Skip to main content

Full text of "Algemeen Nederlands tijdschrift voor wijsbegeerte"

See other formats


^ 


r^\ 


TIJDSCHRIFT 

R  WIISBEGEERTE 


Ï'\L 


<GH  VAN  EIJSINGA. 
JULIUS  " 
yjRONDIJb>. 


*      r>t"'»"> 


^i,    u.  j.    i;. 

:    RITTER 

/rS    FP    : 


HAARLF 


DE   ERVE 


i^ÖH^. 


A 


TIJDSCHRIFT 
VOOR  WIJSBEGEERTE 


ONDER    REDACTIE    VAN 


Dr.  G.  A.  VAN  DEN  BERGH  VAN  EIJSINGA. 
Dr.  J.  D.  BIERENS  DE  HAAN.     ^E^    JULIUS  DE  BOER. 

Dr.  J.  CLAY.     ^     L.  H.  GRONDIJS. 

Prof.  Dr.  G.  HEYMANS.      ^      Dr.  J.  A.  DÈR  MOUW. 

Dr.  W.  MEIJER.     ^    Dr.  B.  J.  H.  OVINK. 

Prof.  Dr.  P.  H.  RITTER. 

Dr.  C.  J.  WIJNAENDTS   FRANCKEN. 


MET    MEDEWERKING    VAN  : 

Dr.    E.   D.    Baumann.  Dr.  H.  \V.   Ph.  E.  van  den  Bergh 

VAN  EiJSINGA.    Dr.    J.  VAN  DEN  BeRGH  VAN  EiJSINGA ElIAS. 

Dr.  P.  BiERENS  DE  Haan.  Prof.  Dr.  T.  J.  de  Boer.  L.  E.  J. 
Brouwer.  Mr.  K.  F.  Creutzberg.  H.  C.  Diferee.  Dr.  H.  T. 
de  Graaf.  Mr.  G.  J.  Grashuis.  Prof.  Dr.  H.  Y.  Groene- 
wegen.  Dr.  A.  H.  Haentjens.  Dr.  A.  H.  de  Hartog. 
Prof.  Dr.  Ph.  Kohnstamm.  G.  Mannoury.  Lod.  van  Mierop. 
E.  d'Oliveira.  C.  Pekelharing.  Dr.  A.  Pit.  Dr.  H.  Rethy. 
E.  Vas  Nunes.  H.  van  Treslong.  Dr.  N.  Westendorp 
BoERMA.  Prof.  Dr.  J.  D.  van  der  Waals  Jr.  Prof.  Dr.  Jhr. 
B.  H.  C.  K.  VAN  der  Wijck.  e.  a. 


ZESDE  JAARGANG. 


HAARLEM    -    DE   ERVEN   F.   BOHN. 


INHOUD. 


Bk. 

De  Empiristische  ruimtetheorie,  door  G.  Heymans         1 
Buddha — Wijze — Christus,  door  Dr.  G.  A.  van  den 

Bergh  van  Eijsinga 10 

Het  begrip    der  zedelijke  Gerechtigheid,  door  Dr. 

J.  D.   BiERENS   DE  Haan 30 

Ruimte  en  Meetkunde,  door  Dr.  J.  Clay    ...      47 
BiSMARCK  en  Spinoza,  door  Dr.  W.  Meijer    .     .       60 
Over  Overreding,  door  C.  Pekelharing.     ...       67 
Hedendaagsche     Wijsbegeerte :     Standpunten     en 
Stroomingen.    (I.    Het  standpunt  van  E.  Dürr 
in  de  wijsbegeerte  der  zedelijkheid,  door  Dr.  J. 
D.  BiERENs  de  Haan,  87;  H.  Wetenschappelijke 
Stroomingen    in    de    R.K.    kerk,    door    L.    H. 
Grondijs,  96.) 

Boekbespreking 111 

(Gerretson,  Prolegomena  der  sociologie; 
DuBOis,  Verstand  en  gevoel ;  del  Vecchio, 
Het  verschijnsel  van  den  oorlog  en  het 
denkbeeld  van  den  vrede ;  Houtin,  Dom 
Couturier,  enz. ;  Catalogus  van  Boeken  in 
Noord-Xederland  verschenen.) 
De   drieledigheid    der   Natuurkennis,    door  Dr.  J. 

Clay 127 

Over  het  gevoel,   door  H.  T.  de  Graaf  ....     156 
Het    levende    woord,  door  Dr.  J.  D.  Bierens  de 

Haan 180 

De    idealistische    ruimtetheorie,    door    Dr.    D.   G. 

Jelgersma 187 

Hedendaagsche  Wijsbegeerte :  Standpunten  en 
Stroomingen.  (I.  De  philosophie  van  Henri 
Bergson,  door  Prof.  G.  Heymans,  205 ;  H. 
Graaf  Goblet  d'Alviella  en  de  Geschiedenis 
der  Godsdiensten,  door  A.  Houtin,  239 ;  Hl. 
Zedelijk  onderwijs  in  Frankrijk,  door  N.  Wes- 
tendorp Boerma,  246.) 


IV 

BIz . 

Boekbespreking 256 

(Emanuel  Swedenborg.  Over  de  gemeen- 
schap tusschen  de  ziel  en  het  lichaam,  256  ; 
Prof.  Dr.  Jhr.  B.  H.  C.  K.  van  der  Wijck. 
Gestalten  en  Gedachten,  260.) 
LuDWiG    Coelen's   kennistheorie,    door  Dr.  J.  A. 

DÈR  Mouw 263 

RoussEAU,  door  Dr.  W.  Meijer 310 

Over    het    blozen,    door    Dr.    C.    J.   Wijnaendts 

Francken .     327 

Hollandsch  tegen  Fransch,  door  Dr.  J.  M.  Fraenkel  345 
Hedendaagsche  Wijsbegeerte :  Standpunten  en 
Stroomingen.  (1.  Het  waarheidsbegrip  bij  Ziehen, 
door  H.  J.  F.  W.  Brugmans,  350;  II.  Het 
begrip  „Einfühlung"  in  de  tegenwoordige  aesthe- 
tika,    door  Dr.  J.  D.  Bierens  de  Haan,  377.) 

Boekbespreking 393 

(E.  Seilliere  Schopenhauer  (Les  grands 
écrivains  étrangers),  393 ;  Henri  Lichten- 
berger.    Novalis     (Les    grands    écrivains 
étrangers),  393.) 
De  logische  beteekenis  der  Platonische  idee,  door 

Dr.  B.  J.   H.   Ovink 395 

Natuur  en  vrijheid,   door  R.  J.  Kortmulder  Jr.     439 
Franqois    Hemsterhuis,   door  Julius  de  Boer.     458 
Het  onpersoonlijke,   door  G.   J.   D.  C.   Stempels.     487 
Hedendaagsche     Wijsbegeerte :     Standpunten     en 
Stroomingen.  (I.  Een  overpeinzing  van  het  inter- 
nationaal congres  voor  Zedelijke  Opvoeding,  door 
Dr.  W.   Meijer,  492 ;  II.  Geschiedenis  van  het 
woord    „Modernisme".     Soorten   en   variëteiten 
van  het  modernisme,   door  A.  Houtin,  505.) 

Boekbespreking. 520 

(G.  H.  van  Senden.  Godsdienstbewust- 
zijn  en  Wereldbeschouwing,  520 ;  Fr.  D.  E. 
Schleiermacher,  Predigten  über  den  christ- 
lichen  Hausstand,  524;  Fried.  Daniel  Ernst 
Schleiermacher,  Über  die  Religion,  524; 
Leopold  Ziegler,  Florentinische  Introduk- 
tion,  526.) 


DE    EMPIRISTISCHE   RÜIMTETHEORIE 


DOOR 


G.    HEYMANS. 


In  de  sectievergadering  van  het  Provinciaal  Utrechtsch 
Genootschap  heeft  Dr.  D.  G.  Jelgersma  dezen  zomer 
bezwaren  geopperd  tegen  eene  theorie  betreffende  den 
oorsprong  onzer  ruimtevoorstelling,  waarbij  ik  mij  in 
verschillende  geschriften  heb  aangesloten  ^).  Ik  zou  gaarne 
met   een   enkel   woord   op    deze   bezwaren   antwoorden. 

De  theorie  in  kwestie,  reeds  door  Berkeley  opgesteld 
en  in  onzen  tijd  nog  door  Helmholtz  verdedigd,  be- 
schouwt onze  geometrische  voorstellingen,  zooals  die  van 
punt,  lijn,  hoek  enz.,  als  ontleend  aan  de  gewaarwor- 
dingen, die  wij  bij  het  uitvoeren  van  lichamelijke  be- 
wegingen verkrijgen.  Zij  meent  dus,  dat  wij  verschillende 
plaatsen,  verschillende  afstanden,  verschillende  rich- 
tingen oorspronkelijk  alleen  onderscheiden  aan  het  ver- 
schillende gevoel,  dat  wij  bij  bewegingen  naar  die  plaatsen, 
langs  die  afstanden,  in  die  richtingen  ondervinden. 
Wanneer  wij  evenwel  ook  met  behulp  van  andere  zin- 
tuigen (gehoor,  gezicht,  huidzin)  ons  in  de  ruimte  ver- 
mogen te  oriënteeren,  dan  beschouwt  zij  deze  functies 
als,  zij  het  ook  reeds  in  onze  vroegste  jeugd,  aangeleerd. 


i)  De  ruimtetheorie  van  Dr.  G.  Heymans  in  verband  met  zqn  metaphysica. 
Utrecht. 
T.  V.  W.  VI.  I.  I 


2  DE    EMPIRISTISCHE    RUIMTETHEORIE. 

Door  ervaring  zijn  wij  er  achter  gekomen,  dat,  wanneer 
zich  in  de  door  bewegingsgewaarwordingen  gekende 
plaatsen,  afstanden  of  richtingen  iets  verandert,  daar- 
mede in  de  (op  zichzelf  niet  ruimtelijke)  gegevens  van 
die  andere  zintuigen  veranderingen  samengaan,  die 
wij  dus  als  teekens  voor  de  eerste  hebben  leeren  inter- 
preteeren. Ongeveer  op  dezelfde  wijze,  als  wij  verschillende 
gesproken  of  geschreven  woorden  hebben  leeren  inter- 
preteeren als  teekens  voor  de  correspondeerende  voor- 
stellingen of  gedachten,  en  ons  nu  allicht  kunnen  ver- 
beelden, in  die  woorden  tevens  deze  voorstellingen  of 
gedachten  mede  te  vernemen. 

De  heer  Jelgersma  is  het  met  deze,  de  ,, empiris- 
tische theorie  der  gezichts-  en  huid  waarneming",  niet 
€ens  en  sluit  zich  aan  bij  de  tegengestelde  „nativis- 
tische",  volgens  welke  ons  onze  gezichts-  en  huidge- 
waarwordingen oorspronkelijk  reeds  als  ruimtelijk  ge- 
ordend, de  eerste  althans  als  ruimtelijk  geordend  in  het 
tweedimensionale  gezichtsveld,  gegeven  zijn. 

Onder  de  argumenten,  door  hem  voor  deze  opvatting 
aangevoerd,  is  er  een,  dat  op  gezichts-  en  huidgewaar- 
wordingen gelijkelijk  betrekking  heeft,  en  dat  ik  daarom 
in  de  eerste  plaats  zou  wenschen  te  bespreken.  Het  komt 
hierop  neer,  dat  gezichts-  en  huidzin  afstanden  kunnen 
onderscheiden  in  gevallen,  waarin  zij  dit  vermogen  op 
geenerlei  wijze  aan  den  bewegingszin  ontleend  kunnen 
hebben,  hetzij  omdat  hun  onderscheidsgevoeligheid 
grooter  blijkt  dan  die  van  den  bewegingszin  (bl.  24 — 25), 
hetzij  omdat  zij  onafhankelijk  van  dezen  geoefend  kunnen 
worden  (bl.  11),  hetzij  omdat  beweging  van  een  object 
over  de  huid  of  in  het  gezichtsveld  kan  worden  waar- 
genomen, terwijl  toch  de  eindpunten  van  die  beweging, 
gelijktijdig  gegeven,  niet  zouden  worden  onderscheiden 
{bl.  10,  23 — 24).  De  bewijskracht  van  deze  gevallen  rust 
klaarblijkelijk  op  de  onderstelling,  dat  de  interpretatie 
\^an  zekere  teekens  slechts  mogelijk  is  binnen  de  grenzen, 
waarin  ons  exemplaren  van  het  teeken  en  het  beteekende 
in  de  ervaring  gegeven  zijn  geweest.  Maar  deze  onder- 


DE    EMPIRISTISCHE    RUIMTETHEORIE.  3 

stelling  is  niet  in  overeenstemming  met  de  feiten.  Als 
teeken  voor  een  verloopen  tijdsduur  gebruiken  wij  de 
plaatsverandering  der  wijzers  van  een  uurwerk,  als  teeken 
voor  de  dikte  van  een  goudblad  zijn  gewicht ;  maar 
wij  meten  daarmede  zonder  bezwaar  fracties  van  seconden 
of  millimeters,  die  wij  onmogelijk  zouden  kunnen  waar- 
nemen, en  dus  ook  niet  *met  de  correspondeerende  ver- 
plaatsingen of  gewichten  vergelijken.  Zoo  ook  hier.  De 
ervaring  heeft  ons  geleerd,  dat,  zoover  onze  waarneming 
reikt,  grootere  of  kleinere  qualiteitsveranderingen  in 
zekere  gegevens  van  gezichts-  en  huidzin  kunnen  dienen 
als  teekens  voor  grootere  of  kleinere  plaatsveranderingen; 
het  is  volkomen  begrijpelijk  dat  wij,  extrapoleerende, 
dien  samenhang  ook  nog  aannemen  in  gevallen,  waar 
het  teeken  nog  wel,  het  beteekende  niet  meer  onder- 
scheiden kan  worden.  En  waar  ons  onderscheidings- 
vermogen voor  het  teeken,  gelijk  in  de  beide  laatst  aan- 
gevoerde gevallen,  door  oefening  of  contrastwerkingen 
stijgt,  zullen  wij  dus  ook  met  evenredig  grootere  fijnheid 
uit  gezichts-  en  huidgewaarwordingen  tot  plaatsver- 
anderingen kunnen  concludeeren,  of  misschien  meenen, 
de  laatste  in  de  eerste  direct  waar  te  nemen. 

Ik  ga  over  tot  de  bezwaren,  die  in  het  bijzonder  op 
-de  ruimtewaarneming  door  den  gezichtszin  betrekking 
hebben.  Uit  den  aard  der  zaak  heeft  men  voor  de  be- 
antwoording der  vraag,  of  deze  als  een  oorspronkelijke 
dan  wel  als  een  afgeleide  te  denken  is,  steeds  groote 
waarde  gehecht  aan  onderzoekingen  betreffende  pas  ge- 
opereerde blindgeborenen  :  nativistisch  zou  te  verwachten 
zijn  dat  deze  in  de  nieuw  verkregen  gezichtsindrukken 
de  hun  bekende  ruimtelijke  verhoudingen  dadelijk  terug- 
vinden, empiristisch  daarentegen,  dat  zij  de  eerste 
eerst  stap  voor  stap,  aan  de  hand  der  ervaring,  als  teekens 
voor  de  laatste  leeren  opvatten.  Nu  zijn  gegevens, 
waardoor  dit  dilemma  kan  worden  opgelost,  niet  zoo 
gemakkelijk  en  niet  zoo  overvloedig  te  krijgen  als  wel 
wenschelijk  zou  zijn  :  in  verreweg  de  meeste  gevallen, 
die   onder   observatie   komen,   is   de   blindheid    óf   niet 


4  DE    EMPIRISTISCHE    RUIMTETHEORIE. 

volledig  geweest,  óf  niet  aangeboren,  óf  zijn  de  patiënten 
tijdens  de  operatie  nog  te  jong  om  van  hun  indrukken 
rekenschap  te  kunnen  geven.  Een  paar  aan  alle  eischen 
voldoende  gevallen  zijn  echter  toch  bekend  geworden, 
en  deze  wijzen  zeer  beslist  in  de  richting  der  empiris- 
tische theorie.  Een  dezer  gevallen  heb  ik  in  mijne 
„Gesetze  und  Elemente"  (bl.  321—222  der  eerste,  199 
— 200  der  tweede  uitgave)  wat  uitvoeriger  besproken, 
niet  omdat  het  het  eenige  ter  zake  dienende  was  ^),  maar 
omdat  het  mij  typisch  voorkwam.  De  patiënt  kon, 
nadat  physiologisch  gesproken  alle  beletselen  voor  het 
zien  waren  opgeheven,  toch  aanvankelijk  een  vierkant 
en  een  cirkel,  een  langere  en  een  kortere  papierstrook 
(van  2  en  1  dm.)  niet  als  zoodanig  herkennen  ;  en  het 
ligt  voor  de  hand  daaruit  te  besluiten,  dat  de  gezichts- 
indrukken op  zichzelf  hem  niet  als  ruimtelijk  geordend 
gegeven  waren.  Door  den  heer  Jelgersma  wordt  evenwel 
deze  conclusie  niet  als  gerechtvaardigd  erkend.  Hij  meent 
vooreerst,  dat  het  verkregen  resultaat,  wanneer  het 
vaststond,  aan  gemis  aan  oefening  zou  kunnen  worden 
toegeschreven  (bl.  16),  waarbij  ik  alleen  zou  willen  aan- 
teekenen,  dat  een  ,, oefening",  die  zoo  klaarblijkelijk 
met  nul  begint,  inderdaad  niet  meer  van  aanleeren  te 
onderscheiden  is.  Maar  hij  beweert  vervolgens,  dat  de 
feiten  onjuist  zijn  voorgesteld,  en  beschuldigt  zelfs 
RiEHL,  aan  wien  ik  ze  ontleende,  zijne  citaten  verdraaid 
te  hebben  ter  wille  van  de  theorie  die  verdedigd  moest 
worden  (bl.  17).  Hoewel  nu  de  bron,  waaruit  Riehl 
putte,  mij  niet  toegankelijk  is,  kan  ik  met  gerustheid 
deze  beschuldiging  voor  ongegrond  verklaren,  en  dit  op 
geene  andere  autoriteit  dan  die  van  den  heer  Jelgersma 
zelf.  De  zaak  staat  n.1.  zoo,  dat  de  voorstelling,  door  den 
heer  Jelgersma  corrigeerenderwijze  van  de  feiten  gegeven. 


i)  Vgl.  b.v.  Raehlmann,  Physiologisch-psychologische  Studiën  uber  die  Ent- 
wicklung  der  Gesichtswahrnehmungen  bei  Kindern  und  bei  operierten  Blind- 
geborenen (Zeitschr.  f.  Psych.  II  bl.  53 — 96),  Uhthoff,  Untersuchungen  uber 
das  Sehenlernen  eines  siebenjahrigen  blindgeborenen  und  mit  Erfolg  operierten 
Knaben,  Hamburg  u.  Leipzig  1891. 


DE    EMPIRISTISCHE    RUIMTETHEORIE.  O 

juist  die  is,  welke  de  empiristische  theorie  tot  hare  staving 
behoeft,  terwijl  omgekeerd  de  voorstelling,  die  hij  bij  Riehl 
meent  te  vinden,  daartoe  op  geenerlei  wijze  zou  kunnen 
dienen.     Men  oordeele  : 

„Onjuist  is",  zegt  de  heer  Jelgersma  (bl.  18),  „dat 
de  patiënt  de  vormen  (rond  en  vierkant  b.v.)  niet  kon 
onderscheiden.  Hij  kon  ze  alleen  maar  niet  noemen, 
d.w.z.  de  associatie  met  de  cinaesthetische  gewaarwording 

en  daardoor  met  den  naam  ontbrak Onjuist  is 

verder,  dat  de  genezene  geen  oordeel  had  over  de  grootte 
der  geziene  voorwerpen.  Toen  hem  twee  strooken  papier 
van  10  en  20  cm.  lengte  getoond  en  hem  gevraagd  werd, 
of  hij  onderscheid  zag,  antwoordde  hij  met  een  beslist 
„ja".  Maar  hij  kon  niet  zeggen,  welke  van  de  twee  de 
langste  was,  d.  i.  de  associatie  met  de  cinaesthetische 
gewaarwordingen  en  daardoor  met  den  naam  ontbrak, 
evenals  bij  het  onderscheiden  van  vormen". 

Wat  blijkt  nu  uit  dit  naar  de  bronnen  bewerkte  refe- 
raat ?  Vooreerst  dit,  dat  de  patiënt,  wanneer  hem  een 
rond  en  een  vierkant  voorwerp,  een  strook  van  10  en 
een  van  20  cm.  werd  voorgelegd,  iets  verschillends  zag. 
En  vervolgens  het  andere,  dat  hij  dit  verschil  niet  als. 
een  verschil  in  vorm  (rond-vierkant)  of  in  grootte 
(langer-korter)  herkende.  Juist  dit,  en  niets  anders,  was 
evenwel  volgens  de  empiristische  theorie  te  verwachten. 
Natuurlijk  moeten  de  gezichtsindrukken,  die  wij  van 
een  rond  en  een  vierkant,  van  een  grooter  en  een  kleiner 
voorwerp  verkrijgen,  op  eenigerlei  wijze  van  elkander 
verschillen,  wanneer  zij  als  teekens  voor  de  vaststelling 
van  deze  ruimtelijke  qualiteiten  zullen  kunnen  dienen. 
Maar  de  vraag  waar  het  op  aankomt  is,  of  deze  ver- 
schillen oorspronkelijk  reeds  als  ruimtelijke,  dan  wel  of 
zij  alleen  als  qualitatieve  verschillen  (verschillen  in 
„locaalteekens")  gegeven  zijn  ;  klaarblijkelijk  wordt  het 
eerste  door  den  heer  Jelgersma  stilzwijgend  ondersteld, 
maar  in  zijn  referaat  komt  niets  voor,  dat  deze  opvatting 
steunt.  Nog  eenmaal :  ik  heb  de  bronnen,  waaruit  hij 
en  Riehl  hebben  geput,  niet  tot  mijn  beschikking ;  en 


6  DE    EMPIRISTISCHE    RUIMTETHEORIE. 

het  kan  zijn,  dat  hij  uit  zijn  verslag  juist  datgene  heeft 
weggelaten,  wat  hij  voor  zijn  betoog  noodig  had.  Mocht 
dit  zoo  zijn,  mocht  hij  alsnog  uit  de  stukken  kunnen 
aantoonen,  dat  de  patiënt  de  hem  gegeven  verschillen 
onmiddellijk  als  (zij  het  ook  onduidelijke)  vorm-  en 
grootteverschillen  herkende,  dan  zal  ik  de  eerste  zijn  om 
toe  te  geven,  dat  het  onderhavige  geval  uit  het  bewijs- 
materiaal voor  de  empiristische  theorie  moet  worden 
verwijderd.  Maar  uit  de  gegevens,  die  voor  ons  liggen, 
kunnen  wij  alleen  tot  het  ontbreken,  nergens  tot  de' 
aanwezigheid  van  ruimtelijke  elementen  in  de  oorspron- 
kelijke gezichtswaarneming  besluiten. 

Voor  het  goed  begrip  der  zaak  kan  het  van  belang 
zijn,  nog  even  stil  te  staan  bij  de  verklaring,  die  de  heer 
Jelgersma  van  de  besproken  feiten  geeft.  Zij  luidt 
(z.  b.  bl.  62)  als  volgt :  ,,de  associatie  met  de  cinaesthi- 
tische  gewaarwordingen  en  daardoor  met  den  naam 
ontbrak."  Inderdaad,  zoo  is  het,  en  precies  zoo  zou  ook 
een  aanhanger  der  empiristische  theorie  het  geval  be- 
schrijven :  de  patiënt  had  vóór  zijn  operatie  de  namen 
,,rond",  ,, vierkant",  „lang",  ,,kort"  met  bepaalde  ruim- 
telijke, door  den  bewegingszin  verkregen  voorstellingen 
leeren  associeeren,  terwijl  daarentegen  de  nieuw  ver- 
kregen gezichtsindrukken  nog  geen  gelegenheid  hadden 
gehad,  zich  met  de  ruimtelijke  bewegingsvoorstellingen 
associatief  te  verbinden.  Maar  ziet  men  niet,  dat  deze 
laatste  verbinding  voor  het  benoemen  van  geziene  vormen 
en  grootten  geheel  onnoodig  zou  zijn,  wanneer  deze  vormen 
en  grootten  van  meet  af  in  de  gezichtsindrukken  zelve  waren 
gegeven  ?  Ik  heb  een  persoon  leeren  kennen,  of  een  muzi- 
kaal thema  gehoord,  en  beide  met  bepaalde  namen 
geassocieerd:  zie  ik  nu  later  een  portret  van  dien  persoon, 
of  hoor  ik  een  variatie  op  dat  thema,  dan  zullen  mij  de 
geassocieerde  namen  onmiddellijk  invallen,  omdat  in  de 
waarneming  van  den  persoon  en  van  zijn  portret,  van  het 
muzikale  thema  en  van  de  variatie,  gemeenschappelijke 
elementen  voorkomen.  Zoo  zou  het  ook  hier  zijn,  wanneer 
de  ruimtelijke  voorstellingen,  die  de  blindgeborene  door 


DE    EMPIRISTISCHE    RUIMTETHEORIE.  7 

den  bewegingszin  heeft  verworven,  ook  in  de  nieuw- 
verkregen  gezichtsindrukken  gegeven  waren  ;  hij  zou  dan 
evenmin  ervaringsassociaties  tusschen  gezichts-  en  be- 
wegingsvoorstellingen noodig  hebben  om  de  eerste  te 
kunnen  benoemen,  als  in  het  andere  geval  de  persoon 
en  het  portret,  het  thema  en  de  variatie  eenige  keeren 
tezamen  behoeven  te  zijn  waargenomen,  om  ons  in  staat 
te  stellen,  den  naam  van  het  eene  op  het  andere  toe  te 
passen.  Juist  het  feit,  dat  die  associaties  noodig  zijn,  dat 
dus  de  geopereerde  blindgeborene  niet  onmiddellijk  in 
de  nieuwe  gezichtsindrukken  iets  gemeenschappelijks 
met  de  oude  bewegingsvoorstellingen  terugvindt,  bewijst, 
dat  de  ruimtelijke  verhoudingen,  die  hij  uit  de  ervaringen 
van  den  bewegingszin  kent,  in  de  ervaringen  van  den 
gezichtszin  oorspronkelijk  niet  zijn  gegeven. 

De  verdere  bezwaren,  door  den  heer  Jelgersma  tegen 
de  empiristische  theorie  der  gezichts-  en  ook  der  huid- 
waarneming aangevoerd,  zijn,  als  ik  mij  niet  vergis,  van 
ondergeschikte  beteekenis.  Over  de  mogelijkheid  der 
vorming  van  nieuwe  associaties  bij  metamorphopsieën 
zijn,  zooals  hij  toegeeft,  de  geleerden  het  niet  eens  (bl. 
21 — 23) ;  en  wanneer  hij  de  positieve  ervaringen  van 
WuxDT  aan  eene  over  't  hoofd  geziene  genezing  toe- 
schrijft, dan  kunnen  met  gelijk  recht  de  negatieve  er- 
varingen van  FöRSTER  en  Leber  door  over  't  hoofd 
geziene  voortgezette  wijzigingen  in  den  vorm  van  het 
netvlies  verklaard  worden  ;  waarmede  de  bekende  ver- 
schijnselen bij  musculair  en  bij  paralytisch  scheelzien  in 
overeenstemming  zouden  zijn.  Overigens  zijn  ook  indi- 
vidueele  verschillen  in  de  mate,  waarin  eenmaal  vast- 
gezette associaties  zich  handhaven,  niet  buitenge- 
sloten. —  Vervolgens  is  de  heer  Jelgersma  eenigszins 
verbaasd  over  het  feit,  dat  ik  niet  onderscheid  tusschen 
localisatie  en  waarneming  van  ruimtelijkheid  (bl.  7-9) ; 
nauwkeuriger  gezegd  :  dat  ik,  evenals  b.v.  Wundt,  onder 
het  begrip  localisatie  ook  de  waarneming  van  ruimte- 
lijke uitgebreidheid  mede  samenvat.  Inderdaad  komt  dit 
mij  voor,  etymologisch  juist  te  zijn  ;  intusschen  ik  hecht 


ö  DE    EMPIRISTISCHE    RUIMTETHEORIE. 

niet  aan  mijn  terminologie,  en  wil  gaarne  met  den  heer 
Jelgersma  onder  „localisatie"  verstaan  de  verbinding 
eener  huidgewaarwording  met  de  voorstelling  van  de 
geprikkelde  plaats,  en  onder  „waarneming  van  uitge- 
breidheid" de  onderscheiding  van  twee  naburige,  gelijk- 
tijdig geprikkelde  plaatsen.  Dan  voert  deze  (bl.  8 — 9) 
tegen  mij  aan,  dat  volgens  mededeelingen  van  Henri 
deze  beide  vermogens  afzonderlijk  gestoord  kunnen  zijn, 
en  leidt  daaruit  af,  dat  ze  niet  beide  onder  leiding  van 
den  bewegingszin  kunnen  zijn  ontwikkeld.  Ik  zou  met 
bescheidenheid  willen  vragen :  waarom  niet  ?  Ik  heb 
een  kwik-  en  een  aneroïdbarometer,  en  gebruik  beide, 
op  grond  van  een  empirisch  gebleken  samenhang,  om 
het  weer  te  voorspellen  ;  nu  zouden  zeker,  wanneer  van 
een  bepaalden  dag  af  geheel  nieuwe  invloeden  het  weer 
gingen  beheerschen,  beide  te  zamen  onbetrouwbaar 
worden  ;  maar  is  nu  de  andere  mogelijkheid  uitgesloten, 
dat  er  aan  het  mecanisme  van  een  van  beide  iets  in 
de  war  geraakt  en  deze  dus  alléén  onbetrouwbaar  wordt? 
Zoo  gebruik  ik  ook  „localisatie-"  en  ,,uitgebreidheids- 
waarnemingen",  op  grond  van  een  empirisch  gebleken 
samenhang,  om  ruimtebetrekkingen  af  te  leiden,  d.w.z. 
om  cinaesthetische  ervaringen  te  voorspellen ;  traden  nu 
van  een  gegeven  oogenblik  af  deze  cinaesthetische  er- 
varingen op  onder  geheel  nieuwe  omstandigheden,  dan 
zouden  die  beide  waarnemingen  onbetrouwbaar  worden  ; 
maar  even  zeker  ook  een  van  beide  afzonderlijk,  wanneer 
haar  bijzonder  mecanisme  op  eenigerlei  wijze  werd  ge- 
stoord (b.v.  dat  van  de  ,, localisatie"  door  belemmerde 
associatiewerking,  dat  van  de  ,,uitgebreidheidswaar- 
neming"  door  afstomping  der  huidgevoeligheid  of,  als 
waarschijnlijk  in  het  geval  van  Henri,  door  psychische 
remming).  —  Verder  vindt  de  heer  Jelgersma  (bl.  9) 
het  ,,eenigszins  ongeloofelijk",  dat  de  schijnbaar  directe 
uitgebreidheidswaarneming  op  een  in  het  onbewuste 
verloopende  aftrekking  van  twee  langs  cinaesthetischen 
weg  verkregen  waarden  zou  berusten  ;  maar  hij  zal  dit 
bezwaar  moeilijk  kunnen  handhaven,  wanneer  hij  zich 


DE    EMPIRISTISCHE    RUIMTETHEORIE.  9 

de  nog  gecompliceerder  aftrekkingssommen  herinnert, 
die  bij  de  waarneming  van  objectieve  beweging  (op  grond 
van  de  verplaatsing  van  het  netvliesbeeld  en  de  gelijk- 
tijdige oog-,  hoofd-  en  lichaamsbewegingen)  onbewust 
worden  uitgevoerd.  —  En  eindelijk  worden  nog  door  den 
heer  Jelgersma  een  aantal  ,,Raumschwellen"  (even 
onderscheidbare  afstanden  op  verschillende  deelen  van 
het  huidoppervlak)  medegedeeld,  ten  bewijze,  dat  de 
fijnheid  van  het  onderscheidingsvermogen  niet,  zooals 
ik  had  gezegd,  met  de  toegankelijkheid  van  het  orgaan 
voor  het  oog  of  de  hand,  maar  veeleer  met  de  oefening 
samenhangt.  Inderdaad  bevestigen  de  door  hem  aange- 
haalde cijfers,  die  zonder  uitzondering  op  gemakkelijk 
voor  het  oog  of  de  hand  toegankelijke  organen  betrek- 
king hebben,  in  allen  deele  zijn  verklaring,  en  ik  ben  dan 
ook  gaarne  bereid,  den  invloed  der  oefening  toe  te  geven. 
Anderzijds  zou  de  heer  Jelgersma,  wanneer  hij  niet 
uit  zijn  lijstje  alle  gegevens  had  weggelaten  die  be- 
trekking hebben  op  minder  toegankelijke  organen  (b.v. 
knieschijf  36,  jiek  54,  rug  68  mm.)  zich  wel  genoodzaakt 
hebben  gezien,  ook  den  door  mij  aangegeven  factor  te 
laten  gelden. 

Samenvattende,  vind  ik  vooralsnog  in  de  opmerkingen 
van  den  heer  Jelgersma  geen  aanleiding,  om  van 
ruimtetheorie  te  veranderen.  De  vraag,  in  hoeverre  zulk 
een  verandering,  gelijk  de  heer  Jelgersma  aanneemt, 
ook  een  wijziging  in  mijne  metaphysische  overtuigingen 
ten  gevolge  zou  moeten  hebben,  kan  dus  hier  on- 
besproken worden  gelaten. 

Groningen. 


BUDDHA— WIJZE  — CHRISTUS 


DOOR 


Dr.  G.  A.  VAN  DEN  BERGH  VAN  EYSINGA. 


In  eene  bespreking  van  Prof.  Speyer's  werk :  De 
Indische  Theosophie  en  hare  beteekenis  voor  ons  ^)  (Theol. 
Tijdschrift,  Nov.  1910,  blz.  538)  vestigde  ik  de  aandacht 
op  het  merkwaardige  feit,  dat  men  op  het  gebied  van 
de  wetenschappelijke  behandeling  der  Bud^histische  oor- 
konden hetzelfde  verschil  van  standpunt  aantreft,  dat 
ook  de  onderzoekers  van  het  Nieuwe  Testament  in  twee 
kampen  scheidt,  Oldenberg's  opvatting  aangaande 
Buddha  als  historische  figuur  doet  denken  aan  de 
Jezus-opvatting  der  moderne  ,,Leben-Jesu-Forscher"  in 
Duitschland  als  Oskar  Holtzmann,  P.  W.  Schmidt, 
Hermann  von  Soden,  Johannes  Weiss  enz.,  terwijl 
Kern's  waardeering  van  de  bronnen  aangaande  Buddha's 
leven  meer  herinnert  aan  de  opvattingen,  die  Bruno 
Bauer,  A.  D.  Loman,  Kalthoff,  Bolland,  Drews, 
LuBLiNSKi,  —  trouwens  op  zeer  verschillende  wijze  — 
hebben  voorgestaan  op  Nieuwtestamentisch  gebied. 

Men  zou  kunnen  onderscheiden  tusschen  eene  rati- 
onalistische en  eene  mythologische  opvatting  van  de 
bronnen  voor  Buddha's  leven.  De  eerste  wordt  ver- 
tegenwoordigd door  Oldenberg,  Rhys  Davids,  Ernst 

i)  Leiden,  1910. 


BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS.  11 

WiNDiscH  ;  de  laatste  door  Kern,  Senart,  Louis  de 
LA  Vallée  Poussix,  Speyer.  Want  ook  Speyer  ^)  leert 
uitdrukkelijk,  dat  betrouwbare  gegevens  omtrent  de 
persoon  van  den  stichter  van  het  Buddhisme  ontbreken, 
en  dat  het  groote  Wezen,  dat  Buddha  geworden,  de 
hoogste  waarheid  leert  en  den  weg  tot  verlossing  wijst, 
eene  schepping  is  van  de  mythologie.  In  de  herinnering 
van  het  nageslacht  leeft  hij  voort  als  een  verschijnings- 
vorm van  den  Zonnegod.  Buddha  is  de  ideaal-held,  die 
in  alle  eigenschappen  van  lichaam  en  geest  uitmunt,  en 
die  later  door  onverdroten  inspanning  tot  den  Alwijzen 
Meester  wordt.  Hij  is  ,,het  Groote  Wezen,  dat  in  een 
eindeloos  aantal  vroegere  existenties  gaandeweg  de 
eigenschappen  had  verkregen  om  in  zijne  laatste  exi- 
stentie niet  alleen  zelf  uit  den  Sansara  te  ontkomen, 
maar  aan  een  ieder,  die  naar  zijn  woord  wilde  luisteren, 
den  weg  ter  verlossing  te  wijzen."  De  BuDDHA-idee  is 
ouder  dan  de  legende  van  den  ^akya-prins  Gautama  ; 
deze  laatste  is  niet  als  Buddha  geboren  ;  wel  was  hij 
tot  die  hooge  waardigheid  voorbestemd,  maar  hij  moest 
zich  die  door  eigen  inspanning  veroveren.  ,,Het  geloof 
in  het  opdagen  te  eeniger  tijd  van  zulk  een  wezen  als 
een  Buddha  is  de  logische  ondergrond  van  het  verhaal 
zelve.  Bovendien  behoort  het  geloof,  dat  er  vóór  ^akya- 
MUNi,  ,,den  asceet  van  ^akya-stam"  in  lang  vervlogen 
eeuwen  andere  Buddha's  geweest  zijn,  die  eveneens  na 
gelijke  voorbereiding  onder  den  een  of  anderen  heiligen 
boom  hunne  BuDDHA-waardigheid  verworven  hadden  en 
die  volmaakt  denzelfden  Dharma  hadden  gepredikt, 
tot  de  oorspronkelijke  en  aan  alle  Buddhisten  gemeen- 
schappelijke leer." 

Het  is  bekend,  dat  in  het  leven  van  den  Buddha 
Gautama  eene  verzoekingsgeschiedenis  voorkomt,  die 
in    menig    opzicht    aan    de    Christelijke    doet  denken.  ^) 


i)  t,  a.  p.,  blz.   139  V. 

2)  Men  kan  daarover  uitvoerig  lezen  in  mijne  Indische  Einflüsse  auf  evan- 
gelische Erzahlungen,  2te  Aufl.,  Gött.  19O9  (in  GUNKEL  und  Bousskt's  For 
schungen),  S.  38 — 48. 


12  BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS. 

Rhys  Davids  hield  het  er  voor,  dat  aan  dit  verhaal 
feiten  ten  grondslag  liggen ;  dat  het,  in  de  taal  van 
dien  tijd,  innerlijke  worstelingen  van  den  Buddha  be- 
schrijft. Maar  Speyer  wil  daarvan  niets  weten.  Hij  noemt 
het  eene  fout  van  Rhys  Davids,  de  grootsche  schildering 
van  een  mythologisch  gegeven  eenvoudig  te  beschouwen 
als  eene  symbolische  uitbeelding  van  den  zielestrijd  van 
een  individu.  Zulk  eene  opvatting  is  volgens  Speyer 
eene  volslagen  miskenning  van  het  mythische  karakter 
van  Mara,  den  Verzoeker,  en  Buddha.  Rhys  Davids 
was  zich  niet  bewust,  dat  hij  een  modern  psychologisch 
motief  onderschuift  aan  voorstellingen,  die  herkomstig 
zijn  uit  een  tijd,  toen  men  nog  in  de  verte  niet  aan  zulke 
motieven  dacht  en  er  niet  aan  denken  kon.^) 

Wie  geen  geloovig  Buddhist  is,  kan  onmogelijk  de 
wonderbaarlijkheden  gelooven,  die  de  kanonieke  ge- 
schriften der  Buddhistische  Kerk  omtrent  den  Meester 
behelzen.  Radicalen  als  Speyer  en  de  andere  reeds  ge- 
noemden zeggen  :  wij  hebben  hier  eene  mythe,  die  tot 
eene  levensbeschrijving  is  omgewerkt.  Velen  gelooven 
echter  nog,  dat  deze  Buddhistische  verhalen  een  kern 
van  historische  waarde  bezitten  ;  met  behulp  der  kritiek 
zal  men,  na  verwijdering  van  de  mythische  en  onge- 
looflijke bestanddeelen,  tot  een  vrijwel  gelijkend  beeld 
van  eene  geschiedkundige  persoonlijkheid  kunnen  komen. 
Van  dit  gevoelen  is  ook  Windisch  in  zijn  geschrift 
Buddha  s  Geburi  and  die  Lehre  von  der  Seelenwanderung, 
in  1908  in  de  verhandelingen  van  de  Koninklijke  Sak- 
sische Maatschappij  voor  Wetenschappen  verschenen. 
Dat  deze  methode  van  behandeling  der  oude  teksten 
iets  rationalistisch  aankleeft,  heeft  Windisch  zelf  ge- 
voeld, toen  hij  schreef  :  ,,Die  Forderung,  zuerst  zu  prüfen, 
wie  weit  das,  was  auffallig  ist,  aus  dem  natürlichen  Ge- 
schehen,  aus  den  Möglichkeiten  des  gewöhnlichen  Men- 
schenlebens  begrifïen  werden  kann  wird  überall  und  zu 
jeder  Zeit  ihr  gutes  Recht  behalten.   Das  ist  das  was 


l)  Gids,  Sept.   19 10,  blz.  392,  399. 


BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS.  13 

vom  Rationalismus  dauernd  berechtigt  ist."^)  Wat  dan 
niet  naar  analogie  van  het  gewone  en  gebeurlijke  kan 
worden  verklaard  is  óf  bovennatuurlijke  werkelijkheid  óf 
poëtische  voorstelling.  In  de  eerste  plaats  moet  de  geloof- 
waardigheid van  het  bericht  nauwkeurig  getoetst  worden. 
Men  vergete  echter  niet :  „die  Poesie  baut  sich  über 
der  Wiklichkeit  auf." 

Wij  vragen  :  waarin  steekt  nu  de  geloofwaardigheid 
van   het   verhaal    aangaande   Buddha's   geboorte  ?    De 
Constantijn    van   het   Buddhisme,    Koning   AgoKA,    die 
omtrent   250  vóór  Chr.   leefde,   maakte  zich  voor   den 
Buddhistischen    godsdienst    verdienstelijk    door  het  op- 
richten   van    stüpa's,    heiligdommen    voor  relieken.    De 
Sthavira  —  wij  zouden  kunnen  zeggen :  de  Kerkvader- 
Upagupta   stond   hem  daarbij  ter  zijde  ;  deze  moest  de 
heilige  plaatsen,  die  in  het  leven  van  den  Meester  eene 
rol  hadden  gespeeld,  aanwijzen,  opdat  de  koning  door 
een  gedenkteeken  de  herinnering  daaraan  vereeuwigen 
kon.  Nu  was  volgens  het  Suttanipata  ^  (eene  verzameling 
van  zeventig  leerdichten)  de  Bodhisattva  of  candidaat- 
Buddha   in  het  land  der  Qakya  geboren  en  wel  in  het 
dorp   Lumbineyya.    Is    dit   inderdaad   eene   plaats,   die 
zich  geographisch  nader  laat  aanduiden  of  behoort  zij 
niet  op   de  landkaart,   maar  slechts  in  de  verbeelding 
tehuis  ?  Dit  is  zeker  :  twee  en  een  halve  eeuw  na  de 
geboorte    van   den   beroemden   ^akya-prins   blijkt   nie- 
mand eenig  besef  te  hebben  van  de  ligging  van  het  park, 
totdat   AgoKA  behoefte  gevoelt  aan  het  localiseeren  der 
heilige    overleveringen    door    het  bouwen  van  stüpa's. 
Dan  weet  een  kerkvader  licht  te  zeggen,  waar  Lumbi- 
neyya te  vinden  is.  Men  zal  moeten  toegeven,  dat  dit 
datum    uit    philologisch-historisch    oogpunt    vrij   waar- 
deloos is.  Maar  Wixdisch  heeft  nog  andere  argumenten 
tot  zijne  beschikking.   Hiuen  Thsaxg,   een  Chineesche 
reiziger,   die  636  na  Chr.   Indië  bezocht,   heeft  nog  de 

1)  S.    20I. 

2)  Ndlakasutta  vs.   5  (vertaald  in  de  Sacred  Books  of  the  East,  vol.  X.  Part. 
II  door  O.  Faüsböll). 


14  BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS. 

zuil  gezien,  die  AgoKA  ter  plaatse  heeft  opgericht ;  en 
inderdaad  is  door  Führer  in  1896  die  zuil  opgegraven. 
Onze  Chinees  vermeldt  geen  opschrift ;  hij  zegt,  dat  de 
pilaar  door  een  booze  draak  is  vernield.  Waarschijnlijk 
heeft  hij  het  opschrift  niet  gelezen,  dat  aldus  blijkt  te 
luiden  :  ,,de  door  de  goden  geliefde  koning  Priyadarsin^) 
kwam  twintig  jaren  na  zijne  kroning  zelf  hierheen  en 
betuigde  zijn  eerbied,  (zeggende)  :  hier  is  Buddha  ge- 
boren, de  wijze  der  Qakyas.  En  hij  liet  een  onberispelijk 
rotsblok  gereed  maken  en  (daaruit)  een  steenen  zuil  op- 
richten (ten  teeken  dat)  hier  de  Heer  geboren  werd.  Het 
dorp  Lumbini  maakte  hij  vrij  van  belasting  en  schonk 
het  |ste  van  het  fiskale  land."^) 

Dit  een  en  ander  leidt  Windisch  tot  de  opmerking : 
,,Wo  aber  alte  literarische  Zeugnisse  und  Denkmaler  in 
so  merkwürdiger  Weise  übereinstimmen,  hiesse  es  die 
Skepsis  zu  weit  treiben,  wenn  wir  den  Upagupta  nicht 
glauben  wollten."^)  Die  overeenstemming  gaat  echter 
niet  verder  terug  dan  juist  op  Upagupta  !  Wij  kunnen 
nu  niets  meer  dan  de  plek  vaststellen,  die  door  dien 
kerkvader  als  's  Heeren  geboorteplaats  is  aangewezen. 
Reden  om  hem  bijzonder  te  vertrouwen  geven  de  lite- 
raire getuigenissen  en  de  zuil  ons  niet.  Overigens  is 
Upagupta' s  leven  zelf  mythisch  gekleurd,  hij  is  beroemd 
door  zijne  worsteling  met  den  Duivel,  dien  hij  in  een 
godsdienstig  dispuut  schitterend  overwonnen  heeft.  Als 
een  koning  om  redenen  van  kerkelijke  politiek  een 
stupa  wil  bouwen  ter  plaatse,  waar  de  Heer  ter  wereld 
kwam,  zal  een  snugger  kerkvorst  niet  licht'  zeggen  :  die 
plaats  is  onbekend.  Ik  kan  niet  inzien,  dat  deze  plaats- 
bepaling meer  waarde  heeft  dan  die  van  het  Heilige  Graf 
bij  Jeruzalem  en  die  van  het  huis  van  den  rijken  man 

uit de    gelijkenis,    dat   aan  reizigers  in  het  Heilige 

Land  wordt  vertoond.  Nog  minder  kan  ik  inzien,   dat 


1)  Een  bijnaam  van  AcfiKA,  die  „lieflijk  om  aan  te  zien'  beteekent. 

2)  Aldus   R.    PiscHEL,    Die  Inschri/t  von  Paderiyd,  Sitzungsber.  kgl.  Preuss. 
Ak.  d.  Wiss.   1903,  S.  734. 

3)s.:s. 


BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS.  15 

hiermede  de  historiciteit  van  Buddha  ook  maar  eenigs- 
zins  is  bewezen.  Natuurlijk  ;  Buddha  moet  geboren  en 
dus  ergens  geboren  zijn,  ook  al  is  hij  mythisch. 

Nu  is  Buddha  echter  volgens  de  bronnen  in  de  ge- 
daante van  een  witten  olifant  met  zes  slagtanden  uit 
den  hemel  nedergedaald  en  de  rechterzijde  zijner  moeder 
binnengegaan.  Windisch  noemt  dit  een  jongeren,  zuiver 
mythischen,  grotesk-fantastischen  trek.  Oorspronkelijk 
zal  dit  de  inhoud  van  een  droom  van  Buddha's  moeder. 
Maya,  zijn  geweest,  die  later  gehistoriseerd  werd^).  Maar 
als  men  aanneemt,  dat  droomen  later  gehistoriseerd  zijn, 
dan  kunnen  evengoed  de  droomen  der  wakenden,  die 
wij  fantazie  plegen  te  noemen,  later  gehistoriseerd  zijn. 
Volgens  den  kanon  herinnert  Buddha  zich  vele  vroegere 
existentiën  ;  o.a.  is  hij  de  groote  Brahma  geweest,  36 
malen  was  hij  de  godenkoning  Indra.  ,,Von  unserem 
Standpunkt  aus  mochten  wir  nicht  glauben,  dass  Buddha 
wirklich  solche  Dinge  gesagt  hat",  meent  Windisch. 
't  Dient  tot  verheerlijking  van  Buddha  en  zal  dus  niet 
van  hemzelven  zijn  uitgegaan !  —  Wel  neen  :  daar  is  de 
historische  Buddha  stellig  veel  te  beminnelijk  bescheiden 
voor  geweest. 

Langzamerhand  treedt  volgens  Windisch  naast  het 
leven  van  den  historischen  Buddha  het  model  van  het 
BuDDHAleven  :  vóór  Gautama  zijn  er  anderen  geweest  en 
hun  leven  vertoont  hetzelfde  typische  verloop,  gevormd 
naar  dat  van  Gautama.  De  radicale  Oriëntalisten  zullen 
juist  andersom  beweren,  dat  het  leven  van  den  Buddha 
Gautama  naar  een  reeds  bestaand  type  is  gevormd.  Nu 
heet  het,  dat  Buddha  zich  zes  vroegere  Buddha's  her- 
innert en  precies  weet,  tot  welke  kaste  zij  behoorden, 
hoelang  zij  leefden,  onder  wat  soort  van  boom  zij  de 
verlichting  kregen,  wie  hunne  twee  hoofdleerlingen 
waren,  hoe  groot  hun  aanhang  is  geweest,  hoe  hun 
vader,  moeder  en  geboortestad  hebben  geheeten  en  dat 
zij  duizenden  jaren  hebben  geleefd.  Dit  alles  is  Buddha 
nl.  door  de  Goden  meegedeeld. 
I)  s.  i66. 


16  BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS. 

Hier  meent  Windisch  weer  te  moeten  twijfelen  aan 
de  historische  betrouwbaarheid  der  bronnen.  Men  ziet ; 
de  Aftrek-methode  is  hier  in  volle  kracht.  Wel  moet 
Windisch  toegeven,  dat  reeds  250  v.  Chr.  de  wonderlijke 
traditie  bestaat,  maar  hij  vindt  dat  het  mythische  toch 
op  den  grondslag  van  eene  gewone  menschelijke  geboorte 
geënt  is  ^).  Hoe  men  nu  echter  eene  geboorte  van  een 
levend  wezen  zou  kunnen  verhalen  zonder  dat  er  iets 
van  eene  gewone  geboorte  in  voorkwam,  is  mij  niet 
duidelijk.  Terecht  ziet  de  la  Vallée  Poussin  hier  eene 
oude  mythologische  voorstelling.  De  geboorte  van  de 
zon  wordt  altijd  noodlottig  voor  den  Dageraad  als 
moeder  gedacht.  Windisch  moge  zeggen  :  ik  vind  het 
niet  bijgeloovig  de  overlevering  vertrouwen  te  schenken, 
dat  de  moeder  van  den  historischen  Buddha  werkelijk 
spoedig  na  zijne  geboorte  gestorven  is  ;  een  feit  verliest 
immers  niet  daardoor  zijne  geloofwaardigheid,  dat  het 
na  verloop  van  tijd  dogmatische  toepassing  heeft  ge- 
vonden ;  —  maar  als  Windisch  ons  dan  zelf  mededeelt, 
dat  geen  vrouw  in  Indie  ooit  MAya  heeft  geheeten,  dan 
wordt  de  zaak  toch  verdacht  en  schijnt  Kern's  opvat- 
ting ons  redelijker  toe,  die  Buddha's  moeder  voor  de 
Groote  Moeder,  de  goddelijke  MAya,  de  Magna  Dea  houdt. 

Maar  men  wijst  op  eene  plaats  in  het  Lalitavistara, 
het  beroemde  Buddha  verhaal  der  Noordelijke  Buddhisten, 
waar  uitdrukkelijk  geschreven  staat,  dat  hij  mensch  is 
geweest.  ,,Hij  neemt  uit  medelijden  met  de  wezens  in 
de  menschenwereld  een  bestaan  aan,  niet  als  een  god 
zet  hij  het  rad  van  de  heilsleer  in  beweging  —  opdat  de 
wezens  niet  tot  traagheid  vervallen,  zeggende  :  Een  god 
is  deze  Bhagavan  Tathagata  (gelukzalige  voleinder), 
meester,  volkomen  verlichte,  wij  echter  zijn  slechts  men- 
schen,  niet  in  staat,  zijne  plaats  in  te  nemen,  zoo  zouden 
wij  tot  traagheid  vervallen."^)  Wil  deze  tekst  echter  iets 
anders  zeggen  dan  :  het  was  een  leerstuk,  dat  de  Buddha 
mensch  is  geweest?  De  Vetulyaka,  Buddhistische  do- 

1)  s.  138. 

2)  S.  141. 


BUDDHA-WIJZE-CHRITUS.  17 

ceten  reeds  in  A^oka's  dagen,  zeiden  :  Buddha  heeft 
slechts  eene  tooverachtige  gestalte,  een  schijnlichaam. 
De  orthodoxie  weerlegde  dergelijke  ketterij  met  de  vraag  : 
zijn  er  dan  geen  heiligdommen,  lustoorden,\Tvloosters, 
dorpen,  plaatsen,  steden,  koninkrijken,  landen,  die  door 
den  Buddha  genoemd  zijn  ?  Is  hij  niet  in  het  Lum- 
binipark  geboren,  aan  den  voet  van  den  Bodhiboom 
tot  kennis  ontwaakt  ?  heeft  hij  te  Benares  niet  het  rad 
van  de  heilsleer  in  beweging  gebracht,  bij  het  Capala- 
heiligdom  de  begeerte  tot  langer  leven  opgegeven,  is  hij 
niet  in  Kusinara  volkomen  opgehouden  te  bestaan  ? 
WiNDiscH  zegt  daarvan  :  „Aehnlich  wie  wir  es  tun,  wird 
hier  Buddha's  Menschentum  durch  den  Hinwe  is  auf  seine 
in  den  altesten  Quellen  erzahlten,  auf  dem  festen  Boden 
der  indischen  Lander  erfolgte  menschliche  Wirksamkeit 
gewahrt."^)  Ik  vraag  :  is  het  wel  een  gunstig  teeken, 
wanneer  men  in  historicis  net  als  de  kerkelijke  ortho- 
doxie redeneert  ?  Deze  Buddha,  die  twaalf  ellen  meet 
en  o.a.  oppergod  der  goden  wordt  bijgenaamd,  wiens 
voetspoor,  de  Adamspiek  op  Ceylon,  een  zonnesymbool 
is,  moge  mensch  heeten,  hij  is  dat  hoogstens  in  dogma- 
tischen,  zeker  niet  in  historischen  zin.  Niet  alle  Budd- 
histen  waren  het  met  de  euhemeristische  denkbeelden 
van  AgoKA  eens.  Misschien  geloofden  zij  niet  meer,  dat 
Buddha  een  god  was,  maar  zij  hielden  hem  ook  niet 
voor  een  mensch,  hij  was  hun  een  naam,  een  begrip, 
gelijk  de  Muze  voor  onze  dichters.^  De  Buddhistische 
kerk  was  op  atheïstischen  grondslag  gesticht ;  maar  de 
gestorven  Tijd-,  Dag-  en  Zonnegod  w-erd  haar  ideëele 
patroon.^)  Het  allegorisch  bedoelde  is  later  als  platte 
werkelijkheid  opgevat.  Buddha  werd  de  „alliefderijke 
oppermensch,  aan  wien  zij  met  te  meer  innigheid  denken 
en  gehecht  zijn  omdat  hij  van  gelijke  bewegingen  is  als 
zij  zelven.  Nadat  een  reeds  bestaand  ideaal  van  wijs- 
heid en  goedheid  voor  't  oog  der  verbeelding  vleesch  en 

i)  S.  142. 

2)  Aldus  Kern,  Geschiedenis  van  het  Buddhisme  I  270. 

3)  Kekn,  blz.  278. 

T.  V.  W.  VL  I.  2 


18  BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS. 

tloed  had  aangenomen,  werd  het  nog  te  aantrekkelijker, 
omdat  het  niet  volstrekt  onbereikbaar  leek  voor  den 
mensch,  zooals  ook  de  Heer  was."  ^) 

Ook  voor  de  Stoa  wordt  het  ideaal  vleesch  en  bloed. ^) 
Nadat  de  Sophisten  den  grondslag  voor  eene  zedeleer 
hadden  gelegd,  begon  men  meer  en  meer  behoefte  te  ge- 
voelen aan  een  concreet  voor  oogen  staand  beeld  van 
deugdzaamheid.  Leeringen  wekken,  maar  voorbeelden 
trekken.  Verschillende  personen,"  mythische  en  histo- 
rische, deden  in  den  loop  der  tijden  als  zoodanig  dienst: 
Herakles,  de  held  der  sage,  en  Cyrus,  de  held  der 
geschiedenis.  De  Socratici  beschouwden  Socrates  als  het 
verwerkelijkte  ideaal  van  den  wijze.  Onder  de  Cynici 
zullen  Antisthenes  en  Diogenes  zichzelven  daarvoor  ge- 
houden hebben.  Ook  de  oudste  Stoïcijnen,  Zeno  en 
Kleanthes,  zullen  van  hun  eigen  wijsheid  en  volmaakt- 
heid overtuigd  zijn  geweest.  De  geest  des  tijds  werkte 
in  dezen  mede  :  het  opkomend  individualisme  vereischte 
de  vereering  van  de  menschelijke  persoonlijkheid.  Niet 
alleen  na  zijn  dood,  zelfs  bij  zijn  leven  werd  de  groote 
Alexander  vereerd. 

Langzamerhand  werd  echter  het  Stoïsche  ideaal  zóó 
hoog  verheven,  dat  het  nauwelijks  meer  voor  verwer- 
Ivclijking  vatbaar  scheen  en  men  niet  langer  aan  zijn 
reëel  bestaan  in  het  verleden  kon  gelooven.  Tegenover 
de  Cynische  School,  waaraan  de  Stoa  hare  oorsprongen 
dankte,  werd  zij  steeds  zelfstandiger  :  Antisthenes  en 
Diogenes  hadden  bekrompenheden  en  harde  kanten  ge- 
had, die  hen  ongeschikt  maakten  voor  de  ideëele  wijzen 
van  de  Stoa  te  gelden.  Zelfs  de  eerste  hoofden  van  de 
Stoïsche  school :  Zeno,  Kleanthes,  Chrysippus 
kwamen  hiervoor  niet  langer  in  aanmerking :  onfeil- 
baarheid had  hun  immers  ontbroken  blijkens  hun  ver- 


i)  Kern,  blz.  279. 

2)  Wie  uitvoeriger  inlichtingen  omtrent  dit  onderwerp  verlangt,  vindt  die  bij 
KuDOLF  HiRZEL,  Untersuchungen  zu  CiCKRO's  phüosophischen  Schriften.  II  l 
Lpz.  1882,  S.  271  flf. 


BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS.  19 

schil  van  inzicht  op  menig  quaestieus  punt.  Zoo  wordt 
het  tusschen  100  en  50  vóór  Chr.  algemeen  Stoïsche 
opvatting,  dat  de  wijze  er  nooit  is  geweest.  „Wie  de 
wijze  is  geweest",  zegt  Cicero  (Acad.  145)  „plegen  zij 
zei  ven  zelfs  niet  te  zeggen"  ;  en  Plutarchus  (de  comm. 
not.  33,  p.  1076  B) :  ,,Deze  wijze  is  nergens  ter  wereld 
en  is  er  nooit  geweest".  „Tot  nu  toe  is  hij,  die  volgens 
hen  de  wijze  is,  niet  gevonden,"  meent  ook  Sextus 
Empiricus  {adv.  dogm.  III  133).  Ja,  nog  bij  Seneca 
vinden  wij  denzelfden  twijfel:  ,,Waar  zult  gij  hem  vinden, 
dien  wij  al  zoovele  eeuwen  zoeken  ?  Bij  den  beste  ver- 
geleken is  hij  de  minst  slechte"  (de  tranqu.  an.  7,  4). 
De  Prokopé,  het  voortschrijden  in  deugdzaamheid,  die 
eigenlijk  een  overgangsstadium  tusschen  dwaas  en  wijs 
was  volgens  de  orthodoxe  leer  der  school,  werd  nu  als 
surrogaat  voor  de  wijsheid  beschouwd. 

Eerst  in  den  tijd  der  keizers,  als  er  in  de  politiek 
rust  komt  en  de  menschen  in  godsdienstigen  en  wijs- 
geerigen  zin  gaan  dweepen,  herleeft  het  ideaal  van  den 
Stoïschen  wijze  en  keert  de  oude  opvatting  terug,  dat 
het  voor  verwerkelijking  vatbaar  is.  Zoo  bij  Epictetus, 
die  DiOGENES  en  Heraclitus  meer  dan  tafelgenooten 
der  goden,  nl.  hunne  medeheerschers  noemt  (Ench.  15) 
en  van  hen  als  van  „goddelijken"  spreekt.  Elders  rekent 
hij  ook  Kleanthes,  Sokrates,  Zeno  tot  de  wijzen. 
Onder  de  Romeinen  geldt  Cato  als  ideaal ;  dit  reeds  bij 
Cicero,  maar  veel  sterker  tijdens  de  keizers.  Vellejus 
Paterculus,  een  historicus  der  eerste  eeuw  onzer  jaar- 
telling, zegt  naar  aanleiding  van  den  wijze  van  Utica  : 
,,een  mensch,  die  de  Deugd  het  meest  nabij  komt  en  in 
alles  wat  zijn  inborst  betreft,  den  goden  nader  dan  de 
menschen,  die  nooit  goed  handelde  om  gezien  te  worden, 

maar  die  niet  anders  handelen  kon;  immuun  voor 

alle  menschelijke  ondeugden,  had  hij  zijn  geluk  altoos 
in  zijn  macht"  (II  35,  2).  Soortgelijk  spreekt  Seneca 
over  Cato.  Hem  stelt  hij  ten  voorbeeld,  als  hij  zegt, 
dat  wij  ons  een  goeden  man  moeten  uitkiezen  en  altijd 
voor    oogen    houden,  zoodat  wij  altoos  leven  alsof  hij 


20  BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS. 

het  ziet.  Een  groot  deel  der  menschelijke  zonden  wordt 
weggenomen,  als  er  een  getuige  bij  staat.  Onze  ziel  moet 
iemand  hebben,  dien  zij  vereeren  kan,  door  wiens  invloed 
zij  ook  in  het  verborgen  heiliger  handelt  (Ep.  11).  De 
onsterflijke  Goden  hebben  in  Cato  ons  dan  ook  een  beter 
model  van  een  wijze  gegeven  dan  in  Ulysses  en  Her- 
cules voorheen  (de  Const.  sap.  2). 

Men  gevoelt  welke  innige  gemoedsbehoeften  achter  de 
volgende  woorden  liggen :  „Als  Gij  een  mensch  ziet, 
onverschrokken  in  gevaren,  onvatbaar  voor  hartstochten, 
in  tegenspoed  gelukkig,  midden  in  de  stormen  rustig,  die 
de  menschen  beneden  zich  ziet  en  de  goden  naast  zich, 
zal  u  niet  vereering  voor  hem  bekruipen  ?  Zult  Gij  niet 
zeggen  ;  dat  is  iets  grooters  en  hoogers  dan  dat  men  het 
voor  gelijksoortig  zou  mogen  houden  met  het  nietige 
lichaam  waarin  het  woont.  Hier  is  eene  goddelijke  kracht 
neergedaald.  Eene  hemelsche  kracht  is  het,  waardoor  de 
voortreffelijke,  bezonnen  geest  bewogen  wordt,  die  zich 
boven  alle  dingen  als  boven  het  minderwaardige  ver- 
heft en  lacht  om  wat  wij  vreezen  en  wenschen.  Zoo  iets 
groots  kan  niet  zonder  hulp  der  godheid  bestaan  ;  der- 
halve is  hij  voor  het  grootste  deel  daar,  vanwaar  hij  is 
nedergedaald.  Gelijk  de  zonnestralen  de  aarde  welis- 
waar aanraken,  maar  toch  daar  zijn,  vanwaar  zij  ge- 
zonden worden ;  zoo  is  het  ook  met  den  grooten  en 
heiligen  geest,  die  herwaarts  is  afgezonden  om  ons  de 
goddelijke  dingen  nader  bekend  te  maken ;  hij  verkeert 
weliswaar  met  ons,  maar  hij  blijft  aan  zijn  oorsprong 
gehecht.  Vandaar  is  hij  afhankelijk,  daarheen  ziet  hij 
op  en  streeft  hij  ;  onder  de  onzen  verwijlt  hij  als  een 
betere.  Wie  is  deze  nu  ?  De  geest,   die  op  geen  enkel 

goed  dan  op  zijn  eigen  steunt Vraagt  gij  wat  het 

eigen  goed  van  den  mensch  is  ?  De  ziel  en  de  volmaakte 
rede  (ratio  =  Logos)  in  haar.  Want  een  redelijk  wezen 
is  de  mensch.  Daarom  bereikt  zijn  goed  deszelfs  vol- 
komenheid, wanneer  hij  zijne  (redelijke)  bestemming 
heeft  vervuld"  (Ep.  41). 

Uit  dergelijke  citaten,  die  licht  te  vermeerderen  zouden 


BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS.  21 

zijn,  ziet  men,  hoezeer  destijds  het  hart  der  menschen 
uitging  naar  bovennatuurlijken  steun  en  vastheid,  naar 
onmiddellijke  goddelijke  openbaring.  Een  bovenmen- 
schelijk  wezen  moest  leidsman  zijn  hierbeneden,  God 
den  menschen  nader  worden  gebracht  door  in  zichtbare 
gedaante  te  verschijnen.  De  keizervereering  berust  op 
dezelfde  behoefte.  Augustus,  die  de  gruwelen  van  de 
burgeroorlogen  had  doen  ophouden,  gold  voor  den  Vrede- 
vorst, den  Heiland,  den  Redder  uit  den  grootsten  nood  ;  hij 
zou  de  gouden  eeuw  doen  wederkeeren,  hij,  Jupiter 
zelf,  van  den  hemel  neergedaald  om  w-oning  te  maken 
onder  de  menschen.  Zoo  kunnen  wij  in  het  kalender- 
opschrift  van  Priëne,  dagteekenend  van  ±  9  vóór  Chr. 
over  Augustus'  geboortedag  als  over  den  geboortedag 
Gods  lezen,  die  voor  de  wereld  het  begin  van  de  vreugde- 
boodschappen beteekent,  welke  zich  aan  hem  vast- 
knoopen  ;  met  zijne  geboorte  beginne  eene  nieuwe  tijd- 
rekening. 

Het  verbaast  ons  niet,  dat  latere  onderzoekers  som- 
tijds op  een  dwaalspoor  zijn  geleid  door  de  min  of  meer 
Christelijke  kleur,  die  het  beeld  van  den  Stoïschen  wijze 
kon  vertoonen.  Zoo  heeft  Amédée  Fleury^)  bij  Seneca 
Ep.  120,  in  den  volmaakten  deugdzamen  mensch  Christus 
willen  zien.  Van  hem  heet  het  nl. :  „Noodzakelijkerwijze 
is  de  groote  verschenen,  die  nooit  over  rampen  heeft 
gezucht,  zich  nooit  over  zijn  lot  heeft  beklaagd,  velen 
met  zijne  deugd  heeft  bekend  gemaakt  en,  niet  anders 
dan  het  licht,  in  de  duisternis  heeft  gestraald ;  aller 
aandacht  richtte  hij  op  zichzelven,  daar  hij  vreedzaam 
en  zachtmoedig  was  en  in  menschelijke  en  goddelijke 
dingen  gelijkelijk  rechtvaardig.  Hij  had  een  volmaakt 
gemoed  en  was  tot  het  toppunt  van  zijn  eigen  wezen 
opgeklommen,  waar  niets  boven  gaat  dan  Gods  geest, 
waarvan  ook  een  deel  in  dezen  sterfelijken  boezem  was 
nedergedaald."  In  dezen  120sten  brief  toont  Seneca 
aan,  dat  de  kennis  van  het  goede  eene  historische  aan- 


l)  Saint  Paul  et  Sinèque,  1853  I,  bk.   105. 


22  BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS. 

leiding  heeft :  uit  gevallen  der  ervaring,  door  voor- 
beelden van  edele  mannen  komen  wij  geschiedkundig 
tot  een  ideëel  beeld,  dat  door  fantazie  en  nadenken  alleen 
niet  geschapen  zou  kunnen  worden.  De  trekken  van  dit 
ideëele  beeld  hebben  in  bepaalde  individuen  geleefd  en 
worden  veelszins  vergroot  en  verfraaid  in  den  ideëelen 
wijze  geprojecteerd.  Met  dat  al  blijft  het  nog  een  abstract 
ideaal ;  beter  was  trouwens  niet  te  verwachten  van 
menschen  met  weinig  historisch  besef. 

Philo  van  Alexandrië  vormt  den  overgang  van  het 
Jodendom  tot  het  Christendom.  Een  goed  Jood,  maar 
die  de  cultuur  van  zijn  tijd  in  zich  heeft  opgenomen. 
Philo  platoniseert,  heet  het  vanouds,  en  men  kan  hem 
gerust  Platonicus  noemen,  zoo  men  slechts  bedenkt, 
dat  zijn  Platonisme  niet  dat  van  Plato  zelven,  maar 
een  Stoïsch-Pythagoreesch  getint  Platonisme  was, 
zooals  dat  in  die  dagen  werd  geleerd.  Het  ideaal  van 
den  Stoïschen  wijze  is  voor  Philo  vleesch  geworden  in 
MozES.  Men  leze  zijne  Vita  Mosis.  Het  beeld  van  den 
grooten  wetgever  is  daarin  geteekend  op  de  destijds  ge- 
bruikelijke wijze  :  de  bepaalde  individu  Mozes,  dien 
onze  meer  historisch  denkende  en  gevoelende  tijd  zou 
willen  zien,  treedt  op  den  achtergrond,  maar  in  de  plaats 
wordt  ons  eene  richting  van  leven  voor  oogen  gesteld, 
waarvoor  de  individu  slechts  een  paradigma  is.  Mozes 
heet  de  grootste  en  volmaaktste  mensch  ;  zijn  gemoed 
was  ontoegankelijk  voor  alle  onwaarheid.  Geen  wonder, 
dat  zijne  omgeving  verbaasd  heet  te  staan  over  hem  en 
zich  afvraagt  van  welken  aard  de  geest  is,  die  in  zijn 
lichaam  woont  en  zich  in  hem  openbaart :  is  het  een 
menschelijke,  of  een  goddelijke,  of  een  uit  menschelijk- 
heid  en  goddelijkheid  gemengde  ?  Mozes  leefde  sober, 
was  een  soort  heilige,  wiens  leven  volkomen  in  overeen- 
stemming was  met  zijne  leer.  God  heeft  hem  de  eer 
waardig  gekeurd,  deel  te  hebben  aan  Zijn  eigen  macht; 
vandaar  komt  het,  dat  alle  elementen  hem  evengoed  ge- 
hoorzaamden   als  den  Heer.    Hij  heet  God,  koning  en 


BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS.  25 

leidsman  ;  elders  koning,  hoogepriester  en  profeet,  mid- 
delaar verzoener  en  voorbidder.  Zachtheid  en  menschen- 
liefde  kenmerken  hem  van  nature.  Van  liefde  tot  God 
vervuld,  is  hij  zelf  Gods  lieveling.^) 

Elders  bij  Philo  wordt  de  Logos,  het  goddelijk-rede- 
lijke,  in  den  Hoogepriester  aanschouwelijk  voorgesteld, 
den  Gezalfde  (=  Christos).  De  Logos  kan  zich  slechts 
vervs^erkelijken  in  eenen  zondeloozen  mensch,  die  eigenlijk 
in  de  werkelijkheid  niet  te  vinden  is,  net  zoo  min  als  de 
ideëele  wijze  der  Stoa. 

Nu  zegt  men  gewoonlijk  :  Philo's  Logos  houdt  het 
midden  tusschen  een  onpersoonlijk  geestelijk  wezen  en 
eene  allegorische  persoonlijkheid  ;  hoe  geheel  anders  de 
Christelijke  opvatting,  die  den  Logos  vleesch  laat  worden. 
Joh.  1  :  14  !  Dat  is  dan  het  specifiek  Christelijke  in  de 
Logosleer ;  want  Philo's  Logos  wordt  niet  vleesch. 
Dit  is  echter  daarom  reeds  te  veel  gezegd,  omdat  wij 
zagen,  dat  het  denkbeeld  van  de  menschwording  Gods 
aan  de  geestelijke  atmosfeer  van  die  dagen  niet  vreemd 
was.  Bij  Philo  zelven  zijn  ten  overvloede  een  paar 
plaatsen  te  vinden,  die  aan  het  denkbeeld  van  de  vleesch- 
wording  des  woords  doen  denken.  Zoo  wanneer  hij  zegt : 
,,God  neemt  wel  eens  de  gedaante  van  eenen  mensch 
aan  om  hun  die  tot  hem  gebeden  hebben,  te  hulp  te 
komen",  {de  Somn.  I  41),  en  elders  :  ,,het  is  gemakkelijker 
voor  God  om  mensch,  dan  voor  eenen  mensch  om  God 
te  worden"  {de  legat.  ad  Caj.  16).  Daarenboven  :  er  zijn 
ook  Doceten  geweest,  en  die  w'aren  in  spijt  van  alle  recht- 
zinnige verkettering  óók  Christenen.  Dezen  zeiden:  Christus* 
mensch-zijn  was  slechts  schijn.  Sedert  den  Doop  tot  aan 
het  lijden  toe  was  de  hemelsche  Christus  met  den  mensch 
Jezus  verbonden,  —  zóó  oordeelden  Cerinthus  en  Basi- 
LiDES.  Christus  tooverde  door  magie  den  menschen  een 
lichaam  voor,  —  zóó  meenden  Saturxinus,  Valentinus, 
Marcion,  ons  herinnerende  aan  de  bovenvermelde  Vetu- 
LYAKA  op  Indischen  bodem. 


l)  Zie  ed.  Manget  II  80,  84  v.,  105  v.,  112,  135. 


24  BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS. 

Waarom  heeft  de  Kerk  tegen  het  Docetisme  geprote- 
steerd ?  Omdat  de  menschheid  van  den  Godmensch 
hier  niet  tot  haar  recht  kwam.  De  idee  der  godmensche- 
lijkheid  kon  niet  anders  dan  in  den  vorm  van  een  leven, 
een  menschenleven,  tot  de  duizenden  spreken.  Zoo  is, 
naar  het  woord  van  Arthur  Drews^)  de  historische 
Jezus  van  den  beginne  af  aan  een  dogma.  Niet  als  his- 
torische realiteit,  maar  ^Is  idee  heeft  hij  de  Kerk  tot 
overwinning  geleid  ;  deze  idee  van  eene  godmenschelijke 
persoonlijkheid  is  de  genius  van  het  Christendom  geweest. 
Trouwens  in  het  vierde  Evangelie  is  het  vleeschgeworden 
Woord  nog  altijd  een  goddelijk  wezen,  even  weinigeene 
geprononceerde  persoonlijkheid  als  de  Logos  bij  Philo. 
Het  is  of  de  Evangelist  bang  is  hem  al  te  menschelijk 
voor  te  stellen  en  dus  aan  zijne  goddelijkheid  afbreuk  te 
doen.  In  de  z.g.  Synoptische  Evangeliën  is  het  niet  veel 
anders  :  ook  daar  is  Jezus  de  Godmensch.  De  mytholo- 
gische bespiegeling,  die  als  abstractie  geene  propagan- 
distische kracht  kon  bezitten,  werd  verdicht  tot  eene 
aanschouwelijke  gestalte,  die  meer  zelfs  dan  Mithras, 
Attis,  Osiris  op  de  menschen  indruk  maken  moest.  De 
Platonische  idee  en  het  ideaal  van  den  Stoïschen  wijze 
vallen  in  den  Christus  ineen.  De  mensch  is  mikroskomos, 
maar  de  idee  van  het  Universum  kan  als  makran- 
thropos,  als  hemelsche  mensch,  worden  gedacht,  gelijk 
dit  in  het  Oosten  geschiedde  (vlg.  reeds  Rgveda  X  90 
het  Purusha-lied)  en  ook  van  de  Gnosis  bekend  is.  Bij 
de  vereeniging  van  het  goddelijke  en  menschelijke 
ligt  in  Indië  het  accent  op  het  goddelijke  :  in  den  Buddha 
is  het  zuiver  menschelijke  uiterst  gering.  Ook  in  hem  is 
het  woord  vleesch  geworden,  het  woord  namelijk  van 
de  mythe  is  quasi-historisch  vleesch  geworden,  maar  het 
is  geene  menschelijkheid,  die  ons  Westerlingen  bevredigt, 
geene  individualiteit.  Het  Stoïsche  ideaal  volgt  den 
omgekeerden  weg  :  hier  wordt  niet  een  God  tot  mensch, 
maar  een  mensch  tot  God.  Ja,  de  wijze  overtreft  zelfs 


l)  Die  Christusmytlie,  S.   163. 


BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS.  25 

de  godheid  in  waardij  :  „er  is  iets,"  zegt  Seneca,  „waar- 
door de  ^^'ijze  God  voorbijstreeft :  God  vreest  niet  krach- 
tens zijne  natuur,  de  wijze  niet  krachtens  zichzelven" 
(Ep.  53).  En  elders  :  God  staat  buiten  het  leed,  de  wijze 
staat  er  boven  (de  Prov.  6,  4).  Gelijk  ik  Juni  1908  in 
ditzelfde  tijdschrift  aantoonde  :  de  oude  God  van  het 
volksgeloof  is  voor  de  Stoa  geen  God  meer ;  haar  gezond 
verstand  heeft  van  den  al  te  menschvormigen  Zeus  een 
deïstisch  „Opperwezen"  gemaakt,  maar  voor  haar  rede- 
lijk besef  is  deze  abstractie  aan  't  waarachtige  godzijn 
nog  niet  toegekomen  en  wordt  de  ware  goddelijkheid 
gezocht  in  de  bewuste  goddelijkheid  van  den  wijze,  die 
dan  trouwens  weer  abstract,  louter  formeel,  als  apathie, 
onverschilligheid  tegenover  alles,  wordt  opgevat. 

Het  concrete  komt  eerst  met  het  Christelijk  ideaal 
van  den  Zoon  des  Menschen,  die  door  lijden  en  sterven 
tot  zijne  heerlijkheid  ingaat ;  die,  hoewel  de  metaphy- 
sische  Godszoon,  niettemin  door  lijden  volmaakt  moet 
worden,  en  door  zijnen  dood  de  verlossing  voor  anderen 
brengt.  Zijne  zelfopoffering  geschiedt  niet  ten  bate  van 
zichzelven,  gelijk  het  van  den  Bodhisattva  in  eene 
vorige  existentie  heet :  hij  wierp  zich  aan  eene  hongerige 
wolvin  tot  spijze  voor ;  hij  gaf  zijne  kinderen  prijs  ;  hij 
liet  zich  braden  als  gerecht  voor  een  Brahmaan  —  alles 
om  het  Buddhaschap  te  erlangen.  Heeft  hij  dit  eenmaal 
bereikt,  dan  doet  hij  geen  goede  werken  meer. 

Terwijl  voor  het  oorspronkelijk  Buddhisme  en  voor 
de  Stoa  God  eigenlijk  dood  is,  predikt  het  Christendom 
den  God,  die  dood  is  geweest  en  zie.  Hij  leeft !  De  Buddha 
is  genius,  voorbeeld,  leeraar.  Maar  elk  wereldtijdperk 
heeft  er  één  ;  zij  wisselen  elkander  af ;  het  is  de  pro- 
gressus  in  infmitum,  de  slechte  oneindigheid.  De  Buddha 
sterft  en  komt  niet  terug :  een  andere  neemt  zijne  plaats 
in.  Zooals  wederom  Speyer  het  heeft  uitgedrukt :  men 
spreekt  van  een  Buddha,  maar  van  den  Christus.  De 
Stoïsche  wijze  sterft  eveneens :  aan  de  incongruentie 
van  ideaal  en  werkelijkheid  vindt  hij  den  dood.  De 
Christus  der  Kerk  sterft  ook ;  maar  zelfs  het  sterven  is 


26  BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS. 

eene  openbaring  van  zijn  leven  ;  hij  zelf  komt  tot  op- 
standing als  de  in  de  Gemeente  Verheerlijkte.  De  Eene 
sterft  om  velen  tot  kinderen  Gods  te  maken  ;  de  Dood 
wordt  door  hem  overwonnen.  In  het  leven  des  Geestes 
zijn  leven  en  dood  beiden  voorondersteld. 

Indië  is  nog  niet  toegekomen  aan  de  idee  der  persoon- 
lijkheid. In  tegenstelling  met  de  spreuk  van  het  Del- 
phisch  orakel  :  Ken  U  zelven,  zegt  men  in  Indië  :  Ken 
Uw  Zelf.  Het  empirische,  particuliere  Ik  heeft  bij  hen 
geene  waarde  ;  slechts  het  algemeene,  transcendente  Ik, 
dat  de  grondslag  van  ons  aller  aanzijn  vormt.  Indië 
verwijlt  nog  bij  de  Substantie  ;  de  Westersche  beschaving 
heeft  het  tot  Subjectiviteit  gebracht.  Dat  zien  wij  aan 
den  wijze  van  de  Stoa,  den  laboribus  invidus ;  de  ponos 
of  zedelijke  inspanning  van  de  Cynische  School  is  bij 
de  Stoa  principe  van  moraal  gebleven.  Maar  eigenlijk 
wordt  dit  ideaal  niet  verwerkelijkt ;  men  gelooft  nauwe- 
lijks aan  zijn  bestaan ;  't  is  de  louter  subjectieve  ver- 
goddelijking des  menschen,  die  objectiviteit  mist.  De 
menschwording  Gods  is  de  zijde  der  objectiviteit ;  samen 
worden  zij  aanschouwd  in  het  Christelijk  ideaal :  den 
hemelschen  Christus,  maar  die  door  lijden  volmaakt  is, 
gestorven  en  levend  in  der  eeuwigheid  ;  verheerlijkt  aan 
Gods  rechterhand,  maar  met  ons  al  de  dagen  onzes 
levens.  In  hem  wordt  de  Oneindige  eindig ;  maar  zijne 
eindigheid  beperkt  hem  niet,  omdat  zij  de  vrucht  is  van 
zelfbeperking.  Hij  neemt  het  aardsche  leven  aan  en  legt 
het  af  naar  welgevallen.  Dit  ideaal  is  concreet,  en  door 
dit  concrete  heeft  het  Christendom  gezegevierd.  In  dit 
opzicht  gelijkt  het  Christelijk  ideaal  meer  op  het  Buddhis- 
tische  dan  op  het  Stoïsche.  Immers  is  de  menschwor- 
ding Gods  ook  in  het  Buddhisme  hoofddogma.  ,,Neem 
uit  het  Buddhisme  het  leerstuk  dat  de  Heer  uit  den  hemel 
is  nedergedaald  om  het  schepselenheir  door  de  weder- 
verkondiging der  waarheid  te  verlosen  weg ;  ontdoe  het 
van  het  geloof  aan  de  vleeschwording  van  't  zedelijk 
ideaal,  en  gij  hebt  het  van  alle  kracht  beroofd.  Al  het 
goede   en    groote    door    't   Buddhisme   gewrocht   dankt 


BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS.  27 

het  aan  de  kracht  van  dat  geloot,  het  eenigste  wat  in 
staat  was  het  dorre  geraamte  zijner  moraal  te  bezielen"^). 
Maar  de  overeenstemming  tusschen  Buddhistisch  en 
Christelijk  ideaal  is  soortgelijk  als  die  van  onschuld  en 
deugd  :  de  onschuld  is  aan  den  zedelijken  strijd  nog 
niet  toe,  en  de  deugd  is  hem  reeds  te  boven;  zoo  zijn  zij 
beide  evenzeer  vreemd  aan  den  strijd,  maar  staan  inder- 
daad toch  op  gansch  verschillend  niveau.  De  Buddha 
is  de  menschgeworden  God,  maar  noch  het  menschelijke, 
noch  het  goddelijke  aan  hem  is  volkomen.  Bij  de  lezing 
van  zijne  daden,  lotgevallen  en  predikatiën  missen  wij 
het  zuiver  menschelijke,  dat  eerst  door  het  Westersche 
individualisme,  niet  het  minst  in  de  Stoa  krachtig  ge- 
kweekt, is  ontdekt.  En  het  goddelijke  in  het  Buddha- 
beeld  is  het  goddelijke  van  den  natuurgodsdienst.  Heel 
wat  menschelijker  en  heel  wat  goddelijker  is  de  Christus 
der  Evangeliën.  Men  gevoelt,  dat  daar  de  transcendentie 
Gods  van  het  Jodendom  en  het  individualisme  van  de 
Hellenistische  wijsheid  achterliggen.  Daarom  is  het  popu- 
laire levensbeeld,  dat  de  Evangeliën  ons  bieden,  ofschoon 
het  wemelt  van  tegenstrijdigheden,  bevredigend  voor 
de  eenvoudigen,  en  wederom  bevredigend  voor  de  wijzen. 
De  tusschensoort  van  verstandelijk  verlichte  menschen 
zal  er  of  met  minachtend  schouderophalen  aan  voorbij- 
gaan, of  er  eene  historische  kern  in  willen  vinden,  die 
dan  uit  den  aard  der  zaak  niet  veel  meer  dan  het  beeld 
van  den  Stoïschen  wijze  is.  Christus  heet  de  tweede  Adam. 
Zullen  zij  misschien  over  de  historiciteit  van  den  eersten 
Adam  gaan  twisten  ?  Zullen  wij  zeggen  :  het  is  toch  niet 
onmogelijk,  dat  er  eens  een  man  heeft  geleefd,  die  in 
een  zeer  vruchtbaren  hof  woonde  en  die  aan  dieren 
namen  gaf ;  dit  laatste  hebben  Cuvier  en  Buffon  ook 
wat  dikwijls  gedaan !  Wij  zouden  aldus  het  beruchte 
rationalisme  der  ,,Aufklarung",  in  Prof.  Paulus  van 
Heidelberg  vleeschgeworden,  weer  binnenhalen.  Adam 
is  meer  dan  historie  ;  de  zinrijke  personificatie  van  onze 

i)  Kern,  I  423. 


28  BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS. 

natuurlijke  menschelijkheid.  Onze  geestelijke  mensche- 
lijkheid,  die  niet  zonder  hare  natuurlijke  zijde  bestaan- 
baar is,  is  in  Christus  geteekend.  Gelijk  de  oude  Adam 
in  ons  allen  steekt  van  nature,  zoo  moet  de  geestelijke 
mensch,  Christus,  in  ons  gewekt  worden  door  den  Heiligen 
Geest. 

BuDDHA  laat  stervend  zijne  leer  na,  Christus  laat  leven 
na,  eeuwig  leven  in  de  zijnen,  want  de  Heer  is  de  Geest. 
Het  Buddhistisch  naturalisme  leert  de  onwerkelijkheid 
van  het  aardsche  :  de  tegenstelling  van  Natuur  en  Geest 
wordt  hier  nog  niet  gekend.  De  wijze  van  de  Stoa  kent 
de  werkelijkheid  van  het  aardsche,  maar  acht  het  waar- 
deloos. Van  hen  beiden  onderscheidt  zich  het  Christelijk 
ideaal,  dat  de  werkelijkheid  van  de  aardsche  zonde  en 
dood  voorbeeldig  pijnlijk  ervaart,  maar  ze  tevens  in 
hunne  volle  waarde  erkent  als  middelen  om  het  hemel- 
sche  te  openbaren.  Juist  omdat  het  Christendom  ernst 
maakt  van  het  historische,  wordt  pas  onder  Christe- 
lijken  invloed  ernstig  aan  het  historische  in  de  oude 
traditie  getwijfeld.  Zonder  dat  hierdoor  het  Christelijke 
wordt  ondermijnd.  ,,Das  ist  ja  gar  nicht  die  Art,  wie  die 
Idee  sich  realisiert,  in  Ein  Exemplar  ihre  ganze  Fülle 
auszuschütten,  und  gegen  alle  andere  zu  geizen ;  in 
jenem  Einen  sich  vollstandig,  in  allen  übrigen  aber 
immer  nur  unvoUstandig  abzudrücken  ;  sondern  in  einer 
Manchfaltigkeit  von  Exemplaren,  die  sich  gegenseitig 
erganzen,  im  Wechsel  sich  setzender  und  wiederauf- 
hebender  Individuen,  liebt  sie  ihren  Reichthum  auszu- 
breiten."  Aldus  luidt  een  beroemd  geworden  zin  van 
David  Friedrigh  Strauss^).  Aan  den  anderen  kant  is 
het  dan  ook  weer  naïef  om  den  Christus  van  het  Evangelie 
te  moderniseeren  en  te  dégradeeren  tot  een  prediker 
van  verheven  waarheden.  Stellig  heeft  het  Christendom 
een  historisch  punt  van  uitgang  gehad,  evengoed  als  de 
Heraklesvereering  onder  de  Stoïcijnen.  Wie  echter  zou 
willen  beweren,  op  grond  van  het  bestaan  van  een  Herak- 


l)  Das  Leben  Jezu  II-,  Tüb.  1837,  S.  739. 


BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS.  29 

lescultus,  dat  Herakles  dan  toch  een  historisch  persoon 
moet  zijn  geweest,  zou  als  Euhemerus  redevivus  zich 
belachelijk  maken  bij  menschen  met  historisch  besef. 
De  Heer,  die  de  Geest  is,  heeft  zelf  in  het  Evangelie 
gezegd  :  ,,Wie  in  mij  gelooft,  grootere  krachten  dan  die 
ik  doe,  zal  hij  doen."  Dit  woord  heeft  eene  toekomst 
aan  het  Christendom  gewaarborgd  ;  het  is  niet  afhan- 
kelijk van  een  historisch  datum,  het  staat  of  valt  niet 
bij  de  gunst  of  ongunst  eener  wetenschappelijke  kritiek. 
Terwijl  Indië  nog  niet  het  ontwikkelingsstadium  heeft 
bereikt,  waarop  van  historisch  besef  sprake  kan  zijn,  is 
de  Stoa  er  toe  genaderd,  maar  vermag  het  niet  vast  te 
houden  ;  het  Christendom  maakt  in  eene  geschiedenis, 
die  als  beeld  en  gelijkenis  is  bedoeld,  de  geschiedenis, 
de  eeuwige  historie  Gods  en  des  Menschen  aanschouwelijk. 


HET  BEGRIP  DER  ZEDELIJKE 
GERECHTIGHEID 

DOOR 

Dr.  J.  D.  BIERENS  DE  HAAN. 


I. 

KRITIEK    VAN    DE    POPULAERE    OPVATTING. 

Niettegenstaande  de  vele  studiën,  in  de  laatste  jaren 
op  het  gebied  der  ethiek  verschenen,  is  toch  het  stelsel 
der  ethiek  nog  een  ongeschreven  werk.  Niet  een  over- 
zichtelijke beschrijving  van  het  zedelijk  leven,  maar  een 
stelselmatige  doordenking  ervan  is  noodig.  Wij  willen 
in  de  volgende  bladzijden  het  begrip  der  gerechtigheid 
ontvouwen  als  faktor  van  het  zedelijk  menschenleven 
en  daarmede  een  paragraaf  voor  het  alsnog  ongeschreven 
stelsel  bijdragen. 

Het  heeft  zijn  nut  om  bij  de  ontwikkeling  van  ethische 
begrippen  eerst  de  communis  opinio,  d.i.  de  populaere 
opvatting  van  het  begrip,  te  onderzoeken.  Deze  heeft 
meestentijds  een  juiste  kern,  door  een  onzuivere  schaal 
omsloten.  Naar  de  populaere  opvatting  bestaat  de  zede- 
lijke gerechtigheid  in  de  handhaving  van  het  evenwicht 
in  de  wereld,  zoodat  goede  handelingen  loon  en  kwade 
straf  ontvangen.  Wat  gij  zaait  dat  maait  gij. 

De  uitvoerder  en  drager  der  gerechtigheid  is  daarbij 


HET  BEGRIP  DER  ZEDELIJKE  GERECHTIGHEID    31 

het  machtswezen  ;  degeen  die  in  bepaalden  kring  en  op 
bepaald  gebied  met  de  macht  en  het  gezag  bekleed  is  : 
het  gezinshoofd  of  het  hoofd  eener  instelling,  bijv.  het 
schoolhoofd,  het  staatshoofd  of  God  als  wereldmacht. 

Deze  opvatting  is  juridisch  en  niet  ethisch  en  zij  ver- 
wart uitwendige  met  innerlijke  verhoudingen.  Juridisch  is 
zij  omdat  hierbij  op  handelingen  en  niet  op  gezindheden 
gelet  wordt ;  en  zoo  al  de  gezindheid  bij  de  handelingen 
in  aanmerking  genomen  wordt,  geschiedt  dit  als  een 
nevenzaak.  De  handeling  zelf  blijft  hoofdzaak  en  de  ge- 
zindheid geldt  als  toelichtend  moment.  Bij  een  zedelijke 
waardeering  echter  is  de  handeling  volkomen  indifferent 
en  is  de  gezindheid  het  eenige  wat  overwogen  wordt. 
De  gezindheid  nu  laat  geen  herstel  of  bevestiging  toe  door 
loon  of  straf.  Zoo  iemand  „ten  onrechte  op  zijn  broeder 
toornig  is"  —  om  het  Nieuw-Testamentisch  voorbeeld, 
dat  ons  hier  vanzelf  voor  den  geest  komt,  te  gebruiken 
—  wordt  er  niets  hersteld  door  hem  een  straf  op  te  leggen. 
Immers,  indien  de  onrechtmatige  toornigheid  de  ver- 
breking is  van  een  evenwicht,  kan  dit  slechts  hersteld 
worden  doordat  de  toorn  in  liefde  verandert,  waartoe 
de  straf  kwalijk  in  staat  ware. 

Het  zedelijke  is  gelegen  in  de  menschelijke  gezind- 
heid, omdat  het  een  verhouding  des  menschen  tot  zich- 
zelf inhoudt.  Niet  aan  een  ander,  maar  aan  ons  zelf 
zijn  wij  zedelijk  verplicht,  en  daardoor  eerst  aan  anderen. 
Wanneer  dit  karakter  van  het  zedelijke  als  een  verhou- 
ding tot  onszelf  niet  wordt  meegedacht,  zijn  wij  geheel 
van  het  gebied  der  zedelijke  begrippen  af.  De  gezindheid 
nu  als  psychologische  ,, zetel"  van  het  zedelijke,  bestaat 
juist  in  deze  innerlijkheid  en  het  is  daarom,  dat  sinds 
eeuwen  de  zedelijke  waardeering  overgeplaatst  is  van  het 
gebied  der  handelingen,  naar  dat  der  gezindheden. 

In  de  populaere  opvatting  der  gerechtigheid  echter 
wordt  het  zedelijke  zoo  weinig  als  innerlijke  gesteldheid, 
als  verhouding  des  menschen  tot  zichzelf  opgevat,  dat 
zelfs  het  overwegend  deel  der  aandacht  aan  het  be- 
langhebbend voorwerp  gewijd  wordt,  aan  den  persoon,  die 


32    HET  BEGRIP  DER  ZEDELIJKE  GERECHTIGHEID 

door  iemands  handelingen  getroffen  is.  Wat  aan  dezen 
is  aangedaan  moet  beloond  of  gestraft  worden,  en  in 
dit  evenwichtsherstel  meent  men  de  gerechtigheid  werk- 
zaam te  zien.  Het  aldus  opgevatte  gerechtigheidsbegrip 
behoort  zeker  in  de  juridische  sfeer  thuis,  waar  uit- 
wendige en  niet  innerlijke  verhoudingen  gelden. 

Onze  kritiek  op  het  populaere  gerechtigheidsbegrip 
bestaat  dus  in  de  aanwijzing  van  zijn  niet  zedelijk  maar 
juridisch  karakter.  Dat  de  menschen  bij  hun  zedelijk 
bedoelde  beoordeeling  zeer  licht  door  deze  begrips- 
verwarring misleid  worden,  kan  met  het  volgende  voor- 
beeld aangetoond  worden.  Een  landgoed,  in  partikulier 
bezit,  is  tegen  betaling  van  entreegeld  voor  het  publiek 
toegankelijk  gesteld.  Een  zekere  bezoeker  echter  wenscht 
de  wandeling  op  het  landgoed,  maar  verkiest  het  entree- 
geld in  eigen  zak  te  houden  ;  hij  ondekt  een  beklimbare 
plaats  aan  het  hek  dat  het  landgoed  omsluit,  en  over- 
tuigt zich  dat  deze  plaats  onbewaakt  is ;  waarna  hij 
binnenklimt.  Geen  opzichter  merkt  hem  op  en,  na  zich 
in  fraaie  wandelingen  vermaakt  te  hebben,  klimt  hij  bij 
dezelfde  onbewaakte  plek  weer  naar  buiten  en  heeft 
dus  het  verschuldigd  entreegeld  voor  zich  behouden. 
Dezen  man  nu,  die  zoo  handelde,  stellen  wij  moreel  in 
het  ongelijk  en  zoo  wij  ons  afvragen,  waarin  zijn  zedelijk 
ongelijk  bestaat,  ligt  het  antwoord  schijnbaar  voor  de 
hand  :  het  bestaat  in  het  onrecht,  dat  hij  den  eigenaar 

van    het    landgoed    aandoet evenals    elke    diefstal 

slecht  is,  omdat  zij  een  onrecht  is  aan  den  medemensch. 

Het  antwoord  is  onjuist ;  maar  dat  het  voor  de  hand 
ligt,  bewijst  fioe  licht  men  zich  verleiden  laat  om  het 
zedelijke  juridisch  te  bepalen  ;  want  het  „onrecht"  is  zelfs 
geen  beleedi^ing  van  den  persoon  des  eigenaars,  doch  een 
benadeeling<  De  inbreker  bedoelt  niet,  noch  is  zich  van 
eenige  bedoeling  bewust,  om  den  eigenaar  te  krenken. 
Hij  minacht  hem  niet  en  kent  noch  hem  noch  zijn  familie; 
hij  is  op  geenerlei  manier  verlangend,  dat  de  eigenaar 
de  kleineering  zijner  rechten  te  weten  komt.  Zoo  kan 
er  dus  van  beleediging  geen  sprake  zijn ;  er  is  slechts 


HET    BEGRIP    DER   ZEDELIJKE    GERECHTIGHEID  33 

een  benadeeling  door  onthouding  van  het  den  eigenaar 
toekomende.  Dat  het  onrecht  in  benadeeling  bestaat, 
bewijst  dat  wij  ons  daarmee  op  't  gebied  der  rechts- 
kundige begrippen  bevinden.  Het  onrecht  is  dan  ook 
niet  een  gezindheid,  maar  een  uitwendige  verhouding 
van  personen.  Het  is  een  gevolg  eener  gezindheid,  en 
zoo  ligt  de  moreele  fout  niet  in  het  onrecht,  maar  elders. 

Het  was  ons  bij  dit  voorbeeld  te  doen  om  aan  te  wijzen 
hoe  licht  men  uit  het  zedelijke  naar  het  juridische  af- 
dwaalt. Maar  het  voorbeeld  zelf  lokt  een  vraag  uit,  die 
wij  niet  mogen  voorbijzien,  om  de  tegenwerping  te  weer- 
leggen, dat  bij  deze  scheiding  van  gebied  het  zedelijke 
zelf  verkwijnt.  Immers  :  zoo  de  zedelijke  fout  van  den 
inklimmer   niet  ligt  in  zijn  onrecht,  waarin  ligt  ze  dan  ? 

Zij  ligt  niet  in  de  verhouding  tot  den  benadeelde,  maar 
in  een  verhouding  van  eigen  innerlijk.  Alle  zedelijkheid 
(resp.  onzedelijkheid)  beduidt  een  verhouding  des  men- 
schen  tot  zichzelf.  De  inklimmer  benadeelt  in  zedelijken 
zin  niet  den  eigenaar,  maar  zichzelf.  Dat  degeen  die 
steelt  of  liegt  of  bedriegt  zichzelf  benadeelt,  is  een  over- 
bekende waarheid,  die  dan  ook  bij  de  poging  tot  zedelijke 
opvoeding  der  jeugd  met  nadruk  wordt  gepredikt :  het 
nadeel  bestaat  hierin,  dat  hij  zijn  eigen  menschelijkheid 
schendt. 

De  mensch  schendt  zichzelf,  doordat  zijn  zinnelijkheid 
zijn  geestelijkheid,  zijn  lagere  natuur  zijn  hooger  wezen 
overwoekert.  De  speciale  onzedelijkheid  van  den  in- 
klimmer is  de  brutaliteit,  ^)  de  heerschappij  der  lagere 
natuur  in  ons  ;  en  wat,  juridisch  beschouwd,  onrecht 
heet,  moet,  ethisch  beschouwd,  als  brutaliteit  worden 
opgevat.  De  brutaliteit  is  een  innerlijke  gesteldheid, 
een  gezindheid,  een  ,,zijn",  terwijl  het  onrecht  een  „doen" 
is.  Om  deze  brutaliteit  stellen  wij  den  inklimmer  zedelijk 
in  het  ongelijk.  Het  onrecht  doen  is  hoogstens  gevolg 
van  het  brutaal  zijn,  maar  een  aanwijzing  van  de  zede- 
lijke fout  ligt  in  dit  juridisch  begrip  niet  vervat. 

l)    Deze  term  moet  natuurlijk  uit  het  populaer  spraakgebruik  overgebracht 
in  het  wijsgeerige.    Het  begrip  moet  „in  het  algemeen"  genomen. 
T.  V.  W.  VI.   I.  .3 


34    HET  BEGRIP  DER  ZEDELIJKE  GERECHTIGHEID. 

Wat  wij  over  de  juridische  vertroebeling  van  het 
begrip  der  gerechtigheid  zeiden,  geldt  in  mindere  mate 
ook  voor  een  verwant  begrip  :  dat  der  rechtvaardigheid. 
Onder  rechtvaardigheid  heeft  men  steeds  verstaan  een 
gezindheid  tot  de  gerechtigheid,  zoodat  hierbij  het 
zedelijk  moment  nooit  geheel  is  verduisterd  geworden 
achter  het  juridische.  Als  gezindheid  was  zij  wel  een 
deugd,  die  vooral  in  de  samenleving  en  haar  kringen 
(huisgezin,  school,  rechtswezen)  te  pas  kwam  en  door 
den  gezaghebber  geoefend  werd,  maar  die  toch  ook 
in  alle  menschelijke  verhoudingen  behoorde  aanwezig 
te  zijn ;  de  vriend  ten  opzichte  van  den  vriend,  de 
mensch  ten  opzichte  van  eiken  medemensch  behoorde 
rechtvaardig  gezind  te  wezen.  Er  valt  te  dezen  opzichte 
slechts  op  te  merken,  dat,  als  gezindheid  ook  de  recht- 
vaardigheid een  innerlijke  verhouding  uitdrukt.  Zij  be- 
staat in  een  overwicht  over  onze  egoïstische  voorliefde, 
een  bestand  zijn  tegen  onze  eigen  willekeur.  Dat  deze 
innerlijke  gesteldheid  zich  naar  buiten  betoont  als 
rechtvaardig  gedrag,  is  niet  de  zedelijke  waarde  der 
deugd,  maar  de  maatschappelijke. 

Deze  aanwijzingen  volstaan  tot  kritiek  van  de  populaere 
opvatting.  Dat  nu  binnen  de  onware  schaal  een  zuivere 
kern  geborgen  is  en  dus  in  het  populaere  begrip  een 
w^aarheid  is  omsluierd,  mag  niet  verzwegen.  Om  die 
waarheid  is  het  ons  te  doen,  en  wij  zullen  haar  aanstonds 
demonstreeren,  na  een  uiteenzetting  van  de  zoo  be- 
langrijke begripsontwikkeling  te  dezen,  die  wij  bij  Plato 
aantreffen.  Het  ware  in  't  populaer  begrip  komt,  kort 
gezegd,  hierop  neer,  dat  de  gerechtigheid  niet  als  een 
deugd  onder  deugden,  als  een  zedelijke  zielstoestand 
wordt  opgevat,  maar  in  verband  gebracht  wordt  met 
een    objektieve,    supra-individueele    wereldorde. 


HET    BEGRIP    DER    ZEDELIJKE    GERECHTIGHEID.         35 
II. 
PLATO'S    BEGRIP    DER    GERECHTIGHEID. 

In  de  Politeia  komt  Plato  alras  op  het  hoofdonder- 
werp van  zijn  geschrift :  Wat  is  te  verstaan  onder  ge- 
rechtigheid (Dikaiosune)  ?  De  moeilijkheid  dezer  be- 
gripsbepaling wordt  aanstonds  duidelijk,  wanneer  zij 
door  verscheidenen  ondernomen  wordt,  doch  zonder 
resultaat.  Het  populaer  begrip  van  de  handhaving  van 
een  evenwicht  schemert  den  onderzoekers  voor  den 
geest.  Gerechtigheid,  i.  c.  gerechtigheidsoefening  bestaat, 
volgens  een  der  medesprekers,  hierin  dat  men  iedereen 
teruggeeft  wat  men  hem  schuldig  is  *).  Aan  vrienden  is 
men  goeds,  aan  vijanden  kwaads  verschuldigd ;  zoo 
handele  men  dien-overeenkomstig  en  beoefene  de  ge- 
rechtigheid. Tegen  welke  uitspraak  de  Platonische  So- 
KRATES  opmerkt,  dat  evenmin  als  muziek  iemand  on- 
musikaal  kan  maken,  de  gerechtigheid,  die  iets  goeds  is, 
kwaad  kan  doen.  Over  een  anderen  boeg  dan  de  vorige 
spreker  gooit  het  de  sofist  Thrasymachus  ^),  die  de  ge- 
rechtigheid definieert  als  uitvoering  van  't  belang  van 
den  sterkste  ;  met  „den  sterkste"  bedoelt  hij  de  vigeerende 
overheid.  Volgens  hem  vallen  de  begrippen  van  macht 
en  recht  te  samen.  Sokrates  bewijst  eqhter  aan  Thrasy- 
machus dat,  gelijk  elke  kunst,  zoo  ook  de  kunst  van  re- 
geeren  het  belang  bedoelt  van  een  zaak.  Evenzeer  als 
de  geneesheer  niet  om  zichzelf  maar  om  het  menschelijk 
lichaam  zijn  kunst  beoefent,  evenzeer  de  regeerder. 
De  machtsoefening  als  zoodanig,  d.i.  als  uiting  van  den 
machthebber,  kan  dus  nimmer  gerechtigheid  zijn. 

Prachtig  is  in  de  Politeia  dit  afwegen  der  begripsbepalin- 
gen eer  het  tot  een  eigen  definitie  komt.  Een  voorloopige 
aanwijzing  van  deze  vindt  de  Platonische  Sokrates  3) 
in  de  gedachte,  dat  elk  wezen  een  specifieke  grondeigen- 

1)  Polit.  Lib.  I  cap.  6. 

2)  C.    X2. 

3)  C    24 


36         HET    BEGRIP    DER    ZEDELIJKE    GERECHTIGHEID. 

schap  heeft,  waardoor  het  tot  zijn  normale  funktio- 
neering  in  staat  is  ;  een  eigenaardige  deugd  (oUstx  dpsrr), 
niet  een  individueele  eigenaardigheid,  waardoor  het  zich 
van  soortgenooten  onderscheidt ;  maar  juist  een  soortelijke 
geschiktheid,  gelijk  het  snoeimes  deugt  tot  snoeien 
beter  dan  het  zwaard,  en  gelijk  de  geschiktheid  tot  zien 
de  eigenschap  der  oogen  in  het  algemeen  is.  De  gerech- 
tigheid is  nu  de  eigenaardige  grondeigenschap  der  men- 
schenziel.  Zij  is  de  idee  der  ziel  in  haar  werkzaamheid 
(d.  i.  haar  zelfopenbaring). 

Het  vorige  is  bij  Plato  nog  maar  een  aanloop  tot 
bepaling  van  het  gerechtigheidsbegrip  en  hij  meent  bij 
de  bepaling  zelve  een  anderen  weg  te  moeten  gaan  :  de 
gerechtigheid  beschouwend  in  het  verband  van  den 
staat,  die  een  ziel  in  het  groot  is.  In  dezen  zal  zij  een 
grooter  en  duidelijker  herkenbare  eigenschap  wezen,  dan 
zooals  zij  bij   de  menschelijke  individualiteit  voorkomt. 

Met  dezen  overgang  der  beschouwing  tot  het  Staats- 
wezen  wordt  nu  echter  de  deugd  der  zedelijke  gerech- 
tigheid niet  in  het  juridische  overgebracht.  Dit  zou  het 
geval  zijn,  indien  een  staatsvertegenwoordigend  lichaam 
daarmede  tegenover  de  burgers  optrad  ;  doch  dit  wordt 
door  Plato  niet  bedoeld.  Plato  brengt  de  gerechtigheid 
niet  zoozeer  in  het  staatkundige,  alswel  in  het  sociale 
leven  over ;  hij  zal  dus  niet  een  juridische,  maar  een 
sociologische  bepaling  geven. 

Zij  is  deze  :  de  staat  bestaat  uit  drie  standen  of  groepen 
van  burgers,  regeerende,  bewakende  en  arbeidende  groep. 
Elk  dezer  heeft  een  eigen  deugd  :  de  wijsheid  is  die  der 
regeerders,  de  dapperheid  die  der  wachters  ;  de  matiging 
is  de  verbindende  deugd,  die  in  passieven  zin,  als  zich 
laten  beheerschen,  aan  de  arbeiders  eigen  is,  terwijl  zij 
in  aktieven  zin,  als  uitoefening  der  matiging,  bij  de  eerste 
twee  groepen  behoort.  De  gerechtigheid  is  nu  de  eigen- 
schap van  het  geheel,  krachtens  welke  elke  groep  haar 
eigen  deugd  heeft. 

Deze  bepaling  geldt  nu  evenzoo  voor  de  gerechtigheid 
in  de  menschenziel.  Ook  de  ziel  heeft  drie  deelen  :  het 


HET    BEGRIP    DER    ZEDELIJKE    GERECHTIGHEID.         37 

denkende,  het  strevende  en  het  begeerende  deel.  En 
ook  deze  zijn  in  drie  deugden  of  grondeigenschappen 
werkzaam  :  wijsheid,  dapperheid,  matiging.  Wat  nu  voor 
Plato  de  gerechtigheid  der  ziel  is  —  d.  i.  wat  het  eigen- 
lijke begrip  eener  zedelijke  gerechtigheid  inhoudt  —  is 
aldus  te  verstaan  : 

De  deelen  der  ziel  zijn  niet  bij  elkaar  gelegd,  maar 
zijn  de  verscheidenheden  van  eenzelfde  wezen.  Al  mag 
er  van  een  aanwijzing  van  den  organischen  samenhang 
der  zielsdeelen  bij  Plato  niet  veel  sprake  zijn,  toch  is 
het  begrip  der  eenheid  zoo  weinig  afwezig,  dat  zelfs  de 
idee  der  ziel  het  grondbegrip  der  platonische  psychologie 
uitmaakt.  De  idee  der  ziel  is  de  ziel  als  zoodanig,  en 
deze  is  het,  die  zich  in  de  drie  zielsdeelen  onderscheidt. 
Eigenlijk  is  de  platonische  psychologie  niet  zonder 
meer  trichotomisch  en  maakt  Plato  in  de  Politeia  duide- 
lijk een  hoofdonderscheiding  tusschen  twee  zielsdeelen  i): 
rede  en  zinnelijkheid,  en  spreekt  hij  van  een  tweestrijd 
der  ziel  2)  als  bestaande  in  den  strijd  dezer  beide.  Maar 
op  de  door  hem  zelf  gestelde  vraag,  of  het  niet  beter  is 
de  ziel  in  twee  dan  in  drie  deelen  te  verdeelen,  herroept 
hij  de  gesuggereerde  dichotomie  om  de  parallelle  met 
het  staatswezen  niet  kwijt  te  raken  ^  en  erkent  het 
willende  element  als  derden  faktor,  die  zich  aan  de  zijde 
der  rede  houdt  om  de  zinnelijkheid  (de  begeerte)  te 
matigen.  Plato  begrijpt  dus  in  de  ziel  een  tegenstelling 
van  twee  hoofddeelen  en  een  derden  faktor  als  ver- 
bindend, bemiddelend  en  de  eenheid  handhavende  :  de 
rede  beheerscht  de  begeerten  door  den  wil.  Zoo  heeft  elk 
deel  zijn  deugd  of  eigenaardige  taak  :  het  is  de  wijsheid 
der  rede,  dat  zij  deze  beheersching  indenkt  en  voor- 
schrijft ;  het  is  de  dapperheid  des  wils  dat  hij  het  voor- 
schrift uitvoert  en  het  is  de  passieve  matiging  der  be- 
geerte, dat  zij  dit  toelaat. 

Plato  beschouwt  hier  niet  feitelijke  toedrachten, 
zooals  zij  zich  in  de  ervaarbare  werkelijkheid  voordoen ; 

i)  Lib.  IV  C.  14. 
2)  c.  15. 


38         HET    BEGRIP    DER    ZEDELIJKE    GERECHTIGHEID. 

want  daar  komt  de  rede  vaak  als  onwijs,  den  wil  als 
zwak  en  de  begeerten  als  mateloos  voor.  Het  is  hem 
niet  om  feitelijke  toestanden,  maar  om  de  idee  te  doen. 
Zoo  beschouwt  hij  de  idee  der  ziel  in  hare  samenstelling. 
In  de  idee  der  ziel  is  de  rede  wijs,  want  zij  is  wijs  naar 
haar  idee,  d.  i.  zooals  zij  op  zichzelf  en  als  rede  is.  Naar 
haar  idee  is,  volgens  Plato,  de  ziel  een  eenheid,  of  orde, 
waarbij  tegengestelde  deelen  door  een  derde  verbonden  zijn. 

En  waarin  bestaat  nu  die  gerechtigheid  ?  Zij  is  geen 
speciale  deugd  of  werking  van  een  vierde  zielsdeel,  op 
de  manier  waarop  de  rede  wijsheid  heeft.  Maar  zij  be- 
staat hierin  ,,dat  elk  deel  het  zijne  doe".  ,,Elk  deel" 
is  niet  elk  deel  op  zichzelf  genomen,  maar  beteekent 
de  drie  deelen  elk  op  zichzelf  ;  elk  in  het  verband  des 
geheels,  of  als  lid  der  orde,  die  de  ziel  is.  Beoefent  de  rede 
de  wijsheid  zonder  dat  de  wil  dapperheid  heeft,  dan  is 
er  van  gerechtigheid  in  de  ziel  geen  sprake,  omdat  de 
deugd  der  wijsheid,  op  zichzelf  staande,  de  orde  des 
geheels  niet  zou  uitdrukken.  Als  echter  het  geheel  zoo- 
danig is,  dat  elk  deel  het  zijne  doet,  dan  is  er  gerech- 
tigheid. 

Gerechtigheid  is  dus  volgens  Plato  de  grondeigenschap 
des  geheels  of  der  ziel  q.  t.  krachtens  welke  elk  deel 
zijn  eigen  deugd  heeft.  Aan  de  deugden  wordt  nog  iets 
anders  zichtbaar,  dan  dat  ze  zedelijke  praktijken  zijn  : 
aan  haar  wordt  een  gesteldheid  des  geheels  zichtbaar  en 
zij  zijn  de  uitdrukking  eener  boven  de  deelen  staande 
eenheid.  Zij  openbaren  de  orde  of  de  idee  der  ziel.  Dit 
opzicht  van  de  deugden,  deze  hoogere  eigenaardigheid 
is  de  gerechtigheid.  Zij  is  niet  een  deugd  onder  de  andere, 
maar  dit  hooger  opzicht  aan  haar,  dat  ze  de  zielsorde 
vertegenwoordigen.  Dat  Plato  toch  de  gerechtigheid  als 
vierde  in  de  rij  der  kardinale  deugden  heeft  opgenoemd 
is  een  minder  gelukkige  handelwijze,  die  den  nauw- 
lettende niet  op  dwaalspoor  brengt. 
.  Ziehier  dan  een  gerechtigheidsbegrip,  dat  vrij  is  van 
alle  juridische  bijgedachte,  en  het  is  uit  het  brein  van 
een  Griek  geboren. 


HET    BEGRIP    DER    ZEDELIJKE    GERECHTIGHEID.  39 

Aristoteles  heeft  blijkbaar  de  beteekenis  dezer  Pla- 
tonische begripsbepaling  niet  ingezien,  hetgeen  niet  on- 
begrijpelijk   is,   daar  zijn  ethiek  geen  metafysische  ge- 
zichtspunten  aanwendt  en  vrijwel  zich  tot  ontledende 
beschrijving  van  het  zedelijk  leven  bepaalt.   Toch  ziet 
ook  hij  in  de  gerechtigheid  iets  meer  dan  een  gewone 
deugd  en  geeft  zelfs  de  uitspraak  ten  beste,  dat  zij  niet 
een  deel  der  deugd  is,  maar  het  geheel  ^).  Hij  noemt  haar 
ook  een  volkomene  deugd  ^,  voegt  er  echter  bij,  dat  zij 
dit   niet   is   zonder  meer  (ir'Aüjg),  maar  als  deugd  tegen- 
over  medemenschen    —   hetgeen  bij  Aristoteles  geen 
groot  verschil  uitmaakt,  daar  hij  geen  innerlijkheid  kent, 
maar  het  zedelijke  in  een  gedrag,  d.  i.  in  een  verhouding 
tot  de  buitenwereld,  zoekt.  Hij  noemt  haar  de  machtigste 
deugd,  bewonderenswaardiger  dan  avondster  of  morgen- 
ster. Dit  zijn  alles  nog  maar  lofspraken  waarmee  aan  de 
gerechtigheid   een  verhoogde   plaats   onder  de  deugden 
wordt  aangewezen.     Wat  echter  het  wezen  is   der  ge- 
rechtigheid,   heeft    Aristoteles    niet    gepoogd   aan   te 
wijzen  en  hierin  staat  hij  verre  bij  Plato  achter.     Hij 
geeft    alleen    een    uitspraak    in    die    richting    door  de 
gerechtigheid    te    vereenzelvigen    met    de  wetmatigheid 
(ró  >ofjLtfjLó-y).  Hierin  ligt  opgesloten,  dat  in  de  gerechtigheid 
het  objektieve   moment,   de   norm,   het  aan  de  redewet 
beantwoordende  der  deugd  naar  voren  treedt.    Evenals 
bij  Plato  wordt  dus  ook  bij  Aristoteles  de  gerechtig- 
heid  onderscheiden   van  de  deugden  doordat  in  haar  op 
rechtstreeksche  wijze  het  wézenlijk-zedelijke  moment  ver- 
schijnt.  Zij   is   het   eigenlijk   zedelijke   der  zedelijkheid. 
De  andere   deugden   hebben  waarde  voorzoover  zij  een 
gerechtigheid,  modifikaties  der  gerechtigheid  zijn. 

Het  voetspoor  dezer  gedachteontwikkeling  voort- 
zettende, stellen  wij  vast,  dat  drager  der  zedelijke  ge- 
rechtigheid is  :  de  menschelijke  persoonlijkheid.  Niet  de 
staat,     noch     de    Godheid,    noch   ook   met   Wundt   de 


1)  Arist.  Eth.  Nicom.  L.  V.  c.  3.  oKy,  ■>,  dpsTv,  inriy. 

2)  Ibid.  y^  StxixioiTC>'^  ^P^T'^i  ft^>  £3T/  TsKeia. 


40         HET    BEGRIP    DER    ZEDELIJKE    GERECHTIGHEID. 

„Gesammtwille"  i).  De  staat  kan  juridische  gerechtig- 
heid oefenen,  bestaande  in  de  herstelling  van  uitwendig 
(niet  binnen  de  persoonlijkheid  gelegen)  evenwicht.  De 
Godheid  als  drager  der  gerechtigheid  te  denken,  beteekent 
een  vergroot  juridisch  gerechtigheidsbegrip  (God  als  be- 
looner  en  wreker  d.  i.  als  rechter  der  menschheid).  Juri- 
disch en  niet  zedelijk,  zelfs  niet  religieus,  omdat  hier 
de  Godheid  in  tegenstelling  met  de  wereld  opgevat  wordt 
en  er  dus  van  geen  innerlijke  verhouding  sprake  is.  De  God, 
die  als  koning  en  rechter  buiten  en  boven  de  wereld  staat, 
en  wiens  wezenlijke  identiteit  met  de  wereld  ontkend 
wordt,  gelijk  in  het  genoemde  gerechtigheidsbegrip  ge- 
schiedt, vermag  geen  ware  zedelijkheid  te  stichten.  Het 
juridische  blijft  hier  ongewijzigd. 

En  wat  Wundt's  leer  van  de  Gesammtwille  als  drager 
der  gerechtigheid  aangaat,  ook  deze  blijft  op  juridisch 
gebied.  Hij  noemt  de  gerechtigheid  een  ,, openbare 
deugd"  tegenover  de  billijkheid,  welke  hij  als  privaat- 
deugd beschouwd.  De  gerechtigheid  is  dan  een  deugd 
van  onpersoonlijk  karakter  en  wordt  door  den  vertegen- 
woordiger der  ,,  Gesammtwille"  uitgeoefend.  Geen  ver- 
moeden zelfs,  dat  in  zedelijken  zin  het  begrip  der  ge- 
rechtigheid een  anderen  inhoud  heeft  dan  voor  de  recht- 
bank ! 

De  persoonlijkheid  is  drager,  daar  het  zedelijke  leven 
zich  in  hèm  afspeelt.  Er  is  geen  zedelijkheid  boven  of 
beneden  het  menschelijke,  en  het  menschelijke  is  de 
persoonlijkheid,  gelijk  Aristoteles  opmerkt  in  zijn 
uitspraak  :  gelijk  bij  het  dier  geen  goed  en  kwaad  is,  zoo 
ook  niet  bij  de  Godheid^).  Met  het  begrip  eener  ,, Ge- 
sammtwille" zijn  wij  het  persoonlijke  te  boven  en  komen 
in  de  Wereldrede  zelve  terecht. 


1)  WUNDT.  Ethik.  Stuttgart    l886.  S.  499  sq. 

2)  Eth.   Nicom.   L.  VI  cap.  i.  Kxi  ydp  üi77rsp  oö^s  ^'^jphu  e'rri  na/.lx 


HET    BEGRIP    DER    ZEDELIJKE    GERECHTIGHEID.  41 

III. 

ONTWIKKELING    VAN    HET    BEGRIP    EENER   ZEDELIJKE 
GERECHTIGHEID. 

Het  zedelijke  is  een  bewustzijn  ;  het  is  een  zedelijk 
bewustzijn. 

Daarmede  is  het  eenerzijds  een  denken  of  erkenning. 
Het  is  de  erkenning  van  een  wereldorde  ;  d.  i.  van  een 
objektieve,  bo ven-persoonlijke,  supra-individueele  wereld- 
wet.  Het  is  niet  juist  deze  wet  zedewet  te  noemen,  of 
de  wereldorde  als  zedelijke  wereldorde  te  bestempelen  ; 
want  het  zedelijke  is  menschelijke  eigenaardigheid.  Maar 
deze  beide  termen  hebben  in  zoover  waarheid,  als  zij 
boven  de  menschelijke  persoonlijkheid  uitwijzen.  Deze 
erkenning  of  gedachte  van  een  wereldorde  is  binnen 
ons  bewustzijn  het  objektieve  beginsel  aller  zedelijkheid  ; 
en  er  kan  geen  zedelijkheid  zijn  hoe  ook,  die  niet  dit 
objektief  beginsel  uitdrukt  en  aan  de  tucht  dezer  ge- 
dachte gehoorzaamt. 

Het  objektieve  beginsel  ligt  binnen  ons  bewustzijn  en 
is  dus  niet  de  volstrekte  objektiviteit  zelve.  Alleen  de 
wereldorde  zelve  is  de  volstrekte  objektiviteit ;  en 
onze  gedachten  van  een  wereldorde  kan  dus  objektivi- 
teit-binnen-ons-bewustzijn,  d.  i.  betrekkelijke  objektivi- 
teit heeten. 

Maar  het  zedelijk  bewustzijn  is  anderzijds  nog  iets 
anders  dan  gedachte  ;  het  is  niet  een  theoretisch  doch 
een  praktisch  bewustzijn.  De  gedachte  is  er  in  over- 
gang tot  streven  ;  d.  i.  de  gedachte  is  er  tot  persoon- 
lijken eigenaard,  tot  subjektiviteit  omgezet.  De  ge- 
dachte is  eerst  zedelijkheid,  wanneer  ze  haar  theo- 
retische natuur  verlaten  heeft  en  in  de  innerlijke  ervaring 
is  overgekomen ;  zij  verkrijgt  dan  gestalte  in  ons  en 
wordt  een  levensmacht  en  der  menschen  tweede  natuur. 
Men  versta  dus  hoezeer  in  deze  omzetting  het  zedelijke 
tot  subjektiviteit  geworden  is  en  nevens  het  objektieve 
een  subjektief  beginsel  bevat. 


42         HET    BEGRIP    DER    ZEDELIJKE    GERECHTIGHEID. 

Het  subjektieve  ligt  in  de  gezindheid,  welke  immers 
een  verkeer  des  menschen  met  zichzelf  is  ;  want  zooals 
ik  gezind  ben,  kan  ik  voor  iedereen  behalve  voor  mijzelf 
verborgen  blijven ;  het  zijn  de  gezindheden,  in  welke 
onze  innerlijke  gesteldheid  verloopt  en  die  zich  naar 
onze  meest-persoonlijke  eigenaardigheid  richten.  Eerst 
wat  tot  gezindheid  werd,  werd  ons  tot  innerlijkheid 
en  tot  werkelijk  zielsleven.  Deugd  en  ondeugd,  zoo  ze 
niet  slechts  begripstoestemmingen,  maar  levensfeiten  zijn, 
moeten  zich  dan  ook  als  gezindheden  in  ons  voordoen, 
gelijk  wij  in  het  eerste  gedeelte  van  dit  opstel  nadruk- 
kelijk uitspraken.  Wanneer  men  aan  het  zedelijke  zijn 
plaats  aanwijst  in  het  motief  tegenover  de  handeling,  is 
het  de  gezindheid  waartoe  men  rekwireert.  Hoezeer  het 
zedelijke  hierbij  uit  de  gedachte  eener  objektieve  wereld- 
orde tot  de  subjektiviteit  onzer  willingen  en  strevingen 
is  overgegaan,  blijkt  aanstonds,  zoo  wij  de  gezindheid 
of  het  motief  met  zijn  waren  naam  noemen  :  het  is  de 
neiging  (toeneiging,  geneigdheid).  Er  is  eerst  deugd, 
indien  de  gedachte  eener  wereldorde  tot  neiging  is  ge- 
worden ;  en  aldus  tot  eigen-natuur  onzer  subjektieve 
persoonlijkheid  is  overgezet.  De  neiging  is  de  gedachte, 
in  de  taal  der  subjektiviteit  vertaald. 

Maar  nu  is  deze  omzetting  en  subjektiveering  tot  een 
loslating  aller  zedelijkheid  genaderd,  als  waarvoor  Kant 
gewaarschuwd  heeft,  toen  hij  de  ,,Neigung"  van  het 
moreele  gebied  uitsloot.  De  subjektieve  toestand  der 
gezindheid  is  als  zoodanig  geen  zedelijkheid  meer. 

De  gezindheid  moet  dus,  om  zedelijkheid  te  zijn,  een 
ander  moment  aan  zich  hebben,  waarin  ze  boven  haar 
subjektiviteit  uitreikt :  een  hooger  moment,  het  moment 
der  objektiviteit,  waardoor  zij  als  beleving  onzer  gedachte 
eener  wereldorde  kan  gelden.  Dit  hoogere  is  in  ons  eigen 
bewustzijn  gegeven  als  plichtbesef. 

Wanneer  aan  onze  gezindheden  het  plichtbesef  zich 
voegt,  hebben  wij  daarin  een  waarborg  en  teeken  van 
haar  zedelijke  waarde  ;   terwijl  bij  gemis  van  dit  besef 


HET    BEGRIP    DER    ZEDELIJKE    GERECHTIGHEID.         43 

onze  gezindheid  niet  meer  dan  een  subjektieve  voorkeur 
inhoudt.  Wie  bijv.  oprechtheid  had,  doch  zonder  het 
minste  besef  van  een  verplichting  tot  oprechtheid,  en 
bij  redegeving  mogelijkerwijs  op  een  voordeel  zou  wijzen, 
dat  op  den  duur  door  de  oprechtheid  wordt  afgeworpen; 
of  anderszins  haar  had  bijwijze  van  innerlijke  élégance, 
waaraan  hij  een  zekere  aethetische  voorkeur  gaf  :  hij 
zou  haar  niet  hebben  als  deugd.  Maar  wie  bij  zijn  op- 
rechtheid den  plicht  beseft  om  oprecht  te  zijn,  heeft 
haar  wel  als  deugd,  omdat  in  zijn  gezindheid  de  erken- 
ning eener  wereldorde  geïmpliceerd  ligt. 

Het  plichtbesef  derhalve  is  een  teeken  dat  onze  ge- 
zindheden aan  deze  hoogere  erkenning  (als  objektief  be- 
ginsel van  zedelijkheid)  beantwoorden  ;  het  geeft  een 
waarborg  van  haar  zedelijke  echtheid  en  houdt  de  ver- 
zekering in,  dat  zij  niet  tot  spelingen  der  toevalligheid 
zijn  ontaard. 

Maar  gedachten  en  plichtbesef  mogen  objektieve  be- 
ginselen zijn  —  boven  betrekkelijke  objektiviteit  rijzen  ze 
niet  uit :  zij  zijn  objektieve  faktoren  .  .  .  onzer  subjek- 
tiviteit ;  daar  zij  toch  innerlijke  faktoren  zijn  van  ons 
eigen  persoonlijk  leven.  Maar  zoo  er  niets  boven  onze 
subjektiviteit  en  boven  het  innerlijk  leven  is,  heeft  het 
zedelijke  bewustzijn  geen  zin,  en  is  er  zelfs  geen  zedelijk- 
heid hoe  ook  mogelijk.  Zoo  dus  het  zedelijk  bewustzijn 
niet  meer  bevat  dan  zijn  inhoud  en  met  gedachte,  ge- 
zindheid en  plichtbesef  is  uitgeput,  is  het  onbegrijpelijk 
hoe  er  een  zedelijkheid  kan  zijn.  Maar  wijst  ook  niet 
de  gedachte  eener  wereldorde,  als  objektief  element 
binnen  onzen  geest,  op  de  volstrekte  objektiviteit  der 
wereldorde  zelve  ? 

Inderdaad  :  het  bewustzijn  heeft  zedelijkheid  door 
iets  anders  dan  zijn  inhoud  ;  n.1.  door  dathet  als  geestes- 
leven deel  heeft  aan  de  eeuwige  wereldorde,  die  zich  in  het 
bewustzijn  gelden  doet.  Het  geestesleven  reikt  hooger 
dan  als  een  verloop  van  innerlijke  toestanden. 

Wat  wij  hier  bedoelen  is,  aan  het  zedelijke  een  hooger 
eigenschap  aan  te  wijzen.     Immers  met  heel  zijn  inhoud 


44         HET    BEGRIP    DER    ZEDELIJKE    GERECHTIGHEID. 

in  eenen,  met  heel  zijn  innerlijke  konstitutie  van  ge- 
dachte, gezindheid  en  plichtbesef  te  zamen,  heeft  het 
zedelijke  een  hoogere  waarde  dan  van  het  innerlijke 
bestaan  :  het  heeft  een  deelname  des  levens  aan  de 
wereldorde.  Zoo  leeft  de  mensch  in  zijn  zedelijk  be- 
wustzijn aan  het  goddelijke  wereldplan  mee.  En  dit  op- 
zicht van  het  zedelijke  is  bedoeld  in  het  begrip  der 
gerechtigheid. 

Gerechtigheid  is  het  zedelijke  zelf,  in  't  opzicht  zijner 
deelname  aan  de  wereldorde. 

De  gerechtigheid  is  dus  niet  een  deugd  onder  deugden, 
geen  speciale  deugd  naast  oprechtheid,  zedelijken  moed 
en  wat  er  meer  zij.  Zij  is  geen  onderdeel  van  het  zedelijk 
bewustzijn;  maar  is  aan  al  het  zedelijke  eigen.  Hetgeen 
menschenzaak  is  en  als  zoodanig  zedelijkheid  heet,  is 
tevens  wereldzaak  en  heet  dan  gerechtigheid.  De  ge- 
rechtigheid is  het  kosmisch  opzicht  van  de  zedelijkheid. 
De  mensch  is  drager  der  gerechtigheid,  daar  hij  aan  het 
kosmische  leven  meewerkt. 

Ook  de  term  gerechtigheid  drukt  deze  beteekenis  uit, 
want  zij  beduidt  de  rechtheid,  d.  i.  het  zedelijk  leven 
als  aan  de  richting,  d.  i.  de  richting  van  het  wereld- 
proces deel  hebbende. 

Met  dit  al  is  de  gerechtigheid  geen  eigenschap  der 
wereldorde,  maar  van  den  mensch.  Nu  wij  in  haar  het 
absolute  moment  onzer  zedelijkheid  zien,  willen  wij  dit 
niet  zóo  verstaan  hebben,  alsof  de  wereldorde  zelve 
gerechtigheid  heeft.  Daar  het  zedelijke  een  menschelijke 
hoedanigheid  is  en  noch  boven  noch  beneden  de  men- 
schelijke persoonlijkheid  geldt,  is  ook  de  zedelijke  ge- 
rechtigheid aan  niets  of  niemand  dan  aan  menschen  toe 
te  kennen  :  de  wereldorde  heeft  redelijkheid,  en  dit  is 
het  eenige  dat  van  haar  kan  worden  verklaard.  De  rede- 
lijkheid der  wereldorde  is  gelegen  in  de  verwerkelijking 
der  Idee,  in  welke  zij  bestaat. 

De  gerechtigheid,  waarmee  de  mensch  als  zedelijk 
wezen  in  de  wereldorde  reikt,   is  de  redelijkheid  zijner 


HET  BEGRIP  DER  ZEDELIJKE  GERECHTIGHEID.    45 

zedelijkheid.  Ons  zedelijk  bewustzijn  heeft  reden  ;  het 
is  geen  willekeurige  instelling  ;  het  kan  zich  op  de  wereld- 
orde beroepen  . ,  .  maar  het  is  niet  de  redelijkheid  zelve 
—  terwijl  het  wereldplan  wel  de  redelijkheid  zelve  en  hare 
volheid  is.  Het  zedelijk  bewustzijn,  heeft  dan  ook  aanvul- 
ling noodig  en  vindt  zijn  komplementaere  tegendeel  in  den 
schoonheidzin,  en  met  dezen  te  zamen  konstitueert  het 
een  derde  :  de  religie  .  .  .  waarin  de  eenheid  van  wereld 
en  God  beleefd  wordt,  en  eerst  daar  vindt  ons  geestes- 
leven zijn  volle  redelijkheid.  Maar  in  de  gerechtigheid 
is  deze  eenheid  nog  niet  bereikt.  Zij  is  dus  wel  een  deel- 
name der  menschen  aan  het  Eeuwige,  maar  niet  de  weer- 
klank van  dit  Eeuwige  zelf  :  zoodat  uit  haar  niet  kan 
afgeleid  dat  het  Eeuwige,  de  wereldorde,  van  gelijke 
natuur  zij  en  de  gerechtigheid  een  hoedanigheid  van  deze 
zou  moeten  wezen.  Voor  God  geldt  alleen  de  redelijke 
orde  der  dingen,  boven  goed  en  kwaad.  Het  zedelijke, 
daar  het  aanvulling  behoeft,  is  fragmentaer.  Zoo  is  en 
blijft  dus  de  mensch  en  hij  alleen  drager  van  de  ge- 
gerechtigheid. 

In  onze  opvatting  van  de  gerechtigheid  is  nu  de  Pla- 
tonische volgehouden,  volgens  welke  zij  niet  een  of  ander 
deugd  is,  maar  een  eigenschap,  aan  de  deugden  als 
zoodanig  eigen,  nl.  dat  zij  de  orde  of  idee  (idee  der  ziel) 
uitdrukken.  De  gerechtigheid  is  ook  volgens  Plato  een 
hooger  opzicht  aan  de  zedelijkheid  en  niet  een  der  zede- 
lijke toestanden  zelf.  Haar  drager  voorts  is  de  mensch, 
niet  de  Godheid.  Hoe  het  populaere  verstand  er  toe  kwam 
de  gerechtigheid  juridisch  op  te  vatten,  is  begrijpelijk, 
daar  zij  het  opzicht  is,  waarin  het  zedelijke  het  indivi- 
dueele  bestaan  te  boven  gaat,  en  de  algemeene  wereld- 
orde (idee)  vertegenwoordigt.  Dat  zij  dit  juridisch-zedelijk 
begrip  bepaalt  als  evenwichtsherstel,  was  echter  een 
misvatting  juist  van  de  wereldorde  zelve,  in  welke  niet 
evenwicht  of  stabiliteit,  maar  progressie  is  vervat. 
Hierin  dat  de  Idee  zich  verwerkelijkt,  ligt  niet  een  ge- 
lijving  maar  een  ontwikkeling.  De  oefening  der  ge- 


46         HET    BEGRIP    DER    ZEDELIJKE    GERECHTIGHEID. 

rechtigheid  —  ook  zoo  zij  door  de  wereldorde  zelve  ge- 
schiedde, en  dus  niet  een  opzicht  onzer  menschelijke 
zedelijkheid,  maar  van  den  wil  Gods  ware  —  kan  dus 
niet  bestaan  in  een  vergelding,  die  op  het  verleden  ziet  en 
hoogstens  strekken  zou  tot  tegenwichtbieding  aan  een 
aangedaan  onrecht.  Zulke  gerechtigheid  impliceert  geen 
voorwaartsche  beweging.  Het  ware  betere  gerechtigheid 
en  in  nauwer  aansluiting  aan  het  progressief  karakter 
der  wereldorde,  zoo  de  kwaaddoener  tot  bekeering  kwam, 
dan  dat  hij  in  stukken  werd  gehakt.  En  het  begrip  der 
wereldorde  ligt  niet  in  het  herstel  van  iets  verledens, 
zelfs  van  geen  verloren  paradijs,  maar  in  de  voorwaartsche 
beweging  van  het  bestaande  en  de  veredeling  van  het 
menschelijke. 

Wij  besluiten  deze  verhandeling  over  het  begrip  der 
zedelijke  gerechtigheid  met  de  opmerking,  dat  nevens 
deze  ook  bestaat  haar  karikatuur :  de  eigengerechtigheid. 
De  deugd  van  dezen  mensch  bedoelt  niet  de  eeuwige  orde, 
maar  bedoelt  zichzelf.  Hij  is  bij  zijn  deugd  zich  van  zijn 
empirischen  eigen  persoon  bewust,  voor  welke  de  deugd 
een  lofzang  inhoudt  en  .  . .  een  kompliment.  Deze  zede- 
lijkheid heeft  geen  uitmonding  in  de  wereldorde,  maar 
loopt  in  zichzelve  dood.  Zij  is  onvruchtbaar  en  bekrompen. 
En  zoo  in  dezen  mensch  werkelijk  vele  deugden  te  vinden 
zijn,  als  eerlijkheid,  plichtsbetrachting,  ijver  —  dan 
maken  ze  op  den  toeschouwer  den  indruk  eener  wan- 
verhouding tot  het  doel  :  een  statietrap  opleidend  tot 
een  bedelaarshut  of  een  hermelijnen  mantel  om  de 
schouders  van  den  president  eener  roeivereeniging.  Het 
stelsel  der  deugden,  nog  zoowel  samengevoegd,  is  hier 
in  zijn  gepeel  misplaatst. 


RUIMTE   EN   MEETKUNDE 


DOOR 


Dr.  J.  CLAY. 


De  meetkunde  is  een  wetenschap,  die  evenals  zoovele 
andere,  haar  ontstaan  te  danken  heeft  aan  de  behoeften 
en  materieele  zorgen  van  den  mensch. 

Naar  alle  waarschijnlijkheid  zijn  hare  oudste  sporen 
te  vinden  in  Egypte,  waar  het  uitmeten  der  landerijen 
noodig  was,  telkenmale  nadat  de  overstroomde  oevers 
van  den  Nijl  weer  droog  waren  geworden.  De  meetkunde 
heeft  zich  in  de  oudste  tijden  bij  de  Egyptenaren  echter 
weinig  ontwikkeld  en  is  een  kennis  van  praktischen 
aard  gebleven. 

Bij  de  Grieken  daarentegen  heeft  de  meetkunde  zich 
losgemaakt  van  hare  onmiddellijke  toepassing  eii  heeft 
meer  vorderingen  gemaakt  in  twee  eeuwen  dan  bij  de 
Egyptenaren  in  twintig.  ^) 

Dit  is  één  voorbeeld  uit  vele  dat  een  wetenschap  zich 
te  beter  ontwikkelt  naar  mate  zij  „vrijer"  beoefend  wordt. 

Heeft  de  meetkunde  zich  echter  geheel  vrij  gemaakt 
van  de  feiten  der  ervaring,  die  aan  haar  ten  grondslag 
zijn  gelegd  en  van  haar  oorspronkelijk  doel  ?  Ziedaar 
een  vraag,  zooals  wij  ons  die  met  't  oog  op  het  onstaan 
der  niet-Euklidische  en  meer-dimensionale  meetkunde 
kunnen  stellen. 


l)  Webek  und  Wellstein.  Encyklopadie  der  Ëlenaentar-Mathematik  II,  blz.  5. 


48  RUIMTE    EN    MEETKUNDE. 

Het  doel  van  deze  regels,  is  een  korte  uiteenzetting  te 
geven  van  enkele  ruimteproblemen,  om  ons  in  deze 
moderne  ruimte-theoriën  te  kunnen  orienteeren. 

In  een  volgend  nummer  hoop  ik  verschillende  op- 
vattingen omtrent  deze  theorieën  uitvoeriger  mee  te 
deelen. 

In  onze  ruimtewaarneming  is  een  dubbelzijdigheid 
aan  te  wijzen,  die  ontstaat  door  tweeërlei  gewaar- 
wording. Het  gezicht  geeft  ons  de  schikking  der  ruimte- 
lijke dingen  naar  hunne  projectieve  eigenschappen. 
Alles  wat  het  oog  ons  leert  kennen,  is  verscheidenheid 
en  overeenkomst  van  richting  (het  waarnemen  der 
kleuren  laten  w^e  hier  onbesproken).  ,,Het  twee-oogige 
zien  is  als  een  dubbele  en  gelijktijdige  projectie  der 
voorwerpen  van  twee  centra  uit  op  twee  vlakken  te 
beschouwen"  ').  Het  punt,  de  lijn  en  het  vlak  in  hunne 
hoedanigheid  alleen  zijn  de  elementen  waaruit  de  ge- 
zichtswaarneming is  opgebouwd.  Een  oude  strijdvraag, 
of  niet  onmiddellijk  door  het  zien  de  afmeting  en  de 
afstand  der  voorwerpen  kan  worden  bepaald,  moet  op 
grond  van  verschillende  onderzoekingen  worden  ont- 
kend. De  hoek  tusschen  de  oogassen  en  de  accommodatie, 
die  deze  gegevens  zouden  moeten  verstrekken,  zijn 
meer  als  waarnemingen  van  den  tastzin  in  onze  oog- 
zenuwen te  beschouwen,  en  volgens  Helmholtz  is 
de  bepaling  van  afstand  en  lengte  door  het  gezicht  een 
resultaat  van  de  gewoonte,  het  geziene  met  het  tast- 
gevoel  in  verbinding  te  brengen.  We  mogen  er  nog  wel 
bijvoegen  dat  wij  van  een  met  't  oog  alleen  bepaalden 
afstand  nimmer  zeker  zijn.  ^) 

De  tastzin  van  onze  zenuwen  geeft  ruimtewaarnemingen 
van  anderen  aard.  Hij  leert  ons  afstanden  te  vergelijken 
en  grootte  te  bepalen.  Hieraan  ontleenen  wij  onze  kennis 
van  de  metrische  verhouding  der  voorwerpen  in  de 
ruimte.    En   in   analogie  met  de  opmerking  van  Helm- 


ij  Enriques.  Probleme  der  Wissenschaft  II,  blz.  309. 

2)  VergL  Helmholtz.  Popular  Wistenschaftliche  Vortrage  II  63. 


RUIMTE    EN    MEETKUNDE.  49 

HOLTz  ZOU  men  hierbij  kunnen  voegen  dat  de  rich- 
tingsbepalingen van  den  tastzin  een  resultaat  zijn  van  de 
gewoonte  om  de  bewegingen  onzer  tastwerktuigen  met 
't  oog  te  controleeren. 

Zoo  wordt  het  geheele  complex  onzer  ruimtewaar- 
nemingen opgebouwd  uit  tweeërlei  soort  van  elementen, 
die  elkaar  wederzijds  aanvullen  en  controleeren,  zonder 
dat  wij  daardoor  in  onoplosbare  tegenstrijdigheid  ge- 
raken. Want  onbewust  kent  de  beoordeelende  geest,  als 
hoogere  eenheid  beider,  ieder  zijner  waarnemingsor- 
ganen zijn  bepaalde  en  beperkte  bevoegdheid  toe. 

En  wanneer  men  de  ruimte  waarnemingen  niet  op- 
zettelijk analyseert,  wordt  men  deze  dubbelzijdigheid 
niet  gewaar. 

Wij  moeten  er  nu  den  nadruk  op  leggen  dat  de  ruimte 
onzer  gezichts-  en  tastwaarnemingen  van  de  abstracte 
ruimtevoorstelling  van  de  meetkunde  zeer  verschilt. 
De  hoofdkenmerken  der  abstracte  ruimte  zijn  hare 
volkomen  isotropie  en  homogeniteit,  hare  continuïteit 
en  eindelooze  uitgebreidheid,  d.w.z.  alle  richtingen  zijn 
gelijkwaardig,  elk  deel  der  ruimte  is  met  elk  ander 
deel  volkomen  gelijksoortig,  elk  deel  gaat  ononder- 
broken in  een  ander  deel  over  en  de  grootte  der  ruimte 
is  onbegrensd.  ^) 

Het  ruimtebeeld  van  het  oog  bezit  allerminst  deze 
isotropie.  Het  oog  projecteert  alles  op  één  vlak  en  de 
richting  loodrecht  op  dat  vlak  wordt  geheel  anders 
waargenomen  dan  de  richtingen  in  dat  vlak.  De  scherpte 
der  waarneming  op  de  verschillende  deelen  van  het 
netvlies  is  verschillend  en  de  belangrijkheid  der  deelen  in 
de  oogas  is  grooter  dan  van  die  zijwaarts  en  naar  boven 
of  beneden  zijn  gelegen.  De  continuïteit  heeft  hare 
grenzen  ten  gevolge  van  de  afmetingen  van  de  elementen 
van  het  netvlies,  van  de  gevoeligheid  van  het  oog  en  de 
grootte  van  de  golflengte  van  't  licht.  De  uitgebreidheid 
wordt  beperkt  door  de  plaats  van  het  oog  zelf. 

l)  Verg.  PoiNCARÉ.  La  Science  et  lHypothèse  bk.  68  en  volg. 

T.  V.  W.  VI.  I.  A 


50  RUIMTE    EN    MEETKUNDE. 

De  tastzin  heeft  hare  beperkingen  in  niet  mindere 
mate.  Hare  beperktheid  door  grenzen  van  grootste  en 
Meinste  waarneembare  afmetingen  is  nog  veel  enger, 
de   ongelijksoortigheid   der  richtingen   nog  veel  grooter. 

In  de  elementen,  door  de  ruimteleer  aangenomen, 
hebben  wij  het  resultaat  van  een  proces  van  zuivering 
€n  vereenvoudiging  van  al  deze  bijzonderheden  der 
waarneming  te  erkennen. 

Zijn  daarom  de  geometrische  ruimtevoorstellingen 
enkel  en  alleen  een  gevolg  van  de  psychologische  ge- 
aardheid van  den  mensch  ?  Zijn,  zooals  Kant  't  zich  ge- 
dacht heeft,  de  ruimtelijke  verhoudingen  zoodanig  als 
de  geest  tusschen  de  mogelijke  zintuigelijke  ondervinding 
vaststelt,  of  is  de  voorstelling  der  ruimtelijke  betrek- 
kingen een  herhaling  van  de  indrukken,  die  de  zintuigen 
van  de  reëele  wereld  ondergaan  ? 

De  eerste  opvatting  noemt  zich  nativistisch  en  meent 
dat  reeds  een  ruimtevoorstelling  in  de  ziel  aanwezig  is 
voor  en  aleer  de  uitwendige  wereld  een  indruk  heeft 
verschaft.  De  tweede  opvatting  noemt  zich  empiris- 
tisch en  meent  dat  de  voorstelling  door  de  indrukken 
van  buiten  pas  ontstaat.  Deze  ontkent  daarmede  alle 
activiteit  in  onze  gewaarwording,  zij  maakt  van  onze 
ziel  een  matrijs,  die  haar  vorm  pas  verkrijgt  wanneer  de 
munt  in  haar  is  afgedrukt. 

Ongetwijfeld  zullen  deze  twee  opvattingen  in  een  derde 
genetische  opvatting  moeten  worden  samengenomen  en 
verzoend,  waarbij  de  subjectieve  geaardheid  een  kiem 
is,  die  zich  ontwikkelt  door  het  aan  hare  eischen  be- 
antwoordende voedsel,  dat  zij  uit  de  reëele  wereld  voort- 
durend ontvangt.  De  geest  immers  is  te  denken  als  een 
organisme  dat  zich  bewustelijk  aanpast  aan  (d.  i.  werk- 
zaam ontvangt),  de  door  de  waarneming  verschafte 
gegevens. 

In  de  meetkunde  is  men  uitgegaan  van  een  klein 
aantal  gegevens,  aan  de  zintuigelijke  waarneming  ont- 
leend. In  de  waarneming  onderscheiden  zich  het  punt, 
de  rechte  lijn  en  't  platte  vlak  als  elementen  van  bijzonder 


RUIMTE    EN    MEETKUNDE.  51 

eenvoudigen  aard  en  in  de  meetkunde  stelt  men  zich 
voor  dat  alle  figuren  uit  deze  elementen  zijn  opgebouwd. 
En  juist  deze  eenvoudigheid  en  volkomen  bepaaldheid 
heeft  in  de  geometrie  een  streng  logische  ontwikkeling 
mogelijk  gemaakt.  Zij  is  in  dit  opzicht  een  voorbeeld 
geworden  voor  andere  wetenschappen  en  langen  tijd 
zelfs  een  ideaal  ter  navolging  van  de  wijsbegeerte  geweest. 

In  den  zin  van  het  nativisme  heeft  men  wel  eens  ge- 
meend dat  de  meetkunde  geheel  onafhankelijk  was  van 
de  wereld  der  realiteit,  of  zich  daarvan  geheel  vrij  kan 
maken.  Maar  de  aard  harer,  zij  het  ook  weinige,  definities 
moet  hare  afkomst  altijd  verraden.  Zoolang  de  meet- 
kunde moet  blijven  een  leer  van  ruimtevoorstelling, 
en  voorstellingen  slechts  naar  aanleiding  van  en  in  ver- 
hand  met  waarnemingen  kunnen  ontstaan,  en  waar- 
nemingen te  begrijpen  zijn  als  een  wisselwerking  van 
uitwendige  zakelijkheid  en  inwendige  werkzaamheid, 
zoolang  moet  zij  verband  houden  met  de  wereld  der 
realiteit.  Eigenaardig  is  het  op  te  merken  hoe  in  de  be- 
palingen der  rechte  lijn  nog  de  tweeërlei  waarneming, 
waarvan  in  den  beginne  gesproken  is,  te  voorschijn 
treedt.  Nemen  wij  eerst  de  definitie  :  de  rechte  lijn  is 
de  lijn  die  door  twee  punten  volkomen  bepaald  is.  Het 
oog  ziet  de  rechte  lijn  geprojecteerd  in  één  punt  en  de 
lijn  wordt  bepaald  alleen  door  deze  projectie  en  het  oog 
zelf.  In  deze  definitie  der  rechte  lijn  zal  de  eigenschap 
der  (rechtlijnige)  voortplanting  van  het  licht  in  een 
homogene    middenstof  dus  altijd  voorondersteld  blijven. 

