaam drukt op de oppervlakte van 
eene planeet, hangt dus af zoowel van het volume als van de massa, 
of met andere woorden, zoowel van de grootte als van de zwaarte 
van eene planeet, 

Stellen wij nu de zwaarte op de oppervlakte van onze aarde = 1, 
dan zal de zwaarte op de oppervlakte van Mercurius == 0,51, der- 
halve bijna de helft minder zijn. Een voorwerp, hetwelk hier 100 
Ned. ‘ponden weegt, dat wil zeggen, dat met eene kracht van 100 
Ned. ponden op de oppervlakte onzer aarde drukt, zal op Mercurius 
slechts een druk van 51 Ned. ponden uitoefenen. 

Dit is alles, wat de sterrekunde uit eigenlijke berekening aangaande 
de natuurlijke gesteldheid van Mercurius heeft mede te deelen. Wat 
zij uit waarneming op de oppervlakte van dit hemelligchaam daaraan 
heeft toe te voegen, is ook uiterst gering. Daar de planeet in ver- 
gelijking met andere planeten zeer nabij de zon geplaatst is en daar- 
van gemiddeld slechts 23° is verwijderd, zoo is het hoogst moeijelijk 
haar waar te nemen, dewijl zij alleen kort na het op- en ondergaan 
der zon in de morgen- of avondschemering voor het bloote oog zigt- 
baar wordt, zoo namelijk de dampkring doorzigtig genoeg is om haar 
schijnsel door te laten. Bovendien vertoont de planeet zich evenals de 
maan onder afwisselende schijngestalten. Alleen dat gedeelte van het 
aan de aarde toegekeerde halfrond, hetwelk door de zon beschenen 
wordt, kan op de aarde gezien worden. Wanneer zij ons hare schijf 
geheel verlicht toekeert, wanneer het vol-Merecurius is, bevindt zij 
zich te zeer in de nabijheid der zon, dan dat wij haar met het bloote 
oog kunnen waarnemen. Zij is dus alleen voor ons zigtbaar, en dan 
nog slechts voor korten tijd, als zij ons slechts een smallen sikkel ver- 
toont. Wij verwijzen, om dit duidelijk te maken, op nevensgaande figuur. 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 135 


Fig. 1. 

Gesteld, dat de aarde zich in A bevindt, terwijl Mercurius om de 
zon, hier door Z aangeduid, haren loop volbrengt. Als de planeet 
zich in a, dus tussehen de zon en de aarde bevindt, keert zij ons hare 
donkere zijde toe en is voor ons onzigtbaar. Is zij in b gekomen, 
dan zien wij van haar een smallen sikkel. Staat zij in c, dan toont 


ze ons het licht van haar eerste kwartier en staat, van de aarde ge- 


zien, zijwaarts van de zon. Gaat zij voort tot d, dan vertoont zij nog 
grooter verlichte oppervlakte, maar nadert ook merkelijk tot de zon. 
Is zij in e gekomen, dan houdt ze ons, evenals de volle maan, haar 
geheele verlichte schijf voor, maar staat ook zoo geheel in de stralen 
_der zon, dat zij daardoor voor ons onzigtbaar wordt. Zoo gaat zij dan 
verder wel met afnemende schijf, maar met toenemenden afstand van 
de zon, namelijk van de aarde gezien, door haar laatste kwartier f, 
totdat zij weder in a hare donkere zijde ons toekeert. 

Maar uit deze figuur kan men ook duidelijk opmaken, dat de schijf 
van Mercurius, van onze aarde gezien, aanmerkelijk in grootte moet 
verschillen. Op haren versten afstand vertoont zich haar middellijn 
onder een hoek van 4"4, in haar naasten stand wast die hoek tot 
12” aan. Gemiddeld heeft hij eene waarde van 6'75. De volgende 


figuur geeft ons eene juiste voorstelling van dit verschil in schijnbare 


186 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


grootte. Zoo wij iedere sekonde door eene Ned. streep aanduiden, 
dan stelt A ons de planeet Mercurius in haren versten, B in haren 
gemiddelden, C in haren kleinsten afstand van onze aarde voor. 


c 
ee B 


erve 
Fig. 2. 

Bij de moeiijjelijkheid om deze planeet waar te nemen, kan het ons 
dan ook niet verwonderen, dat COPERNICUS er zich over beklaagt ten 
grave te zullen dalen, voordat hij ooit deze planeet gezien had. Tycno 
DE BRAHÉ was echter gelukkiger, daar hij ze meermalen met het bloote 
oog op zijn sterrewacht te Frauenburg waarnam, MorstriN, de vriend 
en leermeester van den grooten KEPLER, was dan ook gewoon te zeg- 
gen, dat hij, zoo hij iemand vond, die zich met Mercurius wenschte 
bezig te houden, zich verpligt zou gevoelen hem liefderijk aan te raden 
zijnen tijd beter te besteden. 

In lateren tijd heeft men met de beste teleskopen de schijf van Mer- 
curius bestudeerd. Alleen van 1836 tot 1842 zijn, gelijk Lr VERRIER 
verhaalt, op het Parijsche observatorium niet minder dan 200 volle- 
dige waarnemingen op deze planeet gedaan. Ook op andere plaatsen 
hebben de sterrekundigen er zich met allen ijver op toegelegd om 
althans iets van de oppervlakte van die planeet te weten te komen. 

Zoo is men langzamerhand tot de overtuiging gekomen, dat Mercu- 
rius met eenen dampkring moet zijn omgeven. HeERSCHEL meende het 
bestaan van een dampkring te moeten ontkennen, omdat bij de over- 
gangen voor de zonneschijf geene de minste straalbreking, lichtver- 
zwakking of lichtkleuring aan den rand van de schijf van Mercurius 
werd waargenomen. Maar hij werd hierin door andere sterrekundigen 
tegengesproken. ScrHRöreRr had reeds in 1801 opgemerkt, dat enkele 
plaatsen op de oppervlakte van Mercurius eene toe- en afneming van 
licht ondergingen. Hij meende dit toe te moeten schrijven aan wolken, 
die over de oppervlakte der planeet dreven, en waar wolken zijn, daar 
moet men ook een dampkring aannemen, waardoor die wolken gedragen 


worden. 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 197 


Maar daar komt nog bij, dat de afscheiding tusschen de dag- en 
nachtzijde van de planeet zich niet als eene scherp geteekende lijn, 
maar als een breede band voordoet, die van het door de zon be- 
straalde gedeelte der planeet langzaam in licht afneemt en zich ein- 
delijk als met onbepaalde lichtgrenzen in de nachtzijde verliest. Dit 
van lieverlede vervloeijende licht kan wel niet anders zijn dan morgen- 
en avondschemering, zooals die zich aan ons zouden voordoen, wanneer 
de planeet met een dampkring was omgeven. 

Ônze beroemde landgenoot, prof. KAISER, verklaart insgelijks, dat hij 
bij eene waarneming van Mercurius, op den 29 April 1843 des avonds 
te zeven uur, zeer duidelijk onregelmatigheden in de afscheiding van 
licht en duisternis op de planeet heeft waargenomen, die alleen uit 
hoogten en diepten op hare oppervlakte ontstaan kunnen. Het uit- 
vloeijende licht aan de nachtzijde der planeet, dat is de schemering, 
die door haren dampkring werd te weeg gebragt, werd ook met groote 
duidelijkheid door hem opgemerkt. 

Wij hebben gepoogd in nevensgaande figuur eene verklaring van dit 
verschijnsel te geven. 


Fig. 3. 


Wij vooronderstellen, dat de cirkel, waarop het punt A gelegen 
is, de aarde en de cirkel C D E F G den haar omgevenden 
dampkring aanduidt. De lijn C A B stelt dan voor den waarnemer 


138 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LISCHAMEN, 


in A den horizon voor. Indien de zon nu in B staat, dan raken de 
zonnestralen de aarde en verlichten nog het geheele voor A zigtbare 
gedeelte van den dampkring. Het is het oogenblik van den zonson- 
dergang. Is de zon beneden den horizon tot in Z gedaald, dan wordt 
zij in A niet meer gezien en het gedeelte van den dampkring onder 
de lin Z D gelegen wordt niet meer door haar verlicht; het daar 
boven gelegen gedeelte D E F G wordt echter nog door de zon be- 
schenen. Gaat de zon tot in 4’, dan wordt nog alleen het boven de 
lijn Z’ E gelegen deel des dampkrings E F G verlicht, is zij in Z', 
alleen het boven Z’ F gelegen deel F G. Is de zon eindelijk in Z" 
gekomen, dan raakt zij den dampkring alleen in den horizon ; de sche- 
mering, van lieverlede verminderd, is geheel opgehouden; het is nacht 
geworden. 

Nemen wij daarbij den hoogen graad van warmte in aanmerking, 
die van de zon op deze planeet afstraalt, dan laat zich zeer wel den- 
ken, dat, zoo op haar water bestaat, dit niet anders dan in dampvor- 
migen toestand verkeeren kan. Daar de waterdamp weder eene ont- 
zaggelijke massa water moet absorberen, zoo is het zeer wel mogelijk, 
dat de dampkring, die Mercurius omgeeft, deze planeet tegen de ge- 
weldige zonnehitte beschermt. De gevolgtrekking, die wij met opzigt 
tot de temperatuur. van Mercurius uit de nabijheid van de zon afleiden, 
geeft ons dus geen absoluten maatstaf aan de hand om over de wer- 
kelijke temperatuur bepaald te oordeelen, omdat wij onbekend zijn 
met oorzaken, welke daar zouden kunnen zamenwerken om die tem- 
peratuur aanmerkelijk te matigen. 

Bij de schijngestalten van Mercurius is nog eene omstandigheid aan 
het licht gekomen, die ons althans iets betreffende zijne natuurlijke ge- 
steldheid kan leeren. Indien de oppervlakte van de planeet geheel 
effen was, dan zoude zij, zoo dikwijls zij zich als een sikkelvormig 
maantje vertoonde, eindigen in twee scherp gepunte horens aan de 
beide uiteinden, waar de omtrek van de planeet gesneden wordt door 
de lijn, welke de door de zon verlichte dagzijde van de planeet van 
de donkere of nachtzijde scheidt. Maar nu neemt men somtijds waar, 
dat een der horens en wel aan de zuidzijde zich niet scherp, maar 
eenigzins afgeknot en stomp voordoet. Prof. KArsER ontdekte insgelijks 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 189 


bij de bovenvermelde waarneming zeer kennelijk dit verschil in ge- 
daante en vorm van de beide horens der planeet. 

Maar vanwaar nu dit verschijnsel? Uit de omstandigheid, dat deze 
afknotting op geregelde tijden wederkeert, heeft men het gevolg af- 
geleid , dat zij met het ligchaam der planeet zelf verbonden moet zijn. 
Men heeft daaruit den tijd kunnen bepalen, in welken de planeet zich 
om hare as wentelt en dus haren weg volbrengt. Men is bovendien 
tot de overtuiging gekomen, dat zich op die plaats een zeer hooge 
berg moet bevinden, die het licht van de zon verhindert door te 
dringen tot het punt, dat zonder deze belemmering door de zon be- 
straald zou zijn en zich dan aan ons oog als een scherp uitloopende 
spits zou vertoonen. 

De uitgebreidheid van deze afknotting heeft den sterrekundigen 
aanleiding gegeven om zelfs de hoogte van den berg te berekenen, 
die van dit verschijnsel de ‘oorzaak is. Men heeft deze hoogte geschat 
op 20,000 Ned. ellen, nagenoeg het 125ste gedeelte van de halve 
middellijn der geheele planeet; derhalve eene hoogte, die de hoogste 
bergen onzer aarde verre te boven gaat. 

De nevensgaande figuur kan ons eene voorstelling geven van deze 
afknotting aan de zuidzijde der planeet. A stelt ons haar voor aan 
beide hoornen spits uitloopende en B hare afknotting aan de zuidzijde. 

B Bij den overgang van Mercurius voor de 

zonneschijf in 1799 hebben SCHRÖTER, HAR- 

DING en KOEHLER gemeend op de aan onze 

aarde toegekeerde donkere zijde der pla- 

neet een klein lichtend stipje te ontdekken 

Fig. 4. Men meende daaruit te kunnen opmaken, dat 

er zich op haar vulkanen bevonden, die nog in volle werking zijn. Latere 
overgangen van de planeet, ook de laatste van den 11 November 1861, 
hebben, althans zoo ver ons bekend, geene nadere opbelderingen aan- 
gaande de natuurlijke gesteldheid van Mercurius gegeven. Bij den 
stand, dien zij in ons zonnestelsel inneemt, is het ook niet zeer waar- 


schijnlijk, dat wij ooït veel meer aangaande haar zullen te weten komen. 


140 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN , 


VENUS. 


Onder al de planeten, die tot ons zonnestelsel behooren, is er 
zeker geene, die in natuurlijke gesteldheid meer tot onze aarde nadert, 
dan Venus. Wij kennen allen dat prachtig gesternte, dat nu eens als 
avondster (Hesperus) de rei harer zusters aanvoert en den naderenden 
nacht aankondigt, dan weder als morgenster (Lucifer) den aanbre- 
kenden dageraad voorafgaat, om weldra te verbleeken voor het licht 
der zon. 

De baan, die deze planeet doorloopt, is evenals die van Mercurius 
gelegen binnen de loopbaan onzer aarde. Zij moet dus, even ge- 
lijk wij bij Mercurius hebben aangewezen, aan onze aarde een aan- 
wassende en afnemende schijf vertoonen. Toen COPERNICUS met zijne 
bewering opkwam, dat Mercurius en Venus zich binnen de loopbaan 
der aarde rondom de zon bewegen, maakte men hem de tegenwerping, 
dat deze planeten dan ook, evenals de maan, zekere schijngestalten 
moesten doorloopen. Hij meende deze tegenwerping te moeten oplossen 
door de gissing, dat Venus of zelve lichtgevend, of zoo met zonnelicht 
doortrokken en verzadigd was, dat zij haar geheele schijf terugkaatste. 
Want dat Venus nu en dan slechts voor de helft of een vierde verlicht 
zou zijn, hield men voor eene dwaasheid. Toen echter de verrekij- 
ker was uitgevonden, toonde Garrrer in 1610 aan, dat deze dwaas- 
heid eene waarheid was, en sedert dien tijd heeft niemand dan ook 
de schijngestalten van Venus betwijfeld. 

Deze planeet is van de zon omstreeks 15 millioenen geographische 
mijlen verwijderd. In grootte komt zij nagenoeg met onze aarde over- 
een. Haar middellijn bedraagt 1694 geographische mijlen, dus slechts 
25 mijlen minder dan de middellijn der aarde op haren aequator. Daar 
hare loopbaan eene zeer geringe excentriciteit bezit en bijna cirkel- 
vormig is, bestaat er slechts een gering verschil tusschen haren naasten 
en versten afstand van de zon, 

Daar de planeet Venus bijna 6 millioenen mijlen nader aan de zon 
staat dan onze aarde, zoo is de intensiteit van licht en warmte, die zij 
van de zon ontvangt, bijna dubbel zoo groot als op onzen aardbol; 
of, naauwkeuriger uitgedrukt, zoo wij de licht- en warmtekracht op 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 141 


onze aarde stellen —= 1, dan is zij op Venus 1,932, of volgens ARAGO 
slechts 1,91. Hoe hoog deze lichtsterkte en temperatuur ook ons moge 
voorkomen, zoo is zij toch veel gematigder dan die wij op Mercurius 
hebben leeren kennen. 

Zij volbrengt de dagelijksche omwenteling rondom hare as in na- 
genoeg denzelfden tijd als onze aarde, in 23 uren, 21 minuten en 24 
sekonden. Zij heeft bijgevolg dagen op slechts weinige minuten na 
van dezelfde lengte als wij. Haar omloopstijd echter is aanmerkelijk 
korter. In den tijd van 7 maanden (de maand gerekend op 30 dagen), 
14 dagen, 16 uren, 49 minuten en 7 sekonden volbrengt zij hare 
baan rondom de zon. Binnen dat tijdperk loopt dus de afwisseling der 
jaargetijden op haar af. De lente- en herfst nachtevening zijn derhalve 
slechts 112 dagen van elkander verwijderd. 

Maar het is niet alleen de snelle wisseling der jaargetijden, welke 
de planeet Venus van onze aarde onderscheidt. Indien men met grond 
kan aannemen, dat, zooals ARAGO beweert *), de as, rondom welke 
zij zich dagelijks rondwentelt, met het vlak van hare loopbaan slechts 
den kleinen hoek van omstreeks 15° maakt, dan zoude daarvan eene 
geheel andere verdeeling van klimaten het gevolg zijn dan op onze 
aarde. Wij hebben vroeger, met toepassing op onze aarde, in het 
Album der Natuur, 1854, bl. 33 en v.v., meer uitvoerig aangewezen, 
dat de gesteldheid der jaargetijden en de verdeeling der klimaten be- 
paald wordt door den stand, waarin eene planeet op hare baan ge- 
plaatst is, met andere woorden door den hoek, dien haar aequator met 
de ecliptica maakt. Zoo de pool van eene planeet met de ecliptica 
een hoek van slechts 15° maakt, dan is de hoek, dien de ecliptica met 
den aequator maakt, niet minder dan 75°, terwijl dezelfde op onze 
aarde slechts 23!/,° bedraagt. 

Passen wij dit op de planeet Venus toe, dan vloeijen daaruit deze 
gevolgen voort. Op ieder halfrond zal men dan een heeten gordel 
hebben, die zich 15° ten noorden en 15° ten zuiden van den aequator 
uitstrekt, waar de zon het geheele jaar door op- en ondergaat en waar 
men de zon of aan het toppunt des hemels ziet of althans daarvan niet 


1) Astronomie populaire, t. 2, p. 520. 


142 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


meer dan 15° verwijderd. De heete aardgordel, die op onze aarde 
eene breedte van 47° heeft, zal dus op Venus zich over 30° uitstrekken. 
De koude luchtstreken aan de noord- en zuidpool gelegen zullen ins- 
gelijks elk 15° beslaan, terwijl zij op onze aarde 23!/,° bevatten. In 
deze streken zal in den zomer de zon niet ondergaan en in den winter 
zich niet boven den horizon verheffen. In den zomer zal voor de 
bewoners der polen de zon op den langsten dag op eene hoogte van 
15° staan, eene zonshoogte, die op onze aarde in den zomer alleen 
in het zuidelijk deel van Spanje, Sicilië en Griekenland wordt waar- 
genomen. De gematigde luchtstreken, welke in het midden tusschen 
de koude en verzengde, tusschen 15 en 75 graden noorder- en zuider- 
breedte gelegen zijn, beslaan in het noorder en zuider halfrond eene 
breedte van 60°, Gedurende een gedeelte des jaars zal men echter 
ook hier de zon niet boven den horizon zien, en wederom op andere 
tijden haar niet zien ondergaan, terwijl ze voor alle plaatsen in deze 
gordels ook weder op sommige tijden aan het toppunt van den hemel 
zal staan. In deze gematigde luchtstreken zal men derhalve elk jaar 
het poolklimaat en dat der heete luchtstreek ondervinden. Er zal dus 
eene zeer sterke afwisseling van warmte en koude zijn, waarvan 
echter de gevolgen weder gematigd worden, doordien de jaargetijden 
spoediger op elkander volgen dan op onze aarde. Aan de polen zelve, 
waar men gedurende eenigen tijd de zon niet boven den horizon ziet, 
zal men dan ook weder een zomer hebben, waarin de zon eene keer- 
krings-warmte verspreidt. 

Gelijk Venus in grootte nagenoeg met onze aarde overeenkomt, zoo 
is dit ook het geval met opzigt tot de massa en het specifiek gewigt 
der stof, waaruit zij bestaat. Hare massa bedraagt ongeveer °/,, van 
de massa onzer aarde. Daaruit volgt, dat, als wij de digtheid onzer 
aarde — 1 stellen, die van Venus == 0,940 of, zoo als ARAGO zegt, 
== 9,923 zal zijn. Zoo hare stofmassa gelijkelijk verdeeld ware, zoude 
zij dus bestaan uit eene stof, die slechts een weinig ligter is dan die 
onzer aarde. Het gevolg daarvan is tevens, dat het gewigt, waarmede 
ligchamen op hare oppervlakte drukken, slechts een weinig minder is 
dan die wij op onze planeet waarnemen, namelijk 0,91, zoo wij de 
zwaarte op de oppervlakte onzer aarde == 1 stellen. 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 143 


Daar de planeet Venus van alle hemelligchamen het naaste bij onze 
aarde kan komen, zoodat zij daarvan slechts 5 millioenen mijlen ver- 
wijderd is, zou men al ligt vermoeden, dat wij met de natuurlijke 
gesteldheid op hare oppervlakte meer in het bijzonder bekend zijn. 
Dit is echter het geval niet, althans minder dan men zoude denken. 
Als zij op het verst van ons is verwijderd, vertoont zij ons eene schijf 
van 9,5 sekonde en wanneer zij ons het naast staat, heeft hare schijf 
zelfs eene middellijn van 62’. Men zou verwachten, dat zij, in haar 
naasten stand bij de aarde geplaatst en zulk een aanzienlijke schijf 
vertoonende, aan de sterrekundigen eene uitnemende gelegenheid zou 
aanbieden om haar waar te nemen. Doch dat is zoo niet. Zij keert 
dan, gelijk men dit in de figuur van de schijngestalten van Mercurius, 
blz. 135 zien kan, hare donkere zijde aan de aarde toe en kan slechts 
bij daglicht worden waargenomen. De grootste zigtbaarheid van deze 
planeet heeft plaats, als zij in hare kwartieren is, ongeveer 40° ten 
oosten of westen van de zon geplaatst. Zij heeft dan een schijnbaren 
diameter van 40" en de grootste breedte van haar verlicht gedeelte 
bedraagt niet meer dan 10’. In dezen stand is zij zelfs meer dan eens 
midden op den dag aan den hemel gezien. 

In de onderstaande figuur stelt B de schijnbare grootte van de schijf 
van Venus voor op haren versten afstand van de aarde, A op eenen 
afstand, waar ze even ver als de zon van de aarde is verwijderd en 
C in haren naasten stand bij onze planeet. D wijst hare gedaante aan 
in den tijd van hare grootste zigtbaarheid. 


C 


E Ne! DN 


144 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


Reeds vroegere sterrekundigen hebben het opgemerkt, en BEER en 
MÄpLER hebben door hunne naauwkeurige waarnemingen in 1833 en 
1836 het boven allen twijfel gesteld, dat de omtrekken van de licht- 
grens, die het voor ons oog verlichte deel van de planeet van het 
donkere afscheidt, niet scherp geteekend zijn. Op meer dan eene 
plaats is die omtrek afgebroken, onregelmatig, oneffen. Dit is ook 
het geval aan de uiteinden van de sikkelvormige gestalte der planeet. 
Somtijds zelfs worden op het niet verlichte deel, in de nabijheid van 
de lichtgrens, enkele afgezonderde lichtpunten waargenomen. Men 
heeft daaruit het gevolg afgeleid, dat de oppervlakte van Venus zeer 
oneffen en met hooge bergen bezaaid moet zijn. Door die hooge bergen 
en diepe dalen wordt de regelmatige voortgang van de lichtgrens afge- 
broken. Hoog uitstekende bergen worden nog door de zon beschenen, 
als hun voet reeds in de duisternis gehuld is. Deze bergen moeten 
veel hooger, sommigen zelfs vijfmalen hooger zijn dan de hoogste 
bergen onzer aarde. Bij enkele dezer spitsen toch heeft men eene- 
hoogte van 44,000 Ned. ellen gemeten. 

Bovendien schijnt het wel boven allen twijfel verheven te zijn, dat 
de planeet Venus met eenen dampkring is omgeven. Het zoo verblin- 
dend helder licht van deze planeet neemt naar de nachtzijde trapsge- 
wijze in helderheid af en verkrijgt op korten afstand van de binnen- 
waarts gekeerde zijde van haren sikkel eene dofgraauwe kleur, die 
zelfs over die grenslijn van dag en nacht in de nachtzijde inschiet. 
Haar heldere lichtzijde is derhalve, evenals op Mercurius, met eenen 
doffen, halfverlichten band omzoomd en dat wel juist in die streek, 
voor welke de zon even is ondergegaan of voor welke zij binnen kort 
boven den horizon zal verrijzen, met andere woorden, in die plaatsen, 
welke avond- of morgenschemering hebben. Dit verschijnsel laat zich 
gemakkelijk verklaren, als men een dampkring aanneemt. Zonnestralen, 
die den rand van Venus aanraken, worden gebogen door de atmos- 
feer, welke zij doorgaan, en raken dus punten aan, die verder liggen 
dan de punten, die zij anders zouden aangeraakt hebben, indien zij 
niet door eene dikkere middenstof gegaan en daar volgens de bekende 
wetten der straalbreking gebogen waren. Die plaatsen worden dan 
met een zwakker licht bestraald. Uit de breedte van dezen band van 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 145 


schemerlicht heeft de sterrekundige scurörrer het besluit opgemaakt, 
dat de straalbuiging op Venus nagenoeg moet overeenkomen met die, 
welke wij op onzen aardbol aannemen, dat zij bij gevolg met een na- 
genoeg even hoogen dampkring moet omgeven zijn. 

Het bestaan van eenen dampkring van Venus wordt nog door eene 
belangrijke omstandigheid bevestigd. Alle sterrekundigen, die Venus 
met aandacht hebben gadegeslagen, hebben opgemerkt, dat de buiten- 
zijde, die naar de zon is gekeerd, schitterender verlicht is dan de 
tegenovergestelde binnenzijde. Scnrörer heeft gemeend duidelijk te 
bemerken, hoe dat licht van den buitenrand af in schitterenden glans 
van lieverlede afneemt en doffer wordt, naarmate men den binnenrand 
nadert. Geen wonder. De zonnestralen toch, die den buitenrand van 
de planeet treffen en van daar weêrkaatst worden, hebben eene minder 
dikke laag van den dampkring door te gaan dan de zonnestralen, die 
vallen op de streken, die meer in de nabijheid liggen van den binnen- 
rand en die van daar worden teruggekaatst. 

Bovendien heeft men opgemerkt, dat de sterren, voor welke de 
planeet voorbijtrekt, niet oogenblikkelijk aan den rand van de planeet 
verdwijnen, maar dat zij, in de nabijheid van de planeet gekomen, 
van lieverlede flaauwer worden, totdat ze eindelijk door het ligchaam 
der planeet bedekt worden. Hoe nader zij komen aan den rand van 
de planeet, des te diepere lagen van den Venus-dampkring moet de 
sterrestraal doorklieven en bijgevolg moet ook het sterrelicht in dezelfde 
evenredigheid verflaauwen. 

Wij moeten hier nog melding maken van eene andere bijzonderheid , 
op de oppervlakte van Venus waargenomen. DOMINICUS CASSINI ont- 
dekte reeds in 1666 en 1667 donkere vlekken , die een groot gedeelte 
van de middellijn der planeet innemen. Hoe flaauw en onbegrensd zij 
ook zijn mogen, zoo gelukte het toch aan BIANCHINI in 1726, begun- 
stigd door een helderen Italiaanschen hemel, zeven zulke donkere 
vlekken te onderscheiden, die hij zeeën noemde, welke door straten 
met elkander verbonden waren. Hij teekende hare gedaante en gaf 
zoo eene kaart van de planeet Venus. 

Andere sterrekundigen, zoo als HERSCHELL Een SCHRÖTER, vonden 


wel somtijds eenige graauwe vlekken op het ligchaam der planeet, 
18653. 10 


146 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


maar hielden ze voor voorbijgaande verschijnselen, voor wolken, die 
in den dampkring zweefden en die dus niet aan het vaste ligchaam 
der planeet toebehooren, Maar deze verklaring is onhoudbaar bevon- 
den, sedert de sterrekundigen van het observatorium te Rome de 
vlekken van BIANCHINI geheel in de door hem geteekende gedaante 
hebben terug gevonden. Wij geven hiernevens eene afbeelding dier 
vlekken, zooals BIANCHINI ze heeft afgeteekend. 


360 330 300 270 240 210 180 150 120 50 60 30 0 


60 60 
30 30 
OlÊZ 0 
30 30 
60 zeuke 60 
gû Ë ZZE 90 


180 150 120 90 60 30 “0 
Fig. 6. 


300 270 240 


Die vlekken behooren derhalve tot het ligchaam der planeet. Maar 
of zij ons zeeën voorstellen, die door vaste landen worden omgeven, 
dan of zij diepe dalvlakten zijn, die door hooge bergstreken worden 
begrensd, is vooralsnog niet met zekerheid te bepalen. 

Uit de getuigenis van vele geloofwaardige waarnemers blijkt, 
dat de geheele schijf der planeet Venus somtijds gezien is op tijd- 
stippen, waarin ‘hoogstens de helft van haar ligchaam door de zon 
bestraald en derhalve voor onze aarde zigtbaar was. Terwijl een ge- 
deelte van de planeet op de gewone wijze zich helder verlicht voor- 
deed, vertoonde zich het overige gedeelte in datzelfde aschgraauwe 
licht, waarin de maanschijf zich kort voor en na nieuwe maan aan ons 
oog voordoet. De getuigenissen van sterrekundigen, die dit verschijnsel 
hebben waargenomen, laten bijna niet toe aan de juistheid dezer 
waarneming te twijfelen. DeRHAM is de eerste, die in een werk, in 
1729 uitgekomen, van dit verschijnsel melding maakt. Op den tijd, 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 147 


dat de planeet in haren naasten stand bij de aarde slechts een zeer 
smallen sikkel vertoonde, zag hij haren geheelen bol in een flaauw 
aschgraauw licht, gelijk aan dat hetwelk de maan ons zien laat, als 
zij het licht, door de aarde op haar geworpen, tot ons terugkaatst. 
ANDREAS MAYER zag in 1759 hetzelfde verschijnsel. In 1806 nam 
HARDING in drie weken drie malen hetzelfde licht waar; eenmaal 
zelfs met een roodachtigen tint. SCHRÖTER had omstreeks denzelfden 
tijd dezelfde opmerking gemaakt. Later, in 1825, heeft ook GruIr- 
HUIZEN dit verschijnsel waargenomen. Prof. KArser durft echter deze 
waarnemingen niet als onbetwijfelbaar zeker aannemen en dat wel om 
de niet ongegronde reden, dat het door de volkomener kijkers van . 
lateren tijd nog nimmer gezien is. 

Maar indien wij op grond der getuigenissen aannemen, dat dit 
flaauwe , matte licht werkelijk op den geheelen bol van Venus is 
waargenomen, dan is nog de vraag, aan welke oorzaak het is toe te 
schrijven. OLBERsS en WILLIAM HERSCHELL meenden het te moeten 
toeschrijven aan een zeker lichtgevend vermogen, hetwelk aan het 
vaste ligchaam der planeet of aan haren dampkring eigen is. Maar 
zoo dit het geval ware, zoude het eene blijvende eigenschap zijn en 
dus ook voortdurend waargenomen kunnen worden. Anderen waren 
van oordeel, dat dit aschgraauwe licht veroorzaakt zou worden door 
het licht, hetwelk van onze aarde of van Mercurius op Venus afstraalt 
en zoo weder tot onze aarde werd teruggekaatst , evenzoo als zulks 
bij onze maan onder bepaalde omstandigheden plaats heeft. Maar zoo 
dit het geval ware, zou dit verschijnsel op geregelde tijden weder- 
keeren en het zou weinig moeite kosten vooraf reeds te berekenen, 
op welke dagen men de geheele Venus-schijf flaauw verlicht zoude 
zien. Het komt mij daarom het waarschijnlijkste voor, dat wij hier 
veeleer hebben te denken aan voorbijgaande phosphorescerende ver- 
schijnselen in den dampkring van Venus, die dezen in zijne geheele 
uitgestrektheid met eene lichtontwikkeling doordringen, min of meer 
gelijk aan de noorder- en zuiderlichten, die in onzen dampkring wor- 
den waargenomen. Indien dit werkelijk het geval mogt zijn, dan laat het 
zich verklaren, waarom dit verschijnsel niet geregeld, maar slechts nu 
en dan is waargenomen. Het lichten van Venus zou dan, evenals het 

10* 


148 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN , 


noorder- en zuiderlicht, als een zoogenaamd magnetisch onweder be- 
schouwd kunnen worden. Wij zouden dan daaruit met eenigen grond 
het gevolg mogen afleiden, dat de toestand van het Venus-magnetis- 
mus zoo niet geheel gelijk, dan toch analoog is aan het aard-magne- 
tismus, waarvan wij de verschijnselen op onzen aardbol waarnemen. 
Doch — vergeten wij het niet — het is er nog verre van daan, dat 
de wetenschap der sterrekunde over dit belangrijk punt tot eenige 


zekerheid zou gekomen zijn. / 


DE AARDE. 


Wij hebben ons voorgesteld te onderzoeken, wat wij uit de bere- 
keningen en waarnemingen der sterrekundigen met mindere of meerdere 
waarschijnlijkheid kunnen afleiden met opzigt tot de natuurlijke gesteld 
heid der planeten, die tot ons zonnestelsel behooren. Als wij nu de 
planeet, die wij zelven bewonen, mede opnemen onder de reeks van 
voorwerpen, die wij te behandelen hebben, dan spreekt het van zelf, 
dat wij alles, wat wij aangaande de natuurlijke gesteldheid van de 
planeet, die wij bewonen, uit eigene waarneming en aanschouwing 
weten, buiten den kring van ons tegenwoordig onderzoek plaatsen, 
Er is bijna geen tak der natuurwetenschap, die niet het zijne heeft 
toegebragt om de natuurlijke gesteldheid onzer aarde in het licht te 
stellen. Ja wij mogen veilig zeggen, dat onze aarde de eenige plek 
in het gansche heelal is, van wier natuurlijke gesteldheid wij eene 
eenigermate volledige en bevredigende kennis hebben. Maar alles wat 
physica en chemie, wat geologie en geographie, wat plant- en dier- 
kunde betreffende de natuurlijke gesteldheid van onzen aardbol aan het 
licht gebragt hebben, — dat alles willen wij thans wegwerpen, ver- 
geten, voorbijzien, om ons op een geheel zuiver astronomisch stand- 
punt te stellen en ons de vraag voor te houden, wat wij, afgescheiden 
van alles, wat wij van elders weten, alleen uitgaande van astrono- 
mische berekeningen en waarnemingen zouden kunnen opmaken betref- 


fende de natuurlijke gesteldheid van onze planeet. 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 149 


Ik vraag daarom, dat al mijne lezers met mij eenen grooten sprong 
doen en dat wij ons met onze astronomische kennis en werktuigen 
verplaatsen op de planeet Venus. Wat zouden wij, daar levende en 
met dezelfde sterrekundige wetenschap en hulpmiddelen voorzien, die 
wij hier bezitten, kunnen vaststellen aangaande de natuurlijke gesteld- 
heid van dat prachtig gesternte, dat daar aan den nachtelijken hemel 
schittert, en dat daar bekend staat als eene planeet, onder den naam 
Tellus ! 

Ja! een prachtig gesternte moet die planeet Tellus zijn, als zij van 
Venus af gezien wordt. In den naasten zamenstand vertoont zich haar 
schijnbare middellijn onder een hoek van nagenoeg 65” en dus nog 
ééne sekonde grooter dan Venus zich in haren naasten stand aan de 
aarde vertoont. Maar terwijl Venus in dien stand hare onverlichte 
zijde aan de aarde toekeert, heeft Tellus dit boven haar vooruit, dat 
zij in dien stand al het van de zon ontvangene licht over hare geheele 
oppervlakte naar Venus terugkaatst. Over het algemeen staat zij, 
om waargenomen en gekend te worden, in een veel gunstiger ver- 
houding tot Venus dan deze tot haar. Want terwijl Venus, als haar 
geheele schijf door de zon beschenen wordt, op den versten afstand 
van de aarde geplaatst is, zoo is daarentegen bij den naasten zamen- 
stand de dagzijde van onze planeet over hare volle breedte aan Venus 
toegekeerd. Terwijl Venus voor onze aarde hare schijngestalten door 
loopt en wast en afneemt en nog het best van onze aarde kan worden 
waargenomen, als zij slechts een smalle sikkel ter breedte van naau- 
welijks 10” aan ons oog aanbiedt, vertoont onze planeet aan Venus 
bijna altijd hare volle schijf. Zij kan dus voor den waarnemer, 
hoewel op verschillende afstanden en uit verschillende oogpunten, een 
bijna onafgebroken voorwerp van onderzoek zijn. 

Een blik op de volgende figuur zal dit genoegzaam ophelderen. 
Vooronderstelt, dat de zon in Z geplaatst en de loopbaan van Venus 
door V en die der aarde door A wordt aangewezen, dan zal, in welk 
gedeelte van hare loopbaan Venus zich ook bevinden moge, de ver- 
lichte zijde der aarde aan haar zijn toegekeerd. Op zijn hoogst zal, 
wanneer zij in een schuinschen stand tot de aarde, b. v. in a tot U’, 
geplaatst, niet de geheele schijf der aarde overzien kunnen worden. 


150 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN , 


Big. 7, 


Van het door de zon verlichte halfrond zal alleen het gedeelte ce d zich 
verlicht, het gedeelte d e zich donker vertoonen. Het zal dus zijn 
alsof ze aan die zijde eenigzins ingekort is. Maar nooit zal het kunnen 
geschieden, dat de aarde aan Venus eene geheel of grootendeels donkere 
zijde aanbiedt, zooals Venus aan de aarde doet, als zij in haren naasten 
stand in a tegenover a’ geplaatst is. 

Het zal dan ook den sterrekundige op de planeet Venus gegeven 
zijn eene volkomener kennis te hebben aangaande de natuurlijke ge- 
steldheid onzer aarde, dan wij hier ooit aangaande die van Venus zullen 
verkrijgen. 

Als de sterrekundige daar eenige waarnemingen betreffende de pla- 
neet Tellus zamenvoegt , dan zal het hem niet zwaar vallen, niet alleen 
den gemiddelden, maar ook den naasten en versten afstand van de zon 
aan te geven en daaruit de intensiteit van licht en warmte te bere- 
kenen. Gewoon aan het gloeiende klimaat van Venus zal hij het 
misschien onmogelijk vinden, dat eene planeet, waar de licht- en 
warmtesterkte zooveel minder is dan op zijne planeet, voor levende 
wezens bewoonbaar kan zijn. Stelt hij toch de licht- en warmte- 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE, 151 


intensiteit op zijne planeet == 1, dan zal hij die op Tellus slechts 
== 0,518 kunnen stellen. En hoe zal er organisch leven kunnen be- 
staan, zal hij welligt denken, op een bol, waarop de zon slechts die 
geringe hoeveelheid licht en warmte afstraalt ? 

Bij haren naasten zamenstand met de aarde zal het den waarnemer 
op Venus niet moeijelijk zijn, den tijd naauwkeurig af te meten, waarin 
hare nabuur zich om hare as omwentelt en haren loop rondom de zon 
volbrengt. Hij zal de lengte der dagen en jaren op Tellus met eene 
juistheid en naauwkeurigheid opgeven, grooter dan die, waarmede 
men op Tellus de lengte van dag en jaar op Venus heeft bepaald. 

Maar hij zal nog meer: in haren naasten zamenstand met onze pla- 
neet zal het den waarnemer in het oog vallen, dat aan de noord- en 
zuidpool eene streek bestaat, van waar een meer wit en schitterend 
licht wordt teruggekaatst dan van de daar tusschen gelegen streken. 
Hij zal daaruit de rigting van de as en van den aequator van onze 
planeet met meerdere juistheid berekenen, dan wij dat van Venus 
kunnen doen. Hij zal bevinden, dat de hoek, welken de as van Tellus 
met hare loopbaan maakt, omstreeks 66'/,° bedraagt, of met andere 
woorden, dat haar aequator met een hoek van 238!/,° op hare eclip- 
tica helt. Maar heeft hij deze helling gevonden, dan volgt daaruit ook 
van zelf eene juiste kennis van de klimaten en jaargetijden, inzoo- 
verre zij door den stand der planeet op hare baan worden bepaald. 
Maar daar hij bekend is met de intensiteit der warmte op onze 
aarde, heeft hij nu ook de ware verklaring van die witte lichtende 
plekken, die hij rondom de Tellus-polen heeft waargenomen. Het is 
bij hem geene bloote gissing, maar eene vrij stellige zekerheid, dat 
die plekken iijsgordels moeten zijn, die hij geregeld elk Tellus-jaar 
aan de pool, waar het zomer is, ziet inkrimpen en aan de pool, waar 
het winter is, zich ziet uitbreiden. 

In de maan, die hij de aarde als een getrouwe satelliet op hare baan 
ziet volgen, heeft hij een uitnemend middel om met de meeste juist- 
heid de massa en den graad van digtheid der aarde te berekenen. 
De waarneming toch van de wederkeerige aantrekking van Tellus en 
haren satelliet stelt den sterrekundige op Venus in staat om met eene 
ongemeene juistheid de massa der aarde te bepalen. Stelt hij de massa 


152 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


van Venus = 1, hij zal die van Tellus slechts een weinig meerder 
vinden en kunnen vaststellen op 1,042. De digtheid der stof, waaruit 
Tellus bestaat, zal, zoo hij die van Venus als eenheid aanneemt, 
= 1,062 zijn, terwijl de zwaarte op de oppervlakte van Tellus, die 
op Venus als eenheid aangenomen, 1,099 zal bedragen. Hij zal dus 
uit deze geringe verschillen in massa, digtheid en zwaarte het besluit 
opmaken, dat de Tellus-planeet van alle hemelligchamen, met de door 
hem bewoonde, de meeste overeenkomst heeft. 

Als de sterrekundige op Venus van zijn observatorium zijne beste 
kijkers op Tellus rigt, dan zal hij niet lang in twijfel behoeven te 
staan, of zij al of niet met een dampkring omgeven is. Hij zal toch 
gedurig in de gelegenheid zijn om op te merken, dat sterren, voor 
welke de Tellus-schijf voorbijgaat en die dus voor een oogenblik 
door haar bedekt worden, in glans afnemen, als zij nabij den rand 
dier schijf gekomen zijn, omdat de lichtstraal, die van de ster naar 
het oog van den waarnemer op Venus gaat, den dampkring, die 
de aarde;omgeeft, doorklieven moet. Hij ziet den glans der sterre- 
straal van lieverlede doffer worden, omdat zij, hoe meer zij de planeet 
nadert, des te dikker laag der atmosfeer doorgaan moet. Met aan- 
wending van eenen goeden mikrometer zal het soms niet moeijelijk 
zijn de diepte van de luchtzee te peilen, waarmede de Tellus-planeet 
aan alle zijden bedekt is, Daar deze diepte zeker niet die van ééne 
halve sekonde zal te boven gaan, zal hij daaruit het gevolg kunnen 
afleiden, dat zij hoogstens */,3, gedeelte van de middellijn der planeet, 
dat is niet meer dan 12 mijlen, kan bedragen. 

Het moet voor den sterrekundige op Venus een belangwekkend 
schouwspel zijn de physionomie van de Tellus-planeet dan vooral te 
bestuderen, als zij in haren naasten stand gekomen is. Wel zal de 
Tellus-kaart, die hij mag teekenen, niet die naauwkeurigheid en uit- 
voerige volledigheid hebben, welke onze, door MÄäpreRr geteekende 
maankaart bezit; maar zij zal toch onze, door BIANCHINI geteekende 
Venus-kaart verre overtreffen. De atmosfeer, die Venus omgeeft, 
door de hooge warmte uitgezet, zal eene helderheid en doorzigtig- 
heid hebben, welke die onzer aarde verre te boven gaat. Wanneer 


dan de sterrekundige de geheele schijf van Tellus voor het veld van 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 153 


zijnen kijker laat voorbijgaan, zal hij op hare oppervlakte eene zeer 
ongelijkmatige verdeeling van het door haar teruggekaatste zonnelicht 
ontdekken. Zij zal zich voordoen als spiegelgladde, sterk verlichte 
plekken, afgewisseld met gerimpelde, oneffene, graauwe strepen. Hij 
zal opmerken, dat in het zuidelijk halfrond de effene, spiegelgladde 
vlakte de overhand heeft, terwijl in het noordelijke halfrond de graauwe, 
gerimpelde vlekken eene grootere uitgebreidheid hebben. Hij zal 
daaruit het gevolg afleiden, dat de gladde vlakte door zeeën, de ge- 
rimpelde door vaste landen worden ingenomen. Als hij die rimpels 
naauwkeurig gadeslaat, zal hij welligt op de toppen der gebergten 
de groote gletschers als naauwelijks merkbare lichtpunten kunnen op- 
merken. Maar bij de geringe hoogte der bergen op onze aarde zal 
het hem moeijelijk vallen hunne juiste hoogte te meten. Hoogstens 
mag hem dit bij enkele steile bergen gelukken, die, gelijk de piek 
van Teneriffe, hoog boven eene effene vlakte uitsteken en eene merk- 
bare schaduw van zich werpen. 

Hij zal verder opmerken, dat de rimpels en plooijep op de opper- 
vlakte van Tellus nu en dan verdwijnen en als met een sluiijjer bedekt 
worden. Voorai op de effene, spiegelgladde vlakten zal hij dit ver- 
schijnsel waarnemen. Daar deze doffe, graauwe plekken niet bestendig 
op dezelfde plaats blijven, maar gedurig van stelling en gedaante 
veranderen, zal hij ze ligt erkennen voor wolken, die niet aan het 
ligchaam der planeet zijn verbonden, maar door luchtstroomen gedreven , 
vrij in de atmospheer ronddrijven. 

Het is niet geheel onwaarschijnlijk, dat hij ook nog eenige andere 
verschijnselen in den dampkring zal kunnen waarnemen. Welligt 
zullen hevige uitbarstingen van vulkanen en sterke noorder- en zuider- 
lichten voor hem niet geheel onopgemerkt voorbijgaan. Zeker is het, 
dat er voor de bewoners van Venus geen hemelligchaam bestaat, met 
welks natuurlijke gesteldheid zij beter bekend zijn dan met die van 


de planeet, welke wij bewonen. 


UIT HET LAND VAN DEN GORILLA. 


In het Athenaeum van den 22 November 1862 leest men een brief 
van W. WINWOOD READE, geschreven te Loanda den 7 September 
1862, waarin onder het opschrift: News from the Gorilla Country, een 
en ander voorkomt over den bekenden Franschen reiziger DU CHAILLU , 
wiens geloofwaardigheid in de laatste tijden sterk betwijfeld en door 
enkelen bepaald ontkend is geworden, en over den Gorilla, aangaande 
welk dier pu cHAILLU, gelijk bekend is, veel heeft medegedeeld, dat 
door den een zonder veel bedenken gaaf is aangenomen, door anderen 
daarentegen met mistrouwen is ontvangen geworden, Ik acht het in 
dit tijdschrift niet ongepast het voornaamste mede te deelen, wat 
WINWOOD READE daaromtrent zegt, en dat in elk opzigt den stempel 
van zaakkennis en onpartijdigheid draagt. 

‚Ik ben,’ dus zegt hij, vin de gelegenheid te kunnen verzekeren, 
dat de heer pu crAILLU noch luipaarden, noch buffels, noch gorillas 
geschoten heeft, dat de gorilla niet op zijne borst slaat als op een 
trommel, dat de kulu-kamba (mede een groote aap) niet het geluid 
koeloe of iets dergelijks geeft, dat de jonge gorilla in gevangenschap 
niet wild is, en dat de heer pu cHAILLU in den tijd, toen hij ver- 
zekert een ongelukkige koortslijder aan de Camma geweest te zijn 
(L Junij 1859), inderdaad frisch en gezond aan de Gabon woonde.” 
READE is zelf, gedurende de vijf maanden, die hij jagend aan de oevers 
van de Moeni, Gabon en Fernand Vaz doorbragt, meermalen, doch 
altijd vruchteloos op de gorilla-jagt en vaak op het spoor van dat 
dier geweest. Wat hij van de inlandsche jagers over den gorilla 
vernemen kon, komt hoofdzakelijk op het volgende neder. De gorilla 
houdt zich steeds in het digtste der bosschen op en leeft uitsluitend 
van plantenvoedsel; eene zekere soort van gras is, als men het ergens 
aantreft, een zeker teeken van de nabijheid van gorillas, In den 
morgen en ’s avonds begeeft hij zich naar de dorps-plantagiën om 
zich op yams te vergasten. Daarbij laat hij van tijd tot tijd een 
woesten kreet hooren, die, als hij boos is, eene soort van snel en 


UIT HET LAND VAN DEN GORILLA. 155 


scherp blaffen wordt. Des nachts slaapt hij op een grooten boom. Op den 
vlakken grond loopt hij steeds op vier pooten. Hij is zeer waakzaam en 
scherp van reuk. Als het wijfje zwanger is, bouwt de gorilla tusschen 
de takken van een boom een nest, gelijk ook de kúlu-kamba en de chim- 
panzé doen; dit nest bestaat slechts uit ruwe stukken droog hout en kleine 
takjes, die van den boom, die het nest draagt, afgetrokken worden. 
Wanneer men op den gorilla schiet en hem mist of slechts verwondt, 
dan walt hij op den jager aan, en wel op alle vier pooten loopende. 
Een inlandsch jager, rra genoemd, had eene verminkte hand, door 
dien een gorilla met een zijner achterpooten hem bij die hand 
gepakt en deze, even als of het een yam was, — zoo drukte prra 
zich uit, — tusschen zijne tanden gestoken had. »Twee zaken,’ dus 
vervolgt READE, »zijn in elk geval zeker, dat de gorilla minder ge- 
vreesd wordt dan de luipaard, en dat de vertelling van een man, die 
aan de Camma door een gorilla gedood zou zijn, eene onwaarheid is. 
Er bestaan overleveringen aangaande zulk een geval, doch sedert 
menschengeheugenis is er niets dergelijks geschied. De vertelling 
van den gorilla, die de houding van een bokser aannam en op zijne 
borst sloeg als op een trommel, is afkomstig van QUENGUEZA, den 
hoofdeling van Ngumbi, en werd door alle jagers van den Moeni in 
het noorden tot den Fernand Vaz in het zuiden tegengesproken. Zoo 
kon in een onbekend Afrikaansch dorpje een oude wilde een leugen 
vertellen, die zich door geheel Europa verspreid heeft.” 

Nadat RrADE als ooggetuige verzekerd heeft, dat de beschrijving, 
die pu CHAILLU van den volksstam der Fan (Bafanh) geeft, zeer goed 
is, laat hij zich op deze wijze over het boek van pu CHAILLU uit. 
‚Dit boek, een zonderling mengsel van waarheid en verdichting, is 
door een in de letterkundige wereld van New-York welbekenden heer 
naar de talrijke door pu cHaiLLU op zijne reis gemaakte aanteeke- 
ningen bewerkt. En ik moet den laatsten regt doen wedervaren, 
door te erkennen, dat ik uit dezelfde bronnen, die mij de bewijzen 
van zijne onware opgaven leverden, tevens vernam, dat hij een goed 
schutter was, in geen gewone mate moed en volharding bezat, en vele 
ontberingen en moeijelijkheden ondergaan had, waarvan hij niets gezegd 
heeft; verder dat zijn karakter als handelaar ten onregte berispt is 


156 UIT HET LAND VAN DEN GORILLA. 


geworden, dat zijne werkzaamheden als natuurkenner zeer de opmer- 
king verdienen, en dat hij zich gedurende zijn verblijf in Afrika de 
genegenheid der inboorlingen en de achting van hen, die ’t meest 
achting verdienen, te weten der zendelingen, verworven heeft. En 
men veroorlove een bescheiden mede-arbeider zijn leedwezen te betui- 
gen, dat de heer pu CHAILLU, uit dwaze ijdelheid, of gevolg gevende 
aan slechten raad, beproefd heeft kunstmatige bloemen te vlechten in 
den lauwerkrans, dien hij met inspanning en eerlijk verdiend heeft” 

Du crairru doet denken aan rr VAILLANT, den hoogst verdienste- 
lijken ornitholoog en ijverigen jager en verzamelaar, die, zoo lang hij 
zich op zuiver natuur-historisch terrein beweeot, volkomen te ver- 
trouwen is, maar in wiens reisverhalen waarheid en verdichting zoo 
aardig dooreen gemengd zijn, dat men ze moeijelijk van elkander kan 
onderscheiden. Ook hij schreef de verhalen zijner beide reizen in 
Zuid-Afrika niet zelf; een zekere abbe, wiens naam mij ontgaan is, 
stelde ze uit de aanteekeningen van den reiziger zamen, en tooide ze 


op met de uitvindingen zijner eigene verbeelding. D. L. 


OVER DE OORZAAK VAN DE JAARLIJKSCHE 
OVERSTROOMING DES NIJLS. 


Opmerkelijk is het, dat men het over de ware oorzaak van de 
jaarlijksche overstrooming des Nijls nog niet eens is geworden. De 
laatste theorie, die daarvan te berde is gebragt, is in 1859 door 
MURCHISON voorgesteld geworden. MurcHisoN houdt het door kapitein 
SPEKE ontdekte meer Nyanza, welks zuidelijkste grens op 2° 30’ Z. Br. 
en 33° 30’ O. L. ligt, en dat, gelijk de inboorlingen verzekeren, zich 
300 mijlen ver noordwaarts zou uitstrekken, voor de eigenlijke bron 
van den Nijl, en de overvloedige ontlasting van water uit dit meer, 
gedurende den regentijd, zou de oorzaak zijn van de jaarlijksche 
overstrooming dier rivier. 

De heer w. FERREL, van Cambridge in Massachusets, brengt tegen 
deze theorie in, dat, volgens kapit. speKE, het regensaizoen een weinig 


OVER DE OORZAAK VAN DE JAARL. OVERSTROOMING DES NIJLS. 157 


bezuiden het meer Nyanza van November tot Maart plaats grijpt, en 
dat dit saizoen dus ter plaatse van het meer zelf ook omstreeks dien 
tijd heerschen moet. Daarentegen begint het water in het laagste 
gedeelte des Nijls eerst in het laatst van Junij te rijzen. Dat echter 
het water omstreeks zeven maanden werk zou hebben om van het 
ongeveer 4000 voet boven de oppervlakte der zee gelegen meer het 
laagste gedeelte des Nijls te bereiken, en dus nog minder dan ééne 
mijl per uur zou afleggen, is, in aanmerking genomen wat men van 
de snelheid van den loop des waters in andere rivieren weet, volstrekt 
niet aan te nemen. 

In hetzelfde, in The American Journal of Science and Arts (Januarij 
1863, pag. 62) geplaatste opstel, waarin de heer rerreL de theorie 
van MURCHISON wederlegt, stelt hij tevens eene andere theorie voor, 
die ik hier kortelijk zal mededeelen. 

Het is bekend, dat de aarde, digt bij den aequator , waar de noord- 
oostelijke en zuidoostelijke passaten elkander ontmoeten, omgeven wordt 
door een regengordel, waar dagelijks eene verbazende hoeveelheid 
water uit de wolken nedervalt. In de streek der passaten aan weêrs- 
zijde van dien gordel valt zeer weinig regen; de waterdampen worden 
door den wind steeds weggevoerd naar de plaats waar de beide passaten 
elkander ontmoeten, worden daar door de opstijgende luchtstroomen 
naar de koude gewesten des dampkrings omhoog gedreven en vallen 
van daar, tot regen verdigt, op de aarde neder. Met de saizoenen 
verandert die regengordel van plaats, over eene uitgestrektheid van 
ongeveer 1000 mijlen breedte; zijne noordelijkste stelling valt in het 
midden des zomers, zijne zuidelijkste in het midden der winters, — wel 
te verstaan des zomers en winters van het noordelijk halfrond. 
Overigens worden de uitgestrektheid der verplaatsing, de breedte van 
den gordel en de hoeveelheid des regens zeer gewijzigd door plaatse- 
lijke omstandigheden , b. v. vaste landen, maar vooral door hooge bergen. 
In den Atlantischen Oceaan ligt het midden des gordels in zijne noor- 
delijkste stelling op omstreeks 12° N. Br., in zijne zuidelijkste een weinig 
bezuiden den aequator, en zijne breedte bedraagt ongeveer 8 graden. 

Wanneer nu in Zuid-Amerika de regengordel omstreeks het begin 


van Augustus zijne noordelijkste stelling bereikt heeft, wordt dit de 


158 OVER DE OORZAAK VAN DE JAARL. OVERSTROOMING DES NIJLS. 


oorzaak van de overstrooming van den Orinoco, welke overstrooming 
aan den mond der rivier in September haar maximum bereikt. Is de 
gordel in het begin van Februarij in zijne zuidelijkste stelling, dan 
ontvangen de stroomen, die zich in de Amazonen-rivier uitstorten, 
zoo veel water, dat die rivier buiten hare oevers treedt, en die over- 
strooming klimt aan den mond der rivier omstreeks het laatst van 
Maart tot haar hoogste punt. 

Ter plaatse van het zuidelijkst gedeelte van het meer Nyanza, weten 
wij, dat de regentijd van November tot April duurt. Naar aanleiding 
van hetgeen wij van de verplaatsing van den regengordel in meer be- 
kende streken der aarde weten, mogen wij veilig aannemen, dat in 
dat gedeelte van Afrika die gordel van Mei tot November tusschen de 
paralellen van omstreeks 5° en 17° N. Br. moet gelegen zijn. En nu 
ligt vooral tusschen deze breedten het groote stroomgebied , waaruit de 
Blaauwe Nijl en de rivieren, die aan hem schatting betalen, het water 
wegvoeren, — een gebied, dat bijna geheel Abyssinie omvat, — be- 
nevens verscheidene aanmerkelijke stroomen, die zich in den Witten 
Nijl uitstorten. Dus moet de ontzaggelijke hoeveelheid regen, die in 
den regentijd in deze streken valt, eene overstrooming van den Nijl 
veroorzaken, even als dit met den Orinoco en de Amazonen-rivier het 
geval is. Het midden van den regentijd valt, volgens het boven 
gezegde, omstreeks het begin van Augustus; de grootste hoogte van 
de overstrooming der lagere gedeelten des Nijls heeft plaats omstreeks 
het begin van October. Dus heeft het water ongeveer twee maanden 
noodig om naar de monden des Nijls te stroomen, een tijd, die zeer 
goed overeenstemt met hetgeen men bij andere rivieren waarneemt. 

De bron van den Nijl, of enkele der zieh in hem uitstortende 
rivieren, moeten zóó ver zuidelijk liggen, dat zij zich in den tijd van 
November tot Mei in de streek van de zuidelijke plaatsing des regen- 
gordels bevinden, anders zou de Nijl, die meer dan 1000 mijlen door 
eene op dezen tijd den regen ontberende streek vloeit, dan geen 
water kunnen ontvangen. Dit pleit voor het gevoelen, dat de Nijl zijne 
eigenlijke bron in het meer Nyanza heeft, dat evenwel, naar het ge- 
voelen van FERREL, slechts in staat is den Nijl in den tijd van laag 
water te voeden, D. L. 


SALOMON DE CAUS. 


Deze merkwaardige man, die in zijnen tijd als wis-, natuur- en 
bouwkundige veel naam heeft gemaakt, werd in den jare 1576 uit 
protestantsche ouders geboren, vermoedelijk te Dieppe of in hare 
omstreken, of volgens anderen te Blois in Normandië, welk laatste 
echter minder waarschijnlijk is. Van zijn leven en zijne bedrijven is 
niet veel bekend geworden; het weinige, dat wij daarvan weten, is 
door zijne eigene hand opgeteekend en wordt gevonden aan het hoofd 
van zijne geschriften, hetzij in de opdragt aan vorstelijke personen, 
hetzij in de voorberigten aan zijne lezers, Naar men zegt, gaf hij in 
zijne vroege jeugd reeds blijken van een gelukkigen aanleg voor de 
wis- en natuurkundige wetenschappen, inzonderheid voor de werktuig- 
en waterbouwkunde, die zijne geliefkoosde studiën waren. De werken 
van ARCHIMEDES, EUCLIDES en VITRUVIUS dienden hem daarbij hoofd- 
zakelijk tot gids. Door reislust aangespoord, verliet hij op jeugdigen 
leeftijd zijn vaderland met het doel om aan vorsten, tot zijn geloof 
behoorende, zijne diensten als ingenieur aan te bieden. Aanvankelijk 
reisde hij naar Londen, waar wij hem in 1612 aantreffen als teeken- 
meester bij prins HENDRIK, die in datzelfde jaar overleed. Later 
begaf hij zich naar Duitschland, waar de keurvorst van den Paltz, 
FREDERIK V, hem tot ingenieur en directeur zijner gebouwen en tuinen 
aanstelde. In deze betrekking schijnt hij zich met der woon te Hei- 
delberg gevestigd te hebben; althans wordt aldaar, volgens opgave 
van J. C. POGGENDORFF !), in het kabinet of de verzamelings-galerij 
van oudheden zijn afbeeldsel en eene beknopte biographie gevonden. 
Na voornoemd ambt eenige jaren te hebben waargenomen, keerde hij 
in 1624 naar Frankrijk terug en vestigde zich te Parijs, waar hij 
van koning rLopewiJK XIII eene aanstelling ontving als ingenieur en 


architekt van de vorstelijke gebouwen. Dit laatste blijkt uit het 


1) Zie zijn Handwörterbuch zur Geschichte der exacten Wissenschaften, erste liefe- 
rung, S. 404, 


160 SALOMON DE CAUS. 


voorberigt eener nieuwe uitgave van zijn werk, getiteld; Zes raisons 
des forces mouvantes ete., hetwelk in laatstgenoemd jaar te Parijs in 
het licht verscheen; de eerste uitgaaf werd in 1615 te Frankfort ge- 
drukt, onder den titel: Zes raüsons des forces mouvantes avec diverses 
machines tant utiles que plaisantes auxquelles sont adjoïnts plusieurs desseings 
de grottes et fontaines. 

Te rekenen van het jaar 1624 tot aan zijn overlijden vindt men 
weinige of geene berigten van onzen geleerde opgeteekend; alleen 
weet men, dat hij, behalve voornoemd werk, nog de volgende ge- 
schriften bezorgd heeft, als: a) La perspective avec la radson des ombres 
et miroïrs, Londen en Frankfort, 1612, in fol.; b) Znstitution harmonique, 
divisée en deux parties, ibd. 1615, in fol.; ec) Hortus Palatinus, Heidel- 
bergae exstructus, ibd. 1620, in fol., met onderscheidene platen van 
THEODORE DE Bry; d) La pratique et demonstration des horloges solaires, 
Paris, 1624, in fol. Dit laatste werk is opgedragen aan den kardinaal 
DE RICHELIEU, onder dagteekening van den 1 Julij 1624; in het 
voorberigt aan den lezer zegt cAUS,‚ dat hij sedert een geruimen tijd 
werkzaam is geweest aan het vertalen der geschriften van VITRUVIUS, 
dien hij als schrijver zeer hoogacht en van wiens arbeid hij bij het 
zamenstellen zijner geschriften veel gebruik heeft gemaakt. 

Over het land, waar cavus geboren is, is in der tijd veel strijd 
geweest tusschen de Duitschers en Franschen; beiden wilden hem tot 
hun landsman verklaren. Deze onzekerheid evenwel is thans opge- 
heven, want uit de opdragt van zijn boek (raisons des forces mouvantes) 
aan LODEWIJK XIII blijkt duidelijk, dat hij een geboren Fransch- 
man is. 

Sommigen meenen (zie ARAGO, Annuaire 1829 et 1837), dat deze 
SALOMON DE CAUS het eerst op het denkbeeld is gekomen om den 
stoom als beweegkracht aan te wenden, doch dit kan niet waar zijn, 
daar de kennis der stoomkracht van veel vroegeren tijd dagteekent. 

Het juiste tijdstip van zijn overlijden was tot nu toe niet met 
zekerheid bekend, doch onlangs is gebleken, dat hij te Parijs ge- 
storven en aldaar des avonds voor het feest der Heilige Drievuldig- 
heid 1626 (den laatsten Februarij 1626) ter aarde besteld is, 

ar Ce 


DE WORTELS DER PLANTEN 5 
DOOR 


N. W. P. RAUWENHOFF. 


Van oudsher heeft de kruidkunde den naam gehad van scientia ama- 
bilis of beminnelijke wetenschap, en met zeker welbehagen hebben hare 
beoefenaars zich dien naam toegeeigend, zoodat bijna in elke rede- 
voering over botanische onderwerpen de plantenkunde als de liefelijke 
wetenschap wordt aangeprezen. 

De oorsprong van dien naam zal wel gezocht moeten worden in 
hooge ingenomenheid met de schoonheden van dit deel der natuur, 
want bij den grooten LINNAEUS, van wien de benaming afkomstig is, 
kan men geene andere drijfveer onderstellen. Maar de bijval aan dien 
naam geschonken is niet zoo zeer een gevolg van open zin voor de 
schoonheden der kruidkunde, als van het aanlokkelijke, waardoor het 
bevallige plantenkleed elken regigeaarden mensch weet te boeijen. 
Geen twijfel of de fraaije, bevallige bloemen hebben dien naam het 
burgerregt geschonken. Kleurenpracht, rijkdom van vormen, aange- 
pame geuren, fijn en teeder maaksel, in één woord, al wat de zinnen 
streelt en den smaak veredelt, is hier vereenigd. Immers wordt niet 
in overdragtelijken zin door de bloemen het edelste, het beste, door 

1865. 11 


162 DE WORTELS DER PLANTEN. 


den bloeitijd het schoonste tijdperk aangeduid? En ontleent ook niet 
de dichter een tal zijner treffendste beelden aan de bloemen dezer 
aarde? Teregt zingt dan ook GOETHE in zijn onovertroffen Metamorphose 
der Pflanze, na de beschrijving van het ontluiken der bloemen » Also 
prangt die Natur in hoher, voller Erscheinung.” 

De nadere kennis nu dier liefelijke vormen en tallooze verscheiden 
heden van bloemen kan, zeide men, niet anders dan aangenaam wezen, 
en vandaar dat men algemeen instemde met den naam, door LINNAEUS 
zonder twijfel aan de kennis der geheele plant gegeven. 

Verre van mij, dat ik aarzelen zou, het den grooten Zweed toe 
te stemmen, dat de plantenkunde dien naam met volle regt verdient. 
Wanneer zelfs leeken de juistheid daarvan erkennen, dan mag men 
wel van zelf verwachten, dat degene, die de beoefening dier weten- 
schap zich tot levenstaak heeft gesteld, genoeg ingenomen zal zijn met 
het gebied zijner keuze om daaraan den naam van beminnelijk niet 
te ontzeggen. 

Maar, vraagt men, of er reden is om zich te verheugen, dat die 
naam het burgerregt heeft verkregen, dan aarzel ik, daarop een be- 
vestigend antwoord te geven. Want, zoo ik het geschiedboek der 
kruidkunde opsla, dan kan ik het vermoeden niet onderdrukken, dat 
deze benaming, gewis tegen de bedoeling van haren grooten stichter, 
voor de wetenschap zelve meer kwaad dan goed heeft gedaan, vooral 
in een tijd, toen die tak van kennis minder zelfstandig optrad en 
meer dienaresse der maatschappelijke belangen was. Men heeft na- 
melijk, gedachtig aan dien schoonen naam, naar kennis gezocht van 
het uitwendig schoone der plant en hetgeen voor het oog verborgen 
was of door uiterlijken vorm minder aantrok veel te veel verwaar- 
loosd. Hierdoor zijn wij met de vormen en het maaksel van blade- 
ren, bloemen en vruchten beter bekend dan met dat der overige deelen 
van de plant. Ten opzigte van den stam of stengel, die de schoone 
vormen draagt, heeft men in lateren tijd hier en daar de leemten 
onzer kennis trachten aan te vullen, maar voor die gedeelten der 
plant, welke onder den grond gelegen en die voor het oog verborgen 
zijn, heeft men dit nog niet in die mate verrigt, hoewel het niet te 
ontkennen valt, dat in den laatsten tijd ook hierop de aandacht veel 


DE WORTELS DER PLANTEN. 163 


meer dan vroeger gevestigd is. Ten gevolge dezer eenzijdigheid blijft 
menig punt uit de levensgeschiedenis der plant ons nu nog duister; ja 
zelfs aangaande den groei en de leefwijze van die geliefkoosde bloe- 
men ontbreken ons daardoor nog gegevens, die wij bij eene geliijjk- 
matige studie van alle deelen der plant waarschijnlijk reeds zouden 
gehad hebben. Want de plant is in zeker opzigt één organisch geheel, 
en eerst uit de kennis van de geheele plant kan men komen tot een 
juist begrip van de groeiwijze en van de verrigtingen van een harer 
deelen. Gelijk zonder fondament geen duurzaam gebouw, zoo ook in het 
algemeen zonder onderaardsche deelen, die steun en voedsel geven, geene 
bloemen. Dit is zoo waar en zoo algemeen erkend, dat de naam, dien 
de genoemde organen dragen, ook als zinnebeeld van het fondament , 
van. den grondslag in overdragtelijken zin wordt gebezigd. Een ieder 
weet, hoe door den wortel de steun, de basis, ja somwijlen zelfs het 
levensbeginsel van eene zaak wordt aangeduid; doch van het maaksel 
en van de verrigtingen van dien belangrijken wortel is weinig kennis 
verspreid. 

Ik heb het daarom niet onnut geacht, in dit veel gelezen tijd- 
schrift het een en ander aangaande de wortels der planten mede te 
deelen. Dit zal mij de gelegenheid aanbieden om eenige vragen uit 
het gebied der planten-physiologie toe te lichten en tevens om enkele 
vraagpunten van den dag te bespreken. 

Misschien zullen deze mededeelingen sommigen mijner landgenooten 
kunnen opwekken om ook aan de onderaardsche deelen der plant 
meer bijzonder hunne aandacht te wijden. Wie weet, of ook niet voor 
den jeugdigen beoefenaar der wetenschap, wiens zucht naar kennis wel 
opgewekt, maar niet bevredigd is, dit opstel eene aanleiding kan zijn 
om door eigen waarnemingen en proeven onze kennis te vermeer- 


deren ! 


DE HOOFDVORMEN VAN DEN WORTEL. 


Ik vang aan met eene korte beschouwing van de vormen, waaronder 
zich de wortel bij onderscheidene planten vertoont. 
Wanneer men den wortel van onze gewone peen (Daucus Corata) 


of van de raap (Brassica Rapa) vergelijkt met dien van het kweekgras 
Lj 


164 DE WORTELS DER PLANTEN. 


of puin (het door den landbouwer zoo gevreesde onkruid), dan bespeurt 


men groot verschil. In het Fig. 2. 


eerste geval (fig. 1) een kegel- 
vormigen wortel, van onderen 
in eene dunne spits uitloopen- 


de en aan alle zijden met fij- 


nere wortelvezelen bezet; in 
het tweede (fig. 2) een bundel 
van nagenoeg even groote en 
dunne wortelvezels, die allen 


uit den voet der plant onmid- 


\ \ 
NN 


A iN 
ij) 


Jonge Raapplant (naar Payer). Zritieum repens (kweek of puingras) naar MOQUIN- 
TANDON. 


dellijk schijnen te ontspringen. Bij de peen bespeurt men ten duide- 
lijkste één hoofdwortel, die van wege zijn kegelvorm ook dikwijls pen- 


wortel wordt geheeten; bij het puingras ontbreekt die hoofdwortel en 


DE WORTELS DER PLANTEN. 165 


de plant schijnt gehecht op een aantal in waarde gelijke, allen secun- 
daire wortels. 

Het verschil nu, dat wij hier opmerken tusschen de genoemde planten, 
komt bij een groot aantal gewassen voor en hangt naauw zamen met 
de geheele organisatie van het overige der plant. Zelfs geheele groepen 
zijn op die wijze van elkander onderscheiden, zoodat men òf een pen- 
wortel vindt (al is die ook niet altijd dik en vleezig als bij de ge- 
kweekte peen of biet), welke op verschillende hoogten zijwortels 
afgeeft, die zelve zich weder meer of min vertakken, òf wel een 
aantal in rang gelijke vezelwortels, die zich niet of in mindere mate 
vertakken. Dit verschil hangt dikwijls zamen met het al of niet ver- 
takt zijn van den stam of stengel, en even zoo als men bij de Dico- 
tyledonen in den regel een veelvuldig vertakten stam, bij de Monoco- 
tyledonen een enkelvoudigen stam in de meeste gevallen aantreft, zoo 
wordt de paalwortel ook meer algemeen bij de Tweelobbige, de 
bundel van vezelwortels grootendeels bij de Eenlobbige planten ge- 
vonden !). 

Bij diegenen der Tweelobbigen echter, waar de boven den grond 
groeijende stengel jaarlijks afsterft en de plant door een onderaardschen 
voortkruipenden stengel blijft voortleven, draagt deze gewoonlijk een 
aantal vezelwortels. Men vindt daarvan onder anderen een voorbeeld 
bij de Sleutelbloem (Primula). 

Men zou dus dwalen, wanneer men meende hierin een standvastig 
en goed kenmerk tusschen de beide hoofdafdeelingen der zigtbaar 
bloeijende planten te vinden, en nog veel minder gaat dit op bij de 
gewassen, die gekweekt worden. Bij deze namelijk wordt dikwijls de 
plant met penwortel kunstmatig veranderd in eene met een bundel 
secundaire wortels, terwijl sommigen, zoo als de komkommerplanten, 
van nature alras den eerst gevormden penwortel door afsterving ver- 


liezen. Bij die gewassen, die verpoot of verplant moeten worden, is 


. 
!) Rremarp heeft zelfs deze overeenkomst in verband gebragt met de vermeende 


groeiwijze van Mono- en Dicotyledonen, en de penwortels evorrhizes , de bundelwor- 
tels endorrhizes genoemd. Deze onderscheiding , zoowel als die van DECANDOLLE , welke 
de phanerogamen in endogenen en evogenen verdeelde, berust echter op eene verkeerde 
voorstelling van den groei der plant. 


166 DE WORTELS DER PLANTEN. 


het veel voordeeliger, en de kans van welslagen is veel grooter, wan- 
neer zij geen paalwortel hebben. Want anders moet men zeer diepe 
gaten graven om den geheelen wortel uit te nemen, en het is 
bovendien zeer moeielijk dien wortel ongeschonden op de nieuwe 
standplaats in den grond te brengen. Daarom neemt men bij eiken- 
plantsoen reeds vroeg den paalwortel weg ; er vormt zich dan in plaats 
van dezen een aantal secundaire wortels, die in den onmiddellijken 
omtrek van den stam tot eene digte massa bijeen staan, alzoo eene 
groote oppervlakte hebben, en de aardkluit gemakkelijk bijeen houden, 
terwijl deze secundaire wortels, aan de uiteinden afgesneden, weder 
een aantal tertiaire wortels doen ontstaan. | 

Overigens worden van dit verschil der wortels onderscheiden nuttige 
toepassingen in den landbouw gemaakt. Zoo zaait men op denzelfden 
akker klaver of lucerne, die een diepgaanden penwortel hebben, en 
rogge, haver of gerst, die niets dan bundels vezelwortels bezitten. De 
eersten nemen het voedsel uit de diepere lagen van den bodem, de 
laatsten meer van de oppervlakte. — Evenzoo tracht men ook de uit- 
putting van den bouwgrond te voorkomen, door in de vruchtwisseling 
planten met diepgaande penwortels en gewassen met horizontaal onder 
de oppervlakte voortgaande vezelwortels op elkander te laten volgen. 

Wil men eindelijk zijn huis tegen den wind beschermen, dan plante 
men boomen met diepe paalwortels, welke aan den storm veel meer 
weerstand aanbieden, dan die met wortels, welke slechts weinig onder 
de oppervlakte van den grond groeien. 

Wanneer men het eerste begin van den wortel in zijne onderscheiden 
vormen wil leeren kennen, dan moet men dit opzoeken in de kiem 
van het zaad en in de eerste perioden der kieming. 

Daar vindt men een klein, voor het ongewapend oog dikwijls naauw 
merkbaar, gedeelte, dat gewoonlijk kegelvormig eindigend en met de 
punt naar de oppervlakte van het zaad gekeerd, zich begint te ver- 
lengen en het omhulsel van het zaad verbreekt, zoodra door gunstige 
omstandigheden het sluimerend leven daarin wordt opgewekt. Dit ge- 
deelte nu is het eerste worteltje van de jonge plant, want, gelijk men 
weet, zijn in het rijpe zaad reeds de hoofdorganen van de jonge plant 


in niet ontwikkelden toestand aanwezig, en in beperkte ruimte is daar 


DE WORTELS DER PLANTEN. 167 


als het ware het essentiële van de toekomstige plant zaamgedrongen. 

Vergelijkt men nu in dit opzigt de zaden van welbekende planten 
met elkander, b. v. amandelen, boonen en erwten aan den eenen kant, 
granen aan de andere zijde, dan bespeurt men reeds terstond ver- 
schillen, die nog duidelijker worden, zoodra het eerste tijdperk der 
kieming is doorloopen. Bij de genoemde peulgewassen vindt men 
één worteltje, dat, wanneer het eenmaal het zaad heeft doorboord, 
loodregt naar beneden gaat, zich in die rigting steeds verlengt en 
weldra een aantal takken afgeeft of zijwortels doet ontstaan. Bij de 
granen daarentegen (bijzonder duidelijk bij de rogge) zijn reeds vóór 
de kieming meer worteltjes aanwezig. Aanvankelijk verlengen zij zich 
een weinig, maar weldra sterven zij af, en, de overblijfselen van den 
gestorven wortel doorborende , komen nu gelijktijdig verscheidene secun- 
daire wortels voor den dag, die bij de ontwikkeling der plant nog in 
aantal vermeerderen, maar allen aan den voet van den stengel bij 
elkander ontspringen. 

Op dergelijke wijze geschiedt ook de wortelvorming bij de palmen, 
zoo als v. MARTIUS ons geleerd heeft. Aanvankelijk ziet men bij de 
kieming der palmzaden een paalwortel te voorschijn komen, maar 
weldra sterft deze af om plaats te maken voor een tal van kleine 
wortels, die rondom ontspringen en later aan den voet van den stam 
nog aanzienlijk in aantal vermeerderen. Dien ten gevolge ziet men 
aan de basis van andere palmen dikwijls een gansch bosch van wortels, 
die gedeeltelijk zelfs boven den grond ontspringen. 

Behalve op de genoemde wijze, onderscheidt men de wortels der 
planten ook naar de middenstof, waarin zij zich bevinden, en naar de 
verrigtingen, die zij dien ten gevolge voor de plant te vervullen hebben. 
Men verdeelt zoo de wortels in grond-, water- en luchtwortels, 
terwijl als eene 4° soort daarbij gevoegd kunnen worden de zuig wor- 
tels der ware en valsche woekerplanten. Men ziet uit deze optelling 
reeds, dat de wortels niet alleen onder de aarde voorkomen, maar ook 
in de lucht worden gevonden. Ook hiervan wil ik eenige bijzonderheden 
vermelden, maar, voordat ik hiertoe overga, zij het mij geoorloofd 
mijne lezers opmerkzaam te maken op het onderscheid tusschen stengel en 


wortel, zoo als: dit in kruidkundigen zin behoort te worden opgevat. Dit 


168 DE WORTELS DER PLANTEN. 


zal mij tevens de gelegenheid aanbieden om te wijzen op de kenmerken, 


waardoor de wortel van de overige deelen der plant zich onderscheidt. 


ONDERSCHEID TUSSCHEN WORTEL EN STENGEL, 


Bij het algemeen heet gewoonlijk het gedeelte der plant, dat zich 
onder den grond bevindt, wortel, en de asgedeelten boven den 
grond stengel. 

Bij de kruidkundigen echter is het begrip, dat aan deze woor- 

Fig. 3. den gehecht wordt een ander. Hunne voorstelling 
komt hoofdzakelijk hierop neder: Bij de jonge 
kiemplant, zoodra deze zich begint te ontwikkelen, 


ziet men groei in twee tegengestelde rigtingen 


(z. fig. 3.) De jeugdige stengel groeit naar boven 
en zoekt het licht, de wortel naar beneden. Zoo 
komt allengs polaire tegenstelling tusschen de 
twee uiteinden der as, en tusschen beiden bevindt 
zich eene plaats of streek, die noch in de eene, 
noch in de andere rigting zich verlengt. Aan dit 


gedeelte, collum of nodus vitae (levensknoop) ge- 


heeten, werd vroeger ten onregte de oorzaak dier 
twee rigtingen toegeschreven. 

| Terwijl nu de stengel aanhoudend nieuwe knop- 
| pen voortbrengt en bladeren, bloemen en vruchten 
draagt, ziet men den waren wortel zich verlen- 
gen, digt bij zijn uiteinde, en zich in takken 
verdeelen, maar geenszins, zoo als de stengel, in 


|_de oksels der bladeren en takjes nieuwe knoppen 
| 
) 


vormen. Gelijk zoo straks bij het anatomisch on- 
\ derzoek nader blijken zal, is de knop van den 
\ jongen wortel daardoor onderscheiden van den knop 


| ì 
\ van den stam, dat de eerste steeds bedekt is 


(4 met eene soort van kapje of wortelmuts (calyp- 
ekende Card tra). De wortelknoppen staan aan den wortel 


(naar PAYER). niet op geregelde afstanden en in regelmati- 
ge spiralen, maar onregelmatig, althans bij de oudere wortels, 


die een houtring hebben. Bij zeer jonge komen zij alleen te voor- 


DE WORTELS DER PLANTEN. 169 


schijn, waar zich vaatbundels bevinden). Bij den wortel zijn ook 
geene eigenlijke knoopen (nodt) aanwezig. Hierdoor onderscheidt 
zich de wortel genoegzaam van den stam, al zij het ook waar, dat in 
sommige gevallen beiden elkanders rol kunnen overnemen. Dan hebben 
echter geheel ongewone omstandigheden plaats, waarnaar men niet het 
begrip van den normalen wortel kan opmaken. 

Houdt men zich aan de gegeven definitie van den wortel, dan blijkt 
het, dat al hetgeen van de plant zich onder den grond bevindt, niet 
noodzakelijk altijd tot den wortel moet behooren. Bij een aanzienlijk 
aantal planten ziet men telken jare de eenjarige scheut afsterven, 
maar uit het in den grond gebleven gedeelte ontwikkelt zich in het 
volgend voorjaar een nieuwe loot. Overal waar dit plaats heeft, 
zoo als bij Iris, bij den Kalmus (Acorus Calamus) en bij vele anderen, 
daar vindt men een overblijvenden onderaardschen stengel, die zoowel 
de eenjarige loten met hare bladeren, bloemen en vruchten als de 
ware wortels doen ontstaan. Deze onderaardsche stengel nu, dien het 
algemeen voor een wortel houdt, kan verschillende vormen aannemen 
en somwijlen uitwendig geheel op een wortel gelijken. Men onder- 
scheidt daarvan vooral: den wortelstok (rhizoma), den bol (bulbus) en 
den knol (tuber), hoewel 
talrijke tusschentoestanden ge- 
vonden worden. De wortelstok 
is (fig. 4) een meestal in hori- 
zontale rigting onder den 
grond voortkruipende stengel, 
met een waren eindknop en 
ware geledingen, alwaar de 


eenjarige loten op regelma- 


tige plaatsen ontstaan, zooals 
bij Acorus Calamus, het puin- 


gras in onze streken, Iris, 


het lelietje van dalem (Con- 
Wortelstok van Iris (naar MOQUIN TANDON). wallaria majalis), bij vele spe- 


ceryachtige gewassen (Zingiberaceen) enz. in warmer gewesten. 


1) Wat dit laatste betreft, zoo schijnt, gelijk sacms onlangs heeft aangetoond, de vor- 
ming der bijkomende wortels regelmatiger plaats te vinden dan men gewoonlijk aanneemt. 


170 DE WORTELS DER PLANTEN. 


Uit dezen ontstaan ook de wortels, die gewoonlijk vezelig zijn, en 
in anatomischen bouw van den wortelstok verschillen. Deze bevat 
gewoonlijk een aantal stoffen, die niet gelijktijdig in den wortel voor- 
komen. Dikwijls is hij bewaarplaats van eene ruime hoeveelheid zet- 
meel of plantenslijm en tevens van aetherische oliën, waardoor deze 
plantendeelen zoowel tot voedsel als tot geneesmiddelen zoo veelvuldig 
gebruikt worden 

Een anderen vorm van onderaardschen stengel vertoont ons de knol 
(tuber). Hiertoe behooren onder anderen onze aardappelen, de topi- 
nambours en de knollen der Standelkruiden of Orchideen. De aard- 
appel is een waar stengelorgaan en onderscheidt zich van de knolvor- 
mige verdikkingen van ware wortels terstond door de zoogenaamde 
oogen, dat zijn: ware bladknoppen, waaruit de eenjarige stengels, de 
uitloopers zullen te voorschijn komen. Omdat de aardappels stengel- 
gedeelten zijn, die knoppen dragen, is het mogelijk door die knollen 


de plant te vermenigvuldigen. 
Fig: 6. 


Merkwaardig is ook de 
knol van onze inlandsche 
Standelkruiden (fig. 5). 
Voor een deel bestaat 
deze uit den wortel, maar 
voor een deel ook uit 
een stengelorgaan, en 
van daar wederom, dat 
men door die knollen de 
plant kan verspreiden, 
ook bij gebrek aan zaad, 
hetgeen, gelijk men weet, 
bij de Orchideen alleen 
op hare natuurlijke stand- 
plaafs ontstaat door be- 
hulp van aldaar wonende 
insekten. 


Deze jonge knol der 
Ronde en handvormige knol van Orchis (maen É 35 
MOQUIN-TANDON). Standelkruiden wordt zij- 


DE WORTELS DER PLANTEN |A | 


delings van den bestaanden gevormd uit een stengelknop, terwijl gelijktijdig 
daaronder een wortelknop ontstaat, die nu beide tot één ligchaam vereenigd 
voortgroeijen, hetgeen al de elementen tot vorming eener nieuwe plant 
in zich bevat en tevens de bewaarplaats is van voedsel voor de latere 
ontwikkeling dier organen. Men vindt dan ook in den zomer bij de 
Orchideen onzer duinen en weilanden gewoonlijk twee knollen, òf 
eirond òf handvormig verdeeld, waarvan de eene, rimpelig en oud, 
gestrekt heeft om de bloeijende plant voeding te verschaffen en de 
tweede, jong en frisch, uit een knop der eerste ontstaan, de voorraad- 
schuur wordt voor de plant van het volgende jaar. 

De derde hoofdvorm van onderaardschen stengel is de bol (bulbus), 
dien wij van onze Lelien en Hyacinthen kennen. De overgang tot 
dezen vorm vindt men bij Crocus en bij de Herfst-Tydelooze (Colchicum 
Autumnale), eene inlandsche, vergiftige plant, die in de geneeskunde in 

Fig. 6, gebruik is. Hier zien wij (fig. 6) eene soort van 
vleezigen bol, aan zijn top nog de indruk- 
selen dragende van den vorigen bloemstengel, 
en ter zijde een jongen stengel met de ge- 
heele bloem nog in de schedevormige, el- 
kander omsluitende bladen besloten, die, 
blijkens den loop der vaatbundels, uit een 
knop van den grooten bol ontstaan is en hieruit 
gevoed wordt. Onder den jongen, nog niet 
ontwikkelden stengel ziet men op de over- 
langsche doorsnede den aanleg tot een nieu- 
wen bol, met de platte vlakte, waaruit de 
vezelwortels ontstaan, naar onderen gekeerd. 
Somwijlen komen ter zijde van den grooten 
bol nog meer dergelijke kleine voor, als 
ware asknoppen in de oksels der schubvor- 
mige bladeren voortgebragt, die den bol als 
een rok bedekken. 


Het eigenlijk karakter van den bol vindt 


Bol van Oolchieum autumnale men uitgedrukt bij de Leliën en Hyacinthen, 


(Herfst-T'ydelooze) overlangs fe 
doorgesneden (naar scuxipr). Crocussen, Uijen en anderen, en eene over- 


172 DE WORTELS DER PLANTEN. 


langsche doorsnede leert de structuur van deze kennen (fig. 7.) In het mid- 


den het asorgaan, van boven gekroond met eenen soms geheel aangelegden 
Fig. 7. 


Bol van een Hyacinth, dezelfde, overlangs doorgesneden 
(naar PAYER). 


bloemknop , maar nog verborgen in de schubvormige of vleezige bla- 
deren, die, aan de ondervlakte van den bol ontspringende, de as als 
zoo vele rokken omgeven. Bij sommige bollen, z. a. bij Crocus, is 
de stengel vleezig en in de breedte opgezwollen en vormt dan de hoofd- 
massa van den bol; bij anderen, zoo als Lilium , Allium, zijn de bladeren 
vleezig, en de as is tot een betrekkelijk klein gedeelte van den bol 
teruggebragt. 

Bij alle bollen is de ondervlakte een platte schijf, waaruit eerst bij 
den groei de wortelen ontstaan, gelijk wij dit allen kennen van onze 
in glazen gekweekte Hyacinthen. 

Uit de genoemde voorbeelden is duidelijk, hoe geenszins al wat 
van de plant zich onder den grond bevindt steeds tot den wortel be- 
hoort, zoodat men andere kenmerken behoeft om stengel en wortel 
van elkander te onderscheiden. Wij hebben die kenmerken gevonden 
in de rigting van den groei des wortels, steeds tegengesteld aan dien 
van den stengel, in het vermogen (bij de meeste planten althans) om 
aan de jongere gedeelten wortelknoppen te vormen en vooral in de 
anatomische structuur van den wortelknop zelven, die, gelijk zoo aan- 
stonds nader blijken zal, steeds bedekt is met eene wortelmuts, in 
tegenstelling van den stengelknop, waarbij altijd de jongste deelen de 


as afsluiten. 


DE WORTELS DER PLANTEN. 173 


Keeren wij na deze uitweiding tot den wortel terug om dezen te 


onderscheiden naar de middenstof, waarin hij voorkomt. 


ONDERSCHEIDING DER WORTELS NAAR DE MIDDENSTOFFEN, WAARIN 
ZIJ VOORKOMEN. 


Bij de meeste planten bevinden zich de wortelen in den grond en 
‘ontwikkelen zich daarin, terwijl zij steeds dieper naar beneden door- 
dringen. Waar de paalwortel blijft bestaan, gaat deze gewoonlijk 
loodregt naar onderen; de zijwortels groeijen uit in schuinsche of hori- 
zontale rigting. Naar mate bij den groei der meerjarige plant de 
eerste zich bijzonder ontwikkelt of de laatsten meer de overhand hebben, 
ziet men de boomen diep geworteld of meer oppervlakkig in den grond 
gehecht; zoo gaat b. v. de eik met zijne wortels zeer diep, de beuk 
breidt de zijne meer in de bovenlagen van den grond uit. Hierop 
heeft echter ook de geaardheid van den ondergrond een grooten in- 
vloed, en het is een bij de landbouwers wel bekend feit, dat, wanneer 
de bouwgrond diep los gemaakt is, de gekweekte gewassen daarin veel 
dieper met hunne wortels doordringen. Overal, waar zich de gelegen- 
heid daartoe aanbiedt, trachten de wortels bij hunnen groei verder 
door te dringen. Zoo weet b. v. iedereen, hoe bij vele planten, die 
in bloempotten besloten in den grond geplaatst zijn, een gansche bundel 
fijne wortelen uit de onderste openingen van den bloempot in den 
grond indringt. 

Ten anderen komen de wortels voor in het water, hetgeen men 
natuurlijk alleen bij waterplanten aantreft. Waar dit het geval is, en 
waar de wortels vrij hangen in het vocht, kunnen zij alleen als voe- 
dingsorgaan dienen, Vele waterplanten (Hydrocharis, Stratiotes) hebben 
behalve deze ook wortels, die in den bodem gehecht zijn, en de 
plant bevestigen. ‘Ten opzigte van haar maaksel wijken echter de 
beide soorten van wortels niet noemenswaard van elkander af, en dit 
verklaart ook, hoe het mogelijk is, dat Jurrvs sacHs landplanten in 
water heeft gekweekt met goed gevolg, zoo hij slechts in het water 
de noodige voedingsstoffen aanbragt en bovendien de plant steun ver- 
schafte. De in de natuur voor den bodem bestemde wortels groeiden 
dan goed in het water en de plant bragt rijpe en kiembare zaden 


voort. Dat hun opslorpingsvermogen echter onder die gewijzigde om- 


174 DE WORTELS DER PLANTEN. 


standigheden een weinig veranderd was, bleek daaruit, dat, zoo hij de 
in water gekweekte plant in den grond bragt, of omgekeerd, de plant 
aanvankelijk kwijnde en eerst na eenigen tijd, na vorming van een 
aantal nieuwe wortelen, hare normale verrig:ingen hervattede'). De 
in het water gevormde wortels waren dus niet geschikt om in den 
grond onmiddellijk nuttig te zijn, en omgekeerd konden de in den 
grond ontstane, in het water overgebragt, de plant niet dienen. 

Dat er dus eenig verschil tusschen beide wortels moet bestaan, al 
wijst het morphologisch noch het anatomisch onderzoek ons dit aan, 
is hieruit duidelijk. 

Bij sommige waterplanten, zoo als bij het eendenkroos, is het uit- 
einde van den wortel op eene bijzondere wijze gevormd. Men vindt 
daar eene soort van schede, uit onderscheiden lagen dunwandig cel- 
weefsel bestaande, die slechts aan de uiterste punt met den wortel 
zamenhangt en overigens vrij is. Volgens SCHLEIDEN scheidt zich deze 
zoogenaamde ecalyptra in zeer jeugdigen toestand, wanneer de wortel 
nog onder de schors verborgen is, van het overige weefsel, maar blijft 
levend en aan de uiterste punt met den wortel in voortdurende gemeen- 
schap. Zij bekleedt in normalen toestand altijd de wortelspits, maar 
eenmaal afgescheurd, verjongt zij zich niet meer, en de wortel sterft af, 

Geheel anders dan de tot nu toe beschouwde wortels zijn echter de 
teregt zoogenoemde luchtwortels. 

ledereen weet, hoe bij oudere lindenboomen soms een deel van de 


wortels boven den grond komt, en dan aldaar kan aanleiding geven 


1) Over dit onderwerp is in de laatste jaren een hevige strijd gevoerd tusschen 
den genoemden geleerde en dr. w. KNor, die het vermogen van landplanten om in 
water te kunnen groeijen ontkende, en die beweerde, dat de proeven van sSACHS ten 
dien opzigte niet bewijzend waren. Het zou ons te ver afleiden de argumenten , 
die van wederzijde aangevoerd zijn, nader te ontwikkelen en aan te toonen, hoe aan 
beide kanten overdrijving heerschte en hoe de strijd maar al te zeer in een persoon- 
lijken strijd ontaardde. Degene, die de bijzonderheden van dezen strijd wil leeren 
kennen, vindt de opstellen van sacrs, in Sitzungsber der Kais. Akademie der Wissensch. 
zu Wien, 1857; Landwirthsch. Versuchsstationen, Heft 4; Chem. Centralblatt. , 1860, 
p. 719; ZLandw. Versuchsstat., Heft. 7, en die van kNor in Landw. Versuchsstat., 
Heft. 4; Chem. Centraldl., 1860, p‚ 673; Landw. Versuchsstat, Heft. 6 en 11, en 
ERDMANN, Journal f. pract. Chemie, Bd, 81, p. 321. Ook anderen, zoo als sror- 
MANN „ hebben zich daarin gemengd. 


DE WORTELS DER PLANTEN. 175 


tot een bosch van jonge eenjarige uitloopers, die den voet van den 
eeuwen heugenden boom met frisch groen bedekken. 

Nog merkwaardiger zijn die boomen, wanneer de oude stam hol en 
verteerd is voor een groot gedeelte, en vervolgens op den top van 
den met humus bedekten stam een nieuwe loot zich ontwikkelt, die 
zijne wortels langs den ouden stam benedenwaarts zendt. Deze wortels, 
eigenlijk voor den grond bestemd, worden dan gedwongen om ge- 
deeltelijk in de lucht zich te ontwikkelen, zoo als men dit op schoone 
wijze kan aantreffen bij een lindeboom in den Haarlemmerhout, en 
in een vroegeren jaargang van dit tijdschrift (1853, bl. 145) be- 
schreven. 

Nog meer in het oog loopend zijn de voorbeelden, die hiervan in de 
bosschen in Boheme worden aangetroffen en waarvan WAGNER Ons 
verhaalt. Daar vindt men oude sparren, die de stormen van minstens 
een vijftal eeuwen reeds moedig getrotseerd hebben. Een reusachtige 
boom is aan zijn voet in onderscheiden takken gespleten, en rust op 
dezen als eene reusachtige poort op zijne pijlers. Wij kunnen veilig 
onder die poort met opgerigten hoofde doorgaan, want tot 8 voet hoog 
opent zich die zuilengang van wortelen. De boom schijnt uit de diepte 
opgestegen, als ware het hem te eng in den donkeren bodem, als 
zocht hij naar boven het noodige licht, dat de naburige reuzen hem 
zijdelings niet gunnen. Gaan wij een weinig verder, dan ontdekken 
wij spoedig de oplossing van dit raadsel. Daar zien wij een reuzen- 
stam, die, van ouderdom inwendig vergaan, omgevallen was. Zijn wor- 
tel met een stuk van den stam, ter hoogte van ò ellen, bleef nog in 
den grond, en op dezen, waarvan het grootste deel reeds in vruchtbare 
aarde was veranderd, schiet een gansche bundel van jonge sparren op, 
die elkander den voorrang op deze beperkte oppervlakte betwisten. 
Dit zijn geen uitloopers, welke de sparren niet maken, maar zij zijn 
ontstaan uit zaad, dat op dien vruchtbaren bodem ontkiemd is. Allengs 
verliezen de zwakkeren het in den strijd en eindelijk blijft de krach- 
tigste alleen over op den ouden stam. Zijne wortels gaan als zuilen 
rondom naar beneden en winnen jaarlijks in omvang en stevigheid, 
en wanneer nu eindelijk de oude stam, wiens zamenhang lang ver- 


broken is, geheel is verdwenen, staat de jonge boom, hoog en sterk 


176 DE WORTELS DER PLANTEN. 


genoeg om zich overeind te houden, op een gewelf van luchtwortels, 
dat het vee eene schuilplaats biedt in den sneeuwstorm. 

Een merkwaardig voorbeeld van dergelijke luchtwortels zag men ook 
bij Wassenaar. In eene der lanen in die gemeente bevindt zich een 
oude holle wilgenstam, op welks kruin eene lijsterbes was ontkiemd 
en gegroeid. Deze nam jaarlijks in grootte toe en zond zijne wortelen 
langs den wilg naar den bodem. Toen nu allengs de wilgenstam ge- 
storven en vergaan was, stond de lijsterbes eenige voeten boven den 
grond, rustende op zijne luchtwortels als op zoovele zuilen. 

Bij de genoemde voorbeelden ziet men onze inlandsche boomen 
wortels voortbrengen in de lucht. Maar al deze wortels waren eigen- 
lijk gebouwd om in den grond in te dringen. Geheel anders daaren- 
tegen in de warme en vochtige wouden der keerkringsgewesten. Hier 
ziet men wortels geheel gemaakt om in de lucht te verblijven, zoo 
als de planten van daar in onze warme kassen overgebragt ons in 
kleinen maatstaf vertoonen (fig. 8). Op onderscheiden hoogten van den 
stam, gewoonlijk boven de oksels der bladeren, ontspringen luchtwor- 
tels, die benedenwaarts afhangen en voortgroeijen, totdat zij den grond 
bereikt hebben, en dan eene menigte zijwortels maken en aanzienlijk 


in dikte toenemen. 


en 


Stengel en luchtwortels van eene Vaniljeplant in eene kas (naar PAYER). 


DE WORTELS DER PLANTEN. 177 


Men vindt deze wortels bij allerlei planten uit de keerkringsgewesten. 
Zoo b. v. de Lianen, klimplanten, die in de vochtige boschstreken de 
boomen omslingeren en tot een digt vlechtwerk vereenigen. De talrijke 
Orchideen met hare prachtige bloemen, op allerlei boomen gehecht, 
en desgelijks de vele soorten uit de groote familie der Aroïdeen, die 
zoowel door afwijkende bladvormen als door vreemde bloeikolven zich 
onderscheiden, zenden gansche bundels van luchtwortels uit, welke 
dikwijls nog een bijzonder anatomisch maaksel hebben. 

Bijzonder magtig en sterk zijn de luchtwortels bij de meeste Pan- 
daneen en evenzoo bij sommige Palmsoorten. 

Aan den voet van den zuilvormigen stam, die slechts weinige takken 
draagt, aan hun top met een kroon van stijve bladeren voorzien, komen 
bij Pandanus odoratissima een aantal stijve, schuins naar onder gaande 
luchtwortels voor, die bij hunnen groei den stam een geruim eind naar 
boven dringen, terwijl zij zelve door hunne zijwortels opgestuwd worden. 
Aldus staan die boomen, welke een kenmerkend voorkomen aan vele 
koraal-eilanden der Zuidzee geven, als op een aantal zuilen van den 
grond geheven. 

Eene dergelijke ontwikkeling van luchtwortels komt bij de Vorsten 
der plantenwereld voor. De Hoornpalm van Venezuela b. v. (Zriartea 
altissima) zendt uit den stam, op de plaats van het lidteeken der af- 
gevallen bladeren, luchtwortels uit, die, in den grond komende, elk 
een tal van wortelvezels vormen en hierdoor den stam steun verschaffen. 
De oudere sterven allengs af, en alleen die der jongste jaren, welke den 
stam dakvormig omgeven, blijven dan overig. Het belangrijkste ver- 
schijnsel der luchtwortels treft men echter aan bij den Banianen-vijgboom 
(Ficus religiosa). Hier (z. fig. 9, volg. bl) zendt elke tak van de weelderig 
_groeijende plant eene menigte van luchtwortels uit, die loodregt naar be- 
neden hangen en die, in den grond gekomen, zich veelvuldig vertak- 
ken en dan niet alleen den pijler van den luchtwortel ras in omvang 
doen toenemen, maar ook een aantal jonge uitloopers doen ontstaan, die 
spoedig opgroeijende tot boomen worden, welke hetzelfde proces her- 
halen. Hierdoor kan één boom een geheel bosch doen ontstaan, dat 
als het ware op een onnoemelijk aantal palen staat, welke veelvuldig 


ineensmelten, maar ook even veelvuldig zich weder splijten. Reeds 
12 


178 DE WORTELS DER PLANTEN. 


ten tijde van ALEXANDER DEN GROOTE was een dier boomen daardoor 
Fig. 9. 


Ficus religiosa met luchtwortels (naar PAYER.) 


beroemd, dat hij zijn gansche leger schaduw had gegeven. Voor den 
inboorling in Oost-Indië wordt meermalen de weelderige groei van den 
Ficus religiosa hinderlijk, wanneer de bundel van luchtwortels zijne hut 
omringt en verspert, terwijl het godsdienstig bijgeloof hem niet ver- 
oorlooft de hinderlijke takken en wortels af te hakken. 

Somwijlen geeft die snelle verspreiding van den Zúcus religiosa tot 
merkwaardige verschijnselen aanleiding, zooals de omsluiting van an- 
dere gewassen. In de breede bladscheden van den Palmyrapalm b. v., 
waar de regen zich verzamelt, vinden vele zaden een vruchtbaren 
bodem ter ontkieming. De meeste soorten sterven weldra af, maar 
de kleine zaden van den genoemden Ficus zenden weldra luchtwortels 
naar beneden, die, zoodra zij den grond bereiken, voortgroeijen en de 
plant alom verspreiden. Men kent een voorbeeld van zoodanigen Palm- 
boom, wiens stam, zonder dat het hem hindert, geheel omgeven is 
door een reusachtigen Ficus religdosa (fig. 10). 

Er blijft ons over nog eene vierde soort van wortels te beschou- 
wen, die zich zoowel in den grond als daarbuiten bevinden kunnen, 


maar zich van de overigen hierdoor onderscheiden, dat zij zich aan 


179 


DE WORTELS DER PLANTEN. 


ganisc 


andere, bepaaldelijk aan or 


he voorwerpen vasthechten. Men noemt 


ZAL 


Palmyra-palm door een Ficus omgeven (naar PAyrmr). 
deze zuigwortels, en zij komen voor bij de ware en valsche woe- 


kerplanten. 


te 


180 DE WORTELS DER PLANTEN. 


Wanneer men in het vroege voorjaar in beukenbosschen komt, dan 
vindt men daar meermalen aan den voet der boomen planten met eene 
vleeschroode bloementros. Deze gewassen (Lathraca squammaria) zijn, 
wanneer men naauwkeuriger onderzoekt, met de wortels op die der 
beuken gehecht en zuigen uit deze het noodige voedsel. Er zijn een aan- 
tal dergelijke planten, welke grootendeels tot de familiën der Orobancheae 
en der Rhinanthaceae behooren. Van de eersten is de in Duitschland 
voorkomende Orobanche ramosa (Hanfwürger) eene der gevaarlijkste , 
omdat zij, voortwoekerende, een geheel hennipveld kan verwoesten. 
Bij ons vindt men uit die familie onder anderen de kleine Bremraap 
(Orobanche minor), die op rooden klaver en de groote Bremraap (Oro- 
banche major), die op de wortels van eiken hakhout woekert. Onder 
de Rhinanthaceae noem ik Muphrasia odontites en officinalis (Oogen- 
troost), die de Rogge, en Melampyrum arvense (Lwartkoorn), die andere 
granen belaagt. Het zaad kiemt in den grond en vormt zelfstandig 
een wortel, maar weldra zoekt deze de wortels van gerst of van eene 
andere graansoort. De fijne wortels omvatten deze, ontwikkelen aan 
de aanhechtingspunten een aantal verdikkingen en schijnen het vermo- 
gen te hebben om door innige aansluiting uit de genoemde wortels het 
voedsel op te nemen. Is de moederplant krachtig, dan kan zij somwij- 
len ook in leven blijven, terwijl zij den kostganger voedt, maar in den 
regel sterft zij door de woekerplant. Vindt deze niet spoedig zulk eene 
voedster (waartoe de Euphrasia soms wortels van een voet en meer lengte 
maakt), dan gaat zij zelve als een klein, jong plantje te gronde. Want, 
hetgeen merkwaardig is, elke woekerplant heeft gewoonlijk hare eigen 
plantensoort, waarop zij alleen woekeren kan, en slechts weinigen 
kunnen zich ook ten koste van andere gewassen voeden. 

Gelijk alle verschijnselen der plantenwereld, zoo treden ook de 
woekerplanten in warmere gewesten krachtiger en grootscher op. In 
de streken aan de Middellandsche zee gelegen ziet men in het voorjaar 
uit den wortelstok van Cistus den scharlakenrooden Cytinas Hypocistis 
te voorschijn komen; elders leeft Balanophora op de wortels van den 
Vijgeboom en aan de Kaap wordt eene Hydnora (eene Cytinee) door 
de vergiftige Euphorbia’s gevoed. Doch de gewigtigste dezer Wortel- 
parasiten is gewis het geslacht Rafflesia, dat op de eilanden van den 


DE WORTELS DER PLANTEN. 181 


Indischen Archipel in talrijke, grootendeels nog onbekende soorten 
voorkomt. Eene daarvan (R. Arnoldi) is het eerst door dr. soserPn 
ARNOLD, een natuuronderzoeker in het gevolg van sir RAFFLES, Op 
Sumatra ontdekt, en eene andere soort, Rafflesia Patma, is door den 
overleden hoogleeraar BLUME op een eiland bij Java gevonden en in 
zijne Flora Javae afgebeeld en beschreven !). De Rafflesia komt voor 
op de wortels van Cissus-soorten, welke als dikke touwen door de digte 
tropische bosschen slingeren en deze ietterlijk ondoordringbaar maken. 
Het zaad der Rafflesia, op deze wortels gekomen, begint te kiemen 
en brengt daardoor op deze eene prikkeling te weeg, die eene woe- 
kering van celweefsel veroorzaakt, waardoor de jonge Rafflesia geheel 
ingesloten wordt. Aldus groeit de plant binnen hare voedster, totdat 
zij den knop van hare bloem heeft aangelegd, waarna zij de schors 
doorboort en nu snel zich ontwikkelt tot reusachtige afmetingen, zoodat 
de steenroode bloem eene middellijn kan bereiken van 8 voet en een 
gewigt van 10 pd. Gelijktijdig groeit dan het wortelgedeelte wigvormig 
uit en begeeft zich gewoonlijk tot in de jongste lagen van den Cissus- 
wortel, met welke het dan voortgroeit. 

De luchtwortels, waarvan boven gesproken is, komen in ons vader- 
land en over het algemeen in ons klimaat niet dan hoogst zeldzaam 
voor, maar zoo men luchtwortels wil noemen alle wortelorganen, die 
in de lucht zich ontwikkelen, dan moeten als zoodanig ook vermeld 
worden eene soort van zuigwortels, aan sommigen onzer inlandsche 
planten eigen. Wil men een bekend voorbeeld hiervan, zoo behoef ik 
slechts te wijzen op de roode draden van het zoogenoemde Warkruid 
(Cuscuta Hpithymum), dat onze heideplanten omslingert. Van dit ge- 
slacht bestaan onderscheiden soorten, zooals C. epilinum, die op het 
Vlas woekert en door de landbouwers: Duivelsch naaigaren genoemd 
wordt; C. verrucosa uit warmer gewesten, die in onze kassen op 
planten met saprijke opperhuid zich hecht. Deze planten ontwikkelen 
zich uit zaad in den grond, maar hare stengels, die niet dan schub- 


vormige rudimenten van bladeren dragen, hechten zich innig aan den 


!) Van deze Rafflesia is de bloem afgebeeld in den jaargang 1854 van dit Tijd- 
schrift, bl. 306. 


182 DE WORTELS DER PLANTEN. 


stengel van andere planten en slingeren zich als eene slang om deze. 
Op de aanrakingsplaats zwelt de schors tot eene komvormige schijf op 
en vormt een soort van luchtledig, waardoor zij zich stevig aan de 
voedsterplant hecht. Binnen in deze kom ontwikkelt zieh nu de wortel, 
die in de schors en de teeltcellenlaag (cambium) van de andere plant 
indringt en uit deze voedsel opneemt. Langzamerhand sterft de oor- 
spronkelijke, in den grond aanwezige wortel van Cuscuta af en zij 
trekt nu alle vocht en voedsel uit hare voedster. Eindelijk bezwijkt 
ook deze onder die doodelijke omarmingen, maar voor dat dit geschiedt, 
heeft de Cuscuta zich reeds aan twee of drie andere planten gehecht. 
Een ander voorbeeld van zulke zuigwortels vinden wij bij den Klimop 
en bij den Trompetboom (Bignonia radtcans), maar hier zijn de napjes 
Fig. 11. en de daarin gevormde wortels niet zoo scha- 

delijk. De plant heeft en behoudt hare ei- 
} genlijke wortels in den grond en zij schijnt 
deze zuigwortels slechts te bezigen om zich 
vast te hechten Althans men ziet die wortels 
even goed op steenen als op organische weef- 
sels ontstaan en de plant sterft, zoo men haar 
de gewone wortels in den grond ontneemt. 
Wanneer de klimop over den grond voort- 
kruipt, zoo als in onze bosschen, dan worden de 
zuigwortels veel langer en vervullen dan dik- 
wijls de rol van gewone onderaardsche wortels. 
Eindelijk vindt men sommige planten, die 
met hare wortels nimmer op den grond komen. 
Hiervan is de in Duitschland inheemsche Vis- 
eum album of Vogellijm, die vooral op Kersen- 
en Peerenboomen woekert, een voorbeeld !). 


De zaden dezer plant, door vogels op den tak 


gebragt, kiemen aldaar, en de jonge wortel 


Tak van klimop met zuig- 
wortels (naar PAYER.) __ hecht zich waarschijnlijk vast door afscheiding 


eener klevende stof. Ook hier ontstaat een dergelijke komvormige 


1) Zie de afbeelding dezer plant in dit Tijdschrift, Jaargang 1854, bl, 301. 


DE WORTELS DER PLANTEN. 185 


schijf en uit het midden van den grond van deze de wortel, 
die nu in de schors indringt, zich veelvuldig vertakt en dikwijls 
meer dan een voet ver in de lengte-rigting van den tak voortgroeit. 
Verder dan het cambium dringt de wortel niet door, en terwijl elk 
jaar de tak een nieuwen houtring vormt, ontstaan ook telken jare 
nieuwe zuigwortels, die grootendeels ten koste van de moederplant 
de Vogellijm voeden. Een deel van het noodige voedsel ontvangt de 
plant ook uit de lucht, want zij heeft groene bladeren, die, zooals 


LIEBIG bewezen heeft, koolzuur ontleden. 
HET INWENDIG MAAKSEL VAN DEN WORTEL. 


Reeds meermalen is in het bovenstaande sprake geweest van het 
inwendig maaksel der wortels, en bepaaldelijk bij het geven eener 
bepaling van het karakter van den wortel heb ik niet kunnen nalaten 
te wijzen op het anatomisch verschil tusschen wortel en stamknop, 
als een der belangrijkste en standvastigste kenmerken. Het is dus niet 
overbodig, dat wij na het overzigt der uitwendige vormen ook eenigzins 
nader stil staan bij het inwendig maaksel. 

De wortel is een asorgaan en moet dus in zijne inwendige zamen- 
stelling met die van den stam vergeleken worden. Uitwendig is de 
wortel bruin en bedekt met kurkweefsel, uit luchthoudende cellen be- 
staande; alleen het jongste gedeelte heeft eene dunwandige opperhuid 
zonder spleetopeningen. Hier vindt men gewoonlijk een aantal wor- 
telharen, die ongekleurd en doorschijnend zijn bij de phanerogame 
planten en steeds uit ééne cel bestaan. Bij enkelen, zooals Calendula 
micrantha en Brassica Rapa, zijn zij, volgens CASPARINI, vertakt. Ge- 
woonlijk vindt men een groot aantal dier wortelharen (zooals bij de 
Cacteen, Euphorbiaceen, bij Pinus, Alnus, Hydrocharis enz), soms 
echter ontbreken zij ook geheel (b. v. bij Abies pectinata, Monotropa, 
Cicuta, virosa). 

Deze wortelharen komen voor over het geheele jongere deel van den 
wortel, maar zij ontbreken steeds aan de wortelspitsen ; trouwens dit 
gedeelte behoort ook niet tot de jongste van den wortel. Het bestaat 
uitwendig uit luchtvoerende, bruin geworden en verdroogde cellen, 


die buitenwaarts afvallen, terwijl de wortelspits van binnen vernieuwd 


184 DE WORTELS DER PLANTEN. 


wordt. Want steeds is de spits in het midden in innig verband met 
het jongste, nog in de lengte groeijende gedeelte van den wortel (den 
zoogenaamden groei-kegel) en hangt met dezen zamen door dunwandig 
celweefsel, dat zich verjongt en waartoe de aangrenzende cellen 
soms gedeeltelijk met zetmeel gevuld zijn. 
Men ziet dit bij eene overlangsche doorsnede door den top van den 
wortel, die juist door het midden gegaan is. Deze wortelspits ont- 
His. 12, breekt aan geen waren wortel, maar 
bij sommigen is zij meer dan bij anderen 
ontwikkeld. Vooral duidelijk is zij bij 
de kiem en de jonge wortels der Naald- 
boomen en bij de luchtwortels der 


Pandaneen. Bij de laatsten zit, wan- 
neer de verscheidene duimen dikke 
wortel ingedroogd is, de wortelmuts, 
als een schubvormige dop aan het einde, 
die met het bloote oog goed waar te 


nemen is. 


Op eene dwarse doorsnede ziet men 


Wortelspits van Dracaena Draco, 
naar de natuur. bij de jongere wortels een uitgebreid 


schorsligchaam en daar binnen eene kern, uit dikwandiger en harder 
weefsel bestaande '). De schors bestaat duidelijk uit twee gedeelten, 
een uit- en een inwendig deel, door eene scherpe grens gescheiden, 
Het buitenste sterft vroeger of later af en vormt kurk of korst. 

Bij de luchtwortels der tropische Orchideen en Aroideen is dit bui- 
tenste deel der schors op eigen wijze gevormd. Reeds het ongewapend 
oog wordt opmerkzaam op de meest zilverwit glanzende, soms ook 
lichtgroene draadvormige organen, die wij aan de Orchideen onzer 
kassen op verschillende plaatsen zien ontspringen. Met behulp van 
het mikroskoop echter ziet men deze luchtwortels op fraai regelmatige 
wijze gebouwd, terwijl vooral het weefsel der schors sierlijk geteekende 


1) Voor de verklaring der namen van celweefsel, cambiumring enz., zij het ge- 
oorloofd mijne lezers te verwijzen naar een vroegeren jaargang van dit Tijdschrift 
(1858, bl. 33), waarin ik, over het hout sprekende, de beteekenis dier namen heb 
toegelicht, 


DE WORTELS DER PLANTEN. 185 


verdikkingslagen vertoont, wier vormen voor de geslachten verschillen. 


Onderstaande figuur, eene dwarse doorsnede van den luchtwortel van 
Fig. 13. 


Dwarse doorsneden van een luchtwortel van Rodriguezia Barkeriù, weinig en 
sterk vergroot (naar de natuur). 


Rodriguezia Barkertü (eene Orchidee) voorstellende , moge daarvan eenig 
denkbeeld geven. Dit sierlijke weefsel nu moet niet als een aanhangsel 
der opperhuid, maar als een gewijzigde vorm van het schors-parenchym 
beschouwd worden, zooals nog onlangs door den hoogleeraar OUDEMANS 
is aangetoond. | 

Waar die zilverwitte kleur wordt gevonden, daar moet deze toege- 
schreven worden aan het aanwezen van lucht in de buitenste cellen- 
lagen, d. i. aan dezelfde oorzaak, die de witte kleur van vele bloem- 
bladen te weeg brengt. Volgens scHACHT vermoeden eenige Physiologen !) 
(SCHLEIDEN, UNGER, CHATIN), dat dit poreuse weefsel waterdamp en 
gassoorten kan condenseren en alzoo bijdragen tot voeding der plant. 

Onderzoekt men de kern of het houtligchaam, dan vindt men bij den 
wortel der eenlobbige planten, dien wij eerst beschouwen zullen, aan 
de buitenzijde een kring van verdikte cellen, dikwijls met eigenaardige 


plaatselijke verdikking, waardoor de cambiumring wordt afgesloten. 


1) Zie mijne beschrijving van het hout in Album der Natuur, 1858, 


186 DE WORTELS DER PLANTEN. 


Die cellenrij is zeer sterk ontwikkeld bij de familie der Smilaceen, en 
SCHLEIDEN heeft zelfs in de vormen daarvan een middel gevonden om 
de hoofdsoorten van den Salsaparille-wortel van elkander te onder- 
scheiden. Deze kring komt echter, meer of min ontwikkeld bij de 
meeste Monocotyledone wortels voor. Ik vond ze bij de wortels van 
Dracaena Draco, bij Cyperus, Juncus, Arundo Donax en anderen. Bij 
deze planten en in het algemeen waar een rhizoma wordt gevonden, 
komt deze cellenrij duidelijk voor, soms op eene eigen wijze gekleurd. 
ScHaAcHT vond die rij zelfs bij Dicotyledone wortels terug, namelijk 
bij Cicuta virosa en Mentanthes trifoliata, en ik heb zijne waarneming 
bevestigd gevonden. Door deze rij wordt blijkbaar eene grens gesteld 
aan de verdikking van den wortel, ten minste wanneer niet algemeen 
plaats heeft, wat casPaRyY (Pringsheims Jahrb., I, 448) voor Dracaena 
heeft opgemerkt, dat namelijk later die ring (door hem Schutzscheide 
genoemd) springt en in afzonderlijke stukken verdeeld wordt. 

Binnen de genoemde kernscheede liggen de vaatbundels, buitenwaarts 
grenzende aan den cambiumring. Die vaatbundels schijnen bij den 
wortel in het algemeen niet zoo ordeloos verspreid te zijn als in den 
stam der Monoecotyledonen; bovendien zijn de buitensten digter in een 
kring aaneengesloten. 

De wortel onderscheidt zich dus anatomisch van den stam: 1° door 
de scheiding der schors in twee gedeelten, 2° door het aanwezen 
eener kernscheede, 3° door eene meer regelmatige plaatsing der vaat- 
bundels. Hierbij voegt zich voor de jeugdige gedeelten nog 4° het 
afwezig zijn van spleetopeningen en het aanwezen van talrijke haren. 

Bij de Dicotyledonen is het verschil tusschen wortel en stam, vooral 
bij de oudere stukken, niet zoo in het oog loopend. Ook de wortel 
ontwikkelt kurk en korst en vormt houtlagen, die zich jaarlijks ver- 
meerderen, terwijl het anatomisch maaksel van deze in de hoofdtrekken 
overeenkomt met de houtstructuur in den stam, hoewel ook somwijlen 
belangrijke afwijkingen plaats hebben in verband met stand, groeiwijze 
enz., zoodat zelfs nu en dan alleen door zeer naauwkeurig onderzoek 
de analogie tusschen stam- en wortelhout te ontdekken is. Algemeen 
echter is het merg in den jeugdigen wortel minder ontwikkeld dan in 


den stam, zoodat het door sommige schrijvers wel geheel overzien is, 


DE WORTELS DER PLANTEN. 187 


en hieruit de verkeerde meening is geboren, alsof den wortel het 
merg ontbrak. Voor oudere wortels kan dit echter geen kenmerk op- 
leveren, aangezien, gelijk bekend is, ook in den meerjarigen stam 
het merg in verhouding van het hout zeer weinig ruimte inneemt. 

De jaarringen zijn gewoonlijk bij de wortels veel smaller dan bij 
het stamhout, en vooral in de buitenste lagen is dit verschil sterk in 
het oog loopend. Bij oudere wortels zijn de jongere houtlagen dik wijls 
zoo weinig ontwikkeld, dat zij ter naauwernood of niet met de loupe 
te onderscheiden zijn; ja, zelfs bij excentrisch gegroeide wortels ont- 
breken niet zelden aan de smalle zijde sommige jaarringen geheel, en 
tien en meer jaarringen zijn tot eene niet meer te onderscheiden massa 
ineengevloeid. 

Gewoonlijk is het hout van den wortel weeker en ligter dan dat 
van den stam derzelfde plant. De oorzaak van dit een ieder bekende 
verschil is echter, volgens v. MOEHL, niet te zoeken in grooter afme- 
tingen der elementair-organen, als zouden deze (met name de vaten 
en houtcellen), zooals scHacHrT beweert '), de gelijksoortige deelen in 
den stam 2 tot 4 maal in breedte overtreffen. Wel hebben in vele 
gevallen, bij de Naaldhouten de houtcellen, bij de Loof houten de 
vaten in den wortel eene iets grooter middellijn dan in den stam, 
maar dit verschil is, zoo als dezer dagen bekend gemaakte naauw- 
keurige metingen van HUGO VON MOHL geleerd hebben, hoogstens 
} of t van de afmetingen in den stam. Aangezien nu hierdoor de in- 
houd der cellen tweemaal grooter kan worden, zoo zal bij de Naald- 
boomen, wier hout bijna uitsluitend uit houtcellen bestaat, het wortel- 
hout gewis hieraan voor een deel zijne grootere poreusheid kunnen 
ontleenen. De hoofdoorzaak bestaat echter bij de Naaldboomen in de 
verhouding tusschen het aantal dunwandige en dikwandige cellen in 
den jaarring. Terwijl in den stam het buitenste uit dikwandige cellen 
bestaande deel van den jaarring een des te grooter gedeelte van dezen 


uitmaakt, naarmate de jaarring dunner is (ten gevolge waarvan het 


Ene 


1) Scmacurt heeft in de laatste dagen de bovengenoemde voorstelling , die reeds 
in zijn welbekend handboek vermeld staat, in een nader artikel (Bot. Zeit., 1862, 
no. 48, 49) tegen v. Mour staande gehouden en verdedigd, zoodat de strijd op dit 
gebied nog niet geëindigd is. 


188 DE WORTELS DER PLANTEN. 


langzaam gegroeide dennenhout steeds harder en zwaarder is), heeft 
in den wortel juist het omgekeerde plaats. Het buitenste, vaste ge- 
deelte ontwikkelt zich des te meer, hoe dikker de jaarring is, en in 
zeer dunne jaarringen, gelijk men steeds in oudere wortels vindt, ont- 
breekt het bijna geheel. De wortel van Denne- en andere Naald- 
boomen heeft dus zijne grootere poreusheid nog meer aan het bijna 
geheel ontbreken der dikwandige cellen dan aan de grooter afmetingen 
der elementair-organen te danken. 

Bij de Loof houten wordt de grootere weekheid van het wortelhout 
te weeg gebragt door andere omstandigheden, die evenzoo met de 
structuur van het hout innig zamenhangen. Geenszins heeft men hier 
te denken aan grooter afmetingen der vaten, zoo als velen verkeerde- 
lijk meenen. Door naauwkeurige metingen kwam vON MOHL in tegen- 
deel tot de verrassende uitkomst, dat, althans bij den esch en den 
eik, de vaatcellen enger zijn in den wortel dan in den stam. 

Wil men zich rekenschap geven van de meer poreuse geaardheid 
dezer wortels, dan dient men in het oog te houden, dat in den wortel 
der Loof houten, evenals in dien der Naaldboomen, de jaarringen ge- 
woonlijk veel minder breed zijn dan in den stam, en dat eene zoodanige 
gebrekkige of minder krachtige ontwikkeling van den jaarring steeds 
geschiedt ten koste van het middelste gedeelte van het weefsel. Het 
binnenste of oudste gedeelte blijft nagenoeg even groot, hetzij de 
jaarring dikker of dunner is, terwijl eindelijk de buitenste laag van 
den jaarring zoo weinig dikte heeft, dat zij gewoonlijk niet meer dan 
een smalle grensstreep vormt. 

Vindt men nu, zooals bij den eik en den esch, aan de binnenzijde 
van den jaarring een poreus weefsel, bestaande uit groote, digt bijeen 
geplaatste vaten, met betrekkelijk weinig celweefsel daartusschen, en 
is daarentegen het midden van den jaarring gevormd uit dikwandige 
houtcellen en een niet te groot aantal naauwe vaten, die te zamen 
eene vrij digte massa uitmaken, dan is het duidelijk, dat met het 
verminderen of ontbreken van dit laatste weefsel, in elken jaarring, 
de houtmassa allengs zeer poreus moet worden. | 

Bij den beuk is de zaak eenigzins anders. In het hout van den stam 


ontbreekt de door groote vaten gekenmerkte laag, die wij bij eik en 


DE WORTELS DER PLANTEN. 189 


esch bespeurden. De binnenste en middelste lagen, die tamelijk gelijk- 
vormig gebouwd zijn, vormen eene soort van tegenhanger tegen het 
meer compacte buitengedeelte van den jaarring. Met het smaller 
worden van dezen kan dus niet zulk eene plotselinge toename van 
poreusheid gepaard gaan, als in de genoemde voorbeelden van eik 
en esch. 

Het wortelhout van den beuk onderscheidt zich van het stamhout 
door een minder gelijkmatig weefsel en door grooter poreusheid. Waar 
de jaarring goed ontwikkeld is, daar vindt men in het binnenste ge- 
deelte één of twee kringen van zeer wijde, met het bloote oog waar- 
neembare vaten, terwijl van daar af de vaten in het overige van den 
jaarring allengs in grootte afnemen. Dit reeds moet het wortelhout 
van den beuk poreuser maken, maar daarbij komt nog (en dit geldt 
vooral ook van de smalle jaarringen), dat het aantal vaten veel grooter 
is in verhouding tot het overige van den jaarring, en dat de in het 
stamhout van den beuk reeds zoo breede mergstralen hier nog talrijker 
en breeder zijn, zoodat de hoeveelheid dikwandige houtvezelcellen 
in den wortel uiterst gering wordt. 

Aldus hebben de wortels van eik, esch en beuk alle een poreuser 
weefsel dan de stam derzelfde plant, maar deze grootere poreusheid 
wordt bij allen niet door dezelfde middelen bereikt. Bij de twee 
eersten zijn de vaten niet wijder dan in den stam, maar het houtcel- 
lenweefsel daaromheen is veel dunwandiger; bij den beuk daarentegen 
zijn de houtcellen veel dikwandiger, zoodat zij op zich zelve den 
wortel digter zouden maken, maar haar aantal is zeer gering, en de 
aanzienlijke wijdte en het groote aantal der vaten veroorzaakt hier de 
meerdere poreusheid. 

Men ziet alzoo, dat de wortels onzer meest gewone boomen, nevens 
belangrijke overeenkomst met den stam, in het inwendig maaksel ook 
merkwaardige afwijkingen vertoonen. Het bovenstaande moge als 
eene kleine bijdrage tot de anatomische kennis der wortels en de 
toepassing daarvan voldoende zijn. Wie zich opgewekt mogt gevoelen 
om ook andere wortels naauwkeurig te onderzoeken, zal gewis nog 
een aantal belangrijke bijzonderheden vinden. 


Aan den hoofdwortel ontstaan neven- en bijkomende wortels, zooals 


190 DE WORTELS DER PLANTEN. 


boven gezegd is. De eersten worden, bij jonge wortels althans, op 
regelmatige plaatsen gevormd; de laatsten kunnen, wanneer de om- 
standigheden daartoe gunstig zijn, overal ontstaan. Beide worden ge- 
vormd uit wortelknoppen, die uit den cambiumring ontspringen, aanvan- 
kelijk als eene kleine opzwelling van dezen (fig. 4). Weldra worden in 
dien knop de eerste vaatbundels gevormd, die zich als takken aan de 
bestaande aansluiten. Nog voor dien tijd echter ziet men het eerste 
begin van de wortelspits ontstaan. Deze ontwikkelt zich reeds binnen 
het parenchym van den bestaanden wortel, het daaraan grenzende en 
vooral het onmiddellijk daar buiten liggende schorsparenchym sterft 
af, terwijl de wortelmuts vooruitschuift, en eindelijk, gewoonlijk met 
een deel van dit afgestorven parenchym aan den top bedekt, uit den 
hoofdwortel doorbreekt. Men ziet dit verschijnsel duidelijk bij over- 

Fig. 14, langsche doorsneden van jonge wortels, alwaar 
men bij eene zelfde plant alle trappen daarvan 
kan nagaan. 

Aan den wortel ontwikkelen zich bij inlandsche 
planten gewoonlijk alleen wortelknoppen, gelijk 
aan den stam stamknoppen. Maar wanneer de on- 
deraardsche wortel boven den grond wordt ge- 


bragt en dus onder andere omstandigheden komt, 


dan kan hij ook de verrigtingen van den stam ver- 


vullen en adventief-stamknoppen maken. Men ziet 


dit bij een tal van inheemsche boomen, b. v. bij 
den berk. Zoo is het ook een bekend verschijn- 


sel, dat verwondingen aan den stam van boom- 


achtige Monocotyledonen luchtwortels doen ont- 
staan op de gewon ek. ) t dit aan 
Overlangsche doorsnede Pp 5 de plek. Men treft dit ae 
der wortelspits van eene bij. Palmen, maar ook bij Yucca, Dracaena en an- 
Aroïdee; vergroot (naar é ear 
de natuur). dere boomachtige Liliaceen. Omgekeerd kan de 
stam ook wortelknoppen vormen, wanneer hij onder den grond of in 
het water gebragt wordt. Hierop berust eene welbekende handelwijze 
der tuiniers om planten te vermenigvuldigen, namelijk door stekken. 
Een der sprekendste voorbeelden hiervan is wel een wilgentak, dien 
men in grond of water plaatst. Deze maakt alras uit den stam een 


aantal adventiefwortels, 


DE WORTELS DER PLANTEN. 191 


Zoo in onze kassen eene plant een langen spilligen stam heeft 
gevormd zonder bladeren, dan kan men de plant een meer gewenscht 
voorkomen geven, door op de verlangde hoogte adventiefwortels te 
doen ontstaan. Men behoeft daartoe slechts op die plaats eenige in- 
snijdingen te maken en de gewonde plek met aarde te omgeven, 
door een in twee helften gespleten bloempot met aarde gevuld hierom 
te bevestigen. Na eenigen tijd zijn in de aarde een aantal gezonde 
wortels ontstaan en men kan nu het boveneinde met zijne adventief- 
wortels afsnijden en verpotten. Men verkrijgt dan dikwijls twee 
stammen, die beide voortgroeijen. 

Wanneer echter eenmaal een stam- of een wortelknop met zijne 
eigenaardige kenmerken is aangelegd, dan wordt deze knop niet meer 
veranderd, maar groeit, òf volgens zijne bestemming voort, òf sterft 
af, wanneer de omstandigheden geheel veranderd worden. 

In dezen zin moet ook het verhaal worden opgevat van boomen 
(zoo als b. v. de Spanjaardslaan in den Haarlemmerhout), die omge- 
keerd zouden zijn, zoodat hen tegenwoordige stam eenmaal wortel, 
en hun wortel eenmaal stam zou geweest zijn. Indien dergelijke om- 
keering werkelijk heeft plaats gehad, hetgeen door sommigen betwijfeld 
wordt, dan kunnen de boomen niet anders in leven gebleven zijn, 
dan doordien de takken, onder den grond gebragt, adventiefwortels 
gemaakt en de verhoute wortels (want de jeugdige doen het niet), in 


de lucht geplaatst, adventief-stamknoppen gevormd hebben. 


ACCLIMATISATIE VAN ALPACAS IN 
AUSTRALIE. 


In het jaar 1858 bragt zekere heer LEDGER eene kleine kudde 
alpacas (Auchenia alpaca) uit Peru naar Australië en legde daarvan eene 
fokkerij te Arthursleigh in Nieuw-Zuid-Wales aan. Dit nuttige, aan 
de lama verwante dier, dat men reeds in Europa op onderscheidene 
plaatsen vruchteloos getracht heeft te acclimatiseren, schijnt in Austra- 
lië zeer goed te gedijen en daar bij eene geschikte behandeling zelfs 
eene betere wol te leveren dan in zijn vaderland. De heer LEDGER 
kreeg voor zijne op de laatste wereld-tentoonstelling te Londen ge- 
leverde wol eene medaille en voor talk en pomade, die hij uit de 
alpacas gewonnen had, eene eervolle vermelding. Dit schijnt de op- 
merkzaamheid gewekt te hebben; de regering van Nieuw-Zuid-Wales 
heeft zich nu de zaak meer aangetrokken en heeft een terrein van 25 
vierk. Eng. mijlen bij Arthursleigh tot de kweeking van alpacas 
bestemd. Maar bovendien hebben de regeringen van Peru en Bolivia 
het verbod tegen den uitvoer van alpacas, dat tot dusver streng ge- 
handhaafd werd, opgeheven, zoodat deze dieren van nu af, tegen 
een regt van tien dollars het stuk, in zoo groote hoeveelheid als men 
wil uit hun vaderland kunnen worden uitgevoerd. Reeds moeten 
meer dan drieduizend stuks ingescheept zijn geworden, waarvan 500 
naar Melbourne, 300 naar Tasmania, andere transporten naar Al- 
giers, Frankrijk, Natal, Kalifornië en Schotland bestemd zijn. 


(Uit PETERMANN's Geogr. Mitth., 1865, III, S. 103). 


DE WORTELS DER PLANTEN 5 


DOOR 


N. W. P. RAUWENHOFF, 


(Vervolg en slot van bladz, 191). 


DE RIGTING VAN DEN WORTEL. 


In het eerste gedeelte van dit opstel is reeds opgemerkt, dat bij 
de kieming van het zaad zich terstond een groei in twee rigtingen 
openbaart, die gewoonlijk polair aan elkander tegenovergesteld zijn. 
De stengel groeit naar boven, de wortel naar onderen. Aan het punt 
vanwaar die groei schijnt uit te gaan, den overgang tusschen stengel 
en wortel, schreef men vroeger een bijzonder gewigt toe en men noemde 
dit levensknoop; later echter heeft men ingezien, dat hierin ten on- 
regte de eerste oorzaak dier verschillende rigtingen gezocht werd. 

Daarna heeft men zich veel moeite gegeven om te ontdekken, door 
welke oorzaak dan toch de wortel steeds benedenwaarts gedreven werd, 
en een tal van proeven is hierover genomen, waarbij men nu eens 
onderstelde, dat de zwaartekracht, dan eens dat het licht hierbij als 
hoofdoorzaak werkzaam was. Die proeven, zeer vernuftig uitgedacht, 
hebben soms belangrijke bijzonderheden doen kennen, en ik acht het 
daarom niet ondienstig ook hierbij een oogenblik stil te staan. 

In het algemeen gaat, overal waar een penwortel aanwezig is, deze 
loodregt naar beneden, en wanneer er hindernissen op dien weg zijn, 
dan tracht de wortel die te overwinnen of, zoo dit niet mogelijk is, 
gaat hij daarom heen, om dan vervolgens de oude rigting weder aan 
te nemen. Men ziet dit duidelijk bij jonge wortels in een steenachtigen 
zandgrond, en evenzoo bij planten in potten geplaatst, alwaar de 

1865. 13 


194 DE WORTELS DER PLANTEN. 


wortels langs den bodem loopen naar de opening onder in den pot, en 
door deze verder naar beneden doordringen. Vooral springt deze nei- 
ging om benedenwaarts te groeijen sterk in het oog bij den jongen 
wortel van het kiemende zaad. Wanneer dit, zoo als menigvuldig 
geschiedt, niet met de wortelpunt naar onderen is geplaatst, dan 
buigt zich deze al groeijende weldra zoodanig om, dat hij met de spits 
loodregt naar beneden gaat. Brengt men daarna het zaad in eene 
andere rigting, dan heeft er weder eene kromming plaats, totdat de 
oude neiging bevredigd is. Door telkens na eenigen tijd het zaad 
anders te plaatsen, heeft DECANDOLLE aldus vijftien maal den wortel van 
een kiemenden eikel eene andere rigting doen aannemen. Wordt het 
zaad zoodanig bevestigd, dat de wortelspits zuiver loodregt naar boven 
is gerigt, dan groeit deze, gelijk wrcAND opmerkte, eerst in die 
rigting voort en buigt zich dan eensklaps naar onder, zoodra het 
labiel evenwigt (gelijk hij het uitdrukt) verbroken is. 

Welke is nu de oorzaak van deze bepaalde neiging der wortels? 
Aanvankelijk schreef men dit toe aan het grooter specifiek gewigt der 
wortels, die, meer geconcentreerd voedingssap bevattende, aldus naar 
beneden zouden getrokken worden. Om dit te bewijzen, heeft KNIGHT 
een vernuftigen toestel uitgedacht. Wanneer, zoo redeneerde hij, de 
zwaartekracht de hoofdoorzaak is, die den wortel naar beneden drijft , 
dan moet ook de rigting van dezen eene andere worden, wanneer men 
de aantrekkingskracht der aarde verhindert in hare gewone rigting te 
werken. Dan moet bepaaldelijk ook de middelpuntvliedende kracht 
hier dezelfde werking hebben als bij de ligchamen in het algemeen , zoo- 
als men dit ziet in de welbekende proef, waarbij, onder het snel rond- 
draaijen eener schijf, de zwaardere hagelkorrels zich boven het water 
plaatsen. Ten einde nu dit proefondervindelijk uit te maken, gebruikte 
hij de volgende inrigting: Aan den omtrek van een rad van 11 duim mid- 
dellijn, dat zich vertikaal in het water van eene snelvlietende beek be- 
woog en 150 omwentelingen in de minuut maakte , bevestigde hij zaden 
in verschillende rigtingen en bespeurde nu, dat bij het kiemen deze allen 
hunne worteltjes naar buiten en de stengeltjes naar het middelpunt 
van het rad rigtten. Wanneer hij nu het rad in horizontale rigting 


liet ronddraaijen, dan verlengden zich ook stam en wortel in horizon- 


DE WORTELS DER PLANTEN. 195 


tale rigting, maar het worteltje boog zich met een hoek van 10° naar 
onder en het stengeltje even zoo veel naar boven. 

Deze proeven zijn in later tijd door wiGAND (Botan, Unters.) her- 
haald en uitgebreid, met nagenoeg dezelfde uitkomst. Het worteltje 
gedraagt zich als een paslood en wijkt bij genoegzaam snelle om- 
draaijingen even als dit van de loodlijn af. 

Hiermede zou dan schijnen de zaak bewezen te zijn, en KNIGHT 
was werkelijk ook overtuigd , dat de zwaartekracht eene hoofdrol speelt 
bij de bepaling van de rigting van den wortel. De schrandere onder- 
zoeker begreep echter wel het bezwaar, dat reeds meermalen tegen de 
duiding dezer proeven is aangevoerd, dit namelijk: dat van zuiver 
mechanische werking der zwaartekracht hier geen sprake kan zijn, 
daar deze slechts werkt in evenredigheid der massa, en het worteltje 
in verhouding tot het zaad geenszins genoeg massa heeft om daaruit die 
neiging te kunnen verklaren. Daarom grondt KNIGHT zijne voorstelling 
tevens op het anatomisch zamenstel van den wortel. Deze groeit alleen 
aan de spits, de stengel daarentegen over eene grootere uitgestrekt 
heid. Door de zwaartekracht wordt bij een liggenden wortel het 
voedingssap der jongste cellen in meer innige aanraking met den be- 
neden- dan met den bovenwand gebragt. De eerste wordt daardoor 
meer gevoed, groeit sterker uit en zoo doende komt in het weeke 
weefsel allengs eene buiging naar onderen. 

Het zou ons te ver afleiden, hier deze zaken nader te ontwikkelen, 
die trouwens op verre na niet algemeen aangenomen worden. Alleen 
moet ik opmerken, dat men uit de proeven van KNIGHT en van WIGAND 
de gegeven verklaring niet met regt kan opmaken, omdat het planten- 
sap, natuurlijk ook aan de werking der middelpuntvliedende kracht ge- 
hoorzaamt en daardoor in geheel abnormale omstandigheden gebragt 
wordt. Bovendien mag men bij een opzoeken der oorzaken, die de 
rigting der plantendeelen bepalen, ook andere oorzaken van werking, 
bepaaldelijk het licht, niet vergeten. Jounson heeft reeds (Zdinb. n. 
phil. Journ., 1828) zaden in eene dunne aardlaag op een draadnet, of 
aan de onderzijde van eene vochtige spons doen kiemen en gezien, 
dat zij horizontaal en ten deele zelfs benedenwaarts groeiden; en even- 


zoo heeft men mostaardzaden in vochtig mos, door een spiegel van 
13 


196 DE WORTELS DER PLANTEN. 


onderen verlicht, zien kiemen, met het worteltje naar boven, het 
stengeltje naar beneden gekeerd (Arch. de Botan., II, 451). TREVvIRA- 
Nus haalt van dergelijke proeven met hare verklaringen nog meer aan 
(Physiologie, II, 598). 

Hiermede strijden weder de proeven van wIGAND, die vond, dat de 
rigting van den wortel gewijzigd wordt, noch door den aard van 
den kiembodem, hetzij die uit bouwaarde, zuiver zand, papier, 
water of kwikzilver bestond ; 

noch door de vochtigheid, want de wortels dringen in droog 

kwik, terwijl vochtige lucht daarboven is; 
__poch door de duisternis van den kiembodem, want zaden, 
opgehangen aan de oppervlakte van het water in een van boven don- 
ker gemaakt glas, kiemden en zonden hunne wortels in het verlichte, 
onderste gedeelte van het glas; 

noch eindelijk bepaalt de bodem als donker en vochtig aanhechtings- 
punt de rigting van den wortel, want de zaden kiemen zonder bodem, 
en aan een vertikalen bodem gehecht, waarvan de eene zijde licht, 
de andere duister is, gaan zij toch loodregt naar beneden, enz. 

Tegen deze proeven van wIGAND zou echter vrij wat in te brengen 
zijn, en zij zijn op verre na niet met die voorzorgen genomen , welke 
wij reeds bij SENEBIER, DE SAUSSURE en andere oudere physiologen 
vinden. Vooreerst toch strijdt daarmede de algemeen bekende êrva- 
ring, dat de wortels der planten bij voorkeur daar doordringen, waar 
een vruchtbare en vooral een vochtige bodem aanwezig is. Iedereen 
weet dit van boomen, die aan een waterkant staan; dientengevolge 
wijken de wortels aanzienlijk af van de loodlijn. 

Men denke hierbij ook aan de luchtwortels der Aroïdeën, die nage 
noeg onvertakt verscheidene voeten in de lucht voortgroeijen, maar 
in den grond gekomen, alras een tal van zijwortels maken. Hetzelfde 
geschiedt bij sommige Ficussoorten. 

Ten anderen kan niet toegegeven worden, dat het licht zonder in- 
vloed is, en wIGAND zelf spreekt zich hierin tegen, aangezien hij bij 
een van onderen verlichten bodem de wortelspits zich naar boven zag 
ombuigen. Trouwens dit was uit oudere proeven wel bekend. 

Eindelijk moet hierbij ook aan het anatomisch maaksel van den 


DE WORTELS DER PLANTEN. 197 


wortel gedacht worden, en al zijn noch de verklaring van KNIGHT, 
noch die van pUrROCHET, noch die van wicAND toereikend, zoo kan 
toch niet geloochend worden, dat de wijze van celgroei en van celver- 
menigvuldiging ook op de rigting van den wortel een belangrijken 
invloed moet uitoefenen. 

Voor weinige maanden is dit onderwerp weder ter sprake gebragt 
door een der beroemdste Duitsche kruidkundigen, door w. HOFMEISTER, 
die niet slechts aan de zoo evengenoemde punten behoorlijk de aandacht 
heeft geschonken, maar gedeeltelijk daarin ook eene oorzaak van het 
verschijnsel heeft aangewezen, die vroeger nagenoeg geheel over het 
hoofd was gezien. Hij merkt op, dat bij de asorganen de onderscheiden 
weefsels onder eene verschillende mate van spanning staan. Reeds in 
den jongsten toestand, zoodra het orgaan uit den knop te voorschijn 
treedt, scheiden zich de weefsels in de zoodanigen, die eene neiging 
bezitten om zich in alle rigtingen uit te breiden, en in dezulken, die 
door de genoemde neiging passief worden uitgerekt en daarmede even- 
wigt houden, doch geïsoleerd eene kleinere ruimte zouden innemen 
dan in het levende, ongeschonden orgaan. Tot de eerste soort van 
weefsels behoort het saprijke parenchym van schors, merg, bladvlakte 
enz.; de passief uitgerekte weefsels zijn de buitenvlakte der opperhuid 
en de bundels vaat- en houtcellen. Men ziet dit verschijnsel duidelijk 
bij jeugdige stengelorganen, wanneer men daarvan doorsneden maakt, 
die zoo dun zijn, dat de dikte daarvan minder bedraagt dan de mid- 
dellijn eener cel in de rigting loodregt op de snijvlakte. 

Eene dergelijke snede, die alleen opperhuid en schorsparenchym 
bevat, kromt zich met de holle zijde aan den kant der opperhuid; 
de snede, die van het merg tot het hout reikt, wordt hol aan de 
houtzijde, en de snede, door de van opperhuid beroofde schors tot aan 
den bast of tot aan het hout gaande, wordt hol aan de binnenzijde. 
Niet altijd zijn bij stengelorganen dergelijke sneden gemakkelijk te 
maken, maar zeer ligt zijn die krommingen te zien, wanneer men van 
de saprijke bladeren van eenlobbige gewassen, b. v. knoflook, Hya- 
cinthen of Narcissen, de opperhuid voorzigtig aftrekt, Men verkrijgt 
dan aan de randen der afgetrokken stukken gewoonlijk gedeelten , 


die alleen uit den buitenwand der opperhuidcellen bestaan. Deze 


198 DE WORTELS DER PLANTEN. 


stukken nu, zonder celholte noch inhoud, krommen zich naar buiten 
hol; in water rollen zij zich zelfs op, terwijl zij in geconcentreerde 
suïkeroplossing zich weder ontrollen. 

Deze kromming is geheel onafhankelijk van de spanning door vocht- 
wisseling tusschen aangrenzende cellen. De verschillende buiging van 
overlangs gespleten stengel- en wortelorganen, die DUTROCHET meende 
op te merken en waaruit hij ten onregte de verschillende rigting van 
beide geloofde te kunnen verklaren, behoort dus niet hier. Die be- 
doelde kromming heeft, volgens HOFMEISTER, zelfs plaats bij eencellige 
planten (b. v. bij Nitella), tengevolge van de spanningsverschillen der 
onderscheiden lagen van den celwand. 

Van deze verschillen nu gaat HOFMEISTER uit om de rigting te ver- 
klaren, waarin stengel- en wortelorganen groeijen. Die verschillende 
spanning bewerkt eene neiging om naar boven te groeiijijen bij al 
die plantendeelen, welke nog voor zoodanige kromming vatbaar zijn. 
Wanneer men den stengel van een jong kiemplantje van turksche 
tarwe (Zea Mays) of van erwten (Pisum sativum) met was bevestigt 
aan de ondervlakte van eene horizontale, ondoordringbare plaat, zoodanig 
dat de stengel over zijne geheele lengte tegen de plaat aanligt, en men 
brengt nu dezen toestel in eene digt gesloten, blikken kast, waarvan 
de wanden nat gehouden worden (dus in eene vochtige, volledig donkere 
ruimte) dan ziet men binnen 10 tot 24 uren den stengel gebogen in een 
naar onderen bollen, naar boven geopenden boog, wiens kromming 
bij Zea tot 110°, bij Pisum tot 180° klimmen kan. Bij deze buiging 
heeft, gelijk opzettelijke metingen HOFMEISTER geleerd hebben, ver- 
lenging plaats van beide helften van den stengel. Door de vasthechting 
met was is echter de kromming een weinig tegengehouden, zoodat, 
wanneer men na de genoemde tijdsruimte het was losmaakt, de krom- 
ming nog iets sterker wordt door zamentrekking aan de holle en door 
verlenging aan de bolle of onderzijde. De beschreven buiging of 
kromming nu ontstaat niet door vermeerderde neiging om zich uit te 
zetten van het parenchym der onderste helft, maar door vermindering 
der elasticiteit, of zoo men wil, door toeneming der uitrekbaarheid 
van de naar onderen gekeerde opperhuid. 

Deze wijziging wordt bij allerlei planten te weeg gebragt, wanneer 


DE WORTELS DER PLANTEN. 199 


men de organen buigt, en men kan de uitkomst der proef dus algemeen 
aldus uitdrukken: Alle uit hunne natuurlijke stelling gebragte organen 
zullen zich opwaarts krommen, omdat er spanningsverschillen tusschen 
de onderscheiden weefsels zijn, en omdat in de onderste lengte-helft 
van het orgaan de uitrekbaarheid toeneemt van die celwanden, welke 
de uitzetting verhinderen van de hiertoe neiging hebbende weefsels. 

Dit geldt zelfs van de wortels, die in het oudere gedeelte de merk- 
waardige eigenschap bezitten (welke steeds geheel over het hoofd is 
gezien) zich opwaarts te krommen, zoodra zij uit de normale rigting 
gebragt worden. 

Tegenovergesteld aan deze actieve , opwaartsche kromming is echter 
de naar beneden gerigte buiging der jonge wortels. Wanneer men 
een kiemend zaad of een uitloopenden bol of knol op eene horizontale , 
ondoordringbare onderlaag zoodanig bevestigt, dat een ontstaande 
wortel terstond de onderlaag treft, dan ontwikkelt zich deze wortel 
tegen die onderlaag aan, zonder zich ooit van deze te verwijderen 
door eene naar onderen holle kromming van den uitgegroeiden wortel. 
Het verschijnsel wordt iets gewijzigd, wanneer men, in plaats van het 
zaad van den aanvang der kieming af op de onderlaag te plaatsen, 
de reeds loodregt naar beneden ontwikkelde wortels op de horizontale, 
gladde plaat legt en het plantje aan deze onwrikbaar bevestigt. Men 
bespeurt dan eerst de boven vermelde opheffing van het oudere deel 
van den wortel, waarin spanningsverschillen tusschen de onderscheidene 
weefsels voorkomen. Is hierdoor het uiteinde van den wortel een 
weinig van de plaat opgeligt, dan wendt zich, terwijl de wortel zich 
verlengt, het nieuw gevormde deel naar beneden, totdat zijn uiteinde 
onder een scherpen hoek de plaat raakt. Van nu aan blijft de wortel 
digt tegen de plaat aangroeiijijen, en de vroeger gemaakte bogt blijft 
onveranderd. In dit verschil ligt het fundamentele onderscheid tusschen 
beide soorten van krommingen, tusschen de opwaartsche en die, welke 
het middelpunt der aarde zoekt en door mOFMEISTER geocentrische 
kromming genoemd is. 

Het blijkt uit deze proef, dat de geocentrische kromming alleen in 
het uiterste deel van den wortel plaats vindt. Herinneren wij ons nu, 


wat straks aangaande het anatomisch maaksel en den groei van den 


200 DE WORTELS DER PLANTEN. 


wortel gezegd is, dan weten wij, dat de top bedekt wordt door een 
wortelmuts, die van buiten afsterft en van binnen aangroeit, en dat 
onmiddellijk hieronder en innig hiermede vereenigd het jongste deel 
van den wortel gevonden wordt, waar krachtige celvermeerdering plaats 
heeft. Een weinig hooger op heeft deze opgehouden, maar de cellen 
verlengen zich nog in lengte-rigting, terwijl de weefsels meer en meer 
elk hun bijzonder karakter aannemen. De geocentrische kromming nu 
heeft plaats in het wortelstuk, dat zich nog verlengt, zooals men ge- 
makkelijk kan aantoonen, door op het geheele jongste deel van den 
wortel puntjes op gelijken afstand van elkander te plaatsen en de wijzi- 
gingen in deze afstanden van tijd tot tijd te meten. Het blijkt dan, 
dat het vermogen der geocentrische kromming zich niet uitstrekt over 
het geheele wortelstuk, dat nog in de lengte groeit. Het oudste stuk, 
waar de grootste strekking der gevormde cellen plaats heeft, is daar- 
voor niet meer vatbaar, maar omgekeerd beperkt zich die kromming 
ook niet tot het slechts */,o van een Ned. streep dikke laagje, waar 
celvermeerdering geschiedt. Er is alzoo een klein schijfje, van 0,5 tot 
hoogstens 1 Ned. streep dikte, waar die kromming ten gevolge der 
zwaartekracht kan plaats hebben, en dat, onder den invloed van deze, 
eenigzins beschouwd kan worden als een droppel van eene taaije vloei- 
stof. In dit gedeelte wordt geen spanningsverschil tusschen de weefsels 
gevonden, want waar dit voorkomt, bestaat het vermogen om zich 
benedenwaarts te krommen niet meer. Naarmate eindelijk de wortel- 
muts een grooter of kleiner deel van den wortel bedekt, en naarmate 
de strekking in de lengterigting meer of minder aanzienlijk is, zal het 
voor de benedenwaartsche kromming vatbare schijfje dikker of dunner 
zijn. Zoo ziet men b. v. bij de luchtwortels der Orchideen, die weinig 
in de lengte groeiijjen, eene plotselinge en scherpe buiging van de spits 
van den groeijenden wortel, zoodra deze uit den natuurlijken stand 
gebragt is. Bij de sterk in de lengte zich ontwikkelende hoofdwor- 
tels van vlinder- en kruisbloemige gewassen is daarentegen het voor 
kromming vatbare gedeelte zeer klein. 

Op deze wijze tracht HormeisteR het merkwaardige verschijnsel van 
de eigen rigting, waarin stengel en wortel groeijen, te verklaren. 


Hoewel wij niet ontveinzen mogen, dat hiermede nog niet alles toege- 


DE WORTELS DER PLANTEN. 201 


licht is, zoodat nader onderzoek geenszins overbodig is, zoo moeten 
wij echter erkennen, dat door hem eene nieuwe, vroeger geheel on- 
bekende of althans niet behoorlijk opgevatte oorzaak ter verklaring is 
aangevoerd en door juiste proeven verdedigd, zoodat het vraagstuk eene 
schrede nader tot zijne oplossing is gebragt. 


VERRIGTINGEN VAN DEN WORTEL. 


Er blijft ons over, na te gaan, welke de verrigtingen zijn van den 
wortel in het plantenleven, Dat die verrigtingen van belang moeten 
heeten, heb ik reeds gezegd in den aanvang van dit opstel, toen ik 
op de overdragtelijke beteekenis van het woord »wortel” opmerkzaam 
maakte. 

Steun en voedsel, ziedaar wat de wortel aan de plant verschaft, het 
laatste alleen, waar de wortels evenals de geheele plant drijvende zijn in 
het water. Op welke wijze nu deze verrigtingen, bepaaldelijk die der 
voeding, vervuld worden en welk deel van den wortel daarbij de 
hoofdrol speelt, dit is nog niet in alle opzigten bekend. Maar het 
ware niet moeijelijk, met de beschrijving der proeven over dit onder- 
werp genomen, en met het oog op de betrekking van den wortel 
tot den bodem en het overige der plant, een gansch boekdeel te vullen. 
Ik zal dus, om van de aandacht mijner lezers en lezeressen geen 
misbruik te maken, hierover slechts zeer kort zijn en alleen eenige 
_ hoofdpunten aanstippen. 

Dat de wortel der plant een steun geeft in den grond, is iedereen 
bekend en behoeft geene nadere toelichting. De penwortel, die diep 
in den grond boort en de talrijke zijwortels, die herhaaldelijk zich 
vertakken en wijd en zijd zich verspreiden, vormen zoo vele steun- 
punten, waardoor der plant een stevige stand verzekerd is en waardoor 
zij zelfs tamelijk hevige stormen kan doorstaan. Waar de wortels in 
een gedeelte ontbreken of vergaan zijn, of waar de aard van den 
bodem eene diepe beworteling belet, daar staat de boom eerder aan 
omwaaijen bloot, gelijk de Pinksterstorm van het jaar 1860 dit nog 
op vele plaatsen van ons vaderland en bepaaldelijk in het Haagsche 
bosch geleerd heeft. 

Bij vele uitheemsche planten, zoo als sommige Palmen en de meeste 


202 DE WORTELS DER PLANTEN. 


Pandaneën, moeten bovendien de talrijke luchtwortels, die uit ver- 
schillende hoogten van den stam benedenwaarts gaan, den noodigen 
steun verschaffen. Welke verrigtingen de luchtwortels der Orchideën, 
die nimmer den grond bereiken, te vervullen hebben, is nog niet in 
alle opzigten bekend. 

Belangrijker , maar ook moeijelijker toe te lichten is de hoofdverrig- 
ting der wortels, om aan de plant uit den bodem voedsel toe te voeren. 
Dat dit geschiedt, dat de plant uit den grond allerlei stoffen opneemt, 
en dat zij aldus op een vruchtbaren bouwgrond veel beter gedijt dan 
op een schralen bodem, is wederom iedereen bekend, maar omtrent 
de wijze, waarop dit geschiedt, en omtrent de oorzaken van dit ver- 
mogen is onze kennis nog onvolledig. 

In de eerste plaats moeten wij vragen, in welken vorm neemt de 
wortel voedingsstoffen op? 

Wanneer men niet geheel vreemdeling is op het gebied der planten- 
kunde, wanneer men weet, dat de wortel, zoo als elk ander plantendeel, 
uit een aantal cellen en vaten van onderscheiden vorm bestaat en nergens 
ware openingen van buiten vertoont, dan schijnt het niet twijfelachtig , 
welk antwoord op die vraag te geven. Integendeel, het mag vreemd 
schijnen, dat in den tegenwoordigen tijd die vraag nog gedaan wordt, 
aangezien de voedingsstoffen toch niet anders dan in oplossing door 
de celwanden heen in den wortel kunnen komen. Immers verschillende 
proeven met kleurstoffen, in uiterst fijn verdeelden staat in water ver- 
spreid aan gezonde wortels aangeboden, hebben geleerd, dat al hetgeen 
niet volkomen in oplossing verkeerde, niet werd opgenomen. 

Doch in den laatsten tijd heeft rreBisG, naar aanleiding van de 
belangrijke proeven van way, de stelling opgebouwd, dat de planten- 
wortels hun voedsel wel is waar in oplossing bekomen, maar zelve 
een eigen werking op den bodem uitoefenen, Deze proeven van wAY 
leerden, dat de bouwgrond van daarin gebragte opgeloste stoffen som- 
migen vastlegt en anderen in oplossing brengt. De drainwateren zijn 
dien ten gevolge zeer arm aan vaste bestanddeelen, en LieBIG, hieruit 
verkeerdelijk besluitende tot hetgeen in den bodem werkelijk in oplos- 
baren toestand voorkomt (daar hij de vlakte-aantrekking geheel over 
het hoofd ziet) meent, dat de plantenwortels een eigen oplossend ver- 


DE WORTELS DER PLANTEN. 203 


mogen op den grond moeten hebben, daar zij anders de noodige anorga- 
nische stoffen niet kunnen bekomen. Deze besluiten, met den naam van 
LIEBIG en met zijne levendige voorstelling verkondigd, hebben velen 
verleid om de gewone zienswijze te laten varen en zich in den wortel 
eene functie te denken, waartoe overigens niet de minste grond be- 
staat. De onjuistheid der uitspraken van LIEBIG is in MULDER’s jongste 
werk: »De scheikunde der bouwbare aarde” overtuigend en uitvoerig 
aangetoond, zoodat ik den belangstellende daarheen mag verwijzen. 
Juist het gebondene in den grond is voor de planten noodig en geeft 
ons de verklaring van het raadsel, waarom de eerste stortregen niet 
al de opgeloste stoffen des bodems wegspoelt. 

De hoofdoorzaken, waardoor het vocht in de wortels intreedt en 
verder gevoerd wordt, zijn, voor zoo verre wij die kennen, osmose, 
capillariteit en vlakte-aantrekking, en voor de bebladerde planten boven- 
dien de verdamping van vocht door de bladeren. Zien wij dit een 
„weinig nader voor de land- en waterplanten. 

Vooreerst wat de laatsten betreft, deze hebben hare wortels in het 
water en dus van alle zijden van vloeistof omgeven. In dat vocht 
zijn eenige stoffen opgelost, maar die oplossing is op verre na niet 
zoo geconcentreerd, als die van eiwit- en zetmeelachtige stoffen in de 
jeugdige celletjes. Er moet dus, volgens de bekende wetten der os- 
mose, van de omringende vloeistof in de cellen treden, die hierdoor 
een meer verdunden inhoud verkrijgen en weder met meer inwendig 
gelegen cellen eene wisseling van vocht veroorzaken. Dit gestoorde even- 
wigt wordt bij den groei der plant voortdurend onderhouden, omdat, 
bij de vorming van nieuwe cellen en de vergrooting en wandverdikking 
der bestaande, aanhoudend nieuwe toestanden geboren worden. 

Dit geldt voor alle waterplanten, waarbij dan nog komt, dat diegenen, 
welke hare bladeren in de lucht verheffen, door de voortdurende ver- 
damping van water, een aanhoudenden toevoer hiervan door de wortels 
noodzakelijk maken. Maar uit het gezegde volgt niet, dat allerlei 
planten uit hetzelfde vocht daarom juist altijd dezelfde stoffen in de- 
zelfde betrekkelijke hoeveelheid moeten opnemen. TrINCHINeTTI heeft 
integendeel proefondervindelijk bewezen, dat dit niet plaats heeft. Uit 
een mengsel van salpeter en keukenzout (twee zouten, die elkander 


204 DE WORTELS DER PLANTEN. 


niet ontleden) namen b. v. Mercurialis annua en Chenopodium viride veel 
salpeter en weinig keukenzout, omgekeerd Satureja hortensis en Sola- 
num Laycopersicum veel keukenzout en weinig salpeter op. 

Wij zien dus hieruit, dat van het omringende vocht niet alle op- 
geloste stoffen in gelijke hoeveelheid worden opgenomen door de 
plantenwortels. Dit wordt trouwens nog bevestigd door eene bekende 
proef van den grooten DE SAUSSURE. Deze bragt een aantal exem- 
plaren van Polygonum Persicaria elk in een verschillend vocht en liet 
nu overal de helft van de omringende vloeistof door de plant opzuigen. 

Men zou dus, wanneer alle stoffen gelijkelijk met het water waren 
opgenomen, van elk 50 deelen in de plant moeten vinden. Doch de 
uitkomst leerde, dat de planten hadden opgenomen van: 

Chloorkalium . . . . 14.7 deelen. 


Keukenzoutt, soc ge ……bô » 
Salpeterzuren kalk . . 4 p 
Zwavelzuren kalk . . 144 » 
Chloorammonium . . 12 » 
Azijnzuren kalk . . . 8 » 
Zwavelzuur koperoxyde 47 p 
Ora: br erin Wte ned. 9 ) 
Suikers she ssranlan ui2D D 
Veenaftreksel . . . 5 » 


Alzoo hadden 50 deelen water zeer verschillende hoeveelheden van 
de onderscheiden stoffen in de wortels ingevoerd. Hieruit verklaart 
zich dan ook, dat men bij in hetzelfde water groeijende planten geheel 
afwijkende betrekkelijke hoeveelheden anorganische stoffen aantreft. 
De wortelharen, welke hier het vocht opnemen, zijn anders zamenge- 
steld, bevatten zelve verschillende stoffen, en daardoor zal de door 
osmose daarin tredende hoeveelheid van stoffen ook verschillend zijn. 

Wat nu de landplanten betreft, hier zijn de wortels in andere toestan- 
den geplaatst. Al blijven osmose, capillariteit, verdamping ook geldig, 
de omgeving der wortels is een geheel andere. Hier komt eene nieuwe 
belangrijke oorzaak, de vlakte-aantrekking in het spel. Iedereen weet, 
dat de wortels der landplanten verrotten, in plaats van hunne verrig- 


tingen goed te vervullen, wanneer zij in een aanhoudend natten bodem 


DE WORTELS DER PLANTEN. 205 


geplaatst worden; en wanneer men nagaat, wat er in de natuur ge- 
schiedt, dan vindt men, dat de planten het best gedijen, of dat de 
wortels het best hunne functien verrigten, wanneer de bodem afwisse- 
lend vochtig en droog is, en zelfs dan, wanneer de grond schijnbaar 
geheel is uitgedroogd, weten de wortelharen nog vocht daaruit op te 
nemen. Evenzoo wanneer men planten kweekt in glazen met aarde, 
dan ziet men in de talrijke tusschenruimten van den bodem, die door 
zijne donkere kleur den vochtigen toestand aanwijst, nergens water. 
De fijne wortelvezelen loopen overal daartusschen door en zijn niet 
eens overal met den grond in aanraking. 

Met het oog hierop, schijnt het raadselachtig, op welke wijze de wor- 
tels het noodige vocht bekomen, want vloeibaar water is er niet in 
den grond; deze bevat niet anders dan hygroskopisch water, dat op 
de oppervlakte der gronddeeltjes kleeft, maar voor het oog onzigt- 
baar is. | 

Aanvankelijk zou men het eerst denken, dat de wortelharen het 
vermogen hadden om waterdamp, waarmede de holten in den grond 
toch opgevuld zijn, te verdigten, maar opzettelijke proeven van sSACHS 
dienaangaande leeren het tegendeel. Jonge komkommerplanten met de 
ongeschonden wortels gebragt in een glas, waarin water op den bodem 
en dus de lucht met waterdamp verzadigd was, namen daarvan niet 
op, maar verdroogden. Ja zelfs onder die omstandigheden had er, 
zooals eene andere proef met Camellia-plantjes leerde, nog verdamping 
plaats uit den wortel, behalve de verdamping door de bladeren. 

Eene andere voorstelling van de werking der wortels in den bodem, 
door sACHS en anderen in den jongsten tijd ontwikkeld, komt mij 
veel waarschijnlijker voor. Men kan zich voorstellen, dat, in een 
met water verzadigden of half uitgedroogden bodem, elk deeltje 
van alle zijden met een dun waterlaagje omgeven is, zoodat deze wa- 
terdeeltjes te zamen eene soort van hollen kogel of spheer uitmaken, 
in het midden waarvan het gronddeeltje geplaatst is. Nu zullen die 
waterdeeltjes, welke het naast aan het bodemgedeelte gelegen zijn, 
met veel grooter kracht worden vastgehouden dan de meer naar 
den omtrek der spheer gelegen waterdeeltjes, omdat de aantrek- 
king in dubbele reden vermindert, naar mate de afstand van het 


206 DE WORTELS DER PLANTEN. 


middelpunt van aantrekking toeneemt. Denken wij ons nu elke spheer 
in een aantal dunne concentrische lagen verdeeld, dan zal elke laag ster— 
ker worden vastgehouden, naar mate zij digter bij het centrum gelegen is. 

Uit een dergelijken bodem kunnen dus de wortelharen slechts dan 
vocht opnemen, wanneer de vlakte-aantrekking van het vlies op 
het water grooter is dan de aantrekking of adhaesie van water en 
grond. Noemen wij de eerste a, en de krachten, waarmede die water- 
laagjes teruggehouden worden, van buiten af gerekend b, ec, d, e‚ …. 
N‚dan moet men hebben bee sne d.d, GAG verkt n,‚ en eerst dan 
kan de wortel vocht opnemen als a> b is. Stellen wij a> e‚ dan 
wordt het bodemdeeltje van zijne waterlaagjes tot e toe beroofd. 

Dit bodemdeeltje staat echter niet alleen. Het is in aanraking met 
andere bodemdeeltjes, evenzoo met waterspheertjes omgeven, en deze 
spheren staan met elkander in evenwigt. Noemen wij die bodemdeel- 
tjes A, B, C, D..…..N,en hunne waterlaagjes W,, Wa, Ws, Wi... 
W‚; dan volgt hieruit, dat, zoo het wortelhaartje aan W, de buitenste 
lagen ontneemt, het hygroscopisch evenwigt verbroken zal zijn, en om 
dit te herstellen zal er eene beweging van water plaats hebben, waarbij 
een deel naar We, gaat. Im het volgende oogenblik is de hygrosco- 
pische evenwigtstoestand een andere, maar toch analoog aan de be- 
schrevene, Ook deze toestand wordt door het wortelhaartje verstoord, 
en dit gaat voort, zoo lang «a grooter dan de buitenste waterlaag is. 

Aanvankelijk schijnen b, c, d, e, enz. zeer klein, ten opzigte van a 
te zijn, maar hunne grootte neemt bij het gronddeeltje met eene hooge 
magt toe; zoodat daarna plotseling eene aanzienlijke vermindering in 
de wateropneming der wortels plaats heeft. Op deze wijze verklaart 
zich, hoe uit den vochtigen, maar niet natten bodem, de wortels vocht 
opnemen, en hoe zij dit eindelijk niet meer vermogen, niettegenstaande 
er nog vocht in den bodem is, Dit vermogen is afhankelijk van de 
waarde van «, van die van b, ec, d, € — n, van de temperatuur, en 
van de oppervlakte der wortelharen. 

Hieruit volgt tevens, dat, zoo het vermogen der wortelharen om 
waterdamp te condenseren, even groot is als dat om hygroskopisch 
vocht op te nemen, de wortelharen om in waterdamp dezelfde hoe- 
veelheid vocht aan de plant aan te bieden, eene meer dan 1000 maal 


DE WORTELS DER PLANTEN. 207 


grootere oppervlakte zouden moeten hebben. Eindelijk volgt hieruit 
ook, dat een wortelhaartje de stoffen ontvangt, niet slechts van het 
onmiddellijk aangrenzend bodemdeeltje, maar van een aantal andere 
tevens, want de hygroscopische beweging, door de vlakte-aantrekking 
veroorzaakt, heeft ook eene beweging der opgeloste en gebonden 
stoffen ten gevolge. 

Voor deze opneming schijnen de plantenwortels anders gebouwd te 
zijn dan de in water levende. Althans sACHS vond, dat, wanneer 
men in aarde gegroeide wortels in water plaatst of omgekeerd, zij zich 
vooraf voor den nieuwen toestand (zie ook boven, bl. 169) moeten accom- 
moderen, alvorens hunne normale verrigtingen te kunnen voortzetten. 
Zij kwijnen eerst, maar weldra vallen de oude wortelharen af en er ver- 
schijnen nieuwe, die de opneming dan met kracht doen plaats hebben. 

De wortels zijn in hunne verrigting ook afhankelijk van de overige 
deelen der plant. Zoo b. v., wanneer men in den winter een tak van 
eenen wijnstok in eene warme kas leidt, beginnen de wortels, niet- 
tegenstaande het koude saizoen, te werken. Evenzoo hebben de tuin- 
lieden, bij het verplanten van heesters, de gewoonte om de takken in 
te korten of de bladeren weg te nemen, ten einde de verdamping in 
harmonie te brengen met den toestand der wortels. 

Welke veranderingen nu het opgenomen vocht in den wortel onder- 
gaat en hoe het verder door de plant gaat, zullen wij thans niet 
onderzoeken. Dit ligt buiten ons onderwerp. Alleen wil ik ten be- 
besluite nog wijzen op de vraag, welk deel van den wortel het is, 
dat vocht opneemt. 

Deze vraag is verschillend opgevat geworden. DECANDOLLE en TRE- 
VIRANUS meenden, dat het bodemvocht door de punt der wortelvezelen 
intreedt en aldus het spoedigst in den vaatbundel komt. Doch teregt 
heeft OHLERT aangetoond, dat de wortelspits van buiten een afstervend 
weefsel vertoont, uit de oudste cellen der wortelmuts bestaande en 
ongeschikt om vocht op te nemen. Eerst op een afstand van eenige 
strepen van de punt vangt, volgens hem, dit vermogen aan. 

SENEBIER heeft jeugdige peenwortels in water geplaatst, de eene 
met de punt, de andere met den geheelen wortel in het vocht, en 


zag beide even goed groeiijen; voorts plaatste hij den wortel van eene 


208 DE WORTELS DER PLANTEN. 


jeugdige plant in water, maar boog de punt om tot buiten het water, 
en de plant verwelkte. 

Eene tegengestelde uitkomst verkreeg OHLERT. Jonge plantjes van 
Pisum sativum, Lupinus luteus en Calendula officinalis, met de punt 
van den wortel in water gezet, verdroogden. Werd het overige deel 
van den wortel in eene vochtige atmospheer gebragt, dan evenzoo. 
Daarentegen wanneer hij de planten zoo in water bragt, dat de wortel- 
spits uitstak, groeiden zij allen voortreffelijk ; evenzoo als hij de spits 
afsneed en toelakte, dan maakten zij weldra een tal van nevenwortels. 
Uit deze proeven besluit hij, dat niet de punt, maar de geheele wortel 
het vocht opneemt. 

Tegen deze proeven is echter het een en ander in te brengen. 
Vooreerst als hij alleen de wortelmuts in water bragt, dan moet vol- 
gens aller getuigenis de wortel te gronde gaan. Dat ook de anderen 
niet terstond groeiden, vindt zijne verklaring in de boven vermelde 
uitkomst van SACHS, dat de wortels zich accommoderen moeten, als 
zij in eene andere middenstof gebragt worden. 

Over het algemeen neemt men, zich ook steunende op het anato- 
misch onderzoek, thans aan, dat de wortel vocht opneemt over de ge- 
heele jeugdige oppervlakte, die gewoonlijk met haren bezet en nog 
niet verkurkt is. Alleen de wortelmuts zelve neemt hieraan geen 
deel. De spongiolae van DECANDOLLE en anderen behooren tot de 
geschiedenis. 


In het bovenstaande is de tegenwoordige staat onzer kennis van den 
plantenwortel beknoptelijk medegedeeld. Er ligt ook hier voor den 
natuuronderzoeker nog een ruim veld ter bearbeiding, hoewel reeds 
een tal van belangrijke zaken, vooral in de laatste tijden, aan het 
licht zijn gekomen. Moge dit opstel bij de lezers van het Album de 
kennis van dit plantendeel vermeerderd, en de behandeling van het 
onderwerp den naam van scientta amabilis, ook op dit gebied toepas- 
selijk, niet geheel gelogenstraft hebben ! 


IETS OVER VUURBOLLEN IN HET ALGE- 
MEEN EN DIEN VAN DEN 4 MAART 
IN HET BIJZONDER ; 


DOOR 


FE. W.C. KRECKE. 


Op den 4 Maart j.l, des avonds omstreeks 6 uur 55 minuten, ver- 
toonde zich aan den hemel een vuurbol van eene ongewone helderheid, 
die in weinige oogenblikken een groot gedeelte van het zigtbare he- 
melgewelf doorliep en met een’ geweldigen slag vaneen barstte. Hij 
werd door ons geheele land, in België, Westphalen en zelfs in Enge- 
land gezien. Wij willen niet trachten den zoo hoogst verschillen- 
den indruk te schetsen of te raden, dien dit prachtige natuurverschijnsel 
op de duizenden van menschen maakte, die het min of meer naauw- 
keurig konden waarnemen, noch gewagen van de niet minder uiteen- 
loopende gissingen, die velen aangaande den oorsprong en het wezen 
daarvan maakten. Ofschoon die indruk nog versch in het geheugen 
ligt, zal het misschien niet overtollig zijn hier te vermelden, dat 
sommige personen, door den glans van het onverwachte verschijnsel 
verrast, in onmagt vielen en zelfs, zooals de dagbladen vermeldden, 
eene vrouw door den schrik gestorven is; dat de een meende, dat de 
maan in tweeën was gesprongen, een ander, dat de duivel op een 
paard met vurigen staart door de lucht reed en dergelijke meer. 

Wij zouden gaarne aan het billijk verlangen der lezers van dit 
Album voldoen, die ter bevrediging van hunne weetgierigheid of tot 
uitbreiding hunner kennis hier eene naauwkeurige uiteenzetting van den 
oorsprong, aard, loop en einde van deze verschijnselen zouden zien. 
Om echter teleurstelling te voorkomen, moeten wij echter reeds vooraf 
mededeelen, dat onze kennis dienaangaande nog zeer onvolkomen is 
en dat er dus een aantal van vragen onbeantwoord moet blijven. 

Reeds sedert de vroegste tijden heeft men de vuurbollen kunnen 

1865. 14 


210 IEIS OVER VUURBOLLEN IN HET ALGEMEEN 


waarnemen, daarover veronderstellingen maken, deze aan de waarne- 
mingen en de bekende waarheden toetsen en daaruit eenige uitkom- 
sten afgeleid, die wel is waar niet boven allen twijfel verheven zijn, 
maar toch zeer veel waarschijnlijkheid voor zich hebben. Eene uit- 
eenzetting daarvan willen wij hier beproeven. 

Ofschoon vuurbollen zich zeer verschillend van glans en grootte 
vertoonen en de omstandigheden, die hunne verschijning vergezellen, 
zeer onderscheiden zijn, doen zij zich in het algemeen op de volgende 
wijze voor. 

Er verschijnt een lichtend punt aan den hemel, zooals bij eene dus- 
genoemde vallende of verschietende ster, of een klein, licht en als 
ontvlammend wolkje, of wel een of meer evenwijdige lichtstrepen, 
waaruit zich weldra een lichtend ligchaam vormt. Dit ligchaam be- 
weegt zich met groote snelheid, soms langs eene regtlijnige of eenig- 
zins gebogene baan, soms als het ware met sprongen; het wordt 
grooter en vormt een vurigen bol, die vlammen, rook en vonken uit- 
werpt. Deze vuurbol heeft meestal een staart, die aan de achterzijde 
spits uitloopt en als in rook of damp schijnt te eindigen. Somtijds 
bestaat die staart uit afzonderlijke deelen, die kleinere vuurbollen 
vormen. In vele gevallen verdwijnt het verschijnsel, zonder eenig 
spoor achter te laten, in andere laat het eene lichtende streep na, die 
nog gedurende eenige seconden zigtbaar blijft. De kleur van de vuur- 
bollen is zeer verschillend; men vindt roode, blaauwe en witte ver- 
meld en in de onderscheidene deelen zijn meestal verschillende kleu- 
ren. «Het licht, dat zij verspreiden, verschilt mede aanmerkelijk; van 
sommigen wordt het met dat van de planeten Venus of Jupiter verge- 
leken, van andere bij dat der volle maan, terwijl er ook bij dag zijn 
gezien, die zulk een sterk licht verspreidden, dat de voorwerpen zelfs 
in den zonneschijn nog schaduw wierpen, zoodat hun licht met dat 
der zon eenigermate te vergelijken was. In eenige gevallen barst 
de vuurbol vaneen met een sterken knal, die door sommigen met den 
donder, door anderen met het rijden van een spoortrein over eene 
brug of met hèt instorten van gebouwen wordt vergeleken, zoodat de 
grond daarvan dreunt. Daarbij vallen dan de stoffen, die zich niet 
als rook of damp in de lucht hebben verbreid, als steen- of iijzer- 


EN DIEN VAN DEN 4 MAART IN HET BIJZONDER. 2E 


massa’s neder, Soms valt er, naar het schijnt, slechts eene enkele 
massa neder, soms vallen er daarentegen honderden, ja duizenden van 
steenen, die te zamen eene aanzienlijke massa uitmaken. De aldus 
nedergevallen massa's bevatten geene ons vreemde stoffen, dat is geene 
zoodanige, die niet reeds op aarde bekend zijn. Zoowel de vorm 
als de verhouding van de bestanddeelen dezer aërolithen of meteoor= 
steenen is verschillend van die van alle andere mineralen, zoodat zij 
daardoor vrij gemakkelijk van andere steenen zijn te onderscheiden. 
Meermalen schijnen deze meteoren als stof of in anderen vorm te zijn 
nedergevallen. De schijnbare grootte, waaronder de vuurbollen zich 
vertoonen, verschilt niet minder dan hun licht. Nu eens hebben zij 
eene middellijn van geringe afmeting, dan eens is die als }, 4, 3 der 
maan, soms zoo groot als die der maan, naarmate van den afstand 
des waarnemers. 

Op de hier beschrevene wijze vertoonen zich in het algemeen 
de vuurbollen. — Uit de enkele waarneming laat zich weinig meer 
dienaangaande afleiden. Wat wij verder daarvan weten is drieër- 
lei, en wel vooreerst datgene wat wij met zekerheid kennen; ten 
tweede wat wij binnen bepaalde grenzen daarvan weten en ten 
derde wat wij als waarschijnlijk kunnen achten. De volgende beschou- 
wingen zullen dit nader toelichten. 

Letten wij in de eerste plaats op den weg, dien deze ligchamen 
doorloopen gedurende den tijd dat zij zigtbaar zijn. Daar het stoffe- 
lijke voorwerpen zijn, zooals door het nedervallen van een groot aan- 
tal bewezen is, moeten zij ook aan de wetten der aantrekkings- of 
zwaartekracht gehoorzamen. Indien zij vóór hunne zigtbaarheid in 
de ruimte rondzweefden, wordt de baan die zij doorloopen gestoord, 
wanneer zij tot de aarde naderen, en die storing kan zoodanig zijn, 
dat zij op onze planeet nederstorten. Indien het nu mogelijk ware om 
de baan, die een vuurbol gedurende den tijd van zijne zigtbaarheid 
doorloopt, met naauwkeurigheid te bepalen, dan zouden daaruit ook 
gevolgen aangaande zijnen vroegeren loop kunnen worden afgeleid. 
Wegens het onverwachte van het verschijnsel, en vooral om de groote 
snelheid van zijne schijnbare beweging, is dit echter niet mogelijk en 


men moet zich dus met weinig naauwkeurige bepalingen dienaangaande 
14* 


212 IETS OVEB VUURBOLLEN IN HET ALGEMEEN 


tevreden stellen. Om echter een denkbeeld te geven van de wijze, 
waarop zoodanige baan kan worden bepaald, willen wij een voorbeeld 
nemen. Stellen wij, dat er een vuurbol van het Noorden naar het 
Zuiden over ons land trok, dat hij langs eene regte lijn zich voortbe- 
woog en uit eene aanzienlijke hoogte allengs tot de oppervlakte der 
aarde naderde, zoodat hij aan de zuidelijke grenzen van ons land, 
b. v. ten zuiden van Tilburg, den grond bereikte. Een waarnemer, 
die te Tilburg stond, zou dan, omdat hij de beweging naar zich toe 
niet kan waarnemen, den vuurbol zich eerst langzaam en daarna met 
toenemende snelheid zien verheffen, over zijn hoofd zien heengaan 
en vervolgens in het zuiden tot de aarde naderen. Van de werke- 
lijke daling zou hij niets bemerken, voordat de vuurbol over zijn hoofd 
was heengegaan. Indien de waarnemer daarentegen in het noorden 
van ons land geplaatst ware, b. v. op Terschelling, en wel met zijn 
aangezigt naar het zuiden gekeerd, dan zou hij den vuurbol met groote, 
doch allengs afnemende snelheid van uit het zenith naar het zuiden 
zien gaan. Het zou hem toeschijnen, dat hij eerst snel en daarna 
langzaam viel, en daar hij niet over den afstand zou kunnen oordeelen, 
zou hij al ligt meenen, dat de vuurbol op eenen kleinen afstand van 
zijne standplaats gevallen ware, Hij zou te meer in die dwaling ge- 
raken, indien hij niet vermoedde, dat de bol zich met zoo groote snel 
heid voortbewoog. In dit geval hebben zeer velen verkeerd bij de 
verschijning van den vuurbol op den 4 Maart ll. Denkt men zich 
ergens in het oosten van ons land geplaatst, b. v. te Almelo, Olden- 
zaal, Enschedé of daaromtrent, dan zal men den vuurbol, die de 
veronderstelde baan doorloopt, eerst in het noordwesten op eene zekere 
hoogte zien en hem vervolgens naar het westen en zuidwesten zien gaan, 
terwijl hij voortdurend daalt. Een waarnemer in het westen van ons 
land, b. v. te ’sHage geplaatst, zou den vuurbol achtereenvolgens in 
het N.NO., NO, O, en ZO. zien, en mede dalend. Het is nu ligt 
in te zien, dat de baan van zoodanig meteoor zou kunnen worden be- 
paald, indien men naauwkeurige opgaven bezat van een of meer pun- 
ten der baan; dat is van de hoogte, die het meteoor had, toen het zich in 
eene bepaalde rigting bevond. Door verbinding van meerdere zoodanige 


opgaven onderling kan dan de baan min of meer naauwkeurig worden 


EN DIEN VAN DEN 4 MAART IN HET BIJZONDER. 273 


bepaald. Daar de schijnbare snelheid meestal zeer groot is, is dit 
echter zeer moeijelijk. Zonder hieromtrent in verdere bijzonderhe- 
den te kunnen treden, willen wij alleen vermelden, dat door ver- 
binding van gelijktijdige waarnemingen gebleken is, dat de snelheid, 
waarmede de vuurbollen zich bewegen, zeer groot is, en wel veel 
grooter dan die van eenige andere beweging op aarde , zoodat er voor- 
beelden zijn, dat vuurbollen eene snelheid van 2700 tot 76000 meters 
ip eene seconde hadden. Indien men nu in aanmerking neemt, dat 
de aanvangssnelheid van een kanonskogel, die uit een getrokken stuk 
geschut wordt geschoten, slechts 631 meters in de seconde bedraagt, 
dan ziet men ligt in, dat er geene waarschijnlijkheid bestaat, dat de 
vuurbollen door eenige kracht op aarde de genoemde snelheid zouden 
verkrijgen; deze komt nader bij die, waarmede de hemelligchamen zich 
in hunne banen bewegen. Een punt onder den evenaar doorloopt, ten 
gevolge van de dagelijksche wenteling der aarde om hare as, 464 
meters in eene seconde, en de aarde doorloopt hare baan om de zon 
met eene snelheid van 50400 meters in elke seconde. 

De hoogte boven de oppervlakte der aarde, waarop de vuurbollen 
zich beginnen te vertoonen, is zeer onderscheiden. Er zijn voorbeelden 
van sommige, die zich op 8, 4, 5, 10, 20, 30, 60, 70, ja op meer 
dan 100 uren gaans boven de oppervlakte der aarde begonnen te ver- 
toonen. Van 23 voorbeelden waren er twee, die-meer dan 100, vijf, 
die meer dan 50, vijf, die meer dan 20, zes, die meer dan 50 en vijf, 
die tusschen 3 en 10 mijlen hoogte hadden, toen zij zich begonnen te 
vertoonen. Wij zullen hierop later nog terug komen. 

Indien de baan, die eenig ligchaam doorloopt, bekend is, dan kan 
men den afstand van elk punt der baan tot den waarnemer bepalen. 
Kent men nu bovendien den hoek, waaronder dat ligchaam in eenig 
punt zijner baan wordt gezien, dan kan men daaruit, in verband met den 
afstand, de ware grootte van het ligchaam afleiden. Op deze wijze is 
b. v. de grootte der zon en der planeten bepaald. Men vergelijkt de 
schijnbare grootte van eenen vuurbol het best met die der zon of maan 
en schat, of die }, } of wel gelijk aan die van een dezer hemelligcha- 
men is; de ware grootte kan dan, althans bij benadering, berekend 


worden. Men heeft op die wijze gevonden, dat er vuurbollen waren, 


214 IETS OVER VUURBOLLEN IN HET ALGEMEEN 


die 32, 98, 215, 2200, 2500 en zelfs 3000 meters middellijn hadden. 

Reeds sedert de vroegste tijden werd er nu en dan melding gemaakt 
van het vallen van steenen, nadat een vuurbol met eenen knal was 
uiteen gebarsten. Aan de Grieken en Romeinen was dit verschijnsel 
bekend en ook in de jaarboeken der Chinezen zijn gevallen daarvan 
opgeteekend, Uit de middeleeuwen hebben vooral de Arabische 
schrijvers vele gebeurtenissen van dien aard geboekt, zonder daarom- 
trent echter bepaalde meeningen te uiten of de toedragt met bijvoegsels 
te vermengen. Ook in latere tijden werd door de geschiedschrijvers 
meermalen melding gemaakt van het vallen van steenen, en op vele 
plaatsen werden stukken bewaard, die nedergevallen waren. In de 
laatste helft der vorige eeuw en in het begin van deze was er echter 
een zeer algemeene twijfel daaromtrent ontstaan. Deze werd uitgelokt 
en aangewakkerd door het beweren van sommigen, dat de vuurbollen 
en de meteoorsteenen in den dampkring zouden ontstaan. Velen twij- 
felden niet alleen, maar ontkenden het geheele feit van het neêrvallen 
van meteoorsteenen. Uit eenige kabinetten werden de vroeger be- 
waarde stukken verwijderd, omdat men vreesde voor ligtgeloovig te 
worden gehouden, als men die langer daarin bewaarde. Te Bern ging 
men zelfs zoo ver, dat men niet slechts de steenen wegwierp, maar 
ook de daarbij behoorende oorkonden. Het waren vooral de pe Luc’s, 
die tegen het geloof aan meteoorsteenen ijverden. J. A. pe Luc schreef 
er vijf opstellen tegen, en G. A. DE LUC ging zelfs zoo ver van te ver- 
klaren: val zag ik een steen voor mijne voeten vallen, dan zou ik 
het toch niet gelooven.” De beroemde geoloog WERNER was voorzigtiger 
in het uiten zijner meening; hij zeide: »daar wij zulke steenen niet 
op aarde hebben, moeten ze wel daar van daan komen, waar men ze 
heeft” Op vele plaatsen had men steenen gevonden, die de grootste 
overeenkomst hadden met de meteoorsteenen, en daar deze met geene 
bekende mineralen in vorm en zamenstelling overeenkwamen, had men 
ze op dien grond voor meteorische massa’s verklaard. Parras had’op 
zijne reis door Siberië, op den rug van een hoog leigebergte tusschen 
Krasno-jarsk en Abakansk, dus op eene plaats waar geen ijzer kon 
voorkomen, eene ijzermassa van onregelmatigen vorm gevonden, die 


omstreeks 1600 ponden woog. De Tartaren van die streken vereerden 


EE en ee edn: 


EN DIEN VAN DEN 4 MAART IN HET BIJZONDER. 215 


haar als een heiligdom en beweerden stellig, dat zij van den hemel 
gevallen was. In het jaar 1794 werd door cmLADNI het vallen van 
meteoormassa’s en de kosmische oorsprong van eenige derzelve, waar- 
onder ook de zooeven vermelde, ter sprake gebragt. De tegenspraak, 
die hij van alle zijden ondervond, wekte hem op om een nader onder- 
zoek in te stellen. Hij bezocht vele landen van Europa om zelf de 
meteoorsteenen te zien, die op vele plaatsen worden bewaard, en in 
bibliotheken en archieven het daaromtrent vermelde na te sporen. De 
natuur bleef echter, te midden van dien strijd der geleerden, niet 
achter met zelf de bewijzen voor de waarheid te leveren en daaronder 
vele zeer tastbare. Te }l’ Aigle in Frankrijk viel op den 26 April 
1808 te een ure des namiddags eene geweldige massa steenen neêr. 
Te Caen, Pont-Audemer, bij Alencon, Falaise en Verneuil zag men 
eenen vuurbol van zeer helderen glans, die zich met eene groote 
snelheid bewoog. Eenige oogenblikken daarna hoorde men te l’ Aigle 
en in eenen omtrek van 30 uren gaans een hevig gekraak, dat met 
drie of vier slagen als van kanonschoten begon en vervolgens naar 
het geknetter van klein geweervuur geleek en als in een getrommel 
eindigde. Gedurende dit geraas, dat 5 of 6 minuten aanhield, was 
de vuurbol niet meer zigtbaar, maar de ontladingen kwamen uit eene 
kleine langwerpige wolk, die zich niet scheen te bewegen. Zij scheen 
bij elke ontlading uiteengestooten te worden en vereenigde zich daarna 
weder. Daar men deze wolk op twee plaatsen, die eene mijl van 
elkander gelegen waren, te gelijker tijd nabij het zenith zag , moet zij 
zeer hoog zijn geweest. Te midden van dit gekraak en geraas vielen 
er omstreeks 2000 à 3000 steenen neder; de zwaarste woog 175 
kilogrammen, de ligtste vier oneen. Bror schatte het gewigt van de 
gezamenlijke steenen op 10000 kilogrammen; zij vielen brandend heet 
neder, waren aanvankelijk week, doch werden allengs hard, zoodat 
zij sporen van die verandering aan zich droegen. Ook hadden zij een 
zwavelreuk en gaven in den beginne dampen af. Deze steenen lagen 
over eene streek verspreid, die eene langronde gedaante had van 25 
mijlen lengte en eene mijl breedte. De maire van l’ Aigle gaf van deze 
gebeurtenis een officiëel berigt; de meesten wilden het echter niet 
gelooven en in een dagblad, dat te Parijs uitkwam, werd zelfs de ge- 


216 IETS OVER VUURBOLLEN IN HET ALGEMEEN 


meente van |’ Aigle beklaagd, die een zoo dommen maire had, dat hij 
aan zulke sprookjes geloofde. Er kwamen echter zoovele berigten van 
dit voorval en deze trokken zoozeer de algemeene aandacht, dat de be- 
kende natuurkundige B1or, als commissaris van het Fransche instituut, 
werd afgevaardigd om de zaak op de plaats zelve te onderzoeken. 
De hier vermelde bijzonderheden zijn aan zijn berigt dienaangaande 
ontleend. Dit geval, hetwelk met zeer veel naauwkeurigheid door 
BIOT is nagegaan, zou nog met vele andere uit vroegeren en lateren 
tijd kunnen worden vermeerderd. CHrapNr gaf in 1819 een werk 
uit: »Over vuurmeteoren en de daarbij nedergevallen massa’s.” Daarin 
komt eene opsomming voor van zoodanige, die vóór het begin van 
onze tijdrekening zijn vermeld, en van omstreeks 158 na het begin 
daarvan tot 1818. Het verdient de opmerking, dat de gevallen in elke 
volgende eeuw steeds menigvuldiger worden, wat een natuurlijk gevolg 
is van de meerdere bekendheid, die zij allengs bekwamen. Van 1706 
tot 1797 komen in de lijst 33 en van 1800 tot 1818, 57 gevallen voor. 

In eene lijst, door ARAGO gegeven, komen er 657 voor, waarvan 
alleen van 1802 tot 1852 296. Deze lijst bevat niet alleen de ge- 
vallen, waarin steenen zijn nedergevallen, maar ook de vuurbollen in 
het algemeen. Het is echter ontwijfelbaar, dat er zich zeer vele ver- 
toond hebben, die niet vermeld zijn, zoodat men veilig mag besluiten, 
dat hun aantal veel aanzienlijker is dan het hier opgegevene, te meer 
nog, omdat daarin slechts die zijn vermeld, die op het land en in de 
meest bevolkte streken zijn voorgekomen. 

Het voornoemde werk van CHLADNt bevat voorts nog eene lijst van 
ijzermassa’s, die, uit hoofde van hare van de gewone mineralen af- 
wijkende zamenstelling, voor meteoormassa’s moeten gehouden worden, 
benevens een aantal berigten van stofachtige of weeke zelfstandighe- 
den, die of droog of in vochtigen staat nedergevallen zouden zijn. 
Door ARAGO is die lijst aangevuld en uitgebreid. 

Aangaande de scheikundige zamenstelling der meteoorsteenen is 
onze kennis volkomener dan betreffende hunnen loop , grootte en verdere 
bijzonderheden. De ontleding der meteoorsteenen heeft ons geene 
stoffen leeren kennen, die niet reeds van elders op aarde bekend 


waren. Zij bevatten namelijk zuurstof, zwavel, phosphorus , koolstof, 


EN DIEN VAN DEN Á MAART IN HET BIJZONDER. 217 


silicium, aluminium, magnesium, calcium, potassium, sodium, ijzer, 
nikkel, kobalt, chromium, manganesium, koper, tin en titanium. Er 
zijn dus te zamen 18 verschillende stoffen daarin gevonden. Deze 
bestanddeelen zijn echter meestal zoodanig verbonden, dat men er in 
vindt ijzer met nikkel vermengd, eene verbinding van phosphorus met 
ijzer en nikkel, zwavelijzer en magnetische pyriten; onder de met zuur- 
stof verbonden bestanddeelen komt voor: magnetisch ijzer en chroomzuur 
ijzer; onder de kiezelzuurverbindingen komt voor: olivin, anortit, 
labrador en augit. Ofschoon de meteoorsteenen in het algemeen eene 
zekere overeenkomst met elkander in hunne bestanddeelen vertoonen, 
wijken zij toch onderling daarin vrij veel van elkander af. 

De ijzermassa’s, die men om het daarin aanwezige nikkel, om haar 
bijzonder weefsel, hare smeedbaarheid en hare bijzondere ligging ver 
van ander ijzer en van plaatsen waar iijzer gevonden wordt, voor 
nedergevallen meteoren houdt, zijn spons- of celachtig. Hare holten 
zijn opgevuld met eene steenachtige massa, die met peridot overeen- 
komt. Andere hebben een digter weefsel; sommige daarvan zijn zeer 
aanzienlijk. Bij Bitborg, niet ver van Trier, vond men er eene, die 
1650 kilogrammen weegt. Volgens ABeL REMUSAT bevindt zich in het 
oostelijk gedeelte van Azië, niet ver van den oorsprong der Gele 
rivier, eene massa van 15 meters hoogte. De Mongolen zeggen, dat 
zij bij de verschijning van een vuurmeteoor is nedergevallen. 

De zelfstandigheden, die in meer verdeelden toestand als stof neder- 
gevallen zijn, schijnen niet van die der meteoorsteenen onderscheiden 
te zijn. Somtijds vielen daarbij ook steenen neder. Het voornaamste 
verschil schijnt ook hierin gelegen te zijn, dat zij niet met zoo groote 
snelheid op de aarde nederkomen. De roode en zwarte kleur schijnt 
aan iijzer-oxyde en koolstof te moeten worden toegeschreven. Er 
heerscht echter aangaande deze nedergevallen stoffen nog veel onze- 
kerheid, te meer, daar dit ook door andere oorzaken kan worden 
teweeggebragt, zooals vulkanische uitbarstingen, hoozen enz. 

Vuurbollen komen in alle tijden van het jaar en op alle uren van 
den dag voor. In sommige maanden schijnen zij echter menigvuldiger 
dan in andere. De heer COULVIER-GRAVIER te Parijs, die sedert het 
jaar 1841 eene bijzondere zorg aan de waarneming van vallende ster- 


218 IETS OVER VUURBOLLEN IN HET ALGEMEEN 


ren en vuurbollen wijdt, heeft er tot in September 1853 168 gezien. 

Het gezamenlijk getal van vuurbollen, waarvan de tijd van het jaar 
bekend is, waarin zij zich vertoond hebben, bedraagt 813. Gaat men 
na, hoeveel er zich in de verschillende maanden hebben vertoond, dan 
blijkt het, dat dit getal zeer onderscheiden is. Het kleinste aantal, 48, 
komt voor in Junij, het grootste, 123, in Augustus. In de zes eerste 
maanden van het jaar is het getal mede kleiner dan in de zes laat- 
ste, want van Januarij tot en met Junij bedraagt het 305 en in de 
overige maanden des jaars 508. Voor September is het getal echter 


veel geringer dan voor Augustus, namelijk slechts 64. 


In het voorgaande zijn in een kort bestek de voornaamste bijzon- 
derheden bijeengebragt, die de waarneming en het onderzoek der 
vuurbollen ons hebben leeren kennen. Men heeft kunnen opmerken, 
dat die kennis nog vrij oppervlakkig is, voor zoover zij den loop, de 
grootte en de snelheid dezer verschijnselen betreft. Alleen de schei- 
kundige zamenstelling is met meer zekerheid bekend. Er blijven dus 
aangaande de eerstgenoemde punten nog vele vragen ter beantwoor- 
ding over. Doch het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat aan 
de waarneming zeer groote moeijelijkheden verbonden zijn, die vooral 
in het onverwachte en plotselinge van het verschijnsel gelegen zijn, als- 
mede in het snelle verloop. Indien het mogelijk ware de plaats van 
het ontstaan en nog eenige andere punten der baan met juistheid te 
bepalen, dan zouden wij weldra de ligging dier banen kunnen leeren 
kennen en daaruit belangrijke gevolgtrekkingen afleiden. Doch hoe- 
zeer de gegevens de noodige juistheid missen en slechts eenige gren- 
zen zijn aangegeven, kunnen wij door middel daarvan reeds sommige 
gewigtige vragen, zoo al niet met zekerheid, dan toch met groote 
waarschijnlijkheid beantwoorden, terwijl door het uitsluiten van dat- 
gene wat onmogelijk of althans hoogst onwaarschijnlijk is, tevens 
andere meeningen in kracht winnen. 

Eene eerste vraag is deze: Van waar komen de vuurbollen en 
waar gaan zij heen, indien zij niet op aarde vallen ? 

Boven is reeds opgemerkt, dat het hoogst onwaarschijnlijk is, dat 
zij in den dampkring zouden worden gevormd, omdat de bestand- 


Ep ee 


EN DIEN VAN DEN 4 MAART IN HET BIJZONDER. 219 


deelen, waaruit de meteoorsteenen bestaan, daarin niet aanwezig 
zijn of, indien dit het geval mogt zijn, dat zij dan in zoo verspreiden 
en verdeelden staat daarin zouden moeten voorkomen, dat zij tot heden 
aan alle onderzoekingen ontsnapt zijn. En gesteld, dat zij daarin 
aanwezig waren, dan zou het nog zeer moeielijk zijn eene oor- 
zaak aan te wijzen, waardoor die stoffen zich tot groote massa’s zou- 
den verzamelen, terwijl er nog veel minder eene oorzaak zou kunnen 
opgegeven worden, waardoor zij eene zoo groote snelheid zouden be- 
komen als die, welke werkelijk is waargenomen. Zijn dus de vuurbollen 
niet van aardschen oorsprong, dan moeten wij ze als vreemdelingen 
beschouwen, die uit de hemelruimte tot ons komen. 

Toen de hypothese van den atmospherischen oorsprong der vuur- 
bollen en meteoorsteenen moest vervallen, begon men eenen wantrou- 
wenden blik op de maan te werpen. Dit hemelligchaam toch ver- 
toont, indien men het door eenen sterk vergrootenden kijker beschouwt, 
bergen, die in vorm en in andere opzigten veel overeenkomst met de 
vulkanen der aarde bezitten, en nu meende men, dat deze vulkanen 
bij hunne uitbarstingen ons wel steenen zouden kunnen toewerpen. 
Indien wij ons het middelpunt der aarde en der maan door eene regte 
lijn verbonden voorstellen, en wij denken ons een vulkaan op de 
maan juist ter plaatse waar deze lijn hare oppervlakte doorsnijdt; 
dan zal, indien deze nu met groote kracht een steen opwerpt , die steen 
minder en minder door de maan worden aangetrokken, naarmate hij 
zich daarvan verwijdert, terwijl de aantrekking, die de aarde op dien 
steen uitoefent, toeneemt naar gelang hij tot haar nadert. Er is 
dus een punt, waar de aantrekking van beide gelijk is. Werd 
een steen niet tot dien afstand door de maan opgeworpen, dan zou 
die weder op dit hemelligchaam terug vallen ; indien echter de aan- 
vankelijke snelheid der uitwerping groot genoeg ware om voorbij dit 
punt te komen, dan zou de steen sterker door de aarde dan door de 
maan worden aangetrokken en op aarde moeten nedervallen. Door 
LAPLACE werd, in 1802, de aanvangssnelheid der beweging, die zoo- 
danige steen zou moeten hebben, berekend, en hij vond daarvoor 2525 
meters in ééne seconde. De grootste snelheid, die wij, met het tegen- 


woordig zooveel vermogend geschut aan een kogel kunnen geven, be- 


220 IETS OVER VUURBOLLEN IN HET ALGEMEEN 


draagt 631 meters in ééne seconde. Indien dus de maanvulkanen aan 
de uitgeworpene massa's eene viermalen grootere snelheid kunnen 
mededeelen dan wij aan onze kanonskogels, dan zouden ze buiten de 
grens kunnen worden geworpen, waar de aantrekking der maan de 
overhand heeft boven die der aarde en dus naar de aarde kunnen 
vallen. Dit behoort dus niet onder de onmogelijke zaken. OLrBERS, 
die reeds in 1795 in eene voorlezing te Bremen op de mogelijkheid 
van den oorsprong der meteoorsteenen uit de maan had gewezen, 
betwijfelde zelf de waarschijnlijkheid daarvan, op grond dat er zoovele 
omstandigheden moeten zamenloopen om een door de maan uitgewor- 
pen steen op aarde te doen vallen. Want, behalve dat de maanvul- 
kaan juist naar de aarde zou moeten zijn gerigt, deelt de uitgeworpen 
massa in de beweging der maan zelve, zoodat de steen een elliptische 
baan rondom de aarde zou moeten beschrijven en dus zelf eene 
kleine maan zou worden. Het nederstorten zou dus alleen dan kunnen 
plaats hebben, indien het perigaeum, d. i. het punt, waarin de loopbaan 
het digtst bij het middelpunt der aarde kwam, binnen de aarde zelf 
gelegen was. Het is dus onwaarschijnlijk, dat deze zeldzame omstan- 
digheden zoo dikwijls zouden zamentreffen om daaruit de inderdaad 
veel minder zeldzaam nedervallende meteoormassa’s te verklaren. 

Er blijft dus niet veel anders over dan om de vuurbollen en me- 
teoorsteenen te houden voor kosmische massa’s, dat is: verzamelingen 
van stof, die in de hemelruimte rondzweven. Van de banen, die zij 
beschrijven, is ons niets bekend, omdat zij, behalve wanneer ze zeer 
nabij de aarde komen, niet zigtbaar zijn. Er ligt niets vreemds in 
het denkbeeld, dat er behalve de grootere planeten en kometen nog 
een oneindig aantal van stofmassa’s door de ruimte van ons planeten- 
stelsel en daar buiten rondloopt. De ouden kenden reeds eenige 
planeten, die zich door hare bewegingen en lichtsterkte spoedig als 
dusgenoemde dwaalsterren aan hen kenbaar maakten. Later werd het 
aantal der groote planeten met twee vermeerderd, Uranus en Neptu- 
nus. Van 1800 tot 1807 werden er vier kleine ontdekt tusschen de 
loopbanen van Mars en Jupiter. Sedert het jaar 1845 tot den 15 
Maart Il. is het aantal daarvan reeds tot 78 geklommen en het is 


hoogst waarschijnlijk, dat dit getal, door de ijverige bemoeijingen van 


EN DIEN VAN DEN 4 MAART IN HET BIJZONDER. 221 


een aantal beoefenaars en liefhebbers der sterrekunde (ik had bijna 
gezegd planetenjagers) nog aanmerkelijk zal worden vergroot. Vele 
dezer hemelligchamen zijn zeer klein, zelfs veel kleiner dan onze 
maan, en ofschoon zij daarom niet met de grootere planeten kunnen 
worden vergeleken, nemen zij toch eenen rang daaronder in. Er is dus 
geene grens van kleinheid, die een om de zon loopend ligchaam niet 
zou kunnen hebben. Ligt nu een gedeelte der baan van zoodanig 
ligchaam digt bij die der aarde, dan bestaat de mogelijkheid, dat beide 
zich te eeniger tijd in elkanders nabijheid bevinden. In verreweg de 
meeste gevallen zaì door de aantrekking der aarde de loop van het 
kleinere ligchaam of liever van het ligchaam, dat minder massa heeft, 
worden gestoord en zijne baan worden gewijzigd; in sommige zal het 
op de aarde kunnen nedervallen of zelfs, even als eene maan, rondom 
haar blijven rondloopen. Sommige sterrekundigen hebben zelfs ge 
meend, dat de vuurbollen moeten beschouwd worden als satellieten of 
manen van onze aarde, die zich met eene groote snelheid rondom 
haar bewegen en dus bij herhaling konden worden waargenomen. 
Men heeft zelfs in de laatste jaren gepoogd de loopbanen dezer 
satellieten te bepalen. Het verdient hier opgemerkt te worden, dat 
van de achthonderd vuurbollen, die in de jaarboeken zijn opgeteekend, 
er slechts vijfendertig voorkomen, waarvan het nedervallen van mete- 
oren is gezien en bewezer. 

Het is er verre af, dat met het aannemen der veronderstelling, dat 
de vuurbollen kosmische massa’s zijn, die in de hemelruimte omzwe- 
ven, alle bezwaren zouden zijn opgeheven en deze zaak als verklaard 
zou kunnen worden beschouwd. Er doen zich integendeel een aantal 
van nieuwe vraagstukken op, waarvan de beantwoording aan de toe- 
komst moet worden overgelaten. Zoo kan men b. v. vragen: Bezitten 
de vuurbollen een eigen licht of ontleenen zij dit aan de zon, of wel, 
worden zij eerst lichtend, wanneer zij in onzen dampkring treden? Op 
dit laatste zou men kunnen antwoorden, dat sommige reeds op hoogten 
zijn gezien, die veel grooter zijn dan die, welke men aan den damp- 
kring toekent, ofschoon deze in den laatsten tijd veel hooger dan 
vroeger wordt gesteld. Bezitten de vuurbollen een vaste kern, of 


is het slechts eene ijle massa, die bij het indringen in den dampkring 


222 IETS OVER VUURBOLLEN IN HET ALGEMEEN 


niet slechts ontbrandt, maar zelfs ontploft, zooals dit bij vele is ver- 
nomen? Wij zouden nog een aantal andere vragen kunnen doen, die 
bij den tegenwoordigen staat onzer kennis aangaande dit onderwerp 
toch niet kunnen worden beantwoord, De uitbreiding van onze kennis 
aangaande de vuurbollen hangt grootendeels van de naauwkeurigheid 
der toekomstige waarnemingen af. De juiste bepaling van het punt 
waar zij ontstaan of eindigen, of van eenig ander punt der baan, de 
hemelstreek en de hoogte, of wel de sterren , waarlangs men den vuur- 
bol heeft zien heentrekken, zijn goede aanwijzingen, als men die van 
verschillende plaatsen, die niet te digt bij elkander liggen , kan beko- 
men, omdat door verbinding daarvan de ware baan kan worden afgeleid. 


En nu ten slotte nog een woord over den vuurbol van den 4 Maart j.l. 

Volgens een berigt uit Manchester werd hij aldaar in het oost- 
zuidoosten gezien en nabij Londen in het oost-noordoosten. Naar de 
in Engeland gedane bepaling zou hij ten N.N.O. van Londen op eene 
hoogte van 90 Eng. mijlen, d. i. 30 uren gaans of 1663 kilometers, be- 
gonnen zijn zigtbaar te worden, dus van de Noordzee over ons land 
zijn gekomen en ten noorden van Luik zijn verdwenen. Deze bepa- 
lingen zijn echter slechts als eerste benaderingen te beschouwen, die 
weinig naauwkeurig zijn. Professor nrIs te Munster, die zich sedert 
eene reeks van jaren met de studie der vallende sterren en vuurbol- 
len heeft bezig gehouden, verzamelde niet slechts uit ons land, maar 
ook uit vele deelen van Rijnland, Westphalen en België berigten 
aangaande dezen vuurbol. Behalve uit ons land ontving hij die uit 
Kleef, Eupen (bij Aken), Minden, Paderborn, Coblentz en zelfs uit 
Frier, in welke laatste plaats het verschijnsel echter slechts zwak 
werd gezien. Volgens de bepalingen van professor nHeis (waarvan hij 
de goedheid had mij een kaartje met de daarbij behoorende opgaven 
te zenden), ging het meteoor nagenoeg in de rigting van het noorden 
naar het zuiden over ons land en wel zoodanig, dat het nagenoeg over 
de volgende plaatsen trok, — gelegen in eene lijn, die men van het 
noordoostelijke uiteinde van het eiland Vlieland naar Alphen in Noord- 
Brabant of naar Turnhout trekt, — namelijk Medemblik, Hoorn, 
Edam, Weesp, Gorinchem, ’s Grevelduin-Kapelle en Alphen. De baan 


EN DIEN VAN DEN 4 MAART IN HET BIJZONDER. 223 


was naar de aarde hellend. Zij had boven Vlieland eene hoogte 
van 16 Duitsche geographische mijlen (118,5 kilometers), boven 
Medemblik 12} mijlen (92,6 kilometers), boven Weesp 9} mijlen 
(68,5 kilometers); zij ging op eene hoogte van 8 mijlen (59,25 kilom.) 
over Vleuten, op eene hoogte van 6 mijlen (44,5 kilom.) over Gorin- 
ehem. Boven Besoijen of ’sGrevelduin-Kapelle barstte de vuurbol 
vanéén op eene hoogte van 52 mijlen (42,6 kilom.) met een geweldi- 
gen slag, terwijl hij zich allengs bij het voortgaan onder sterk ge- 
kraak oploste en verdween tusschen Alphen en ‘Turnhout op eene 
hoogte van 4} mijlen (315 kilom.). Op zeer vele plaatsen meende 
men, door het sterke licht misleid, dat de vuurbol in de nabijheid 
was nedergevallen. Niet slechts in de provinciën Groningen en 
Utrecht, maar zelfs te Bruhl bij Keulen was dit het geval. 

Indien er meteoorsteenen zijn gevallen, dan kan dit slechts in de 
streek tusschen Besoijen en Alphen het geval zijn, alsook in de 
omstreken van ’sGrevelduin-Kapelle, Waalwijk enz. Ofschoon pro- 
fessor HeIs beweert, dat de bepaling van het eindpunt vrij naauwkeu- 
rig is, meenen wij toch uit eenige andere berigten te mogen opmaken, 
dat de baan van het meteoor niet zoo nabij van noord naar zuid ging 
als hier is opgegeven, maar meer van N.N.W. naar 4.4.0, zoodat 
ook het einde verder oostwaarts ligt en dus de meteoorsteenen, indien 
ze gevallen zijn, meer in de rigting raar Eindhoven moeten worden 
gezocht. Wij merken nog hierbij op, ten behoeve van hen, die er 
naar mogten zoeken, dat, behalve aan de eigenaardige, reeds vroeger 
vermelde scheikundige zamenstelling, zulke meteoorsteenen zelfs vrij 
goed op het oog te onderkennen zijn. Zij zijn namelijk uitwendig met 
eene zwarte of zwartachtig bruine korst bedekt, min of meer alsof ze 
in het vuur hadden gelegen. 

Ofschoon de ware grootte van den vuurbol niet met juistheid is op 
te geven, kan men aannemen, dat zijn middellijn ongeveer vierhon- 
derd Nederlandsche ellen heeft bedragen. 

Wat den slag betreft, waarmede het verschijnsel uiteen spatte, deze 
werd, zooals van zelf spreekt, met zeer verschillende kracht gehoord, 
naar gelang van den afstand, waarop men zich van de plaats bevond, 
waar de vuurbol vanéén sprong. Op de plaatsen, die er her naast bij 


waren, werd het geluid gehoord als van een kanonschot, dat door een 


224 IETS OVER VUURBOLLEN IN HET ALGEMEEN ENZ, 


gekraak of geknetter werd gevolgd, hetwelk eenigen tijd aanhield. Naar- 
mate men er verder van verwijderd was, was het geluid zwakker en 
vergeleek men het met een doffen donderslag. Indien wij aannemen, 
dat de vuurbol omstreeks boven Besoijen gesprongen is en dan de 
verste punten zoeken, waar men den slag nog heeft gehoord, dan ver- 
krijgen wij (voor zoover onze berigten gaan) in noordwestelijke rigting 
Scheveningen en in oostzuidoostelijke rigting op nagenoeg gelijken af- 
stand Horst, in Limburg. Deze plaatsen liggen aan de grenzen van 
eenen cirkel met eenen straal van 9,9 Duitsche geographische mijlen 
of bijna 73 kilometers. Te Maastricht en te Middelburg, die buiten 
dezen kring liggen, werd geen slag gehoord. Het spreekt van zelf, 
dat het tijdsverloop tusschen het oogenblik, waarop men den vuurbol zag 
vanéén springen en dat, waarop men den slag hoorde , grooter en grooter 
was, naarmate men zich verder van de plaats bevond, waar het geluid 
ontstond. Voor de verst verwijderde plaatsen kan dit ongeveer drie 
minuten en 20 seconden hebben bedragen. Het is ligt in te zien, dat 
men omgekeerd, indien het tijdsverloop bekend was, uit de bekende 
snelheid van het geluid den afstand zou kunnen bepalen. 

Door verschillende personen werd de duur van het verschijnsel op 
zes of acht seconden geschat. Nemen wij nu aan, dat men den vuur- 
bol gezien heeft gedurende den tijd dat hij van boven Vlieland tot 
aan de Belgische grenzen ging, dat is over eenen weg van meer dan 
200 kilometers, dan volgt daaruit, dat zijne snelheid ongeveer 25,000 
tot 50,000 meters per seconde zou hebben bedragen, dat is 2500 tot 
3000 malen sneller dan een spoortrein of 40 tot 48 malen sneller 
dan een kanonskogel. 

Er zouden nog een aantal bijzonderheden hier kunnen worden ver- 
meld, zooals het draaien van den bol om zijne as, dat sommigen 
meenen te hebben waargenomen, en dergelijke; doch wij moeten hier 
eindigen om niet buiten het bestek van dit tijdschrift te gaan. Uit 
het voorgaande is echter reeds genoegzaam gebleken, dat onze kennis 
aangaande deze raadselachtige ligchamen nog zeer onvolkomen en alles, 
wat wij dienaangaande weten, vrij onbepaald is, zoodat er voor be- 
minnaren der natuurstudie ook hierin nog een ruim veld van onder- 
zoek overblijft, waarop zij met vrucht kunnen werkzaam zijn. 


IETS OVER HET WATER. 
WAT HET IS, WAAR HET IS, EN WAT HET DOET; 


’ 


DOOR 


M. van LISSA., 


Aus manchen Samenkorn das ein Vogel hintrug, erwuchs mit 
der Zeit ein Wald von Büäumen , eine neue Schöpfung. 
HERDER. 

Alvorens tot de behandeling van zijn onderwerp over te gaan, ge- 
voelt de schrijver dezer schets zich gedrongen, de welwillende toe- 
gevendheid zijner lezers in te roepen voor de vele leemten, die 
zijnen arbeid gewis aankleven; maar al te zeer is hij overtuigd, hoe 
zwak zijne krachten zijn voor zulk eene veelomvattende taak, en gewis 
had hij zich daaraan niet gewaagd, wanneer hij niet, gedachtig aan 
het hierboven geplaatste motto, de hoop voedde, door zijn werk mis- 
schien aanleiding te geven, dat ook anderen en beteren hunne talenten 


aan dit waarlijk schoone en grootsche onderwerp wijden zullen. 


In het opschrift van deze verhandeling hebben wij reeds de hoofd- 
deelen doen kennen, waarin wij die wenschen te splitsen; daarvan 
zullen wij echter de eerste en tweede kortheids- en duidelijkheids- 
halve vaak ineen moeten smelten, terwijl het derde nagenoeg geheel 
op zich zelf zal kunnen behandeld worden. 

In scheikundigen zin sprekende, bestaat water uit één volume-deel 
zuurstof met twee volume-deelen waterstof verbonden; d. 1. uit twee 
gasvormige enkelvoudige ligchamen, die als zoodanig elk afzonderlijk 
kunnen worden daargesteld, en dan, onder zekere omstandigheden 
en in de juiste verhouding te zamen komende, water vormen, ter- 
wijl omgekeerd water op verschillende wijzen in deze beide zamen- 
stellende gassen kan worden ontleed. 

18653. 15 


226 IETS OVER HET WATER. 


De dampkringslucht, waarin wij leven en ademen, bevat, zoo als 
ieder weet, eene aanzienlijke hoeveelheid zuurstof, en daarin is dus een 
der elementen van water vrij voorhanden; hebben wij nu eene inrigting, 
die ons waterstof verschaft, en brengen wij deze gassen te zamen, 
dan moeten wij dus ook water kunnen maken. Dit kunnen wij ook 
werkelijk. Nemen wij een gewoon fleschje en doen wij daarin eenige 
stukjes zuiver zink, overgieten wij deze met water tot de flesch 
half vol is, voegen wij er dan een weinig sterk zwavelzuur (vitriool- 
olie) bij en sluiten wij nu het fleschje goed digt met eene kurk, die 

Fig. 1. doorboord is door eene glazen buis van een palm 
of meer lengte en die puntig uitloopt, dan ontstaat 
al spoedig in het fleschje opbruisching, daar er 
gasvormige waterstof wordt ontwikkeld. Dit gas 
is brandbaar, en zal dan ook, aan de opening 
met een vlammetje aangestoken, met eene helder 
gele, weinig lichtende vlam blijven branden 5. 
Laat men nu die vlam spelen tegen een porce- 
leinen schoteltje of ander koud voorwerp, dan 
zullen zich hier weldra druppels water op afzetten, 


klaarblijkelijk ontstaan door verbranding der water- 


stof in de zuurstof der dampkringslucht. — Ook op 
anderen, zoogenaamd eudiometrischen weg, d, i. 
door een mengsel der beide gassen door een elektrieken vonk te 
laten ontploffen, is de verbinding van zuurstof en waterstof onmiddellijk 
daar te stellen. 