Maar  ook  de  tastzin  heeft  hare  definitie  van  de  rechte 
lijn.  Voor  haar  is  de  rechte  de  kortste  afstand  tusschen 
twee  punten  of  ook  de  lijn  die  bij  draaiing  om  twee 
punten  aan  zich  zelf  gelijk  blijft.  De  tweeërlei  oorsprong 
der  definities  werkt  nog  zoozeer  in  de  ruimteleer  door, 
dat  een  projectieve  of  richtingsgeometrie  (analysis 
sitüs)  en  een  metrische  of  afstandsgeometrie  naast 
elkander  bestaan.  Zoo  kan  men  naar  den  gezichtszin 
evenwijdige  lijnen  door  hare  gelijke  richting  bepaald 
denken ;  zij   mogen   elkaar  dan,  oneindig  verlengd,  niet 


52  RUIMTE    EN    MEETKUNDE. 

snijden  ;  terwijl  de  tastzin  zich  zal  vergewissen  van  de 
evenwijdigheid  van  twee  lijnen  doordat  zij  zich  overal 
op  gelijken  afstand  bevinden.  Juist  in  het  parallellen- 
axioma  kunnen  wij  het  duidelijkste  de  verbinding  zien 
der  projectieve  en  metrische  ruimtevoorstelling.  Geen 
wonder  dat  hierop  het  eerst  een  logische  analyse  van  de 
beginselen  der  meetkunde  zich  heeft  gericht.  Het  paral- 
lellen-axioma draagt  niet  het  eenvoudige  karakter  van 
de  andere  definities  der  meetkunde.  Volgens  Euclides 
luidt  het :  „wanneer  twee  rechte  lijnen  in  een  vlak  door 
een  derde  zoodanig  gesneden  worden,  dat  de  som  der 
door  deze  gevormde  geconjugeerde  hoeken  aan  den 
eenen  kant  minder  dan  twee  rechte  hoeken  bedraagt, 
dan  snijden  deze  twee  rechte  lijnen  elkaar  aan  dien 
kant."  't  Is  begrijpelijk  dat  men  niet  altijd  geneigd  is 
geweest  dit  axioma  als  een  eenvoudige  grondstelling 
op  te  vatten  maar  veeleer  den  aard  van  een  sluitrede 
er  aan  toe  te  kennen. 

Eeuwen  lang  hebben  de  wiskundigen  deze  stelling,  die 
daarop  neerkomt,  dat  door  een  punt  buiten  een  lijn 
slechts  één  lijn  aan  die  eerste  evenwijdig  is  te  trekken, 
willen  bewijzen,  dus  uit  de  andere  axioma's  willen  af- 
leiden, tot  men  't  eindelijk  heeft  opgegeven  en  ieder  de 
evenwijdigheid  op  zijne  wijze  heeft  aangenomen.  Het 
ergste  daarbij  is  echter  dat  men  niet  noodig  meer  heeft 
geacht  het  begrip  der  evenwijdigheid  te  analyseeren,  het 
scherp  en  duidelijk  vast  te  stellen.  ^) 

LoBATSCHEwsKY  ondcrwicrp  zich  niet  meer  aan  den 
eisch  van  't  Euclidische  axioma  en  nam  aan,  dat  er 
door  een  punt  buiten  een  lijn  evenveel  evenwijdige  lijnen 
kunnen  worden  getrokken  als  't  iemand  goeddunkt. 
RiEMANN  heeft  daar  later  tegenovergesteld  dat  't  hem 
in  een  bepaalden  ruimtevorm  niet  gelukken  mocht  ook 
maar  één  enkele  van  die  soort  te  trekken. 

Nu  kan  men  overigens  vaststellen  dat  deze  laatstge- 

l)  PoiNCARÉ  „La  valeur  de  la  Science"  blz.  60,  gaat  zelf  zoover  te  zeggen : 
„De  sorte  que,  demander  quelle  geometrie  convient-il  d'adopter,  c'est  demander : 
k  quelle  ligne  convient-il  de  donner  Ie  nom  de  droite?" 


RUIMTE   EN    MEETKUNDE.  53 

noemde  geometers  hunne  systemen  volkomen  logisch 
hebben  opgebouwd.  Maar  de  voorstelling  verzet  zich  ten 
stelligste  tegen  hunne  aannamen  en  't  behoeft  geen  betoog 
dat  zij  de  werkelijkheid  hebben  verlaten  en  de  waarheid 
hunner   geometrie    geen    werkelijke    waarheid    meer   is. 

In  de  bepaling  der  evenwijdigheid  schuilt  echter,  dit 
kan  niet  worden  ontkend,  eene  verlegenheid,  zooals  dit 
door  prof.  Bolland  in  zijn  artikel  „De  absolute  Meet- 
kunde" voortreffelijk  is  uiteengezet.  Deze  verlegenheid 
is  slechts  te  doorzien  door  dengene,  die  zich  niet  van 
te  voren  verzet  tegen  de  gedachte,  dat  het  ware  slechts 
uit  de  tegenstrijdigheid  kan  te  voorschijn  treden.  Even- 
Tvijdige  lijnen  zijn,  wat  betreft  hare  richting,  gelijk 
maar,  wat  hare  plaats  betreft,  verschillend.  In  een 
(tweedimensionalen)  spherischen  ruimtevorm  van  Rie- 
MANN,  dien  men  zich  als  een  boloppervlak  moet  voor- 
stellen, zijn  twee  evenwijdige  lijnen  naast  elkaar  niet 
mogelijk.  ledere  geodetische  ^)  lijn  zal  een  andere,  indien 
zij  al  evenwijdig  mocht  schijnen  te  loopen,  op  een 
afstand,  zij  deze  ook  heel  groot,  toch  snijden.  Even- 
wijdigheid is  dan  een  ledig  woord  en  evenwijdig  kan 
een  lijn  slechts  zijn  met  zichzelf.  Evenwijdigheid  is  dan 
identiteit,  gelijkheid  in  elk  opzicht. 

In  een  (tweedimensionalen)  pseudospherischen  ruimte- 
vorm van  Beltrami,  waarop  de  gedachtengang  van 
LoBATSCHEwsKY  vau  tocpassiug  is  en  waarvan  men  zich 
b.v.  een  stuk  kan  voorstellen  door  een  in  't  midden 
vernauwde  servetring,  of  ook  een  beneden  spits  toe- 
loopend champagneglas,  kunnen  door  een  punt  buiten  een 
lijn  vele  lijnen  worden  getrokken,  die  de  eerste  lijn  niet 
snijden  en  zich  van  deze  steeds  verder  verwijderen.  Een 
z.g.  evenwijdige  (geodetische)  lijn  is  in  deze  ruimte- 
vorm niets  bijzonders,  en  evenwijdige  lijnen  zijn  kortweg 
verschillende  lijnen.  Het  is  daarom  dringend  noodig  het 
begrip    der   evenwijdigheid  nauwkeurig  vast  te  stellen. 

l)  De  geodetische  lijnen  die  op  den  bol  overeenkomen  met  de  rechte  lijnen 
in  't  platte  vlak  zijn  de  groote  cirkels.  Zij  zijn  op  een  bol  de  „korste"  lijnen 
tusschen  twee  punten. 


54  RUIMTE    EN    MEETKUNDE. 

Heeft  nu  de  ontwikkeling  dezer  ruimtevormen  haar 
voordeel  niet  gehad  ?  Wèl,  in  zooverre  bewezen  is  dat 
het  parallellen-axioma  onafhankelijk  is  van  de  andere 
axioma's  der  meetkunde.  Immers  indien  de  waarheid 
van  dat  axioma  onverbrekelijk  samenhing  met  die  der 
andere  axioma's,  zou  men  tot  tegenstrijdigheden  moeten 
komen  bij  ontkenning  daarvan.  Het  verschaft  den  geo- 
meter  bovendien  het  inzicht  dat  de  wereld  der  werke- 
lijkheid ééne  is  uit  talloos  mogelijke. 

Met  de  vrijmaking  van  de  meetkunde  van  de  door  de 
waarneming  voor  haar  vastgestelde  uitgangspunten  is 
inderdaad  in  beginsel  iets  belangrijks  gebeurd.  De  meet- 
kunde heeft  zich  daardoor  als  autonome  wetenschap  gecon- 
stitueerd. Zij  is  niet  langer  de  slaafsche  dienstmaagd  der 
natuurwetenschap.  Zij  heeft  daarmee  echter  aan  voor- 
stelbaarheid verloren  en  hare  onmiddellijke  nuttigheid 
prijs  gegeven  maar  aan  logische  bevrediging  gewonnen. 
Ongetwijfeld  heeft  zij  niet  altijd  de  weelde  der  vrijheid 
verdragen  en  zich  aan  een  bandelooze  phantasie  over- 
gegeven. Na  zooveel  eeuwen  van  dienstbaarheid  is  dit 
echter  niet  te  laken.  In  de  niet-Euclidische  meetkunde 
is  deze  phantasie  te  veel  op  den  voorgrond  getreden. 
Zij  is  dikwijls  een  gedachtenspel  geworden,  dat  van  de 
werkelijkheid  geheel  is  vervreemd.  ^) 

Wanneer  eenmaal  de  willekeur  in  alle  opzichten  gaat 
overheerschen,  waarvan  we  bij  de  evenwij  digheidsbe- 
paling  een  voorbeeld  zagen,  kan  men  tot  een  ontelbaar 
aantal  ruimtevormen  komen.  Inderdaad  is  de  zooge- 
naamde Riemann'sche  spherische  ruimte  één  uit  een 
groot  aantal  vormen  door  Riemann  gegeven. 

De  onderzoekingen  van  Riemann  en  vooral  van  Helm- 
HOLTZ    op    dit  gebied  zijn  evenwel  van  groote  waarde. 

Zij  hebben  den  oorsprong  en  den  aard  willen  nagaan 
van  de  onbewezen,  maar  door  niemand  betwijfelde 
grondstellingen  (axioma's)  der  meetkunde. 


i)   Die    Bearbeiter   der    Nicht-euklidische    Geometrie   haben   deren   objective 
Wahrheit  nie  behauptet.   Helmholtz  Wiss.  Abh.  II.  2.  blz.  640. 


RUIMTE    EN    MEETKUNDE.  55 

Zij  hebben  zich  daarbij  \Tij  \s^len  maken  van  alle 
bewuste  of  onbewuste  voorstellingen.  Zij  hebben  zich 
echter  ten  onrechte  beperkt,  want  met  de  uitsluiting 
van  de  voorstelling  is  het  wezen  zelf  der  meetkunde 
grootendeels  genegeerd. 

Als  alleen  te  vertrouwen  uitgangspunt  hebben  zij  be- 
schouw^d  de  functioneele  betrekkingen  van  de  zuiver 
logische  quantiteitsleer.  Helmholtz  ^)  heeft  daartoe  als 
grondslag  aangenomen  het  beginsel  der  congruentie : 
een  voorwerp  moet  bij  verschuiving  of  verplaatsing  door 
de  ruimte  tot  in  zijn  kleinste  afmetingen  onveranderd 
blijven.  Een  onderstelling  w'aarmede  ieder  dadelijk  zal 
instemmen  en  die  door  hem  in  een  vorm  is  uitgesproken, 
w^aartegen  ook  de  moderne  relativiteitstheorie  geen 
bezwaar  kan  hebben. 

RiEMAXN  houdt  zich  eveneens  vast  aan  de  metrische 
eigenschappen  van  ons  ruimtebeeld  en  neemt  als  uit- 
gangspunt de  definitie  van  den  kortsten  afstand  tusschen 
twee  punten.  In  beide  beschouwingen  ligt  de  beperking 
dat  de  ruimtevormen  slechts  een  constante  kromming 
kunnen  hebben.  Ware  dit  niet  het  geval,  zoo  zou  iedere 
figuur  bij  beweging  een  totale  verandering  ondergaan. 

Wat  is  na  de  voorafgaande  ontwikkeling  duidelijk 
geworden  ?  Dat  zij  beiden  op  den  voorgrond  hebben  ge- 
bracht den  metrischen,  logischen  kant  van  onze  ruimte- 
kennis maar  den  projectieven  voorstelbaren  kant  daarvan 
op  zijde  geschoven. 

Zoo  komt  het  dat  onze  tastzin  met  de  verschillende 
ruimtevormen  van  Riemanx,  Lobatschew^sky  en  Bel- 
TRAMi  en  anderen  vrede  kan  hebben,  maar  het  oog  zich. 
ten  hefstigste  tegen  de  voorstelling  er  van  verzet. 

De  grondstelling  van  Helmholtz,  dat  elk  systeem 
bij  beweging  aan  zich  zelf  gelijk  blijft,  is  een  waarneming 
van  't  gevoel  maar  niet  van  't  oog.  Zien  wij  niet  de  zich 
van  ons  verwijderende  voorwerpen  kleiner  worden. 

De   groote  cirkels  op  een  bol  van  Riemann  zijn  wel 


i)  Helmholtz.  Wiss.  Abh.   II.  2.  blz.  610.  PopularWiss.  Vortr.  IIL  blz.  21. 


56  RUIMTE    EN   MEETKUNDE. 

lijnen  van  koristen  afstand  tusschen  twee  punten  (geo- 
detische lijnen),  maar  geen  rechte  lijnen  volgens  waar- 
neming van  't  oog. 

De  niet  Euklidische  ruimtevormen,  mogen  wij  daarom 
aannemen,  zijn  ontstaan  bij  een  losmaking  van  de  logisch- 
metrische  van  de  voorstelbare  projectieve  eigenschap- 
pen der  ruimte. 

Van  de  meer-dimensionale  meetkunde  geldt  in  sommige 
opzichten  hetzelfde  als  van  de  niet-Euklidische. 

Ook  hier  heeft  men  zich  losgemaakt  van  de  onder- 
vinding en  de  werkelijkheid  en  zich  op  't  gebied  der 
mogelijkheidheden  begeven. 

Manning  zegt  in  zijne  inleiding  tot  de  ,,Fourth  dimen- 
sion"  :  „De  geometrie  houdt  zich  niet  bezig  met  de  mate- 
rieele  dingen  als  een  koord  of  een  strook  papier,  evenmin 
houdt  zij  zich  bezig  met  de  werkelijke  feiten.  Zij  laat 
alleen  zien  wat  waar  moet  zijn  wanneer  zekere  andere 
dingen  waar  zijn.  Zelfs  de  axioma's  der  geometrie,  die 
vroeger  beschouwd  werden  als  vanzelf  sprekend,  verstaan 
wij  nu  als  bloote  onderstellingen.  De  wiskundige  zegt 
niet,  dat  de  axioma's  waar  zijn.  Hij  neemt  zekere  ele- 
menten aan,  die  hij  punten,  lijnen  en  vlakken  noemt,  en 
hij  neemt  zekere  verbindingen  tusschen  deze  elementen 
aan,  die  hij  relatie  van  ligging  en  grootte  noemt.  Zonder 
deze  elementen  of  betrekkingen  te  defmieeren  (dat  is 
het  ergste)  neemt  hij  aan  dat  •  de  elementen  deze  be- 
trekkingen hebben".  Indien  het  werkelijk  zoo  was  als 
door  deze  woorden  is  uitgedrukt,  zouden  wij  de  meer- 
dimensionale geometrie  den  naam  van  wetenschap  moeten 
onthouden.  Zij  zou  zelfs  geen  redelijk  gedachtenspel, 
maar  slechts  een  ijdele  phantasie  zijn. 

Het  is  echter  zoo  erg  niet  als  men  uit  deze  woorden 
mocht  opmaken.  De  hier  geschetste  vrijheid  is  een  illusie. 
De  elementen,  waaruit  de  meerdimensionale  euklidische 
meetkunde  (b.v.  leerboek  van  Prof.  Schoute)  is  opge- 
bouwd, blijven  nog  altijd  het  punt,  de  rechte  lijn  het 
platte  vlak  en  de  relatie  tusschen  deze  elementen  is  met 
de  waarneming  in  overeenstemming.   In  hare  meerdere 


RUIMTE    EN    MEETKUNDE.  57 

dimensies  alleen  abstraheert  zij  zich  van  de  reëele  wereld 
en  hare  onmiddellijke  zintuigelijke  waarneming.  Het 
begrip  dimensie  krijgt  een  andere  beteekenis  en  moet 
als  hoedanigheid  worden  gedacht.  Vandaar  dat  deze 
ruimteleer  veel  nut  kan  hebben  bij  de  beschrijving  en 
voorstelling  van  verschijnselen  van  meerdere  van  elkaar 
onafhankelijke  qualiteiten.  Zoo  wordt  zij  reeds  toe- 
gepast in  de  leer  der  waarschijnlijkheid  waar  een  aantal 
onafhankelijke  oorzaken  tot  het  gebeuren  van  een  be- 
paald feit  kunnen  samenwerken.  Zoo  zal  zij  ongetwijfeld 
diensten  kunnen  bewijzen  in  de  phasenleer  om  de  eigen- 
schappen van  een  systeem  van  een  aantal  onafhanke- 
lijke componenten  voor  te  stellen.  De  meer-dimensionale 
euklidische  ruimteleer  heeft  derhalve  een  ander  karakter 
dan  de  niet-euklidische  meetkunde.  Hier  is  men  nader 
gekomen  aan  het  begrip  der  ruimte.  De  gewone  meet- 
kunde geeft  ons  de  vereenvoudigde  en  gelouterde  voor- 
stelling van  de  vormen  van  het  naast  en  buiten  elkaar 
bestaande  in  de  reëele  wereld.  Zij  houdt  zich  aan  en  be- 
perkt zich  in  hare  grondstellingen  tot  de  eenvoudigste 
elementen,  die  ons  door  de  waarneming  worden  ge- 
geven. Zij  blijft  daarom  ook  in  haar  meest  ontwikkelde 
uitingen  van  onmiddellijke  toepassing  op  't  direct  zin- 
tuigelijk  waargenome. 

De  meerdimensionale  ruimteleer  wil  zich  tot  het 
begrip  verheffen.  De  voorstelling  moet  onderworpen  zijn 
aan  het  begrip.  De  gezichtsverbeelding  laat  ons  hier 
telkens  in  den  steek  en  hare  toepasselijkheid  op  de  waar- 
neming van  vorm,  plaats  en  beweging  is  verloren.  Voor 
zoover  zij  meetkunde  blijft  verhoudt  zij  zich  tot  een 
zuiver  logische  leer  van  maatverhoudingen  als  de  uiter- 
lijke voorstelling  tot  het  begrip  en  zij  leert  ons  den  vorm 
d.w.z.  de  naar  logische  wetten  geregelde  orde  volgens 
welke  de  verscheidenheid  van  verschijnselen  in  haar 
naast  elkaar  zijn  moet  worden  voorgesteld. 

De  moeielijkheid  van  't  verstaan  van  't  woord  ruimte 
ligt  hierin  dat  het  zweeft  tusschen  de  zinnelijkheid  en 
't   begrip.    De   ruimte   is   niet  meer  het  zakelijke  ding, 


58  RUIMTE    EN    MEETKUNDE. 

zelfs  niet  de  leegte  met  hare  grenzen,  die  als  bestaande 
zouden  moeten  worden  voorgesteld,  als  ware  het  een 
eindeloos  uitgebreide  kast  waarin  de  zakelijke  dingen 
zich  bevinden.  Zij  is  nog  niet  het  begrip  van  de  grootte 
en  dimensieverhoudingen  van  de  buiten  elkaar  ver- 
schijnende werkelijkheid.  Zij  is  de  nog  of  weer  ver- 
zelfstandigde voorstelling  van  het  uit  de  waarneming 
afgetrokkene  begrip.  Wordt  de  ruimte  opgevat  als  de 
onmiddellijke  abstraktie  van  de  zintuigelijke  waar- 
neming dan  moet  men  de  voorstelling  van  de  dingen 
die  in  haar  worden  vervat  driedimensionaal  en  eukli- 
disch  noemen.  Hare  gezuiverde  en  geïdealiseerde  vormen 
zijn  bij  benadering  aan  de  waarneming  te  toetsen  en  wij 
vinden  de  overeenkomst  bevestigd,  tot  een  nauw- 
keurigheid zooals  die  met  de  zuiverheid  onzer  instru- 
menten overeenkomt.  Natuurlijk  kunnen  de  geïdeali- 
seerde voorstellingen  met  de  waarneming  niet  identisch 
zijn.  Wie  dat  zou  wenschen,  verlangt  van  den  beginne 
af  het  onmogelijke. 

De  niet-euklidische  geometrie  trekt  zich  steeds  achter 
de  grenzen  dezer  nauwkeurigheid  terug,  zegt  Lobat- 
scHEwsKY  zelf,  en  houdt  aan  de  mogelijkheid  hunner 
werkelijke  toepasselijkheid  vast  binnen  dit  niet  te  con- 
troleeren gebied.  Daarenboven  beroept  zij  zich  op  de 
mogelijkheid  van  eene  ondervinding  van  geheel  anderen 
aard  dan  de  ons  bekende.  Zij  stelt  zich  wezens  voor  van 
andere  hoedanigheden  (Helmholtz)  en  denkt  zich  andere 
physische  eigenschappen  dan  de  bestaande  (Poincaré). 
Hare  waarheden  blijven  daarom  immer  onwerkelijk- 
heden. 

Wordt  de  ruimte  echter  opgevat  als  de  verzelfstan- 
diging van  het  meerdimensionale  maatbegrip,  dan  kan 
het,  meetkundig  voorgesteld,  de  doorsnede  zijn  van  een 
meer  dimensionaal  verschijnsel,  dat  echter  zelf  niet  direkt 
zintuigelij k   in   richting   en   afmeting  is  voor  te  stellen. 

Richting  en  afmeting  en  meetkunde  zelf  hebben  dan 
eene  abstrakte  bedoeling  en  een  beteekenis,  die  met  de 
met  't  oog  waarneembare  richting  en  den  met  een  maat- 


RUIMTE    EN    MEETKUNDE.  59 

stok  af  te  passen  afstand  niet  mogen  worden  vens'ard. 

Samenvattend  komen  wij  tot  het  besluit  dat  de  kennis 
der  ruimte  derhalve  drieledig  is  :  de  ruimtewaarnemingen, 
de  ruimtevoorstellingen  en  de  ruimtebegrippen.  De 
ruimtewaarnemingen  vormen  te  samen  een  ingewikkeld 
en  onregelmatig  geheel,  dat  door  de  physische  eigenschap- 
pen der  lichamen  en  hunne  verschijnselen  eenerzijds 
en  door  den  aard  onzer  zintuigen  andererzijds  bepaald 
wordt. 

De  ruimtevoorstellingen  zijn  een  verinnerlijking  van 
deze  waarnemingen.  De  gewone  meetkunde  als  leer  der 
ruimtevoorstellingen  geeft  een  logische  ontwikkeling, 
uitgaande  van  de  meest  eenvoudige  geïdealiseerde  ge- 
gevens der  waarneming.  Hare  ruimte  is  de  verstandig 
vastgestelde  vorm,  waarin  de  verhoudingen  van  richting 
en  afstand  zijn  samen  te  vatten. 

Ten  slotte,  ruimtebegrip  is  feitelijk  een  tegenspraak 
in  zichzelf.  Het  duidt  een  koppeling  aan  van  voorstelling 
en  begrip.  Het  begrip,  dat  zich  uit  de  ruimtevoorsteling 
ontwikkelt,  komt  tot  een  systeem  van  maatverhou- 
dingen. De  ruimte  van  't  begrip  is  de  vorm  waarin  de 
verhoudingen  van  hoedanigheid  en  grootte  van  alle 
verschijnselen  moeten  worden  samengedacht. 

Delft,  Nov.  '11. 


BISMARCK   EN   SPINOZA 


DOOR 


Dr.    W.    MEIJER. 


De  gedachten  der  groote  denkers,  der  waarlijk  groote 
denkers  meen  ik,  die  bij  de  gratie  Gods  tot  hun  beroep 
zijn  aangewezen  en  niet  alleen  door  den  een  of  anderen 
minister  van  een  12°  of  8°  Staatje  of  door  den  gril 
van  't  wispelturige  gemeen,  die  gedachten  zijn  als  ruk- 
winden die  de  trage  atmosfeer  van  't  eeuwig  eenerlei 
zoo  nu  en  dan  onverwachts  in  beroering  brengen,  als 
vulkanische  uitbarstingen  die  op  eeuwenoude  vooroor- 
deelen  berustende  maatschappijen  uit  elkander  schudden 
en  hervormen.  Niet  onmiddellijk  vat  de  menigte  de 
•strekking  dier  ideëen ;  eerst  nadat  ze  gemeen  goed  zijn 
gemaakt,  eerst  door  de  tusschenhand  van  zoogenaamde 
volksschrijvers,  door  dichters,  romanschrijvers  of  staats- 
lieden, beginnen  de  nieuwe  denkbeelden  in  te  werken  op 
't  algemeen.  De  harde  vorm  waarin  de  natuur  ons  de 
middelen  van  ons  stoffelijk  bestaan  bereidt,  vereischt 
nog  de  kookkunst  om  ze  voor  ons  genietbaar  te  maken; 
zoo  moeten  ook  waarlijk  nieuwe  wijsgeerige  gedachten 
voor  onzen  geest  pasklaar  gemaakt  worden  wil  de  menigte 
ze  kunnen  verteren. 

Gelukkig  heeft  elke  wijze  zijn  profeet.  En  zoo  hebben 
wij  in  den  loop  der  eeuwen,  eerst  Rousseau,  toen 
GoETHE,  eindelijk  Bismarck  ijverig  in   de  weer  gezien 


BISMARCK    EN    SPINOZA.  61 

om  Spinoza's  denkbeelden  te  bewerken  voor  't  aan- 
passingsvermogen der  massa.  Rousseau  in  zijn  Con- 
tral  social,  Goethe  in  bijna  al  zijn  gedichten,  Bismarck 
in  zijn  Revolutie  der  19de  eeuw. 

Niet  bij  al  dezen  staat  de  uiterlijke  band  en  kennis- 
making met  het  genie  van  Spinoza  even  vast. 

Algemeen  erkend  wordt  dat  Rousseau  Spinoza's 
Theol-Pol-tractaat  gekend  en  gelezen  heeft ;  dat  Goethe 
veel  tijd  en  studie  aan  de  Ethiek  gewijd  heeft,  lezen  viij 
in  't  14de  Boek  van  Wahrheit  und  Dichtung  en  Bis- 
marck verklaart  zijn  bekendheid  met  de  Ethiek  in  den 
beroemden  brief  waarin  hij  aanzoek  doet  om  de  hand 
van  de  gravin  van  Puttkammer. 

Meer  echter  dan  dergelijke  letter-  en  geschiedkundige 
gegevens  getuigen  de  denkbeelden  door  deze  drie  man- 
nen in  hun  leven  uitgewerkt  van  den  invloed  dien  ze 
hadden  ondersonden  door  de  kennismaking  met  Spi- 
noza's bespiegeling. 

Op  dit  onderwerp  is  onlangs  de  aandacht  gevestigd  door 
Heixrich  Rosin  bij  gelegenheid  van  den  70sten  verjaardag 
van  Prof.  Otto  Gierke,  den  beroemden  rechtsgeleerde 
te  Berlijn.  Volgens  de  tegenwoordig  gevolgde  gewoonte 
is  dit  opstel  in  één  band,  als  Festschrift  uitgegeven,  een 
Festschrift  van  1268  pagina's,  tengevolge  waarvan  de 
schrijvers  die  daarin  meestal  iets  zeer  bijzonders  be- 
handelen ter  eere  van  hunnen  leermeester,  hunne  op- 
stellen als  't  ware  voor  goed  begraven  zien  op  't  oogen- 
blik  dat  ze  in  't  licht  verschijnen. 

Men  moet  al  zeer  veel  voor  een  onderwerp  over  hebben 
om  het  op  te  zoeken  te  midden  van  zulk  een  menigte 
juridische  onderwerpen  van  den  meest  verschillenden 
aard,  en  aangezien  ik  vermoed  dat  niet  vele  mijner  land- 
genooten  met  dit  boek  zullen  kennis  maken  ben  ik  zoo 
vrij  in  ons  Tijdschrift  een  plaatsje  te  verzoeken  voor  een 
uittreksel  uit  dit  opstel  van  Heinrich  Rosin. 

Er  heerscht  volgens  Spinoza  tusschen  de  Staats- 
leeraars of  philosophen  en  de  staatkundigen  van  beroep 
meestal  groot  verschil  van  gevoelen  over  de  beste  ^^^jze 


62  BISMARCK    EN    SPINOZA. 

van  regeeren  en  dit  vindt  hierin  zijn  grond  dat  de 
philosophen  de  menschen  die  zij  regeeren  willen,  niet 
nemen  zooals  zij  zijn,  maar  meest  altijd  zooals  zij  hen 
gaarne  zouden  zien.  Daarom  hebben  de  philosophen  zoo 
dikwijls  misgetast  en  is  algemeen  de  overtuiging  ge- 
vestigd dat  zij  zich  liever  in  't  geheel  niet  met  staat- 
kunde moesten  inlaten.  Spinoza  meent  echter  dat  dit 
verkeerd  is  gezien,  dat  wel  degelijk  een  staatsleer  kan 
gevestigd  worden  die  voor  praktische  toepassing  vatbaar 
is,  indien  men  de  menschen  en  hunne  driften  slechts 
beschouwt  als  natuurverschijnselen,  evenals  men  dat 
gewoon  is  met  punten,  lijnen  en  vlakken. 

Deze  grondslag  nu  strookt  geheel  met  de  verba- 
zende Real-Politik  van  vorst  von  Bismarck,  die  deze 
grondgedachte  herhaaldelijk  uitsprak  en  in  zijn  daden 
omzette.  De  heer  Rosin  heeft  dit  breedvoerig  aange- 
toond in  de  Annalen  des  deutschen  Reichs  1897,  onder 
den  titel :  Grundzüge  einer  allgemeinen  Staatslehre  nach 
den   Reden   des   Fürsten  Bismarck. 

Evenals  Spinoza  ^)  stelt  Bismarck  de  liefde  tot  het 
vaderland  boven  alles,  zoo  zelfs  dat  hij  zich  niet  ontziet 
het  openlijk  in  den  rijksdag  uit  te  spreken  dat  waar  het 
de  belangen  en  de  eer  van  het  land  gaat,  zelfs  de  Evan- 
gelische voorschriften  van  Matth.  5  :  39  en  40  ter  zijde 
gesteld  behooren  te  worden. 

Macht  en  recht  is  volgens  Spinoza  't  zelfde.  Recht 
zonder  macht  is  iets  ondenkbaars.  In  de  natuur  heeft 
ieder  zooveel  recht  als  hij  macht  heeft.  Hieruit  ontstaat 
nu  voortdurend  onrust  en  strijd  en  't  is  om  dezen  te 
ontgaan  dat  de  menschen  zich  een  overheid  kiezen  aan 
wie  ze  hun  eigen  recht  gezamentlijk  overdragen.  Door 
deze  vereenigde  macht  beheerschen  ze  nu  met  veel  meer 
gemak  hun  vijanden  maar  zijn  nu  ook  voortaan  van  de 
gemeenschap  geheel  afhankelijk.  Tot  dezen  prijs  koopen 
zij  de  beschaving.  Status  imperii  dicitur  civilis.  Uit  de 
barbaarsche  anarchie,  zijn  ze  overgegaan  in  't  beschaafde 


l)  Godgeleerd-Staatkundig  Vertoog,  Hst.  17  en  19. 


BISMARCK    EN    SPINOZA.  63 

staatsverband.  Daarbij  heeft  echter  de  staat  't  natuur- 
recht der  enkelingen  als  't  ware  overgenomen,  en  nu 
staan  de  staten  tegenover  elkander  als  in  den  natuur- 
toestand de  enkelingen. 

Dezen  gedachtengang  vinden  we  bij  Bismarck  niet. 
De  volkssoevereiniteit  die  uit  deze  redeneering  volgt, 
kon  door  Bismarck  niet  aangenomen  worden.  Maar 
beiden  Bismarck  en  Spinoza  komen  tot  dezelfde  con- 
clusie. Die  Interessen  sind  es,  denen  jeder  Staat  schliesz- 
lich  folgt.  Der  staatliche  Egoismus  acht  Bismarck  den 
eenig  gezonden  grondslag  van  een  grooten  Staat. 

Macht  gaat  wel  niet  boven  recht,  volgens  Bismarck, 
maar  zonder  macht  kan  recht  niet  bestaan,  en  jeder 
Staat,  dem  seine  Ehre  und  ünabhangigkeit  lieb  ist, 
muss  sich  bewusst  sein,  dass  seine  Ehre  und  seine  Ünab- 
hangigkeit auf  seinen  eigenen  Degen  beruht. 

Rechtsgelijkheid  tusschen  souvereinen  bestaat  dan 
ook  niet  en  als  kleinere  staten  daarop  aanspraak  maken 
noemt  hij  dit  een  ziekelijk  verschijnsel. 

Uit  deze  theorie  volgt  tevens  dat  er  een  zeer  bepaalde 
grens  bestaat  voor  de  verplichting  tot  het  nakomen  van 
tractaten.  Trouwbreuk  is  zoowel  in  den  natuurtoestand  als 
tusschen  staten,  die  als  't  ware  voortdurend  in  dien 
toestand  leven,  gewettigd  bij  veranderde  omstandigheden. 

Bemerkt  de  regent  dat  het  houden  van  zijn  belofte 
zijn  eigen  onderdanen  tot  nadeel  strekken  zal,  dan  zal 
hij  eer  zijn  nabuur  dan  zijn  committenten  afvallen. 

Vergelijkt  men  hierbij  Bismarck's  redevoering  op 
22  Jan.  64  dan  ziet  men  hetzelfde  beginsel  op  den  voor- 
grond gesteld. 

In  zijne  Gedanken  und  Erinnerungen  II  S  249  zegt  hij  : 
Die  Haltbarkeit  aller  Vertrage  zwischen  Grosstaaten  ist 
eine  bedingte,  sobald  sie  in  dem  Kampf  ums  Dasein  auf 
die  Probe  gestellt  wird.  Keine  grosse  Nation  wird  je  zu 
bewegen  sein,  ihr  Bestehn  auf  dem  Altar  der  Vertrag- 
streue  zu  opfern,  wenn  sie  gezwungen  ist,  zwischen 
beiden  zu  wahlen. 

Die    Clausuia,  rebus  sic  stantibus  wird  bei  Staatsver- 


64  BISMARCK    EN    SPINOZA. 

tragen,  die  Leistungen  bedingen,  stillschweigend  angenom- 
men,  und  jeder  der  deutschen  Fürsten  ist  mit  seinen 
Ministern  im  Grunde  ganz  ehrlich  davon  überzeugt  dass 
die  Pflichte  gegen  sein  eigenes  Haus  und  die  Untertanen 
dringendere  sind  als  die  gegen  den  Bund  (4  Nov.  1856). 

Over  het  verschil  der  verhouding  tusschen  de  Staten 
in  een  Statenbond  en  in  een  Bondsstaat  wordt  evenals 
door  BiSMARCK  ook  door  Spinoza  gehandeld,  en  als 
deze  in  zijn  Bondstaat  alles  in  handen  van  den  Senaat 
laat  berusten,  heeft  deze  Senaat  buitengewoon  veel 
overeenkomst  met  den  Bondsraad,  zooals  die  door 
BiSMARCK  in  't  leven  is  geroepen. 

Diens  kenschetsing  van  den  aard  van  den  Bondsraad, 
strookt  geheel  met  wat  men  in  't  Godgel.-Staatkundig 
Vertoog  leest  in  Hst.  5. 

Als  Spinoza  de  staatsvormen  behandelt,  spreekt  hij 
zich  zonder  voorbehoud  tegen  't  Absolutisme  uit.  Want 
er  is  geen  mensch  die  zulk  een  taak  op  zich  zou  kunnen 
nemen,  en  ten  slotte  moet  elk  heerscher  zich  toch  om 
raad  wenden  tot  anderen,  welke  nevenpersonen  dan 
eigenlijk  regeeren.  Dezen  kunnen  echter  van  zeer  beden- 
kelijken  aard  zijn.  Zie  Staatk.  Vertoog  Hst.  6  §  7. 

Spinoza  noemt  daarom  zulk  een  staat  latens  et 
propterea  pessimum  imperium. 

BiSMARCK  zegt  dat  men  in  zulk  een  geval  ,,niet  weet 
in  wiens  hand  de  regeering  berust"  en  dit  noemt  hij  de 
ongelukkigste  der  staatsvormen,  (pessimum  iinperium). 

Dat  overigens  in  den  staat  niets  tegen  en  niets  zonder 
den  wil  van  den  Soeverein  mag  geschieden,  indien  men 
afziet  van  't  absolutisme  der  koninklijke  macht,  staat 
bij  beiden  vast. 

Wat  recht  is  moet  koninklijke  wil  zijn,  niet  't  omge- 
keerde. 

BiSMARCK  en  Spinoza  erkennen  't  recht  de  daden  des 
konings  te  controleeren,  maar  willen  niet  dat  er  iets 
tegen  's  konings  zin  geschied,  ut  omne  jus  sit  Regis 
explicata  voluntas. 

Over  het  doel  van  den  Staat  volgens  Spinoza,  is  veel 


BISMARCK    EN    SPINOZA.  65 

getwist.  Spinoza  zegt  op  eene  plaats,  Theol-Pol.  Tract. 
cap.  20,  finis  imperii  revera  libertas,  en  in  't  Politiek 
Tractaat,  imperii  virtus  securitas.  Volgens  sommigen 
sluiten  deze  twee  elkander  uit.  Bismarck  zegt  echter 
dat  die  Möglichkeit  einer  den  Anforderungen  der  heutigen 
Zeit  zusagenden  freiheitlichen  Entwickeling  des  öffent- 
lichen  Lebens  naher  zu  treten,  als  es  andere  Staaten 
können  ;  auf  den  sicheren  Grundslagen  der  monarchischen 
Gewalt  beruht.  Hij  ziet  dus  wel  kans  beide  te  vereenigen. 

Ook  hier  wordt  de  grootst  mogelijke  vrijheid  als  't 
doel  gesteld,  die  echter  niet  verder  gaat  dan  salva 
Rei  publicae  pace,  salvoque  summarum  potestatum  jure 
potest  et  debet  concedi,  zooals  Spinoza  het  uitdrukt  en 
beperkt. 

Men  moet  niet  't  onredelijke  willen,  want  dan  onder- 
graaft men  zijn  eigen  macht,  en  buiten  die  grenzen 
houdt  het  recht  op.     Geweldigen  regeeren  kort. 

Hoewel  Bismarck  zich  niet  ontzien  heeft  den  Kultur- 
kampf  te  beginnen,  heeft  hij  toch  zelf  ingezien  dat  hij 
daarmede  een  gevaarlijken  weg  opging,  en  een  konflikt 
zou  scheppen  waaraan  geen  einde  te  voorzien  was. 

Men  kan  zulks  lezen  in  zijn  Rede  van  28  Maart  81 
en  van  21  April  87.  te  vinden  bij  Kohl  XII  S.  389. 

De  staat  heeft  alle  macht,  maar  moet  daarmede  toch 
voorzichtig  zijn,  ten  einde  zichzelf  geen  nadeel  te  be- 
rokkenen. 

Bismarck  heeft  eerst  de  Ethiek  gelezen  en  is  daarna 
aan  't  einde  zijns  levens,  tot  't  Christendom  bekeerd ; 
men  mag  evenwel  aannemen,  dat  Bismarck  ofschoon 
uit  niets  blijkt  dat  hij  de  staatkundige  werken  van 
Spinoza  heeft  gekend,  wat  dezen  gedachtenkring  betreft 
in  de  lijn  van  Spinoza  is  blijven  doordenken.  Daarvoor 
is  er  te  veel  overeenkomst  op  te  merken  tusschen  zijne 
theorie  en  die  van  Spinoza,  zooals  blijkt  uit  de  Grund- 
züge  van  onzen  schrijver,  Heinrich  Rosin,  als  ook  uit 
de  Reden  van  Bismarck  door  Kohl  verzameld.  Een 
man  die  durft  doordenken,  zal  dit  lichtelijk  kunnen 
afleiden    uit    de    enkele    politieke    beschouwing  die  in 

T.  V.   W.   VI.    I.  e 


66  BISMARCK    EN    SPINOZA. 

U  vierde  boek  der  Ethiek  St.  37  voorkomt.  En  al 
was  't  BisMARCK  dan  ook  niet  mogelijk  zich  wijsgeerig 
los  te  maken  van  de  Christelijke  gedachtensfeer  waarin 
hij  was  opgevoed,  op  praktisch  gebied  heeft  hij  zich 
toch  blijkbaar  gehouden  aan  datgeen  wat  door  Spinoza's 
genie  als  dictamen  rationis  was  voorgeschreven.^) 

Door  RoussEAU,  Goethe  en  Bismarck  zijn  de  alge- 
meen-menschkundige  en  staatkundige  ideëen  van 
Spinoza  in  den  daarvoor  passenden  vorm  tot  't  verstand 
der  menigte  gebracht,  waarbij  Goethe  in  wereldbe- 
schouwing een  heiden,  Rousseau  beurtelings  en  af- 
wisselend Katholiek  en  Calvinist  en  Bismarck  Evan- 
gelisch meende  te  blijven.  Men  duide  hun  dit  niet  ten 
kwade  :  Al  is  men  groot  staatsman  en  dichter,  daarom 
behoeft  men  nog  niet  wijsgeer  te  zijn.  Non  ommia 
possumus  omnes. 

l)  In  een  zijner  redevoeringen  voor  den  Rijksdag  zegt  Bismarck  dan  ook  zelf : 
Ich  bin  ein  Christ  aber  doch  als  Reichskanzler  nicht  so  dass  wenn  ich  eine 
Ohrfeige  auf  die  eine  Baeke  bekomme,  ich  die  andere  hinhalte  und  sage :  Ist 
<lir  nicht  die  zweite  gefallig  ? 


OVER   OVERREDING 


DOOR 


C.  PEKELHARING. 


Overreden  is  een  kunst,  die  bestaat  in  het  juiste  aan- 
wenden van  bepaalde  psychologische  wetten.  Die  psy- 
chologische wetten  zijn  wetten  van  het  terrein  des  ge- 
voelslevens. Hierin  bestaat  immers  het  onderscheid 
tusschen  overtuigen  en  overreden,  dat  de  overtuiger 
bepaalde  verstandsverschijnselen  doet  optreden  door 
zuiver  verstandelijke  oorzaken,  terwijl  onder  de  oorzaken, 
waardoor  een  overreder  bepaalde  bewustzijnsverschijn- 
selen  doet  opreden,  altijd  een  gevoel  is.  Op  deze  wijze 
onderscheidt  reeds  het  denken  der  groote  massa  tusschen 
de  begrippen,  „overtuiging"  en  „overreding". 

Wanneer  men  nu  even  bedenkt  van  welk  groot  gewicht 
de  overredingsverschijnselen  reeds  zijn  voor  het  prak- 
tische leven,  dan  kan  men  moeilijk  de  overredingskunst 
als  een  zaak  van  weinig  of  geen  gewicht  voorbijgegaan. 
Maar  ook,  als  men  abstraheert  van  wat  ik  maar  zal 
noemen  praktisch  nut,  zooals  te  doen  den  philosoof 
betaamt,  zijn  de  overredingsverschijnselen  van  groot 
belang.  Want  zij  zijn  feiten,  waarin  materiaal  ligt  ge- 
mengd, dat  ons  bij  het  opsporen  van  regelmatige  successies 
€n  coëxistenties  in  het  zieleleven  van  dienst  kan  zijn. 
Zoo   nu  en   dan   kunnen  wij   menschen   aantreffen,   die 


68  OVER    OVERREDING. 

beter  dan  anderen  de  kunst  verstaan  om  tot  iets  te 
overreden.  Zulke  lieden  zijn  niet  altijd  lieden,  die  een 
systeem  van  Psychologie  (als  het  geoorloofd  is  om  te 
spreken  van  een  systeem  van  Psychologie),  goed  kennen. 
Neen,  zij  zijn  soms  zeer  onkundig  in  theoretische  zaken. 
En  toch  overreden  zij,  waar  een  knap  Psycholoog  niet 
zeker  is  om  met  behulp  van  zijn  kennis  van  Psycho- 
logie, zoolang  hij  niet  over  andere  bijzondere  quali- 
teiten  beschikt,  te  zullen  slagen.  Nu,  zulke  gevallen  van 
overreding  zijn  voor  de  wetenschap  van  eenig  gewicht ; 
er  is  kans,  dat  zij  materiaal  bevatten,  dat  nuttig  is  voor 
de  opsporing  van  psychologische  wetten. 

Nu  is  het  niet  de  bedoeling  van  dit  opstel  om  eene 
theorie  van  overreding  te  geven  ;  het  wil  slechts  1°  het 
begrip  „overreding"  verduidelijken  en  2°  eenige  grepen 
doen  op  het  terrein  der  overredingsverschijnselen,  waaraan 
misschien  iemand  iets  zou  kunnen  hebben  om  die  ver- 
schijnselen te  begrijpen. 

I. 

Soms  kunnen  begrippen  duidelijk  zijn,  zonder  noch- 
tans distinct  te  zijn.  Een  duidelijk  begrip  is  een  begrip, 
dat  wij  kunnen  onderscheiden  van  andere  begrippen ; 
maar  een  distinct  begrip  is  een  begrip,  welks  attributen 
wij  duidelijk  van  elkaar  kunnen  onderscheiden.  In  het 
dagelijksche  leven  drukt  men  dezen  stand  van  zaken 
ongeveer  aldus  uit :  men  zegt  b.  v.,  dat  men  heel  goed 
weet  wat  poëzie  is,  maar  dat  men  het  begrip  „poëzie" 
niet  kan  defmieeren.  Zoo  zijn  er  vele  begrippen,  die  wij 
uitnemend  kunnen  onderscheiden  van  andere  begrippen, 
maar  waarvan  wij  moeilijk  een  definitie  zouden  kunnen 
geven ;  m.  a.  w.  vele  begrippen  zijn  duidelijk,  maar 
tegelijk  niet-distinct.  Dit  is  b.  v.  het  geval  met  vele 
objecten  in  de  natuur.  Paarden,  koeien,  rogge,  tarwe  enz. 
kunnen  wij  zonder  moeite  van  elkaar  gescheiden  houden; 
maar  weinigen  zijn  er,  die  van  deze  objecten  definities 
kunnen  geven,  die  algemeen  bevredigend  zijn.  —  Minder 


OVER    OVERREDING.  69 

dikwijls  komt  het,  geloof  ik,  voor,  dat  een  begrip  wel 
distinct  is,  maar  toch  niet  al  te  duidelijk.  Zulk  een  be- 
grip is,  geloof  ik,  het  begrip  ,,  o  verreding".  Wij  mogen 
het  defmieeren  als  volgt :  overreding  is  de  influenceering 
van  den  wil  door  argumentatie.  De  begrippen  ,, influen- 
ceering", ,,wir'  en  ,, argumentatie"  in  die  definitie  zijn 
wel  te  onderscheiden.  Aan  de  definitie  ontbreekt  dus 
weinig  of  niets.  Maar  nu  komt  het  gedurig  voor,  dat 
menschen  ,, overreding"  en  ,, declamatie"  met  elkaar  ver- 
warren. Dit  komt  wel  niet  dikwijls  voor  onder  menschen, 
die  deze  begrippen  logisch  beschouwen,  die  dus  met  de 
analyse  er  van  behoorlijk  goed  bekend  zijn ;  maar, 
als  deze  verwarring  voorkomt,  vinden  wij  die  bij  de 
niet-philosophisch  gevormden.  Laat  mij  trachten  het 
onderscheid  tusschen  deze  twee  begrippen  in  het  licht 
te  stellen. 

Laat  ons  hier  eens  denken  aan  die  lieden,  die  in  het 
publiek  spreken  en  daar  opkomen  voor  de  een  of  andere 
zaak.  Het  doel  van  die  menschen  is,  zooals  stilzwijgend 
door  hen  zelf  en  hun  publiek  wordt  verondersteld,  om 
de  hoorders  te  bewegen  tot  bepaalde  gevoelens,  waaruit 
handelingen  kunnen  voortkomen  of,  in  het  gunstigste 
geval,  tot  bepaalde  handelingen.  Zoo  stelt  de  politieke 
redenaar  zich  ten  doel  b.v.  om  de  menschen  te  bewegen 
om  hun  stem  op  een  bepaalden  candidaat  uit  te  brengen  ; 
de  zedeleeraar  om  de  menschen  te  bewegen  tot  goed 
gedrag ;  enz.  Maar,  hoewel  dit  nu  zoo  is,  vinden  wij, 
dat  dikwijls  zulke  redenaars,  inderdaad,  heel  iets  anders 
najagen  dan  het  doel,  dat  zij  verondersteld  worden  te 
hebben.  Wij  vinden  nm.  gedurig  dat  zij  bezield  zijn  met 
het  verlangen  om  zelf  bewonderd  te  worden  en  dat  zij 
aan  dat  verlangen  ongebreideld  toegeven  ook,  en  dus 
ophouden  dat  te  zijn,  wat  zij  pretendeeren  en  veronder- 
steld worden  te  zijn,  nm.  o  verreders.  En  even  dikwijls 
als  het  voorkomt  dat  redenaars  zich  op  deze  wijze  be- 
driegen, even  dikwijls  komt  het  ook  voor,  dat  hun  pu- 
bliek, om  zoo  te  zeggen,  de  kluts  kwijt  raakt  en  totaal 
vergeet,  dat  zij  een  man  voor  zich  hebben-,  die  kwam 


70  OVER    OVERREDING. 

om  te  overreden.  In  zulke  gevallen  hebben  wij  te  doen 
met  een  door  spreker  en  publiek  niet  bemerkte  meta- 
morphose  van  een  overreder  in  een  declamator.  En 
dit  punt  is  de  moeite  waard,  dat  men  er  even  bij  stil 
staat.  —  Een  declamator  is  een  man,  die  poëzie  of  proza 
voordraagt  met  geen  ander  doel  dan  om  aesthetisch  te 
behagen.  Hetzij  het  voorgedragene  bestaat  in  een  stuk 
lyrische  poëzie,  hetzij  in  een  stuk  uit  de  leer  van  het 
syllogisme,  hetzij  in  een  redevoering  van  Cicero,  dat 
komt  er  niet  in  het  minst  voor  hem  op  aan  —  hij  draagt 
voor  om  aesthetisch  te  behagen.  Dat  en  niets  anders  is  zijn 
doel.  Maar  een  overreder  wil  tot  iets  bewegen.  Aesthetisch 
te  behagen  gaat  hem  slechts  in  zóó  verre  iets  aan,  als  het 
een  middel  is  om  zijn  doel  te  bereiken.  Zelfs,  indien  het 
voldoen  aan  aesthetische  eischen  een  hinderpaal  voor  hem 
zou  zijn  om  zijn  doel  te  bereiken,  zou  hij  niet  aarzelen  om 
die  eischen  te  negeeren.  Indien  men  hem  beoordeelde 
met  een  aesthetischen  maatstaf,  zou  men  even  dwaas 
doen,  als  wanneer  men  een  mathematisch  betoog  beoor- 
deelde met  den  maatstaf,  dien  de  regelen  der  poëzie  ons 
aan  de  hand  doen.  Dit  is  alles  zóó  vanzelf  sprekend, 
dat  men  het  moeilijk  kan  begrijpen,  dat  dat  onderscheid 
tusschen  declamator  en  overreder  zoo  vaak  uit  het  oog 
wordt  verloren.  Predikanten,  advocaten,  propagandisten 
worden  zeer  dikwijls  besproken,  alsof  zij  declamatoren 
zijn ;  en  — ■  zooals  ook  wel  eens  gebeurt  —  wanneer  zij 
zelf  hiermee  genoegen  nemen,  is  er  een  ergerlijke  dwaling 
aan  beide  kanten.  Dit  is,  geloof  ik,  de  belangrijkste 
dwaling,  waarvoor  men  op  zijn  hoede  moet  zijn,  als 
men  een  duidelijke  voorstelling  wil  hebben  van  het  be- 
grip ,, overreding". 

Wanneer  men  maar  duidelijk  in  het  oog  houdt,  dat 
de  overreder  tot  iets  bewegen  wil,  blijkt  het  terstond, 
dat  een  aantal  eischen,  die  men  zoo  van  nature  geneigd 
is  aan  hem  te  stellen,  onbillijk  zijn.  B.v.,  een  mathe- 
maticus is  gewoon  om  dadelijk  in  den  aanvang  van  zijn 
betoog  de  stelling,  die  hij  bewijzen  wil,  uit  te  spreken. 
En  daar  nu  de  overreder  door  argumentatie  zijn  doel 


OVER    OVERREDING.  71 

moet  bereiken,  zal  de  mathematicus,  gewend  als  hij  is 
om  de  conclusie  eerst  te  noemen,  misschien  dit  ook  van 
den  overreder  eischen,  en  dus,  wanneer  de  overreder 
aan  dezen  eisch  niet  voldoet,  misschien  het  gevoel  krijgen, 
dat  die  man  vreemd  en  misschien  slecht  argumenteert. 
—  En  zoo  zijn  er  tientallen  van  dingen,  die  verleiden 
om  het  begrip  „overreding"  onduidelijk  te  maken. 

Ik  zou  hieraan  nog  willen  toevoegen,  dat  de  begrippen 
„redenaar"  en  ,, overreder"  geïdentifieerd  mogen  worden. 
Wij  zijn  niet  gewend  om  iemand,  die  door  zuiver  ver- 
standelijke oorzaken  slechts  zuiver  verstandelijke  ver- 
schijnselen wil  doen  optreden,  een  redenaar  te  noemen. 
Wanneer  men  zoo  iemand  een*  redenaar  noemde,  zou 
men  hem  eigenlijk  een  weinig  beleedigen,  want  men  zou, 
door  hem  een  redenaar  te  noemen,  te  kennen  geven, 
dat  men  het  er  voor  hield,  dat  hij  ook  gevoelens  onder 
de  oorzaken  van  het  verstandsverschijnsel,  dat  hij  wilde 
doen  optreden,  had  laten  werken,  en  dat  te  doen  wordt 
oneerlijk  geacht.  —  Inderdaad  is  ook  altijd  het  begrip 
„redenaar"  met  dat  van  den  overreder  geïdentifieerd. 

II. 

Na  deze  regelen  over  het  begrip  ,, overreding"  mogen 
enkele  woorden  volgen  over  bijzondere  overredings- 
verschijnselen. 

Ik  wil  in  de  eerste  plaats  het  feit  in  herinnering  brengen, 
dat  wij  gewoonlijk  dan  met  het  meeste  succes  overreden, 
wanneer  wij  onze  bedoeling  verborgen' houden.  Ik  zeg: 
gewoonlijk,  omdat  er  ook  weer  omstandigheden  bestaan, 
die  het  niet  direct  gewenscht  maken,  dat  de  bedoeling 
verborgen  blijft,  en  zelfs  omstandigheden,  waarin  het 
bepaald  gewenscht  is  om  het  doel  te  noemen.  Maar  ge- 
woonlijk is  dat  wel  zoo.  De  menschen  zijn  zóó,  dat  zij 
zelf  willen  weten,  wat  hun  te  doen  staat.  Ieder  wil  een 
vrije  persoon  zijn,  die  handelt  uit  eigen  beweging  en 
men  vindt  er  iets  vernederends  in  om  te  moeten  denken, 
dat  men  door  een  ander  werd  bewogen.  Wij  zullen  daarom 


72  OVER    OVERREDING 

dan  met  den  meesten  ijver  iets  willen,  wanneer  wij  ons 
zelf  als  de  eigenlijke  bewegers  van  het  motivatie-proces 
beschouwen.  Door  rekening  te  houden  met  dat  psycho- 
logische feit,  door  dus,  zoolang  het  eenigszins  kan,  alles 
te  vermijden,  wat  maar  eenigszins  kan  schijnen  de 
strekking  te  hebben,  om  te  overreden,  bezigt  de  over- 
reder  een  doeltreffend  middel,  al  is  het  ook  een  negatief 
middel,  om  zijn  doel  te  bereiken.  Voorbeeldig  is  in  dit 
opzicht  het  eerste  deel  van  de  redevoering  van  Marcus 
Antonius  bij  Caesar's  begrafenis,  zooals  wij  die  vinden 
in  Shakespeare's  bekende  tragedie.  Het  was  Marcus 
Antonius  daar  te  doen  om  de  burgers  op  te  hitsen  tegen 
Brutus  en  Cassius  en  de  andere  samenzweerders.  Maar 
hij  laat  van  deze  bedoeling  niets  blijken.  Hij  zegt  alleen, 
dat  Caesar  trouw  en  rechtvaardig  was  ;  dat  hij  vele 
krijgsgevangenen  naar  Rome  bracht,  met  wier  schatten 
hij  de  schakist  van  den  staat  vulde  ;  dat  hij  veel  mede- 
lijden met  de  armen  had ;  dat  hij  een  koningskroon 
weigerde  en  eindelijk  dat  hij  bij  testament  zijn  goederen 
had  vermaakt  aan  de  burgers.  Dat  was  genoeg  om  de 
edele  burgers  in  heilige  verontwaardiging  te  brengen.  En 
het  is,  dunkt  mij,  zeker,  dat,  als  hij  de  burgers  directelijk 
had  aangespoord  om  de  samenzweerders  te  straffen,  zijn 
succes  minder  groot  zou  zijn  geweest  —  want  ieder  wil 
zich  zelven  kunnen  beschouwen  als  een  persoon,  die 
handelt  uit  vrije  beweging. 

Zooals  ik  zeide,  zijn  er  ook  omstandigheden,  die  het 
niet  direct  gewenscht  maken,  dat  de  overreder  zijn  doel 
verzwijge.  Dit  is  dan  het  geval,  wanneer  het  doel  van 
den  overreder  aan  ieder  volkomen  bekend  is.  Een  pro- 
pagandist in  de  verkiezingsdagen  b.v.  heeft  geen  reden 
om  zich  te  beijveren,  dat  hij  toch  niet  late  blijken,  dat 
hij  stemmen  werven  wil. 

Soms  kan  het  ook  weer  van  groot  belang  zijn,  dat 
men  duidelijk  late  blijken,  waarom  het  te  doen  is.  Wan- 
neer b.v.  een  publiek  zóó  ver  is  gebracht,  dat  het  wil, 
wat  de  renenaar  wil,  en  de  redenaar  bemerkt,  dat  het 
zóó  ver  gekomen  is,  en  hij  heeft  verder  bemerkt,  dat  het 


OVER    OVERREDEN.  73 

publiek  hem  met  volle  aandacht  en  instemming  volgt, 
zoodat  hij  besluiten  mag,  dat  hij  gezag  over  hen  heeft 
gekregen,  dan  is  het  geschikte  moment  gekomen  om  zoo 
duidelijk  mogelijk  te  zeggen,  wat  hij  wil.  Want  daardoor 
versterkt  hij  den  wil  van  zijn  publiek,  zooals  de  menschen 
altijd  versterkt  worden  in  hun  willen,  als  zij  bemerken, 
dat  iemand,  die  gezag  over  hen  heeft,  hetzelfde  wil  als 
zij  zelf.  Toen  dan  ook  Marcus  Antonius,  in  zijn  rede 
bij  Caesar's  begrafenis,  de  burgers  in  de  door  hem  ge- 
wenschte,  maar  niet  genoemde  richting  zich  zag  op- 
winden en  hij  de  zekerheid  had,  dat  zij  hem  met  geheel 
hun  ziel  volgden,  sprak  hij  het  eindelijk  uit : 

were  I  Brutus, 

And  Brutus  Antony,  there  were  an  Antony 
WouLD  rufïle  up  your  spirits,  und  put  a  tongue 
In   every   wound    of   Caesar,    that  should   move 
The  stones  of  Rome  to  rise   and   mutiny. 

De  psychologische  wetten,  waarop  Marcus  Antonius 
zich  met  meer  of  minder  helder  bewustzijn  grondde  bij 
deze  laatste  woorden,  zijn  deze  :  wanneer  een  persoon, 
die  gezag  over  mij  heeft  op  de  wijze,  waarop  Marcus 
Antonius  gezag  over  de  burgers  had,  en  wanneer  de 
menschen  van  de  groep,  waartoe  ik  behoor  of  waartoe 
ik  mij  reken,  een  bepaalde  meening  aanhangen,  zal  ook 
ik  de  neiging  in  mij  voelen  om  dezelfde  meening  aan 
te  hangen. 

In  dit  verband  moet  nog  op  een  bijzonderheid  worden 
gewezen.  Een  redenaar,  die  zich  aan  zijn  publiek  voorstelt 
als  den  man,  die  het  zal  ondernemen  om  hen  tot  dit 
of  dat  te  bewegen,  is  voor  alle  gewone  menschen  een  min 
of  meer  tegenzin  wekkende  persoon.  Maar  zeer  laag 
ontwikkelde  menschen  schijnen  nochtans  ook  deze  aan- 
matiging van  hunne  leiders  te  kunnen  verdragen.  In 
zulke  gevallen  hebben  wij  vooral  te  denken  aan  het  feit, 
dat  laag  ontwikkelden  hunne  leiders  in  den  regel  buiten- 
sporig vereeren,  indien  zij  vereeren.  En  zooals  alle  men- 


74  OVER    OVERREDING. 

schen  het  een  geluk  achten  om  zich  dienaren  te  voelen 
van  hen,  die  zij  overdreven  vereeren,  zoo  ook  de  laag 
ontwikkelden.  Zij  vinden  het  niet  goed,  als  hun  leider 
hen  als  gelijke  behandelt ;  zij  verwachten  en  eischen  van 
hem,  dat  hij  met  vaderlijke  autoritiet  vermaant  en  aan- 
spoort. 

Met   een   tweede  groep  van  psychologische  bijzonder- 
heden, van  zeer  verschillenden  aard,  wel  is  waar,  komen 
wij  in  aanraking,  wanneer  wij  nagaan,  hoe  groote  rede-, 
naars   te   werk   gaan,   wanneer  zij    de   gevoelens   willen 
versterken. 

Het  is  duidelijk,  dat,  om  het  overredingsproces  zoo 
goed  mogelijk  te  doen  verloopen,  het  van  zeer  hoog  be- 
lang is,  dat  de  overreder  de  menschen  kent.  Indien 
iemand  de  deugden,  zonden,  associaties  van  denkbeelden 
en  neigingen  van  een  ander  kent,  staan  hem  een  groot 
aantal  middelen  meer  ten  dienste  bij  zijn  overredings- 
werk,  dan  wanneer  hij  die  niet  kent.  In  het  laatste 
geval  kan  hij  de  menschen  moeilijk  anders  toespreken 
dan  als  abstracties,  als  exemplaren  van  de  soort  mensch, 
met  zulke  eigenschappen,  als  hij  bij  alle  menschen  mag 
veronderstellen  ;  maar  kent  hij  hen,  dan  gaat  het  beter. 
Dit  spreekt  allemaal  vanzelf. 

Een  van  de  kunstgrepen,  waardoor  de  redenaar  de 
gevoelens  versterkt,  is  deze,  dat  hij  het  object,  waarvoor 
hij  eenig  gevoel  wil  opwekken,  vergelijkt  met  een  ander 
object,  dat  door  de  hoorders  in  verband  met  hetzelfde 
gevoel  wordt  voorgesteld,  waarbij  hij  dan  nauwkeurig 
zorg  draagt  om  zóó  te  redeneren,  dat  zijn  object  meer 
dat  gevoel  verdient  dan  het  andere  object.  Er  is  in  alle 
gunstige  vergelijking  iets,  dat  des  redenaars  object  ten 
goede  komt.  Menschen  b.v.,  die  niets  lofwaardigs  in  zich 
hebben,  kunnen  door  bekwame  lofredenaars,  door  middel 
van  vergelijking,  tot  belangrijke  personages  voor  ons 
worden  gemaakt.  Zij  wijzen  dan  op  de  velen,  die,  hoe- 
wel ook  lofwaardig,  in  dezelfde  omstandigheden,  be- 
zweken zijn  voor  die  en  die  verleidingen,  door  hun  held. 


OVER    OVERREDING.  75 

die  zijn  plicht  deed,  zoo  goed  weerstaan  —  en,  als  zij 
hierbij  maar  niet  al  te  overdreven  te  werk  gaan,  is  in 
den  regel  de  uitwerking  een  gunstige. 

De  wet,  volgens  dewelke  dit  proces  verloopt,  is:  wanneer 
de  voorstelling  van  een  bepaald  object  begeleid  wordt 
door  een  bepaald  gevoel  (in  dit  geval  dan,  achting),  be- 
geleidt dat  gevoel  ook  een  ander  object,  dat  door  gelijkenis 
geassocieerd  wordt  met  het  eerste.  En  dat  gevoel  zal  inten- 
siever worden,  wanneer  bepaalde  voorstellingen  (zooals, 
in  het  voorafgaande,  het  weerstaan  van  verleidingen,) 
die  ook  met  dat  gevoel  zijn  verbonden,  weer  worden 
geassocieerd  met  het  tweede  object.  Met  het  tweede 
object  (in  dit  geval  dan,  den  persoon,  voor  wien  de  lof- 
redenaar ons  in  bewondering  wil  brengen)  zijn  dan 
meerdere  voorwaarden  voor  het  ontstaan  van  het  gevoel 
verbonden.  En  daar,  volgens  een  door  Fechner  ge- 
vonden wet,  uit  het  tegelijk  aanwezig  zijn  van  voor- 
waarden voor  het  ontstaan  van  gevoelens  een  gevoel 
resulteert,  dat  grooter  is  dan  dat  het  verklaard  zou 
kunnen  worden  als  de  som  van  alle  oorzaken,  afzonderlijk 
genomen,  kan  men  begrijpen,  dat  een  bekwaam  lof- 
redenaar  door  vergelijking  zeer  belangrijke  resultaten  kan 
verkrijgen,  zoolang  hij,  ten  minste,  niet  al  te  overdreven 
te  werk  gaat. 

In  dit  verband  behooren  nog  afzonderlijk  genoemd  te 
worden  die  vergelijkingen,  die  de  redenaar  terloops 
noemt,  alsof  hij  ze  van  weinig  belang  acht,  maar  waar- 
van hij,  in  werkelijkheid,  veronderstelt,  dat  zij  groote 
uitwerking  zullen  hebben.  Deze  zijn  de  vergelijkingen, 
waarin  lasteraars  sterk  zijn.  Als  men  b.v.  iemand  in  een 
onschuMig  opzicht,  b.v.  in  de  wijze  van  loopen,  verge- 
lijkt met  een  persoon,  die  gehaat  of  veracht  is,  en  de 
overeenkomst  is  treffend,  zal  die  mensch  door  de  hoorders 
gedurig  worden  voorgesteld  in  verband  met  dien  ge- 
haten  of  verachten  persoon.  Ook  in  bonam  partem 
wordt  op  die  manier  gunstig  resultaat  verkregen.  Slimme 
lofredenaars  weten  er  van.  Om  de  belangrijke  resul- 
taten van  deze  soort  van  vergelijking  te  begrijpen,  denke 


76  OVER    OVERREDING. 

men   aan   het  gewicht  van   het  verborgen  houden   der 
bedoeling. 

Met  het  meer  of  minder  sterk  zijn  der  gevoelens  staat 
ook  in  verband  de  meerdere  of  mindere  concreetheid 
der  behandelde  zaken. 

Marcus  Antonius  verhoogt,  in  zijn  reeds  genoemde 
rede  bij  Caesar's  begrafenis,  den  indruk  zijner  overigens 
al  behoorlijk  concrete  voorstellingen,  door  de  burgers  om 
het  lijk  van  Caesar  te  scharen,  diens  mantel  te  nemen 
en  de  gaten  te  laten  zien,  die  de  dolken  der  moordenaars 
daarin  hadden  gemaakt.  En  wanneer  Jezus  door  zijne 
discipelen  gevraagd  wordt,  wie  de  meeste  in  het  konink- 
rijk der  hemelen  is,  is  hij  niet  tevreden  met  te  zeggen : 
voorwaar  zeg  ik  u,  indien  gij  u  niet  verandert  en  wordt 
gelijk  de  kinderen,  zoo  zult  gij  in  het  koninkrijk  der 
hemelen  geenszins  ingaan,  maar  stelt  hij  ook  nog  een 
kind  te  midden  van  hen.  Concreetheid  is  voor  groote 
intensiteit  noodzakelijk.  Abstracties  zijn  goed  op  haar 
plaats,  maar  de  goede  redenaar  vermijdt  ze.  Men  ga 
eens  na,  welke  indruk  de  sterkste  is,  die,  dien  wij  krijgen, 
als  iemand  ons  zegt,  dat  tijgers  wrede  dieren  zijn,  ot 
die,  dien  wij  zouden  krijgen,  als  wij  een  tijger  een  mensch 
of  dier  zouden  zien  verscheuren. 

Is  het  niet  mogelijk  om  op  deze  manier  concreet  te 
zijn,  dan  gaat  de  redenaar  zijn  toevlucht  nemen  tot  het 
beschrijven  der  feiten  en  het  is,  om  hem  als  redenaar 
te  kunnen  beoordeelen,  van  het  grootste  belang  om  hem 
daarbij  nauwkeurig  gade  te  slaan. 

Wanneer  wij  van  eenige  zaak  een  duidelijke  voor- 
stelling hebben,  zoodat  wij  haar  in  hare  onderdeden 
begrijpen  en  kennen,  dan  kunnen  wij  haar  ook  gemak- 
kelijk weergeven,  uiteenzetten  ;  ten  minste,  als  wij  niet 
al  te  onbedreven  zijn  in  de  kunst  van  het  uiteenzetten. 
Nu  is  het  het  geval,  dat  wij  ook  gaarne  doen,  wat  wij 
goed  kunnen  doen.  En  daarom  zal  ook  een  redenaar 
gaarne  hem  goed  bekende  feiten  uiteenzetten.  Maar 
daarin  steekt  een  gevaar  voor  hem.     Wij  veronderstellen 


OVER    OVERREDING.  77 

veel  te  veel,  dat  hetgeen  ons  belang  inboezemt,  ook  voor 
anderen  belangrijk  is.  De  goede  redenaar  denkt  daaraan. 
Indien  b.v.  Marcus  Axtonius,  in  zijn  rede  bij  Caesar's 
begrafenis,  zijn  gemoed  had  gelucht,  zijn  vereering  voor 
Caesar  had  getoond,  zooals  zij  was,  —  en  niet  met  de 
grootste  zorg  die  enkele  grepen  had  gedaan,  die  noodig 
waren  voor  zijn  doel,  dan  had  hij  niet  dat  bereikt,  wat 
hij  bereikt  heeft.  Bij  beschrijvingen  is  het  de  kunst  om 
niet  alles  te  zeggen,  wat  men  weet,  maar  met  groote 
zorg  te  kiezen,  wat  noodig  is,  en  weg  te  laten,  wat  niet 
noodig  is,  al  wil  men  het  ook  graag  zeggen.  Hier  is  een 
terrein,  waar  men  zonder  veel  moeite  den  ernstigen  van 
den  niet-ernstigen  redenaar  kan  onderscheiden ;  de 
ernstige  beheerscht  zich,  verzwijgt,  wat  onnoodig  is,  rekent 
slechts  met  zijn  doel ;  de  niet-ernstige  doet  op  de  wijze 
van  een  lyrisch  dichter  en  vergeet,  dat  hij  overreden  wil. 

In  plaats  van  de  directe  beschrijving  wordt  bij  ge- 
legenheid ook  de  indirecte  gebruikt.  Als  b.v.  Macaulay 
ons  doen  wil  gevoelen,  welke  pracht  Warren  Hastings, 
de  eerste  Gouverneur-Generaal  van  Bengalen,  ten  toon 
spreidde,  zegt  hij  eenvoudig  :  Even  now,  after  the  lapse 
of  more  than  fifty  years,  nurses  sing  children  to  sleep 
with  a  jingling  ballad  about  the  fleet  horses  and  richly 
caparisoned  elephants  of  Sahib  Warren  Hostein. 

De  psychologische  wet,  die  den  redenaar  concreetheid 
voorschrijft,  is  de  zeer  eenvoudige,  dat  met  de  con- 
creetheid der  voorstellingen  de  intensiteit  der  begelei- 
dende gevoelens  varieert. 

En  het  feit,  dat,  in  sommige  omstandigheden,  de 
indirecte  beschrijving  meer  effect  heeft  dan  de  directe, 
hangt  misschien  ook  hiermee  samen,  dat  de  indirecte 
methode  meer  dan  de  directe  den  schijn  mist,  dat  het 
den  redenaar  er  om  te  doen  is,  om  bepaalde  gevoelens 
in  ons  tot  stand  te  brengen.  In  ieder  geval  heeft  de  indi- 
recte beschrijving  iets  van  bescheidenheid  aan  zich. 

Met  het  opwekken  en  versterken  der  gevoelens  staan  ook 
in  verband  de  bewegingen,  die  de  gevoelens  begeleiden. 


78  OVER    OVERREDING. 

Het  is  aan  ieder  bekend,  welke  verderflijke  uitwerking 
overdrijving  heeft.  Als  iemand  ons  b.v.  de  uitwerking 
van  een  storm  beschrijft  en  wij  bemerken,  dat  hij  de 
cijfers  van  het  aantal  omgewaaide  boomen,  schoorsteenen 
etc.  grooter  maakt  dan  het  is,  dan  beginnen  wij  hem 
terstond  te  wantrouwen.  Ook  ten  opzichte  van  de  andere 
dingen,  die  hij  ons  heeft  verteld,  komen  wij  dan  in  twijfel 
en  het  resultaat  is  dan  meestal,  dat  wij  hem  ook  daar 
niet  vertrouwen,  waar  hij  wel  geloofwaardig  is.  —  Een 
redenaar,  evenwel,  kan,  bij  gelegenheid,  voordeel  hebben 
van  overdrijving,  zoolang  hij  de  cijfers  maar  niet  ver- 
draait. Hij  mag  krachtige  termen  gebruiken,  zooals 
kolossaal,  ontzag'lijk,  bijzonder,  wonderbaar  enz.,  maar 
hij  moet  er  zorg  voor  dragen,  dat  hij,  bij  de  beschrijving 
van  die  kolossale,  ontzaglijke  etc.  dingen,  zelf  onder  den 
indruk  daarvan  schijnt  te  zijn.  Zijne  bewegingen,  zijne 
gelaatsuitdrukkingen,  zijn  stem,  alles  moet  dan  in  over- 
eenstemming zijn  met  de  woorden,  die  hij  gebruikt ; 
want  van  die  bewegingen  mag  hij  terecht  nut  ver- 
wachten. De  bewegingen,  die  de  gevoelens  vergezellen, 
zijn  in  hooge  mate  besmettelijk ;  zoo  verbreiden  b.v. 
vreesbewegingen  zich  snel ;  en,  zooals  de  ervaring  leert, 
komen  bij  diegenen,  die  op  deze  wijze  zijn  besmet,  de 
gevoelens,  waarvan  die  bewegingen  de  uitdrukking  zijn, 
snel  tot  bewustzijn  —  en  om  de  gevoelens  is  het  den 
redenaar  te  doen. 

Wanneer  een  redenaar  zich  inspant  of  schijnt  zich  in 
te  spannen  om  heftige  gevoelens  te  onderdrukken,  heeft 
hij  kans,  dat  de  uitwerking  op  zijn  hoorders  des  te  grooter 
is.  Ik  stel  mij  dan  ook  voor,  dat  Margus  Antonius, 
terwijl  hij  zeide  :  My  heart  is  in  the  coffin  there  with 
Caesar,  and  I  must  pause  till  it  come  back  to  me,  zich 
geweldig   inspande   om   zijn   verdriet   te   onderdrukken. 

De  versterking  der  gevoelens  bij  anderen  door  heftige 
bewegingen  berust  op  de  eenvoudige  wet,  dat  wij  met 
onze  soortgenooten  ons  in  denzelfden  toestand  willen 
bevinden.  Dit  is  een  speciaal  geval  van  dezelfde  algemeene 
wet,  waarvan  ook  die,  volgens  dewelke  wij  geneigd  zijn 


^  OVER    OVERREDING.  79 

om  die  meeningen  aan  te  hangen,  die  de  groep,  waartoe 
wij  behooren  of  waartoe  wij  ons  rekenen,  aanhangt,  een 
speciaal  geval  is.  ^) 

Het  feit,  dat  de  werkelijke  of  schijnbare  onderdruk- 
king der  gevoelens  door  den  spreker  die  gevoelens  bij 
de  hoorders  versterkt,  vindt  zijn  verklaring  wellicht 
aldus  :  De  hoorders  krijgen,  bij  het  zien  van  de  pogingen 
tot  onderdrukking  van  het  gevoel  door  den  spreker, 
medelijden  met  hem  ;  daardoor  wordt  de  opmerkzaam- 
heid nog  meer  gericht  op  hem  en  op  het  gevoel,  dat  hem 
beheerscht  en  op  de  voorstellingen,  die  met  dat  gevoel 
zijn  verbonden,  en  treden  dus  andere  gevoelens  en 
voorstellingen,  die  ook  psychische  energie  in  beslag 
zouden  kunnen  nemen,  op  den  achtergrond,  waardoor 
het  sterker  worden  van  het  gevoel  begunstigd  wordt. 

Er  zou  nog  meer  te  zeggen  zijn  van  de  middelen, 
waardoor  gevoelens  worden  opgewekt  en  versterkt ;  maar 
ik  meen  het  hierbij  te  mogen  laten,  na  deze  algemeene 
en  uit  een  overredingsoogpunt,  voorname  psycholo- 
gische wetten  te  hebben  genoemd. 

Daar  nu  een  redenaar  een  mensch  is,  die  een  doel 
najaagt  en  wij  ieder,  die  een  doel  najaagt,  ook  moeten 
beoordeelen  naar  de  meerdere  of  mindere  moeilijkheden, 
die  hij  heeft  te  overwinnen,  mogen  wij  van  ons  onder- 
werp geen  afscheid  nemen,  zonder  iets  te  hebben  gezegd 
van  die  moeilijkheden  voor  den  redenaar. 

III. 