Nu hebben wij water, maar geenszins zoo als dat in de natuur 
voorkomt; ook geen water, dat, — gesteld wij konden het in genoegzame 
hoeveelheid vervaardigen, — aan onze behoeften kan voldoen; geen wa- 
ter, dat drinkbaar of bruikbaar is; want het water, dat wij in de natuur 
aantreffen en dat wij hier bedoelen, is geen zuiver water; het is eene 
vloeistof, die water tot hoofdbestanddeel heeft, maar die in meerdere 


of mindere mate verschillende stoffen in vplossing of als bij- of inmengsel 


1) Men moet altijd eenige oogenblikken wachten, alvorens met een vlammetje tot 
de opening te naderen, en wel tot al de lucht uit de flesch is uitgedreven, om ont- 
ploffing te voorkomen, 


pe 


WAT HET IS, WAAR HET IS, EN WAT HET DOET. 227 


bevat; — en dat dit zoo zijn moet, zal ons van zelf duidelijk worden, 
als wij in breede trekken eene schets geven van de natuurlijke ge- 
schiedenis van het water. 

Uit de eerste leerboeken der aardrijkskunde weten wij reeds, dat 
de oppervlakte der aarde bestaat uit land en water; — dat het water 
tot het land staat ongeveer als 27: 10, en dat de grootste watermassa 
zee genoemd wordt. De zee nu is de onuitputtelijke vergaarbak, 
waaruit alle water komt en waartoe alle wateren terug keeren; uit 
de zee ontstaan de waterstroomen, die de aarde doorloopen om er zich 


tot meren en moerassen te verzamelen of de gronden te besproeijen; 
de onmetelijke uitwaseming, waartoe zij aanleiding geeft en die door 


de zon en de winden wordt aangewakkerd, brengt de wolken voort, 
welke die winden weder in alle rigtingen verspreiden, die zich in 
regen uitstorten, de aarde doorzijpelen, kleine waterstroomen in de 
diepte der aardkorst vormen, onderaardsche meren daarstellen, bron- 
nen voeden, fonteinen doen springen, zich tot vlieten en beeken ver- 
eenigen, rivieren doen ontstaan en, door eenen noodzakelijken kring- 
loop, als stroomen tot den oceaan wederkeeren. 

Wij willen in geene nadere geographische beschouwing van dit on- 
derwerp treden. Genoeg dat wij thans overtuigd zullen zijn, dat het 
onmogelijk is op de aardoppervlakte scheikundig zuiver water aan te 
treffen; immers zelfs het regenwater, dat als het ware door een de- 
stillatie-proces is daargesteld, dat dus wel met het kunstmatig gede- 
stilleerde water moest overeenkomen in zuiverheid, heeft, vóór het op 
de aarde aankomt, reeds verschillende luchtvormige bestanddeelen op- 
genomen; het bevat gemiddeld 0,04 van zijn volume aan lucht 
(2 zuurstof en 2 stikstof, dus niet eenvoudig aanhangende dampkrings- 
lucht) en is vaak ook verontreinigd door zeer geringe hoeveel- 
heden ammonia, door stof of vuil of kleine diertjes en eindelijk 
somtijds nog door bijzondere plaatselijke of toevallige bijmengselen. 
Langs daken en goten wordt dit regenwater dan in de regenbakken 
geleid; het vindt dan eerst steenen of andere oppervlakten van grootere 
of kleinere uitgebreidheid, waarlangs het moet loopen, alvorens den 
bak te bereiken. Dat die oppervlakten invloed kunnen uitoefenen, 
wie zal het betwijfelen? en wie kent niet bij name de schadelijke 


15 * 


228 IETS OVER HET WATER. 


gevolgen b. v. van looden daken of van de meer algemeen voorko- 
mende looden pijpen? Bijna ieder zal uit zijne naaste omgeving een 
waar of verdacht geval van zoogenaamde loodvergiftiging, daardoor 
veroorzaakt, kunnen aanwijzen, en enkele dier gevallen zijn van alge- 
meene bekendheid. Zoo b. v. dat der vorstelijke familie ORLEANS te 
Claremont, in welk geval het water later bleek ruim 0,01 wigtje me- 
tallisch lood per Ned. kan te bevatten; voorts de bekende daadzaak, dat 
het regenwater te Amsterdam dikwijls met lood is bezwangerd, enz. 

Maar al ontmoet het regenwater gedurende zijn geheelen loop niet 
dan steenen daken en kanalen, dan nog is het verontreinigd door 
medegevoerde stof en schuurt het kleine fragmenten van die opper- 
vlakten af,‚ waardoor dan ook water uit regenbakken altijd zouten 
bevat. Bij al deze schadelijke omstandigheden komen nu nog de onzui- 
verheden van den bak zelven en het is dus wel niet te verwonderen, 
dat regenwater dikwijls, alvorens tot gebruik geschikt te zijn, door 
kunstmiddelen moet gefiltreerd worden. 

Van het wolkenwater, dat niet kunstmatig opgevangen wordt, blijft 
een deel aanvankelijk op de hooge bergen als sneeuw en ijs aan de opper- 
vlakte; een ander deel dringt onmiddellijk den grond in om deels tot 
voedsel te strekken voor de planten, deels door den mensch in daartoe 
ingerigte vergaarplaatsen uit de omliggende gronden te worden verza- 
meld als welwater, deels volgt het zijn eigen, straks nader door ons 
te beschrijven weg. 

Dat, hetwelk onmiddellijk opgenomen wordt door de plantenwereld, 
vinden wij terug in de laatste afdeeling van onze schets. Het meer 
bepaaldelijk zoo genoemde welwater , dat tot huishoudelijk gebruik van 
het meeste gewigt is, heeft op zijnen loop door de aardkorst weer 
meerdere stoffen opgenomen dan het regenwater reeds bevat, na- 
tuurlijk verschillende naar den aard der doorgeloopen terreinen; en 
het spreekt dus wel van zelf, dat wij in dat welwater de meeste 
afwijkingen zullen aantreffen. In het algemeen is het, in scheikundigen 
zin, het onzuiverste , en de eigendommelijke smaak, die er eigen aan is, 
is altijd van vreemde, daarin opgeloste stoffen afhankelijk. Welwater 
bevat vele zouten en behoort dan ook tot de zoogenaamde harde wa- 


teren, dat wil zeggen zulke wateren, die niet geschikt zijn tot wasch- 


WAT HET IS, WAAR HET IS, EN WAT HET DOET. 229 


water, omdat de zeep er geen schuim mede maakt, en niet voor de 
keuken, omdat peulvruchten er niet gaar in koken; — dit een en 
ander is afhankelijk van zouten, die met de potasch of soda der zeep of 
met de bestanddeelen der peulen in het water onoplosbare verbin- 
dingen aangaan. Dat die bijvoegsels vele kunnen zijn, moge blijken 
uit het volgende lijstje, bevattende eene opgave eener analyse van het 


algemeen geroemde water uit de St. Mariapomp te Utrecht: 


In ééne Ned. kan water is bevat: 


Zuurstof 
BEA selema vegbanent, oh zgeben 0,0380 
Heee Aksent gold argos AT ORIPDT LUD 3 JAE 0,0172 
RENNEN arn oes =d 0 rn temeer: Sh rnt ii de 0,3370 
> TRASE Aln A te dje eed Ee. 0,0760 
» SODA des A tE PEREN OLEN 0,5600 
BRdoraaleiem.: 141dbuas vir Sadarak dia sporen. 
LOES EE A 0,1700 
Totaal zoutdeelen in wigtjes …. . .... 1,1482 !). 


Uit het voorafgaande zal ons blijken, dat de smaak niet altijd juist 
het beste herkenmiddel is voor de deugd of de zuiverheid van water. — 
Smakelijk is niet altijd van gelijke beteekenis als gezond, hoewel 
van den anderen kant een bijvoegsel van zulke zouten, als in de za- 
menstelling van het dierlijk organisme treden, niet nadeelig is te ach- 
ten. Maar hoe ligt ook schadelijke kunnen worden medegevoerd, kan 
onder anderen blijken uit een voorbeeld door den hoogleeraar LiEBIG 
medegedeeld, die, bij een onderzoek der putten te Giessen, die allen 
met salpeterzure zouten verontreinigd vond. 

Aan de wellen, die kunstmatig worden daargesteld, sluiten zich on- 


middelijk die water-aanzamelingen, welke van zelf aan de oppervlakte 


I) 6. 3, MULDER, Oommentatio de aquis Rheno-Traject. 1824. Bij een later onder- 
zoek, in 1852 aan het laboratorium der Utrechtsche hoogeschool ingesteld, be- 
droeg dit totaal 1,3045; — een bewijs, daf de gesteldheid eener bron niet altoos 
dezelfde blijft. 


230 IETS OVER HET WATER. 


der aarde ontstaan, en daar als eenvoudige of als intermitterende 
bronnen of als fonteinen voorkomen. 

Het regenwater, dat de aardkorst heeft doorzijpeld, vindt namelijk in 
de diepere lagen dier korst kanalen of gangen, waardoor het zich vrij 
beweegt, totdat het zich op de eene of andere plaats, op mindere of 
meerdere diepte, tot eene groote massa verzamelt; volgens de wetten 
der waterweegkunde (hydrostatica) zullen die massa’s nu, òf dadelijk 
aan de oppervlakte te voorschijn treden, daar dan eene eenvoudige 
bron daarstellende, òf zij vormen door de hoogere drukking, waar- 
onder zij bij haar verschijnen aan de aardoppervlakte staan, sprin- 
gende bronnen of fonteinen, — òf wel zij geven ons, altijd onder den 
invloed derzelfde wetten, de vreemde verschijnselen der tusschenpoo- 
zende bronnen. Het zij ons vergund eenige oogenblikken bij de be- 
handeling dier verschillende vormen stil te staan en hunne wijze van 
ontstaan nader aan te toonen. 


Verbeelden wij ons eene doorsnede der aardkorst voor ons te hebben 
Fig. 2. 


IN 


HET 


| 


| 


HEN 


Ki 


ey u V7, 


an 


| 


Schematische voorstelling eener doorsnede van de aardkorst. A. Bouwbare aarde. 
B. Rotsachtig terrein. C. Onderaardsch waterkanaal. D. Bron. 


welker bovenste laag gedeeltelijk uit bouwbare aarde, gedeeltelijk uit 
rotsen is zamengesteld; de regen, op die bouwaarde nedervallende, 
wordt gedeeltelijk daarin teruggehouden en verbruikt, maar voor 
een niet onaanzienlijk gedeelte doordringt hij die om in de kanalen, 
vaak door de verschillende lagen, welke die korst daarstellen, gevormd, 


zich tot eene grootere massa te verzamelen. Door die kanalen vloeit 


WAT HET IS, WAAR HET IS, EN WAT HET DOET. 231 


nu het verzamelde water verder en verder, totdat het ergens eene op- 
waarts gaande ader ontmoet, waardoor het, onder den invloed zijner 
eigen drukking, opstijgt, om dan in het rotsachtig terrein eene min 
of meer komvormige uitholing te vinden en daarin zijnen loop te 
besluiten. 

Nemen wij daarentegen aan, dat de plaats waar het water den grond 
indringt, aanmerkelijk hooger ligt dan die waar het water te voorschijn 
komt, dan zal het niet eenvoudig als eene stilstaande bron zich ver- 
zamelen, maar, volgens de bekende hydrostatische wet, dat water in 
vaten, die gemeenschap met elkander hebben, zich tot hetzelfde peil tracht 
te verheffen, onder de drukking der hoogere kolom met kracht te voor- 
schijn springen; eene kracht, die meer of minder groot zal zijn, naar- 

Fig. 3. mate van het verschil in hoogte der 
beide kolommen, in verband met de 
verschillende tegenstanden, die de 
vochtzuil op haren weg had te over- 
winnen. Graphisch kunnen wij ons 
de zaak eenvoudig voorstellen, als wij 
de buis A B C D als den weg der 
watermassa beschouwen. Vele fontei- 
nen in tuinen of buitenplaatsen of op 
kleinere schaal in aquaria en bloe- 


menmanden worden op die wijze kunst - 


matig daargesteld. In het groot zien 
wij deze eigenschap toegepast bij het boren der zoogenaamde Arte- 
sische bronnen, waarbij men eigenlijk niets anders doet, dan dat 
men, door eene loodregte pijp in den grond te maken, tracht eene 
uitlozings-opening op zulk een onderaardsch water-kanaal aan te bren- 
gen, ter plaatse waar men dit water wenscht te gebruiken. Dat 
men hierbij niet op losse gronden te werk gaat, maar de hulp der 
geologie inroept om althans bij benadering te kunnen berekenen, of 
men al dan niet kans heeft op eene gegevene plaats en op bereikbare 
diepte zulk eene waterader te vinden, spreekt wel van zelf. Hoe rijk 
overigens de aardkorst met zulke aderen is doorsneden, kan blijken 
uit de omstandigheid, dat bij het boren eener Artesische put te Dieppe 


382 IETS OVER HET WATER. 


zeven verschillende waterleidingen op verschillende hoogten werden 


Fig. 4. 


GE 


INS GG 
En 


S SS ee Em 9 SS De Ig OOGA GO GA 


Schematische voorstelling van de theorie der Artesische bronnen. 
AA. Water-ader. BB. Geboorde pijp. 


ontmoet, totdat men eindelijk, op ongeveer 1000 voeten diepte, eene 
aantrof, die onder genoegzame drukking stond om het water tot boven 
den grond op te spuiten. En hoe geheel onafhankelijk van elkander 
deze onderaardsche waterleidingen verloopen, kan daaruit worden 
opgemaakt, dat in de stad Paderborn op korten afstand bij el- 
kander 130 bronnen voorkomen, welker water in temperatuur niet 
onaanzienlijk onderling verschilt, dus van verschillende diepten moet 
afkomen *). 

De tusschenpoozende, intermitterende of periodieke bronnen vinden 
hare verklaring alweder geheel in de natuurkunde. Vooreerst zijn er, 
wier waterstand eenvoudig afhankelijk is van den stand der zee. Voor- 
beelden daarvan vindt men te Brest, te Cadix en onder anderen in ons 
land te Breskens, waar het zoogenaamde Spanjaards-putje (eene ge- 
metselde welput achter de duinen) regelmatig met vloed en eb op 
en nedergaat. Andere beantwoorden duidelijk aan de hoeveelheid re- 
gen, die op zekere op eenigen afstand gelegene plaatsen valt. Nog 
andere staan in verband met vulkanen, zoo als de Geijser op IJsland. 
Eindelijk kunnen sommige tusschenpoozende bronnen hare verklaring 
vinden in de theorie van den Tantalus-beker, een werktuig uit de 


physique amusante genoegzaam bekend als een glas, dat het daarin 


1) Dr. F, w. C. KRECKE, Begónselen der Alg. Natuurk, Aardrijkskunde, 1845. 


WAT HET IS, WAAR HET IS, EN WAT HET DOET, 233 


geschonken vocht aanvankelijk in zich opneemt en bewaart, doch ledig 
begint te loopen, zoodra dat vocht eene zekere hoogte heeft bereikt. 


Fig. 5. De nevensstaande figuur 


1 
/ 
/ 


moge zulks ophelderen. 


Ne Zij A eene verzameling 


SN 

SS SN A N rvan water, door het ka- 

\ \ W, \\\ naal B gevoed, dan zal 

SSN S INN n 
AN de hevel C D E,‚ waar 

NN door A met de buitenlucht 


in gemeenschap staat, 


my 


niet gaan loopen, zoolang 

Schematische voorstelling eener tusschenpoozende bron. het water beneden het 
niveau F blijf, gelijkstaande met den top van den hevel; doch heeft het 
eenmaal die hoogte bereikt, dan zal, volgens de bekende wetten, de hevel 
blijven loopen, totdat de waterspiegel in A zoo ver is gedaald, dat de 
opening B vrij komt, om dan op nieuw te beginnen te vloeijen, zoodra 
door nieuwen toevoer het niveau F weder is bereikt of overschreden. 
Wij mogen het wel- en bronwater niet verlaten, zonder met een 
enkel woord melding te maken van de zoogenaamde minerale bronnen, 
die, wat de theorie van haar ontstaan betreft, geheel en al met de 
evengenoemde overeenkomen, doch daarvan verschillen door sommige 
zelfstandigheden, die zij op haren loop hebben opgenomen. Het 
behoort niet tot dezen arbeid in wijdloopige beschouwingen over 
minerale bronnen te treden; wij willen er slechts op wijzen, dat som- 
mige wel onuitputtelijk mogen genoemd worden, daar zij jaarlijks 
duizende en duizende kannen waters opleveren; dat sommige de 
vreemdste bestanddeelen bevatten en daardoor met vrucht tot technisch 
of mediseh gebruik worden aangewend; en dat vele eenen betrekke- 
lijk hoogen warmtegraad bezitten, die niet altijd juist van vulkanischen 
oorsprong behoeft te zijn, maar veeleer een bewijs is voor den diepen 
oorsprong der bron: immers neemt de warmte der aardkorst, bij het 
naar beneden gaan, aanzienlijk toe, en zou water, dat op 3000 ellen 
beneden de oppervlakte zijn reservoir had, dáár het kookpunt bereikt 
hebben. Voor het overige komen wij ook op deze bronnen in het 


verdere gedeelte dezer schets terug. 


234 IETS OVER HET WATER. 


Het rivierwater komt, zoo als trouwens was te voorzien, vrij 
wel in bestanddeelen met het welwater overeen. Rivieren toch ont- 
staan òf op de bergen uit de sneeuw- en ijsmassa’s, die zich daar 
bevinden (zoo als b. v. de Rijn grootendeels zijn water krijgt uit den 
Rheinwald-Gletscher, aan den voet van den Muschelhorn) en dan 
zullen zij, op haren loop, alligt dezelfde zouten en verontreinigingen 
ontmoeten als het welwater in zijnen onderaardschen loop, — òf wel 
zij ontstaan al dadelijk uit bronnen, die door zulken onderaardschen 
toevoer worden gevoed, zoo als b. v. de Donau. Dat dan ook dit 
rivierwater nog al tamelijk onzuiver kan zijn, zien wij dadelijk, 
als wij het in een glas beschouwen, aan de vuile kleur, dikwijls 
minder aangenamen smaak en reuk, en het spoedig vallen van een 
sterk bezinksel. De volgende opgave eener analyse wan water uit 
den Rijn, op ongeveer de helft van zijnen loop geschept, zal dit be- 
vestigen. Op 100 Ned, kannen water vond DEVILLE: 


Sliert CAT VERTREK TOED MES HORT BBD 
Almiprum „Bs. nere Wo d0r25 
IJzer-oxy dek deb oge vote 08: 
Koolure. Kallngt en mes ei 15,00: 
Koolzure magnesia . . . . . 0,5. 

Zwavelzure kalk (gips) . . . … 1,47. 
Ziwavelzüre-soda on Wa verte 1,90. 
Chloor-sodium (keukenzout) . . 0,2. 


Salpeterzure potasch (salpeter) …. 0,38. 


Totaal . . 23,17 wigtjes. 

Wij kunnen ons, voor ons doel, tot dit weinige over het rivier- 
water bepalen. Doch, alvorens nu over te gaan tot de beschouwing van 
het zeewater, moeten wij nog met een enkel woord melding maken 
van de zoogenaamde stilstaande wateren, poelen, slooten en moerassen, 
die toch ook voor een aanzienlijk gedeelte tot de rivieren terug komen 
om daarmede naar hunne algemeene verzamelplaats te worden gevoerd. 

Op plantaardigen bodem stilstaande, rustende op eene grondlaag van 
rottende, aardachtige stoffen, vaak de brandpunten der besproeijings-ka- 
nalen en door deze met een aanmerkelijk gehalte van organische stof- 
fen belast, zonder geregelde uitloozing, het graf van myriaden in- 
fusorien, insekten en grootere dieren, die daarin het tijdstip hunner 


geheele ontbinding lijdelijk afwachten, kan het wel niet anders, of 


WAT HET IS, WAAR HET IS, EN WAT HET DOET. 235 


die stilstaande plassen moeten een water bevatten, dat in de hoogste 
mate verontreinigd is, en de beteekenis, in onze taal aan het woord 
poel toegekend, doet genoegzaam het volksoordeel daarover kennen. — 
Wat dat water is, met andere woorden, wat het bevat, kan voor ons 
van betrekkelijk minder belang geacht worden; bruikbaar is het in 
geen geval, en het is meer uitsluitend in zijnen nadeeligen invloed, 
in zijne miasmatische besmettelijkheid, dat wij het moeten nagaan; en 
dan is de zamenstelling van weinig of geen belang, want nog is het 
der wetenschap niet gelukt het schrikbeeld mzasme feitelijk daar te 
stellen, en meestal is het onmogelijk, in bepaald bedorven en sterk 
verontreinigd water een bestanddeel aan te wijzen, dat als het eigen- 


lijk schadelijke beginsel moet worden beschouwd. 


Kal 


Wanneer wij een oogenblik ons herinneren, wat in de voorgaande 
bladzijden over de verschillende watersoorten is gezegd; hoevele 
oorzaken van verontreiniging wij hebben leeren kennen, van dat het 
water als regen uit de wolken nederstroomt, totdat het langs kortere 
of langere wegen, met weinige of talrijke stations, als ik die verge- 
lijking hier bezigen mag, de groote rivieren heeft bereikt; hoe wij 
gezien hebben, dat die rivieren op haren loop nog steeds nieuwe bij- 
mengsels opnemen, — als wij ons herinneren de opgave van de be- 
standdeelen, die in ééne rivier (de Rijn) voorkomen, — en wij nemen dan 
in aanmerking, dat de zee de groote vergaarbak is van alle rivieren, dan 
kunnen wij ligtelijk ons voorstellen, dat het zeewater al zeer onzuiver 
moet zijn, zelfs zoo het al niet, onafhankelijk van dien toevoer, nog 
eigenaardige bijmengsels uit zich zelf bezat. Gewis is die toevoer van 
betrekkelijk geringen invloed te achten bij de enorme watermassa, die 
de zee daarstelt, en ware dit zoo niet, wij zouden nog geheel andere 
analysen van zeewater vinden, dan wij nu bezitten !). Wij laten hier 


een paar daarvan volgen : 


1) Dat de watermassa uit de rivieren toch ook nog vrij aanzienlijk is, moge 
blijken uit de berekening, dat het water uit de stroomen, die Frankrijk bezit, vol- 
doende zou zijn om dat geheele land met eene waterlaag van 20 Ned. duimen dikte 
te bedekken. 


236 IETS OVER HET WATER. 


IN EENE NED, KAN WATER UIT ONDERSTAANDE ZEEËN IS BEVAT IN WIGTJES: 


TETE TRE ER SEEDEN BES RE TE 


Bestanddeelen. | Noordzee *), | Zuiderzee *). (Middell, zee $).|Atl. Oceaan $). 
Chloor-sodium .... 22,007 8,605 30,182 27,265 
Chloor-calcium. , .. 5,045 0,454 — 0 630 
Chloor-magnesium. . 2,300 0,153 8,302 2,892 
Zwavelzure kalk. . . 0,401 0,046 1,392 0,815 
Zwavelzure magnesia. 2,402 1,118 2,541 4,210 
Zwavelzure soda... == — — 0,225 
Koolzure kalk en mag- 

Re 0,262 0,275 0,118 0,325 
IJzer-oxyde. ,.... — — 0,003 — 
Broom-sodium .... rn — 0,579 — 
Organische stoffen . . — — — 0,052 

Totaal 5 4 | 32,417 10,651 38,108 35,905 


Wanneer wij nu deze opgaven vergelijken met die van het Rijn- 
water, dan valt het ons al dadelijk op, dat wij nagenoeg dezelfde 
bestanddeelen er in aantreffen, doch in verschillende hoeveelheid; het 
meest in het oog loopend verschil is gelegen in het keukenzout, dat 
bij het zeewater bovenaan staat, en alleen ongeveer à der vaste be- 
standdeelen oplevert, terwijl het in het rivierwater geheel onder aan 
de reeks staat en slechts voor +i> in de verhouding komt. Uit die 
omstandigheid zien wij dan ook al dadelijk den naam van zout water , 
aan zeewater algemeen gegeven, gebilliijjkt; hoewel, strikt genomen, 
keukenzout in bijna alle waters voorkomt, trouwens veeltijds slechts 
tot één millioenste gedeelte. 

Dat groote zoutgehalte maakt dan ook het zeewater ten eenen male 
ongeschikt voor drank of voor huishoudelijk gebruik, en slechts in den 
laatsten tijd is men er toe gekomen om, ten behoeve der schepe- 
lingen, het zeewater door destillatie tot drinken geschikt te maken; 
dat overgehaalde water moet dan echter nog, alvorens te kunnen 
worden gebruikt, met lucht en zouten worden voorzien; — gedestil- 


leerd water toch is zwaar en moeijelijk te verteren en veroorzaakt 


*) G. 5. MULDER, Verhandeling over de wateren en de lucht der stad Amsterdam 
en der aangrenzende deelen van ons Vaderland, 1827. 
9) MricrneL vévy, Traité de hygiène publique et privée, 1857. 


WAT HET IS, WAAR HET IS, EN WAT HET DOET. 237 


ligtelijk kolijk, terwijl in het algemeen water met lucht moet bedeeld 


zijn om drinkbaar te wezen; — wij zagen reeds, dat regenwater 0,04 
van zijn volume aan lucht bevat; — rivierwater bevat daarvan ge- 
middeld 0,0287 ; — ook zeewater bevat noodzakelijk lucht, daar anders 


geene visschen er in zouden kunnen leven !), en die lucht wordt door 
het destilleren er mede uit verdreven. De verschillende wijzen, 
waarop dit kan geschieden, behooren alweder niet tot ons onder- 
werp. Evenmin kunnen wij in nadere beschouwingen treden over de 
technische aanwending van zeewater tot het winnen van keukenzout 
daaruit, — alle zaken, die, ieder op zich zelve, ruime stof tot uitge- 
breide, afzonderlijke verhandelingen zouden opleveren, en welke wij 


hier dus slechts ter loops vermelden kunnen. 


Wij hebben dan nu den water-cyclus, door ons bij den aanvang 
onzer schets op den voorgrond gesteld, afgehandeld. Uit de zee hebben 
wij de waterdampen zien opstijgen en ze als wolken zich zien verza- 
melen; wij zagen die wolken zich in regen ontlasten; dien regen 
op en in de aarde voor een groot gedeelte verzameld worden, en wij 
hebben dat water op zijnen loop gevolgd, tot wij het weder aan zijnen 
oorsprong, de zee, hebben wedergegeven. Zoo wij daarbij eenige 
punten schijnbaar hebben verzuimd; zoo wij b. v. geen bijzonder 
gewag hebben gemaakt van het sneeuwwater, dan bestaat dat verzuim 
toch eigenlijk niet; de sneeuwvorming toch is een kristallisatie-proces ; 
bij kristallisatie worden alle ongelijksoortige bestanddeelen of bijmeng- 
selen buiten gesloten; sneeuw is dus van zelve een hoogst zuiver water, 
dat met gedestilleerd water is gelijk te stellen; dat dan ook , om 
goed drinkbaar te zijn, eveneens eerst met lucht en zouten moet be- 
deeld worden, terwijl het bespreken van sneeuw en ijs als massa niet 
hier, maar eerst later in deze schets zijne plaats behoort te vinden. 

Na dan nu al het water beschouwd te hebben, dat als zoodanig 


voor ieder herkenbaar op de aarde voorkomt; na gezien te hebben, 


1) De hoeveelheid lucht, die het water bevat, vermindert met de hoogte boven 
de oppervlakte der zee. Zoo kunnen in de meren, op de toppen der Cordilleras, 
die 3600 ellen hoog zijn, geene visschen meer leven, omdat het water te weinig 
lucht bevat. 


238 > IETS OVER HET WATER. 


dat dit alles verre is van eenvoudig water te zijn, gelijk wij dat hebben 
gevormd door de vereeniging van zuurstof en waterstof, maar over het 
algemeen een mengsel van water, met talrijke vreemde bijmeng- 
selen, laten wij hier nog de beschrijving volgen, hoe goed drinkwater 
behoort te zijn, of: wat goed drinkwater ús. 

Drinkwater moet zijn: helder, kleurloos, goed met lucht be- 
deeld, zoet, koud in den zomer, warm in den winter, reukeloos, van 
eenen frisschen, eigenaardigen, aangenamen smaak; — niet laf, niet 
scherp, niet ziltig, niet brak, niet bijtend, niet zwavelig ; — het moet 
bij het koken niet troebel worden ') en geen bezinksel laten vallen ; — 
zeep oplossen zonder vlokken te vormen en bij het koken de peulgroen- 


ten niet hard maken (MicarrL Evy, Joco cit., tom. 2, pag. 11). 


Toen wij van den regen spraken, vonden wij, dat slechts een ge- 
deelte van dat water den door ons beschreven loop volgt; een ander 
deel, zeiden wij, dat den grond indringt en onmiddellijk door de plan- 
tenwereld opgenomen wordt; dit water nu is geheel aan onze ver- 
dere onmiddellijke waarneming onttrokken, en oppervlakkig bespeuren 
wij daarvan niets. Toch is de hoeveelheid waters, die in de drie 
rijken der natuur gebonden of verborgen bestaat, zeer aanmerkelijk : — 
planten en dieren bestaan voor het grooter deel van hun gewigt uit 
water, en wel in die mate, dat b. v. het gemiddelde gewigt van een 
mensch op 64 kilo's stellende, daarvan ongeveer 42 á 43 kilo’s of 
ongeveer 66 °/, water is (BURDACH), en in de planten is deze ver- 
houding nog sterker; daar toch komen soorten voor, waarbij 90 °/, 
der geheele massa uit water bestaat °), terwijl zelfs de zwaardere hout- 
soorten, zoo als b. v. eikenhout 20— 80, de ligtere , b. v. populier- en 


wilgenhout, 40—50 °/, water bevatten. Maar bovendien, dit water, 


1) Het troebel worden bij het koken maakt het water niet altijd minder goed ; 
dat toch komt voor, wanneer water door ingemengd koolzuur meer koolzure kalk 
opgelost houdt, dan het geval zijn kon, als het door koken dat koolzuur verloren 
heeft. Koolzure kalk nu mag tot 0,001 gerustelijk in drinkwater voorkomen en, 
verre van schadelijk te zijn, is het van zulk belang voor het dierlijk organisme, 
dat, zoo als BoussingAurr heeft aangetoond, de jonge dieren het grooter deel van 
den koolzuren kalk, dien zij voor hun skelet behoeven, uit het water putten. 

2?) B. v, Ceratophyllum demersum, eene in water levende plant (vAN RIJN VAN AL- 
KEMADE, Plantenhunde, 1852). 


WAT HET IS, WAAR HET IS, EN WAT HET DOET. 239 


dat als zoodanig vrij in de bewerktuigde weefsels aanwezig is, is niet 
het eenige, dat er in voorkomt; bij bijna allen treedt in de zamen- 
stelling der vaste deelen nog eene aanzienlijke hoeveelheid water- 
stof en zuurstof, en in velen in die verhouding, dat zij te zamen 
juist water vormen kunnen: — zoo b. v. in de zoogenaamde kool- 
stof-hydraten (waartoe onder anderen de cellenstof en het zetmeel 
behooren), welke alle bestaan uit waterstof en zuurstof in de ge- 
melde verhouding met eenige aequivalenten koolstof verbonden, en 
die veelal slechts om de bestanddeelen van één aequivalent water 
van elkander verschillen. Reeds valt ons dit groote watergehalte 
van zelf in het oog, 


droogden toestand met elkander vergelijken of de planten beschou- 


als wij b. v. onze groenten in verschen of ge- 


wen, als zij op stam bloeijen en als zij daarna in een herbarium aan 
ons worden voorgelegd. 

Maar ook in het onbewerktuigde rijk is nog eene aanzienlijke hoe- 
veelheid water verscholen, die zich niet zoo dadelijk aan ons doet zien. 
Vele kristallen bezitten een groot water-gehalte: zien wij b. v. een kristal 
van gewonen aluin, dan biedt ons dit een zeer kenmerkenden kristal- 
vorm aan, namelijk dien van een octaëder met afgestompte kanten en 
hoeken: — wordt nu zulk een kristal op een porceleinen schoteltje of op 
een platina-blikje gegloeid, dan zien wij het zooveel water ontwikkelen, 
dat het daarin smelt, terwijl het na verdamping van dit water als een 
wit poeder achterblijft; dit water bedraagt niet minder dan vieren- 
twintig deelen. Ook het zwavelzuur koper-oxyde (de algemeen bekende 
koper-vitriool), een fraai blaauw kristal van den dubbel-scheeven zuil- 
vorm, heeft, om als kristal te bestaan, 5 deelen water noodig en gaat 
bij gloeijing, door verlies van dit water, in een zwart poeder over ;— 
hetzelfde is bij vele andere zouten het geval. 

Als wij nu eindelijk nog herinnerd hebben, dat ook de lucht zelve 
met waterdamp, d. i. water in zeer fijn verdeelden toestand, bezwan- 
gerd is, dan geloof ik, dat wij wel niet te stout spreken, als wij op 
de vraag: waar het water is? tot antwoord geven: overal! — Op, in 
en onder de aarde! — op de toppen der bergen, duizende voeten 
boven hare oppervlakte, en in bronnen, wier diepte eveneens duizende 


voeten moet bedragen; — in dieren, in planten en in gesteenten; — 


240 IETS OVER HET WATER. 


in de lucht, die wij inademen; — in de spijs, die wij nuttigen ; — 
in de teug die onzen dorst lescht, overal is water. 

Wij gelooven dus ook het tweede deel van ons opstel voldoende te 
hebben behandeld; immers kon het, zoo als wij reeds zeiden, onze 
bedoeling niet zijn, bij het stellen dier vraag de geographie van het 
water op het oog te hebben; wij hebben die enkel aangeroerd voor 
zoo veel noodig was tot de verklaring van het ontstaan der verschil- 
lende watersoorten, en daarom ook moesten deze beide vragen: wat 
het water is en waar het is, noodzakelijk in en met elkander hare 
beantwoording vinden. 

Gaan wij thans over tot de uitwerking van het derde gedeelte van 
ons opstel: wat het water doet. 


Wat het water doet? — Wij zagen het voor een gedeelte reeds in 
de voorafgaande bladzijden: in de natuur is alles zoo één geheel, is 
alles zoo in elkander gestrengeld, zijn de overgangen zoo bijna on- 
merkbaar, dat wij in een geschrift, dat over de natuur handelt, nage- 
noeg nimmer eene streng gescheidene verdeeling in hoofdstukken 
kunnen volhouden; het doel en het middel en de weg smelten zoo 
harmonisch te zamen, dat wij niet van de stof, het water, en van den 
weg, dien het aflegt, of de plaats, die het inneemt, konden spreken, 
zonder onwillekeurig de uitwerkselen voor ons te zien. 

Immers wij zeiden, dat dieren en planten allen een overgroot ge- 
deelte water bevatten, en waartoe nu kan dat water dienen, anders 
dan om den vorm, den omvang aan die organismen te geven? Om 
de zamenstellende deelen dier ligechamen, waarin het bevat is, te doen 
zijn wat zij zijn; om den stengel tot stengel, de plant tot plant; 
om de spier tot spier, het dier tot dier te vormen? Wij spraken 
van rivieren en meren en bronnen, van regen en van sneeuw, en 
van zelf gedachten wij toen den zegen brengenden regen, die onze 
akkers drenkt, en wij erkenden het water als de magtige hulp des 
landmans. Wij loofden, zonder woorden, in het eenvoudige water 
den bode des Heeren, die de pogingen des zaaijers moet ondersteunen 
en doen gedijen, opdat hij te zijner tijd kunne maaiijjen; en wij 


gedachten ook die zilveren aderen, die nu eens als zacht vlietende, 


WAT HET IS, WAAR HET IS, EN WAT HET DOET. 241 


murmelende beekjes, elders als trotsche rivieren , nog verder als brui- 
schende stroomen haar net om den wereldkloot slingeren; die, — zoo 
als de dichter zegt, — de wereld in koningrijken splitsen en het vor- 
stelijk regtsgebied bepalen, maar ook de eerste geleiders van den 
handel, de drijfveren der industrie, de natuurlijke slagaderen der be- 
schaving mogen genoemd worden. 

Wat het water doet? vraagt het die duizende en duizende reizigers, 
die er onophoudelijk hunnen weg langs afleggen; — wat het doet? 
vraagt het den koopman, wiens kielen rijk bevracht de terugreis van 
Indie hebben aanvaard; — wat het doet? vraagt het den fabrikant, 
wien het geklepper van zijn waterrad als de welluidendste muzijk 
in de ooren klinkt; — wat het doet? vraagt het den werkman, 
die met BRAMAE’s uitvinding alléén het werk van tien- en tientallen 
verrigt; — wat het doet? vraagt het den Alpen-bewoner, die slechts 
met levensgevaar aan de lawine is ontsnapt; vraagt het den nijveren 
landman van den Bommelerwaard, wien have en goed, ligt meer dan 
dat, door het vernielend element is ontnomen; want gerustelijk kunnen 
wij op het water SCHILLER’s keurige regelen overbrengen, waar hij 
van het zuster-element zingt: 


Wobhlthätig ist des Weuers Macht, 

Wenn sie der Mensch bezähmt, bewacht , 
Und was er bildet, was er schafft , 

Das dankt er dieser Himmelskraft; 

Doch furchtbar wird die Himmelskraft, 
Wenn sie der Fessel sich entrafft, 
Einhertritt auf der eignen Spur 

Die freie Tochter der Natur. 


Denn die Elemente hassen 
Das Gebild der Menschenhand. 
Waarom zouden wij niet eerst dit treurige gedeelte onzer taak af- 


doen en het water in zijne verwoestende kracht beschouwen? Nog 


klinkt ons de treurmare in de ooren — die noodkreet, die het ons kil 
om het hart deed worden: — Maas en Waal is doorgebroken ! 


Waartoe echter de herinnering aan die jammeren verlevendigd! — 
Wat zijn wij met onze krachten tegen die reuzenkracht? Hoe nietig is 
ons werk, als wij den arbeid van jaren en jaren, met opoffering 
van tonnen schats bijeengebragt, in een’ enkelen dag, door een’ enkelen 

1865. 16 


242 IETS OVER HET WATER. 


aanval van dien verschrikkelijken vijand zien vernietigd ! — Wij stonden 
niet lang geleden aan Walcheren’s zeestrand; — kort te voren hadden 
wij den West-Kappelschen dijk bewonderd, zoo als hij daar fier de 
schuimende golven op zijne breede borst opving om ze grommend en 
brommend naar zee terug te kaatsen : — wij, nietige schepselen, hadden 
ons verhoovaardigd op ons werk, en wij zeiden: ziet, dat kan de 
mensch ! dat kunnen wij Nederlanders! Zoo breidelen. wij de zee en 
stellen wij paal en perk aan hare invallen! — en nu...... Waar 
was nu onze zelfvoldoening? Waar was onze glorie? — één uur, — 
één slag en maar al te goed had de vijand zijne overmagt getoond! 
Als dunne twijgen waren de zware balken door midden gebroken, — 
als spinrag de ijzeren bouten verscheurd; — als ligte schelpen steenen 
verre weggeworpen, voor wier vervoer menschenkrachten te kort 
hadden geschoten! 


Hoffnunglos 

Weicht der Mensch der Götterstärke , 
Mussig sieht er seine Werke 

Und bewundrend untergehen, 


Dat deed de zee! 

En de rivieren? wanneer wij niet in ons Vaderland, helaas, de 
treurige waarheid kenden uit de maar al te vaak herhaalde doorbra- 
ken, wie zou gelooven, dat die liefelijk daarheen kabbelende stroomen, 
zoo regelmatig tusschen dijken besloten, in vernielend vermogen niet 
bij de groote watermassa behoeven achter te staan? dat ook de rivie- 
ren woest geweld en reuzenkrachten bezitten? — Die het geluk had 
een der groote watervallen van nabij te beschouwen, — die den 
Staubbach in stoute pracht van 800 ellen hoogte naar beneden zag 
storten, — of die het goddelijk schouwspel mogt zien van den Nia- 
gara, als hij een watergordijn van meer dan 1200 ellen breedte en 50 
ellen hoogte vormt en tuimelend en woelend en schuimend van de 
rotsen neêrdalende, den omtrek doet daveren door zijn geweld ; — hij, 
die in de tropische gewesten de beken zag, die, door den regen ge- 
zwollen, van bijna uitgedroogde, naauw opgemerkte vlieten tot woeste 
bergstroomen zijn aangewassen, in hare dolle vaart alles medesleu- 
rende wat zich op haren weg voordoet, — hij kent de kracht, die 


ook rivieren en beken in verschrikkelijke vijanden kan veranderen. 


WAT HET IS, WAAR HET IS, EN WAT HET DOET. 245 


Maar zelfs daar, waar het water door den killen adem der bergen 
of in het gebied van den wintervorst (de poolstreken) tot iijs is ge- 
stold, zelfs daar treedt maar al te vaak zijne vernielende kracht te 
voorschijn. Op de bergtoppen zich onophoudelijk ophoopende en door 
eigen gewigt zamenpakkende en vaster wordende, ontstaan uit de aan- 
vankelijk losse sneeuw en de ligte ijskorst aanzienlijke massa’s, die zich 
langzamerhand op de hellingen verzamelen en daar de zoogenaamde glet- 
schers vormen: ijsvelden, die zich verscheidene uren gaans in lengte en 
breedte kunnen uitstrekken en wier dikte soms tot honderde voeten 
bedraagt, terwijl zij in zulk een aantal voorkomen, dat men op de 
Zwitsersche Alpen van den Mont-Blanc tot de grenzen van Tyrol 400 
gletschers vindt, welker gezamenlijke oppervlakte op 90 vierkante 
geographische mijlen geschat wordt '). Het bovenste gedeelte van zulk 
een gletscher bestaat dan ook meestal nog uit losse sneeuw, die trou- 
wens altijd in vrij groote hoeveelheid op de toppen der bergen voor- 
komt; geraakt nu door de eene of andere oorzaak een gedeelte dezer 
sneeuw in beweging, dan rolt dit naar beneden en vormt het begin van 
een sneeuwval of lawine. Op zich zelve onschuldig, neemt deze sneeuw, al 
naar beneden rollende, door aanhechting meer en meer toe en verkrijgt 
te gelijkertijd eene steeds klimmende snelheid, totdat zij eindelijk aan- 
groeit tot eene reuzenmassa, in hare vreeselijke kracht door niets te 
stuiten en boomen, huizen, ja geheele dorpen met zich medevoerende 
of op het einde van haren loop begravende. 

Een andere vorm, waaronder de ijsmassa’s gevreesd zijn, is als 
drijf- of poolijs: bergen van ijs, uit torenhoog op elkander gestapelde 
schollen zamengesteld, in die opeenstapeling vaak de grilligste figuren 
vormende en in de verte huizen, kerken, torens, wallen, steden van 
eene schitterende witheid den reiziger voor oogen tooverende; — 
daarbij aaneen gevroren tot een klomp zoo vast en hard, dat de breek- 
tuigen er weldra bot op worden en dat slechts het buskruid met zijn 
alvernielend vermogen ons helpen kan om ze, door er mijnen in te 
graven, uit een te doen spatten. Onze TOLLENS schetst ons zulk een 
schrikgevaarte, als hij in zijn dichterlijk tafereel: de Overwintering der 


Hollanders op Nova-Zembla, er van zingt: 


1) Dr, F, W. C, KRECKE, loco cit. 


16 * 


244 IETS OVER HET WATER. 


Alleen een zware klomp, die op de scherven kruit, 

Geeft in dit zwijgend graf een donderdof geluid; — 
Verschriklijk dreunt die toon het siddrend volk in de ooren : 
’t Gevreesd gevaarte naakt, dat ze in de verte hooren ; 

Het naakt; — verdelgend en verbreedend giert het aan 

En spat de brokken weg, die ’t in zijn loop weêrstaan. 
Ontzettend is zijn kracht’, zijn razen en zijn rollen; 

’t Sleept schuim en golven mee, die om zijn korsten stollen; 
Het stuift den rukwind voort, die ’t najaagt wat hij kan, 
En alles bonst en dreunt en klotst en scheurt er van. 

Het naakt; — en ieder knielt en stort zijn jongste bede... 


Voorwaar wel eene levendige beschrijving, die ons dit grootsche 
natuurgewrocht in al zijne verschrikkelijkheid voor oogen stelt! 

Wij zouden hiermede genoeg gezegd hebben van de schadende kracht 
van het water, ware het niet, dat wij nog moesten stilstaan bij eenige 
andere niet minder noodlottige uitwerkselen, althans middellijk door 
het water te weeg gebragt. Terwijl wij toch ons voorstellen later 
nog terug te komen op het water in verband beschouwd met de ge- 
zondheid en den leefregel, meenen wij thans reeds een woord te 
moeten wijden aan de rampen door de uitwasemingen van moerassen’, 
door het zoogenaamde moerasgif veroorzaakt. Ieder kent die bij 
uame, — ieder kent, velen vreezen de Zeeuwsche koortsen, de eenvou- 
digste, de onschuldigste vorm dier vergiftiging, die ontstaat daar, waar 
moerassen en stilstaande wateren voortdurend nadeelige dampen aan de 
lucht afstaan en zelfs daar, waar het zeestrand, met de eb ledig loopende, 
aanleiding geeft tot de periodiek terugkomende ontwikkeling van zulke 
hoogst schadelijke inmengselen der lucht; — maar niet ieder kent de uit- 
werkselen dier doodende poelen in hunnen geheelen omvang. Wij zullen 
eenige voorbeelden er van aanvoeren. De Engelsche troepen, in 1747 in 
Zeeland gestationneerd, hadden zooveel van de koortsen te lijden, dat 


bij een korps, the Royal Infantry, slechts 4 gezonden overig waren !). 


1) __Dat de zeelucht zelve niet ongezond is, bleek het best daaruit, dat terzelfder tijd 
het geheele eskader van den admiraal mrremenL, dat kort van den wal af lag, zeer 
gezond bleef; — eveneens waren in 1809 de Engelsche schepen, die slechts 600 voet 
van den wal verwijderd bleven, geheel vrij van koorts. Dat dan ook de zeelucht in 
het algemeen gezond is te achten, ís eene van ouds bekende zaak, en reeds voor hon- 
derd jaren schreef een Vaderlansch geleerde: dat de ondervinding leert , dat zeelieden 
op zee veel gezonder zijn dan op het land. Docet experientia nautas melius se habere 
in navi quam in terra, [Rourrer,‚ de morbis navigantium, Leiden, 1764]. 


WAT HET IS, WAAR HET IS, EN WAT HET DOLT. 245 


In 1809 zijn van de troepen derzelfde natie op Walcheren 4 aan 
koorts overleden. In 1669—1670 heerschte te Leiden eene epidemie 
van koortsen, door professor syrLvius beschreven, die eveneens ruim 
3 van de bevolking wegsleepte. In 1762 stierven in Bengalen 30,000 
negers en 800 Europeanen aan de verderfelijke moeraskoortsen (LIND). 
Toen in 1805 de moerassen om Bordeaux werden droog gemaakt, 
telde men in die stad in vijf maanden tijds 15,000 koortslijders, 
waarvan 3000 er het leven bij inschoten. En nog in den jongsten tijd 
(1837) hadden de Fransche troepen in Algerië zoo veel van de moeras- 
koorts te lijden, dat van eene geheele kompagnie, 182 man sterk, 
slechts 1 onder-officier aan de besmetting ontsnapte !), terwijl in de 
Pontijnsche moerassen en de Toscaansche maremmien jaarlijks gemid- 
deld 60,000 slagtoffers door het moerasgif worden weggesleept. 

Maar ook de uitmondingen der groote rivieren geven ligt aanleiding 
tot zulke miasmatische uitwasemingen, en hier vooral door de neerzettin- 
gen van vergane planten en slib, op haren ganschen loop medegevoerd, 
en die bij den verminderden snellen afvloed op den bodem zakken en 
daar aanleiding geven tot het ontstaan van banken en platen, waarop 
dan weder duizende en duizende insekten en infusorien hun graf 
vinden. Wij wijzen ten voorbeeld op de cholera, dat product der 
uitwasemingen aan de monden van den Ganges; op den slechten 
gezondheidstoestand der geheele Italiaansche kust van Napels tot 
Genua; op de typhus-epidemien, die in de laatste jaren het dorp 
Katwijk teisterden enz. 

Wij kunnen hiermede de lijst der made werkingen van het 


1) Wij waren zelve in de gelegenheid cen paar jaren eene koorts-epidemie naauw- 
keurig gade te slaan, tijdens wij met de militaire geneeskundige dienst te Breskens 
waren belast. Van de twee kompagniën infanterie, die de bezetting uitmaakten, 
hadden wij somwijlen tot ruim 90 zieken in de zieken-inrigting, zoodat dan ook in 
2 maanden tijds (Augustus en September 1859) driemalen versterking van het garni- 
zoen moest worden gevraagd, daar de moodzakelijkste wachtposten niet meer konden 
bezet worden. Van een detachement artillerie, 17 man sterk, waren er eens 12 te 
gelijk in de infirmerie, — Wii mogen hierbij herinneren, dat wij toen, even als in 
1858 (toen het niet veel beter was), eenen zeer droogen, heeten zomer hadden, en 
verkeerden dus eenigzins onder dezelfde omstandigheden als die gewesten, waar de 
miasmatische ziekten het hevigste zijn. — Doodelijke gevallen zijn ons toen echter 
slechts 2 voorgekomen. 


246 IETS OVER HET WATER. 


water sluiten, na ten slotte nog herinnerd te hebben, dat het door den 
mensch in de ruwe middeleeuwen zelfs als pijnigings-middel is aange- 
wend, terwijl ook bij de ordaliën of Godsoordeelen het water als proef- 


middel gebruikt werd. 


Allereerst moeten wij dan nu het water beschouwen als de meest al- 
gemeene , de natuurlijkste drank voor mensch en dier; ja, zoo als wij 
reeds zagen, er is geen drank zonder water ; want alle vruchtensap- 
pen, alle kunstmatige dranken, door beschaving, weelde of behoefte 
uitgedacht, bestaan voor het grooter deel er uit of worden er mede 
zamengesteld., 

Hoe goed water moet zijn, wij vermeldden het bereids (bladz. 238): 
hoe het gewoonlijk is of hoe het voorkomt, wij zagen het op ver- 
schillende plaatsen, waar wij over de verschillende watersoorten han- 
delden; — dat het onze ligchaamsdeelen haren vorm geeft, dat het 
een hoofdvoedsel is zelfs voor de beenderen, wij hebben het eveneens 
besproken ; — maar wij spraken nog niet meer bepaald van het water 
als drank beschouwd. En zouden wij die groote, die eerste weldaad 
in het water ons geschonken onopgemerkt mogen laten? Wie uwer, 
mijne lezers! heeft niet met wellust, met eene onbeschrijfelijke weelde 
de koele teug waters genoten, als de koorts het ligchaam verteerde, 
het bloed kloppend door de vaten joeg, de drooge tong aan het 
brandend verhemelte deed kleven ? — Welke drank is met een frisch, 
helder glas water gelijk te stellen, als wij vermoeid van eenen langen 
moeijelijken weg, bezweet, met stof bedekt, van dorst versmachtend, 
eindelijk de plaats der ruste hebben bereikt? Een genot, dat echter 
vaak al te duur gekocht is, als de voorzigtigheid werd vergeten, en in 
plaats van de koele frische dronk, ijskoud water genuttigd : — getuigen 
de historische verhalen van ALEXANDER DE GROOTE aan de rivier Oxus, — 
van den Dauphin van Frankrijk, zoon van FRANS TI, — getuigen het de 
noodlottige gevolgen van het gebruik van ijs en ijskoud water tijdens 
de cholera-epidemie te Parijs in 1825, toen daardoor zelfs vermoeden 
bij het volk ontstond, dat de fonteinen vergiftigd zouden zijn. 

Water is de natuurlijkste, de beste drank op elken leeftijd, voor 


elk gestel, in elk klimaat, onder alle omstandigheden; — goed water 


Ee Pa 


WAT HET IS, WAAR HET IS, EN WAT HET DOET. 247 


is een eerste vereischte om gezond te kunnen blijven; — goed, 
ruim drinkwater is eene weldaad voor eene stad; — eene weldaad, 
die niet genoeg op prijs kan gesteld worden. Nooit kan er genoeg 
lof worden toegezwaaid aan die mannen, die Neerlands hoofdstad 
eindelijk verlosten van het ellendige Vechtwater om haar het zuivere, 
gezonde duinwater te schenken. Zien wij dan ook de gedenkstukken 
der Romeinsche bouwkunst, dan behooren tot de meest trotsche schep- 
pingen daarvan waterleidingen, bestemd om aan misdeelde steden soms 
mijlen ver het onontbeerlijke drinkwater toe te voeren. 

Nog verder ging PRIESNITZ; niet genoeg dat hij het water als het 
noodigste levensmiddel beschouwde, zag hij er ook het middel in om 
de kwalen en ziekten te herstellen, die onze ligchamen maar al te vaak 
teisteren, en de water-geneeskunst (d. i. de geneesmethode met uit- 
sluitend gebruik van koud water) onder zijne handen gevormd en door 
dikwijls bekwame adepten verder ontwikkeld en uitgewerkt, nam weldra 
eene hoofdplaats in onder de verschillende wijzen, waarop de genees- 
kunde het menschdom tracht te helpen !). Uitgebreider nog is het medi- 
cinaal gebruik van het water, onder den vorm van de zoogenaamde 
minerale wateren en minerale bronnen (zie hierover, bladz. 233). Verre 
van ons het nut te betwisten, dat minerale baden, dat het gebruik van 
staal- of zwavelwateren b.v. kan hebben bij sommige ziekten, — verre 
van ons ook, hier eene lans te willen breken ten voor- of ten nadeele 
der veel meer bestreden water-geneeskunst; wij eerbiedigen elks opinie 
ten deze en herinneren slechts de oude spreuk: vars modis bene fit, dat 
wij vrij vertalen zouden: langs verschillende wegen kan men zijn doel 
bereiken ; — maar toch willen wij een enkel woord zeggen tegen den 
tegenwoordig algemeenen vorm, waaronder die baden gebruikt wor- 
den. — Badplaatsen! wie kent de beteekenis van dat woord niet ? Hoe 
weinigen zien er over het algemeen eene plaats in om hunne gezond- 


heid te herkrijgen, hoeveel meer azen op de aankondigingen dier ver- 


Y) Dat de koudwater-geneeskunst niet zoo geheel van nieuwe dagteekening is, 
maar vroeger ook al aan het koude water heilzame, genezende kracht werd toege- 
kend, blijkt onder anderen uit eene plaats bij HALLER: et aguae frigidae usu nupero 
febrium malignarum vehementiam remisisse, testimonia exstant (ook bestaan er bewij- 
zen, dat soms door het gebruik van koud water de hevigheid van kwaadaardige 
koortsen is verminderd). (lementa Physiologiae, tom. VI, pag. 240]. 


248 IETS OVER HET WATER. 


blijven als doel eener genotvolle reis, als uitspanning ; — hoevelen 
gaan er heen, gezond naar ligchaam en geest, om er diep rampzalig 
van terug te keeren ! — Badplaatsen! zoo lang de speeltafel naast de 


bron staat, zoo lang de roulette met of zonder zero en refait eene eerste 


plaats in de advertentiën der eigenaars bekleedt; — zoo lang zullen zij 
altijd het schoone doelwit missen, waartoe zij kunnen leiden ; — zoo lang 
zullen zij oneindig meer tot verderf dan tot genezing strekken ; — zoo lang 


zullen zij slechts bepaald voor één persoon heilzaam zijn: voor den pach- 
ter der speelbank, wien de bronnen jaarlijks zijne slagtoffers toevoeren. 

Tets anders is het met de zeebaden in ons land; — niet zoo 
helsch in hare verleidingen als de beruchte Duitsche badplaatsen, 
zoo als Homburg, Baden enz., bieden zij over het algemeen, en vele 
zelfs in zeer geringe mate, slechts die uitspanningen aan, welke als 
het ware noodzakelijk zijn voor vele der hooge gasten, die ze bezoe- 
ken. Wel wordt voor velen ook het verblijf in die oorden meer 
eene modezaak dan een offer aan de geschokte gezondheid, maar , 
al moge nu ook voor de wezenlijke kranken die drukte, dat gewoel 
minder gewenscht zijn, — welnu, dan bestaan er vooreerst badplaatsen, 
waar dezelfde uitwerking met minder opofferingen is te verkrijgen, 
en ten andere is het zeestrand ruim genoeg om zelfs in het druk be- 
zochte, bijna vorstelijke Scheveningen, een elk te vergunnen geheel 
naar eigen welgevallen te leven, zonder door de mede-badgasten ge- 
stoord of zelfs opgemerkt te worden. Voor ons persoonlijk gevoelen 
echter zouden wij in verreweg het meerendeel der gevallen, waar de 
zeebaden kunnen aangewezen zijn, bij overigens gelijke omstandighe- 
den, de geschiktheid eener badplaats in omgekeerde reden stellen tot 
hare beroemdheid, met andere woorden: wij zouden onze patienten 
altijd weinig bezochte, stille zeeplaatsen bij voorkeur aanraden. 

Aan de behandeling der uitwerkselen van het bronwater sluit zich 
van zelf de beschouwing dier voortbrengselen, die door de natuur uit 
bronwater worden gevormd. Wij bedoelen hier niet de zoogenaamde 
versteeningen, dat zijn omkorstingen van houten, ijzeren of andere voor- 
werpen met kristallen van het een of ander zout, dat, in het water der 
bron opgelost, zich om die vaste ligchamen afzet, maar de van zelf ont- 


staande vormingen door nederzetting van vaste stof uit water daargesteld. 


heer < 


WAT HET IS, WAAR HET IS, EN WAT HET DOET. 219 


Gewoonlijk is het hoofdbestanddeel van zulke produkten koolzure 
kalk. Water toch, dat veel koolzuurgas bevat, kan van dat zout, door 
eene scheikundige verbinding , veel meer opgelost houden, dan wanneer 
het dat koolzuur heeft verloren. Vaak gebeurt dit laatste dadelijk 
als het water aan de lucht komt, daar het dan onder mindere druk- 
king geraakt dan waaraan het op zijnen onderaardschen weg was on- 
derworpen, en het gas dus ontsnappen kan; alsdan valt de koolzure 
kalk als een wit poeder op den bodem, en de grond, waarover zulk 
eene bron nu verloopt, wordt weldra met eene kalklaag bedekt. Op 
deze wijze is b. v. uit de bron van St. Allyre in den loop der tijden 
door de nedergeplofte kalk een ontzaggelijke muur van 78 ellen lengte 
en 6 tot 65 el hoogte gevormd, benevens eene niet minder grootsche , 
natuurlijke brug). Er is echter een andere vorm, waaronder dit 
verschijnsel meer algemeen voorkomt. In alle beschrijvingen van grotten 
of bergholen, door reizigers bezocht, vinden wij met verheffing ge- 
sproken van de schitterende, phantastische tooneelen, hun in de reus- 
achtige gewelven aangeboden door de zoogenaamde druipsteenen; — daar 
lezen wij van een orgel met kolossale beelden en ornamenten ver- 
sierd; elders van draperien in stoute plooijen als een marmeren 
gordijn opgehangen; dan weer van guirlanden, van fonteinen, van 
groepen, van zetels, kortom van alle mogelijke vormen, zeker dikwijls 
slechts door eene overspannen verbeelding er aan geschonken, als het 
tooverachtig licht der flambouwen er op scheen en duizendvoudig er 
door weêrkaatst, gebroken en weer teruggekaatst werd; — maar allen 
komen toch daarin overeen, dat ze aan die onderaardsche zalen en 
gangen eene onuitsprekelijke schoonheid bijzetten, dat ze vaak in 
haren bouw, in hare constructie, in hare massa iets onbeschrijfelijk 
grootsch, reusachtigs bezitten, waar geen werk van menschenhanden 
mede is te vergelijken. En toch zijn al die druipsteen-vormingen 
slechts door droppelen waters gewrocht ! 

Door spleten van het gewelf dringende, komt het over-koolstofzuren 
kalk bevattende water aan de lucht en verliest dan, op de zoo even 
gemelde wijze, zijn overvloedig koolzuur; dan, terwijl het water nu 
gedeeltelijk ook verdampt, laat het een zeer klein deeltje enkel-kool- 


1) Dr. F, w‚ C. KRECKE, loco cit, 


250 IETS OVER HET WATER. 


stofzuren kalk aan het gewelf zitten; toch is dat deeltje groot genoeg 
om tot kern te strekken voor andere deeltjes, en zoo geschiedt het, 
dat door het onophoudelijk filtreren van water door die spleet, zich 
ook onophoudelijk meer deeltjes afzetten, die primitief eenen hangenden 
kegel vormen (evenals een iijskegel, welke vorm ook veel voorkomt), 
doeh door voortdurende aanvoeging eindelijk de meest verschillende 
figuren aannemen; dit zijn dan de zoogenaamde stalactieten. Doch 
dit is niet alles: de waterdroppel, die, na haar gedeelte kalk te hebben 
achtergelaten, naar beneden valt, bevat nog altijd kalk, die nu bij de 
verdere verdamping van het water op den bodem achterblijft, daar 
dan tegenover of beter gezegd onder den stalactiet een dusgenaamde 
stalagmiet vormende; deze, zoo als te begrijpen is, minder verscheiden 
in vorm dan de eerste, doch over het algemeen over grootere opper- 
vlakte uitgebreid. Als merkwaardige grotten in dit opzigt zijn bekend 


de Bauman’s-grot en Bielsgrot bij Rubeland in het Hartzgebergte. 


Na dan zoo de natuurlijke, als ik het zoo noemen mag, vrijwillige 
uitwerkselen van het water te hebben nagegaan, zijn wij nu genaderd 
tot eene andere reeks van werkingen, namelijk die, waar de mensch 
het water als beweegkracht aanwendt. 

Even krachtig als het in de natuur zijn kan, even vermogend is het 
ook hier, waar bovendien door doelmatige werktuigen en inrigtingen, 
soms met geringe massa aanzienlijke magtsontwikkeling wordt verkre- 
gen. Als de eenvoudigste vorm van water-beweegkracht zien wij de 
waterraderen optreden. Het oorspronkelijke beginsel is dit: in den loop 
eener rivier of elders, waar een verval van water is, wordt boven 
den waterspiegel een rad geplaatst, welks rand met breede uitsteeksels 
is voorzien en wel zoodanig, dat het water deze uitsteekbladen over het 
grooter deel hunner oppervlakte aanraakt. Het water nu in zijn val 
tegen een zoodanig blad komende, drijft het bewegelijk om zijne as 
opgehangen rad een eind voort; op het oogenblik, of liever vóór dat 
het uitwerksel van dien eersten stoot is uitgeput , herhaalt zich dezelfde 
werking tegen een tweede blad en zoo vervolgens, waardoor dan het 
rad eene gestadige, rondgaande beweging verkrijgt en behoudt. 


Vele zijn de wijzigingen en verbeteringen aan deze oorspronkelijke 


WAT HET IS, WAAR HET IS, EN WAT HET DOET. 251 


Fig. 6. 


' dl 
gi | | 
A | 


Hm j 
nf 


4 U 
Jd NN 


| 
AN 


VD U nd 
IJ \N q 4ANID 


ami EN Inn 
Dral zt | Ì 


mi 


WENNS Jl 


Waterrad in zijn eenvoudigsten vorm. 
waterraderen, die ook in hunnen eenvoudigsten vorm nog veel in ge- 
bruik zijn, aangebragt; wijzigingen, die meestal ten doel hebben zich 
naar de plaatselijke omstandigheden te schikken, zooveel mogelijk partij 
te trekken van eene kleine massa of een gering verval van water, 
en om te gelijk nadeelige wrijving, voor zooveel dit kan, te vermij- 
den en dus de grootst mogelijke hoeveelheid productieve kracht te 
erlangen. Zoo zijn er raderen waar het water van boven op stroomt, 
andere, die den schok tegen de onderste helft van hunnen omtrek ont- 
vangen; — de meeste staan vertikaal op de oppervlakte van den 
stroom , andere echter hebben eene horizontale rigting; — deze hebben 
vlakke, gene hoekige, andere gebogen schepbladen; — de eene soort 
is als het ware in eene kast of gleuf besloten, bij eene andere beweegt 
het rad zich vrij in de watermassa ; — eindelijk zijn er in den laatsten 
tijd eene soort van waterraderen in toepassing gebragt, die op een 
geheel ander beginsel steunen, namelijk op den rugwaartschen stoot, dien 
eene uit een vat uitstroomende vochtmassa geeft. Op dit beginsel be- 
rusten de zoogenaamde turbines, die onder anderen bij de groote in- 


dustriële etablissementen te Mühlhausen in gebruik zijn. — Het is 


302 IETS OVER HET WATER. 


hier natuurlijk de plaats niet om wijdloopig over al deze werktuigen te 
spreken, ook niet om de voordeelen op te sommen, die de eene boven 
de andere hebben kan. Voor ons doel is het genoeg, dat wij ze ver- 
meld hebben, als mede de grootste krachtsuitingen gevende, door het 
water voorgebragt, daar b. v. in het Schwartzwald eene turbine be- 
staat, de turbine Fourneyron, die met een verval water van 108 ellen, 
doch met een stroom van slechts 0,55 ellen omvang, 40 paarden- 
krachten geeft !). 

In de water-perspompen zien wij eene andere toepassing der hydro- 
statica op de industrie. De hydraulische pers, die wij als type daar- 
van boven reeds gedachten (naar haren uitvinder gewoonlijk Bramah- 
pers genoemd), berust op de eenvoudige wet, dat de drukking, door 
eene vochtmassa uitgeoefend, eigenlijk volstrekt niet afhankelijk is van 
hare massa, maar het product is van twee factoren, namelijk de 
uitgebreidheid van hare grondvlakte, vermenigvuldigd met de hoogte der 


vochtkolom, onverschillig welke de vorm van het vat zij, waarin het 


vocht bevat is,— dat zij dus dezelfde blijft op het vlak A, onverschillig 
Fig. 10, 


welke der bovenstaande vormen het vat hebbe. De kracht der pers 
zal dus geheel afhangen van de verhouding tusschen den doormeter 
van den zuiger-cylinder A en de middellijn van den cylinder B, die 
het water in de aanvoerbuis c perst, en tevens van de lengte van den 
hefboom D, als bijkomende kracht-vermeerderende omstandigheid. 

Onbegrijpelijk zijn de krachtsontwikkelingen, die met die waterpersen 


kunnen plaats hebben, en veelvuldig is het gebruik, dat tegenwoordig in 


!) Men berekent, dat, wanneer de Seine even boven den Pont-Neuf werd opge- 
stopt, men beneden die brug een verval zou krijgen ter grootte van 2000 paarden- 
krachten, bij laag water zelfs. Ch, DE LAUNAY, Cours element, de Mécanique, 1851. 


WAT HET IS, WAAR HET IS, EN WAT HET DOET. dé 


eb) | 
99 


Figsll, 


Hydraulische of Bramah-pers. 
de techniek er van wordt gemaakt: zoo b. v. zijn de reusachtige kokers 
der ijzeren spoorweg-brug tusschen het graafschap Carnarvon en het 
eiland Anglesey met behulp van zulke persen geplaatst! Op de spoor- 
lijnen begint men er gebruik van te maken, door bijzondere , vrij zamen- 
gestelde inrigtingen om geladen wagens gemakkelijk op te heffen; — 
maar bovendien vindt men ze in bijna elk groot magazijn, waar goede- 
ren ter verzending zaamgeperst kunnen worden, — in elk industrieel 
etablissement, waar eenige aanzienlijke drukking moet worden uitgeoe- 
fend, — bij het Fransche en andere legers tot het ineen persen van het 
hooi voor de fourage, en ook in ons land, onder anderen te Kuilenburg 
in de fabrijk van gedroogde en zaamgeperste groenten aldaar aanwezig. 
Kortom, nagenoeg overal waar de stoomkracht op de industrie is toe- 
gepast, zal men onder de werktuigen een of meer hydraulische persen 
aantreffen, nog ongerekend die, welke door één man in beweging worden 


gezet om in pakhuizen en bergplaatsen hare vermogende hulp te leenen. 


554 IETS OVER HET WATER. 


Wij noemden zoo even een woord, door ons met voordacht tot nog 
toe niet gebezigd; wij spraken van de stoomkracht! — Welk een on- 
eindig veld breidt zich eensklaps door dat tooverwoord voor onze 
oogen uit! — Stoom, het magtwoord onzer dagen! — Stoom, de 
groote drijfveer van alles wat thans op den naam van machine aan- 
spraak maakt! 

Gewis niemand zal het wraken, als wij dat gedeelte van ons on- 
derwerp (want stoom toch is water — wat’ stoom dus doet, doet wa- 
ter) geheel ter zijde laten en ons bij deze enkele vermelding bepalen; 
het is zoo algemeen bekend, het is zoo uitgebreid, het is zoo ge- 
wigtig, dat eene schets in algemeene trekken tot niets zoude leiden; 
en dat van den anderen kant eene eenigzins uitvoerige bewerking niet 
slechts de grenzen van dezen arbeid, maar al ligt die van eenen jaar- 
gang van dit Album zoude overschrijden. Genoeg dat wij hebben 
herinnerd, dat stoom eigenlijk slechts een andere vorm van water 
is; dat dus, waar wij van stoomkracht, van stoommachines spreken, 
wij eigenlijk slechts de werkingen van het water op het oog hebben, 
en dat wij dus wel niet te veel zeiden, toen wij het water de drijf- 
veer der industrie noemden. 

Brand! brand! — akelig weerklinkt die noodkreet in het nachtelijk 
uur langs de straten, en brand! brand! bauwt de echo het geroep 
na, dat weldra door duizende keelen herhaald, de burgerij op de been 
heeft geroepen om met vereende krachten den gevreesden vijand het 
hoofd te bieden; en terwijl het klokgebrom het heinde en ver 
verkondigt, dat de roode lucht onheil teekent, komen de brandspuiten 
in ijlende vaart aangerold om uitdoovende waterstralen in den vuur- 
gloed te werpen. 

Wat ware hier ons vermogen zonder de hulp van het water! 
Straks zagen wij vuur en water hun geweld vereenen om onder de 
leidende kracht des menschen het wonder onzer eeuw, de stoomkracht 
te scheppen; hier zien wij door dezelfde leiding beiden elkanders 
geweld beteugelen. Maar alsof dit nog niet genoeg ware om des 
menschen beheerschende magt over de elementen te doen uitblinken, 


gaat hij in de stoute vlugt zijner uitvindingen nog verder en doet 


WAT HET IS, WAAR HET IS, EN WAT HET DOET. 255 


hij het water door het vuur, dat het moet blusschen, dubbel heil 
aanbrengend werken door de weldadige stoom-brandspuiten, die niet 
meer enkele waterstralen, neen, die waterstroomen in de vlammen 
uitbraken en wier uitblusschend vermogen onbegrijpelijk en bijna 
onberekenbaar is. 

Dat wij niet te veel zeggen, staven wij daardoor, dat er in Enge- 
land zulke stoomspuiten bestaan, die per minuut ongeveer 800 Ned. 


kannen water geven kunnen. 


Nog eene andere, zij het dan ook meer beperkte aanwending van 
het water in de kunsten moeten wij hier vermelden, ofschoon daarbij 
de werking ontstaat door de zamenstellende deelen en niet door het 
water zelf. Wij bedoelen de zoogenaamde hijdro-oxygeenvlam en het 
Drummondsche kalklicht. 

Wanneer toch zuurstof en waterstof, uit afzonderlijke openingen op 
een stuk krijt te zamen komende, daar verbranden, ontstaat er een 
zeer helder licht, zoo scherp, dat het bloote oog het slechts zeer korten 
tijd kan verdragen en dat de vlam eener kaars, voor dat licht gehou- 
den, eene duidelijke schaduw op den wand der kamer werpt. Men 
heeft van dit licht partij getrokken voor vuurbakens, enkele malen ook 
bij het des nachts arbeiden aan groote werken, maar meer algemeen 
ter verlichting van mikroskopen, geheel op de beginselen der zon- 
mikroskopen gegrond, waar dan deze lichtbron in de plaats der zon 
gebezigd werd. De meeste dezer toepassingen echter zijn tegenwoor- 
dig door de eenvoudigere, en vooral meer te temperen photo-elek- 
trische verlichting vervangen geworden. 

Het is ons onmogelijk het vele en velerlei gebruik, dat nog van de 
eigenschappen van het water in de techniek gemaakt wordt, op te 
sommen. Bijna geene kunst of handwerk toch, die er niet in meerdere 
of mindere mate nut van trekt. Zoo herinneren wij nog slechts als 
voorbeeld, dat de glasblazer de eigenschap van water om bij hoo- 
gere temperatuur zich tot damp uit te zetten benuttigt om op eene 
gemakkelijke wijze holle voeten aan glazen voorwerpen, b. v. aan wijn- 
glazen, te maken, door namelijk eenen groenen boomtak in den gloei- 


jenden, massieven, glazen tap te steken, waardoor eene peervormige 


256 IETS OVER HET WATER. ENZ. 


uitholling ontstaat. En deze voorbeelden zouden wij bijna tot in het 
oneindige kunnen vermenigvuldigen; maar wij bepalen ons tot het 


medegedeelde, dat dan toch de hoofdtoepassingen bevat. 


Eindelijk, nog in eene andere rigting zouden wij het water kunnen be- 
schouwen. Welke die is? Zij had wel bovenaan in onze schets mogen 
voorkomen. In de tegenwoordige tijdsomstandigheden , nu elke courant , 
elke boek- of plaatwinkel ons om strijd het woord waterweg doet lezen. 
De parelen van Neêrlands stedenkroon, Amsterdam en Rotterdam, 
achten haar bestaan afhankelijk van die waterwegen. Dat tooverwoord 
heeft tijden lang de gemoederen in ‘s lands vergaderzalen en de ge- 
moederen van een groot deel des volks vervuld; dat woord, het 
prijkte in vurige letteren aan den Amstel en het IJ, toen de hoofd 
stad op ’s Konings geboortefeest van hare dankbaarheid wilde doen 
blijken; dat woord, het strekke ook ten besluit aan dit laatste deel 
onzer schets, terwijl bet schier voldoende is het uit te spreken om 
er het gewigt van te doen gevoelen. 

De waterwegen toch, in het algemeen door ons elders reeds de 
slagaderen der beschaving genoemd, zij vormen den rijkdom van 
Nederland; zonder water geen handel! zonder handel geen welvaart ! 
Ontneemt ons, ontneemt het trotsche Albion zijne koopvaardij, en 
ontzenuwd liggen de staten ter neder. Wat maakte de kooplieden 
van Tyrus tot vorsten; wat verhief het trotsche Aquileja tot de 
koningin der steden; wat maakte de republieken van Italie, de 
MEDICIS tot wat zij waren; wat deed ons Neêrland groot worden? 

Waardoor schonk corLumBus ons eene nieuwe wereld; waardvor 
veroverden onze vaderen, in streken duizende mijlen van ons verwij- 
derd, een koningrijk met koningrijken tot provincien? — En op al die 
vragen hebben wij slechts één antwoord: dat alles geschiedde met de 


magtige hulp der waterwegen! 


HET PLANTENLEVEN 
IN DEN WINTER, DE LENTE, DEN ZOMER EN DEN HERFST: 


DOOR 
Tr. H. AJ. ABELEVEN: 


K. MÜLLER gevolgd. 


Het is de 23sten September, en voor de tweede maal in het jaar 
zijn dag en nacht even lang. De schijnbare boog, dien de zon aan den 
hemel beschrijft, wordt kleiner, hare stralen vallen schuiner op vlakte 
en bosschen, op bergen, steden en gehuchten neder, doch missen 
het vermogen om de aarde en den dampkring van die warmte 
te voorzien, die het plantenrijk noodig heeft om zijn dos te kunnen 
behouden. 

Stond de zon, evenals aan de polen in den zomer, onafgebroken 
aan den horizont, dan zou zij nog eene zee van warmte in den 
dampkring en over de aarde verspreiden, maar thans blijft zij 
te kort boven ons verwijlen, terwijl de weinige warmte, die zij uit- 
stroomt, maar al te gretig door de dampkringslucht en de aarde wordt 
opgezogen. 

Wat vroeger als dauw tot drenking van den bodem en de plant 
diende, wordt eerlang rijp; wat als een zacht besproeijende regen 
nederdroppelde, wordt sneeuw en wat als eene alom leven versprei- 
dende ader door menig landschap kronkelde, langs menige stad vloeide 

1863. 17 


LS) 
Or 
es) 


HET PLANTENLEVEN IN DEN WINTER, 


/ 


en den schoonen onbewolkten hemel in zich afspiegelde, zal weldra 
tot ijs verstijfd zijn. 

Het koude jaargetijde is begonnen. De winter met al zijne hard- 
heid, doch niettemin met al zijne schoonheid is verschenen en het 
plantenrijk, gedwongen in die verandering te deelen, heeft het win- 
terkleed aangetogen. De zoo opvallend schoone afwisseling, het ka- 
rakter van de lente, den zomer en den herfst, is verdwenen; het 
plantenrijk heeft geene bladeren, bloemen en vruchten meer en slechts 
hier en daar geeft een laat bloeijend plantje nog eenig leven aan het 
landschap. Weldra is alles met een wit kleed bedekt en alle 
leven schijnbaar uitgedoofd. Rondom ons is alles verstijfd, want 
dat lijkkleed heeft de groote levensader der natuur tot stilstand ge- 
dwongen. 

Zou dat kleed werkelijk eene doode natuur bedekken? Gelukkig, 
dat wij deze vraag ontkennend kunnen beantwoorden, want zelfs in 
het strengste van den winter is er geene werkeloosheid in de natuur 
waar te nemen. Voor de ontwikkeling der plantendeelen is thans 
een tijdperk van rust ingetreden; maar daarom zijn de planten nog 
niet dood, men zou ze eerder slapende kunnen of mogen noemen. Zij 
leven, — maar dat leven is minder opgewekt, zij rusten als het ware ; 
wanneer wij rusten, heeft er bij ons ook nog stofwisseling plaats, 
maar deze is minder krachtig; de plant, een levend wezen zijnde, zet 
dus in haar tijdperk van rust, in den winter, ook stoffen om, ten 
einde het voedende daaruit op te nemen, maar zij doet het niet zoo 
spoedig als in de andere jaargetijden. Hoe gering deze omzetting 
ook zijn moge, zoo leveren toch alle overblijvende planten het bewijs , 
dat zij werkelijk plaats heeft; want hoe zou het anders mogelijk kun- 
nen zijn, dat de knoppen, tot in het strengste van den winter, in het 
leven bleven en groeiden. Dan alleen wanneer de planten stoffen 
opnemen en verwerken, is leven en groei denkbaar, en wanneer zou 
dat niet noodig zijn? 

Onder vele voorbeelden noemen wij slechts, dat de gewone spar in 
het strengste van den winter (Januarij) zijne zaden tot rijpheid brengt. 
Verder weten wij, dat alle doode ligchamen eene temperatuur aan- 


nemen, die gelijk staat met dien van den dampkring. Wanneer nu 


DE LENTE, DEN ZOMER EN DEN HERFST. 259 


boomen en struiken des winters dood waren, geene levenskracht daarin 
meer werkzaam was, dan zou de thermometer tusschen deze en de 
buitenlucht geen verschil in warmtegraad mogen aanwijzen, — en toch 
zullen wij het tegendeel waarnemen. Men bore b. v. in een boom 
eene horizontaal loopende opening, die tot aan het middelpunt gaat, 
plaatse er een thermometer in en vulle de overgebleven opening weder 
met het houtboorsel aan; de thermometer zal rijzen en eene hoogere 
temperatuur aanwijzen, dan die van de buitenlucht. Hoe komt dat? 
Omdat de boom door zijne wortels niet alleen vochtigheid, maar tevens 
warmte uit den bodem opneemt, en, deze hooger zijnde dan de buiten- 
lucht, rijst de thermometer. 

En toch zullen er nog zijn, die den winter als een tijdperk van rust 
in het groote leven der natuur beschouwen. Maar dat zij zich vergis- 
sen is zeker, want in dat groote laboratorium wordt ’s winters ook 
gewerkt en vorst, sneeuw en regen aangewend als levenwekkende 
middelen voor de plantenwereld. 

Geene kracht ter wereld is beter in staat om na een vochtigen 
dampkring rotsen en andere geologische produkten in bouwbare aarde 
te veranderen dan de vorst; in den winter is geen kleed beter be- 
schuttend voor wortels, vruchtjes en zaden, die in den bodem aan- 
wezig zijn, dan het schijnbaar kille sneeuwkleed , want slechte geleider 
van de warmte als het is, dwingt het de warmte om in den grond te 
blijven. Gelukkig is het dus, wanneer de winter zijne sneeuwvlokken 
over de aarde heenspreidt, en dubbel weldadig zal de sneeuw werken, 
wanneer zij, door de lentezon ontdooijende, als een met voedingsstoffen 
opgehoopt vocht, wortels, vruchtjes en zaden drenkt. 

Is de winter mistig, regenachtig — laten wij niet klagen; ook dàt 
is nuttig 


ÖJ 


humusrijk vocht doorweekt, voorbereid vindt. 


omdat daardoor de plant in het voorjaar den bodem, als met 


De natuuronderzoeker vindt dus overal en altijd, zelfs in het barre 
van den winter, nog eene bron van leven, waar een ander dood of 
verstijving meent op te merken. 

Deze blijft staan bij de rinkelende takken, het dorre grastapijt, bij 
het stille vogelenheir of het verschuilen van de insektenwereld, maar 


gene ziet verder en hoewel hij geen bladeren aan tak of twijgen 


17% 


260 HET PLANTENLEVEN IN DEN WINTER, 


vindt, begroet hij toch als zoodanig de knoppen. Hij gaat hunne 
karakterstieke plaatsing na, bewondert de verschillende beschut- 
tende knopomhulsels en beschouwt hunnen inwendigen bouw nader, 
om, kan het zijn, op te sporen, uit welke deelen zij opgebouwd zijn, 
welke deelen het eerst zullen ontplooijen, welke later zullen ontwik- 
kelen enz. 

En wat zou men uit die nadere beschouwing van de knoppen dan 
wel leeren? Dat men herfst- of winterknoppen en lenteknoppen moet 
onderscheiden, en dat de meening, dat de knoppen, die in het najaar 
reeds aan boomen en struiken gevonden worden, in den zomer de boomen 
en struiken met hunne bladeren zouden versieren, niet geheel juist is. 
In den herfstknop ligt wel de kiem voor de bladeren, die in de lente 
en den zomer zich zullen ontwikkelen, maar de bladeren, die, na de 
zwelling der knoppen, in het voorjaar het eerst ontwikkelen, blijven 
niet lang aan boom of struik. Deze bladeren, die meestal ongesteeld zijn 
en eene andere gedaante hebben, dan die later te voorschijn treden, 
maken het buitenste bekleedsel van den knop, op het knopomhulsel 
volgende, uit; zijn deze ontplooid, of liever tijdens hare ontwikkeling, 
wordt in het centrale gedeelte van den knop de lengtegroei van het 
stengeltje voortgezet en worden er blaadjes gevormd, die niet alleen 
eene andere gedaante hebben, dan de reeds ontplooide, maàär ook 
meestal gesteeld zijn. Zijn deze bladeren geheel ontwikkeld, dan laat 
de boom zijn voorjaars-tooi vallen en de zomer-bladeren zijn in zijne 
plaats getreden; droeg hij tevens bloemknoppen, dan zijn deze ook 
ontplooid of sommige reeds tot vrucht vervormd. Zijn de vruchten 
volgroeid, dan worden de andere deelen der plant prijs gebeven aan die 
groote instelling in de natuur, waaraan al wat leeft, al wat ademhaalt, 
moet voldoen en aan den bodem datgene weder gegeven, wat het er 
aan ontnomen heeft; dat ook doet de boom tweemaal in het jaar , eens 
in de nalente of in den voorzomer en nog eens in den nazomer of in 
den herfst. 

Wij weten nu, dat er ’s winters ook een leven in de plant werk- 
zaam is, een leven in de knoppen, en dat er dus ook aangroeijing van 
hout, vorming van houtstof, moet plaats hebben. De geringe stofwis- 


seling, die er evenwel ’s winters tusschen de planten en den damp- 


nend dn 


à DE LENTE, DEN ZOMER EN DEN HERFST. 261 


kring plaats heeft, heeft ten gevolge, dat de vochtbeweging slechts 
zeer gering is en langzaam van beneden naar boven plaats heeft. 

De naald- of dennenboomen maken op dezen algemeenen regel eene 
uitzondering, en hebben wij straks reeds gezien, dat zij in het midden 
van den winter hunne zaden tot rijpheid brengen, wij weten ook allen, 
dat zij des winters hunne bladeren behouden en die eerst in het voor- 
jaar afwerpen. De vochtbeweging moet bij hen dus in den winter 
(evenals zeer waarschijnlijk ook bij den hulst, het klimop en andere 
altijd groenblijvende planten) schier even krachtig plaats hebben als in den 
zomer en hun hout ook even sterk aangroeiijijen als dit bij andere boo- 
men in den zomer geschiedt. Maar ook nog andere planten geven 
ons de bewijzen, dat er ’s winters een verhoogd plantenleven werk- 
zaam is; wij behoeven dÂn ook slechts de bladmossen, levermossen 
en korstmossen te noemen om u het bewijs te leveren, dat zij in het 
barre saizoen hunne schoone vruchtvormen tot rijpheid brengen. 

De bron van alle leven, — de warmte, — is dus in den winter ook 
nog niet opgedroogd, want vorming van voedsel of voedingsvocht en 
voeding zijn alleen denkbaar, alleen mogelijk, wanneer er warmte 
genoeg voorhanden is. 

Wij hebben straks reeds gezegd, dat de boom ’s winters zijne 
inwendige warmte uit den bodem put; maar des zomers, wanneer hij 
met zijn bladtooi uitgedost is, nemen de bladeren ook nog, warmte uit 
de dampkringslucht op en dan werken wortels en bladeren te zamen 
om hem dien overvloed van voedingsstoffen te verschaffen, die hij tot 
de vorming van al zijne overige deelen zoo noodig heeft. 

Maar de wortels hebben ook nog een anderen pligt te vervullen; 
zij moeten namelijk, door het opnemen van de warmte uit den bodem, 
boomen en struiken voor bevriezen behoeden. De zorg der natuur 
spreekt ten deze dan ook weder duidelijk op de Alpen en in het 
hooge noorden, want daar hebben de boomen, hoewel zij laag van 
stam en kort van takken zijn, wortels, die zeer diep in den bodem 
dringen. 

Ook de zoogenaamde overblijvende planten worden in den winter 
door de warmte van den bodem in het leven gehouden. Alle knol- 


en bolgewassen en vele andere planten verliezen in het najaar, hetzij 


262 HET PLANTENLEVEN IN DEN WINTER, 


door verdorring, hetzij door de vorst, hunne bovenaardsche stengels; 
maar aan hunne onderaardsche stengels (in den knol, den bol of wor- 
telstok) bewaren zij even zoo goed hunne knoppen als de boom, en 
wij behoeven u dan ook slechts de lelie’s, de standelkruiden (orchi- 
deae), de looksoorten, narcissen, grassen, aspergie's, potentilla's, 
zuring, varens, paeonia’s, clematis, enz. te noemen, om u van de 
waarheid te overtuigen. Kleinere planten moeten op de Alpen en in 
het hooge noorden door de sneeuw tegen de vorst beschut worden; 
sneeuwt het niet en vriest het hevig, dan moet ook het zaad, dat in 
den bodem is, tot in het hart bevriezen — of wetenschappelijk uit- 
gedrukt: het kiemknopje of dat deel van het zaad, waarin reeds een 
stengeltje en de beginselen van blaadjes gevormd zijn, worden door 
de vorst gedood. De kiem, zooals hieruit blijkt, heeft dus overeen- 
komst met den knop; want evenals in den knop eene langzaam voort- 
gaande ontwikkeling van de knopdeelen tot stengeltje, bladeren en 
bloemen plaats heeft, zoo ook begint in den winter dezelfde ontwik- 
keling in de kiem van het zaad tot de zoo even genoemde deelen. 
En wanneer dit niet zoo was, hoe zou het dan mogelijk zijn, dat door 
een enkelen warmen voorjaarsregen bosch en veld en weide als door 
een tooverslag met het weelderigste groen zou kunnen prijken. 

Wordt door de natuur of somtijds ook door den mensch aan’ de 
plant geene beschutting tegen de koude aangeboden, dan blijft zij 
slechts zoo lang leven als de warmte van den bodem en hare eigen 
warmte die van de buitenlucht overtreft; zijn die bronnen uitgeput, 
dan bevriezen zij. Het tot hout gevormde gedeelte van stam en tak- 
ken bevriest evenwel zeldzaam, maar wel de jeugdige deelen, zoo 
als b. wv. de knoppen en de, nog niet tot hout vervormde, herfst- 
loten. Wij kunnen dit laatste b. v. waarnemen aan den wijnstok 
en de framboos, en het eerste verschijnsel bij onze koolsoorten 
en vooral bij zetmeel bevattende plantendeelen, zoo als aardappelen, 
dahlia’s enz. 

De vraag rijst bij ons op, welke veranderingen er wel door het 
bevriezen van planten of deelen er van plaats grijpen, zoodat zij 
daardoor geheel ongeschikt gemaakt worden om te kunnen blijven 


leven. 


DE LENTE, DEN ZOMER EN DEN HERFST, 263 


Om die vraag te kunnen beantwoorden moeten wij nagaan, of 
er verschil bestaat tusschen de oude en jonge deelen van eene 
plant. Het hout is de hoogst ontwikkelde stof, waartoe de cellen ge- 
durende haren levensloop zich kunnen ontwikkelen. De stof, waaruit 
de houtcellen gevormd worden, waaraan zij haar ontstaan te danken 
hebben, is het zetmeel, dat in den herfst in groote hoeveelheden in 
de jeugdige (nog werkzame) cellen wordt opgehoopt om in het voor- 
jaar, zoodra de plant weder krachtiger begint te leven, verbruikt te 
worden. Door eene scheikundige omzetting wordt het zetmeel in 
dextrine of zetmeelgom (wij zullen deze stof in het vervolg gom noe- 
men), suiker, cellulose of eelstof en houtstof omgezet en worden dus 
uit het zetmeel al de volgende stoffen gevormd. 

Wanneer nu in het voorjaar het zetmeel in de plant begint te ver- 
minderen, dan is de omzetting van zetmeel in gom en suiker begon- 
nen en wij nemen dan tevens een verhoogd leven waar; nieuwe 
deelen, nieuwe individuën worden er gevormd. Bevriest het zetmeel 
(wij bedoelen hier het zetmeel, dat zich in de zetmeelcellen en de 
plant bevindt), dan heeft daardoor ook eene scheikundige omzetting 
plaats, het verliest een gedeelte water en wordt in eene andere stof 
omgezet. Zijne Re een zamenstelling komt dan met de houtstof 
overeen en Herat volgt, dat het dan ongeschikt is geworden om er 
nieuwe deelen uit te vormen; het plantenleven is daardoor opgeheven 
en zoodanige plant is en blijft dood. De bevroren deelen krijgen een 
zoeten smaak, dat wij b. v. aan bevroren aardappelen en andere zet- 
meel bevattende plantendeelen kunnen waarnemen. De als volks- 
voedingsmiddel bekende boerenkool wordt, wanneer men haar laat 
bevriezen, smakelijker, en dat dit geene verbeelding is kan op we- 
tenschappelijke gronden bewezen worden, want daardoor wordt het 
zetmeel in suiker omgezet, terwijl door het vernielen der celwanden, 
zij als van zelve ook malscher wordt. 

Zoo lang als de plant bevroren blijft is zij hard, omdat de inhoud 
der cellen verstijfd is; ontdooit zij, dan wordt zij slap en valt in el- 
kander, want door het bevriezen is het volumen van het cellensap 
grooter geworden en daardoor ook de celhuid gebarsten: zoo lang het 
dus vriest, is alles aan elkauder gekristalliseerd, — maar het begint te 


dooijen en het beeld valt ineen. 


261 HET PLANTENLEVEN IN DEN WINTER, 


Dat boomen en heesters in zeer strenge winters veel te lijden heb- 
ben, hebben wij straks reeds gezegd, hoewel het niet de tot hout 
overgegane deelen, maar wel de nog jeugdige houtcellen (het splint) 
zijn, die geheel en al bevriezen kunnen; deze boomen en heesters 
krijgen dan de zoo karakteristieke scheuren. 

Uit dit alles zou men kunnen afleiden, dat in het hooge noorden of 
in strenge winters, zonder beschutting, geen plant of dier kon blijven 
leven, wanneer wij geen bewijzen hadden, die het tegenspraken. Eene 
eencellige wiersoort, de zoogenaamde roode sneeuw, vermenigvuldigt 
zich bewonderenswaardig spoedig, trots de grootst denkbare koude; 
te midden van de gletschers leeft de zoo beroemde gletscher-vloo en 
wien is het niet bekend, dat hier te lande in de tuinen de Helleborus 
of wrangwortel in het laatst van December of het begin van Januarij 
zijne witte bloemen ontwikkelt. Zij toch moeten allen nog warmte 
genoeg uit den bodem opnemen om te kunnen blijven leven en zich te ont- 
wikkelen, en die warmte is bij sommige zoo overvloedig voorhanden, 
dat de onder de sneeuw bloeijende blaauwe Soldanella een ontdooiden 
koker rondom zijn bloemstengel vormt. 

De meeste planten beginnen evenwel in het voorjaar eerst dan 
te ontwikkelen, wanneer dampkringslucht en bodem eene genoëg- 
zame hoeveelheid warmte van de koesterende zonnestralen hebben 
opgenomen. Hebben wij in het laatst van Maart of in het begin 
van April reeds vele warme dagen, dan gaan vele planten en vele 
knoppen hun einde te gemoet, omdat nachtvorsten dan soms in een 
paar uren weder vernietigen, wat in eenige warme voorjaarsdagen 
was ontwikkeld. Voor onze graangewassen kunnen die nachtvor- 
sten wel schadelijk, maar niet doodelijk werken, omdat de kiem 
van de uitzaaijing af er aan gewoon was geworden om bij warme 
dagen voort te groeijijen, bij koude weder niet te ontwikkelen. 
Anders is dit evenwel bij onze vruchtboomen, en menige perzik 
en abrikoos en soms ook kers, appel en peer gaat zijn ondergang 
te gemoet, wanneer zij zich door de warme lentezon lieten ver- 
leiden om hunne verwarmende omhulsels te openen; zij toch dachten 
niet, dat achter die koesterende stralen de nog alles doodende koude 
verscholen lag. 


DE LENTE, DEN ZOMER EN DEN HERFST. 265 


Uit hetgeen wij gezegd hebben, kan dus het bewijs getrokken 
worden, dat de natuur nooit rust en er dus, ook in onze streken, aan 
geen rust in het plantenrijk te denken valt. De planten rusten, zoo- 
als wij ook rusten, — zij leven minder opgewekt, even als wij in den 
slaap ook minder levendig leven, terwijl enkele uitzonderingen op 
dezen regel ons leeren kunnen, dat er onder de planten even zoo goed 
wakers voorkomen als er menschen zijn, die weinig behoefte aan 
slaap hebben. | 

Om het verhoogd plantenleven u duidelijk te maken, hadden wij 
dan ook niet naar het hooge noorden of de Alpen behoeven te gaan; 
ook hier hebben wij voorbeelden genoeg aan te wijzen, want zijn 
korst- en loofmossen en zwammen als het ware niet de brug, die 

den herfst aan de lente verbindt? In Februarij verrast ons reeds 
het sneeuwklokje en iets later komen de anemone’s of hepatica’s met 
hare roode, blaauwe of witte bloempjes ons tegenlagchen, terwijl de 
meibloempjes, paardebloemen en anderen al zeer spoedig volgen; maar 
van October af ontleenen de mossen (Hypnum, Bryum, Mnium, Dicra- 
num , enz.) voortdurend warmte aan de aarde, om trots wind en 
stprm, sneeuw of vorst die aan te wenden tot vorming van hunne zoo 


schoone vruchtdoozeg. 


Het is de 21ste Maart. Van de noordpool tot de zuidpool is de 
aarde verlicht en op alle plaatsen zijn dag en nacht weder even lang. 
Voor de zuidpool gaat de zon onder, de herfst begint, voor de noord- 
pool gaat zij op, het is daar LENTE. 

De zon, die van den 23 September ons hoe langer hoe meer gena- 
derd was, gaat weder van ons af tot den 21 Junij, om dan weder 
naar ons toe te komen. Van den 21 Maart beschrijft zij een groote- 
ren boog aan den hemel, vertoeft er langer en zendt hare stralen, die 
hoe langer hoe meer den loodregten stand naderen, neder, totdat zij 
op den 21 Junij dien stand bereikt hebben. 

De nachten worden korter —, meer warmte wordt er uitgestraald, — 


het herleefde leven in de natuur is begonnen. De dampkring is zoel 


266 HET PLANTENLEVEN IN DEN WINTER, 


geworden; de leeuwerik is ontwaakt en laat, in het luchtruim opstij- 
gende, zijn vrolijk gezang hooren; de nachtegaal boeit door zijn rol- 
lende toonen den wandelaar of is in aantogt, terwijl de ooijevaar reeds 
bezig is met het sprokkelen van hout om zijn verheven zetel te bou- 
wen. De wind, als met vochtdeelen overbezwangerd, laat een eigen- 
aardig geruisch hooren en deelt aan ons een gevoel mede, alsof hij 
over zoele, vochtige vlakten gestreken heeft. 

Het iijs berst en het sneeuwkleed wordt opgelost, spoediger wanneer 
de bodem zwart, langzamer wanneer hij schraal of zandig is, en wan- 
neer wij hier de algemeene natuurwet op toepassen, dat zwarte lig- 
chamen de warmtestralen opslorpen, witte daarentegen ze meer 
terugkaatsen, dan is ook dit raadsel voor velen opgelost; overigens 
kunnen wij uit het smelten van de sneeuw nog leeren, dat zij op vette 
gronden vroeger ontdooit, dan op zand- of steengronden. 

Dat de lente of liever het lenteleven niet overal op denzelfden tijd be- 
gint, weten wij allen bij ondervinding; de hoogte-ligging van sommige 
plaatsen boven de oppervlakte van de zee, de gemiddelde jaarlijksche 
temperatuur, de heerschende winden en de vochtigheidstoestand van 
de dampkringslucht hebben zeker een grooten invloed op het vroeger 
of later verschijnen van de lente. De meteorolggie, die al zoo vele 
zaken aan het licht heeft gebragt, zoo vele treffende uitkomsten heeft 
medegedeeld, zal ten deze ook niet stilstaan, en in dat vertrouwen 
moeten wij naar haar dan onze blikken ook wenden, totdat zij ons eens, 
door tal van waarnemingen gesteund, zal opgeven, wanneer hier, 
wanneer daar, de lente zal of moet beginnen. 

Tot dusverre moet de ontwikkeling van de bladknoppen onze gids 
zijn, en hij, die b. v. oranjeboomen heeft, plaatst ze in deze streken 
niet buiten de oranjerie, voordat de witte moerbezienboom zijne knop- 
pen begint te ontplooijen. De zwellende knoppen zijn het dus, die 
ons eene verandering in de temperatuur van den dampkring aanwijzen, 
en met dat zwellen heeft er in ‘de plant ook eene sterkere vochtbe- 
weging plaats. 

Het zetmeel, die in water onoplosbare stof, sedert het najaar bijna 
ongebruikt in de cellen opgehoopt, wordt thans oplosbaar gemaakt en 
werkt mede om nieuwe cellen, nieuwe weefsels, nieuwe deelen te 


DE LENTE, DEN ZOMER EN DEN HERFST. 267 


vormen. Dat het zetmeel in gom en suiker veranderd wordt, hebben 
wij reeds medegedeeld en voegen er nog bij, dat het onder den in- 
vloed van stikstof-bevattende zelfstandigheden medewerkt om celstof 
te vormen. Hieruit volgt dus als van zelf, dat alle jeugdige plan- 
tendeelen, behalve eene groote hoeveelheid suikerachtige stoffen, nog 
rijk zijn aan stikstof bevattende (eiwitachtige) stoffen en daarom zoo 
veel voedende kracht bezitten. 

Het is om deze stoffen, dat wij in het voorjaar zoo veel insekten 
rondom de jeugdige plantendeelen zien fladderen, want toch ook deze 
hebben, evenals wij , groote behoefte aan stikstof bevattend voedsel. — 
Onder deze insekten bekleeden de meikevers eene eerste plaats 
en wij worden dan ook in het voorjaar niet aangenaam gestemd, 
wanneer wij niet alleen het jeugdige frissche groen, maar soms 
knoppen en jonge takjes aan hunne vraatlust zien prijs gegeven. Zij 
kunnen soms eene vreeselijke plaag worden en daarom ware het te 
wenschen, dat sommige aan elkander grenzende gemeenten, die 
veel door kevers geplaagd worden, de handen ineen sloegen en 
een reglement tot verdelging dezer insekten vaststelden; de ge- 
doode kevers zouden dan nog eene voortreffelijke meststof kunnen 
opleveren, omdat zij zich met veel stikstof bevattend voedsel gevoed 
hebben. 

Hierdoor zou dan ook weder bewezen worden, dat in de natuur 
het eene dienstbaar is aan het andere, de eene stof verbruikt wordt 
ten koste van de andere. De kevers komen en gaan weder heen, 
andere insekten komen en gaan ook weder heen, — doch zij komen 
niet, noch gaan heen, voordat de stoffen, die zij voor hun onderhoud 
noodig hebben aan boom, of struik, of plantje ontwikkeld zijn of 
opgehouden hebben te bestaan. 

Met de lente begint eene nieuwe ontwikkeling, onverklaarbaar , 
onbegrijpelijk voor velen, schoon en wondervol voor hem, die lust heeft 
om de natuur, zoo veel hij vermag, in hare verborgen werkplaatsen 
te bespieden en te bestuderen. 

De ontkieming, de knopvorming en ontwikkeling, vroeger on- 
begrijpelijk, staan thans opgeklaard voor ons, en aan de physio- 
logie, door de scheikunde ondersteund, hebben wij het te danken. 


268 HET PLANTENLEVEN IN DEN WINTER, 


Wanneer wij b. v. 2 deelen zetmeel (stijfsel) met 4 deelen koud 
water vermengen en er dan nog 20 deelen kokend water bijvoegen, 
wordt er eene brij gevormd; voegt men bij deze brij nu piantenlijm 
en houdt het mengsel op eene temperatuur van 60° cers., dan wordt 
het dunvloeijend, terwijl deze vloeistof tot stroopsdikte uitgedampt, bij 
bekoeling kristalliseert (zetmeelsuiker). 

Diezelfde omzetting nu heeft bij de ontkieming en bij den aangroei 
van nieuwe deelen in de zetmeel bevattende cellen plaats. Een 
graankorrel (gerst, rogge, tarwe) b. v. bestaat uit een bekleedsel en 
een netwerk van cellen, die opgevuld zijn met zetmeel, terwijl tus- 
schen deze beiden in de plantenlijm zich bevindt. Bij de kieming 
worden zetmeel en plantenlijm oplosbaar, en gom en suiker gevormd; 
deze twee stoffen zijn noodig om het jonge individu te voeden, even- 
als de moedermelk het eerste noodige voedsel uitmaakt van het kind 
en het jonge zoogdier. Wat de natuur in elken zetmeel bevattenden 
zaadkorrel verwerkt en omzet, dat doen wij kunstmatig in het mout 
voor onze bierbrouwerijen en brandewijnstokerijen; dat doen wij in 
onze broodbakkerijen; dat heeft er met de meeste spijzen in onzen 
mond plaats, wanneer wij ze lang kaauwen. De stof, die én bij de 
kieming én in de andere genoemde gevallen die omzetting van het zet- 
meel bevordert, noemen wij diastase. 

Of die stof bij alle nieuwe vormingen eene hoofdrol speelt, is 
wel schijnbaar zeker, maar nog niet geheel en al uitgemaakt, maar 
dat de stikstof, en dus ook de stikstof bevattende plantendeelen, eene 
groote rol in het leven der planten spelen, is zeker. Missen 
de cellen de eigenschap om nieuwe cellen voort te brengen, dan be- 
vatten zij ook geen stikstof meer, en wij behoeven slechts de houtcellen 
te noemen om dit duidelijk te maken; deze toch leven in betrekking 
tot den geheelen boom, maar op zich zelve beschouwd, zijn zij dood, 
beter gezegd: werkeloos. 

Een voorbeeld moge dit duidelijk maken. Men zage een tak van 
een boom; waren nu alle cellen geschikt om nieuwe deelen voort te 
brengen, dan zouden wij over de geheele vlakte nieuwe deelen (knop- 
pen) zien ontwikkelen; dit heeft niet plaats, want wij zien alleen 


aan den omtrek van den tak knopjes ontstaan, terwijl de naar 


DE LENTE, DEN ZOMER EN DEN HERFST. 269 


binnen gelegen vlakte geen bewijs van leven meer vertoont. Dat de 
reeds gevormde jaarringen niet grooter worden, moge hier als bewijs 
nog bijgevoegd worden. 

De oude scheikundigen zeiden: alleen stoffen, die vloeibaar zijn of 
vloeibaar gemaakt worden, kunnen zich met elkander scheikundig 
verbinden. Is deze stelling van toepassing op de anorganische stof- 
fen, ten volle is dit waar voor de vorming van alle plantaardige en 
dierlijke organismen, want geen van deze kunnen gevormd, kunnen 
onderhouden of gevoed worden, tenzij de stoffen, die zij daarvoor 
noodig hebben, in opgelosten toestand aangevoerd of opgenomen 
worden. Dat de warmte hierbij ook grooten invloed uitoefent, valt 
niet te betwijfelen; bij de meeste dieren is dan ook de warmte zeer 
goed waar te nemen en bij de planten ook, want de thermometer 
wijst b. v. een verhoogden warmtegraad aan in sommige bloemen en 
zeer duidelijk in het schutblad, dat de bloeiwijze der aronskelken 
omgeeft. Dat de opgenomen voedingsstoffen door de geheele plant 
moeten gevoerd worden, is duidelijk; maar hoe heeft dat plaats? 
Vroeger schreef men dit toe aan capillariteit of het vermogen van 
vochten om in haarfijne buisjes op te zuigen. Hoewel men nu in 
zoodanige buisjes dit verschijnsel kan waarnemen, zoo heeft dit op- 
zuigen toch zijn grenzen en bovendien bevatten de buizen (vaten) in 
de plant wel in sommige tijden van het jaar, maar niet altijd voch- 
ten, terwijl de voedingsvochten, door den wortel opgenomen, door 
de geheele plant heengevoerd worden, zelfs tot aan het uiterste knopje. 
De vochten moesten dus in de plant door eene andere kracht opgevoerd 
worden en die kracht zou weldra gekend worden. 

Men deed de ontdekking, dat sommige dierlijke en plantaar- 
dige vliezgn (eene blaas b. v.) de eigenschap bezitten dat, wanneer 
men vloeistoffen of opgeloste stoffen, die een verschillend soor- 
telijk gewigt hebben, er in bewaarde, de eene er door henen ge- 
voerd werd, de andere niet. Om dit verschijnsel duidelijk te kunnen 
waarnemen, neme men eene lange cilindervormige glazen buis, en 
spanne om een van hare uiteinden een dierlijk vlies — b. v. eene 
blaas, — men vulle nu die buis met eene oplossing van suiker, gom 


of iets dergelijks en plaatse haar met het gesloten einde in een 


270 HET PLANTENLEVEN IN DEN WINTER, 


wijd vat met water gevuld. Na eenigen tijd ziet men dat het vocht 
in de buis gestegen is en kan men tevens waarnemen,,„dat dit stijgen 
met eene zekere kracht plaats heeft. Hieruit is dus af te leiden, 
dat er door het vlies onophoudelijk water uit het vat door de blaas 
heen in de buis stroomt; men heeft dit endosmose genoemd; aan 
den anderen kant ontvangt het water iets van de opgeloste suiker 
of gom en dit noemt men evosmose, Doet men in het buitenste vat de 
suiker- of gomoplossing en in de buis water, dan heeft hetzelfde 
verschijnsel plaats, want de buis zal eenigen tijd daarna suiker of gom 
bevatten, en de oplossing in het vat daardoor en omdat de buis 
eenig water afgestaan heeft, slapper zijn geworden. Door deze 
osmotische werking neemt men tegenwoordig aan, dat de voedings- 
vochten door de plant opgenomen en verspreid worden. Niet de 
vaten oefenen deze werking uit, maar de cellen. Elke cel is een 
rondom gesloten blaasje, dat bestaat uit een vliesje, waarìn zelfs 
door de sterkste vergrooting geene openingen zijn waar te nemen en dat 
opgevuld is met verschillende opgeloste en onopgeloste stoffen. Stel u 
nu voor, dat het celvlies met de zoo straks over de glazen buis ge- 
spannen blaas overeenkomt en het verschijnsel van het opvoeren van 
het voedingsvocht is verklaard. De cellen, die zich aan de uiteinden 
der wortelvezeltjes bevinden, nemen de vochten uit den bodem op 
(endosmose), verwerken die, behouden er van wat zij noodig heb- 
ben en geven dat wat zij niet meer noodig hebben, of het over- 
vloedige, weder af (exosmose). Hetgeen door deze cellen uitgestoten 
of doorgelaten wordt, nemen de volgende op, die ’t evenzoo verwer- 
ken, en ditzelfde herhaalt zich in elke cel, heeft van cel tot cel 
plaats, van den wortel door den stam, de takken en twijgen, en 
de deelen, die zich daaruit ontwikkelen, knoppen, bladeren, bloemen, 
vruchten en zaad. 

In de lente heeft er evenwel meer plaats, en wij mogen dus bij het 
derde punt nog wel eens stil staan, namelijk bij het ontkiemen van de 
zaden. Wij zijn nogtans aan het zien daarvan zoo gewoon, — het schijnt 
zoo alledaags, — het spreekt zoo van zelf, dat in het voorjaar alles 
ontkiemen moet, dat het opsporen van de reden daarvan wel eens 
achterwege blijft of er niet over gedacht wordt. Zagen wij, dat de 


DE LENTE, DEN ZOMER EN DEN HERFST. 271 


ontwikkeling en ontplooijing der knoppen in een naauw verband staat 
met de sapbeweging in de plant en de verhoogde temperatuur van 
den dampkring, — de ontkieming is zonder deze niet mogelijk, terwijl 
het zonlicht hierop ook een bepaalden invloed uitoefent. 

Wij weten dat het zonlicht uit drie soorten van stralen bestaat, 
namelijk: warmtestralen , lichtende stralen en scheikundig werkende stralen, 
en tevens dat deze drie noodig zijn om datgene voort te brengen, wat 
wij eene plant noemen. 

De plant eischt de warmtestralen bij al hare levensverrigtingen, 
omdat door warmte alle scheikundige omzetting in de plant versneld 
wordt; zij eischt de scheikundig werkende stralen om de ontkieming 
te bevorderen, en zij eischt de lichtende stralen, omdat deze het 
zijn, die in de plant het koolstofzuur in zuurstof en koolstof ont- 
leden en dus haar groei bevorderen; want koolstof is noodig om de 
cellen te vermeerderen, om bladeren, bloemen en vruchten te vormen. 
Zij eischt èn de scheikundig werkende èn de lichtende stralen, omdat 
beiden vereenigd het zijn, die gloed en kleuren voortbrengen, waarvan 
de tropenwereld als overvloeit. 

Opmerkelijk is het, dat noch in het voorjaar, noch in de andere 
jaargetijden deze drie soorten van stralen evenveel werking op de 
plant uitoefenen, maar dat afwisselend nu de eene, dan de andere de 
hoofdrol vervult en de beide overige meer ondergeschikte rollen waar- 
nemen. Zoo zijn b. v. in het voorjaar de scheikundige stralen de heer- 
schende, en later de lichtende en verwarmende, terwijl in den zomer 
alle drie gelijken tred houden. In den herfst daarentegen verminderen 
weder de lichtende en scheikundige stralen en vermeerderen de warmte- 
stralen. Dat deze wisseling.met den stand der zon in verband staat, 
is niet onwaarschijnlijk, en is dit zoo, dan vinden wij hier al weder 
eene eenvoudige natuurkracht, die dat alles te voorschijn roept; de 
plant wordt daardoor eene schakel in het groote kosmische leven, — 
en de aarde niet alleen haar voedster , maar ook de luchtzee, waarin 
zij met hare takken, bladeren, bloemen en vruchten, als ’tware, ook 
geworteld is. 

Hebben wij gezien, dat de zon een grooten invloed uitoefent op 


het plantenleven, beiden brengen er het hunne toe bij om onzen 


272 HET PLANTENLEVEN IN DEN WINTER, 


dampkring te veranderen, te zuiveren, te verbeteren. Wij weten 
reeds, dat het koolstofzuur als het hoofdvoedsel van de plant is te 
beschouwen en door de lichtende stralen ontleed wordt in koolstof, 
tot vorming harer weefsels en in zuurstof, die door de bladeren aan 
den dampkring weder wordt teruggegeven, — maar ’snachts ontwik- 
kelen alle groene plantendeelen koolstofzuur en nemen daarentegen 
zuurstof op. 

Wordt het ons daardoor niet eenigzins duidelijk, waarom men in 
de vrije natuur bij dag eene zoo zuivere lucht inademt, en de avond- 
lucht daarentegen ongezond is of althans anders op ons gemoed werkt, 


ons anders stemt? 


Hoewel nu de verschillende deelen, die aan eene plant voorkomen, 
onder gelijken invloed in betrekking tot den dampkring staan, zoo 
nemen toch deze verschillende deelen niet allen dezelfde stoffen er 
uit op. De bladeren b. v. nemen er meer koolstofzuur uit op; de 
bloemen meer zuurstof , terwijl deze laatste ook meer zuurstof noodig 
hebben. De dampkringslucht en de planten komen ten deze dan ook 
weder elkander te hulp, want in de nalente vindt men de meeste 
bloemen, en dit is juist de tijd, dat de bladeren de meeste zuurstof 
ontwikkelen. In den zomer en in den herfst houdt het opnemen en 
uitstooten van zuurstof en koolstofzuur gelijken tred. 

Zouden wij wel te veel zeggen, wanneer wij uitroepen: in de na- 
tuur is veel te zien, veel op te merken, veel te denken, veel dat op 
ons gevoel werkt. Wij kunnen ja! de lente beschrijven, wij kunnen 
ons poëtisch over haar, over planten en over vogelen- en insektenheir 
uitdrukken, maar gevoelen kunnen wij dit alles niet; wij moeten het 
zien, want waar duizende stemmen van liefde spreken, duizende 
stemmen van liefde zingen, daar staat de wetenschap wel eenigzins 
stil en daarom nog eens: die de lente wil leeren kennen, moet haar 
in de vrije natuur onderzoeken, beschrijven en bezingen. 

ZOU BILDERDIJK dat gedaan hebben, toen hij zong: 


\ 


be 
han | 
(je) 


DE LENTE, DEN ZOMER EN DEN HERFST. 


„Vloeit thands Zefir door de dalen, 
Kronkelt bosch en heuvels rond ; 
Stroomt, Ò Beekjens, langs uw boorden ! 
: Heden wringt het strenge Noorden 
U geen breidel in den mond. 


Rijst en keert terug in ’t leven, 
Dor geboomt en slapend kruid! 

Schiet uw wortels, voedt uw aderen, 

Dekt uw naakten stam met bladeren, 
Groeit, en groent, en bot nu uit! 


Breekt uw banden , frissche bloemen ! 
Kleedt den boomgaard, kleedt den grond! 
Komt en wierookt duizend geuren 
Bij uw duizenden van kleuren! 
Viert des Jaarkrings morgenstond ! 


Vreest geen zengend zomergloeijen, 
Ducht geen stikkend najaarsbroeijen: 
Zon en hemel lacht u aan : 
Daar heur vuur u stooft in ’t groeijen 
Zal zijn regen u besproeijen, 
Niet, baldadig nederslaan…” 


De boog, dien de zon aan den hemel beschrijft, is hoe langer hoe 


grooter geworden en de warmte, die zij ons door hare loodregt 


neêrvallende stralen toezendt, is vermeerderd, — het is de 21ste 
Junij, — zij staat thans het verst van ons af, de langste dag is aange- 
broken, — een zonnejaar is voleindigd, — de ZOMER roept ons het 
welkom toe. 


De noordpoolstreken zwelgen licht en warmte met volle teugen in, — 
de zuìdpool-landen liggen in een donkeren nacht bedolven. Het licht 
der zon is veranderd; — de overheerschende scheikundige werking 
heeft opgehouden en de scheikundige stralen zijn thans met de lichtende 
stralen in evenwigt; — de grootste pligt, dien de natuur aan de plant 
heeft opgelegd, moet thans vervuld worden. 

Wat de lente uit de opgenomen stoffen vormde, moet niet alleen 
onderhouden, — het moet ook verder ontwikkeld worden, het moet 
den hoogsten trap van ontwikkeling bereiken. 

1865. 18 


274 HET PLANTENLEVEN IN DEN WINTER, 

Het groenend loof is thans als met bloemen overladen; het huwelijk 
is voltrokken, — de plant is moeder geworden. Den bruidstooi heeft 
zij afgelegd, — het maagdelijk schoon opgeofferd, en hoewel nog hier 
en daar eene enkele dartelt, eene enkele nog de coquette speelt, ook 
voor haar is het huwelijksbootje reeds opgetuigd. De opgewondenheid 
heeft opgehouden, de prikkelbaarheid is veranderd en de levenslustige 
jongeling is ook man geworden. 

Er worden geene nieuwe loten meer ontwikkeld en de meeste jonge 
takjes gaan langzamerhand tot hout over; het opstijgen der sappen is 
minder overvloedig geworden; de in den winter verzamelde voedings- 
stoffen zijn omgewerkt en gebruikt tot het vormen van nieuwe deelen, 
van takjes, bladeren, bloemen en jonge vruchtjes. In één woord: het 
leven is kalmer, inniger, meer gelijkmatig geworden. Het helder en 
vrolijk groen, de zacht-mollige tint, dat liefelijke beeld van de lente, 
het is anders geworden; de vadsigheid, de teergevoeligheid is gewe- 
ken en eene donkerder tint, een krachtiger bouw is thans waar te 
nemen. 

Doch genoeg hiervan, trachten wij liever een zomer te schetsen, 
zooals hij behoort te zijn, een b. v., zooals wij in het jaar 1857 
hebben gehad. 

De zon gloeit en brandt! Alles wat ademt hunkert naar schaduw ; 
de hondsdagen zijn begonnen. De graangewassen worden al rijper en 
menig landbouwer berekent reeds zijn oogst, doch wenscht nog wel 
regen voordat hij met het maaijen begint. Ook de aarde wenscht regen 
en smacht naar het alles verkwikkende levensvocht. De dampkring 
is buitengewoon verhit en toont ons, dat de evenals stoom opgedreven 
dampen zich onmogelijk kunnen verdigten. De hemel is gelijk aan 
een gelijkmatig blaauw gewelf, waarin niet de minste schakering is 
waar te nemen. De boom, met zijne wortels diep in de aarde beves- 
tigd, ziet er nog welvarend uit en geeft ons geheel den indruk weder, 
dien een kapitalist op ons maakt; — maar die andere sukkelaars, zij 
die van zoodanige achterdeurtjes geen denkbeeld hebben, — de struik- 
jes en kruiden, — zij lijden gebrek, hebben behoefte aan het noodige 
voedsel, hebben dorst, 

En toch, ’s avonds den dood nabij, zijn ze ’s morgens weder opge- 


DE LENTE, DEN ZOMER EN DEN HERFST. 275 


kwikt en staan weder frisch en gezond voor ons; maar het zonlicht 
komt en het zonlicht gaat, en ’s avonds treuren zij weder om het zoo 
noodige levensvocht. De warmte, de felle hitte wil niet dat er 
wolken gevormd worden; maar juist aan dien onwil is het toe te 
schrijven, dat de plant des avonds en des nachts eene verkwikking 
ontvangt door den dauw. 

Wat zonder hem te gronde zou gaan, blijft leven, en hoe rustiger 
de luchtzee is, des te overvloediger zal het dauwen. Want wanneer 
de zon achter de kiemen gedoken is, dan straalt de lucht hare warmte 
naar den strakken hemel uit, zij wordt daar afgekoeld, verdigt zich 
en valt weder op de aarde neder. Hier komt zij met eene warme, 
als het ware met vocht doordrongen luchtlaag in aanraking, die laag 
wordt daardoor afgekoeld, ook het in dampen veranderde vocht, en 
als verkwikkende kristaldroppen vallen zij op het groen en op de 
aarde neder. 

Dat niet alleen de planten, maar ook alle andere ligchamen mede- 
werken om den dauw te vormen, is duidelijk ; want allen stralen des 
avonds de op den dag opgeslorpte warmte tegen den helderen hemel 
uit en werken dus daardoor ook mede om de hen omgevende lucht 
af te koelen en te verdigten. In hoog opgegroeid graan of gras 
zullen wij dan ook het eerst den dauw waarnemen, omdat de ver- 
digte lucht tusschen de graan- en grasgewassen meer van de buiten- 
lacht is afgesloten en dus eene grootere of dikkere luchtlaag afge 
koeld wordt. 

Door het vormen van den dauw worden de het naast bij de aarde 
zich bevindende luchtlagen het meest afgekoeld, en hieruit is dan ook 
het bevriezen van vele planten of plantendeelen in de voorjaarsnachten 
te verklaren, want na heldere voorjaarsdagen daalt des avonds of des 
nachts de temperatuur van den dampkring soms verre beneden de 
temperatuur van de planten. 

Wanneer wij de gegevens nagaan, die voorhanden moeten zijn om 
dauw te vormen, namelijk aanhoudende warmte, een heldere hemel 
en eene rustige dampkringslucht, dan zal het ons niet meer ver- 
wonderen, dat wij in het jaar 1857, toen er zoo vele achtereenvol- 
gende warme en heldere dagen geweest zijn en het zoo weinig 

18 % 


276 HET PLANTENLEVEN IN DEN WINTER, 


geregend heeft, ons toch nog met een ruimen oogst hebben mogen 
verblijden. Want hoewel de voortdurende droogte ons angstig maakte, 
moest toch door het rustige van den dampkring des nachts weder 
opgefrischt worden, wat op den dag verflenst was. 


Het karakteristieke kenmerk van den zomer is gelegen in het 
ontwikkelen van die vruchten, waarvan in de lente reeds de aanleg 
voorhanden was, en hebben wij de lentedagen als de bruidsdagen 
van de plant bestempeld, de zomer heeft regt zich een edeler titel 
toe te eigenen. Maak hieruit echter niet de gevolgtrekking, dat de 
lente uitsluitend de bloeitijd is, de zomer bij uitnemendheid als het 
tijdvak is aan te merken, waarin de vruchten hare volmaking te 
gemoet gaan: verre van daar! Want in elk jaargetijde vindt men 
plantenontwikkeling, vindt men bloemen en onrijpe en rijpe vruch- 
ten, zoodat men dan ook altijd bij de planten geboorte, kinderjarer, 
huwelijk en nog eens geboorte kan waarnemen; maar in den zomer 
neemt men de vruchtvorming het meest waar, en daarom heeft men 
regt den zomer de gezegende bij uitnemendheid te noemen. 

Het vormen van het St. Jans-lot neemt men ook in den zomer 
waar, zooals b, v. bij eiken, linden, populieren, enz. Deze loten 
ontstaan evenwel niet, omdat er dan weder nieuwe knoppen ge- 
vormd worden, maar wel omdat dan de knoppen weder deelen 
ontplooijen en ontwikkelen, die in het voorjaar in den knoptoestand 
gebleven zijn. 

Sommige boomen hebben nog de eigenschap om in dezen tijd van 
het jaar de uiteinden van sommige takken af te werpen, zooals dat 
b. v. de linden, ijpen, treurwilgen, platanen, enz. doen; dat hierdoor 
de lengtegroei van die takjes verbroken wordt is duidelijk, omdat de 
eindknoppen er thans aan ontbreken. In het volgende voorjaar ont- 
wikkelt zich nu, ter plaatse waar de takjes afgeworpen zijn, niet een 
eindknop, maar twee eindknoppen en hieruit ontstaan dus ook twee 
takjes, die gaffelvormig geplaatst zijn; het raadselachtige, dat sommigen 


in de onregelmatige vertakkingen van de boomen meenen op te mer= 


DE LENTE, DEN ZOMER EN DEN HERFST. 277 


ken, is hierdoor opgelost en tevens reden gegeven, waarom een 
bosch dat ondoordringbaar looverdak verkrijgt, waaronder wij op een 
warmen zomerdag zoo gaarne vertoeven. 

Dat in of na warme zomers sommige boomen, die hunne eindknop- 
pen afgeworpen hebben, nog wel eens voor de tweede maal bloeijen, 
wordt meer dan eens waargenomen. Zoo heeft men in 1846 te Beek 
bij Nijmegen de tamme kastanje in November voor de tweede maal 
bloeijende waargenomen; in 1857 bloeiden te Neerbosch jonge vrucht- 
dragende appelboompjes voor de tweede maal en heeft ook in dat 
jaar de framboos voor de tweede maal vrucht gedragen. Dat 
deze werkzaamheid in het plantenleven een grooten invloed op de 
vorming van de houtringen heeft, is duidelijk, vooral nu wij reeds 
weten, dat tijdens den bloeitijd er een verhoogd leven in de plant 
werkzaam is. Dit is dan ook de reden, dat planten, die voor de 
tweede maal bloeijen, ook in hetzelfde jaar twee nieuwe hout- 
ringen zullen maken of één, die de overigen in dikte overtreft, en 
hieruit volgt dus ook, dat boomen, die de eindknoppen afgeworpen 
hebben, meer in de dikte zullen groeijen, dan zij, die dat niet ge- 
daan hebben. 

Wij zien hieruit, dat in het plantenleven telkens nieuwe tooneelen 
opgevoerd worden, en toch zijn zij allen zoo onafgebroken aan elkan- 
der verbonden, dat men, even als overal in de natuur, moeijelijk be- 
palen kan, waar het eene eindigt, het andere begint. Wie de natuur 
goed heeft gadegeslagen, zal ons dit moeten toestemmen, en hoewel 
wij, systematici als wij zijn, hier en daar splitsingen maken, rijken 
afzonderen en zoo meer, zoo zullen wij toch altijd het hoogst ge 
brekkige onzer scheidingen en indeelingen moeten erkennen; de 
natuur toch stoort zich weinig aan onze stelsels, hoewel het beter 
is te zeggen, dat wij van de natuur nog zoo weinig kennen, dat 
het ons vooralsnog niet mogelijk is goede stelselmatige indeelin- 
gen te maken. Alleen dit zij genoeg om ons daarvan te overtuigen, 
dat de beginsels, de kiemen van alle georganiseerde ligchamen 
zoo op elkander gelijken, zoo indrukwekkend met elkander overeen- 
stemmen, dat onze scherpste waarnemingen daar nog schipbreuk op 


lijden. 


278 HET PLANTENLEVEN IN DEN WINTER, 


Dit nu daargelaten, zoo is het niet moeijelijk de verschillende tijd- 
perken van ’s menschen leven ook in de plant terug te vinden; wij 
kunnen nu wel niet bepaald opgeven, waar het eene begint, het andere 
eindigt, want evenals bij ons hangt dit er van af, of zij vroeg en 
welvarend, dan wel laat en armoedig zijn begonnen te leven, of zij 
namelijk vroeg oud en nog laat jeugdig zijn gebleven. Toch kenmerkt 
de lente zich als het leven in de kiem en van de kindscheid, als de 
bloeitijd en de jeugd; de voorzomer als de tijd van de vruchtvorming 
of den mannelijken leeftijd, en de nazomer en de voorherfst als de tijd 


van de volgroeiijjing der vrucht of van den ouderdom. 


De tijd nadert, dat wederom voor de tweede maal in het jaar dag en 
nacht even lang zullen zijn, dat voor het noordelijk halfrond de herfst, 
voor het zuidelijk de lente zal beginnen; het is de 23ste Septem- 
ber, De zon heeft op dien dag voor het laatst de beide polen verlicht; zij 
gaat van de noordpool af en keert zich naar de zuidpool, waardoor 
deze zich in een overvloed van licht zal baden en gene in stikdonkeren 
nacht zal begraven worden. 

Sedert den 21Isten Junij hebben wij eene overmatige warmte ge- 
noten en is het dus wonder, dat de herfstzon de meest verwarmende 
stralen naar beneden zendt. Teregt heeft dit de natuur zoo begrepen, 
want het gewigtigste, dat zij te volbrengen heeft, het rijpen van de 
vruchten, moet in den herfst plaats hebben. 

Er zijn wel is waar ook vruchten, die in den zomer reeds rijp wor- 
den, zooals kersen, bessen , abrikozen, pruimen, rogge, tarwe, som- 
mige peeren, enz., maar toch is hijij die tijd bij uitnemendheid, die 
tijd, die onze voorraadschuren voor den aanstaanden winter zal moeten 
vullen, die tijd dat de natuur open tafel houdt. Gaan wij langs weide 
en wegen, door bosch of boomgaard, langs akker of beemd, overal 
wordt een horen van overvloed uitgestort, en hoewel de veldspin hare 
webben weeft, de wind door de stoppels waait, toch wordt de appel 
rood, de peer geel, de druif met dauw berijpt, dan eerst wordt het 
voornaamste volksvoedingsmiddel ingezameld en kan men zeggen de 


HERFST is begonnen. 


DE LENTE, DEN ZOMER EN DEN HERFST, 279 


Het schoonste en bewonderenswaardigste tijdvak uit het plantenleven 
is dat, waarin de vruchten tot rijpheid worden gebragt en hoewel men 
hiervan nu eene bepaling kan geven door te zeggen, dat zij rijp wor- 
den, omdat er omzetting van stof plaats heeft, even als alles in het 
bewerktuigde rijk door omzetting gevormd wordt, zoo is het nog niet 
lang geleden, dat wij bekend gemaakt werden met de stoffen, die 
deze omzetting veroorzaken. 

De scheikundige rremy was het, die dat nog niet ontgonnen veld 
bebouwd heeft en een schat van proefnemingen heeft hem in staat 
gesteld om te kunnen verklaren, wat er bij het rijp worden der vruch- 
ten moet plaats hebben. Stellen wij er belang in dat ook na te 
gaan, dan moet ik u verzoeken, met mij weder naar de lente terug 
te keeren. 

Wij weten, dat in de lente alle nieuwe, dus jeugdige plantendeelen 
uit het zetmeel ontstaan en wel omdat deze stof door eene scheikun- 
dige omzetting in gom, suiker en celstof wordt veranderd, waaruit én 
nieuwe cellen gevormd worden én de bestaande haar onderhoud ont- 
vangen. Wij weten ook dat deze omzetting plaats heeft door eene 
andere stikstofbevattende stof, het diastase, en dat. men deze stof 
steeds in de nabijheid der knoppen vindt. Wij hebben dit ge- 
heele omzettingsproces vergeleken met de omzetting, waardoor het 
brooddeeg tot brood gevormd wordt, en gevonden, dat het diastase in 
het levende laboratorium even zoo werkt, als de gist bij het bakken 
van brood. 

Ook in de vruchten vinden wij twee stoffen, die in eene naauwe 
betrekking tot elkander staan en ook wederkeerig op elkander wer- 
ken, namelijk het pektose en pektase. 

Wat het zetmeel is in de overige plantendeelen, dat is het pektose 
in de vruchten, want wordt het pektase omgezet, dan beginnen de 
vruchten rijp te worden. Het pektase werkt bij deze, als het dia- 
stase bij het zetmeel, als gist bij het brood. Door de zuren, die men 
in de vruchten altijd in groote hoeveelheden voorhanden vindt, wordt 
het pektose in eene andere stof omgezet; het pektin, dat bij afsluiting 
(of beperkten toevoer) der dampkringslucht door bet pektase in twee 


andere stoffen, het pektosinzuur en pektinzuur, wordt veranderd; onder 


280 HET PLANTENLEVEN IN DEN WINTER, 


de onafgebroken inwerking van het pektase en de zuren wordt er 
eindelijk nog metapektin en metapektinzuur gevormd, en al deze stoffen 
ontstonden uit het pektose. 

Hoewel er nu veel overeenkomst is op te merken tusschen de om- 
zetting van het zetmeel en het pektose door het diastase en het 
pektase, zoo zijn de produkten, die er uit ontstaan, nog al verschillend 
en om van anderen te zwijgen, zullen wij hier alleen opnoemen het 
vormen van hout en de vorming van vruchten. 

Bij het vormen van hout toch is het doel der natuur den in- 
houd der cellen om te zetten, de daardoor gevormde stoffen zoo digt 
mogelijk bij de knoppen op te hoopen en de cellen zelve tot hout te 
vervormen. Bij het vormen der vruchten is het einddoel der natuur 
eene houtvorming tegen te gaan en de cellen dus in een eetbaren 
toestand te vervormen; in hunnen inhoud wordt dan ook geen zetmeel 
opgehoopt, maar eene eigenaardige soort van plantengelei, het meta- 
pektinzuur, gevormd. Tijdens het rijp worden van de vruchten zijn 
de celhuidjes dan ook zeer teeder van weefsel en doorschijnend en is 
het zetmeel er uit verdwenen; in rijpe vruchten, zooals appels, peren 
en andere, is het dan ook reeds omgezet in gom en suiker en dat wel 
onder den invloed van de steeds in de vruchten voorhanden plan- 
tenzuren. 

Wanneer de vruchten rijp zijn, vinden wij er twee stoffen in, die 
veel van elkander verschillen, en ieder voor zich eene geheele reeks 
van verbindingen kunnen vormen; het zijn het zoo straks genoemde 
zetmeel en de pektose. Het zetmeel vormt eene reeks van in water 
oplosbare zelfstandigheden, zoo als gom en suiker; het pektose eene rij 
van in water onoplosbare, in zuren en in organische zouten oplosbare 
stoffen, zoo als pektine, parapektine, metapektine , pektosinzuur, pek- 
tinzuur, parapektinzuur en metapektinzuur, allen te zamen geleiachtige 
stoffen. 

Met het zetmeel vormt het pektose eene vaste stof, en dit is dan 
ook de reden, dat onrijpe vruchten steeds hard zijn. Onder den in- 
vloed van de warmte der zon en van de organische zuren en zouten 
worden beiden omgezet, en wel het zetmeel in suiker en het pektose 


in metapektinzuur. Deze twee nu gevormde stoffen werken dan 


DE LENTE, DEN ZOMER EN DEN HERFST. 281 


mede om de nog voorhanden plantenzuren in te wikkelen en zijn dus 
ook oorzaak, dat de vruchten haar eigen smaak hebben en een karak- 
teristieken geur bezitten. 

Bij de graangewassen en alle zetmeel bevattende vruchten, wortels 
en knollen is het einddoel der natuur deze stof onveranderd te 
bewaren en daarom houdt dan ook na de volledige afzetting van het 
zetmeel de groei van de plant op; worden deze deelen weder aan 
den bodem toevertrouwd, dan wordt, om de voeding te bevorde- 
ren, het zetmeel weder omgezet en, zoo als wij reeds weten, gom 
en suiker daaruit gevormd. 

Hoe warmer zomer, hoe warmer najaar, des te vroeger worden de 
vruchten rijp en des te beter zijn ze ook, omdat de voedingsvochten 
dan ook overvloediger toegevoerd worden en de cellen dus overvoed 
worden. Dit is de reden dat men dan ook vruchten en granen, wor- 
tels en knollen zal inoogsten met dunne schillen of basten, de 
vruchten meer suiker, de andere meer zetmeel bevatten, terwijl 
omgekeerd een natte en koude zomer en herfst dikke celwanden, 


dikke basten, minder suiker, minder zetmeel zullen voortbrengen. 


Mij dunkt, ik hoor u vragen, hoe krijgen de vruchten hare ver- 
schillende geuren en smaak? Het is niet twijfelachtig, dat de meeste 
vlugtige stoffen, die in den vorm van vlugtige oliën onze vruchten 
dien aangenamen geur mededeelen, produkten zijn, ontstaan door ont- 
leding van den inhoud der cellen en wel dat zij uit de ontleding van 
zeer eenvoudige stoffen ontstaan. Of echter het planteneiwit hierbij 
ook eene rol speelt en of verschillende cellen op de verscheidenheid 
der gevormde stoffen eenigen invloed uitoefenen, dit ligt vooralsnog 
in het uitgebreide veld der hypothesen. Dat er cellen zijn, die be- 
paalde stoffen voortbrengen, en dat, wanneer deze veranderd worden, 
er ook weder andere stoffen gevormd worden, hiervoor zijn voorbeel- 
den genoeg aan te halen. 

De geur en smaak, die ananas en perzik, abrikoos en druif, kers 
en bes, enz., hebben, zijn zij verschuldigd aan verschillende eigen- 


282 HET PLANTENLEVEN IN DEN WINTER, 


aardige vlugtige stoffen, die in sommige cellen afgezonderd worden, 
evenals zetmeel en legumine, chinine, salicine en andere stoffen in 
sommige planten, in sommige cellen gevormd worden. 

Alle vervormingen, die wij aan de planten waarnemen, — takjes, 
bladeren, bloemen, vruchten — zijn hun ontstaan verschuldigd aan 
vervormingen der cellen; zoo vele malen wij dus nieuwe plantendeelen 
zien ontwikkelen, zoo vele malen moet er ook vervorming, verande- 


ring van den inhoud der cellen hebben plaats gehad. 


nn mn vm oe ven 


Wanneer de boom zijne vruchten tot rijpheid heeft gebragt, eindigt 
hij ook schijnbaar zijn leven. Het loof begint te ontkleuren en dat 
wel soms door het rood heen tot het geel, en het is dan, alsof het 
avondrood nog eens dien bladerendos wil beschijnen, voordat de boom 
zijne krachteloos geworden aanhangsels doet vallen. 

Het bladgroen, tof nu in overvloed in de bladeren opgehoopt, wordt 
omgezet, want het bladblaauw , dat de overhand over het bladgeel had, 
wordt al minder en minder en eindelijk heeft het bladgeel het bladblaauw 
geheel verdrongen en hebben de bladeren daardoor, zooals duidelijk 
is, hunne groene kleur verloren. Of de herfstzon hierop een grooten 
invloed uitoefent, is nog niet met zekerheid uitgemaakt, maar zoo 
veel is zeker, dat, wanneer de bladeren geel worden, er ook eene 
minder opgewekte levenswerkzaamheid bij de plant is waar te nemen 
en zij dan haar jaarlijkschen levensloop als afgesponnen rekent. Het 
ontkleurde loof sterft af, maar voor dat plaats heeft, doorloopt het, 
zoo als wij zoo even gezegd hebben, nog eens de kleuren, die het bij 
zijne ontwikkeling heeft doorloopen, doch nu teruggaande van groen, 
door rood tot geel, zooals wij dat b. v. duidelijk kunnen waarnemen 
bij eiken, wilgen en populieren. 

Kan dit herfstloof soms een landschap tooverachtig schoon maken, 
in de gematigde streken van Amerika moet dit alle beschrijving te 
boven gaan, wanneer daar het donkerste loof bezaaid is met roode 
en gele bladeren, even alsof het met bloemen getooid was. 

Wij staan thans voor het derde tooneel van den herfst, — het loof 


Lb LJ 
le à) 
ke) 


DE LENTE, DEN ZOMER EN DEN HERFST. 


valt, — de winter staat voor de deur! — Dan ontvangt het dier eene 
dikkere vacht en trekt de vogel zijn winterkleed aan, maar dan ont- 
vangt de plant ook eene andere bekleeding. De vogels hebben hun 
voorjaars-, zomer- en winterkleed, ook de plant kan op zijne ver- 
schillende bekleeding roemen; wij kennen reeds haar schitterend lente- 
of bruiloftskleed, wanneer overvloed van bloemen te gelijk met het 
frischste groen haar versieren; wij kennen haar zomerkleed, digt en 
donker, soms lederachtig, als ware het om te beletten, dat de nog al 
te jeugdige vruchtjes zouden verschroeijen, en wij kennen haar herfst 
kleed, zoo even nog door ons geschetst, wanneer rood en geel de 
plaats van het krachtige groen gaan innemen, — en haar winterkleed, 
dat is door geen uitwendigen tooi zigtbaar, want dan reeds worden wij 
somber gestemd door het gerinkel der kale takken en doen zij ons 
aan iets doods denken, — en toch is het voorhanden, want het sie- 
raad van de aanstaande lente, de knoppen — zij zijn omhuld met 
schubben, die of met hars doortrokken of op de eene of andere wijze 
met wol bekleed zijn. 

De boom, die bij ons het eerst zijn bladerendos aan den bodem, 
waaruit hij ze ontving, terug geeft, hoewel ze hem bijna het laatst 
toegedeeld werd, is de linde; de liguster behoudt de bladeren nog 
een gedeelte van den winter, terwijl het loof van beuk en eik wel 
verdroogt, maar niet afvalt. Eik en beuk geven niet eerder interest 
aan moeder natuur, voordat zij weder nieuwe stoffen toevoert en in 
het voorjaar de knoppen uit het sluimerende leven wekt. 

Wat zal hiervan wel de reden zijn? Omdat niet alle bladeren even 
vast aan de takken of assen bevestigd zijn, en dus, hoe losser zij er 
aan gehecht zijn, des te spoediger vallen zij af en omgekeerd. Onze 
wilde kastanje b. v. verliest eerst zijne bladvlakten en dan de blad- 
stelen, niet om de jeugd genoegen te geven, — maar omdat deze zoo 
innig aan de takken verbonden zijn. Andere planten (zooals b. v. 
Spiraea Aruncus L.), verliezen eerst alle bladeren en dan steel voor 
steel, terwijl zij eindelijk lid voor lid van den stengel loslaten, totdat 
zij geheel onttakeld zijn en de plaats, waar zij stonden, niet meer is 
aan te wijzen, — alleen een onderaardsch gedeelte bewaart de knop- 


pen en behoedt het geslacht voor uitsterven. 


284 HET PLANTENLEVEN IN DEN WINTER, ENZ. 


Wij zijn aan het laatste tijdperk genaderd — de bladeren zijn ge- 
vallen, met massa’s liggen zij om stam en struik. Zij zijn nog geel, 
de wind rinkelt ze droog en zwiept ze voor zich henen, even alsof 
het hem hinderde, dat zij daar zoo rustig lagen; dat voortstuwen, dat 
over elkander vliegen breekt ze, — de wind houdt op, — de regen 
valt neder, en de verbrokkelde fragmenten worden doorweekt en op 
elkander gepakt. Geen scheikundig proces, door de levenskracht ge- 
steund, is nu meer werkzaam, — neen, het is alleen de doode stof, 
die door de scheikunde beroerd en omgezet wordt; alle vliezen, alle 
vezels worden de eene voor, de andere na ontleed, totdat zij stof zijn 
geworden, stof dat ze waren, voordat de boom het opgelost als voed- 
sel opnam. 

Blijft daar rusten, wordt doorweekt en wordt verder verwerkt, tot- 
dat het voorjaar komt, — dan brengt gij, doode stof, weder leven, 
vreugde, zegeningen en genietingen voort, — en ligt gij bladeren 
weder op de aarde neder, hebt gij weder uwen jaarlijkschen levens- 
loop volbragt, hebt gij natuur weder velen een blik in uwe soms ondoor- 
grondelijke, maar bij nasporing bewonderenswaardige, eenvoudige 
werkplaatsen doen slaan, dan vertrouwen wij, dat ook anderen wat 
zij zagen, wat zij opmerkten aan ons willen, aan ons zullen mede- 
deelen. 


DE TRUFFELS. 


Men vindt de truffels in het zuiden van Europa onder de aarde, 
groeijende op de wortels van den haagbeuk, beuk, hazelaar , tammen 
en wilden kastanjeboom, de Aleppische den, de sering enz., maar het 
meest op wortels van soorten van eiken, in ‘welk laatste geval zij een 
eigenaardigen geur erlangen, welken zij missen, wanneer zij zich op de 
wortels van andere boomen ontwikkeld hebben. In een belangrijk stuk 
over de natuurlijke gesteldheid van den Mont-ventoux in Provence, van 
den bekenden kruidkundige cH. MARTINS, in de Revue des deux mondes 
van 1 April 1863 komen eenige berigten over dit gewas voor, welke 
de aandacht waardig zijn van hen, die deze specerij gaarne gebruiken 
en die zeker ook gaarne zullen willen weten, wat het eigenlijk is, 
dat zij, als een toevoegsel van weelde, bij hunne spijzen gebruiken. 

De truffels behooren onder die afdeeling der ewammen of paddestoc- 
len, welke eenen meestal rondachtigen vorm hebben en de zaadjes, 
waardoor zij zich vermeerderen, in het inwendige van hun weefsel 
dragen, zooals de bovist en aanverwante soorten van het geslacht Zy- 
coperdon of Wolfsveest. Turasne heeft een doorwrocht werk over de 
natuurlijke geschiedenis der truffels geschreven en aangetoond, dat het 
geslacht Tuber of Truffel 21 verschillende soorten bevat. Vier daar 
van worden meest onderling verward en te zamen begrepen onder den 
naam van de gewone of zwarte truffel. Twee daarvan rijpen in den 
herfst en worden tegen het begin van den winter ingezameld. Dat 
zijn de eigentlijk gezegde zwarte en de winier-truffels, waarvan de eerste 
de geurigste is en het hoogst geschat, herkenbaar aan vele ruwe of 
scherpe oneffenheden aan hare oppervlakte. Het inwendig weefsel is 
vrij vast, roodachtig-zwart, geteekend met witte aderen, die rood- 
achtig worden, als de zwam oud wordt. Deze soort is algemeen in 
Italie, in Provence en Poitou en komt ook, hoewel zelden, voor in 


de omstreken van Parijs en in Engeland. De iets minder waardige 


286 DE TRUFFELS, 


winter-truffel komt meest altoos tusschen de echte soort voor. Haar 
vleesch is wit en later zwartachtig met witte aderen. 

Twee andere truffelsoorten krijgen in den zomer reeds hare volko- 
mene ontwikkeling, komen in Italie en bij Parijs voor en worden ook 
ingezameld en gedroogd verzonden. Eindelijk heeft men ook nog de 
witte truffel van Piémont, welke NAPOLEON boven de zwarte verkoos. 
De andere soorten van dit geslacht zijn niet eetbaar. 

In Nederland komen, zoo ver ik weet, geene truffels voor, althans 
niet in die hoeveelheid en van die goede hoedanigheid, dat het de 
moeite loont ze te verzamelen. 

In het algemeen zijn deze zwammen eigen aan kalkachtige of leem- 
kalkige gronden. Zij leven alleen tusschen de wortelvezels van boo- 
men, vooral van drie soorten van eiken: den gewonen eik en 
twee soorten, welke hun blad ook ’s winters behouden, namelijk de 
altoos-groene eik (Quercus virens) en de kermès-eik (Quercus coccifera). 
Naarmate de boomen ouder worden, neemt de wasdom der truffels 
toe, doch als de boomen zeer groot worden en den grond geheel be- 
schaduwen, vermindert de opbrengst weder. 

De vermenigvuldiging dezer soorten heeft plaats op dezeìfde wijze 
als bij andere zwammen. Als zij rijp zijn, bevatten zij een groot 
aantal zeer fijne kiemkorrels (sporae), uit welke witte zwamdraden 
(mgycelivm) uitspruiten, evenals het wit, waardoor men de gewone 
eetbare paddestoelen vermeerdert !). Uit die onderaardsche zwamdra- 
den ontwikkelen zich later de truffels, welke als het ware de 
vruchten zijn van dezen onderaardschen wortelstok. De regens van Julij 
en Augustus zijn voor de truffelvorming zeer voordeelig en verzekeren 
gewoonlijk een goeden oogst. 

Men heeft ook de truffels opzettelijk aangekweekt. Reeds in de 
17de eeuw werden te Antwerpen proeven genomen om de truffels te 
kweeken. Zij werden toen reeds gegeten en waren bekend als aard- 
buylen of tartufli. VAN STERBEECK, schrijver van een bekend werk 
over de paddestoelen (Toneel der Campernoelien), liet de truffels in 1662 


1) Zie deze kweeking beschreven in het ZWaschrift voor Nijverheid, XII, bl. 91— 
95. (Haarlem 1848), 


A ee 


hen | 


DE TRUFFELS. 28 


opzettelijk van Florence komen en plantte ze in zijn tuin. Later is 
dit door vele anderen beproefd en is de bijzondere kweekwijze der- 
zelve bekend gemaakt !). Avg. ROUSSEAU, van Carpentras, in het 
zuiden van Frankrijk, heeft op 2 bunders kiezelaardigen kalkgrond 
eikels gezaaid van den gewonen eik, aan welks voet truffels gevonden 
waren. Na verloop van S8 jaren vond men aan den voet der goed 
opgeslagen eiken 8 Ned. ponden truffels op het bunder, welke op- 
brengst sedert steeds is toegenomen. Thans wint de heer ROUSSEAU 
door elkander 260 N. ponden van eene oppervlakte van 5 bunders of 
52 N. ponden van het bunder. Daar nu het pond aldaar met 15 fran- 
ken betaald wordt, kan men rekenen, dat een stuk slechte grond 
met 1ö-jarige eiken bezet jaarlijks 780 franken of, na aftrek van 
eenige geringe onkosten, zuiver 740 franken van het bunder opbrengt, 
eene som, die men anders nooit op zulken grond met zoo weinig 
moeite zoude kunnen verkrijgen. 

In deze truffiëre van Rousseau heeft men nog de volgende opmer- 
kingen gemaakt: 10, dat de truffels overvloediger, meer gelijk van 
grootte en geuriger waren aan den voet der altoos groene eiken dan 
aan dien der gewone eiken; 20. dat zij altoos voorkomen aan de wortels 
der boomen, die ook in het vorig jaar truffels hadden woortgebragt. 
Deze boomen waren met een wit kruis gemerkt en de zeug, die men 
tot het ontdekken der truffels gebruikte, rigtte zich altijd naar die 
boomen en opende daar eene groote vore in den grond. Zoodra 
de truffels gezien werden, kreeg het varken een tik op den snuit en 
ontving eenige eikels of een aardappel tot belooning. Het varken 
ruikt de truffels door den grond heen. Er zijn ook wel enkele soorten 
van honden, die tot dezelfde jagt kunnen gebruikt worden; maar deze 
wijzen alleen de plaats aan, waar de truffels gevonden worden; het 
varken doet meer en graaft ze ook dadelijk uit; maar men moet dan 
bij de hand wezen, daar het dier de truffel voor geen geweld weder 
loslaat, als het die eens in den bek heeft. 


Van hoeveel belang dit voortbrengsel vooral voor het zuiden van 


1 Zie De la culture des truffes par AL, DE BORNHOLZ, Paris 1826; Tijdschrift voor 
Nijverheid, XII, bl. 90—91. 


288 DE TRUFFELS. 


Frankrijk zij, moge blijken uit de omstandigheid, dat op de markt 
te Carpentras, van 1 December tot het laatst van Februarij, thans 
jaarlijks wel voor 2 millioenen franken verkocht worden en verzon- 
den door geheel Europa. De gemeenten van Bedoin, Villes, Blauvac, 
Monieux en Methamis verpachten eene uitgestrektheid van 2700 bun- 
ders truffeldragende bosschen voor niet minder dan 13,250 franken. 
Men kon rekenen, dat 1000 bunders van zulk eikenhout, dat zeer goed 
groeit, binnen weinige jaren, alleen voor de truffels, verpacht zullen 
worden voor 18,000 franken. Intusschen groeit het hout voort en, 
als na 20 of 30 jaren de grond te veel beschaduwd wordt om veel 
truffels meer op te leveren, kan het bosch tot brandhout enz. ver- 


kocht of geheel vernieuwd worden. 


Vv. el. 


MEIKEVERS. 


anderen end 


In welke ontzettende hoeveelheden niet alleen sprinkhanen, maar 
ook meikevers vaak in het zuidoosten van Europa voorkomen, moge 
blijken uit het berigt uit Kronstadt (in Zevenbergen), medegedeeld in 
de Agronomische Zeitung van 1860, p. 397, volgens hetwelk op den 8 
Mei van genoemd jaar aan de bergen, welke aan de Alt-rivier aldaar 
gelegen zijn, een onweder ontstaan is, waarbij gansche wolken van 
meikevers tegen het gebergte van den Tömöscher-pas aandreven. De 
massa was zoo groot, dat een daar reizend gezelschap er naauwelijks 
konde doordringen en de paarden niet te houden waren. Ook de 


lengte van dit heir van meikevers was aanzienlijk. 
vi 


DE BEKERPLANTEN, 


DOOR 


C. A. J. A. OUDEMANS. 


Het is eene alom erkende, ja zelfs tot een spreekwoord geworden 
waarheid, dat personen, die verafgelegen landen bezocht of uitge- 
strekte reizen gemaakt hebben, in hunne verhalen niet altijd te 
vertrouwen zijn, althans aan veel waars dikwerf veel onwaars vast- 
knoopen, of, wil men eene zachtere uitdrukking, datgene, wat zij 
werkelijk waarnamen, òf overdrijven, òf wel wijzigen, inkleeden of 
versieren, al naar gelang hunne verbeeldingskracht bij ’t weergeven 
hunner indrukken in meerdere of mindere maté werkzaam is. Reeds aan 
PLINIUS, een der oudste geschiedschrijvers onzer jaartelling (geb. a”. 
33, f a°. 79), werd ten laste gelegd, dat hij bij het zamenstellen 
zijner Historia naturalis niet altijd even behoedzaam te werk ging, 
en zich niet ontzag zijne dikwerf zoo voortreffelijke beschrijvingen nu 
en dan met fabelen af te wisselen. Ook de tijd, waarin wij leven, 
levert voorbeelden op van dusdanige dwalingen van den menschelijken 
geest (men denke slechts aan het verhaal van boombladen, die in 
sprinkhanen veranderden, door een bekend schrijver voorgedragen in 
zijn: Nederlandsch Oost-Indië; reizen, gedaan gedurende het tijdvak van 
1852—1857). Wat vroeger zoo was, is dus nog zoo, en het is wel 
aan te nemen, dat het bekende fransche spreekwoord zijne toepassing 
altijd vinden zal. 

Het komt mij voor, dat aan de eerste berigten, die in der tijd tot 

1865. 19 


290 DE BEKERPLANTEN. 


ons kwamen en van planten gewaagden, die bekers of urnen voort- 
bragten, met een drinkbaar vocht gevuld, en voorzien van een 
deksel, ’twelk gedurende den regen zich openen en bij droog weder 
zich sluiten zou; bekers, die hun inhoud over de plant, welke hen 
droeg, zouden uitstorten, zoodra deze behoefte kreeg aan vocht, of dien 
zouden bewaren tot gerief van den een of anderen reiziger, die in 
oorspronkelijke bosschen of woestenijen vruchteloos en smachtend naar 
lafenis had rondgezien, geen beter lot beschoren was dan aan vele 
verhalen van PLINIUS In vroeger, en aan de fabel van het in een 
sprinkhaan veranderende blad van den tegenwoordigen tijd — dat zij 
met schouderophalen aangehoord, en, althans door verstandigen, voor 
sprookjes werden gehouden. En te regt; want om gaafweg te geloo- 
ven wat hierboven werd neergeschreven, zou men allereerst de stel- 
ling moeten huldigen, dat de planten — althans die, waarvan ge- 
sproken werd — denk- en wilskracht bezaten, en zoo iets toch is, 
als geheel in strijd met al wat wij van de plantenwereld weten, be- 
zwaarlijk aan te nemen. 

Toch is er in ’t verhaal der bekerplanten iets waars, juist zooals er 
ook aan andere opgesmukte vertelsels veelal iets geloofwaardigs ten 
grondslag ligt. De volgende regels mogen er toe strekken om dat ware 
in een helder licht te stellen. Ook al houden wij alle sprookjes terug, 
waarmede men de geschiedenis der bekerplanten getracht heeft op te 
sieren, toch zal er zooveel belangrijks te zeggen overblijven, dat wij 
vrijelijk kunnen hopen, dat hetgeen thans volgen zal, de aandacht van 
de lezers van dit Album niet geheel onwaardig zal zijn. 

Men verstaat onder bekerplanten zoodanige gewassen, die met 
holle, op bekers, kannetjes of urnen gelijkende, en meestentijds met 
een waterachtig vocht gevulde werktuigen getooid zijn. In Europa 
komen zij niet voor, maar wel in de vier andere werelddeelen, alwaar 
zij nu eens in maagdelijke wouden, dan eens op bergruggen of droogen 
steengrond, dan weder in boschmoerassen worden aangetroffen. Niet 
tegenstaande den verren afstand en de ontoegankelijkheid harer oor- 
spronkelijke groeiplaatsen; in spijt van de zorgen, die zoowel aan 
hare overbrenging als aan hare verdere opkweeking verbonden zijn, 


heeft men de bekerplanten toch naar ons werelddeel weten over te 


DE BEKERPLANTEN. 291 


voeren. In wélonderhouden kruidtuinen, ook in Nederland, worden 
zij dan ook zelden gemist; en het is vooral in die inrigtingen, wier 
nuttigheid en waarde voor de wetenschap niet zelden te gering wor- 
den aangeslagen, dat men vele belangrijke bijzonderheden in ’ leven 
dier gewassen heeft leeren kennen; bijzonderheden, die, uit den 
aard der zaak, voor den reizenden natuuronderzoeker verborgen moes- 
ten blijven, of, in andere gevallen, slechts onvolledig door hem konden 
worden toegelicht. 

De naam van bekerplanten, zeer goed gekozen om in ’t algemeen 
die gewassen aan te duiden, welke urnen voortbrengen, is echter 
evenmin geschikt om ons eenig denkbeeld te geven van de verwant- 
schap, waarin de soorten, tot die planten behoorend, jegens elkander 
staan, als van de verschillen, welke door eene onderlinge vergelijking 
dier soorten aan ’tlicht worden gebragt. Die naam kan dus als 
collectiefnaam beschouwd worden, en het is aan de aanwijzingen en 
bemoeijingen der beroemdste systeemkundigen toe te schrijven, dat wij 
tegenwoordig weten, dat men de bekerplanten — voor zoo verre die 
thans bekend zijn — in vier groepen of geslachten verdeelen kan, 
welke door de namen Nepenthes, Sarracenia, Cephalotus en Darlingtonia 
worden aangeduid. Het verdient opmerking, dat elk der vroeger 
genoemde vier werelddeelen zijne eigene soort van bekerplanten voort- 
brengt, en dat de vormen, eigen aan het eene werelddeel, behoudens 
een paar uitzonderingen, in het andere niet worden weergevonden. Zoo 
is Nepenthes bijna geheel van Aziatischen, Cephalotus uitsluitend van 
Australischen oorsprong, en zoo worden Sqrracenia en Darlingtonda 
niet anders dan in Amerika aangetroffen. Op het eiland Madagascar, 
twelk tot Afrika behoort, heeft men eene soort van Nepenthes, en 
op Nieuw-Guinea, ‘twelk men tot Australië brengt, eene andere van 
hetzelfde geslacht gevonden. Met het oog echter op de betrekkelijke 
ligging van deze eilanden en die van den Oost-Indischen Archipel, 
laten deze feiten zich vrij voldoende verklaren, en houden zij op zoo 
bevreemdend te zijn als men oppervlakkig wel meenen zou. 

Wij zullen ieder der zoo even genoemde geslachten thans een 
weinig naauwkeuriger gadeslaan, en wenden ons dus het eerst tot het 
geslacht 

19% 


292 DE BEKERPLANTEN. 


NEPENTHES. 

Deze naam dagteekent van het jaar 1735, en werd door LINNAEUS, 
onder toevoeging van het woord destillatorta, gegeven aan eene of meer 
soorten van bekerplanten, die vóór of in zijn tijd van Madagascar , 
Ceylon en de Molukken naar Europa waren overgevoerd. Het woord 
destillatorta toont duidelijk genoeg aan, dat reeds rLINNAEUS be- 
kend was met het feit, dat de bekers der bekerplanten een zeker 
vocht bevatten, terwijl al verder uit die benaming kan worden opge- 
maakt, dat dezelfde geleerde den oorsprong van dat vocht in de 
plant zelve zocht en niet buiten haar. De naam Nepenthes, afgeleid van 
het Grieksche vijzev0ije, werd door LINNAEUS voor de bedoelde gewassen 
gekozen , omdat in zijn tijd het sprookje rondging, dat het vocht uit de 
bekers der bekerplanten — even als de door HOMERUS in zijne Odyssea 
onder denzelfden naam bedoelde, en, naar men vooronderstelt, uit 
Egypte afkomstige stof, — vrolijkmakende eigenschappen bezitten zou. 

Het geslacht Nepenthes is, in den waren zin des woords, tropisch. 
Zooals wij hier boven mededeelden, waren daarvan, ten tijde van 
LINNAEUS, reeds soorten uit Madagascar, Ceylon en de Molukken 
bekend. Latere onderzoekingen leerden, dat ook Java, Sumatra, 
Banka, Borneo, Celebes, Singapore, Bintang, Cochinchina en einde- 
lijk ook Nieuw-Guinea soorten van Nepenthes voortbrengen; en zoo 
kunnen wij dus vaststellen, dat de door LINNArus onder laatstgenoem- 
den naam beschreven groep van bekerplanten hoofdzakelijk op de 
eilanden der Indische zee te huis behoort, en, met terzijdestelling van 
Madagascar en Nieuw-Guinea, van Agziatischen oorsprong is. 

Gelijk uit de beschrijvingen van JACK, WALLICH, REINWARDT, 
KORTHALS en andere natuuronderzoekers blijken kan, die het voorregt 
genoten, de onbeschrijfelijk schoone, weelderige, en onder duizenden 
en duizenden vormen zich openbarende plantenwereld van tropisch 
Azië met eigen oogen te aanschouwen, bewonen de Nepenthessen bij 
voorkeur de lager gelegen moerassen der daar zoo talrijke en uit- 
gestrekte maagdelijke wouden. Slechts enkele soorten werden op 
steenigen bodem en op bergruggen aangetroffen, doch, zooals gezegd, 
deze maken verreweg de minderheid uit. Met hunne overblijvende 


en toch grootendeels kruidachtige, slanke en lange stengels, die de 


DE BEKERPLANTEN. 293 


kracht niet hebben zich opgerigt te houden, kruipen de Nepenthessen 
òf langs den bodem voort — en dat wel dikwerf over eene aanzien- 
lijke uitgestrektheid — òf slingeren zij zich om andere gewassen 
heen, terwijl zij daarmede niet zelden eene ongekende hoogte be- 
reiken. Dáár, waar de bedoelde bekerplanten kunstmatig worden 
grootgebragt, in onze warme kassen, staat men dikwerf over de 
weelderigheid van haar groei niet minder dan over de gemakkelijkheid 
verwonderd , waarmede oude spruiten, door wortel te slaan, in zelfstan 
dige individuën veranderen; hoeveel te treffender moet dat schouwspel 
dan niet zijn, waar men het in al zijne volheid geniet, en waar, onder 
het koepeldak van eeuwenheugende boomen, ontelbare stengels een digt 
gordijn vormen en den reiziger met hun lichtgroen loof en niet zelden 
prachtig gekleurde bekers, den doortogt beletten! 

Maar het wordt tijd, dat wij met de onderdeelen der Nepenthessen 
en hare wijze van leven meer van nabij kennis maken, en onze lezers 
eene zigtbare voorstelling geven van de planten, die ons op ’t oogen- 
blik bezig houden. 

De Nepenthessen dan (zie fig. 1, ontleend aan de Zwinbouw-Flora, 
van wijlen den hoogl. pe vrIiese, deel I) zijn overblijvende planten, 
die in den grond bevestigd zijn door middel van een bijna horizontaal 
kruipenden wortelstok, waarvan vooral de zwarte kleur de aandacht 
trekt, en die aan zijn top dikwerf zoodanig in omvang toeneemt en 
van vorm verandert, dat hij aldaar het voorkomen krijgt van een 
knol. Er is geen twijfel aan, dat dit knolvormig voortbrengsel den 
bovenaardschen stengel, waar deze door de eene of andere omstan- 
digheid te niet gaat, overleeft, en, even als andere dergelijke vlee- 
zige organen, het vermogen bezit, om onder gunstige omstandigheden 
op nieuw uit te loopen. Uit een en denzelfden wortelstok ontstaan, 
op onregelmatige afstanden, veelal verscheidene spruiten; onder deze 
is er echter altijd eene, die de anderen in groei verre vooruit is, en 
hierop zoude men derhalve, vooral in een later ontwikkelingstijdperk, 
den naam van hoofdstengel kunnen toepassen. 

De stengels der Nepenthessen zijn, zoodra zij eene eenigzins aan- 
zienlijke lengte bereikt hebben, aan hun lager gedeelte, op enkele 


verspreide bladgroepen na, geheel bladerloos, en verder rolrond en 


294 DE BEKERPLANTEN. 


houtig; hooger op daarentegen (zie fig. 1) bebladerd, kruidachtig en 


Fig. 1. Bovenst gedeelte eener plant van N. Rafflesiana, verkleind (ontleend 
o 5 » 
aan de Zwinbouw-Hlora van Dr VRIESE). 


DE BEKERPLANTEN. 295 


meest driekant. Somwijlen ziet men hen met bladachtige vleugels ge- 
tooid, d. w. z. tusschen de plaatsen van aanhechting der bladen van 
groene vliezige randen voorzien. Jonge stengels zijn altijd behaard, 
soms zelfs zeer sterk en in ’t oog loopend, en dientengevolge dikwerf 
bleeker groen dan oudere, die dat harig overtreksel verloren heb- 
ben. Zijn die haren bruin, zooals bij N. ampullaria, waar zij bovendien 
niet worden afgeworpen, dan wordt de kleur des stengels daardoor 
ook aanzienlijk gewijzigd. 

Langs deze stengels nu vindt men, in regelmatige orde, de werk- 
tuigen vastgezeten, welke wij hierboven met den naam van bladen 
bestempelden, en die tot de vreemdste voortbrengselen van het plan- 
tenrijk behooren. Er is bij die bladen, al naar mate zij onmiddellijk 
na de kieming of later worden voortgebragt, lagere of hoogere deelen 
der plant innemen, in de nabijheid der bloemtrossen voorkomen of 
niet, vrij wat verschil op te merken. Achtereenvolgens wenschen 
wij die verschillen dan ook na te gaan; doch het komt ons, ter be- 
reiking van dat doel, het wenschelijkst voor, daarbij niet op de 
chronologische orde van het ontstaan der bladen te letten, en onze be- 
schrijving te beginnen met dien vorm, die het algemeenst voorkomt; 
anders gezegd: waaronder verreweg de meeste bladen van elke vol- 
wassen plant zich voordoen. 

Onze fig. 1 is zeer geschikt om onze lezers met dien algemeensten 
aller vormen bekend te maken. Inderdaad zien wij in de bedoelde 
afbeelding alle bladen, op enkele der hoogste na, bestaan: uit een 
vlak uitgespreid, breeder of smaller, elliptisch of langwerpig onder- 
deel (a), dat wij voortaan de groene plaat zullen noemen; een draad- 
vormig aanhangsel, ’twelk uit den top van dat onderdeel ontspringt 
(6), en dat wij rank zullen heeten; eindelijk uit een hol en van een 
deksel voorzien werktuig (c), dat de grootste overeenkomst met een 
kannetje heeft. — Beschouwen wij elk dier onderdeelen thans van 
meer nabij, en bepalen wij onze aandacht daartoe het allereerst bij de 
groene plaat, die het naast bij den stengel gezeten is. 

Deze groene plaat dan doet zich òf onder een ovalen, òf onder 
een langwerpigen (zooals in onze figuur), òf wel onder een lancetvorm 


voor, heeft een gaven rand, en eene zeer krachtige hoofd- of mid- 


2965 DE BEKERPLANTEN. 


dennerf, ter zijde van welke laatste links en regts twee of meer 
dunnere, maar toch altijd vooruitspringende zijnerven gevonden wor- 
den, die, uit den voet van het werktuig ontsprongen, bijna evenwijdig 
aan zijn rand naar boven gaan, en zich aan zijn top op nieuw ver- 
eenigen, om daarna gezamenlijk, en met de hoofdnerf, tot de vorming 
van het meer of minder sterk ontwikkeld rankvormig aanhangsel bij 
te dragen. Al deze nerven nu, welke zich over de geheele lengte 
van het vliezige werktuig uitstrekken, liggen aan zijne onderzijde ; 
daarboven echter vindt men een stelsel van uiterst fijne, op zeer ge- 
ringe afstanden van elkander uit de hoofdnerf ontspringende, herhaal- 
delijk vertakte, anastomoserende, en in eene min of meer schuinsche 
rigting zich naar den rand begevende takjes. Nerven en takjes vormen 
eene soort van netwerk, dat, even als elders, met den naam van skelet 
bestempeld, en, door weeking der groene platen in water, afzonderlijk 
verkregen kan worden. 

Bij sommige soorten van Nepenthes versmalt zich het beschrevene 
orgaan naar zijn voet vrij spoedig (N. Bongso, ampullaria, melam- 
phora, gracilis), bij andere daarentegen (N. destillatoria , Rafflestana , 
laevis, villosa) slechts langzamerhand, waaruit als van zelf voortvloeit, 
dat het in het eene geval een gesteeld, in het andere een ongesteeld 
voorkomen hebben zal. Onvermeld mag hierbij niet gelaten worden, 
dat de groene plaat, in beide gevallen, nu eens op de plaats harer 
inplanting plotseling afbreekt (N. Bongso, ampullaria , destillatoria , enz.), 
en zich dan weder naar beneden, links en regts van den stengel, 
voortzet, waardoor deze laatste een gevleugeld uiterlijk verkrijgt 
(N. gracilis, Boschtana, villosa). Ook mag niet over 't hoofd worden 
gezien, dat het gesteelde voorkomen met den ouderdom duidelijker 
op den voorgrond treedt, zoodat men onder aan de stengels van 
N. Bongso en ampullaria dikwerf platen aantreft, die met de hoo- 
gere niet in allen deele overeenkomen. Naar boven eindigen de 
groene platen meest spits; enkele malen evenwel ook stomp. Hare 
lengte bedraagt zelden minder dan 10, wisselt echter meest af tusschen 
18} en 27 centim., en mag bij sommige soorten, zooals N. Rafflesiana, 
Boschtana en villosa, op 4 à 5 decim, geschat worden. Hiermede 


in overeenstemming, wisselt de breedte af tusschen 4 en 10 centim. 


DE BEKERPLANTEN. 297 


De aard der groene platen is vliezig of papierachtig. Bij ge- 
droogde voorwerpen doen zij zich niet zelden voor als stevig per- 
kament. 

De groene platen eindigen altijd in een steelvormig aanhangsel, 
dat zich als de voortzetting der hoofd- of middennerf kennen doet, 
en waarin ook de fijnere overlangsche nerven overloopen. Dit aan- 
hangsel of de zoogenoemde rank (Fig. 1, 2 en 3 b) kan lang of 
kort zijn (de aanzienlijke lengte van 4 decim. vond ik bij N. Raffle- 
siand), is echter nooit vertakt, en toont altijd neiging om zich spiraals- 
wijs, d. i. als een kurketrekker, op te winden. Voor zoo ver die 
ranken geene bekers dragen — en dit gebeurt bij de twee of drie 
bladen, die het naast bij een bloemtros gezeten zijn — ziet men haar 
dan ook, even als de klawieren der Erwt en van den Wijnstok, zich 
om andere voorwerpen heenslingeren, en hiervan is dan ook het ge- 
volg, dat de daarvoor anders veel te tengere stengel der Nepenthessen 
een opgerigten stand aanneemt. Het aantal windingen dier ranken be- 
draagt zelden meer dan drie of vier. Meestal echter zijn zij wijd uit 
elkander geplaatst, en hebben zij eene aanzienlijke middellijn. 

Ook die ranken, welke bekers dragen, maken kronkelingen ; zij slin- 
geren zich echter niet om andere voorwerpen heen. Na de laatste 
winding volbragt te hebben, rigten zij zich weer op, en hierdoor wordt 
aan de bekers zelven een opgerigte stand verzekerd. Alle rankvormige 
aanhangselen zijn aan de naar boven gekeerde zijde vlak en aan de 
naar onder gekeerde bolrond. 

De bekers, die tot de vreemdste organen behooren, welke door 
het plantenrijk worden voortgebragt, hebben velerhande gedaanten, 
en verschillen voor ’toverige ook zeer in grootte en kleur, zoodat 
het niet zelden mogelijk is, aan de bekers alléén de soort van Ne- 
penthes te onderkennen, waarvan zij afkomstig zijn. De voornaamste 
vormen, waaronder zij zich voordoen, zijn die van een trechter 
(N. Bongso), een aan zijn voet min of meer gezwollen cilinder (N. 
gracilis, Boschiana, laevis, phyllamphora), of van eene ton (N. ampul- 
laria), waarbij echter valt op te merken, dat de mond van het 
orgaan, door de zeer verschillende hoogten, welke zijne rug- en 


voorvlakte bereiken (gene is altijd veel hooger dan deze), een hellend 


298 DE BEKERPLANTEN. 


voorkomen heeft. Overgangen tusschen de genoemde vormen komen 
evenwel niet zelden voor. 


4 


‘ 
‘ 
’ 

at 


\ 
\ 


INN 
ON 


kk 


bf 1 Á, 


ND 


- 
e a 
En 


- 


« 
Ge 


- 
v- 
Ss 


En 
Zi] 


Fig. 2. Een der lagere kannetjes van fig. Fig. 8. Een der hoogere kannetjes van fig. 1 
1 (ontleend aan de Zwinbouw- Flora (ontleend aan de Zwinbouw-Flora van 
van DE VRIESE). DE VRIESE). 


De kleur van de uitwendige oppervlakte der bekers wisselt af tus- 


schen groen, geelgroen, licht violet en geelgroen met paarse of purpe- 


DE BEKERPLANTEN. 299 


ren vlekken. Het laatste is ’t geval bij MN. Rafflesiana en villosa, en 
de bekers dezer soorten zijn dan ook om hunne sierlijkheid bekend 
en geroemd. Ook de grootte der urnen is aan vrij wat wisseling 
onderhevig. De kleinste gaan 5} à 11 ecentim. niet te boven (N. 
ampullaria, Bongso, Korthalsiana, enz.); men vindt er echter ook mid- 
delmatige van 134—27 eentim. (N. phylamphora en eenige andere 
soorten), en eindelijk ook kolossaal ontwikkelde van 3 à 4 decim., 
zooals bij N. Rafflestana en villosa. 

Bij onze verdere beschouwing van de bekers der Nepenthessen is 
het noodig, een onderscheid te maken tusschen het eigenlijk gezegde 
kruikje (fig. 1, 2 en 3 c) en het deksel (fig. 1, 2 en 8 d), waarmede dit 
aanvankelijk gesloten is. 

Buiten en behalve de eigenschappen, waarop wij zoo even, als 
eigen aan de bekers der Nepenthessen, gewezen hebben, komen 
er, meer bijzonder voor ’t kruikje (c), nog eenige andere in aanmer- 
king, die te belangrijk zijn, dan dat wij haar met stilzwijgen zouden 
kunnen voorbijgaan. 

Vooreerst kan het den aandachtigen beschouwer van zulk een 
kruikje niet ontgaan, dat daarin 5 sterke nerven, aangevoerd door 
den steel of de rank waarop het kruikje gezeten is, in eene regte 
lijn van beneden naar boven loopen, en dat wel in dier voege, dat 
twee daarvan (fig. 2 en 3 n n) veel nader bij elkander liggen dan 
bij de derde; waarbij nog valt op te merken, dat eerstgenoemden de 
voorzijde innemen, laatstgenoemde daarentegen aan de rugzijde (d. i. die 
zijde, welke het deksel draagt) aangetroffen wordt (men lette b. v. 
op verschillende bekers van fig. 1). Eenige opmetingen (bij N. Raffle- 
sana en lacvis) leerden mij, dat de afstand tusschen de rugnerf en 
eene der beide voorste ongeveer 2} maal grooter is dan die tusschen 
de beide voorste nerven onderling (bij N. laevis was de verhouding 
als 1: 2}, bij N. Rafflestana als 24: 6). Dat ieder kruikje door de 
wijze, waarop de drie hoofdnerven daarin gelegen zijn, in drie 
vlakken, twee zijvlakken namelijk en een voorvlak, verdeeld wordt, 
is duidelijk. Behalve de 3 hoofdnerven, neemt men op ieder vlak 
nog andere, wel in vertikale rigting loopende, maar toch veel 


minder duidelijke nerven waar, en daartusschen ten slotte nog 


800 DE BEKERPLANTEN. 


minder verhevene, die zich echter door haar min of meer horizontalen 
loop onderscheiden. Wat wij bij de groene platen waarnamen, nl. 
dat het stelsel van dwarsloopende nerven niet in hetzelfde vlak lag 
met de overlangs loopende, troffen wij bij de kruikjes op nieuw 
aan. Aan de buitenste oppervlakte dezer organen waren laatstgenoemde, 
aan hunne binnenste eerstgenoemde nerven verspreid; en hieruit 
zou, indien wij eene vergelijking tusschen de kruikjes en de groene 
platen wenschten te maken, kunnen worden afgeleid, dat de buitenste 
oppervlakte van gene met den onder-, en zoo ook omgekeerd hare 
binnenste met den bovenkant van deze overeen zouden stemmen. 

Het aantal overlangs loopende bijnerven aan het voorvlak der 
kruikjes is novit aanzienlijk en bedraagt doorgaans niet meer dan 1 
of 2, hetgeen echter niet belet, dat zij zich in vrij vele takken split- 
sen, en zóó met de dwars loopende, dieper gelegene, een zeer dui- 
delijk netwerk vormen. Aan de zijvlakken is het aantal overlangs 
loopende bijnerven veel aanzienlijker. Ook hier echter doen vele 
daarvan zich als takken kennen van andere, dikkere, die onmid- 
dellijk door den rankvormigen steel worden aangevoerd. Door het 
elkander kruisen der twee verschillende nervenstelsels, waarover 
wij hierboven spraken, zijn ook die zijvlakken van een duidelijk net- 
werk voorzien. 

Ofschoon zulks bij eene oppervlakkige beschouwing niet in het oog 
loopt, zoo is het toch bij een naauwlettender onderzoek niet twijfel 
achtig, dat de overlangs loopende nerven der zijvlakken, die aan de 
nerf der rugzijde evenwijdig zijn, niet aan den hellenden mond van 
het kruikje eindigen, maar daarlangs naar boven stijgen, en zoo 
eindelijk het punt bereiken, waar het deksel (d) is vastgehecht. Ook 
hier echter breken zij nog niet af. Van uit dit punt toch gaan er sommige 
over in het haak- of spoorvormige aanhangsel (fig. 2 s), 'twelk steeds 
aan den voet des deksels wordt waargenomen, terwijl weder andere 
zich in het deksel zelf verspreiden en daar al weder een duidelijk 
netwerk vormen. 

De beide nerven, waardoor het voorvlak der kruikjes begrensd 
wordt, zijn dikwerf van vliezige, ingesnedene, of, als ware het, met 


franje geborduurde kammen voorzien (fig. 2 k k). Het mag opmer- 


DE BEKERPLANTEN. 501 


kelijk heeten, dat die kammen bij de meeste Nepenthessen alleen 
aan de lagere kruikjes voorkomen, en, naarmate men de plant hooger 
onderzoekt, langzamerhand of plotseling verdwijnen (zie b. v. het 
verschil tusschen den beker van fig. 2 en fig. 3). Bij N. fimbriata, 
macrostachya en ampullaria zijn echter ook de hoogere kruikjes daar- 
van voorzien. Zeer sterk ontwikkeld vindt men haar bij N. Raffle- 
siana en villosa, en hier dragen zij dan ook niet weinig tot de sier- 
lijkheid der bekers bij. 

Aan den mond van alle kruikjes, hoogere zoowel als lagere, neemt 
men nog een orgaan waar, dat wij niet onopgemerkt mogen voorbij- 
gaan. Wij bedoelen den geplooiden boord, in de fig. 2 en 3 door de 
letter f aangegeven. Bij zeer jonge bekers wordt die boord van 
buiten niet waargenomen, doch vindt men hem, onder het nog geslo- 
ten deksel, #n het kruikje verscholen. Het is op dat tijdstip duidelijk, 
dat hij niet anders voorstelt dan den naar binnen omgekrulden en 
sierlijk geteekenden bekerzoom. Zoodra het deksel zich geopend 
heeft, rijst die zoom, en dat wel zoodanig, dat hij eindelijk naar buiten 
begint over te hellen, en, zich daar ook een weinig omkrullend 
(fig. 4), den afgeronden vorm aanneemt, waar- 
onder hij bij volwassen bekers wordt aange- 
troffen. De binnenrand des zooms, die met 


fijne tandjes of wimpers geboord is, is in de 


nabijheid van de aanhechtingsplaats des deksels 
/ lang niet zoo volkomen opgerold als lager, 


Fig.4. Vertikale doorsnede en hiervan is dan ook het gevolg, dat men, juist 
van een kannetje van JN. 
phyllamphora, waaruit men 
kan zien, hoe de geplooide 
zoom aan den mond van 
het kruikje gevormd wordt een vlies ziet afhangen (men vergelijke fig. 


naar eene teekening van É ' iá 
den schrijver). 3), welks fijngedoornde rand onmiddellijk de 


onder het deksel, ter plaatse waar de mond 


van het kruikje het smalst is, aan beide zijden 


aandacht trekt. Voor het overige doen wij opmerken, dat elk 
ribbetje van den geplooiden zoom een vaatbundel bevat, en dat de 
wimpers of doorntjes, die zich als voortzettingen van die ribbetjes 
doen kennen, dan ook als de ver vooruitstekende uiteinden dier 
vaatbundels beschouwd moeten worden. Dikwijls treft de opgerolde 


zoom het oog door schitterende kleuren, zooals b. v. bij N. villosa, 


302 DE BEKERPLANTEN. 


waar een purperen gloed over zijne oppervlakte is uitgespreid, en bij 
N. Rafflesiana, waar roodbruine of purperen strepen op een groen 
veld worden aangetroffen. 

Het orgaan, dat in elke beschrijving der Nepenthessen deksel ge- 
noemd wordt, is een vliezig plaatje van een zeer verschillend voor- 
komen, doch dat noch door middel van eene geleding of scharnier 
met het kruikje verbonden is, noch, bij volwassen bekers, op den 
mond van het kruikje past (zie fig. 1, 2 en 3 d). Al wat men 
omtrent het zich openen en sluiten van dat deksel verhaald heeft, 
behoort tot het rijk der fabelen. Bij zeer jeugdige kruikjes is de 
mond wel is waar door het deksel volkomen afgesloten, doch zoodra 
beide elkander hebben losgelaten, naderen zij elkander nimmer meer, 
en verandert buitendien de mond van het kruikje zoo in ’t oog loopend, 
dat er van een passen van het deksel op dien mond geen sprake 
meer wezen kan. In pe CANDOLLE'S Physiologie végetale (1832, p. 870) 
wordt de beweegbaarheid van het deksel der Nepenthessen nog als 
een feit voorgesteld. T'REVIRANUS ontkende haar voor de in trek- 
kassen waargenomen JN. destillatorva. Van meer gewigt echter is de 
verklaring van KORTHALS, die de Nepenthessen onder de keerkringen 
op hare oorspronkelijke groeiplaatsen waarnam, dat hem zulk een 
sluiten en zich weder openen der bedoelde deksels nimmer is voor- 
gekomen. 

Het deksel der Nepenthessen is altijd gaaf van rand, en vertoont, 
tegen het licht gehouden, een duidelijk net van grovere en fijnere 
nerven, Laatstgenoemden ontspringen allen uit het punt van aan- 
hechting des deksels, hetwelk altijd aan die zijde van het kruikje ge- 
legen is, welke bolrond uitstaat, en waarover de nerf heenloopt, 
die de twee zijvlakken van het ‘kruikje van elkander scheidt. Even 
boven den voet van het deksel, vindt men bij alle Nepenthessen cen 
spoorvormig aanhangsel (fig. 2 s),’twelk naar beneden en voren gerigt en 
in zooverre merkwaardig is, als daarin door 5. D. HOOKER de organi- 
sche top van het Nepenthesblad gezien wordt. 

Alvorens tot de beschouwing van het inwendig maaksel der bekers 
over te gaan, moeten wij nog even terugkomen op het verschil, ’twelk 


men bij alle Nepenthessen tusschen de lagere en hoogere bekers 


DE BEKERPLANTEN. 50 


vee) 


aantreft, en waaromtrent wij hierboven reeds een enkel woord in 
het midden bragten. Vooreerst openbaart zich dat verschil in de 
grootte, daar toch de hoogere bekers de lagere in den regel in uitge- 
breidheid overtreffen; maar verder ook in den vorm, in het al of niet 
voorkomen der kammen aan de voorzijde der kruikjes, en eindelijk 
ook in de gedaante van het deksel. Bij verscheiden Nepenthessen 
zijn de lagere bekers veel meer tonvormig dan de hoogere (vergelijk 
de verschillende bekers van fig. 1 en dezelfden vergroot voorge- 
steld in fig. 2 en 3), die, door hunne slankheid, veeleer tot den 
trechter- of cilindervorm naderen. Daarbij komt dan, dat de blad- 
achtige kammen veel krachtiger ontwikkeld zijn bij gene (fig. 2) dan 
bij deze, ja zelfs, bij de hoogste kruikjes, in het meerendeel der ge- 
vallen òf in ’t geheel niet meer te zien (fig. 3), òf teruggebragt zijn 
tot eene lijst van wimpers, aan de beide nerven der voorvlakte inge- 
plant. Eindelijk is ook het deksel der lagere bekers in zoo verre van 
dat der hoogere verschillend, als het eerste gewoonlijk langwerpiger, 
het laatste meer in de breedte. uitgegroeid is. 

Het bezigtigen van levende zoowel als van gedroogde exemplaren 
van Nepenthes had aanvankelijk het vermoeden bij mij doen ont- 
staan, dat de lagere en hoogere bekers, behalve in de hier boven 
genoemde eigenschappen, nog in een ander opzigt van elkander 
verschillen zouden, en wel in de wijze, waarop zij door hun rank- 
vormigen steel gedragen worden; want het is uit onze fig. 1, als ook 
uit de fig. 2 en ò, waarvan de le ons een lageren, de 2e een hoogeren 
beker voorstelt van dezelfde plant (N. Rafflesiana), duidelijk, dat die 
steel in het eene geval (fig. 2) naar de voor-, en in het andere (fig. 
3) naar de rugzijde gekeerd is. Ik heb echter dat vermoeden, 
althans in dien zin, dat op de uitgesproken stelling geene uitzonde- 
ringen zouden voorkomen, bij het bezigtigen van de platen van het 
werk van KORTHALS en van levende exemplaren van N. laevis, destil- 
latoria en phyllamphora uit den Amsterdamschen hortus, weder laten 
varen; evenwel kan ik verzekeren, dat het verschil in stand tusschen 
beker en steel, waarop hier boven gedoeld werd, zeer menigvuldig 
wordt aangetroffen, en dat de oorzaak van het verschijnsel niet 
in eene gewijzigde kromming of draaijing van den bekersteel ge- 
legen is. 


304 DE BEKERPLANTEN. 


Behalve hoogere en lagere bekers, die door ranken gedragen wor- 
den, brengen de Nepenthessen er nog andere voort, die niet op 
stelen rusten, maar die òf onmiddellijk aan het uiteinde eener groene 
plaat bevestigd, òf, zooals zij daar zijn, d. i. zonder steunsel hoege- 
naamd, aan de moe- 
derplant zijn vastge- 
hecht (fig. 5). Deze 
beide soorten van be- 
kers worden echter 
nooit anders dan bij 
zeer jeugdige indivi- 
duën waargenomen, 
die men uit zaad ge- 
kweekt heeft. Bij 
elke kieming van Ne- 


j ú pentheszaden ziet 
Fig, 5. Kiemende plant eener N. van Borneo vergroot 

(naar HOOKER), z z zaadlobben; a a kruikjes. men, na de zaadlob- 
ben, allereerst geheel zittende (fig. 5 a), iets hooger andere bekers 
voor den dag komen, die door eene groene plaat gedragen worden ; 
daarop volgen dan later de gesteelde van tweeërlei vorm; en uit dit 
alles blijkt dus, dat de Nepenthessen, bij perioden, door vierderlei soort 
van bekers getooid worden, waarvan schier alleen de gesteelde vormen 
meer algemeen bekend en bij volwassen planten waar te nemen 
zijn. De geheel zittende bekers, die het eerst op de zaadlobben 
volgen (ibid), missen- den geribden zoom, waardoor bij alle hoogere 
de mond omgeven is. — 

Beschouwen wij thans de inwendige oppervlakte des bekers van meer 
nabij, dan dient in de eerste plaats vermeld, dat deze, in verreweg de 
meeste gevallen, in twee scherp afgebakende streken gescheiden is, 
namelijk eene doffe en als bedauwde, en eene glanzige. Hiervan 
neemt gene, die doorgaans de minste uitgebreidheid heeft, de hoogste, 
deze de laagste plaats in. Volgens KORTHALS worden er ook wel 
lagere kamdragende bekers gevonden, wier binnenste oppervlakte ge- 
heel glanzig is, en zouden de hoogere van Nepenthes Rafflesiana en 


Madagascariensis hetzelfde vertoonen. Of dit laatste juist is, durf ik 


DE BEKERPLANTEN, 505 


niet beslissen, daar de gelegenheid mij ontbrak, die bekers te onder- 
zoeken; bij de lagere van N. Rafflesiana vond ik evenwel de doffe 
streek zeer sterk ontwikkeld. Het aantrekkelijke der bekers wordt 
niet zelden verhoogd door de fraaije kleur, die over het doffe ge- 
deelte ligt uitgespreid; eene kleur, die nu eens meer naar het purper, 
dan eens naar het blaauw en dan weder naar het paars overhelt, 
en zeer sterk afsteekt bij de gele of bruinachtige tint der glan- 
zige streek. 

Dat de bekers der Nepenthessen niet alleen na-, maar ook vóórdat 
hun deksel zich geopend heeft, een waterachtig vocht bevatten, heb- 
ben wij reeds” vroeger meêgedeeld. Ook is het toen gebleken, dat 
dat vocht niet van buiten in de kruikjes dringt, maar door deze zelven 
wordt afgescheiden. De vraag echter, op welke wijze die afscheiding 
plaats heeft, m. a. w. of zij met de aanwezigheid van bijzondere orga- 
nen in verband staat, dan wel met de transspiratie zamenhangt en 
dus een uitvloeisel is van het leven der opperhuidscellen, deze blijft 
ons nog te beantwoorden over. 

Dat er aan de inwendige oppervlakte van de kruikjes der Nepen- 
thessen organen voorkomen van zoodanigen bouw en zoodanig uiterlijk, 
dat zij met de dusgenaamde zamengestelde d. i. meercellige klieren 
van vele andere gewassen gelijk te stellen zijn, hieraan is geen 
twijfel. Bekend is het evenzeer, dat die klieren, welker gedaante het 

best met die eener liggende lens 
vergeleken kan worden, zich piet 
verder uitstrekken dan de glanzige 
streek; alsook, dat zij naar den bo- 
eZ dem van het kruikje in getal af-, 
doeh in grootte toenemen, omge- 
keerd : naar boven talrijker worden, 
maar kleiner tevens. Met behulp van 


het vergrootglas en, beter nog, met 


tk … dat van het mikroskoop ontdekt 
Fig 6. Een in het zakje der opperhuid Í Pera 
verscholen kliertje van N. phyllamphora, men, dat ieder kliertje (%) 
ontleend aan de glanzige oppervlakte der , $ fie 
binnenzijde eens bekers, veel vergroot IS in eene soort van zakje (z) (fig. 
(naar eene teekening van den schrijver); 
ks kliertje, p zakje. 


1865, 20 


gezeten 


6) met eene halvemaanswijs uitge- 


506 DE BEKERPLANTEN. 

sneden voorzijde. De helft of iets meer van elk kliertje ligt in 
de bedoelde zakjes weggedoken, het overige steekt er uit. De ope- 
ning der zakjes is naar den bodem van het kruikje gekeerd. — 
TREVIRANUS, MEIJEN Een KORTHALS, die zich met het anatomisch 
onderzoek van de kliertjes in de kruikjes der Nepenthessen heb- 
ben bezig gehouden, geven aan, dat zij (de kliertjes) aanvankelijk 
onder de opperhuid van de binnenste oppervlakte der kruikjes ver- 
scholen liggen; dat echter die opperhuid, op een zeker tijdstip, 
op de hoogte van den onderrand der kliertjes, dwars openscheurt; 
dat de meer en meer uitgroeijende kliertjes vervolgens dat ge- 
deelte der opperhuid, waardoor zij aanvankelijk bedekt werden, en 
dat thans aan ééne zijde geopend is, opligten; eindelijk, dat zij, 
al meer en meer in uitgebreidheid toenemend, de opperhuidsspleet 
voorbij streven en zóó gedeeltelijk bloot komen te liggen. Uit 
een, en ander trekken zij het besluit, dat de opening der zakjes, 
waarin de kliertjes verscholen liggen, onmiddellijk voert tot het 
inwendige bladweefsel of het dusgenoemde bladparenchym. TRrevr- 
RANUS en KORTHALS nu hielden het er voor, dat de kliertjes het 
water der kruikjes zouden afscheiden; meiseN daarentegen was van 
oordeel, dat dit door het bladparenchym geleverd en door de spleten 
der opperhuid, d. i. den mond der zakjes, ontsnappen zou. Latere 
schrijvers hebben wel eens het vermoeden uitgesproken, dat noch de 
kliertjes noch de monden der zakjes met de uitstorting van water 
in de kruikjes iets te maken zouden hebben, en dat die uitstorting 
eenvoudig met de transspiratie of uitwaseming der opperhuidscellen 
zamenvallen zou. 

Ten einde in de onderwerpelijke zaak, bij zooveel verschil van 
meening, een zelfstandig oordeel te kunnen vellen, heb ik de ont- 
wikkeling der kliertjes en zakjes van Nepenthes phyllamphora uit den 
Amsterdamschen hortus nagegaan en ben ik al spoedig tot het 
besluit gekomen, dat de verzekering der hierboven genoemde drie 
geleerden, dat de kliertjes van Nepenthes onder de opperhuid ont- 
staan, en dat deze laatste op een zeker tijdstip boven elk kliertje 
barst of scheurt, onjuist is. Reeds van den beginne is elk kliertje 


op de opperhuid gezeten, maar, wat opmerkelijk is, @% een cirkelrond 


DE BEKERPLANTEN. 507 


groefje of kuiltje, gevormd door een naar onder wijken van eenige 


378 kransen van opper- 


_———- huidscellen, en ge- 
Aen heel overdekt: rele 

(zooals op het mid- 
den des bekers) door 
eene soort van nis- 
vormige plooi (fig. 7 


en 8 p) dierzelfde 
Fig. 7. Vertikale doorsnede door een jeugdig kliertje en : . 
klierzakje van N. Rafflesiana, veel vergroot, zitplaats als vo- opperhuid, hetzij 
ren (naar eene teekening van den schrijver); % kliertje , p zakje. (zooals aan den voet 


des bekers) door de, in den vorm van een weinig verheven krater of 


Fig. 8, Vertikale doorsnede door een volwassen kliertje en het daartoe behoorend 
zakje van N. Rufflesiana, veel vergroot; zitplaats als bij fig. G (naar eene teckening 
van den schrijver); & kliertje, p zakje. 


wal tot elkander neigende toppen van die opperhuidscellên, welke aan 
den mond van het kuiltje gelegen zijn. Houdt men nu in het oog, dat 
de plooi, waarvan in de eerste plaats gewag gemaakt werd, zich aanvan- 
kelijk voordoet als een deksel of eene klep (fig. 7), die, van de eene 
zijde van het kuiltje afkomend, naauwkeurig aan de tegen haar over gele- 
gene opperhuidscellen aansluit, dan kan het geene verwondering baren, 
dat men het wel eens heeft doen voorkomen, alsof de kliertjes onder 
de opperhuid — in het bladparenchym — werden voortgebragt, en 
later, bij het scheuren der opperhuid (wij zouden thans zeggen: bij 
het zieh openen der opperhuidsklep) voor den dag kwamen. Daar er 
dus van een scheuren der opperhuid geen sprake kan zijn, zoo volgt 
daaruit van zelf, dat men de oorzaak der aanzameling van vocht in de 
kruikjes van Nepenthes onmogelijk met MriJeN zoeken kan in eene 
20% 


308 DE BEKERPLANTEN. 


uitstorting van water uit het dieper gelegen celweefsel, langs de door 
dat scheuren ontstane sleuven. 

Er blijft derhalve thans nog over te beslissen, of het vocht der 
Nepenthesbekers door de kliertjes, dan wel door de opperhuidscellen 
geleverd wordt. 

Het is duidelijk, dat men, om zich hieromtrent zekerheid te ver- 
schaffen, den experimentelen weg niet kan inslaan, daar de kleinte 
en het opeengehoopt zijn der kliertjes ons in den weg staan om haar 
zelven of de daartusschen gelegen opperhuid voor de transspiratie 
ongeschikt te maken, door b. v. een van beiden met een dun laagje 
vernis te overtrekken; eene proef trouwens, die, al konde zij geschie- 
den, altijd slechts eene twijfelachtige uitkomst zou opleveren, omdat, 
bij het afsluiten van den eenen weg, de andere al ligt, bij wijze van 
uitzondering op den regel, zou kunnen worden opengesteld. Er moet 
dus getracht worden op indirecte wijze tot de oplossing der vraag 
in quaestie te geraken, en hiertoe doen zich enkele waarnemingen 
op, die wij thans nader en met elkander in verband wenschen voor 
te dragen. 

Tot deze waarnemingen nu behoort: dat zeer jonge bekers, b. v. 
van 8 millim. lang, nog geen vocht bevatten, maar dat hier dan ook 
de kliertjes van later tijd bij lange na zoo ontwikkeld niet zijn; dat men 
bij oudere bekers dikwerf kraaltjes vocht juist op die plekken van 
den binnenwand der bekers glinsteren ziet, welke met de zit- 
plaats der kliertjes overeenkomen; dat, althans bij volwassen be- 
kers, de tusschen de kliertjes gelegen opperhuidscellen een zeer dik- 
ken buitenwand en niet minder dikke zijwanden hebben; dat tusschen 
de opperhuidscellen nergens huidmondjes voorkomen; dat de opper- 
huidsecellen, overal waar zij een kliertje dragen, zeer dunne wanden 
hebben; eindelijk, dat men juist onder die plaatsen, waar de kliertjes 
gezeten zijn, altijd eenige digt aaneengeslotene spiraalcellen of vaten 
aantreft (fig. 9 v v). 

Voegt men al deze waarnemingen bij elkander en tracht men 
daaruit eene gevolgtrekking af te leiden, dan kan het wel geene andere 
wezen dan deze: dat de kliertjes de afscheidende werktuigen zijn. De 


opperhuidseellen kunnen door haar bouw, d. 1. door hare sterk ver- 


DE BEKERPLANTEN, 509 


dikte wanden, voor die afscheiding niet of slechts in zeer geringe mate 


AD 


i J 
DE, 
ze 

GN Se 
Z 3 == 
N 


— 
NANNAANNS 


| ] r 
Fig. 9. Vertikale doorsnede door een afgeleefd kliertje en het daartoe behoorend zakje 
van N. Raflestana, veel vergroot; zitplaats als bij fig. 6 (naar eene teekening van 
den schrijver); k kliertje, p zakje, v spiraalcellen of vaten. 


in aanmerking komen; spleten of scheuren in de opperhuid zijn nooit 
voorhanden; de uitstooting van water in de kruikjes ontbreekt waar 
de kliertjes haar vollen wasdom nog niet bereikt hebben; de struktuur 
der opperhuid, ter plaatse waar de kliertjes gezeten zijn, is zoodanig, dat 
er uit het dieper gelegen weefsel der kruikjes zeer gemakkelijk een 
vochtstroom naar die kliertjes heen kan trekken; aanvoerende werk- 
tuigen (spiraalcellen) komen in het bladparenchym onder de kliertjes 
voor... mij dunkt, er is uit dit alles geen ander besluit te trekken dan 
dat, ’twelk wij hier boven reeds hebben voorgedragen. 

Vroeger deelden wij mede, dat de kliertjes aan den bodem der 
Nepenthesbekers zich grooter voordoen dan op hun midden, en 
verder: dat gene gedurende een vroeger tijdperk harer ontwikkeling 


verscholen liggen, niet onder eene nisvormige plooi, maar onder 


eene kratervormige verhevenheid der opperhuid, gevormd door het 


rijzen van een twee- of drietal kransen van opperhuidsecellen boven 
het gewone niveau. Tusschen deze beide daadzaken nu is een zeker 
verband niet te miskennen. Want daar, bij een verder doorgroeijen 
der kliertjes van den bodem der kruikjes, de kratervormige ver- 
hevenbeid zich gelijkmatig over haar ganschen omtrek terugtrekt , zon- 
der achterlating van een nisvormig aanhangsel, waardoor het kliertje 


voor } ongeveer ingesloten is, zoo kan het niet anders, of men zal die 


910 DE BEKERPLANTEN. 


kliertjes van den bodem beter in hare geheele uitgebreidheid kunnen 
overzien dan die van het midden des bekers, en daardoor den indruk 
verkrijgen, alsof de eersten grooter waren dan de laatsten. Voor het 
overige blijft de mogelijkheid bestaan, dat de bodemkliertjes inderdaad 
meer omvang hebben dan de hooger gelegene. 


De vraag, of aan het bedauwde of doffe gedeelte des bekers, tus- 


o 
schen de glanzige streek en het deksel gelegen, ook kliertjes waar 
te nemen zijn, hebben wij op bl. 305 zijdelings reeds in ontkennenden 
zin beantwoord. Dat antwoord was evenwel slechts in zooverre juist 
te noemen, als wij daarmede wenschten te kennen te geven, dat de 
kliertjes der glanzige streek op de doffe worden gemist. Er komen 
toch, ook op deze laatste, verhevenheden voor, maar van geheel ande- 
ren aard en een geheel ander voorkomen dan alle vroeger beschre- 
vene, verhevenheden van een halvemaanswijzen vorm (fig. 10 a) en 
uit slechts eene enkele cel be- 
staande. Of echter deze verheven- 
heden de onmeetbaar kleine kor- 
reltjes (b) afzonderen, die men in 
hare nabijheid liggen ziet, en of 
4 verder deze ligchaampjes het doffe 
uiterlijk der bovenste bekerstreek 
te weeg brengen, dit zijn vragen, 
waarop ik vooralsnog het antwoord 
moet schuldig blijven. De verkla- 
ring van MEIJEN (Phys., II, 513), 
dat de geheele binnenste opper- 


vlakte der Nepentheskruikjes met 
Fig. 10. Stukje opperhuid van de doffe streek. 4 } 
der binnenzijde van een kruikje van N. phyl- kliertjes bezet is, deel ik dus ten 


lamphora , veel vergroot (naareene teekening — 4 5 u 
van den schrijver); a halvemaanswijze cel- volle; maar met dien schrijver 


len, 5 korrelige stof. stilzwijgend aan te nemen, dat die 
werktuigjes overal dezelfde waarde hebben, dit kan ik niet. 
Het mag opmerkelijk heeten, dat de binnenzijde van het deksel der 
Nepenthesbekers met dezelfde soort van (onbedekte) kliertjes bezaaid 
is als de bekerbodem (fig. 2 d). Meermalen werd de vraag geopperd, 


of ook zij een waterachtig vocht zouden afzonderen? Ik kan die vraag 


DE BEKERPLANTEN, sit 


bevestigend beantwoorden, daar ik meermalen kraaltjes vocht aan die 
kliertjes kleven zag. Als dus MEIJEN (l. c.) het tegenovergestelde ge- 
voelen uitspreekt en op grond van zijne waarneming, dat die kliertjes 
geen vocht uitscheiden, almede zijne stelling tracht te verdedigen, 
dat de kliertjes aan de binnenzijde der Nepenthesbekers met de 
afscheiding van vocht in de kruikjes niets te maken hebben; dan 
moet ik hem op nieuw tegenspreken en de waarde ook van dit 
argument ten gunste zijner denkeelden aangaande die vochtsecretie 
ontkennen. 

Ten opzigte van de hoeveelheid vocht, in de Nepentheskruikjes 
vervat, deelen wij mede, dat KorrmaLs die kruikjes, onder de 
keerkringen, nog vóór dat het deksel zich geopend had, tot op 
de helft gevuld vond. Ik zelf zag in den hortus alhier het vocht 
in de bekers van N. phyllamphora en laevis nooit hooger stijgen 
dan tot &. Verder vond kortmars de afscheiding van water in de 
N.-bekers altijd aanzienlijker gedurende den dag dan wel gedu- 
rende den nacht, eene uitkomst, in strijd met de opgaven van 
RUMPHIUS, waarin het tegenovergestelde wordt verzekerd. Kortmars 
is niet wars van het denkbeeld, dat de in tropische gewesten na 
zonsondergang zoo rijkelijk vallende dauw tot de vulling van de 
's nachts door rumPurus waargenomen bekers hebbe bijgedragen, en 
dat aan den anderen kant de verdamping van vocht uit de bekers over 
dag door denzelfden schrijver niet naar hare juiste waarde geschat 
werd. Ook meent hij, dat de afscheiding van water in de bekers 
onder den invloed van het licht aanzienlijker is dan in de schaduw. Uit 
het onvolledige dezer opgaven blijkt, dat er aan onze kennis aangaande 
de periodiciteit van de vochtsecretie in de kruikjes van Nepenthes nog 
veel kan worden toegevoegd. 

Scheikundige analysen van het bedoelde vocht hebben geleerd, dat 
het voornamelijk uit water bestaat en niet meer dan 0.72 tot 0.92 pCt. 
aan vaste stoffen bevat. In deze laatsten vond men citroen- en appel- 
zuur, chloor, kali, natron, kalk en magnesia. 

Wij mogen het er voor houden, dat hiermede de belangrijkste 
eigenschappen der N.-bekers zoowel als die der ranken, waardoor zij 


gedragen worden, en der groene platen, waarin deze laatsten naar be- 


912 DE BEKERPLANTEN. 


neden uitloopen, afgehandeld zijn. De vraag blijft echter nog te be- 
antwoorden over, welke morphologische beteekenis aan genoemde 
onderdeelen en vooral aan de kruikjes gehecht moet worden. 
Afgaande op de kennis, dat de bladen van zeer vele planten, zoo 
als b. v. van de Ranonkels, de schermdragende gewassen (Peterselie, 
Fenkel, Selderij, enz.) en meer anderen in drie onderdeelen verdeeld 
kunnen worden, nl. in een eigenlijk gezegd blad of eene bladschijf, 
een steel, en eene uitbreiding van dezen laatsten of eene zoogenoemde 
bladscheede, heeft men herhaaldelijk de vraag geopperd, welke be- 
trekking er tusschen deze onderdeelen en die van een N.-blad be- 
staat, m. a. w. als hoedanig men het kruikje, de rank en de plaat 
der N.-bladen te beschouwen hebbe? Bij de meeste der nieuwere 
schrijvers nu vindt men de stelling uitgesproken, dat het eigenlijk 
gezegde blad of de bladschijf der Nepenthessen door het bekerdeksel 
vertegenwoordigd wordt; dat de beker ons den hol geworden top 
van den rankvormigen bladsteel voorstelt; eindelijk, dat datgene, wat 
de meeste overeenkomst heeft met de bladschijf van andere planten, 
d. 1. de groene plaat, als de verbreede voet des steels of, wat het- 
zelfde is, als eene bladscheede behoort aangemerkt te worden. Zon- 
der ons nu voor de juistheid van deze stelling of van eenige andere, 
die door vroegere schrijvers voorgedragen werd, te verklaren, willen 
wij alleen doen opmerken, dat eene volledige ontwikkelingsgeschie- 
denis aan geene harer ten grondslag ligt, en dat dus datgene, wat 
aan de verklaring van de waarde der bedoelde werktuigen klem zou 
kunnen bijzetten, daarin geheel wordt gemist. J. DALTON HOOKER nu 
heeft onlangs getracht deze leemte aan te vullen, door N.-bladen van 
hun eerste verschijnen — het tijdperk, waarin zij niet grooter waren 
dan 2 millimeter — tot aan de volkomene scheiding hunner onder- 
deelen na te gaan, en als de uitkomst van zijn onderzoek vastgesteld, 
dat de N.-bekers, in vereeniging met hun deksel, hunne rank en 
hunne groene plaat, het eigenlijk gezegde blad of de bladschijf uit- 
maken; dat de ranken niet anders zijn dan zamengetrokken plaatsen 
dezer bladschijf, te vergelijken bij de klawieren, die men bij vele 
vlinderbloemige planten (Erwten, Lathyrussen, enz.) uit den top der 


bladen ziet te voorschijn komen; dat de bekers blaasvormig uit- 


DE BEKERPLANTEN. 313 


gezette klieren zijn, in het weefsel des blads, even onder 


zijn top, door het zich naar binnen uitzetten van oppervlakkige indruk- 
selen, ontstaan (men vergelijke nevensgaande reeks van figuren, welke 
ons eenige stadia uit de ontwikkeling der bekers voorstellen); dat het 


reeds van den aanvang zeer sterk hellende deksel de uitgegroeide 


mld 
ZM 1 SE 


f 


N | 
N 
N N/ 
NN \ , / 
ae 
\N \ 7 Men 
NN 


Fig. 11. Ontwikkeling van de stengelkruikjes van N. gracilis (fig a—e) 
en Raflesiana (fig. f—h), veel vergroot (naar HOOKER); b is eene vertikale 
sectie van a, en d van c. — k eerste aanleg van het kruikje. 


voorzijde is van dat gedeelte des bladtops, ’twelk boven het klier- 
achtige indruksel gelegen was; dat de spoor aan den voet des deksels 
ons den waren top, d. i. het uiteinde des blads voorstelt, waar voor- 
en achterzijde zamenkomen ; eindelijk, dat de bladachtige platen, waarin 


de rankvormige insnoeringen naar beneden uitloopen, de bases zijn 
der bladschijven. 


In dezelfde verhandeling, waarin RHOOKER vns met zijne onderzoe- 


DJ 


sld DE BEKERPLANTEN. 


kingen aangaande de gesteelde bekers der Nepenthessen bekend 
maakt, spreekt hij ook over de ongesteelde, die, zooals wij reeds 
vroeger deden opmerken, gedurende de kieming het eerst op de 
zaadlobben volgen (fig. 5 a). Het was hem niet mogelijk die bekers 
ooit, zelfs niet bij hun eerste verschijnen, in een anderen toestand 
dan in dien van beker te vinden, en de reeks van ontwikkelings- 
toestanden en overgangen, zooals hij die bij gesteelde bekers had 
leeren kennen, ontging hem dus hier ten eenenmale. Hieruit besluit 
hij, dat de ongesteelde bekers der Nepenthessen uitzettingen zijn van de 
middennerf aan de onderzijde des blads, en dat de bladachtige kammen, 
welke aan eene van de zijden dier bekers voorkomen, de laatste over- 
blijfselen der eigenlijk gezegde schijf zijn. 

Dat het in de bekers der Nepenthessen uitgestorte vocht voor de 
planten zelven van eenig verder nut zoude zijn, valt zeer te betwijfe- 
len. KoRrTHALs schijnt dit denkbeeld evenwel niet zoo ongerijmd te 
vinden, en wel op grond daarvan, dat hij 1) de bekers regenwater 
opnemen en zoodoende de rol van reservoirs vervullen zag; 2) afge- 
sneden Nepenthessen, bij eene vermindering van het vocht in hare 
kruikjes (ook wanneer hij deze met opzet gevuld had), nog gedurende 
een geruimen tijd zag voortleven, en eindelijk 3) oplossingen van kwik- 
en koperzouten, in de kruikjes gegoten, eene vernietigende werking 
op de planten zag uitoefenen. Het komt mij echter voor, dat de 
kracht dezer argumenten te wenschen overlaat, en dat zij niet als van 
overwegenden invloed op de beantwoording der gestelde vraag kunnen 
beschouwd worden. 

De inboorlingen van vele eilanden, waarop Nepenthessen voorko- 
men, koesteren voor die planten een zekeren eerbied, of zijn te haren 
opzigte met bijgeloovige denkbeelden vervuld. Zoo zag KORTHALS op 
een zijner togten op den Merapi zijne geleiders gebeden voor Nepen- 
thes Bongso uitstorten, en haar als de bewaakster des bergs eene soort 
van offer brengen. En zoo ook verhalen ons andere reizigers, dat 
de inboorlingen van de Molukken en Madagascar bepaaldelijk geloo- 
ven, dat het uitstorten van de bekers der Nepenthessen het vallen 
van regen ten gevolge heeft. Dat de Maleijers en Madagaskaren 


de kruikjes der Nepenthessen voor bloemen aanzien, kan ons 


DE BEKERPLANTEN, 815 


niet verwonderen, daar menig Europeaan hetzelfde doet. De ware 
bloemen der Aziatische bekerplanten hebben echter een geheel ander 
voorkomen en verdienen daarom nog een oogenblik onze aandacht. 

Alle Nepenthessen zijn tweehuizig, d. w. z. dat alle bloemen van 
een en hetzelfde individu òf mannelijk òf vrouwelijk, maar nooit, 
zooals bij de meeste planten, waarmeê wij dagelijks omgaan, twee- 
slachtig zijn. Men kan dus met recht van mannelijke en vrouwelijke 
individuën onder de Nepenthessen gewagen. Altijd zijn die bloemen 
aan de toppen der stengels en takken tot trossen of pluimen ver- 
eenigd, nooit komen zij verspreid voor. Vindt men hier of daar een 
bloemtros van ter zijde vastgehecht, dan kan men verzekerd zijn, dat 
hij door eene nawassende zijloot verdrongen en genoodzaakt werd 
een ongewonen stand aan te nemen. In zeer jeugdigen toestand zijn 
de bloemtrossen meest bruin- of grijsharig, later worden de haren 
afgeworpen, en komt de veelal vijfhoekige bloemspil bloot te liggen. 
Door hun kogelronden vorm wijken de mannelijke bloemknoppen van 
de meer eironde vrouwelijke af. 

Zijn de bloemknoppen eenmaal geopend, dan onderscheidt men 
daaraan steeds een vierdeelig hulsel of bloemdek, waarvan de slip- 
pen zich weldra naar buiten omkrullen (fig. 12 a en b, x), en 
verder, in het midden, de mannelijke of vrouwelijke voortplantings- 
werktuigen (ibid. ez en #). Nooit trekt het bloemdek het oog door 


Fig. 12 a. Fig. 12 & 
Eene mannelijke (a) en vrouwelijke bloem (4) van verschillende Nepenthessen, 
vergroot (naar KORTHALS); bloemdek; z zuil van helmdraden, 4 krans 
s van helmknoppen , #/ eijerstok, s stempels. 


fraaije kleuren of door zijne uitgebreidheid, integendeel — de groene 


910 DE BEKERPLANTEN. 


of geelgroene kleur is daaraan eigen, en zelden overschrijdt het de 
lengte van 7 millimeters. 

De mannelijke bloemen (fig. 12 a), die onaangenaam rieken, heb- 
ben in haar midden eene rolronde of bijkans vierkante zuil (z), die 
in een rond ligchaampje eindigt, waaraan de 8, 12 of 16 helmknop- 
pen (£) in een krans bevestigd zijn. Bij de vrouwelijke (fig. 12 b) 
vindt men op dezelfde plaats een gesteelden of ongesteelden, lang- 
werpigen en vijfzijdigen stamper (#), waaraan men wel een eijer- 
stok (4) en vier stempels (s), maar geen stijl onderscheiden kan. 
Gene is vierhokkig en bevat zeer vele eitjes. Na de bevruchting 
verandert. hij in eene doosvrucht, die met vier kleppen openspringt, 
(fig. 18), waarvan elke op haar midden eene lijst draagt, die tot 
aanhechting dient van de uiterst fijne, 
vliezige en als gevleugelde zaadkorreltjes | 
(fig. 14). Deze laatsten brengen bij de | 
kieming twee zaadlobben voort (fig. ó z z). 

De vraag: welke verwantschap er tus- 
schen de Nepenthessen en andere plan- 
tengroepen bestaat, is in den laatsten tijd 
in dien zin beslist, dat men haar (de 
Nepenthessen), in het natuurlijk stelsel, 


wél in de onmiddellijke nabijheid der 


Aristolochieeën of Pijpbloemigen geplaatst, 


Fig. 13. Openge- maar toch tot eene afzonderlijke familie 
sprongen zaaddoos vereenigd heeft. Deze familie bevat slechts Fig. 14 


eener Nepenthes, ver- \ Zaadkorrel 
groot (naarkortmars). Één geslacht (Nepenthes) en heeft daar- eener Ne- 
4 enthes 
naar dan ook den naam van Nepenthaceeën bekomen. ernool 
(naar 
€ o es \ 
Het aantal soorten van Nepenthes zal ongeveer 20 be Ne nrATie), 


dragen. Zij worden, al naardat hare bloemen tot trossen 

dan wel tot pluimen vereenigd zijn, en naar mate de hoogere be- 
kers van kammen voorzien zijn of niet, in kleinere groepen verdeeld. 
De meesten daarvan behooren op Sumatra te huis, een kleiner getal 
op Banka en Borneo, en een nog kleiner op de andere vroeger ge- 
noemde eilanden. Voor zoo ver ik zulks uit de ter mijner beschikking 


staande werken konde opmaken, leveren Madasgascar, Ceylon en Cele- 


DE BEKERPLANTEN. 517 


bes ieder slechts ééne, hun alleen eigene soort van N. op; terwijl 
er op Borneo twee en op Sumatra zes verschillende soorten 
aangetroffen worden, die elders ontbreken. De niet onder deze 
11 begrepene soorten komen op twee of meer eilanden te ge- 
lijk voor. 

In botanische tuinen en andere aan planten-kultuur gewijde in- 
stellingen vindt men slechts een gering getal soorten vertegenwoor- 
digd, en wel bepaaldelijk: N. Rafflesiana, phyllamphora, destillatoria 
en laevis (gracilis Krurs.?). In de laatste jaren is dit viertal nog 
met eene vijfde vermeerderd, en wel met N. villosa. Deze soort is 
in alle opzigten prachtig te noemen en laat dan ook, wat de schoon- 
heid en de grootte harer bladen en bekers betreft, de overige soor- 
ten verre achter zich. Alleen N. Rafflestana kan haar eenigermate 
worden ter zijde gesteld. In de Flore des Serres van VAN HOUTTE 
vindt men (deel VI, pl. 213, en deel XII, pl. 1804) beide laatst- 
genoemde soorten in schitterende kleuren afgebeeld. 

Men vermenigvuldigt de Nepenthessen òf door afleggers òf door 
zaad. Daar men echter in tuinen van ééne en dezelfde soort meest 
slechts òf mannelijke òf vrouwelijke exemplaren, zelden echter beide 
te gelijk bezit, zoo is het duidelijk, dat de vermenigvuldiging door 
afleggers regel, die door zaad uitzondering is. Versch ingevoerd zaad 
laat zich echter ook vrij gemakkelijk tot kieming brengen. 

Gaan wij thans over tot de beschouwing van het geslacht Sar- 
racenia. 


(Wordt vervalgd). 


BETEL. 


Het kaauwen van betel of sirie is in een zeer groot deel van Azie 
veel algemeener dan bij ons het tabaksrooken. In de belangrijke 
schetsen. uit de reis van HERMAN VON SCHLAGINTWEIT, op het vaste- 
land van Indie !), komen onder anderen over de betelplant en haar 
gebruik berigten voor. De betel behoort tot de pepergewassen en 
levert het blad, hetwelk in Britsch Indie én op de Oost-Indische 
eilanden dient tot omwikkeling van dunne schijven van de areka- 
noot®) met een weinig kalk, dat zoo gekaauwd wordt als eene 
aromatische en sterk bijtende specerij, waaraan tevens een weinig 
verdoovende (narkotische) krachten eigen zijn. De betelpeper is een 
gewas, uitsluitend aan de keerkringslanden eigen, daar zij alleen langs 
de kusten aldaar gekweekt kan worden en op eenige hoogte ontwij- 
felbaar zoude mislukken. Ook wordt zij bij hare kweeking tegen den 
al te sterken gloed der zonnestralen en tegen de nachtelijke koude 
door aanplanting onder boomen beschut. Men weet, dat ook tus- 
schen de keerkringen de koude ’s nachts door de daar zeer sterke 
uitstraling der warmte uit de aardsche voorwerpen, naar evenre- 
digheid van de hitte des daags, dikwijls zeer gevoelig kan zijn, 
zoodat bij den mensch vele ziekten daar werkelijk uit gevatte koude 
ontstaan. In Bengalen, hetwelk men als de noordelijke grens der 
betelkultuur kan aannemen, wordt zij in eene soort van hutten ge- 
poot en tegen de uitersten van koude en hitte zorgvuldig bewaard. 
Het uitwendige van zulk eene hut moge ruw en onaanzienlijk zijn, 
het inwendige is, naar de beschrijving van SCHLAGINTWEIT, van eene 
verrassende schoonheid, daar de bevallige vormen der rankende 
betelstengen en het helder groen der vaak digt bij elkander gegroe- 
peerde bladeren een uitnemend fraai gezigt opleveren, waarvan 
het genot alleen door de vochtige en benaauwde temperatuur dier 


ruimten verminderd wordt. 
1) _Allg. TU. Zeitung, Oct. 1862. 
2?) De areka- of betelnoot is de vrucht van een palm (Areca Catechu). 