Van  paus  Alexander  VI  verhaalt  Macchiavelli  ^, 
dat  hij  er  steeds  op  uit  was  om  menschen  te  bedriegen. 
Nu  zou  men  zoo  denken,  dat  deze  man  niemand  moet 
hebben  kunnen  bewegen  tot  het  een  of  ander,  behalve 
dan  tot  het  omgekeerde  van  hetgeen  hij  wilde.  Maar 
deze  opvatting  zou  onjuist  zijn.  Hij  vond,  integendeel, 

1)  In  een  opstel,  gen.  Gezag,  in  de  XXste  Eeuw  van  Dec.  1903,  heb  ik 
deze  wet  eenigszins  uitvoerig  behandeld. 

2)  Men  vindt  deze  liefelijke  bijzonderheden  in  „il  principe"  XVIII. 


80  OVER    OVERREDING. 

altijd  lieden,  die  naar  hem  luisterden,  en  bijna  altijd 
gelukte  hem  zijn  bedrog,  want,  zegt  Macchiavelli,  er 
was  geen  mensch,  die  zóó  sterk  kon  verzekeren  en  krach- 
tiger eeden  kon  zweren,  en  daarmee  ving  hij  zijn  slacht- 
offers. Nu  zijn  wij  wel  gewoon  om  te  zeggen,  dat  de- 
genen, die  zoo  krachtig  verzekeren  en  altijd  wel  willen 
zweren,  geen  vertrouwen  verdienen,  maar  de  feiten 
leeren  ook  nu  nog,  even  goed  als  in  de  dagen  van  den 
schrijver  van  ,,il  principe",  dat  zeer  velen  ten  slotte 
toch  voor  die  list  niet  op  hun  hoede  zijn.  Of  de  oorzaak 
van  het  succes  daarvan  ligt  in  deze  overtuiging  bij  ons, 
dat  er  toch  wel  iets  van  die  verzekeringen  en  eeden  waar 
moet  zijn,  want  dat  wij  zelf  nooit  zoo  zouden  kunnen 
spreken,  indien  het  niet  waar  was,  wat  we  zeiden,  dan 
wel  of  wij,  als  iemand  met  zulke  krachtige  verzekeringen 
en  eeden  bij  ons  komt,  ons  gewichtig  gevoelen  en  gevleid 
en  ons  daarom  laten  inpakken,  laten  wij  in  het  midden; 
maar  het  feit  moet  worden  geconstateerd,  dat  som- 
migen, b.v.  Alexander  VI,  de  groote  moeilijkheid,  dat 
zij  als  onbetrouwbaar  bekend  stonden,  op  de  genoemde 
wijze  hebben  overwonnen. 

Hier  moet  evenwel  worden  opgemerkt  dat  deze  list 
slechts  dan  gelukt,  als  het  aantal  hoorders  klein  is  en 
zedelijk  niet  hoog  staat.  Het  best  gelukt  zij,  als  de  rede- 
naar elk  van  zijn  slachtoffers  afzonderlijk,  onder  vier 
oogen,  overreedt.  Wij  schamen  ons  altijd  een  weinig  voor 
elkaar,  als  wij  ons  door  zulke  menschen  met  zulke  mid- 
delen laten  bewegen.  Hoe  meer  menschen  derhalve  bijeen 
zijn,  des  te  minder  kans  heeft  deze  redenaar  om  te  slagen, 
want  des  te  meer  zou  iemand  zich  schamen,  als  hij  met 
hem  meeging.  Ook  laten  beginselvaste,  zedelijke  menschen 
zich  niet  zoo  licht  vleien  en  bovendien  zijn  ze  te  vol 
van  antipathie  jegens  dezen  redenaar  en  zijne  middelen, 
dan  dat  zij  hem  zouden  kunnen  volgen. 

Een  tweede  moeilijkheid  is  deze,  dat  de  redenaar 
staat  voor  een  publiek,  dat  door  partijgeest  tegen  hem 
is    ingenomen.    In    zulke    gevallen    onthoudt    de    goede 


OVER    OVERREDING.  81 

redenaar  er  zich  van  om  de  fouten  in  de  gedachten  van 
zijn  publiek  aan  te  wijzen.  Hij  weet  dat  het  van  hem 
niet  zoo  iets  zou  kunnen  verdragen.  Ook  spant  hij  zich 
niet  in  om  de  welwillendheid  te  winnen,  noch  vleit  hij, 
noch  onderneemt  hij  het  om  de  verschillen,  die  er  bestaan 
tusschen  hem  en  zijn  hoorders,  weg  te  redeneeren.  Want 
hij  weet,  dat  ook  daardoor  de  antipathie  slechts  zou 
stijgen.  Maar,  na  er  aan  te  hebben  herinnerd,  dat  het 
mogelijk  is,  dat  anderen,  die  evenzeer  ter  goeder  trouw 
zijn  als  zij,  in  meening  van  hen  verschillen,  zet  hij  hun, 
zonder  van  redenaarsregelen  en  listen  gebruik  te  maken, 
eenvoudig  en  kort  zijne  gedachten  uiteen. 

Ik  herinner  mij  onder  het  gehoor  van  een  sociaal- 
democratisch partijman  geweest  zijn,  een  eenvoudigen 
arbeider,  die  voor  zijn  partij  een  rede  hield.  Zijn  publiek 
bestond  uit  menschen,  die  van  sociaal-democratie  weinig 
anders  wisten,  dan  dat  die  partij  het  er  op  toelegde 
om  ,, alles  te  deelen",  zooals  de  phrase  luidt,  en  die 
verder  gewoon  waren  om  liberaal  te  stemmen.  De 
redenaar  had  dus  tegenstanders  voor  zich.  Maar,  daar 
hij  eenvoudig  en  kort,  zonder  oratorie  zijn  gedachten 
uiteen  zette  en  niet  vergat  om  te  zeggen,  dat  hij  de  goede 
trouw  van  de  dwalenden  niet  in  het  minst  in  twijfel  wilde 
trekken,  werkte  hij  uit,  dat  men  hem  later  met  wel- 
willendheid besprak  en  den  inhoud  zijner  rede  in  ernst 
overdacht.  Ik  schroom  niet  dezen  man  een  goed  redenaar 
te  noemen  ;  hij  bereikte  wat,  in  de  gegeven  omstandig- 
heden, maar  bereikt  kon  worden. 

Ongeveer  hetzelfde  kan  worden  gezegd,  wanneer  de 
redenaar  bij  zijn  publiek  gehaat  is.  Ook  in  die  moei- 
lijkheid is  eenvoud,  beknoptheid,  duidelijkheid  aan  te 
raden  en  is  het  noodig  dat  men  zich  onthoudt  van  alle 
regel  en  list,  die  als  zoodanig  de  aandacht  zouden  kunnen 
trekken. 

Minder  groot  is  de  moeilijkheid,  als  het  publiek  den 
redenaar  niet  kent  en  dus  geen  antipathie  tegen  hem 
heeft.  In  deze  omstandigheden  is  een  der  eerste  dingen, 
die  de  goede  redenaar  doet,  dat  hij  een  gevoel  van  wel- 

T.  V.  W.  VI.  I.  6 


S2  OVER    OVERREDING. 

willendheid  opwekt.  Hoe  hij  dat  ondernemen  moet,  hangt 
voor  een  groot  deel  af  van  het  karakter  zijner  hoorders. 
Sommigen  worden  reeds  welwillend  gezind,  als  de  spreker 
zegt,  dat  hij  het  in  bijna  alle  opzichten  met  hen  eens 
is  ;  anderen,  als  men  hun  hunne  wraakgevoelens,  hun 
jaloerschheid,  hun  haat  enz.  het  bewustzijn  brengt  en 
daarop  even  doorgaat  als  op  edele  eigenschappen  ;  nog 
anderen  kunnen  nog  grover  worden  gevleid  en  de  meesten 
zijn  gunstig  te  stemmen,  als  men  hen  vleit  op  de  manier, 
waarop  zij  zich  zelf  vleien,  of  als  men  hun  zegt,  dat  zij 
niet  te  vangen  zijn  met  vleierij.  Dat  de  goede  redenaar, 
die  op  deze  wijze  de  welwillendheid  tracht  te  krijgen, 
vooraf  heeft  geïnformeerd  naar  den  aard  van  zijn  publiek, 
spreekt  vanzelf. 

Vormen  de  hoorders  een  publiek  van  ontwikkelde 
menschen,  dan  zorgt  de  goede  redenaar  er  voor,  dat  de 
wijze  en  zedelijke  beginselen,  die  hij  wil  schijnen  te  be- 
zitten, schijnbaar  toevallig  worden  uitgesproken,  opdat 
de  menschen  niet  den  indruk  krijgen,  dat  hij  met  zijn 
liefde  voor  de  deugd  wil  bluffen  of  dat  hij  het  noodig 
schijnt  te  vinden  om  hun  de  les  te  lezen  —  waardoor 
hij  tegenzin  zou  verwekken.  —  Gemakkelijk  is,  natuurlijk, 
■de  taak  van  den  man,  die  menschen  overreden  wil,  welke 
Jiem  kennen,  liefhebben  en  hoogachten. 

Het  is  niet  noodzakelijk  om  over  deze  tot  nu  toe  ge- 
noemde moeilijkheden  veel  bij  te  brengen  ter  verklaring 
van  de  overwinning  er  van  door  bekwame  redenaars. 
Alles  vindt  voldoende,  geloof  ik,  zijn  verklaring  in  het- 
geen gezegd  is  in  het  vorige  paragraafje  en  in  den  tekst 
zelf. 

Van  een  heel  andere  soort  zijn  de  volgende  moeilijk- 
heden : 

Dat  onze  taal,  wanneer  wij  tot  eenige  weinige  personen 
spreken,  een  ander  is  dan  die,  die  wij  gebruiken,  als 
wij  voor  een  groote  menigte  het  woord  voeren,  voelt  en 
weet  ieder.  En  niet  alleen  de  taal,  alles  is  dan  anders. 
Hiermee  staat  een  moeilijkheid  voor  redenaars  in  ver- 


OVER    OVERREDING.  83 

band.  Wanneer  een  redenaar  in  een  groote  zaal  of  kerk 
optreedt  en  het  aantal  hoorders  is  tegen  verwachting  in 
klein,  dan  voelt  hij  zich,  daar  hij  zijn  rede  heeft  samen- 
gesteld op  zulk  een  manier,  als,  naar  zijne  meening, 
passend  was  voor  de  groote  zaal  of  kerk  en  vele  menschen, 
teleurgesteld,  want  de  omstandigheden  zijn  dan  anders 
dan  hij  verwachtte ;  en  niet  alleen  is  hij  dan  teleur- 
gesteld, maar  ook  in  verlegenheid.  Om  snel  de  eene  wijze 
van  redevoeren  te  vervangen  door  een  andere,  dat  is 
moeilijk.  Maar  de  toehoorder  heeft  bij  zulke  omstandig- 
heden als  deze  een  geschikte  gelegenheid  om  over  de 
waarde  van  den  redenaar  iets  te  leeren.  De  goede  rede- 
naar nm.,  die  voelt  voor  zijn  zaak,  die  dus  niet  decla- 
mator  maar  redenaar  is,  zal  gemakkelijk  zijn  zaak  op 
■een  adere  wijze  bepleiten,  dan  waarop  hij  verwachtte 
haar  te  zullen  moeten  bepleiten  ;  want  de  liefde  voor 
zijn  zaak  zal  hem  blijven  inspireeren  ook  onder  andere 
omstandigheden   en   die  liefde  is   een   machtige   factor. 

Wanneer  het  er  op  aan  komt  om  precies  aan  te  geven, 
welke  kenmerken  het  betoog  in  het  eene  geval  moet  hebben 
«n  welke  in  het  andere  geval  of,  waarin  het  verschil 
tusschen  deze  twee  methoden  bestaat,  wil  ik  gaarne 
belijdenis  van  onkunde  doen.  Ieder  voelt  echter  wel, 
<lat  het  hier  bedoelde  verschil  geen  hersenschim  is ; 
maar  het  is  een  niet-distinct  begrip,  dat  door  onder- 
zoekingen en  door  experiment  wellicht  opgehelderd  kan 
worden. 

In  sommige  omstandigheden  is  het  een  betrekkelijk 
lichte  taak  om  groote  vergaderingen  te  overreden.  B.v. 
in  zulke  omstandigheden  als  die,  waarin  Marcus  An- 
TONius  was,  toen  hij  de  lijkrede  over  Caesar  hield. 
In  zulke  omstandigheden  is  de  eerste  eisch  deze,  dat 
de  redenaar  in  den  aanvang  eenvoudig  zij  en  zijn  doel 
zoo  goed  mogelijk  verborgen  houde.  Heeft  hij  het  ge- 
wilde gevoel  bij  de  hoorders  eens  opgewekt,  dan  gaat 
alles  gemakkelijk ;  want  de  intensiteit  der  gevoelens 
neemt  in  groote  verzamelingen  snel  toe  en  wanneer  de 
gevoelens  der  hoorders  eens  eenige  intensiteit  van  be- 


84  OVER    OVERREDING. 

teekenis  hebben  gekregen  behoeft  de  redenaar  niet  meer 
te  vreezen,  dat  men  eenige  ernstige  controle  op  zijn 
argumentatie  zal  uitoefenen. 

Met  dit  feit  der  snelle  verbreiding  en  het  snelle  inten- 
sief worden  der  gevoelens  in  groote  vergaderingen  staat 
in  verband  het  motief,  waarom  de  onontwikkelde  man 
niet  gaarne  gaat  naar  vergaderingen,  waar  weinig  men- 
schen  komen.  Gevraagd,  waarom  hij  niet  gaat,  hooren 
wij  hem  gewoonlijk  zeggen  :  er  komen  geen  menschen. 
Zijn  antwoord  is  waar  ;  inderdaad  gaat  hij  niet,  omdat 
er  zoo  weinig  menschen  komen.  Maar  de  oorzaak  van 
dit  motief  weet  hij  zich  niet  duidelijk  te  maken  ;  die  is 
deze :  in  kleine  bijeenkomsten  worden  de  gevoelens 
minder  snel  en  minder  intensief  opgewekt ;  en  inten- 
siteit van  gevoelens  is  iets,  dat  hij  verlangt. 

Een  zeer  groote  moeilijkheid  vinden  redenaars  in  hun 
eigen  ijdelheid.  Voor  een  redenaar  geldt :  gij  zult  obscuur 
blijven  ;  gij  zult  niet  bekend  staan  als  groot  overreder. 
Marcus  Antonius  zegt  uitdrukkelijk  :  I  am  no  orator, 
as  Brutus  is ;  But,  as  you  know  me  all,  a  plain  blunt 

man Ook   Pericles,    als   ik  mij  niet  bedrieg,  stelt 

zich  bij  een  gewichtige  gelegenheid,  waarbij  hij  de 
rede  had,  voor  als  een  eenvoudigen  uitéénzetter  van 
feiten  en  niets  meer.  Het  is  duidelijk  :  hoe  meer  iemand 
bekend  wordt  als  overreder,  des  te  meer  kans  is  er,  dat 
men  voor  hem  op  zijn  hoede  is.  Van  een  groot  redenaar 
wordt  eerst  eenigen  tijd,  nadat  hij  zijn  werk  heeft  gedaan, 
ingezien,  dat  hij  een  groot  redenaar  is.  Deze  bewering 
moge   paradox   klinken  ;  zij  is  nochtans  duidelijk  waar. 

De  grootste  moeilijkheid  is  wellicht  die  van  den  rede- 
naar, die  geen  onzedelijke  middelen  wil  bezigen  en  die 
de  menschen  wil  bewegen  tot  het  goede,  waartegen,  hoe 
idealistisch  wij  soms  ook  mogen  zijn  gestemd,  toch  in 
ieders  gemoed  gewichtige  machten  zijn  gekant.  Zulk  een 
redenaar  was,  naar  de  Nieuw-Testamentische  overlevering, 
Jezus.   De   middelen,    die   hij    aanwendt,   zijn   zedelijk; 


OVER    OVERREDING.  85 

maar  hoezeer  hij  zich  ook  beperkt,  doordat  hij  zedelijk 
is,  in  de  keuze  zijner  middelen,  die,  die  hem  ten  dienste 
staan,  gebruikt  hij  meesterlijk.  Zijn  gelijkenissen  zijn 
beroemd  en  verdienen  het  te  zijn,  want  zij  zijn  meester- 
stukken van  argumentatie,  doordat  zij  concreet  zijn 
en  juist. 

IV. 

Op  deze  regelen  over  de  moeilijkheden  moge  het  een 
en  ander  volgen,  dat  bij  geen  bepaald  hoofd  kan  worden 
ondergebracht  en  toch  ook  onze  aandacht  waard  is. 

1°.  Iemand,  die  overreden  wil  door  een  redevoering, 
dus  door  te  spreken,  is  een  ander  mensch  dan  iemand, 
die  overreden  wil  door  geschriften.  Dit  onderscheid 
worde  geïllustreerd  door  het  volgende  verhaal  van 
Plutarchus  :  Lysias  schreef  eens  een  pleidooi  voor 
iemand,  die  voor  de  rechtbank  moest.  Lang  voordat  de 
man  dat  pleidooi  van  buiten  had  geleerd,  kreeg  hij  er 
tegenzin  in  en  ging  hij  naar  den  schrijver  en  zeide  :  Toen 
ik  het  door  u  gemaakte  pleidooi  den  eersten  keer  las, 
vond  ik  het  mooi ;  toen  ik  het  den  tweeden  keer  las, 
vond  ik  het  minder  mooi ;  toen  ik  het  den  derden  keer 
las,  vond  ik  het  nog  minder  mooi  en  nu  heb  ik  er  be- 
paald afkeer  van.  Waarop  Lysias  antwoordde  :  Mijn 
goede  vriend,  gij  vergeet,  dat  de  rechters  het  slechts  één 
keer  zullen  hooren. 

Het  is  buitengewoon  moeilijk  om  dit  onderscheid 
tusschen  den  schrijver-overreder  en  den  spreker- 
overreder  eenigszins  voldoende  te  definieeren.  Maar 
zonder  twijfel,  moeten  er,  bij  nauwkeurige  waarneming 
en  experiment,  dingen  te  vinden  zijn,  die  dit  verschil 
min  of  meer  distinct  maken.  Men  mag  hier  niet  volstaan 
met  te  zeggen,  dat  de  schrijver-overreder  nauwkeuriger, 
meer  zich  aan  de  feiten  houdend  moet  zijn.  Er  zijn  meer 
punten  van  verschil. 

2°.  Iets  van  aanleg  voor  redenaar  blijken  ook  die 
lieden  te  bezitten,   die  door  treffende  advertentie-mid- 


86  OVER    OVERREDING. 

delen,  reclame  en  uitstallingen  in  hun  winkels,  de  op- 
merkzaamheid trekken  en  gevoelens  en  begeerten  op- 
Wekken.  En  in  dit  verband  moeten  ook  de  listen  worden 
genoemd,  waarvan  Iago,  in  Shakespeare's  Othello, 
er  een  gebruikte,  toen  hij  den  fatalen  zakdoek  in  Cas- 
sio's  handen  speelde. 

3°.  Het  is  nauwelijks  noodig  te  herinneren  aan  het 
hoofdstuk  ,,argumenta  ad  hominem"  uit  de  Logica,  als 
een  bron  van  wel  logisch  waardelooze,  maar,  voor  het 
oogenblikkelijke  doel  van  den  redenaar,  kostbare  argu- 
menten. 

Over  de  lichaams-,  gezichts-  en  stembewegingen  van 
den  redenaar  meende  ik  niet  te  behoeven  te  spreken.  Niet, 
dat  eene  behandeling  daarvan  zonder  belang  zou  zijn  — 
maar  in  dit  opstel,  waar  het  hoofdzakelijk  te  doen  is 
om  de  argumentatie,  meende  ik  deze  secundaire  zaken 
achterwege  te  mogen  laten. 

Peize  {Drente). 


HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE: 

STANDPUNTEN  EN  STROOMINGEN. 


I. 

Het   standpunt  van  Dr.  E.  DQrr  in  de 

wijsbegeerte  der  zedelijkheid  (ethiek). 

In  de  serie  „Die  Psychologie  in  Einzeldarstellungen", 
herausgegeben  von  H.  Ebbinghaus  und  E.  Meumann 
—  in  welke  serie  ook  Dr.  G.  Heijmans'  „Die  Psycho- 
logie der  Frauen"  verscheen  —  gaf  als  Band  I  der  serie 
Dr.  E.  DÜRR,  hoogleeraar  te  Bern,  zijn  „Grundzüge 
der  Ethik"  uit.  De  verschijning  van  dit  stelsel  van 
ethiek  in  een  reeks  van  psychologische  geschriften  geeft 
reeds  een  voorloopige  aanwijzing  omtrent  het  grond- 
karakter  van  Dürr's  opvatting.  Dat  hij  een  psycho- 
logisch geschoold  denker  is,  blijkt  ook  in  zijn  andere 
werk  :  ,,Die  Lehre  von  der  Aufmerksamkeit"  (Leipzig 
1907).  Wij  zullen  bij  dezen  ethicus  geen  metafysisch, 
noch  sociologisch,  noch  eenig  ander  buiten  de  psycho- 
logische ervaring  liggend  begrip,  als  gezichtspunt  van 
het  ethisch  denken  toegepast  vinden.  De  schrijver  heeft 
aan  zijn  hoofdstuk  een  kleiner  ethisch  geschrift  achterna 
gestuurd,  waaraan  hij  den  titel  gaf :  „Das  Gute  und  das 
Sittliche.  Grundprobleme  der  Ethik"  (Carl  Winter, 
Heidelberg  1911);  en  waarmee  hij  bedoelde  de  centrale 
opvatting  van  zijn  ethiek  nader  te  praeciseeren,  tegen- 


88  HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

over  de  kritiek,  die  in  theologische  en  psychologische 
tijdschriften  tegen  hem  verschenen  was.  Uit  dit  kleine 
en  kompakte  geschrift,  waar  veel  psychologisch  mate- 
riaal der  „Grundzüge"'  voorbijgegaan  wordt,  maar  de 
ethische  kernvraag  in  uitdrukkelijke  behandeling  wordt 
genomen,  willen  wij  het  ethisch  standpunt  van  Dürr 
toelichten. 

De  gedachte,  waarvan  deze  ethicus  uitgaat,  zou  men 
aldus  kunnen  uitdrukken  :  de  mensch  die  goed  handelt, 
is  daarom  nog  niet  een  zedelijk  mensch.  Het  goede  is  nog 
niet  zedelijk  ;  er  is  een  onderscheid  tusschen  beide,  dat 
slechts  tot  onmiskenbare  schade  der  ethiek  wordt  voorbij- 
gezien. De  tegenstelling  tusschen  een  alleen  maar  goeden 
en  een  alleen  maar  zedelijken  mensch,  waarvan  dus  de 
eerste  zedelijkheid  en  de  tweede  goedheid  mist,  kan  met 
een  voorbeeld  geïllustreerd  worden.  Wanneer  iemand  uit 
medelijden  een  arme  helpt,  handelt  hij  goed  ;  hij  is  door 
€en  gevoel  bewogen,  waaraan  hij  rechtstreeks  en  zonder 
overweging  gehoor  geschonken  heeft.  Maar  wie  zich  zoo 
Iaat  bewegen,  kan  ook  bewogen  worden  door  tegenge- 
stelde gevoelens  en  is  dan  zijn  gedrag  nog  goed  ?  Het 
goede  zonder  zedelijkheid,  het  goede  als  goede  neiging, 
is  een  toevalligheid.  Tegenover  dezen  staat  de  zedelijke 
mensch,  die  evenzeer  een  ongelukkige  helpt,  maar  niet 
uit  medelijden,  doch  omdat  hij  zich  te  binnen  brengt, 
dat  ongelukkigen  te  helpen  een  zedelijk  verdienstelijke 
handeling  is.  Hij  kent  de  waarde  van  de  behulpzaam- 
heid en  laat  zich  door  deze  erkenning  leiden. 

Van  deze  twee  menschen  is  de  eerste  de  aantrekke- 
lijkste, maar  de  tweede  heeft  tucht ;  bij  gebrek  aan  goede 
neiging,  bezit  hij  wat  den  eerste  ontbreekt :  kennis  en 
eerbied  voor  de  zedewet.  Hij  heeft  een  geweten,  dat 
aan  zijn  leven  leiding  verschaft  en  dat  hem  omtrent  de 
waarden,  die  men  heeft  na  te  jagen,  inlicht. 

Op  zichzelf  genomen  zou  nu  het  goede  boven  het 
zedelijke  te  verkiezen  zijn  —  wanneer  zulke  op  zichzelf- 
stelling  mogelijk  ware ;  in  de  ervaarbare  werkelijkheid 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  89 

echter  komt  het  goede  op  zichzelf  niet  voor  en  onze 
goede  neigingen  geven  ons  alles  behalve  de  zekere  leiding, 
die  wij  behoeven.  Dürr's  denken,  dat  psychologisch  en 
niet  metafysisch  geschoold  is,  gevoelt  geen  neiging  hier 
de  werkelijkheid  naar  het  ideaal  of  naar  het  begrip  te 
verdichten;  de  ,, Schone  Seele",  die  uit  loutere  neiging 
goed  handelt,  acht  hij  geen  maatgevende  verschijning. 
Wanneer  de  mensch  geheel  zoo  ware  als  hij  moest  zijn, 
had  hij  geen  ,, moeten"  als  weg\s'ijzer  noodig  ;  maar  met 
psychologische  noodwendigheid  heeft  onze  natuur  haar 
onvolkomenheid,  bestaande  daarin,  dat  onze  waarde- 
schattingen niet  overeenstemmen  met  de  werkelijke 
waarden.  Onze  neigingen  misleiden  ons  evenzeer  als  dat 
zij  ons  den  weg  wijzen  :  zoo  is  er  noodig  het  geweten. 
Het  zedelijke,  al  is  het  op  zichzelf  niet  volkomen  (de 
zedelijke  niet-goede  mensch  is  het  door  zichzelf  in  toom 
gehouden  dier),  moet  erbij  komen  om  aan  het  goede  vast- 
heid  te  verleenen. 

Het  zedelijke  bestaat  in  waardeschatting  en  beoor- 
deeling, het  reflekteert  over  de  neigingen  en  schept  zich 
dus  een  sekundaeren  kring  van  motieven,  een  geestes- 
gebied  van  geringer  omvang  maar  van  grooter  waarde 
dan  de  neigingen,  en  dat  tot  een  volledige  mensche- 
lijkheid  onmisbaar  is. 

Deze  beschouwing,  dat  onze  gedragingen  lofwaardig 
zijn,  slechts  zoo  ze  zedelijk  zijn  gemotiveerd,  en  dat  de 
goede  neiging  niet  voldoende  is,  gelijkt  op  Kantiaansch 
rigorisme  en  wordt  ook  inderdaad  door  Dürr  voor 
rigorisme  uitgegeven,  zoodat  hij  zijn  ethiek  met  den 
naam  rigoristisch  bestempelt.  Echter  bepaalt  hij  zijn 
afstand  tegenover  het  zuivere  rigorisme  van  Kant. 
Immers,  tegenover  rigoristische  staat  naturalistische 
ethiek,  en  die  zedeleer,  die  voor  den  mensch  niet  meer 
noodig  acht,  dan  dat  hij  goede  neiging  heeft,  kan  met 
dezen  laatsten  naam  aangeduid  worden,  omdat  zij  geen 
ander  ethisch  beginsel,  dan  dat  onzer  natuurlijke  spon- 
taniteit erkent.  De  naturalistische  ethiek  moet  strijd 
voeren  tegen  het  geweten  en  tegen  het  opvoedkundig 


00  HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

streven,  dat  in  de  opkomende  generaties  het  geweten 
wil  bevestigen !  En  nu  heeft  Kant  van  een  natura- 
listische ethiek  niets  willen  weten  en  toch  bevat  zij  een 
waarheid,  welke  het  rigorisme  niet  voorbij  mag  zien. 
De  zedelijke  waardeeringen  hebben  als  motieven  van 
handeling  geen  alleenheerschappij,  maar  zij  hebben  het 
primaat ;  het  zedelijke  heeft  de  neigingen  te  richten, 
maar  kan  ze  niet  ontberen.  Zonder  de  neigingen  ontbrak 
aan  het  zedelijke  zijn  stof.  Een  rigorisme  in  Kant's  ab- 
soluten  zin  zou,  ook  volgens  Dürr,  wegens  zijn  ten 
uiterste  gedreven  formalisme,  in  het  leven  niets  te  doen 
vinden,  het  bleef  een  schema,  waarvoor  geen  inhoud 
te  vinden  is. 

Er  is  dus  tegenover  de  neigingen  noodig  een  welge- 
vormd geweten ;  d.  i.  een  systeem  van  vaste  grondstel- 
lingen, gebaseerd  op  kennis  van  de  ware  waarde  der 
dingen,  waardoor  wij  onafhankelijk  worden  van  de  irrati- 
oneele  wisselingen  van  ons  gevoelsleven. 

Is  de  goede  neiging  toevalligerwijze  goed,  zij  moet 
door  het  geweten  heengaan  en  tot  zedelijkheid  komen. 
Goed  is  de  neiging,  zoo  zij  door  het  geweten  kan  ge- 
billijkt worden,  maar  niet  doordat  zij  in  het  geweten  ge- 
motiveerd is  ;  zij  is  goed  zonder  het  geweten,  en  dit 
juist  is  de  onbetrouwbaarheid  van  het  goede,  dat  het 
toevalligerwijze  goed  is.  Het  geweten  zelf  moet  tot  motief 
worden  van  gedraging  en  aldus  den  zedelijken  mensch 
te  voorschijn  roepen.  Maar  ook  hier  geldt,  dat  het  ge- 
weten op  zichzelf  het  niet  kan,  zonder  dat  er  neigingen 
zijn.  Een  gewetensmoraal  zonder  meer  zou  een  a;i7s-moraal 
wezen,  die  in  de  vaststelling  en  opvolging  van  levens- 
regels haar  geheelen  inhoud  heeft ;  hier  ligt  schablone  en 
werkheiligheid  voor  de  hand.  Deze  afdwaling  is  even 
verkeerd  als  de  g'e/noedskultuur,  die  een  werkeloos 
idealisme  en  een  zwelgen  in  groote  gevoelens  aankweekt, 
waarbij  zij  zich  met  de  bovenaardschheid  der  idealen 
tevreden  stelt,  zonder  verleiding  om  ze  ook  te  verwer- 
kelijken. Dürr  noemt  zijn  rigoristische  ethiek,  die  aan 
de  eenzijdigheden  van  loutere  gemoeds-  en  van  loutere 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  91 

wilskultuur  tegenstand  biedt,  en  overigens,  zonder  aan 
de  beteekenis  van  het  innerlijke  leven  te  kort  te  doen, 
de  praestatie  hooger  stelt  dan  de  werkelooze  goede  neiging 
—  hij  noemt  haar  een  ethiek  van  den  opbouw  van 
onze  aktieve  persoonlijkheid.  (Ethik  der  aktiven  Per- 
sönlichkeitskultur). 

Is  nu  het  geweten  noodig  als  een  systeem  van  vaste 
grondstellingen  van  waardebepaling  —  dan  is  de  vraag 
hoe  dit  systeem  is  samengesteld.  De  ethiek  heeft  als 
taak  het  stelsel  der  waarden  op  te  bouwen  en  met  deze 
en  met  dezen  bouw  het  geweten  in  zijn  werk  te  onder- 
steunen. Het  geweten  immers  is  allerminst  kant  en  klaar 
als  een  stem  uit  den  hemel  voorhanden  ;  het  kan  zelfs 
door  planmatige  beïnvloeding  tot  zwijgen  gebracht ;  ja 
het  kan  door  zedelijke  krankheid  ontaarden  ;  het  kan 
in  dienst  genomen  van  het  egoïsme  van  den  opvoeder 
en  van  allerlei  aktueele  instellingen,  als  familie,  staat 
of  kerk.  Er  is  dus  noodig  scholing,  vorming  en  opvoeding, 
zal  het  geweten  in  staat  zijn  om  vaste  leiding  te  geven. 
Zoo  heeft  de  ethiek  inderdaad  praktische  beteekenis 
hierin  dat  zij  aan  den  opbouw  van  het  stelsel  der  waarden 
medearbeidt,  volgens  hetwelk  het  geweten  oordeelt. 

Xu  is  hier,  meent  Dürr,  geen  rationeele  methode  vol- 
doende. Zeker  is  een  rationeele  ethiek  een  meer  soliede 
bezit  dan  een  loutere  ervaringsethiek  waarbij  men  eigen 
gewetenservaring  tot  algemeene  norm  proklameert ;  bij 
de  rationeele  overweging  kan  tenminste  de  waardebe- 
paling aan  een  objektieven  maatstaf  gemeten  worden  ; 
maar  hier  ontbreekt  het  historisch  element,  zonder 
hetwelk  geen  ware  objektiviteit  wordt  verkregen. 
Evenals  de  oude  leer  van  het  natuurrecht  voor  de  leer 
der  historische  school  moest  onderdoen,  evenzoo  moet  ook 
in  de  vaststelling  van  het  stelsel  der  zedelijke  waarden 
een  historisch  element  betrokken,  waarbij  de  denker  als 
individu  zijn  eigen  waarde-ervaringen  met  die  der  mensch- 
heid  vergelijkt.  Om  een  omvangrijke  waarde-kennis  te 
verkrijgen,  is  hij  op  de  ervaringen  van  voorgeslachten 


92  HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

aangewezen.  Men  kan  geen  moraal  maken  aan  de  studeer- 
tafel.  Nu  ware  het  eenzijdig,  zoo  eenvoudigweg  de 
rationeele  methode  door  een  historische  vervangen  werd 
en  voor  de  spekulatie  een  statistiek  in  de  plaats  kwam  : 
de  historisch-statistische  methode  moet  aan  kritiek 
onderworpen,  waarbij  als  hoofdgezichtspunt  gelde  :  de 
ware  waarde  der  dingen. 

Met  deze  methode  ontkomt  men  aan  de  verleidig  om 
een  private  moraal  op  te  stellen.  Een  moraal  moet  al- 
gemeene  gelding  hebben,  en  slechts  die  waarden  zijn  als 
zedelijke  waarden  te  erkennen,  die  heilzaam  zijn  voor 
individu  èn  gemeenschap.  De  zedelijke  grondstellingen 
moeten  dusdanig  zijn,  dat  ze,  bij  algemeene  verbreiding, 
aan  elk  lid  eener  gemeenschap  zouden  ten  nutte  komen. 
De  grondstellingen  laten  verder  een  specificeering  toe, 
naarmate  der  verschillende  situaties  der  menschen ;  een 
ethiek,  die  bij  algemeenheden  blijft  en  niet  wist  dat  bijv. 
voor  een  arts  in  speciaal  geval  een  regel  kan  gelden,  die 
voor  een  huisvader  als  zoodanig  geen  gelding  heeft, 
miste  kracht  en  vruchtbaarheid. 

Een  ethiek,  met  deze  methode  opereerend,  zal  utili- 
taer  karakter  hebben.  Dürr  ontveinst  zich  niet,  dat  reeds 
deze  benaming  zijn  tegenstanders  een  wapen  in  de  hand 
geeft.  Toch  acht  hij  den  naam  juist  en  ten  onrechte 
door  sommige  Engelsche  scholen  in  pacht  genomen.  Met 
het  Engelsche  utilisme,  dat  het  zedelijke  elimineert  en 
de  termen  ,,goed"  en  ,, nuttig"  vereenzelvigt,  wil  hij  niet 
akkoord  gaan  ;  maar  dat  het  zedelijke  heilzaam  zijn  moet 
en  anders  geen  waarde  heeft,  acht  hij  vanzelfsprekend. 
Zijn  utilisme  bestaat  hierin,  dat  hij  ,,Wirkungswerte" 
hooger  stelt  dan  ,, Daseins"-  en  ,,Betrachtungwerte". 
,,Daseingswerte"  zijn  gevoelservaringen;  datgene  wat 
ons  onmiddellijkerwijs  gegeven  is,  zooals  gevoel  van 
medelijden  of  eerbied.  De  ,,Betrachtungswerte"  zijn  de 
waarden,  welke  als  voorwerp  van  geestelijke  beschouwing 
of  opvatting  voorkomen  en  dan  vreugdgevoel  geven;  idea- 
len, zooals  zedelijke  vrijheid,  het  godsrijk  e.  d.  Wirkungs- 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  93 

werte  echter  zijn  die  waarden,  die  op  zichzelf  geen  be- 
hagen wekken,  maar  een  heilzame  werking  uitoefenen, 
zooals  't  geneesmiddel  voor  't  lichaam  uitoefent.  Werkings- 
waarden zijn  in  de  verhoudingen  van  ons  zielsleven  geen 
doeleinden  maar  middelen  ;  terwijl  idealen  doeleinden  zijn. 
Nu  heeft  echter,  meent  Dïjrr,  een  ,, middel"  veel  meer 
verheugende  werking  dan  het  doel  om  welks  wil  het 
middel  wordt  aangewend.  Bijv.  de  kruistochten  waren  het 
middel  tot  het  enkelvoudige  doel :  bezit  van  Jeruzalem. 
Hoeveel  meer  werking  hebben  zij  verricht  ten  behoeve 
van  de  wereldkultuur,  dan  in  het  doel  was  meebedoeld ! 
Het  middel  heeft  heilzame  nevenwerkingen,  waarvan  het 
doel  niet  af  weet.  De  mensch  heeft  te  streven  naar  midde- 
len, welker  werking  in  de  richting  ligt  van  vooruitgeziene 
doeleinden,  en  deze  middelen  juist  zijnwerkzame  krachten, 
Wirkungswerte,  heilzame  faktoren  van  het  leven.  Een 
moraal  nu,  die  zoozeer  nadruk  legt  op  de  middelen  en 
de  idealen  daarbij  achterstelt,  moet  utilitaer  heeten.  In 
het  utilisme  immers  werden  belangen  voor  waarden  ge- 
houden, terwijl  een  idealistische  moraal  idealen  voor  de 
waarden  houdt. 

Tot  recht  verstand  van  het  waarde-begrip  dient  echter 
nog  vastgesteld  op  welk  subjekt  de  waarde  betrokken 
is.  Is  zedelijke  waarde  datgene  wat  „voor  mij"  of  dat- 
gene wat  „voor  anderen"  waarde  heeft  ?  Is  het  zedelijke 
ego-  of  altruïstisch  ?  Moet  ik  de  waarde-voor-mij  vóór 
of  achterstellen  bij  hetgeen  waarde  heeft  voor  anderen  ? 
Om  misverstand  te  voorkomen  wijzigt  D.  den  term 
„egoïsme"  tot  „egocentrisme"  en  altruïsme  tot  ,,hetero- 
centrisme"  ;  waarna  hij  zijn  ethische  theorie  als  ego- 
centrisme bepaalt.  Ook  liefde  en  vriendschap  hebben 
waarde  voor  het  individu  dat  liefheeft  en  zoo  is  al  wat 
aan  het  altruïsme  waar  is,  in  't  verband  van  het  ego- 
centrisme opgenomen.  Maar  een  altruïsme  als  zoodanig 
acht  hij  een  frase,  waarin  geen  zedelijke  praktijk  te 
ondernemen  valt  en  die  dan  ook  haar  ijdelheid  toont  in 
het  voortbrengen  van  leege  idealen.  Het  is  niet  slechts 


94  HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

onmogelijk,  maar  ook  onzedelijk  ten  koste  van  eigen 
bankroet  een  medemensch  te  helpen.  Het  ideaal  eener 
„onbegrensde  naastenliefde"  heeft  als  effekt,  dat  de 
mensch  zich  tot  de  gedachte  van  het  ideaal  bepaalt 
en  aldus  in  een  ijdel  idealistisch  dwepen  zijn  zedelijkheid 
stelt ;  de  kloof  tusschen  ideaal  en  werkelijkheid  is  daarbij 
te  groot  dan  dat  zij  kon  worden  overbrugd.  De  verlossing 
uit  de  begrensdheid  van  het  ik  als  gedachte  eener  diep- 
zinnige oostersche  wijsheid  heeft  haar  aesthetische  beko- 
ring maar  kan  als  beginsel  van  zedelijkheid  niet  gelden. 
Het  egocentrisme  daarentegen  behartigt  waarden-voor- 
anderen, voorzoover  ze  met  waarden-voor-mij  overeen- 
stemmen en  heeft  daarin  een  feitelijke  aansporing  tot 
moreel  gedrag. 

In  dit  egocentrisch  utilisme  ligt  tot  wet  gemaakt  wat 
men  zou  kunnen  noemen  de  Diesseitigkeit  van  het  zedelijk 
leven. 

Na  deze  beschouwingen,  die  het  begrip  der  waarde 
in  het  algemeen  toelichten,  behoort  het  stelsel  der  waarden 
zelve  naar  zijn  inhoud  te  worden  uiteengezet.  Daar 
DÜRR  in  zijn  geschrift  ,,Das  Gute  und  das  Sittliche"  over 
dit  onderwerp,  de  materieele  ethiek,  slechts  kort  handelt, 
zullen  wij  daarover  geen  lange  vertoogen  ten  beste  geven. 

Een  gedrag  is  goed,  wanneer  het  zedelijk  gebillijkt  kan 
worden  door  hetgeweten.  Door  deze  billijkingwordt  alsdan 
het  gedrag  gesanctioneerd.  Maar  naar  zijn  inhoud  is  het 
goede  een  bepaalde  verhouding  tot  alle  mogelijke  waarden, 
en  het  is  noodig  te  bepalen  welke  waarde  door  het  goede 
karakter  wordt  behartigd.  Naarmate  deze  waarde  be- 
paald wordt,  naar  die  mate  verschijnen  de  belangrijkste 
onderscheiden  in  de  ethische  wijsbegeerte.  Wanneer  wij 
de  hoofdgroepen  der  waarden  overzien,  verkrijgen  wij 
zinnelijke,  aesthetische,  logische,  zedelijke  en  religieuze 
waarden.  D.  acht  het  eenzijdig  om  deugd  met  over- 
wegende behartiging  van  een  dezer  waardegroepen  te 
vereenzelvigen.  Zulke  eenzijdige  ethische  richtingen  zijn 
er  vele ;  bijv.  het  rigorisme  van  Kant  erkent  slechts 
zedelijke   waarden,  het  hedonisme  stelt  de  deugd  in  uit- 


y 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  95 

sluitend  verband  met  zinnelijke,  het  aestheticisme  met 
aesthetische,  het  mysticisme  met  religieuze,  het  intel- 
lektualisme  met  intellektueele  waarden.  Zeker  komt  aan 
de  zedelijke  waarden  het  primaat,  maar  niet  de  alleen- 
heerschappij toe.  De  ware  mensch  mag  evenmin  de 
zinnelijke  enz.  als  de  zedelijke  waarden  veronachtzamen. 
Het  is  de  taak  van  het  individu,  overeenkomstig  zijn 
bijzonderen  aanleg,  zichzelf  in  de  juiste  harmonische 
verhouding  tot  al  deze  waardegroepen  te  brengen.  Een 
ethiek,  die  den  inhoud  van  het  zedelijke  aldus  opvat, 
mag  harmonisme  heeten.  Dat  D.  nochtans  den  term 
„rigoristisch"  voor  zijn  opvatting  heeft  opgeëischt,  acht 
hij  met  het  harmonisme  niet  in  tegenspraak,  want  deze 
term  wil  niet  meer  inhouden,  dan  dat  de  zedelijke 
mensch  aan  het  stelsel  der  waarden  boven  zijn  spontane 
neiging  gehoor  schenkt. 

Het  is  ons  voornemen  niet  het  ethisch  standpunt  van 
DüRR  kritisch  te  gaan  overwegen.  Het  was  slechts  ons 
voornemen  het  standpunt  te  beschrijven  en  aldus  den 
lezer  in  kennis  te  stellen  met  een  denkwijze,  die  tot  de 
gezaghebbende  behoort  in  het  wijsgeerig  leven  van  den 
tegenwoordigen  tijd.  Zoo  een  opmerking  in  kritischen 
zin  echter  deze  uiteenzetting  besluiten  mag,  zij  het  deze : 
de  ethiek  van  Dürr  draagt  het  stempel  van  empirisme; 
maar  nu  wordt  daar  ook  de  ontoereikendheid  van  het 
empirisme  zichtbaar  in  de  bloote  optelling  der  waarden. 
Dürr  neemt  uit  de  ervaring  aan  dat  er  zinnelijke,  aesthe- 
tische enz.  waarden  zijn.  Het  denken  is  met  deze  aanname 
niet  voldaan  en  vraagt :  wat  is  de  zin  van  dit  feit  dat 
er  waarde  is  ?  èn :  hoe  komt  de  waarde  zich  tot  dit 
stelsel  van  waarden  (zinnelijke  enz.)  te  ontvouwen  ?  Het 
denken  eischt  dat  de  waarden  niet  slechts  worden  op- 
geteld, maar  afgeleid. 

Dr.  J.  D.  BiEREXs  DE  Haan. 


II. 


Wetenschappelijke    stroomingen    in    de 
R.  K.  kerk. 


Een  der  belangrijkste  verschijnselen  in  de  R.  K.  Kerk 
is  de  groei  en  het  verval  van  de  legitieme  modernistische 
beweging.  Men  moet  onderscheiden  tusschen  twee  groepen 
van  modernisten.  De  eerste  heeft  een  program  opgesteld, 
dat  eigenlijk  en  au  fond  nooit  bedoeld  kan  hebben  eene 
hervorming  der  bestaande  kerk  te  weeg  te  brengen.  De 
priester,  die  eene  afschaffing  van  het  coelibaat  voteert,  of 
bepleit,  dat  pauselijke  besluiten  gecasseerd  zouden  kunnen 
worden  doof  een  concilie,  of  zelfs  dat  voortaan  alleen  die 
bevelen  der  Curie,  welke  het  geloof  en  de  zeden  betreffen 
bindend  zullen  zijn  voor  de  geloovigen,  —  de  priester, 
die  zulke  algemeene  eischen  in  ernst  durft  stellen,  be- 
hoeft niet  in  ernst  te  worden  geëxcommuniceerd  ;  hij 
heeft  zichzelf  buiten  de  kerkelijke  gemeenschap  gesteld. 
Er  zijn  van  die  beginselen,  die  telkens  in  den  loop  der 
geschiedenis  te  nadrukkelijk  zijn  herhaald,  en  ex  cathedra 
uitgesproken,  dan  dat  de  kerk  het  gewichtigste  kerkelijke 
dogma,  dat  der  Unitas  ecclesiae,  zelfs  door  eene  dis- 
cussie van  zoodanige  hervormingen  zou  willen  in  gevaar 
gebracht  zien. 

Iets  geheel  anders  is  het  wetenschappelijk  modernisme 
in  theologische  en  dogmatische  zaken,  dat  eene  zekere  vrij- 
heid van  critiek  in  het  kerkelijk  onderwijs  wilde  toelaten. 
Deze  beweging  heeft  aanvankelijk  onder  het  patronaat 
gestaan  van  liberale  bisschoppen  en  kardinalen,  ja  de 
'modernist  Leo  XIIF  heeft  haar  toegelaten  en  hier  en 
daar  gesanctionneerd.  Uit  dien  tijd  dagteekenen  nog  de 
zegevierende  uitroepen,  die  het  eerst  aangeheven  werden 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  97 

door  universitaire  katholieken  :  „men  kan  tegelijk  innig 
katholiek  zijn,  en  onbevooroordeeld  onderzoeker",  en 
ook  nu  nog  sporadisch  worden  vernomen,  maar  niet  meer 
uit  den  mond  der  welingelichten. 

De  abt  Loisy  deed  een  goeden  worp  naar  een  Fransch 
episcopaat,  en  werd  sterk  en  opvallend  in  Rome  be- 
schermd. De  geleerdste  Fransche  patristicus,  Mgr.  Tur- 
MEL,  Mgr.  Battiffol,  Pater  Lagraxge,  Pater  Martin, 
de  abbé  Denis,  de  abbé  Duchesne,  vervulden  het  jongere 
katholieke  geslacht  met  hoop.  Dikke  encyclopaedieën, 
snelle  tijdschriftartikelen,  handige  bijbelsche  geschiede- 
nissen verschenen,  waarin  met  pijnlijke  zorg  de  leer  der 
kerk  was  verzoend  met  thans  door  geleerde  katholieken 
weer  verzwegen  opvattingen. 

Met  den  dood  van  Leo  XIII  kwam  de  complete 
katastrophe.  De  Patriarch  van  Venetië,  Giuseppe  Sarto, 
was  bekend  om  zijn  stichtelijke  geschriften.  Maria  had 
Adam,  Noach,  Abraham  etc.  al  voor  den  geest  gezweefd  ; 
het  huisje,  waarin  de  H.  Maagd  ontvangen  had,  is  door 
engelen  naar  Loretto  gevoerd  'door  de  luchten'  en  is  daar 
nog  te  zien  — :  kortom  de  geheele  legenda  aurea  en  alle 
vrome  toevoegsels  door  een  vlijtiger  herboren  laat-mid- 
deleeuwsche  mj'stiek  waren  in  den  lateren  Pius  X  levend 
geworden. 

Dit  alles  geeft  op  het  oogenblik  den  koers  der  kerk 
aan.  Men  wordt  te  Rome  geen  doctor  meer  in  de  theo- 
logie zonder  het  levende  geloof  aan  de  reëele  medisch 
omschreven  maagdelijkheid  van  Maria  en  aan  zooveel 
meer,  waarover  menigeen  den  geletterden  en  ontwikkelden 
priester  heeft  hooren  lachen,  maar  waarmee  —  en  mis- 
schien volkomen  consequent  —  diepe  ernst  wordt  ge- 
maakt in   de   centra   van   katholiek   academisch   leven. 

De  veroordeelingen,  waarop  de  orthodoxie  tevergeefs 
aangedrongen  had  bij  Leo  XIII,  kwamen  onder  Pius  X 
met  groote  snelheid  los.  Vijf  werken  van  Loisy  en  twee 
van   den   abbé   Houtin  ^)   23   Dec.    1903   gecensureerd, 

i)    Aan   wiens   werken   ik   vele   der   hier   vermekle  gegevens  heb  ontleend» 
behalve  aan  informaties  ter  anderer  goed  ingelichte  plaatse. 

T.  V.  W.  VI.  I.  7 


98  HEDENDAAGSCHE    WIJSBEGEERTE  : 

Lagrange  bestraft  en  het  imprimatur  hem  geweigerd  —  na 
het  groote  succes  (ook  in  Rome)  dat  zijn  vroegere  werken 
hadden  gehad.  Mgr.  Batiffol  had  zich  met  éclat  aan- 
stonds losgemaakt  van  Loisy,  maar  dit  gaf  hem  niets 
meer ;  de  Jezuïet  P.  Fontaines  bleef  hem  op  de  hielen 
zitten,  hij  bleef  suspect  en  zijn  hoofdwerk  'l'Éucharistie, 
la  présence  réelle  et  la  transsubstantiation',  het  minimum 
van  mogelijke  critiek  bevattende,  kwam  2  Januari  van 
het  vorige  jaar  op  den  Index.  Mgr.  Turmel  met  zijn 
levenswerk  'Histoire  de  la  théologie  positive,  du  Concil^ 
de  Trente  au  Concile  du  Vaiicari,  het  geleerdste  werk 
over  deze  materie,  is  op  dien  zelfden  datum  gecensureerd. 
Het  had  natuurlijk  het  imprimatur.  Werken  van  den 
abbé  Denis,  later  professor  te  Leuven,  op  den  Index, 
hoewel  ze  't  imprimatur  hadden.  Zijn  opvolger  als  redac- 
teur der  Ann.  de  phil.  Chrét.  de  abbé  Laberthonnière 
figureerde  5  April  1906  op  den  Index  met  de  titels  van 
twee  stichtelijke  boekjes,  die  bisschoppelijk  waren  goed- 
gekeurd. 

Onlangs  de  veroordeeling  van  een  kleinen  'Catechismo 
di  Storia  Sacra'  van  P.  Stoppani,,  in  1910  verschenen 
met  het  imprimatur  van  Mgr.  Bonomelli,  persoonlijk 
vriend  van  Leo  XIII,  maar  zeer  suspect  en  fel  bestreden 
onder  het  huidig  régime  ^).  Men  kan  zeggen,  dat  nog  nooit 
sedert  de  instelling  der  Indexcongregatie  zoovele  bis- 
schoppelijke drukbekrachtigingen  zijn  ongedaan  gemaakt, 
als  gedurende  de  laatste  tien  jaren. 

Het  laatste  kopstuk  der  kerkelij  k-modernistische  be- 
weging, Mgr.  Duchesne,  zal  binnenkort  vallen.    Het  ge- 


l)  De  veroordeeling  van  Fogazzaro's  werk  'II  Santo',  in  den  sfeer  van 
Mgr.  Bonomelli  ontstaan,  en  vervolgens  van  zijn  als  rechtvaardiging  bedoelden 
roman  'Lila',  moet  voor  een  groot  deel  toegeschreven  worden  aan  den  invloed 
•der  vijanden  van  den  bisschop  van  Cremona.  Een  geschrift  van  Mgr.  Bono- 
melli ter  verdediging  van  Fogazzaro's  levenswerk,  na  diens  dood  geschreven, 
is  met  censuur  bedreigd,  en  daarom  tijdig  terruggetrokken.  Mgr.  B.  heeft 
zich  herhaaldelijk  openlijk  uitgelaten  tegen  de  'intransigenten'  en  interessante 
mededeelingen  gedaan  over  de  wijze,  waarop  Leo  XIII  zijdelings  de  ultra- 
orthodoxe partij  deed  bestrijden  door  vrienden,  o.a.  door  Mgr.  Scalabrini, 
i)isschop  van  Piacenza.     (Buil.  de  la  Semaine,   14  Juni   1911). 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  99 

tuigenverhoor  is  afgeloopen,  het  requisitoir  is  uitge- 
sproken, het  vonnis  laat  zich  wachten  maar  hoe  't  zal 
uitvallen,  is  niet  twijfelachtig  :  het  O.  M.  en  de  recht- 
bank zijn  hier  één. 

De  stoutigheden  van  Mgr.  Duchesne  hebben 
zoomin  als  die  van  den  abbé  Loisy  voor  den  toeschouwer 
iets  verrassends.  Doch  men  moet  de  mentaliteit  kennen 
der  milieux,  die  er  aanstoot  aan  hebben  genomen.  Van 
kardinaal  Perraud  bijv.,  die  eenige  jaren  geleden  een 
jeugdigen  professor  in  de  geschiedenis  aan  zijn  seminarie 
ontsloeg,  omdat  deze  niet  kon  gelooven,  dat  de  Lazarus 
van  Joh.  XI,  bisschop  geweest  is  van  Marseille,  en  dat 
de  kathedraal  te  Autun  zijne  relieken  bevat.  Men  ziet, 
dat  is  bittere  ernst  en  geen  coquetterie  met  legenden, 
zooals  het  wel  eens  wordt  voorgesteld. 

Het  sprookje  is  sympathiek  bij  het  kind,  om  zijn 
vertrouwen,  dat  de  werkelijkheid  verrassend  voor  hem 
zal  zijn,  en  bij  den  man  als  dichter,  wijl  hij  beseft, 
dat  de  werkelijkheid  niet,  maar  alleen  de  verbeelding 
dit  zijn  kan.  Zegt  de  volwassen  man  in  ernst,  dat  hij 
aan  sprookjes  gelooft,  dan  vermoedt  men  bijbedoelingen. 

Het  doordringen  van  het  modernisme  in  breede  kringen 
van  priesters  in  Frankrijk  dagteekent  van  de  oprich- 
ting der  Universités  Catholiques,  waar  de  abbé  Duchesne 
aanstonds  een  rol  heeft  gespeeld. 

Reeds  een  zijner  eerste  geschriften  'Etude  sur  Ie  Liber 
Pontificalis'  (1877)  werd  aan  de  Indexcommissie  gedenon- 
ceerd  door  den  bisschop  van  Angers,  Mgr.  Freppel.  Onder- 
tusschen  was  hij  professor  geworden  in  de  kerkhistorie 
aan  de  Ecole  de  théologie  de  Paris.  De  vrees,  dat  deze 
inrichting  zou  lijden  door  eene  veroordeeling  (Mgr. 
Freppel  had  er  ook  een  gesticht)  vermurwde  den  ge- 
duchten  kardinaal  Pitra,  die  in  het  boek  een  jeugd- 
zonde wilde  zien.  Mgr.  d'Hulst,  de  rector  van  de  Ec. 
de  th.,  hield  den  jeugdigen  abbé  de  hand  boven  't 
hoofd  tegen  de  menigvuldige  en  heftige  aanvallen, 
waaraan  hij  blootstond. 


100         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

In  1881  maakte  hij  in  Frankrijk  het  artikel  van  Mgr. 
Clifford  bekend,  waarin  de  ongehoorde  stelling  ver- 
kondigd werd,  dat  het  eerste  hoofdstuk  van  Genesis  geen 
historie  was,  maar  een  hymne.  Ze  is  dan  ook  behoorlijk 
veroordeeld,  maar  wekte  toen  onder  exegeten  groote 
verwarring. 

In  1883  kwam  Loisy  het  opvoedingswerk  van  Du- 
CHESNE  in  andere  richting  voortzetten  als  professor  aan 
het  Institut  Catholique.  Tot  overmaat  van  ramp  begon 
de  abbé  J.  P.  Paulin  Martin  in  1885  met  openbaringen 
over  de  onechtheid  van  het  comma,  Joanneum  I  Joh. 
V,  7,  die  terrecht  de  diepste  bevreemding  en  veront- 
ontwaardiging  wekten  ;  weliswaar  was  de  niet-katholiek- 
theologische  wereld  er  al  een  halve  eeuw  van  overtuigd. 

Wel  wat  laat,  werd  de  abbé  Duchesne,  dan  eindelijk 
ook  in  1886  voor  een  jaar  van  zijne  functies  aan  de 
Theol.  Sch.  ontheven.  In  1887  reeds  wekte  hij  nieuwe 
ontevredenheid,  door  openlijk  den  abbé  Trochon  te  feli- 
citeeren  met  zijne  verdediging  van  Richard  Simon,  die 
indertijd  door  Bossuet  was  gedenonceerd  aan  de  Index- 
commissie, en  met  succes. 

Van  dit  oogenblik  af  dateert  echter  een  ommekeer  bij 
den  geleerden  theoloog.  Men  kan  niet  zeggen,  dat  hij 
oude  denkbeelden  verloochend  heeft,  maar  de  opper- 
vlakkige lezer  zou  het  kunnen  meenen,  en  hij  geeft  er 
aanleiding  toe.  Zijn  beheersching  der  taal  en  diplomatieke 
voorzichtigheid  maakte,  dat  tegenstanders  aan  eene  be- 
keering gingen  gelooven,  terwijl  daarvoor  nooit  reden 
bestaan  heeft  anders  dan  in  sommige  luidruchtige  open- 
lijke protesten  tegen  beschuldigingen  van  heterodoxie,  die 
de  zielen  troostten,  maar  niets  bewezen. 

Het  schandaal  was  zoo  groot  geworden,  l'Univers 
schreeuwde  zoo  hard,  en  aan  alle  kanten  werd  zóó  ge- 
protesteerd, bijv.  door  den  kannunik  Albanes  in  1894, 
dat  de  purperen  toekomst  van  den  abbé  in  gevaar  kwam. 
Doch  intijds  benoemde  het  Fransche  gouvernement  hem 
in  1895  tot  Directeur  der  Ecole  Frangaise  te  Rome,  en 
het  Vatikaan  gaf  hem  daarop  den  titel  van  Monseigneur. 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  101 

Ondertusschen  was  zijn  werk  door  tal  van  leerlingen 
aan  andere  Kath.  Instituten  en  Seminaries  voortgezet, 
In  Angers  in  de  pépinière  von  Mgr.  Freppel  drongen 
Duchesne's  kleine  vossen  binnen,  zoodat  energiek  moest 
worden  ingegrepen.  De  abbé  Brugerette  voerde  ze  in 
het  Instituut  te  Courpière  in.  En  zoo  waren  er  meer. 

Mgr.  DucHESNE  was  daarom  zoo  gevaarlijk  geworden, 
omdat  hij  in  de  kerk  bleef,  en  een  hooge  positie  be- 
kleedde. Nu  nog,  althans  voor  eenige  maanden,  beriepen 
jonge  priester-auteurs  in  tijdschriften  als  de  Revue  du 
Clergé,  Ann.  de  phil.  Chrét,  etc.  etc,  zich  bij  voorkeur  op 
Mgr.  DucHESNE,  die  het  violet  draagt. 

In  1905  verscheen  Mgr.  Duchesne's  hoofdwerk : 
*Historie  Ancienne  de  l'Eglise'.  De  fijne  vaardigheid,  om 
gedachten  te  wikkelen  in  beleefde  dubbelzinnigheden,  om 
gevaarlijke  problemen,  waar  de  adem  stokt  bij  den  lezer, 
met  een  nonchalante  maar  veelzeggende  goedigheid  terzij 
te  schuiven,  na  ze  met  vertoon  te  hebben  ingeleid,  is 
nergens  ontwikkeld,  zooals  hier.  Mgr.  D.  over  het  ont- 
staan van  het  dogma  der  Triniteit :  „Le  commun  des 
chrétiens,  au  premier  siècle,  au  temps  même  des  apótres, 
en  est,  sur  ceci,  a  peu  prés  exactement  au  même  point 
que  le  commun  des  chrétiens  d'  a  présent.  Les  théolo- 
giens  en  savent,  ou  du  moins  en  disent,  notablement 
plus  long.  Mais  il  s'agit  ici  de  religion,  et  non  d'école". 

De  legende  van  Johannes,  zoon  van  Zebedeus,  mist  alle 
documentatie;  wat  er  van  overgeleverd  is,  dateert  van  veel 
later  tijd.  ,,Tertullien  sait  déja  qu'il  fut  plongé  a  Rome 
dans  une  chaudiére  d'eau  bouillante ;  sa  vie,  ses  miracles, 
et  sa  mort,  ou  plütot  sa  mysterieuse  dormition  furent 
célébrés  dans  un  des  plus  anciens  romans  apostoliques.". 

Over  de  eenheid  van  het  episcopaat :  ^) 

l)  De  'eenheid  van  het  episcopaat'  beteekent :  de  (oorspronkelijke)  een- 
hoofdigheid van  het  bestuur  der  kerken.  Deze  steUing  is  noodig  ter  verdedi- 
ging van  de  instelling  van  de  episcopaten  door  Christus.  Nu  is  echter  bewezen 
o.a.  door  Mgr.  D.  hoewel  eenigszins  omsluierd,  dat  de  episcopus  de  president 
was  van  den  raad  der  ouden  en  toezienden,  en  dat  eerst  laat  (het  laatst 
waarschijnlijk  in  de  kerk  van  Rome)  zelfstandige  functies  hem  zijn  opgedragen 
door  dien  raad   (van  presbuteroi  of  episcopoi). 


102  HEDENDAAGSCHE    WIJSBEGEERTE  : 

„L'épiscopat  unitaire  n'est  pas,  autant  qu'il  parait'\ 
étranger  aux  institutions  primitives." 

In  zijne  voorrede  verklaart  Mgr.  Duchesne  :  ,,  Je  sens 
une  egale  horreur  pour  la  niaiserie  de  certains  systèmes 
et  pour  celle  de  certaines  légendes.  Je  crois  même  que, 
s'il  fallait  choisir,  les  légendes  oü  il  y  a  au  moins 
un  peu  de  poésie  et  d'ame  populaire  auraient  encore 
ma  prévérence.'' 

Hoe  spreekt  Mgr.  D.  over  een  kerkdijken  schrijver 
als  JuLius  Africanus  :  „C'était  un  homme  fort  curieux 
d'antiquités  :  au  cours  de  ses  voyages,  il  vit  les  restes 
de  l'arche  de  Noé  a  Apamée  de  Phrygie  ;  a  Edesse  la 
tente  de  Jacob  ;  a  Sichem  Ie  térébinthe  du  même  patri- 
arche." 

Mgr.  D.  is  trouwens  beroemd  om  zijne  voorzichtige 
inkleedingen.  Houtin  verhaalt,  dat  een  dame  den  Mon- 
signor  hevig  ontsteld  kwam  raadplegen,  of  het  waar  was 
dat  de  Scala  Santa  ^)  een  moderne  reliek  is.  Deze  stelde 
haar  gerust :  ,,Ik  heb  haar  al  vermeld  gezien  in  docu- 
menten uit  de  15e  eeuw."  Toen  was  de  arme  ziel  getroost. 

Vergelijkt  men  den  inhoud  van  dit  boek  met  de  tra- 
ditioneele  voorstellingen  omtrent  den  oorsprong  der 
kerk  etc,  zooals  zij  voorkomen  bijv.  in  den  onlangs  door 
Paus  Pius  X  afgekondigden  'Eenheidskatechismus'  ^), 
uitgegeven  met  de  bedoeling,  het  catechisatieonderricht 
in  het  geheele  Heilige  Rijk  homogeen  en  isotroop  te 
maken,  dan  wordt  het  geval  heel  bijzonder  aardig. 

De  'Histoire  ancienne  de  l'église'  is  nl.  verschenen 
met  het  hoogste  imprimatur,  dat  verkrijgbaar  was,  nL 
dat  van  den  Magister  Sacri  Palatii,  pater  Albertus 
Lepidi,  en  bovendien  dat  van  Mgr.  Ceppetelli.  Welis- 
waar is  de  paus  niet  direct  betrokken  in  een  dergelijke 

1)  Bevindt  zich  in  een  aparte  kapel  te  Rome,  niet  ver  van  de  kerk  van 
den  H.  Joh.  van  het  Lateraan. 

2)  Niettegenstaande  den  wensch  van  Pius  X  in  de  Inleiding  heeft  het  Neder- 
landsche  episcopaat  dien  Catechismus  niet  afgekondigd  voor  ons  land,  blijkbaar 
om  de  coalitie  te  sparen.  Er  staan  al  te  duidelijke  perspectieven  in  geschetst 
van  hetgeen  Kuyper,  Loiiman,  Heemskerk  en  den  hunnen  in  het  hiernamaals 
wacht ! !    Er  zijn  dingen,  die  men  zelfs  aan  zijn  vrienden  niet  zegt 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  103 

drukbekrachtiging,  maar  een  verlof  als  dat  van  den 
'grootmeester  van  het  Heilig  Paleis'  en  Censor  der  Curie 
gaat  toch  wel  degelijk  van  het  Vaticaan  uit,  en  dit  maakt, 
hetgeen  nu  volgt,  zeer  treffend. 

Op  het  oogenblik  namelijk  is  het  openlijke  verbod  van 
genoemd  boek  aanstaande.  Met  een  zekere  plechtigheid 
wordt  het  Indexbesluit  voorbereid,  door  het  Vaticaan. 
Deze  verandering  dateert  vanaf  het  oogenblik,  dat  de 
'Histoire  ancienne'  in  Italiaansch  gewaad  verscheen. 
Vóór  de  Italiaansche  vertaling  uitkwam,  heeft  Mgr. 
DucHESNE  alle  verbeteringen,  verzachtingen,  wijzigingen 
aangebracht,    die    hem    waren    aangewezen    door    Mgr. 

FaLOCI PULIGNANI.  ^) 

Rekende  de  Curie  op  het  feit,  dat  de  Italianen  moeilijk 
Fransch  verstaan  ?  Hoe  het  zij,  Mgr.  D.'s  hoofdwerk 
was  gedurende  zes  jaren  op  de  meeste  Seminaria  als 
handboek  ter  consultatie  gebruikt,  toen  in  het  officieuse 
clericale  blad  de  Unita  Cattolica,  een  serie  van  klaar- 
blijkelijk geïnspireerde  artikelen  verscheen,  die  de  scherp- 
ste kritiek  inhielden.  Dit  was  het  voorspel.  Daarna  kwam 
de  Circulaire-DE  Lai.  De  Kardinaal  de  Lai  is  secretaris 
van  de  Congregatie  van  het  Consistorie,  welker  taak 
bestaat  in  de  voorbereiding  van  wat  vervolgens  in  het 
Consistorie  van  Paus  en  Kardinalen  zal  worden  afge- 
kondigd. De  Paus  is  prefect  dier  congregatie.  Geheel 
afdwalende  van  de  eigenlijke,  nauwkeurig  omschreven 
taak  van  deze  congregatie,  heeft  kardinaal  de  Lai,  onder 
directe  inspiratie  van  Z.  H.,  het  volgende  document 
gericht  tot  alle  bisschoppen  in  Italië  -^  : 

De  Heilige  Stoel  heeft  kennis  genomen  van  het  feit, 
dat  men  in  eenige  seminaries  de  'Histoire  ancienne  de 
l'Eglise'  van  Mgr.  Duchesne  heeft  ingevoerd,  en  dat 
dit  boek  aan  de  seminaristen  ter  hand  is  gesteld  wel 

1)  Mgr.  Faloci— PüLlGXANI  bekleedt  geen  bijzonder  ambt  aan  het  Vatikaan, 
maar  is  de  vertrouwde  en  de  spreekbuis  van  Pius  X. 

2)  Vertaald    naar    de    Fransche   vertaling  van    het   Latijnsche   geschrift   in 
•ntalie'  van   13  Sept.   19II. 


104         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

niet  als  tekstboek  in  de  school,  maar  als  handboek  om 
na  te  slaan. 

Indien  men  rekening  had  gehouden  met  het  feit,  dat 
de  uitgevers  zelf  gedurende  een  polemiek  onlangs  hebben 
toegegeven  ,,dat  het  een  boek  was,  dat  beperkt  moest 
blijven  tot  geleerden  en  mannen  met  groote  ontwikkeling, 
maar  niet  bestemd  was,  om  te  worden  verspreid  in  de 
seminaries",  dan  zou  men  met  meerdere  voorzichtigheid 
zijn  te  werk  gegaan  alvorens  dit  werk  toe  te  laten. 

Maar  buiten  en  behalve  deze  bekentenis  van  personen, 
die  er  bij  geïnteresseerd  zijn,  moet  ik  een  veel  ernstiger 
beoordeeling  ter  kennis  brengen  van  Hunne  Hoog- 
waardige Aartsbisschoppen  en  Bisschoppen  der  Italiaan- 
sche  diocesen. 

Toen  eenmaal  twijfel  gerezen  was,  of  de  Historie  an- 
cienne  de  l'Eglise  van  Duchesne  kon  worden  toegelaten 
in  de  seminaries,  heb  ik  —  gelijk  mijn  plicht  is  —  het 
gevoelen  ingewonnen  van  bekwame  raadslieden,  personen 
die  niet  enkel  buiten  de  recente  polemieken  staan,  maar 
die  ook  hoogst  gematigd  zijn,  en  hun  eindoordeel  was 
op  alle  punten  ontkennend  —  want  zoowel  door  bestu- 
deerde en  doorlóópende  voorbehouden  (welke  de  schrijver 
trouwens  zelf  toegeeft)  aangaande  quaesties  van  het 
hoogste  gewicht,  vooral  wanneer  zij  aan  het  boven- 
natuurlijke grenzen,  als  door  den  twijfel  die  hij  oppert 
ten  aanzien  van  andere  zaken,  of  door  de  wijze  waarop 
hij  ze  uitlegt,  geeft  hij  niet  alleen  niet  het  juiste  denk- 
beeld van  de  kerk,  maar  hij  vervalscht  het,  hij  doet 
het  in  de  sterkste  mate  afwijken  en  vertoont  het,  geheel 
ontdaan  van  de  bovennatuurlijke  gaven,  waarop  het 
gegrond  is,  en  zonder  welke  men  het  niet  kan  uitleggen. 

Daarbij  voege  men  de  beschrijving  der  martelaren, 
waarvan  hij  het  aantal  met  de  grootste  helft  vermindert, 
en  die  hij  dikwijls  voorstelt  als  fanatici,  daarmede  het 
sterke  argument  verwrikkende,  dat  men  aan  hunne 
bovennatuurlijke  heldhaftigheid  ontleend  heeft  ten  gunste 
van  het  geloof,  —  terwijl  integendeel  de  vervolgers 
worden   voorgesteld   als   mannen    van  genie,  die  tot  de 


STANDPUNTEN  EN  STROOMINGEN.  105 

vervolging  zijn  gedreven  door  een  groot  politiek  ideaal. 

Zelfs  de  kerkvaders,  deze  waarachtige  genieën  der 
menschheid,  zijn  verkleind  en  soms  weggecijferd.  Zoo 
zijn  hunne  heldhaftige  worstelingen  om  het  geloof  tegen 
de  ketters  te  verdedigen,  soms  uitgelegd  als  subtiele 
disputen,  gevolg  van  misverstanden,  die  gemakkelijk 
hadden  kunnen  worden  vermeden,  alsof  er  geen  sub- 
stantieel verschil  was  tusschen  het  geloof  der  kerkvaders 
en  dat  van  Arius  en  de  anderen.  Andere  quaesties  van 
voorname  beteekenis  zijn  ook  mishandeld,  zooals  de 
vereering  van  de  zeer  Heilige  Maagd,  de  toestand  in  de 
Roomsche  kerk,  de  eenheid  der  kerk  etc. 

Om  deze  redenen  heeft  men  het  lezen  van  dit  boek 
hoogst  gevaarlijk  en  soms  zelfs  een  doodzonde  geoordeeld, 
zoozeer,  dat  het  gebruik  daarvan  in  seminaria  zelfs  als 
gewone    bron  om  na  te  slaan  moest  verboden  worden. 

Na  dit  te  hebben  medegedeeld  aan  Zijne  Heiligheid, 
heeft  Zij  onzen  raad  willen  goedkeuren  en  heeft  mij  be- 
volen de  ter  zake  passende  mededeelingen  te  richten 
tot  de  ZeerEerw.  Bisschoppen  van  Italië,  waarvan  ik 
mij  bij  dezen  kwijt. 

G.  Card.  de  Lai 

Secretaris  der  H.  Consistoriale  Congregatie. 

Rome,   1  Sept.  1911. 

Verder  heeft  na  de  publicatie  van  deze  circulaire,  die 
minder  een  brief,  dan  een  polemiek  is,  de  cardinaal 
VivES  Y  TüTO,  prefect  van  de  Congregatie  der  Reli- 
gieusen,  de  strekking  daarvan  uitgebreid  over  alle 
orden  (kloosters)  en  communauteiten  over  de  geheele 
wereld.  Met  deze  twee  maatregelen  is  het  einde  van  't 
proces  tegen  den  laatsten  grooten  modernist  begonnen. 
De  maatregel  voor  alle  Italiaansche  Seminaries  is  door 
de  Fransche  bisschoppen,  o.a.  van  Valence,  Arras, 
Langres,  Fréjus,  Tulle,  Evreux,  Tarbes  e.a.  voor  hunne 
seminaria  overgenomen.  Men  vergete  niet,  dat  Mgr. 
DüCHESNE  in  Frankrijk  zijn  ergste  vijanden  heeft. 


106  HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

Tot  overmaat  van  ramp  heeft  de  Paus  aan  Mgr.  D. 
bevolen  te  trachten  om  zich  te  rechtvaardigen.  Dit  kan 
de  laatste  niet,  zonder  zich  nog  dieper  in  de  weten- 
schap te  storten,  d.  w.  z,  in  de  oppositie  met  de  theologie. 

De  directeur  der  Ecole  Fran^aise  heeft  geen  keus 
meer  dan  tusschen  uittreding  uit  de  kerk  of  een  retrac- 
tactie zonder  waardigheid. 

Mgr.  DucHESNE  is  lid  der  Acad.  Frangaise  en  behalve 
om  zijn  eruditie,  ook  om  zijn  geest  geëerd.  Zijne  gees- 
tigheden  zijn  vaak  niet  zonder  boosaardigheid,  vooral 
wanneer  hij  de  Vaticaansche  politiek  behandelt.  Het  rond- 
schrijven tegen  de  scheidingswet  heeft  hij  de  encycliek 
'Digitus  in  Oculo'  gedoopt  (se  fourrer  un  doigt  dans 
l'oeil  =  zichzelf  in  de  wielen  rijden).  Ook  zijn  uitdrukking, 
dat  de  bark  van  de  H.  Petrus  tegenwoordig  a  la  gaffe 
wordt  bestuurd  (gaffe  =  sloephaak  en  —  stommiteit), 
is  naar  behooren  bekend  geworden. 

Hij  heeft  tot  dusverre  nog  niet  geantwoord.  Doch 
ook  door  stilzwijgen  zal  hij  niets  winnen. 

Met  hem,  althans  met  de  levensvatbaarheid  van 
zijn  taak  in  de  R.  K.  Kerk  verdwijnt  de  laatste  groote 
modernist  van  het  tooneel.  Zal  hij  na  de  veroordeeling, 
evenals  Loisy  ^),  met  een  glimlach  zich  afwenden  van  de 
controversen  met  de  achterlijke  orthodoxie,  en  onder 
staatsbescherming  aan  een  liberale  academie,  in  min- 
der omzichtige  taal,  en  vrijer  vorsching,  zijn  werk  voort- 
zetten ?   Of  zal   hij   zijn   dwalingen   herroepen,   en,  uit- 


l)  „Oh!  ce  sourire  de  l'abbé  LoiSY !  Qui  l'a  vu  ne  l'oubliera  jamais,  Ce  n 'est 
pas  Ie  sourire  d'un  malicieux,  qui  taquine  ou  qui  se  gausse;  ce  n'est  pas  Ie 
sourire,  d'un  pedant  qui  se  gobe;  ce  n'est  pas  Ie  sourire,  d'un  révolte  qui 
s'enorgueillit  de  sa  révolte:  c'est  Ie  sourire  d'un  ho mme  raisonnable  qui  exerce 
sa  raison,  et  qui  l'exerce  pour  Ie  plaisir  de  l'exercer,  parce  que  eet  exercice 
est  propre  ment  ie  but,  la  fonction  essentiële  de  la  vie,  parceque  nous  ne 
sommes  au  monde  que  pour  faire  acte  de  raison.    Je  n'ai  plus  besoin  d'anec- 

dotes sur    Ie   cas   de  l'abbé    Loisy.     J'ai   vu   son  sourire;  c'est  celui  d'un 

homme  qui  ne  cédera  jamais." 