BETEL. | 319 
\ 

Volgens MEIJEN, Peize om de aarde, IT, bl. 224 volg., wordt op het 
eiland Lucon de betel mede gekweekt en te Manilla zeer algemeen ge- 
bruikt, nagenoeg op dezelfde wijze, door de arekanoot in kleine 
langwerpige stukjes te verdeelen, de betelbladen op de binnenzijde 
te bestrijken met wat ongebluschten kalk, die van koralen en oester- 
schelpen gebrand is, en in smalle bandvormige strepen zamen te 
leggen, in welke men vervolgens het stukje arekanoot zeer handig 
wikkelt. Men noemt dit een buyo. In ieder huisgezin heeft men 
een klein kistje of een bord, waar de toebereide buyo’s voor den 
dag bewaard worden, en men biedt ze ieder die komt aan, bijna als 
bij ons een snuifje of een pijp. Zij, die reizen of in de open lucht 
arbeiden, dragen doozen of zakjes bij zich, in welke zij de buyo’s 
bewaren. Behalve de inboorlingen , hebben vele Spanjaarden en andere 
Europeanen zich het kaauwen van de betel aangewend en het vertier 
van dit artikel van weelde is onbeschrijfelijk groot. Op alle markten en 
straten wordt de buyo verkocht. Op de kactendas (landhoeven) van het 
eiland wordt soms aan het volk, als dagelijksch arbeidsloon, eene zekere 
hoeveelheid rijst en een aantal sigaren en buyo’s gegeven. 

Op de markten ziet men groote korven, die met de fraaije groote 
en hartvormige bladen der. betelpeper dikwijls 3—4 voeten hoog 
opgevuld zijn en dan bij dozijnen of honderden verkocht worden. 
Voor den kalk bezigt men daar kalk, afkomstig van de schelpen aan 
de kust, maar ook dikwerf versteende schelpen, waardoor vaak zeld- 
zame soorten vernietigd worden. Zoo had men op een hoogen berg 
op het eiland Luucon eene schelp, eene Chama, van meer dan drie 
voeten lengte gevonden, welke men, ongelukkiger wijze, mede tot 
deze kalkbranding gebruikt heeft. 

Het schijnt, dat het gebruik der betel de tanden en het tandvleesch 
wel kleurt, donkerbruin of bijna zwart maakt, maar overigens voor 
de gezondheid niet schadelijk is. 

Ook in China is het betelkaáuwen im gebruik, maar niet zoo alge- 
meen als in den Oostindischen archipel en op de Philippijnsche eilanden. 
IpA PFEIFFER verhaalt in hare tweede reis om de wereld (Amster- 
dam, 1856, II, bl. 70), dat op Celebes, gedurende hare gansche 


reis, de meisjes bezig waren met siri te maken, dat hier niet in 


' 


520 BETEL. 


pakjes, maar in den vorm van sigaren vervaardigd wordt. »Zij be- 
strijken een betelblad met wat kalk uit gebrande schelpen, leggen 
een stukje arekanoot met wat gambier!) er op, rollen het ineen en 


wikkelen er een draad om heen.” v. H. 

1) Gambier is eene zamentrekkende stof, die ook wel in de leerlooijerijen dient 
en verkregen wordt uit de bladen der gambierplant (Uncaria Gambir) in water ge- 
kookt en dit verkookt tot eene vaste bruine zelfstandigheid. 


EENE MERKWAARDIGE BRON. 


Te Wellsville, graafschap Columbiana, Ohio, in Noord-Amerika, 
werd een put geboord, met het doel om naar steenolie te zoeken. 
Toen men tot eene diepte van 488 voet geboord had, volgde er eene 
zoo plotselijke uitbarsting van gas, dat de boorstang, met bovendien 
200 voet van ingebragte buizen, als een laadstok uit een geweer uit 
het boorgat geworpen werd. Met het gas stroomde tevens een stroom 
zout water naar buiten, van gelijken doormeter als het boorgat, en 
verhief zich tot eene hoogte van 150 voet Deze uitbarsting duurde 
reeds zes maanden, toen de eigenaars besloten zoowel het gas als het 
zoute water te gebruiken, 

Thans bevindt zich daar eene zoutziederij. Het gas wordt door 
buizen naar eenen oven geleid, waar het door zijne verbranding de 
voor de verdamping van het water gevorderde hitte levert. Het 
gasvuur is daartoe volkomen toereikend en de vlammen verheffen 
zich, mijlen ver zigtbaar, tot boven den schoorsteen. De bron levert 
6 gallons (ongeveer 28 liters) water in de minuut en elk uur een 
barrel zout. De drukking van het gas op den vierkanten duim wordt 
op 126 E. ponden geschat (Polyt. Journ., CLXVIII, p. 80). 

He. 


Ms ores a Oosten 


DOOR 


Dr. D. LUBACH. 


Mogt iemand bij het lezen van het bovenstaande opschrift zich 
voorstellen daarin op eene reeks van tooververhalen en wonderbare 
gebeurtenissen te worden vergast, dan zal hij zich bij het lezen van 
dit opstel ongetwijfeld te leur gesteld vinden. Maar ook hem, die 
hier een grondig en wijsgeerig onderzoek der Magie van den ouden 
en den nieuweren tijd zoude meenen te ontmoeten, wacht dezelfde 
teleurstelling. Evenmin als het mijn oogmerk wezen kon een voor 
het Album der Natuur bestemd opstel te vullen met verhalen, alleen 
geschikt om te voldoen aan die zucht tot het wonderbare, die in 
meerdere of mindere mate het erfdeel van alle menschenkinderen 
schijnt te zijn, — even zoo min is het mogelijk om van het boven 
alle verbeelding rijke onderwerp der Magie in zulk een beperkte 
ruimte, als daarvoor in dit tijdschrift beschikbaar mag zijn, een eenig- 
zins volledig en grondig overzigt te leveren. Mijn doel is dan ook 
alleen om op eene zoo veel mogelijk beknopte en eenvoudige wijze 
te ontwikkelen, wat, naar mijn inzien althans, voor het eigenlijk 
wezen der Magie moet gehouden worden, en welke de zeer natuur- 
lijke grond voor het geloof aan Magie is, zoodat daaruit tevens kan 
worden opgemaakt, hoe de Magie met de wetenschap in haren oudsten 
vorm, en met de natuurwetenschap in het bijzonder, ten naauwste 
zamenhangt. Voor eene meer in bijzonderheden tredende kennismaking 
met de Magie en met al wat daartoe betrekking heeft, verwijs ik 


naar de uitvoerige geschriften daarover van SALVERTE, ENNEMOSER en 
1863. 21 


922 MAGIE. 


van anderen, die over dit ook in den nieuwsten tijd zeer de belang- 
stelling wekkende onderwerp geschreven hebben. 


Elke behandeling eener zaak dient aan te vangen met eene bepaling, 
eene definitie van wat die zaak is, Maar reeds hier stuiten wij op 
eene groote moeijelijkheid. Want wanneer wij nagaan, wat van de 
oudste tijden, voor zoo ver zij ons bekend zijn, tot nu toe voor Magie 
gegolden heeft, dan zien wij in dat opzigt een groot verschil. Magie 
en Tooverkunst worden door den een wel, door den ander niet als 
gelijkbeteekenend beschouwd. En wat nu al, wat niet ’tzij tot de 
Magie, ’t zij tot de Tooverkunst, 't zij tot beiden kan gebragt worden, 
daarover is men het ook op verre na niet eens. Wanneer wij nu 
echter het verschil tusschen Magie en Tooverkunst vooralsnog daar- 
laten, en niet al te scherp onderscheiden, dan geloof ik, dat de volgende 
definitie tamelijk wel aanwijzen zal, wat men in den meest algemeenen 
zin onder Magie verstaat. Magie is dan eene kunst, die door eene 
wetenschap, die verborgen en niet te bekomen is voor het gewone 
gros der menschen, en door middelen, welke die wetenschap alleen 
aan de hand geven kan en die meestal aan hun uitwerksel niet geöven- 
redigd zijn, verschijnselen weet voort te brengen, die ’tzij geheel 
boven het bereik van den mensch schijnen te liggen en zelfs soms 
schijnen te strijden met den gewonen loop der natuur, ’tzij ook 
wel langs meer bekende wegen, maar dan met veel meer toestel, 
moeite en verbruik van tijd te verkrijgen zijn. 

De eerste oorsprong der Magie zou, naar men verzekert, bij de 
Oostersche volken, met name bij de Meden en Perzen, bij de Hin- 
does, bij de Egyptiërs te zoeken zijn. Deze bewering is in zekeren 
zin onwaar, in een’ anderen waar. Onwaar, voor zoo ver elk volk, 
gelijk wij later zien zullen, op zekeren trap van ontwikkeling eene 
magie bezit en bezitten moet; waar, in zoo ver voor ons de magie 
der Oostersche volken inderdaad, als ik het zoo zeggen mag, de type 
en het ideaal der magie, en de naam zelf dier wetenschap of kunst van 
Oosterschen oorsprong is. Want bij alle Westersche volken, van de 


Grieken af, werd, zoodra er van magie of tooverkunst in haren meest 


MAGIE. 325 


ontwikkelden en meest edelen vorm sprake was, dadelijk de blik 
naar het Oosten gewend en, gelijk wij zien zullen, niet ten onregte. 
En wat den naam van magie aangaat, zoo ontmoeten wij bij de Baby- 
loniërs, de Meden en de Perzen eene orde van priesters, wier leden 
Magen of Magiërs genoemd werden. Ik zal mij hier in geene taal- 
kundige onderzoekingen inlaten naar de eigenlijke beteekenis van dat 
woord; ik laat dat over aan anderen, die met de Oostersche talen 
bekend zijn, ’tgeen ik niet ben. Alleen merk ik aan, dat reeds 
JEREMIAs de Babylonische priesters May noemt, dat de naam van 
Magyot, Magi bij de Grieksche en Latijnsche schrijvers veelvuldig voor- 
komt om daarmede de priesters der Babyloniërs, Chaldeën , Meden en 
Perzen aan te duiden, dat in de Nieuw-Perzische taal priester Mog 
en opperpriester Mogbed beteekent, en dat de opperpriester der Parsis 
te Surate den naam van Mobed draagt. Die priesters nu, die Magen 
of Magiers, waren in de eerste plaats priesters, vermiddelaars tusschen 
goden en menschen, die de menschen met den wil der goden bekend 
maakten en omgekeerd de gebeden der menschen aan de godheid 
opdroegen. Maar zij waren dit niet alleen, zij waren tevens de 
wijzen des volks, de mannen der wetenschap , hoedanig die wetenschap 
dan ook zijn mogt; de geneeskunde, de sterrekunde, al wat men in 
het algemeen van natuurkennis bezat, bevond zich in hunne handen en 
werd door hen beoefend. Zij vormden eene afgeslotene, van het 
overige des volks streng afgescheidene, maar inwendig door algemeene 
wetten en eene goed georganiseerde hierarchie vast zamenhangende 
orde, die in hoog aanzien stond en kon gezegd worden eene magt 
in den Staat te zijn. Dat aanzien en die magt, verhoogd juist door 
dat afgeslotene en door de over de priesterorde deels al deels 
niet met opzet verbreide geheimzinnigheid, berustte op den eerbied, 
dien het algemeen hare leden toedroeg als middelaars tusschen het 
goddelijke en het aardsche, op het ontzag, dat men voor hen had als 
voor mannen, die door hunne naauwe betrekking tot het goddelijke en 
bovenmenschelijke ook eene wijsheid en eene op die wijsheid gegronde 
magt bezaten, grooter dan ooit door gewone menschen konden worden 
verkregen. En de Magen wachtten er zich wel voor het algemeen 
beter in te lichten omtrent het punt waar het eigenlijk op aan kwam, 
oe 


824 MAGIE. 


dit namelijk, dat de meerdere kennis en magt, die inderdaad in het 
bezit hunner orde was, door ongewone, niet ook voor andere menschen 
toegankelijke middelen verkregen was. Het waren dan ook zij, die niet 
alleen in de oudheid bij uitstek als beoefenaars van bovenmenschelijke , 
ja bovennatuurlijke wetenschap golden, maar wier naam ook in de mid- 
deneeuwen tot in onzen tijd in gebruik bleef, als nagenoeg gelijk betee- 
kenend met dien van toovenaars, terwijl hunne veronderstelde wetenschap 
en kunst tot op den huidigen dag den naam van Magie bleven dragen. 

Ook bij de Eeyptiërs, — om van de Braminen der Hindoe’s niet 
te spreken, — bestond, gelijk bekend is, niet alleen een van het 
overige des volks geheel onderscheiden en door eene eigene hierarchie 
bestuurde priesterstand, die tevens de stand der wijzen en geleerden 
was, maar hij maakte zelfs, wat bij de Magiers niet het geval was, 
eene volkskaste uit, dat is, hij bestond niet uit individuën, die ook 
uit ouders van andere standen geboren konden zijn, maar uit priester- 
lijke geslachten en familiën, die door hunne afkomst tot dien stand 
behoorden, even als bij de Israëliten al die geslachten, die hunne 
afkomst van den aartsvader rrvr afleidden, van zelf aan de dienst 
des tempels verbonden waren. Ook zij waren in het bezit van ge- 
heime, voor anderen ontoegankelijke wetenschap, waarvan de open- 
baring naar buiten als bovennatuurlijke kennis en magt gold. De 
toovenaars, die met MOzEs streden, doch tegen hem den strijd niet 
konden volhouden, behoorden tot die kaste van priesters en wijzen. 
En het waren die kennis en die magt, wier beginselen, naar men 
zeide, in overoude tijden door rmorm opgeteekend waren geworden in 
geheime geschriften, het geloof aan wier bestaan veel later aanleiding 
gaf tot het zamenstellen van zekere boeken, die men voorgaf af- 
komstig te zijn van dien THOTH of HERMES, gewoonlijk HERMES 
TRISMEGISTUS genoemd. 

Ook bij andere Oostersche volken waren de priesters, naar het in zeke- 
ren zin wel gegronde oordeel des volks, in het bezit van verborgene 
wetenschap, en verrigtten daden, die in het oog van dat volk slechts 
door bovennatuurlijke middelen ten uitvoer konden gebragt worden. 
Doch wij zullen ons daarbij niet ophouden en spoeden ons tot de Grieken. 

Ook bij de Grieken bestond van de overoudste tijden af eene ma- 


MAGIE, 325 


gie, en ook bij hen stond zij aanvankelijk en ook nog later in naauw 
verband met de volksgodsdienst en met de priesters. Niet alleen dat 
het der Grieksche mythologie aan verhalen van toovenaars, tooverheksen 
en toovermiddelen niet ontbreekt — ik behoef slechts meprEA en CIRCE 
te noemen, — maar wij vinden ook in de oude berigten, die ons 
eenig, hoe zeer dan ook duister, inzigt geven in de allervroegste ge- 
schiedenis van het later zoo genaamde Hellas, gesproken van Cureten, 
Corybanten, Telchinen, Idaeische Dactylen, Argolische Cyclopen, 
welke alle doorgaans voorgesteld worden als vereenigingen van metaal- 
arbeiders, kunstenaars, priesters en toovenaars, — om niet te spreken 
van de raadselachtige Kabiren, die zoowel op Samothrace als in 
Egypte als goden of vergode menschen vereerd zouden zijn geworden. 
Doch terwijl in het Oosten de magie, in hare uitgestrektste en hoogere 
beteekenis, het eigendom bleef der priesters, zoo verkreeg onder de 
Grieken, zoodra deze op de baan der beschaving eenige vorderingen 
gemaakt hadden, alles een geheel ander aanzien. De reden daarvan 
was vooral deze, dat er: onder de eigenlijke Hellenen geene van het 
overige volk strikt afgescheidene, maar onder elkander naauw ver- 
bondene priesters, dus geene priesterorde, bestonden. Immers, met 
uitzondering van de bediening van zeer enkele tempels, wier priesters 
tot eene bepaalde familie moesten behooren, was het priesterambt 
toegankelijk voor ieder burger, wiens vader en grootvader ook burgers 
geweest waren, en, wel verre dat er tusschen die priesters, zelfs van eene 
en dezelfde op verschillende plaatsen vereerde godheid, een door wetten 
en door eene hierarchie geknoopte band zou hebben bestaan, heerschten 
er veeleer tusschen hen een bestendige naijver en wantrouwen. Be- 
stond er nu onder de Hellenen geene eigenlijke priesterorde, zoo kon 
er ook van geen afgesloten stand van geleerden sprake zijn, en wij 
zien dan ook al vroeg de Grieksche wijzen, hoezeer zich afgevende 
met het onderzoek van het goddelijke, geheel op zich zelf staan, en 
niet, gelijk bij de Oostersche volken, noodzakelijk tot den stand der 
priesters behooren. 

Maar ook die oudste wijzen, die eerste onderwijzers en beschavers 
der Hellenen, gingen over het algemeen door voor in het bezit te 


zijn van geheimen en bovennatuurlijke kennis, en vertoonden in meniger- 


520 MAGIE. 


lei opzigt het karakter van toovenaar of magier. De vaders der 
Grieksche wijsbegeerte, THALES, ANAXIMANDER, ANAXIMENES, EMPE- 
DOCLES en anderen, vooral echter en boven allen PYTHAGORAS, gingen 
onder hunne tijdgenooten en nog veel later door voor bedreven in 
voor het algemeen ontoegankelijke wetenschap, die zij, gelijk men wilde, 
voor een deel aan het onderwijs der Egyptische en andere Oostersche 
wijzen verschuldigd waren, en menige zaak, die van hen berigt wordt, 
doet denken, dat zij aan dit volksgeloof dikwijls eerder voedsel gaven, 
dan dat zij getracht zouden hebben het publiek daaromtrent beter in 
te lichten. De priesters lieten van Awunne zijde niet na om, door zich 
het aanzien te geven van in het bezit te zijn van bovennatuurlijke 
magt, het aanzien, dat de door hen bediende godheden en zij zelven ge- 
noten, staande te houden. Behalve dat zij van buiten hun toedoen 
ontstaande natuurverschijnselen en toevallige gebeurtenissen gebruik 
wisten te maken, door deze eene met de omstandigheden strookende 
beteekenis te geven, b. v. door, wanneer iemand, die de door hen 
vereerde godheid beleedigd had, kort daarop stierf, dit als eene ’% zij 
door die godheid ’tzij door hen zelven toegevoegde straf te doen be- 
schouwen , — gaven zij zich ook af met zoodanige verrigtingen, die 
het volk van de magt der goden een hoog denkbeeld moesten in- 
boezemen. De orakels in verschillende min of meer beroemde tempels 
gegeven, het persoonlijk verschijnen der goden in de hun gewijde 
heiligdommen, b. v. in dat van ArsSCULAPIUS te Tarsus, de visioenen 
van hen, die in zekere tempels sliepen, de weenende of zingende 
standbeelden in andere en wat van dien aard meer is, zijn algemeen 
bekende zaken, waarover ik niet nader behoef uit te weiden, te 
meer omdat zij minder tot mijn eigenlijk onderwerp behooren. 

Zoo waren er dan in Griekenland in vroeger tijd twee klassen van 
menschen, aan wie het volksgeloof eene meer dan menschelijke, 
niet door gewone middelen verkregene wetenschap toeschreef, — de 
priesters en de wijzen. Doch dit kon op den duur zoo niet blijven. 
Naarmate zich de beschaving ontwikkelde, werd de nevel van geheim- 
zinnigheid, door welken heen het volk hunne oudste wijzen aanschouwde, 
dunner, en die wijzen zelven bragten er het hunne toe bij om dien 


geheel te doen opklaren. De Oostersche afgeslotenheid en geheim- 


MAGIE. 927 


zinnigheid waren in volslagen tweestrijd met den Griekschen geest, 
die steeds in alles naar vrijheid en openbaarheid streefde en zich 
niet verdragen kon met geheimzinnige afzondering en stelselmatige 
achterhoudendheid. Daarom werden de Grieksche wijzen wijsgeeren 
en geene magiers, zij stichtten scholen en geene orden, en in plaats 
van hunne wetenschap geheim te houden, predikten zij die op straten 
en pleinen. 

De bemoeijingen met, ik zeg niet zoo zeer magische wetenschap, 
als wel met magische kunsten bleef dus in Griekenland overgelaten 
aan sommige priesters, die daarvan, doch in zeer beperkten omvang, 
gebruik maakten ter bereiking van zekere bepaalde doeleinden, en 
aan enkele personen uit het volk, die enkele van die kunsten uitoefen- 
den uit winstbejag of uit andere nog minder edele beginselen, — en die 
te vergelijken zijn met onze hedendaagsche waarzeggers, bezweerders 
en heksen. Wat de priesters aangaat, zoo zeide ik, dat zij die kun- 
sten slechts in zeer beperkten kring uitoefenden. De eene tempel 
had een orakel; in een ander verscheen de godheid, waaraan hij ge- 
wijd was, persoonlijk; in een derden geschiedde bij zekere bepaalde 
gelegenheden weer iets anders. Maar nergens bij de Grieken vond 
men priesters, die zich met magie in haren geheelen omvang inlieten 
en voor eigenlijke toovenaars doorgingen. Bij die priesterlijke ver- 
rigtingen, waaronder de voorspellingskunst geene geringe plaats be- 
kleedde, voeg ik de van wege den staat door eigene priesters of door 
openbare overheidspersonen officieel in ‘t werk gestelde waarzegge- 
rijen, zoo als de voorspellingen uit de ingewanden der offerdieren, 
uit de vlugt der vogelen, en wat dies meer zij. 

Onder alle geheime kunsten was in Griekenland de Mantcia, de 
wigchelarij of waarzeggerskunst, wel het meest in aanzien en werd 
het meest beoefend, gelijk bij een levendig en nieuwsgierig volk, 
gelijk de Grieken waren, wel te verwachten was. Was de voor- 
spelling uit de sterren, de Astrologie, bij hen niet onbekend, deze 
behoorde toch meer in het Oosten te huis. Maar de droomduiding 
(Onetrocritica) , de waarzeggerij uit de vlugt en het gezang der vogelen, 
en uit de wijze, waarop zij aan hen voorgelegde zaadkorrels oppikken 


(Ornithomanteia), — uit de trekken van het aangezigt (Metoskopia) , — uit 


928 MAGIE. 


de lijnen des handpalms en de vlekken der nagels (Cheiromanteia), — uit 
de bewegingen van eene op een spits voorwerp in evenwigt gestelde 
of aan eene koord hangende zeef (Coscinomanteia), het waarzeggen met 
dobbelsteenen, witte en zwarte boonen, kleine met letters beschrevene 
of half afgeschilde stukjes hout, — uit hetgeen men in een spiegel zag, 
— uit de eerst opgeslagen plaats van een dichter, waartoe bij de Ro- 
meinen later vireiLIus veel gebruikt werd, — al deze soorten van 
waarzeggerij en nog meer andere waren bij de Grieken veelvuldig 
in zwang. 

Aan deze waarzeggerij sluit zich de voorspelling van de ver- 
anderingen in het weder en van andere natuurverschijnselen, waarin 
eenige der oudste Grieksche wijzen, PHERECYDES, ANAXIMANDER en 
anderen, gezegd werden zeer bedreven geweest te zijn. Maar men 
ging verder. De raadselachtige ABARIs had niet alleen wind weten 
te voorspellen, maar ook de magt gehad om winden naar verkiezing 
te doen opsteken. PyrHAGORAS, EPIMENIDES en EMPEDOCLES hadden 
niet slechts aardbevingen voorspeld, maar ook bewerkt. Nog onder 
CONSTANTINUS den Grooten werd de wijsgcer SOPATER ter dood ge- 
bragt, omdat hij de winden aan banden gelegd en daardoor een 
hongersnood veroorzaakt had. Nog anderen riepen bliksem, donder 
en hagel te voorschijn; wederom anderen, — en dit was eene kunst, 
waarin vooral de heksen bedreven waren , — konden door bezweringen 
de sterren verduisteren en zelfs de maan van den hemel aftrekken. 

Zich onzigtbaar te maken of zich op eene onbegrijpelijke wijze 
plotseling op eene plaats te vertoonen, ver verwijderd van die, waar 
men een oogenblik te voren was, — deze kunsten behoorden ook tot 
de in Griekenland aan sommige personen toegeschrevene vermogens. 
ABARIs, wiens naam ik zoo even noemde, en APOLLONIUS van Tyana 
vermogten, zeide men, het laatste. 

Geestenbezweringen, vooral ter ondervraging van afgestorven per- 
sonen over dingen, die men dacht dat zij alleen weten konden, waren 
veel in zwang. Reeds zeer vroeg had men zich, zoo beweerde men, 
daarmede opgehouden; orPneus riep door bezweringen zijne gemalin 
EURYDICE uit de onderwereld op, en bij Homerus bezweert ODUSSEUS 


de schimmen der voor Troje gevallen helden. De grammaticus APION 


MAGIE. 529 


riep de schim van HOMERUS, APOLLONIUS van Tyana dien van ACHILLES 
op, ja de Lacedaemoniers lieten door Thessalische doodenbezweerders 
de schim van PAUSANIAS oproepen. Zelfs waren er reeds van ouds 
bepaalde doodenorakels, b.v, in Epirus aan het meer Aornos, waar 
ORPHEUS zijne reeds genoemde bezwering had verrigt, te Heraklea in 
Pontus, te Phigalia in Arkadie, en aan het meer Avernus in Groot- 
Griekenland. Eene soort van geestenbezwering was die, waardoor 
men de ziel eens pas afgestorvenen weder in het ligchaam kon doen 
terugkeeren voor zóó lang als men ter zijner ondervraging noodig 
oordeelde. Het was echter alleen door groote kracht van bezweringen 
dat dit geschieden kon en de geest gedwongen kon worden om, 
ofschoon noode en met tegenzin, op de gedane vragen te antwoorden. 
Deze wijze van waarzeggen, die vrij algemeen zeer verfoeid werd, 
schijnt zeer bepaald van Oosterschen oorsprong te zijn en in verband te 
staan met die andere Oostersche, waarbij men een gebalsemd menschen- 
hoofd tot spreken noodzaakte. Sommigen beweren, opdat ik dit hier 
in het voorbijgaan aanmerke, dat de Pheraphim der Hebreën zoodanige 
gebalsemde kinderhoofden waren. De voorspellende hoofden of androï- 
den, waarvan wij lezen dat zij in eenige Grieksche tempels voorhanden 
waren, waren van hout of metaal. 

Van zeer enkelen, b.v. van ASCLEPIADES, EMPEDOCLES, APOLLONIUS 
van Tyana, werd verhaald, dat zij in den eigenlijken zin dooden 
hadden opgewekt. Zoo iets behoorde echter tot de zeldzaamheden. 

Om niet te gewagen van amuletten en andere bijgeloovige voorbe- 
hoedmiddelen, zoo waren genezingen door toovermiddelen onder de 
Grieken aan de orde van den dag. De populaire geneeskunde en die der 
kwakzalvers onder de artsen was rijk aan allerlei bijgeloovige praktijken. 
Daartoe behoorden eene menigte van zoodanige middelen, die in latere 
eeuwen sympathetische genaamd werden, van ceremonien, en vooral 
van bezweringen, vergezeld van oplegging der handen en bestrijkingen 
van het zieke deel. Die bezweringen bestonden vaak slechts in het 
prevelen van niets beteekenende of althans ook voor den bezweerder 
onverstaanbare woorden; een voorbeeld van een echt Grieksch be- 
zweringsformulier kan ik niet geven, en vergenoeg mij dus eene 
bezwering mede te deelen, die volgens den Romein cATO zeer 


930 MAGIE. 


dienstig is ter verdere genezing van eene gereponeerde ontwrichting. 
Zij luidt: Auat, hanat, huat, ista pista sista domicabo damnaustra. Ge- 
durende de repositie moet men zingen: mota volta daries dardaries 
astatartes dissunaptter. 

Het omgekeerde van genezen is ziek maken, en de middelen, die 
den gestoorden welstand des ligchaams kunnen herstellen, kunnen, op 
eene andere wijze aangewend, eene tegenovergestelde uitwerking te 
weeg brengen. De toovenaars, maar vooral de heksen, werden dan 
ook niet zelden beschuldigd van, zoo door hunne tooverformulieren als 
op andere wijzen, degenen, aan wie zij vijandig waren of tegen wie 
zij door anderen in het werk werden gesteld, ziek of krankzinnig te 
maken of zelfs van het leven te berooven. Hier komen wij op het 
wijde veld der toover-, liefde- en giftdranken. Hoe men zich de bezwe- 
ringen voorstelde, die iemand tot liefde jegens een ander konden 
dwingen, kan men uit eene idylle van rHeEOCRITUS en eene van 
vIRGILIUS leeren. De Thessalische heksen — Thessalie was in de 
oudheid bij uitstek het land der tooverij, — waren in het bereiden van 
allerlei toover- en giftdranken zeer bedreven en kenden er zelfs, 
waardoor zij, even als in den ouden tijd circe, menschen in dieren 
konden veranderen. Zekere heksen in Italie verstonden, volgens den 
kerkvader AvausriNus, dit kunstje ook. 

Maar genoeg van die magische kunsten, wier optelling vervelend 
worden zou. Het gezegde is voldoende om een denkbeeld te geven 
van den aard der verrigtingen, die tot de Magie werden gerekend te 
behooren, en wel niet alleen bij de Grieken , maar ook bij andere vol- 
ken en in latere tijden. 

Wat de Romeinen aangaat, zoo kan ik dan ook volstaan met te 
zeggen, dat over het algemeen de magie zich bij hen nagenoeg in 
denzelfden toestand bevond als bij de Grieken. Ook bij hen waren 
de priesters geene eigenlijke magiers, ofschoon ook zij zich niet zelden 
met kunsten inlieten, die het geloof aan de magt der goden bij het 
groote publiek moesten versterken. Van staatswege bestond, gelijk 
bekend is, bij de Romeinen het aanzienlijk collegie der augurs of 
vogel-wigchelaars, en de haruspices of waarzeggers uit de ingewanden 


der geslagte offerdieren maakten wel geen eigenlijk Romeinsch pries- 


MAGIE. osL 


tercollegie uit, daar zij leden waren eener soort van broederschap, 
die eigenlijk in Etrurie te huis behoorde, maar werden toch bij ge- 
wigtige gelegenheden geraadpleegd. Eigenlijke toovenaars waren er 
bij de Romeinen niet dan vreemdelingen, vooral in de latere tijden, 
en menschen uit de mindere volksklasse, al is het ook dat meer aan- 
zienlijke personen zich ook bij deze en gene gelegenheid met bezwe- 
ringen en wat dies meer zij afgaven, gelijk o. a. met den pas ge- 
noemden caro het geval was. 

Over het algemeen was het er dan ook verre van daan, dat bij de 
Grieken en Romeinen zoodanige menschen, die voor bedreven in 
tooverij en zich daarmede bezig houdende doorgingen, met dat eer- 
biedig ontzag werden bejegend, dat aan de Oostersche magiers ten 
deel viel. Ik spreek hier natuurlijk niet van de priesters, ofschoon 
ook deze in Griekenland niet met dien eerbied werden beschouwd, 
dien zij in het Oosten genoten, noch van zeer enkele andere perso- 
nen, die het ontzag, dat men hun om hunne groote wetenschap en 
hunne persoonlijke hoedanigheden toedroeg, nog wisten te verhoogen 
door zich te omgeven met een nimbus van geheimzinnige en boven- 
menschelijke magt. Maar over het algemeen zien wij de magie bij 
de Grieken en Romeinen in hun besten tijd veelal vertegenwoordigd 
door een troep van waarzeggers, geestenbezweerders, goochelaars, 
kwakzalvers en giftmengers, deels op zijn hoogst vindingrijke en slimme 
avonturiers, deels behoorende tot de laagste heffe des volks. Wat 
den Staat aangaat, zoo liet deze over het algemeen de toovenaars en 
heksen ongemoeid, voor zoover deze geen dadelijk kwaad stichtten, 
en wanneer wij lezen, dat te Athene eene heks verbrand werd, en 
DEMOSTHENES berigt, dat aan de Lemnische heks ruporis hetzelfde 
lot te beurt viel, terwijl wij bij PLiNtus van eene aanklagt wegens 
tooverij lezen, dan moet men hier niet denken aan iets, dat overeen 
kwam met de vervolgingen, die toovenaars en heksen in de midden- 
eeuwen bij de Germaansche volken ondergingen. Het waren het 
vernielen door toovermiddelen van eens anders eigendom, het ver- 
plaatsen van eens anders oogst op eigenen akker, het ziek- of krank- 
zinnig maken of dooden door betooveringen, in één woord , misdaden, 


die ook op andere wijze bedreven strafbaar geweest zouden zijn, die 


902 MAGIE, 


men strafte. Of iemand omgang had met goede of met kwade geesten 
en van dezen zaken leerde, die anderen niet wisten, dit mogt hem 
gevreesd, welligt gehaat maken, — zoo hij zich slechts van zijne 
kennis niet bediende tot nadeel van anderen, liet men hem stil be- 
gaan. De kx Cornelia de sicarüs et venefictis, die wel eens aangehaald 
is ten bewijze, dat tooverij als zoodanig bij de Romeinen strafbaar 
werd gerekend, doet hier niets af, daar zij alleen op moord of be- 
schadiging door gifmengerij ziet. 

__ Wat de wijze aangaat, waarop toovenaars en heksen tot de kennis 
kwamen, die hen van gewone menschen onderscheidde, daarvan 
vormde men zich evenmin een helder begrip, als ons publiek er zich 
een vormt van de wijze, waarop kwakzalvers en wonderdocters aan 
hunne veronderstelde wetenschap moeten zijn gekomen. Men nam echter, 
wanneer men er verder op doordacht, twee hoofdbronnen van magi- 
sche wetenschap aan. De eerste was eene op de overleveringen der 
wijzen uit den ouden tijd steunende en door eigen onverdroten arbeid 
verkregen kennis van de diepste geheimen der natuur, de andere de 
gemeenschap met goden, of wel — en die zienswijze was vooral al- 
gemeen — met daemonen. Men verstond dan onder daemonen geene 
goden, ook niet de zielen van afgestorven menschen — welke betee- 
kenissen overigens het woord daemon ook bezat, — maar zekere niet 
goddelijke en ook niet menschelijke, zich tusschen hemel en aarde 
ophoudende wezens, wier natuur overigens op verschillende wijze werd 
opgevat. Zij waren er van onderscheidene soorten; er waren er,‚ — 
en deze behoorden tot de lagere klassen, — die, hoezeer ook in een 
enkel opzigt met groote magt begaafd, nogtans van rede verstoken 
waren en dus ver beneden den mensch stonden. De mensch nu kon 
met die daemonen in gemeenschap treden en zich door hen laten onder- 
wijzen en helpen, — ja wat meer is, hij kon ze ook aan zich onder- 
werpen en dwingen tot onbepaalde gehoorzaamheid. Men behoefde 
evenwel niet altijd zelf uit een dier beide oorspronkelijke bronnen te 
putten; — men kon haar ook verkrijgen door het onderwijs van an- 
deren, die ’tzij zich de moeite en gevaren der eigene navorsching 
getroost hadden, of almede hunne wetenschap langs een afgeleiden 
weg hadden verkregen. 


MAGIE. 533 


Ik moet hier eene opmerking bijvoegen. Bij de ouden was van het- 
geen wij gewoon zijn bovennatuurlijke wetenschap te noemen, geene 
sprake. Boven de natuur kenden zij niets. De leer der daemonen, ja 
zelfs de leer van het goddelijk beginsel was even goed als wat wij 
physica, natuurlijke historie, sterrekunde en wat dies meer zij gewoon 
zijn te noemen, wijsbegeerte, de wetenschap van de natuur en der 
oorzaken van het bestaande. Die daemonen, waarvan ik sprak, wa- 
ren wezens, die evenzoo eene schakel in de schepping uitmaakten, als 
de mensch, — wezens van een anderen aard zeker, maar toch we- 
zens, die, even als de mensch, 'tzij door den wil der godheid zóó en 
niet anders geschapen waren, of waarvan men den oorsprong uit even 
zulke natuurlijke oorzaken afleidde als die waren, welke aan den 
mensch het aanzijn hadden gegeven. De verschijnselen voorts, die 
men teekens of prodigien noemde, diegene, die men met den naam 
van wonderwerken of mirakelen betitelde, waren bij hen geene 
omkeeringen of opheffingen van de wetten der natuur, maar, om 
teven of men ze aan goden of daemonen of toovenaars toeschreef, 
eenvoudig verschijnselen, die den gewonen loop der natuur te buiten 
gingen. Daaruit volgt, dat het wonder bij hen een wonder bleef, al 
kwam men er toe om het te verklaren. Het was eerst in lateren tijd 
dat men van boven — dus niet én — de natuur bestaande zaken begon 
te spreken, dat men als kenmerk van het wonder aannam, dat het 
tegen de wetten der natuur moest strijden, en dat elke poging tot 
natuurlijke verklaring van een wonder met eene ontkenning van het 
wonder als zoodanig werd gelijk gesteld. 

Konden de Grieken zich op den duur aan den invloed van Oostersche 
denkbeelden aangaande de magie niet onttrekken, en nam de beoefe- 
ning der eigenlijke Oostersche magie vooral onder de Aziatische 
Grieken na ALEXANDER den Groote zeer toe, te Rome bereikten 
onder de keizers het geloof aan en het gebruik maken van tooverij 
eene ontzettende hoogte. In die hoofdstad der toen bekende wereld, 
het middenpunt waarheen vreemdelingen uit alle provinciën des rijks 
en avonturiers van allerlei aard zich heen getrokken gevoelden, waar 
de meest verfijnde weelde en ten top gedreven losbandigheid gestadig 


nieuwe prikkels voor de afgestompte zinnelijkheid vroegen, en waar, 


534 MAGIE. 


met het verval van het oudvaderlijk geloof, de geest, tegen wil en 
dank tot het onzienlijke heengetrokken, zich tot elke soort van bijge- 
loof wendde om vergoeding te zoeken voor het verlorene, vonden 
allerlei soort van toovenaars, geestenbezweerders, wigchelaars en 
kwakzalvers een ruim veld ter exploitatie. Daartegen gingen vele 
en krachtige stemmen op, even als het strengste stoïcisme juist toen 
het sterkst predikte tegen het verstokt egoïsme en de liederlijke zede- 
en beginselloosheid der eeuw, en even als het Christendom juist toen 
zijne meeste bekeerlingen maakte. Maar niets van dat alles, zelfs het 
Christendom niet, kon die wereld herscheppen en verbeteren; zij was 
veroordeeld ten ondergang. 

Onder de lichtpunten, welke die tijden van verval opleverden, be- 
hoorde evenwel, behalve de toeneming der materiële ontwikkeling, 
zigtbaar in de volmaking van veel wat aan de behoeften en het gemak 
des levens dienstbaar was, vooral de voortdurende ijverige beoefening 
der wetenschappen. Vooral was Alexandrië, waar de door PTOLEMAEUS 
LAGUS, SOTER en EUERGETES gestichte grootsche wetenschappelijke en 
letterkundige inrigtingen steeds den ouden Griekschen geest levendig 
trachtten te houden, een brandpunt van ontwikkeling, dat hare stralen 
overal door de beschaafde wereld heen verspreidde, Dit duurde ge- 
durende den Romeinschen tijd voort. Maar op den duur kon het niet 
anders, of de ligging van Alexandrië, in de onmiddellijke nabijheid 
zoowel der Oostersche als der Grieksch-Romeinsche wereld, moest 
een eigenaardigen invloed op de wijsgeerige studiën uitoefenen. 
Reeds puimo, de Hellenistische jood, had in zijne philosophisch- 
theologische boeken de philosophie van PLATO met de Mozaiïsche gods- 
dienstleer in verband gebragt, en die Platonische philosophie, rijk aan 
dichterlijke voorstellingen en allegoriën, en die daardoor ’tbest van 
alle wijsbegeerten met het Oostersch mysticisme vereenigbaar scheen, 
werd weldra door de Alexandrijnen op eene zeer eigenaardige wijze 
omgevormd en ontwikkeld. Zij werd verklaard door en gemengd met 
denkbeelden, getrokken uit de Kabbalah of wijsbegeerte der Joden, 
uit de aloude leer van ZOROASTER, uit hetgeen men van de tempelleer 
der oude Egyptische priesters wist of meende te weten. En ook het 
Christendom, dat van alle philosophiën ’tminst van die van PLATO 


MAGIE. EL) 


afkeerig was, en dat zich toen niet meer ignoreren liet, oefende op 
dat wijsgeerig streven zijn invloed uit. En zoo stichtte omstreeks 190 
na Christus AMMONIUS SAKAS de in meer beperkten zin dus genaamde 
Alexandrijnsche of Nieuw-Platonische wijsbegeerte, die, achtereen- 
volgens door PLOTINUS en PORPHYRIUS meer ontwikkeld, bij JAMBLI- 
cnus een volslagen Oostersch mysticisme werd. 

Dat nieuw-platonisme moest noodzakelijk op de magie der Grieken 
en Romeinen een krachtigen invloed uitoefenen, door het in velerlei 
opzigt te veredelen, of er ten minste een schijn van wetenschappelijk- 
heid aan te geven. Daarvandaan dat van toen af de magie, meer en 
meer verbonden met de zich om dien tijd meer dan vroeger ont- 
wikkelende alchemie, ook onder de waarlijk hooger beschaafden en 
voor de wetenschap goed gezinden warme aanhangers vond,.... en 
daarbij de groote hoop zijn bijgeloof door de verhevene en hoog specu- 
lative leer der neo-platonisten geregtvaardigd achtte. 

Zoo was het in het geduchte overgangstijdperk tusschen den ouden 
tijd en de middeneeuwen, Daar overstroomden benden op benden van 
onbeschaafde , maar krachtige en krijgshaftige barbaren van alle zijden 
het ten ondergang voorbestemde Romeinsche rijk. Tegelijk ging de 
heerschappij, die de Romeinen in hun goeden tijd in eenige streken 
van het land dierzelfde barbaren hadden gegrondvest, verloren. Het 
tijdperk van de ontwikkeling en het overwigt van den Germaanschen 
stam was begonnen. 


Ook bij de Germanen heerschte oorspronkelijk, even als bij elk 
volk onder de zon, het geloof aan waarzeggerij, aan geestenbezwe- 
ringen, aan toovermiddelen, in één woord, aan magie. In hoever dit 
alles zamenhing met de aloude denkbeelden daaromtrent der Zend- 
volken, der Meden en Perzen, van wie de Germaansche volken bloed- 
verwanten schijnen te zijn, zal ik hier niet onderzoeken, ofschoon het 
niet moeijelijk zou zijn in de godsdienstige denkbeelden der oude Ger- 
manen treffende punten van overeenkomst met die der genoemde 
Zend-volken te doen opmerken, vooral wat betreft de leer van een 


536 MAGIE. 


goed en kwaad beginsel. Wat echter de magie meer in het bijzonder 
aangaat, zoo kan ik niet nalaten te wijzen op eene overeenkomst 
tusschen de Germanen en de Grieken in het mythisch tijdvak hunner 
geschiedenis. Gelijk de oudste Grieksche overleveringen spreken van 
Corybanten, Telchinen, Daktylen als kunstenaars en metaalwerkers, 
begaafd met bovenmenschelijke kennis en magt, en niet zelden, bij- 
zonder de Telchinen, geneigd om kwaad te stichten, en men deze 
wezens, mijns inziens, beschouwen moet als niet-Grieksche, welligt 
autochthone stammen, die de van het noord-oosten voortdringende, 
toen nog barbaarsche Grieken op Creta, Rhodus en elders vonden, 
zoo verhalen de Scandinavische sagen, de oudste Germaansche ge- 
schiedverhalen, die wij, ofschoon in later gewijzigden vorm, bezitten, 
van reuzen en dwergen, die, vooral de laatste, bekwame kunstenaars 
en metaalwerkers, maar daarbij toovenaars waren, en hunne toover- 
kunst vaak tot nadeel der menschen uitoefenden. Die reuzen en 
dwergen nu zijn wederom geene anderen dan de door de van vader 
op zoon mondeling overgegane overlevering misvormde oorspronkelijke 
inwoners, die de uit Midden-Azië afkomstige Germanen in noordelijk 
Europa aantroffen en moesten bekampen, en waarvan eensdeels de 
Lappen, anderdeels de Finnen, — een stam, zoo ik meen, der oude 
Seythen, — de overblijfselen zijn. Beide volken, Lappen en Finnen, 
worden nog tot op dezen tijd door de Zweedsche en Noorweegsche 
boeren beschuldigd van zich met tooverij af te geven. Zeer opmerke- 
lijk is het ook, dat, even als de Grieken een kunstig werkmeester 
van hun eigen stam, DAEDALUS, tevens als toovenaar beschouwden, 
er zoo ook in de Scandinavische sagen van een noordschen DAEDALUS, 
den kunstrijken WELAND of VOLAND, gewaagd wordt, dien men later 
zelfs met den duivel identifieerde. Verder ontbrak het onder de Ger- 
manen niet aan personen, die zich met den een of anderen tak der 
magie afgaven. Deze waren meest vrouwen, en men had er van 
tweeërlei aard, Er waren er, die zich als wijze vrouwen onder- 
scheidden door zekere hoogere wetenschap, die haar vooral in de toe- 
komst een helderen blik deed slaan, of ook wel in staat stelde dingen 
te verrigten, die voor een ander onmogelijk waren. Daartoe behooren 


die Alrunas, die bij de Germanen algemeen geëerd en dikwijls in 


MAGIE, SO 


moeijelijke omstandigheden geraadpleegd worden, en waarvan de 
Bruktersche vorrpa, in de geschiedenis van den Bataafschen opstand 
bij rACrrus vermeld, als voorbeeld kan worden genoemd. Maar er 
waren er ook, die van eene zekere meerdere kennis, die zij, op welke 
wijze dan ook, hadden weten te verkrijgen, gebruik maakten, ’t zij 
alleen in haar eigen belang ’ zij tot nadeel van anderen; deze waren de 
heksen en tooverkollen, van wie men dacht, dat zij de hulp van booze 
geesten, waartoe men later ook de oude dwergen of Trolden telde, 
gebruikten tot bereiking van booze oogmerken. Zoo geacht en geëerd 
de Alrunas waren, zoo gevreesd en gehaat waren de heksen. 

Wij zullen ons overigens in de oorspronkelijke tooverij der Germanen, 
waarvan trouwens niet veel met zekerheid bekend is, niet verdiepen, 
en liever zien wat de invoering van het Christendom te dien aanzien 
bij hen uitwerkte. , 

De eerste invoerders van het Christendom bij de Germanen maakten 
veel gebruik van een welligt zeer politieken, maar overigens niet in 
alle opzigten te verdedigen maatregel, dezen namelijk , dat zij, er voor 
schroomende hunne bekeerlingen ronduit het niet-bestaan van hunne 
tot dusver vereerde goden te prediken, dat bestaan aannamen en er- 
kenden, maar tevens leerden, dat die wezens geene goden, maar 
daemonen, kwade geesten, duivels waren, die van ouds af de menschen 
verleid, van de dienst des eenigen waren Gods afgetrokken en zich 
zelven onder een schoonschijnend aanzien als goden hadden doen eer- 
biedigen en vereeren. Dit rijmde volkomen met de leer der kerk, die 
het bestaan en de groote magt aannam van eenen aartsvijand van 
God, een gevallen engel, een duivel, omringd van heirscharen van 
andere gevallen engelen, die steeds er op uit waren om de menschen 
te verleiden tot afval van God en om zich van hunne zielen meester 
te maken, ten einde daardoor het verlossingswerk des Zaligmakers 
zoo veel mogelijk te doen mislukken en zoo vele zielen als zij maar 
konden hun eeuwig rampzalig lot te doen deelen. Te verwonderen is 
het niet, dat zoo het daemonisme, de leer van het booze beginsel en 
van zijne magt over den mensch, in de Germaansche christelijke we- 
reld — en daartoe behoorde op den duur meer dan binnen de gren- 
zen van het eigenlijke Germanie lag, eene verbazende uitbreiding 

1863. 22 


aa 


on MAGIE. 


erlangde, en het geloof aan den duivel en zijn invloed een vast staand 
geloofsartikel werd, dat nog heden ten dage bij velen als zooda- 
nig geldt. 

Het was ook gedeeltelijk ten gevolge daarvan, dat het geloof aan 
tooverij en heksen bij de Germanen eene eigenaardige kleur aannam, 
die overigens, niet minder dan door het geloof aan den duivel, be- 
paald werd door het volkskarakter en andere omstandigheden. Over 
het geheel was het bijgeloof der Germanen, al vertoonden er zich 
van tijd tot tijd de meer bevallige en liefelijke figuren van elfen en 
nixen, donker en somber, — en terwijl bij de Grieken, ofschoon ook 
hun bijgeloof soms aan leelijke en afschuwelijke gedrogten het leven 
gaf, toch doorgaans het aangeboren gevoel voor het schoone zich 
gelden deed, zoo stelden de Germanen in ‘t bijzonder alles wat tot tooverij 
betrekking had zich als leelijk en afschuwelijk voor. De Germaansche 
heksen geleken weinig op CIRCE en MEDEA en hare navolgsters; het 
ideaal eener heks was bij hen een leepoogig, uitgemergeld, morsig oud 
wijf. De daemonen der Grieken, de tusschenwezens tusschen Goden en 
menschen, werden bij de Germanen vervangen door den duivel, — niet 
den gevallen engel, wiens sombere schoonheid nog de sporen draagt van 
zijne oorspronkelijk verheven natuur, — maar eene soort van monster, dat, 
ook bij de meest gematigde opvatting , toch het satersgelaat en de paarden- 
of bokkenpooten niet ontberen kon, waar velen dan nog horens en een 
staart bijvoegden. Tooverij berustte, volgens de Christelijk-Germaansche 
denkbeelden, op een verbond met den duivel, aangegaan op zijn best ter 
bevrediging van een hoogmoed, die er zich op wilde verheffen meer 
te weten en te kunnen dan anderen, maar meestal bedoelende de vol- 
doening van grove zinnelijke lusten en de bevrediging van eene, 
waardoor dan ook, ontstane en steeds gevoede kwaadwilligheid jegens 
de menschen in het algemeen. Kwaad te stichten, anderen op allerlei 
wijze te benadeelen, overal dood, ziekte en ellende te verspreiden was, 
naar men dacht, steeds het oogmerk en de bezigheid der heks. Ook 
de toovenaar werkte vaak tot hetzelfde doel, ofschoon doorgaans deze 
een minder afschuwelijk uiterlijk bezat, meestal meer door hoogmoed 
en zucht tot voor den gewonen mensch onverkrijgbare wetenschap en 
magt gedreven werd, en hij, waar hij het toelegde op het verderf van 


oa 


MAGIE. oC 


een mensch, doorgaans meer de vernietiging van het heil zijner ziel, 
dan van zijn aardsch geluk op het oog had. 

Neemt men nu dit alles in aanmerking, dan laten zich de vrees, 
de afschuw en den haat, die de Germaansche volken in de midden- 
eeuwen vooral jegens heksen koesterden, zeer gemakkelijk begrijpen 
en verklaren. En dat bij het alom heerschende bijgeloof, dat voor de 
meest natuurlijke verschijnselen liefst geheimzinnige bovennatuurlijke 
oorzaken zocht, allerlei rampen: ziekte, krankzinnigheid, brand, ha- 
gelslag en nog veel meer aan kwaadwillige betoovering werden toe- 
geschreven, — dat er weinig toe noodig was om het vermoeden op 
zich te laden, dat men met een boozen geest een verbond tot verderf 
des naasten gemaakt had, — en dat hij of zij, die dit ongeluk had, 
bloot stond aan de wraakoefening en vervolging der menigte, — dit 
alles is zeer natuurlijk, Wat in de middeneeuwen zij, die van tooverij 
verdacht werden, te lijden hadden, en van welken aard de heksen- 
processen waren, die in lateren tijd, vooral na het verschijnen in 1484 
van de beruchte bul van paus INNOCENTIUS vil, in optima forma door 
geheel Europa heen gevoerd werden naar de aanwijzingen en voor- 
schriften van den in 1489 in het licht verschenen Malleus maleficarum of 
Heksenhamer, is zoo algemeen bekend, dat ik er mijne lezers niet mede 
wil ophouden. Ook van de gruwelen, op grond van die bul en het ge- 
noemde boek, met verkrachting van alle regtsbeginselen en van alle 
gezond verstand gepleegd, zal ik geen tafereel ophangen. Men weet, 
dat het echter niet ontbrak aan stemmen, die zich tegen die waan- 
zinnigheid des tijds verhieven, ofschoon in de zeventiende eeuw de 
vroome jesuit sPEE nog te vergeefs daartegen predikte, — en dat later 
onze landgenoot BALTHASAR BEKKER in 1691 door zijne »Betooverde 
wereld’ zich met beter gevolg er tegen hooren deed, en eindelijk 
CHRISTIAN THOMASIUS, hoogleeraar te Halle, in het begin der 18de 
eeuw met het meest gezegende gevolg de heksenprocessen bekampte, 
ofschoon nog na hem zich hier en daar nog een en ander voorbeeld er 
van opdeed, en het geloof aan heksen en beheksten nog in onzen tijd 
niet geheel vernietigd is; — dat alles is zoo algemeen bekend, dat ik 
het tijdverspilling zou achten er bij te blijven stilstaan. 

Intusschen vertoonde zich ook bij de Germaansche volken de tooverij 

22% 


540 MAGIE. 


niet altijd in dien gemeenen, afzigtelijken vorm, dien het volksgeloof 
daaraan gewoonlijk toekende. Er waren er enkelen, voor wie zij als 
wetenschap, als hooge, verhevene wetenschap gold. Behalve dat de 
eigenlijke magie, zoo als die in den lateren tijd in de Grieksch- 
Romeinsche wereld door sommigen beoefend werd, onzen voorouderen 
niet geheel onbekend blijven kon, vloeiden hun, daargelaten wat de 
kruistogten daaraan zonder twijfel hebben toegebragt, nog de oorspron- 
kelijk Oostersche denkbeelden dienaangaande toe uit eene andere 
bron, te weten uit Spanje. Onder de opvolgers van MOHAMMED toch 
begonnen ook de Arabieren met ernst en met uitstekend gevolg deel 
te nemen aan het wetenschappelijk streven van hun tijd. Zij herstel- 
den de in 640 door Amrou opgeheven school te Alexandrië en sticht- 
ten andere geleerde scholen op de noordkust van Afrika, op Sicilië, 
maar vooral in Spanje. 

Het is hier de plaats niet om over de ontwikkeling der Arabische 
en Arabisch-Joodsche wetenschap, waarvan ARISTOTELES, maar in verbas- 
terden , met neo-platonisme verbonden vorm, weldra het rigtsnoer werd, 
uit te weiden. Genoeg is het, dat de wetenschap, die de Arabieren 
van de Grieken hadden ontvangen, reeds een Oostersch-mythisch neo- 
platonisch karakter bezat, en dat zij in de verdere ontwikkeling er 
van hun Oosterschen oorsprong niet verloochenden. Alle takken der 
natuur-wetenschap werden door hen met vlijt beoefend, en de weten- 
schap dankt hun in menigerlei opzigt veel, Maar met hunne astro- 
nomie mengde zich astrologie, hunnne chemie was nog alchemie, 
hunne physica althans gedeeltelijk magie, hunne geneeskunde ontving 
inmengsels van die allen. En gelijk de alchemie, die slechts een tak 
der wetenschappelijke magie is, in noordelijk Europa niet alleen uit 
Italië, maar ook en vooral uit Spanje den aanstoot ontving, die haar 
in de middeneeuwen zulk eene gezette en ijverige beoefening verze- 
kerde, en de astrologie met de astronomie door geheel Europa heen 
de Spaansche Arabieren als leidslieden erkende, zoo drongen ook, 
ofschoon in veel mindere mate, Oostersche magische denkbeelden uit 
Spanje tot in het noorden van Europa door. 

Daarvandaan, dat wij te midden van die tot het gemeene plebs der 


magiers behoorende toovenaars en heksen ook in de Germaansche 


MAGIE. 941 


tanden nu en dan eene figuur zien opdagen, grooter en edeler, en, 
ofschoon gewijzigd door tijd en volkskarakter, meer herinnerende aan de 
Oostersche Magiers en aan de enkele navolgers van dezen onder de 
Grieken, zooals b. v. APOLLONIUS van Tyana was, Van de zoodanigen 
is FAUST de type. Over het geheel kwam de tooverij der Germaansche 
volken, hoever zij dan ook in het uiterlijke van die der Grieken 
verschild moge hebben, toch dáárin met haar overeen, dat zij bij 
beide volken, — daargelaten de,oudste tijden, — over het algemeen 
slechts door lieden van geringe ontwikkeling en weinig aanzien be- 
oefend werd, en de toovenaars en heksen niet alleen werden gevreesd 
en gehaat om het kwade, dat zij deden of geacht werden te kunnen 
doen, maar ook veracht werden. Maar ook bij beide volken sprak zich 
de algemeene opinie geheel anders uit ten aanzien van die enkele zich 
met tooverkunst afgevende personen, wier onbetwistbaar hooge ontwik= 
keling en uitgestrekte kennis zich aan uiterlijk edeler vormen paarden. 
Het verschil tusschen dezen en de gewone heksen en duivelskunste- 
naars was dan ook zeer groot, Het is het verschil tusschen den grooten 
ARBACES uit BULWERS Pompeji, den gevreesden, maar geëerden wijze, 
den in alle menschelijke en bovenmenschelijke wetenschap ervaren 
magier, die het beneden zich acht zijne kennis en magt anders dan 
tot groote doeleinden aan te wenden, — en de verachte, bekrompene 
en kwaadaardige heks van den Vesuvius, die slechts praktisch bedreven 
is in zekere specialiteiten van het vak, die zij beoefent zonder er den 
grond van te kennen. Het is het onderscheid tusschen den in de 
wetenschap van zijn tijd volleerden en door zijne reizen veelzijdig 
ontwikkelden AProrLONrus van Tyara en den als een Zigeuner rond- 
reizenden zoogenaamden Isispriester, die een ezel met een Isisbeeld 
beladen voor zich heendrijft, aan de meisjes hare toekomstige min- 
naars doet verschijnen, haar liefdedranken verkoopt en voor koppelaar 
speelt. Het is de afstand tusschen rausr, den geleerden, maar zelf= 
denkenden en door de traditionele wetenschap van zijn tijd onbevre- 
digden wijze, die wat hij langs den gebaanden weg niet verkrijgen 
kan, op nieuwe onbegane wegen opspoort, — en de arme roodoogige 
heks, die op een bezemsteel of een bok naar den duivelssabbath rijdt, 
om daar met jonker Satan te dansen en van hem kunstenarijen te 


leeren, waarmede zij hare buren benadeelen en plagen kan. 


ot MAGIE. 


Dat verschil brengt mij tot de beantwoording der vraag: hoe het 
geloof aan Magie is ontstaan, of met andere woorden, hoe de Magie 
zelve ontstond, — eene beantwoording, die ons tevens opheldering 
zal geven aangaande den eigenlijken aard van de Magie in haren 
meest oorspronkelijken vorm. Ik kan hier, na het reeds aangevoerde, 


zeer kort zijn. 


Om te begrijpen, waaraan het geloof aan Magie, als eene voor het 
gros der stervelingen ontoegankelijke en voor het gewone verstand 
onbegrijpelijke wetenschap zijn oorsprong te danken heeft, moet men 
zich in gedachten verplaatsen te midden van een verstandelijk goed 
georganiseerd, maar zich nog uit den toestand van barbaarschheid ont- 
wikkelend volk. 

Op de laagste trappen van beschaving is al het denken en stre- 
ven der menschen gerigt op het verkrijgen van de middelen, waar- 
door zij aan hunne meest dringende stoffelijke behoeften kunnen voldoen. 
Later komt de zorg voor de stoffelijke gemakken des levens, die 
weldra ook behoeften worden, en alle overschietende krachten en tijd 
ter harer aanschaffing in beslag nemen. Er is dan nog geene plaats 
voor zuiver verstandelijke werkzaamheid, die of geen ander doel heeft 
dan het weten en kennen op zich zelve, of waarvan althans het prak- 
tisch doel verder ligt dan de vervulling van oogenblikkelijke en dade- 
lijke behoeften. Maar juist die trap van beschaving, waarop men den 
toestand van eigenlijke barbaarschheid, van wildheid, als ik het zoo 
noemen mag, te boven is, en de maatschappelijke verhoudingen zich 
beginnen te vermenigvuldigen en te compliceren, valt zamen met het 
ontstaan van drie groote ontwikkelingsmomenten , die voor den verderen 
vooruitgang der beschaving van het grootste gewigt zijn. Het eene is 
de eerst zeer langzaam ontstaande, maar zich van lieverlede meer en 
meer uitbreidende verdeeling van den arbeid, waardoor de mensch 
gedwongen en gewoon wordt aan meer op één punt gerigte onder- 
zoekingen en proefnemingen, waardoor ten gevolge daarvan ieder be- 
drijf steeds in volkomenheid toeneemt, en de uitoefenaar van zulk een 


MAGIE. òd43 


bedrijf kennis erlangt van handgrepen en praktijken, die aan anderen 
onbekend zijn. Het tweede, — en dit hangt zamen én met de behoefte 
aan eene organisatie der uitwendige gemeenschappelijke godsvereering , 
én met de reeds genoemde verdeeling van den arbeid, — is het ontstaan 
van een afzonderlijken priesterstand. Het derde is de meer en meer 
toenemende maatschappelijke ongelijkheid, ten gevolge waarvan eenige 
weinigen tot zulk een welstand geraken , dat zij zich aan de moeijelijkste 
en meest tijdroovende bezigheden des levens kunnen onttrekken. 
Daardoor, door het ontstaan van een priesterstand en het ontstaan 
van eene bemiddelde volksklasse, zijn er nu menschen, die den tijd 
en de gelegenheid hebben ook aan iets anders te denken en iets anders 
te doen, dan wat onmiddellijk door de dagelijksche eischen des levens 
gevorderd wordt. Het is onder dezen, dat de bij elken mensch in 
meerdere of mindere mate bestaande zucht tot het causas cognoscere 
rerum, het kennen van de oorzaken der dingen, het indringen in het 
wezen der natuur, tot ontwikkeling komt en gelegenheid vindt naar 
bevrediging te zoeken. Onder hen staan mannen op, die, na zich eerst 
de geheele onder het algemeen verspreide massa van empirische kennis 
te hebben eigen gemaakt, daarover en over al hetgeen zij rondom zich 
zien beginnen na te denken. Waarneming, vergelijking van het waar- 
genomene, en nadenken daarover brengen hen tot dieper inzigt in hetgeen 
bestaat en geschiedt, dan bereikbaar is voor hunne overige stam- en 
volksgenooten, — en zoo is het, dat overal, bij alle volken, de per- 
sonen zijn ontstaan, die met den naam van wijzen betiteld worden. 
Veel van die verkregene kennis moest uit den aard der zaak minder 
geschikt zijn om aan het algemeen te worden medegedeeld. Maar 
bovendien bevonden die wijzen, gelijk men ze noemde, zelve zich nog 
altijd op een betrekkelijk laag standpunt van ontwikkeling en waren 
alzoo vaak ruim bedeeld met die in onze oogen egoïstische en klein- 
geestige jaloezij, die altijd en overal eene der eigenschappen is van 
weinig beschaafde menschen, en zich in onze maatschappij ook open- 
baart in het gewigt, dat b. v. sommige ambachtslieden hechten aan 
het aan hun, naar zij meenen, alleen bekend zijn van sommige ge- 
heimen en kunstgrepen, en inde zorg, waarmede zij hunne wijze van hande- 


len voor anderen verbergen , zelfs al hebben zij geen voordeel hoegenaamd 


oid MAGIE. 


van die geheimhouding. Daarvan kwam het, dat vele ontdekkingen 
dier oorspronkelijke wijzen door hen voor zich zelven werden gehouden, 
en alleen werden medegedeeld aan eenige uitverkorenen, die zij die 
mededeeling waardig achtten, — en zoo ontstond in den loop der tijden 
eene telkens door nieuwe resultaten van onderzoek en nadenken aan- 
gevulde traditie, die slechts in het bezit van eenige weinigen was. 
Het algemeen had geen begrip van de wijze, waarop die wetenschap 
was verkregen, en daar hare bezitters veelal priesters waren of 
althans menschen, die met goddelijke zaken, naar men dacht, meer ver- 
trouwd waren dan anderen, zoo bragt men haar in verband met eene 
gemeenschap met bovenaardsche wezens, en zij werd alzoo tot boven- 
menschelijke, zoo niet bovennatuurlijke wetenschap. 

De Magie was dus in haren eersten oorspronkelijken vorm niets 
anders dan de wetenschap op haren eersten trap van ontwikkeling, 
meer bepaaldelijk de natuurwetenschap , maar verbonden met theosophie, 
of met andere woorden, het was de eerste schrede op het gebied der 
wijsbegeerte in den meest uitgestrekten zin, waarbij men de beschou- 
wing van het zinnelijk waarneembare nog innig verbond met bespie- 
gelingen over het bovenzinnelijke. Gelijk wij gezien hebben, kon op 
een hoogeren trap van beschaving zulk eene geheime wetenschap of 
wijsbegeerte bij de Grieken niet blijven bestaan; de wijsbegeerte legde 
bij hen weldra den geheimzinnigen sluijjer af‚ waarmede zij zich vroe- 
ger omhuld had, en werd toegankelijk voor iedereen. Met dien sluier 
bleven alleen zij zich omhullen, die op het bijgeloof van het volk 
speculeerden: de toovenaars, waarzeggers, goochelaars, om van de 
priesters niet te spreken. De eigenlijke mannen der wetenschap ver- 
smaadden dien, met uitzondering van enkelen in den lateren tijd, die 
zich onder Oosterschen invloed en op Oostersche wijze vormden. — 
Bij de Oostersche volken, bepaaldelijk bij de Chaldeën, Meden en 
Perzen, bleef de priesterorde der Magiers nog lang in het uitsluitend 
bezit der eigenlijke wetenschap en der wijsbegeerte , — een bezit, dat 
die priesters niet ligt lieten varen, daar het hun een blijvend over- 
wigt over de overige standen des volks verzekerde. Wat zij daarvan 
den volke mededeelden, bestond slechts in praktische voorschriften en 


regelen, van zoodanigen aard en op zoodanige wijze voorgesteld, dat 


End 


MAGIE, 349 


er geen gevaar was, dat de priesters ooit de concurrentie van anderen 
zouden te vreezen hebben. 

Welk een groot verschil er dus moest wezen tusschen de eigenlijke , 
Oostersche Magie en de tooverij der Grieken, der Romeinen en der 
latere Germanen, behoeft na het gezegde geene nadere toelichting ; 
de eene was de wetenschap op het hoogste standpunt harer toenmalige 
ontwikkeling, de andere bestond in kunstgrepen, hoogstens in toe- 
passingen van niet algemeen bekende feiten uit de natuurwetenschap , 
aangewend met het doel om de menigte te bedriegen. 

Neemt men in aanmerking de hooge oudheid, tot welke de be- 
schaving van vele Oostersche volken, b.v. der Hindoes, der Egyptiers, 
der Chaldeën opklimt; houdt men daarbij in het oog, dat die volken 
het in velerlei kunsten en vele takken van industrie tot eene groote 
hoogte hadden gebragt, toen de Grieken nog betrekkelijk barbaren 
waren, en bedenkt men daarbij, dat zoodanige vorderingen noodzakelijk 
veronderstellen navorsching, proefnemingen en eene zich gestadig 
meer en meer uitbreidende empirische kennis, dan mag men het er 
voor houden, dat de Oostersche orden van priesters en geleerden, die 
noodzakelijk bekend waren met de totale som van kennis, die het 
eigendom van het algemeen was, en van nog vecl bovendien, wat zij 
als geheime wetenschap verborgen hielden, inderdaad in het bezit zijn 
geweest van eene zeer groote menigte kundigheden. In hoe ver 
deze alleen bestaan hebben in eene onzamenhangende massa van 
geheimen, vernuftige kunstgrepen en praktijken, en in het geheel op 
empirische wijze ontdekt gebruik maken van zekere op dezelfde wijze 
ontdekte natuurverschijnselen, — of in hoe ver zij geacht kunnen 
worden bestanddeelen uitgemaakt te hebben van eene zekere weten- 
schap, laat ik onbeslist. Maar zeker schijnt het, dat zij, en andere 
oude magiers en toovenaars met hen, geheimen gekend hebben, 
die, langen tijd daarna voor de wetenschap verloren, eerst in den 
nieuweren tijd weder ontdekt zijn geworden. Als voorbeelden voer 
ik aan een aantal elektrische proefnemingen, wier ontdekking men 
aan de wetenschap van den nieuweren tijd toeschrijft, en die toch 
naar alle aanzien aan de oude Magiers, priesters en toovenaars bekend 


zijn geweest, — en voorts de aanwending van het zoogenaamde dierlijk 


546 MAGIE. 


magnetisme of de biologie, van welks aanwending de sporen reeds in 
de hoogste oudheid te vinden zijn. 

Wanneer men bij een oud schrijver reeds duidelijk het waarzeggen door 
middel van kloppende tafels vermeld ziet, dan wordt men bijna ge- 
noopt om toe te stemmen, dat er niets nieuws onder de zon is, en 
vindt men het gevoelen van enkelen niet zoo vreemd, dat de oude 
Magiers ook kennis zullen gedragen hebben aan verschijnselen, die wij 


bij den tegenwoordigen toestand onzer wetenschap nog niet kennen. 


Ik hoop, dat ik in het gezegde den aard en het wezen der Magie 
genoegzaam heb toegelicht om vooreerst het onderscheid te doen 
opmerken tusschen haar en de wel naauw met haar verbondene en 
van haar afstammende, maar toch inderdaad van haar verschillende 
populaire Magie of hekserij, en om ten tweede te doen inzien, hoe het 
geloof aan Magie, wel verre van louter en alleen in dwaling en ver- 
dichting zijn grond te hebben, inderdaad berustte op een feit, het 
werkelijk bestaan eener geheime wetenschap, die, daar zij voor gewone 
menschen ontoegankelijk scheen en in het bezit was van personen, 
die geacht werden met het goddelijke en bovenmenschelijke in naauwe 
betrekking te staan, niet dan van hoogeren oorsprong geacht kon worden 
te wezen. Als zoodanig behoort de Magie tot de geschiedenis der weten- 
schap, geenszins alleen tot de geschiedenis der menschelijke dwalingen. 

De tijd is voorbij, toen men met een medelijdend schouderophalen 
alles voorbijging, wat men kort weg, en om er zich van af te maken, 
met den naam van bijgeloof betitelde, daar men is begonnen in te zien, 
dat. dit alles toch een grond heeft, ’tzij in den menschelijken geest 
zelven, ’tzij in werkelijke feiten, al zijn ook die feiten onvolledig en 
al werden zij verkeerd geduid. Mogt ik iets hebben toegebragt tot 
de overtuiging, dat dit ook met de Magie het geval is, dan zou ik 
mijn doel hebben bereikt. 


DE STORMEN OP DEN NOORD-ATLANTISCHEN 
OCEAAN. 


Het jaar 1861 staat in de jaarboeken der zeevaart wegens de tal- 
rijke schipbreuken als een ongeluksjaar aangeteekend. Meer dan 2000 
schepen werden eene prooi der golven. Ook de eerste maanden van 
het jaar 1862 waren weinig minder rampspoedig; vooral waren de 
laatste dagen van Februarij en de eerste van Maart zeer rijk in zee- 
stormen en zeerampen. 

Eene zoo snelle opeenvolging van averijen en schipbreuken doet 
eene zamenwerking van oorzaken vermoeden, welke het niet onbelangrijk 
geacht kan worden nader te onderzoeken. 

Een aanzienlijk gedeelte van de Noord-Europesche handelsvloot 
houdt zich gedurende den zomer bezig met de Oostzee-vaart en het 
transport van steenkool, ijzer en hout van de kusten van Groot- 
Britannië en Skandinavië naar de handelshavens van de Noord- en 
Oostzee. Wordt die vaart door het ijs gestremd, dan begeven zij zich, 
zoo ze niet opleggen, veelal op de vaart naar de Middellandsche zee, 
West-Indië, Amerika enz. Al deze schepen doorkruisen den Atlan- 
tischen oceaan in eene streek, die in dat jaargetijde tot de gevaarlijkste 
wateren behoort. Het is algemeen bekend, dat van de Amerikaansche 
kust zich een geweldige stroom, de zoogenoemde golfstroom, naar de 
noordwestkust van Europa wendt. Het aanzienlijk verschil van tem- 
peratuur tusschen dezen ontzagchelijken stroom en den kouden pool- 
stroom, die hem aan zijnen noordrand raakt, en dat tusschen de 20 en 
30 graden bedraagt, is de groote oorzaak van de veelvuldige en 
vreeselijke stormen in deze streek. Het is deze golfstroom, die op 
den Noord-Atlantischen oceaan die woedende stormen verwekt en de 
digte nevels over New-Foundland uitbreidt, welke de scheepvaart in 
den winter daar zoo gevaarlijk maken. De verbazende hoeveelheid warm 


548 DE STORMEN OP DEN NOORD-ATLANTISCHEN OCEAAN, 


water, dat de stroom in deze koude zee uitstort, veroorzaakt een 
verschil van temperatuur, dat door hevige stormen weder vereffend 
wordt. Sir PHILIPP BROOKE nam aan beide zijden des strooms eene 
luchtwarmte waar van 0°, terwijl het stroomwater 80° (Fahr.) aan- 
wees. De zware, vochtig warme lucht boven den stroom bragt groote 
storingen in den gang zijner chronometers te weeg. De zeelieden 
vreezen dan ook de stormen op den golfstroom meer, dan op eenig 
ander gedeelte des oceaans. Niet de woede des storms alleen, maar 
nog meer de golfslag, welken deze stormen veroorzaken, inzonderheid 
wanneer wind en stroom tegen elkander inloopen, maakt de vaart 
hoogst gevaarlijk. 

Deze noodlottige zeestreek is om deze reden dan ook sedert jaren 
het voorwerp van de zorgvuldigste waarnemingen geweest. Naar de 
dagboeken van een groot aantal schepen zijn kaarten vervaardigd, die 
het getal stormen, maand voor maand, aanwijzen. Uit deze allerbe- 
langrijkste kaarten zien wij, dat in de wintermaanden op de geheele uit- 
gebreidheid van New-York tot Londen, van de Azorische eilanden tot op 
de hoogte van de Schotsche eilanden, derhalve over eene vlakte van 
meer dan 100 mijlen lang en 300 mijlen breed, elke bijzondere plek 
iederen zesden dag een storm aanwijst. En juist binnen deze aange- 
geven grenzen liggen de groote, veel bevarene, waterwegen, die de 
gewigtigste landen van de twee halfronden met elkander verbinden. 

De drie eerste maanden van het jaar 1862 hebben maar al te zeer 
de in die kaarten uitgedrukte ervaringen bevestigd. Wij vinden bijna geen 
schip, ’t welk in dien tijd dezen onheilspellenden gordel doorkruist, 
en ’t welk in zijn journaal geen harden storm heeft opgeteekend. En 
hoe menig vaartuig keerde niet weder om van zijne ervaringen ge- 
tuigenis af te leggen. Uit de naauwkeurige vergelijking der ingekomen 
zeeberigten blijkt, dat deze stormen deels van sporadischen aard 
waren, deels over eene ontzagchelijke uitgestrektheid heerschten. 

Tot deze laatste soort behoorde de hevige storm, die tusschen den 
2dsten en 27sten Januarij gelijktijdig op verschillende hoogten is 
waargenomen. Op een en denzelfden dag, ja bijna op hetzelfde uur 
verheft zich een vreeselijke storm aan de kusten van Amerika en 


Europa en verandert den oceaan in een razenden demon, die alles, 


DE STORMEN OP DEN NOORD=ATLANTISCHEN OCEAAN. 549 


wat in zijn bereik komt, dreigt te vernietigen. In den nacht voor 
den 24sten verhief zich te New-York een allerhevigste storm uit het 
N.O. De meeste der in de noord-rivier voor anker liggende schepen 
geraakten aan het drijven en stootten tegen elkander. In de Chesa- 
peake-baai was de storm zeer hevig en strekte zich ver langs de zuid 
kust uit. In Boston woedde de storm den 25 Januarij in volle kracht. 
De schepen, die kort daarop in New-York binnenliepen, klaagden 
eenstemmig over zware westelijke en noordwestelijke stormen, die 
soms de hevigheid van ware orkanen bereikten. 

In dien zelfden tijd, in den nacht van den 23sten op den 24sten 
Januarij, woedde aan de kusten van Engeland te Portsmouth, Fal- 
mouth, Bristol, Holyhead, enz. een sterke storm uit het 2.4.0. tot 
W.Z.W., die langen tijd aanhield. Talrijke zeerampen waren de ge- 
volgen daarvan langs de Engelsche en Tersche kusten. En niet alleen 
daar en aan de kusten van Amerika woedde dit vreeselijk onweer, 
maar het gansche gebied van den golfstroom was in vol oproer, een 
wilde schuimende chaos. 

Een tweede storm van nagenoeg dezelfde uitgebreidheid en op het- 
zelfde gebied had ongeveer een maand later, in de laatste week van 
Februarij plaats. Deze storm heeft in het bijzonder een wetenschappe- 
lijk belang, in zooverre hij eene klare bevestiging is van de door 
beroemde meteorologen geopperde stelling: »de winden waaijen naar 
den golfstroom toe.” Deze stelling laat zich ook uit den aard der zaak 
gemakkelijk verklaren. Omdat de warme lucht wegens haar geringer 
gewigt in de hoogte stijgt, streeft de koude, zwaardere lucht van 
elke zijde de openingen aan te vullen en het evenwigt te herstellen. 
De wind moet derhalve, als hij niet door bijzondere plaatselijke om- 
standigheden verhinderd wordt, aan de Noord-Amerikaansche kust van 
„Straat Davis tot aan New-York eene noordwestelijke, van Groenland 
en IJsland eene noordelijke, van Engeland eene oostelijke en van de 
Azorische eilanden eene zuidelijke rigting hebben. In het bijzonder 
moet dit het geval zijn in onze wintermaanden, Nu leeren ons de 
ingekomene berigten, dat dit ook werkelijk het geval is geweest. 
Terwijl den 21sten Februarij te Halifax een zware sneeuwstorm uit 
het N.W. woedt, wordt te Falmouth een hevige storm uit het Z.Z.0. 


da DE STORMEN OP DEN NOORD-ATLANTISCHEN OCEAAN 


waargenomen. De Bremer poststoomboot Hansa, die den 1öden Febru- 
arij New-York verliet, had gedurende de geheele reis ruw en ver- 
anderlijk weder. Op den 2östen, toen zij zich reeds op Europeesch 
gebied bevond, brak een hevige storm uit het O. over haar los. De 
Oldenburger schoenerbrik Minna, die den 19den Januarij Porto Plata 
verliet om naar het kanaal te zeilen, werd, na reeds lange aan- 
houdende stormen te hebben doorgestaan, den 18den Februarij door een 
hevigen orkaan uit het Z.W, en W.Z.W., die later tot in het N.W. 
oversprong, overvallen, terwijl zij zich aan de zuidzijde van den golf- 
stroom bevond. 

Door schifting en zamenstelling der verschillende berigten is het 
mogelijk een duidelijk en klaar overzigt te krijgen over de geduchte 
waterbeweging, die op dien tijd een groot gedeelte van den Atlan- 
tischen oceaan beroerde. Het is niet onbelangrijk op te merken, dat 
omstreeks dienzelfden tijd groote ijsmassas zijn waargenomen aan den 
rand der New-Foundlandsche banken en in het zuidelijk gedeelte van 
Straat Davis. 

Uit de ingekomen berigten kan men nu reeds opmaken, dat in de 
eerste maanden van het jaar 1862 in het geheel 136 groote schepen 
verongelukt zijn, waarbij 400 menschen het leven hebben verloren. 
Wanneer wij nu hierbij in aanmerking nemen, dat van een groot aan- 
tal schepen volstrekt geen berigten zijn ingekomen, dan mag men 
veilig veronderstellen, dat het werkelijk verlies van schepen tweemaal 
zoo groot is geweest, als tot hiertoe is bekend geworden. 

Als men de gevaren in acht neemt, waaraan zeelieden, vooral op 
den Atlantischen oceaan, zijn blootgesteld, dan mogen reeders en 
kooplieden zich wel doordringen met de overtuiging, dat het den door 
hen aangestelde scheepskapiteins niet te wijten is, als zij, bukkende 
voor de geweldige natuurkrachten, door geleden averij hunne spe- 
culatiën soms te leur stellen, of zelfs naakt en slechts met verlies van 
schip en lading huiswaarts keeren, 

(Uit PETERMANN's Miüthedlungen über wichtige neue Erforschungen auf 
dem Gesammtgebiete der Geographie, 1862, VI, bl. 229.) 

R. 


EEN TOON-TELEGRAAF. 


De telegrafie door zigtbare teekens heeft in den loop van weinige 
jaren eene volkomenheid bereikt, die men vroeger ter naauwernood 
voor mogelijk zoude hebben gehouden. Thans is de eerste schrede 
op den weg gezet om zelfs toonen, welligt eenmaal de werkelijke 
spraak, over groote afstanden voort te leiden met behulp der elektri- 
citeit. De heer Pm. Reis, onderwijzer in de natuurkundige weten- 
schappen te Friedrichsdorf, nabij Frankfort a. M., is het, die daarop 
het uitzigt heeft geopend. Reeds den 26sten October 1861 stelde hij de 
leden van het natuurkundig genootschap aldaar in staat, in de gehoor- 
zaal de toonen te hooren, die in een 300 voet van daar verwijderd ge- 
bouw werden voortgebragt. De wijze, hoe zulkstoen geschieddde, is nu 
beschreven in BÖTTGER’s Polyt. Notizblatt, 1863, no. 6. In de hoofd- 
zaak bestond de toestel uit de volgende deelen. Een klein vierkant 
kastje heeft twee openingen, de eene, grootere, is bestemd om er 
de toonen in te zingen; de andere, kleinere, aan de eerste tegen- 
overgesteld, is bekleed met een zeer dun, strak gespannen vlies (een 
varkensdarm). Een vederend platina-strookje, ter zijde op het hout 
bevestigd, raakt in het midden dit vlies aan. Een tweede platina- 
strookje, mede aan het hout bevestigd, is aan zijn ander uiteinde 
voorzien van een stiftje, dat het eerste platina-strookje, daar waar 
het tegen het vlies aanligt, aanraakt. Beide deze platina-strookjes 
vormen nu de polen eener elektrische batterij, daaraan verbonden 
door lange draden. Een daarvan is spiraalsgewijs gewonden ter 
plaatse waar de toon moet worden overgebragt en in deze draadspi- 
raal bevindt zich een dun ijzerdraad, dat met zijne beide, daarbuiten 
uitstekende uiteinden op twee steunsels op een zangbodem rust. Wordt 
nu een toon gezongen in de voorste opening van het kastje, dan ge- 
raakt het vlies daartegenover in trilling; deze trilling deelt zich mede 
aan het daarmede in aanraking zijnde platinastrookje. Daardoor ont- 


oD2 EEN TOON-TELEGRAAF, 


staan echter tijdelijke afbrekingen van den stroom, en deze hebben 
op hare beurt het gevolg, dat de ijzerdraad, die in de draadspiraal 
bevat is, in trilling geraakt, welke zich mededeelt aan den zangbodem, 
zoodat de toon waarneembaar wordt. De op die wijze voortgebragte 
toonen waren wel is waar iets zwakker dan de oorspronkelijke , maar 
het getal der trillingen en gevolgeliijjk de toonhoogte dezelfde. 

Sedert dien tijd is de inrigting nog verbeterd. In pINGLER's Polyt. 
Journal, Bd. CLIX, p. 23, vindt men de beschrijving en af beelding 
van eenen dergelijken , doch eenigzins gewijzigden toestel door v. LEGAT, 
inspecteur der telegrafen in Kassel, Hij getuigt, dat daarmede niet 
alleen melodiën, maar ook accoorden en zelfs duidelijk de vragende, 
uitroepende, verwonderende en oproepende toon worden overgebragt. 

De uitvinder zelf heeft ook verbeteringen aangebragt, gelijk blijkt 
uit een berigt in BÖTT. Polyt. Notizbl., no. 15, overgenomen in DINGL. 
Journal, CLIX, p. 599. Hij zegt, dat met zijnen verbeterden toestel 
woorden, mits de toon der stem bekend zij, verstaanbaar overgebragt 
werden. Ziedaar dus een kind, dat op weg is een reus te worden. 
De uitvinder heeft het dan ook reeds gedoopt met den passenden 


naam van Telephon. 
He. 


OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID 
DER LIGCHAMEN, TOT ONS ZONNE-= 
STELSEL BEHOORENDE; 


DOOR 


A. T. REITSMA. 


DE MAAN. 


Van alle hemelligehamen is er zeker geen, hetwelk ons zulk eene 
goede gelegenheid aanbiedt om met zijne natuurlijke gesteldheid be- 
kend te worden, als de maan, de trouwe satelliet, die onze aarde 
op hare baan rondom de zon vergezelt. Men mag het er met regt 
voor houden, dat5zij in onze onmiddellijke nabijheid is geplaatst. Op 
haren versten afstand toch is zij slechts 55,000 mijlen van onze aarde ver- 
wijderd, terwijl zij in haren naasten stand haar zelfs tot op 48,000 mijlen 
nadert. Haar gemiddelde afstand bedraagt 51,800 mijlen, ongeveer 
30 malen de middellijn onzer aarde. En watis een afstand van 50,000 
mijlen bij de ontzaggelijke afstanden, die de sterrekunde ons doet 
kennen? Bovendien vertoont zij zich aan den hemel als een vrij groote 
schijf met eene middellijn van 82 minuten. Reeds met het bloote oog 
kunnen wij haar gelaat naauwkeuriger opnemen, dan bij andere pla- 
neten met de sterkste kijkers kan geschieden. Wij hebben dus het 
regt te verwachten, dat wij van haar een vollediger kennis kunnen 
verkrijgen, dan van eenig ander ligehaam aan den hemel. 

De afstand, waarop zij van de aarde is verwijderd, verdwijnt bijna, 
als wij dien vergelijken met den afstand der zon , die 400 malen verder 
van ons staat. Wij mogen derhalve onze maan met opzigt tot het 
lieht en de warmte, die zij van de zon ontvangt, in gelijken toestand 
geplaatst achten, als onze aarde. Dat zij nu eens 50,000 mijlen nader 

1863. 25 


od OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


aan de zon, dan weder 50,000 mijlen verder van har af staat, dan 
onze planeet, kan in den licht- en warmtetoestand op haar, vergeleken 
met dien op onze aarde, geen aanmerkelijk verschil maken. 

Maar in de wijze, waarop het licht en de warmte der zon door 
haar worden opgevangen, heeft daarentegen een in het oog loopend 
verschil plaats. De maan toch keert aan de aarde altijd dezelfde zijde 
toe; zij schijnt dus met opzigt tot onze aarde zich niet om hare as 
te wentelen, — en toch doet zij dit. In denzelfden tijd, waarin zij 
haren weg rondom de aarde aflegt, heeft ook haar ligchaam eene om- 
wenteling rondom haar eigen as volbragt. Zij gaat bestendig aan den 
geheelen hemel rond en na 29 dagen, 12 uren, 44 minuten en 2,9 
sekonden is zij weder in denzelfden stand tot de zon gekomen, waarop 
zi) bij den aanvang van die periode stond. 

In 29 dagen en bijna 13 uren volbrengt zij dus haren loop rondom 
de aarde en tevens ééne rondwenteling om hare as. Hieruit vloeit 
eene geheel andere tijdsverdeeling voort, dan bij ons plaats heeft. 
De aarde wentelt in 24 uren om hare as en keert in dien tijd alle 
punten van haren aequator achtereenvolgend aan de zon toe. Wij 
noemen dat tijdsverloop éénen dag. Maar op de maan zal het ruim 
29} dagen duren, eer elk gedeelte van haren aequator aan de zon 
zal zijn toegekeerd. Een maan-dag zal derhalve 294 van onze aarde- 
dagen duren. Als voor eene plaats op de maan de zon boven den 
horizon opgaat, zal zij ruim 7 dagen aan den hemel rijzen, voor zij 
hare middaghoogte bereikt, en dan weder ruim 7 dagen dalen, eer 
zij ondergaat. Een nacht van nagenoeg 14? van onze dagen zal dan 
moeten verloopen, eer de zon weder boven den horizon komt. 

Daar zij met de aarde en als aan haar gebonden haren jaarlijkschen 
omloop rondom de zon volbrengt, heeft het jaar voor haar dezelfde 
lengte als voor onze aarde. Maar terwijl de aarde gedurende dien 
omloop bijna 8654 malen om hare as wentelt, volbrengt de maan 
slechts ruim 124 omwentelingen. Het aarde-jaar bestaat dus uit 3654 
aarde-dagen van 24 uren; het maan-jaar uit 124 maan-dagen, elk van 
29} aarde-dagen. Dat derhalve de tijdmeting en tijdsverdeeling op de 
maan eene geheel andere moet zijn dan op de aarde, vloeit daaruit 


van zelf voort. 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 305 


Ook nog in een ander opzigt bestaat er een aanmerkelijk verschil 
tusschen de aarde en hare maan. Hare omwentelings-as staat bijna 
loodregt op de loopbaan, die zij elk jaar met de aarde rondom de zon 
aflegt. Hen gevolg hiervan is, dat er op de maan geene merkbare 
afwisseling van jaargetijden plaats heeft. Hare dagen en nachten zijn 
overal en altijd nagenoeg even lang. Aan de polen loopt de zon ge- 
regeld aan den horizon langs. In de streken, onder haren aequator 
gelegen, loopt de zon het geheele jaar door altijd door het toppunt 
des hemels. Merkbare verlenging en verkorting der dagen wordt op 
geene plaats van de maan waargenomen. 

Daar de maan in volume nagenoeg 49 malen kleiner dan de aarde 
is en hare massa slechts het 88“ deel van de massa der aarde be- 
draagt, zoo volgt daaruit, dat de stof, waaruit zij bestaat, iets meer 
dan de helft van de digtheid bezit onzer aarde, of naauwkeuriger uit- 
gedrukt, zoo wij de digtheid der aarde — 1 stellen, dan is die der 
maan — 0.619. De kracht, waarmede een ligchaam naar haar midden- 
punt getrokken wordt, met andere woorden de zwaarte, waarmede 
een ligchaam op hare oppervlakte drukt, bedraagt slechts 0.16 van 
die op onze aarde. De kracht, die men op aarde noodig zoude hebben 
om een gewigt van 16 ponden van den grond op te ligten, zou dus op 
de maan toereikende zijn om een gewigt van 100 ponden op te heffen. 

Uit dit alles valt gemakkelijk het gevolg af te leiden, dat de natuur 
lijke gesteldheid der maan zeer veel verschillen moet van die, welke 
wij op onze aarde waarnemen. 

Er is onder de sterrekundigen veel getwist, of de maan al of niet 
van een dampkring omringd is. Bij de volkomene optische hulpmid- 
delen, die den astronoom thans te dienste staan, lijdt het geen twijfel, 
dat, zoo er een dampkring rondom de maan bestond, hij moest waar- 
genomen worden, al ware hij ook duizendmaal ijler dan die, welke 
onze aarde omgeeft. Om dit duidelijk te maken weten wij niets beter, 
dan de woorden van onzen beroemden Leidschen astronoom KAISER 
over te nemen!). »In hare beweging aan den hemel, zal de maan nu 


en dan eene ster bedekken. Men kent de beweging der maan aan 


1) Kaiser, de Sterrenhemel, le dl, bl. 160. 
A5 


356 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN , 


den hemel en ook hare schijnbare grootte, zoodat men zeer naauw- 
keurig berekenen kan, gedurende hoeveel tijds de ster achter de 
schijf der maan verborgen zal blijven. Bezit de maan eenen damp- 
kring, hoezeer wij dien met onze kijkers niet bemerken, zoo moet hij 
aan dat tijdsverloop eene zekere wijziging toebrengen, want het licht 
der ster, langs den rand der maan strijkende, zoude eene buiging 
in haren dampkring moeten ondergaan, waardoor de ster ons nog 
eenigen tijd zigtbaar zoude blijven, nadat zij zich reeds werkelijk 
achter de maan bevindt, en waardoor zij, voor ons oog, weder te 
voorschijn zoude treden, voordat de maan haar werkelijk verlaten 
heeft. De ster zoude dan minder tijd gebruiken om achter de maan 
te verwijlen, dan dien zij daartoe, naar de grootte en de beweging 
van dat ligchaam, gebruiken moest. Het verschil tusschen waarneming 
en berekening kan dus het al of niet bestaan van eenen dampkring 
om de maan beslissen; maar dat verschil is onmerkbaar, en het zoude 
zelfs dan reeds merkbaar zijn, indien de maan eenen dampkring bezat, 
wiens digtheid door die van onzen dampkring duizend malen over- 
troffen werd. Zoo dus de maan eenen dampkring heeft, zoude die 
uit eene luchtsoort moeten bestaan van grootere dunheid of ligtheid, 
dan die, waartoe wij de lucht van onzen dampkring door de volkomenste 
luchtpompen kunnen brengen. Zoodanig een dampkring zoude in alle 
opzigten onmerkbaar wezen en het is zeker, dat de maan althans 
geenen digteren bezit.” 

De sterrekundige sCHRÖTER meende echter de flaauwe sporen van 
eene zeer zwakke schemering, voornamelijk omstreeks den tijd der 
nieuwe maan, aan de bovenpunten van dat ligchaam bespeurd te hebben. 
Hieruit maakte hij op, dat de maan met een dampkring omgeven moet 
zijn, die zich tot eene hoogte van 452 Ned. ellen boven de oppervlakte 
van de maan zou verheffen. Doch latere waarnemingen hebben deze 
opmerking niet bevestigd, zoodat men het wel als uitgemaakt zeker 
mag beschouwen, dat de maan òf in het geheel geen dampkring bezit, 
òf dat, zoo zij er een heeft, deze zoo uiterst gering moet zijn, dat 
hij aan de naauwkeurigste waarneming ontsnapt. De beroemde sterre- 
kundige re verrier heeft dan ook bij de zoneklips van 18 Julij 1860, 


die hij in Spanje heeft waargenomen, geen spoor van refractie der 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE, DIT 


zonnestralen, welke digt langs de maanschijf heengingen, opgemerkt. 

Maar heeft de maan geen dampkring, dan kan er ook geen water 
bestaan: want zoo het bestond, zoude het terstond in het luchtledige 
verdampen en de maan met eene damplaag omgeven. Maar zelfs met 
de volkomenste kijkers heeft men geen spoor van wolken op het 
ligehaam der maan kunnen ontdekken. Er bestaat dus ook geen water 
in dampvormigen toestand. f 

Als men de maan met het bloote oog beschouwt, dan reeds be- 
merkt men, dat het zonnelicht door haar niet evenredig wordt terug- 
gekaatst. Men bemerkt op het gelaat, dat zij ons toekeert, lichte en 
donkere vlekken. Beschouwt men haar door een goeden kijker, dan 
toont zij ons eene oppervlakte, die veel gelijkheid heeft met een 
kwalijk geslaagd gipsafgietsel, met eene menigte uitstekende bobbels, 
rimpels en gaatjes bezet. Men kan daaruit reeds op het eerste gezigt 
het gevolg afleiden, dat de oppervlakte van het maanligchaam zeer 
oneffen moet zijn. 

Gariver was de eerste, die in het begin der 17° eeuw tot het 
besluit kwam, dat de maan met bergen en dalen moet zijn bedekt. 
Volgens hem zouden de hoogste toppen der gebergten zich tot 8800 
Ned. ellen boven de vlakte verheffen, omdat hij sommige punten ver- 
licht zag, die nog een twintigste gedeelte van de middellijn der 
maan verwijderd waren van de lijn, die de dag- en nachtzijde scheidt. 
Andere sterrekundigen, zoo als HeEVELIUS en HERSCHEL, hebben deze 
hoogten eenigzins anders aangegeven. Wij volgen de opgaven, die 
BEER €en MAEDLER na langdurige studie op het maanligchaam ons ge- 
geven hebben. Volgens deze sterrekundigen zijn er zes bergtoppen, 
die hooger zijn dan 5800 Ned. ellen, en tweeëntwintig, die eene 
meerdere hoogte dan 4800 ellen hebben. Vergelijken wij deze hoogten 
met die van de hoogste bergtoppen op onze aarde, dan zien wij, dat 
er zich op onze planeet hoogere bergen bevinden dan op de maan. 
De hoogste bergtop, die BEER en MAEDLER ons doen kennen, is de 
Doerfel, die aan de zuidpool van de maan zich tot 7603 Ned. ellen 
boven de vlakte verheft, terwijl de Kintschindjinga in het Himalaya 
gebergte, meer bekend onder den naam van Mount Everest, eene 
hoogte van 8592 Ned. ellen bezit. De 22 bergen, die eene meerdere 


358 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN , 


hoogte dan 4800 Ned. ellen hebben, gaan dus slechts een weinig den 
Mont Blanc te boven, die 4813 Ned. ellen hoog is. Vergelijkt men 
echter deze hoogten met de ligchamen, waarop zij zich bevinden, dan 
zijn die op de maan veel aanzienlijker te achten. Want terwijl de 
hoogste hoogte der bergen op de aarde slechts het 1481*° gedeelte van 
hare middellijn bedraagt, is die op de maan het 454** gedeelte. 
Welligt verwondert zich iemand daarover, dat de sterrekundigen 
ons niet alleen het bestaan der bergen op de maan verzekeren, maar 
ook zelfs hunne hoogte aangeven. De wijze, waarop dit plaats heeft, 
is echter zoo moeielijk niet te verklaren. Men ontdekt dikwijls in 
de nabijheid van de scheidliijjn tusschen de dag- en nachtzijde der 
maan op het donkere gedeelte enkele lichte punten, die gedurig 
grooter worden en meer naar de dagzijde naderen, totdat zij eindelijk 
geheel in het licht zijn gekomen. Dit verschijnsel laat zich zeer ge- 
makkelijk verklaren. De zonnestralen worden in hun loop eerst opge- 
vangen en teruggekaatst door bergtoppen, wier voet nog niet door de 
zon beschenen wordt, die zieh dus nog aan de nachtzijde bevindt. 
Als men nu den afstand tusschen deze lichtpunten en de lichtzijde of 
de dag- en nachtgrens der maan naauwkeurig meet, dan valt het 
gemakkelijk daaruit de hoogte van zulk een bergtop te berekenen. 
Stellen wij ons voor, dat in nevensgaande figuur A C E F 


R À Z 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 5100) 


het door de zon beschenen gedeelte van het maanligchaam aanduidt, dat 
de maan derhalve in een harer kwartieren is. De zonnestralen raken dan 
het maanligchaam tot in A. Maar indien zich nu op dat zelfde tijdstip 
in B een verlicht punt op het donkere gedeelte der maan vertoont, 
dan hebben wij slechts den afstand van dat punt B tot den verlichten 
maanrand in A te meten. Daar A C de halve middellijn der maan 
voorstelt, hebben wij derhalve een regthoek B A C, waarvan twee 
zijden A B en A C bekende grootheden zijn. Daar nu de vierkanten 
op de regthoekzijden gelijk zijn aan het vierkant op de hypothenuse 
of schuinsche zijde van den regthoek, valt het gemakkelijk de lengte 
van BC te vinden. Nu behoeven wij van BC slechts de ons bekende 
halve middellijn der maan DC af te trekken, dan wijst het over- 
blijvende ons juist de hoogte van den bergspits BD aan. 

Men kan zich tot hetzelfde oogmerk ook nog van een ander hulp- 
middel bedienen. Men meet namelijk de lengte van de schaduw, die 
een bergtop aan zijne aan de zon tegenovergestelde zijde op de maan- 
vlakte werpt, en daar men de rigting, waarin de zonnestralen op de 
maan vallen, uit den stand der zon naauwkeurig weet, zoo valt het 
gemakkelijk daaruit de hoogte van een bergspits te berekenen. Gesteld, 
dat de zonnestralen in onderstaande figuur in de rigting ZC een berg- 


Z 


360 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


spits B raken, dan zal deze eene schaduw werpen, die zich over de lijn 
AC uitstrekt. Wij hebben nu wederom een regthoek ABC, en daar 
nu de hoogte der zon, dat is de hoek BCA, bekend en de lengte der 
schaduw AC gemeten wordt, kan daaruit de hoogte van den bergtop 
AB gemakkelijk worden afgeleid. 

De vorm der maangebergten verschilt zeer veel van dien der bergen 
op onze aarde. Zij dragen over ’talgemeen het karakter van die 
gedeelten van onzen aardbol, die van eene in het oogvallende vulka- 
nische formatie zijn. De meeste maanbergen hebben min of meer den 
zelfden grondvorm. Meestal bestaan zij uit diepe kraters, die met een 
hoogen steilen ringwal omgeven zijn. Somtijds verheft zich in de diepe 
vlakte, die door den ringwal omsloten is, een hooge en steile bergtop, 
die dikwijls eene zeer onregelmatige gedaante heeft en zich zelden tot 
de hoogte van den ringwal verheft. Veel zeldzamer dan op de aarde 
zijn de maanbergen tot bergketenen zamengevoegd. Sommige plekken 
op de maan vertoonen een bergachtig landschap met ontelbare hoogten 
en laagten van allerlei onregelmatige gedaanten. De groote graauwe 
vlekken op de maan, die men vroeger ten onregte voor zeeën heeft 
gehouden en die ook nog met dien naam op de maankaart worden 
aangeduid, zoo als Oceanus procellarum, Mare serenitatis, Lacus som- 
niorum enz., zijn plaatsen, die wel veel effener zijn dan de gewone 
oppervlakte, maar in welke men echter eene ontelbare menigte on- 
effenheden en glooiingen opmerkt. Zij worden dikwijls doorkruist 
door lange smalle hoogten, die als aderen over het maanligchaam loopen. 

Men heeft behalve deze formatiën nog een aanzienlijk getal andere 
ontdekt, die van de vorige in aard geheel verschillen. Het zijn 
namelijk diepe groeven of voren, die meestal in eene regte lijn door 
vlakten en bergen heenloopen. Bij volle maan vertoonen zij zich als 
lichte strepen, omdat zij dan loodregt door de zon worden beschenen. 
Als daarentegen de zonnestralen bij wassende of afnemende maan 
schuins in deze groeven vallen, vertoonen zij zich als donkere strepen , 
omdat de schaduw der randen er dan op valt. Het kunnen zeker niet 
de drooge beddingen van vroeger bestaande rivieren zijn, gelijk men 
vroeger wel eens dacht; maar wat zij zijn, is nog zeer twijfelachtig. 

Hier en daar vindt men ook op de maan lichtstrepen, die meestal 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 961 


in menigte van groote ringgebergten uitstralen. Het zijn noch hoogten, 
noch diepten, zoo als de groeven, die de maanoppervlakte doorsnijden. 
Van daar dat vele sterrekundigen van oordeel zijn, dat de grond op 
die plaatsen door vroegere vulkanische werkingen, door verglazing 
of verkalking, de eigenschap heeft gekregen om meer licht dan op 
andere plaatsen der maan terug te kaatsen, 

Wij kunnen ons hier onmogelijk inlaten met eene meer uitvoerige 

beschrijving van de verschillende walvlakten, ringgebergten, kraters, 
diepten, bergaderen, landruggen, groeven en lichtstrepen, die op de 
maan gevonden worden. De totaal-indruk, dien het aanschouwen en 
bestuderen van de naauwkeurige maankaart van BEER en MAEDLER Op 
ons maakt, leidt ons tot de overtuiging, dat de maan eenmaal het 
tooneel geweest moet zijn van ontzaggelijke vulkanische werkingen. 
SCHRÖTER heeft uit den omvang der kraters en der wallen, waarmede 
zij omringd zijn, het gevolg afgeleid, dat de kraters zich gevormd 
hebben, door bij eene enkele uitbarsting hun stof uit te werpen, die 
den omringenden wal gevormd heeft. Maar wat moet men denken 
van eene vulkanische werking, waarbij een ringgebergte wordt opge- 
worpen, hetwelk, zoo als bij het gebergte Copernicus, een krater 
omsluit, die meer dan 7 mijlen doorsnede heeft bij eene diepte van 
18000 voeten ? 
Als men echter in aanmerking neemt, dat de zwaarte op de opper- 
vlakte der maan 6} maal minder is dan op onze aarde, dan zal men 
zich daardoor beter de mogelijkheid kunnen denken van vulkanische 
werkingen, die alles, wat wij op aarde zien, verre overtreffen. Want 
dezelfde kracht, die hier een ligchaam tot op een zekeren afstand 
werpt, zou ze op de maan 6} maal verder dragen. 

Maar al neemt men aan, dat de oppervlakte der maan door vul- 
kanische werking is gevormd, dan volgt daaruit nog niet, dat deze 
werking door vuur is voortgebragt. Op de maan toch ontbreken de 
omstandigheden, die bij elke verbranding noodzakelijk zijn. MAEDLER 
houdt het daarom voor meer waarschijnlijk, dat er gas-ontploffingen 
zonder vuur hebben plaats gehad. Toen de oppervlakte der maan 
reeds door afkoeling vast was geworden, werden de ingewanden van 
de maan, die nog sterk verhit waren, zoo geweldig zamengeperst, 


„62 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCGHAMEN , 


dat de inwendig ontstaande gassen zich een uitweg moesten banen 
door de maanschors heen. In den aanvang hadden deze uitbarstingen 
plaats op groote schaal over de geheele oppervlakte der maan. 
Later, toen de verstijving der maanschors verder gevorderd was, 
vertoonden zij zich alleen op enkele plaatsen, waar de maanschors 
minder tegenstand bood. In een nog later tijdvak hadden er geene 
eigenlijke uitbarstingen meer plaats, maar werd de weerstandbiedende 
maanschors opgestuwd en opgeheven. In den tegenwoordigen tijd 
schijnt deze vulkanische werking geheel opgehouden en de vorming 
van de oppervlakte van het maanligchaam voleindigd te zijn. — Op 
deze wijze meent MAEDLER zich het best het ontstaan van de ver- 
schillende vormingen op de oppervlakte van dit hemelligchaam te 
kunnen verklaren. kl 

Maar is de geschiedenis van onze maan reeds afgeloopen ? Onder- 
gaat zij nog veranderingen, of is zij eene geheel afgewerkte en vol- 
tooide wereld, het eindprodukt van vroegere natuurwerkingen, die 
van nu af in haren tegenwoordigen toestand onveranderd blijft volharden ? 

Het heeft niet ontbroken aan sterrekundigen, die gemeend hebben 
veranderingen op de oppervlakte der maan te bespeuren. HeERSCHEL 
verhaalt, dat hij den 19 April 1787 op de donkere zijde der maan 
deze vulkanen in volle werking gezien heeft. De werkelijke middel 
lijn van het vulkanisch licht werd door hem geschat op 5000 Ned. 
ellen. HeveLrus geloofde, dat de vlek Aristarchus een nog brandende 
vulkaan was, om de meerdere lichtsterkte, die van dat punt afstraalt. 
SCHRÖTER vond in 1788 een krater bij de vlek Hevelius, die volgens 
zijne overtuiging slechts sedert korten tijd op die plaats ontstaan: was. 
Op eene andere plaats meende hij een bergtop opgemerkt te hebben, 
die gedurende zijne waarnemingen kennelijk van gedaante veranderde. 

Maar daartegenover staat, dat BEER en MAEDLER, die acht jaren 
lang de oppervlakte der maan met de meeste volharding en naauw- 
keurigheid en, met de beste kijkers voorzien, onderzocht hebben, 
verklaren, dat zij nooit eenig spoor van verandering op de oppervlakte 
der maan ontdekt en ook niets gezien hebben, wat aan nog in werking 
zijnde vulkanen, aan bliksemstralen, noorderlicht of schemering kan 


doen denken. 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE, 365 


Men wordt dan wel gedwongen om de weinige en zeldzame waar- 
nemingen van veranderingen op het maanligchaam, door sommige sterre- 
kundigen ons medegedeeld, aan eene gezigtsdwaling of eenige andere 
oorzaak toe te schrijven. De maan biedt ons het schouwspel aan van 
een uitgebreid veld, dat zich onder hevige vulkanische werking heeft 
gevormd, hetwelk in alle rigtingen nog bezaaid is met uitgebrande en 
uitgedoofde vulkanen. Die hoogten en laagten, de kloven en spleten, 
de steile spitsen en diepe afgronden, die wij op de maan opmerken, 
leggen nog de getuigenis af van de vreeselijke stuiptrekkingen, waar- 
aan eens onze satelliet ten prooi is geweest. 

Maar alle leven, alle eigene beweging is sedert lang op de maan 
opgehouden. Stellen wij ons voor, dat in het maanligchaam alle reactie 
van binnen uit tegen zijne oppervlakte ophield, totdat het eindelijk 
volkomen afgekoeld en verstijfd was, dan moest daarvan ook het 
natuurlijk gevolg zijn, dat de zelfstandige omwenteling om hare eigen 
as van lieverlede verminderde en ten laatste in eene schommeling over- 
ging, waarvan wij nog de flaauwe sporen waarnemen. Zij moest dan 
de aarde altijd dezelfde zijde toekeeren. 

De van ons afgekeerde zijde der maan ligt voor altijd buiten het 
bereik onzer waarnemingen. Wat wij van de Jupiter-manen weten, 
die in dezelfde verhouding tot hare hoofdplaneet geplaatst zijn, doet 
ons denken, dat ook het voor ons onbekende gedeelte van den maan- 
bol over ‘talgemeen in dezelfde natuurlijke gesteldheid zal verkeeren 
als het aan ons toegekeerde deel. 

Met grond kan men echter aannemen, dat de ons toegekeerde zijde 
der maan minder digt, losser en met meer holligheden en spleten 
doorkliefd is, dan de van ons afgekeerde zijde. Want in den tijd 
toen de eigene aswenteling der maan ophield, moest de gloeijende 
kern, die nog in haar was overgebleven, de aan onze aarde toege- 
keerde zijde opheffen, uitzetten en hier en daar doorbreken. Terwijl 
de ons toegekeerde zijde verbazende hoogten en diepten vertoont, zal 
waarschijnlijk het van ons afgekeerde halfrond meer het aanzien hebben 
van eene met zacht hellende hoogten en laagten golvende vlakte. 

Zoo wij ons met onze optische instrumenten op de planeet Venus 


konden verplaatsen, zouden wij in staat zijn het maanligchaam van 


364 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


alle zijden waar te nemen en dus aan onze maankaart eene volledig- 
heid te geven, die zij nu voor de aardbewoners nimmer bereiken kan. 

De vraag naar de bewoonbaarheid van het maanligchaam achten 
wij niet noodig na het aangevoerde nog opzettelijk te behandelen. 
Deze vraag ligt eigenlijk geheel buiten het gebied der sterrekundige 
wetenschap. Maar voor iederen aandachtigen lezer zal het gemakkelijk 
vallen uit hetgeen wij betreffende de natuurlijke gesteldheid van dit 
en van andere hemelligchamen gezegd hebben op te maken, dat de 
maan althans niet bewoonbaar kan zijn voor wezens zoo georganiseerd 
als de levende schepselen op onze aarde. Het leven, zoo als. wij het 
op onze planeet opmerken, kan nergens dan daar alleen bestaan. Wel 
heeft de sterrekundige GRUITHUISEN te Munchen in 1821 in eene 
streek midden op de maan eene reeks van wel aangelegde vesting 
werken meenen te zien, en daaruit het gevolg afgeleid, dat zij door 
gelijksoortige wezens als onze aarde bewoond was, maar wat hij zag, 
is gebleken niets anders te zijn dan die eigenaardige formatiën, die 
men overal op de maan aantreft. 

Maar zullen dan van al die hemelligehamen, die met ons tot het 
zonnestelsel behooren, alleen onze aarde bewoond en bevolkt en alle 
anderen ledige, van alle leven verstokene werelden zijn? De sterre- 
kunde beantwoordt wel die vraag niet, maar als wij aannemen, dat 
er ook andere levensvormen denkbaar zijn, dan die wij op onze aarde 
waarnemen, dan blijft althans de mogelijkheid bestaan, dat ook op 
andere hemelbollen in andere levensvormen de heerlijkheid en magt 


des Scheppers geopenbaard en ook tevens erkend en bewonderd wordt. 


MARS. 


Wij gaan nu over tot die planeten, wier loopbanen niet binnen de 
loopbaan der aarde, maar daar buiten gelegen zijn en die daarom 
buitenplaneten genoemd worden. De eerste, die wij in deze rigting 
ontmoeten, is de planeet Mars. 

De gemiddelde afstand, waarop deze planeet van de zon verwijderd 
is, bedraagt ruim 314 millioen mijlen. Maar daar hare loopbaan eenen 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 365 


zeer elliptischen vorm heeft, zoo kan zij in hare baan de zon tot 28 
millioen mijlen naderen, maar zich ook tot ruim 34 millioen mijlen 
van haar verwijderen. Als de aarde tusschen de zon en Mars ge- 
plaatst is en dit tijdstip zamenvalt met den tijd, waarop de aarde het 
verst van de zon verwijderd en Mars het digtst tot haar genaderd is, 
hetwelk eens om de vijftien jaren gebeurt, dan kan de aarde haar tot 
7 millioenen mijlen naderen, terwijl dan ook weder op andere tijden, 
als de zon tusschen de aarde en Mars in staat en beide het verst van 
de zon verwijderd zijn, de afstand tusschen die beide hemelligchamen 
tot bijna 55 millioen mijlen kan klimmen. 

Van hier komt het, dat er zulk een in het oog loopend verschil in 
de schijnbare grootte en helderheid van deze planeet wordt opgemerkt; 
want terwijl dit hemelligchaam ons op den versten afstand slechts eene 
schijf van 3.3 middellijn doet zien, vertoont zij zich in haren naasten 
stand bij de aarde als eene schijf van 28.5 en bij gemiddelden af- 
stand als eene van 8.9 middellijn. Wij hebben de betrekkelijk 
schijnbare grootte in nevensgaande figuur voorgesteld, waar voor elke 
sekonde ééne Nederl. streep genomen is. 


Or 


Fig. 3. 

Daar Mars dus aanmerkelijk verder dan de aarde van de licht- en 
warmtebron verwijderd is, zoo bedraagt de gemiddelde intensiteit van 
zonnelicht en warmte, zoo wij die op de aarde gelijk 1 stellen, niet 
meer dan 0.43, dus nog iets minder dan de helft van het licht en de 
warmte, die onze aarde van de zon ontvangt. 

Mars is aanzienlijk kleiner dan de aarde. Haar middellijn bedraagt 
slechts 892 Geogr. mijlen en bij gevolg is haar inhoud 014, dat is 
ongeveer een zevende gedeelte van die onzer aarde. Daar hare massa 
ook weinig minder dan het zevende gedeelte van die onzer aarde is, 
zoo volgt daaruit, dat de digtheid der stof, waaruit zij bestaat, nage- 


noeg met die onzer aarde overeenkomt. Stellen wij de digtheid der 


866 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


aarde — 1, dan is die van Mars —= 0.958. De zwaarte op de opper- 
vlakte van de planeet bedraagt nagenoeg de helft van die, welke op 
onze aarde bestaat, zoodat men met de aanwending van de halve 
kracht, die men daartoe op onze aarde noodig heeft, een gewigt van 
dezelfde zwaarte zou kunnen opheffen. Als een vallend ligchaam op 
de oppervlakte der aarde een afstand van 15 voeten in eene sekonde 
doorloopt, legt het op Mars in dien zelfden tijd slechts 7.6 voet af. 

Uit de vlekken, die men op het ligehaam der planeet waarneemt, 
heeft men den tijd kunnen berekenen, waarin zij om hare as rond- 
wentelt. Cassinr bepaalde reeds in 1666 dien tijd op 24 uren 40 
minuten. WrrLIAM HERSCHEL werd door zijne waarnemingen er toe 
gebragt dien 56 sekonden korter te stellen. MArprrr en BEER hebben 
na de zorgvuldigste waarnemingen op het observatorium te Berlijn 
den tijd der omwenteling bevonden 24 uren 37 minuten en 23 sekon- 
den, derhalve ruim 87 minuten langer dan op onze aarde. 

Bovendien is de stand, waarin de omwentelingsas van Mars op hare 
loopbaan staat, nagenoeg gelijk aan dien van onze aarde. Volgens 
ARAGO vormt de as met de loopbaan een hoek van 20° 44’ 44!, 
terwijl die zelfde hoek op onze aarde 23° 27’ 54’ bedraagt. Hier- 
uit volgt derhalve, dat de afwisseling van dagen en nachten en de 
verdeeling van jaargetijden en klimaten op Mars vrij naauwkeurig met 
die op onze aarde overeenstemt. 

Daar Mars echter aanzienlijk verder van de zon verwijderd is en 
dus een veel grooter loopkring heeft, zoo heeft zij ook een veel langer 
tijd noodig om hare baan rondom de zon te volbrengen. Zij heeft, 
om met opzigt tot de zon weder tot denzelfden stand terug te keeren, 
2 jaren, 1 maand en 19 dagen noodig. Een gevolg hiervan is, dat 
hare jaargetijden langer duren. Van den tijd, dat de zon voor haar 
in het punt der lente-nachtevening is, totdat zij het hoogste punt aan 
den hemel bereikt, verloopt nagenoeg 6} maanden. Ofschoon dus de 
wisseling der jaargetijden denzelfden gang heeft als op onze aarde, zoo 
breidt zij zich toch over een langer tijdvak uit en is dus aanmerkelijk 
langzamer. 

Reeds in de 17% eeuw ontdekten de sterrekundigen op het ligchaam 


van Mars verscheidene donkere onregelmatig gevormde vlekken. Toen 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 567 


later de teleskopen van tijd tot tijd volmaakter werden, heeft men 
deze vlekken meer naauwkeurig kunnen waarnemen. Sommige sterre- 
kundigen, zooals SCHRÖTER en HARDING, hebben wel „gemeend in die 
vlekken groote veranderingen waar te nemen en die toe te moeten 
schrijven aan wolken, die in den dampkring van Mars rond drijven. 
Maar de veranderlijke vorm dier vlekken is door latere sterrekun- 
digen, zelfs door BEER en MAEDLER, die Mars met den grootsten ijver 
bestudeerd hebben, niet waargenomen. 

Het is wel aan geen twijfel meer onderhevig, dat deze vlekken 
aan het ligchaam der planeet zelve eigen zijn. Door hunne verplaatsing 
op de schijf van Mars, een natuurlijk gevolg van de aswenteling dezer 
planeet, ondergaan zij voor het oog van den waarnemer eene zekere 
verandering. Zij vertoonen zich dan alleen in hunne ware gedaante, 
als zij zich in het midden van de schijf der planeet bevinden. Naderen 
zij tot den rand, dan vertoonen zij zich, even als de zonnevlekken, 
verkort en misvormd. Van daar komt het, dat het uitwendige gelaat 
der planeet voor ons oog gestadig verandert. Maar als men dezen 
veranderlijken stand der planeet met betrekking tot ons oog in reke- 
ning brengt, dan kan men aannemen, dat de vlekken, die door ons 
op Mars worden waargenomen, bestendig hunne gedaante en ligging 
behouden en dus tot het ligchaam der planeet zelve behooren. Maar 
wat nu die vlekken zijn, of zij zeeën en vaste landen, diepten of 
hoogvlakten voorstellen, dat is eene vraag, waarop de sterrekunde tot 
hiertoe geen bepaald antwoord kan geven. 

Wij hebben hier eene kaart van de planeet Mars ingevoegd, naar de 
waarnemingen, die BEER en MAEDLER van 1830 tot 1859 hebben gedaan. 

Het zal terstond ieders aandacht trekken, dat ook op Mars, even 
als op onze aarde, het noordelijk halfrond met veel grooter vaste 
landen is voorzien dan het zuidelijke. Over ’t algemeen merkt men in 
de verdeeling der landen eene onmiskenbare overeenkomst op tusschen 
Mars en onze aarde. 

Een opmerkelijk verschijnsel verdient hier onze bijzondere aandacht. 
Het zijn twee scherp begrensde helder witte cirkelvormige vlekken 
rondom de beide polen der planeet, welke door hunnen helderen 


witten glans zeer sterk bij het overige ligchaam der planeet afsteken. 


568 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


Cal el 


TN 
SN gl AN 
WOON. AN 
VPK ede EN ì 
An \ hi EE EA: ea RON = 
hs ks a, bie B sk 
zz EEn PO De le de 
| Sje a et f ET mj L zn Se ja 


5 AN Nn ae 


ten 5 
SN De jans D OEE a IN ri IS B 

Den df PAL Va ij Re & ke De 4 Di 
út p wi A B <0 


ted A EN 
Eed. ri il ed 


De ee 


REEN aj 
alb | iP 
0 pelt 
IJ 


KAART VAN DE PLANEEL MARS, — Fig. 4, 


/a » Aj ei in ID Luijn Ki M/ ii G 
(OS (ia kene dS 
2 WS fic lef een) rs > IN e 
ze aan meme fd =S 
Î RE ain Í II mi 
25 ER ne di RS len 


= LN ON 
Si A mi ine Ti 


Ae 
‘5 


ip UN 


Die vlekken ondergaan eene regelmatige afwisseling in grootte. De 
noordelijke poolvlek neemt in uitgebreidheid af, als het op het noor- 
delijke halfrond lente en zomer is, en neemt weder in uitgebreidheid 
toe met den herfst en den winter. Dezelfde afwisselende inkrimping 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 369 


en uitbreiding van die witte vlek wordt aan de zuidpool waargenomen. 

Men heeft daaruit opgemaakt, dat deze vlekken eigenlijk sneeuw- 
en iijsvlakten zijn, die zich in den winter rondom de pool, waar het 
winter is, vormen en weder in den zomer ten deele versmelten. 
Herscurr, die deze vlekken met de grootste zorgvuldigheid bestu 
deerde, meende op te merken, dat het centrum van deze vlekken 
niet volkomen overeenkwam met de as van omwenteling. Hier zoude 
dus hetzelfde verschijnsel bestaan, hetwelk ook op onze aarde wordt 
waargenomen, dat namelijk het punt van de hoogste koude niet zamen- 
valt met de polen onzer aarde, maar op eene lagere breedte is gelegen. 
Bij de noordpool meende hij in dit opzigt de grootste afwijking te 
kunnen opmerken. 

De veranderingen, die hij bij deze vlekken waarnam, kwamen vol- 
komen overeen met de vooronderstelling, dat zij niets anders waren 
dan sneeuw- en ijsvelden. Toen in 1781 de witte vlek aan de noord- 
pool van Mars zeer ver uitgebreid was, was het ook na een langen 
winter, in welken gedurende twaalf maanden de zon die pool niet had 
beschenen. Toen daarentegen in 1783 die zelfde vlek zich zeer klein 
vertoonde, was het in den zomer, nadat de zon gedurende acht maan- 
den onafgebroken de pool had bestraald. Beer en MAEDLER merkten 
op, dat de witte vlek aan de zuidpool in 1830 zich slechts 5° of 6° van 
de pool uitstrekte, toen het daar zomer was, terwijl zij den 18 Maart 
1837 zich tot 85° van die pool had uitgebreid. 

Daar tegenwoordig de tijd, waarop de planeet het naast bij de zon 
staat, juist zamenvalt met den tijd, waarin de zon op het zuidelijk 
halfrond haar hoogsten stand bereikt en dus het grootste bedrag harer 
warmte aan Mars afgeeft, en daarentegen deze planeet het verst van 
de zon verwijderd is, als de winter op dat halfrond heerscht, zoo volgt 
daaruit zeer natuurlijk, dat de witte vlek aan de zuidpool tegenwoordig 
aan grooter afwisseling in grootte moet zijn blootgesteld, dan aan de 
noordpool, zoo namelijk de stof, waardoor de witte vlek wordt voort- 
gebragt, gelijksoortige eigenschappen bezit, als die wij bij ons ijs en 
onze sneeuw waarnemen. Het is hoogst waarschijnlijk, dat ook onze 
aarde, zoo zij van de planeet Mars beschouwd werd, hetzelfde ver- 
schijnsel aan hare polen zou vertoonen. 

1863. 24 


370 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN , 


Dat ook de planeet Mars met eenen, niet volkomen doorschijnenden 
dampkring omgeven is, zou reeds uit deze ééne omstandigheid afge- 
leid moeten worden, dat de donkere vlekken, als zij door de om- 
wenteling om de as in de nabijheid der randen gebragt worden, 
allengs voor ons oog in duidelijkheid afnemen en eindelijk geheel 
verdwijnen, voor dat zij zich aan de van ons afgekeerde zijde der 
planeet bevinden. De zonnestralen, die van de randen der planeet tot 
ons worden teruggekaatst, moeten dus veel zwakker zijn, dan die van 
het middenpunt der planeetschijf tot ons komen, omdat zij een veel 
dikker laag des dampkrings moeten doorgaan. Een gevolg hiervan 
moet zijn, dat de vaste of vloeibare deelen van streken, die in de 
nabijheid der randen liggen, zich veel somberder en onduidelijker aan 
ons moeten voordoen, dan die, welke meer in de nabijheid van het 
centrum gelegen zijn. 

Maar terzelfder tijde, dat de streken aan de randen gelegen on- 
duidelijker worden, blijft toeh de schijf der planeet tot aan den rand 
toe met dezelfde lichtsterkte voorzien. Zij straalt ons evenredig van 
hare geheele schijf denzelfden lichtglans toe. Van waar laat het 
zich nu verklaren, dat de lichtsterkte aan de randen niet vermindert, 
hoewel de voorwerpen zich veel minder duidelijk vertoonen? 

Dit verschijnsel laat zich dan het best verklaren, als wij aannemen, 
dat Mars met eenen dampkring is omgeven. Want terzelfder tijd, 
dat de zonnestralen door het ligchaam der planeet worden terugge 
kaatst, worden zij ook teruggekaatst door den dampkring, die de 
planeet omgeeft. Gelijk nu het eerstgenoemde teruggekaatste licht 
zwakker zal zijn, naarmate het eene diepere luchtzee moet doorgaan, 
zoo zal het laatstgenoemde sterker zijn, naarmate het door eene diepere 
dampkringslaag wordt teruggekaatst. Terwijl nu dit sterkere licht, 
door den dampkring afgestraald, zich voegt bij het zwakker licht door 
het ligchaam der planeet afgeworpen, zal over de geheele schijf der 
planeet eene vrij evenredige lichtsterkte worden waargenomen. 

De sterrekundigen hebben nog op een verschijnsel opmerkzaam ge- 
maakt, waardoor het bestaan van eenen dampkring om Mars wordt 
bevestigd. HerscnerL reeds nam op de blijvende vlekken zekere 
merkbare veranderingen waar, die hem voorkwamen tot den damp- 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE. 971 


kring te behooren. MAEDLER en BEER laten zich daarover nagenoeg 
aldus uit: »De blijvende vlekken van Mars vertoonen zich scherp, 
duidelijk en levendig geteekend gedurende den zomer van het halfrond, 
waarin zij gelegen zijn. Komt de winter van dat halfrond, dan 
worden zij onduidelijk, vaag en zwak.” Wij zouden hier dus een be- 
wijs vinden van den verschillenden graad van doorzigtigheid van den 
dampkring in het zomer- en wintergetijde, even zoo als dat op onze 
aarde wordt opgemerkt. 

Die dampkring schijnt echter uit eene zeer ijle en dunne stof te 
bestaan. HERSCHEL toch bemerkte nooit eenige de minste verandering 
in het licht der sterren, die hij in de nabijheid van Mars waarnam, 
zooals CASSINI meende opgemerkt te hebben. Ja, toen de sterre- 
kundige JAMES SOUTH den 28 November 1852 de bedekking van eene 
ster van de achtste grootte door de schijf van Mars met bijzondere 
oplettendheid waarnam, kon hij geen het minste spoor van verande- 
ring aan de ster opmerken, die veeleer het volle licht en den ligt- 
blaauwen schijn behield tot op het oogenblik van de eigenlijke be- 
dekking, terwijl ook. bij de uittrede geene zoodanige verandering te 
bespeuren was. 

Zoodra de opmerkzaamheid van de aardbewoners op de hemellig- 
chamen werd gevestigd, trof hen de eigenaardige roodachtige glans, 
die van Mars afstraalt. De Grieken noemden daarom deze planeet 
de vurige of gloeijende (mvpoetc); de Indiërs gaven haar den naam van 
angaraka, gloeijende kool of dlohitanga, rood ligchaam. De duizende 
jaren, die sedert dien tijd zijn voorbijgegaan, schijnen geene verande- 
ring te hebben aangebragt in het eigenaardig karakter van het licht, 
hetwelk van haar afstraalt. 

Sommigen opmerkende, dat de voorwerpen bij het op- en onder- 
gaan der zon een roodachtigen tint aannemen, hebben gemeend, dat 
de roodachtige kleur van Mars het gevolg was van zekere wijzigin- 
gen, die door den dampkring van Mars aan de zonnestralen zouden 
zijn aangebragt. Maar zoo die kleur door den dampkring werd 
veroorzaakt, zoude zij aan de randen, waar de diepste dampkringslaag 
gevonden wordt, het sterkste moeten zijn, wat echter geenszins het 
geval is. 

Za 


372 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, 


Het is daarom veel waarschijnlijker, dat deze roode kleur veroor- 
zaakt wordt door de natuur van de stof, waaruit zekere streken van- 
Mars gevormd zijn. Sommige astronomen en geologen hebben dan ook 
gedacht aan streken van bruinen oker of roodachtigen zandsteen, 
waarop het zonnelicht teruggekaatst werd. Deze roodachtig gekleurde 
vlekken zouden dan de vaste landen en de andere deelen, die naast 
deze roode vlekken ons als met een groenachtige tint gekleurd ver- 
schijnen, zouden dan de zeeën en waterbekkens zijn. 

De planeet Mars is zelfs in hare grootste nabijheid bij de ane 
nog te ver van ons verwijderd, dan dat wij ook met de beste teles- 
kopen bergen op hare oppervlakte zouden kunnen onderscheiden, al 
waren zij ook veel hooger dan de hoogste bergen onzer aarde. Het 
geheele voorkomen der vlekken, die wij op haar waarnemen, de 
meerdere of mindere donkerheid daarvan kan ons echter de vol- 
komene zekerheid geven, dat hare oppervlakte geenszins geheel vlak 
en effen is. 

Over ’t algemeen schijnt de planeet Mars in hetzelfde tijdperk van 
ontwikkeling en kosmisch leven te verkeeren als onze aarde. Doch 
waarschijnlijk is de bloeitijd van haar organisch leven reeds voorbij. 
De sterke afplatting aan de polen doet aan een sneller afkoelen en 
verstijven van hare oppervlakte denken, dan bij onze aarde heeft 
plaats gehad. De sterke uitbreiding en inkrimping van hare iijsgor- 
dels aan de polen vooronderstelt eenen toestand, waarbij alle eigene 
warmte zoover is afgekoeld, dat zij op de temperatuur geen den 
minsten invloed oefent en dus de wording en versmelting der ijsmassas 
eenig en alleen afhangt van de zonnewarmte. 

Dit is alles, wat wij met eenige waarschijnlijkheid aangaande de 
natuurlijke gesteldheid dezer planeet kunnen gissen. 


DE GROEP DER KLEINE PLANETEN. 


De oude sterrekundigen hadden reeds hunne bevreemding uitge 
sproken, dat de wereldruimte tusschen Mars en Jupiter geheel ledig 
zou zijn, omdat daar geen enkel hemelligchaam ooit was waargeno- 


TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE, 873 


men. Groot was derhalve de vreugde der sterrekundigen; toen Prazzr 
te Palermo den 1 Januarij 1801 in deze ledig gewaande ruimte de 
planeet Ceres ontdekte. Voor en na werden in deze zelfde hemel- 
streek Pallas den 28 Maart 1802, Juno den 1 September 1804 en 
Vesta den 29 Maart 1807 ontdekt. 

Na een verloop van 88 jaren werd door HeNCKE den 8 December 
1845 eene nieuwe planeet in deze streek gevonden, en van dien tijd 
af volgde de eene ontdekking op de andere, zoodat ons thans 78 
planeten in deze vroeger ledig gewaande ruimte zijn bekend gewor- 
den. En wie weet, hoe velen er nog voor en na door den ijver 
der sterrekundigen aan het licht gebragt zullen worden? 

Deze planeten hebben echter dit met elkander gemeen, dat zij 
slechts een zeer kleinen omvang hebben. Naar de bepaling van LAMONT 
te Munchen, zou Pallas, die nog als een der grootsten mag worden 
aangemerkt, eene middellijn hebben van 145 geog. mijlen, bijgevolg 
1700 malen kleiner dan onze aarde. En naar het oordeel van ervaren 
astronomen heeft LAMONT aan de grootte dier planeet eene nog te hooge 
waarde gegeven. 

Een gevolg van de geringe grootte dezer ligchamen, gevoegd bij den 
grooten afstand, waarop zij van onze aarde verwijderd zijn, is, dat 
wij aangaande de natuurlijke gesteldheid dier ligchamen zoo goed als 
niets kunnen te weten komen. Men mag hunne loopbanen met vrij 
groote naauwkeurigheid bepalen, hun inhoud, massa en digtheid, de 
tijd van omwenteling om hunne assen en de rigting dier assen op 
hunne loopbanen zullen wel altijd buiten den kring onzer kennis 
blijven; maar bijgevolg dan ook alles, wat betreffende de natuurlijke 
gesteldheid dier kleine wereldbollen uit deze gegevens anders zou kunnen 
worden afgeleid. 

Niet meer hebben wij te verwachten van de regtstreeksche be- 
schouwing dier ligchamen, ook met de beste kijkers. Zij vertoonen 
zich als lichtpuntjes, als naauwelijks meetbare schijfjes, als sterren van 
de 8ste tot 12de grootte, op enkele uitzonderingen na onzigtbaar voor 
het ongewapend oog. 

Sommige sterrekundigen hebben echter rondom enkele dezer planc- 


ten de duidelijke sporen van een digten dampkring of van eenen 


974 OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN, ENZ. 


eenigzins komeetachtigen nevel meenen te ontdekken, waardoor aan- 
merkelijke veranderingen in de helderheid der planeet werden ver- 
oorzaakt. Bij sommige dezer planeten was deze afwisseling van 
lichtsterkte zoo groot en zoo snel, zooals bij Juno en Iris, dat men 
meende daaruit het gevolg te moeten afleiden, dat deze ligchamen niet 
bolrond, maar nu eens eene breede vlakte, dan eene smalle spits aan 
ons toekeerden. Bij anderen, zooals bij Vesta, vond men geen spoor 
van dampkring of nevelomkleedsel. Bij eenigen heeft het licht, dat 
zij geven, eene geelachtige, bij anderen eene blaauwachtige tint. 

Opmerkelijk is het, dat bij verscheidene dezer planeten damp- of 
nevelkringen van groote uitgebreidheid zijn ontdekt. Terwijl bij de 
groote planeten ter naauwernood sporen van dampkringen worden op- 
gemerkt, schijnt wel bij deze kleine hemelligchamen de vorming van 
dampkringen op groote schaal te hebben plaats gehad. Ceres zou, 
volgens SCHRÖTER, met een dampkring omgeven zijn, aanmerkelijk 
hooger dan de middellijn van het planetenligchaam zelf. Bij Pallas 
zou hij slechts een weinig minder diep zijn dan de middellijn der 
planeet. Wij vinden hier derhalve eene geheel andere verhouding 
tusschen de dampkringen en de ligchamen, die zij omgeven, dan bij 
de andere planeten. 

Uit de tot hiertoe gedane waarnemingen kan men geene zekere 
gevolgen, hoogstens eenige vermoedens aangaande de natuurlijke ge- 
steldheid dier hemelligchamen afleiden. Of het ons ooit gegeven zal 
zijn dienaangaande eenige zekerheid te bekomen, zullen de tijd en de 
voortgezette werkzaamheid der sterrekundigen leeren. 


DE OUDHEID DER BLOEMENKONINGIN,. 


MEDEGEDEELD DOOR 


BETSIJ PERK. 


Waar snuffelen in oude papieren dikwijls nuttig voor wezen kan! 
Immers een oud tijdschrift gaf mij eenige nasporingen over de oudheid 
der vereering van de koningin der bloemen in handen, die welligt 
den bloemminnaren niet onwelkom zullen zijn. 

Dat de Roos onder dien titel wordt verstaan, behoeft voorzeker 
geen nader betoog. Bij rijk en arm toch, bij aanzienlijk en gering 
wordt ze aldus en waarlijk niet ten onregte geheeten, wanneer zij het 
uitgestrekte plantsoen achter het paleis versiert of op het strookje gronds 
voor de hut der armen hear heerlijke geur uitwasemt, voornamen en 
geringen beiden ten genot. 

De door mij gevonden wetenswaardigheden betreffende de Roos zijn 
goeddeels nasporingen van een Franschman, LEYSELLER DES LONGSCHAMPS , 
aan wien de koningin der bloemen zooveel belang inboezemde, dat hij in 
den nacht des tijds, — daarin toch verliest zich hare geschiedenis, — 
opspoorde en verzamelde wat hier en elders over haar staat opgeteekend. 

Welk volk den rozelaar het eerst aankweekte, — zegt hij, — is niet 
met zekerheid bekend. Gissingen, die tot niets leiden, zijn slechts 
dienaangaande te maken. ’tKomt mij echter als zeer aannemelijk voor, 
dat de overoude Egyptenaren haar reeds kenden, ofschoon obelisken 
noch hieroglyphen daarvan eenig spoor vertoonen. Ook is het zeer wel 
mogelijk, dat de vermaarde tuinen van Babylon, waarvan men ten 
huidigen dage nog den toestel à la Semiramis herkomstig meent, reeds 
rozen te aanschouwen gaven. Immers onderscheiden reizigers, ja zelfs 
die der vroegste tijden, getuigen in Perzië, in welks nabijheid de Baby- 
lonische tuinen eenmaal gevonden werden, een aantal soorten van ro- 


zelaren te hebben aangetroffen. 


376 DE OUDHEID DER BLOEMENKONINGIN, 


Als stellige waarheid kan ik echter den belangstellenden melden, 
dat de Israëlieten, ten tijde van SALOMO, de koningin der bloemen 
alom aankweekten; want in twee werken, aan dien wijzen vorst 
toegeschreven, is er dikwijls sprake van rozen en wordt de Roos 
van Saron vooral meermalen genoemd. Elders wordt in een werk, zeven 
eeuwen na dien wijzen koning geschreven, op onderscheiden bladzijden 
de Roos aangehaald, en verzekerd, dat de Israëlieten gansche tuinen be- 
zaten, die met de geurigste rozelaren beplant waren. De Roos van Jericho 
erlangde zelfs eene groote vermaardheid, en niet ten onregte schreef de 
dichter dier tijden: »Ik hef mijn takken op, als de palmen van Cadès ! 
Als de rozelaar van Jericho draag ik ze omhoog! ... …” Elders vervolgt 
bij: »Eene stem roept mij toe, luister, o goddelijke kiemen ! en draag 
vruchten, als de rozelaren aan de oevers der meren!’ Verder: »Hij is 
verschenen (doelende op den Messias), hij is verschenen als een regen- 
boog te midden van glanzende wolken en als de rozelaar, zijne bloe- 
men vol lieftalligheid dragende in de lente !” 

Pleit dit genoeg voor den bloei der Rozen tijdens de Israölietische 
onafhankelijkheid, niet minder kunnen wij ze bij de oude Grieken 
bewijzen. Immers HOMERUS ontleende aan de schitterende rozenkleur het 
beeld van den opgang der zon in zijne Ilias en Odyssea, en HERODOTUS, 
vijf eeuwen levende voor onze tijdrekening, beweert, dat in eene streek 
van Macedonië, in de hoven, die men aan MIDAS, GERDUS zoon, 
meent toebehoord te hebben, wilde rozen bloeiden, wier geur die der 
met zorg verpleegden verre overtrof. 

Er zullen al ligt even oude bloemen als rozen worden aangetroffen, 
werpt deze of gene mij tegen. Ik stem zulks toe; welligt nog 
oudere, doch aan geen harer werd de koninklijke titel verleend, die 
de roos allengs erlangde door de voorkeur, die haar boven alle ge- 
bloemte geschonken werd. En dat de roos geen koningin geheeten 
wordt, omdat fabelachtige overleveringen haar dus heetten, getuigen de 
fragmenten, die ons van de onsterflijke. saPPHO zijn bewaard, die een 
zestal eeuwen voor CHRISTUS leefde en in wier verzen de roos 
werkelijk ten troon is geheven. 

Luister slechts, hoe de dichteresse zingt: »Als suPirer der bloemen 
eene koningin wilde stellen, verkoos hij daartoe gewis de Roos, want 


DE OUDHEID DER BLOEMENKONINGIN. 817 


alleen het sieraad der aarde, de glans der planten, ‘tjuweel der 
bloemen, ’t email der landdouwen, de schitterendste en schoonste onder 
de schoonen zou zulk een eere waardig zijn !” 

‚Is haar adem niet liefde? Zijn haar bladeren geen oogbekoring ? 
Is haar blozend knopje niet onbeschrijfelijk aanminnig, als ze haren 
minnaar, den vluggen zePmIiR, tegenlacht 2” 

Dus zong SAPPHO om ANAKREON tachtig jaren later te bezielen. Ook 
hij verhief den rozelaar in zijne liederen. Luister andermaal: »Om- 
strengelen wij BACCHUS milde gaven met de bloem, aan de liefde 
gewijd, de schoone bleeke roze! Sieren we den schedel met een 
krans van rozen, want rozen, o! ze zijn de schoonste der schoonen, 
niet alleen door de menschen verzorgd en beschuten verpleegd, maar 
door de Goden geliefd, ja vergood!’’ 

Trippelend zweeft de bevallige zoon van VENUS met de Gratiën 
daarheen ! zijn zijden lokken zijn met rozen doorvlochten en met den 
geur der rozen gekruid! „Kom! ook ik wil mij tooijen, o BACCHUS! 
en opgaan, mijner schoonheid en kracht gansch bewust en vrolijk 
van harte, dansen in den voorhof eens tempels, met rozen omwon- 
dene kruin! 

Dezelfde dichter heft zijne zesde ode aan in denzelfden toon: »Op! 
op! kransen we onze hoofden met heerlijke rozen, laat ons drinken 
en ons baden in lieflijk genot!” 

Maar waarachtige liefde en bewondering bezielt hem, als hij de 
koningin zelve bezingt en in haren lof ontsteekt: »Bezingen wij het 
bloemgetij, maar bovenal de lenteroos!’ en dan voortgaat: »De rozen 
met zoo zachten geur, als de adem onzer Goden; de vreugde van 
den sterveling; het sieraad onzer schoonen. Haar voegt alleen des 
dichters lied, want kwetsen ook hare doornen, haar bloeijen blijft ons 
ten genot, haar geur ten kracht, ten leven!” 

Voorts heeft in ’sdichters taal de zon vingeren als rozen; VENUS 
eene gelaatskleur als rozen; de nimfen boezem en armen als rozen, 
terwijl rozen de kranken ten troost zijn en den ouderdom de dagen 
der vrolijke jonkheid herroepen. 

»Dan hoe,’ — vraagt ANAKREON elders, — »dan hoe zal ik naar 
waarheid des rozelaars oorsprong beschrijven? En hij antwoordt zich 


378 DE OUDHEID DER BLOEMENKONINGIN. 


zelven en anderen: »Als de zee uit het schuim harer golven de 
schoone venus had verwekt, ontsteeg ze haren schoot, met de 
heerlijkste, welriekendste rozen omstrengeld. Als uit JUPITERS 
hersenen de gewapende pPArras te voorschijn kwam, baarde de 
aarde een nieuw meesterstuk der natuur, een prachtigen rozelaar, 
en alle goden zagen toe en bewonderden en wedijverden onderling 
ten einde de ontluiking der bloemen te bespoedigen, en tot bevor- 
dering van den bloei besprenkelden zij den rozelaar met geurigen 
nektar, en van stonde aan hief zich majestueus de onsterfelijke roos 
op den doornigen stengel omhoog !” 

Folianten waren gewis zaâm te stellen van de verzen, sints SAPPHO 
ter eere der rozen gedicht, die trots het oude thema en de vele 
reeds bestaande variatiën, nog zoo menig spoor van frissche naïve- 
teit verraden, dat we wel overtuigd moeten worden van de innige 
liefde, die door alle volkeren der aarde de koningin der bloemen 
wordt toegedragen , — want als zoodanig is zij door alle natiën bezongen. 

Doch mijn doel was geenszins uit de gevonden nasporingen alleen 
den lof der rozen te verkondigen, maar tevens haren oorsprong meê 
te deelen, volgens verschillende dichters van het grijs voorleden. 

Onder de oudste zangers worden er gevonden, die de Roos hebben 
toegewijd aan den zoon van VENUS, anderen aan de Godesse zelve, 
wier schoonheid even weergaloos was, als die van den prachtigsten 
rozelaar. 

Wat echter ietwat getuigt voor het regt dier toewijding aan VENUS 
zelve, is, dat men zich niet alleen bij hare vereering van rozen 
bediende, maar hare priesteressen met rozen-guirlanden waren getooid. 

De opdelving van een Venusbeeld uit de puinhoopen van Hercu- 
lanum getuigt mede voor de waarheid, want ook dit was met rozen 
omhangen. 

Anderen hadden haar weder geheiligd aan de Zon, de Gratiën en 
HARPOCRATES, den God der stilzwijgendheid. 

Door die toewijding aan HARPOCRATES werd zij als van zelf het 
zinnebeeld der stilzwijgendheid. Van daar komt het bekende spreekwoord 
„onder de roos!” dat het verzoek van geheimhouding in zich sluit. Van 
die toewijding is mede de nog bestaande gewoonte in sommige Noordsche 


DE OUDHEID DER BLOEMENKONINGIN. 379 


streken herkomstig, om de zoldering der eetzaal met een of meer rozen 
te versieren, ten einde daardoor een ieder worde toegeroepen: »Hoùdt 
voor u zelven, wat onder den disch verhandeld wordt!” 

Maar ’t was de dichters der oudheid niet genoegzaam de Roos 
eener Godheid toe te wijden, dat zij verre. Ook haar oorsprong moest 
geen gewone, hare geboorte geene gansch natuurlijke zijn. Alzoo kwamen 
„er fabelen in omloop, betreffende niet alleen des rozelaars bloei en 
aanvalligen tooi, maar zelfs zijne geboorte. | 

Wij kennen die geboorte volgens ANACREON, die haar met de schoone 
VENUS der zee deed ontstijgen, en ze de aarde baren liet bij PALLAS 
verschijning. Een andere dichter, BION genaamd, doet de rozen ech- 
ter ontluiken uit het bloed van Aponis, die volgens de fabelleer viel 
als het offer van een verwoed everzwijn, door DIANA in eene vlaag 
van jaloezij op de bede van MARS op ADONIS afgezonden. 

„Wee! wee! driewerf wee! over u,‚ o schoone godesse venus! 
ADONIS is niet meer!” en op die klagt, zegt BION, plengde zij even 
zoo vele tranen, als er bloeddroppelen vloeiden van den gevallene. 
En de tranen sypelden op aarde en veranderden in bloemen, en 
ADONIS bloeddroppelen werden tot heerlijke rozen, en de Venus-tranen 
tot sierlijke anemonen. 

Hoewel ovriprus geen rozen noemt, wanneer hij van dezelfde 
metamorphose gewaagt, en VvENUsS eenvoudig tot ADONIS doet 
zeggen: »Uw bloed zal in bloemen verkeeren!”’ zoo beoogt ook hij 
gewis geene anderen dan rozen. 

THEOPHRASTUS, APOLLODORUS en anderen gewagen slechts van 
een heensnellen van venus ter beveiliging of redding van ADONIS, 
waarbij de doornen hare voeten openreten. De bloemen, eertijds wit, 
kleurden zich toen met het bloed der godesse en erlangden onmid- 
dellijk de ons zoo behagelijke frissche rozentint. 

Deze voorstelling bezielde dermate een Florentijnsch kunstenaar, 
dat hij de schoone statue op een van Florence's pleinen wrochtte, 
VENUS voorstellende de doornen uit den gewonden voet rukkende, 
die op den huidigen oogenblik nog evenzeer de trots der Itali- 
anen uitmaakt, als toen zij ’t schoone beeld voor ’t eerst verrijzen zagen. 

De fabelleer biedt trouwens eene ruime verscheidenheid zoowel over 


380 DE OUDHEID DER BLOEMENKONINGIN. 


het ontstaan als over de kleurvorming der rozen. Ze verhaalt mede, 
dat AMOR op den Olympus de goden en de godinnen ten dans lei- 
dende, struikelde, viel en een kelk omver stootte, zoodat de nektar 
over de witte rozen stroomde en ze een roode tint gaf. 

Volgens eene fabel van AusonNrus dankt de roos haar bevallig kleed 
aan CUPIDO's bloed. VeNus — zegt de dichter — verbitterd door het 
verdriet, haar door dien zoon berokkend, ontnam een rozelaar een 
tak en sloeg met dezen den deugniet dermate, dat het bloed uit zijn 
teeder ligchaam vloeide en de reeds rose roze een donkerder kleur 
gaf. Met die donkere rozen wordt gewis de lieve maandroos bedoeld. 

Dan, niet alleen oude dichters, maar ook jongeren gaan voort varia 
tiën op hetzelfde thema te leveren. 

Zoo poogde een pater der Jezuiten, RAPIN, mede aan het ontstaan 
der Rozen een bovennatuurlijken glimp te geven. Immers in zijn Poême 
des Jardins, geschreven onder Louis XIV, spreekt hij van eene beeld- 
schoone koningin van Corinthe, RODANIA geheeten, die aan onder- 
scheidene vorsten een hevige liefde inboezemde. 

Drie prinsen — schrijft de eerwaarde vader — zagen echter hoogst 
verbitterd hunne innige liefde versmaad en besloten haar in den 
tempel te belegeren, alwaar zij eene schuilplaats had gezocht tegen de 
schare minnaars. Het gansche volk was haar derwaarts gevolgd en 
eischte, als verblind door hare weergalooze schoonheid, dat ze zich in 
stede van het beeld der godesse piANA op het altaar zou plaatsen. 
DraNA’s broeder AporLLo ontstak echter dermate in woede over den 
smaad, hierdoor zijne zuster aangedaan, dat hij RODANIA herschiep in 
een rozenstruik en de haar omstuwende en trouwe onderdanen in de 
stekels en doornen, die elke roos vergezellen, opdat ze haar ten 
eeuwigen dage tegen elke belaging zouden beschermen. Een der drie 
prinsen, de vurigste minnaar, werd herschapen in een vlinder, de beide 
anderen in gevleugelde insecten, die, aan de oude liefde getrouw, tot 
heden den beminden rozelaar omzweven en coquetteren. 

GESSNER, een Zwitsersch dichter, laat in een zijner idyllen BACCHUS 
zelven het ontstaan der rozen vertellen. »Ik vervolgde” 
God, veene jeugdige, bekoorlijke, beeldschoone nimf, De slanke 
vlugtelinge dartelde en zweefde over het bloemtapeet, smadelijk 


zegt de 


- 


DE OUDHEID DER BLOEMENKONINGIN. 981 


lagehend als ze omblikkende, mij stumperigen vervolger ontwaarde, 
omdat de afstand al grooter en grooter tusschen ons werd. Bij 
den Styx en de hooge goden! ik verklaar ieder, die mij hoo- 
ren wil, nooit het genot gesmaakt te hebben, dat mij de inhaling 
verschafte , zoo zij zich niet in een doornhaag had verward. Vreugde- 
dronken naderde ik haar. Ontstel niet dus, bekoorlijke schoone! 
vleide ik. Wees goedsmoeds, u zal geen leed wedervaren, want ik 
ben BACCHUS, de Gods des wijns, de God der vreugde, kortom, de 
eeuwig, eeuwig jonge God! En de bevallige sloeg de oogen neder 
en bloosde.... en ik?.... och! ik was de doornstruik zoo innig 
dankbaar, dat ik ze met mijn ring aanraakte en beval, bloemen te 
dragen van dezelfde kleur als het blosjen, dat de wangen der be- 
koorlijke nimf overtoog. Naauw had ik uitgesproken, of de doorn 
droeg rozen !’ 

De Oosterlingen vereeren en vereerden mede de koningin der bloe- 
men in hunne onderscheiden werken. 

Volgens het Boun Dehewh of de leer van het ontstaan der wereld, 
van ZOROASTER, was de stengel der roos doornloos voor de komst 
van Ahriman — het kwaad — op aarde. Dezelfde leer verklaart ver- 
der, dat elke bloem door een bijzonderen Amscharpand, een soort van 
Engel, wordt beschermd, en aan een honderdbladerige roos toegewijd 
is en beschermd door Din, een der voornaamste Amscharpands. 

Basirius meent mede, dat bij het ontstaan der wereld de rozen doorn- 
loos waren en dat zij hare stekels eerst kregen naarmate 's menschen 
boosheid toenam. Welligt hangt dit beweren zamen met de genoemde 
veronderstelling onder de Oostersche schrijvers. 

De Turken meenden zelfs iets wonderbaarlijks te moeten zien in 
de lieve kleur der roos, maar de Turksche verbeelding, hoewel niet 
minder rijk, toch veel minder bevallig dan de Grieksche, vormde zich 
een meer vreemdsoortig dan wel bekoorlijk idée over haar ontstaan. 
Namelijk voor den Turk ontstond de roos uit het zweet van MAHO- 
MED. Dit geloof verschaft de roos trouwens de hoogste eer onder 
de Muzelmannen, die hare verwaarloozing schier heiligschennis 
heeten. Immers zoo zij eene roos verflenst aan den weg vinden, 
rapen zij ze op, kussen ze en geven ze een veilige plaais, opdat 
zulk een heilige bloem niet andermaal ontheiligd worde. 


382 DE OUDHEID DER BLOEMENKONINGIN. 


Maar niet alleen verheffen MAHOMEDS priesters de roos boven alle 
gebloemte, de vroegere priesters van CHRISTUS handelden eveneens, door 
ze in ’tParadijs te plaatsen. Een beschrijver van het leven der heili- 
gen verhaalt de geschiedenis van de jeugdige martelares DOROTHEA in 
Caesarea, die den Heidenschen schrijver rueoPHILvs tot het Christen- 
dom bekeerde, door de loutere toezending van rozen uit het Hemelsche 
paradijs. in het midden des winters, Na den dood van den heiligen 
LODEWIJK, bisschop van Toulouse en zoon van den Napelschen koning 
KAREL IÌ, zag men een roosop zijne lippen. Een ander schrijver 
verhaalt, dat daags na de teraardebestelling van een vroom jongeling 
een rozelaar prijkte op het graf met verwelkte rozen. 

Madame DE MONTALAMBERT verhaalt onder de vele wonderen, die 
aan rozen ooit werden toegeschreven, de navolgende van de heilige 
koningin der Hongaren ELIZABETH. ErizaBetH bezocht niet alleen 
dikwijls arme nooddruftige onderdanen, maar deelde vaak geld en 
kleedingstukken onder hen uit. Zoo toog zij dikwijls belast dalwaarts 
heen naar de hutten der armen, soms alleen, somtijds door eenige 
vertrouwelingen vergezeld. Eens daalde zij den weg van het kasteel af 
langs een hobbelig ongebaand pad en stuitte onverhoeds, belast en bela- 
den als ze met allerlei levensbehoeften was, op haren echtgenoot, die 
van het jagen huiswaarts keerde. Ten hoogste verbaasd zijne gemalin 
hier alleen op een zoo ongewoon uur, maar tevens dermate belast en 
beladen aan te treffen, dat ze in ’tgaan bemoeijelijkt werd, wilde hij vol- 
strekt weten wat zij onder haar mantel droeg en wat haar het paleis deed 
verlaten. Vruchteloos poogde ze den koning te weerhouden, haren 
mantel los te haken, waaronder zij een en ander voor zijn konink- 
lijken blik zocht te verbergen, doch niets baatte, en ziet! toen traan 
noch woord haar rust gaf, maar zij den mantel openen moest, ont- 
waarde zijne majesteit, tot hare eigen verbazing, een keur van de 
heerlijkste, prachtigste rozen. 

’t Ligt buiten mijn bestek nog meer wonderdadigs der rozen op 
te sommen. Bovenstaande nasporingen zijn gewis voldoende om, wie 
Rozen vereert, te bewijzen, dat die vereering slechts eene regtmatige 


hulde is aan de koningin der bloemen , en wie ze met onverschillig oog 


DE OUDHEID DER BLOEMENKONINGIN. 583 


voorbijtreedt, een wijle bewondering te vragen voor de oudst 
bekende en eeuwenlang door alle geslachten heen meest geprezen 


en bewonderde van FLORA’s kinderen. 


Derrr, Mei 1863. 


NOG IETS OVER DEN VUURBOL VAN 
A MAART j.l. 


In eene vroegere aflevering (bl. 209 en volg.) is een opstel ver- 
schenen van Dr. KRECKE, waarin reeds de merkwaardigste bijzonder- 
heden betreffende den vuurbol, die den 4 Maart over ons land heen 
toog, zijn opgeteekend. Sedert is een werkje van Dr. ep. Hers verschenen, 
getiteld: Die grosse Feuerkugel, welche am Abende des A März 1863 n 
Holland, Deutschland, Belgien und England gesehen worden ist. Daarin 
zijn al de mededeelingen over het verschijnsel verzameld, die Dr. 
HEIS van een zeer groot aantal plaatsen, zoowel uit ons vaderland als 
van elders ontvangen heeft. Zij voegen echter weinig toe aan de reeds 
in het opstel van Dr. KRECKE vermelde hoofdfeiten. Alleenlijk is het 
aan Dr. meis gelukt uit de vergelijking van alle hem medegedeelde 
waarnemingen met tamelijke naauwkeurigheid de baan, die de vuurbol 
doorloopen heeft, te bepalen en deze in kaart te brengen. Wij meenen 
onze lezers geen ondienst te doen met eene kopy van die kaart in het 
Album op te nemen. 

De donkere streep daarop, met de woorden: Begin en Einde, wijst 
de lijn aan, waaronder de plaatsen gelegen zijn, boven welke de vuurbol 
door het zenith is gegaan. Volgens Dr. zeis verscheen de vuurbol 
het eerst boven eene plaats, die ten noorden van ons vaderland in 
de Noordzee is gelegen, op ruim 5° O. L. van Greenwich en 53° 50’ 
N. Br. Hij ging over de noord-oostelijke spits van Vlieland, Medem- 
blik, Naarden, tusschen Utrecht en Zeist, over ’s Hertogenbosch en 


Boxtel en verdween boven eene in zuidelijk Noord-Braband gelegen 


984 NOG IETS OVER DEN VUURBOL VAN 4 MAART J.L. 


plaats op 5° 18’ O. L. en 51° 28’ N. Br. De hoogte van het ver- 
schijnsel bedroeg bij zijn eerste zigtbaar worden: 18,1 geogr. mijlen 
(24 uren gaans of 134000 Ned. ellen), bij zijn verdwijnen: 3,5 geogr. 
mijlen (4,6 uren gaans of 26000 Ned. ellen). De baan was dus 
hellende naar de aarde en wel onder een hoek van 22°. Dit is op 
de kaart graphisch voorgesteld door den vierhoek B E eb, dien men 
zich loodregt geplaatst moet denken boven de streep, welke de baan 
beteekent, met B op het Begin en E op het Einde. De snelheid, 
waarmede zich de vuurbol langs die baan bewoog, bedroeg 8,5 geogr. 
mijl. (11,5 uren gaans of 63300 Ned. ell.) per seconde. 

In den linker hoek der kaart is de streek, waarboven de vuurbol 
uiteen gebersten is, op grootere schaal voorgesteld. Dr. ners heeft 
daar gedurende verscheidene dagen rond gereisd, doch zonder dat het 
hem gelukt is eenig spoor van gevallen steenen te ontdekken. Daar 
nu volgens zijne berekening de werkelijke middellijn van den vuurbol 
niet minder dan 1341 R. voeten of 421 Ned. ellen zoude bedragen 
hebben, — eene grootte ongeveer gelijk staande met een der bergen 
(de Drachenfels b. v.) van het Zevengebergte, — zoo moet men wel 
aannemen, dat de vuurbol niet uit eene vaste massa, maar uit brandend 
gas heeft bestaan. 

Op de kaart zijn die plaatsen, waar men nog den knal van het 
uiteenbarsten heeft gehoord, onderschrapt. Daaruit blijkt, dat het ge 
luid zich veel verder noord- en oostwaarts dan zuid- en westwaarts 
heeft verbreid, iets dat in het heerschen van eenen zuid-westelijken 
wind zijne verklaring vindt. 

Onder aan vindt men nog eene voorstelling van de schijnbare banen, 
die de vuurbol, op onderscheidene plaatsen gezien, beschreef. 

He. 


West lengte 
vGreenwick. 


30 Geogr.Mylen 


200 Kilometers 


Oost Lengte 


vbreemvech. 
Es sl 


5 
1 
( \ 
D Z oZlsfleth 
[ “groninger” \ Á 5 zi 
| i 
ï 7 \ ze 
\ “Jeen dam Ae > BREMEN 
\, 
Se j À 0 
fi NN / # i 
Y N / id i 
En td N { 
SS ER / Ì 
6 IENS / of zl 
ER AEN d 
\ IN zie 1 { 
hm 3 BS 56 ü i 
/ Bersenbruck oi \ 
L PS El ze mij DE es 
Sei 3 zl \__/ \Mannover 
MESA dann A 7 © 
s a Z 
le) \ N= 
Bentheim ke / 
ermee. Beet ‘Osnabr ck oi 
EEL í oe \Mi nden >= 
52 | 4 Ee Hmsde tten) De eed 
| / [Lo Ahaus 5 —h h fe h an ó2 
eist Arhem ú an Ee yrahopnhaarss 
/ > eo MUNSTER EN 
tter dam) B 5, B A 
| | he eh Re: 
‚D ordrecht Me deer 5 nd 
He pi Ho rj Auholt 6 Paderborn 
rtogeibose 4 
SS ie Hertogs; Grave , oHervest Lippstadto 
Frade! B Bn Wesel J 
\ 1 Dld en / 
SS! nlb Jétmon d RS Dortnvard ane, 
LS Ee \ olfkeldern ES $ 
EARL VW 8 eArndberg 
\EINDE findhover \ Blankenstein gn 
L er d \ ! HENS i oKempen ° oMeljevéld 
0 5e 1u H emee 
ab Nt ze oBlberfeld 
erpén { 5 5 ï 
| / ; Dusseldorp B 
Bad 1 A fi I= / 
> pchelen : é ed í 
Graveldumewven f | G Se KEULEN | 
Lo © al E: 
Kapel 3 | Aptaldstrichtsf ies a K DR en, \5 „ 
SEL IS 5 | if 5 
SLooz el N dd on | \ B>) 
Loon op Hof ó le eAakien SBóRt et L de 
\ À Fi fien ot 
| 3 uik \ à î = / 
| jgdoigne ol to Bupen / ET Ar 
a N i N. ii 
H > ï = 
Oost Namen / , ä ene 
en \ 
. ( 'oblenzo \ IN 
Tilburgo 5 kn. ) 
Ë Mater d { | 
; bh 
\ x . 
50 be Boppard KN Yrank/ ) 
_ 7 EES A CS nl 
Milvarenb 4 rd H 9 EC < ee í 50 
/ 7 Hi dn @ Y n 
| 1 Een \ “ (Hainy) \ 
| | 1 ps / \, 
N i \ { 5) \ 5 
3 7 
há \ ! \ „À Darmstadt) 
| ie u à Pi m DTe ú Ne 
DN \ ‚ofrte Gs, in Erbach 
etn of Ì Î rd Ea _ | 
| Ln, / A / ei ZN I 
| OE Mete i ( er 
5 Be Pand al ro P, ED, 
‚ % ; | 
| it id | 
1 \ | 
vr 1 
| A Tl k 
| Oost Lengte { 23 Kl ej Erp TEE 
€ . 
L__ vFerro aje _4p MA 25 25 oe au: ngte | 
—— en SME valt erro El 


Album de 


teend / l Weyer 


de 
FT vertaal EN 


Greve 
| 5 zi 
| E 16 20 25 30 Geogr Milen 
100 150 200 Kilometers 


BEGIN D 


ú 


Manchester 


sflelh 


Groningen | 


| veendam! > BREMEN | 
( | | 
“ ) | | 
/ / | | 


| ' í 
J_ Bersenbrù Ii Í 
gere i } | \ 3 jh Si \ /Nlannoper | 
| asta y Aln ET wel Wgenad iel of, | 
ue peulen mn ee \grenden Ln | 
5 Tel = Á sale) NEE | 
| ravenhage A Gen Oe rohofzhausen EA 
/ SHUNSTER) 
sRatterdam hs NS, 
Streek waarboven de Vuurbol s (Dordrecht | EA Í 
uit een barstte ds | rio dehbineh | Paderborn Í 
pave CQ 5 oflervest Dippstadt ij 
Í Bommel > | í | Legda FE 3 were, Hemert SHL | } 
Í avensteijn | p ge Dortnvund (ENE 
| Î sl Er LONDox At | / 5 N Veda ATL veerd 
- Windhoven \ Blankenstein * 3 
| Osu Greerwikh Pads | ELN Le | me reeel | 
L Hertogen Í ” og | KE zl Blberfeld | Ï 
Baard a | ze |eAnuwerpén A) RE | 
rien 8 eg uaseldorp 
EEE 5 | Mlawkhuret datais\ Gente |_sMechelen / Í 
\_ peren r | 
Ee ip fermondes | Leuren f i = KEULEN } 
Loon op Zand 8 Michiel-Ger iN Se \Poperuughe et ÁMaaatrichta/ Ee / | 
5 riyhton NE 4BRUSSEL Sjoa | oSiegbre BI Í 
| Schyndel \= | EA | ramon 5 PE eri H 5 
| | | / | Jodoigne _obutk Nomen ’ Fen fi 
\ | preses / ü 
Tilburg lj hijnbare banen van den vuurbol uit | > Namen / Ek 
Á (\fver rschillende plaatsen Sezien. Ve C Coblenzs ) 
he eN n ke 5 SN è Maten / 2) Í 
Hi Hifcarenbesh pas von { ' ï Bopparde rank) | 
LI En ) Ot 2 \ EAR EL 
Í aps 5 Ï_ E TEN (Mains) 
N \ WIE A parmatadt) 
G IS pr EN [Pes | 
| \ waal: \ u 5 Erbach Í 
I Reu ij A 
H DN LD’ 
| Bergeik E 
Lek el = en e ij Í 
vern nn ne 
18 19 20 zl E 


Album der Naur 1863. I 


WETENSCHAPPELIJK BIIJBLAD. 


Meting van de snelheid des lichts en van de parallaxis der zon. — LEON 
FOUCAULT, die vroeger op eene zinrijke wijze de verschillende snelheid des 
lichts in middenstoffen van onderscheiden digtheid bepaalde, heeft thans den 
toestel, die hem tot deze bepaling diende, zoo doen inrigten , dat hij daarmede 
de werkelijke snelheid des lichts meten kan. Uit eene reeks van waarnemingen 
besluit hij, dat, terwijl men vroeger aannam, dat die snelheid 508 millioenen 
meters per seconde zoude bedragen, zij in werkelijkheid 298 millioenen he- 
draagt. Volgens hem is deze bepaling zeker naauwkeurig tot op + 500.000 
meters na. 

Is het genoemde cijfer juist, en brengt men het in verband met de constante 
der aberratie 207,45, om er de parallaxis der zon uit af te leiden, dan ver- 
krijgt men daarvoor 8%,86, in plaats van 8/,57 , gelijk tot dusverre is aan- 
genomen, en zoude derhalve de gemiddelde afstand van de aarde tot de zon 3 
minder bedragen dan die, welke is afgeleid uit de waarnemingen tijdens de 
overgangen van Venus over de zon. 

Het is duidelijk, dat dan ook alle andere numerische waarden , waardoor 
grootten en afstanden in ons zonnestelsel worden uitgedrukt, eene evenredige 
verandering zouden moeten ondergaan. (Compt. rendus, 1862, LV, p. 501). 

He. 


Verband tusschen den warmtetoestand van een vast ligchaam en den daardoor 
verrigten arbeid. — De heer EDLUND, een Zweedsch natuurkundige, heeft eene 
reeks van proeven genomen, ten einde te onderzoeken, welken invloed de door 
een veerkrachtig ligchaam verrigte arbeid op den warmtetoestand van dit 
ligehaam heeft. Hij koos daartoe loodregt gespannen metaaldraden. Zijne 
hoofduitkomsten zijn de volgende: 

4°. ‘Wanneer een metaal wordt uitgezet, zonder de grenzen van zijne veer- 
kracht te overschrijden, verkoelt het zich. De verkoeling is evenredig aan de 
mechanische kracht, die de uitzetting te weeg brengt. 

1865. 1 


2 ALBUM DER NATUUR 


go, Wanneer het metaal zijn oorspronkelijk volume herneemt en bij de 
zamentrekking eenen arbeid verrigt gelijk aan dien, welke noodig is geweest 
om het te doen uitzetten, dan ontstaat eene verwarming, die gelijk is aan de 
door de uitzetting te weeg gebragte verkoeling. Deze verwarnfing is dus ook 
evenredig aan de kracht, die het metaal zich heeft doen uitzetten. 

5°. Wanneer het metaal zijn oorspronkelijk volume herneemt, zonder arbeid 
te verrigten, is de verwarming grooter dan in het eerste geval. Het verschil 
tusschen de ontwikkelde warmtehoeveelheden is evenredig aan den in het eerste 
geval verrigten arbeid. 

4°. Hieruit blijkt, dat, wanneer een metaal van volume verandert, zonder 
dat de grenzen zijner veerkracht overschreden worden, de wijziging in zijn 
warmtetoestand, welke er het gevolg van is, niet enkel afhangt van het 
volume bij het begin en van dat bij het einde, maar cok van de omstandighe- 
den, waaronder de verandering heeft plaats gegrepen. 

De, Uit eenige proeven leidt ook E. het besluit af‚ dat, indien bij de uit- 
zetting van een metaaldraad de grenzen zijner veerkracht overschreden zijn, 


eene verwarming in plaats van eene verkoeling wordt voortgebragt. (&’ Institut, 
1862, p. 524). Ha 


Rood lood. — WöHLER deelt mede, dat, indien men eenen elektrischen stroom 
door eene oplossing van salpeterzuur loodoxyd laat gaan, de kristalplaatjes, 
die zich aan de negatieve pool vormen, na eenige uren eene roode kleur 
aannemen, die hen volkomen op metallisch koper doen gelijken. Het gelukt 
echter nimmer bij al de kristalplaatjes deze verandering te voorschijn te roe- 
pen. De roode plaatjes, van de overige afgescheiden, veranderen in verdund 
zoutzuur en salpeterzuur niet. In laatstgenoemd zuur lossen zij zich bij ver- 
warming op, maar blijven tot het laatst toe koperrood. In alkaliën zijn zij 
onveranderlijk. In luchtvrij waterstofgas verhit, blijven zij onveranderd tot op 
omstreeks 200°; daarop smelten zij tot bolletjes van gewoon lood. Met iijzer- 
chlorid overgoten, verd vijnt de roode kleur dadelijk om voor de gewone 
loodkleur plaats te maken. W. vermoedt, dat dit roode lood een allotropische 
toestand of eene verbinding van waterstof met lood is. (Ann. d. Chem. u. 
Pharm., Supplem., II, S. 135). He. 


Ademhalings-proeven. — Reeds sedert eenigen tijd was het bekend geworden, 
dat door PETTENKOFER een toestel, op reusachtige schaal, werd ingerigt, die 
dienen moest tot het doen van proeven over de ademhaling van menschen en 
dieren. Thans is in de Aux. d. Chemie u. Pharmacie, Supplementbd., U, p. 
1, eene uitvoerige beschrijving van dien toestel verschenen , waaruit inderdaad 


ERK en 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 5 


blijkt, dat deze den roep, die er reeds van was uitgegaan, ten volle regt- 
vaardigt. Koning MAX Il van Beijeren had uit eigene middelen eene som van 
1000 gulden tot de vervaardiging daarvan toegestaan. Ten einde eenig denk- 
beeld te geven van de schaal, waarop deze toestel is ingerigt , is het voldoende 
te vermelden, dat de ruimte, waarin de mensch of het dier, dat aan de proef 
wordt onderworpen, opgesloten wordt, eene kamer is, zamengesteld uit ijzer- 
platen en glas. Deze kamer heeft eene kubische gedaante, en elk der zijden is 
8 voeten lang, zoodat de geheele inhoud 512 kubiekvoeten of 12,7 kubiek-ellen 
bedraagt. In deze kamer wordt de lucht gestadig vernieuwd, door middel van 
zuigpompen, die door een uurwerk bewogen worden en waarmede men den 
luchttoevoer volkomen regelen kan, terwijl de hoeveelheid daarvan door gas- 
uurwerken (gazometers) gemeten wordt. De lucht wordt geanalyseerd vóór de 
intreding in en na het uittreden uit de kamer. Hiervoor zijn een aantal zeer 
vernuftige neventoestellen aangebragt, voor welker beschrijving, alsmede voor 
die der analytische methoden, wij echter naar het oorspronkelijke moeten ver- 
wijzen. Dat bij zulk eene inrigting ook alle andere uitscheidingen, die ge- 
durende het verblijf in de kamer plaats grijpen, naauwkeurig kunnen bepaald 
en aan een analytisch onderzoek onderworpen worden, is duidelijk. En 
zoo levert deze toestel een middel om met de grootste naauwkeurigheid al de 
veranderingen na te sporen, die, gedurende een zeker tijdsverloop, in de stof- 
wisseling en in de daarvan afhankelijke verschillende uitscheidingen ontstaan, 
en hunne hoegrootheid met juistheid te bepalen. Reeds zijn door PETTENKOFER 
in vereeniging met VOIT een aantal onderzoekingen met dezen toestel gedaan, 
waaruit gebleken is, dat deze geheel aan zijn oogmerk voldoet. De nu reeds 
verkregen uitkomsten, welke echter minder vatbaar zijn voor eene korte mede- 
deeling ter dezer plaatse, wettigen de hoop, dat voortgezet onderzoek daar- 


mede veel licht zal verspreiden over verscheidene gewigtige physiologische 
vraagstukken. He. 


Voetsporen van voorwereldlijke dieren. — In eene vergadering der Schles. 
Gesells. f. Vaterl. Cultur deelde GöPPERT mede, dat zijne onderzoekingen over 
de Permische flora zoover gevorderd zijn, dat hij voornemens is deze in 
het licht te geven. Bij die gelegenheid maakte hij ook gewag van eene ont- 
dekking van voetsporen in dezelfde formatie door Dr. BEINERT. Deze voetsporen 
schijnen afkomstig te zijn van reptilien. Men herkent daarin minstens 6 
soorten. Eene soort, uit de permische formatie van Boheme, is reeds door 
Professor GEINITZ onder den naam van Saurichoites lacertoides beschreven ge- 
worden. (Bonplandia 1862, p. 258.) 

He. 
1 


4 ALBUM DER NATUUR, 


Terugkeer der hybriden tot de oorspronkelijke typen. — In 1854 bevruchtte 
NAUDIN Datura tatula en Datura stramonium, de eene door de andere. De 
uit de zaden ontstane bastaardvorm was in vele opzigten juist intermediair 
tusschen de beide oorspronkelijke planten, doch veel grooter dan een van bei- 
den en bragt merkelijk later bloemen en vruchten voort, en wel eerst op cen 
tijdstip , toen de beide eerste reeds lang uitgebloeid hadden. Dit laatste was 
gunstig voor de proef, dewijl hierdoor geene bevruchting der bastaardplanten 
door pollen van eene der beide andere kon plaats grijpen. In 1861 zaaide 
NAUDIN de van den hybriden vorm, Datura stramonio-tatula, verkregen zaden 
op nieuw. Het resultaat was, dat de zich ontwikkelende planten in allen 
deele de kenmerken der eerste hybriden vertoonden. Doch toen hij de daar- 
van geoogste zaden in 1862 wederom uitzaaide, was het resultaat anders. Van 
de 22 planten stemden 5 geheel met D. stramonium, 9 geheel met D. tatula 
overeen. Alleen de 8 overige hadden nog eenige kenmerken van beide 
soorten gemeen, doch in veel geringere mate dan de eerst gevormde bast- 


aarden. (Compt. rend., LV, p. 521). Ha. 
Eene opstijging in een lucht-ballon, — In de tweeendertigste jaarlijksche 


bijeenkomst der British Association for the advancement of Science, dit jaar te 
Cambridge gehouden, werd o. a. een verslag van den heer GLAISHER over 
zijne luchtreizen gelezen. Het berigt aangaande zijne bij die gelegenheden 
gedane waarnemingen, die van geen bijzonder belang zijn (welligt met uit- 
zondering van de op zijne eerste reis, van den 17 Julij, ondervondene ver- 
meerdering der temperatuur met de hoogte, tot welke men steeg), ter zijde 
latende, bepaal ik mij tot eene verkorte mededeeling van de physiologische 
inwerkingen van de koude en de luchtverdunning, die door GLAISHER en 
zijn medgezel COXWELL op hunne reis van den 5 September werden onder- 
vonden. Zij rezen ’snamiddags te 1 uur 5 min. van Wolverhampton op. Te 
1 uur 49 min. waren zij vijf mijlen gerezen en de temperatuur was — 2°, 
COXWELL, die ’tmeeste werk te doen had, begon voor dien tijd reeds 
moeijelijkheid bij het ademhalen te ondervinden, GLAISHER nog niet. G. klom 
in den ring der ballon; G. begon verduistering van het gezigt en belemmering 
in zijne bewegingen te ontwaren en kon den stand der barometers (94% duim ; 
hoogte 29000 voet) niet opschrijven. Meer en meer het vermogen om zich 
te bewegen beginnende te verliezen, trachtte hij CG. te roepen, doch kon 
niet meer spreken; het werd hem duister voor de oogen en hij viel als in 
slaap. Tot zich zelven gekomen, hoorde hij G. spreken, doch kon niet ant- 
woorden, noch zien, noch zich bewegen. Na eenige oogenblikken begon hij 
weêr, schoon duister te zien; zijn gezigt klaarde weldra op en het vermogen 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. a) 


tot spreken en zich te bewegen keerde terug. De temperatuur was nog be- 
neden 0, de barometer op 11,55 duim; het was toen 2 uur 7 min. GOXWELL 
had het in den ring zeer koud gehad; om den hals van den ballon was alles 
ijzel; toen hij den ring wilde verlaten , kon hij zijne handen niet gebruiken en 
moest zijne armen op den ring plaatsen om er zich van af te laten zakken; 
zijne handen waren genoegzaam zwart. Hij begon toen ook dergelijke ver- 
schijnselen als G. te ondervinden, werd ongerust, wilde de klep openen, 
doch, zijne handen niet kunnende gebruiken, moest hij het koord tusschen 
zijne tanden nemen; op deze wijze opende hij de klep twee of drie malen, 
totdat de ballon duidelijk naar beneden daalde. DL, 


Werking der haschish, — DE LUCA heeft een verslag geleverd van eene op zijn 
eigen persoon. genomen proefneming met haschish, het extract, gelijk men 
weet, van de toppen der bloeijende Cannabis indica. Van het eigenlijk extract 
maakt men nog andere bereidingen, pastilles, eene tinctuur enz. DE LUCA 
nam op een morgen te 9 uur 2 of 5 gram. van eene bereiding in den vorm 
van een gesuikerd deeg, dat hij uit het oosten ontvangen had. Wat hij er 
achtereenvolgens van ondervond, kwam nagenoeg op het volgende neêr. Na 
4 uurs ontwaarde hij eene zekere onbeschrijf bare beweging aan de uiteinden 
des ligchaams, als of iets in de vingertoppen drong en zich van daar naar 
de hersenen begaf; voorts onvermogen om zijn werk (hij werkte toen in het 
chemisch laboratorium van het Collège de France) voort te zetten, omdat hij 
zijne handen niet geheel stil houden of juiste bewegingen er mede uitvoe- 
ren kon. Hij besloot dus naar huis te gaan. Op straat gekomen zag hij de 
huizen en personen zich van hem verwijderen, en de stemmen dezer laatsten 
kwamen als uit de verte tot hem. Het kwam hem voor, alsof hij van den 
bodem opgeligt in de lucht wandelde, terwijl de andere menschen op den grond 
bleven loopen. Alle afstanden schenen al grooter en grooter te worden en 
'tscheen alsof hij nooit te huis zou kunnen komen. Evenwel te huis ge- 
komen, vond hij er twee brieven, maar kon ze niet open krijgen; hij wierp 
ze verachtelijk op den grond en ging te bed liggen. Het scheen hem toe alsof 
de deken zich op een afstand van zijn ligchaam bevond, en hij bevond zich in 
een eigenaardigen dampkring van tevredenheid en genoegen. De denkbeelden , 
klaar en scherp, volgden elkander zoo snel op, dat hij ze niet vast kon houden 
en elk op zich zelf overwegen. Vele hadden betrekking op zijn vorig leven en 
vervulden hem met groote zelfvoldoening. Gedurende dezen tijd bleven de 
zenuwachtige bewegingen bestaan, maar tevens bleef zijn geest volkomen 
helder, zoo dat hij een oogenblikkelijken inval: dat alles welligt illusie en hij 
zelf in het laboratorium zijn kon, — op de meest juiste wijze wegredeneerde. 


6 ALBUM DER NATUUR, 


Deze toestand duurde ongeveer vier uren; eindelijk werd de loop zijner denk- 
beelden trager, de deken naderde zijn ligchaam, de afstanden verminderden, 
de zenuwachtige beweging hield op, en alles keerde tot den gewonen toestand 
terug, zonder dat er iets nableef dan eene zekere droogheid der lippen. 
(Compt. rend., Tom LV, pag. 617). De werking der haschish heeft alzoo 
weinig overeenkomst met die der alcoholica, der opiaten en der narcotica 
in het algemeen, ’tmeest welligt met die der aetherisatie, waarbij althans 
eenigen steeds die zelfde vermeerdering van afstanden, dat ver afwijken van 
alles waarnemen, voor zij hun bewustzijn verliezen. D. L. 


Misvormde schedels. — Eenigen tijd geleden vond men in Engeland, te 
Wroxeter, zekere misvormde schedels, die tot allerlei gissingen aanleiding 
gaven. Dr. HENRY JOHNSON, van Shrewsbury , heeft bevonden, dat de aarde, 
waaruit zij waren opgedolven, zuur was, en deed eene proef door een versch 
heen eene maand lang te bewaren in met koolzuur bezwangerd water, na 
welken tijd hij bevond, dat het buigzaam was geworden. De misvorming dier 
schedels was, zoo besluit bij, dus niet aangeboren, maar ontstaan za de be- 
graving, ten gevolge van de verweeking der beenderen in de aarde, en onder 
den invloed van de drukking van den boven de beenderen gelegen bodem. 
Had die drukking plaats gegrepen na het verdwijnen der dierlijke stof uit 
de beenderen, dan zouden zij gebroken, niet verbogen zijn geworden. (The 
Intellectual Observer, Nov. 1862, pag. 509). D. L, 


Mikroskopisch schrift in druk gebragt. — Op pag. 92 van het bijblad des vori- 
gen jaargangs spraken wij van het mikroskopisch schrift van den heer WEBB 
te Londen. Het is dezen thans gelukt om niet slechts op glas, maar ook op 
koperen plaatjes dit schrift voort te brengen en daarvan afdrukken te maken. 
Het vinden van een geschikte drukinkt daartoe was de voornaamste moeijelijk- 
heid. Hij levert photographische adreskaartjes, waarop met het bloote oog 
niets en door eene loupe slechts een klein vlekje zigtbaar is. Onder het 
mikroskoop bij geringe vergrooting zijn echter naam en woonplaats duidelijk 
daarop leesbaar. WEBB verzekert, dat enkele letters daarop niet grooter zijn 
dan een halfmillioenste van een (Eng.) duim. Is hiermede de oppervlakte, die 
zij beslaan, en dus een vierkante duim bedoeld, dan is deze weinig meer dan 
een achthonderdste van eene vierk. nederl. streep. LN. 


Cadmiem-amalgama. £— De meeste amalgamen zijn broos, maar Dr. WooD 
vermeldt in Chemical News, dat een amalgama van gelijke deelen kwik en cad- 
mium kneedbaar en als ’t ware deegachtig is. Zouden niet een aantal andere 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 7 


metalen in behoorlijke verhouding met kwik verbonden, of zouden, wat mis- 
schien juister is, niet de verbindingen van andere metalen, in behoorlijke ver- 
houding met kwik gemengd, dergelijke amalgamen kunnen opleveren ? 

LN. 

Meting van de snelheid des geluids door proefnemingen op kleine afstanden. — 
De heer FAYE heeft (Comptes rendus 15 October 1862. LV, bl. 605) aan de 
Académie des Sciences te Parijs een werktuig aangeboden, dat uitgevonden en 
vervaardigd is door den bekenden instrumentmaker KOENIG aldaar, en dat 
veroorlooft de snelheid des geluids te meten door proefnemingen, die des 
noods geene grootere ruimte dan van een veertigtal ellen lengte vereischen. 
Dit werktuig bestaat voornamelijk uit een zelfwerkenden stroombreker, die zoo 
geregeld is (op eene wijze, wier uiteenzetting ons hier te ver zou voeren, en 
waaromtrent wij dus naar de aangegevene bron moeten verwijzen), dat hij 
naauwkeurig tien malen in eene seconde den stroom verbreekt en weder doorgaan 
doet. Verbindt men met dezen en een geschikten elektromotor twee kleine 
elektromagneten, wier beweegbaar sluitstuk als het losgelaten wordt tegen 
een metalen plaatje in eenen klankbodem tikt, dan zal men die tikken, als de 
beide toestelletjes nevens elkaâr geplaatst zijn, volkomen gelijktijdig hooren. 
Dit zal evenwel niet meer het geval zijn, zoodra het eene van beide verder dan 
het andere van het oor des waarnemers is verwijderd, tenzij dit verschil in 
afstand gelijk is aan of een veelvoud van dien, welke het geluid in 0,1 seconde 
doorloopt. Door het meten van den afstand of de afstanden dus, waarop men 
dit zamentreffen weder hoort, kan de snelheid des geluids gemeten worden 
op eene gemakkelijke en naar het schijnt voor groote naauwkeurigheid vat- 
bare wijze. 

FAYE deed hierbij opmerken, dat deze metingswijze van KOENIG niet dezelfde 
is als die, welke hij voor korten tijd aan de akademie had medegedeeld en 
waarbij hij voorstelde gebruik te maken van het periodisch zamentreffen der 
slagen van twee niet gelijkgaande seconden-tellers. 

Is opmerkelijk, dat beide methoden, èn die van FAYE èn die van KOENIG, 
reeds voor negen jaren (POGGENDORFFS Annalen, XCII, S. 485 u. f., uit de 
Algemeene Konst- en Letterbode 1855, no. 51), met groote uitvoerigheid en 
volkomen naauwkeurig zijn beschreven door onzen landgenoot Prof. BOSSCHA, 
thans te Breda. Slechts KOENIG mag, indien hij, wat niet waarschijnlijk is, dit 
opstel gekend heeft, gezegd worden BUSSCHA’'s methode — doch slechts in de 
uitvoering en niet in beginsel — te hebben verbeterd door het invoeren van 
zijnen zelfwerkenden rheotoom op 0,1 seconde. LN. 


8 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 


Nieuwe maximum- en minimum thermometer. — LE VERRIER heeft in dezelfde 
zitting der akademie, waarin het bovenstaande is verhandeld geworden, eene 
beschrijving medegedeeld van eene nieuwe inrigting des maximurn- en mini- 
mum thermometers, uitgevonden door den heer BARBIER. Deze inrigting is 
gegrond op die van den gewonen minimum-thermometer, die, zooals men 
weet, zich van een gewonen spiritus-thermometer slechts onderscheidt door 
eene horizontale positie van de buis bij het gebruik en de plaatsing in het 
vocht van een kleinen index, een staafje van émail met een klein knopje, 
dat, als het vocht krimpt, door de capillair-aantrekking gedwongen wordt het 
niet te verlaten, omdat het knopje naar de oppervlakte van het vocht toege- 
keerd is. Men stelle zich nu zulk een thermometer voor, waarvan de vocht- 
kolom door een luchtbelletje van 2 à 3 m.m. lang in twee deelen is geschei- 
den en met twee indices van den gewonen vorm, de eene in de vochtkolom 
zelve op de gewone wijze geplaatst, de andere in het door het luchtbelletje 
däarvan gescheiden vochtkolommetje en met het knopje naar den eersten toe- 
gekeerd. Daalt nu deze thermometer (de woorden: dalen en rijzen, hoewel 
bij eene horizontale buis niet meer in letterlijken zin bruikbaar, mogen hier toch 
hetzelfde sls bij eenen vertikalen thermometer beteekenen), dan wordt de 
eerstgenoemde index in die daling als gewoonlijk medegevoerd, terwijl de tweede 
liggen blijft, ook zelfs wanneer het vocht daarbij hem geheel verlaat. Bij het 
rijzen daarentegen blijft de eerste als gewoonlijk liggen, terwijl de tweede, 
met het knopje stuitende tegen wat men de binnenste oppervlakte van het korte 
vochtkolommetje zou kunnen noemen, daardoor medegevoerd wordt en dus in 
de rijzing deelt. De eerste index is dus die der minima, de tweede die der 
maxima. 

Om de aanwijzingen van zulk eenen thermometer juist te doen zijn, komt 
het blijkbaar slechts daarop aan, dat het luchtbelletje steeds dezelfde lengte 
behoude. Referent gelooft, dat dit alleen dan het geval zal kunnen zijn als de 
thermometer veel langer is dan anders zou behoeven of, beter , als de buis aan 
het einde eene verwijding heeft. Evenzeer meent hij, dat de door den uitvin- 
der aangegeven wijze van den thermometer na eene waarneming weder tot 
eene volgende geschikt te maken door het verplaatsen der indices met behulp 
van verwarmen en vertikaal houden des thermometers, met voordeel zal kunnen 
vervangen worden door eene met behulp van een klein magneetje, als men 
de indices maakt van ijzer, met émail omkleed. LN. 


WETENSCHAPPELIJK BIIJJBLAD. 


Ouderdom der Egyptische pyramiden op astronomische gronden, — MAHMOUD- 
BEY, directeur van het observatorium te Caïro, heeft op last van den onder- 
koning van Egypte de rigting der pyramiden nader bepaald. Tevens heeft hij 
daaraan nog andere metingen gedaan, en de verkregen uitkomsten hebben hem 
aanleiding gegeven tot eene hypothese, welke , de pyramiden in verband bren- 
gende met de eeredienst der oude Egyptenaren, kan strekken ter berekening 
van den ouderdom dezer reusachtige gedenkteekenen. 

Hij vond vooreerst het reeds door anderen opgemerkte, dat namelijk twee 
der zijden van elke pyramide in de rigting N.-Z., de twee andere, loodregt 
daarop, O.-W. gelegen zijn, volkomen bevestigd. De grootste der pyramiden 
is aan zijn grondvlak 251,1 meters breed en even zoo lang; hare hoogte be- 
draagt 146,5 meter. Daaruit berekent M., dat de hellingshoek van elk zijvlak 
op het grondvlak of op den horizon 51° 45’ bedraagt. Bij de overige pyramiden 
dere hoek boe 12, 52 19, 92 195, 52° 13, 519 14, 529 25. Uit 
deze overeenstemming besluit M., dat aan den hoek opzettelijk eene bepaalde 
waarde is gegeven van omstreeks 524 graad. Uit andere overwegingen, — 
waarin wij hem echter niet kunnen volgen, — leidt M. het besluit af, dat de 
pyramiden gewijd waren aan den god Sothis, denzelfden, dien de Grieken 
Sirius hebben genoemd, en die, volgens de godsdienstleer der Egyptenaren, 
het regterambt over de dooden uitoefende. M. veronderstelt nu, dat de pyra- 
miden zoo gebouwd waren, dat, wanneer de ster, die den naam van dien 
god draagt, zijn culminatiepunt bereikte, zijne stralen juist loodregt vielen op 
de zuidvlakte der pyramide. Met inachtneming der praecessie, van de eigene 
beweging van Sirius en van de breedte der plaats, berekende M. nu het tijdstip, 
waarop Sirius deze stelling aan den hemel innam, en vond daarvoor 5505 
jaren vóór het begin der Christelijke tijdrekening. Hij doet opmerken, dat 
dit resultaat overeenkomt met dat, hetwelk BUNSEN uit zijne geschied- en oud- 
heidkundige onderzoekingen heeft afgeleid. Volgens dezen namelijk zouden de 
pyramiden in de Sáste eeuw voor Christus gebouwd zijn. Het eene resultaat 

1865. 2 


10 ALBUM DER NATUUR 


bevestigt derhalve het andere, en men mag aannemen, dat de pyramiden ruim 
5000 jaren oud zijn (UInstitut , 1862, p. 577). 
He. 


Snelheid der voortplanting van aardschuddingen. — Sedert ee1 ige jaren houdt 
zich de heer ROBERT MALLET, daartoe aangespoord door de Royal Society en 
door de British Association, bezig met het bepalen der snelheid, waarmede 
zich de beweging, voortgebragt door het ontploffen eener mijn, in den bodem 
voortplant, vooral ook met het doel om de uitkomsten van dit onderzoek 
dienstbaar te maken ter verklaring van sommige verschijnselen bij aardbevin- 
gen. Hij bedient zich daarbij van eenen seismoskoop (een werktuig , waaraan 
elke medegedeelde schudding door beweging eener kwikzilveroppervlakte zigt- 
baar wordt), eenen chronograaph, waardoor de tijd tot op — eener seconde 
gemeten wordt, en eenen galvanischen toestel, waardoor de ruim een E. mijl 
van den waarnemer verwijderde mijn op een gegeven oogenblik door een 
enkelen druk met de hand ontstoken wordt. 

Uit zijne proeven blijkt, dat de snelheid, waarmede zich de schudding voort- 
plant, gewijzigd wordt door twee omstandigheden, namelijk í° door den aard 
van den bodem, en 2° door de hoegrootheid van den eersten schok, met 
andere woorden: door de hoeveelheid buskruid, die tot het laten springen van 
de mijn is aangewend. 

Wat het eerste aanbelangt, zoo bevond hij, dat bij ladingen der mijn met 
2000 tot 4000 E. ponden buskruid, de snelheid bedroeg in: 


natszand rn ene elen El eee nd OOTES: 
rotsen uit kwarts en schiefer bestaande . . . . 1089 » » » 
onzâmenhangenden gfamiet. …‚… « …. «1506 2» » 
västen tanief vn Bees earned il vana ODI en D) 


De gemiddelde snelheid in eenen gemengden bodem bedraagt diensvolgens 
1220 v. per seconde, hetgeen ongeveer overeenstemt met de uitkomsten door 
NÖGGERATH en door SCHMIDT verkregen bij de aardbevingen aan den Rhijn en 
in Hongarije, alsmede bij de groote aardbeving in Napels van 1857. 

Het tweede resultaat, dat namelijk de snelheid der voortplanting toeneemt 
met de hoegrootheid van den eersten schok, leidt M. af uit zijne laatstgeno- 
men proeven in een terrein, welks rotsige bodem uit schiefer en kwarts be- 
staat. Bij het gebruik van verschiilende hoeveelheden buskruid vond hij name- 
lijk de volgende snelheden: 

2100 @ buskruid 1089 voet per seconde. 
2600 » » ANDP Did > 
5200 » » LORD DD D) 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 11 


4400 ® buskruid 1450 voet per seconde. 
6200 » » 1354» a > 
12000 » » 1315 » » » 

Bij de beide laatste zeer sterke ontploffingen nam hij tevens waar, dat de 
aankomst van de groote, zich zeer duidelijk in den seismoskoop openbarende 
beweging voorafgegaan werd door snel toenemende sidderingen, even als die 
welke ook bij natuurlijke aardbevingen aan den eigenlijken schok voorafgaan 
(Philos. Magaz. 1862, Sept. p. 250). 

He, 


Vormingswijze der koraaleilanden, — In eenen brief, voorgelezen door QUATRE- 
FAGES in de vergadering der Fransche akademie van 16 Nov. j.l. komt de heer 
V. DE ROCHAS op tegen de theorie van DARWIN ter verklaring der vormings- 
wijze van de koraaleilanden. Volgens deze wordt de doven vloedhoogte ver- 
heven wal gevormd door koraal, dat door de zee opgeworpen is, terwijl 
onderwijl de geheele bodem eene allengsche daling ondergaat. De heer R. nu 
zegt, dat bij zijne onderzoekingen, die zich uitgestrekt hebben over vele 
koraaleilanden in de stille Zuidzee, van den Paumoutou-archipel tot aan dien 
der Louisianen , het hem gebleken is, dat de koralen, die den wal zamenstel- 
len, volstrekt geen blijken dragen van door de zee losgerukt en opgeworpen 
te zijn, daar zij nog zamenhangende massa’s vormen, die geen spoor van rolling 
vertoonen. Hij besluit daaruit, dat, wel verre dat de bodem zoude dalen, de 
vorming der koraaleilanden slechts verklaard kan worden door eene opheffing 
boven het waterpas der zee, derhalve door eene rijzing van den bodem. Ten 
bewijze daarvan beroept hij zich ook op de onderzeesche koraalriffen, die zich 
volgens hem nog in denzelfden toestand zouden bevinden, waarin zij daor vroe- 
gere zeevaarders gezien zijn, zonder dat zich ergens daarop een wal gevormd 
heeft. 

Deze laatste grond is voorzeker zwak. Wat de eerste aangaat , zoo zal alleen 
een nader en meer in bijzonderheden tredend onderzoek kunnen beslissen, 
in hoeverre deze regt geeft de theorie van DARWIN, die overigens zoo volko- 


men rekenschap van de verschijnselen geeft, te verwerpen. 
He. 


Groei der dicotyledone boomen. — Gelijk men weet, vormt zich in ons klimaat 
jaarlijks een nieuwe houtring uit de teeltlaag , die het jongst gevormde hout 
omgeeft. Eenige in de warme luchtstreek groeijende boomen vormen echter 
jaarlijks meer dan eenen, door parenchymateus weefsel gescheiden houtring. 
Op zulk eenen boom, Pircunia dioica, bij welken in den loop van een jaar 

9 « 


12 ALBUM DER NATUUR, 


niet minder dan tien tot dertien houtringen ontstaan, heeft de heer HÉTET 
eenige proeven genomen. Hij nam een gedeelte der schors weg en deed 
daarop eene insnijding tot op het merg, zoodat al de houtlagen tot op het 
merg verwijderd waren. Toen omgaf hij den tak met een glazen buis, van 
boven en van onderen geluteerd, om de uitdrooging te beletten. Na eenige 
maanden had zich over de geheele oppervlakte der wond een nieuwe schors 
en daaronder houtbundels gevormd. H. besluit daaruit, dat bij dien boom de 
vorming van nieuw weefsel derhalve niet beperkt is tot de buitenste teeltlaag, 
maar dat ook de binnenste lagen en zelfs het merg nog in staat zijn nieuw 
houtweefsel en schors voort te brengen. (Ann. d. Sc. nat., Bot., XVI, No. 4, 
p. 518). He. 


Nymphaea grandiflora, — Van deze plant, uit oostelijk Nieuw-Holland, welker 
bloemen schoon hemelsblaauw en nog merkelijk grooter dan die der Victoria 
regia zijn, zijn onlangs eenige exemplaren naar Engeland overgebragt. Men 
mag verwachten, dat zij nog grooter opzien zal maken ban de Victoria, en 
daar zij uit een minder warm klimaat dan deze komt, zoo is het waarschijn- 
lijk, dat zij althans in zuidelijk midden-Europa tot eene in de open lucht 
groeijende waterplant zal worden. (Bonplandia 1862, p. 249 en 284). 

He. 


Voetafdruksels van Iguanodon. — In de vergadering der Geological Society van 
2 April 1862 gaf de heer TYLER eene beschrijving van het afdruksel van eenen 
voet met drie vingers, lang 21 B, duimen (95 centim.) en breed 94 duim 
(24 centim.), hetwelk onlangs bij eenen waterval te Eastcliff is blootgelegd 
geworden. Hij toonde tevens een daarvan vervaardigd afgietsel en deed op- 
merken , hoezeer dit geleek op de afbeelding van de beenderen van den voet 
van den Iguanodon door OWEN gegeven. Hij herinnerde voorts, dat reeds in 
1846 Dr. HARWOOD dergelijke afdruksels in de rots bij Hastings aan den 
Iguanodon had toegeschreven, en wees aan, door een eerst onlangs verrigte 
doorsnede der kust van Hastings, dat de voetafdruksels gevonden worden in 
minstens twee lagen van het Wealden-terrein, waarvan de eene 100 voet 


onder de andere gelegen is Institut 1862, p. 565). 
Hp. 


Rijzing van Schotland. — In de vergadering van 19 Maart derzelfde Society, 
deelde de heer ARCHIBALD GEIKIE eenige waarnemingen mede, waaruit hij be- 
sluit, dat het middengedeelte van Schotland sedert de eerste eeuw onzer jaar- 
telling eene rijzing van 25 voet boven het tegenwoordig zeevlak heeft onder- 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 15 


gaan. Zijne waarnemingen betreffen vooral het vinden van overblijfselen van 
menschelijke kunstvlijt in lagen met zeeschelpen, die zich thans 20 tot 50 
voet boven het peil der vloedhoogte verheffen. Onder die overblijfselen komen 
er voor, die eenen duidelijk romeinschen oorsprong hebben (Institut 1862, 
p. 565). 

He. 


Verre geographische verbreiding van wieren. — Uit een overzigt door MON- 
TAGNE en MILLARDET gegeven van de soorten van wieren, die groeijen op de 
zuidwestkust van het eiland Bourbon, blijkt, dat daaronder ook behoort Fucus 
serratus, eene soort, die langs de kust van Europa (ook van ons vaderland) 
desgelijks groeit. Hetzelfde geldt van Cladophora ovoidea. Deze soorten heb- 
ben derhalve een buitengewoon ver uitgestrekt gebied, dat zich uitstrekt van 
de noordelijke gematigde luchtstreek tot in de keerkringen (Compt. rendus, 
LV „ p. 633). 

He. 


Algemeene physiologische werking der emetine. — De heer G. PÉCHOLIER heeft 
daaromtrent meer dan vijftig proeven genomen op konijnen, (welke dieren 
niet braken) en op kikvorschen, die hij ’t zij ipecacuanha, ’tzij emetine (het 
eenige werkzame beginsel der ipecacnanha) deed inzwelgen. De uitkomsten 
zijner proefnemingen zijn de volgende. De emetine veroorzaakt 1° eene aan- 
merkelijke vermindering in het aantal en de energie der hart- en polsslagen ; 
2° eene even aanmerkelijke vermindering in het aantal der ademhalingen , ter- 
wijl de longen der gedoode dieren (konijnen) bleek en bloedeloos waren; 5° 
eene verlaging (van 1°—5°) van de temperatuur der mondholte, terwijl die 
van het rectum dezelfde bleef of zelfs klom; 4° gestadige pogingen tot braken, 
hyperaemie der maag en van het bovenste gedeelte des darmkanaals, verdwijnen 
van de glucose der lever; $° vermindering van de werkzaamheid der zenuw- 
stelsels: collapsus, paralyse der gevoelszenuwen, terwijl de werking der be- 
weegzenuwen en de zamentrekbaarheid der spieren wel verminderden, maar 
toch gedeeltelijk bleven bestaan. Deze feiten werden geconstateerd op door 
emetine vergiftigde en dan onthoofde kikvorschen. Knijpen der huid had geene 
reflexbewegingen ten gevolge, maar een galvanische stroom, op de lendenzenu- 
wen en de spieren inwerkende, veroorzaakte contractiën in de spieren der 
achterste ledematen, die echter zwakker waren dan zij bij niet vergiftigde 
dieren werden waargenomen. — Uit dit alles besluit P., dat de emetine eene 
deprimerende en contrastimulerende werking uitoefent en dat zij, zoo men 
hier op de analogie bij den mensch kan afgaan, vooral bij vele pneumoniën 


14 ALBUM DER NATUUR. 


zeer heilzaam wezen kan, waarbij men zich herinnere, welke de toestand 
der longen bij de gedoode konijnen was. (Compt. rend., Tom. LV, pag. 771). 
D. Es 


Hersenen van apen en mikrocephalen. — Prof. R. WAGNER heeft dit jaar eene 
verhandeling hierover uitgegeven (Vorstudien zw einer wissenschaftlichen Mor- 
phologie und Physiologie des Gehirns als Seelen-Organ. 2 Abhandlung : Ueber 
den Hirnbau der Mikrocephalen mit vergleichender Rüchsicht auf dem Bau des 
Gehirns der normalen Menschen und der Quadrumanen. Gött. 1862, 4°), waarin 
hij aantoont, dat bij de schijnbaar den apentypus aanbiedende mikrocephalen 
de menschelijke typus der hersenen volkomen bewaard blijft en de voornaamste 
bij hen aanwezige hersendefecten (in de achterste kwabben der groote her- 
senen) lijnregt in tegenspraak zijn met den typus der anthropoïde apen, bij wie 
juist die achterste kwabben zeer sterk uitgedrukt en bijzonder ontwikkeld 
zijn. Boe 


De fijnere anatomie der nieren is onlangs door J. HENLE op nieuw onderzocht, 
en hij is daardoor tot uitkomsten gebragt, welke met de thans heerschende en 
algemeen aangenomen voorstellingen in tegenspraak zijn. Hetgeen men dien- 
aangaande wist, komt hoofdzakelijk hierop neder, dat de kanaaltjes, die op 
de nier-papillen eindigen, in de lengte uitstralen, zich gaffelvormig verdeelen 
en vervolgens in de bast-zelfstandigheid in gekronkelde buisjes overgaan. De 
in de bast-zelfstandigheid liggende, kleine klompjes (glomeruli , s. corpora Mal- 
pighiana), door bloedvaten, die vele slingeringen of lissen vormen, zamenge- 
steld, hangen, volgens de ontdekkingen van BOWMAN, in hulsels, welke de 
blaasvormige, blinde uiteinden der gekronkelde afscheidende huisjes zouden 
zijn. Volgens de onderzoekingen van HENLE bestaan er echter nog blinde 
huisjes in de nieren, die veel talrijker dan de andere, reeds bekende kanalen 
zijn 5 zij onderscheiden zich van deze laatste door een dik, korrelig epithelium 
en een zeer naauw lumen. Opspuitingen uit den wreter in varkens- en paarden- 
nieren drongen niet in de hulsels der glomeruli en evenmin in deze fijne, met 
korrelig epithelium bekleede buisjes. HENLE besluit daaruit, dat de hulsels 
der glomeruli niet door de uiteinden der tubuli urinarii , maar door die vande, 
door hem ontdekte, fijnere buisjes gevormd worden. Er zou dus tweeërlei 
klierweefsel in de nieren aanwezig zijn. Bij maceratie van, op de vermelde 
wijze geïnjiceerde, nieren, zag hij nu en dan de niet opgevulde kanalen, maar 
nooit de opgespoten kanaaltjes zich in eene capsula van een’ glomerulus uit- 
zetten. Hij houdt de blinde buisjes, die hij ontdekte, voor deelen , die tot de 
water-afscheiding dienen; van hen moet gelden, wat BOWMAN van de pisbuis- 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 15 


jes in ’t algemeen aanneemt, dat zij uit de glomeruli met bloedserum worden 
gevuld, welks eiwitachtige stoffen door het epithelium achtereenvolgens weder 
opgenomen worden. De opene kanalen, d. 1. die, welke men tot nu toe alleen 
kende, beginnen in de bastzelfstandigheid met een net; zij zouden de we- 
zentlijke pisbestanddeelen afscheiden; daarvoor pleit, dat zij de zitplaats van 
infarctus van piszuur zijn. Men vindt deze waarnemingen , met vele afbeeldingen 
opgehelderd, in het Xde deel van de Abhandlungen der Konigl. Gesellschaft der 
Wissenschaften zu Göttingen, en zij zijn ook voor eenige weken uitgegeven onder 
den titel: Zur Anatomie der Niere. Het is niet waarschijnlijk í dat zij zonder 
eenige bedenking aanstonds zullen worden aangenomen. Eenige tegenwerpingen 
heeft HENLE zelf reeds aangeduid. Men weet, dat bij vele gewervelde dieren de 
capsels der glomeruli zeer goed gevuld zijn geworden door inspuitingen van den 
ureter, en dergelijke praeparaten van HYATL en anderen zijn in veler handen. 
Men moet dus aannemen, dat het weefsel der nieren bij zoogdieren van dat der 
overige gewervelde dieren verschilt. Het ware daarom te wenschen geweest, 
dat HENLE zelf zijn onderzoek ook tot andere dierklassen had uitgestrekt , waarin 
hij zegt verhinderd te zijn geweest door het uitgebreide handboek over de men- 
schelijke ontleedkunde, waaraan hij zijne werkzaamheid hoofdzakelijk moet 
toewijden. In ieder geval is echter de ontdekking van vroeger voorbijgeziene 
fijne buisjes in het nierenweefsel eene niet onbelangrijke bijzonderheid in de 
kennis van deelen, waaromtrent men al ligtelijk meenen zou, dat, na de 
laatste nasporingen, geene nieuwe ontdekkingen meer konden worden gemaakt. 
Dies diem docet. de vsp HL 


Glaishers luchtvaarten, — Reeds boven, bl. 4, was er sprake voornamelijk 
van eenige physiologische uitwerkselen, door GLAISHER en zijn medgezel COX- 
WELL daarbij ondervonden. Wij geven hier het overzigt van de voornaamste 
algemeene uitkomsten zijner acht luchtreizen, zooals die vermeld zijn in het 
Report of proceedings of the British association, Practical mechanics Journal, 
CLXXVII, bl. 244 en volgende. Eerst zij nog opgemerkt, dat de grootste 
daarbij bereikte hoogte was die van 26,177 Eng. voeten of bijna 7958 meters. 

1°, De temperatuur van de lucht boven de oppervlakte der aarde neemt niet 
gelijkmatig af naardat de hoogte toeneemt. Eene juistere kennis van de wet 
dezer vermindering is dus noodig, voor men haren invloed op de straalbre- 
king enz. genoegzaam zal kunnen bepalen. 

2°, Een aneroïde barometer kan, als hij goed gemaakt is, de drukking der 
lucht tot op omstreeks 5 Eng. duimen aangeven met eene juistheid, die zeker 
in de eerste en waarschijnlijk ook in de tweede decimaal (van Eng. duimen) 
vertrouwen verdient. 


16 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 


5°%. De waterdamp in de lucht neemt zeer snel af met het toenemen der 
hoogte, zoodat op eene hoogte van 8 kilometers en daarboven de lucht bijna 
volkomen droog is. 

4°. Tot op eene hoogte van 4,8 kilometers kunnen alle waarnemingen door 
iedereen met gemak worden gedaan. Op eene van omstreeks 6,4 kilometers 
worden zij, door den ongewonen toestand, waarin de waarnemer bij zoo ver- 
minderde luchtdrukking geraakt, zeer moeijelijk, en op 8 kilometers is er 
groote kracht van den wil noodig om eene enkele waarneming te doen. leder- 
een, die gezond is en zich zelven meester, kan eene hoogte van ö kilometers 
bereiken in een luchtballon, zonder hinder. Niemand, die aan eene long- of 
hartziekte lijdt, mag hooger gaan. Dit alles, het moet hierbij nadrukkelijk 
worden opgemerkt, is alleen toepasselijk, wanneer men, zooals G., door een 
ervaren aëronaut wordt vergezeld, zoodat men zich met het besturen van den 
ballon, het rijzen en dalen enz. volstrekt niet bezig heeft te houden. GoOx- 
WELL had reeds meer dan 400 luchtreizen gedaan. LN. 


Nog eens de snelheid des geluids. — Prof. BOSSCHA heeft in een brief, ge- 
plaatst in de Cosmos van 14 Nov. 1.l., welk nommer ons bij het schrijven van 
het hierover medegedeelde op bl, 7 van dit Bijblad nog niet ter hand geko- 
men was, ook van zijne zijde doen opmerken , hoe volkomen de beide methoden 
van FAYE en van KOENIG overeenkomen met de door hem voor vele jaren reeds 
beschrevene. Bovendien toont hij hierbij aan, op welke wijze de eerste dier 
beide methoden zou kunnen worden gebezigd om, de snelheid des geluids ge- 
geven zijnde, de wetten der inductie-stroomen te bestuderen en zelfs hunne 
sterkte op gegeven oogenblikken te bepalen. Tot ons leedwezen moeten wij 
ons hier tot de vermelding van dit feit en eene verwijzing naar de aangegeven 
bron bepalen, daar deze zaak ons te belangrijk voorkomt om door eene al te 
korte beschrijving misschien onduidelijk te worden voorgesteld. 

LN. 


Zwavel-waterstofgas en bromium. — Als eene »curieuse expcrience de cours” 
vermeldt de Cosmos van 5 December 1. het in aanraking brengen van enkele 
druppels bromium met zwavel-waterstofgas. Zoodra de waterstof de zwavel 
heeft losgelaten om zich met bromium te verbinden, zal men zien, dat het 
gas het dubbel der ruimte inneemt, die het vroeger besloeg. LN. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 


De planeet Mars. — Dat de oppervlakte der planeet Mars , evenals die onzer 
aarde, uit vast land, zee en aan de poolstreken uit sneeuw of ijs bestaat, 
is reeds lang, op grond van hetgeen de waarneming dier planeet leert, 
door de sterrekundigen vermoed geworden. Dit vermoeden is bijna tot 
zekerheid verheven door SECCHI, bij eene vergelijking van eene in 1858 
met groote zorg vervaardigde teekening dezer planeet met het voorkomen, dat 
dezelfde planeet thans aanbiedt. In 1858 had hij tamelijk groote verschillen 
gevonden met vroegere afbeeldingen, door MÄäpLER en anderen vervaardigd. 
Het voornaamste verschil bestond in de poolvlekken, die toen breed en zamen- 
gesteld waren, terwijl thans die, welke zigtbaar is, tot het kleine kringetje 
verminderd is, dat vroeger ook MÄäDLER waarnam. Sedert 1858 zijn de 
groote witte vlekken verdwenen en hare plaats is ingenomen door roos-kleu- 
rige vlakten, waarin blaauwe strepen of kanalen loopen. Men kan derhalve 
moeijelijk twijfelen, of de poolvlekken zijn sneeuw-ophoopingen of wolken, die 
zich verdigten gedurende het wintersaizoen van Mars en die thans, nu de 
zuidpool der planeet zich in haren zomer bevindt, verdwenen of gesmolten 
zijn. Het steeds op dezelfde plaats blijven der blaauwe strepen schijnt te be- 
wijzen, dat deze zeeën en de rooskleurige vlakten vastelanden zijn. (Compt. 
rendus, LV, p. 751). 

Wij stippen hier nog aan, dat ook de hoogleeraar KAISER in de vergadering 
der Kon. Akademie van den 27 Dec. j.l. een verslag heeft gegeven van eene 
reeks van waarnemingen over dezelfde planeet en bij deze gelegenheid eenige 
afbeeldingen daarvan, die op verschillende tijdstippen vervaardigd zijn, toonde, 
welke wij hopen dat eerlang in de werken der Akademie zullen gepubliceerd 
worden. He. 


Zoutgehalte van de zee. — In den loop der laatste twintig jaren heeft FORCH- 
HAMMER meer dan tweehonderd volledige analyses van zeewater, verzameld op 
allerlei punten van den oceaan, gedaan. Eenige zijner hoofdresultaten zijn de 


volgende : 
Het gemiddelde zoutgehalte van den oceaan is 54,504 op 100 deelen water. 


Lr 4 


1863. 5 


18 ALBUM DER NATUUR 


Door 34 per mille als het normale cijfer te beschouwen, kan men de ver- 
schillen beter doen uitkomen. Zoo bedroegen deze: voor het gemiddelde 
zoutgehalte van den Atlantischen Oceaan + 1,77, van de Stille zee op de hoogte 
van Californië + 1,22, van dezelfde bij Japan + 0,45, van de Indische zee 
+ 0,15. De Atlantische zee, welker verdamping het grootste aantal van ri- 
vieren voedt, is dus ook het zoutst. Het maximum van zoutgehalte, 57,908 
of + 2,9, werd gevonden in de Atlantische zee, tegenover de kust van de 
Sahara. De Atlantische zee kan voorts in vijf streken worden verdeeld, die elk 
een verschillend zoutgehalte hebben, t. w.: 

De Noord-poolstreek . . . . . + 1,56. 

» noordelijke gematigde streek. + 1,95. 


» ) keerkringsstreek . + 2,17. 
» zuidelijke D) + 2,47. 
> > gematigde streek. + 1,04. 
» zuidelijke poolstreek . . . . — 5,4. 


Het tropische gedeelte van den Atlantischen oceaan ig dus het zoutst en het 
zoutgehalte neemt naar de polen toe allengs af. De noordelijke Atlantische zee 
is echter rijker aan zout dan de zuidelijke. Slechts een gedeelte van het tus- 
schen de keerkringen verdampte water keert naar het land en de zee als regen 
terug; een grooter gedeelte wordt in de poolstreken tot sneeuw èn ijs verdigt 
en keert weder terug, hetzij als water- of als ijsstroomen. 

Het zoutgehalte van het water van den golfstroom is verschillend op ver- 
schillende punten. Het wordt gewijzigd door de verdamping en door den in- 
vloed der groote Zuid- en Noord-Amerikaansche rivieren, die zich in de zee 
uitstorten. F. meent zelfs, dat het zeer waarschijnlijk is, dat deze rivieren 
medewerken om den golfstroom zijne eigenaardige rigting te geven. 

In eenige gevallen, bepaaldelijk in de Atlantische zee, vond F., dat het zout- 
gehalte met de diepte iets vermindert. Water, verkregen uit eene diepte van 
11000 voet, op 12° 36’ N. B. en 25° 55’ W. L., had 1 duizendste minder 
zoutgehalte dan het warme water der oppervlakte. In de Indische en Stille 
zee was daarentegen het diepere water iets rijker aan zout. 

Vijfentwintig verschillende elementen, namelijk O, H‚, Cl, Br, I, Fl, S, P, 
C,N, Si, Fe, Mn, Mg, Ca, Sr, Ba, Na, Ka, Ag, Cu, Pb, Zn, Co, Ni, zijn 
in het zeewater of in de ligchamen van daarin levende dieren of planten ge- 
vonden. De betrekkelijke hoeveelheid dezer stoffen, hoewel nagenoeg standvastig 
dezelfde, ondergaat echter eenige kleine veranderingen, die het gevolg zijn van 
het bij voorkeur opnemen van eenige daarvan door dieren, welke de zee bewo- 
nen. (Forhandl. v. d. Skandinaviske Naturforskeres, VIII Möde. Kjöbenh. 1861). 

He. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 19 


Snelheid van een kanonskogel. — De grootste bereikte snelheid van eenen ka- 
nonskogel in het begin zijner baan, geschoten uit een Armstrong's kanon, 
bedraagt 2010 voeten in eene seconde, d. i. ongeveer de dubbele snelheid van 
het geluid. (Polyt. Journ., GLXVI, p. 154). 

He. 


Periodiciteit der vulkanische uitbarstingen, — Dr. E. KLUGE leidt uit eene ver- 
gelijking der tijden, waarop 1291 uitbarstingen van vulkanen hebben plaats 
gegrepen, af, dat het jaargetijde daarop eenen grooten invloed heeft. Hij be- 
vond namelijk, dat in het Noordelijk halfrond gedurende het zomer-halfjaar 
(Maart tot Augustus) 514 en in het winter halfjaar 267 uitbarstingen hadden 
plaats gehad. In het Zuidelijk halfrond bedroeg het aantal voor het zomer- 
halfjaar (September tot Februarij) í29, voor het winter-halfjaar 77. Deze ver- 
schillen worden nog grooter, wanneer men zich tot de koude en gematigde 
luchtstreken bepaalt. De uitbarstingen tusschen 46° en 70° N, B. bedroegen 
gedurende den zomer 65, gedurende den winter 26. In Chili komen op 28 
zomer-, slechts 2 winter-uitbarstingen. 

Uit een en ander besluit K., dat de invloed der warmte op het smelten van 
sneeuw en ijs en op de vorming van regen, bij het ontstaan van vulkanische 
uitbarstingen werkzaam is, hetgeen hij meent dat ook nog daardoor wordt 
bevestigd, dat de sterkste uitbarstingen in den Indischen Archipel kort na 
den regentijd of gedurende dezen plaats grijpen. 

Het spreekt van zelf, dat deze beschouwingswijze dan verder den schrijver 
leidt tot het verwerpen der hypothese, volgens welke de vulkanen slechts ope- 
ningen zouden zijn voor eenen algemeenen diep liggenden vuurhaard. Hij 
meent integendeel, dat de meeste uitbarstingen geheel lokale verschijnselen 
zijn. {Neue Jahrb. f. Miner. etc., 1862, H. 5, p. 582). 

He. 


Ozon-uitademing der planten. — De heer C. KOSMANN heeft eene reeks van 
onderzoekingen verrigt over het ozon-gehalte der lucht in de al of niet nabij- 
heid van planten, en besluit daaruit het volgende: 

1°. De planten ontwikkelen uit hare bladeren en overige groene deelen 
geozoniseerde zuurstof, 

2°. De aldus gedurende den dag ontwikkelde hoeveelheid ozon is grooter 
dan die aanwezig is in de omgevende lucht. 