Prof.  AuLARD  DE  LA  SoRBONNE  in  de  Aurore  (HOUTIN, 
Qu.  b.  ann.  XXe  S.   139). 


STANDPUNTEN     EN     STROOMINGEN.  107 

geworpene,  verschrikt  door  het  geweld  der  golven,  zich 
krampachtig  en  wanhopig  vastgrijpen  aan  de  verschan- 
sing van  St.  Pieter's  boot  ?  Ons  dunkt,  er  is  in  dien  man 
te  weinig  van  den  kerkdijken  Janissaar,  en  te  veel 
van  den  ironischen  en  deemoedsloozen  Gallischen  geest, 
om  het  laatste  ook  maar  te  kunnen  verwachten. 

Ook  bij  ons,  hier  te  lande,  is  eene  deining  van  die  mo- 
dernistische strooming  merkbaar  geweest.  Een  jonge 
litteraire,  kunstzinnige,  mystieke  en  wetenschappelijke 
beweging  onder  Katholieke  studenten,  een  sympathiek, 
een  edel,  hier  en  daar  voor  den  opmerkzamen  hoorder, 
reeds  wat  onafhankelijk  en  dus  bijna  kettersch  klin- 
kend geluid.  Dat  is  verstomd.  Enkele  jopge  talenten, 
met  nieuwe  ideeën,  en  met  hervormingsidealen,  be- 
zielde Katholieken,  brandende  van  de  beste  mystiek, 
met  verrassende  vrijheidslust  opgetreden,  en  thans 
reeds  tot  stilzwijgen  gebracht,  of  althans  gedempt, 
bijna  nasaal,  slechts  mompelende.  Hun  Duitsche  partij- 
genoot, Karl  Muth,  redacteur  van  'Hochland',  slaat 
na  elke  bisschoppelijke  veroordeeling  een  vrijer  en  meer 
triomf  antelij  ken  toon  aan.  Aan  veroordeelingen  be- 
hoeft de  hoogere  geestelijkheid  bij  ons  niet  te  denken. 
De  Nederlandsche  modernist  schikt  zich  op  een  wenk, 
of wacht  gunstiger  tijden  af. 

De  Seminarie's  hier  te  lande  zijn  rustig  gebleven,  ter- 
wijl in  de  Fransche  en  Duitsche  priesterscholen  de  vla- 
gen der  kritiek  binnenwoeien  en  de  geesten  van  leeraren 
en  discipelen  verward  en  duizelig  maakten.  Alleen  te 
Warmond  heeft  in  1905/6  een  'incident'  plaats  gehad.  Geen 
modernisme  bij  de  professoren,  hoogstens  onwelgevallige 
leeringen,  de  erkenning  van  ongewenschte  problemen,  en 
zelfs  eene,  voor  een  seminarie,  onbehaaglijk  groot^e  ge- 
leerdheid. Bij  de  jongeren  trad  hetzelfde  verschijnsel  op 
met  meer  hartstocht,  met  meer  neiging  tot  reform  Katho- 
licisme ;  kortom,  de  toestand  wekte  ongerustheid,  en  de 
liefderijke  verderziende  zorg  van  den  bisschop  van  Haar- 
lem trok  zich  de  zaak  aan.  In  zulk  een  geval  zoekt  men 


108  HEDENDAAGSCHE    WIJSBEGEERTE  : 

voor  de  hoogere  personaadjes  een  post,  die  eene  promo- 
tie beteekenen  kan  ;  deze  dekt  dan  de  bisschoppelijke 
ongenade.  Een  der  professoren  werd  benoemd  aan  eene 
Rijksuniversiteit,  een  ander  tot  deken,  een  derde  en 
vierde  tot  pastoor  in  een  groote  stad.  Tegen  de  schul- 
dige seminaristen  werd  anders  opgetreden.  Confisca- 
tie van  brieven  en  papieren,  en  zelfs  ernstiger,  weder- 
rechtelijke handelingen  met  als  nasleep*  een  proces  voor 
Rome.  Het  professoren  personeel  werd  vervangen  door 
minder  geleerde,  maar  meer  'bruikbare'  mannen. 

Dit  geschiedt  alles  naar  den  geest  van  pauselijke  voor- 
schriften. Sedert  door  de  encycliek  'Pascendi'  de  priesters 
het  recht  verloren  hebben,  congressen  te  houden  zonder 
het  uitdrukkelijk  verlof  van  den  bisschop,  dat  slechts 
hoogst  zelden  mag  verstrekt  worden  en  dan  nog  alleen 
geldt  voor  de  priesters  van  diens  diocese,  terwijl  daarop 
alle  onderwerpen  bovendien  uitgesloten  zijn,  ,,die  tot  de 
bevoegdheid  behooren  van  den  H.  Stoel  en  de  bis- 
schoppen", en  geen  woord  mag  worden  gesproken, 
dat  „riekt  naar  modernisme,  of  presbyterianisme,  of 
laïcisme,"  —  sedert  de  encycliek  tegen  de  modernisten, 
is  de  vrijdom  der  priesters  en  de  geestelijke  sfeer  der 
seminaries  telkens  meer  beperkt. 

Wij  willen  slechts  citeeren  als  staaltje  uit  het  motu 
proprio  'Sacrorum  Antistitum'  van  1  Sept.  1910  :  ,,Wij 
verbieden  (den  Seminaristen)  uitdrukkelijk  de  lectuur 
van  alle  dagbladen  en  periodieken,  /20e  voortreffelijk 
deze  ook  mogen  zijn  (!),  en  bezwaren  't  geweten  dier 
Superieuren,  die  niet  met  nauwlettende  zorg  zullen  heb- 
ben gewaakt  om  het  te  verhinderen." 

De  goed-Roomsche  Tijd  en  zelfs  de  Maasbode  mogen 
door  geen  Seminarist  worden  gelezen.  De  nieuwtjes 
uit  de  wereld  mochten  de  jonge  gemoederen  veront- 
rusten !  Gebeurtenissen  als  de  omwenteling  in  Portu- 
gal, de  oorlog  in  Tripoli,  worden,  perbrevissismé,  door 
den  rector  medegedeeld. 

Zoo  wordt  de  discipline  verkregen  onder  de  geeste- 
lijke leiders  der  Roomsche  geloovigen,  die  gekenschetst 


STANDPUNTEN    EX     STROOMINGEN.  109 

is  in  de  Kerkelijke  voorschriften,  waarnaar  verw^ezen 
werdt  door  den  bekenden  apologeet  Pater  Monsabré  in 
1886  in  zijn  3e  conferentie  in  de  Notre-Dame  te  Parijs : 
„Seigneur,  donnez-nous  des  prêtres  sans  aucune  vo- 
lonté  propre  qiii  les  souille  et  les  arrête,  des  esclaves.''  In 
den  Franschen  Senaat  had  de  Kardinaal  de  Bonxefox 
op  11  Maart  1865  gezegd  :  „Er  is  geen  generaal  in  deze 
zaal,  die  het  verwijt  zou  aanvaarden,  dat  hij  zijne  sol- 
daten niet  zou  doen  gehoorzamen.  Ook  ieder  van  ons 
heeft  slechts  zijn  regiment  te  bevelen,  en  het  regiment 
gaat." 

Men  vraagt  zich  af,  of  hier  een  proef  wordt  genomen, 
hoever  de  elasticiteit  van  den  menschelijken  geest  gaat. 
Tegenover  de  behoefte  aan  waarheid  staat  het  verlangen 
naar  onderwerping  aan  gezag.  De  deemoed  verliest  een 
prikkel,  maar  wint  de  rust.  Wie  de  waarheid  en  haren 
strijd    niet    wenscht,   heeft  een  ander  goed  verworven. 

Maar  er  zijn  inzichten,  die  tegenwoordig  zonder  strijd 
en  onrust  overgenomen  worden,  en  in  welker  bezit  men 
zich  gelukkig  voelt  en  homogeen  met  het  moderne 
leven.  Gaat  men  terwille  der  autoriteit  en  van  den 
geloofsvrede  deze  denkbeelden  storen  en  hunne  vrije  en 
geleidelijke  doorwerking  verhinderen,  dan  schept  men 
nieuwe  prikkels  en  conflicten.  Zal  de  moderne  Katho- 
lieke geloovige  hiertegen  bestand  blijken  ?  Is  het  alleen 
aan  ongunstige  financieele  vooruitzichten  toe  te  schrijven, 
dat  het  aantal  seminaristen  bijv.  in  het  Zuiden  van 
Frankrijk  sedert  de  scheidingswet  met  meer  dan  50% 
is  teruggegaan  ? 

Een  donkere  vinger  heeft  den  wijzer  van  den  tijd  met 
onverzettelijke  kracht  willen  terughouden  op  het  uur- 
cijfer  van  een  vervlogen  eeuw.  De  wijzer  wijst  nog  steeds 
1400  aan.  Heeft  het  uurwerk  door  de  ontstane  spanningen 
zijn  gang  gewijzigd,  of  is  de  wijzer  al  lang  geleden  van 
zijn  as  gebroken  ? 

Zet  misschien  het  mechanisme  der  menschelijke  ge- 
dachte onverstoord  zijn  gang  voort  en  zien  wij  op  den 


110  HEDENDAAGSCHE    WIJSBEGEERTE: 

wijzerplaat  dezer  eigenaardige,  opzettelijk-middeleeuw- 
sche  beschaving,  slechts  een  lossen  zwakken  wijzer, 
aangeraakt  door  het  onmachtige  en  ledige  gebaar  van 
een  schim  ? 

,  L.    H.    Grondijs. 


BOEKBESPREKING. 


C.   Gerretson.     Prolegomena  der  Sociologie.     Haarlem   1911. 
Tjeenk  Willink. 

Er  gaat  een  eigenaardige  bekoring  uit  van  de  gebaren  en  daden  eener 
zelfbewuste  jeugd,  die  zich  de  drager  waant  van  nieuwe,  onvermoede  krach- 
ten, overtuigd  als  zij  is  de  openbaring  te  brengen  van  nooitgehoorde,  nooit- 
geziene  dingen.  Zulk  een  frissche  adem  van  jeugdigen  overmoed  en  op  zich- 
zelf steunende  kracht  komt  den  lezer  tegemoet  uit  het  boven  aangekon- 
digd werkje,  dat  een  geweldige  daad  belooft  :  de  omverwerping  namelijk 
van  een  verouderde  schijn-wetenschap  en  de  stichting  van  een.  gansch 
nieuwe  leer:  de  sociologie  als  wetenschap.  Zóó  gloednieuw  is  die  wetenschap, 
aldus  de  schrijver,  dat  men  haar  bestaan  eigenlijk  p8is  dateeren  moet  vanaf 
de  periode,  waarin  Spencer  zijn  wereldformule  verkondigde.  Plato,  en 
zelfs  CoMTE  waren  geen  eigenlijke  sociologen  ;  ,,tot  den  opbouw  der  socio- 
logie hebben  (zij)  niets  bijgedragen."  (p.  25). 

De  heer  Gerretson  is  een  subjectivist,  die  zijn  argumenten  niet  enkel 
aan  de  bestaande  wetenschappen  ontleent,  doch  tevens  steun  zoekt  bij  het 
eigen  gemoedsleven.  Dat  zijn  leer  juist  moet  zijn,  is  ham  volkomen  zeker, 
wijl  innerlijke  diepe  ontroeringen  zijn  scheppende  gedachten  voorafgingen 
en  steiuiden.  Een  werk  als  het  zijne  Ls  niet  enkel  een  produkt  van  een  lang- 
zame, geduldig  te  werkgeiande  inductie,  m£iar  in  de  eerste  plaats  het  resul- 
taat van  een  intuïtie,  die  bij  geniale  en  ook  bij  sommige  talentvolle  menschen 
dikwijls  te  voorschijn  treedt.  Zijn  werk  is  weliswaar  een  pleidooi  voor  de 
inductieve  methode,  die  na  eeuwenlangen,  epischen  worstelstrijd,  de 
,,reactionnaire"  deductie  heeft  overwonnen.  Meiar  die  eenig  zaligmakende 
methode  der  inductie  veroorlooft  aan  geniale  scheppingen  ook  andere 
procédés,  mits  dat  voorrecht  enkel  beperkt  blijft  tot  de  genialen  en  de  zeer 
talentvollen.  Die  mogen  zich  vaja  een  ,,illmninatie"  (p.  67)  bedienen,  die 
in  hun  scheppend  brein  een  ,, mentale  irritatie"  (p.  68)  verwekt,  die  ons 
de  aardbeving  in  herinnering  (brengt),  die  de  physische  omwenteling,  de 
vulkanische  uitbarsting,  aankondigt."  (p.  68)  ,,Doch  ook  buiten  ,,de  na- 
tuurwetenschap." vervolgt  onze  schrijver,  ..en  buiten  het  gebied  der  genia- 
liteit wordt  eenzelfde  soort  intuïtie  bij  de  gewone  talenten,  ook  op  het 
,, terrein  der  sociologie,   aangetroffen."   (ibid.) 


112  BOEKBESPREKING. 

Zulk  een  intuïtie^  vermoeden  wij,  heeft  ook  den  schrijver  aangevuurd  om 
den  stouten  stap  te  wagen  en  op  te  treden  als  voorHchtsr  van  de  weet- 
gierige aspirant-sociologen.  Nochtans,  het  resultaat  is  teleurstellend.  De 
schrijver  begaat  reeds  een  vergissing  als  hij  zijn  arbeid  als  een  sociolo- 
gische beschouwt.  Zijn  onderwerp  behoort  tot  de  Logika,  en  wel  tot  dat 
onderdeel  der  logica,  dat  de  methodenleer  heet.  De  discussie  over  de  me- 
thoden behoort  tot  het  terrein  der  speciale  wetenschappen  :  men  denke 
zich  slechts  een  leerboek  der  scheikunde,  dat  als  inleiding  een  uiteenzet- 
ting zou  geven  van  de  waarde  der  verschillende  chemische  methoden  om 
te  beseffen,  dat  de  sociologie  er  slechts  bij  winnen  kan,  als  zij  zich  niet 
inlaat  met  het  twisten  over  de  beste  en  de  allerbeste  der  sociologische 
methoden.  De  onderzoeker  leert  in  den  loop  van  het  onderzoek  het  best, 
welke  hulpmiddelen  hem  het  meest  van  dienst  zullen  zijn.  De  schrijver 
echter  weet  met  zekerheid,  dat  slechts  ééne  methode  de  ware  is  ;  dat  is  de 
inductie.  Van  andere  methoden  dan  van  inductie  of  deductie  wordt 
ternauwernood  gerept.  En  toch  had  hij  gemakkelijk  kunnen  bevinden,  zoo 
hij  zelf  een  sociologisch  probleem  had  aangevat,  b.v.  een  onderzoek  naar 
de  geestesgesteldheid  der  17e  en  18e  eeuwsche  regentenklasse  hier  te  lande, 
dat  niet  één  methode  geheel  onbruikbaar  is  op  het  wijde  gebied  der  soiolo- 
gische  ervaring.  Kritiek,  historische,  philologische  en  psychologische  in- 
terpretatie, isoleerende  analyse,  abstractie  en  analogie,  dat  alles  en  nog 
meer  bewijst  onmisbare  dienster   bij  elk  speciaal  onderzoek. 

Ook  in  zijn  betoog  maakt  de  auteur  zich  schuldig  aan  zeer  ernstige  ver- 
gissingen. Het  dualisme  van  psychologische  en  logische  problemen,  van 
psychische  en  physische  verschijnselen  schijnt  hem  ontgaan  te  zijn.  Zie- 
hier een  staaltje  van  dien  betoogtrant : 

Er  bestaat  een  menschelijk  ,, brein"  (p.  35),  dat  ,, orgaan  onzer  kennis" 
is  (ibid).  Dat  brein  is  een  ontwikkelingsproduct  van  het  centraal  zenuw- 
stelsel, dat  eiken  prikkel  op  een  bepaalde,  en  weldra  op  passende  wijze  be- 
antwoordt. Dat  brein  is  dus  ....  ,,als  een  stapelhuis  van  de  erfelijke  en 
individueele  ervaringen  van  dat  organisme."  (p.  37)  Het  ontologische 
kxmststukje  is  hier  volbracht,  dank  zij  de  dubbelzinnigheid  van  den  term 
brein,  dat  zoowel  ,, denkcentrum"  (psychisch)  als  ,, hersenen"  (physiolo- 
gisch)  beteekent.  Overigens  :  is  het  den  schr.  niet  duidelijk,  dat  hij  in  deze 
uiteenzetting  niet  spreken  mocht  van  ,, ervaringen,"  maar  enkel  van 
„prikkels."  Het  centraal  zenuwstelsel  wordt  getroffen,  niet  door  ervarin- 
gen, maar  door  prikkels.  Niet  het  organisme  is  een  ,, stapelhuis"  van  erva- 
ringen, maar  het  denkcentrum.  Kortom,  de  werelddiepe  klove  van  geest 
en  natuur  wordt  hier  slechts  in  schijn  overbrugd,  door  een  slordig  gekozen 
terminologie.  Ook  elders  wordt  zonder  gemoedsbezwaar  een  valsche  term 
gekozen,  en  het  merkwaardige  is  dat  de  schrijver  die  vervalsching  onbe- 
wust verricht.  Zoo  heet  het  op  p.  38,  dat  ..,, prikkels  aan  het  organisme 
„bewust  worden,  d.  i.  voorstellingen  verwekken"  ....  Natuurlijk  moet  het 
heeten,  dat  ,, prikkels  van  het  organisme  gepa:ard  gaan  met  nieuwe  voor- 
stellingen in  het  (zelf)bewustzijn."  De  causaliteitsband  tusschen  prikkel 
en  voorstelling  is  onbestaanbaar  tusschen  zoo  heterogene  feiten,  waarvsui 


BOEKBESPREKING.  113 

alleen  de  eene  quantiteit,  de  andere  enkel  qualiteit  bezit.  Zijn  vermeende 
ontdekking  is  deze  dat  de  vcorhoofds  hersenkwabben  de  objectieve  t©ek&- 
ncD  zijn  van  sociaal  besef  en  sociale  organisatie  (p.  50)  Bewijs  :  men  heeft 
proeven  genomen  met  het  amputeeren  van  hersendeelen.  Zoodra  de  fron- 
taalkwabben verwijderd  waren,  bemerkte  men  een  geheele  verandering 
in  de  sociale  gedragingen  dier  ongelukkigen.  „Bijgevolg  kunnen  wij  de 
aanwezigheid  der  „voorhoofdkwabben  in  hare  maximale  ontwikkeling 
als  het  objectief  correlaat  van  het  sociaal  phenomenon  opstellen",  (p.  51.) 
Wat  ter  wereld  hebben  wij  aan  zoo'n  correlaat  !  vraagt  de  lezer.  Kan  men 
niet  op  analoge  wijze  het  bezit  van  armen  en  beenen  als  correlaat  der  men- 
schelijke  samenleving  aanwijzen  ?  Niet  op  een  ccrrelaat  komt  het  aan, 
maar  op  het  causale  verband  en  niet  op  obj  actief -afintoonbeire  hersen- 
kwabben maar  op  objectieve  sociale  feiten  en  gedragingen. 

Reeds  die  voorhoofdskwabben  wijzen  er  op,  dat  de  schrijver  nog  steeds 
de  meening  huldigt  als  zou  de  mensch  de  bouwstof  zijn  der  menschehjke 
samenleving.  Vraagt  men  hem  :  wat  is  de  menschelijke  samenle%Tng,  dan  zal 
hij  antwoorden  :  een  aantal  menschen  en  menschengroepen,  die  op  elkaar 
inwerken  (p.  57).  Reeds  de  veel-gesmade  Plato  heeft  deze  leer  te  niet  ge- 
daan, er  op  wijzende  dat  de  sociologie  niet  den  mensch  maar  de  samen- 
leving tot  object  heeft.  Xiet  enkel  menschenüchamen,  maar  ook  dieren, 
planten,  spoorwegen,  schepen,  legers,  bosschen,  dat  alles  behoort  tot  de 
samenlevingsobjecten.  De  schrijver  echter  redeneert  :  ik  Gerretson*,  zie 
een  gelijksoortig  lichïtóm  als  het  mijne,  waarin  ik  een  geest  ontdek  analoog 
aan  mijn  Ik-bewustzijn.  Dien  gelijksoortige  noem  ik  kameraad,  socias. 
Uit  socius  heeft  men  societas  afgeleid,  want  socius  moet  eerder  bestaan  heb- 
ben dan  societas.  Dus  is  societas  een  verzameling  van  gelijksoortigen,  van 
kameraden.  ,,Het  object  der  sociologie  is  dus  , .uitsluitend  het  ensemble 
dezer  doelbewuste  sociale  retuïtie  of  betrekkingen  tusschen  menschen  en  men- 
schengroepen, d.i.  de  menschelijke  samenleving  in  hare  menschelijkheid." 
(p.  57)  Alleen  het  menschelijke,  d.i.  doelbewuste  gedeelte  der  sociale  feiten 
is  object  der  sociologie.  Men  ^•raagt  zich  af,  waar  men  dan  heen  moet  met 
de  niet-menschelijke  betrekkingen  en  met  de  instinctieve  sociale  handelin- 
gen. Volgens  de  gegeven  definitie  is  de  doelbewuste  koop  van  een  kooper 
en  zijn  betrekking  tot  den  verkooper  een  object  der  sociologie  !  Daarentegen 
is  de  sexueele  p)er\-ersiteit  van  sommige  natuurvolkeren  geen  sociaal  ver- 
schijnsel, wijl  dit  verschijnsel  van  instir  ctieven  en  niet  van  doelbewusten 
aard  is.  Zoo  ook  is  de  veeteelt  geen  sociaal  feit  naar  de  definitie  van  Ger- 
retson, wijl  ze  berust  op  een  betrekking  tusschen  mensch  en  dier.  Het 
werktuig,  het  belangrijkste  bindmiddel  der  samenleving,  de  techniek,  ze 
mogen  den  socioloog  alleen  dan  bazighouden  als  ze  te  pas  komen  in  de  be- 
trekking tusschen  mensch  en  mensch,  of  tusschen  menschengroep.  D© 
sabel  is  dus  een  sociaal  ,, object",  mïiar  niet  de  ploeg,  niet  he*  \Tschnet  ! 
Men  ziet  het,  wat  het  oplevert  als  men  een  wetenschap  wil  stichten  enkel 
door  mentale   irritatie  en   illuminatie. 

Is  het  dan  niet  diep  te  betreuren,  dat  de  geestkracht  en  de  geestdrift, 
waar\'an    elke  bladzijde  van  dit  werkje  getuigt,  op  zoo  on\Tuchtbare  wijze 

T.  V.  \V.  VI.  I.  8 


114  BOEKBESPREKING. 

wordt  aangewend.  En  wat  moet  de  buitenstaander  denken  van  eene  weten- 
schap gelijk  de  sociologie,  die  iedere  maand  door  een  nieuwen  systeem- 
dichter  opnieuw  wordt  geschapen  ?  Heeft  de  sociologie  niet  een  beter  lot 
verdiend  ?  Liggen  de  sociale  problemen  niet  voor  't  grijpen,  roepen  ze  niet 
voor  ieder  die  hooren  wil,  om  arbeid  en  onderzoek  ? 

Behoeven  we  nog  mee  te  deelen,  dat  de  schrijver  reeds  praktische  maat- 
regelen voorstelt  op  grond  van  zijn  vermeende  ontdekkingen  ?  Voortaan 
moetrn  de  staatslieden  geschoolde  sociologen  zijn,  meent  hij,  die  dan ,, sociale 
ingenieurs"  en  „sociale  inventors"  zullen  he  »ten.  Deze  lieden  zulle.1  doof  en 
blind  zijn  voor  de  groote  groepenbelangen,  die  thans  nog  zich  doen  gelden. 
Zij  zullen  enkel  letten  op  het  algemeen  welzijn.  Het  vraagstuk  b.  v.  van 
het  protectionisme,  dat  voor  sommige  volksgroepen  voordeelig,  voor  an- 
andere  echtar  nadeelig  is,  zal  door  hen  zóó  worden  opgelost,  dat  ieder  er 
bij  gebaat  zal  zijn. 

De  schrijver  houde  ons  ten  goede,  aLs  we  ook  hier  met  hem  van  meening 
verschillen.  Een  samenleving  zonder  strijd  is  een  dood  lichaam  ;  de 
botsing  der  belangen  is  nuttig  en  deugdelijk,  mits  elke  belangengroep 
zich  mag  doen  gelden.  De  schrijver  late  het  niet  bij  deze  eerste  proeve, 
die  van  zijn  ernstige  bedoelingen  de  blijken  geeft ;  hij  was  overmoedig, 
Tvijl  zijn  talent  hem  te  veel  op  zich  zelven  steunen  deed.  Hij  worde  zonder 
;5chromen  een  bescheiden  ontginner  van  de  groote  werkelijkheid  die  voor 
hem  open  ligt  ;  dan  komt  de  tijd  dat  de  overmoedige  Baccalaureus  een 
worstelende,  strevende,  nimmer  bevredigde  Faust  is  geworden. 

H.   VAN  Tkeslong. 


Paul  Dubois.   Verstand  en  Gevoel.   Vert.   van   Dr.   D.  H.  N. 
Adriani,  f.  van  Rossen,  Amsterdam   1911. 

Het  schijnt  in  dezen  tijd  mogelijk  zonder  philosophische  scholing  een  psy- 
choloog van  groeten  naam  te  worden.  Men  kan  zelfs  als  psycholoog  een 
wereldberoemdheid  zijn,  zonder  in  staat  te  wezen  anders  dan  oppervlak- 
kig te  redeneeren  over  gevoel,  wil,  verstand,  ziel,  geest,  straf,  zedelijkheid, 
vrijheid,  determinisme ....  De  natuurwetenschap  blijkt  aan  de  philo- 
sophie  nog  niet  toe  te  zijn.  De  hedendaagsche  psycholoog  is  natuurweten- 
schap geschoold,  doch  in  den  regel  bleef  hij  buiten  de  leerzaal  der  wijsbe- 
geerte. Daar  evenwel  natuurwetenschap  en  wijsbegeerte  elkaar  in  de  psy- 
chologie ontmoeten  en  een  innig  verbond  sluiten,  is  het  evenmin  moge- 
lijk een  waarlijk  goed  psycholoog  te  zijn  zonder  wijsgeerige  als  zonder 
natuurwetenschappelijke   vorming. 

Nu  men  dan  ook  in  den  laatsten  tijd  van  den  zielkundige  iets  meer  be- 
gint te  \Tagen  dan  natuurwetenschap,  blijkt  hij  aan  het  meerdere  niet  te 
kunnen  beantwoorden.  Als  men  hooger  wil  reiken  dan  neuro-  en  psycho- 
logie is  het  niet  voldoende  op  natuurwetenschappelijken  grond  te  staan  j 


BOEKBESPREKING.  1 15 

zonder  het  licht  van  zuivere  rede  blijft  men  in  phüosophisch  opzicht  al- 
tijd in  't  duister  t«sten. 

Voor  den  grooten  hoop  moge  Paitl  Dtjbois's  geschrift  belangwekkend 
en  leerrijk  zijn,  voor  den  denker  zou  het  onbeteekenend  kunnen  genoemd 
worden,  als  het  niet  pijnlijk  tot  bewustzijn  bracht,  hoe  van  alle  wijsgeerig 
inzicht  verstoken  de  psychologie  onzer  dagen  toch  is.  Dit  teekent  deze 
wetenschap  en  beteekent  dus  zeer  veeL 

Welke  groote  toekomst  heeft  de  psychologie,  die  zich  vermag  op  te 
werken  tot  philosophie,  d.L  die  de  empirie  alzijdig  verheldert  door  zuivere 
speculatie,  de  ervaring  door  zuivere  rede  loutert  ! 

Het  loont  de  moeite  Pacx,  Dubois'  geschrift  nauwkeurig  te  onderzoe- 
ken. Er  is  een  voorbeeld  te  stellen. 

Reeds  op  de  eerste  bladzij  geeft  hij  bhjk  van  oppervlakkig  denken,  als 
hij  gewag  maakt  van  ,, onwillekeurige  handelingen,  die  geheel  mechanisch 
verricht  worden,"  wsiar  ..mechanisch"  een  etiquette  is,  die  verkeerdelijk 
■een  veel  rijkeren  inhoud  van  physiologische  en  andere  —  óók  mechtmische  — 
processen  dekt,  terwijl  het  woord  „geheel"  de  fout  nog  verergert.  De  me- 
chanicus ziet  nu  eenm{ial  overal  het  weristuigelijke ;  dat  is  zijn  recht.  Maar 
de  psycholoog,  die  met  wijsgeerige  strekking  schrijft,  om  een  grooten 
lezerskring  op  zijn  gebied  in  te  üchten,  waar  hij  velen  zal  vóór  gaan,  en 
meent  van  de  ,.wil"  onmiddeUjk  over  te  kunnen  gaan  naar  de  mechanica, 
zonder  overgangen,  bemerkt  bij  het  zwakke  schijnsel  niet,  dat  een  afgrond 
aan  zijn  voeten  gaapt.  Hij  bemerkt  ook  niet,  dat  hij  het  grootste  gedeelte 
van  zijn  gebied  in  't  duister  laat.  Het  weriituigelijke  speelt  zijn  rol,  zoowel 
buiten  als  in  het  bewustzijn.  Het  mechtuiisme  werict  óók  in  meer  om- 
vattende steLsels  zooals  in  het  chemisme,  organisme  enz.  en  zelfs  in  het 
denken  als  moment  of  factor  mee.  Daar\-oor  is  het  eene  categorie.  Maar 
wanneer  b.v.  Dttbois'  eunbtgenoot  Solijler  in  zijn  „Mécanisme  des  Emo- 
tions"  aan  de  werktuigehjkheid  de  heerschende  rol  wil  toebedeelen,  zien 
wij  de  hoogere  categorieën  van  leven,  ziel  en  geest  daartegen  reeds  opstaan 
en  hun   rol   eischsn,  die  zij  in  de  werkelijkheid  spelen. 

Het  is  deze  zucht  der  natuurwetenschap,  al  het  de  natuur  te  boven  gaan- 
de te  herleiden  of  terug  te  brengen  tot  het  overal  daarin  aanwezige  me- 
-chanistische  schema,  die  Haar  nooit  tot  helder  Inzicht  van  haar  volledig 
stelsel  brengt,  dat  reeds  veel  méér  dan  werktuigelijkheid  is ;  —  en  die  haar 
nooit  tot  het  b^rip  voert  van  hoogere  steLsels  als  leven,  ziel  en  geest, 
wanneer  zij  zichzelf  niet  opweriit  tot  natuurphilosophie.  En  wat  is  voor 
haar:  kunst,  religie,  philosophie? 

Zij  begrijpt  b.v.  niet,  dat  het  niet  de  „muziek"  (3)  is,  die  men  kan  ,, te- 
rugbrengen tot  de  samenvoeging  van  zeven  tonen  en  haar  octaven,"  maar 
wel  het  muzikaal  geluid,  de  toon.  Als  men  ten  minste  maar  bij  dat  „te- 
jrugbrengen"  zich  bewust  is  van  hetgeen  men.,  achterlaat,  juist  in  het 
psychische  gebied.  Daar  toch  kon  zich  de  ,, muziek"  wel  eens  afspeloi ! 
Wat  tot  de  noten  en  hare  octaven  is  herleid  is  het  schema.  Zoo  zou  men 
•een  geniaal  mensch  ook  kunnen  terugbrengen  tot  zijn  skelet. 

Zulk   eene  „vereenvoudiging"  acht  Dubois  voor  de  gevoelens  ,,nog  ge- 


116  BOEKBESPREKING. 

makkelijker"  (4).  „Wij  hebben  er  slechts  twee  :  de  begeerte  en  de  vrees". — 

Het  is  waar  :  het  is  gemakkelijk  b.v.  Shakespeare's  „Macbeth"  en 
Dante's  „Divina  Commedia"  terug  te  brengen  tot  de  gevoelens  begeert© 
en  vrees.  Men  heeft  de  waarheid  van  het  hoogere  maar  in  het  lagere  te  zoe- 
ken !  Hoe  gemakkelijk  zou  het  inderdaad  zijn,  als  eens  eene  zoodanige 
, ,terugbrenging"  tot  het  primitiefste,  behalve  eene  ,, vereenvoudiging"  — 
wat  het  ontegenzeggelijk  is  —  een  'aan  't  verstand'  of  'tot  begrip'  brengen 
ware  !  —  Vol  onbewuste  of  bezonken  wijsheid  is  echter  bereids  de  taal : 
hij  toch  gaat  niet  terug,  die  het  hoogere  of  verdere  wil  grijpen,  dat  hij 
doelbewust  beoogt  ;  om  tot  begrip  te  komen  gaan  wij  vooruit,  —  met 
medenemen  van  alles  wat  wij  in  ons  hebben  opgenomen.  Dat  zal  ook  de 
methode  moeten  zijn  om  de  psychologie  te  begrijpen. 

Wel  willen  wij,  zoo  noodig,  een  oogenblik  terugzien  op  onzen  weg,  met  het 
doel  echter  om  op  tijd  vooruit  te  gaan.  Het  is  juist  de  'verkeerdheid'  der 
meeste  psychologen,  dat  zij  teruggaan  naar  en  dat  zij  dan  blijven  bij 
de  laagste  categorieën.  Zoodoende  kan  een  Paul  Dubois  zeggen  :  ,,Ik  kan 
nog  verder  (terug)gaan  en  betoogen,  dat  de  msnsch  nooit  anders  heeft 
gehad  dan  slechts  één  drijfveer  tot  handelen  :  de  begeerte.  ..."  Nóg  een- 
toniger dan  bovengenoemde  muziek  zou  het  leven  zijn  van  den  gene,  die 
zijn  ziel  slechts  op  die  ééne  snaar  stemde,  —  zonder  kennis  van  harmonie 
of  contrapunt,  waarin  tegenstelling  voorondersteld  is.  Niet  ieder  weet 
evenwel  zijn  ziel  zuiver  als  een  muziekinstrument  te  stemmen  en  te  bespe- 
len, maar  toch  zal  de  eenvoudigste  ziel  geen  overeenstemming  bereiken 
zonder  althans  de  tegenstelling  in  eersten  aanleg  van  begeerte  én  vrees  ge- 
waar te  worden.  Onbewust  moet  ook  Paul  Dubois  dit  toegeven  (4)  ;  doch 
daar  die  tegenstelling  hem  wellicht  te  dialectisch  lijkt,  neemt  hij  ,, slechts 
één"  gevoel  als  drijfveer  tot  alle  daden  aan:  de  begeerte.  Maar  hoe  verstan- 
delijk ook  vastgehouden,  ook  dit  ééne  breekt  voor  hem  in  tweeën:  in  een  ,, po- 
sitief" en  een  ,, negatief"  (4).  Waar  de  begeerte  ,, negatief"  is,  daar  is  haar 
tegendeel  :  de  vrees  —  ,,Maar  deze  begeerte  kan  ook  negatief  zijn,  als  ik 
vrees...."  (5).  Kan  het  dialectischer  toegaan  in  een  natuurwetenschap- 
pelijken  geest  ?  Zou  de  schrijver  intusschen  gaarne  toegeven,  dat  het  ne- 
gatieve van  iets.  .  .  .   hetzeKde  is  ? 

In  dit  licht  beschouwe  men  verder  de  tegenstelling,  waar  het  vooral  om 
gaat,  n.1.  van  gevoel  en  verstand.  Daar  Dubois  geen  tegenstelling  in 
eenhied  erkent  — '  ook  allicht  niet  die  der  polen  eener  magneetnaald  — , 
,,kan  (hij)  de  tegenstelling  niet  goedkeuren,  die  men  tusschen  het  gevoel 
en  het  verstand  opwerpt"  (6).  Hij  bestrijdt  Pascal's  woord,  dat  ,,het 
hart  beweegreden  heeft,  welke  het  verstand,  de  rede,  niet  kent"  (6),  doch 
verzuimt  te  wijzen  op  de  in  de  woordspeling  verborgen  dubbelzinnigheid, 
waardoor  Pascal's  schijnbare  paradox  zich  als  een  paralogisme  zou 
onthullen  :  het  hart  (vgl.  het  gemoed),  beeldend  voor  de  zei,  heeft  geen 
redenen,  maar  gevoelens.  Het  gaat  hier  om  een  groot  belang  :  de  waar- 
heid in  religie  en  wetenschap. 

Een  deugd  van  Dubois'  geschrift  is  de  zijns  ondanks  méér  dan  verstan- 
delijke  verdediging  (6 — 50,   pass.)   van   het  verstand  ten  aanzien  van  het 


BOEKBESPREKING.  117 

gevoel,  dat  hij  tot  het  verstand  wil  opleiden,  al  komt  hij  niet  tot  het  begrip 
eener  meeromvattende  eenheid.  Verstand  en  rede  worden  door  hem  ner- 
gens van  elkaar  onderscheiden,  alsof  de  taal  te  arm  w£is  om  de  onderschei- 
dingen der  begrips  aan  te  duiden.  BLij  weet  van  geen  stelselmatige  ordening 
van  deze  en  andere  begrippen  en  neemt  slechts  eene  ,,naar  onstandighe- 
den"  zich  richtende  d.  i.  toevallige,  spreekwijze  aan.  ,,De  hersenen  stellen 
ons  in  staat  te  denken,  te  gevoelen  en  bijgevolg  te  handelen.  Al  n£iar  de 
omstandigheden  nu,  geven  wij  aan  het  geheel  van  deze  samengestelde  ver- 
richtingen de  min  of  meer  gelijkbeteekenende  namen  van  ziel,  geest,  ver- 
nuft,  oordeel   enz."    (11). 

Deze  ,, onderscheidingen"  zijn  ,, slechts  abstracte  denkbeelden".  Het  gaat 
hier  geenszins  om  de  Middeleeuwsche  tegenstelling  nominalisme  en  realisme  ; 
het  gaat  hier  o.m.  om  de  werkelijkheid  van  het  denken,  dat  als  verstandig 
denken  erop  uit  is  de  dingen  uit  elkaar  te  houden  en  als  redelijk  denken  de 
eenheid  van  het  onderscheidene  begrijpt.  Als  men  onderscheidingen 
maakt,  dan  make  men  deze  verstandig,  om  dan  redelijk  te  zijn  en  de  eenheid 
van  het  onderscheidene  te  bedenken,  gelijk  dan  Dubois  op  zijne  wijze  toch 
óók  doet,  als  hij  verstand  en  gevoel  hetzelfde  noemt  (pass.).  Na  met  recht  te 
zijn  opgekomen  tegen  de  meening  ,,dat  het  verstand  en  het  gevoel  door 
ondoordringdare  schotten  (van  elkaar)  zijn  gescheiden"  (10),  gaat  hij  weer 
te  ver  door  te  verbieden,  dat  men  gevoel  van  verstand  onderscheidt.  Schei- 
ding toch  (door  ondoordringbare  schotten)  beteekent  tweeheid  zonder 
eenheid,  terwijl  onderscheid  eenheid  vooronderstelt. 

,,Onze  ziel,  of  als  ge  wilt,  onze  geest,  —  want  dat  is  't  zelfde  begrip  — ". 
Is  het  nu  niet  waar,  dat  de  verstandelijke  wetenschappehjkheid  der  ziel- 
kunde beginnen  moest  de  identiteitszucht  op  eigen  gebied  uit  te  roeien, 
vóór  zij  de  identiteitsleer  der  wijsbegeerte  veroordeelt,  b.v.  ten  ïianzien  van 
zijn  en  denken  en  van  het  principium  contradictionis  ?  De  psychologie  make 
hare  wetenschap  niet  armer  dan  de  taal.  Vergehjk  deze  oppervlakkige 
gelijkmaking  met  de  diepzinnige  onderscheidingen  en  vereenigingen  der 
w£ire  identitietsleer.  Waar  de  nieuwe  wetenschap  vermeldt,  dat  er  „zelfs 
een  school  van  psychologen  (is),  die  het  subjectieve  uit  de  wetenschap 
zouden  willen  verbannen"  (13),  terwijl  een  andere  beweert  :  ,,in  het  gees- 
tesleven is  aUes  subjectief"  (14),  —  daar  vermïiant  oude  wijsheid  te  be- 
denken, dat  het  subjectieve  het  objectieve  vooronderstelt,  zelfs  in  het 
geestesleven,  dewijl  het  denken  onderscheid  mïiakt  tusschen  het  denkende 
(subject)  en  het  gedachte  (object). 

Voor  deze  alles-vervlakkende  psychologie  is  begrip  geen  begrip  meer  en 
gevoel  geen  gevoel,  maar  „beeld".  De  taal  schijnt  veel  te  rijk  voor  deze 
wetenschap  !  Alle  begrippen  zijn  voorstellingen,  alles  is  beeld.  ,, Zelfs  de 
gevoelens  zijn  beelden"  (14).  Alles  komt  ook  van  buiten  den  geest  binnen. 
Op  de  bekende  stelling,  dat  niets  in  den  geest  komt,  hetgeen  niet  eerst 
in  de  zinnen  geweest  is,  meestal  aan  John  Locke  toegeschreven,  doch 
van  den  bij  uitstek  wetenschappelijken  geest  der  Oudheid,  Akistoteles, 
afkomstig,  zooals  van  zelf  spreekt  door  Thomas  van  Aquino  overgenomen, 
door  John  Locke  tot  grondstelling  zijner  leer  gemaakt,  grondt  zich  natuur- 


118  BOEKBESPREKING. 

lijk  ook  de  bij  de  natuurwetenschap  zich  aansluitende  psychologie.  Zij 
komt  overeen  met  de  populaire  voorstelling.  Zij  houdt  in  hare  eenzij- 
digheid geen  rekening  met  de  betrekkelijke  oorspronkelijkheid  van  den. 
geest  en  begrijpt  den  geest  niet  als  een  zichzelf  bepalende  werkelijkheid 
of  zelfwerkzaamheid,  —  geen  passieve  realiteit  die  met  beelden  gevuld 
wordt  op  materialistische  of  mechanistische  wijze.  In  psychologie  moest 
ook  niet  sprake  kvmnen  zijn  van  „een  golf  van  eene  nog  onbekende  natuur", 
die   den  geest  toevloeit,  en  van  ,,een  groep  hersencellen  in  trilling"    (15). 

,,Dat  alles  is  nog  een  zuiver  stoffelijk,  physiologisch  varschijnsel"  (15). 
Jammer  genoeg,  dat  de  psychologie,  bij  monde  van  Paul  Dubois,  geen 
geestelijker  taal  spreekt  !  Voor  eene  ontwikkelde  zielkunde  is  het  noodig 
dat  zij  een  eigen  terminologie  heeft,  doch  allereerst  begrijpe  zij  haar  eigen 
begrippen . 

,,Het  oog  is  niets  dan  een  stereoscopisch-photographisch  stelsel"  (18). 
,,De  electrische  stroom  doorloopt  de  draad,  zooals  de  zenuwstroom  de 
zenuwen"  (20).  ,,Dit  alles  is  mechanisch,  stoffelijk  en  volgt  werktuigelij k 
op  elkaar"  (20).  —  Ziet  men  ,,rhomm8  machine"  niet  reeds  aankomen, 
en  La  Mettrie's  ideaal  ?  Dan  was  Goethe's  ,,homunculus"  nog  een  geest- 
rijke vondst,  die  de  verbeelding  uit  het  retort  tooverde  ! 

Komt  deze  psychologie  eindelijk  met  psychologische  termen  aan,  dan 
is  het  nog  het  beperkte  uitzicht,  dat  ons  beklemt.  Alle  hooger  streven, 
ook  de  ,, schoonheidsontroering"  (24,  28),  wordt  op  ,, eigenlief  de"  gegrond 
(26  V.V.). —  Wel  anders  dan  Kant,  die  van  ,, belangeloos  welbehagen" 
sprak  ! 

Als  men  verder  denkbeeldige  tegenstanders  oproept,  wien  men  ver- 
keerde theorieën  in  die  mond  legt,  dan  kan  men  over  hen  een  gemakkelijke 
overwinning  behalen  (33  v.v.).  Overigens  is  Paul,  Dubois  het  best  als  hij 
psycholoog  zonder  meer  blijft  (36 — 57).  Ten  aanzien  van  het  recht  laat  hij 
zich  echter  leiden  door  een  eenzijdig  determinisme,  dat  hij  zeer  uitwendig^ 
opvat.  Opvoeding  en  omstandigheden  schijnen  bij  hem  den  persoon  te 
vormen,  waarbij  hij  den  'aanleg'  miskent.  Teruggaande  in  de  afstamming^ 
ontmoet  men  echter  steeds  twee  factoren  :  aanleg  en  omstandigheid, 
die  elkaar  over  en  weer  vooronderstellen,  als  binnen-  en  buitenzijde.  Der 
persoonlijkheid  hangt  met  den  aanleg  innig  samen,  en  daaraan  is  toch 
geenszins  alles  uitwendig.  Het  woord  van  Lacobdaire,  evenwel  zoo  oud 
als  de  wereld,  of  althans  als  de  mensch,  ,, alles  begrijpen  is  alles  vergeven", 
verdringt  eene  eeuwige  categorie  als  de  ,, straf"  niet  uit  de  wereld  of  uit 
de  rede.  Verheffend  is  intusschen  Dubois'  lof  der  ,, zedelijkheid"  (59 — 75) 
in  de  samenleving,  meer  bepaald  voor  het  gerecht, —  al  zien  wij  die  hooge 
categorie  boven  het  recht.  Voor  het  gerecht  blijft  echter  het  recht  de  wet. 

Wanner  wij  niet  met  Dubois  de  ,, Socratische  gedachte"  stellen  in  het 
,, wetenschappelijke"  (69)  —  de  wetenschappelijkheid  is  Aristotelisch  — , 
maar  in  het  'redelijke'  of  'dialectische',  en  op  grond  der  geestelijke  ,,zelf- 
beheersching"  de  begrippen  ,, juist  instellen"  —  om  ook  in  de  begrippen 
de  orde  te  stichten  waarin  de  waarheid  thuis  is  — ,  dan  onderscheiden 
wij  b.v.  ook  determinisme  en  indeterminisme,  en  zullen  dan,  de  grondbe- 


BOEKBESPREKING.  119 

grippen  beider  stelsels  samendenkend,  in  de  zelfbepaling  de  ware  vrijheid 
begrijpen.  Er  is  eene  evenredigheid  tusschen  de  begrippen  bepaald-  em 
onbepaaldheid,   die  in   de  hoogere  categorie  der  zelfbepaaldheid  opgaat. 

De  eenzijdige  determinist  Paux,  Dubois  kent  de  ware  \Tijheid  niet. 
Stom  staat  dit  determinisme  bij  de  redeleer,  die  de  \Tijheid  als  beginsel  en 
tot  doel  heeft,  en  nochtans,  het  determinisme  kennend,  het  niet  ontkent. 

Het  geschrift  van  PauI/  Dubois  heb  ik  gemeend  eenigszins  uitvoerig^ 
te  moeten  bespreken  om  hare  groote  verspreiding  in  buiten-  en  binnen- 
land, gewettigd  door  het  groote  gezag  van  den  geleerde.  Als  psychologie 
betrekkelijk  goed,  is  het  philosophisch  slecht.  Hij  blijkt  een  groeten  lezers- 
kring zielkundig  te  kunnen  inlichten  omtrent  allerlei  dwalingen  en  toch 
geenszins  te  voldoen  fian  de  hoogere  eischen  eener  philosophische  voor- 
lichting. De  voornaamste  reden  daarvïm  is,  dat  de  psychologie,  die  reeds 
veel  op  eigen  gebied  heeft  onderzocht  en  doorgrond,  doch,  het  naast  er 
aan  toe  zijnde  de  oude  dwaalvoorstellingen  der  menschheid  te  vervangen 
door  wetenschappelijke  begrippen,  nog  geenszins  in  staat  is  op  die  begrip- 
pen zuiver  in  ta  stellen.  De  begrippen  in  hun  stelsel  te  ordenen  leere  zij 
van  de  philosophie.    Een  psycho-logie  in  den  waren  zin  bestaat  er  nog  niet. 

J.  D.  B. 


A.  HoxjTiN.     Dom  Couturier,  abbé  de  Solesmes  384  p.  frs.  3. 

Idem.  Un  demier  Gallican.  Henri  Bemier,  chanoine  d'  Angers 
482  p.  frs.  6.— 

Idem.  La  controverse  de  1'  apostolicité  des  Eglises  de  France 
au  XIX  Siècle  315  p.  frs.  3,50. 

Idem.  Las  origines  de  1'  Eglise  d'  Angers  La  legende  de  S. 
René   76  p.  frs.   2.— 


Idem.     Mes  difficultés  avec  mon  Evêque  62  p.  frs.   1,50. 

Idem.     La  Question  biblique  chez  les  Catholiques  de  Franco 
au    XlXe    Siècle.  378  p. 

Idem.     La  Question  bibhque  au  XXe  Siècle  337  p.  frs.  4. — 

Idem.     r  Américanisme    497    p.    frs.    3,50. 

Idem.     la  Crise  du  Clergé  382  p.  frs.  3,50. 

Idem.     Eveques  et  Dioceses  I  117  p.  frs.  1,25. 
id.  II  185  p.  frs.  2.— 

Idem.     L^n    prêtre    marie,    Charles    Perraud,    Chanoine   hono- 
raire d'  Auttm  135  p.  frs.  1,25. 

Idem.     Au  tour  d'un  prêtre  marie.   405  p. 

Het  omvangrijke,  historische  werk  van  een  Fransch  priester,  welhatist 
den  bestingeUchten  historicus  van  het  politieke,  theologische  en  wetenschap- 
pebjke  Roomsch-KathoUcisme  van  den  laatsten  tijd.  De  Abbé  A.  Houte* 


120  BOEKBESPREKING. 

beschikt  over  een  enorme  bibliotheek,  en  wat  nog  meer  zegt,  over  ruime 
connecties,  hetzij  direct,  hetzij  indirect  met  de  hoogere  kringen  der  Roomsche 
geestelijkheid.  Documenten  worden  overgelegd,  die  zelfs  met  de  grootste 
inspanning  niet  altijd  te  krijgen  zijn. 

De  voornaamste  en  beste  qualiteit  van  dezen  auteur  echter  is  zijn  stijl. 
Een  litteraire,  maar  zelden  diep-religieuze  stijl.  De  documentatie  is  nooit 
hinderlijk  aangebracht,  al  is  zij  bijna  overstelpend  rijk.  Daarbij  een  non- 
chalante, soms  ironische  maar  nooit  onedele  houding.  Het  relaas  is  zake- 
lijk, maar  spitst  zich  telkens  toe  tot  een  schitterende  geestigheid  of  een 
dier  achtelooze  dubbelzinnigheden,  gelijk  ze  enkel  in  't  Fransch,  en  dan 
nog  door  l'esprit  gallois,  zoo  los,  en  tegelijk  zoo  treffend  kunnen  worden 


Men  denkt  bij  het  lezen  vaak  aan  den  stijl  van  den  Galliër  bij  uitstek, 
Anatole  France.  Achter  de  zeKde  strakke  plooi  van  voornaamheid  en 
ingehoudenheid,  hetzelfde  bewogen  en  ironische  gemoed.  Bijna  hetzelfde 
anticlericalisme,  doch  hier  begint  het  onderscheid. 

Allerlei  figuren  verhezen  door  den  Heer  Hoxjtin  iets  van  hun  magistra- 
len  luister,  al  dragen  zij  de  titels  van  den  kardinaal  Pebraud  of  van  Mgr. 
Delamaire.  (Ev.  et  Dioc.)  Maar  één  man  is  met  in  't  oogvallende  Uefde, 
en  zorg  bejegend.  Het  is  de  theoloog  'd'un  renom  mondial',  de  abbé  A. 
LoiSY. 

Het  is  aan  bepaalde  omstandigheden  te  wijten,  dat  ook  de  abbé  Hotttin 
zich  niet  is  gaan  wijden  aan  objectief-wetenschappelijk  onderzoek,  gelijk 
zijn  meester. 

De  vier  eerste  werken  zijn  historisch-kritische  verhandelingen  over  locaal- 
Fransche  traditie's  en  onderwerpen  uit  de  heiligenlevens  ;  o.a.  in  de  Ana- 
lecta  Bollandiana  zijn  deze  studies  met  groot  respect  bejegend.  Maar  de 
uitkomsten  dezer  kritiek,  hoe  ook  door  het  lijforgaan  der  Bollandisten 
geprezen,  waren  onwelgevallig  aan  de  Fransche  bisschoppen,  voor  wie  het 
een  aanslag  op  de  waardigheid  der  gallische  kerk  toescheen,  zoo  men  open- 
hjk  hare  apostolische  stichting  in  twijfel  wilde  trekken. 

Vandaar  bemoeilijking,  degradatie,  en  vervolging  in  de  ultra-clericale 
bladen.  De  correspondentie  tusschen  den  Heer  Houtin  en  zijn  bisschop  is 
gepubliceerd  in  'Mes  difficultés  aveo  mon  evêque." 

De  auteur  kan  geen  parochie  meer  krijgen  ;  gelukkig  stellen  zijne  om- 
standigheden hem  in  staat,  zich  in  Parijs  in  zijn  'eigenlijk  Vaderland',  het 
ouderlijk  huis,  rustig  terug  te  trekken. 

Het  hoofdwerk  :  'La  Question  bibüque  ches  les  Catholiques  de  France' 
verschijnt  daarop  spoedig.  Het  krijgt  een  enorme  reclame  door  dat  het 
tegelijk  met  'Mes  difficultés  ..'en  eenige  werken  van  den  abbé  LoiSY, 
op  den  Index  geplaatst  wordt.  De  Fransche  dagbladbureaux  bestrooien 
de  boulevards  met  edities  met  reusachtige  opschriften  :  1' Affaire  Loisy- 
HouTiN.   Daarmede  zijn  deze  twee  namen  aaneen  geklonken. 

De  reclame  wordt  nog  machtiger,  als  het  vervolg  op  dit  werk  :  La  Qu. 
bibl.  au  XXe  Siècle,  reeds  vóór  het  verschijnen,  op  een  Indexbesluit  figu- 
reert. 


BOEKBESPREKING.  121 

Het  zijn  historische  verhsmdeUngen,  objectief  in  den  besten  zin  des  woords, 
doch  wanneer  men  na  de  lezing  nog  eens  terugdenkt  aan  den  drom  van 
figuranten,  die  het  werk  versieren,  dan  meent  men  een  hof  terug  te  zien, 
een  geestelijk  hof,  weiar  de  abbé  Loisy  majestueus  boven  uitsteekt  terwijl 
om  hem  heen  krioelt  de  breede  drom  van  kleine  karakters,  kleine  geleer- 
den, en  vooral  zeer  veel  wat  potsierlijk  uitgedoste  gewichtigheden.  Een 
elk  spreekt,  de  abbé  Hourrs  legt  hem  zijn  eigen  woorden  in  den  mond, 
doch  de  'grandes  entrees',  die  hij  hun  gunt,  verhinderen  niet,  dat  zij  maar 
zelden  sympathie,  meestal  een  koele  onverschilligheid  en  zslfs  vaak 
een  ironisch  leedvermaak  bij  den  lezer  wekken. 

Het  ergste  is,  dat  de  juistheid  der  documenteering  nergens,  ook  niet  in 
de  meest  vijandige  beoordeelingen  bestreden  wordt.  De  abbé  Maignkn 
heeft  zelfs  de  orthodoxie  gelukgewenscht  met  het  ruim  materiaïJ  dat  hier 
tegen  de  modernisten  was  saamgelezen  ! 

Stylistisch  het  beste  zijn  de  Evêques  et  diocèses.  Deze  typeeringen  moe- 
ten een  waren  storm  aan  de  bisschoppelijke  hoven  hebben  teweeggebracht, 
en  men  ziet  niet  zonder  bewondering  menigen  violetten  vlinder  klïigelijk 
op  de  aanplakbületten  van  het  modemisme  vastgeprikt,  en  voor  goed. 

De  kardinaal  Perracd  is  kostehjk.  Majestuevjs,  plechtig,  bijna  godde- 
lijk begeerig  naar  bewierooking  en  eerbewijzen,  nïiar  voetvallen  en  hand- 
kussen. En  wanneer  men  de  menschen  wil  tegenhouden  :  ,,Laissez-les"  ant- 
woordt zijne  Eminentie,  „c'est  l'Eglise  gu'ils  honorent  en  ma  personne." 

In  Rome  is  de  abbé  Houttn  een  der  chefs  van  de  modemistisehe  partij 
genoemd.  Deze  heeft  geen  chefs,  althans  geen  enkelvoudig  bestuur,  alleen 
wijsgeeren,  profeten  en  zelfs  martelaren  !  Met  meer  recht  kan  men  hem  den 
historicus  van  het  modemisme  betitelen  ! 

Wanneer  men  deze  boeken,  die  vaak  spannend  zijn  aLs  romans,  doorleest, 
dan  kan  men  zich  niet  ontveinzen,  hoe  de  mooie  rol  den  niet  transigeeren- 
den  onafhankelijken  geleerde  toekomt.  De  ongeloofelij  ke  meegaandheid 
jegens  niet-gemotiveerde  besluiten  en  verboden  van  commissies  zonder 
appel  of  cassatie,  de  wankele  houding  van  een  aantal  eerlijke  menschen, 
op  de  vingers  getikt,  gereprimandeerd,  bestraft  van  over  de  bergen,  weg- 
schuw  gemaakt,  en  ook,  wanneer  de  deemoed  ten  slotte  afgedwongen  is, 
toch  verder  een  verdachte  werkzaamheid,  zonder  fierheid  en  zonder  de 
verdienste,  die  in  de  oogen  der  Curie,  reeds  in  volle  maten  bereikt  wordt 
door  den  eenvoudigen  gehoorzamen  boerenkapelaan.  —  dat  is  geen  mooie 
aanblik. 

Men  kan  zich  extasieeren  voor  de  discipline  ;  het  leger  wordt  fraaier,  de 
bewegingen  meer  uniform  ;  maïu*  het  individu  wordt  beklagenswaardiger, 
slEiafsch,  en  wie  weet,  het  élan...". 

Men  voelt  ook  dat  zij,  die  zich  niet  overgaven,  de  achting  vaa  den  schrij- 
ver hebben  en  eene  achting  zonder  ophef,  omdat  de  auteur  er  in  da 
hoogste  mate  zelf  aanspraak  op  mag  maken. 

En  men  kan  zich  niet  ontveinzen,  dat  ook  in  de  oogen  van  menig 
kathohek,  de  modernist,  die  niet  abdiceerde  mtiar  glimlachend  zijn  weg 
bleef   gaan,    eerbiedwaardig  afsteekt  jegens  den  janissacu:,  wiens  overtui- 


122  BOEKBESPREKING. 

gingen  plooibaar  zijn  gebleken  naar  de  eischen  van  zijne  veiligheid,  zijne 
eerzucht,    of  zijne  broodwinning. 

L.  H.  G. 


Georgio    del    Vecchio,    Hoogleeraar  te  Bologna.     Het   ver- 
schijnsel van  den  oorlog  en  het  denkbeeld  van  den  vrede. 

De  beschouwing  van  deze  twee  onderwerpen  moet  op  dit  ©ogenblik 
ieder  belang  inboezemen.  Evenals  in  't  begin  onzer  jaartelling  de  wereld 
ettelijke  jaren  in  de  verwachting  is  geweest  van  de  komst  van  het  koningrijk 
der  hemelen,  is  in  den  laatsten  tijd  door  het  eerbiedwaardige  en  indrukwek- 
kende feit  der  Vredesconferentie,  zooals  het  volk  de  bijeenkomst  van  al 
de  Staten  der  beschaafde  wereld  in  den  Haag  pleegde  te  noemen,  in  veler 
gemof  derei  voor  het  vredesvraagstuk  groote  belangstelling  gewekt,  van  de 
hoogst  ontwikkelde  tot  de  minst  beschaafde  kringen  toe.  Men  wil  en  eischt 
rekenschap  van  het  karakter  van  den  telkens  opnieuw  dreigenden  oorlog 
zoowel  als  van  de  waarschiji  lijkheid  van  een  toekom stigen  ongestoorden 
vredestoestand ;  want  wat  zich  voor  de  rechtbank  der  rede  riet  kan 
rechtvaardigen  in  onzen  tijd,  kan  niet  op  instemming  rekenen. 

Irenisteo   en   polemisten   staan   tegenover   elkander. 

De  polemisten  beweren  dat  de  oorlog  onuitroeibaar  is  omdat  hij  in  den 
aard  ligt  der  menschelijke  natuur,  de  irenisten  spreken  dit  tegen,  en 
aangezien  het  hier  gaat  om  de  verwezenlijking  van  een  verheven  doel,  is 
het  wel  de  moeite  waard  om  de  mogelijkheid  daarvan  eens  van  alle  zijden 
te  beschouwen. 

Dit  is  in  't  onderhavige  geschrift  op  meesterlijke  wijze  gedaan.  De  ver- 
taler heeft  het  in  vloeiend  Hollandsch  overgebracht,  heeft  evenwel,  en  dat 
is  weer  te  betreuren,  de  meest  belangrijke  woorden  in  barbaarsche 
termen  overgezet. 

Irenisten  en  polemisten  zijn  voorstanders  van  vrede  en  van  oorlog ;  een 
ethisch  ideaal  is  een  droombeeld  op  zedelijk  gebied;  en  zoo  zouden  we 
kuruien  voortgaan,  ware  het  niet  dat  de  vertaler  zich  met  goed  gevolg  kon 
verdedigen  met  het  bij  ons  helaas  algemeen  geldende  gewoonterecht,  om 
alle  grondbegrippen  in  barbaarsche  vormen  te  berde  te  brengen. 

De  schrijver  begint  met  een  onderzoek  naar  de  oerzaken  van  den  oorlog. 
Als  eerste  voorwaarde  daarvan  noemt  hij  het  bestaan  van  verschillende 
staten,  hetgeen  hij  een  innerlijke  wet  van  de  natuur  en  een  eisch  van  de 
logica  zelve  acht,  zoozelfs,  dat  het  bestaan  van  een  enkelen  wereldstaat 
hen  ongerijmd  voorkomt. 

Moesten  wij  dit  aannemen,  dan  hadden  de  polemisten  gelijk  en  kon 
verdere  bespreking  wel  achterwege  blijven,  want  de  voornaamste  voor- 
waarde voor,  —  beter  aanleiding  tot  —  den  oorlog  zou  dan  niet  op  te 
heffen  zijn. 

Eigenlijke  oorzaken  van  den  oorlog  zijn  verder  volgens  den  schrijver  de 


BOEKBESPREKING.  123 

zucht  om  buit  te  behalen,  en  de  zucht  om  eigen  heerschappij  uit  te  breiden 
nmL  veroveringszucht.  Deze  laatste  wordt  gevoed  door  de  heerschzucht 
der  vorsten,  de  meerdere  behoeften,  ontstaan  door  vermeerdering  van 
bevolking,  hïmdelsbelangen  en  verlangen  tot  verepreiding  van  beschaving. 
Daarnevens  worden  als  oorzaken  van  oorlog  aangevoerd  verschil  van  geloof, 
nationale  eigenaardigheden  en  vooral  de  vereeniging  van  verscheiden 
natieên  in  een  staat  of  de  splitsing  vïm  eene  natie  in  verschillende  staten. 

Da  samenvatting  van  het  vorige  leidt  tot  de  stelling  :  Als  men  ver- 
schillende staten  onmisbaar  acht  voor  den  mensch  en  Staten  ondenkbaar 
zonder  oorlog  dan  moet  men  wel  den  oorlog  ab  onafwendbctar  beschouwen. 
Dus  moet  het  droombeeld  van  den  \Tede  verwerpen  worden,  zou  mijn 
conclusie  luiden.  Onze  sclirijver  echter  oordeelt  daarover  anders.  Hjj  meent 
op  blz.  25  dat  er  zoo  iets  als  , .historische  noodzakelijkheid"  kan  bestaan, 
en  dat  dit  soort  noodzakelijkheid  betrekkelijk  is,  dat  dus  de  noodzfikelijk- 
heid  van  het  krijgvoerrai  uit  de  feiten  bewezen,  door  onze  rede  niet  behoeft 
te  worden  aanvaard. 

Hierin  bewijst  hij  ons  ten  duidelijkste  dat  feiten  tot  logische  begrippen 
op  te  voeren  (inducere)  de  juiste  methode  niet  is. 

De  schrijver  gaat  nu  over  tot  :  het  denkbeeld  van  den  \-rede. 

Hij  onderscheidt  4  soorten  van  opvattingen  in  dezc  : 

De  eerste  is  de  vredeleer.  die  hij  de  ascetische  no3mt,  en  door  het  Chris- 
tendom hoofdzakelijk  gepredikt  wordt.  Deze  leer  wordt  wel  verheven  en 
schoon  maar  ontoepasselijk  in  het  werkehjke  leven  genoemd,  bovendien 
als  rechtsleer  onvoldoende.  Op  deze  gronden  wordt  zij  dus  veroordeeld. 
Gsiame  gaan  wij  met  deze  redeneering  mede,  \Tagen  ons  echter  af  of  het 
woord  ascetisch,  dat  in  het  Hollajidsch :  in  het  leven  verwerkelijkt  of 
toepasselijk  beteekent,  hier  wel  bijzonder  op  zijn  plaats  is;  ontoepasselijk^ 
onbruilAaar  zou  ons  beter  voorkomen. 

Op  de  ascetische  leer  volgt  2°  de  imperialistische  en  absolutistische  op- 
vatting. Deze  wordt  als  zijnde  geheel  uit  den  tijd  veroordeeld.  De  voor- 
stelling van  een  wersldrijk  acht  de  schrijver  onaannemelijk  en  bovendien 
nog  volstrekt  geen  waarborg  voor  den  vrede. 

Dat  dit  een  niet  te  verwezehjken  denkbeeld  zou  zijn  blijkt  verder  uit 
niets  en  wordt  ook  evenmin  door  het  woord  ,,utopistisch"  bewezen  ;  en 
dat  daardoor  nog  de  \Tede  niet  verzekerd  zou  zijn  wordt  beweerd  op  grond 
dat   daarmede   de  tweespalt   tusschen  de  volken  niet  zou  zijn  opgeheven. 

Naar  het  ons  voorkomt  leert  de  geschiedenis  echter  dat  de  Heptarchie, 
de  Republiek  der  Vereenigde  Nederlanden,  het  Duitsche  rijk  en  de  Vereenig- 
de  Staten  van  Xoord-Amerika  de  eerste  aanleiding,  de  voorwaarde  tot  't 
ontstaan  van  oorlogen  ontzaggelijk  hebben  beperkt  en  dat  men  dus  voort- 
redeneerende  zeer  wel  tot  de  verwachting  kan  komen  dat  op  deze  wijze, 
langs  dezen  weg  de  oorlogskans  tot  nul  zal  worden  teruggebracht.  Vraagt 
men  hoe  zulk  een  algemeen  rijk  zou  kunnen  ontstaan,  dan  is  't  eerste 
antwoord  daarop,  natuurlijk  door  geweld. 

Toch  zou  het  echter  ook  kunnen  zijn  dat  de  toenemende  bescha\Tng 
telkens    grooter    bondstaten  ^•rijwillig  tot  stand  bracht,   totdat  een   van 


124  BOEKBESPREKING. 

die  bonden,   de   feitelijke  overmacht  verkreeg  en  de    onwilligen    opslokte. 

3°.  De  empiriseh-politische  opvatting.  Deze  stelde  zich  vroeger  voor 
dat  de  Staten  zich  allen  tezamen  tot  een  Bond  zouden  willen  vereenigen 
door  een  soort  van  vredesverdrag,  als  waarvan  vorige  eeuwen  hebben 
gedroomd,  een  verdrag  dat  aan  elk  rijk  zijn  eigen  soevereiniteit  waar- 
borgde.  Deze   utopie   wordt   terecht  veroordeeld. 

4°.  De  juridische  opvatting.  Rousseau  (de  leerling  van  Spinoza)  en 
Kant  meenden  dat  de  natiën  niet  door  hun  regeeringen  maar  zelven  daar- 
toe moesten  komen,  en  zouden  komen,  zoodra  ze  slechts  alle  republikeinsch 
zouden  zijn  ingericht.  Indien  alle  volken  les  droits  de  l'homme  et  du  ci- 
toyen  erkennen  dan  is  er  geen  verdeeling  in  Staten  meer  noodig,  dan  komt 
men  van  zelf  tot  het  imperium  absolutum  waarvan  in  §  2  sprake  was. 

De  schrijver  die  overigens  waar  hij  kan,  het  rationalisme  bestrijdt, 
merkt  hier  zeer  juist  op,  dat  de  feiten  der  19de  eeuw,  ten  spijt  van  empirisme 
en  positivisme  der  rechtsgeleerdheid,  de  juistheid  der  rationalistische  voor- 
spellingen hadden  bewezen.  Immers  de  geweldige  aandrang  der  volks- 
eenheidsidee,  die  geleid  heeft  tot  de  eenheid  van  Italië  en  Duitschland, 
leidt  ons  terstond  op  den  gewenschten  weg. 

Niet  diplomaten  als  Henri  IV  en  Alexander  I,  maar  de  juristen 
moeten  de  volken  tot  elkaar  brengen,  en  hebben  eenmaal  alle  volken 
hetzelfde  wetboek  dan  is  't  te  voorzien  dat  ze  zich  ook  één  Overheid 
zullen    kiezen   om   die   wet   te   handhaven. 

Volgens  onzen  schrijver  heeft  alzoo  de  vrede  noodzakelijk  een  juridischen 
grondslag.  Dat  alle  recht  evenwel  ten  slotte  door  macht  moet  worden 
geschraagd    en   gehandhaafd  wordt  te  veel  door  onzen  schrijver  vergeten. 

De  afschaffing  van  den  weerplicht  is  de  leuze  der  anarchie;  Status  imperii 
dicitur   civilis. 

W.   M. 


Catalogus  van  boeken  in  Noord-Nederland  verschenen  van 
den  vroegsten  tijd  tot  op  heden.  III.  Wijsbegeerte  en  Onderwijs. 
's  Gravenhage,  Martinus  Nijhofï. 

De  Firma  Martinus  Nyhoff  heeft  zich  op  verscheidene  manieren 
verdienstelijk  gemaakt  in  de  wetenschap  van  het  boek  ;  een  uitgave  als 
de  hierboven  genoemde,  is  zeker  bij  alle  boekliefhebbers,  studeerenden 
©n  wetenschappelijke  belangstellers  ter  zeerst©  welkom.  De  catalogus  is, 
volgens  het  prospectus  ,,een  raadgever  zooals  ons  land  tot  op  heden  niet 
bezit"  en  zoo  men  de  reeks  van  vakken,  die  hier  zijn  opgenomen  en  de 
menigte  van  titels,  overziet,  is  er  reden  om  deze  eigenlof  te  bevestigen. 

De  afdeeling  III,  omvattende  wijsbegeerte  en  onderwijs,  is  in  twee  hoofd- 
doelen verdeeld  ;  waarvan  de  titel  ,, Wijsbegeerte"  de  volgende  ondertitels 
herbergt :   Tijdschriften,   W^oordenboeken,   Geschiedenis   der   wijsbegeerte, 


BOEKBESPREKING.  125 

Wijsbegeerte  en  logika,  Zielkunde.  Het  aantal  der  schrijversnamen  in  deze 
rubrieken  opgenomen,  bedraagt,  volgens  het  register,  waarmee  de  afdeeling 
sluit,  tweehonderd  achttien.  Genoeg  om  een  overzicht  te  krijgen  van  het- 
geen in  ons  land  aan  wijsgeerigen  arbeid  verschenen  is.  Grenoeg  ook  om 
hulde  te  brengen  swm  de  ondernemers  van  zoo  uitvoerig  onderzoek. 

Toch  is  de  uitgave  niet  kompleet  en  komt  men  telkens  óf  voor  titels,  die 
op  een  andere  plaats  verwacht  worden,  of  voor  een  lakune.  Het  is  niet  goed 
mogelijk  de  samenstellers  hiervan  een  verwijt  te  maken,  daar  zijzelve  zich 
ten  volle  van  de  onvolkomenheid  van  hun  werk  overtuigd  houden  en  hun 
catalogias  ook  niet  voor  een  definitieve  houden,  maar  vooreen  basis,  waarop 
kan  worden  voortgewerkt.  In  het  Inleidend  woord,  dat  tot  het  verzamel- 
werk toegang  geeft,  verklaren  zij  :  ,,wij  wenschen  er  met  nadruk  op  te 
wijzen,  dat  wij  dezen  arbeid  slecht.s  als  een  basis  voor  een  uitgebreidere 
en  meer  bibliografisch  bewerkte  lijst  der  Noord-Xederlandsche  uitgaven 
wenschen  beschouwd  t?  zien,  dat  wij  zelven  ervan  overtuigd  zijn,  dat  hij 
nog  zeer  onvobnaakt  en  onvolledig  Ls,  maar,  dat  wij  hem  tevens  met  volle 
gerustheid  aan  het  wetenschappelijk  en  boekenlievend  publiek  voorleggen, 
met  de  wetenschap,  dat  slechts  de  eerste  stap  moeite  kost,  en  dat  die  eerste 
stap    hiermede    gedaan    is". 

Met  deze  captatio  benevolentiae  Ls  het  moeilijk  de  uitgevers  onnauw- 
keurigheden te  verwijten  ;  er  een  paar  op  te  noemen  blijft  echter  geoor- 
loofd. Vooreerst  komt  het  ons  voor,  dat  de  titel ,, wijsbegeerte  en  logika" 
eene  betere  splitsing  toeliet,  door  ten  minste  de  ethiek,  maar  ook  de  aesthe- 
tika  een  aparte  rubriek  te  gunnen.  Waarom  :  ,, wijsbegeerte  en  logika", 
wanneer  de  logika  hier  niet  eens  van  de  overige  wijsgeerige  vakken  ge- 
scheiden wordt  en  de  werken  over  logika  en  die  over  ethiek  hier  gelijkelijk 
zijn  opgenomen  ?  Door  een  slitsing  in  rubrieken  zou  de  lezer,  die  nu  alle 
titels  moet  afzoeken  om  zijn  belangstelling  voor  wijsgeerige  speciaalvakken 
te  voldoen,  beter  geholpen  zijn. 

Maar  ook  zochten  wij  verscheidene  titels,  die  niet  hadden  mogen  ont- 
breken, vergeefs.  Bijv.  onder  de  geschiedenis  der  wijsbegeerte  ontbreekt 
het  bekende  boek  van  J.  H.  Scholten,  terwijl  Prof.  Ritteb's  geschiedenis 
van  het  substantiebegrip  en  von  Antal's,  Die  Holl.  Phil.  im  19ten  Jahr- 
hundert  in  de  rubriek  ,, Wijsbegeerte  en  logika"  zijn  opgenomen.  Vtin  Dr. 
C.  B.  Sprxhjt  zocht  ik  vergeefs  naar  de  indertijd  zoo  militante  verhandeling  : 
De  laatste  gedaantewisseling  van  de  wijsbegeerte  der  ervaring  (1871)  ter- 
wijl zijn  ,, Proeve  van  een  geschiedenis  van  de  leer  der  aangeboren  begrip- 
pen" tweemaal  is  geplaatst.  In  de  rubriek  ,,zielkimde"  zag  ik  mijn  geschrift 
,,de  norm  der  waarheid  is  in  onszelf"  dat  onder  kennisleer  behoort  te  wor- 
den gerangschikt,  terwijl  ook  weer  een  en  ander,  dat  ik  meende  te  mogen 
aantreffen,  ontbrak.  De  ,,Aesthetica,  stelsel  der  schoone  Idee"  van  Julius 
DE  Boer  ;  de  ,, Wijsgeerige  en  taalkundige  verklaring  van  Plato's  Gorgias" 
van  Dr.  Ovink,  J.  H.  Guxning's  :  Spinoza  en  de  idee  der  persoonlijkheid 
(1876).  Quack's  :  Martinus  des  Amorie  van  der  Hoeven  (1869),  zijn  vergeten. 
Van  Prof.  G.  H.  Lamers  is  niets  opgenomen  ;  van  Allabd  Piebsox  is  ook 


126  BOEKBESPREKING. 

niet  alles  geplaatst,  wat  opneming  verdiende.  Enz.  Ik  geef  deze  opmer- 
kingen ten  beste  in  da  hoop,  dat  bij  een  tweeden  druk  de  uitgave  gekom- 
pleteerd  wordt.  Dat  wij  over  het  aangebodene  alvast  dankbaar  zijn,  be- 
hoef ik  nauwelijks  te  herhalen.  Onze  weetgierigheid  naar  hetgeen  in  Neder- 
land aan  wijsgeerige  gedachte  is  omgegaan,  vindt  in  dergelijke  uitgaven 
«en    welkome    voldoening. 