5°, Gedurende den nacht wordt dit verschil nul voor het geval dat de plan- 
ten ver uiteen staan, maar staan zij digt opeen gehoopt, dan bevat de lucht 
in haren onmiddellijken omtrek meer ozon dan de dampkring, hetgeen de 


20 ALBUM DER NATUUR, 


schrijver verklaart door aan te nemen, dat het gedurende den dag ontwikkelde 
ozon des nachts nog de planten omringt, wanneer er geen wind is (?). 

Á°, De planten in het vrije veld ontwikkelen meer ozon dan die in de steden 
gedurende den dag, hetgeen verklaard kan worden door den krachtigen groei 
der eersten, die ook meer koolzuur ontleden. 

59°. Hieruit volgt, dat de buitenlucht in woningen te midden van tuinen, 
weiden en bosschen meer levenwekkend dan in de steden is. 

6°. Te midden van steden en eene digte bevolking is de hoeveelheid ozon 
in de nachtlucht aanmerkelijker dan in de daglucht; in de nabijheid van plan- 
ten vermindert het eerste en wel des te meer naar gelang de planten talrijker 
dan de menschen zijn, zoodat in het vrije veld de betrekkelijke hoeveelheid 
van het ozon in de daglucht met het aantal planten toe en die in de nachtlucht 
afneemt. 

17°, Het binnenste der bloemkroonen ontwikkelt geen geozoniseerde zuurstof. 

8°. In de woonkamers is de zuurstof gewoonlijk in den niet geozoniseerden 
toestand. (Compt. rend., LV, p. 754). 

He. 


Bloedzuigers in warme bronnen, — DIESING beschrijft twee nieuwe soorten van 
bloedzuigers, welke door prof. SMIDL in twee warme bronnen in Hongarije ge- 
vonden zijn. De temperatuur van het water bedraagt in de eene 26°,5 C., in 
de andere 26°. Beide soorten behooren tot het geslacht Aulastomum , waarvan 
tot hiertoe slechts twee soorten, de eene in Middel-Europa, de andere in 
Noord-Amerika levende, bekend waren. Hij heeft de nieuwe soorten 4. Schmidli 
en A. Wedli genoemd. Opmerking verdient nog, dat in de bron, waar laatst- 
genoemde gevonden is, ook de schoone Nymphaea thermalis groeit, die, naar 
beweerd wordt, anders alleen in den Nijl voorkomt. (Sitzungsber. d. K. Wien. 
Akad., Bd. XLV, 41ste Abth., p. 481). 

Ho. 


Ontwikkeling der Pyenogoniden of Zeespinnen. — HODGE had gelegenheid deze 
waar te nemen aan Phozichilidium coccineum. De embryones vormen zich in de eije- 
ren, die bevestigd zijn aan de pooten der moeder. Zij komen er uit onder de 
gedaante van kleine larven met twee bovenkaken en slechts vier pooten en gelijken 
meer op onvolkomen Acari dan op dieren uit de groep der Pycnogoniden. De 
larve begeeft zich vervolgens in de ligchaamsholte eener Coryne en dringt door 
in een der zijdelingsche knoppen. Daar houdt zij eenigen tijd haar verblijf, 
om zich verder te ontwikkelen. Zij ondergaat daarin eene eerste vervelling, 
waarbij zij hare pooten geheel verliest. Bij eene volgende vervelling komen 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 21 


echter wederom pooten en wel drie paren te voorschijn. Met de kaken baant 
zij zich nu eenen uitweg uit het haar omgevend hulsel en vertoont zich dan 
in allen deele als een volwassen Phoxichilidium, alleen met uitzondering van 
het nog ontbrekende vierde paar pooten, die zonder twijfel bij eene volgende 
en laatste vervelling te voorschijn komen. (Arn. a. Magaz. of nat. Hist., 1862, 
Jan., p. 53). | 

Deze ontwikkelingswijze is merkwaardig, eensdeels omdat zij een nieuw 
voorbeeld levert van tijdelijk parasitisme, anderdeels en vooral omdat de ont- 
wikkeling, na eerst progressif geweest te zijn, regressif wordt, om later 
weder progressif te worden, daardoor herinnerende aan de zoo opmerkelijke 
ontwikkelings-geschiedenis der Sitaris humeralis. 

He. 


De Radiolariën. — Van het fraaije werk, door HAECKEL in het vorig jaar 
te Berlijn in het licht gegeven, onder den titel van Monographie der Radiolariën 
(le deel, tekst en atlas van 55 platen , beiden in groot 40) , las MILNE EDWARDS, 
in de zitting van den 22 Dec. 1862 der Academie des Sciences, een uittreksel, 
dat ik hier met eenige bekorting overneem. 

Het ligchaam der Radiolariën is zamengesteld uit eene (bij de andere Rhizo- 
poden ontbrekende) centrale vliezige kapsel en daarom heen liggende sarcode. 
Hun vorm is bolrond of lensvormig zamengedrukt, minder vaak ellipt‘sch; bij 
de familie der Cyrtiden is de beurs kegelvormig en aan het uiteinde in ver- 
scheidene kwabben verdeeld. De beurs bevat kleine, ronde, doorschijnende 
cellen, gedompeld in eene geleiachtige, lijmerige, op de buitenom liggende 
sarcode gelijkende stof, — vet in talrijke kleine korrels of in grootere ronde 
massas, — verschillend gekleurd pigment, — in enkele gevallen concretiën, 
die op amylum-korrels gelijken, — voorts kristallen, andere vreemde cellen 
(des cellules singulières), en bij zeer groote soorten eene centrale blaas. 

De sarcode, die het uitwendig omhulsel dezer dieren uitmaakt, is, evenals 
de sarcode in het algemeen, eene homogene geleiachtige , zamentrekbare stof, 
zonder oogenschijnelijke organisatie, die zich uitstrekken kan in den vorm van 
talrijke, straalvormige, steeds veranderlijke verlengsels (pseudopodiën), welke 
zich weder terugtrekken, zoodat zij op nieuw met de overige sarcode ineen- 
smelten. In de sarcode zijn bevat: vele zeer kleine, soms rood of bruin ge- 
kleurde korrels, die zich laten medevoeren door de bewegingen der veranderlijke 
vertakte filamenten; — bovendien (behalve bij de familie der Acanthometriden) 
vele groote, gele, ronde cellen, die men nooit vindt bij andere Rhizopoden, — 
en eindelijk bij de grootste soorten korrelig pigment en zeer groote, door- 
schijnende cellen. 


22 ALBUM DER NATUUR. 


Bij de meeste Radiolariën is een uit kiezel bestaand skelet aanwezig, van 
een zeer onderscheiden, soms bevalligen, soms zonderlingen vorm. Bij een 
deel der Radiolariën (de afdeeling der Ectolithia) bevindt zich het skelet buiten 
de centrale kapsel, bij de overigen (de afdeeling der Entolithia) daar binnen. 
Soms vormt dat skelet een doornenkrans om de kapsel, soms eene regelmatige 
ster van twintig stralen, soms eene getraliede schelp met verschillende archi- 
tektonische versieringen. De typus dezer vormen is nu eens straalvormig, 
dan eens symmetrisch bilateraal, soms asymmetrisch. 

Even als bij de Polythalamiën dienen bij de Radiolariën dezelfde organen, 
t. w. de zamentrekbare pseudopodiën, tot de vegetative en animale functiën. 
De voortplanting geschiedt deels door ontwikkeling der in de kapsel bevatte 
doorschijnende cellen, deels door inwendige knopvorming , deels door deeling. 

De meeste Radiolariën zijn vrije zelfstandige individuën; maar er zijn ook 
koloniën, zamengesteld uit een aantal individuën, die door anastomosen hunner 
pseudopodiën met elkander zamenhangen. 

De tweede afdeeling van HAECKEL'S werk is gewijd aan de beschrijving van 
de geslachten en soorten der Radiolariën. (Compt. rend., Tom. LV, pag. 909). 

D. L. 


Over de hoeveelheid lucht, die een slapende behoeft, deelde de heer J. DEL- 
BRUCK aan de Academie des Sciences eene nota mede, waarin hij beweert, dat 
die hoeveelheid bij lange na niet zoo groot kan zijn als men doorgaans meent. 
Hij beroept zich daarbij op de volgende feiten: dat wilde dieren (leeuwen, 
tijgers, beeren) het binnenste hunner holen opzoeken om te gaan slapen; dat 
onze honden zich te dien einde in een hoek neêrleggen en de snuit onder de 
buik verbergen; dat alle vogelen, ofschoon, gelijk bij proefnemingen blijkt, 
zeer spoedig door asphyxie stervende bij gebrek aan lucht, toch om te slapen 
niet slechts beslotene hoekjes opzoeken, maar ook den kop in het dons onder 
de vleugels verbergen; dat de dieren, die een winterslaap houden, zich in 
een hol volkomen van de buitenlucht afsluiten; dat eindelijk de mensch , aan 
zijn instinkt overgelaten, volkomen hetzelfde doet. Men denke bij dit laatste 
aan de digt gesloten bedgordijnen van vroeger tijd, aan het kind, dat, goed 
willende slapen, het hoofd onder het dek steekt of de nachtmuts over het 
gelaat trekt, aan den soldaat in het veld, die nooit goed slapen kan dan met 
bedekt aangezigt enz. (Compt. rend., Tom LV, pag. 892). 

Ofschoon de door D. aangevoerde feiten alles behalve beslissend zijn en niet 
van dien aard, dat zij mogen verleiden tot zorgeloosheid ten aanzien van eene 
zoo goed mogelijke ventilering der slaapvertrekken, zoo verdienen zij toch 
eenige opmerking. Eene ventilatie der slaapkamers in bijzondere woningen, 


- 


| 
Î 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 23 


die beantwoordt aan de daarvoor tot dusver door de wetenschap gestelde 
eischen, is eene hoogst moeijelijke en kostbare en daarom meestal onuitvoer- 
bare zaak. Aan den anderen kant schijnt de ondervinding, gegrond op de 
leefwijze van vele in primitiven toestand verkeerende volken, aan te duiden, 
dat die eischen der wetenschap wel wat overdreven zijn, — daargelaten nog 
de door D. aangevoerde feiten. Het zou daarom, geloof ik, nog wel der 
moeite waard wezen, op nieuw te onderzoeken, of een slapend mensch, 
of zoogdier in het algemeen, werkelijk zooveel kubieke ellen lucht noodig 
heeft, als men doorgaans — en tot dusver om goede redenen — aanneemt, 
eene hoeveelheid, die, de omstandigheden in aanmerking genomen, gelijk D. 
naar waarheid zegt, vest loin d'étre rassurante”. 


Dj. 


Eigenschappen, die de zwavel verkrijgt door bijvoeging van eene zeer kleine 
hoeveelheid iodium. — De heer DIETENBACHER deelt mede, dat wanneer men 
bij zwavel, verhit tot omstreeks 180°, —t; iodium voegt, het mengsel, op een 
glasplaat of porceleinen schotel uitgegoten, eene laag vormt, die gemakkelijk 
afgeligt kan worden en gedurende verscheiden uren en zelfs dagen eene op- 
merkelijke elasticiteit behoudt. Dit mengsel heeft een metaalglans en is bevonden 
zeer geschikt te zijn tot het maken van afdruksels, die tot de kleinste bijzonder- 
heden weder geven. (Compt. rend., Tom. LV, pag. 895). 

D. L. 


Scheiding van wol en zijde in weefsels, van elkaar en van plantenvezelen. — 
PAYEN heeft aan de Académie des Sciences in hare zitting van 1 December 1862, 
eene methode van PERSOZ, den zoon, medegedeeld , die veroorlooft de ver- 
houding der drie genoemde stoffen in een weefsel met vrij groote naauwkeu- 
righeid te bepalen. Ghloorzink, in eene op 60° CG verzadigde oplossing met 
zinkoxyd vermengd, lost zijde op met hetzelfde gemak, waarmede de cellulose 
van katoen, vlas of hennip wordt opgelost door koperoxydammoniak. Wanneer 
men dus een gemengd weefsel met de zooeven genoemde oplossing van chloor- 
zink behandelt, hetgeen koud geschieden kan, maar bij verwarming zonder 
dat de oplossing behoeft te koken, sneller gaat, dan lost deze alle zijde op, 
die er in is. Als men daarna het overgeblevene, gedroogd, weegt, dan geeft 
het gewigtsverschil de hoeveelheid zijde aan. Bijtende potasch of soda, opge- 
lost in water in eene verhouding van 5 tot 10 procent, lossen nu alle wol 
op uit dit overblijfsel. Of wat nu weder overblijft enkel plantenvezel is, kan 
men beproeven door het op te lossen in koperoxydammoniak. 

LN. 


24 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 


Schaal van bakbarometers. — GLAISHER heeft aan de British Association den 
barometer vertoond, die bij zijne luchtreizen had gediend. Het was een gewone 
bakbarometer, door NEGRETTI en ZAMBRA vervaardigd met eene voor de nul- 
puntsverandering gecorrigeerde schaal, die zoo laag ging als tot het bovenge- 
noemde doel noodig is. Om deze correctie te verkrijgen, hadden N. en Z. 
aangewend, wat men een regtstreeks ijken van de buis met den bak zou kunnen 
noemen. Zij hadden namelijk die buis eerst dubbel zoolang genomen als dit 
zou noodig zijn en die aan het open einde van eene kraan voorzien. Na haar 
nu gevuld en uitgekookt te hebben, werd zij in den te bezigen bak op de ge- 
wone wijze in kwik geplaatst, de kraan een weinig geopend en toen weder 
gesloten. Nu werd de hoogte van het kwik in de buis en in den bak naauw- 
keurig gemeten, weder een weinig kwik uitgelaten en weder beide hoogten 
gemeten, enz. Uit deze gegevens liet zich de correctie gemakkelijk bereke- 
nen, die aan de schaal moest worden aangebragt, toen later de buis midden 
doorgesneden en het bovendeel met denzelfden bak tot een barometer was 
zamengevoegd. LN. 


Afplatting van Mars. — Met den heliometer van het observatorium te Oxford 
heeft MAIN achttien reeksen van metingen gedaan van de aequatoriaal- en pool- 
middellijnen dezer planeet. Hij vindt de afplatting gemiddeld gelijk aan >. 
BESSEL meende , dat die afplatting niet bestond, ARAGO vond haar gelijk >, 


HERSCHELL 5 en SCHROETTER 5. (Cosmos, XXII, p. 8). 
LN. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Ligchamen nabij de zon, — In de vergadering der Fransche Akademie van den 
12 Januarij j.l. werd een brief voorgelezen van den heer A. POEY, directeur 
van het meteorologisch observatorium te Havana, waarin hij de aandacht 
vestigt op eene mededeeling van prof. AUBER, aangaande eene waarneming door 
dezen aldaar gedaan, gedurende de zon-eclips van den 15 Mei 1856. A. zag 
namelijk, toen hij den kijker zoodanig rigtte, dat de zonneschijf door het dak 
van een huis overdekt werd, op korten afstand van den zonnerand een groot 
aantal lichtende ligchaampjes, die uit de zon schenen te komen en zich in 
verschillende rigtingen bewogen, somtijds elkander kruisten en dan in de 
ruimte verdwenen. Andere ligchaampjes, na zich tot op eenen afstand van 
drie of viermaal de middellijn der zon daarvan verwijderd te hebben, keerden 
bijna langs denzelfden weg terug, alsof zij sterk werden aangetrokken door de 
plaats, vanwaar zij waren uitgegaan. Andere eindelijk schenen eene elliptische 
baan te beschrijven, zoodat men hen gedurende hunnen loop kon volgen, dan 
eens tot de zon naderende, dan weder er zich van verwijderende. Hunne 
bewegingen waren zeer snel en geen enkel was langer dan eene halve seconde 
zigtbaar. Eenige dezer ligchaampjes hadden de grootte van een ster van de 
zevende grootte; anderen waren slechts even zigtbaar. Toen de zon weder 
begon zigtbaar te worden, kon men hen nog waarnemen , ofschoon met meer 
moeite, en toen hare schijf reeds meer dan half ontbloot was, kon een der 
waarnemers, die den heer À. vergezelde, nog twee zwarte ligchaampjes zien , 
die zeer zwak verlicht waren. 

Wij teekenen hier deze waarneming op, zonder er echter voor het oogen- 
blik veel gewigt aan te hechten, daar het vreemd zoude zijn, dat bij de vele 
waarnemingen, die tijdens totale zon-eclipsen in den loop der laatste jaren 
gedaan zijn, niemand van iets dergelijks gewag heeft gemaakt. Doch de zon- 
eclipsen leveren nog zoo vele raadselachtige verschijnselen op , dat het geenszins 
onmogelijk is, dat daaronder zijn, die alleen onder begunstiging van eenen 
tropischen hemel kunnen worden waargenomen. He. 


Regenhoeveelheid op Java. — In het Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch 
1863. 4 


26 ALBUM DER NATUUR. 


Indië, Dl. XXIII, bl. 518, komt een berigt voor van den heer N. A. T. 
ARRIËNS, dat wel in staat is om eenig denkbeeld te geven van de geweldige 
hoeveelheid regen, die in sommige tijden, vooral in de maanden November tot 
Maart, op Java valt. Volgens waarnemingen aan den regenmeter te Pamahasan , 
valt bij zware regenbuijen één millimeter water in 55 tot 22 seconden, bij 
gewone slagregens in 20 tot 16 seconden, terwijl de hoogste waargenomen 
snelheid 1 millim. in {5 seconden bedroeg. Blijkens de bijgevoegde tabel over 
het jaar 4859 vielen toen alleen in de maand Maart 405 millimeters regen. 
(Wij herinneren hierbij ter vergelijking, dat de geheele hoeveelheid regen, 
welke gemiddeld in den loop van een jaar in Nederland valt, omstreeks 750 
millim. bedraagt). 

De heer ARRIËNS berekent, dat, indien het gedurende zes uren hard geregend 
heeft, op het regen-gebied van den Serajoe (de rivier in de residentie Banjoe- 
Mas, welke in 41861 zulke zware overstroomingen heeft te weeg gebragt), 
eene oppervlakte hebbende van omstreeks 1200 vierkante palen, eene hoeveel- 
heid van niet minder dan 196) millioenen kubieke meters gevallen is, dat is 
ruim twee en een half maal zoo veel als noodig zoude zijn om de geheele 
Haarlemmermeer te vullen. He. 


Generatio spontanea. — POUCHET, de bekende verdediger der generatio spon- 
tanea, welke hij heterogenesis noemt, — een naam, dien wij liever voor dien 
van autogenesis verwisselen, — heeft wederom in eene verhandeling, geplaatst 
in de Annales des Sciences naturelles, Áme. Ser. Zool. XVIII, p. 277, de door 
PASTEUR uit zijne onderzoekingen afgeleide resultaten uitvoerig bestreden, en, 
indien het hem ook al niet mogt gelukt zijn deze volkomen te weerleggen, 
dan heeft hij toch onzes inziens duidelijk genoeg aangetoond, dat de quaestie 
nog verre is van met afdoende zekerheid te zijn opgelost. Wij kunnen hem 
hier echter niet in zijne bewijsvoering volgen, welke zich voornamelijk steunt 
op de onmogelijkheid om in de lucht het bestaan van zoovele kiemen van 
organische wezens aan te wijzen, als de panspermisten (dit is de naam, waar- 
mede POUCHET zijne tegenstanders, en in de eerste plaats PASTEUR , betitelt) 
daarin veronderstellen aanwezig te zijn. Maar uit de door hem medegedeelde 
proeven komt ons eene der vermelding waardig voor, omdat zij in elk geval 
het bewijs levert, dat het ontstaan van bepaalde soorten van Infusorien af- 
hankelijk is van schijnbaar zeer geringe nevenomstandigheden. Wanneer van 
eene infusie de eene helft gegoten wordt in een hoog en naauw, de andere 
in een wijd vat, dan onstaan in het eerste millioenen van groote, met cilien 
bezette infusorien (Paramecium enz.), terwijl in het andere alleen Monaden en _ 
Vibrionen te voorschijn komen. PoucHer schrijft dit toe aan de omstandigheid, 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 27 


dat in het eerste geval wel aanvankelijk Monaden en Vibrionen ontstaan, doch 
die gestorven zijnde weldra eene dikke laag, een stroma, aan de oppervlakte 
van het vocht vormen, waarin nu de grootere infusorien ontstaan kunnen, 
terwijl daarentegen dit stroma in het tweede geval te dun blijft, dan dat 
daarin de vorming van grootere infusorien zoude kunnen plaats grijpen. Hij 
heeft deze proef nog eenigzins gewijzigd, door de infusie te gieten in een hoog 
glas, halverwege van een kraan voorzien, en dan, nadat het stroma met de 
infusorien zich gevormd had, het onderstaande vocht voorzigtig in een wijd 
vat af te tappen. Ook dan vormden zich in het laatste alleen Monaden en 
Vibrionen, in weerwil dat de lucht, waaraan de beide vaten zijn blootgesteld, 
in beide gevallen dezelfde was. He. 


Oogen van Pholaden. — WirL had reeds voor vele jaren (FRORIEP’s Neue 
Notizen , 1844, No. 622 en 625) gezegd, dat de pigmentvlekken, welke bij de 
Pholaden aan het einde van de sipho voorkomen, oogen zijn. Later was echter 
door DESHAIJES, op grond van genomen proeven, aan deze organen de be- 
teekenis van gezigtszintuigen ontzegd. Hij oordeelde , dat zij alleen als tast- 
werktuigen konden beschouwd worden. Onlangs nu ontving de Socicté philo- 
matique te Parijs eene mededeeling van den heer L. VAILLANT, waarin deze 
aankondigde, dat hij zich overtuigd had, dat de Pholaden zeer gevoelig voor 
kunstlicht zijn. Hij ontdekte dit bij Pholas candida , Ph. dactylus en Ph. crispata, 
inzonderheid bij de laatste. Hij nam steeds waar, dat, indien hij eerst alle licht 
had buiten gesloten, door over het glas, dat de dieren bevatte, een van binnen 
zwart gemaakt hulsel te plaatsen, zoodra dit hulsel werd weggenomen, de 
sipho’s zich introkken en de openingen daarvan zich sloten, doch dat zij dan 
na eenige oogenblikken zich weder uitbreidden en openden. Zet men het licht 
op grooter afstand, zoodat de waarnemer nog even de dieren en hunne be- 
wegingen zien kan, en verwijdert men nu het hulsel, dan blijven de dieren 
rustig, hetgeen bewijst, dat het niet de door het wegnemen van het hulsel te 
weeg gebragte schudding is, die de bewegingen te voorschijn roept. 

Dat de zitplaats der gewaarwording van het licht in de pigmentvlekken is, 
bewees V. door het gedeelte der sipho, waaraan deze zich bevinden, af te 
snijden. De sipho behoudt dan wel hare gevoeligheid, doch de toenadering 
van een kunstlicht brengt geene bewegingen meer voort. 

Een zonderling verschijnsel is het echter, dat V., evenmin als vroeger 
DESHAIJES, de Pholaden gevoelig voor zonlicht heeft gevonden. Hij vermoedt 
echter, dat de reden daarvan hierin te zoeken is, dat het moeijelijk is de dieren 
gedurende den dag in het volkomen duister te brengen. Dit punt verdient 
derhalve nog nader onderzoek. (!Institut 1862, p. 419). He. 


28 ALBUM DER NATUUR. 


Genealogische tarwe. — Op de algemeene tentoonstelling te Londen, in den 
loop van het vorige jaar gehouden, bevondt zich ook, onder den naam van 
Pedigree Nursery Wheat, eene soort van tarwe door HALLETT gekweekt, volgens 
hetzelfde beginsel van keuze, dat in Engeland zoo uitstekende resultaten heeft 
opgeleverd, ter verbetering van het vee. De oorspronkelijke varieteit was die, 
welke den naam van »roode Mersery-tarwe” draagt. De twee eerste aren, 
waarvan de korrels gezaaid werden, hadden eene lengte van 44 E. duim en 
bevatten te zamen 87 korrels. Een dezer korrels bragt in 1858 10 aren voort, 
waarvan de langste 64 duim lang was. Deze 10 aren bevatten van 55 tot 79 
en te zamen 688 korrels. Een korrel van de aar met 79 korrels leverde in 
het volgende jaar 17 aren, waaronder er van 7% d. lang waren, van 55 tot 91 
en gezamenlijk 1190 korrels bevattende. Een korrel van de aar van 91 korrels 
bragt in 1860 59 aren voort met 2148 korrels, hoewel de grootste aar, ten 
gevolge der ongunstige weersgesteldheid, er slechts 74 telde. Een korrel 
dezer laatste aar leverde 52 aren, waarvan de langste in 1861 eene lengte van 
84 duim had. Een korrel van eene het vorige jaar geteelde aar, die 123 
korrels telde, en den 418 Sept. 1861 geplant werd, had in Junij 1862 80 aren 
voortgeplant. Eene plant daarvan was 5 voet en 8 duim hoog. (Bonplandia 
1862, p. 552). 

He. 


Het Thallium. — In de zitting van den 15 December 1862 van de Académie 
des Sciences te Parijs, heeft DUMAS aangaande dit metaal een rapport voorge- 
lezen, waaraan wij, ter aanvulling van hetgeen wij vroeger in dit Bijblad 
dienaangaande hebben medegedeeld, het volgende ontleenen. 

De ontdekking van het thallium is vooral belangrijk door de verwonderlijke 
tegenstelling tusschen de chemische en physische eigenschappen van dit metaal. 
Men overdrijft volstrekt niet door te zeggen, dat het in de op de gewone wijze 
geklassificeerde rij der metalen eene vereeniging van de meest tegengestelde 
eigenschappen vertoont, die regt zou kunnen geven om het met den naam van 
paradoxaal, met dien van Ornithorynchus onder de metalen te bestempelen. 
Het heeft bijna dezelfde kleur, volkomen dezelfde weekheid en juist dezelfde 
specifieke warmte als het lood, waarop het bovendien nog gelijkt doordat het, 
op het papier gewreven, sporen nalaat en doordat het, evenals het lood, met 
iodium- en chroomverbindingen een geel en met chloorverbindingen een wit 
praecipitaat geeft. Maar geconcentreerd en zelfs kokend chloorwaterstofzuur 
lost het slechts zeer langzaam op, terwijl daarentegen zwavelzuur in dienzelf- 
den toestand het met groote snelheid oplost; — genoegzaam verhit in zuurstof 
geplaatst, brandt het met aanmerkelijken glans, en kokend water werkt er op 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 29 


als een verdund zuur. Het is dus een alkalimetaal, dat met het caesium en 
rubidium naast het kalium, natrium en lithium moet plaats nemen. 
De aequivalent-getallen dier alkalimetalen zijn, H = 4: 


EM en 79. Rubrdrun Voo, rde SD 
Natrium ent 7 23. Gaesum, e edD 
Ralabnt west 50: Dalia ts mie 9200: 


De specifieke warmte van het thallium is door REGNAULT bepaald op 0,05555. 
Om dus aan de wet van DULONG en PETIT te voldoen, zal zijn aequivalent- 
gelal, evenals dat van alle andere alkalimetalen, op de helft moeten vermin- 
derd, dus op 102 worden gebragt. Zijn atoom-volume is 8,5, zijn teeken Fl. 

LN. 


Malapterurus Electricus, stroomrigting bij zijne ontladingen, — DUBOIS REY- 
MOUD (Monatsberichte der Akad. d. Wiss. zu Berlin en daaruit Archives des 
Sciences Naturelles, XV, p. 519), heeft met een dezer visschen te Berlijn eenige 
proefnemingen gedaan. Reeds vroeger was met behulp van den rheoskoop 
gevonden, dat bij zijne ontladingen in eenen geleider, die den kop met den 
staart verbindt, de positieve stroom van den eersten naar den laatsten is 
gerigt. D.B. R heeft dit op nieuw onderzocht en wel met behulp van de ont- 
leding van iodkalium. Twee geleiders, wier eene uiteinde in verbinding was, 
elk met een van twee platinaplaten, die de een met den kop en de andere 
met den staart van den visch in aanraking waren, werden met de andere uit- 
einden in aanraking gebragt, op eenigen afstand van elkaar, met een stuk 
filtreerpapier, dat met eene oplossing van iodkalium was doortrokken. De 
vroeger verkregen uitkomsten deden verwachten, dat nu door den elektrischen 
stroom van het dier, onder één dier uiteinden, en wel onder dat van den 
draad, die met den staart in verbinding was, eene vlek van vrij geworden io- 
dium zou ontstaan. Maar in plaats daarvan zag D.B. R. steeds twee vlekken, 
een onder het uiteinde van elken geleider ontstaan, waarvan die, welke met 
het staarteinde overeenkwam, slechts iets grooter was dan de andere. 

Waaraan moest dit worden toegeschreven? Moest men er uit opmaken, dat 
de Malapterurus steeds twee ontladingen geeft, de eene wat sterker dan de 
andere, zoodat door dit overwigt de naald des rheoskoops toch eene afwijking 
in bepaalde rigting verkrijgen kan? Dit zou kunnen zijn; maar door eene 
reeks van proefnemingen, waarin wij hem hier niet kunnen volgen, heeft 
D.B. R. aangetoond, dat dit niet zoo is, dat de ontladingen van den visch be- 
paaldelijk in eene enkele rigting en wel in de boven aangegevene geschieden, 
en dat het ontstaan der tweede vlek aan eene secondaire oorzaak moet worden 
toegeschreven. Immers, hoe snel men ook de platinaplaten van den visch af- 


50 ALBUM DER NATUUR, 


nemen en uitihet water verwijderen moge, toch kan men onmogelijk beletten, 
dat de stroomverbinding door het papier, de geleiddraden, de platinaplaten en 
het ligchaam van den visch of het water, een oogenblik gesloten blijve. Dit 
het geval zijnde, ontstaat er daarin, door de polarisatie van de platina uit- 
einden, van de reophoren, die met de oplossing van iodkalium in aanraking 
zijn, een stroom, in rigting aan de eerste tegenovergesteld, en deze is het die 
de tweede, kleinere vlek doet ontstaan. 
LN. 


Snelheid der beweging van vloeistoffen door naauwe buizen. — GRAHAM heeft 
hierover, na de uitkomst van POISEUILLE te hebben bevestigd gevonden, dat 
alcohol zich door haarbuizen het langzaamst beweegt, als hij zes aequivalenten 
water bevat, vele nieuwe proefnemingen gedaan (Journal of the Chemical Socicty, 
XV, 11 en daaruit in Cosmos, XXII, 154). Hij heeft gevonden, dat salpeter- 
zuur het langzaamst gaat, als het drie aequivalenten water bevat, behalve dat, 
wat het bevatten moet om als vloeistof te bestaan, als dus zijne zamenstelling 
beantwoordt aan de formule N H O° + 5 H O0. Zwavelzuur gaat 24 maal 
langzamer dan water en toch gaat een mengsel van deze beide vochten, vooral 
dat, hetwelk overeenkomt met de formule S H Ot + 5 H O, nog langzamer 
dan zwavelzuur alleen. Azijnzuur gaat het langzaamst als het met water is 
gemengd tot C* H* 0‘ + 2 H O, boterzuur als het gemengd is tot Cê HS O* + 
5 H 0. GRAHAM heeft deze onderzoekingen nog niet geheel geeindigd. 

LN. 


Endosmose van gassen en ontbinding van water. — Wanneer men, zegt H. 
SAINTE CLAIRE DEVILLE in eene mededeeling aan de Académie des Sciences te 
Parijs, zitting van den 2 Febr. 1.l., waterstof leidt door eene buis van onver- 
glaasd en dus poreus aardewerk (hoe lang en wijd de buis is, wordt in onze 
bron niet opgegeven, evenmin als de hoeveelheid gas, die in gegeven tijd daar- 
dóór gaat), dan verzamelt men aan het andere cinde, waar de buis met behulp 
van een verlengstuk onder water uitkomt, geen waterstof, maar enkel damp- 
kringslucht, waarvan de zamenstelling in drie proefnemingen gevonden werd: 

L IL HI. 
Zuurstof 21 20,9 20,8 
Stikstof 79 78,1 78,2 
100 100 100. 

De waterstof verspreidt zich dus in de lucht, terwijl deze laatste in de buis 

als ’t ware opgezogen wordt, en dit, niettegenstaande de drukking van het.gas 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 51 


in de buis, die aan het einde steeds eenige duimen water moet verplaatsen , 
sleeds grooter is dan die daar buiten. 

Wanneer men de poreuse buis nog door eene tweede, wijdere, die verglaasd 
en dus voor gassen ondoordringbaar is, omringt en deze rondom behoorlijk 
afsluit, dan kan men de binnenste buis omgeven met een gasmengsel van 
willekeurige zamenstelling. Kiest men daartoe koolzuur, dat aan het eene eind 
van de wijdere huis in-, en aan het andere uitstroomt, dan neemt men , zoodra 
door de binnenhuis een stroom waterstof wordt geleid, het verrassende ver- 
schijnsel waar, dat de beide gassen door den poreusen wand heen als ’t ware 
van plaats verwisselen. Uit de buitenste huis stroomt dan namelijk bijna 
zuivere waterstof, die daar ontstoken kan worden, terwijl uit de binnenste 
buis bijna niets dan koolzuur komt, dat brandende ligchamen dadelijk u‘tdooft. 

Deze zelfde toestel vertoont, als hij in een fornuis wordt gebragt, dat in staat 
is hem tot 1100° à 1500° CG. te verhitten, wat DEVILLE noemt de ontbinding 
(dissociation) van het water (die GROVE reeds door gloeijend platina had te 
weeg gebragt, Reft.) Leidt men namelijk, zoodra de beide buizen de ver- 
langde temperatuur hebben bereikt, waterdamp door de binnenste en koolzuur 
door de buitenste, en vangt men het uit beide stroomend gasmengsel boven 
potaschloog op, die het koolzuur opneemt, dan houdt men zuiver knalgas over. 
Bij dien warmtegraad zijn dus de waterstof en de zuurstof van het water van 
elkaar losgemaakt, ontbonden geworden, en de eerste is door den poreusen 
wand naar buiten getreden, terwijl een gelijk volume koolzuur hare plaats bij 
de zuurstof innam. Waterdamp wordt dus ontbonden bij eene temperatuur, 
die zijn volume vertienvoudigt. LN. 


Werking op het hart van den nervus vagus en den nervus sympathicus. — 
Wij hebben de kwestie over de genoemde zenuwen als zoogenaamde opkeffings- 
zenuwen (Hemmungsnerven) reeds nu en dan (b. v. 1858, bladz. 58, 1861, 
bladz. 63) aangeroerd. Ten aanzien van de hartbewegingen staat tegenwoordig 
de zaak ongeveer aldus. Prof. SCHIFF vernietigde bij geiten en katten den 
nervus accessorius aan beide zijden , zonder dat er versnelling der hartbewegingen 
ontstond. Na twaalf dagen waren, terwijl de pols altijd normaal bleef, de 
takken, die de accessorius aan den vagus geeft, ontaard en dus niet meer prikkel- 
baar. Nu kon de galvanisatie der beide vagi, ’t zij door zwakke, ’t zij door 
sterke stroomen, de hartbewegingen niet doen ophouden. Echter volgde op 
de doorsnijding dier zenuwen als altijd eene groote versnelling der hartslagen. 
SCHIFF besluit, dat bij de vertraging der hartbewegingen alleen de accessorius 
eene rol speelt, maar dat zijne verlamming die bewegingen niet versnelt, 
terwijl de prikkeling der vagi alleen de hartbewegingen niet uitdooft, maar 


52 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


hunne doorsnijding die inderdaad doet versnellen. Maar eene zenuw, wier 
prikkeling de beweging van het orgaan niet doet afnemen, en wier doorsnijding 
die beweging niet versnelt, kan geen opheffings-zenuw worden genoemd; noch 
de accessorii, noch de vagi zijn dus zoodanige zenuwen. — MorescHorT heeft 
bevonden, dat eene zwakke, schoon niet al te zwakke prikkeling van den vagus 
de menigvuldigheid der hartslagen doet toenemen, dat eene sterkere prikkeling 
ze doet afnemen en eene nog sterkere ze geheel onderdrukt. Ditzelfde resul- 
taat verkregen MOLESCHOTT en NAUWERCK bij de prikkeling van den 7. sym- 
pathicus, waarbij opmerking verdient, dat bij dwarse doorsnijding van het 
halsgedeelte van deze zenuw, het de prikkeling van het peripherisch gedeelte 
is, die de versnelling der hartbewegingen voortbrengt, zoodat hier van geene 
reflexwerking sprake is. Andere proeven van M. en HUFSCHMIDT op den sym- 
pathicus leiden tot dezelfde gevolgtrekkingen : eene zwakke maar aanhoudende 
prikkeling van den sympathicus veroorzaakt eerst versnelling van den pols, 
die echter trapsgewijs voor eene vertraging plaats maakt; eene middelmatig 
sterke doet hetzelfde, maar eindigt met een geheelen stilstand der bewegingen 
te veroorzaken; eene sterke prikkeling heft deze laatste terstond op. — Het 
ophouden der hartbewegingen bij ’tzij sterke, ’t zij langdurige prikkeling der 
vagi of der sympathici is blijkbaar het gevolg van overprikkeling en daaruit 
ontstaande uitputting. Hierbij wordt de op ééne zenuw aangebragte prikkeling 
op de drie overige overgedragen. Het feit, dat de hartbeweging zich later 
herstelt, niet slechts wanneer de prikkeling heeft opgehouden, maar ook 
wanneer zij is blijven voortwerken, laat zich zóó verklaren, dat de overprikke- 
ling van de regtstreeks geprikkelde zenuw het zenuwgedeelte, waarop zij 
inwerkt, zóó verlamt, dat de zenuw niet meer in staat is die prikkeling op de 
drie overige over te dragen, waardoor deze zich herstellen en haren normalen 
invloed op het hart weder beginnen uit te oefenen. 

Aan den anderen kant verzekert VON BEZOLD de proeven van.S. en M. her- 
haald te hebben en tot de conclusie gekomen te zijn, dat de prikkeling der 
vagi, ook door de zwakste stroomen, „ooit versnelling der hartbewegingen te 
voorschijn roept, en dat prikkeling van den stam van den sympathicus de hart- 
bewegingen noch versnelt noch vertraagt. Het pleit blijft dus nog onbeslist. 
(Biblioth. univ. de Genève, Archiv. des Sciences phys., 20 Janv. 1865, pag. 81. 

D. L. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 


Verandering van den brekingsindex door menging van zoutoplossingen. — 
REGNAULT deelde aan de Sociëtd philomathigque, in hare zitting van den 14 Febr. 
j. L, de uitkomsten mede van eenige door hem in het werk gestelde waar- 
nemingen, ter beantwoording der vraag: welken invloed heeft de vermenging 
van twee zoutoplossingen op haren brekingsindex ? 

Hij bezigde daartoe den bekenden toestel van KIRCHHOFF en BUNSEN voor de 
spectraal-analyse, daarin het flintglas-prisma vervangende door een hol glazen 
prisma, dat met de te onderzoeken vochten gevuld werd. De streep D van 
het Sodium-licht diende hem als vast uitgangspunt. Eerst werden de beide 
te onderzoeken oplossingen door gepaste verdunning tot volkomen gelijken 
brekings-index gebragt, dan vermengd en nu onderzocht , hoe ver zich de streep 
D naar de zijde van het rood of naar die van het violet verplaatst had. 

De gemengde zoutoplossingen waren alle zoodanige, dat er geene zigtbare 
dubbele ontleding daardoor ontstond. 

Als algemeen resultaat leidt R. uit zijn onderzoek af, dat, indien eene der 
oplossingen een sterk zuur gebonden aan eene zwakke basis, de andere een 
zwak zuur gebonden aan eene sterke basis bevat (b. v. acetas sodae en sulphas 
zinci), de brekingsindex van het mengsel steeds geringer is dan die van elk 
der afzonderlijke oplossingen. 

Door de proef om te keeren , dat is door menging der zoutoplossingen , welke 
kunnen ontstaan ten gevolge der ontleding (b.v. acetas zinci met sulphas sodae), 

limt daarentegen de brekingsindex eenigzins. 

Daaruit besluit R., dat er werkelijk eene gedeeltelijke uitwisseling van zuren 
en bases in het vocht plaats grijpt, en dat daarmede de meening van BER- 
THOLLET omtrent den staat der zuren en bases in gemengde oplossingen 
proefondervindelijk bevestigd is. @'Institut, 1865, p. 54). 

He. 


Invloed van drukking op de oplosbaarheid van stoffen. — Inzonderheid ter ver- 
klaring van eenige geologische verschijnselen, was het van gewigt te onder- 
zoeken, in hoeverre verandering van drukking invloed uitoefent op de oplos- 

* 5 % 

1865. u 


sá ALBUM DER NATUUR. 


baarheid van stoffen. De heer KARL MÖLLER heeft zulks getracht te doen en 
den uitslag zijner bevindingen in zijne inaugurale dissertatie medegedeeld. 
(Z. POGGEND. Ann., 1862, CGXVIT, S. 586). 

De wijze, waarop hij de drukking allengs vermeerderde, is vernuftig. Hij 
bezigde daartoe namelijk eene ontwikkeling van knalgas aan de polen eener 
batterij, die eindigde in het waterig vocht, waarvan het oplossingsvermogen 
moest bepaald worden. Dit was bevat in eenen goed gesloten toestel, waar- 
mede een manometer in verband stond, waarop de hoegrootheid der drukking 
kon worden afgelezen. Deze bedroeg in deze proeven van 1 tot 40 atmospheren. 
Voor de bepaling van de temperatuur diende een in het vocht gedompelde 
thermometer. 

De op hare oplosbaarheid in water onderzochte stoffen waren : chlorsodium, 
zwavelzure soda, zwavelzure potasch en zwavelzure kalk. 

In het algemeen vond K. M., dat het oplossingsvermogen van water voor 
genoemde stoffen, bij vermeerderde drukking, onafhankelijk van eene warmte- 
verhooging, klimt. Echter niet in hooge mate; nog het meest bij zwavelzuren 
kalk. Voor deze stof staat de oplosbaarheid bij 1 atmospheer tot die bij 20 
atmospheren als 10: 4. Ha. 


Herstellingsvermogen bij dieren. — BERT deelde aan de Société philomathique 
te Parijs de uitkomsten eener reeks van proefnemingen over dit onderwerp 
mede, daarbij herinnerende aan de vroegere van REAUMUR, BROUSSONET , 
HEINIKEN en anderen. 

De afgesneden staart der larven van vorschen en watersalamanders herstelt 
zich met des te grooter zekerheid, naar gelang het dier jonger is. Wanneer 
de vier pooten reeds begonnen zijn zich te vormen, herstelt zich de staart 
niet meer. 

De afgesneden kieuwen van watersalamanders groeijen niet meer aan, maar 
de stomp gaat voort zich te vergrooten. 

De afgesneden vinnen van goudvisschen herstellen zich, met al hare deelen , 
ook met de in tweeën gesplitste stralen. De staartvin groeit het snelst weder 
aan. B. zag deze zich in den loop van vijf maanden (van Augustus tot Decem- 
ber) vier malen weder herstellen. Daarop volgen in snelheid van herstelling: 
de borstvinnen, dan de buikvinnen, vervolgens de aarsvin en eindelijk de 
rugvin, welker weder-aangroei het langzaamst geschiedt. 

Bij insekten gaat de herstelling van afgesneden ligchaamaanhangsels : pooten, 
sprieten, staartaanhangsels, slechts zoo lang voort als het dier voortgaat zich 
te vervellen, derhalve alleen in den larventoestand. B. nam zijne proeven op 
larven van Agrion en van Ephemera. Hij zag die herstelling tot drie of vier 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 59 


malen plaats grijpen. Het nieuw gevormde deel groeit uit juist ter plaatse 
waar het oude is afgesneden , maar blijft onder de huid verborgen en vertoont 
zich eerst nadat deze is afgeworpen. Niet dadelijk echter heeft het de vorige 
grootte bereikt. Dit geschiedt eerst na meer dan ééne vervelling. 

Bekend is de waarneming van RÉAUMUR, volgens welke kreeften en krabben, 
aan welke een gedeelte van een poot is afgesneden , het overig gebleven gedeelte 
door een soort van vrijwillige amputatie verwijderen. B. beschrijft de plaats 
waar dit geschiedt. Aan het tweede lid van de poot bevindt zich een naad, 
waar de beide aaneenliggende stukken slechts door een vlies verbonden zijn. 
Daar heeft de afscheiding plaats, hetzij met medehulp der overige pooten of 
door eene krachtige zamentrekking der antagonistische spieren, ter weerszijde 
van den naad, aan het lid zelf. 

Niet altijd echter geschiedt deze vrijwillige verwijdering, nadat een gedeelte 
van een poot weggenomen is. Daartoe moeten minstens twee der leden van 
een poot verwijderd zijn; anders gaat de herstelling eenvoudig uit van het 
punt waar de operatie heeft plaats gehad. Bij Cancer moenas zag B., dat de 
nieuwe vorming plaats grijpt onder het vlies, hetwelk het likteeken bedekt. 
Daar onder blijft echter de poot toegevouwen, tot op het oogenblik der ver- 
velling. Eerst dan treedt het nieuwe deel naar buiten en ontplooit zich. De 
verdeeling in leden van den zich nieuw vormenden poot is reeds met de loupe 
zigtbaar , wanneer deze nog slechts 1 millim. lengte heeft. (& Institut, 1865, 
_p. 28). He. 


Beweging van deeltjes in plantencellen, — G, C. SCHAEFFER te Washington 
beschrijft eene eigendommelijke beweging van kleine deeltjes, die hij waarnam 
in jeugdige cellen, welke de luchtkanalen in het merg van Saururus cernuus 
begrenzen. Zij verschilt, volgens hem, van alle dergelijke bewegingen of de 
zoogenaamde cyclose, in de cellen van.andere phanerogame planten waarge- 
nomen. De bewegende deeltjes nemen het midden der cel in. Hij vergelijkt 
het verschijnsel bij dat, hetwelk waargenomen wordt in de zoogenaamde blazen, 
aan de einden van Closterium. (Amer. Journ. f. Sc. a. Arts, 1862, p. 400). 

HG, 


Koperkleurig lood. — Bij de elektrolyse van eene oplossing van salpeterzuur 
loodoxyde zag WöHLER somwijlen de zich vormende kristalblaadjes van lood, 
na eenige uren aanhoudend werken des strooms, volkomen de roode kleur 
van zuiver koper aannemen. Steeds blijft een dan eens grooter, dan eens 
kleiner deel van het afgescheiden lood zijne gewone kleur daarbij behouden en 
bij aanwending van allerlei stroomsterkten en van de meest verschillende lood- 


ALBUM DER NATUUR. 


oi 
Gr 


zouten, in koude of heete, in neutrale of zure oplossing kan men nooit vooraf 
zeker zijn het verschijnsel te zullen waarnemen. Dit hangt dus van het toeval, 
dat wil zeggen van eene omstandigheid af‚ die zich tot nog toe aan de waar- 
neming heeft onttrokken. 

Als de koperkleurige blaadjes, met zorg van de nog wit geblevene afge- 
zonderd, eerst met water en dan met alkohol worden gewasschen en gedroogd, 
dan vertoonen zij zich in alle opzigten als koper en behouden ook in de lucht 
kleur en glans. In verdund zoutzuur of salpeterzuur blijven zij onveranderd. 
Wordt het laatste verwarmd, dan lossen zij zich daarin op en blijven daarbij 
tot het laatste deeltje rood. Toch gelooft WöHLER niet, dat de geheele massa 
gekleurd is, maar wel, dat de kleur te wijten is aan eene dunne oppervlakkige 
laag, die de werking van het zuur langer weerstaat dan het daaronder liggend 
wit lood. In geheel zuiver waterstofgas verhit, blijven de roode blaadjes nog 
tol ongeveer 200° CG. onveranderd ; bij sterkere verwarming smelten zij tot kleine 
bolletjes gewoon lood. Zoolang het niet gelukt om deze stof met zekerheid 
en dus in genoegzame hoeveelheid te doen ontstaan, moet men zich wat haar 
wezen aangaat tot gissingen bepalen. WöHLeR schijnt niet afkeerig van het 
denkbeeld, dat het eene verbinding is van lood met waterstof. (Annalen der 
Chemie und Pharmacie, Supplb. IL, S. 155, en Dinglers Polyt. Journ., GLXVII, 
S, 194). Ne 


Overbrenging van brieven en kleine pakjes door den elektrischen stroom. — 
Eene spiraal van geleiddraad met behoorlijk van elkaar geisoleerde windingen 
vertoont, gelijk bekend is, zoodra een El. stroom daardoor heen wordt geleid, 
het verschijnsel der aantrekking, intrekking zoo men wil, van eene ijzerstaaf , 
die, als de stroom sterk genoeg is en terwijl hare as en die der spiraal verti- 
kaal gehouden worden, in laatstgenoemde hangen blijft. 

Het elektromagnetisch bewegingswerktuig van PAGE was op deze intrekking 
gegrond. Ongeveer te geliijker tijd met deze toepassing is ook de voorslag 
(van STURGEON als Refnts geheugen hem niet bedriegt) bekend geworden, om 
daardoor eene soort elektromagnetisch werpgeschut te verkrijgen, 

Een viertal of meer spiralen werden daartoe, met eenige tusschenruimte, 
achter elkaar zoo geplaatst, dat hare assen in elkanders verlengde lagen. Een 
ijzeren staaf kon zich door die spiralen over een leider met rollen gemakkelijk 
bewegen en door eene geschikte inrigting werd te weeg gebragt, dat zoodra 
die staaf vóór de eerste spiraal geplaatst werd, deze in verbinding trad met 
eene galvanische batterij. De staaf werd daardoor voortgetrokken en op het 
geschikte oogenblik werd door deze beweging de eerste spiraal buiten werking 
gesteld, terwijl de tweede met de batterij verbonden werd om op hare beurt 


—_l 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


op dezelfde wijze door de derde vervangen te worden, en zoo vervolgens. De 
snelheid, die de staaf door de eerste spiraal verkregen had, werd nu door de 
tweede verdubbeld en in het algemeen, tot zekere grens althans, door de 
n° nvoudig vermeerderd, waardoor eindelijk de staaf deze laatste met eene 
aanmerkelijke snelheid kon verlaten. 

Zoo als bekend is, zijn de genoemde toepassingen niet in het werkelijk leven 
overgegaan. Voor eenigen tijd is door BONELLI, den welbekenden uitvinder van 
het elektromagnetisch weefgetouw, een voorslag gedaan om hetzelfde beginsel 
op eene andere wijze, althans met een ander doel, in toepassing te brengen. 
Een wagentje beweegt zich over een miniatuur-spoorweg en is bijna geheel 
met eene ijzeren huis omkleed. Het draagt eene galvanische batterij van 8 
Grove-elementen. Op geschikte afstanden van elkaar zijn om den spoorweg 
heen spiralen geplaatst, die telkens, als de ijzeren buis daarvóór komt, met 
de batterij in verbinding gebragt worden en den hollen ijzercylinder aantrekken. 
Het wagentje verkrijgt daardoor dus spoedig eene groote snelheid en behoudt 
die, hoe lang de weg ook is, zoo lang het slechts spiralen vindt, die er door 
hare aantrekking telkens zooveel op nieuw aan mededeelen als het door wrijving 
en andere wederstanden verloren heeft. Zulk een »spiraalspoor” kan dus het 
wagentje en daarmede allerlei ligte pakjes en brieven in zeer korten tijd een 
aanmerkelijken afstand doen doorloopen. 

Denkt men nu aan het groote aantal spiralen, alligt een tweeduizendtal 
voor elke kilometer, dat hiertoe benoodigd moet zijn, dan schijnt deze voor- 
slag eenigzins avontuurlijk. Toch heeft men te Manchester de zaak op vrij 
groote schaal beproefd, met aanvankelijk goeden uitslag. (Zie Dinglers Polyt. 
Journ., Bd. GLXVII, S. 516). LN. 


Catalogus van wetenschappelijke verhandelingen. — In zijne aanspraak bij de 
jaarlijksche algemeene vergadering der Royal Society te Londen (Proceedings of 
the Royal Society, XI, bl. 286), heeft de president, generaal SABINE, ook 
berigt gegeven van den voortgang der onderneming om van alle wetenschappe- 
lijke verhandelingen, in alle talen, die sedert het begin dezer eeuw tot het 
jaar 1860 het licht hebben gezien, de titels met plaatsaanwijzing te vereenigen 
in één catalogus. Dit werk is reeds aanmerkelijk gevorderd; het meeste is 
gereed van het eerste gedeelte, waarin die titels naar chronologische volgorde 
zijn geplaatst. Dit vormt reeds zesentwintig deelen in handschrift. Het tweede 
gedeelte, dat die titels naar alphabetische volgorde van de namen der schrijvers 
bevatten zal, is mede zijne voltooijing nabij. Alleen het derde gedeelte, 
waarin die titels, naar hunne onderwerpen geklassificeerd, zullen opgenomen 
worden, is nog weinig gevorderd. De onkosten van dezen arbeid hebben nu 


58 ALBUM DER NATUUR. 


reeds eene som van 980 ponden sterling of nabij de twaalfduizend Ned. guldens 
bedragen. Binnen kort zal bepaald worden, of men dezen catalogus in hand- 
schrift zal plaatsen in de bibliotheek ten gebruike voor de leden alleen, dan 
of men dien zal doen drukken en algemeen verkrijgbaar stellen. 

LN. 


Nog eens ontbinding van het water. — H. ST. CLAIRE DEVILLE heeft aan de 
Academie des Sciences te Parijs, in hare zitting van den 25 Februarij 1.l., op 
nieuw aangaande dit verschijnsel eene mededeeling gedaan. Ter aanvulling 
van hetgeen wij hiervoor, bl. 50, dienaangaande, naar aanleiding van D's. 
mededeeling in de zitting van den 2 Februarij, berigtten, nemen wij hier nog 
het volgende over: 

Om de ontbinding van waterdamp door een gloeijend ligchaam blijvend en 
dus zigtbaar te doen zijn, komt het er slechts op aan te beletten, dat de beide 
gassen, die daarbij ontstaan , zich een oogenblik na hun vrijworden weder ver- 
eenigen. In de vorige proeven van D. geschiedde dit, voor een deel althans, 
door de scheiding, welke de poreuse tusschenwand tusschen beide gassen te 
weeg bragt. Men kan zonder zulk een tusschenwand het verschijnsel dan alleen 
waarnemen, wanneer men, òf de gevormde gassen plotseling en sterk afkoelt, 
gelijk dit bij de proef van GROVE geschiedde, die door DEVILLE en DEBRAY 
met groote massa’s gesmolten platina is herhaald, òf met den waterdamp eene 
zeer groote hoeveelheid van een ander, hier werkeloos, gas vermengt. 
Wanneer men b. v. een stroom koolzuur leidt door water, dat bijna tot het 
kookpunt is verhit en het daaruit komend mengsel van koolzuur en waterdamp 
door eene gloeijende met stukjes porselein los aangevulde buis voert, dan ook 
verkrijgt men knalgas na opslorping van het koolzuur door eene alkalische 
oplossing ; maar men verkrijgt alleen waterdamp uit de gloeijende huis, als 
men deze onvermengd daarin voert. LN. 


Oudste atmospheer der aarde. — In een aan de Académie des Sciences ingele- 
verd stuk van den heer DUPONCHEL, getiteld: Cycle du développement de la 
vie organique à la surface du globe, gaat de schrijver van het volgende denk- 
beeld uit. Gedurende dien eersten tijd, waarin de aarde nog in gloeijend 
heeten toestand verkeerde, heeft de zuurstof zich moeten verbinden met alle 
aanwezige koolstof en waterstof, en, toen deze ontbraken, met de alkalische 
en aardachtige metalen, tot eindelijk de gansche bestaande hoeveelheid zuur- 
stof uitgeput was. Het daaruit ontstane koolzuur moet zich in zijn geheel in 
den dampkring hebben bevonden, daar de hooge temperatuur der aarde het 
ontstaan van carbonaten niet toeliet. Daarentegen kon in dien dampkring ook 


Oe dn de oe 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 59 


geen enkel atoom vrije zuurstof aanwezig zijn. Twee oorzaken beroofden ver- 
volgens, eerst de eene na de andere, daarna gelijktijdig, de primitive at- 
mospheer van die groote overmaat van koolzuur. Zoodra de aarde afgekoeld 
was beneden het natuurlijke ontledingspunt der carbonaten, moesten zich deze 
laatste vormen door verbinding van koolzuur met de oxyden , die voortgebragt 
werden door de langzame ontleding der primitive silicaten. En toen er veel 
later een plantengroei ontstaan was, werden groote massa’s koolstof vastge- 
legd, ten gevolge der opeenhooping van de uit koolstof hoofdzakelijk bestaande 
overblijfselen van planten. Het verschijnen van zuurstof in den dampkring 
gedurende de eerste eeuwen der aarde schrijft D. geheel aan de planten toe. 
»Het gewigt,” zegt hij, »van de in de aardkorst bevatte uit kool bestaande 
brandstoffen: anthraciet, steenkool, ligniet, turf, humus, — moeten, als zuivere 
koolstof berekend, afgezien van de vreemde zelfstandigheden, die zij kunnen 
bevatten, juist gelijk zijn aan de hoeveelheid, die de zuurstof der lucht zou 
kunnen verbranden; stellen wij dit op 750 kilogr. op elke vierk. el van de 
aard-oppervlakte, dan vertegenwoordigt dit, voor het geheel van al die brand- 
stoffen, een totaal gewigt van 575 trillioenen tonnen koolstof, of eene gemid- 
delde steenkoollaag van 0,60 el dikte op de geheele oppervlakte der aarde. 
(Compt. rend., Tom. LVI, pag. 261). D. L. 


Hoeveelheid lucht, noodig voor de ademhaling gedurende den slaap. — De heer 
HUSSON, apotheker te Toul, is tegen de beweringen van DELBRUCK (zie 
Bijblad, bladz. 51) opgekomen. Wat voor D., bij de door hem aangevoerde 
feiten, ontvlugten van den invloed der lucht is, beteekent bij hem zich in vei- 
ligheid ter rust begeven, of zich voor de koude beschutten. De gewoonte van 
kinderen, om het hoofd onder de dekens te steken, geldt niet algemeen en 
is eene kwade gewoonte, waaraan men ze ontwennen moet. »En zou,” zegt 
hij, »niet de vogel, die met den kop onder de vleugels slaapt, zijn bek zoo 


plaatsen, dat hij toegankelijk is voor de lucht?” — De heer DESCHAMPS, van 
Ävallon, heeft daarentegen eene nota ingezonden ter ondersteuning van het 
gevoelen van DELBRUCK, — en door den heer SAUREL is een opstel ingele- 


verd, waarin hij schijnt te beweren, dat de huiduitwaseming, gedurende den 
slaap, eene hulpfunctie der ademhaling is. Alles, de opstellen van DELBRUCK, 
HUSSON, DESCHAMPS, SAUREL, is in handen gesteld van eene commissie ad 
hoc, bestaande uit de leden der Akademie PAYEN en LONGET. Wij hopen, dat 
die beide heeren den hun opgedragen last niet zullen vergeten, wat bij der- 


gelijke commissiën niet zonder voorbeeld is. (Compt. rend, Tom. LVI, pag. 12, 
220, 265). 


40 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Hetzelfde hopen wij van de commissie voor de kwestie der familie-huwe- 
lijken, zamengesteld uit de heeren ANDRAL, RAYER, BERNARD en BIENAYMÉ. 
Dil, 


Invloed van den betrekkelijken leeftijd der ouders op het geslacht van het 
kroost. — BOUDIN heeft hierover een opstel aan de Academie des Sciences in- 
geleverd, waaruit de volgende, trouwens ook reeds door anderen gevonden 
resultaten af te leiden zijn. 1°. Is de vader ouder dan de moeder, dan pre- 
domineert bij het kroost het mannelijk geslacht; 2°. het omgekeerde heeft 
plaats, waar de moeder ouder is dan de vader; 5°. bij gelijken ouderdom der 
ouders staan de sexen nagenoeg gelijk, maar toch nog met een gering over- 
wigt van de vrouwelijke. (Compt. rend, Tom. LVI, pag. 555). — Het laatste 
is zeer goed te begrijpen, wanneer men slechts bedenkt, dat bij jeugdige 
menschen van verschillende sexe, maar van gelijken ouderdom, de vrouw den 
man steeds in ligchamelijke ontwikkeling een weinig vooruit is. 


DD 


hd Sen 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


ve 


Satellietten van Sirius. — Voor eenigen tijd (Wet. Bijblad 1862, p. 49) gaven 
_ wij berigt van de ontdekking van CLARK, dat Sirius eene dubbelster is. In 
de zitting der Fransche Akademie van 9 Maart j.l. werd nu een brief van 
GOLDSCHMIDT gelezen, waarin deze meldt, dat Sirius vergezeld wordt niet 
door een enkel, maar door een half dozijn satellieten en derhalve het mid- 
delpunt van een geheel stelsel zoude zijn. Hij heeft deze ontdekking gedaan 
met eenen kijker, waarvan het objectief eene middellijn van slechts zesenveertig 
lijnen heeft. Hoewel het nu waar moge zijn, dat een scherp oog, gewoon, 
gelijk dat van GOLDSCHMIDT, die reeds zoovele kleine planeten ontdekt heeft, 
aan het waarnemen van zeer kleine lichtstippen aan den hemel, voorzeker door 
eenen kleinen kijker meer ziet dan een minder geoefende door eenen veel 
grooteren, zoo schijnt het echter raadzaam de bevestiging dezer ontdekking 


ook door andere waarnemers af te wachten, alvorens haar voor goed aan te 
nemen. He. 


Oorzaak der stratificatie van het elektrisch licht, — Van dit raadselachtig ver- 
schijnsel geeft REITLINGER eene verklaring, die zich in de eerste plaats grondt 
op eene vroegere waarneming van V. ETTINGHAUSEN, dat namelijk de verschil- 
lend lichtende gedeelten ook een geheel verschillend spectrum geven. R. heeft 
dit punt nader onderzocht en leidt uit zijne waarnemingen af, dat, zoodra in 
eene GEISSLERsche huis het gestratificeerde licht ontstaat, dit een gevolg is van 
eene ontleding en laagsgewijze scheiding in twee gassen, die elk voor zich 
bij den doorgang der elektriciteit lichtend worden, maar op eene verschillende 
wijze. De proefnemingen, waaruit R. tot deze gevolgtrekking besluit, vindt 
men in de Sitzungsber, d. Kais. Akad. XLIII, p. 15. 

He. 


Temperatuur van de Middellandsche zee. — Kapitein T. SPRATT deelt in het 
Nautical Magazine de uitkomsten eener reeks van waarnemingen mede aangaande 
de temperatuur van het water der Middellandsche zee op verschillende diepten , 
waaruit blijkt, dat op 100 tot 500 vademen eene standvastige temperatuur 

1865. 6 


42 ALBUM DER NATUUR. 


heerscht, die ook met grootere diepten, tot op 2000 vademen, niet meer 
afneemt. In den Griekschen archipel vond hij deze minimum-temperatuur reeds 
op 100 vademen. Zij bedraagt aldaar 54° tot 55° F. In het meer oostelijk en 
westelijk gelegen gedeelte der Middellandsche zee, namelijk bij Egypte, bij 
Creta, tusschen Malta en Tripoli enz., is de minimum-temperatuur in ver- 
schillende jaargetijden, dus geheel onafhankelijk van de warmte van het zee- 
water nabij de oppervlakte, 59° tot 62°. In de Atlantische en andere oceanen 
wordt de minimum-temperatuur eerst op veel grootere diepten bereikt en 
bedraagt daar tot 59°, doch dit heeft geen invloed op het water der Middel- 
landsche zee, daar de straat van Gibraltar eene diepte van slechts 200 vade- 
men heeft, en het koudere, diepere water van den Atlantischen oceaan daardoor 
wordt buitengesloten. (Peterm. Geogr. Mittheil. 1862, XI, p. 451). 


He. 


Omzetting van cinchonine in eene met chinine isomerische basis. — STRECKER 
bewerkstelligt dit door cinchonine eerst met bromium te behandelen en ver- 
volgens de verkregen verbinding met eene alkoholische oplossing van potasch 
te koken. Er scheidden zich kristallen af, die volkomen de zamenstelling van 
chinine hadden, maar er in scheikundige reactien van verschilden. Ook is 
de oplossing in zuren niet fluorescerend. Met chinidine stemt de verkregen 
basis mede niet overeen. S. noemt haar ozgcinchonine. (Ann. d. Chem. u. 
Pharm. GXXIII, p. 579). He. 


Ontwikkeling van het organische leven in Australie. — In den laatsten tijd is 
van meer dan eene zijde de meening uitgesproken, dat Australie het oudste land 
der aarde zoude zijn. Men grondde zich hierbij vooral daarop, dat de tegenwoor- 
dige fauna van dit werelddeel in vele punten overeenstemt met die tijdens de 
jura-periode in Europa. M’coy, thans hoogleeraar aan de universiteit te Mel- 
bourne en directeur van het nationale museum van Victoria, heeft onlangs het 
onhoudbare dezer stelling aangetoond en bewezen, dat in dit werelddeel alle 
perioden van de oudste tot de jongste evenzeer vertegenwoordigd zijn als in 
Europa en Amerika. 

Opmerking verdient de door hem aangewezen overeenkomst tusschen een 
aantal fossilen uit het palaeozoische tijdperk met dergelijke in Europa. Zoo 
geldt dit van een aantal ondersilurische Graptolithen, behoorende tot de ge- 
slachten Diplograpsus, Cladograpsus, Didymograpsus en Monograpsus. Hymeno- 
caris Salterì komt evenzeer bij Melbourne, als in Wales in Engeland voor; 
Phacops longicaudatus van Broadhurst-Creek in Victoria is dezelfde als de soort 
in de Wenlock-platen van Engeland, en Orthoceras bullatum wordt evenzeer te 
Melbourne als in de Ludlow-rotsen van Wales gevonden. 


re PB 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 43 


De zeefauna van het oudste palaeozoische tijdperk was derhalve, — zoo bec- 
sluit de schrijver, welligt ietwat voorbarig, — specifiek identisch over de 
geheele aardoppervlakte. 

De jongere palaeozoische vormingen worden mede in Australie vertegen- 
woordigd, zoowel door zeevormen, zooals verscheidene Productus-soorten, 
als door eene Lepidodendron-soort, welke niet alleen in Victoria, maar ook in 
eenige der steenkolenlagen van New-South-Wales voorkomt. 

Andere steenkolenlagen van New-Southb-Wales en desgelijks van van Die- 
mens-land behooren tot de mesozoische periode. Daarin worden alle planten, 
die, zooals Calamites, Lepidodendron, Sigillaria enz., de oudste steenkolenflora 
kenmerken, gemist, maar treden daarentegen verschillende soorten van Cyca- 
deën (Zamites) op. Ook de in de nabijheid daarvan voorkomende Belemniten , 
Pentacriniten en andere overblijfselen van zee-dieren behooren tot hetzelfde 
tijdperk. 

Ook de lagen van het tertiaire tijdvak zijn door M’coy als ver over Australie 
verbreid aangewezen. Zij zijn gekenmerkt door eene dicotyledonen-flora, die 
geheel verschilt van de mesozoische, en door reusachtige diervormen, welke, 
even als elders, de voorloopers geweest zijn van de nu nog in Australie levende 
vormen. Bovendien is dat werelddeel, evenals de overige, gedurende het 
tertiaire tijdperk, voor een groot deel door de zee overdekt geweest, gelijk de 
talrijke in zee afgezette lagen getuigen, die, blijkens de daarin bevatte 
fossilen, tot dat tijdperk behooren. (Ann. and Magaz. of Nat. Hist. 1862, p. 
157). He. 


Nog iets over Archaeopteryz. — Reeds herhaaldelijk (z. Wet. Bijblad 1862, bl. 
55 en 85) hebben wij gewag gemaakt van de merkwaardige vondst van een 
fossil, dat een waren middelvorm tusschen vogels en reptilien daarstelt, 
zoodat het al naar gelang men aan dit of dat kenmerk een grooter gewigt 
toekent, onder een dezer beide klassen kan gerangschikt worden. Dit verkon- 
digt zich reeds in de namen, welke dit zonderlinge schepsel ontvangen heeft. 
V. MEIJER noemde het Archaeopteryx Llithographicus , WAGNER Gryphosaurus, 
welken geslachtsnaam OWEN aanvankelijk verwisselde met Griphornis; later 
echter nam hij dien door v. MEIJER gegeven weder aan, alleen met verande- 
ring van de soortbenaming in macrurus. OWEN heeft namelijk gelegenheid 
gehad dit fossil aan een nader onderzoek te onderwerpen , nadat het was aan- 
gekocht voor de palaeontologische verzameling van het Britsche museum en 
hij heeft daarvan verslag gegeven in eene Vergadering der Royal Society (z. 
Ann. a. Magaz. of Nat. Hist. 1865, Februarij, p. 122). Door dit verslag wordt de 
vroeger gegeven beschrijving in de hoofdpunten geheel bevestigd, doch OWEN 


44 ALBUM DER NATUUR. 


voegt er eene opmerking bij, die wel de aandacht verdient. Het meest in 
het oog loopend verschil tusschen Archaeopteryx en de vogels van het tertiaire 
en van het hedendaagsche tijdperk is het aanzienlijk getal (20) van vrije 
staartwervels, terwijl daarentegen het bekken en heiligbeen weinig ontwik- 
keld zijn. Dit nu herinnert den embryonalen toestand der tegenwoordig levende 
vogels. Een jonge struisvogel heeft 18 tot 20 staartwervels. Eerst gedurende 
de verdere ontwikkeling worden eenige der voorste staartwervels tot bestand- 
deelen van het bekken-heiligbeen. Zoo zoude derhalve Archaeopteryx den 
embryonalen vorm van latere vogels voorstellen, evenals dit reeds opgemerkt 
js ten aanzien van vele andere, in vroegere tijdperken geleefd hebbende dieren, 
waarin men vormen terug vindt, welke bij hedendaagsche dieren slechts voor- 
bijgaande gedurende het vruchtleven bestaan. 

OWEN vergelijkt de verandering in het maaksel van den staart, die hier wordt 
waargenomen , met eene dergelijke verandering in den staart der visschen, die, 
aanvankelijk alle heterocerk, later ook homocerk zijn geworden. 

Nog stippen wij hier aan, dat in The Intellectual Observer , December 1862, eene 
afbeelding van dit fossiel door WOODWARD is gegeven. He. 


Een nieuwe Chlamydophorus. — Van dit merkwaardige zoogdierengeslacht , 
waarvan tot dusverre slechts eene enkele, in Chili te huis behoorende soort 
bekend was, heeft onlangs BURMEISTER, thans Directeur van het museum te 
Buenos Aires, eene tweede soort beschreven, die leeft aan den voet der Cor- 
dillera’s in Bolivia, maar ook aldaar uiterst zeldzaam is, zoodat het zelfs aan 
de inwoners onbekend was, ofschoon deze het geluid, dat het dier in zijn 
onderaardsche verblijf maakt en dat gelijkt op het geschreeuw van een pas 
geboren kind, dikwijls gehoord hadden. In uitwendige gedaante gelijkt de 
nieuwe soort, die BURMEISTER Ch. retusus noemt, zeer op den reeds bekenden 
Ch. truncatus, doch zij is ongeveer de helft grooter dan deze, en verschilt 
er voorts van door de beharing, die uit kort, eenigzins kroes wolhaar be- 
staat, hetwelk aan de buitenzijde der voorpooten geheel ontbreekt. Een gewig- 
tig verschil is vooral, dat het pantser, hetwelk bij Ch. truncatus vrij langs de 
zijden des ligchaams afhangt, bij Ch. relusus vast aan de huid zit, zonder 
spoor van vrijen rand. Ook gaan de pantsers van den kop en van den romp 
niet, zooals bij Ch. truncatus, onafgebroken in elkander over, maar het eerste 
is van het laatste duidelijk gescheiden en eenigzins anders van maaksel. Voor 
eene nadere beschrijving van dit zonderlinge dier verwijzen wij naar het oor- 
spronkelijke geschrift, dat onlangs in de Abhandlungen der Naturforschende Ge- 
sellschaft zu Halle, Bd. VII, verschenen is. 

He. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 45 


Opslorping van zuurstof door kool. — In eene mededeeling aan de Royal 
Society te Londen, in hare zitting van 24 Jan. 1865, komt de heer ANGUS 
SMITH aangaande dit onderwerp tot de volgende uitkomsten: 

1°. De kool slorpt bij gewonen warmtegraad zuurstof op uit mengsels van 
deze met stikstof en met waterstof. 2°. Deze opslorping duurt gedurende ten 
minste eene maand voort, hoewel de grootste hoeveelheid gas opgenomen wordt 
in weinige uren of zelfs in eenige seconden, al naar de hoedanigheid der kool. 
5°. Waterstof, stikstof of koolzuur worden in dienzelfden tijd niet opgeslorpt. *) 
Áo, De hoeveelheid van het opgenomen gas schijnt ook van de digtheid van dit 
laatste afhankelijk te zijn, maar niet daarvan alleen, en zonder op eenige een- 
voudige wijze daarmede zamen te hangen. 5°, Als men de opgeslorpte zuurstof 
door verwarming uit de kool tracht te verwijderen, dan vormt deze reeds 
koolzuur op eene temperatuur van 100° G. of daar beneden. 6° De verschillende 
koolsoorten hebben een zeer onderscheiden opslorpings-vermogen, voor zuur- 
stof is dat van dierlijke kool veel grooter dan van houtskool. 7°. Kool, die 
stikstof of waterstof heeft opgeslorpt, met een ander gas in eene afgesloten 
ruimte in aanraking gebragt, laat het opgeslorpte gas vrij worden, maar 
neemt daarentegen van het andere gas zooveel meer op, dat de spankracht van 
het gasmengsel daardoor spoedig om 20 m. m. kwik verminderd wordt. 8°. 
Water verjaagt kwikzilver uit de poriën van kool met eene verbazende snelheid. 

LN. 


Een nieuwe en zeer gevoelige differentiaal-thermometer. — JOULE (Proceedings 
of the Litterary and philosophical Society of Manchester , Maart 1865, en daaruit 
Philosophical Magazine, April 1865, bl. 520) zegt hieromtrent het volgende: 

Voor eenige jaren merkte ik de storende werking op van luchtstroomen op 
de rigting van zeer bewegelijk opgehangen magneetnaalden en uitte ik daarbij 
het denkbeeld, dat deze misschien eens een zeer gevoelig herkenningsmiddel 
voor temperatuur-verschillen zou kunnen opleveren. Ik heb dezer dagen dit 
denkbeeld in praktijk gebragt en daarbij uitkomsten verkregen, die mijne ver- 
wachting overtroffen. Een glazen buis van twee voet (61 centimeters) lang 
en 4 duim (ruim 410 c. m.) in middellijn was in de lengte in twee helften 
verdeeld door een zwart gemaakt middenschot van karton, dat boven en be- 
neden eene ruimte van een duim (2,5 c. m.) openliet. In de bovenrumte is 
een klein stukje van eene gemagnetiseerde naainaald zeer bewegelijk opgehan- 


1) Dit zal hier waarschijnlijk moeten beteekenen, dat, wanneer men kool in aan- 
raking brengt met mengsels van een deze gassen en zuurstof, zij alleen de laatste 
opslorpt, LN. 


46 ALBUM DER NATUUR. 


gen, en met een glazen wijzer voorzien. Nu is het duidelijk, dat het gering- 
ste temperatuurverschil tusschen de lucht aan de eene en aan de andere zijde 
van het middenschot eene opstijging van de meest verwarmde lucht en dus 
eene circulatie van de geheele massa zal te weeg brengen, waarbij een deel 
daarvan langs den glaswijzer strijken en dezen in beweging brengen zal. De 
gevoeligheid van het werktuig kan zooveel men wil vergroot worden door 
vermindering der rigtkracht van het kleine magneetnaaldje. Ik stel mij voor 
dit werktuig nog op velerlei wijzen te verbeteren ; maar reeds in zijn tegen- 
woordigen toestand is het gevoelig genoeg om b. v. warmtestralen duidelijk 
aan te toonen van een (metalen?) hus, die ongeveer 41 pint (5 liter) water 
bevat, dat 50° (Fahrenheit?) warmer is dan de omringende lucht, en die op 
omstreeks drie ellen afstands van het werktuig is geplaatst. Ja zelfs dat de 
maan warmte afstraalt, kan men er reeds nu mede aantoonen. Toen ik name- 
lijk het licht van de bijna volle maan, door eene reet in een luik vallend, op 
de eene zijde van het werktuig deed schijnen, week de wijzer een aantal 
graden af om later, toen door de beweging van het hemelligchaam de stralen 


op de andere zijde van het werktuig vielen, evenveel naar de andere zijde 
af te wijken. LN. 


Spectraal-analyse bij de staalbereiding. — Bij de in de laatste jaren al meer 
in gebruik komende wijze van BESSEMER om staal uit gietijzer te bereiden door 
de verbranding van het grootste deel van de in het laatste bevatte koolstof met 
behulp van een stroom dampkringlucht, welke men door eene gesmolten massa 
gietijzer heenperst, doet die verbranding eene vlam ontstaan, die op ver- 
schillende tijdstippen der bereiding verschilt in kleur en andere kenmerken. 
Daar deze een voornaam middel ter beoordeeling van den gang der bewer- 
king opleveren, is Prof. ROSCOE op het denkbeeld gekomen haar licht aan 
de spectraal-analyse te onderwerpen. De uitkomsten daarvan bij de eerste 
proefnemingen verkregen geven hem regt om te hopen, dat deze eerste 
industriele toepassing der ontdekking van BESSEMER en KIRCHHOFF voor de 
staalbereiding van groot belang zal worden (Proceedings als hoven en daaruit: 
Philosophical Magazine, bl. 519). LN. 


Iets over eene nieuwe methode ter bepaling van den schedelvorm van menschen 
en zoogdieren. — Dr. CH. AEBY te Bazel heeft in een geschrift, getiteld: Line 
neue Methode zur Bestimmung der Schädelform von Menschen und Súugethieren, 
Braunschweig 1862, 4°, getracht de meting des schedels op vastere en meer 
natuurlijke beginselen te vestigen dan tot dusver het geval was. De grond- 
ideën, waarvan hij uitgaat, zijn deze. Het is de taak der wetenschap, voor 


enter ed, rn helers 


a media 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. AT 


elke diersoort of voor elk ras den typischen grondvorm der schedels — de 
ideale grondtype, die als ’t ware de evenwigtstoestand is, waarom de werkelijk 
bestaande vormen oscilleren, — uit de individuele oscillatiën uit te vinden, 
en zoo uit de concrete verschijning der individuen het idee der soort of van 
het ras te abstraheren. Men moet er dus naar streven om in eene reeks van 
schedel-individuen het standvastig plaats vindende op te vatten, en daarnaar 
een idealen of middenvorm des schedels te construeren, die het midden houdt 
tusschen de individuele vormen, maar vrij is van bloot individuele eigen- 
aardigheden. 

Ten einde nu twee schedels volstrekt en regtstreeks met elkander te kunnen 
vergelijken, moeten wij in staat zijn hunne afmetingen te herleiden tot eene 
grondmaat, die in den schedel zelven ligt, bij dezelfde schedelsoort steeds 
standvastig is, en bij alle schedelsoorten zich op dezelfde wijze verhoudt tot 
den geheelen schedelvorm. Die grondmaat of grondlijn moet zich aan een 
ongeschonden schedel ligt en zeker laten bepalen. 

De lijn nu, die aan deze vereischten het naast voldoet (volkomen zal er wel 
geene aan beantwoorden), is, volgens AEBY, eene midden door den schedel 
gaande regte lijn, wier achterste uiteinde is de voorrand van het achterhoofds- 
gat, en wier voorste uiteinde is de voorrand der lamina cribrosa van het 
zeefbeen, uitwendig aan den schedel overeenkomende met de plaats, waar 
eene door de foramina ethmoidalia getrokken regte lijn in hare verlenging den 
naad tusschen den processus frontalis des bovenkaakbeens en het traanbeen 
snijdt, of, meer in het algemeen en in het ruwe, de plaats waar zich het 
genoemde uitsteeksel met de pars nasalis van het voorhoofdsbeen verbindt. 
Deze lijn komt overeen met het tot eene enkelvoudige regte lijn teruggebragte 
grondstuk des schedels, waarvan ontspringen: naar boven de eigenlijke sche- 
delbeenderen (de neuraalbogen, beenderen van den herschenschedel, bogen 
der hersenwervels), — maar beneden de aangezigtsbeenderen (de visceraal- 
bogen, beenderen van den aangezigtsschedel, aangezigts-ribhen). Zij dient 
tot grondslag aan daarop regthoekig getrokken lijnen en vlakken, welke de 
afmetingen van den schedel (het hoofd behalve de onderkaak) bepalen. 

Ref. behoudt zich voor hier of elders nader op het geschrift van AEBY terug 
te komen. Hier zij slechts aangemerkt, dat het voorop gezette doel: het con- 
strueren van een idealen grondtype (van een volkstam b. v., waar het ethno- 
logische onderzoekingen geldt) uit de werkelijk bestaande individuele vor- 
men, — inderdaad het ware en eigenlijke doel der craniographie zijn moet, — 
een doel, dat echter bij de armoede van zelfs de rijkste schedelverzamelingen 
aan schedels van één en hetzelfde volk zeer moeijelijk te bereiken is. 

DL. 


48 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Proeven over het gescheiden zijn van gevoel en opwekbaarheid in de verschil- 
lende deelen van het zenuwstelsel der insekten. — De heer E. FAIVRE heeft de 
nog onbesliste vraag aangaande de gevoeligheid en opwekbaarheid in het 
zenuwstelsel der ongewervelde dieren getracht tot hare oplossing te brengen 
door talrijke proeven op het zenuwstelsel van Dytiscus marginalis. Met voor- 
bijgaan van hetgeen hij van zijne proeven zelve berigt, zullen wij de algemeene 
resultaten daaruit hier mededeelen. 

1°. De gevoeligheid en opwekbaarheid zijn in de zenuw-centra van Dytiscus 
van elkander onderscheiden, evenals zij dit zijn in het ruggemerg der hoogere 
dieren ; men kan ze isoleren door hetzij eene bewegings-, hetzij eene gevoels- 
paralyse te weeg te brengen. 

2°. Om de vernietiging der gevoeligheid te veroorzaken moet men opper- 
vlakkig inwerken op de onderste oppervlakte van den zenuwknoop; deze opper- 
vlakte is gevoelig. Om de beweging te vernietigen moet men diep inwerken 
op de bovenste oppervlakte; deze is opwekbaar. 

35°. Men kan de beide soorten van paralyse verwekken zonder de geleidende 
eigenschap van den zenuwknoop te vernietigen. (Wanneer men door inwerking 
op het ganglion prothoracicum deze dubbele paralyse verwekt heeft, en dan de 
sprieten van het insekt knijpt, zal het zijne achterpooten bewegen ; knijpt men 
de achterpooten, dan zal het zijne sprieten bewegen.) 

4e, Het ganglion supra-cesophageum [gewoonlijk met de hersenen der hoogere 
dieren vergeleken] is zeer weinig gevoelig; het gevoel is evenwel goed te 
bespeuren aan de ondervlakte, op de hoogte van het begin der pedunculaire 
verbindingsdraden. Het gevoel is zeer sterk aan de ondervlakte van het 
ganglion sub-cesophageum. 

5e, De zenuwknoopen van het stomato-gastrische zenuwstelsel zijn ongevoe- 
lig, maar opwekbaar. 

6°. De verbindingsdraden der zenuwknoopen zijn gevoelig en opwekbaar. 

71°, De zenuwen der pooten, die van hunne uittrede uit de zenuwknoopen , 
waaruit zij zonder duidelijk afgezonderde wortels ontstaan, gemengde zenuwen 
zijn, zijn evenzeer gevoelig en opwekbaar tevens. 

Deze proeven bewijzen de groote physiologische analogie tusschen de zenuw- 
knoopstreng der ongewervelde en het ruggemerg der hoogere dieren, en die 
analogie toont aan, hoe logisch het is om eerst de eenvoudigste wezens te he- 
studeren, indien men de organisatie der hoogere beter wil leeren begrijpen. 
(Compt. rend., Tom. LVI, pag. 412). De ole 


ede 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Overblijfselen van een mensch gevonden in het diluvium. — Wij hebben aan 
onze lezers herhaaldelijk berigt gegeven van het vinden van steenen voorwer- 
pen, produkten van menschelijke kunstvlijt, in lagen, behoorende tot het dilu- 
vium, en vergezeld van de overblijfselen van uitgestorven diersoorten. Tegen 
de daaruit afgeleide gevolgtrekking, dat de mensch in Europa reeds gelijktijdig 
met die diersoorten zoude geleefd hebben, kon nog steeds de bedenking wor- 
den gemaakt, dat men nog geene overblijfselen gevonden had van de menschen 
zelve, van wie die eerste ruwe voortbrengselen van kunstvaardigheid afkom- 
stig waren. Deze laatste bedenking is thans gevallen. BOUCHER DE PERTHES, 
aan wiens volhardenden ijver de wetenschap reeds eene groote reeks van feiten 
in die rigting verschuldigd is, heeft bij Moulin-Quignon-lez Abbeville, in de- 
zelfde diluviale bedding, waarin reeds vele steenen bijlen en andere dergelijke 
voorwerpen gevonden zijn, en wel in eene laag gelegen nog onder die, waarin 
deze voorwerpen en stukken van tanden van Elephas primigenius bevat zijn, 
de onderkaak van een mensch gevonden. QUATREFAGES heeft de zaak op de 
plaats zelve onderzocht en het feit volkomen bewaarheid gevonden. Hij heeft 
in de vergadering der Fransche Akademie van 20 April j.l. verslag van zijne 
bevinding gegeven en is er in de volgende vergadering nog eens op terugge- 
komen, ter wederlegging van bedenkingen, die bij sommigen (bepaaldelijk bij 
FALCONER) waren opgerezen, als zoude hier bedrog zijn gepleegd. Hij doet 
inzien, dat daaraan hier niet kan gedacht worden. Voorts heeft hij de ge- 
vonden onderkaak aan eene naauwkeurige vergelijking met die van heden ten 
dage levende menschenrassen onderworpen. Wij kunnen hem daarin hier 
niet volgen, maar stippen slechts aan, dat die vergelijking geenerlei zeer in 
het oog vallende afwijkingen van nog levende typen heeft doen kennen, dat de 
rigting der tandkassen niet een prognatisch, maar een orthognatisch ras aan- 
wijst, en dat derhalve de mensch, waarvan dit overblijfsel afkomstig is, niet 
tot het negerras heeft behoord. 

He. 
1865. 7 


90 ALBUM DER NATUUR. 


Flora van Spitsbergen, — Aan een berigt van MALMGREN over de bij de 
Zweedsche expeditie in 1861 aan de westkust (764°—791° N.B.) en noord- 
kust (795°—80° 40’ N. B.) van Spitsbergen gevonden planten ontleenen wij 
het volgende. — Het getal der kryptogamen bedraagt minstens 250 soorten. 
Daaronder zijn 70—80 mossen, 50 wieren, 150 korstmossen en 10 tot 15 
zwammen. Dat der door de expeditie medegebragte soorten van phanerogamen 
hedraagt 87, waarbij nog 6 komen, die van vroegere expeditiën bekend zijn, 
zoodat dus het geheele getal 95 is. Deze behooren tot de volgende familiën, 
waarbij wij het aantal soorten voegen : 


Ranunculaceae 6 Polemoniaceae 1. 
Papaveraceae 1. Personatae A. 
Cruciferae 11. Ericineae 1. 
Silenaceae 5. Empetreae 1. 
Alsinaceae 9. Polygoneae 2. 
Dryadeae 5. Salicineae 2. | 
Sazifrageae 11. luncaceae 5. 
Synanthereae 5. Cyperaceae 6. 
Boragineae 1. Gramineae 18. 
Al deze soorten zijn perennerende planten. — Vergelijkt men de aan de 


west- en aan de noordkust bestaande florae onderling en met die van andere 
arctische landen, dan verkrijgt men de volgende uitkomsten : 

1°. De flora van Spitsbergen is in verhouding tot de noordelijke breedte 
rijker aan soorten dan die van eenig ander arctisch land. De oorzaak hiervan 
is het betrekkelijk gematigd klimaat, dat teweeg wordt gebragt door den golf- 
stroom, waarvan de invloed zich zelfs nog aan de noordkust gevoelen laat. Nog 29 
soorten van phanerogamen zijn gevonden op hoogten tusschen 600 en 1000 voet. 
Ook moet men de grenzen van de eeuwige sneeuw op 80° breedte ten minste 
op 800, zoo niet op 1000 voet stellen. 

2e, Door het groote aantal (81) van gemeenschappelijke soorten sluit zich 
de plantengroei op Spitsbergen het naast aan die van Groenland. 

53°. De flora aan de noordkust van Spitsbergen onder 80° N.B. onderscheidt 
zich duidelijk van die der westkust. Van de 75 aan de noordkust gevonden 
soorten komen 60 ook aan de westkust voor. Deze telt in het geheel 80 
soorten, waarvan 20 daar alleen voorkomen. 

4e, De flora der noordkust heeft de meeste overeenkomst met die der lan- 
den om de Lancaster-sund, Barrow-straat en Melville-sund onder 74°, zoowel 
door een bijna gelijk getal phanerogamen als door 58 (ongeveer 70 proc.) ge- 
meenschappelijke soorten. 


50. De flora der westkust is daarentegen gekenmerkt door verscheidene 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 51 


meer tot een zuidelijk gebied behoorende soorten; zij draagt over het geheel 

een noord-Europeesch karakter en nadert het meest tot de arctische flora ten 

noorden van de Witte zee. (Petermann’s Geogr. Mittheil. 1865, II, p. 47.) 
He. 


Kurkvorming. — Tot het verkrijgen van kurk voor technische doeleinden 
worden twee soorten van kurkeiken gebezigd, namelijk: Quercus suber in zuid- 
oostelijk Frankrijk, Italië, Algiers en op de Middellandsche zee-eilanden en 
Q. occidentalis in het zuidwesten van Frankrijk en in Portugal. Dr CANDOLLE 
heeft, gedurende een verblijf in Algiers, de wijze, waarop de kurk zich bij 
eerstgenoemde soort vormt, onderzocht en van zijne bevinding verslag gegeven 
in de Mémoires de la Sociëté de Physique de Genève. Vier lagen volgen elkander 
van buiten naar binnen op, namelijk : de opperhuid, de kurklaag, de schors- 
cellenlaag en de bast, welke het nog weeke en jeugdige hout omgeeft. Deze 
vier lagen groeien onafhankelijk van elkander. In het derde of vierde jaar 
bereikt de opperhuid de grenzen harer elasticiteit; zij springt overlangs open 
en de daaronder liggende kurk komt bloot. Deze verdikt zich nu door inwen- 
dige aanvoeging van nieuwe lagen. Doch de aldus langs den natuurlijken weg 
ontstane kurk heeft geene handelswaarde. Zij draagt den naam van »manne- 
lijken kurk” en het eerste werk tot verkrijging van een beter produkt bestaat 
in hare verwijdering door het afschillen van den boom tot op de hastlaag, 
die men de »moeder” noemt. Wordt dan de boom aan zichzelven overgela- 
ten, dan groeit de kurk verder, terwijl, ten gevolge van het blootleggen van 
de bast, het sap vloeit. Indien men eenige maanden later den boom velt, dan 
vindt men op de dwarssnede eenen kurkring binnen de » moeder”, op eenen 
onbepaalden afstand van de buitenvlakte. Het geheele buitenste deel der »moe- 
der” is afgestorven en springt af bij verderen groei des booms, terwijl zich 
de inwendige kurk , » vrouwelijke kurk” genaamd, ontwikkelt. Deze groeit nu 
op dezelfde wijze als de » mannelijke”, d. i. door jaarlijksche aanvoeging van 
ringen aan de binnenzijde; doch zij is veel teederder en veerkrachtiger dan 
deze en de eigenlijke handelskurk. (Polyt. Journ. 1865, GLXVII, S. 520.) 

He. 


Marmer door smelting verkregen. — Het is aan G. ROSE, in vereeniging met 
SIEMENS, gelukt door gloeijing van arragoniet, van lithographischen kalksteen 
en van krijt, in een porseleinen vat met ingeslepen stop, marmer te verkrijgen. 
Bijzonder duidelijk en geheel gelijk aan het karrarisch marmer was dat, hetwelk 
op die wijze uit arragoniet bereid was. (Monatsber. d. Berl. Akad. 1862, 
Dec.) He, 


92 ALBUM DER NATUUR. 


Zamenstelling der schelp en des deksels van Helix pomatia. — De heer B. 
WICKE te Göttingen heeft in de Ann. d. Chem. u. Pharm. GXXV, p. 78 de uit- 
komsten bekend gemaakt van eenige door hem verrigte analysen van vischbeen- 
deren, eijerschalen en van de schelp en den deksel van de wijnbergslak. 
Wij deelen hier alleen die betreffende laatstgenoemde mede om het in het 
oogvallend verschil in zamenstelling der beide deelen, niet alleen, wat de 
hoeveelheid organische, maar vooral wat de hoeveelheid der phosphorzure 
zouten betreft. 


Schelp Deksel 
Koolzure kalk 96,07 86,75 
Koolzure magnesia 0,98 0,96 
Phosphorzure aarden ì 9,56 
Phosphorzure ijzeroxyd ij des 0,16 
Kiezelzuur 1,15 0.55 
Organische stof 0,95 6,42 


100,00 100,00 
He. 


Nieuwe phase in de geschiedenis van het ozon. — Onder den titel Unter- 
suchungen über den Sauerstoff (Hannover) is door den hoogleeraar G. MEISSNER 
te Göttingen zeer onlangs een hoogstmerkwaardig boek uitgegeven. Het bevat 
eene reeks van onderzoekingen over het ozon, waarvan de hoofdresultaten de 
volgende zijn. 

1°. Ozon en antozon (de beide reeds vroeger door SCHÖNBEIN onderscheidene 
vormen, waaronder de actieve zuurstof optreden kan) ontstaan uit de gewone 
zuurstof door elektrische influentie en zijn niet anders dan de van elkander 
afgescheiden moleculen der gewone neutrale zuurstof, het ozon met eene 
negatieve, het antozon met eene positieve elektrische lading voorzien. 

20, De overheerschende eigenschap van het ozon is die van zich met een 
groot aantal oxydeerbare ligchamen te kunnen verbinden , ten gevolge waarvan 
het in de natuur in den regel even snel weder verdwijnt als het ontstaat. 

Het antozon is gekenmerkt door de eigenschap van zich met water chemisch 
te kunnen verbinden tot HO? Het bezit die eigenschap echter slechts dan 
wanneer het met het maximum van positieve elektriciteit geladen is. Is die 
lading door geleiding enz. verminderd, dan openbaart zich die verwantschap 
in het vermogen om waterdamp tot blaasjes te condenseren en walken of 
nevels te vormen. 

5%, Het vermogen om water onder den vorm van nevels of wolken te con- 


ne 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 95 


denseren komt (onder de meer bekende gassen) uitsluitend aan de zuurstof (in 
den toestand van antozon) toe. 

40, Elke oxydatie wordt voorafgegaan door eene splitsing der neutrale zuur- 
stof in ozon en antozon. Het antozon wordt daarbij gewoonlijk vrij en kan 
onder gunstige omstandigheden erkend worden aan zijn vermogen om HO? of 
nevels te vormen. 

90, De nevel bij de langzame oxydatie van phosphorus ontstaande, de rook 
van smeulende vuren, tabaksrook, kruiddamp enz. zijn antozonnevels, d. i. 
waterdamp door antozon tot blaasjes gecondenseerd. | 

6%, De wolkenvorming in de atmospheer heeft haren oorsprong in de aan- 
houdende oxydatiën, welke aan de aardoppervlakte plaats grijpen en waardoor 
eene evenredige hoeveelheid antozon in de lucht wordt gebragt, welks nevel- 
vormend vermogen zich onder gunstige omstandigheden (verdunning of afkoe- 
ling) in het ontstaan van wolken openbaart. 

Ge. 


Photographische doorschijnendheid van verschillende ligchamen. — Prof. MILLER 
te Cambridge heeft aan de Royal Society te Londen (Phil. Magazine, vol. 25, 
pag. 504) voor eenigen tijd de uitkomsten medegedeeld van eene uitgebreide 
reeks van onderzoekingen over dit onderwerp en over de spectra van de 
elektrische vonk bij gebruik van rheophoren van verschillend metaal. Hij heeft 
deze spectra alle gephotographieerd en daar vroegere onderzoekingen hem recds 
hadden bewezen, dat een groot deel der meest chemisch werkende stralen door 
vele doorschijnende ligchamen worden opgeslorpt, was zijne eerste zorg om de 
meest gebruikelijke daarvan in dit opzigt te onderzoeken, ten einde zoo moge- 
lijk voor de prisma's en lenzen eene te vinden, evenzoo diactinisch — dat is 
voor chemisch werkende stralen doordringbaar — als kwarts, maar niet zoo- 
als dit dubbel brekend, en tegelijk van grooter brekend vermogen. 

Daartoe liet hij het licht der vonk van een krachtig Ruhmkorff-apparaat 
gaan, eerst door eene laag van de te onderzoeken zelfstandigheid en vervolgens 
door eene spleet en een prisma en lens; beide van kwarts. Het zoo gevormde 
spectrum werd opgevangen op eene met iodzilver voor ’t licht gevoelig ge- 
maakte collodionlaag en na gewoonlijk vijf minuten werkens werd het daar- 
door verkregen beeld op de gewone wijze ontwikkeld en gefixeerd. Uit de 
kracht en de lengte der zoo gephotographieerde spectra werd nu besloten tot 
den meerderen of minderen graad van diactinisme der tusschen geplaatste 
zelfstandigheden. Als algemeene uitkomsten verkreeg MILLER hierdoor : 

1° Zelfstandigheden, die in doorschijnendheid voor de zigtbare stralen 
overeenstemmen , verschillen grootelijks in diactinisme. 


54 ALBUM DER NATUUR. 


2°. Vaste ligchamen vertoonen denzelfden graad van diactinisme, ook als 
zij door warmte vloeibaar gemaakt of in water opgelost zijn of ook als zij in 
gasvormigen toestand zijn overgegaan. Dit gaat door én voor zeer én voor 
weinig diactinische zelfstandigheden, 

Als stoffen, die na dampkringslucht en eenige andere gassen het meest 
diactinisch zijn, mogen genoemd worden: kwarts, ijs zoowel als zuiver 
water, witte vloeispaath en ‚ hoewel misschien iets minder , klipzout. Dan volgen 
verschillende zwavelzure zouten, die van baryt, van kalk en magnesia zoowel 
als van de alkalien. De carbonaten der alkalien en van de alkalische aarden, 
alsmede de phosphaten, arseniaten en boraten daarvan, zijn alle vrij diacti- 
nisch, terwijl verzadigde oplossingen van phosphor- en arsenigzuur niet te 
min, eene merkbare opslorping vertoonden. De chloor- en broomverbindingen 
der alkali-metalen en aardmetalen zijn vrij diactinisch, minder de iodver- 
bindingen. 

Al de organische zuren en hunne verbindingen , die MILLER beproefde, ver- 
toonden eene zeer merkbare opslorping. Het is echter moeijelijk ze geheel 
zuiver te verkrijgen. 

Onder de anorganische zouten zijn het die van salpeterzuur, welke de duide- 
lijkste opslorping vertoonen. In alle proefnemingen daarmede werden de meest 
breekbare stralen zoo volkomen door eene oplossing van het een of ander 
nitraat opgeslorpt, dat het spectrum daardoor tot minder dan een zesde der 
gewone lengte werd teruggebragt. 

Van een achttiental vloeistoffen, die MILLER beproefde, zijn er slechts twee 
vrij wel (tolerably) diactinisch, namelijk water en absolute alkohol, welke 
laatste evenwel toch reeds duidelijk opslorpt. ’t Minst diactinisch zijn terchlo- 
ride en oxychloride van phosphorus, die, hoewel volkomen doorschijnend en 
kleurloos, toch alle chemisch werkende stralen opslorpen. 

Onder de gassen vertoonden zuurstof, waterstof, stikstof, koolzuur en 
kooloxydgas geene merkbare opslorping. Die van oliemakend gas, stikstof- 
oxyde, cyan- en chloorwaterstof is gering, maar toch duidelijk. Veel sterker 
is die van koolgas, misschien door de dampen van benzol en andere zware 
koolwaterstoffen, die het bevat, deze toch, met dampkringlucht in eene buis 
van ongeveer zes palmen lang gemengd, vertoonden eene nog sterkere opslor- 
ping dan koolgas, dat in diezelfde buis toch reeds in staat was om de breek- 
baarste helft van het spectrum geheel » af te snijden.” 

De tweede helft van MILLER’S verhandeling, waarin de elektrische spectra 
van verschillende metalen besproken worden, is nog minder geschikt om in 
een kort uittreksel te worden zamengedrongen, dan de eerste. Wij moeten 
hiervoor dus naar de aangegeven bron verwijzen en stippen alleen hier nog 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


vz 
OT 


aan, dat MILLER bij het gebruik van twee rheophoren, elk van een ver- 
schillend metaal, steeds de spectra van die beide metalen gephotographieerd 
verkreeg. Dit bevestigt ten volle de uitkomsten, voor eenige jaren langs ge- 
heel verschillenden weg verkregen door den hoogleeraar VAN BREDA te Haar- 
lem, die aantoonden, dat overbrenging van stof in den elektrischen lichtboog 
niet, zoo als men tot dien tijd geloofde, geschiedde van de positive naar de 
negatieve pool alleen, maar ook van de laatste naar de eerste. 
LN. 


Perspomp zonder hennippakking. — JOULE heeft in eene verhandeling, bij de 
Litterary and philosophical society te Manchester gehouden (Mechanics magazine 
en daaruit DINGLERS Polytechn. Journal GLXVIII, S. 99), de gunstige uitkomsten 
beschreven, die hij verkregen heeft met eene perspomp, waarin de zuiger in 
plaats van zooals gewoonlijk bij de pompen met dompelaar door eene pakkingbus 
boven aan den pompeylinder te gaan, daarin slechts zoo naauwsluitend als met 
eene genoegzame bewegelijkheid bestaanbaar is op en neder kan bewogen wor- 
den, zonder eenig smeermiddel. De beide cylinders van die pomp zijn 5 palmen 
lang en daarin beweegt zich een zuiger van de halve lengte en 5 centimeters 
middellijn. Deze groote lengte maakt, dat slechs zeer weinig lucht tusschen 
deze en den binnenwand der cylinders kan ontsnappen , ook zelfs wanneer men 
met dit werktuig lucht tot op zestien dampkringen verdigt. Vooral voor 
heete lucht en overhitte stoom is nu zulk eene pomp, daar olie en vet spoedig 
daarbij ontleed worden , zeker zeer aanbevelingswaard. LN. 


Uitsterven van inboorlingen in Europeesche kolonien. — Wederom een voor- 
beeld hiervan leveren de inboorlingen van de kolonie Victoria op Nieuw-Holland. 
In een daarover officieel openbaar gemaakt berigt, werd het tegenwoordige 
aantal der daar nog overige oorspronkelijke bewoners als niet meer dan 2165 
personen opgegeven. Deze trekken van plaats tot plaats en slenteren rond 
bij de steden en goudgraverijen, de zucht tot drinken neemt bij hen de over- 
heid, en er schijnt weinig hoop te bestaan om den toestand van dit ras in eenig 
opzigt te verbeteren. Men verzorgt hen van kleederen en voedsel, en zij zijn 
daarvoor dankbaar; waarschijnlijk zouden zij echter dat alles liever missen dan 
er voor werken. Intusschen arbeiden enkelen gedurende een gedeelte des jaars. 
Daar men hun geheele uitsterven voorziet, doet men moeite om wapenen en 
gereedschappen van hun stam te verzamelen, opdat eenige authentieke getuigen 
van hunne levenswijze bewaard mogen blijven. Ook is men begonnen een 
woordenboek van hunne taal op te maken. (PETERMANN'S Geogr. Mitth. 1865, 
HI, S. 110.) D. L. 


56 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Oprigting van een anthropologisch genootschap te Londen. — Heb ik vroeger 
hier de oprigting der Sociëté anthropologigue de Paris vermeld, zoo moet ik 
van de oprigting van een dergelijk genootschap te Londen: The Anthropological 
Society of London, berigt geven. Dit genootschap heeft op den 24 Februari 
jl. zijne eerste vergadering gehouden, die door den president, den heer JAMES 
HUNT, geopend is met eene rede over de studie der anthropologie, waarin ik 
tot mijn genoegen ideen over den inhoud der anthropologie en over hare ver- 
houding tot andere wetenschappen heb terug gevonden, die bijna geheel over- 
eenkomen met hetgeen ik zelf daarover elders heb gezegd. Thans is het eerste 
nummer van het tijdschrift der Society verschenen onder den titel van The 
Anthropological Review and Journal of the Anthropological Society of London. 

Loude er geene mogelijkheid bestaan, dat de weinigen, die in ons Vader- 
land in Anthropologie en Ethnologie belang stellen, zich, zoo men wil met 
dergelijken in Belgie, vereenigden tot een Nederlandsch genootschap voor 
anthropologie ? Bel. 


Kleine menschelijke hersenen. — In de zitting der boven aangekondigde Socsety 
las de heer R. T. GORE een opstel over de » microcephalische hersenen 
van eene vrouwelijke idioot” Deze vrouw was, toen zij stierf, twee en 
veertig jaren oud, vijf voet lang, wel geevenredigd, behalve het hoofd, en 
gezond, maar hare verstandelijke vermogens stonden gelijk met die van een 
kind van drie jaren, dat begint te spreken. Hare hersenen wogen (versch 
zonder de vliezen) 285,75 grammen. De lengte er van is nu, na lange mace- 
ratie in alkohol, 77 mill., de grootste breedte van elk hemispheerium 50 mill. 
Andere merkwaardigheden bij deze hersenen, de kleinste, die ooit bij een 
volwassen mensch gevonden zijn, moeten wij hier met stilzwijgen voorbijgaan 
en daaromtrent verwijzen op het opstel zelf van GORE, Anthrop. Review, pag. 
168 en de bespreking er van door OWEN en anderen (lbid., pag. 187). 

D. L. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 


Welwitschia. — In den jaargang 1861, Wetens. Bijbl., bl. 78, hebben wij 
reeds berigt gegeven van de ontdekking eener allerzonderlingste plant in de 
zandige streken van zuid-westelijk Afrika door dr. WELLWIiTSCH. Ten einde 
in geene noodelooze herhaling te vervallen, verwijzen wij onze lezers naar de 
toen gegeven beschrijving van hare algemeene gedaante. Thans is over dit 
zelfde gewas eene uitvoerige verhandeling verschenen, door HOOKER, in de 
Transactions of the Linnean Society, XXXIV, 1. Zijn onderzoek heeft hem in 
deze plant, waaraan hij ter eere des ontdekkers den naam van Welwitschia heeft 
gegeven, eene menigte van bijzonderheden doen kennen, waardoor dit gewas 
inderdaad tot een morphologisch raadsel wordt, daar het als het ware trekken 
in zich vereenigt, welke aan geheel verschillende typen toebehooren, en in 
dit opzigt den Lepidoseren en den Amphioxus onder de dieren op zijde komt. 
Wij kunnen hier HOOKER niet in de vele merkwaardige, door hem medege- 
deelde bijzonderheden volgen, maar stippen alleen het volgende aan. Door de 
inflorescentie is Welwitschia het naast verwant met de Gnetaceae, doch er zijn 
tweederlei soort van bloeikegels, waarvan de eene vrouwelijke en de andere 
hermaphroditische bloemen dragen. Dit laatste is tot hiertoe bij geene enkele 
andere gymnosperme plant waargenomen. Bovendien geeft het centrale, d. i. 
vrouwelijke deel in de hermaphroditische bloem aanleiding tot verschillende 
opvattingen. Het gelijkt op een pistillum, eindigende met een stigma, doch 
het wordt niet bevrucht. De vraag ontstaat nu: is hier een carpellum aan- 
wezig zooals bij de angiosperme planten, of is, in weerwil van de schijnbare 
gelijkenis op een waar pistillum, hier toch een naakt ovulum, zooals bij alle ware 
gymnospermen. HOOKER meent, dat inderdaad het laatste het geval is. Echter 
is eene toenadering tot de angiospermen onmiskenbaar. Maar ook het maaksel 
van den zeer korten, bovenwaarts in eene zeer breede schijf uitloopenden stam 
is van dien aard, dat men, alleen daarop afgaande, in twijfel zoude staan, of 
het gewas niet veeleer tot de Monocotyledonen moet gebragt worden. Een 
groot deel der vaatbundels is namelijk gesloten en staat verspreid in het paren- 

1865. 8 


58 ALBUM DER NATUUR. 


chym, evenals in monocotyledone stammen. Bovendien is het elementaire 
maaksel der vaatbundels zeer verschillend van dat der ware coniferen. Einde- 
lijk stempelt het eenige paar groote bladeren, welke niet anders dan de per- 
sisterende cotyledonen zijn, dit gewas tot een wezen geheel sui generis. 


He. 


Afwisselend verschijnen van verschillende soorten van Funzi. — Dr. THELEPHE 
DESMARTIS te Bordeaux maakte reeds in 1853 de opmerking, dat, sedert het 
verschijnen van de Oidium Tuckeri, het schimmelplantje, dat de wijnstokken 
verwoest, de Botrytis Solani, welke het aardappelloof aantast, en de Ustilago 
carbo op de maisvelden, het getal der grootere Fungi, Agaricus, Boletus enz., 
zeer was afgenomen. Volgens hem is deze vermindering van laatstgenoemden 
in den loop der laatste jaren, gedurende welke de eerstgenoemde kleine 
schimmelplantjes voortgegaan zijn zich sterk te vermenigvuldigen, blijven voort- 
bestaan. Daarentegen zijn in den herfst van het vorige jaar de grootere pad- 
denstoel-soorten weder veel avervloediger geworden, blijkens de hoeveelheid, 
die er dagelijks van op de markt te Bordeaux werd gebragt. Hij meent daaruit 
te kunnen voorspellen, dat de kleinere schimmelplantjes, die zooveel schade 
hebben aangerigt, hun verdwijnen nabij zijn (Les Mondes, 1865, p. 170). 

Zal die voorspelling bewaarheid worden? Ho. 


Hybriden. — In den tuin van de Zoological Society, te Londen, zijn door 
SALTER proeven genomen over het voortbrengen van hybriden door onderlinge 
paring van Gallus Bankiva, G. Sonnerattii en G. furcatus. Het algemeene 
resultaat dezer proeven is: dat, hoewel de paring niet zelden vruchtbaar was, 
en zelfs eenige hybriden der eerste generatie weder vruchtbaar met elkander 
paarden, toch reeds bij de tweede generatie de ontwikkeling der kuikens in 
de eijeren onvolkomen was, zoodat langs dien weg geene blijvende tusschen- 
soorten of rassen konden ontstaan. (Natur. Hist. Review 1865, April, p. 276). 

He. 


De neutra onder de mieren. — (ih. LESPES deelt in de Axn. d. Scienc. natur., 
Zool., Ame sér. XIX, p. 1, de uitkomsten mede van onderzoekingen over 
de neutra of arbeiders van een groot aantal soorten van mieren. Zij zijn, kort 
zamengevat, de volgende. 

1°. Alle de neutra der mieren zijn onontwikkelde wijfjes. Bij allen vond L. 
meer of minder duidelijke sporen van ovarien, en bij sommige soorten nam hij 
zelfs het eijerleggen waar, doch hij zag daaruit nimmer larven komen. 

20, Het meerendeel der Europésche soorten heeft slechts éénen vorm van 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 99 


neutra. L. zag zulks bij Formica cunicularia, fusca, flava, truncata, Myrmica 
ruginodis , laevinodis , scutellaris, caespitum. Echter kunnen die van onderschei- 
dene maatschappijen derzelfde soort in grootte verschillen. Van daar dat onder 
de neutra van F. fusca en cunicularia, die als arbeiders of slaven in de koloniën 
van Polyergus rufescens dienen, individu’s van verschillende grootte voorkomen. 

5%. Andere soorten, t. w. Formica rufa, congerens, exsecta en sanguinea, 
Myrmica (Atta) subterranea en structor hebben tweederlei vorm van neutra, 
kleinere. en grootere, welke laatste de soldaten der termieten herinneren en 
ook een betrekkelijk grooteren kop hebben. Zij arbeiden echter evenals de 
kleinere, en beiden verdedigen ook de kolonie. 

40, De neutra van nog andere soorten: Formica marginata, fallax , pubes- 
cens, van Myrmica pallidula, verschillen onderling zeer in grootte, zoodat 
sommige individu’s viermaal grooter dan andere zijn, doch met vele tusschen- 
grootten, die onmerkbaar in elkander overgaan. De ovarien zijn bij de groot- 
sten het meest ontwikkeld. He. 


Een nieuwe Indri. — Van het merkwaardige tot de halfapen behoorende ge- 
slacht Lichanotus ILL. of Indris GEOFFR, waarvan tot hiertoe slechts ééne soort 
bekend was, namelijk Lich. brevicaudatus of Lì niger, is door VINSON eene 
tweede soort ontdekt, die zich door zijne geelachtig witte vacht, naakte ooren 
en iets langeren staart onderscheidt en daarom door hem Indris albus genoemd 
is. Zij bewoont met de eerste de bosschen van Madagascar. (Ann. d. Scienc. 


nat. Zool. , Ame sér. XIX, p. 253). He. 
De voortleiding der elektriciteit in zeer verdunde gassen. — Twee maanden 


geleden heeft de beroemde hoogleeraar A. DE LA RIVE, te Genève, aan de 
Académie des Sciences te Parijs eene verhandeling aangeboden over dit onder- 
werp. Hij geeft daarvan een uittreksel in de Archives des Sciences naturelles, 
XVIL, bl. 53. Het volgende is een overzigt van het belangrijkste, dat daarin 
wordt medegedeeld. 

De spanning der gassen werd gemeten door een kwikmanometer, die met 
veel zorg is vervaardigd en waarmede men, met behulp van een cathetometer, 
verschillen tot van 0,02 millimeters kan waarnemen. De stroomsterkte werd 
gemeten door eene zeer fraai gevondene wijziging der methode, die POGGEN- 
DORFF heeft aangegeven tot het ontwerpen van eene tabel der stroomsterkten 
voor eenen galvanometer. In een bakje met gedestilleerd water, waardoor de 
stroom, dien men meten wil, steeds wordt heengeleid , worden twee elektroden 
van WOLLASTON gedompeld. De afstand tusschen heide kan door een micro- 
meterschroef worden veranderd en tegelijk gemeten tot op 0,1 m.m. Bij elke 


60 ALBUM DER NATUUR. 


proef wordt nu die afstand zoo gekozen, dat de afwijking van het naaldsysteem 
in een met de elektroden verbonden galvanometer telkens even groot, b. v. 
50° zij. Uit dien afstand laat zich dan de stroomsterkte door eene eenvoudige 
rekening vinden. 

De gassen, waardoor de stroom van een RUHMKORFF-apparaat van middel- 
bare grootte werd geleid, waren waterstof, stikstof en dampkringlucht op 
verschillende graden van verdunning. 

In overeenstemming met andere onderzoekers vond ook D. L. R., dat die 
gassen, vooral waterstof, toenemen in geleidingsvermogen naarmate hunne 
spanning afneemt, totdat dit voor eene bepaalde spanning, die voor laatstge- 
noemd gas met een manometerstand van 2 m.m. overeenkomt, zijn maximum 
bereikt. De vermindering van het geleidingsvermogen in dit gas door eene 
nog sterkere verdunning, die door anderen was waargenomen, heeft D. L. R. 
evenwel niet bevestigd gevonden. Bij de spanning, welke met het maximum 
van zijn geleidingsvermogen overeen komt, is de wederstand van elke gaskolom 
met zijne lengte evenredig. De invloed der doorsneden is ook zeer merkbaar, 
zonder dat het mogelijk is geweest daarvoor eene bepaalde wet te vinden. 

Wanneer men in eene huis, waarin het gas zoo verdund is, dat het de bekende 
stratifikatien in het elektrisch licht zeer breed vertoont, en terwijl dit plaats 
heeft, een weinig van hetzelfde gas inlaat, zooveel, dat de spanning van b. v. 
1 tot 14 of 1à m.m. daardoor aangroeit, dan ziet men dit nieuwe gas aanleiding 
geven tot eene voorbijgaande en zich van de eene laag tot de andere voortplan- 
tende verandering van het verschijnsel, voor wier nadere bijzonderheden wij 
naar de bovengenoemde bron moeten verwijzen en die, volgens DE LA RIVE, 
zeer spreekt ten voordeele van de verklaring, welke RIESS van de stratifikatien 
heeft gegeven. Volgens dezen geleerde zoude dit verschijnsel ontstaan uit eene 
reeks van door de opvolgende ontladingen voortgebragte verdigtingen en verdun- 
ningen der luchtvormige middenstof, waardoor de elektriciteit zich beweegt. 
De verdigte en daardoor meer geleidende lagen zouden donker blijven, terwijl 
de verdunde en dus minder geleidende lichtend worden , evenals van een keten 
van zilver en platinadraad de schakels van dit laatste metaal gloeijend worden 
en de zilveren niet, door een en denzelfden stroom, die door de keten wordt 
geleid. 

Twee andere reeksen van proefnemingen hebben uitkomsten opgeleverd, die 
deze verklaring van RIESS ten volle bevestigen. Twee kleine platinaplaatjes 
van 7 m.m. middellijn op steeds denzelfden afstand van elkaar gedompeld òf 
in de donkere ruimte rondom het positive, òf in de helder lichtende aureole 
rondom het negative pooleinde, doen het naaldsysteem eens galvanometers, 
waarmede zij verbonden zijn, bij waterstof op eene spanning van 2 m.m., in 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. Gl 


het eerste geval bijna niet en in het tweede 55° afwijken. De wederstand in 
het eerste gedeelte der middenstof is dus veelmalen geringer dan die in het 
tweede. 

In stikstof, bij eene spanning van 5 m.m., rees een thermometer in de 
donkere ruimte bij de positive elektrode van 418 tot 52’ in 6 minuten en te 
gelijker tijd rees een andere thermometer in den lichtkrans rondom de negative 
van 18 tot 40°. LN. 


Poreusheid van platina, — [Í. ST. CLAIRE DEVILLE en TROOST hebben aan de 
Académie des Sciences in hare zitting van 25 Mei j.l. eene nota ingeleverd over 
het meten van hooge warmtegraden. In het voornaamste onderwerp, dat zij 
daarbij behandelen , kunnen wij hier niet treden, daar het betrekking heeft op 
eenen arbeid van EDMOND BECQUEREL, die minder voor een uittreksel geschikt 
is. Maar D. en T. deelen daarbij proefnemingen mede, die op zich zelve en af- 
gescheiden van, baar verband met pyrometrie te belangrijk zijn om ze hier met 
stilzwijgen voorbij te gaan. 

Eene platinabuis, zonder soldeersel uit een massief stuk gedreven en getrok- 
ken, werd in eene wijdere van porselein geplaatst en de ringvormige ruimte 
daar rondom zoo goed mogelijk luchtdigt gemaakt. Men ziet, het is de toestel 
van DEVILLE voor de dissociatie, waarin de binnenste buis, van poreus aarde- 
werk, door eene van platina is vervangen (zie hiervoor blz. 50 en 58). Om 
de platinabuis, dus dóór de porseleinen, wordt een stroom zuiver en droog 
waterstofgas geleid, en dóór de platinabuis dampkringslucht. Bij gewonen 
warmtegraad blijft deze onveranderd; maar wanneer men den toestel in een 
fornuis verhit, dan vermindert de zuurstof in die Jucht al meer en meer en 
er komt waterdamp voor in de plaats , zoodat eindelijk bij eene temperatuur , die 
op 1400’ CG. geschat werd, de platinabuis, terwijl daar aan het eene einde 
slechts drooge dampkringlucht instroomt, aan het andere niets dan stikstof en 
waterdamp levert. Tegelijk bemerkt men, dat er aan ditzelfde uiteinde van 
den toestel veel minder waterstof uit de porseleinen buis uitstroomt, dan er 
aan het andere einde wordt ingevoerd. Waterstof wordt dus door gloeijend 
platina doorgelaten , alsof dit poreus aardewerk ware. En er is meer. Als de 
temperatuur nog hooger wordt, dan bevat het uitstroomend mengsel van 
waterdamp en stikstof bovendien nog eene merkbare hoeveelheid vrije 
waterstof, en als men nu de in de buitenruimte toestroomende waterstof 
plotseling afsluit en de afvoerbuis in kwik dompelt, dan stijgt dit daarin tot 
eene hoogte van 602 m. m., terwijl de barometerstand 755 bedraagt, en dit 
niettegenstaande deze buitenruimte niet volkomen luchtdigt is. 

Als men in plaats van dampkringslucht zuiver en droog koolzuur door de 


62 ALBUM DER NATUUR. 


platinabuis en daarom heen steeds waterstof voert, dan verkrijgt men aan het 
andere einde een mengsel van koolzuur, kooloxydgas en waterstof (met water- 
damp? Reft). 

D. en T. stellen zich voor deze proefnemingen te herhalen met eene buis, 
vervaardigd uit platina, dat volgens DEVILLE'S manier gesmolten is. Het nu 
gebruikte was slechts op de vroegere wijze zamengesmeed. 

LN. 


Afstamming der zoogenaamde Heidens. — In de zitting der Ethnological Society 
van 17 Febr. j.l. sprak de heer J. CRAWFURD hierover. De eerste verschijning 
der heidens in Europa was, zegt hij, gelijktijdig met de ontdekking van 
Amerika en van de nieuwe vaart op Indie, maar niemand dacht er toen aan 
hun eene Hindoesche afkomst toe te schrijven; dit geschiedde eerst in 
den nieuweren tijd. De gronden hiervoor bestaan in het uiterlijk voorkomen 
des volks, in hunne taal en in de geschiedenis hunner verhuizingen. De slot- 
som, waartoe CG. kwam, is deze, dat de heidens, toen zij voor vier eeuwen 
eerst in het westen van Europa verschenen, reeds een zeer gemengd ras 
waren, en dat de tegenwoordige heidens nog veel meer gemengd zijn. In het 
Aziatische gedeelte van hun stam is waarschijnlijk een klein deel Hindoesch 
bloed. Strikt genomen zijn zij niet meer Hindoes van afkomst, dan zij Per- 
ziers, Turken, Wallachen of Europeers zijn, daar zij een mengsel van al deze 
volken zijn, en dat in verhoudingen, die niet bepaald kunnen worden. 

D. L. 


De fossile onderkaak van Moulin-Quignon (zie bladz. 49) heeft tot veel be- 
spreking en geschrijf aanleiding gegeven. FALCONER had die kaak voor niet 
fossiel, maar door de arbeiders in de grindputten ondergeschoven verklaard, op 
grond dat bij onderzoek een aantal kaken uit den historischen tijd de eigen- 
schappen van de gevondene kaak vertoonden, dat de bij die kaak gevonden 
steenen bijlen, naar het getuigenis van EVANS en PRESTWICH, bepaald nage- 
maakt waren, en eene menschenkies, alsmede ter zelfder plaatse gevonden, 
eene nog versche kies bleek te zijn. Ook A. TYLOR verklaarde de kaak voor 
ondergestoken (Anthrop. Review, No. 1, pag. 477 en 166). In de Comptes 
rendus van 18 Mei tot 1 Junij vindt men deze kwestie, in verband met de 
daaruit te trekken gevolgen, uitvoerig besproken door ELIE DE BEAUMONT, 
MILNE-EDWARDS, QUATREFAGES, PRUNER-BEY, HEBERT, enz. Wij willen van 
al deze besprekingen geen verslag geven, en maken hier alleen melding van 
de resultaten, die PRUNER-BEY getrokken heeft uit de vergelijking der gevon- 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 6 


leds | 


dene onderkaak, met andere uit de steen-, brons- en oude iijzerperiode. Die 
resultaten komen hierop neder: 

1. De onderkaak van Moulin-Quignon behoorde aan een korthoofdigen 
persoon van kleine statuur uit de steenperiode; 

2. Men kan de aanwezigheid van dit zelfde menschenras door verschillende 
opeenvolgende perioden heen volgen; 

5. Dat ras heeft herkenbare afstammelingen nagelaten onder de thans levende 
bewoners van Europa, van het noorden af, en, wanneer wij den westelijken 
boord van ons vasteland volgen, tot in Sicilië. (Compt. rend., Tom. LVI | 
pag. 1001.) 

D. L. 


Oudheid van het menschelijk geslacht. — Reeds vroeger heeft de heer 
E. ROBERT zich verzet tegen de gevolgtrekking, die men trok uit het vinden 
van vuursteenen bijlen, ín gezelschap van overblijfselen van dieren uit het 
diluvium, in de grindputten van Abbeville, enz., dat namelijk de primitive 
mensch gelijktijdig zou geleefd hebben met de uitgestorvene groote dikhuidige 
dieren van het diluvium. In de vorige maand heeft hij aan de Académie 
des Sciences eene nota gezonden, waarin hij wijst op de omstandigheid, dat 
men onder de voortbrengselen van kunstvlijt uit den primitiven tijd nooit 
of nimmer voorwerpen van ivoor heeft gevonden. Nu is het bekend, dat 
overal, waar elefanten gevonden worden, de inboorlingen, hoe ruw en 
onbeschaafd zij zijn mogen, voorwerpen uit ivoor vervaardigen. De menschen 
uit de oude steenperioden hebben wél voorwerpen uit been en hartshoorn, 
maar niet uit ivoor vervaardigd. De oplossing van dit feit is, volgens R., 
dat die menschen ziet ten tijde van den Elephas primigenius enz. geleefd hebben. 
(Compt. rend., Tom. XVI, pag. 955.) 

DE. 


Verrigting der vaten in de planten, — ADR, DE JUSSIEU , RICHARD, AD. BRONG- 
NIART, en, onder de planten-physiologen van den laatsten tijd, DECAISNE en 
NAUDIN, en in ’t algemeen de Fransche planten-physiologen beweren, dat de 
vaten der planten sapvoerend zijn, althans gedurende zekere tijden des jaars. 
De meeste Duitsche planten-physiologen daarentegen houden het er voor, dat 
de vaten der planten, nadat zij eenmaal gevormd zijn, geen vocht, maar lucht 
voeren. De heer GRIS heeft getracht dit punt op te helderen en wel door 
gebruik te maken van het vocht van FEHLING. Dit vocht, waarvan veel ge- 
bruik gemaakt wordt ter ontdekking van glycose, blijft helder wanneer het 
gekookt wordt, maar zoo men bij het kokende vocht eene zeer kleine hoe- 


64 ALBUM DER NATUUR, — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


veelheid glycose voegt, vormt er zich een rood praecipitaat van koperoxydule , 
dat, onder het mikroskoop beschouwd, bestaat uit kleine korreltjes, die don- 
ker-, bijna zwartbruin gekleurd zijn. Laat men nu in plaats van glycose eenige 
droppels plantensap daarin vallen, dan verkrijgt men hetzelfde praecipitaat. 
Dompelt men in hetzelfde vocht gedurende een oogenblik dikke stukken versch 
kastanje-, berken-, populierhout , gelijk G. dit in dit voorjaar gedaan heeft, en 
onderzoekt men dan dunne doorsneden van dit hout onder het mikroskoop, 
dan ziet men den inwendigen wand der groote vaten bedekt met een praecipi- 
taat van koperoxydule, zoodat hun loop in de dikte der houtlagen zelfs voor 
het bloote of enkel met eene loup gewapende oog aangeduid wordt door zeer 
zigtbare roodachtige strepen. Dit zelfde praecipitaat is ook zeer overvloedig 
in de cellen van de mergstralen, en G. meent uit dit alles te mogen beslui- 
ten, dat de vaten der planten, althans in het voorjaar, vocht bevatten, dat 
analoog met, of denkelijk hetzelfde is als het sap, dat zich in de plantencel- 
len bevindt. (Compt. rend., Tom. LVI, pag. 1048). 
D. L. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Sporen van het bestaan van menschen in het pliocene tijdvak. — In den omtrek 
van Chartres, in het dal en aan den linkeroever van de Eure, bestaat eene 
laag, bij de geologen wel bekend als de vindplaats van zeer talrijke over- 
blijfselen van Elephas meridionalis, Rhinoceros leptorhinus , Hippopotamus major, 
verscheidene groote soorten van Herten, van eene groote en eene kleinere 
soort van Bos, van paarden en andere zoogdieren. Eenigen brengen deze 
laag tot het pliocene tijdvak, derhalve tot het laatste gedeelte der tertiaire 
periode. In elk geval is zij ouder dan de gronden van het eigenlijke diluvium, 
waarin de beenderen van Elephas primigenius en van andere gelijktijdig met 
dezen geleefd hebbende zoogdieren worden aangetroffen, en dagteekent ver- 
moedelijk van voor den zoogenaamden ijstijd. 

DESNOYENS nu deelde in de zitting van 8 Junij j.l. der Fransche akademie 
mede, dat hij, bij het onderzoek van eenige door hem zelven daar gevonden 
beenderen, alsmede van vele andere, die in verschillende verzamelingen be- 
waard “worden, daaraan overlangs en overdwars loopende groeven ontdekt 
heeft), die hem toeschenen op geene andere wijze te kunnen ontstaan zijn dan 
door snijdende werktuigen, zooals de vuursteenen beitels en messen, die bij 
het afschrappen der beenderen gebruikt werden. Hij staaft de juistheid dezer 
gevolgtrekking door een aantal bijzonderheden, waarin wij hem hier niet 
kunnen volgen, en leidt ten slotte uit deze waarnemingen het besluit af, 
dat de mensch reeds tijdgenoot van Hlephas meridionalis enz., zoude ge- 
weest zijn. He. 


Stikstof-kringloop in het dierlijk organisme. — BISCHOFF en voir hadden uit 
hunne reeds voor eenigen tijd genomen proeven het besluit afgeleid, dat al de 
in het voedsel bevatte stikstof, die niet in het organisme tot opbouw der 
weefsels wordt verbruikt, weder in de faeces en de urine wordt terugge- 
vonden. Van verschillende zijden is men tegen dit besluit opgekomen, hetwelk 
in strijd scheen met andere uitkomsten, van REGNAULT en REISET, BOUSSIN- 
GUAULT enz. De volgende proef, door voIT genomen, schijnt nu inderdaad 

1865. 9 


66 ALBUM DER NATUUR. 


dit, besluit te wettigen. Hij voederde gedurende 124 dagen een duif met 
erwten, waarvan het stikstofgehalte naauwkeurig bepaald werd. Dit bedroeg 
in het geheel 149,4 gram. In de verzamelde urine en faeces werden 145,9 
gr. stikstof teruggevonden; doch de duif was intusschen 70 gr. zwaarder ge- 
worden. Aangenomen zijnde, dat deze gewigtsvermeerdering in eiwitachtige 
stoffen bestond, dan zijn daarin 2.4 gr. stikstof bevat, zoodat derhalve de 
geheele hoeveelheid daarvan 148,5 gr. bedroeg. (Ann. d. Chem. u. Pharm., 
18635, IL Suppl., H. 2, p. 258). He. 


Eene vermoedelijke phosphorescentie, — Ken photograaph, de heer M. GAUME, 
heeft herhaaldelijk opgemerkt, dat, wanneer hij des namiddags eene photo- 
graphie maakte van een gebouw of ander voorwerp, dat gedeelte, hetwelk 
des morgens door de zon beschenen was, maar op het oogenblik zelf in de 
schaduw was, een merkelijk sterkeren indruk maakte dan andere gedeelten, 
welke voortdurend in de schaduw waren geweest, in weerwil dat de verlich- 
ting van beiden tijdens het maken der photographie even sterk was. Hij ver- 
moedt, dat de oorzaak van dit verschil moet gezocht worden in de nog 
voortgaande phosphorescentie van vroeger door de zon beschenen ligchamen en 
beroept zich daarbij op de hekende proeven van NIEPCE DE SAINT-VICTOR (Les 
Mondes, 1865, p. 200). He. 


Koolstof en koolwaterstof in een aërolith. — Voor eenigen tijd ontdekte WöHLER 
sporen van beiden in twee aërolithen, waarvan de eene gevallen was te Kaba 
in Hongarije, de andere in Zuid-Afrika. Een nieuw dergelijk feit wordt thans 
medegedeeld door BOSCOË , die eene naauwkeurige analyse heeft gemaakt van een 
stukje van den beroemden aërolith van Alais. Hij vond daarin, behalve eene 
aanmerkelijke hoeveelheid koolstof, vermoedelijk in den toestand van graphit, 
z procent van een hydrocarburetum, dat zich als naaldvormige kristalletjes 
afzet, wanneer de massa met ether wordt behandeld, en ruim 1 proc. vrijen 
zwavel; dat bij verdamping van den ether als octaëdrische kristalletjes achter- 
blijft. Te oordeelen naar het smeltingspunt, zoude het hydrocarburetum 
overeenstemmen met de zoogenaamde minerale was, die KRAUS in den bruin- 
kool van Uznach heeft ontdekt, waaraan hij den naam van Kontite heeft gegeven, 
en welke uit gelijke aequivalenten koolstof en waterstof bestaat en bij 114° 
smelt. Op onze aarde ontstaan de koolwaterstofverbindingen alleen onder den 
onmiddellijken of verwijderden invloed van het leven. Bestonden er dus ook 
levende wezens op de ligchamen, waarvan de aërolithen een deel hebben 
uitgemaakt? (Les Mondes, p. 121). 

He. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 67 


Verandering der toonhoogte door geleiding. — De heer SIDNEY RINGER, vroe- 
ger assistent aan het University College te Londen, had waargenomen, dat de 
toonhoogte van het hartgeruisch verschilt al naar gelang van den aard van 
het den toon geleidende ligchaam. Dit gaf hem aanleiding tot het doen van 
eenige onderzoekingen daaromtrent met verschillende stoffen. De wijze, 
waarop de proef in het werk werd gesteld, was in het algemeen de vol- 
gende. Een stemvork werd eerst, zonder in aanraking met een resonerend 
ligchaam te zijn, digt aan het oor gehouden, daarop geplaatst op en eindelijk 
achter de te onderzoeken stof, zoodat het geluid daardoor heen gehoord werd. 
Al naar gelang van den aard der stof, d. i. al naar gelang deze vast, vloei- 
baar of gasvormig was, werden kleine wijzigingen in de proef gemaakt, 
welke wij hier kortheidshalve voorbijgaan. Bij verscheidene der proeven was 
Dr. WIJLDE, directeur van het philharmonisch gezelschap, tegenwoordig. 

De uitkomsten dezer proefnemingen, kort zamengevat, waren de volgende. 

Alle soorten van hout verlagen den toon, dennenhout het meest. Ook door 
ivoor wordt de toon verlaagd. Glas en ijzer verhoogen daarentegen den toon. 
Door de spierzelfstandigheid van het hart wordt de toon verlaagd, door huid- 
en bindweefsel verhoogd. 

Alle vloeistoffen verhoogen den toon, doch in verschillenden graad: water 
minder dan alkohol en ether; eene oplossing van koolzure soda in water 
verhoogt den toon des te meer naar mate de hoeveelheid opgeloste koolzure 
soda grooter is; zwavelzure baryt, in water zwevende, vehoogde den toon 
meer dan eenig ander vocht. 

In de lucht klimt de toonhoogte in verhouding met den afstand. De echo van 
een musikalen toon is hooger dan deze. 

Ter verklaring der bovengenoemde verschijnselen doet S. R. opmerken, dat 
alle zelfstandigheden, die den toon verlagen, poreus zijn, zoodat er daarin 
vermoedelijk herhaalde terugkaatsingen plaats grijpen, waardoor interferentiën 
ontstaan, die het aantal der trillingen verminderen. Wat de verhooging van 
den toon betreft, zoo gaat deze, waar zij plaats grijpt, steeds gepaard met 
eene vermindering der toonsterkte, of, met andere woorden, hoe slechter 
geleider eene stof voor het geluid is, des te meer verhoogt zij den toon. 
Zwakke toonen worden meer verhoogd dan sterke. (Proc. of the Roy. Soc., 
X, p. 216; Ann. d. Phys. u. Chem., 1865, GXVIII, p. 656). 

HG. 


Bestijging van het Camerun-gebergte in westelijk Afrika, — Onlangs is dit 
gebergte, dat in de nabijheid van de linie gelegen is, voor het eerst beste- 
gen door den bekenden Engelschen reiziger R. BURTON en den Duitschen 


68 ALBUM DER NATUUR. 


botanicus G. MANN. Het hoogste punt wordt gevormd door twee in elkanders 
nabijheid gelegen spitsen, die bij de inlauders den gezamenlijken naam van 
Mongo Lobah, d. i. Godenberg, dragen, doch die BURTON met de namen 
Victoria en Albert onderscheidde. De eerste is 15.270, de laatste 15.553 E. 
voeten hoog. Bij het verblijf op den top daalde de thermometer gedurende den 
nacht tot 27° Fahr., zoodat het zeer wel mogelijk is, dat ook op dezen berg, 
even als op den bijna even ver bezuiden de linie in oostelijk Afrika gelegen 
Kilimandscharo, soms de sneeuw een tijdlang blijft liggen. Het geheele 
Camerungebergte bestaat uit eene reeks van vulkanen, gelijk talrijke uitge- 
brande kraters en oude lavastroomen getuigen. Iets beneden den Albert- 
krater vonden de reizigers nog eene rookende solfatara, zoodat derhalve de 
vulkanische werkzaamheid aldaar nog niet geheel heeft opgehouden. (PETERM. 
Geograph. Mitth., 1865, p. 179.). He. 


Nog iets over de fossile onderkaak van Moulin-Quignon. — De heer SCIPION 
GRAS is opgekomen tegen de verzekering van den heer HÉBERT, dat allen, 
die Saint-Acheul bezocht hadden, het daaromtrent eens waren, dat de aldaar in 
het diluvium gevonden overblijfselen van menschelijke kunstvlijt ter zelfder tijd 
onder dat diluvium bedolven zijn geraakt als die der verlorene diersoorten. 
Die eenstemmigheid bestaat niet. Wat hem aangaat, na eene zorgvuldige 
studie van dat diluvium is hij overtuigd, dat het doorgegraven kan zijn geweest 
in zeer oude tijden om den wil der daarin bevatte vuursteenen, en dat de 
sporen dier doorgravingen, als zijnde zij van kleine afmetingen en sedert 
lang ingestort, volkomen kunnen zijn verloren gegaan. Het terrein van 
Moulin-Quignon kan evenzeer geremanieerd zijn. Het gemis aan teekenen van 
afslijting bij de daar te midden van zeer harde en allen min of meer gerolde 
keisteenen gevonden onderkaak is een feit, waarover men te los heeft heen 
geloopen. Het is voldoende om te doen betwijfelen, dat dat been met de 
genoemde steenen door eene diluviale strooming daar heen is gevoerd, waar 
het ontdekt is. (Compt. rend., Tom. LVI, pag. 1097). 

D. L. 


Vaten der planten. — Naar aanleiding van het aan de Académie des Sciences 
medegedeelde van den heer GRIS, over het bevat zijn van voedingsvocht in de 
planten-vaten (Bijblad, bladz. 65), maakt de heer P. DALIMIER opmerkzaam op 
zijne sedert vier jaren genomen proeven. Na een geheel ongeschonden tak 
eener plant te hebben afgesneden, werd aan het afgesneden einde eene 
caoutschouk-buis bevestigd, die gemeenschap had met een réservoir met zamen- 
geperste lucht. Werd nu de kraan geopend en de punt van den tak of de 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 69 


punten van een of meer zijtakken afgesneden, dan drong de lucht met gemak 
door de vaten der plant heen. Een droppel water, gelegd op de doorsnede 
waar de lucht uitstroomde, deed duidelijk zien, dat de lucht alleen uit de 
openingen der vaten van het hout gewordene deel der stengels trad. 

Deze proeven werden in Maart 1860 genomen op verschillende planten, wier 
knoppen nog niet ontvouwd waren, en het resultaat bleef standvastig tot het 
laatst van April, wanneer het niet meer mogelijk werd de lucht op die wijze 
door de vaten te drijven. D. had dit feit voorzien en daaromtrent vooraf eene 
beslissende proef genomen; hij had in de vaten eene kleine hoeveelheid vocht 
geïnjicieerd, en opgemerkt, dat het drijven van lucht door de vaten daarna 
onmogelijk werd. Op het laatst van Mei kon hij daarentegen bij dezelfde plan- 
tensoorten de lucht weder door de vaten doen stroomen en dit bleef zoo ge- 
durende den geheelen zomer. 

Wat de planten met blijvende bladeren aangaat, zoo kan men bij de coni= 
feren, die geene vaten bezitten, de lucht ook niet door de plant heen 
drijven. Maar bij andere, b. v. Laurus nobilis, Camellia japonica enz., kan de 
luchtstroom het geheele jaar door verwekt worden. 

De slotsom is dus deze. De nog in den staat van wording verkeerende 
vaten in jonge weefsels geleiden vocht; maar wanneer de vaten geheel ge- 
vormd zijn, dan bevatten zij verreweg den meesten tijd des jaars gas, en 
slechts bij planten met afvallende bladeren (die, waarop proeven zijn geno- 
men, waren de wijnstok, ahorn, acacia, persikboom, lindeboom) voeren zij 
gedurende een zeer korten tijd (in het voorjaar) vocht. 

Dit gevoelen strookt overigens geheel met dat van vele Duitsche plantkun- 
digen, b. v. van SCHLEIDEN, die in zijne Grundzüge der wissenschaftlichen 
Botanik verzekert, dat de vaten van eenige dicotyledonen gedurende eenige 


weken van de lente vocht voeren. (Compt. rend., Tom. LVI, pag. 1097). 
D. L. 


Fossile bijlen en beenderen. — ROBERT (zie Bijblad, bladz. 65) wijst op het 
volkomen gemis aan afslijting van ongetwijfeld oude vuursteenen bijlen, te Amiens 
en Abbeville te midden van gerolde elefantenbeenderen gevonden. Hij heeft 
te Saint-Acheul beenderen gevonden, diep in de grindputten , die ontwijfelbaar 
afkomstig waren uit de bovenste lagen, waarin zich de gallo-romeinsche be- 
graafplaatsen bevinden. (Compt. rend., Tom. LVI, pag. 1121). 

D. L. 


Telegraaf kabels onder zee. — De hoogleeraar THOMSON heeft voorleden maand, 
in de Royal Institution te Londen, drie voordragten gehouden over den tegen- 


70 ALBUM DER NATUUR, 


woordigen toestand der elektrische telegrafie. Het meest algemeen belangrijk 
is, wat hij in de derde voordragt heeft medegedeeld over de ‘geleiders; 
enkele feiten daarvan nemen wij hier over, voor het overige verwijzende 
naar Cosmos, XXII, pag. 758 en v. 

Bij de door de lucht over palen loopende draden is de isolatie somwijlen 
zoo slecht, dat men aan een der uiteinden der geleiding van Londen naar 
Edinburg of Liverpool slechts 4 ten honderd of minder kan opzamelen der 
hoeveelheid elektriciteit, die aan het andere uiteinde daaraan is medegedeeld. 
Bij een goed vervaardigden (! Reft) transatlantischen telegraafkabel zou men 
op Newfoundland 90 ten honderd kunnen verkrijgen van den stroom, die te 
Valencia daarin was gezonden. 

De oorzaak der mislukking van den transatlantischen telegraaf is alleen ge- 
legen in gebreken van den kabel, die ten tijde van zijne vervaardiging door 
de fabriekanten niet konden vermeden worden, omdat zij er toen nog geen 
denkbeeld van hadden. Thans behoeft men daarvoor geene vrees meer te 
koesteren. De fabrieken zijn van alle toestellen voorzien en in het bezit van 
een genoegzaam geoefend personeel, om den arbeid stap voor stap. te kunnen 
nagaan en bewaken, en om alle materialen vooraf naauwkeurig te kunnen be- 
proeven. Om te toonen van hoeveel belang zulk eene beproeving is, herinnert 
T. aan de uitkomsten, vroeger door hem aangaande het geleidingsvermogen 
van verschillende soorten roodkoper verkregen, en waaruit blijkt, dat van de 
eene soort tot de andere er daarin een verschil van 42 ten honderd kan 
bestaan. 

Alles in aanmerking genomen, houdt T. nog steeds de gutta percha voor 
de beste der tot isolerende omkleeding der telegraafkabels voorgeslagen stoffen. 

Wat de snelheid van overbrenging der signalen aangaat, gelooft hij, dat 
men die van Valencia tot Newfoundland gemakkelijk op 4 woorden per minuut 
zal kunnen brengen, zonder eene overmatige toepassing van het feit, dat men 
die snelheid naar willekeur kan vergrooten door vermeerdering van de door- 
snede des geleiders en van de dikte der omkleeding. LN. 


Het kookpunt van luchtvrij water. — GROVE heeft over dit onderwerp eene 
voordragt gehouden in de Chemical Society, op den 22 Mei ll. Eenige bij- 
zonderheden dienaangaande kunnen wij hier mededeelen, naar aanleiding van 
een referaat van PHIPSON in Cosmos, XXII, pag. 698, en van TEGETMEIER in 
the Intellectual Observer, 1865, p. 460. 

Water, dat aan het koken wordt gebragt in eene buis of kolf met naauwe 
opening, vertoont daarbij, vooral nadat dit koken eenigen tijd heeft geduurd, 
geheel andere verschijnselen dan wanneer het kookt in eene schaal of in eenig 


en E 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 71 


ander vat met wijde opening. Terwijl het in het laatste geval aanhoudend met 
meer of minder hevigheid opbruischt , al naar de snelheid waarmede de warmte 
er aan toegevoerd wordt, ziet men in het eerste het koken slechts bij tusschen- 
pozen, en dan met heftige stooten geschieden. Keeds vroeger, vooral door 
DONNY te Gend, is dit verschijnsel bekend gemaakt en verklaard geworden 
door {de aanwezigheid in het eene en de afwezigheid in het andere geval van 
eene hoeveelheid in het water opgeloste lucht. GROVE vond deze verklaring 
bevestigd door de volgende proefneming. Hij plaatste onder de klok eener 
goede luchtpomp een kolfje met water, dat verhit kon worden met behulp van 
eenen platinadraad, waardoor heen een elektrische stroom werd geleid. Na- 
dat de lucht in de klok genoegzaam verdund was, zag men een in het water 
geplaatsten thermometer tot ver boven het kookpunt rijzen, zonder dat er 
eenige beweging in het water was te bespeuren , totdat plotseling eene heftige 
dampontwikkeling, als met eene ontploffing volgde, waarbij de thermometer 
tot het kookpunt daalde en waarna het vocht weder rustig werd, om na 
eenigen tijd, dikwijls na eene minuut en langer, weder te ontploffen. 

Dat men iets dergelijks waarneemt bij elke toereikende verhitting van water 
in een genoegzaam hoog vat, of zoodra het kookvat slechts eene naauwe 
opening heeft, en ziet in een gewoon vat, dat minder hoog is en eene wijde 
opening heeft, ligt volgens GROVE daarin, dat het water voortdurend weder 
lucht oplost, terwijl het kookt (? Reft.). 

Het kookpunt van water is dus niet standvastig, het hangt niet enkel van 
de drukking af‚ maar ook van de hoeveelheid lucht, die in het water op- 
gelost is. 

Het kookpunt van zuiver water is, volgens GROVE , nog nooit door iemand 
waargenomen, want water zonder lucht is niet te verkrijgen. Hoe lang men 
ook water gekookt heeft, terwijl men het met eene laag olie bedekt houdt 
om het van de lucht af te sluiten, altijd zal eene hoeveelheid stoom daarvan 
na bekoeling een luchtbelletje overlaten. Als men het gas, dat door verhitting 
uit het water wordt ontwikkeld, onderzoekt en daarbij het op verschillende 
tijdstippen ontwikkelde van elkaar afgezonderd houdt, dan vindt men, dat bij 
het begin der verwarming de zuurstof daarin ver de overhand heeft, dat ver- 
volgens deze vermindert en de stikstof vermeerdert, tot dat eindelijk alleen 
kleine hoeveelheden stikstof afgescheiden worden. Tusschen deze en het water 
schijnt er dus eene tot nog toe onbekende betrekking te bestaan en het zou 
dus wel kunnen zijn, dat zij niet zoo onwerkzaam een ligchaam was, als velen 
gelooven. LN. 


Brillen. — ARTHUR CHEVALIER heeft aan de Académie des Sciences te Parijs, 


li 
LS 


ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 
! 


in hare zitting van 29 Junij 1.l., eene reeks van toestellen aangeboden, be- 
stemd om den optikus te leiden in de keuze van eenen bril, die hij met 
gerustheid en in alle opzigten aan eenen kort of verzigtige kan aanbevelen. De 
eerste en de laatste van deze, een optometer en een bril tegen het scheelzien , 
hebben niets nieuws, ja zijn in sommige opzigten minder goed dan de in ons land 
tot dezelfde doeleinden gebruikelijke. De drie andere, al belet ons ook de 
beperktheid van het doel, waartoe zij bestemd zijn, om er uitvoerig over te 
berigten, verdienen hier eene vermelding, om de belangrijkheid van het be- 
ginsel, waarop zij berusten. Het is reeds sedert lang bekend , maar wordt 
veel te weinig erkend en nog minder in praktijk gebragt, dat de waarde van 
een bril voor den gebruiker niet alleen van de glazen, maar daarnevens ook 
afhangt van de juiste keuze der gedaante en grootte van de montering , naar 
den aangezigtsvorm van hem, die haar gebruiken moet. Dit nu wordt door 
de bedoelde drie toestellen van CHEVALIER mogelijk en gemakkelijk gemaakt; 
de eerste daarvan doet den afstand van het midden der pupillae kennen, de 
tweede geeft de hoogte aan, waarop het midden der brug van de bril moet 
geplaatst zijn boven de lijn, die de genoemde punten verbindt, terwijl de 


derde eindelijk de breedte van het aangezigt meet. 
LN. 


enn de 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD, 


Jaarlijksche parallaxis der dubbelster » uit het sterrebeeld Ophiuchus. — Uit 47 
plaatsbepalingen gedurende de jaren 1858 tot 1862 leidt KRÜGER af, dat deze 
parallaxis 0%,162 bedraagt, met eene waarschijnlijke fout van 0/,0071. De 
afstand van deze dubbelster van onze zon bedraagt derhalve 1.271.700 halve 
middellijnen der aardbaan en wordt door het licht in ruim 20 jaren afgelegd. 
De kleinste der sterren staat op ongeveer 50,6 halve middellijnen der aardbaan 
van de grootste. Daaruit en uit den duur van den omloopstijd der eerste om 
de tweede berekent K., dat hare gezamenlijke massa 5,1 maal die van onze 
zon bedraagt. (Biblioth. univ. Arch. gener., 1863, p. 511). 

He. 


Invloed van aardbevingen op het water van artesische putten. — HERVE 
MANGON meent gevonden te hebben, dat er een verband bestaat tusschen de 
aardbevingen in Europa en de tijdelijk sterkere troebelheid van het water in 
den artesischen put van Passy, bij Parijs. Hij leidt zulks af uit zijne van 28 
October 1861 tot 51 Maart 1862 dagelijks verrigte bepalingen van de hoeveel- 
heid vaste stof, die in het water bevat was, vergeleken met de lijst der aard- 
bevingen, opgemaakt door PERREY. 

Het voor het oogenblik in hei midden latende, of het waarschijnlijk is 
dat, — zooals in verscheidene der medegedeelde gevallen verondersteld wordt, — 
aardbevingen in Griekenland en in zuidelijk Italie hunnen invloed zoo ver zou- 
den uitstrekken, is het echter ligt mogelijk, dat er aan de bewering van 
HERVÉ MANGON eenige waarheid ten grondslag ligt. (/’lnstitut, 1865, p. 206). 

He. 


Voetsporen in den lithographischen schiefer van Solenhofen, — {n een ten 
vorigen jare verschenen geschrift van prof. dr. ALBERT OPPEL, Palaeontologische 
Mittheilungen aus dem Museum des kön. Bayer. Staates, wordt, onder den 
naam van Jchnites lithographicus OPP., gewag gemaakt van voetsporen in den 
lithographischen schiefer van Solenhofen, bestaande uit twee evenwijdig 
loopende rijen van voetindruksels, die steeds twee aan twee nevens elkander 

1865. 10 


1Á ALBUM DER NATUUR. 


staan. Deze indruksels wijzen op eenen voet met drie teenen, waarvan de 
middelste de langste was. Op eenen grooten afstand achter elk voetspoor, 
en wel in schuinsche rigting ten opzigte van de middellijn der plaat , bemerkt 
men nog een spoor, waarvan het moeijelijk te bepalen is, door welk ligchaams- 
deel het is voortgebragt. Uit de omstandigheid dat de voetindruksels naast 
elkander staan, mag men besluiten, dat het dier op beide voeten te gelijk 
voortgehuppeld is, op de wijze zooals vele vogels dit doen, en zoowel de 
grootte als de gedaante van de voetindruksels wettigen het vermoeden, dat 
zij afkomstig zijn van den langstaartigen Archaeopteryx lithographicus (zie Bij- 
blad 1862, bl. 55 en 85), in welk geval echter de kleine, vierde teen, welke 
aan den voet van dezen bestaat, geen afdruk zoude hebben achtergelaten. 
HG. 


Vroeger bestaan van den Afrikaanschen olifant op Sicilie. — Hieromtrent zijn 
eenige mededeelingen gedaan door baron D'ANCA. Behalve eenige brokstukken 
van kiezen op verschillende plaatsen gevonden, ontdekte hij bij Palermo, in 
het bed eener vroegere rivier, (welke door de stad vloeide, een regter 
onderkaak met een volkomen bewaarde kies van Elephas africanus. Op een 
ander punt in Palermo, dat merkelijk lager gelegen is, werden kiezen van 
Elephas antiquus gevonden. D'ANCA besluit daaruit, welligt iets voorbarig, dat 
laatstgenoemde soort vroeger dan de eerste geleefd heeft. (N. Jahrb. d. Miner. 
etc., 1865, p. 546). He. 


Scharniersgewrichten aan den rug en aan het borstbeen bij Glyptodon. — SERRES 
deelde den 11 Mei j.l. aan de Fransche akademie het opmerkelijke feit mede 
van het bestaan van twee scharniersgewrichten bij Glyptodon, die bij alle 
thans levende zoogdieren ontbreken. Het eene bevindt zich tusschen den 
tweeden en den derden rugwervel, het andere tusschen het tweede en het 
derde stuk van het borstbeen. Men mag aannemen, dat het eerste gewricht 
het dier in staat stelt zijn kop en hals onder het rugschild terug te trekken, 
terwijl het tweede eene daaraan beantwoordende buiging van het borstbeen ver- 
oorloofde, waardoor de door de eerste beweging voortgebragte vernaau- 
wing der borstkas weder opgeheven werd. He. 


Hebben de peerenboomen één of meer stamsoorten? — Twee rigtingen staan 
tegenwoordig tegen elkander over. Zij, die zich in de eene bewegen, nemen 
de veranderlijkheid, zij, die de andere volgen, de bestendigheid der soort 
aan. Voor zoover die bestendigheid zich openbaart in den zich telkens door 
de generatie herhalenden vorm, worden zij, die haar aannemen, er toe gc- 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


—l 


rd 


drongen om, wat anderen voor varieteiten of rassen houden, voor oorspron- 
kelijke soorten te verklaren. Sommige zoöologen en botanici, zich op dit 
standpunt plaatsende, zijn dan ook met volkomen consequentie zoo ver gegaan 
van in alle de rassen onzer huisdieren en onzer gekweekte gewassen even 
zoo vele oorspronkelijk geschapen vormen te zien. Onlangs (in de zitting van 
6 Julij 1865) deed DECAISNE aan de Fransche akademie eene mededeeling , 
welke tot dit onderwerp in betrekking staat. Zij betrof de variabiliteit der 
verschillende rassen of soorten van peerenhoomen. Men kent daarvan tegen- 
woordig een $00-tal. JOURDAN had beweerd, dat deze even zoo vele soor- 
ten zouden zijn. DECAISNE komt tot een geheel ander resultaat. Uit proef- 
nemingen, in 1855 aangevangen, toont hij aan, dat peerenboomen, verkregen 
door zaaijing van het zaad van eene en dezelfde varieteit, aan zoo groote 
veranderingen onderhevig zijn, dat, indien men niet met hunne afkomst bekend 
was, men niet aarzelen zoude daarin verschillende soorten te zien. Die 
veranderingen betreffen alle de deelen der plant, den stam, de bladeren, de 
bloemen, de grootte en gedaante der vruchten, alsmede den tijd harer rijp- 
heid, Hij besluit daaruit te regt, dat er geen enkele grond bestaat om niet 
alle rassen van peerenboomen, hoe verschillend ook sommige van elkander 
zijn, als eene en dezelfde soort te beschouwen. Nog doet hij opmerken , dat 
deze proeven, zoowel als de vroegere dergelijke door hem in het werk ge- 
steld met soorten van Cucurbita, het bewijs geleverd hebben van de onge- 
grondheid der bewering, dat de gekweekte planten door zaaijing altijd weder 
tot den oorspronkelijken vorm der stamsoort zouden terugkeeren. ( Institut, 
1865, p. 211). He. 


Nitriten en nitraten in planten. — SCHÖNBEIN, uit het feit, dat er, bij 
elke verdamping van water aan de lucht, xitris ammoniae gevormd wordt, 
de gevolgtrekking afleidende, dat er dan ook nitriten of nitraten in de plan- 
ten moeten worden gevormd, heeft zulks werkelijk door de proef bevestigd 
gevonden. Hij gebruikte, om dit uit te maken, zijn bekend réactief: geiodu- 
reerde stijfsel, aangezuurd met zwavelzuur, en vermengde dit met het waterig 
extract der plant. De sterkste blaauwe verkleuring verkreeg hij met de 
bladeren van Leontodon tarazacum. Eene geringere gaven die van Lactuca 
sativa, Senecio vulgaris en erucaefolius, Laprona communis, Dactylis conglo- 
merata, Plantago major, Mentha piperita, Thymus serpillus. Bladeren van 
andere planten, namelijk Spinacea oleracea, Datura strammonium , Hyoscyamus 
niger, Nicotiana tabacum, Helianthus amuns, Papaver somniferum bragten 
eerst na 12 of 24 uren eene verkleuring te weeg. In eenige gevallen, zooals 
bij Lactuca sativa, Urtica dioica en anderen, nam hij waar, dat de bladeren 


76 ALBUM DER NATUUR. 


aanvankelijk het réactief kleurden, maar daarmede spoedig ophielden, om 
daarmede op nieuw voort te gaan na in water geweekt te zijn. Hij schrijft 
dit toe aan het bestaan van nitraten, welke eerst door de werking van 
reducerende stoffen in de plant in nitriten worden omgezet. (Institut, 1863, 
p. 251). He. 


Over het openthoud van den mensch in zamengeperste lucht. — Dr. A. E. FO- 
LEY, aan wien door den heer A. CASTOR, aannemer van de nieuwe brug te 
Argenteuil, de zorg voor de gezondheid zijner werklieden toevertrouwd was, 
heeft over dit onderwerp een werkje uitgegeven, dat den 20 Julij j.l. aan de 
Académie des Sciences is aangeboden. (Compt. rend. , Tom. LVII, pag. 156). — 
Om de steunpilaren der bruggen in den grond te bevestigen, had TRIGER eene 
methode uitgedacht, die met het beste gevolg vele malen is bewerkstelligd. In 
het bed der rivier worden wijde metalen buizen neergelaten; het water wordt 
daaruit gedreven en gehouden door gestadigen aanvoer van zaamgeperste lucht, 
en de werklieden kunnen nu geheel op het drooge in den bodem der rivier graven. 
Welke zijn nu voor deze de gevolgen van dat oponthoud in zamengeperste lucht? 
In het begin ontstaat er sterke oorpijn, door den schrijver daaraan toegeschre- 
ven, dat de buis van Eustachius de lucht slechts langzaam doorlaat, en dus 
het trommelvlies sterk ingedrukt wordt voor het evenwigt hersteld is: eene 
verklaring, waarmede Ref. zich niet vereenigen kan. Bij eene tot drie 
atmospheren zamengeperste lucht hebben alle geluiden een metaalklank , en, 
wanneer men spreekt, trilt de basis des schedels. Fluiten kan men niet 
meer; eenige personen stamelen, andere kunnen sommige syllaben niet 
uitspreken. Men vermoeit zich minder, heeft minder dorst, maar de eetlust 
kort spoediger terug; de overmaat van zuurstof, die de weefsels doordringt, 
brengt eene snellere stofwisseling te weeg. Bij het verlaten der buizen komen 
de oorpijnen terug en men wordt ligt verkouden , daar de zamenpersing der lucht 
de temperatuur verhoogt. Soms blijft de werkman na het verlaten der buizen 
gezond, soms doen zich ziekelijke verschijnselen op, die echter dadelijk 
wijken, wanneer hij in de zamengeperste lucht terugkeert. Onder die aan- 
doeningen noemt F. bloedvloeijingen en eene ondragelijk brandende jeukte. 
Maar hetgeen opmerkelijk is, is de localisatie van ziekelijke verschijnselen, 
bepaaldelijk van pijn, in het orgaan, dat het meest gewerkt heeft. De 
graver, die met zijn voet op de spade drukt, zal hevige pijn in de strek- 
spieren van het been ontwaren; bij hem, die met het houweel werkt, zullen 
de spieren van den schouder worden aangedaan, enz. enz. De ingenieurs 
en opzigters lijden aan zenuwaandoeningen , bepaaldelijk der hersenen. De 
bloedsomloop in de hersenen wordt versneld, men wordt onwederstaanbaar 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


—t 
tl 


gedrongen om zijne gedachten mede te deelen en te praten. Voorts maakt 
het werken in zamengeperste lucht mager, dikwijls binnen een zeer korten 
tijd. Dat overigens de zakuurwerken in zamengeperste lucht langzamer loopen 
wegens de oxydatie en verdikking der olie, is te verwachten. 

Forey deelt eenige bedenkingen mede over het nut van de zwemblaas der 
visschen en van de luchtzakken der vogels. De visschen en de vogelen, die 
zich gedurig uit de meer digtere naar de meer ijle Jagen van de hen omrin- 
gende middenstof, en omgekeerd, begeven, zijn aan zeer afwisselende drukking 
onderworpen. Zij lijden daar echter niet onder, en wel dáárom niet , omdat 
zij het vermogen bezitten om de drukking op hunne ingewanden en bloed- 
vaten te regelen. Wanneer een visch nederdaalt, drukt hij zich zamen en 
zijn volume vermindert; tegelijk plat zich zijne zwemblaas af en drukt minder 
op de bloedvaten. Rijst hij naar boven, dan zet hij zich uit; dit doet ook 
zijne zwemblaas en deze drukt nu meer op de bloedvaten. Dus blijft de 
drukking op ingewanden en bloedvaten steeds dezelfde. Bij de vogelen zetten 
zich evenzoo en met hetzelfde gevolg de luchtzakken uit of vallen te zamen. 
De visschen, die geene zwemblaas hebben, zooals de makreelen, tonijnen, 
boniten, zwemmen in horizontale rigting of dalen slechts zeer langzaam naar 
beneden. De visschen zonder zwemblazen, die op den bodem des waters 
leven, sterven spoedig, wanneer zij zich in hooger gelegene waterlagen be- 
vinden. (Du travail dans Pair comprime. Paris, Baillière, 1865). 


D. L, 


Vegetatie der schimmels. — Ref. had gelegenheid om in de zitting der Aca- 
démie des Sciences van den 27 Julij jl. PASTEUR eene analyse te hooren 
voorlezen van de onderzoekingen van den heer RAULIN te Brest, over het 
ontstaan van schimmelplanten in kunstmatig daargestelde middenstoffen, en over 
den invloed van zekere delfstoffelijke grondstoffen op hare ontwikkeling. Hij 
had zijne proeven tot dusver op slechts ééne schimmelplant, Ascophora nigrans, 
genomen, maar hield het er voor, dat zijne resultaten ten minste gedeeltelijk 
gegeneraliseerd konden worden. In dergelijke kunstmatig bereide midden- 
stoffen ging de ontwikkeling der schimmelplanten even goed voorwaarts als 
in de natuurlijke, en werd niet gestoord dan wanneer een der meest henoo- 
digde elementen begon te ontbreken. Behalve koolstof, waterstof en zuurstof 
waren de ter ontwikkeling der plant meest nuttige grondstoffen: phosphorus, 
potassium , magnesium, zwavel, manganium; R. had die gebezigd in de 
volgende verbindingen: phosphas ammoniae, carbonas potassae, carbonas 
magnesiae, sulphas potassae, carbonas manganii. Wanneer een vocht al deze 
bestanddeelen onthoudt, zal het b. v. 20 grammen Ascophora voortbrengen ; 


78 ALBUM DER NATUUR. 


is er geen mangaan in, dan zullen er in denzelfden tijd slechts 5 grammen 
ontstaan, is er geen zwavel in, 2 grammen, terwijl gebrek aan magnesium of 
potassium den oogst tot f gr., van phosphorus tot 0,5 gr. zal doen dalen. 
In het algemeen wordt tot eene behoorlijke en overvloedige ontwikkeling van 
deze schimmelplant de aanwezigheid van een vrij groot aantal enkelvoudige 
ligchamen vereischt, en wat aanbelangt de koolstof, waterstof en zuurstof, 
vrij groote hoeveelheden daarvan, van de overige daarentegen kleine, naau- 
welijks berekenbare, ofschoon zeer nuttige, ja onmisbare hoeveelheden. KR. 
heeft ook op dezelfde schimmelplant proeven genomen omtrent de opslorping 
van vrije stikstof. Het, ofschoon voorloopig, resultaat was, dat in geen ge- 
val de vrije stikstof geabsorbeerd kon worden. D. L. 


Kookpunt en vriespunt van vloeistoffen in den spheroïdaalstaat, — Reeds eeni- 
gen tijd geleden had prof. DUFOUR te Lausanne aangetoond, dat men druppels 
water van 18, 12, 6 en 5 m.m. middellijn, in een oliemengsel van gelijk 
soortelijk gewigt zwevend, tot ver boven het kookpunt en wel naar volgorde 
tot 4150°, 140°, 165°, 178° CG. kon verhitten, zonder ze te doen koken. Ook 
kon het water in dien toestand tot ver beneden het vriespunt, zeer kleine 
bolletjes tot 20° C. onder O0, verkoeld worden, zonder dat het vast werd. 

Van het eerste dier beide verschijnselen heeft de heer J. F. ARTUR (Cosmos 
XXIII, pag. 118) getracht eene verklaring te geven. Hij zoekt die in de span- 
ning van de buitenste laag der waterdeeltjes van elk bolletje, welke de bin- 
nenste zamendrukt en den damp belet zich te vormen. Hij toont aan, dat, 
indien dit zoo is, de overmaat van spanning boven de dampkringdrukking, 
overeenkomende met het maximum der temperatuur, waarop de bolletjes 
kunnen worden verhit zonder te koken, met de middellijn dier bolletjes om- 
gekeerd evenredig moet wezen. Voor de bovengenoemde middellijnen en 
warmtegraden bevestigt zich deze regel zoo goed, als men het bij eene uit 


den aard onvolkomene bepaling van beide gegevens verwachten kan. 
LN. 


Het stormglas. — Zoo noemt men in Engeland, naar het schijnt, veelal het 
ook bij ons vrij algemeen, maar niet onder één bepaalden naam bekende instru- 
ment, bestaande uit eene aan beide einden gesloten glazen buis, die met een 
doorschijnend vocht en eene niet geheel daarin opgeloste zoutmassa gevuld, 
in de open lucht vertikaal wordt opgehangen.en dan door de veranderingen 
in plaats en uitwendig aanzien, welke de zoutkristallen ondergaan, de weers- 
veranderingen vooraf moet aanduiden. 

Dat het dit niet doet en niet doen kan, werd wel door iedereen geloofd, 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 19 


die met de noodige kennis toegerust en zonder vooroordeel zich met die zaak 
had bezig gehouden. Maar in het voor weinige maanden uitgekomen in vele 
opzigten verdienstelijke »Weather Book” van den admiraal Frrz ROY wordt 
dit instrument onder de meteorologische toestellen naast den barometer en 
thermometer genoemd en beschreven en aan zijne aanduidingen groote waarde 
gehecht. Daarin heeft CH. TOMLINSON (Philosophical magazine, XXVI, pag 95) 
aanleiding gevonden om het stormglas nogmaals naauwlettend te onderzoeken. 

Hoewel de voorschriften, welke men dienaangaande in oudere boeken vindt, 
van elkaar in bijzonderheden afwijken, komen zij toch alle hierin overeen, 
dat kamfer, salpeter en salammoniak met water en alkohol worden vermengd 
in zulk eene verhouding, dat zij bij gewone temperatuur daarin niet geheel 
oplossen. Voor een dat in grootere afmeting dan gewoonlijk werd vervaar- 
digd, gebruikte TOMLINSON 20. drachmen kamfer, 504 grein salpeter, even 
zooveel salammoniak, 72 drachmen (in maat) gedestilleerd water, 96 idem 
wijngeest en 8 drappels kamferolie. Dit alles werd gemengd, in eene uit- 
dampschaal tot 98° F. verwarmd en toen in eene passende flesch gegoten, 
waarvan de stop nog met een blaas werd overbonden. 

Een gedeelte der vaste zelfstandigheden blijft nu bij gewone temperatuur 
onopgelost. Een deel van wat bij de warmte van den dag nog opgelost bleef, 
scheidt zich des nachts in vasten toestand af. Naarmate het temperatuur-ver- 
schil grooter en vooral naarmate de verandering sneller heeft plaats gegrepen, 
is, even als bij alle kristallisatie, het afgescheidene ruimer in hoeveelheid en 
minder fraai en fijn gekristalliseerd. Alle veranderingen , die men maanden lang 
in het mengsel waarneemt, laten zich naar dit beginsel, dus enkel door tempe- 
ratuur-verandering, volkomen verklaren. Van eenen invloed van andere meteo- 
rolagische verschijnselen, vooral van windrigting en van den elektrischen 
toestand des dampkrings, is niets te bespeuren. 

Jaren geleden is Reft. door eene gezette waarneming van een dergelijk glas 
tot hetzelfde besluit gekomen. Er is evenwel — dit dient hierbij gezegd voor 
hem, die door eigen aanschouwing zich hiervan zou willen overtuigen — een 
zekere tijd en vooral een aanhoudend waarnemen van den toestel en van den 
thermometer noodig, alvorens men er toe geraakt om alle schijnbaar grillige 
veranderingen daarin tot deze ééne oorzaak te kunnen terug brengen. 

LN. 


Petroleum, — In de zitting van 415 Junij Ll. der Académie des Sciences te 
Parijs, hebben PELOUZE en CAHOURS op nieuw onderzoekingen medegedeeld 
over het Amerikaansche petroleum. In Frankrijk alleen bedraagt het verbruik 
daarvan reeds 50 à 60,000 liters per dag. Reeds vroeger hadden P. en C. 7 


80 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


verschillende koolwaterstof-verbindingen daaruit afgescheiden; zij hebben er 
nu nog 9 andere in gevonden. Petroleum is dus een mengsel van 12 verschil- 
lende dier verbindingen, die zich vooral door hunne meerdere of mindere 
vlugtigheid van elkaar onderscheiden. De vlugtigste van alle kookt reeds bij 
9° G., terwijl de minst vlugtige eerst bij 260° à 265° G. kookt. 

Is het petroleum uit steenkolen afkomstig of niet? De bovengenoemde on- 
derzoeker en met hem ELIE DE BEAUMONT meenen van neen. REGNAULT en 
BALARD hebben in dezelfde zitting der Académie dit tegengesproken. 


LN. 


Drukking op den bodem van diepe zeeën. — Met het doel om te beslissen , of, 
zooals sommigen meenen, waarlijk enkel dáárdoor telegraafkabels kunnen be- 
dorven worden, heeft men onlangs in het entrepôt van Wharfroad te Londen 
met behulp van een zeer sterke hydraulische pers een aantal proeven geno- 
men (Les Mondes, II, pag. 8). f 

Een stuk telegraafkabel, zooals die in de Perzische golf is gebruikt, rood 
koperdraad met eene 41 centimeter dikke laag gutta percha overdekt, werd ge- 
durende een uur in water blootgesteld aan eene drukking, gelijk staande met 
die van eene kolom zeewater van 24; Engelsche mijl of 5621 meters hoog. 
Na het ophouden dier drukking bleek het geleidingsvermogen van den kabel 
verbeterd te zijn en vertoonde hij geen spoor van beschadiging. Men zal deze 
proeven binnen kort herhalen. Om ze beslissend te doen zijn, zal dan de 
drukking veel langer tijd achtereen moeten werken. 

Aan dezelfde drukking werden ook blootgesteld eenige goed gekurkte fles- 
schen, sommige gevuld met pale ale en met gemberbier, andere ledig ; van 
een der laatste was de kurk nog ondersteund door een houten cylinder, die 
op den bodem der flesch rustte. Van alle zonder onderscheid werd de kurk 
meer of min ingedrukt, zoodat de eerste aangevuld werden, terwijl het bier 
overigens onveranderd bleef, en de andere, ook de allerlaatst genoemde, ge- 
heel met water werden gevuld. 

Karpers, alen en kreeften, levend in het water gedompeld en aan deze 
drukking blootgesteld, werden na een uur dood en geheel verstijfd daarin 
gevonden. LN. 


WETENSCHAPPELIJK BIIJBLAD, 


Spectra der planeten. — Spccur heeft met eenen kleinen spectroskoop, gevoegd 
aan eenen grooten aequatorialen kijker van MERZ, de spectra van de planeten 
Jupiter, Saturnus, Venus en Mars onderzocht, voornamelijk met het doel om 
daaruit te besluiten tot het bestaan van eenen dampkring rondom deze plane- 
ten en van zijne zamenstelling. Aan dit onderzoek was een ander voorafge- 
gaan, namelijk van den invloed van den dampkring der aarde op het spectrum. 
Het was S. daarbij gebleken, dat, al naar gelang de zonnestralen een dikkere 
dampkringslaag doorgaan, en vooral al naar gelang eene grootere hoeveelheid 
waterdamp in den dampkring bevat is, de strepen van het spectrum niet 
alleen eene meer of minder duidelijke verbreeding ondergaan, maar dat er zich 
ook bijzondere strepen vertoonen, welke vroeger niet zigtbaar. waren. S. be- 
sluit uit dit eerste gedeelte van zijn onderzoek, dat het vooral de waterdamp 
in de atmospheer is, die deze verandering te weeg brengt. Daar hij nu der- 
gelijke spectra van de genoemde planeten waarnam, waarin die strepen, welke 
hij »atmospherische” noemt , duidelijk herkenbaar waren, zoo leidt hij daaruit 
de gevolgtrekking af, dat derhalve die planeten niet alleen een dampkring 
bezitten, maar dat deze ook geheel of voor een deel uit waterdamp moet be- 
staan. Het spectrum van de maan daarentegen vertoonde hem geen spoor 
van atmospherische strepen, zoodat het ontbreken of althans de zeer groote 
ijlheid van den maansdampkring daardoor op nieuw bevestigd werd. @& Institut, 
1865, p. 254.) He. 


Opmerkelijke hagelwolk, — Den 5 Julij j.l. nam LecoQ te Clermont eene 
hagelbui waar, waarbij de hagelsteenen de grootte van hazelnooten hadden. 
iet opmerkelijke bij deze bui was echter, dat de wolk, waaruit de hagel 
nederviel, eene netsgewijze gedaante had, met opene mazen, waardoor heen 
men de hoogere wolkenlaag zien kon. 

Toen L. nu den volgenden dag de verwoestingen naspoorde, welke de hagel- 
slag had aangerigt, vond hij, dat de plaatsen, waarop de hagel gevallen was, 
ook een net vormden, zoodat op zeer nabij elkander gelegen punten de aan- 
gerigte verwoesting hoogst ongelijk was. De hoofdreden van deze overeen- 

1865. 1 


82 ALBUM DER NATUUR. 


stemming moet gezocht worden in het nagenoeg geheel ontbreken van wind 
gedurende het vallen van den hagel. (/ Institut, 1865, p. 255). HG. 


Scheikundige zamenstelling van het vleeschvocht van visschen, — LIMPRICHT 
vond daarin, — behalve eiwit, kreatine, melkzuur en eenige zouten, die ook 
in het vleeschvocht van warmbloedige dieren voorkomen, — taurine, geheel 
in eigenschappen en zamenstelling met die uit de gal overeenstemmende, en 
bovendien eene eigene proteïnestof, die hij als een zuur beschouwt en prot- 
zuur noemt. Wat de taurine betreft, zoo is deze door VALENCIENNES en 
FREMY ook in de spieren van inktvisschen en oesters gevonden. (Ann. d. 


Chem. u. Pharm., GXXVII, p. 185). He. 
Middel tot bewaring van vleesch. — Elk weet, dat men vleesch eenigen tijd 


voor bederf kan bewaren door het in azijn te leggen. Daardoor wordt het 
echter uitgetrokken en van eenige zijner voedende bestanddeelen beroofd. RUNGE 
heeft den azijn daarom vervangen door azijndamp en wel op de volgende wijze. 
Op den bodem eener terrine met goed sluitenden deksel wordt een weinig 
zeer sterk azijnzuur (zoogenaamde ijsazijn) gegoten, daarover op eenigen afstand 
eenige houten staafjes en hierop het vleesch, dat men bewaren wil, gelegd. 
(Polyt. Journ., 1865, GLXVIII, p. 468). He. 


Lucht, bevat in de zwemblaas der visschen. — ARMAND MOREAU heeft bevon- 
den, dat de lucht, bevat in de zwemblaas van baarzen, eene veranderlijke 
zamenstelling heeft, bepaaldelijk wat de hoeveelheid zuurstof aanbelangt. Deze 
hoeveelheid vermindert namelijk, wanneer de visch door de ademhaling geen 
zuurstof meer aan de omgevende middenstof ontleenen kan. 

Bij een baars, die in eene beperkte hoeveelheid water gehouden wordt en 
ten gevolge van dien den stikkingsdood sterft, is de hoeveelheid zuurstof in 
de zwemblaas tot O gedaald, terwijl zij in den verschen toestand 49 tot 25 
proc. bedraagt. (Compt. rend. , 6 Julij 1865). He. 


Ademhaling der schildpadden. — Tot hiertoe meende men, op gezag van 
CUVIER, J. MULLER, MILNE EDWARDS en vele anderen, dat de ademhaling der 
schildpadden plaats greep ongeveer op de wijze als bij de kikvorschen. Voor 
de inademing zoude de tongbeentoestel dienen. Door de nederdaling van 
dezen en tevens van de tong zoude lucht door de neusgaten en de mondholte 
worden gebragt; dan zoude de neus gesloten worden, en, door opligting van 
het tongbeen, zoude de lucht uit den mond door de glottis en de trachea 
naar de longen worden gedreven. Dezelfde bewegingen zouden zich achter- 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 95 


eenvo}gens eenige malen herhalen, totdat de longen gevuld waren. Dan volgde 
de uitademing door de zamentrekking van de buikspieren en van de daardoor 
te weeg gebragte zamendrukking der longen. Er was echter reeds twijfel ont- 
staan aangaande de juistheid dezer verklaring, daar het gebleken was, dat, 
indien de trachea werd doorgesneden en derhalve het verband met de mond- 
holte verbroken, de ademhaling toch voortging, even als zulks bij zoogdieren 
het geval is. S. WEIR MITCHELL en G. R. MOREHOUSE hebben nu in de Smith- 
sonian Contributions to knowledge T. XIII een verslag gegeven van de door hen 
in het werk gestelde onderzoekingen, waaruit blijkt, dat de ademhaling der 
schildpadden inderdaad op eene geheel andere wijze geschiedt. Zij hebben 
bewezen, dat de bewegingen van het tongbeen bij de gewone ademhaling 
geenerlei invloed hebben. De inademing is het gevolg van de zamentrekking 
der buikspieren. Deze vormen in den toestand van rust eene diepe uitwendig 
zigtbare holte ter weerszijde achter het buikschild. Trekken zij zich zamen, 
dan worden zij plat, dalen neder, trekken de ingewanden naar beneden, en 
dit doende, verwijden zij de ligchaamsholte, ten gevolge waarvan de lucht 
door de trachea de longen binnen treedt. De uitademing wordt te weeg ge- 
bragt door eene eigendommelijke spier, welke aan vroegere onderzoekers wel 
niet geheel ontsnapt en als het homologon van een diaphragma beschouwd is, 
maar door MITCHELL en MOREHOUSE het eerst uitvoerig beschreven en in hare 
werking herkend is. Het is een breede, tweebuikige spier, waarvan een der 
huiken nagenoeg van de geheele breedte van het voorste, en de andere van 
het achterste gedeelte van het schild en tevens van het bekken ontspringt. 
Beide buiken zijn vereenigd door een breede pees, dwars door het midden der 
buikholte. Tusschen deze spier van voren en het schild van achteren liggen 
de ingewanden besloten. Trekt zij zich zamen, dan worden de longen gedrukt 
en de lucht uitgedreven. 

De ademhaling der schildpadden geschiedt derhalve op eene geheel andere 
wijze dan bij alle overige in de lucht ademhalende gewervelde dieren. Het 
opmerkelijkste daarbij is voorzeker, dat de buikspieren, die elders altijd als 
uitademingsspieren werken, hier daarentegen als inademingsspieren optreden, 
en dat daarentegen eene spier, welke, zoo niet in haar geheel, dan toch wat 
haar voorste gedeelte betreft, bij het diaphragma kan worden vergeleken, 
tot uitademingsspier wordt. Het is een der sprekenste bewijzen voor de ook 
door vele andere feiten gestaafde stelling: dut morphologisch gelijke d. i. ho- 
mologe ligchaamsdeelen in functie, d. i. physiologisch, grootelijks verschillen 
kunnen, 

Nog verdient aangestipt te worden, dat MITCHELL en MOREHOUSE erkennen 
niet de eersten te zijn, die de buikspieren der schildpadden als inademings- 


84 ALBUM DER NATUUR. 


spieren hebben beschouwd. Reeds in eene in 1795 te Göttingen verschenen 
Dissertatie door ROBERT TOWNSON is hetzelfde op grond van proeven en 
waarnemingen beweerd. He. 


Verschil in den dragttijd bij schapen van verschillend ras, — Algemeen en 
voorzeker te regt wordt de tijd van de dragt bij zoogdieren als een der ge- 
wigtigste soort-kenmerken beschouwd. Wel is waar kan deze bij onze huis- 
dieren eenigzins gewijzigd worden door de omstandigheden. Zoo b.v. draagt, 
volgens NATHUSIUS, eene merrie, die bij gelijktijdigen arbeid sterk gevoed wordt 
en waarbij dus eene krachtige stofwisseling plaats grijpt, regelmatig eenen korte- 
ren tijd dan eene andere, die weinig werk doet en betrekkelijk minder gevoed 
wordt. Dat echter de duur van de dragt afhangt van den aard van het ras, 
zelfs onder volkomen gelijke omstandigheden, was nog niet waargenomen 
dan in het volgende door NATHUSIUS medegedeelde geval. Zijne waarnemingen 
betreffen Merino-schapen, die in de tweede helft van de vorige eeuw uit Spanje 
naar Duitschland werden overgebragt, en Southdowns, die afstammen van de 
edelste kudden van Engeland. Beide rassen zijn op de plaats der waarneming 
(Hundisburg) tot de zevende generatie gekomen. De behandeling van beide 
rassen is in allen opzigte dezelfde. Des zomers weiden zij gemeenschappelijk, 
den winter brengen zij in denzelfden stal door en ontvangen gelijk voedsel. 
Jaren lang hebben zelfs beide rassen onder elkander vermengd in dezelfde 
kudde geleefd. De tijd van het lammeren werpen was bij beiden gelijkmatig 
van Januarij tot Maart. Desniettegenstaande duurt de dragttijd der Merinos 
standvastig gemiddeld zes dagen langer dan die der Southdowns. Uit de uit- 
voerig en in bijzonderheden medegedeelde berekeningen blijkt namelijk, dat de 
gemiddelde dragttijd op 872 geboorten van Merinos 150,5 dagen, en op 442 
geboorten van Southdowns 144,2 dagen bedroeg. Bij kruising der beide 
rassen werd de dragttijd de gemiddelde van beide dragttijden. Voor 165 half- 
bloed-schapen bedroeg de dragttijd gemiddeld 446,5 dagen. Werden de vrou- 
welijke halfbloed-schapen gepaard met mannelijke Southdowns, dan daalde de 
dragttijd tot 145,4 dagen. (WEINLAND'S Zoologischer Garten 1862 en van daar 
in Archif für Naturgeschichte 1865 , II, p. 24). 

He. 


Opslorping door de huid. — De heer L. PARISOT heeft onderzoekingen aan- 
gaande dit punt medegedeeld, die Ref. belangrijk genoeg oordeelt om hier 
kortelijk te vermelden. Zijne proeven bestonden in het gebruik van baden 
uit oplossingen en infusiën van ecyan-potasch, chloor-potasch , zwavelzuur, 
ijzer, belladonna, digitalis en rhabarber, en werden aangewend op jonge 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 85 


lieden, wier toestand het gebruik van die middelen vereischte. De proeven 
werden, gedurende 50 minuten dagelijks, drie tot acht dagen lang voortgezet ; de 
urine en het speeksel werden voor en na de proeven onderzocht. Tegenproeven 
werden genomen door aan dezelfde personen de genoemde middelen langs 
den gewonen weg toe te dienen. Uit de resultaten dezer proeven volgde het 
besluit: dat geen der opgenoemde stoffen, zelfs na een bad van twee uren, 
door de huid wordt opgenomen. 

Zoo men in aanmerking neemt, dat de opperhuid allerwege doordrongen 
is met het product der smeerklieren, behalve aan den handpalm en de 
voetzool, wier huid geene smeerklieren bezit, dan moet men à priori ver- 
moeden, dat de opperhuid, uitgezonderd op de genoemde plaatsen, voor 
water ondoordringbaar wezen moet. De heer L. PARISOT heeft daaromtrent 
proeven genomen op lijkjes van kinderen, daar de zeer dunne opperhuid van 
jonge kinderen zich wel het gemakkelijkst van water zou laten doordringen. 
Twee likjes van kinderen van 12 en 417 dagen werden, wel afgewasschen 
met warm water en goed afgedroogd, gewogen en dan, met uitzondering van 
het hoofd, gedurende 24 uren in een waterbad van 40° centigr. gedompeld, 
waarin het water gestadig ververscht werd. Vervolgens werden zij er uit 
genomen, zorgvuldig afgedroogd en gewogen. Het eene lijkje woog vóór 
het bad 2050, het andere 2172 grammen; na het bad was het gewigt van 
het eerste 5, van het andere 10 grammen toegenomen. Bij beiden was 
de opperhuid van den handpalm en de voetzool wit en gerimpeld. Nadat zij 
nu nog 24 uren lang in het laboratorium gelegen hadden, werden zij weder 
gewogen. Het eerste lijkje had nu door verdamping de opgeslorpte 5 grammen 
water weder verloréf; het andere was twee grammen ligter geworden dan 
voor het in het bad werd geplaatst. De reden èn van de grootere opneming 
van water, èn van het grooter waterverlies door verdamping bij het tweede 
lijkje lag klaarblijkelijk daarin, dat de hals van epidermis ontbloot was. 

Bij verschillende kinderlijkjes besmeerde P. voorts de handpalmen en voet- 
zoolen met terpentijn, deed ze daarna in het bad en bevond, dat na 24 
uren vertoefs daarin hun gewigt volkomen hetzelfde gebleven was. Overtrok 
hij daarentegen de genoemde deelen niet met eene voor water ondoordringbare 
stof, dan waren zij na het bad in gewigt toegenomen. Daaruit besluit 
PARISOT: dat alleen de huid der handpalmen en der voetzoolen water vermag 
te absorberen. 

Chloroforme, alkohol en aether lossen het huidsmeer in meer of mindere 
mate op, en zijn dus in staat de zelfstandigheden, die zij opgelost houden , 
tot aan de lederhuid te doen doordringen. P. heeft daaromtrent proeven 
genomen door stukjes katoen , doortrokken van eene oplossing van atropine ’t zij 


86 ALBUM DER NATUUR. 


in chloroforme (0,05 gramm. op 20 gramm.) , ’tzij in wijngeest of in water, dat 
met azijnzuur zuur was gemaakt, op het voorhoofd te leggen. Na de aan- 
wending van de oplossing in chloroforme begonnen na 5 minuten de pupillen 
zich te verwijden; na 9 minuten was die verwijding volkomen, het gezigt 
verward, en na een kwartier uur was de huid ontstoken. Na aanwending der 
wijngeest-oplossing begon de verwijding eerst na verloop van een half uur, 
en de roodheid en hitte der huid waren naauwelijks bemerkbaar. De aan- 
wending van de zure oplossing had geheel geen gevolg. (Compt. rend., Tom. 
LVII, pag. 327 et 373). DL: 


Vergiftige eigenschappen van het thallium, — Het nieuwe metaal, thallium, 
is gebleken een sterk vergif te zijn. De heer LAMY heeft daaromtrent het 
een en ander aan de Académie des Sciences medegedeeld. Hij wilde er eene 
proef mede nemen op twee jonge honden en loste te dien einde 5 grammen 
zwavelzuur thallium in melk op; de honden proefden er van, doch wilden er 
niet meer van drinken. Echter verdween de melk, en eenige uren daarna 
werd een jagthond ziek en stierf twee dagen daarna, nadat den vorigen avond 
eene hen en zes eenden dood gevonden waren. Ook de jonge hondjes, die 
maar weinig van de melk geproefd hadden, werden ongesteld en stierven 
vier dagen daarna. De twee voorname verschijnselen der vergiftiging waren 
(behalve gebrek aan eetlust, intrekking van den buik enz.) allerhevigste pijn 
in de buikingewanden, die zich openbaarde met snel elkander opvolgende aan- 
vallen, gelijk aan elektrische schokken, en beving, die gevolgd werd door 
meer of minder volkomene verlamming der onderste ledematen. Bij al de 
gestorvene dieren deed het onderzoek door het spectroskoop van de ingewan- 
den en derzelver inhoud, van het spiervleesch, de beenderen, de lever enz. , 
de kenmerkende groene streep van het thallium ten duidelijkste erken- 
nen. (Compt. rend. , Tom. LVIL, pag. 442). 

D. L. 


Bombyx Yama-Maï, — In Februarij j.l. heeft de Jardin d’Acclimatation in het 
Bois de Boulogne vijf grammen eijeren van een Japanschen zijworm ontvangen, 
die in Japan bekend staat onder den naam van Yama-Maï, dat is bergworm. 
Den 22 Mei zijn de jonge rupsen begonnen uit te komen; den 16 April waren 
zij allen geboren. Men heeft ze gevoed met de bladen van den in het Bois 
de Boulogne groeijenden eik (Quercus pedunculata), waarvan men den groei 
tot dit oogmerk versneld had, De vijf grammen eijeren hebben 85 rupsen 
gegeven, waarvan men tusschen den 1 en 25 Junij 77 cocons verkregen 
heeft. Twaalf dezer cocons zijn afgehaspeld en hebben 2 grammen zijde 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


ee 
ll 


opgeleverd, die wat minder glanzig is dan die van den Bombyx mori , maar 
veel sterker en een weinig dikker ; zij liet zich ook even gemakkelijk af has- 
pelen. De rupsen moeten van haar uitkomen uit de eijeren tot op het 
oogenblik dat zij gaan spinnen ongeveer 50 à 60 dagen gevoed worden; zij 
hebben omtrent 8 dagen noodig om hare cocon te voltooijen, en eerst 50 of 
39 dagen daarna komt de vlinder uit; het eijerleggen heeft vier dagen na het 
uitkomen uit de cocon plaats. (Compt. rend., Tom. LVII, pag. 515). 
Dr, 


Een opmerkelijk voorbeeld van elektrolytische werking. — De heer ABEL, schei- 
kundige bij het departement van oorlog, heeft aan de Chemical Society te 
Londen, in hare zitting van den 18 Junij 1l., eenige bijzonderheden medege- 
deeld aangaande veranderingen, die men opgemerkt had in den vorm van 
Armstrong-projectielen, nadat deze eenigen tijd waren bewaard geworden. 
Het lood, waarmede het ijzer van deze is bedekt, vertoont namelijk bij 
sommigen blazen van twee tot vijf centimeters middellijn en een halven centi- 
meter hoog. Worden deze onder water geopend, dan blijken zij bijna zuiver 
waterstofgas te bevatten, tot op 10 dampkringen verdigt. 

Er zijn in het arsenaal (te Woolwich?) twee soorten van deze projectielen 
voorhanden. Bij de eene soort is het lood daaromheen gegoten en wordt 
slechts door vooraf in het iijzer aangebragte groeven vastgehouden; bij de 
tweede soort geschiedt dit laatste, doordat het ijzer vooraf zoogenaamd ge- 
galvaniseerd, dat is door indompeling in gesmolten zink met eene dunne laag 
van dit metaal bedekt is. Alleen van deze laatste vertoonen sommige exem- 
plaren de boven beschreven blazen. Om hun ontstaan te verklaren, herinnert 
ABEL het mengsel van chloorammonium (salammoniakzout) en chloorzink ‚ waar- 
mede de oppervlakte van het zinkbad steeds bedekt wordt gehouden. Dit 
laatste zout nu kan zelfs door langdurige verhitting tot op eenen warmtegraad, 
hooger dan dien van gesmolten zink, niet volkomen watervrij worden gemaakt, 
gelijk A. dit door opzettelijke proefnemingen heeft hewezen. Niets verhindert 
dus om aan te nemen, dat op enkele plaatsen kleine hoeveelheden van dit 
zout tusschen de zinklaag en het ijzer bevat zijn, en dat het water, hetwelk 
zij bevatten, door eene elektrolytische werking tusschen deze beide metalen 
wordt ontleed. Het zink oxydeert dan en zoo blijft de voorhanden zuurstof 
gebonden; maar de waterstof wordt vrij en baant zich door de dunne poreuse 
zinklaag een weg om het veel dikkere lood tot eene blaas te doen op- 
zwellen. (Intellectual Observer , September 1865). LN. 


Natuurlijke magneten. — In Zweedsch Lapland heeft men voor korten tijd 


88 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


een ader van magneetijzersteen ontdekt, die de rijkste belooft te worden van 
alle tot nog toe bekende bronnen van natuurlijke magneten. De heer BERG, 
wien de ijzermijn toebehoort, waarin deze vondst heeft plaats gehad, hoopt 
daaruit alle kabinetten in Europa te kunnen voorzien. Hij heeft er reeds 
stukken tot van 168 kilogram gewigt uit verkregen. Prof. DOVE te Berlijn 
bezit er reeds een van 28,5 kilogrammen. De prijs van deze magneten 
wisselt naar de grootte af van f 0.40 tot f 1.50 per kilogram. (Les mondes, 
II, pag. 57). 

Wij laten hier de volmaakt onbeteekenende opgaven aangaande de kracht 
dezer magneten weg, die in het boven aangehaalde tijdschrift voorkomen. Als 
ze wezenlijk sterker zijn dan de tot nog toe gevondene, gelijk de heer BERG 
schijnt te gelooven, of althans even sterk, en het daarenboven mogelijk zal 
zijn om zeer groote massa’s aan een stuk op te brengen, dan kan deze ont- 
dekking eenig belang verkrijgen. LN. 


Nieuwe bron van phosphorus. — Naar luid van een berigt in het Practical 
mechanics Journal, GLXXXVI, p. 164, wordt tegenwoordig te Londen in 
groote hoeveelheden een nieuw mineraal van Sombrero, een der Antillische 
eilanden, aangevoerd, dat naar zijnen oorsprong Sombreriet genoemd wordt. 
Het bevat 65 procent phosphorzure kaik, 17 procent phosphorzure aluinaarde, 
18 procent water en kan dus met voordeel op phosphorus verwerkt worden. 

LN. 


Het verkrijgen van standvastige warmtegraden. — De heer ALLUARD stelt 
voor om hiertoe het bekende feit der onveranderlijkheid van de temperatuur 
eener kokende vloeistof aan te wenden op eene eenigzins verbeterde wijze. Hij 
besluit dit vocht in eenen ketel van geschikten vorm, die met een koelslang 
in verbinding staat, waaruit het verdampte vocht weder in den ketel terug- 
keert. Op deze wijze kan hij mengsels van allerlei vochten bezigen en dus 
temperaturen verkrijgen, die van 54,4 C., het kookpunt van zwavelaether, 
klimmen tot het kookpunt van water en daarboven. Om de keus te verge- 
makkelijken heeft hij de kookpunten van een aantal mengsels in verschillende 
verhoudingen van verschillende vloeistoffen in eene tabel zamengebragt. (Les 
mondes, IL, p. 158). LN. 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


Parallaxis der zon. — Het is bekend, dat er sedert eenigen tijd twijfelingen 
ontstaan waren aangaande de juistheid van de parallaxis der zon, t. w. 
8/57, door ENCKE berekend uit de waarnemingen van den overgang van 1769 
over de zonneschijf. LE VERRIER had reeds in 1861 uit de bewegingen van 
Mars, Venus en de aarde berekend, dat dit cijfer 8%,95 moest bedragen om 
rekenschap van de waarnemingen te geven. Eenigen tijd later had FOUCAULT 
op eene vernuftige wijze door middel van een snel draaijenden spiegel de 
snelheid van het licht bepaald en daaruit, in verband met den bekenden tijd, 
dien het licht behoeft om van de zon de aarde te bereiken , het gevolg afgeleid, 
dat de zon ongeveer >, minder ver van de aarde verwijderd is, met andere 
woorden, eene in gelijke verhouding iets grootere parallaxis heeft, dan tot dus- 
verre was aangenomen. 

Deze langs middellijken weg verkregen uitkomsten zijn thans op meer regt- 
streeksche wijze bevestigd geworden, namelijk door vergelijking der waar- 
nemingen van de planeet Mars, verrigt op van elkander verwijderde plaatsen 
der aarde. Reeds had AIRY in 1857 er de aandacht op gevestigd, dat gedu- 
rende den zomer van 1862 deze planeet daartoe eene buitengewoon gunstige 
stelling had. STONE, eerste assistent aan het observatorium te Greenwich, 
leidt nu uit de vergelijking van 22 corresponderende waarnemingen door 
“ ELLERY te Williamstown in Nieuw-Holland en die te Greenwich af, dat de 
parallaxis der zon 8%,952 bedraagt, met eene waarschijnlijke fout van + 0,052. 
WINNECKE heeft ook reeds de waarnemingen te Pulkowa vergeleken met die 
van MACLEAR aan de Kaap de Goede Hoop, en zijne gemiddelde uitkomst voor 
15 corresponderende avonden van waarneming is eene parallaxis van 8%,964. 
Nog heeft men de berekening te verwachten der uitkomsten van dergelijke 
corresponderende waarnemingen, verrigt door MOESTA te Sant Jago in Chili 
en SCHUMACHER te Altona, doch reeds nu mag men als hoogst waarschijnlijk 
aannemen, dat de ware parallaxis der zon weinig van het door LE VERRIER 
aangenomen cijfer verschilt. Het is duidelijk, dat met deze vergrooting van 
de parallaxis der zon alle absolute waarden in ons zonnestelsel eene even- 
redige vermindering behooren te ondergaan. (Bibloth. univ., Arch, gener., 
1865, p. 502). He. 

1865. 12 


90 ALBUM DER NATUUR. 


Grondijs in zee. — Over het ontstaan van grondijs in rivieren is veel ge- 
schreven. Minder bekend is het, dat het zich ook in de zee vormt. Volgens 
de waarnemingen van EDLUND, in het Cattegat en de Bothnische golf, zoude 
de zee zelfs zeer zelden bevriezen door ijsvorming aan de oppervlakte. Ge- 
woonlijk zoude het ijs op eene zekere diepte ontstaan als kleine dunne 
plaatjes, van onderscheiden grootte en dikte, die in ontelbare menigte naar 
boven aan de oppervlakte stijgen, waar zij zich opeenstapelen om, wanneer 
de zee tot genoegzame rust is gekomen, zich tot eene zamenhangende, ruwe 
korst te vereenigen. Deze opeenstapeling van grondijs gaat zoo snel, dat, 
dikwijls binnen den tijd van een half uur, een schuit daardoor kan worden 
opgesloten of althans slechts met groote moeite daaruit worden bevrijd, 
Ook haasten zich de visschers de haven te bereiken, zoodra zij deze ijsplaatjes 
bemerken. Deze plaatjes zijn min of meer rondachtig, hebben eenen dia- 
meter van een tot vijf duimen en zijn zelden meer dan twee lijnen dik. Zij 
vormen zich op eene diepte, die verschilt van twee tot acht voeten. 

Wanneer zij bij stil weder naar boven komen, is het, alsof een nevel of 
rook opstijgt. Langs de kust, waar het water niet meer dan twee tot zes 
voet diep is, vormt zich het ijs aan de oppervlakte even als in meeren en is 
dan glad als een spiegel. CHYDENIUS, die deel nam aan de expeditie naar 
Spitsbergen in 1861, zag het bevriezen van de zee door grondijsvorming op 
dezelfde wijze binnen een half uur plaats grijpen. Soms ziet men op eene 
diepte van acht voeten het zeewier en de steenen van den bodem als met 
rijp bedekt. Het zeewater heeft zijn pent van grootste digtheid hij ongeveer 
—Á°, terwijl zijn vriespunt —2°5 is. Zoo verklaart het zich gereedelijk , 
waarom in het zeewater de bevriezing op eenigen afstand van de oppervlakte 
kan ontstaan, zonder dat tot vorming van het grondijs hier eene beweging 
van het water vereischt wordt, gelijk in de rivieren. Deze eigenschap van 
het zeewater kan welligt bijdragen tot verklaring van den sterken aangroei in 
vertikale rigting der ijsbergen in de poolzeeën. (Biblioth. univ., 1865, No. 
67, p. 240). He. 


Cellulose in de huid van slangen. — Reeds wist men, dat in de huidbe- 
kleedselen van verschillende lagere dieren eene zelfstandigheid voorkomt, die 
groote analogie heeft, zoo niet identisch is met de cellulose der planten. LUCA 
deelde nu onlangs (zitting van 24 Augustus) aan de Fransche akademie mede, 
dat het hem gelukt is uit de huid van slangen, na voorafgaande verwijdering 
van het grootste deel der proteine-stoffen door behandeling met potasch en 
met zwavelzuur, eene stof af te scheiden, die , even als cellulose ,‚ oplosbaar 
is in koper-ammoniak, zich in glucose omzet, het koperoxyd in de oplossing 


WETENSCHAPPELIJK BIJELAD, 9 


van wijnsteenzuur koper en potasch reduceert, gisting ondergaat onder den 
invloed van biergist en daarbij koolzuur en alkohol geeft. Deze stof is echter 
in zeer geringe hoeveelheid in de slangenhuid voorhanden. (£ Institut, 1865, 
p. 266) Ho. 


Chlorophyl-vorming door warmte. — Tot voor betrekkelijk korten tijd meende 
men, dat voor de vorming van het chlorophyl in planten de invloed van het 
lieht een volstrekt vereischte is. Wel is waar kende men verscheidene ge- 
vallen, waarin plantendeelen tot op eene zekere diepte groen gekleurd waren, 
doch deze lieten zich verklaren, eensdeels door de doorschijnendheid der 
plantenweefsels zelve, anderdeels door de omstandigheid, dat de eenmaal 
door het licht opgewekte scheikundige veranderingen zich bij de stofwisseling 
van de oppervlakte naar de diepte voortplanten. Het schijnt echter, dat in 
zeldzame gevallen werkelijk chlorophylvorming, alleen onder den invloed van 
warmte, kan tot stand komen. SACHs (Lotos, IX, 1859, p. 6) ontdekte, dat 
kiemplantjes van Pinus pinea ook in volkomen duisternis groen werden. Monr 
(Bot. Zeitung, 1861, p. 257) overtuigde zich niet alleen van de juistheid van 
het feit, maar ook van de werkelijke aanwezigheid van chlorophyl in die 
plantjes, daar zijne oplossing met rood licht fluoresceerde. Bönm (Sitzungsber. 
d. kaìs. Akad., 1865, XLVII, 2e Abth., p. 549) eindelijk, kweekte deze 
plantjes eerst in een iijskelder, waar de temperatuur 5—7° R. bedroeg , en 
zag na drie maanden daaraan geen spoor van groene kleuring, maar toen zij 
vervolgens in eene duistere ruimte in de warmte werden overgebragt, werden 
zij groen. He. 


Entoniscus Porcellanae, eene parasitische isopode, — Bekend is het, dat het 
parasitische geslacht Bopyrus een merkwaardig voorbeeld van teruggaande ont- 
wikkeling aanbiedt. Nog in hoogere mate geldt zulks van een tot dezelfde 
orde van schaaldieren behoorend diertje, door F. MÜüLLER te Desterro in 
Brazilië ontdekt, hetwelk leeft op een ander schaaldier, eene Porcellana, en 
daarom door hem Entoniscus Porcellanae is genoemd. 

De vrouwelijke Hntoniscus, die van 10 tot 15 millim. lang wordt, is be- 
sloten in een vliezigen zak, gelegen tusschen de lever, het hart en het 
darmkanaal der Porcellana. In dien toestand gelijkt dit wezen in niets op 
een isopode. Zijn kop, met windingen als die van menschelijke hersenen aan 
de oppervlakte, heeft niets van dien van andere schaaldieren. Er zijn noch 
oogen , noch kaken, noch sprieten daaraan, maar binnen in dien zonderlingen 
kop bevindt zich de maag. De thorax is een ongelede buis met groote 
vliezige aanhangselen, binnen welke zich de eieren ontwikkelen; het achter- 


92 ALBUM DER NATUUR. 


lijf is een soort van lange cylinder, die zeer bewegelijk is, met sabelvormige 
aanhangselen, en waaraan in eene uitpuiling aan de rugzijde het hart waar- 
neembaar is. 

Reeds het onderzoek der mannetjes wijst echter de verwantschap met 
Bopyrus aan. Even als bij dezen zijn zij betrekkelijk zeer klein, slechts 0,8 
millim. lang, en leven zij bijna parasitisch op de veel grootere wijfjes. Deze 
mannetjes vertoonen echter nog duidelijk eenen geleden thorax en abdomen 
met rudimentaire pootjes en de kop draagt kleine sprietjes. 

Werkelijk hebben dan ook de larven van dit dier, even als die van Bopyrus, 
al de kenmerken van isopoden, In dien toestand bezitten zij oogen, kaken, 
sprieten, pootjes ter voortbeweging, met een woord, zij zijn veel volkomener 
gevormd dan de geheel ontwikkelde wijfjes, die bijna niet anders dan voort- 
telingsorganen zijn geworden, (Arch. f. Naturges., 1862, p. 10). Hs. 


Aard van den suiker in honig. — Op uitnoodiging van den heer KRAUT 
voederde de heer dr, KEMPER te Bissendortf bijen uitsluitend met druiven- 
suiker, zooals deze in den handel voorkomt. De verkregen honig smaakte 
veel minder zoet dan gewoonlijk en bleek bij het onderzoek geen spoor van 
geinverteerde suiker noch van rietsuiker te bevatten, maar alleen regts 
draaijende druivensuiker. Honig van bijen, die vrij op de heide geaast hadden, 
bevatte daarentegen alleen geinverteerde suiker, d. i. regtsdraaijende druiven- 
suiker en linksdraaijende vruchtensuiker in gelijke atomen. In Cubahonig werd 
behalve geinverteerde suiker regtsdraaijende druivensuiker in gering overwigt 
aangetroffen. In geen van beiden was een spoor van rietsuiker bevat. In 
verband met BUIGNET'S onderzoekingen over den in vruchten voorkomenden 
suiker, besluit KRAUT hieruit, dat de bijen het vermogen niet hebben den 
aard van de suiker, die zij verzamelen en tot honig verwerken, te verande- 
ren, tenzij zij welligt de verzamelde rietsuiker door splitsing in regtsdraaijende 
vruchtensuiker omzetten. (Zeits. f, Chemie u. Pharm., 1865, daaruit in Polyt. 
Journ., GLIX, p. 158). He. 


Spheroïdaalstaat van vloeistoffen zonder verwarming. — Het is lang bekend, 
dat sommige vloeibare stoffen en daaronder vooral de alkoholische, als men 
een weinig daarvan vallen laat op de oppervlakte eener massa van dezelfde 
vloeistof, druppels vormen, die nog eenige oogenblikken op die oppervlakte 
heen en weder kunnen rollen zonder geabsorbeerd te worden, De heer 
STANISLAS MEUNIER heeft dit verschijnsel nader onderzocht en hiervan berigt 
gegeven aan de Académie des Sciences in hare zitting van den 17 Aug. Il. Hij 
heeft daarbij bevonden: 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 95 


1) Dat veel meer vloeistoffen dan men tot nog toe dacht met behoorlijke 
voorzorgen in meerdere of mindere mate, dat is met meer of minder gemak 
en bij eenen verschillenden duur der droppels, het verschijnsel kunnen ver- 
toonen. Water b. v., vertoont het ook, wanneer men een druppel daarvan, 
aan een glazen staafje hangend, voorzigtig op de oppervlakte niet vallen laat, 
maar plaatst. 

2) De druppels raken de oppervlakte niet, waarop zij rusten. Dit blijkt 
ten eerste daaruit, dat een druppel zuivere alkohol daarbij de kleur niet over- 
neemt van eene hoeveelheid vrij sterke iodiumtinctuur en ten tweede uit 
de holte, die men bij teruggekaatst licht in de oppervlakte der vloeistof ziet 
onder den druppel. 

3) Gewoonlijk wordt een druppel niet in eens door de vloeistof geabsor- 
beerd, maar in verscheidene malen. Na elke gedeeltelijke opslorping wordt een 
deel van den druppel in de hoogte geworpen en vormt nieuwe, kleinere drup- 
pels, die dikwijls op nieuw hetzelfde verschijnsel vertoonen. Ongeveer 
hetzelfde geschiedt ook dikwijls, als twee druppels elkaar ontmoeten en ge- 
deeltelijk te zamen vloeijen. 

4) Wanneer men eene vloeistof met eene laag van eene andere van ge- 
ringere digtheid bedekt, dan vormen zich in deze laatste de druppels der 
eerste veel gemakkelijker, zijn grooter te verkrijgen en duren langer. Het 
langst duren die van zwavelkoolstof onder water; het grootst zijn die van 
water onder benzine. Deze laatste vertoonen ook het onder no. 5 beschreven 
verschijnsel het fraaist; de opslorping geschiedt dikwijls in vijf à zes malen. 
Men kan daarmede ook het verschijnsel omgekeerd vertoonen, dat is, de ligtste 
vloeistof druppels doen vormen onder hare eigene oppervlakte. 

5) Gassen vertoonen in zekere mate hetzelfde verschijnsel als vloeistof- 
fen. Als luchthoudend water langzaam verhit wordt, dan stijgen er kleine 
luchtbellen daaruit op, die, aan de oppervlakte der vloeistof aangekomen, al de 
bijzonderheden vertoonen , welke boven van de druppels zijn beschreven. 

LN. 


Het elektrisch licht in leigroeven en voor kustlicht. — Een der best gelukte 
en naar het schijnt voor het vervolg meest belangrijke toepassingen van het 
elektrisch licht, door magneto-elektrische werktuigen ontwikkeld, is die , welke 
het voor weinig tijd heeft gevonden in de leigroeven bij Angers in Frankrijk. 
Gedurende zeventien dagen en nachten heeft dit licht aldaar eene zaal van 
tachtig meters lang en veertig breed verlicht, op eene wijze die niets te 
wenschen overliet, zonder tusschenpozen en zonder een oogenblik mislukking 
of oponthoud. Nevens den gunstigen invloed, dien dit licht uitoefent op de 


94 ALBUM DER NATUUR. 


gezondheid der werklieden, daar het niet, als dat van gas of olie, veel zuur- 
stof verbruikt en daarvoor koolzuur in de plaats geeft en veel warmte ont- 
wikkelt, of misschien wel juist daardoor, heeft men nog bemerkt, dat bij 
gelijken prijs het elektrische licht den arbeid der werklieden in denzelfden 
tijd van 15 tat 20 procent grooter deed worden. (Les Mondes, IL, p. 124). 

Ook is dezer dagen een belangrijk rapport bekend geworden, door den 
Directeur du service des phares, den heer REYNAuD, gerigt aan den minister 
van handel, landbouw en openbare werken in Frankrijk, welk rapport door 
de commissie voor de kustlichten te Parijs na een rijp onderzoek ten volle is 
goedgekeurd. Het bevat de uitkomsten van proefnemingen, gedaan met een 
magneto-elektrisch werktuig van 56 magneten in zeven schijven of kransen 
gerangschikt. Het maximum der werking werd verkregen als de daaraan ver- 
bonden stoommachine aan de inductorschijven eene snelheid van 550 à 400 
omgangen per minuut gaf, waarbij het licht, tusschen de koolspitsen ont- 
wikkeld, gemiddeld gelijk was aan dat van 180 à 4190 carcellampen. De uit- 
komsten , waartoe de berigtgever geraakt in dit rapport, dat wij hier niet in 
zijn geheel kunnen overnemen (het is onder anderen te vinden in les Mondes, 
1, p. 692) zijn zeer gunstig voor de toepassing van het elektrisch licht voor 
kustlichten. Het blijkt daaruit, dat de jaarlijksche onderhoudskosten voor een 
kustlicht van de eerste klasse bij het gebruik van dit licht 29 °/, hooger 
zouden zijn dan de gewone bij het gebruik van olielampen, maar dat de licht- 
kracht daardoor ook vervijfvoudigd zou worden. Bij heldere lucht zou deze 
meerdere kracht geen aanmerkelijk voordeel opleveren, maar bij nevelachtig 
weder wel, en dan een zeer groot. Bij dikke mist, zoo dik dat hij zelfs dit 
licht belet op genoegzamen afstand zigtbaar te zijn, zoude het daarbij wer- 
kende stoomwerktuig kunnen gebezigd worden om hoorbare signalen te geven, 
veel verder dragende dan de gewoonlijk gebruikte klokken. 

De minister heeft, ten gevolge van dit rapport, den aankoop gelast van 
twee magneto-elektrische werktuigen, die binnen kort zullen geplaatst worden 
op den lichttoren van kaap la Hève. LN. 


Iodiumdamp als herkenningsmiddel voor vervalsching van geschriften. — Voor 
vele jaren reeds heeft NIEPCE DE ST. VICTOR, de zoon van den medeuitvinder 
der daguerreotypie, aangetoond, dat, wanneer men een bedrukt of beschreven 
papier aan den damp van iodium of zwavel blootstelt, deze damp zich veel 
sterker condenseert op de zwarte dan op de witte gedeelten daarvan, zoodat 
men hierdoor b. v, van gravuren afdrukken maken kan op gestijfseld papier, 
als men iodium, of op eene zilveren plaat, als men zwavel heeft gebezigd. 

De heer COULIER berigt thans (les Mondes, II, pag. 170), dat wanneer men 


WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 95 


den damp van iodium op eenig papier wat langer laat werken dan dit voor 
de proeven van NIEPCE noodig is, men daarop een aanslag verkrijgt, die door 
ongelijkheid van tinten de minste physische verandering, welke de oppervlakte 
van het papier heeft ondergaan, zeer duidelijk zigtbaar maakt. Wat men b. v. 
met eene nieuwe en drooge veeren of stalen pen op papier heeft geschreven, 
wordt duidelijk leesbaar, nadat dit aan iodiumdamp is blootgesteld geweest. 
Plaatsen op papier, waar dit is gekrabt of gewasschen geworden om iets uit 
te wisschen, worden op dezelfde wijze volkomen zigthaar ; somwijlen komen 
zelfs de uitgewischte letters of cijfers op nieuw daarbij te voorschijn. 

Zelfs de vlekken, voor het oog anders volkomen onzigtbaar , die voortgebragt 
zijn door de aanraking van het papier met den vinger, wanneer deze niet 
vooraf met eene alkalische vloeistof gewasschen en dus vetvrij is gemaakt, 
worden op deze wijze aan het licht gebragt. Als de vinger daarbij slechts op 
het papier gedrukt is geworden en niet daarover gegleden heeft, dan geven 
de iodiumteekeningen met eene verbazende getrouwheid de afbeelding der 
papillae van den vinger. Daar deze van den eenen persoon tot den anderen 
zeer verschillen, zou men dit herkenningsmiddel in sommige gevallen kunnen 
bezigen om een bewijs te verkrijgen of althans eene aanwijzing der identiteit 
van den persoon, die eenig papier op deze wijze behandeld had. LN. 


Gevolgen van huwelijken tusschen bloedverwanten, enz. — »De feiten” — dus 
lezen wij in de Comptes rendus de U Académie des Sciences, (Tom. LVII, pag. 
912) — »vermeld door den heer GUIPON in zijn opstel »over de gevolgen der 
bloedverwantschap, van de syphilis en van de dronkenschap in eene en de- 
zelfde familie opgemerkt,’ en door hem zeer zorgvuldig waargenomen, heb- 
ben hem tot de volgende conclusiën geleid: 

1°. De bloedverwantschap oefent eene neêrdrukkende werking op de levens- 
kracht uit, en vooral op de reproductie of instandhouding der soort. 

2°, Zoo de onvruchtbaarheid niet waargenomen wordt bij de bloedverwan- 
ten, neemt men haar toch waar bij hunne nakomelingen. 

5% De bloedverwantschap doet de dierlijke verrigtingen en de zintuigen 
zelve aan, zooals het gehoor , de spraak , zoo als verschillende waarnemers heb- 
ben bewezen, gelijk ook het gezigt, zooals aangetoond wordt door de door mij 
waargenomen feiten na andere door anderen opgemerkte gevallen. 

4e, Ondersteund door oorzaken, die met haar in de uitwerkselen eenige 
overeenkomst bezitten, kan zij diep ingrijpende stoornissen der innervatie ver- 
oorzaken, zooals verlamming en van zelf ontstaande versterving. 

59° De verstandelijke vermogens kunnen aan deze ontaarding deel nemen, 
en onnoozelheid of een zekere graad van idiotismus kan daaruit voortspruiten. 


96 ALBUM DER NATUUR. — WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD. 


6°. Eén enkel vermogen schijnt er door toe te nemen, t. w. de geslachts- 
drift, juist dat, welks einddoel, de voortplanting, het meest in de waagschaal 
wordt gesteld.” D. L. 


Invloed der ademhalingsbewegingen op die der iris. — De heer VIGOUROUX 
heeft waargenomen, dat elke sterke ademhalingsbeweging, ’t zij inademing, 
'tzij uitademing, met eene verwijding van de pupil vergezeld gaat, — en 
dat dit ook bovendien met elke krachtige spierzamentrekking het geval is, 
ook zelfs wanneer deze den rhythmus der ademhalingsbewegingen niet veran- 
dert. Hieruit zou blijken, dat telkens, wanneer een centrifugale zenuwstroom 
door het ruggemerg gaat op de hoogte der twee eerste rugzenuwparen, een 
deel van dien stroom afgeleid wordt op zenuwdraden voor de pupil, welke uit deze 
zenuwstammen ontspringen, en alzoo de straalsgewijze vezelen der iris doet 
zamentrekken. Gelijk men weet, gaat de zamentrekking van de binnenste 
regte oogspier vergezeld van verwijding der pupil. Dit heeft niet plaats bij 
de andere spieren van het oog en der oogleden, evenmin als bij de spieren, 
die takken ontvangen van den #. facialis en van de beweegzenuwen van het 
vijfde paar hersenzenuwen. Maar het derde paar hersenzenuwen is dan ook 
het eenige onder al de genoemde zenuwen, dat aan zijn oorsprong verbindin- 
gen-bezit met de pupilstreek van het oog. 

Een der meest belangwekkende van dergelijke associatie-verschijnselen is 
dat, wat door BROWN-SÉQUARD is opgemerkt, namelijk, dat aan elke inade- 
ming eene verzwakking of een oogenblikkelijke stilstand der hartbeweging 
beantwoordt, zoodat het schijnt, dat bij elke inademing een gedeelte van den 
zenuwstroom, die voor de inademingsspieren bestemd is, op den nervus vagus 
wordt afgeleid. 

CLAUDE BERNARD heeft de pupil zich zien verwijden onder den invloed 
van pijn. Welligt komt hier de verandering der ademhaling bij elke pijn in 
het spel. Overigens is het zeker, dat er een invloed van de centripetale ze- 
nuwen op de zenuwen der pupil bestaat, getuigen de proeven van CHAUVEAU 
op de cilio-spinaalstreek en de verwijding der pupil hij zekere pathologische 
toestanden, b. v. de aanwezigheid van wormen in het darmkanaal. 

Bij eenige menschen zijn de bewegingen der iris willekeurig. Werkt de 
wil hier onmiddellijk of door tusschenkomst van eenige spierbeweging ? (Compt, 
rend., Tom. LVIL, pag. 581). ide Di 


Pe 4 . Dh U ARE me N RD OA kn rp 


- 8 d / ‘ 
. & & 
% … 
{ . 
ce _ - 
_ 
. 
A 
Ge 
- 
De 
ns « 
5 r 
} 
. 
Eee \ 
5 
Tee 
6 
t 
r ES „ 


ad 
5 5 
Betd Ge E 
5 
> 
{ = ” 
k 
An 
' e 4 Li 
| k 
' 
(- 
í , 
í K ár 
. 
' : $ 
EN 
LE 
hd nd 
- Xx 
1 
' = 
1 a n 
Ll n.! 
rar ) zp 
â = 
Tie 1 
5 ’ 


Zopa, 


nj 


e 
nd 
iN 


ES 
de 


rn 


we in id a an gn mn 


Ut maren a pn B UNE dg VET ee 


ee. 


#/ 
ed zÀ 


ar 


wms er ner Sn 


e 


nes ed 


2 


een 


nad Be ER 


iel Ei nd 


Kle hed ja 4 +