B.   DE  H. 


DE  DRIELEDIGHEID  DER  NATUURKENNIS ') 


DOOR 


Dr.    J.    CLAY. 


Dies  ist  nun  die  Bestimmung  und  der  Zweck 
der  Naturphilosophie,  dasz  der  Geist  sein  eigenes 
wesen,  d.i.  den  Begriff  in  der  Natur,  sein  Gegenbild 
in  ihr  finde. 

Hegel.  Enc3rclop£die  §  246. 

Wanneer  ik  aan  de  Technische  Hoogeschool  een  aan- 
vang maak  met  het  geven  van  colleges  in  de  natuur- 
philosophie,  dan  zal  ik  daarvoor  in  het  oog  van  velen 
wellicht  een  rechtvaardiging  noodig  hebben.  Eenerzijds 
mag  ik  daarvoor  op  de  zeer  verhoogde  belangstelling 
voor  de  natuurphilosophie  in  den  tegenwoordigen  tijd 
wijzen.  Er  is  een  tijd  geweest,  dat  de  wiskundige,  die  zich 
met  de  philosophie  der  wiskunde  bezig  hield,  daardoor 
vanzelf  de  verdenking  op  zich  vestigde,  een  slecht 
wiskundige  te  zijn,  en  evenzoo  ging  het  met  den  natuur- 
kundige. Misschien  is  die  opvatting  nog  niet  geheel 
verdwenen,  maar  zeker  is  het,  dat  men  mannen  als  Poin- 
CARÉ,  DuHEM,  OsTWALD,  Mach,  Enriques  CR  andcrcu, 
bij  wien  de  belangstelling  voor  wijsgeerige,  methodolo- 
gische en  kennistheoretische  vragen  niet  alleen  bestaat, 
maar  zich  ook  door  uitmuntende  werken  op  dat  gebied  in 
daden  uit,  niet  voor  stumpers  in  hun  vak  kan  houden. 

1)    Rede   uitgesproken   bij   de  opening  zijner  lessen  in  de  natuurphilosophie 
aan  de  Technische  Hoogeschool  te  Delft  op  Woensdag  14  Februari  1912. 
T.  V.  W.  VL  9 


128  DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS. 

Andererzij  ds  bestaat  er  in  het  wetenschappelijk  bewust- 
zijn van  nature  altijd  een  drang,  den  oorsprong  en  de 
ware  beteekenis  van  de  grondslagen  waarop  de  weten- 
schap steunt,  en  de  methodes,  waarvan  zij  zich  bedient, 
te  begrijpen  en  te  doorzien. 

Niet  iedere  natuuronderzoeker  wil  aan  dien  drang  toe- 
geven ;  velen  vinden  deze  overpeinzingen  onnoodig,  en 
vinden  ze  een  verlies  van  tijd,  dien  zij  voor  de  vermeer- 
dering van  onze  positieve  kennis  zoo  broodnoodig  hebben. 
Zij  gaan  rusteloos  voorwaarts,  en  verdiepen  zich  met 
onverdroten  ijver  in  het  detail  der  verschijnselen. 
Omkijken  bij  het  voortgaan  op  dien  weg  der  kennis 
schijnt  hun  niet  alleen  overbodig,  maar  zelfs  gevaarlijk, 
en  slechts  een  aanleiding  tot  misstappen  en  struikelen. 
Zij  spreken  van  het  grootsche  gebouw  der  natuurweten- 
schappen, waarvoor  het  plicht  is  van  lederen  natuur- 
onderzoeker, de  bouwsteenen  aan  te  dragen.  En  wat 
al  steenen  worden  in  den  tegenwoordigen  tijd  aange- 
dragen. Op  eiken  hoek  van  het  gebouw  wordt  het 
materiaal  opgestapeld,  en  men  behoeft  de  tijdschriften 
maar  aan  te  zien  om  te  gevoelen  dat  het  aangedragen 
materiaal,  alles  willekeurig  naast  elkaar  neergelegd,  wel 
eens,  topzwaar  geworden,  in  een  chaotische  massa  over 
ons  heen  kon  tuimelen. 

Gelukkig  echter  staan  de  theoretische  natuurkundigen 
klaar,  om  het  aangebrachte  materiaal  met  even  grooten 
ijver  te  ordenen  en  te  verwerken.  Aan  hun  bewustzijn 
dringt  het  zich  echter  reeds  meer  op  dan  aan  de  experi- 
menteerenden, dat  er  een  vast  bouwplan  moet  zijn,  dat 
de  ondergrond  moet  worden  onderzocht,  dat  een  vaste 
onderbouw,  die  zich  aan  het  oog  der  meeste  beschouwers 
onttrekt,  noodig  is,  en  dat  de  opbouw  voortdurend  aan  de 
eischen  van  sterkte  en  evenwicht  moet  worden  getoetst. 

Het  zij  mij  veroorloofd,  het  beeld  zelfs  nog  iets  verder 
uit  te  werken.  Alles  wat  de  beschouwer  van  den  optrek 
van  het  gebouw  inderdaad  ziet,  is  het  aanbrengen  van 
het  materiaal  door  de  opperlieden,  het  ordenen,  schikken, 
schaven  en  pleisteren  van  de  ambachtslieden,  maar  het 


DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS.  129 

zooeven  aangeduide  werk  van  den  architect  ziet  hij  niet. 
Het  is  slechts  zichtbaar  voor  het  oog  des  geestes,  en 
wordt  slechts  duidelijk  voor  hèm,  die,  achter  het  detail 
van  het  verschijnende,  het  plan  van  het  geheel  ziet. 
Men  vergete  nu  niet,  dat  dit  slechts  een  beeld  is,  en  dat 
in  iederen  menschelijken  geest  de  boven  aangeduide  func- 
ties alle  aanwezig  zijn,  al  komen  ze  niet  bij  ieder  tot 
gelijke  uiting.  In  iederen  onderzoeker  is  in  aanleg  de 
architect  aanwezig,  maar  niet  ieder  volgt  zijn  roeping. 

Wanneer  ik  mij  dus  thans  tot  taak  heb  gesteld,  U 
naast  datgene,  wat  gij  U  van  positieve  kennis  der  natuur 
moet  venverven,  naar  mijn  vermogen  iets  van  de  grond- 
slagen en  de  methodes  der  natuurwetenschap  mee  te 
deelen,  dan  is  dat,  omdat  ik  de  natuurphilosophie  de 
architectuur  ^)  van  de  natuurwetenschap  zou  willen  noe- 
men, waarvan  Gij,  naar  ik  vertrouw,  iets  meer  zult 
willen  vernemen. 

Het  is  thans  mijn  doel,  na  te  gaan,  van  welken  aard 
onze  natuurkennis  is,  en  daarbij  aan  te  toonen,  dat  het 
bewustzijn  bij  zijn  zoeken  naar  de  werkelijke  waarde 
dier  kennis  tot  de  natuurphilosophie  gevoerd  wordt.  Ik 
denk  daarbij  aan  de  treffende  woorden,  waarmee  Poin- 
CARÉ  zijn  „Valeur  de  la  Science"  aanvangt :  „Het 
zoeken  van  de  waarheid  moet  het  doel  onzer  werk- 
zaamheid zijn ;  het  is  het  eenige  doel  dat  harer  waardig 
is.  .  .  .  Indien  wij  den  mensch  hoe  langer  hoe  meer 
willen  vrijmaken  van  materieele  zorgen,  dan  is  dat  opdat 
hij  zijne  herwonnen  vrijheid  kan  aanwenden  tot  studie 
en  de  overpeinzing  van  het  ware." 

In  den  gedachtengang  van  dit  woord  zou  ik  U  thans 
willen  aanwijzen,  dat  logische  en  metaphysische,  kortweg 
wijsgeerige  overlegging,  in  de  natuurkennis  niet  kan 
ontbreken  niet  alleen,  maar  dat  juist  daardoor  de  ware 
beteekenis  der  natuurkennis  voor  ons  duidelijk  wordt, 
en  dat  zij  tot  het  bevredigende  natuurbegrip  voert. 

i)  Oerstedt  promoveerde  in  1799  op  een  proefschrift  over  „de  Architectuur 
van  de  Natuurphilosophie."  Ook  Lambert  gebruikte  het  woord  in  eenzelfde 
beteekenis  in  den  titel  van  een  zijner  werken.  1771. 


130  DE   DRIELEDIGHEID    DER   NATUURKENNIS. 

Wanneer  wij  onze  natuurkennis  ontleden,  kunnen  wij 
drieërlei  elementen  onderscheiden,  de  waarneming,  de 
voorstelling  en  het  begrip.  Geen  van  deze  drie  kan 
aanspraak  maken,  onze  volledige  kennis  te  zijn.  Zij 
staan,  ook  onbewust,  in  voortdurende  wisselwerking ;  zij 
zijn  te  denken  als  de  organen  van  het  geestelijk  orga- 
nisme onzer  kennis.  De  grenzen  dezer  elementen  zijn 
niet  afdoende  vast  te  stellen,  er  is  veeleer  een  telkens, 
terugkeerende  overgang  van  het  een  tot  het  ander. 
De  vraag,  die  ik  U  wensch  voor  te  leggen,  is,  hoe  wij  deze 
elementen  in  de  ontwikkeling  onzer  theorieën  kunnen 
aanwijzen,  hoe  de  verhouding  dezer  elementen  is,  en  hoe 
wij  hunne  noodzakelijke  samenhang  hebben  te  denken. 

De  mensch,  die  zonder  eenig  vooroordeel  de  wereld 
bekijkt,  die  zijn  oog  alleen  naar  buiten  richt,  en  het 
innerlyk  verloop  zijner  waarnemingen  en  gedachten  niet 
nagaat,  neemt  de  dingen,  zooals  ze  zich  voordoen.  Aller- 
eerst is  het  het  gewone  gezond-verstand,  dat  van  nature 
deze  wijze  van  doen  volgt.  Het  waargenomene  is  voor  hem 
het  werkelijk  bestaande,  d.w.z.  van  zijn  waarneming- 
en onafhankelijk  blijvende.  Een  tafel  is  een  tafel,  en 
de  voorstelling,  die  hij  zich  van  het  ding  met  vier  pooten 
en  een  blad,  dat  daar  voor  hem  staat,  maakt,  onder- 
scheidt hij  niet  bewust  en  opzettelijk  van  het  ding,  dat 
tot  die  voorstelling  aanleiding  geeft. 

Hij  plaagt  zich  niet  met  de  vraag  hoe  deze  voorstelling 
van  de  tafel  ontstaan  is,  hoe  het  licht  zich  in  zijn  oog 
heeft  voortgeplant,  tot  een  beeld  gevormd  is  op  het 
netvlies,  hoe  de  inwerking  van  het  licht  zich  langs  de 
oogzenuw  naar  de  hersenen  heeft  voortgeplant,  hoe  het 
physiologisch  proces  daar  tot  een  psychisch  proces  aan- 
leiding heeft  gegeven ;  of  bij  al  deze  lotswisseling  van 
het,  van  de  tafel  tot  ons  en  in  ons  voortschrijdende 
proces,  de  mogelijkheid  ook  bestaat,  dat  de  voorstelling 
en  de  aanleiding  niet  altijd  voldoende  aan  elkaar  beant- 
woorden, en  of  wij  wel  zelier  zijn  van  de  reëele  aan- 
wezigheid van  het  ding.  Gelukkig  zijn  dit  alle  over- 
wegingen, waarmee  wij  het  ons  in  het  dagelijksch  leven 


DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS.  131 

niet  moeilijk  behoeven  te  maken.  Wij  bevinden  ons 
daar  nog  in  een  gemakkelijke  onbewustheid,  in  een 
paradijstoestand  van  zekerheid.  In  het  dagelijksche 
leven  zouden  deze  overwegingen  al  zeer  onpractisch  zijn, 
en  wij  zouden  uit  louter  voorzichtigheid  niets  bereiken 
en  tot  niets  komen.  Geheel  anders  wordt  het  echter 
in  de  wetenschap,  waar  wij  ons  ten  doel  stellen,  het  ware 
en  werkelijke  verband  der  dingen  en  verschijnselen  te 
leeren  kennen.  Ons  hoofddoel  daar  is  het  in  onze  ge- 
dachten herhalen  en  reproduceeren  van  't  verloop  der 
dingen  en  verschijnselen,  en  het  algemeene  in  de  afzon* 
derlijke  feiten  en  de  geldigheid  daarvan  op  te  sporen, 
en    ze   begrijpende   tot  een   eenheid   samen   te  vatten. 

In  eersten  aanleg  hebben  wdj  ons  daartoe  te  stellen 
op  het  standpunt  der  ervaring.  Er  zal  wel  niemand  te 
vinden  zijn,  die  ons  zal  betwisten,  dat  dengene,  die 
iets  zal  bedenken  of  begrijpen,  een  inhoud  moet  gegeven , 
zijn  door  de  gewaarwording.  Zonder  deze  zoude  het 
denken  inhoudsloos  en  leeg  zijn.  Maar  meer  nog,  geheel 
zonder  zinnelijke  gewaarwording  is  het  bewustzijn  onbe- 
staanbaar en  ondenkbaar.  Het  zuivere  denken,  dat  een 
ordening  en  vorming  is  van  de  eraan  verstrekte  gegevens, 
is,  zonder  deze  laatste,  een  ijle  vorm,  die  niet  te  ordenen 
heeft,  die  dus  onwerkzaam  is  en  onwerkelijk. 

Het  ideaal  der  ervaring  moet  nu  zijn,  dat  het  gewaar- 
gewordene  in  zijn  zuiverheid  wordt  opgenomen,  dat  er 
niets  aan  wordt  toegevoegd,  of  niets  ervan  afgenomen 
door  het  waarnemende  bewustzijn  zelf.  De  inhoud  van 
dit  ideaal  wordt  door  het  onontwikkelde  denken  onbe- 
wust als  dogma  aangenomen.  Het  waargenomene  is  het 
reëele  en  niet  het  door  ons  waarnemen  en  denken  soortelijk 
bepaalde.  De  tafel,  die  daar  staat,  blijft  dezelfde,  of 
ik  mijn  oogen  sluit  of  niet.  Ik  zeg  U,  dat  zij  bruin  is  en 
dat  zij  hard  is,  zonder  meer,  en  niet,  dat  het  waarne- 
mingsbeeld in  mijn  oog,  in  mijn  hersenen  tot  voorstelling 
omgezet,  mij  aanleiding  geeft,  haar  bruin  te  noemen ; 
dat  een  snelle  aanraking  van  mijn  hand  ermee  mij  pijn 
veroorzaakt,  waarbij  ik  gewoonlijk  datgene,  waarmee  ik 


132  DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS. 

in  aanraking  kom,  hard  noem.  Al  deze  omslachtigheid  is 
echter  niet  noodig.  De  korte  opgave  van  wat  ik  van  deze 
tafel  waarneem,  was  voor  U  voldoende  om  mij  te  verstaan. 

In  de  wetenschap  zullen  er  ook  tal  van  gevallen  voor- 
komen, waarin  deze  practische  verkorting  voldoende  is. 
Wij  stellen  ons  dan  onbewust,  of  willens  en  wetens,  op 
het  standpunt,  dat  de  ervaring  van  nature  inneemt,  en 
dat  de  wijsbegeerte  aanduidt  met  den  naam  van  het 
naïeve  realisme. 

Op  dit  standpunt  richten  wij  onze  aandacht  nog  niet 
op  het  waarnemingsproces  zelve,  en  de  twijfel  aan  een 
werkelijk  bestaan  der  waargenomen  dingen  heeft  ons 
nog  niet  bereikt. 

Onder  vele  andere  natuurkundigen  is  het  Planck,  die 
ons  uitdrukkelijk  verklaart,  dit  standpunt  in  te  nemen. 
Hij  zegt :  ,,Toen  de  groote  meesters  van  hjet  exacte  natuur- 
onderzoek  hunne  ideeën  in  de  wetenschap  wierpen, 
hadden  zij  een  rotsvast  geloof  aan  de  realiteit  van  hun 
wereldbeeld"  ^).  Hier  hoort  U  het  naïef  realitische 
dogma  ten  duidelijkste  uitspreken.  Hij  gaat  echter  nog 
verder  en  zegt :  ,,Deze  mannen  spraken  zelfs  niet  van 
hun  wereld&eeZd,  maar  van  de  wereld  of  van  de  natuur 
zelf.  Is  er  nu  tusschen  hun  ,, wereld"  en  ons  „wereldbeeld 
der  toekomst"  eenig  verschil  te  erkennen  ?  Zeker  niet"  ^. 

Planck  geeft  hier  uitdrukking  aan  het  ideaal  van  het 
empirisme,  de  natuurbeschrijving  zonder  eenige  subjectieve 
bijvoeging  of  wijziging.  Ik  zeg  natuurbeschrijving,  want 
een  natuurbeschouwing  kan  men  dit  nog  niet  noemen. 
Dit  besef  is  vooral  levendig  geweest  bij  Kirchhoff^) 
toen  hij  de  taak  der  mechanica  aangaf.  „Hare  taak  is", 
zegt  hij,  „de  in  de  natuur  voorkomende  bewegingen 
volledig  en  op  de  eenvoudigste  wijze  te  beschrijven.  De 
begrippen  van  ruimte,  tijd  en  materie  zijn  daarvoor 
noodig  maar  ook  toereikend,  kracht  en  massa  zijn  als 
hulpbegrippen  te  beschouwen."     Het  is  een  overbekend 


1)  Planck.  Die  Einheit  des  Physikalischen  Weltbildes,  biz.  36. 

2)  1.  c.  blz.  37. 

3)  G.  KiRCHHOFF.  Vorlesungen  über  Mathematische  Physik.  blz.   r. 


DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS.  133 

woord,  maar  ik  haal  het  hier  nog  eens  aan,  omdat  het 
eenerzij  ds  voert  tot  de  dwaze  eindeloosheid  van  een 
volledige  beschrijving  van  bijzonderheden,  waarin  nie- 
mand belang  stelt  ^)  en  anderzijds  uitdrukking  geeft  aan 
bewuste  en  gewilde  beperking  en  begrenzing.  De  be- 
perking is  onzen  verklaringsdrang  echter  te  machtig. 
De  dingen,  zooals  zij  zijn,  boezemen  ons  dikwijls  niet 
zooveel  belang  in  als  de  vraag,  waarom  zij  zoo  zijn  en 
waartoe  zij  zoo  zijn.  In  het  zoeken  naar  oorzaken  heeft 
de  mensch  nu  gebruik  gemaakt  van  een  element  uit  de 
onmiddellijke  en  inwendige  ervaring  van  eigen  lichaam, 
de  kracht,  een  element,  dat  hij  echter  als  zoodanig  nimmer 
in  de  wereld  der  realiteit  waarneemt,  en  hiermede  is 
hij  in  beginsel  boven  het  empirisme  en  zijn  zakelijke  be- 
schrijving uitgegaan.  Ten  allen  tijde  hebben  natuur- 
kundigen dit  wel  gevoeld,  en  hebben  de  kracht  uit  de 
natuurkunde  willen  elimineeren,  het  aantal  niet-empi- 
rische  elementen  echter,  dat  nog  overblijft,  is,  zooals  wij 
zullen  zien,  zóó  groot,  dat  het  elimineeren  van  de  kracht 
alleen  nog  weinig  zou  helpen^).  Bovendien  blijkt  het 
altijd  weer,  dat  de  kracht  een  vereenvoudigend  en,  wij 
mogen  wel  zeggen,  onmisbaar  hulpmiddel  is  bij  de  behan- 
deling der  natuurverschijnselen. 

Bij  het  onderstellen  van  krachten  moeten  wij  ons 
echter  iets  bewust  worden,  dat  wij  in  de  wetenschap 
nimmer  kunnen  ontgaan.  De  onderstelling  is  het  na- 
tuurlijk gevolg  van  onze  vraag  naar  het  wezen  der  ver- 
schijnselen. Hiermede  verbreekt,  bewust  of  onbewust, 
de  natuurkundige  het  nauwe  kader  van  het  empirisme. 
Wanneer  wij  een  hoeveelheid  gas  in  een  cylinder  door 
een  zuiger  afsluiten  en  den  zuiger  naar  binnen  ver- 
plaatsen, zien  wij,  dat  de  druk  van  het  gas  tegen  alle 
wanden  van  het  vat  toeneemt.  We  nemen  evenzoo 
waar  dat  er  een  eenvoudig  verband  bestaat  tusschen 
de    veranderingen    van    druk   en   volume.   De   natuur- 

1)  Vergl.  KoHNSTAuu.  Transcendenteel  Idealisme,  blz.  20  en  volgd. 

2)  Vergl.    hierover   het  aan  gegevens  zoo  rijke  werk  van  E.  Cassirer:  Das 
Erkenntnisproblem  II,  blz.  321 — 338. 


134  DE    DRIELEDIGHEID    DER   NATUURKENNIS. 

onderzoeker  kon  hiermede  empirisch  tevreden  zijn,  maar 
hij  is  dat  in  den  regel  niet  en  vraagt  zich  af,  wat  de 
oorzaak  van  dezen  alzijdig  gelijken  druk  kan  zijn.  Hij 
zal  daarbij,  —  in  dit  geval  niet  alleen,  maar  immer,  — 
zijn  toevlucht  moeten  nemen  tot  een  ander  waarge- 
nomen feit,  en  de  voorstelling  daarvan,  misschien  ge- 
wijzigd, moeten  aanpassen  aan  het  nieuwe,  te  verklaren 
verschijnsel. 

Immers  het  voorafgaande  of  de  oorzaak  kan  velerlei 
zijn  en  het  vragen  naar  een  oorzaak  houdt  in,  dat  ik 
het  gegeven  verschijnsel  als  een  gevolg  beschouw.  Ik 
tracht  mij  nu  door  mijne  herinnering  een  waargenomen 
feit  voor  te  stellen  of  verschillende  feiten  te  combineeren, 
die  mij  gebleken  zijn  dezelfde  gevolgen  te  hebben  als  't 
hier  gegevene.  Het  is  mij  gebleken  dat  een  voorwerp, 
dat  met  zekere  snelheid  tegen  een  wand  aanbotst,  daarop 
een  kracht  uitoefent  en  het  is  bekend  dat  in  de  kinetische 
gastheorie  een  naar  omstandigheden  gewijzigd  beeld 
van  deze  botsing  als  oorzaak  van  den  waargenomen 
druk  gedacht,  inderdaad  velerlei  eigenschappen,  die  de 
gasdruk  vertoont,  als  gevolg  kan  hebben. 

Bij  sommige  verschijnselen  kunnen  wij  de  op  deze 
wijze  gezochte  oorzaak  direkt  waarnemen.  In  dat  geval 
kan  ook  't  empirisme  zich  bij  de  redeneering  neerleggen 
en  onze  eigen  voorstelling,  die  wij  van  't  verschijnsel 
gevormd  hebben  voor  een  gepaste  en  zelfs  nuttige 
afdwaling  verklaren  ^).  Maar  anders  wordt  het  in  't 
genoemde  geval,  waarbij  't  blijkt  dat  het  botsen  van 
een  oneindig  groot  aantal  oneindig  kleine  volkomen 
veerkrachtige  bolletjes  noodig  is  om  de  eigenschappen 
van  den  druk  te  verklaren.     De  dogmatische  empirist 

l)  Zoo  zien  wij  b.v.  bij  AuGUSTE  Comte,  de  positivist  die  de  wetenschap 
tot  een  schikking  van  feiten  wilde  maken,  een  gedachte  opkomen,  die  dit 
kader  verbreekt  als  hij  zegt:  „Il  est  désormais  évident,  du  point  de  vue 
vraiment  scientifique,  que  toute  observation  isolée,  entièrement  empirique,  est 
essentiellement  oiseuse,  et  même  radicalement  incertaine ;  la  science  ne  saurait 
employer  que  celles  qui  se  rattachent  au  moins  hypothétiquement  k  une 
loi  quelleconque  I"  Cour  de  philosophie  positive  IV,  blz.  418.  Aangehaald  uit 
E.  Naville:  La  Logique  de  rHypothèse.  IX. 


DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS.  135 

schudt  bedenkelijk  't  hoofd,  zoolang  men  hem  geen  oor- 
zaken aangeeft,  die  binnen  de  grenzen  der  waarneem- 
baarheid vallen.  Hertz  zegt  o.  a.  :  ,,Een  zoo  streng 
denkend  onderzoeker  als  Gustav  Kirchhoff  deed  het 
bijna  pijnlijk  aan,  de  atomen  en  hunne  trillingen  zonder 
dwingende  noodzakelijkheid  in  het  middelpunt  eener 
theoretische  afleiding  geplaatst  te  zien"  ^).  Dwingend  zou 
dat  voor  den  empirist  slechts  zijn,  wanneer  hij  de 
onderstelde   oorzaken  wederom  direkt  kon  waarnemen. 

Wij  hebben  hier  te  doen  met  het  onbewust  aan- 
wezig, zuiver  logisch,  besef  dat  een  gevolg  zonder  oor- 
zaak even  ondenkbaar  is  als  een  oorzaak  zonder  gevolg. 
Met  het  zoeken  naar  verklaring  der  verschijnselen  brengen 
wij  noodzakelijker  wijze  een  niet-empirisch  element  in 
de  beschouwing.  We  komen  dan  telkens  tot  een  ver- 
band tusschen  een  onderstelde  oorzaak  en  waargenomen 
gevolg  of  een  waargenomen  oorzaak  en  een  voorgesteld 
gevolg. 

Zoo  brengt  de  opzettelijk  uitgevoerde  waarneming 
uitteraard  de  voorstelling  als  hare  keerzijde  mede,  zonder 
welke  zij  geen  richting  en  geen  doel  zou  hebben.  En 
éénmaal  de  voorstelling  en  hypothese  in  onzen  gedach- 
tengang  opgenomen,  komen  wij  van  het  een  op  het 
andere.  Zijn,  van  de  eene  zijde  genomen,  de  voorgestelde 
botsingen  der  bewegende  moleculen  de  oorzaak  van  den 
druk  tegen  den  wand,  omgekeerd  moeten  wij  ons  den 
tegendruk  van  den  wand  voorstellen  als  de  oorzaak  van 
de  bestendigheid  van  de  bewegingen  der  moleculen. 

Zoodra  de  empirist  zich  begeeft  in  deze  vragen,  voert 
een  waarom  hem  onmiddellijk  buiten  het  kader  zijner 
beginselen.  Hij  zal  U  kunnen  beschrijven,  dat  hij  den 
zuiger,  die  het  gas  afsluit,  ziet  bewegen  of  niet  bewegen, 
dat  hij  voelt  dat  de  zuiger  een  druk  tegen  zijn  hand 
uitoefent,  wanneer  hij  deze  daaroplegt. 

Het  verband  tusschen  deze  verschillende  verschijnselen 
bestaat  niet  meer  in  de  reëele  wereld  zelf,  maar  alleen  in 
de  voorstelling. 

i)  Hertz.  Prinzipiën  der  Mechanik,*blz.  21. 


136  DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS. 

Hiermede  ontstaat  het  besef,  dat  wij  gedeeltelijk  aan 
de  subjectiviteit  onzer  werkzaamheid  in  't  proces  zijn 
overgeleverd. 

Het  ideaal  van  den  empirist,  die  de  reëele  wereld  in 
alle  zuiverheid  wil  beschrijven,  vervliegt  echter  geheel 
wanneer  wij  met  Mach  en  zijne  school  en  in  't  algemeen 
met  de  empirische  psychologen  beseffen,  dat  ook  de 
elementen  der  waarneming  zelf,  de  geziene  beweging,  de 
gevoelde  druk,  geheel  door  onze  zintuigen  gekleurde 
gegevens  zijn,  waarvan  wij  de  aanleiding  zelf  nimmer 
te  weten  komen.  Mach  heeft  zich  duidelijk  gemaakt 
dat  de  aanleiding  onzer  voorstellingen  ligt  in  de  gewaar- 
wording. Omtrent  't  geen  daarachter  ligt  kunnen  wij 
misschien  iets  vermoeden  maar  nimmer  iets  weten.  Em- 
pirisch kunnen  wij  slechts  vaststellen  dat  onze  kennis 
bestaat  uit  een  rij  van  gewaarwordingselementen  ^).  Wat 
daarvan  de  oorzaak  is,  is  uitteraard  buiten  ons  bereik. 
Wat  daaruit  volgt  is  wederom  empirisch  niet  vast  te 
stellen.  We  zien  hier  't  empirisme  in  een  ander  stadium 
treden. 

De  waarneming  wordt  in  ons  zelf  opgesloten  en  we 
zouden  van  een  inwendig  of  subjectief  empirisme  kun- 
nen spreken.  Het  merkwaardige  van  dit  empirisme  is 
dat  het  eensluidend  is  met  de  beginselen  van  het  sub- 
jectieve idealisme  van  Berkeley  met  zijne  grondstel- 
ling ,,alle  zijn  is  waargenomen  worden".  Alleen  be- 
seft dit  idealisme  daarbij,  dat  het  zijn  dan  ook  louter 
schijn  is  en  waarheid  alleen  voor  het  zuivere  denken 
bestaat. 

Mach  heeft  op  deze  wijze  de  natuurwetenschap  tot 
empirische  psychologie  herleid  ^).  Voor  hem  kan  de 
natuurwetenschap  slechts  zijn  een  verbinding  van  ge- 
waarwordingselementen, een  verbinding,  waartusschen 
zelfs  geen  causaal  verband  bestaat,  immers  dit  worden 
wij  niet  gewaar.  De  natuurwetten  worden  voor  hem  de 
voor  den  huldigen  stand  der  wetenschap  meest  „oecono- 

1)  Mach.  'Analyse  der  Empfindungen  3e.  blz.  9. 

2)  1.  c.  blz.  259  en  260. 


DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS.  137 

mische"  samenvatting  van  gewaarwordingselementen  ^). 
Mach  meent  daarmee  het  groote  voordeel  der  volkomen 
samensmelting  van  physische  en  psychische  elementen 
en  't  ware  Monisme  verkregen  te  hebben. 

Geen  wonder  echter  dat  het  de  ontzetting  van  den 
echten  physicus  teweegbrengt,  wanneer  hij  zijne  reëele 
exacte  kennis  in  een  vage  psychologie  ziet  opgaan.  Wij 
kunnen  met  Plangk  meevoelen,  dat  het  anthropomor- 
phisme  uit  de  natuurwetenschap  moet  worden  uitge- 
dreven en  een  zuivere  relatie  der  reine  natuurverschijn- 
selen moet  worden  vastgesteld.  Hoe  dit  inderdaad  kan 
gebeuren  zal  ik  straks  nader  nagaan. 

In  tweeden  aanleg  voert  de  gedachte  van  de  noodzake- 
lijkheid der  voorstellingen  ons  tot  het  nominalistische 
standpunt  van  Poixcaré.  Voor  hem  hebben  b.v.  de 
voorstellingen,  die  wij  in  de  meetkunde  en  de  mechanica 
niet  ontberen  kunnen,  het  karakter  van  de  meeste  ge- 
schiktheid. Zij  vormen  een  onderlinge  conventie,  waarvan 
de  waarheid  nimmer  en  uitteraard  niet  door  waarnemin- 
gen is  vast  te  stellen.  Laat  ons  enkele  conclusies  uit  zijn 
werken  nader  bezien. 

Bij  't  nagaan  van  den  aard  der  meetkundige  grondvoor- 
stellingen  zegt  hij  ons:  „Een  meetkunde  kan  niet  meerwaar 
zijn  dan  een  andere,  ze  kan  alleen  gemakkelijker  zijn"  ^. 
Van  de  mechanica  zegt  hij  :  „Zijn  dus  de  wet  van  de  ver- 
snelling, de  regel  van  het  samölistellen  van  krachten 
slechts  willekeurige  conventies?  Conventies?  ja,  wille- 
keurig ?  neen.  Dat  zouden  ze  zijn,  als  men  de  experi- 
menten uit  het  oog  verloor  .... 

Het  is  goed  dat  men  van  tijd  tot  tijd  onze  aandacht 
weer  eens  vestigt  op  de  experimenteele  afkomst  van  deze 
conventies"  ^).  Ook  op  het  gebied  der  thermodynamica 
verzekert  hij  ons :  „De  grondbeginselen  zijn  vermomde 
conventies  en  definities"  *). 

1)  I.  c.  17. 

2)  La  Science  et  THypothèse,  blz.  66.  Vergl.  ook  blz.  91  en  ,^  valeur  de 
la  Science",  blz.  60. 

3)  La  Science  et  l'Hjrpothèse,  blz.  133. 

4)  1.  c.  blz.  165. 


138  DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS. 

Wij  zouden  echter  Poincaré  onrecht  doen  wanneer  wij 
hem  in  elk  opzicht  een  nominahstisch  of  conventiona- 
listisch  standpunt  toeschreven,  een  standpunt  dat  hij  zelf 
te  gelegenertijd  ^)  gedeeltelijk  bestrijdt  in  Le  Roy,  voor 
wien  de  geheele  wetenschap  slechts  conventie  is  ^)  ,,une 
règle  d'action"  ^),  en  wiens  opvattingen  zich  aansluiten 
aan  het  anti-intellectualisme  van  Bergson  en  't  agnosti- 
cisme van  Spencer. 

Poincaré  is  te  groot  wiskundige,  om  bij  de  hypothesen, 
die  slechts  uit  de  (willekeurige)  voorstellingen  ontspringen, 
te  blijven.  Hij  beseft  terecht,  dat  de  mathematische  uit- 
werking der  natuurkundige  ondervinding  boven  deze 
toevalligheden  uitgaat. 

„De  wiskunde  moet  ons  een  werktuig  verschaffen,  om 
de  natuur  te  bestudeeren.  Maar  dat  is  niet  alles.  Zij  heeft 
een  philosophisch  en,  ik  durf  zeggen,  een  aesthetisch  doel. 
Zij  moet  den  wijsgeer  de  begrippen  van  getal,  ruimte  en 
tijd  helpen  doorgronden"  *). 

En  van  deze  mathematische  behandeling  zegt  hij   ook  : 

„Maar  wat  wij  de  objectieve  realiteit  noemen,  blijkt  ten 
slotte  bij  ontleding  te  zijn,  wat  gemeenschappelijk  is  aan 
meerdere  denkende  wezens,  en  gemeenschappelijk  zou 
kunnen  zijn  aan  allen.  Dit  gemeenschappelijke  kan, 
zooals  wij  zullen  zien,  niet  anders  zijn  dan  de  door  de  wis- 
kundige wetten  uitgedrukte  harmonie.  Deze  harmonie 
dus  is  de  eenige  objectieve  realiteit,  de  eenige  waarheid 
die  wij  kunnen  bereiken"  ^). 

Voor  den  wijsgeerigen  beschouwer  is  het  duidelijk  dat 
het  MACH'sche  empirisme  en  het  conventionalisme  of 
nominalisme,  zooals  wij  het  gedeeltelijk  bij  Poincaré 
vinden,  eenzijdige  consequenties  zijn  van  het  Kantische 
kriticisme.  Den  oorsprong  vinden  wij  bij  Hume  en  Kant 
terug. 

1)  Vergl.  165,  verder. 

2)  Valeur  de  la  science,  213. 

3)  1.  c.  218. 

4)  Valeur  de  la  science,  blz.  I  39.  ^ 

5)  Idem  blz.  9. 


DE   DRIELEDIGHEID    DER   NATUURKENNIS.  139 

Mach  zegt  zelf  in  zijne  „Analyse  der  Empfindungen", 
dat  de  Prolegomena  van  Kant  een  diepen  indruk  op  hem 
gemaakt  hebben  (blz.  21),  en  evenzoo  zien  wij  bij  Poin- 
caré,  dat  hij  nu  en  dan  zijne  gedachten  aan  Kant  toetst 
(La  Sc.  et.  1'H.  23,  64.). 

Het  is  echter  in  hoofdzaak  de  Kantische  ervaringsleer, 
waarbij  zij  zijn  blijven  staan,  zooals  trouwens  met  vele 
Nieuwkantianen  eveneens  het  geval  is.  Zij  hebben  met 
Kant  begrepen,  dat  de  grondbegrippen  der  ervaring  niet 
op  de  onkenbare  buitenwereld  mogen  worden  toegepast, 
en  dat  van  het  ding  op  zich  zelf  niets  bekend  is. 

Zij  hebben  echter  niet  de  verdere  ontwikkeling  der 
Kantische  gedachten  gevolgd,  om  dit  onvruchtbare  besef 
te   overwinnen. 

„Ook  Kant",  zegt  terecht  E.  König  ^),  neemt  een  rij 
van  oorspronkelijke  gegevens  als  grondslag  van  de  uitwen- 
dige en  inwendige  wereld  aan,  maar  deze  gegevens  gelden 
bij  hem  alleen  als  voorwaarden  der  werkelijke  gegeven 
ervaring  en  worden  niet  zelf  weer  als  objecten  der  erva- 
ring beschouwd.  De  gegevens  der  verschijnselen,  die  ons 
in  de  ervaring  tegemoet  treden,  zijn  altijd  in  een  bepaald 
verband  gegeven,  m.a.w.  wat  vorm  der  aanschouwing 
was  bij  Kant  wordt  door  Avenarius,  Mach,  Ostwald 
e.a.  wederom  voor  inhoud  aangezien". 

Kant  ^  geeft  hun  in  zooverre  gelijk,  dat  het  geen  zin 
heeft,  van  een  aan  de  verschijnselen  „ten  grondslag  lig- 
gende", eenvoudig  niet  ervaarbare,  maar  desniette- 
min gegeven  werkelijkheid  opzichzelf  te  spreken,  ontzegt 
daarom  echter  den  boven  de  er\'aring  uitgaande  hypothe- 
sen en  theorieën  niet  alle  waarheidsgehalte  en  kennis- 
waarde, omdat  hij  a  priori  het  begrip  als  een  aan  de  aan- 
schouwing gelijkwaardig  middel  tot  kennis  laat  gelden 
en  de  idealistische  gedachte  niet  door  samensmelting  met 
de  sensualistische  en  empiristische  in  den  wortel  laat  be- 
deiv^en". 

Ik  haal  dit  daarom  zoo  uitvoerig  aan,  omdat  wij  bij 

1)  E.  König.  Kast  und  die  Naturwissenschaft,  blz.  107. 

2)  I.  c.  119. 


40  DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS. 

Kant  en  de  Nieuwkantianen  reeds  duidelijk  de  halfheid 
van  het  psychologisch  positivisme  en  't  conventionalis- 
tisch  agnostiscisme,  waarheen  het  kritiscisme  zoo  gemak- 
kelijk voert,  zien  aantoonen  en  afwijzen,  maar  tevens 
evenmin  bij  Kant  en  zijne  moderne  volgelingen  de  oplos- 
sing duidelijk  en  krachtig  zien  aanwijzen. 

VoN  Hartmann  heeft  den  vinger  juist  op  de  wonde 
plek  gelegd,  wanneer  hij  [naar  aanleiding  van  het  boek 
van  Hermann  Cohen,  Kant's  Theorie  der  Erfahrung,] 
opmerkt  dat  Kant  zijn  leven  lang  onvermoeid  gewor- 
steld heeft  om  te  bewijzen  dat  en  waarom  het  verschijnsel 
niet  alleen  verschijnsel  heet  maar  ook  werkelijk  is,  en  niet 
alleen  schijn,  en  dat  deze  geweldige  worsteling  de  eigenlijke 
en  ware  inhoud  van  zijne  Kritiek  der  zuivere  Rede  is  ^). 

Wat  Kant  echter  gezocht  heeft  vinden  wij  in  Hegel 
bereikt.  De  ervaring  en  de  voorstelling  naast  het  begrip 
bij  Kant,  de  voorstelling  opgelost  in  en  tot  begip  bij 
Hegel.  Hoe  zich  dit  proces  voltrokken  heeft  kan  hier  niet 
verder  worden  aangegeven,  maar  vindt  men  meesterlijk 
uiteengezet  in  het  Collegium  Logicum  van  Bolland  ^). 

Aan  den  eenen  kant  voert  de  MACH'sche  inwendige 
ervaringsleer,  die  zich  angstvallig  onthoudt  van  vragen 
omtrent  de  buitenwereld,  die  gewaarwordingen  veroor- 
oorzaakt,  en  zich  niet  zou  willen  verheffen  boven  de 
gewaarwording  om  daarvan  iets  te  begrijpen  of  een  ge- 
dachte te  uiten,  tot  een  wanhopig  illusionisme.  Het  psy- 
chologisch empirisme  van  Mach  ^)  is  de  laatste  poging  om 


1)  E.  V.  Hartmann.  Kritische  Grundlegung  des  Transcendentalen  Realis  mus. 
blz.  34. 

2)  Bolland.  Collegium  Logicum.  blz.  52 — 185. 

3)  Door  het  boven  uiteengezette  moge  de  lezer  niet  den  indruk  krijgen,  dat 
Maca  geheel  en  eenzijdig  positivist  is.  Mag  hij  vooral  in  latere  jaren  het 
zwaartepunt  gelegd  hebben  bp  deze  zijde  van  de  natuurkennis,  zooals  bij  alle 
groote  mannen,  zoo  zien  wij  te  gelegener  tijd  ook  bij  hem  de  uitingen  van 
een  gezond  evenwichtigen  geest.  Zoo  zegt  hij  in  zijn  beroemd  boek:  „Die 
Mechanik  etc."  5e  blz.  321,  Das  Verdienst  nach  einem  allgemeinen  und  aus- 
giebigern  Gesichtspunkt  in  der  Mechanik  zuerst  gesucht  zu  haben,  kann  Des- 
cartes  nicht  abgesprochen  werden.  Es  ist  dies  die  eigenthümliche  Leistung  des 
Philosophen,  welche  stets  fruchtbar  und  anregend  auf  die  Naturwissenschaft 
wirkt. 


DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS.  141 

een  zuivere  ervaringsleer  te  handhaven  na  't  besef  van 
de  ondoorgrondelijkheid  der  reëele  wereld. 

Aan  den  anderen  kant  voert  de  analyse  van  Poincaré 
e.  a.  van  de  natuurwetenschap,  die  van  grondvoorstel- 
lingen  en  axioma's  uitgaat  en  bij  hypothesen  blijft, 
meedoogenloos  tot  het  besef  der  willekeur  en  in  de 
armen  van  een  niet  begrijpend  agnosticisme. 

Zijn  wij  nu  inderdaad  aan  de  onzuiverheid  en  wille- 
keur der  menschelijke  voorstelling  in  de  natuur  gebonden 
of,  als  men  wil,  overgeleverd  ?  Is  het  alles  zintuigelijke  be- 
paaldheid ?  Is  de  natuur  voor  ons  slechts  een  schijn  of 
is  zij  inderdaad  verschijnsel  ? 

Om  te  beginnen  hebben  wij  hier  te  denken  aan  de  eli- 
mineering  der  zintuigelijke  bepaaldheid  door  onderling 
en  wederkeerig  verband. 

De  inwerking  op  de  zenuwen  onzer  zintuigen  behoeven 
•m]  in  de  natuurkunde  niet  te  kennen,  waar  het  ons 
slechts  om  de  betrekking  der  indrukken  te  doen  is. 

De  breking  der  lichtstralen  in  't  oog  en  hunne  werking 
op  de  elementen  van  't  netvlies,  de  voortplanting  van  den 
electrischen  stroom  door  de  zenuwen,  is  van  geen  noe- 
menswaard belang  bij  het  meten  van  lengten,  waar  wij  de 
te  meten  voorwerpen  in  de  onmiddellijke  nabijheid  van 
elkaar  vergelijken.  De  grenzen  van  hoofdstukken  in 
de  natuurkunde,  in  eersten  aanleg  door  de  zintuigen  ge- 
steld, zijn  verbroken.  De  bepalende  elementen  zijn  niet 
meer  die  der  onmiddellijke  zintuigelijke  waarneming. 
Warmte,  geluid,  kleur  zijn  voor  den  physicus  begrippen 
geworden,  die  niet  meer  direkt  en  alleen  met  de  zenuwen 
van  de  hand,  door  de  vezels  van  't  oor  of  de  staafjes  van 
't  netvlies  bepaald  worden. 

Voor  magnetisme  en  electriciteit  en  chemische  werking 
bezitten  wij  zelfs  geen  waarnemingsorganen.  Dit  alles 
beteekent,  dat  de  geest  een  hoogere  eenheid  zoekt,  die 
boven  de  bepaaldheid  der  afzonderlijke  zintuigen  uit- 
gaat. Hard  kan  een  diamant  voor  mij  zijn,  zonder  dat  ik 
er  ooit  in  pijnlijke  aanraking  mee  geweest  ben,  wanneer 


142  DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS. 

ik  slechts  zie,  dat  hij  het  glas  doorsnijdt.  Koud  kan 
een  vloeistof  zijn,  terwijl  ik  mij  voortdurend  bij  de  waar- 
neming ervan  behagelijk  warm  gevoel,  wanneer  ik  den 
thermometer  laag  zie  staan.  Hoog  kan  een  toon  zijn, 
zonder  dat  mijn  oor  hem  heeft  waargenomen,  wanneer 
ik  kan  tellen,  dat  zijn  trillingsgetal  groot  is.  Ligt  daaraan 
evenwel  niet  onbewust  een  vroegere  onmiddellijke  ge- 
waarwording ten  grondslag,  hoor  ik  mij  tegenwerpen  ? 
Inderdaad,  maar  de  werkzame  eenheid  van  onzen  geest 
heeft  de  afzonderlijke  gegevens  der  specifieke  gewaar- 
wording in  eenheid  samengevat.  Voor  hem  is  het 
warmteverschijnesl  niet  alleen  meer  een  op  zich  zelf 
staande  prikkel,  maar  veel  meer  iets,  waarbij  tevens 
het  oog  een  uitzetting  of  andere  verandering  waarneemt ; 
een  geluid  is  voor  hem  niet  alleen  een  met  het  oor  gehoorde 
toon,  maar  tegelijkertijd  een  direct  te  voelen  en  met  het 
oog  te  aanschouwen  beweging. 

En  de  vergelijkende  samenvatting,  de  verbinding  van 
twee  afzonderlijke  gewaarwordingen  kan  zelfs  voor  den 
strengsten  empirist  toch  niet  opnieuw  een  feitelijke 
gewaarwording  zijn,  en  't  feit  alleen,  dat  hij  naar  ver- 
binding vraagt,  wijst  op  iets  anders  in  onze  kennis  dan 
gewaarwording  alleen. 

Hetzelfde  lot  ondergaat  de  voorstelling.  Zij  heeft 
immers  iets  willekeurigs.  De  elementen  der  voorstelling 
zijn  altijd  aan  de  feitelijke  ervaringen  ontleend  en  zij  zelve 
is  daaruit  opgebouwd,  mogen  deze  feiten  geidealiseerd 
en  gezuiverd  zijn,  en  moge  hunne  verbinding  anders  zijn 
dan  in  de  werkelijkheid.  Wanneer  de  grondvoorstelling 
of  hypothese  goed  is,  geeft  zij  ons  de  geordende  rij  der 
geïdealiseerde  feiten.  Haar  goed  recht  kan  zij  echter 
zelf  niet  waar  maken.  Thans  moet  het  zuivere  begrip 
ingrijpen. 

Het  ideaal  der  natuurwetenschappen,  U  vindt  het 
door  velen  harer  grootste  vertegenwoordigers,  Ojerstedt, 
Helmholtz,  Planck,  Poingaré,  ten  duidelijkste  uit- 
gedrukt.    Het    is,    de    eenheid  te  brengen  in   de  ver- 


DE    DRIELEDIGHEID    DER   NATUURKENNIS.  143 

scheidenheid  der  verschijnselen.  Is  de  eenheid  nog 
voorstelbaar?  In  hare  alzijdigheid  en  onzakelijkheid  is 
zij  slechts  denkbaar.  Op  het  gebruik  der  zuiver  quanti- 
tatieve  begrippen  behoef  ik  U  nauwelijks  te  wijzen ; 
de  mathematische  natuurkunde  is  een  wetenschap,  die 
bij  uitstek  bloeit.  En  evenmin  behoef  ik  U  nader  aan  te 
toonen,  dat  een  omgekeerde  verhouding  of  een  machts- 
verhouding geen  voorstelbaar  ding  of  feit  meer  is.  De 
groote  beteekenis  der  wiskunde  voor  de  natuurwetenschap 
wil  ik  U  thans  niet  uiteenzetten  ;  ik  heb  nu  Uw  aandacht 
te  vragen  voor  meer,  waartoe  het  zuivere  begrip  ons 
aanleiding  geeft.  De  beteekenis  daarvan  wordt  minder 
bewust  geweten  en  minder  openlijk  erkend. 

Immers  is  het  beginsel  der  analogie,  waarvan  de  natuur- 
wetenschap zich  met  zoo  ontzaglijk  veel  resultaat  heeft 
bediend,  niets  anders  dan  't  logische  grondbegrip  der 
identiteit  ^).  Van  denzelfden  oorsprong  is  de  toepassing 
van  het  beginsel  der  symmetrie,  waarbij  niet  altijd  aan 
meetkundige  voorstelling  behoeft  te  worden  gedacht. 
Dit  beginsel  is  b.  v.  bij  de  ontwikkeling  der  moderne 
electromagnetische   theorie  van  groot  belang  geweest'^). 

De  stof  in  't  algemeen  en  het  ding  in  het  bijzonder 
zijn  logische  begrippen  zonder  welke  de  moderne  natuur- 
wetenschap niet  zoude  zijn  ontstaan  ;  de  stof  is  voor 
den  eenheid  zoekenden  geest  de  blijvende  draagster  der 
verschijnende  vormen  en  het  ding  is  de  gedachte  eenheid 
van  de  verscheidenheid  der  eigenschappen.  Zonder,  be- 
wust of  onbewust,  deze  begrippen  aan  de  verschijnselen 
ten  grondslag  te  leggen,  zouden  de  waarneming  en  de 
voorstelling  zich  in  de  veelheid  der  vormen  en  eigen- 
schappen als  in  een  chaos  van  onsamenhangende  ver- 
scheidenheid verwarren.  Wij  kunnen  wel  meenen,  dat 
deze    begrippen    wel    vanzelf  en  onbewust  worden  ge- 


1)  Vergl.  M.  Petrovitch.  „La  Mechanique  des  Phénomènes  fondée  sur  les 
Analogies".  blz.  5. 

2)  Comment  ce  triomphe  a-t-il  été  obtenu  ?  C'est  que  Maxwell  était  profon- 
dément  imprégné,  du  sentiment  de  la  symétrie  mathématique.  Poincaré.  (Val. 
d.  1.  Sc.  I45-) 

T.  V.  W.  VI.  10 


144  DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS. 

bruikt,  maar,  zou  ik  er  bij  willen  voegen,  dan  ook  onbe- 
wust misbruikt.  De  zelfstandige  aanduiding  van  ver- 
schijnselen en  eigenschappen  zelf  heeft  den  natuurweten- 
schappelijken  onderzoeker  langen  tijd  langs  dwaalwegen 
gevoerd.  We  behoeven  slechts  de  uitdrukkingen  ge- 
luidstof,  warmtestof,  phlogiston,  e.  d.  te  noemen,  om 
deze  dwaalvoorstellingen  in  herinnering  te  brengen. 
Maar  zijn  wij  ons  in  den  huldigen  tijd  wel  bewust,  in 
hoeverre  het  geoorloofd  is,  ons  den  aether,  de  electrische 
lading  e.  d.  te  verzelfstandigen  ?  Bewust  logische  kennis 
der  begrippen  stof  en  vorm,  ding  en  eigenschappen,  kan 
ons  hier  alleen  voor  dwaling  vrijwaren. 

Het  atoombegrip,  waarvan  de  moderne  natuurweten- 
schap zich  met  zoo  groot  succes  heeft  bediend,  het  is  een 
logisch  begrip,  waarvan  wij  de  kiemen  reeds  in  de  Griek- 
sche  wijsbegeerte  terugvinden.  Atomen  zijn  de  materieele 
eenheden,  waarin  we  de  stof  als  geheel  verdeeld  denken. 
Het  begrip  heeft  in  dezen  weder  den  weg  gewezen,  mogen 
wij  ook  gemakkelijk  een  voorstelling  ervan  hebben 
gevormd,  mogen  wij  zelfs  in  den  tegenwoordigen  tijd  de 
onmiddellijke  sporen  der  atomen  waarnemen.  Vergeten 
wij  echter  niet,  dat  het  voorgestelde  atoom  het  geïde- 
aliseerde waargenomen  stoffelijk  lichaam  is,  en  de  atomen, 
Eooals  wij  ze  in  de  berekening  gebruiken,  geen  waar- 
neembare atomen  zijn.  Wanneer  het  ons  immer  gelukt, 
het  zoogenaamde  atoom  waar  te  nemen,  dan  zal  het 
blijken  dat  het  ideaal  een  illusie  is.  Wij  zullen  dan 
waarnemen  lichaampjes  van  ingewikkelden  bouw  en  be- 
weging en  de  problemen,  waarvoor  het  atoom  ons  stelt, 
zullen  van  verdubbelde  moeilijkheid  zijn.  De  illusie  van 
het  ondeelbaar  eenvoudige  is  overigens  reeds  verloren  en 
^t  begrip  is  reeds  voorgegaan,  't  atoom  als  een  geheel 
systeem,  in  zijne  eenheden  opgelost  te  denken  en  voor 
te  stellen. 

Naar  aanleiding  van  een  vroegere  uiting  heeft  iemand 
mij  eens  gevraagd,  waarom  ik  niet  aan  atomen  geloofde. 
Integendeel  heb  ik  de  onontbeerlijkheid  van  het  atoom 
(materieele  eenheid  als  deel  van  een  systeem)  betoogd, 


DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS.  145 

maar  slechts  gewaarschuwd,  het  geïdealiseerde  atoom 
van  onze  voorstelling  in  de  natuurkundige  theorieën  met 
de  ingewikkelde,  ongelijke  dwarrelende  lichaampjes  der 
natuur  te  vereenzelvigen. 

Het  mag  ons  wel  eens  verwonderen,  dat  Baco  eil 
anderen  in  zijn  tijd  met  alle  krachten  hebben  moeten 
strijden,  om  de  onontbeerlijkheid  van  waarneming,  ex- 
periment en  ervaring  te  doen  beseffen,  nog  meer  misschien 
dat  onderzoekers  vóór  hem  dit  voor  ons  vanzelf  sprekend 
middel  tot  kennis  niet  hebben  gebruikt.  Maar  wij  moeten 
niet  vergeten,  dat  het  logisch  apparaat  der  gedachte 
eerst  heeft  moeten  ontstaan,  vóór  dat  ervaring  mogelijk 
was.  De  scholastieke  wijsbegeerte  met  haar  fijne  en 
subtiele  onderscheidingen  heeft  het  instrument  der  ge- 
dachte moeten  scherpen.  Het  is  de  noodzakelijke  voor- 
waarde geweest,  waardoor  het  waarnemingsorgaan  van 
den  modernen  Europeeschen  onderzoeker  is  ontstaan. 
Bij  Kaffers  en  Papoea's,  wier  geestvermogens  niet  zuiver 
logisch  ontwikkeld  zijn,  is  wetenschappelijke  ervaring 
in  't  geheel  niet  te  verwachten. 

De  ontwikkeling  van  het  krachtbegrip  is  in  de  natuur- 
kunde van  zeer  veel  beteekenis,  en  vloeit  voort  uit  de 
logische  begrippen  van  grond  en  gevolg,  oorzaak  en 
uitwerksel,  en  het  is  geen  toeval,  dat  een  van  de  groote 
mannen  der  natuurwetenschap,  aan  wien  wij  veel  in  de 
ontwikkeling  van  het  krachtbegrip  hebben  te  danken, 
tegelijk  de  beteekenis  van  de  denkwet  van  den  toerei- 
kenden grond  heeft  leeren  kennen. 

Mag  nu  de  kracht  de  door  ons  voorgestelde  aanleiding 
der  waargenomen  verschijnselen  zijn,  het  zuivere  begrip 
der  oorzaak  heeft  haar  doen  ontstaan. 

In  de  natuur  hebben  we  echter  niet  alleen  met  een- 
zijdig werkende  oorzaken  te  doen,  die  zich  in  gevolgen 
oplossen  ;  de  gedachte  herkent  aan  het  gevolg  immer  de 
oorzaak  terug  ;  het  waarnemen  en  beschouwen  der  ge- 
volgen is  de  oorzaak  van  de  oorzaak  zelf.  Het  veroor- 
zaakte gevolg  is  in  de  natuurwetenschap  de  maat  voor 
de  oorzaak. 


146  DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS. 

In  plaats  van  een  verdwijnen  der  oorzaken  in  de  ge- 
volgen hebben  wij  in  de  wisselwerking  de  blijvende 
eenheid  te  erkennen  als  substantie,  die  wij  in  de  natuur- 
kunde energie  hebben  leeren  noemen.  Toen  de  illusie  der 
substantieele  stoffelijkheid  der  verschijnselen  in  het 
midden  der  vorige  eeuw  verdween,  heeft  de  naar  blijvende 
geldigheid  zoekende  geest  de  energie  als  de  ware  substan- 
tie leeren  kennen,  een  gedachte  die,  van  Descartes  en 
Spinoza  af,  zich  zonder  ophouden  in  de  geesten  van  den 
nieuweren  tijd  is  blijven  ontwikkelen. 

Thans  is  de  moderne  natuurkunde  reeds  zoover  ge- 
komen de  ware  substantieele  energie  weder  in  atomen  voor 
de  verbeelding  te  verzakelijken.  Of  zij  daarbij  wel  immer 
bewust  logisch  te  werk  gaat  ?  Hier  mogen  wij  ons  wel 
eens  het  woord  van  Helmholtz  herinneren. 

„Nadert  het  wetenschappelijk  onderzoek  zoodanige 
grenzen,  dat  het  twijfelachtig  wordt,  of  de  optredende 
moeilijkheden  aan  de  stof  of  aan  het  gebrek  der  me- 
thode moeten  worden  toegeschreven,  dan  moet  die  kritiek 
(der  methode)  ingrijpen.  Wij  moeten  het  instrument 
onderzoeken,  waarmee  wij  werken"  ^). 

Wat  ik  U  hier  zoo  kort  mogelijk  schetste,  zijn  eenige 
logische  begrippen  en  verhoudingen,  die  ik  U  later,  naar 
ik  hoop,  nader  en  duidelijker  mag  ontwikkelen.  Thans 
heb  ik  getracht  U  aan  te  wijzen  dat  logische  beginselen, 
misschien  voor  het  oog  van  den  oppervlakkigen  be- 
schouwer meer  verborgen,  maar  aaarom  met  niet  minder 
noodzakelijkheid,  in  onze  natuurkennis  werkzaam  zijn. 
Dat  wij  in  de  moderne  theorieën  in  vele  gevallen  het 
gebied,  dat  Helmholtz  aanduidde,  genaderd  zijn,  ziet 
men  in  de  uitbreiding  der  mechanische  relativiteits- 
theorie tot  de  electrodynamische  verschijnselen.  Hier 
worden  wij  telkens  gesteld  voor  een  dieper  gaande  analyse 
van  ruimte,  tijd  en  beweging. 

Een  ander  niet  minder  belangrijk  vraagstuk,  dat  heden 
ten    dage    de    geesten    beweegt,    is    dat    der    entropie 

l)  Helmholtz.  Einleitung  zu  den  Vorlesungen  über  Theoretische  Physik. 
blz.  I   en  2. 


DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS.  147 

en  de  herleiding  van  dit  begrip  tot  waarschijnlijkheid 
en  onomkeerbaarheid.  In  zijn  „Acht  Vorlesungen  über 
theoretische  Physik",  een  werk,  dat  voor  een  groot  ge- 
deelte aan  dit  probleem  gewijd  is,  zegt  Planck  dat  de 
verdeeling  in  omkeerbare  en  niet-omkeerbare  processen 
in  de  natuur  een  veel  meer  diepgaande  is,  dan  bijv.  die 
tusschen  mechanische  en  electrische  processen,  en  met 
meer  recht  een  aanleiding  tot  indeeling  geeft  van  alle 
natuurkundige  processen  ^). 

Het  is  wel  wonderlijk  dit  te  hooren  betoogen  door  een 
man,  die  overtuigd  is,  dat  ons  wereldbeeld  geen  erkenbaar 
onderscheid  mag  hebben  met  de  natuur  zelf.  Het  is  toch 
duidelijk  dat  deze  verdeeling  niets  anders  inhoudt,  dan 
een  verdeeling  in  reëele  processen  in  de  natuur,  die  altijd 
onomkeerbaar  zijn,  en  ideëele,  gedachteprocessen,  die 
omkeerbaar  kunnen  worden  begrepen  en  voorgesteld. 
In  hoeverre  nu  de  waarschijnlijkheid  van  de  niet-omkeer- 
bare processen  moet  worden  nagegaan,  is  reeds  vóór 
Planck  door  den  wijsgeer  v.  Hartmann  veel  helderder 
ingezien  en  duidelijker  betoogd.  „Het  zal  de  taak  der 
toekomstige  natuurkunde  zijn  het  beginsel  der  quanti- 
tatieve  nauwkeurigheid  ook  op  de  berekening  der  waar- 
schijnlijkheidscoëfTicienten,  van  inductieve  wetten  en 
oorzaken  toe  te  passen  en  bij  iedere  hypothese  te  be- 
palen, hoe  groot  de  waarschijnlijke  fout  van  de  voor 
haar  berekende  waarschijnlijkheidscoëfïïcient  is"  ^. 

Het  zuivere  begrip  is  een  noodzakelijk  element  in  de 
ontwikkeling  onzer  natuurkennis,  die  ik  heden  als  drie- 
ledig schematiseerde.  Geen  dezer  elementen  kan  te  veel 
worden  ontwikkeld. 

Het  vernuft  en  de  nauwkeurigheid  in  de  waarneming 
in  onze  dagen  dwingen  onze  bewondering  af.  Terecht  mag 
geen  natuurwetenschappelijk  gevormd  mensch  zich  aan 
actieve  deelname,  zij  't  ook  elementair,  onttrekken. 

De  voorstelling  en  de  hypothese,  zijn  zij  gerechtvaar- 

i)  Planck.  Acht.  Vorl.  blz.  20,  vergl.  ook  biz.   105. 

2)  E.  V.  Hartmann.  Die  Weltanschauung  der  modernen  Physik.  222 


148  DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS. 

digd,  hoort  men  telkens  opperen,  't  Blijft  een  vraag 
voor  allen  die  ze  niet  in  begrip  weten  oi  willen  oplossen. 

We  kunnen  echter  gerust  zeggen,  dat  zij  onmisbaar  zijn. 
Het  kan  ons  in  samenvattende  theorieën  nimmer  om  de 
beschrijving  der  afzonderlijke  feiten  alleen  te  doen  zijn. 
De  voorstelling  geeft  ons  de  van  bijomstandigheden 
gezuiverde,  geïdealiseerde  feiten,  (het  volkomen  elas- 
tische lichaam,  de  volkomen  bewegelijke  vloeistof,  het 
ideale  gas,  de  regelmatige  uitzetting,  de  ongedempte 
trilling,  de  magneetpool),  zooals  zij  in  de  natuur  niet 
voorkomen.  Zij  stelt  deze  tot  een  ordelijk,  misschien 
aesthetisch,  geheel  samen.  Het  is  de  gave  van  het  dich- 
terlijke genie  dit  te  kunnen.  Het  is  hier,  dat  wij  de  divina- 
torische  kracht,  de  intuïtie  aan  't  werk  zien,  haar  ont- 
dekkingen zien  doen,  haar  uitvindingen  zien  scheppen. 
Wij  kunnen  hier  geen  regels  ter  oefening  geven,  wij  kun- 
nen slechts  meenen  dat  een  litteraire,  in  't  algemeen 
aesthetische,  vorming  den  natuuronderzoeker  niet  mag 
ontbreken.  Wellicht  zal  ons  de  psychograpische  studie, 
zooals  die  door  Ostwald  over  eenige  groote  mannen 
als  Helmholtz,  Mayer,  Davy,  Faraday  uitmuntend 
is  begonnen,  goede  diensten  kunnen  bewijzen.  Op  die 
wijze  wordt  de  geschiedenis  der  natuurwetenschappen  een 
belangwekkend  en  vruchtbaar  element  in  onze  vorming. 

Logisch  mathematische  ontwikkeling  ?  Een  natuur- 
onderzoeker kan  haar  slechts  te  weinig  hebben.  Telkens 
wordt  ons  in  het  onderzoek  ons  te  kort  voelbaar.  Overal 
en  door  ieder  wordt  hare  noodzakelijkheid  erkend. 

Logisch  begrip  en  metaphysische  kennis  in  het  alge- 
meen ? 

Er  was  een  tijd  dat  de  wijsgeer  de  natuuronderzoeker 
en  de  natuuronderzoeker  de  wijsgeer  was.  Ik  behoef  U 
slechts  de  namen  van  Plato,  Aristoteles,  Descartes, 
Baco,  Spinoza,  Leibniz,  Kant,  Euler,  Oerstedt  te 
noemen.  De  toepassing  van  logisch  en  metaphysisch  begrip 
in  de  natuurwetenschap  was  voor  hen  vanzelf  sprekend. 

In  den  nieuweren  tijd  is  het  quantum ^menschelijk 
weten,  onmatig  uitgedijd  en  't  intellectueele  menschelijk 


DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS.  149 

bevatten  en  kunnen  is  in  dien  groei  verre  achter  gebleven. 

De  werkzaamheid  van  den  geest  is  daardoor  versplin- 
terd. Meer  dan  vermeerdering  van  positieve  gegevens  is 
ongetwijfeld  vereenvoudigiging  van  methode  en  samen- 
vattend begrip  daarom  thans  noodig. '  • 

In  de  middeleeuwen  heeft  de  geest  honger  geleden, 
thans  zijn  wij  bezig  ons  te  overladen  aan  de  gegevens  der 
waarneming.  Toen  had  hij  geen  inhoud,  laten  wij  nu 
toezien  dat  hem  weldra  niet  de  vorm  ontbreekt. 

De  saambehoorende  functies  der  kennis  hebben  zich  te 
veel  eenzijdig  moeten  ontwikkelen.  De  experimenteele 
natuurkunde  heeft  zichzelf  een  plaats  veroverd. 

De  waarde  der  mathematische  natuurkunde  wordt 
overal  hoog  geschat  en  zij  heeft  aan  elke  universiteit 
haar  recht  bewezen  en  verkregen. 

De  logische  ontwikkeling  der  natuurbegrippen  is  ver 
achtergebleven  en  begint  pas  te  ontkiemen.  Ook  zij  be- 
hoort echter  hare  rechtmatige  plaats  in  te  nemen  om 
't  evenwicht  te  herstellen. 

Dat  zij  haar  recht  van  bestaan  heeft,  mag  U  straks 
duidelijk  geworden  zijn.  Uit  vroegere  eeuwen  zijn  geen 
bewijzen  meer  noodig.  De  werken  van  mannen,  die  ik 
U  zooeven  noemde,  zijn  genoeg  om  't  duidelijk  te  maken. 
Laat  mij  een  paar  belangrijke  ontdekkingen  uit  de  19de 
eeuw  nog  noemen. 

In  1820  heeft  Oerstedt  het  verband  tusschen  mag- 
netisme en  electriciteit  ontdekt.  Behalve  uitmuntend 
waarnemer  was  hij  in  de  eerste  plaats  natuurphilosoof  en 
bovendien  nog  dichter,  het  type  van  den  geheelen 
natuurkundige. 

Hij  heeft  met  de  Duitsche  klassieke  wijsgeeren  mee* 
geleefd  en  meegedacht.  Hij  had  de  natuurphilosophie 
van  Schelling  in  zich  opgenomen  en  verwerkt.  Zijne  ont- 
dekking is  de  aanleiding  geweest  tot  een  ontwikkelings- 
periode, waarvan  de  snelheid  van  groei  en  rijkdom  van 
inhoud  voor  dien  nimmer  hun  gelijke  heeft  gehad.  In 
een  van  zijne  natuurphilosophische  voordrachten  zegt 
hij   naar  aanleiding  van  zijne  ontdekking :  „Ieder  weet 


150  DE    DRIELEDIGHEID    DER   NATUURKENNIS. 

dat  de  denkende  natuurbeschouwing  de  ontdekking  van 
het  electromagnetisme  reeds  lang  geëischt  heeft"  ^). 

In  dezelfde  rede  merkt  hij  nog  op  :  „De  chemische  na- 
tuurwetten zijn  evengoed  de  wetten  van  de  Rede  als  de 
mechanische  en  staan  daarmede  in  een  zoodanigen 
innerlijken  samenhang  dat  ze  als  een  begripseenheid 
moeten  worden  opgevat". 

Dat  bij  hem  het  besef  zeer  levendig  was  dat  de  rede 
de  inwendige  drijfkracht  is  bij  't  natuuronderzoek,  wij 
zien  het  uit  zijn  werk. 

„De  keten  der  natuurwetten,  die  in  hare  werkzaam- 
heid het  wezen  van  alle  dingen  is,  moet  dus  als  een  na- 
tuurgedachte  of  beter  een  natuuridee  opgevat  worden.  En 
daar  alle  natuurwetten  samen  eene  eenheid  vormen,  is 
de  geheele  wereld  de  uitdrukking  van  een  oneindige  alles 
omvattende  Idee.  Nu  begrijpen  wij  pas  goed,  hoe  wij 
met  de  Rede  de  natuur  kunnen  doorgronden,  want  dit 
komt  op  niets  anders  neer,  dan  dat  de  Rede  zich  zelve  in 
de  dingen  weder  terugvindt''  ^). 

Een  tweede  voorbeeld  wat  het  logische  en  metaphy- 
sische  begrip  vermag,  zien  wij  bij  J.  Robert  Mayer. 
Geneeskujidige,  niet  in  de  gelegenheid  zelf  proeven  te 
doen,  zelfs  met  de  gebruikelijke  begrippen  en  termino- 
logie niet  overal  voldoende  bekend,  heeft  hij  uit  kracht  van 
logische  en  metaphysische  begripsverhoudingen  het  eet'st 
de  wet  van  behoud  van  arbeidsvermogen  uitgesproken 
en  heeft  daarmee  den  geest,  die  naar  eenheid  in  de  natuur 
zoekt,  den  grootsten  stap  vooruit  gebracht,  dien  hij  ooit 
gedaan  heeft. 

De  grondgedachte  van  Mayer  in  zijn  eerste  stuk  is 
zuiver  logisch  geweest ;  ze  luidt :  krachten  zijn  oorzaken 
en  daarom  is  daarop  geheel  van  toepassing  de  grond- 
stelling :  causa  aequat  effectum  ^). 


i)    Oerstedt.    De  geheele  wereld  is  één  rijk  der  Rede.    Uit  het  boek:    Der 
Geist  in  de  Natur.    Duitsch  van  Kannegieser,  3e.  I  blz,  149. 

2)  Oerstedt.    De    geest   en    het    wezen    van  de  algemeene  Natuurleer,  1.  c. 
IL  8. 

3)  J.  R.  Mayer.  Die  Mechanik  der  Warme  blz.  3. 


DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS.  151 

Ook  zijn  tweede  artikel  zien  wij  aanvangen  met  gelijke 
overwegingen.   „Ex  nihilo  nil  fit.  Nil  fit  ad  nihüiim"  ^). 

Het  doet  zeer  eigenaardig  aan  hierover  bij  Mach  ^  te 
lezen,  voor  wien  alle  metaphysica  uit  den  booze  is  :  „Heeft 
men  Mayer  verweten,  dat  hij  van  te  algemeene,  natuur- 
philosophische  en  ,,metaphysische"  beschouwingen  is 
uitgegaan,  zoo  geldt  dit  zeker  in  nog  meerdere  mate  van 
Colding's  ^  overwegingen,  omdat  de  krachten  van  een 
geestelijken  aard  zijn  —  meent  Colding  —  worden  ze 
niet  vernietigd  maar  alleen  getransformeerd". 

De  natuurkundigen,  die,  vooral  in  dien  tijd,  maar  er 
zijn  er  nu  nog,  meenen  dat  alle  wijsbegeerte  en  logica 
onnoodig,  onnut,  misschien  zelfs  schadelijk  is,  hebben 
't  in  Mayer  en  Colding  onvergeeflijk  gevonden  dat 
hunne  belangrijke  resultaten  uit  logisch  metaphysi- 
sche  overwegingen  ontstaan  waren.  Wij  staan  hier 
voor  de  bekrompenheid  der  zienswijzen,  die  helaas 
met  den  bovengenoemden  groei  en  differentiatie  ge- 
paard gaan. 

Wat  zou  de  waarneming  zijn  zonder  de  idealiseering 
van  de  voorstelling  en  de  zuivering  en  ordering  van  de 
rede.  Het  dogmatische  empirisme  of  naïeve  realisme  is 
de  ongeëvenredigde  schatting  van  een  onzer  geestelijke 
faculteiten.  Dat  de  natuurwetenschap  er  heden  ten  dage 
vol  van  is,  behoef  ik  U  niet  nader  aan  te  wijzen. 

Het  eenzij  diglijk  opstapelen  van  voorstelling  op  voor- 
stelling, hypothese  op  hypothese  kan  slechts  leiden  tot 
conventionalisme  of  niet  begrijpend  agnosticisme.  Wij 
kunnen  niet  weten !  Dogma  van  den  twijfel,  waartoe  in 
onzen  tijd  zoo  menig  natuurwetenschappelijk  ontwikkeld 
mensch  uit  gemis  aan  metaphysisch  en  logisch  inzicht 
gevoerd  wordt. 

Logisch  apriorisme,  d.w.z.  het  construeeren  der  wereld 


1)  J.  R.  Mayer.  Die  organische  Beweging  (in  Die  Mechanik  der  Warme  19). 

2)  Mach.  Die  Principiën  der  Warmelehre,  hïz,  239. 

3)  Colding,  chef-ingenieur  van  Kopenhagen,  leerling  van  Oerstedt,  hield 
zich  ook  reeds  in  1843  met  onderzoekingen  omtrent  de  wet  van  't  behoud 
▼an  arbeidsvermogen  bezig. 


152  DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS. 

uit  de  zuivere  gedachte,  het  is  uit  den  tijd  der  middel- 
eeuwen, de  scholastiek,  die  in  onzen  tijd  slechts  voortleeft 
in  dienst  van  het  Roomsch-Katholicisme.  Het  is  in  die 
wereld  dat  de  mensch  de  natuurverschijnselen  uit  de 
dogmata  zijner  gedachte  meende  te  kunnen  scheppen. 
Het  zijn  alle  de  standpunten  van  de  onevenredig 
ontwikkelde  natuurkennis. 

Een  Oerstedt,  voor  wien  de  redewetten  tegelijk  de 
wetten  van  't  heelal  waren,  zegt  ons  tegelijkertijd :  „uit 
deze  (voorafgegane)  voorbeelden  is  het  duidelijk,  het- 
geen de  philosophie  streng  bewijst,  dat  ieder  goedgeregeld 
onderzoek,  ook  van  een  beperkt  vraagstuk,  ons  een  deel  van 
de  eeuwige  wetten  van  het  geheele  oneindige  onthult"  ^). 
Het  is  een  kostbare  raad  voor  hen,  die  op  het  detail- 
onderzoek  neerzien  en  tegelijkertijd  een  antwoord  aan 
hen  die  meenen  dat  logische  en  metaphysische  ontwik- 
keling den  onderzoeker  de  liefde  voor  het  detailonderzoek 
doet  verliezen.  Ook  in  een  man  als  Hertz  leeren  wij 
den  geheelen  natuuronderzoeker  kennen,  nauwkeurig 
waarnemer,  met  een  geniale  intuïtie,  goed  wiskundige, 
tevens  vinden  wij  in  zijn  werk  de  bewijzen  van  logische 
ontwikkeling  en  juiste  waardeering  der  zuivere  rede  en 
der  metaphysica.  „Geen  tegenwerping,  die  in  't  algemeen 
indruk  op  onzen  geest  maakt,  kan  daardoor  op  zijde  gezet 
worden,  dat  zij  metaphysisch  genoemd  wordt ;  ieder 
denkende  geest  heeft  behoeften,  die  de  natuuronder- 
zoeker gewoon  is  metaphysisch  te  noemen"  ^). 

Op  een  andere  plaats  zegt  hij  :  ,,In  de  gerijpte  kennis 
hebben  wij  op  logische  zuiverheid  in  de  eerste  plaats  te 
letten  ^). 

Nog  talrijke  aanwijzingen  zou  ik  U  willen  geven  uit 
het  werk  der  groote  mannen  van  de  natuurwetenschap, 
die   U  de  volheid  hunner  kennis  zouden  doen  zien.  Het 


i^  Oerstedt  6. 

2)  Hertz.  Die  Prinzipiën  der  Mechanik.  28.  Duhem.  La  Theorie  Physique. 
bl?.  II  zegt  zelfs:  „....la  Physique  théorique  n'est  pas  une  science  autonome; 
elle  est  subordonnée  i  la  Métaphysique. 

3)  1.  c.  blz.   II. 


DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS.  153 

volgen  van  hunne  gedachten  is  een  altijd  vloeiende  bron 
van  geestelijk  genot  en  opwekking  tot  eigen  werkzaam- 
heid.   Er   is    echter  nog  een  ding  dat  ik  wil  toevoegen. 

Het  logische  proces  der  kennis  verwerkelijkt  zich  in 
den  tijd,  historisch,  in  de  ontwikkeling  der  wetenschap- 
pelijke theorieën ;  niet  alleen  in  't  algemeen  als  geestelijke 
strooming  eener  generatie  maar  ook  in  het  bijzonder  in 
eiken  zuiveren  en  goed  geordenden  gedachtegang  van  den 
afzonderlijken  mensch.  Het  is  dit  diepe  en  vérstrekkende 
besef  dat  wij  aan  Hegel  hebben  te  danken. 

Het  ontstaan  der  natuurkundige  theorieën  in  den  loop 
der  tijden,  de  samenhang  der  logische  begrippen,  zij 
kunnen  en  moeten  ons  den  sleutel  geven  voor  elk  ge- 
dachtenproces  dat  zich  in  ons  ontwikkelt. 

Het  drieledige  schema  dat  ik  heden  voor  U  ontwik- 
kelde is  tegelijk  het  schema  van  de  wording  der  natuur- 
kundige theorie. 

De  gewaarwording  van  verschijnselen  vormt  den  aan- 
vang, de  voorstelling  of  hypothese  geeft  ons  het  zuivere 
en  geïdealiseerde  feit  en  geeft  aanleiding  tot  de  opzettelijke 
zorgvuldig  omstandigheden  kiezende  waarneming.  De 
logische  veralgemeening  der  zuivere  ideale  feiten  vormt 
de  theorie  en  hare  wetten.  En  dit  proces  sluit  zich  weer 
in  en  keert  weer  in  zich  zelf  terug  met  de  verifieerende 
proef.  Dit  is  het  proces  van  het  volledige  in  zich  zelf 
sluitende  natuurbegrip.  Zij  vangt  niet  aan  met  onbewezen 
grondstellingen  en  verloopt  niet  tot  agnostische  wan- 
bevrediging. Zij  erkent  de  eenzijdigheid  der  afzonder- 
lijk vastgehouden  standpunten. 

Ik  kan  niet  nalaten  hier  een  oogenblik  te  gedenken 
het  groote  voorrecht,  ja  wellicht  voor  mijne  beperkte 
capaciteit  te  groote  voorrecht,  drie  leermeesters  gehoord 
te  hebben,  die  voor  mij  de  verschillende  faculteiten  van 
't  menschelijk  weten  en  kunnen  zoo  schitterend  ver- 
tegenwoordigen. 

Kamerlingh  Onnes,  de  man  van  de  daad,  waarnemer 
van  uiterste  zorgvuldigheid,  met  't  devies :  „meten  doet 


154  DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS. 

weten",  en  tegelijk  bezield  door  een  dichterlijken  geest,  die 
immer  problemen  schept  en  met  onverzettelijken  wil 
oplost. 

LoRENTZ,  de  geniale  ontwerper  van  verschillende 
nieuwe  theorieën,  dien  wij  nog  kort  geleden  hoorden  zeggen 
dat  de  gedurfde  onderstelling  dikwijls  succes  heeft,  maar 
die  tegelijk  voorzichtig  en  logisch  zuiver  alles  tot  de 
grootst  mogelijke  helderheid  en  klaarheid  verwerkt. 

Bolland,  de  diepzinnige  logicus,  maar  tegelijk  immer 
overweldigend  door  den  rijkdom  zijner  positieve  kennis. 
Zij  samen  en  ieder  alleen  zijn  voor  mij  het  bewijs  van 
de  grootheid  van  't  menschelijk  vermogen,  en  tegelijk 
een  prikkel  tot  arbeid. 

Er  beginnen  zich  teekenen  te  vertoonen  dat  de  Natuur- 
wetenschap de  heerschappij  der  geesten  zou  kunnen  ver- 
liezen. Hier  en  daar  gaan  stemmen  over  hare  grenzen  op. 
De  roes  van  het  materialisme  is  reeds  een  tijdlang  voorbij. 
Men  hoort  nu  en  dan  nog  de  stem  van  een  enkele,  die 
alle  raadselen  van  den  geest ,, natuurwetenschappelijk"  zou 
willen  oplossen,  maar  bij  de  groote  mannen  der  huidige 
wetenschap  hooren  wij  zulke  pretenties  niet  meer.  Hunne 
uitingen  zijn  voorzichtig,  sceptisch,  ja  angstvallig  gewor- 
den. Het  groote  nut  kan  niemand  der  natuurwetenschap 
ontzeggen,  maar  de  oprechte  dienaren  mag  dit  nut  wel 
eens  beklemmen.  De  werkzaamheid  van  den  geest  in  de 
wetenschap  streeft  nog  naar  iets  hoogers  :  het  ware. 
Dit  groote  doel  ontgaat  haar,  zoo  zij  zich  te  eng  aan  het 
vak  houdt,  het  oog  immer  naar  buiten  richt  en  aan 
eigen  innerlijke  geestelijke  werkzaamheid  onachtzaam 
voorbij  gaat. 

De  trotsche  hoovaardigheid,  waarmee  de  natuur- 
wetenschap zich  een  tijdlang  van  de  wijsbegeerte  heeft 
verwijderd,  begint  echter  te  verminderen  nu  zij  over- 
tuigd wordt  de  levensraadselen,  waarvoor  ook  de  natuur- 
onderzoeker in  zijne  wetenschap  immer  te  staan  komt, 
alléén  niet  te  kunnen  oplossen. 

Er  zijn  reeds  vele  teekenen  van  verzoening,  zooals  ik 


DE    DRIELEDIGHEID    DER    NATUURKENNIS.  155 

in  den  beginne  reeds  zeide.  Ook  van  den  kant  der  wijs- 
begeerte wordt  de  wensch  daartoe  steeds  levendiger. 
Talrijke  proeven  zien  wij  van  philosophen,  die  de 
vruchtbare  methoden  der  natuurwetenschap  trachten  te 
ontleden  en  in  zich  op  te  nemen.  Geen  wetenschap  is  ook 
misschien  meer  geschikt  om  de  geestelijke  w^erkzaam- 
heid  van  den  mensch  te  erkennen  dan  deze,  waar  het 
werkzame  subject  geplaatst  is  voor  het  werkelijk  objec- 
tieve gegevene,  om  zich  daarin  weer  te  vinden.  Dit  is 
het  wat  aan  het  exacte  natuuronderzoek  een  ideëele 
beteekenis  kan  geven. 

Het  is  in  bovengeschetsten  geest  dat  ik  de  begin- 
selen, de  methodes,  de  geldigheid  der  natuurwetenschap 
zou  willen  behandelen  en  ik  zal  U,  wanneer  gij  belang- 
stelling daarvoor  hebt,  daarbij  aansporen  nimmer  te 
vergeten  dat  waarnemingen,  voorstellingen,  hypothesen 
theorieën,  logica,  allen  hare  verbandhoudende  waarde 
hebben  en  wij  geen  empiristen,  nominalisten  of  apri- 
oristen  hebben  te  zijn,  maar  dat  het  natuurbegrip  moet 
ontwikkeld  worden  in  een  voortdurend  zich  verkeerend 
besef  van  absoluut  relativisme,  dat  zich  bewust  is  van 
de  betrekkelijke  geldigheid  maar  ook  van  de  betrekke- 
lijke geldigheid  van  ieder  deel  van  onze  drieledige 
natuurkennis. 


OVER  HET  GEVOEL 


DOOR 


Dr.  H.  T.   DE  GRAAF. 


1.     Plaats  van  het  gevoel  in  het  zieleleven. 

Waar  in  den  titel  wordt  gesproken  van  gevoel  zonder 
meer,  daar  denken  wij  aan  de  voor  ons  zoo  gewone, 
maar  toch  niet  oude  onderscheiding  der  zielsinhouden 
naar  verstand,  gevoel  en  wil. 

Dergelijke  onderscheidingen  zijn  er  vele  in  den  loop 
van  het  denken  gevormd.  Zij  mogen  eenige  klaarheid 
kunnen  brengen,  licht  laten  ze  ook  tezamen  staan,  wat 
ternauwernood  bij  elkander  behoort. 

In  die  onderscheidingen  komt  niet  steeds  het  gevoel 
als  zoodanig  voor.  Men  aarzelt,  waar  men  gevoelens 
moet  onderbrengen  bij  Plato's  onderscheiding  in  ?,6yog, 
^viJLóg  en  êTTi^viivjTiKóv  (cptKoxp^fJiXToy).  Verder  gaat  b.v.  de 
aan  Plato  herinnerende  onderscheiding  in  1  Thessal. 
5  :  23  van  een  goddelijk  TvsCfxx  en  een  menschelijke 
xl^vx^i  van  een  gezichtspunt  uit,  waarbij  meer  waardee- 
ring dan  verklaringsbehoefte  te  bespeuren  valt. 

Maar  zelfs,  waar  de  bepalingen  voor  wetenschappelijk 
gebruik  zullen  dienen,  vinden  wij  het  gevoel  niet  steeds. 
In  de  onderscheiding  naar  geest,  gemoed  en  wil  (ka- 
rakter) kunnen  wij  gemoed  niet  zonder  meer  door 
gevoel  vervangen. 

De  afzonderlijke  plaats  heeft  het  gevoel  in  de  nieuwere 
psychologie    vooral    in    de    18e    eeuw    veroverd.     Aan 


OVER    HET    GEVOEL.  157 

Tetens  wordt  een  belangrijk  aandeel  in  deze  overwin- 
ning toegeschreven. 

Volgens  Dessoir  ^)  onderscheidde  Tetens  tusschen 
gevoel  (als  receptiviteit),  voorstellen  en  denken,  is  de 
zaak  dus  anders  dan  meestal  wordt  medegedeeld. 

De  intrede  van  het  gevoel  in  de  psychologie  beteekende 
niet  alleen  een  wetenschappelijke  wijziging.  Zonder  n.1. 
den  naam  van  het  gevoel  juist  telkens  te  noemen,  is 
er  over  de  waardeering  van  het  gevoel  voortdurend 
strijd  gevoerd,  vooral  in  verband  met  het  godsdienstig 
en  het  zedelijk  leven.  Rede  en  wil  waren  voor  het  hoogere 
leven  het  normale  ;  van  de  Stoa  af  met  haar  onder- 
schatting van  de  Tx^yj,  tot  aan  den  strijd  tegen  het 
„enthusiasme"  van  Locke,  is  het  gevoel  door  de  weten- 
schappelijke  republiek   onrechtvaardig  bejegend  ^. 

Shaftesbury  evenwel  neemt  het  op  voor  a  noble 
enthusiasm,  Hume  toont  aan,  dat  de  zelfbeheersching 
van  den  „redelijken'*  mensch  verband  houdt  met  ,,calm 
passions",  Tetens  en  de  zijnen  en  daarna  Schleier- 
macher,  en  in  andere  richting  ook  Leibniz,  komen  tot 
een  beschouwing  van  het  zieleleven,  waarin  het  gevoel 
meer  als  normaal  wordt  aangezien,  ook  met  betrekking 
tot  het  zedelijk  en  godsdienstig  leven. 

In  al  het  bovenstaande  moet  men  wel  terugdenken 
aan  de  plaats,  die  het  gevoel  had  in  Aristoteles'  leer 
der  affekten.  De  affekten  bevatten  óf  meer  lust  óf 
meer  onlust,  en  zijn  bedenkelijk,  omdat  zij  het  oordeel 
vervalschen  kunnen  ^). 

1)  Abriss  einer  Geschichte  der  Psychologie,  191 1. 

2)  In  de  Cartesiaansche  school,  b.v.  bij  Malebranche,  is  het  vooral  het 
lichamelijk  karakter  van  het  gevoel  in  tegenstelling  met  den  reinen  geest,  dat 
de  geringe  waardeering  ten  gevolge  heeft.  Vgl.  behalve  de  Recherche  ^-an 
Malebranche  zijn  Traite  de  morale :  (l  e  deel  XIII  §  7)  „Les  passions  qui  sont 
tres  sagement  établies  par  rapport  a  leur  fin,  savoir  la  conservation  de  la  santé 
et  de  la  vie,  l'union  de  l'homme  avec  la  femme,  la  société,  Ie  commerce,  I'ac- 
quisition  des  biens  sensibles,  sont  extrêmement  contraires  i  l'acquisition  des 
vrais    biens,  des  biens  de  l'esprit,  des  biens  dus  è.^la  vertu  et  au  mérite,  etc. 

3)  Misschien  doe  ik  een'  enkelen  lezer  genoegen  met  de  aanwijzing  van  een 
goede  vertaling  der  Rhetorica,  waarin  de  affektenleer  is  te  vinden :  J.  E.  C. 
Welldon,  the  Rhetoric  of  Aristotle,  Londen  1886. 


158  OVER    HET    GEVOEL. 

Tot  den  nieuweren  tijd  is  deze  leer  vooral  gekomen  in 
den  scherperen  vorm,  dien  de  Stoa  haar  gaf. 

Maar  voortdurend  is  het  gevoel  tezamen  behandeld, 
zooals  bij  Aristoteles,  met  de  afïekten. 

De  strijd  over  de  waardeering  van  het  gevoel  is  zeker 
nog  niet  ten  einde.  Wij  zullen  later  gelegenheid  hebben, 
hierop  terug  te  komen. 

Veel  kan  echter  gewonnen  worden,  zoowel  in  weten- 
schappelijk opzicht  als  voor  de  waardeering,  wanneer 
wij   ons  houden  aan  een  vaste  terminologie. 

2.  Terminologie.  —  De  moeilijkheid  is,  dat  elke 
terminologie  min  of  meer  samenhangt  met  een  totale 
opvatting  van  het  zieleleven.  Toch  is  er  wel  een  en 
ander  als  gemeenschappelijk  resultaat  aan  te  merken, 
waarvoor  dan  ook  vaste  termen  kunnen  worden 
gebruikt. 

Zonder  dus  iets  te  willen  verklaren,  geven  wij  in  deze 
paragraaf  eenige  termen,  zooals  die  ook  bij  verschillende 
filosofische  opvatting  in  gebruik  zijn. 

We  doen  dit  aan  de  hand  van  enkele  eenvoudige 
voorbeelden. 

De  zonnezomer  van  1911  geeft  aan  menigeen  b.v.  de 
herinnering  aan  een  aangenaam  bad.  Iemand  richt  nu 
zijne  gedachten  op  zijn  toestand  tijdens  zulk  een  bad. 

Zijn  toestand  bevatte, een  aantal  belemmeringen  door 
het  water ;  hij  moest  krachtiger  ademhalen,  de  be- 
wegingen van  de  armen  en  beenen  tijdens  het  zwemmem 
trachtten  ook  zulke  belemmeringen  te  overwinnen ; 
lichte  golfslag  tegen  de  bovenborst  vergezelde  het  glijden 
door  het  water. 

Wat  hier  door  iemand  beschreven  werd  over  zijn 
toestand,  zijn  gewaarwordingen.  Ze  gevoelens  te  noemen, 
is    verkeerd,    want    het    brengt    licht  verwarring. 

Op  een  snikheeten  dag  kwamen  dan  ook  vergelijkings- 
processen voor ;  de  belemmeringen  waren  lichter  dan 
tijdens  de  wandeling  naar  de  badplaats,  de  bewegingen 
vrijer,    de    temperatuur    dragelijker.    Zulke    vergelijking 


OVER  HET  GEVOEL.  159 

van  gewaarwordingen  moet  ook  liever  niet  gevoel  worden 
genoemd. 

Tijdens  deze  gewaarwordingen  heeft  de  zwemmer  een 
aantal  aangename  gevoelens,  en  ook  een  algemeen  licht 
aangenaam  gevoel,   lust. 

Soms  werden  deze  gewaarwordingen  met  lustgevoel 
onderbroken  door  een  gewaarwording  over  koude,  ge- 
paard met  onlustgevoel. 

Hij  verklaart  het  dan  :  ik  ga  door  een  koude  waterlaag. 
Hij  komt  tot  de  gedachte  van  kramp,  tot  een  gedachte 
van  mogelijk  gevaar.  Naast  zijn  reeds  weer  aangename 
gewaarwordingen,  nu  hij  de  koude  laag  voorbij  is,  is 
er  in  hem  een  onaangenaam  gevoel,  niet  door  de  koude, 
maar  door  de  gevaargedachten  veroorzaakt.  Deze  onlust 
heeft  een  andere  oorzaak  dan  het  gewaarwordingsgevoel, 
of  liever  zij  behoort  in  een  andere  gevoelsformatie  (Ge- 
bilde)  dan  de  gewaarwordingslust-  en  onlust. 

Deed  iemand  in  dien  zelfden  zomer  een  langen  wandel- 
tocht, dan  kwam  er  tenslotte  een  onaangename  dorst- 
gewaarwording,  een  gevoelsformatie,  waarin  ook  weer 
onlust  aanwezig  was. 

Zoo  kan  ik  lust  en  onlust  onderscheiden  als  elementen 
in  alle  gevoelsformaties.  Zulke  gevoelsformaties  wil  ik 
in  't  vervolg  aandoeningen  noemen.  Lust  en  onlust 
heeten  dan  in  engeren  zin  gevoel. 

Wanneer  iemand  nu,  lang  daarna  zijn  aandacht  richt 
op  die  voorbijgegane  zielstoestanden,  zich  deze  her- 
innert, heeft  hij  een  aantal  voorstellingen  van  voorbij- 
gegane aandoeningen  ;  daarover  nadenkende,  kan  hij  van 
die  aandoeningen  zekere  kennis  verkrijgen. 

Het  is  niet  noodig,  dat  de  aandoeningen  zelf  weer 
opkomen,  maar  het  is  ook  niet  onmogelijk  ^). 

Het  woord  aandoening  is  een  afkorting  van  gemoeds- 
aandoening, afïectus  animi.  In  de  Kritik  der  r.  Vernunft 
begint  Kant  zijne  Asthetik  o.a.  met  de  woorden  :  „die 
Anschauung    fmdet    aber    nur    statt,    so   fern   uns   der 

l)  Hierover    is    een  goed  stuk  van  Hblen  Wodehouse  in  Mind,  Oct.   I910. 
The  apprehension  of  feeling. 
T.  V.  W.  VI.  H 


160  OVER    HET    GEVOEL. 

Gegenstand  gegeben  wird ;  dieses  aber  ist  wiederum 
(uns  Menschen  wenigstens)  nur  dadurch  möglich,  dass  er 
das  Gemüth  auf  gewisse  Weise  afficire".  Het  is  duidelijk, 
dat  Gemoed  ^)  in  dezen  volzin  staat  voor  de  geheele 
ziel.  Bedoelt  men  dit  met  gemoedsaandoening,  dan 
zou  tegen  dit  woord  weinig  bezwaar  zijn.  Maar  dikwijls 
wordt  „het  gemoed"  gebruikt  als  samenvatting  van  al 
de  in  ons  liggende  gedeeltelijke  oorzaken  der  gevoelens, 
emoties,  neigingen,  enz.  Eén  stap  verder,  en  het  gemoed 
wordt  een  afdeeling  der  ziel,  naast  geest  en  wil,  of  naast 
geest  alleen. 

Wij  willen  het  woord  gemoed  ook  nemen  als  samen- 
vatting van  de  in  ons  gelegen  gedeeltelijke  oorzaken 
van  gevoelens,  emoties,  neigingen,  dus  nog  eenigszins 
in  overeenstemming  met  Kant,  als  de  ziel  voorzoover 
zij  aandoeningen  heeft.  Wij  stellen  dus  naast  het  ge- 
moed niet  den  geest  of  den  wil,  want  ook  bij  deze  woorden 
wordt  gedacht  aan  een  en  ander,  dat  als  gedeeltelijke 
oorzaak  van  aandoeningen  optreedt  ^). 

In  den  door  ons  omschreven  zin  kan  men  dan  ook 
blijven  spreken  van  gemoedsaandoeningen,  of  korter, 
van  aandoeningen. 

We  noemden  zooeven  de  emoties  en  neigingen,  zaken, 
die  als  gevoelsformaties  kunnen  worden  opgevat,  of  als 
aandoeningen. 

Daar  nu  emoties  (toorn,  vrees,  enz.),  neigingen  ^)  en 
hartstochten  soms  samen  gemoedsbewegingen  heeten, 
zouden  voor  ons  deze  gemoedsbewegingen  een  onderdeel 
der  aandoeningen  zijn  ^). 


1)  In  Kant's  woorden  is  Tetens'  invloed  onmiskenbaar,  vgl.  boven  blz.  72' 

2)  Vgl.  ook  J.  Rehmke,  Zur  Lehre  vora  Gemüt.  2e  A.   191 1. 

3)  Onder  neiging  versta  ik  eene  dispositie  tot  een  begeerte,  of  ook  een 
gedurig  terugkeerende  begeerte. 

4)  Vgl.  Til.  BeysENS,  Psychologie  II  p.  191:  „Van  (de  gemoedsaandoeningen) 
onderscheiden  zich  de  gemoedsbewegingen  of  afTekten  in  hoofdzaak  virtueel- 
quantitatief.  Men  kan  dus  het  affekt  als  een  intensief,  een  hooggespannen  of 
zooals  anderen  zeggen,  een  overspannen  gemoedsaandoening  beschrijven." 

Arvderen  staan  echter,  vooral  methodologisch,  een  volkomen  scheiding  voor 
van  aandoeningen   en    gemoedsbewegingen.     Zoo    b.v.    Stumpf,   über  Gefühls- 


OVER    HET    GEVOEL.  161 

Voorloopig  noemen  wij  slechts  de  emoties  gemoedsbe- 
wegingen, en  zullen  daarvan  later  rekenschap  geven. 
Neigingen,  driften,  hartstochten  zijn  voor  ons  gevoels- 
formaties   of   aandoeningen,   die   zeer  samengesteld  zijn. 

Eindelijk  vermelden  we  nog  uitdrukkingen  als  deze ; 
„ik  voel  mij  gedrukt",  „ik  voel  den  toorn  opkomen". 

Hier  is  een-  gewaarwording  van  eigen  lichaamstoestand, 
gepaard  met  minder  of  meer  sterke  onlust. 

Gevoel  is  voor  ons  dus  slechts  lust  en  onlust. 

Dit  is  een  element  van  alle  aandoeningen  of  gevoels- 
formaties,  ook  in  de  gemoedsbewegingen.  Rekent  men 
de  verbazing  tot  de  gemoedsbewegingen,  dan  zou  dit 
niet  juist  zijn  ;  want  daarin  is  noch  lust  noch  onlust. 
Wij  laten  die  dus  buiten  bespreking  ;  zij  behoort  wel- 
licht beter  in  een  behandeling  der  oplettendheid,  en  wel 
naast  de  belangstelling. 

3.     Over  onderzoek  der  aandoeningen. 

Als  een  der  methoden  voor  het  onderzoek  der  aan- 
doeningen wordt  veelal  de  innerlijke  waarneming  ge- 
noemd, soms  ook  verbonden  met  waarneming  van  anderen. 

Het  is  ongetwijfeld  resultaat  van  dergelijke  innerlijke 
waarneming,  verbonden  met  waarneming  van  anderen, 
en  met  anderer  innerlijke  waarneming,  dat  men  lust- 
onlust  heeft  leeren  kennen  als  element  van  alle  aan- 
doeningen of  gevoelsformaties. 

Eveneens  zijn  op  deze  wijze  langzamerhand  vele 
dwalingen  ingezien  of  althans  door  de  meesten  ver- 
meden. Zoo  weet  men,  dat  een  lust  en  een  onlust,  zgn. 
tegengestelde  aandoeningen,  wanneer  zij  aan  welom- 
schreven gewaarwordingen  gebonden  zijn,  elkander  niet 
opheffen.  Men  kan  tegelijkertijd  lust  aan  een  smakelijke 
spijze  hebben,  en  last  van  koude  voeten. 

Zoo  is  men  ook  door  nauwkeurig  nagaan  van  de  ver- 


empfindungen.  Zeitschr.  f.  Psychologie  Bd.  43,  die  ons  „gevoel"  houdt,  noch 
▼oor  een  kenmerk  der  gewaarwording,  noch  voor  een  afzonderlijk  proces,  maar 
voor  een  bepaalde  soort  van  gewaarwordingen.  Hij  wil  dit  gevoel  onderzocht 
hebben  geheel  buiten  de  emoties  om. 


162  OVER    HET    GEVOEL. 

schillende  aandoeningen  tot  vrij  algemeen  aangenomen 
indeelingen  geraakt.  De  zooeven  genoemde  aan  gewaar- 
wordingen gebonden  gevoelens  (men  zou  ze  omschreven 
aandoeningen  kunnen  noemen)  worden  onderscheiden 
van  zulke  aandoeningen,  die  den  geheelen  zielstoestand 
beheerschen  (Einzelgefühle,  Gemeingefühle ;  deze  laatste 
zou  men  omvattende  gevoelens  kunnen  noemen). 

KüLPE  ^)  noemt  van  zulke  indeelingen  behalve  Einzel- 
en  Gemeingefühle  nog  actieve  en  passieve,  schok-  en 
stemmingsaandoeningen. 

Hij  tracht  verder  aan  te  toonen,  dat  lust  en  onlust 
in  alle  aandoeningen  geen  qualitatief  verschil  bevatten, 
eveneens  volgens  de  bovengenoemde  methode,  gelijk 
blijkt  uit  zijne  argumenten  : 

1)  lust-  en  onlustgevoelens  zijn  algemeen  vergelijk- 
baar ;  daarop  berust  de  mogelijkheid  eener  samen- 
hangende gradatie  van  gevoelswaarden. 

2)  de  mogelijkheid  eener  onbeperkte  compensatie  der 
gevoelens   onder  elkander. 

3)  de  zeer  geringe  beteekenis  der  begeleidende  ge- 
voelens voor  de  specifieke  vergelijking  van  zinnelijke 
indrukken,  voorstellingen  en  gedachten. 

Dit  argument  zal  evenmin  als  de  vorige  door  ieder 
zeer  krachtig  worden  bevonden.  Bij  gedachtenvergelij- 
king  althans  kan  men  moeilijk  den  invloed  der  gevoelens 
miskennen. 

4)  de  onwaarschijnlijkheid  van  zulk  een  qualitatieve 
menigvuldigheid,  blijkend  uit  het  onbevredigende  van 
een  qualitatieve  indeeling  der  gevoelens.  —  Maar  bij  de 
reukgewaarwordingen  dan,  zou  men  kunnen  vragen. 

5)  het  feit  van  algemeene  gevoelsoverdracht  of  irra- 
diatie. ,,Wenn  auf  einen  beliebigen  Eindruck  a  ein  Gefühl 
g  übergehen  kann,  weil  zwischen  a  und  einem  b,  woran 
g  geknüpft  ist,  eine  regelmassige  Verbindung  besteht,  so 
muss  g  jedem  beliebigen  a  zukommen  können,  d.  h,  durch 

l)  Zur  Psychologie  der  Gef  ühle.  Rapport  van  het  Vle  Congres  voor  psychologie 
te  Genève  1909.  Van  de  schokgevoelens  zegt  hij:  dat  ze  snel  ontstaan  en 
vergaan,  en  dat  zij  sterke  opgolvingen  van  het  gevoelsleven  beteekenen. 


OVER   HET    GEVOEL.  163 

qualitative  Unterschiede  nicht  gehindert  sein,  auf  irgend 
ein  a  übertragen  zu  werden".  —  Maar  niet  ieder  a  krijgt 
g,  slechts  die  a,  welke  aan  b  kunnen  worden  verbonden, 
en  dan  is  er  ook  nog  een  groot  onderscheid  in  den  aard 
dier  verbinding  van  a  en  b.  Het  zou  althans  kunnen  zijn, 
dat  KüLPE  te  algemeen  sprak. 

6)  het  feit  van  wijdverbreide  gevoelsanalogie  :  zoet 
geluk,   hard  verdriet,   week  verlangen,   enz. 

7)  het  ontbreken  van  eigenlijke  gevoelscomplicaties, 
in  den  zin  van  accoorden  of  kleurencombinaties. 

Ja,  ontbreken  die  werkelijk  ? 

8)  het  ontbreken  van  ,,Eindeutige  Reproduktions- 
tendenz"  der  aandoeningen.  Aangename  en  onaange- 
name indrukken  hebben  voor  de  herinneringsvatbaar- 
heid  geen  voorrang  boven  indifferente  indrukken. 

Er  valt  nog  wel  een  en  ander  in  te  brengen  tegen  deze 
argumenten.  Maar  zij  toonen  wel,  dat  de  vergelijkbaar- 
heid van  lusten  en  onlusten  althans  zeer  verre  gaat. 

Dikwijls  is  ook  beproefd,  dieper  in  de  gevoelswereld 
in  te  dringen  door  het  bestudeeren  van  de  reacties. 
Classiek  mag  hier  het  werk  van  Darwin  heeten  over  de 
uitdrukking  van  gemoedsbewegingen  bij  menschen  en 
dieren  ^). 

Men  heeft  ook  beproefd,  allerlei  moeilijker  waarneem- 
bare reacties  te  bestudeeren,  met  behulp  van  instru- 
menten, b.v.  temperatuurveranderingen,  veranderingen 
van  den  bloeddruk,  wijzigingen  van  de  ademhaling  ea 
den  polsslag,  van  den  voorstellingsafloop,  enz. 

Op  grond  van  het  onderzoek  van  die  reacties  zijn  een 
aantal  onderstellingen  geopperd  over  de  oorzaken,  en 
het  wezen  van  lust  en  onlust,  en  van  de  aandoeningen. 

Zoo  is  voor  Meynert  het  gevoel  „gleichsam  der  Aus- 
druck  eines  Sinnes  für  die  Ernahrungszustande  der 
Rinde"  ^. 


i)  The  Expression  of  the  emotions  in  man  and  animals,  2e  editie  1889,  door 
zijn  zoon  uitgegeven  met  de  aanteekeningen  van  Darwin  op  de  ie  editie. 
Oudere  studies  in  de  inleiding  aldaar  te  vinden. 

2)  Ebbinghaus.  Psychologie  I  S.  552* 


164  OVER    HET    GEVOEL. 

En  C,  Lange  schrijft^)  :  es  ist  unser  vasomotorisches 
System,  dem'wir  die  ganze  emotionelle  Seite  unseres 
Seelenlebens,  unsere  Freuden  und  Leiden,  unsere  glück- 
lichen   und    unglücklichen    Stunden   zu    danken   haben. 

Ten  opzichte  van  deze  en  dergelijke  beweringen  sluiten 
wij   ons   aan  bij   Ebbinghaus,   die  t.a.p.   er  van  zegt : 

Wie  weit  solche  Vermutungen  die  Wahrheit  treffen, 
oder  auch  sie  verfehlen,  lasst  sich  indes  zur  Zeit  kaum 
sagen,  nach  jeder  Seite  hin  fehlen  uns  ausreichende- 
positive  Handhaben. 

4.     Over  gemoedsbewegingen,  — 

Nu  wij  als  gevoel  uitsluitend  hebben  gekenschetst  de 
qualiteiten  van  lust  en  onlust,  en  deze  als  element  van 
de  aandoeningen  of  gevoelsformaties  hebben  leeren 
kennen,  vatten  wij  die  aandoeningen  zelve  nader  in 
het    oog. 

Eerst    de    omschreven    aandoeningen    (Einzelgefühle). 

Geven  wij  daarvan  een  voorbeeld.  Ik  ben  uit  een 
vroeger,  kil  studeervertrek  verplaatst  in  een  kamer, 
waar  de  zon  kan  schijnen,  't  Is  bewolkt,  nu  ik  er  zit. 
En  —  ook  toch  wel  een  beetje  kil.  Deze  gewaarwording 
met  den  onaangenamen  gevoelstoon  is  een  omschreven 
aandoening,  gebonden  aan  een  gewaarwording,  aan  iets 
zakelijks,  objectiefs  (zonder  metaphysische  pretentie!) 
Het  waait  flink  buiten,  dat  is  wel  prettig  om  te  hooren. 
Ook  een  omschreven  aandoening,  nu  met  aangenamen 
gevoelstoon  ^). 

Daar  schijnt  een  zonnelicht  om  mij  heen,  en  verheugt 
mij.  Ik  denk  onmiddellijk  aan  het  beeld,  dat  nu  het 
vroeger  vertrek  oplevert,  en  deze  voorstelling  met 
onaangenamen  gevoelstoon  is  een  lichte  aandoening, 
die  even  door  mij  heen  gaat  en  dan  de  verheuging  van 


1)  Die    Gemütsbewegungen,    übers.    von  Dr.  H.  Kurella,  2e  Auflage   iglO. 

2)  Ik  kan  niet  besluiten,  in  plaats  van  aangenamen  en  onaangenamen  gevoels- 
toon te  spreken  van  positief  en  negatief  voorteeken.  Voor  bepaalde  doeleinden 
kan  dat  beteekenis  hebben,  in  ons  eigen  besef  is  deze  onderscheiding  maar 
voor  een  klein  deel  geworteld. 


OVER    HET   GEVOEL.  165 

het  schijnend  zonnelicht  wijzigt,  zoodat  het  genoegen 
grooter  wordt.  (vgl.  hierbij  Külpe's  7e  argument). 

Ook  deze  aan  de  voorstelling  gebonden  aandoening 
vertoont  naast  het  gevoel  iets  objectiefs,  zakelijks. 

Ik  zit  mij  te  verheugen  in  dat  licht  en  denk,  dat  het 
maar  moest  blijven.  Ik  kijk  naar  de  lucht,  maar  denk,  dat 
het  wel  niet  lang  zal  duren,  of  de  bewolking  keert  geheel 
terug.  Deze  gedachte  heeft  ook  een  lichtelijk  ongenoege- 
lijken  gevoelstoon,  geeft  dus  weer  iets  zakelijks  verbonden 
met  het  gevoel. 

Ik  kan  deze  gedachten  echter  geheel  verdringen,  dat 
valt  mij  niet  moeilijk.  Ik  „voel"  mij  over  't  algemeen 
behagelijk.  Hier  is  een  omvattende  aandoening,  die 
eveneens  iets  objectiefs  (den  lichaamstoestand)  ver- 
bindt met  het  gevoel. 

Ik  kan  dus  de  genoemde  gedachte  wel  verdringen.  Ja,  er 
kon  nog  wel  heel  wat  van  zulke  kleinigheden  bij.  Want  ik 
heb  een  vrijen  morgen,  iets  dat  mij  niet  dikwijls  over- 
komt. Dat  heeft  mij  in  een  aangename  stemming  ge- 
bracht. Ook  in  dit  stemmingsgevoel,  of  in  deze  stemming 
vinden  wij  het  gevoelselement  verbonden  met  iets  ob- 
jectiefs. 

Wij  kunnen  dus  zeggen,  dat  in  elke  aandoening  naast 
het  gevoel  iets  objectiefs  is  te  vinden,  een  gewaarwording 
van  oog,  oor,  of  anderen  zin,  een  voorstelling,  enz. 
Wij  noemen  dit  in  't  vervolg  een  zakelijkheid. 

Daarenboven  zal  elke  aandoening  den  invloed  onder- 
vinden van  den  oogenblikkelijken  lichaamstoestand,  b.v. 
van  de  zooeven  genoemde  behagelijkheid.  Deze  laatste, 
de  lichaamstoestand,  heeft  vooral  in  de  gemoedsbe- 
wegingen groote  beteekenis. 

De  rijkdom  van  het  gevoelsleven  laat  zich  natuurlijk  niet 
vatten  in  de  beschrijving  van  de  drie  elementen  gevoel, 
zakelijkheid  en  lichaamstoestand  (eigenlijk :  lichaams- 
toestands-werking  ;  —  gewaarwording  kan  men  moeilijk 
zeggen,  daar  zij  niet  steeds  in  het  bewustzijn  treedt)  ^). 

l)  Vgl.  J.  Rkhmkk,  Zur  Lehrevom  Gemüt,  Hz.  56 — 58,  die  spreekt  van 
begleitende  Körperempfindung. 


166  OVER    HET    GEVOEL. 

Lust  en  onlust  mogen  naar  hun  overeenstemming  in 
alle  aandoeningen  „gevoel"  worden  genoemd,  zij  wor- 
telen andererzij  ds  in  de  individualiteit,  en  worden  daar- 
door menigmaal  zeer  gecompliceerd  ^).  —  Külpe  stelt 
een  formule  op,  die  voor  zijn  doel  (waarschuwing  bij  't 
experiment,  geen  dezer  factoren  te  verwaarloozen)  mis- 
schien minder  waarde  heeft  dan  als  waarschuwing  bij 
het  vereenvoudigen  en  't  opzoeken  van  overeenstem- 
mingen. Zij  luidt :  G  :  f  (I,  D,  A,  R,)  d.w.z. 

Het  gevoel,  of  liever  de  aandoening  is  afhankelijk  van 
de  individualiteit,  van  de  momenteele  gevoels  Dispositie 
van  het  subject,  van  de  aanleidingen  of  indrukken,  en 
de  Reacties  hierop  in  intellectueel  en  motorisch  opzicht. 

Deze  ingewikkeldheid  ^)  komt  ook  uit  in  het  feit,  dat 
men  om  één  kortstondige  aandoening  voor  anderen 
begrijpelijk  te  maken,  eigenlijk  zichzelf  en  zijn  geheele 
geschiedenis  bijna  zou  moeten  blootleggen.  Laat  mij 
ook  dit  door  een  laatste  voorbeeld  toelichten,  alvorens 
tot  de  gemoedsbewegingen  over  te  gaan.  Het  zij  dan 
tegelijk  een  voorbeeld  van  een  schokgevoel,  en  diene 
ons   als  overgang  tot  de  gemoedsbewegingen. 

Men  vergunne  mij  nog  eens  een  mededeeling  uit  deze 
kamer.  Ik  zit  te  schrijven  aan  een  moeilijken  brief,  en  ben 
daarin  geheel  verdiept.  In  eens  hoor  ik  schreeuwen  op 
den  weg,  en  spring  op  met  de  onaangename  gissing  ^),  dat 
daar  misschien  een  ongeluk  met  mijn  kind  gebeurt.  Want 
het  blijkbaar  wel  door  mij  gehoorde,  maar  niet  verstane 
naderen  van  een  wagen,  het  buiten  zijn  van  mijn  kind, 
en  een  aantal  kleinigheden  meer,  zij  brengen  nu  vliegens- 
vlug niet  de  vraag  meer,  maar  de  vragenderwijs  gestelde 

1)  Vgl.  b.v.   Bain,  Emotions  and  the  will  p.  296.  It  seems  to  me  that  we 

must  face  the  seeming  paradox that  there  are  in  the.  hu  man  mind  motives 

that  pull  against  our  happiness. 

2)  Later  vult  K.  de  formule  aldus  aan:  G  =  f  [I,  D,  A  (p,  i,  h),  R  (v,  m)] ; 
prikkels,  inhouden,  handelingen  voeren  tot  het  onderscheiden  van  zinnelijke, 
inhouds-  eh  f  unctioneele  aandoeningen,  terwijl  verder  voorstellingen  en  gedachten 
naast  motorische  reacties  de  zaken  nog  meer  compliceeren. 

3)  Zoo  tracht  ik  Meinong's  „Annahme"  te  vertalen.  Deze  gissingen  zijn  van 
zeer  groote  beteekenis  in  het  gevoelsleven. 


,  OVER    HET   GEVOEL.  167 

zekerheid,     dat     daar    een    ongeluk    zou    kunnen    zijn. 

Het  was  gelukkig  niet  zoo.  Hoeveel  zou  er  nog  moeten 
verhaald  worden,  voor  het  ontstaan  dezer  gissing 
volkomen  begrijpelijk  was  ! 

Hier  hebben  wij  dan  een  schokgevoel  of  plotselinge 
aandoening  ;  de  angst  komt  pas  later  of  was  reeds  vóór 
het  geval  aanwezig  (G  =  f  (D) )  ;  het  onaangenaam 
gevoel  komt  met  de  plotselinge  gissing  en  verwikkelt 
zich  dan  met  den  angst,  die  door  het  voortdurend 
schreeuwen  levendig   wordt. 

Het  geval  bleek  zeer  eenvoudig.  Er  was  een  zak  van 
den  hooggeladen  wagen  gevallen  ;  dat  had  de  voerman 
niet  bemerkt,  en  vandaar  't  misbaar. 

Thans  ontstaat  een  geheel  tegengesteld  gevoel,  ook 
een  plotselinge  aandoening,  eene  lichte  vroolijkheid  over 
de  nu  komische  situatie,.  ^ 

De  plotselinge  aandoeningen  zijn  nu  tevens  omschreven 
aandoeningen. 

Ik  heb  wel  gedacht,  dat  zij  eigenlijk  niet  voorkwamen, 
maar  gerekend  moesten  worden  tot  de  gemoedsbe- 
wegingen. Een  aandoening  als  gevolg  van  een  prik  of 
snede  schijnt  mij  beter  onder  de  gemoedsbewegingen  te 
rangschikken. 

Toch  schijnen  voorbeelden  als  de  genoemde  mij  toe, 
tot  de  omschreven  aandoeningen  te  behooren,  al  staan 
zij  zeer  nabij  de  gemoedsbewegingen.  Misschien  treft 
Spencer^)  het  juiste:  feeling  passing  acertain  pitch 
habitually  vents  itself  in  bodily  action. 

Tot  de  bespreking  van  de  gemoedsbewegingen  zijn 
wij  dan  nu  genaderd. 

Men  rangschikt,  gelijk  ik  boven  opmerkte,  onder  de 
gemoedsbewegingen  de  z.g.n.  affekten  of  emoties,  de 
neigingen  (Triebe,  begeerten)  en  de  hartstochten  (passies). 

Dit  gaat  waarschijnlijk  terug  op  de  school  van  Des- 
CARTES,   die  de  passies   onderscheidde  in  drieën  :   liefde 

l)  On   the   physiology   of   laughter    p.    305    der   Essays,  ed.  in  Everyman's 
Library;  vgl.  boven  blz.  75  noot  (Beysens). 


168  OVER    HET    GEVOEL.  . 

en  haat,  begeerte  en  vreugde  en  droefheid.  (Malebran- 
CHE,  Spinoza). 

Wij  beginnen  althans  met  dit  niet  na  te  volgen.  We 
beperken  het  vfoord  voorloopig  tot  de  afïekten  of  emo- 
ties, de  eigenlijke  gemoedsbewegingen  ^),  animi  per- 
turbationes,  gelijk  wij  spreken  van  een  bewogen  of  een 
ontroerd    qemoed. 

Voor  ons  zijn  zij  een  onderdeel  der  aandoeningen, 
der  gevoelsformaties,  en  bevatten  ook  het  element  van 
het  gevoel  (lust-onlust). 

Zij  worden  dikwijls  heftige  aandoeningen  geacht; 
beter  is  het  te  spreken  van  een  aanzienlijke  sterkte  (inten- 
siteit). Dit  is  natuurlijk  een  vergelijkingsgrootheid,  die 
vooral  den  hoogtegraad  van  lust  of  onlust  betreft,  maar 
die  ook  samenhangt  met  de  sterkte  der  oplettendheid,  die 
aan  de  zakelijkheid  in  de  gemoedsbeweging  ten  deel  valt. 

Want  het  bewustzijn  moge  bij  omschreven  of  omvat- 
tende aandoeningen  vrijwel  zijn  aandachtsverdeeling 
behouden,  in  de  gemoedsbeweging,  evenals  bij  de  plot- 
selinge onder  de  omschreven  aandoeningen  verengt  zich 
het  bewustzijn,  en  de  oplettendheid  is  geheel  gecon- 
centreerd en  versterkt.  De  verandering  der  oplettendheid 
hangt   dus   samen  met  de  sterkte  der  gemoedsbeweging. 

Verder  zijn  de  zakelijkheden,  die  in  de  gemoedsbe- 
weging werken,  bijna  steeds  onverwacht  en  ongezocht 
gekomen,  b.v.  in  de  verrassing,  de  verwondering,  den 
schrik,  de  vrees,  den  toorn,  de  vreugde,  het  verdriet,  enz. 

Dat  in  de  gemoedsbeweging  de  lichamelijke  toestand 
als  een  buiten  de  oplettendheid  gelegen  zakelijkheid 
toch  ter  dege  werkzaam  is,  spreekt  van  zelf.  Lange  '") 
en  James  ^)  hebben  daarop  zeer  sterk  de  aandacht  ge- 
richt.  Onder  deze  vallen  echter  niet  alleen  wijzigingen 


1)  Natuurlijk  kunnen  ook  de  begeerten  als  bewegingen  worden  opgevat; 
söKoyoi  Kivy^(TSig  en  èpé^sig. 

2)  In  het  aangehaalde  Gemütsbewegungen. 

3)  In  zijn  Principles  of  Psychology,  vgl.  ook]  Sollier,  Ie  mécanisme  des 
émotions,  passim  en  Sollier:  la  Theorie  de  Lange- James  sur  les  ém.  ie  congres 
V.  psychiatrie,  psychologie  en  krankzinnigenverpleging,  Amsterdam  1907. 


OVER    HET    GEVOEL.  169 

in  hart  en  bloedvaten,  maar  ook  in  de  ingewanden,  de 
ademhaling,  in  de  centra,  die  gebaren  en  geluiden  ver- 
zorgen,  (b.v.   aangezichtsspieren). 

De  eigenlijke  uitdrukkingsbewegingen,  die  soms  als 
hoofdzaak  worden  beschouwd,  zijn  niet  meer  dan  een 
deel  der  lichamelijke  werkingen.  Sollier  toonde  vooral 
de  beteekenis  der  viscerale  veranderingen  overtuigend  aan. 

Tot  zoover  over  de  eigenlijke  emoties.  Als  een  voor- 
beeld  zou    misschien   het   best    de   schrik   zich   leenen. 

In  de  neigingen  en  hartstochten  worden  deze  gemoeds- 
bewegingen als  deel  gevonden ;  zij  zijn  tegenover  de  ge- 
moedsbewegingen ingewikkelder  formaties.  De  beste 
naam  er  voor  is  wellicht  een  ,, stelsel"  ^). 

Zulk  een  stelsel  kan  een  formatie  voor  korten  tijd 
zijn,    maar    ook   langeren  tijd  in  het  zieleleven  blijven. 

Door  verbindingen  van  zulke  stelsels  ontstaan  dan 
weer  ingewikkelder  formeeringen,  die  dan  een  inte- 
greerend deel  van  onze  persoonlijkheid  kunnen  uit- 
maken. 

Wij  kiezen  als  voorbeeld  iemand,  die  zint  op  wTaak. 
De  persoon,  op  wien  hij  zich  wil  WTeken,  is  hem  een  voor- 
werp van  haat.  Die  haat  is  in  innige  verbinding  met 
zijn  geheele  persoonlijkheid,  want  er  w^ordt  niet  tegen 
gestreden.  Zij  is  een  hartstocht,  die  door  veelvoudige 
gelijksoortige  gemoedsbewegingen  (toorn)  wordt  ver- 
sterkt en  in  zich  begeerten  draagt  naar  wraakhande- 
lingen,  als  ook  sterken  lust  en  onlust  bij  het  weder 
intreden   der  gemoedsbeweging. 

Als  minder  somber  voorbeeld  noemen  wij  iemand,  die 
liefhebberij  heeft  in  zijn  vak.  Deze  neiging  draagt  door 
gedurige  gelijksoortige  waarnemingen  en  gedachten  een 
telkens  vernieuwde  vreugdevolle,  soms  sterke,  maar  niet 
heftige  gemoedsbeweging  in  zich. 

Zulke  formaties  zijn  in  een  persoonlijkheid  gevormd. 
Zij    kunnen  worden  opgevat  als  werkingen,  uitvloeisels 

i)  Vgl.  A.  F.  Shand,  Ribot's  Theory  of  the  Passions,  Mind  1907  en  dezelfde  " 
Oharacter  and  the  Emotions,  Mind  1896,  De  verklaring  zal  vooral  op  asso- 
ciatieprocessen hebben  te  letten. 


170  OVER    HET    GEVOEL. 

van  disposities  in  de  persoonlijkheid  (individueele  ver- 
mogens, neigingen,  enz.) 

Zoo  kan  men  bij  iemand  vinden  disposities  tot  bepaalde 
gemoedsbewegingen  (toorn,  drift,  medelijden).  Men  kan 
daarmede  de  vraag  verbinden,  hoe  zulke  disposities  met 
andere  samenhangen,  en  daardoor  iets  verder  dan  de 
oppervlakte  trachten  door  te  dringen  in  iemands  persoon- 
lijkheid. 

Als  voorbeeld  zij  een  woord  van  Herbart  aangehaald: 
„erhaben  über  manchem  was  gewöhnliche  Menschen 
drangt  und  qualt,  haben  höhere  Naturen  ihre  eigne 
Unruhe,   ihre  eigne  Reizbarkeit  ^). 

Zulke  disposities  kunnen  ook  geheel  door  ervaring 
ontstaan,  b.v.  de  afschrik  voor  vuurwapenen  ^). 

Keeren  wij  terug  tot  de  ,, stelsels".  Zij  staan  niet  los 
naast  elkander,  maar  men  kan  een  streven  bespeuren,  dat 
zij  in  een  persoonlijkheid  zich  trachten  te  ordenen.  Zoo 
zal  een  haatstelsel  de  daarbij  voorkomende  gemoedsbe- 
wegingen in  't  algemeen  kunnen  terugdringen,  wanneer 
het  onderworpen  wordt  aan  een  hooger  stelsel,  ja  soms 
zelfs  aan  een  ander  stelsel,  b.v.  wanneer  het  vrees-egoïsme 
het  principe  is,  waarnaar  iemand  zich  gewoonlijk  ge- 
draagt. 

Uit  de  voorkomende  gemoedsbewegingen  kan  dus  niet 
slechts  een  conclusie  worden  getrokken  over  iemands 
temperament  of  natuurlijke  disposities,  maar  ook  over 
iemands  verworven  karakter,  over  zijn  persoonlijkheid. 

Wat  nu  de  door  de  persoonlijkheid  nagestreefde  orde- 
ning der  stelsels  betreft,  daarin  behoeft  natuurlijk  geene 
volkomen  ordening  onder  één  principe  te  worden  verstaan. 

Evenwel  kunnen  een  aantal  stelsels  toch  onder  één 
principe  worden  geordend,   minder  of  meer  volkomen. 


i)  o.  Flügel.  Zwei  Seelen  wohnen,  ach,  in  meiner^Brust.  —  Ein  Gang 
durch  die  neuere  Philosophie.  Langensalza  19 10.  Padagogisches  Magazin  no. 
425  S.  10. 

2)  Vgl.  Th.  Beysens.  Psychologie  I  blz.  204.  Men  denke  dan  verder  b.v.  aan 
de  werking  van  voortdurend  en  gelijksoortig  verdriet,  aan  de  bezorgdheid.  Wen 
ich  einmal  mir  besitze,  dem  ist  alle  Welt  nichts  nütze  (Sorge  in  Faust). 


OVER   HET    GEVOEL.  171 

En  dit  hiërarchisch  principe  zal  er  toe  leiden,  sommige 
gemoedsbewegingen  met  haar  gevolgen  te  bestrijden, 
anderen  toe  te  laten. 

Zoo  is  b.v,  voor  de  ordening  van  neiging-  en  hartstocht- 
stelsels bij  kinderen  een  principe  gelegen  in  een  hooger 
stelsel,  waars'-an  het  kenmerkende  is,  vader  en  moeder 
genoegen  en  geen  verdriet  te  willen  doen  ^).  Bij  naturen, 
die  moeilijk  tot  vastheid  komen,  vindt  men  iets  dergelijks: 
een  vriend,  een  leeraar  genoegen  doen,  zich  naar  hem 
en  zijn  goedkeuring  vormen  ^. 

Voor  het  levensgedrag  is  het  van  groote  beteekenis, 
welke   principes   domineeren  ^. 

5.  Over  het  gevoel  als  gids  tot  waarheid. 

Ik  zou  na  de  vierde  paragraaf  terstond  kunnen  over- 


1)  E.  Gaupp.  Die  Psychologie  des  Kindes,  Berlin  19IO,  S.  55. 

2)  Men  denke  b.v.  aan  de  vriendschappen  van  TholüCK,  in  zijn  jeugd,  en 
later  voor  VON  Kottwitz. 

3)  Achter  het  „ik  kan  niet"  verschuilt  zich  dikwijls:  JOc  wil  niet".  Het 
hier  beschrevene  vertoont  overeenstemming  niet  alleen  met  Shand,  maar  ook 
met  sommige  denkbeelden  van  Freud,  een  trots  a.le  excessen  geniaal  psycholoog. 

Uit  het  boekje  van  Freud's  aanhanger  O.  Gross:  Uber  psychopathische 
Minder wertigkeiten,  Leipzig  I909,  haal  ik  het  volgende  aan: 

S.  99  ff.  Wir  wissen  aus  der  tagüchen  Erfahrung,  dass  es  uns  bis  zu  einem 
gewissen  Grade  gelingt,  die  Affektwerte  verschiedenster  Qualitat  auf  einen 
gemeinschaftlichen   Xenner   zu    bringen  und  quantitativ  mit  einander  zu  ver- 

gleichen Wir  sprechen  von   der   grosseren   oder   geringeren  „Wichtigkeit" 

eines  affektbetonten  Moments 

Willenskraft  bedeutet  eine  Hiërarchie  der  Instinkte.  Die  Summe  psychischer 
Energie,  die  zur  Durchführung  eines  Entschlusses  verfügbar  wird,  ist  um  so 
grösser.  je  mehr  sich  die  affektiven  Tendenzen  des  Individuums  auf  diesen 
Entschluss  konzentrieren.  Diese  Vereinigung  der  gesamten  vorhandenen  Affekt- 
grösse  zu  einer  einheitlichen  Triebkraft  geschieht  für  eine  einzelne  Gelegenheit 
bei  jedem  Individuum,  wenn  die  momentane  absolute  Alleinherrschaft  im 
Wesen  des  durch  die  Situation  bedingten  Affekts  liegt  —  wo  durch  eindeutig 
charakterisierte  Umstande  ein  eindeutig  vorgeschriebenes  Handein  zum  absoluten 
Mass  wird Dieselbe  Konzentrierung  der  Affekte,  zur  konstitutiven  Eigen- 
schaft der  Charakters  geworden,  bedeutet  Willenskraft.  Sie  setzt  voraus  dass 
wenige  bestimmte  Komplexe  den  dominierenden  Affektwert  dauemd  gewonnen 
haben.  Dann  werden  diese  Komplexe  die  Richtung  der  Entschliessungen  be- 
stimmen. 

Ten  slotte  stelt  Gross  (wat  uit  het  bovenstaande  volgt)  de  affektive  Kritik- 
losigkeit  (der  minderwaardigen)  gelijk  met  reduzierte  Willenskraft. 


172  OVER    HET    GEVOEL. 

gaan  tot  eenige  opmerkingen  over  het  verband  tusschen 
gevoel  en  waarde.  Daaraan  ga  nu  echter  een  uitweiding 
vooraf,  die  niet  in  direct  verband  staat  met  alles  wat 
in  de  overige  paragrafen  behandeld  werd,  maar  wel 
met  een  en  ander  daarvan.    , 

Ik  heb  boven  gesproken  van  een  strijd  over  het  gevoel. 

Ik  herinner  voor  het  verstaan  van  dien  strijd  een  en 
ander  uit  de  geschiedenis  van  het  woord  enthusiasme. 

Wij  kennen  in  de  oudheid  £u^ov(rta(r{x6g  (tegenhanger 
S}C(TTa(ng)  als  een  toestand  van  het  gevoelsleven  onder 
bovenmenschelijke  inwerking. 

Zulke  toestanden  worden  binnen  den  kring  der  gelijk- 
gezinden veelal  als  hoogtepunten,  daarbuiten  echter  bijna 
steeds  als  afdwalingen  beschouwd. 

In  het  christendom  heeft  de  Roomsche  kerk  het  en- 
thusiasme {êv  7rvsó[xxTt  'y£vé(T^xi  Openb.  4^)  min  of  meer 
beschermd,  mits  het  niet  tegen  kerkelijke  en  maat- 
schappelijke orde  inging  ^). 

LuTHER  is,  mede  door  de  Zwickauers,  Karlstadt, 
wederdoopers,  enz.,  tot  een  tegenstander  van  het  en- 
thusiasme geworden  en  stelt  er  de  prediking  van  Gods 
woord    van    verlossing    en   voorzienigheid  tegenover. 

In  't  algemeen  heeft  men,  naar  de  opmerking  van 
Thieme  f),  in  de  protestantsche  wereld  orthodoxie  en 
hiërarchie  beter  verdragen  dan  enthusiasme. 

Maar  ook  het  op  kennis  gerichte  denken  heeft  zich 
tegen  het  enthusiasme,  tegen  het  gevoel  als  gids  tot 
waarheid,  verzet.  Wij  herinneren  slechts  aan  de  woorden 
van  LocKE  ^)  :  enthusiasm,  which,  though  founded 
neither  on  reason  nor  divine  revelation  (d.w.z.  de  Schrift), 
but  rising  from  the  conceits  of  a  warmed  or  overweening 
brain,  works  yet,  where  it  once  gets  footing,  more 
powerfully  on  the  persuasions  and  actions  of  men  than 
either  of  those  two,  or  both  together  :  men  being  most  for- 


1 )  Tertullianus  en  de  montanisten,  Clemens  en  de  Flagellanten,  Franciscüs 
Frans  van  Sales,  e.  a. 

2)  Real  Encyclopadie  van  Herzog,  uitg.  van  Hauck. 

3)  Essay  on  hu  man  understanding  IV,  19  §  7. 


OVER    HET    GEVOEL.  173 

wardly  obedient  to  the  impulses  they  receive  from  them- 
selves  ;  and'^the  whole  man  is  sure  to  act  more  vigorously 
where  the  whole  man  is  carried  by  a  natural  motion. 
Een    meer   waardeerend  resultaat  verkreeg  Shaftes- 

BURY. 

Bij  hem  wijzigt  zich  de  beteekenis  van  enthusiasme ; 
het  is  niet  meer  een  soort  fanatisme,  maar  het  wordt 
geestdrift,  die  weliswaar  ook  in  verkeerde  richting  kan 
werken  ^).  Hij  gewaagt  van  noble  enthusiasm,  noble  alïec- 
tions,  van  geestdrift  voor  eerlijkheid,  erkent  dus  de  waarde 
ook  van  den  gevoelsband  tusschen  ideaal  en  subject  -). 

Men  kan  hierin  gedeeltelijk  een  voorbereiding  zien 
van  de  opvatting  van  Hume  ^)  :  Our  affections,  on  a 
general  prospect  of  their  objects,  form  certain  rules  of 
conduct,  and  certain  measures  of  preference  of  one  above 
another ;  and  these  decisions,  though  really  the  result 
of  our  calm  passions  and  propensities  (for  what  else 
can  pronounce  any  object  eligible  or  the  contrary?)  are 
yet  said,  by  a  natural  abuse  of  terms,  to  be  the  deter- 
minations  of  pure  reason  and  reflection. 

Als  gids  tot  de  waarheid  treedt  dan  het  gevoel  zonder 
voorbehoud  op  bij  Jacobi,  die  zich  o.a.  op  Hume  beroept, 
eri  een  geschrift  over  Hume  uitgaf. 

Het  vermogen  der  „Gefühle"  is  voor  Jacobi  het  meest 
verheven    menschelijk   vermogen.    Men    kan    daarmede 


i)  Shaftesbüry  Characteristics,  ed.  J.  M.  Robektson  Londoi  1900;  vgL  bv. 

I  P-  37  vlg.,  278  vlg.,  II  177.  179. 

2)  Zoo  het  ideaal  een  geprojecteerd  complex  van  beweegredenen  vertegen- 
woordigt, brengt  dit  in  de  beteekenis  van  geestdrift  voor  eerlijkheid  geen  ver- 
andering. Overigens,  ik  weet  niet,  of  de  BosSY  zich  niet  te  sterk  uitdrukte, 
toen  hij  schreef :  wij  laten  ons  in  ons  handelend  leven  nooit  leiden  door  zulk 
een  abstractie  ak  een  ideaal.  (Waarde  en  inhoud  van  godsdienstige  voorstel- 
lingen, blz.  83). 

3)  Enquiry  concerning  the  prindples  of  morals  §  196.  De  beteekenis  van 
Shaftesbitry  moet  hier  ook  voor  de  Duitschers  niet  worden  voorbijgezien 
vgl.  Robertson's  Inl.  op  Characteristics  p.  XXXI.  Daarmede  zou  Dessoir 
Abkiss  S  117  kunnen  worden  aange^'uld.  Leibniz  bewonderde  Shaftesbury 
zeer  en  onderging,  volgens  velen,  zijn  invloed.  Voor  de  geschiedenis  der  gevoels- 
onderzoekingen  en  -theorieën  is  L.  van  groot  belang,  al  is  L.  zelf  meer  een 
anderen  kant  uitgegaan. 


174  OVER    HET    GEVOEL. 

wel    geen   godsdienstige    waarheid    bewijzen,    maar  het 
gevoel  kan  ons  leiden  ^). 

Dit  is  dus  wel  de  tegenhanger  van  Stoa,  Spinoza,  en 
hunne  geestverwanten. 

Nu  is  het  „gevoel"  als  gids  tot  waarheid  meestal  door 
godsdienstige  menschen,  vooral  door  mystieken,  gehand- 
haafd. Er  openbaart  zich  evenwel  nog  meer  in  dit 
,, gevoel",  waardoor  het  ook  buiten  het  godsdienstig 
leven  eene  beteekenis  kan  erlangen  ^). 

Zonder  ons  bij  de  theorie  te  willen  aansluiten,  dat 
het  gevoel  in  zijn  oorsprong  een  aanwijzer  van  het  wel 
en  wee  voor  het  organisme  is,  kunnen  wij  toch  hand- 
haven, dat  lust  en  onlust  die  beteekenis  verwerven, 
zoowel  voor  het  psychophysisch  organisme  als  voor  de 
hoogere  persoonlijkheid. 

Gegeven  nu  de  hiërarchie  in  het  gemoed,  komt  in 
het  gevoel  van  aangenaam  en  onaangenaam  iets  uit 
van  de  diepgaande  beteekenis,  die  een  object  of  toe- 
stand voor  het  wel  of  wee  ook  van  onze  hoogere  per- 
soonlijkheid kan  hebben. 

Dat  zou  nog  kunnen  gesteund  worden,  wanneer  het 
vermogen  tot  aandoeningen  zich  wel  in  lust  of  onlust 
openbaarde,  maar  toch  tevens  een  toestandbesef  was, 
een  zelfbesef  naast  het  denkend  opnemen  der  ,, buiten- 
wereld". Ik  weet  niet  anders,  of  men  spreekt  algemeen 
van  ,, bewustzijn"  als  vorm  der  aandoeningen  zoowel  als 
der  voorstellingen,  enz.  Toch  komen  nu  en  dan  stemmen 
uit  andere  richting  ^). 

Wij  verdiepen  ons  thans  hierin  niet.  Slechts  merken 
wij  voor  deze  beteekenis  van  het ,, gevoel"  verder  op,  dat 


1)  Vgl.  Drews  Deutsche  Spekulation  II  S.'3— II  en  Pünjer,  Geschichte  der 
Chr.  Religionsphilosophie  I  S.  465 — 481. 

2)  Het  spreekt  van  zelf  dat  j  „gevoel"  hier  in  aansluiting  aan  het  spraak- 
gebruik is  genomen  in  de  beteekenis  van  vermogen  der  aandoeningen  (vgl. 
boven  blz.   71). 

3)  H.  WoDEHOUSE,  Mind  191  o;  Dewey,  Experimental  Theory  of  knowledge, 
Mind,  Juli  1906;  Oesterreich,  das  Ich. 


OVER  HET  GEVOEL.  175 

het  ons  bewaart  voor  de  engte  van  het  bewustzijn,  voor 
de  overheersching  van  ons  gebrekkig  intellect,  voor  ons 
individueel  isolement. 

Het  aannemen  van  een  mystiek  beginsel  moge  ons  een 
weinig  verschrikken,  ik  geloof,  dat  alles  ons  er  toe  drijft. 

Verder  heeft  het  gevoel  een  heuristische  waarde; 
het  geeft  aan  het  intellect  beweegredenen  tot  werk- 
zaamheid.  „Fides   ante  intellectum". 

6.     Gevoel  en  waardeering. 

Het  zou  mij  niet  mogelijk  zijn,  al  de  vragen,  die  bij 
het  onderzoek  der  waardeering  rijzen,  ook  maar  vluchtig 
aan  te  duiden.  Ik  wil  slechts  in  verband  met  het  voor- 
gaande die  zijde  van  het  gevoelsleven  trachten  in  het 
licht  te  stellen,  die  met  de  waardeering  en  waardschat- 
ting nauw  verbonden  is. 

Het  komt  mij  voor,  dat  wij  ook  hier  de  bepaling  van 
een  ,, stelsel"   het  beste  kunnen  gebruiken. 

Zulk  een  stelsel,  minder  of  meer  gecompliceerd,  be- 
vatte een  neiging,  een  streven,  een  hartstocht,  een  stem- 
ming, waarbij  bepaalde  verbindingen  met  een  zakelijkheid 
lustvol,  andere  onlustvol  zijn.  Wijzigingen  in  het  stelsel 
van  zijn  persoonlijke  zijde  maken  ook  de  verbindingen 
met  de  zakelijkheden  anders,  zoodat  haar  gevoelskwaliteit 
ook  gewijzigd  kan  worden. 

Nu  is  het  een  feit,  dat  een  nieuwe  zakelijkheid  door 
het  bestaan  van  een  stelsel  een  grooteren  lust  of  onlust 
wekt  dan  zonder  dit.  Een  muntenverzamelaar  onder- 
vindt tengevolge  van  het  stelsel  een  begin  van  hoogen 
lust,  als  hij  ergens  een  oud  muntje  ziet.  Het  muntje 
past    bij    zijn   stelsel,    tenminste    dat   is   waarschijnlijk. 

Deze  lust  brengt  verandering  in  zijn  opmerkzaamheid 
(zie  boven  blz.   168)  en  er  ontstaat  belangstelling. 

Een  zakelijkheid  nu,  die  deze  complicatie  der  gevoels- 
kwaliteit  bewerkt,    heeft   een    waarde,    met   betrekking 


T.  V.  w.  VI. 


176  OVER    HET  .GEVOEL. 

tot   dat    stelsel,    eventueel    tot    mijn    persoonlijkheid  ^). 

Ik  waardeer  zulk  een  zakelijkheid,  ken  haar  een 
waarde  toe. 

Evenals  nu  de  stelsels  een  streven  hebben,  zich  hiërar- 
chisch te  ordenen,  hebben  de  waardeeringen  dat  — 
gelijk  uit  bovenstaande  volgt. 

Ik  kan  mij  oogenblikkelijk  aan  één  stelsel  overgeven, 
op  den  duur  zetten  zich  die  waardeeringen  door,  waarbij 
mijn  geheele  persoon  tot  haar  recht  komt,  dus  waarbij 
het  hiërarchische  beginsel  der  stelselsordening  (blz.  170) 
ten  volle  werkzaam  is.  Dat  wil  zeggen,  dat  de  waardee- 
ringen worden  tot  waardeschattingen,  waardeeringen  na 
vergelijking,  en  daarmede  niet  meer  geheel  van  het  geval 
afhankelijk. 

Deze  beschrijving  leeft  in  vrede  zoowel  met  alle 
relatieve  waardeschatting,  die  voorkomt,  als  ook  met 
de  z.g.n.   absolute  waardeschatting. 

Zelfs  ware  het  mogelijk,  in  het  principe  eener  stelsel- 
hiërarchie  het  object  eener  absolute  waardeschatting  op 
te  sporen.  Natuurlijk  niet  in  gevallen,  waar  zulk  een  prin- 
cipe aan  het  eigen  ik  is  ontleend  ;  maar  het  zedelijke 
zou  als  object  eener  absolute  waardeschatting  ook  het 
principe  der  stelselhierarchie  worden. 

Ik  weet  niet,  of  de  schrijver  het  beamen  zou,  maar  ik 
meen  ter  verduidelijking  van  het  bovenstaande  een  citaat 
van  DE  BussY  te  mogen  gebruiken'):  ,, Godsdienst  is 
een  zedelijk  levensbeginsel  en  wel  het  hoogste,  het 
zedelijk  beginsel.  Terwijl  tallooze  invloeden  van  buiten 
op  ons  zedelijk  bestaan  werken,  het  plooien  en  ver- 
vormen,   welt  de  godsdienst  uit  de  diepte  van  ons  bin- 


1)  Vgl.  Fries,  bij  Pünjer.  t.  a.  p.  II  305.  Das  Interesse,  welches  wir  an 
den  Dingen  nehmen,  ist  ein  verschiedenes,  je  nach  dem  Triebe,  der  in  uns 
herrscht.  Uit  verschillende  neigingen  leidt  Fries  dan  drie  idealen  van  Werth- 
gesetzgebung  af,  enz. 

2)  Waarde  en  inhoud,  enz.  blz.  54,  55,  vgl.  ook  boven,  de  plaats  uit  Bain, 
blz.  80,  noot  2.  —  Enkele  termen  in  het  bovenstaande  uit  Ebbinghaus, 
Psychologie  en  Lipps,  Leitfaden  der  Psychologie,  't  Verband  tusschen  waar- 
deeren en  waardschatten  eenigszins  anders  bij  van  Suchtelen,  de  waarde  als 
psychisch  verschijnsel.  Amsterdam  191 1. 


OVER    HET    GEVOEL.  177 

nenste  als  een  ethiseerende  macht.  De  godsdienstige 
zedelijkheid  is  de  autonome,  al  heeft  men  haar  ook  dik- 
wijls als  de  meest  heteronome  beschreven.  Door  den  gods- 
dienst wordt  zedelijkheid  niet  meer  een  zaak  van  ge- 
woonte, van  natuurlijken  aanleg,  van  wet  of  van  tucht, 
staat  zij  niet  meer  naast  de  andere  hoedanigheden  en 
bepalende  motieven,  maar  wordt  zij  een  zaak  van  den 
wil,  de  alles  beheerschende  en  alles  bezielende  macht  van 
ons  bestaan.  Door  den  godsdienst  wordt  de  zedelijkheid 
het  middelpunt  van  ons  wezen". 

7.     Hypothesen  en  theorieën. 

Ten  slotte  vermelden  wij  nog  iets  over  belangrijke 
hypothesen  met  betrekking  tot  het  gevoel. 

Eene  dikwijls  terugkeerende  hypothese  vindt  haar 
vader  in  Aristoteles.  Diens  leer  over  lust  en  onlust 
wordt  door  Gomperz  ^)  aldus  samengevat :  zelfbehoud 
en  zelfontvouwing,  daar  naar  streeft  zooals  elk,  ook  het 
menschelijk  organisme.  Verder  naar  ontwikkeling  en 
uitoefening  van  de  in  de  menschenziel  gelegde  ver- 
mogens. Met  deze  uitingen  van  zelfwerkzaamheid  gaan 
in  al  haar  phaseii  lustgewaarwordingen  samen.  Deze 
zijn  niet  oorspronkelijk  doeleinden  van  ons  streven, 
maar  begeleidende  verschijnselen  van  zijn  resultaat. 

Eenmaal  geproefd,  wordt  echter  ook  de  lust  een  on- 
middellijk voorwerp  van  verlangen.  Als  zoodanig  heeft 
hij   onze   voortdurende   waakzame   controle   noodig 

De  genoemde  zelfwerkzaamheid  vindt  door  uiterlijke 
factoren  veelvuldige  verhinderingen  en  stoornissen,  welker 
overwinning  en  verwijdering  weer  een  hoofdbron  van 
den  lust  is.  In  zooverre  kan  hij  een  terugkeer  naar  den 
normalen  toestand  heeten.  Maar  niet  slechts  van  buitenaf 
en  ook  niet  slechts  door  het  onevenredig  versterken  van 
afzonderlijke  elementen  van  onze  geheele  natuur  komen 
belemmeringen  en  stoornissen  van  het  streven  naar  al- 
zijdige  zelfwerkzaamheid.  Zelfs  het  maar  tijdelijk  overheer- 


l)  Griechische  Denker,  III,  Leipzig  1909,  S.  240,  241. 


17S  OVER    HËT   GEVOEL. 

schen  van  enkele  krachten  wordt  door  de  andere,  door 

deze  teruggedrongene,  pijnlijk  bemerkt Hierop  berust 

de  behoefte  aan  afwisseling,  die  antagonistisch  optreedt 
tegen    de    begeerte    naar    herhaling    van   het  gewone". 

Gedeeltelijk  of  geheel  vindt  men  deze  opvatting  van 
de  gevoelsoorzaken  en  de  gevoelsbeteekenis  terug  bij 
vele  denkers  en  ook  nu  in  de  vakliteratuur.  Zoo  b.v. 
bij  de  Stoa,  bij  Spinoza,  bij  Kant  ^),  bij  Lotze,  bij 
Spencer  en  anderen  ^). 

Van  anderen  aard  zijn  de  opvattingen  van  Herbart 
en  zijne  school,  in  't  bijzonder  van  Nahlowsky^),  al  is 
ook  hier  Aristoteles  nog  te  herkennen.  Volgens  de  leer 
van  Herbart  kunnen  gevoelens  slechts  afgeleide  for- 
maties zijn ;  gewaarwordingen  met  de  daarbij  nood- 
zakelijk behoorende  voorstellingen  zijn  het  elementaire 
in  het  zieleleven.  Zij  hebben  dan  hun  grond  in  de  wissel- 
werking der  voorstellingen  onderling,  die  zoowel  belem- 
merend als  bevorderend  kan  zijn ;  d.w.z.  de  eene  voor- 
stelling dringt  de  andere  terug  of  verbindt  zich  har- 
monisch met  haar. 

Waar  nu  de  belemmering  of  bevordering  het  gemid- 
delde, gewone,  indifferente  te  boven  gaat,  daar  is  onlust 
bij  belemmering,  en  lust  bij  bevordering. 

Verder  vermelden  we  de  opvatting  van  Sollier  ^),  die 
bij  anderen  trouwens  ook  is  te  vinden.  Vooral  moet  men 
aan  Bain,  Darwin  en  Spencer  denken  bij  deze  opvatting. 

Sollier  scheidt  streng  tusschen  sentiment  et  émotion. 
Hij  bepaalt  onlust  als  diminution  ou  désorganisation 
des  fonctions  vitales,  dus  als  een  physisch  proces,  en  het 

ï)  In  de  Anthropologie. 

2)  Eenigszins  anders  in  het  belangrijk  artikel  Psychology  van  Ward  in  de 
Encycl.  Britann. :  (aansluitend  bij  Spencer)  acht  Ward  pleasure  te  bestaan  in 
proportion  as  a  maximum  of  attention  is  effectively  exercised,  and  pain  in 
proportion  as  such  effective  attention  is  frustrated  by  distractions,  shocks,  or 
incomplete  and  faulty  adaptations,  or  fails  öf  exercise,  owing  to  the  narrowness 
of    the    field   of   consciousness  and  the  slowness  and  smallness  of  its  changes.. 

Hier,  gelijk  elders  in  het  artikel,  schijnt  een  en  ander  van  Herbart's 
school  overgenomen. 

3)  JosEPH  W.  Nahlowsky.  Das  Gefühlsleben,  Leipzig  1884.  S.  41   ff. 

4)  Ie  mécanisme  des  émotions.  Chap  V. 


OVER    HET    GEVOEL.  179 

onlustgevoel  (douleur  psychique)  is  het  besef  van  die 
wijzigingen,  dat  weer  een  basis  heeft  in  de  processus 
cérébral.  Van  pijnzenuwen  wil  hij  niet  weten,  iets  wat 
bij  zijn  min  of  meer  materialistische  basis  de  vermelding 
waard  is.  ^) 

Lust  is  het  tegengestelde  van  onlust,  wordt  begeleid 
door  vermeerdering  van  de  circulation,  surtout  au  cerveau, 
de  la  respiration  et  par  conséquent  de  la  temperature  du 
corps,  avec  échanges  nutritifs  plus  rapides  et  augmen- 
tation  des  secrétions,  enfin  exagération  de  la  motricité 
allant  quelquefois  jusqu'  a  l'ivresse  émotionnelle. 

Dit  alles  is  geheel  iets  anders  dan  de  emotie  ;  daarvan  is 
het  wezenlijke  l'ébranlement  difïus  de  l'écorce  cerebrale; 
Ie  sentiment  moral  qui  l'accompagne  et  Ie  complete, 
résulte   de   la   conscience   qu'on   a   de  eet  ébranlement. 

Le  caractère  agréable  ou  pénible  de  ce  sentiment  est 
quelque  chose  de  surajouté. 

De  theorie  van  Stumpf  werd  reeds  op  blz.  160  ver- 
meld, evenals  die  van  Meynert  (blz.   163). 

Tot  keuze  tusschen  deze  opvattingen  gevoel  ik  geen 
,,lust".  Het  meeste  is  te  verwachten  van  nauwkeurige 
innerlijke  waarneming,  en  van  experimenteel  onderzoek, 
verbonden  met  eenheid  in  terminologie. 

Ten  slotte  nog  eene  opmerking  over  z.g.n.  emotio- 
naliteit. Gelijk  wij  boven  (blz.  169)  gewaagden  van  vat- 
baarheid voor  bepaalde  gemoedsbewegingen,  kan  ook 
gesproken  worden  van  een  algemeene  vatbaarheid  voor 
het  genieten  en  lijden.  Deze  vatbaarheid,  de  emotiona- 
liteit, is  aan  sommige  individuen  in  verhoogde  mate 
eigen,  zoodat  zij  een  overheerschende  beteekenis  heeft 
voor  hun  doen  en  laten.  Zoo  kan  men  spreken  van  eene 
emotioneele  dispositie,  en  daaronder  een  aantal  ver- 
schijnselen in  een  bepaald  persoon  rangschikken  ^). 

i)  Schmerzempfindungen  worden  wel  aangenomen  door  Ebbinghaus. 

2)  Over  de  beteekenis  dezer  emotionaliteit  vgl.  o.a.  Heymans,  Uber  einige 
psychische  Korrelationen  Zsch.  f.  angew.  Psychologie  I  S.  322;  P.  Malapert, 
les  éléments  du  caractère  et^les  lois  de  leur  combinaison,  2»  ed.  p.  32  vlg. 

Veenhuizen. 


HET  LEVENDE  WOORD 


DOOR 


Dr.  J.  D.  BIERENS  DE  HAAN. 


De  Geest  als  Wereldrede  is  verondersteld  in  de  ver- 
schijning (natuur  en  geestelijke  wereld) ;  komt  in  haar  tot 
leven;  en  bereikt  in  den  mensch  zijn  hoogeren  levensvorm. 

De  mensch  verheft  door  het  denkend  bewustzijn  zich 
boven  de  natuur.  Het  denken  is  hoogere  vorm  des 
levens.  (De  term  :  denken,  in  zijn  meest  uitgebreiden 
zin  genomen).  Het  leven  dringt  naar  dezen  zijn  hooge- 
ren bestaansvorm  heen,  en  is  eerst  geestelijk,  wanneer 
het  tot  denken  komt.  De  Geest  leeft  in  de  menschelijke 
persoonlijkheid  een  denkend  leven. 

Maar  het  denken  vindt  zijn  uiting  in  het  woord.  Een 
denken,  dat  niet  spreekt,  zou  met  stomheid  geslagen  zijn 
en  stond  werkeloos.  Het  woord  is  de  verzinlijking,  de 
innerlijke  zichtbaarheid  der  gedachte;  het  denksymbool. 
De  denking  moet  het  denksymbool  voortbrengen  om  zich 
te  bestendigen.  Het  denken  immers  is  begripvorming,  en 
het  begrip  als  kristalliseering  der  denkwerkingen,  eischt  een 
eindpunt,  waarin  het  denkproces  zich  afsluit.  Het  denken 
zonder  denksymbool,  ware  niet  slechts  voor  anderen 
onverstaanbaar,  maar  niet  minder  voor  den  denker  zelf. 
Wanneer  het  begrip  als  denkresultaat  niet  tegelijk  zich 
in  het  woord  vastlegde,  ware  het  even  snel  opgelost  en 
verstoven  :  nu  het  denken  tegelijk  met  het  begrip  het 


HET    LEVENDE    WOORD.  181 

woord  vindt,  vermag  het  zijn  resultaat  (d.  i.  zichzelf ; 
want  begrip  is  denkmoment)  te  grijpen  en  vast  te 
houden.    In  het  woord  is  de  gedachte  voorgesteld. 

Leven,  denken,  woordvormen  zijn  dus  drie  krachten 
innerlijk  verwant.  Zij  zijn  even  inneriijk  verwant  en 
niet  van  buiten  aangezet,  als  de  takken  inneriijk  ver- 
want zijn  door  den  boom.  Het  leven  vindt  zijn  gedachte 
en  de  gedachte  \andt  haar  woord. 

Er  is  één  grond  der  drie,  één  werkende  grond  en  drijf- 
kracht, één  inneriijk  verband,  waardoor  uit  het  Leven 
het  Denken  groeit  en  uit  het  Denken  het  Woord :  deze 
grond  is  de  Geest  zelf,  in  zijn  algemeenheid. 

Voor  wie  nu  niet  vermag  deze  éénheid  in  te  zien, 
blijven  :  leven,  denken,  spreken  drie  uiterlijk  verbonden 
werkingen,  waarv^an  het  twijfelachtig  is  of  zij  wel  samen- 
passen.  Vooreerst  het  woord.  Reeds  door  Grieksche 
wijsgeeren  werd  geopperd,  dat  het  woord  een  „instelling" 
is.  Het  is  volgens  Demokritos  en  de  Sofisten  niet 
„van-nature",  niet  „fusei" ;  het  is  niet  uit  het  denken 
geboren  krachtens  innerlijke  noodwendigheid ;  het  is 
ganschelijk  niet  geboren,  want  niet  van  binnen  uit  voort- 
gebracht. Het  kan  niet  anders  zijn  dan  vastgesteld, 
gemaakt,  gezocht  en  meer  of  min  gelukkig  gevonden. 
Het  is  een  kunstprodukt,  zoo  fijn  als  geen  kristallen  vaas 
kan  zijn  ;  maar  toch  altijd  kunstmatig  ingesteld  en  kan 
ook  afgeschaft  worden,  zooals  een  pas  gesmeedde  wereld- 
taal erkend  wordt,  aangeprezen  en  afgedankt.  Dat  de 
Geest  als  eeuwige  Algemeenheid  en  grond  des  levens,  de 
drijfkracht  is,  die  ten  laatste  ook  het  woord  schept  als 
des  levens  uiterste  bloesem,  is  voor  wie  zoo  denken 
onaannemelijk. 

Zoo  dan  spreekt  de  sceptische  mensch  over  de  betee- 
kenis  van  het  woord.  Dat  hij  den  innerlijken  samenhang 
der  wereld  niet  inziet  en  dus  loochent  is  zijn  peccatum 
originale,  de  erfzonde  van  zijn  sceptische  positie.  Hij  meent 
dat  het  denken  er  is ;  en  tevens  is  er  nog  iets  anders :  het 
woord.  Evenals  de  man  er  is  en  tevens  is  er  nog  iets  anders : 


182  HET   LEVENDE   WOORD. 

het  kleed.  Dat  het  spreken  kan  aangewend  worden  voor 
het  denken,  vindt  hij  een  gelukkig  toeval ;  de  gelukkig- 
heid van  dit  toeval  ligt  hem  hierin,  dat  de  materie 
van  het  woord  (de  klank)  zich  zoo  laat  behandelen,  dat 
er  iets  passends  voor  de  gedachte  uit  te  fabriceeren  valt 
—  evenals  uit  de  wol,  deze  materie  van  het  gewaad, 
iets  passends  kan  vervaardigd  voor  den  man. 

Wanneer  het  woord  niet  uit  het  denken  geboren  is 
krachtens  den  aandrang  des  Algemeenen  Geestes,  maar 
van  buiten  toegevoegd  —  dan  is  deze  gelukkige  toevallig- 
heid eener  mogelijke  bruikbaarheid  van  het  woord  voor 
de  gedachte,  veeleer  een  ongelukkige  toevalligheid. 
Want  dan  zal  niemand  ooit  op  het  woord  kunnen  ver- 
trouwen en  het  laat  ons  zeker  in  de  verlegenheid. 

Als  de  overeenstemming  toevallig  is,  is  de  disharmonie 
waarschijnlijk,  en  de  overeenstemming  zal  tien  gevallen 
betreffen,    terwijl    de    disharmonie    er    duizend    betreft. 

Het  woord  zonder  zijn  innerlijk  verband  met  het  denken 
is  verwilderd.     Het  verbeurt  zijn  adelsmerk. 

Zoo  komt  het  hierop  uit,  dat  de  sceptische  mensch, 
de  organische  voortbrengst  van  het  woord  betwijfelend, 
het  woord  komt  te  kwalificeeren  als  klank ;  Schall 
und  Rauch.  Wie  zijn  oor  aan  het  woord  te  luisteren 
legt  om  zijn  klank  te  verstaan  en  zijn  oog  wapent  om 
het  beeldsymbool  des  woords  te  doorzien  —  en  miskent 
de  waarheid  van  het  innerlijk  verband  —  hij  zal  den 
klank  ijdel  achten  en  leegen  schemer  zien.  En  deswege 
misprijst  hij  den  wijsgeer,  die  het  woord  eert  zooals 
de  priester  het  heilig  gereedschap  in  zijn  Sanctuarium. 

De  innerlijke  verwantschap  van  denken  en  spreken, 
gedachte  en  woord,  is  de  veronderstelling  van  alle 
wijsheid.  Het  woord  volgt  de  bewegingen  en  rythmen 
der  gedachte,  zoodat  te  allen  tijde  het  denken  zich  van 
zijn  symbolisch  teeken  bedienen  kan. 

Maar  het  woord  kan  falen,  doordat  het  woord  ook  een 
ander  element  aan  zich  heeft  dan  de  gedachte;  het  is 
uiting,    symbool,   een   nieuwe   schepping   vergeleken   bij 


HET    LEVENDE    WOORD.  183 

het  denken  zelf ;  en  hierin  wordt  het  denken  door  het 
woord  te  buiten,  gegaan.  Taal  en  begrip  zijn  niet  hetzelfde. 
Zoo  is  er  een  verwijdering  mogelijk  en  een  onderbreking 
der  parallelle.  In  het  symbool  wordt  het  denken  ver- 
zinnelijkt. En  daardoor  is  het  mogelijk  eenerzijds  de 
innerlijke  verwantschap  van  denken  en  woord  voorbij 
te  zien,  anderzijds  het  woord  zoo  voor  te  dragen,  dat  het 
denken  er  niet  in  spreekt. 

Daarbij  komt  dat  het  woord  middel  is  tot  mededeeling 
en  de  eene  mensch  het  van  den  ander  ontvangt:  zoo 
vernemen  zij  het  woord  uiterlijk  eer  zij  het  mededenken, 
d.  i.  medescheppen  uit  den  eigen  geest,  het  woord  inner- 
lijk voortbrengende. 

Er  is  dus  nevens  de  ideale  noodwendigheid  een  onder- 
geschikt element  van  toevalligheid  aan  het  woord, 
waardoor  het  misverstand  voorkomt.  De  wijsgeer  ziet 
bij  voorkeur  het  eerste  element ;  de  scepticus  staart  zich 
blind  op  het  tweede.  De  wijsgeer  erkent  de  mogelijkheid 
van  weerzij  dsche  en  algemeene  verstandhouding  der 
menschen  in  het  woord.  De  scepticus  in  zijn  eenzijdigheid 
vermoedt  slechts  het  algemeene  misverstand  en  misprijst 
de  taal  als  een  Babelsche  spraakverwarring,  zooveel  te 
erger,  omdat  in  het  Babelsche  geval  de  menschen  ten- 
minste hun  spraakverwarring  inzien  ;  maar  in  de  taal 
de  menschen  voorwenden  of  wanen,  dat  ze  elkander 
verstaan  en  ze  gaan  aan  eikaars  gedachte  voorbij.  Wan- 
neer Taillerand  de  woorden  middelen  acht  om  de 
gedachten  te  verbergen,  dan  strekt  de  scepticus  deze 
formuleering  uit  over  de  heele  linie  van  het  taalgebied  en 
acht  het  woord  niet  anders  dan  het  voertuig  van  een 
onderling  misverstand.  De  scepticus  heeft  behoefte  aan 
boutade ;  want  inderdaad  is  hem  de  waarheid  onverschillig. 

Een  geestelijke  Kuituur  zal  wezen  die,  waarin  het 
denken  zijn  woord  vindt.  Wanneer  een  denkend  mensch 
de  werkelijkheid,  die  hij  denkt,  in  het  woord  denkt, 
taal  vindend  voor  de  gedachte  —  dan  merkt  hij  op  ver- 
staan  te   worden ;   want  het   denken  is   niet  maar  een 


184  HET    LEVENDE    WOORD. 

eigenpersoonlijke  voorliefde :  het  is  een  gemeenschap- 
pelijke daad.  Hij  wordt  verstaan  door  den  geestverwant 
en  verstaat  dezen  ;  en  in  dit  verstaan  ziet  hij  de  werking 
van  den  Geest,  die  als  algemeenheid  aan  onze  bijzondere 
levens  en  persoonlijkheden  ten  grondslag  legt.  Een 
geesteskultuur  nu  is  een  openbaring  des  Geestes,  die 
zuiverder  wordt  naarmate  zij  de  hoogste  uitingsmiddelen 
aanwendt ;  en  het  hoogste  openbaringsmiddel  is  nóch 
de  bouwvorm,  nóch  de  plastische  of  pikturale  gestalte, 
noch  de  musikale  kompositie,  nóch  het  dichterlijke 
beeld,  maar  het  doordachte  woord.  In  de  kunst  zijn  de 
symbolen  des  geestes  willekeurig,  hoe  treffend  ook  ge- 
kozen, en  behoeven  dus  een  hoogere  symboliek,  die 
in  het  wijsgeerig  woord  daar  is.  De  kunstgestalten 
hebben  ook  hun  innerlijke  logika  en  verhouding  tot  den 
Geest ;  maar  hun  gestaltelijkheid  is  raadselachtig  en  niet 
zonder  het  bepaalde  en  zeer  naar  voren  tredende  element 
van  de  willekeur  des  kunstenaars,  die  du  haut  de  sa 
grandeur,  zijn  schepping  zóó  heeft  gewild. 

Het  wijsgeerig  woord  daarentegen  is  afgeluisterd.  Het 
is  ondergaan  eer  dan  uitgevonden.  De  individueele  wijs- 
geer geeft  acht  op  den  aandrang  des  denkens,  alsof  Het 
zich  in  hem  voltrok  :  in  he!n  en  toch  zonder  hem  en  voor 
allen  :  voor  de  kuituur  der  toekomst. 

Het  woord  vermag  het  denken  te  onthullen,  omdat 
het  er  organisch  mee  samenhangt.  En  moest  niet  wie 
deze  innerlijke  eenheid  en  verwantschap  van  woord  en 
gedachte  loochent  met  vooropstelling  van  de  onbetrouw- 
baarheid van  het  menschelijke  woord  —  moest  hij  niet, 
hierom  dat  hij  toch  het  woord  neemt,  het  woord  zich 
ontnomen  zien  ? 

De  verwantschap  van  taal  en  denken,  zou  echter  nog 
geen  waarborg  zijn  voor  de  waarheid  des  woords,  wanneer 
deze  beide  als  jonggehuwden  de  wereld  introkken,  na 
zich  tezamen  van  het  ouderverband  te  hebben  losge- 
maakt. Het  denken  is  weer  innerlijk  aan  het  Leven 
verwant,  en  daarmee  één. 


HET    LEVENDE    WOORD.  185 

Over  de  verhouding  van  denken  en  werkelijkheid 
(Leven)  heeft  men  op  de  zelfde  manier  misgetast  als 
over  die  van  taal  en  denken.  Men  heeft  haar  opgevat 
als  een  gelukkige  toenadering  van  twee  faktoren.  Men  is 
niet  van  de  innerlijke  eenheid  der  beiden  uitgegaan,  maar 
heeft  gemeend  dat  eerst  de  werkelijkheid  (het  zijn,  het 
leven)  bestond  en  dat  volgens  andere  orde  het  denken 
ontwaakt  is,  zooals  op  zekeren  dag  een  spiegel  is  opge- 
steld, die  aan  de  werkelijkheid  van  buiten  af  moest 
voorgehouden  worden,  opdat  zij  zich  daarin  afbeeldde. 
Het  denken  had  dan  tot  taak  de  werkelijkheid  af  te 
spiegelen,  na  te  bootsen,  weer  te  geven,  of  hoe  men  het 
noemt.  Denken  en  werkelijkheid,  twee  heterogene  krach- 
ten werden  aan  elkaar  gepresenteerd. 

De  gunstig  gezinden  wilden  alsdan  de  mogelijkheid 
niet  ontkennen,  dat  het  denken  nog  eens  de  werkelijkheid 
,, bereiken"  zou,  en  wilden  aan  den  zwaren  arbeid  des 
denkens  de  hoop  van  een  uiteindelijk  resultaat  niet 
benemen  :  de  kennis  des  zijns  zou  wel  tenslotte  als  winst 
op  al  onze  denkinspanningen  worden  verkregen.  Men 
kan  nooit  weten  hoezeer  de  hemel  ons  goed  gezind  is, 
en  wat  hij  ons  ten  laatste  in  den  schoot  werpt.  Maar  de 
stoutmoediger  en  driftiger  geesten  hielden  de  onmoge- 
lijkheid van  zulke  overeenstemming  van  heterogene 
faktoren  vol,  en  loochenden  kortweg  de  mogelijkheid 
van  alle  kennis  hoe  ook.  De  sofisten  en  sceptieken  in 
Griekenland  zijn  het  voorbeeld  dezer  ontkenning.  Onken- 
baar is  het  ,,Ding  an  sich"  ;  en  zoo  het  Ding  an  sich  de 
werkelijkheid  is,  dan  is  dus  de  werkelijkheid  onkenbaar. 

De  slotsom  der  sceptiek  vervalt  en  de  goede  hoop 
der  weigezinden  wordt  overbodig,  bij  het  inzicht  der 
innerlijke  eenheid  en  verwantschap  van  Leven  en  Denken. 
De  Geest,  en  wereldrede  die  in  onze  personen  leeft, 
brengt  uit  het  leven  zelf  het  denken  voort  als  hoogsten 
levensgroei.  Leven  en  denken  zijn  elkander  op  dezelfde 
wijze  verwant  als  denken  en  woord. 

Hoewel  het  denken  uit  het  innerlijk  verband  des 
levens  af  kan  dwalen,  zooals  het  woord  uit  het  denken 


186  HET    LEVENDE    WOORD. 

verdwalen  kan  en  tot  klank  worden,  ligt  toch  in  den  aard 
des  denkens  zijn  organische  samenhang  met  het  leven. 
Dat  wij  denken  is  geen  aangeleerd  vermogen,  maar  een 
vóórdracht  van  ons  innerlijke  zelfbewustzijn ;  uit  niet 
anders  dan  uit  het  bewustzijn  des  levens  putten  wij  ; 
en  dit  bewustzijn  is  het  leven,  de  werkelijkheid  zelf, 
die  zich  bewust  maakt.  Het  denken  is  de  vorm,  waarin 
het  leven  tot  geestelijke  gestalte  komt. 

Het  leven  voltooit  zich,  zoo  het  zich  denkt ;  ten  einde 
denkt.  Het  voltooit  zich  door  zijn  diepte  te  door- 
gronden. Summa  mentis  virtus  est  Deum  cognoscere. 
En  met  zich  te  denken  wordt  het  niet  in  dorre  begrippen 
ontledigd,  als  ontzonk  den  levensboom  het  groenend  loof 
van  zijne  takken.  Het  leven  wordt  in  het  denken  tot 
in  zijn  Beginsel  meegeleefd. 

En  daarvan  getuigt  het  woord,  dat  door  het  denken 
heen  op  het  leven  en  door  het  leven  heen  op  den  Geest, 
het  Beginsel  des  levens  terugwijst. 

Wat  van  het  Leven  wordt  in  het  woord  gezegd  ?  Niet 
het  wisselvallige  voorkomen,  waarin  het  zich  naar  buiten 
vertoont,  maar  de  innerlijke  wetmatigheid,  die  het  al  eenig 
snoer  is,  dat  de  levensfeiten  tot  eenheid  verbindt.  Het 
leven  heeft  deze  wetmatigheid  krachtens  zijn  gegrond- 
heid in  den  algemeenen  Geest.  Het  Woord  heeft  zijn 
hoogste  spanning,  waar  het  deze  wetmatigheid  .sym- 
boliseert —  in  de  formule. 

De  formule,  het  ééne  dogme  is  het  woord  op  zijn 
eenvoudigst  en  diepzinnigst,  waarin  de  denkende  kracht 
zich  tot  een  opperste  uiting  samenvat.  De  werkelijkheid 
wordt  begrepen  in  de  formule.  Het  denken  spreekt  in 
den  eenvoud  dezer  zijn  intellektueele  aanschouwing  uit 
en  is  overtuigd.  In  haar  werpt  het  woord  zijn  licht  over 
de  innerlijke  wetmatigheid  des  geheels.  Zoo  vindt  in 
het  Woord  het  leven  zichzelf  terug. 


DE  IDEALISTISCHE  RUIMTETHEORIE 


DOOR 


Dr.  D.   G.   JELGERSMA. 


In  het  Januari-nummer  van  dit  tijdschrift  tracht  Prof. 
Dr.  G.  Heymans  een  gedeelte  der  bezwaren  te  weer- 
leggen, die  ik  —  in  een  sectie-vergadering  van  het  Pro- 
vinciaal Utrechtsch  genootschap  —  gemaakt  had  tegen 
zijn  ruimtetheorie  en,  in  verband  met  deze,  tegen  zijn 
metaphysica. 

Het  zij  mij  geoorloofd  de  belangrijkste  twee  door 
hem  behandelde  punten  hier  te  bespreken.  Plaatsgebrek 
—  de  redactie  was  niet  geneigd  mij  meer  ruimte  af  te 
stadn  —  dwingt  mij  de  andere  slechts  met  een  enkel 
woord    te   vermelden. 

Het  eerste  bezwaar,  dat  hij  bespreekt,  is  dit :  dat  de 
ruimtegewaarwordingen  van  onzen  gezichts-  en  tastzin 
zóó  veel  fijner  zijn  dan  die  van  onzen  cinaesthetischen 
zin,  dat  het  niet  aangaat  het  ruimtelijk  karakter  van  de 
eersten  af  te  leiden  uit  dat  van  de  tweeden. 

„De  bewijskracht  (hiervan)"  zegt  Heymans,  „berust 
klaarblijkelijk  op  de  onderstelling,  dat  de  interpretatie 
van  zekere  teekens  (onze  gezichts-  of  ^  tastgewaarwor- 
dingen)  slechts  mogelijk  is  binnen  de  grenzen,  waarin 
ons  exemplaren  van  het  teeken  en  het  beteekende  (de 
ruimte-  of  cinaesthetische  gewaarwording)  in  de  ervaring 
gegeven    zijn  geweest.     Maar  deze  onderstelling  is  niet 


188  DE    IDEALISTISCHE    RUIMTETHEORIE. 

in  overeenstemming  met  de  feiten.  Als  teeken  van  een 
verloopen  tijdsduur  gebruiken  wij  de  plaatsverandering 
der  wijzers  van  een  uurwerk,  als  teeken  voor  de  dikte 
van  een  goudblad  zijn  gewicht ;  maar  wij  meten  daarmede 
zonder  bezwaar  fracties  van  seconden  of  millimeters 
die  wij  onmogelijk  zouden  kunnen  waarnemen,  en  dus 
ook  niet  met  de  correspondeerende  verplaatsingen  of 
gewichten  vergelijken." 

Dit  klinkt  inderdaad  zeer  plausibel.  Ik  heb  de 
plaats  volledig  aangehaald  om  haar  geheel  tot  haar  recht 
te  doen  komen. 

Maar  het  feit,  dat  hier  twee  vergelijkingen  gebruikt 
worden  als  argument,  wekt  toch  eenige  verdenking. 
Zouden  we  misschien  ook  te  doen  kunnen  hebben  met 
vergelijkingen  van  die  talrijke  soort,  welke,  zooals  men 
zegt,   mank   gaan  ? 

Waarom  kunnen  we,  zelfs  buiten  de  grenzen  van 
mogelijke  waarneming,  den  tijd  door  middel  van  de  be- 
weging der  wijzers  van  een  uurwerk  meten  met  den 
omtrek  der  wijzerplaat,  en  de  dikte  van  een  goudblad 
met  het  gewicht  ?  Omdat  tijd  en  dikte  aan  den  éénen 
en  omtrek  en  gewicht  aan  den  anderen  kant  kwanta 
zijn,  die  in  eenheden  verdeeld  kunnen  worden,  welke 
paarsgewijze  aan  elkaar  beantwoorden.  En  omdat  we 
ons  kunnen  voorstellen,  dat  deze  verdeeling  is  voort- 
gezet ver  buiten  de  grenzen  van  mogelijke  waarneming. 
Tengevolge  daarvan  kunnen  we  den  één  (tijd  of  dikte) 
meten  met  den  ander  (omtrek  of  gewicht)  en  den  ander 
met  den  één.  Gebeurt  het  nu,  dat  één  dezer  mogelijke 
maten  binnen  de  grenzen  der  waarneembaarheid  ver- 
deeld kan  worden  zóó,  dat  de  daaraan  beantwoordende 
verdeeling  van  het  overeenkomstige  gemetene  niet  meer 
waarneembaar  is,  dan  zijn  we  in  staat  deelen  van  het 
gemetene,  die  niet  meer  waargenomen  kunnen  worden, 
te  meten.  Aan  den  anderen  kant  zouden  we,  indien 
deze  onbepaald  voortgezette  verdeeling  van  tijd  en  om- 
trek der  wijzerplaat,  van  dikte  en  gewicht  niet  mogelijk 
was,  den  een  niet  met  den  ander  kunnen  meten.     En 


DE    IDEALISTISCHE    RUIMTETHEORIE.  189 

we  zouden  nog  veel  minder  door  middel  van  nog-waar- 
neembare  verschillen  van  den  ander  niet-meer-waar- 
neembare  verschillen  van  den  één  kunnen  vaststellen. 
Er  zouden  associaties,  zeer  vaste  en  zeer  snelle  asso- 
ciaties zelfs,  kunnen  ontstaan  tusschen  bepaalde  waarden 
van  den  één  en  van  den  ander,  maar  deze  associaties 
zouden  zich  nooit  verder  kunnen  uitstrekken  dan  tot 
datgene,  wat  ons  „in  de  ervaring  gegeven  is  geweest". 

De  vraag  is  dus  of  volgens  de  idealistische  ruimte- 
theorie ook  de  cinaesthetische  gewaarwordingen  en  de 
gezichts-  en  tastgewaarwordingen  onbepaald  verdeeld 
kunnen  worden  in  eenheden,  zoodat  de  éénen  kunnen 
worden  gebruikt  als  maat  van  de  anderen  en  de  anderen 
als  maat  van  de  éénen  en  we  diegenen  van  de  twee,  wier 
verdeeling  het  langst  waarneembaar  blijft,  kunnen  doen 
dienen  tot  bepaling  van  niet-meer-waarneembare  deelen 
van  de  anderen. 

Wat  de  cinaesthetische  gewaarwordingen  betreft,  be- 
staat er  geen  bezwaar.  Deze  zijn  volgens  Heymans' 
theorie  onze  eigenlijke  ruimtegewaarwordingen,  en  ruimte 
is,  zooals  we  weten,  onbepaald  deelbaar. 

Maar  met  de  gezichts-  en  tastgewaarwordingen  is  het 
een  ander  geval.  Daartusschen  bestaan  volgens  die 
theorie  slechts  kwalitatieve  verschillen  en  deze  zijn  niet 
meetbaar,  niet  verdeelbaar  in  kleinere  kwalitatieve  ver- 
schillen, die  we  als  eenheden  zouden  kunnen  gebruiken 
bij  de  meting.  Was  er  sprake  van  verschillen  in  duur 
of  in  intensiteit,  dan  zou  men  nog  eens  over  de  zaak 
kunnen  denken.  Maar  nu  er  sprake  is  van  verschil  in 
kwaliteit,  is  zelfs  dit  onmogelijk.  ledere  kwaliteit  is 
een  eigenwaardig,  zelfstandig,  door  ons  als  eenheid  waar- 
genomen verschijnsel.  Men  kan  er  van  zeggen,  dat  ze 
verschilt  van  een  andere  en  men  kan  dit  verschü  soms 
tot  zekere  hoogte  schatten  ook,  maar  men  kan  het  niet 
meten  door  het  in  eenheden  te  verdeden. 

Indien  dus  de  idealistische  ruimtetheorie  juist  was, 
zouden  we  de  cinaesthetische  gewaarwordingen  niet 
kunnen   gebruiken   om   de   gezichts-   en   tastgewaarwor- 


190  DE    IDEALISTISCHE    RUIMTETHEORIE. 

dingen  en  omgekeerd  deze  niet  om  de  cinaesthetische 
gewaarwordingen  te  meten. 

Nog  veel  minder  zouden  we  nog-waarneembare  deelen 
van  de  éénen  kunnen  gebruiken  tot  bepaling  van  niet- 
meer-waarneembare  deelen  der  anderen.  En  de  eenige 
betrekking,  die  er  tusschen  beide  groepen  gewaarwor- 
dingen zou  kunnen  bestaan,  zou  die  zijn  van  een  aantal 
associaties,  van  zeer  vaste  en  zeer  snelle  associaties  dikwijls 
—  ik  zal  het  allerminst  bestrijden  —  maar  van  associ- 
aties, die  zich  niet  verder  zouden  kunnen  uitstrekken 
dan  tot  datgene,  wat  ons  „in  de  ervaring  gegeven  is 
geweest".  En  omdat  nu  de  ervaring  ons  heel  wat  anders 
leert,  daarom  is  de  idealistische  ruimtetheorie  m.  i. 
onjuist. 

Dit  is  de  beteekenis  van  het  door  mij  gebruikte  argu- 
ment. De  kracht  daarvan  is  door  Heymans'  verge- 
lijkingen in  geen  enkel  opzicht  verminderd. 

Met  veel  meer  nadruk  en  zekerheid  nog  komt  hij  op 
tegen  een  tweede  door  mij  geopperd  bezwaar,  dat  be- 
trekking heeft  op  de  ruimtelijkheid  der  gezichtsge- 
waarwordingen alleen.  Hij  beweert  zelfs,  dat  de  door 
mij  daarbij  gebruikte  argumenten  niet  pleiten  voor  mijn 
theorie,   maar  voor  de  zijne. 

Hij  heeft  echter  noch  de  bedoeling  noch  het  gewicht 
der  door  mij  gemaakte  opmerkingen  begrepen.  Ten 
gevolge  daarvan  gaat  verreweg  het  meeste,  van  wat  hij 
zegt,  langs  mij  heen,  zonder  mij  te  raken.  En  van  ernstige 
discussie  is  grootendeels  geen  sprake.  Slechts  op  twee 
punten  blijkt  van  een  werkelijk  ernstig  verschil  in  meehing, 
waarover  te  discussieeren  valt.  Maar  zelfs  van  deze 
twee  punten  van  verschil  is  er  één  —  ik  zal  het  het  eerst 
bespreken  —   Heymans   niet   tot   bewustzijn   gekomen. 

Ik  zal  daarom  in  het  volgende  trachten  mijn  denk- 
beelden anders  en,  naar  ik  hoop,  beter  te  formuleeren 
en  te  rangschikken,  zoodat  èn  de  bedoeling  én  het  ge- 
wicht der  gemaakte  opmerkingen  beter  uitkomt.  Daar- 
door werd  ik  gedwongen  iets  uitvoeriger  te  zijn  —  in 
mijn  voordracht  ben  ik  inderdaad  veel  te  beknopt  ge- 


DE    IDEALISTISCHE    RUIMTETHEORIE.  191 

weest  — ;  maar  door  die  meerdere  uitvoerigheid  hoop 
ik  mijn  meening  zóó  duidelijk  te  kunnen  zeggen,  dat 
alle  gevaar,   dat  ze  wordt  misverstaan,   is  uitgesloten. 

Behandeld  werd  in  genoemde  opmerkingen  het  zien  van 
pas  geopereerde  blindgeborenen.  Beslist  moest  worden, 
of  de  waarnemingen  omtrent  dat  zien  gedaan  —  meer 
bepaaldelijk  die  van  Dufour  bij  één  geopereerde,  NoÉ 
M.  —  pleiten  voor  de  realistische  (nativistische)  of  voor 
de  idealistische  (empiristische)  ruimtetheorie.  Heymans 
meent,  dat  ze  op  beslissende  wijze  de  tweede  bewijzen  ^), 
ik  heb  de  stelling  verdedigd,  dat  ze  vrij  sterk  pleiten 
voor  de  eerste  en  zelfs  bijna  bewijzend  zijn,  als  men  het 
oefeningsargument  in  aanmerking  neemt  ^).  Daarbij 
wordt  natuurlijk  de  juistheid  van  Dufour's  waar- 
nemingen ondersteld. 

Om  dezen  strijd  te  beslissen  is  het  noodig  de  vraag  te 
beantwoorden,  hoe  we  moeten  verwachten,  dat  de  ge- 
zichtsgewaarwordingen van  pas  geopereerde  blindge- 
borenen zullen  zijn,  indien  de  ééne,  hoe,  indien  de  andere 
theorie  juist  is.  Naarmate  dan  de  werkelijkheid  over- 
eenstemt met  de  in  het  ééne  of  met  de  in  het  andere 
geval  te  verwachten  verschijnselen,  zullen  we  ons  óf 
voor  de  ééne  óf  voor  de  andere  theorie  moeten  verklaren. 

Het  eerste  punt  nu  van  ernstig  meeningsverschil 
tusschen  Heymans  en  mij  betreft  de  beantwoording  van 
deze    vraag. 

„Nativistisch",  zegt  hij,  „zou  te  verwachten  zijn,  dat 
deze  (nl.  de  pas  geopereerde  blindgeborenen)  in  de 
nieuw  verkregen  gezichtsindrukken  de  hun  bekende 
ruimtelijke  verhoudingen  dadelijk  terugvinden ;  empi- 
ristisch daarentegen,  dat  ze  de  eerste  stap  voor  stap, 
aan  de  hand  der  ervaring,  als  teekens  voor  de  laatste 
leeren  opvatten." 

En  hij  schijnt  te  meenen,  dat  niemand  tegen  dit  ant- 
woord eenig  bezwaar  zal  hebben.  Ik  moet  er  echter 
onmiddellijk  met  nadruk  tegen  in  verzet  komen.  Daar- 


1)  Gesetze  und  Elemente  pag.  199.     Mijn  voordracht  pag.   14. 

2)  Mijn  voordracht  pag.   20. 
T.  V.  W.  VI. 


13 


192  DE    IDEALISTISCHE    RUIMTETHEORIE. 

door  toch  wordt  aan  de  verdedigers  der  realistische 
theorie  de  eisch  gesteld  aan  te  toonen,  dat  pas  geope- 
reerde blindgeborenen  één  der  eigenschappen  der  voor 
hen  zoo  totaal  ongewone  gezichtsgewaarwordingen,  de 
ruimtelijkheid,  onmiddellijk  afzonderlijk  waarnemen.  Deze 
eisch  kan,  al  wordt  ze  ook  door  een  aantal  bestrijders 
gesteld,  m.i.  door  geen  verdediger  dier  theorie  worden 
aanvaard.  Want  het  is  onmogelijk  aan  haar  te  voldoen  ; 
en  onnoodig  bovendien. 

Ten  eerste  onmogelijk. 

Dit  blijkt  reeds  ten  duidelijkste  alleen  uit  de  waar- 
nemingen van  DuFOUR ;  daaruit  blijkt  zelfs  meer,  nl. 
dit :  dat  de  geopereerde  in  den  aanvang  zeer  weinig 
ziet  en  niets  onderscheidt,  behalve  voor  zoo  verre  hij 
zich  daarin  reeds  vóór  de  operatie  heeft  kunnen  oefenen. 
Zoo  goed  als  alles,  en  niet  alleen  het  opmerken  van  de 
ruimtelijkheid  zijner  gezichtsgewaarwordingen,  moet  hij 
dus  aanleeren  ;  in  den  aanvang  natuurlijk  door  zuivere 
oefening  in  het  zien,  maar  later  ook  op  andere  wijzen  ; 
in  ieder  geval   door  ervaring. 

Zelfs  uit  datgene,  wat  Heymans  over  die  waarne- 
mingen ontleent  aan  Riehl,   kan  men  dit  opmaken  ^). 

Maar  nog  duidelijker  volgt  het  uit  hetgeen  Dufour 
zelf  op  deze,  door  den  zegsman  van  Riehl  overgenomen, 
mededeelingen  -laat  volgen. 

,,Ik  beken",  zegt  hij,  ,,dat  deze  eerste  poging  me  ver- 
blufte. Ik  wacht  een  oogenblik,  kijk  nog  eens  naar  het 
oog,  welks  pupil  donker  zwart  is,  zonder  ontsteking  of 
andere  abnormaliteit,  behalve  de  eenigszins  kegel- 
vormige gedaante  der  cornea  en  het  rollen  (nystagmus) 
van  den  oogappel. 

Ik  hervat  het  onderzoek,  den  zieke  zeggend,  dat  ik 
hem  mijn  hand  laat  zien  ;  —  vervolgens  doe  ik  haar  van 
vorm  veranderen,  sluit  de  vuist,  steek  één  of  meer 
vingers  naar  voren  en  tracht  hem  de  veranderingen,  die 
hij  in  zijn  netvliesbeelden  waarneemt,  te  doen  aanwijzen 


i)  Gesetze  und  Elemente  pag.  199.    Mijn  voordracht  pag.  14. 


DE    IDEALISTISCHE    RUIMTETHEORIE.  193 

of  interpreteeren.  De  zieke  zit  daar,  kijkt  schijnbaar^) 
zorgvuldig,  maar  komt  niet  tot  een  antwoord  en  kan 
zelfs  niet  zeggen,  of  hij  al  of  niet  veranderingen  ziet  bij  de 
voorwerpen,  waarnaar  hij  kijkt.  Een  nieuwe  poging,  door 
mijn  hand  te  bewegen,  mislukt  ook;  ik  krijg  slechts  een- 
lettergrepige woorden  uit  hem,  oh's,  en  ten  slotte  het 
bestaan  van  een  ernstige  complicatie  binnen  in  het  oog 
mogelijk  achtende,  breng  ik  NoÉ  M.  naar  de  donkere 
kamer  terug  en  leg  hem  het  verband  weer  aan." 

Onmiddellijk  na  zijn  genezing  zag  dus  de  geopereerde 
zeer  weinig  en  onderscheidde  hij  niets,  allerminst  de  ruim- 
telijkheid  zijner  gezichtsgewaarwordingen. 

Moest  dus  door  de  realistische  ruimtetheorie  voldaan 
w^orden  aan  den  door  Heymans  gestelden  eisch,  dan  zou 
het  volkomen  nutteloos  zijn  haar  nog  langer  te  ver- 
dedigen ;   dan  was  ze  onherroepelijk  weerlegd. 

De  verdedigers  dezer  theorie  moeten  daarom  wel  een 
geheel  andere  voorstelling  hebben  dan  Heymans  van  het 
verschil  tusschen  hun  theorie  en  de  zijne.  En  ze  moeten 
bovendien,  zooals  we  zagen,  hun  theorie,  in  tegenstelling 
met  de  rationalistische  en  aprioristische  theorie  van  Kant 
€n  zijn  volgelingen,  voor  even  „empiristisch"  houden,  als 
die  van  Heymans,  al  maken  ze  zich  van  den  aard  der 
ervaring,  waardoor  we  kennis  zullen  krijgen  van  de 
ruimtelijkheid  onzer  gezichtsgewaarwordfcgen,  een  eenigs- 
zins   andere  voorstelling   dan  hij. 

Daarom  zijn  m.i.  de  gewone  namen  ,,nativistisch"  en 
„empiristisch",  die  aan  de  twee  theorieën  gegeven  worden, 
onjuist  en  misleidend  ;  en  daarom  heb  ik  er  de  voor- 
keur aan  gegeven  ze  niet  te  noemen  naar  de  wijze, 
waarop  ze  ons  onze  ruimtelijke  kennis  doen  verkrijgen 
—  die  volgens  beide  principieel  dezelfde  is  —  maar  naar 
het  resultaat,  waartoe  ze  moeten  leiden.  Ik  heb  dus  de 
ééne  de  ,, realistische",  de  andere  de  „idealistische"  ge^ 
noemd,   omdat  de  eerste  m.i.  leidt  tot  een  realistische, 


l)  Dit  ,^hijnbaar"  zal  wel  een  interpretatie  van  DuFOüR  zijn.  Uit  diens 
geheele  verhaal  blijkt,  dat  de  geopereerde  voortdurend  zijn  best  doet.  Tenzij 
DUFOUR  blijkbaar  bedoeld  heeft. 


194  DE    IDEALISTISCHE    RUIMTETHEORIE. 

de  andere   tot   een   idealistische   opvatting   der  ruimte. 

Welk  antwoord  geeft  nu  deze  realistische  theorie  op 
de  bovengestelde  vraag  :  „hoe  moeten  we  verwachten, 
dat  de  gezichtsgewaarwordingen  van  pas  geopereerde 
blindgeborenen  zullen  zijn,  indien  de  ééne,  hoe,  indien 
de  andere  theorie  juist  is  ?"  ^) 

Volgens  haar  moet  men  verwachten,  realistisch,  niet, 
dat  ruimtelijkheid  onmiddellijk  onderscheiden  wordt  als 
een  oorspronkelijke  eigenschap  dezer  gewaarwordingen, 
maar,  dat  ze  een  oorspronkelijke  daarvan  is ;  en  idealis- 
tisch, niet,  dat  de  patiënten  haar  stap  voor  stap  leeren 
kennen  aan  de  hand  der  ervaring  —  dit  is  een  gemeen- 
schappelijke verwachting  van  beide  theorieën  —  maar, 
dat  deze  haar  leeren  kennen  door  associatie  met  de  tast- 
en cinaesthetische  gewaarwordingen. 

Nu  is  het  natuurlijk  onmogelijk  direct  te  constateeren, 
welke  van  deze  beide  verwachtingen  met  de  werkelijkheid 
overeenstemt.  We  moeten  dit  dus  op  indirecte  wijze 
pogen  te  doen  ;  we  moeten  trachten  uit  genoemde  ver- 
wachtingen kenmerken  af  te  leiden,  die  er  met  zekerheid 
uit  volgen  en  wier  aan-  of  afwezigheid  we  door  waar- 
neming kunnen  vaststellen.  En  dit  is,  als  ik  me  niet  be- 
drieg,  zeer  goed  mogelijk. 

Is  ruimtelijkheid  een  oorspronkelijke  eigenschap  der 
gezichtsgewaar^ordingen,  ook  van  die  van  den  geope- 
reerden blindgeborene,  dan  krijgt  deze  van  haar  kennis 
door  abstractie  uit  het  geheel  der  gezichtsgewaarwor- 
ding, zooals  dit  tot  zijn  bewustzijn  komt.  Is  ze  dit 
echter  niet,  dan  moet  ze  zijn  een  vreemd  element,  ontleend 
aan  andere  gewaarwordingen,  aan  de  cinaesthetische  b.v. 
of  aan  de  tastgewaarwordingen,  en  aan  de  gezichtsge- 
waarwordingen toegevoegd   door  associatie. 

De  vraag  wordt  dus,  welke  middelen  we,  èn  in  het  alge- 
meen èn  in  het  bizondere  geval  van  den  geopereerde,  dat 
we  bespreken,  hebben  om  kennis,  verkregen  door  abstractie, 
te  onderscheiden  van  kennis,  verkregen  door  associatie. 


i)  pag.  191  van  dit  artikel. 


DE    IDEALISTISCHE    RUIMTETHEORIE.  195 

Kunnen  we  deze  middelen  vinden  in  de  waarnemingen 
van  DuFOUR  over  de  gezichtsgewaarwordingen  van  NoÉ 
M.,  dan  zijn  we  door  die  waarnemingen  in  staat  te  be- 
slissen, aan  welke  der  beide  ruimtetheorieën  we  de  voor- 
keur moeten  geven. 

Aan  onze  gezichts-,  tast-  en  cinaesthetische  gewaar- 
wordingen onderscheiden  wij,  volwassen  normale  indi- 
viduen, haar  duur,  haar  ruimtelijkheid  of  uitgebreidheid, 
haar  intensiteit  en  haar  kwaliteit.  Toch  komen  deze  ge- 
waarwordingen als  een  geheel  tot  ons  bewustzijn,  en 
zijn,  voor  zoo  ver  we  kunnen  nagaan,  altijd  als  zoodanig 
tot  ons  bewustzijn  gekomen.  Maar  wij  hebben,  hetzij 
dan  door  abstractie,  hetzij  door  associatie,  geleerd  deze 
eigenschappen  van  dat  geheel  af  te  zonderen.  Ditzelfde 
heeft  de  pas  geopereerde  blindgeborene  vóór  de  operatie 
geleerd  ten  opzichte  van  zijn  tast-  en  cinaesthetische  ge- 
waarwordingen. Maar  ten  opzichte  van  zijn  gezichts- 
gewaarwordingen heeft  hij  het  nog  niet  geleerd.  Hij  kent 
echter  door  abstractie  uit  zijn  tast-  en  cinaesthetische 
gewaarwordingen  de  eigenschap  „ruimtelijkheid". 

Laten  we  nu  voor  een  oogenblik  onderstellen,  dat 
deze  een  oorspronkelijke  eigenschap  der  gezichtsgewaar- 
wordingen Z5.  Is  dan  de  kennis  van  deze  eigenschap  in 
anderen  samenhang  voldoende  om  te  bewerken,  dat  hij 
haar  onmiddellijk  uit  het  geheel  der  gezichtsgewaar- 
wording abstraheert  ? 

Dit  is  het  tweede  punt,  waarover  een  ernstig  meenings- 
verschil  bestaat  tusschen  Heymans  en  mij. 

Mij  komt  het  voor,  dat  dit  onmiddellijk  herkennen  der 
ruimtelijkheid,  gegeven  de  volslagen  ongewoonheid  van 
de  waarneming  en  de  totale  ongeoefendheid  van  den 
waarnemer,  niet  veel  minder  zou  zijn  dan  een  wonder. 
Ieder  onderwijzer  b.v.  weet,  hoe  moeilijk  het  is  kinderen 
een  abstractie,  die  ze  reeds  kennen,  te  doen  vinden  in 
voorbeelden,  die  aanmerkelijk  afwijken  van  de  vroeger 
gebruikte.  Onmiddellijk  herkend  wordt  de  abstractie 
slechts  in  voorbeelden,  die  weinig  of  niet  van  de  vroegere 
verschillen.  Is  het  verschil  iets  grooter,  dan  is  korter  of 


196  DE    IDEALISTISCHE    RUIMTETHEORIE. 

langer  aandachtig  nadenken  of  kijken,  d.i.  zuivere 
oefening  in  het  denken  of  waarnemen,  dikwijls  voldoende 
om  haar  te  doen  herkennen.  Maar  is  het  verschil  aan- 
merkelijk, dan  moet  óf  andere  ervaring  te  hulp  worden 
geroepen  —  dan  moet  n.1.  in  andere  voorbeelden  van  ver- 
schillenden aard  de  abstractie  worden  aangewezen,  tot  het 
kind  in  staat  is  deze  in  het  behandelde  voorbeeld  zelf- 
standig te  vinden  —  óf  de  abstractie  moet  in  dit  voorbeeld 
zelf  worden  aangewezen  of  genoemd.  Hetzelfde  geldt 
zelfs  van  het  door  kinderen  herkennen  in  ongewone  waar- 
nemingen van  niet  al  te  veel  op  den  voorgrond  tredende 
concrete  bestanddeelen,  die  reeds  van  elders  bekend  zijn. 
En  bij  volwassenen  is  het  met  dit  alles  niet  zoo  heel 
veel  anders.  Wanneer  wij  een  schoorsteenveger  nooit 
anders  gezien  hebben  dan  in  zijn  werkpak,  bemorst  met 
roet  enz.,  dan  zullen  we  den  man  waarschijnlijk  niet  her- 
kennen, als  we  hem  voor  het  eerst  tegenkomen  op 
Zondag,  netjes  gewasschen  en  gekleed  als  een  heer. 
Maar  is  hij  ons  éénmaal  of  hoogstens  enkele  malen  ge- 
noemd, dan  zullen  we  hem  in  het  vervolg  altijd  zonder 
moeite  herkennen.  Evenzoo  is  het,  als  ik  een  vriend, 
dien  ik  dagelijks  zie,  tegenkom  in  een  maskeradepak  of 
andere  vermomming.  Dit  voorbeeld  is  daarom  zoo 
leerzaam,  omdat  zich  daarbij,  evenals  trouwens  bij  het 
onderwijzen  van  het  kind,  afhangende  van  de  grootte 
van  het  verschil  en  de  geoefendheid  van  den  waarnemer, 
alle  drie  gevallen  kunnen  voordoen,  die  ik  boven  ge- 
noemd heb.  Ik  kan  mijn  vriend  herkennen  óf  onmiddellijk 
óf  door  hem  korteren  of  langeren  tijd  aandachtig  waar 
te  nemen  d.i.  door  zuivere  oefening  in  het  waarnemen, 
óf  eerst  nadat  me  zijn  naam  genoemd  is. 

Heymans  is  het  in  dit  alles  niet  met  mij  eens.  Hij 
meent,  dat  een  bekende  eigenschap  door  ons  uit  een 
nieuwe  waarneiriing  altijd  kan  of  zelfs  zal  worden  ge- 
abstraheerd. En  hij  voert  tot  staving  van  deze  meening 
twee  voorbeelden  aan,  die  ongeschikt  zijn  voor  het  be- 
oogde doel.  Ik  zou  ze  weer  kunnen  noemen  vergelijkingen, 
die  mank  gaan. 


DE    IDEALISTISCHE    RUIMTETHEORIE.  197 

Maar  tot  goed  verstand  der  zaak  eerst  het  volgende. 

Ik  had  de  opmerking  gemaakt,  dat  bet  feit,  dat  de 
patiënt  van  Dufour  een  rond  en  een  vierkant  stuk 
karton  wèl  met  het  gezicht  kon  onderscheiden,  maar  ze 
niet  kon  noemen,  alleen  bewees,  dat  de  associatie  met 
de  tast-  en  cinaesthetische  gewaarwording  en  daardoor 
met  den  naam  ontbrak,  maar  niet  —  dit  ligt  er  in  opge- 
sloten —  dat  de  gezichtsgewaarwording  van  den  ge- 
opereerde de  eigenschap  van  ruimtelijkheid  miste. 

,,Maar  ziet  men  niet,"  zegt  Heymans  naar  aanleiding 
daarvan,  en  hij  laat  die  woorden  cursief  drukken,  „dat 
deze  associatieve  verbinding  voor  het  benoemen  van  geziene 
vormen  en  grootten  geheel  onnoodig  zou  zijn,  wanneer  deze 
vormen  en  grootten  van  meet  af  in  de  gezichtsindrukken 
zelve  waren  gegeven  ?  Ik  heb  een  persoon  leeren  kennen, 
of  een  muzikaal  thema  gehoord,  en  beide  met  bepaalde 
namen  geassocieerd  :  zie  ik  nu  later  een  portret  van  dien 
persoon,  of  hoor  ik  een  variatie  op  dat  thema,  dan  zullen 
mij  de  geassocieerde  namen  onmiddellijk  invallen, 
omdat  in  de  waarneming  van  den  persoon  en  van  zijn 
portret,  van  het  muzikale  thema  en  van  de  variatie,  ge- 
meenschappelijke elementen  voorkomen." 

Men  ziet  het ;  het  voorkomen  van  gemeenschappelijke 
bekende  elementen  wordt  gelijk  gesteld  met  het  opmerken 
d.i.  het  abstraheeren  daarvan.  Nu  wil  ik  natuurlijk  aller- 
minst bestrijden,  dat  de  waarnemer,  waarvan  hier  ge- 
sproken wordt,  ze  er  uit  zal  abstraheeren  en  dat  hij  ten 
gevolge  daarvan  den  persoon  en  het  thema  in  het  portret 
en  in  de  variatie  zal  herkennen  en  noemen.  Maar  hij 
doet  dit,  niet,  omdat  het  kenmerkende  van  persoon  en 
van  thema  ook  in  portret  en  in  variatie  voorkomt,  maar, 
omdat  hij  voldoende  geoefendheid  in  het  vergelijken  van 
personen  met  portretten  en  van  muzikale  themas  met 
variaties  bezit  om  het  kenmerkende  van  die  personen 
en  van  die  themas  onmiddellijk  in  de  portretten  en  in 
de  variaties  terug  te  vinden,  en  omdat  de  waarnemingen 
van  deze  voorwerpen,  paarsgewijze  genomen,  niet  zóó 
veel  van  elkaar  verschillen  en  zóó  ongewoon  en  vreemd 


198  DE    IDEALISTISCHE    RUIMTETHEORIE. 

voor  hem  zijn,  dat  hij  tot  dit  terugvinden  niet  in  staat  is. 

De  beide  vergelijkingen,  die  Heymans  gebruikt  tot 
staving  zijner  bewering,  bewijzen  dus  niets  hiervoor, 
dat  een  geopereerde  blindgeborene,  omdat  hij  de  eigen- 
schap „ruimtelijkheid"  reeds  van  vroeger  kent,  deze  in 
de  nieuw  verkregen  gezichtsgewaarwordingen  onmiddel- 
lijk zou  herkennen,  indien  ze  een  oorspronkelijke  eigen- 
schap daarvan  was.  Want  bij  hem  hebben  wij  te  doen 
met  een  geval,  waarin  de  waarnemer  maximaal  onge- 
oefend en  de  waarneming  maximaal  ongewoon  en 
vreemd  is. 

Mijn  voorafgaand  betoog  behoudt  dus  zijn  volle  gel- 
digheid. En  daar  het,  goed  beschouwd,  neerkomt  op 
een  vrij  volledige  inductie  volgens  de  methode  der 
gelijktijdige  veranderingen,  bezit  het  tamelijk  groote 
bewijskracht.  Ik  meen  daarom  uit  de  conclusie  van  dat 
betoog  —  dat  nl.  bekende  abstracte  elementen  in  een 
nieuw  geheel  al  of  niet  herkend  zullen  worden,  naarmate 
de  waarnemer  meer  of  minder  geoefend  en  de  waar- 
neming minder  of  meer  vreemd  is  —  ik  meen  uit  deze 
conclusie  met  vrij  groote  zekerheid  te  mogen  afleiden, 
dat  —  in  de  'onderstelling,  dat  ruimtelijkheid  een  oor- 
spronkelijk bestanddeel  onzer  gezichtsgewaarwordingen 
is  —  de  geopereerde  blindgeborene  deze  naar  alle  waar- 
schijnlijkheid niet  onmiddellijk  daarin  zal,  herkennen, 
maar  daarbij  geholpen  zal  moeten  worden  óf  door  voort- 
gezette zuivere  oefening  in  het  zien,  óf  door  andere, 
uitwendige  ervaring,  doordat  hem  die  ruimtelijkheid 
als  het  ware  aangewezen  en  genoemd  wordt  door  associatie 
met  tast-  of  cinaesthetische  gewaarwordingen. 

Wèl  kunnen  we  verwachten  —  en  de  boven  gebruikte 
voorbeelden  wijzen  beslist  in  die  richting  —  dat  zelfs 
in  het  tweede  geval  deze  herkenning  van  een  reeds  aan-' 
wezig  bestanddeel  gemakkelijker  en  vlugger  zal  tot 
stand  komen  dan  een  vaste  en  onverbrekelijke  associatie 
met  een  totaal  vreemd  element.  Dat  bv.  het  zien  in  drie 
afmetingen,  omdat  het  naar  alle  waarschijnlijkheid  een 
geval  van  associatie  is,  later  en  minder  gemakkelijk  en 


DE    IDEALISTISCHE    RUIMTETHEORIE.  199 

vlug  zal  tot  stand  komen  dan  dat  in  twee,  waarvan  hier 
tot  nu  toe  uitsluitend  sprake  is  geweest. 

Dit  zelfde  heb  ik  in  mijn  voordracht  anders,  maar 
toch  duidelijk  genoeg  gezegd.  Het  is  echter  aan  de 
aandacht  van  Heymans  geheel  ontgaan. 

Hier  voeg  ik  er  nog  bij,  dat  we,  indien  het  zien  in  twee 
afmetingen,  zoowel  als  dat  in  drie,  een  gevolg  was  van 
associatie,  omgekeerd  zouden  moeten  verwachten,  dat 
het  tweede,  nadat  eenmaal  het  eerste  was  tot  stand  ge- 
komen, daarop  zeer  vlug  zou  volgen.  Want  beide  zouden 
dan  zijn  gevolgen  van  associaties  van  gezichtsgewaarwor- 
dingen met  daarmede  geheel  ongelijksoortige  cinaesthe- 
tische  gewaarwordingen.  En  het  tot  stand  komen  van 
deze  associaties,  ook  voor  het  zien  in  drie  afmetingen, 
zou  geen  enkele  moeilijkheid  meer  ondervinden,  nadat 
die  associaties  eenmaal  bij  het  zien  in  twee  afmetingen 
tot  een  vaste  gewoonte  waren  geworden.  Ja  zelfs  ;  we 
zouden  moeten  verwachten,  dat  de  eerstgenoemde  asso- 
ciaties zouden  tot  stand  komen  volkomen  gelijktijdig 
met  de  laatstgenoemde.  Hetgeen  volkomen  in  strijd  is 
met  de  bij  geopereerde  blindgeborenen  gedane  waar- 
nemingen. 

In  deze  dingen  hebben  we  dus  in  het  tweede  der  zoo 
even  genoemde  gevallen  een  middel  om  te  beslissen,  of 
we  bij  den  geopereerden  blindgeborene,  als  hij  geleerd 
heeft  in  twee  afmetingen  ruimtelijk  te  zien,  te  doen 
hebben  met  een  geval  van  abstractie  of  van  associatie. 

En  we  hebben  er  tegelijk  een  middel  in  om,  door  toe- 
passing van  de  indirecte  methode  van  verschil,  deze 
beslissing   te   controleeren. 

Maar  een  veel  meer  afdoend  middel  om  de  vraag  te 
beslissen  verschaft  ons  het  eerste  geval.  Indien  mocht 
blijken,  dat  de  geopereerde  ruimtelijk  in  twee  afmetingen 
leert  zien,  al  is  het  ook  maar  weinig  en  in  de  allereen- 
voudigste gevallen,  zonder  dat  associatie  met  tast-  of 
cinaesthetische  gewaarwordingen  mogelijk  is  geweest, 
dan  volgt  daaruit  met  een  waarschijnlijkheid,  die  aan 
zekerheid  grenst,  dat  hij  dit  geleerd  heeft  door  zuivere 


200  DE    IDEALISTISCHE    RUIMTETHEORIE. 

oefening  in  het  zien  d.i.  door  abstractie  en  niet  door  asso^ 
ciatie. 

Beide  deze  middelen  nu  worden  ons  verschaft  door 
een  drietal  waarnemingen  van  Dufour.  Deze  houd  ik 
daarom  voor  de  allerbelangrijkste,  die  hij  gedaan  heeft. 
Het  zijn  de  volgende. 

Ie  Toen  de  patiënt  bleek  op  den  derden  dag  een  rond 
en  een  vierkant  stuk  karton  van  elkaar  te  kunnen  onder- 
scheiden, maar  ze  niet  te  kunnen  noemen,  leerde  hij  dit 
laatste  door  één  betasting  ^).  En  hij  leerde  het  toen  voor  goed. 

2e  Op  dienzelfden  derden  dag  bleek  hij,  zonder  het 
door  associatie  geleerd  te  hebben,  in  staat  te  zijn  een 
kleine  beweging  niet  alleen  te  onderscheiden,  maar  ook 
te  noemen,  hoewel  hij  op  den  eersten  dag  niet  in  staat 
was  geweest  een  groote  —  van  40  cm.  in  omvang  — 
zelfs  maar  te  onderscheiden.  Hij  onderscheidde  toen, 
zooals  we  gezien  hebben,  nog  niets. 

3e.  Het  onderscheiden  en  noemen  van  afstanden 
leerde  hij  veel  langzamer  dan  dat  van  uitgebreidheden 
in   twee   afmetingen. 

Alle  drie  waarnemingen  heb  ik  in  mijn  voordracht 
vermeld,  uit  de  eerste  een  belangrijke  conclusie  ge- 
trokken en  de  twee  andere  uitdrukkelijk  zeer  belangrijk 
genoemd. 

De  zegsman  van  Riehl  heeft  de  eerste  verdraaid 
meegedeeld.  Hij  zegt  nl.  dat  de  patiënt  na  eenigen  tijd 
het  rechthoekige  stuk  leerde  onderscheiden  door  den 
hoek.  Alsof  daartoe  heel  wat  betastingen  noodig  waren ! 
Van  de  tweede  waarneming,  de  allerbelangrijkste, 
spreekt  hij  in  het  geheel  niet,  en  de  derde  vermeldt  hij 
slechts  ter  loops,  zonder  er  eenige  conclusie  uit  te  trekken. 

Aan  Dufour  —  of  liever  aan  Raoul  Pictet,  uit 
wiens   artikel   eigenlijk  geciteerd   werd  —  lag  dit  niet. 


l)  Ik  verwaarloos  hierbij  een  betasting  van  een  horloge,  die  op  den  eersten 
dag  plaats  had,  omdat  er  toen,  zooals  we  gezien  hebben,  nog  niets  werd  onder- 
scheiden. Mag  ik  dit  niet  doen,  dan  wordt  het  1V2  of  2  betastingen,  wat  de 
kracht  van  het  argument  niet  vermindert.  Denk  b.v.  aan  het  voorbeeld  van 
den  schoorsteenveger. 


DE    IDEALISTISCHE    RUIMTETHEORIE.  201 

Deze  legt  grooten  nadruk  op  de  eerste  en  buitengewoon 
grooten  nadruk  op  de  tweede  waarneming ;  alleen  de 
derde  vermeldt  hij  een  paar  maal  eenvoudig  als  een  feit 
zonder  bijzonderen   nadruk. 

En  Heymans  maakt  het  in  dit  opzicht  volstrekt  niet 
beter  dan  de  zegsman  van  Riehl.  Hoewel  in  mijn  voor- 
dracht nog  eens  attent  gemaakt  op  het  belang  dezer 
drie  waarnemingen,  spreekt  hij  in  zijn  repliek  over  geen 
der  drie,  zelfs  met  één  enkel  woord.  Ik  heb  inderdaad 
niet  te  veel  gezegd,  toen  ik  zeide,  dat  hij  noch  de  bedoeling 
noch  het  gewicht  van  mijn  opmerkingen  had  begrepen. 

Hoe  volkomen  blind  hij  daarvoor  is,  blijkt  uit  de 
wijze,  waarop  hij  citeert.  Aldus  : 

„Onjuist  is",  zegt  de  heer  Jelgersma,  „dat  de  patiënt 
de  vormen  (rond  en  vierkant  b.v.)  niet  kon  onderscheiden. 
Hij  kon  ze  alleen  maar  niet  noemen  d.w.z.  de  associatie 
met  de  cinaesthetische  gewaarwording  en  daardoor  met 

met  den  naam  ontbrak Onjuist  is  verder,  dat  de 

genezene  geen  oordeel  had  over  de  grootte  der  geziene 
voorwerpen.  Toen  hem  twee  strooken  van  10  en  20  cm. 
lengte  getoond  en  hem  gevraagd  werd,  of  hij  onderscheid 
zag,  antwoordde  hij  met  een  beslist  „ja".  Maar  hij  kon 
niet  zeggen,  welke  van  de  twee  de  langste  was  d.i.  de 
associatie  met  de  cinaesthetische  gewaarwordingen  en 
daardoor  met  den  naam  ontbrak,  evenals  bij  het  onder- 
scheiden van  vormen." 

De  punten  in  den  vijfden  regel  van  dit  citaat  nemen 
de  plaats  in  t^an  wat  belangrijk  is  nl.  van  de  twee  vol- 
gende alineas  : 

„Onjuist  is  ook,  dat  hij  na  eenigen  tijd  het  vierkante 
stuk  leerde  onderscheiden  door  den  hoek.  Hij  leerde  dat 
onmiddellijk  na  het  eerste  zien  door  één  betasting  ;  en 
hij  leerde  het  toen  voor  goed. 

Daaruit  blijkt,  hoe, na  verwant  de  voorstellingen  van 
vormen  zijn,  die  we  krijgen  door  den  tast-  en  cinaes- 
thetischen  zin  aan  den  éénen  en  den  gezichtszin  aan  den 
anderen  kant  d.w.z.  precies  het  tegendeel  van  wat 
Riehl  beweert." 


202  DE    IDEALISTISCHE    RUIMTETHEORIE. 

De  uitdrukking  ,,na  verwant"  is  gekozen  met  het  oog 
op  de  woorden  van  Riehl.  De  bedoeling  is,  dat  de 
voorstellingen  „gelijksoortig"  d.i.  beide  ruimtelijk  zijn, 
zooals  ik  trouwens  twee  bladzijden  verder  uitdrukkelijk 
zeg,  al  zijn  ze  dan  ook,  zelfs  voor  ons  volwassen  be- 
wustzijn, niet  volkomen  identiek.  Hetgeen,  naar  ik 
meen,  voldoende  verklaard  wordt  door  haar  verschillende 
omgeving.  Maar  dit  alles  ontgaat  Heymans  of  schijnt 
hem  zonder  belang. 

Daarentegen  wordt  al  zijn  aandacht  in  beslag  genomen 
door  de  twee  waarnemingen  van  zeer  ondergeschikt  belang, 
die  hij  citeert,  en  —  naar  ik  vermoed  —  vooral  door  een 
„hieruit  blijkt",  volgende  op  de  vermelding  der  tweede 
daarvan,  op  de  woorden  ,, evenals  bij  het  onderscheiden 
van  vormen".  Dit  ,, hieruit  blijkt"  heeft  betrekking  op 
de  voorafgaande  vier  alineas.  Hij  heeft  het  echter  alleen 
betrokken  op  de  laatst  voorafgaande  en  leidt  er  uit 
af,  dat  ik  bij  gezichtsgewaarwordingen  uit  verschil  in 
het  algemeen  concludeer  tot  verschil  in  ruimtelijkheid 
en  deze  twee  dus  gelijkstel  d.i.  met  elkaar  verwar. 

Ik  zal  hiervan  niet  veel  zeggen.  Uit  al  het  voor- 
afgaande blijkt  voldoende,  hoever  ik  van  een  dergelijke 
begripsverwarring  af  ben.  Alleen  dit. 

Heymans  moet  me  wel  voor  onnoozel  houden,  als  hij 
aanneemt,  dat  ik  het  ééne  oogenblik  meen  uit  het  feit, 
dat  de  patiënt  rond  en  vierkant  onderscheidt,  niet  te 
mogen  concludeeren  tot  de  ruimtelijkheid  der  daaraan 
beantwoordende  gewaarwordingen,  maar  daartoe  de 
hulp  van  een  andere,  belangrijker  waarneming  inroep ; 
en  dat  ik  dan  het  volgende  oogenblik,  nog  geen  tien 
regels  verder,  uit  een  volkomen  analoog  —  om  niet  tfe 
zeggen  identiek  —  feit  zonder  aarzelen  diezelfde  con- 
clusie wèl  trek.  In  diezelfde  alinea  —  ze  is  inderdaad 
slordig  gesteld  —  heb  ik  echter  werkelijk  een  fout  ge- 
maakt. De  woorden  ,, zelfs  zonder  oefening"  zijn  beslist 
onjuist ;  want  op  den  derden  dag  was  er,  zooals  het 
onderscheiden  der  gezichtsgewaarwordingen  bewijst,  zon- 
der twijfel  reeds  oefening  in  het  zien.  Maar  deze  fout 


DE    IDEALISTISCHE    RUIMTETHEORIE.  203 

is  aan  Heymans  ontgaan,  omdat  hij  zich  niet  in  mijn 
gedachtengang  kon  verplaatsen,  omdat  hij  niet  begreep, 
wat  volgens  mij  de  argumenten  zijn,  die  voor  mijn  be- 
weringen pleiten.  Het  heeft  er  werkelijk  allen  schijn  van, 
dat  hij  zich  minder  heeft  afgevraagd,  wat  mijn  meening 
is,  dan  wat  ze  volgens  zijn  theorie  en  zijn  denkbeelden 
moet  zijn,  welke  fouten  ik  noodzakelijker\sijze  moet 
maken,  indien  ik  de  door  hem  bestreden  realistische 
ruimtetheorie  verdedig. 

Dit  geheele  citaat  en  alles,  wat  er  uit  wordt  afgeleid, 
moet  dan  dienen  tot  motiveering  van  twee  voorop- 
gezette beweringen  (pag.  4  en  5)  nl. 

Ie.  Dat  de  waarnemingen  van  Dufour  bij  Riehl 
niet  verdraaid  zijn  weergegeven,  en  —  deze  bew^ering 
laat  Heymans  cursief  drukken  — 

2e.  Dat  de  voorstelling  corrigeerenderwijze  door  den 
heer  Jelgersma  van  de  feiten  gegeven,  juist  die  is,  welke 
de  empiristische  theorie  tot  hare  staving  behoeft,  terwijl 
omgekeerd  de  voorstelling,  die  hij  bij  Riehl  meent  te 
vinden,    daartoe    op    geenerlei  wijze  zou  kunnen  dienen. 

Over  de  eerste  bewering  kan  de  lezer  door  het  voor- 
gaande met  volkomen  zekerheid  oordeelen ;  over  de 
tweede  nog  enkele  woorden. 

Die  door  mij  gegeven  voorstelling  van  de  feiten  zou 
deze  zijn,  dat  twee  op  zich  zelf  onbelangrijke,  maar  door 
Riehl  onjuist  weergegeven  waarnemingen  van  Dufour 
den  geheelen  inhoud  van  diens  waarnemingen  uitmaken; 
deze  twee  nl.  dat  NoÉ  M.  op  den  derden  dag  rond  en 
vierkant  en  lengten  van  10  en  20  cm.  wèl  kon  onder- 
scheiden, maar  niet  noemen. 

„Op  den  derden  dag"  zullen  we  maar  weglaten.  Dan 
zou  de  rest  volgens  Heymans  de  voorstelling  der  feiten 
zijn,  die  de  idealistische  theorie  tot  hare  staving  behoeft. 

Dat  ze  die  voorstelling  der  feiten  behoeft,  zal  wel  waar 
zijn.  Ook  de  realistische  en  zelfs  de  rationalistische 
theorie  behoeven  haar.  Zonder  onderscheiding  zijner  ge- 
zichtsgewaarwordingen door  den  waarnemer  geen  ruimte- 
waarneming met  en  dus  ook  geen  ruimtetheorie  voor  den 


204  DE    IDEALISTISCHE    RUIMTETHEORIE. 

gezichtszin.  Maar  dat  de  idealistische  theorie  die  voor- 
stelling der  feiten  tot  hare  staving  zou  behoeven,  is  me 
niet  duidelijk.  Ik  kan  niet  begrijpen,  dat  een  voorstelling 
der  feiten,  die  noodzakelijk  is  voor  iedere  ruimtetheorie, 
kan  dienen  tot  staving  van  één  bepaalde  theorie  in  het 
bizonder.  Dit  schijnt  me  niet  alleen,  zooals  ik  van  een 
andere  behoefte  der  idealistische  theorie  gezegd  heb, 
,,eenigszins  ongeloof elijk",  maar  totaal  onmogelijk.  En 
ik  krijg  sterk  den  indruk,  dat  Heymans  wat  al  te  scherpe 
dialectiek  heeft  willen  geven  en  zich  daardoor  heeft 
vastgepraat. 

Maar  genoeg  om  te  doen  zien,  dat  Heymans,  evenals 
hij  al  het  belangrijke  als  onbelangrijk  over  het  hoofd 
heeft  gezien,  evenzoo  het  onbelangrijke  als  belangrijk  heeft 
beschouwd  en  daaraan  allerlei  ongegronde  beweringen 
heeft  vastgeknoopt.  Daarvan  hoop  ik  den  lezer  te  hebben 
overtuigd.  En  ik  hoop  tevens  hem  te  hebben  doen  inzien, 
dat  werkelijk  de  waarnemingen  van  Dufour  zeer  sterk 
pleiten  vóór  de  realistische  en  tegen  de  idealistische 
ruimtetheorie.  Nog  vrij  wat  sterker  dan  ik  in  mijn  voor- 
dracht beweerd  had. 

De  opmerkingen  door  Heymans  gemaakt  ter  weer- 
legging van  mijn  overige,  minder  gewichtige  bezwaren 
kan  ik  hier  tot  mijn  leedwezen  uit  gebrek  aan  plaats 
niet  bespreken.  Ik  zeg  er  daarom  alleen  dit  van,  dat 
ze  alle,  zonder  één  enkele  uitzondering,  even  ongegrond 
zijn.  En  dat  het  gewicht  van  mijn  bezwaren  dus  ook  door 
haar,  evenmin  als  door  de  hier  besprokene,  in  eenig 
opzicht  wordt  verminderd. 

Oegstgeest,  Maart  1912. 


HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE: 

STANDPUNTEN  EN  STROOMINGEN. 


I. 

De  philosophie  van  Henri  Bergson. 

Wanneer  tegenwoordig  van  één  philosophisch  systeem 
gezegd  kan  worden,  dat  het  „in  de  mode"  is,  dan  is  dit 
zeker  het  systeem  van  den  Parijschen  hoogleeraar  Henri 
Bergson,  De  voornaamste  oorzaak  hiervoor  zal  wel  ge- 
legen zijn  in  de  omstandigheid,  dat  dit  systeem  beant- 
woordt aan  bepaalde  behoeften  des  tijds.  Tegen  het 
intellectualisme  van  de  tweede  helft  der  19e  eeuw  is  een 
besliste  reactie  ingetreden,  en  deze  reactie  vindt  een  wei- 
komen steun  in  eene  philosophie,  die  overal  aan  het 
verstand  slechts  een  tweede,  ondergeschikte  plaats 
meent  te  moeten  aanwijzen.  Vandaar  het  curieuse  feit, 
dat  Bergson,  hoewel  in  zijne  boeken  nergens  sprake  is 
van  politiek,  in  Frankrijk  als  de  philosoof  van  het  nati- 
onalisme •  wordt  beschouwd,  en  even  onvoorwaardelijk 
door  de  leden  dezer  partij  wordt  gehuldigd  als  door  de 
republikeinen  bestreden.  Evenwel,  om  een  positie  te 
verwerven  als  door  Bergson  wordt  ingenomen,  is  het 
niet  voldoende  zich  te  bewegen  in  de  richting  eener  over- 
heerschende  tijdsstrooming ;  men  moet  ook  bijzondere 
qualiteiten  bezitten,  en  het  is  niet  moeilijk  deze  bij 
Bergson  aan  te  wijzen.  In  de  eerste  plaats  onderscheidt 


206         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

zich  zijn  systeem  door  groote  oorspronkelijkheid  ;  nooit 
of  zoo  goed  als  nooit  knoopt  hij  aan  bij  bestaande  hypo- 
thesen ;  steeds  maakt  hij  den  indruk,  geheel  zelfstandig 
te  staan  tegenover  de  problemen,  en  eigen  wegen  te  zoe- 
ken om  tot  hunne  oplossing  te  geraken.  Vervolgens  geeft 
hij  blijk  van  groote  kennis  en  belezenheid,  ook  en  voor- 
namelijk op  het  gebied  der  bijzondere  wetenschappen, 
zooals  physica,  physiologie  en  ontwikkelingsleer  ;  en  hij 
verzuimt  nergens,  zijne  verklaringen  met  de  resultaten 
dezer  wetenschappen  in  verbinding  te  brengen.  En  ein- 
delijk kenmerken  zich  zijne  geschriften  niet  slechts  door 
klaarheid  van  compositie  en  stijl,  maar  ook  door  een  rijk- 
dom van  oorspronkelijke  en  zeer  gelukkige  beelden,  waar- 
door abstracte  stellingen  worden  toegelicht,  en  den  lezer 
het  begrijpen  der  bedoeling  gemakkelijker  wordt  gemaakt. 
Kwam  nu  bij  al  deze  qualiteiten  nog  die  eener  zorgvuldige 
wetenschappelijke  methode,  dan  zou  inderdaad  Bergson, 
gelijk  meer  dan  eens  onvoorwaardelijk  is  geschied,  een 
der  grootste  denkers  van  onzen  tijd  genoemd  mogen 
worden. 

Om  een  duidelijke  voorstelling  te  geven  van  een  weten- 
schappelijke theorie,  is  het  vaak  van  belang,  te  kunnen 
uitgaan  van  een  andere,  meer  bekende  theorie,  om  dan 
door  aanwijzing  der  punten  van  overeenstemming  en 
verschil  den  lezer  in  staat  te  stellen,  de  eerste  stuk  voor 
stuk  in  zijn  bewustzijn  op  te  bouwen.  Al  maakt  nu  de 
groote  oorspronkelijkheid  van  Bergson,  waarop  boven 
werd  gewezen,  hier  het  volgen  van  dien  weg  eenigszins 
bezwaarlijk,  toch  bestaat  er  althans  op  één  gewichtig 
punt  genoeg  verwantschap  tusschen  den  hier  te  bespreken 
en  een  ouderen  meer  bekenden  wijsgeer,  om  die  ver- 
wantschap tot  beginpunt  van  onze  uiteenzetting  te  kun- 
nen nemen.  De  bedoelde  oudere  wijsgeer,  wiens  denk- 
beelden ook  door  Bergson  zelf  herhaaldelijk  met  zijne 
eigene  vergeleken  zijn  geworden,  is  niemand  anders 
dan  Kant. 

Zooals  algemeen  bekend  mag  worden  geacht,  wordt 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  207 

de  grondgedachte  van  de  philosophie  van  Kant  dikwijls 
uitgedrukt  in  dezen  vorm  :  dat  de  wereld  der  ervaring 
een  voortbrengsel  is  van  onze  zinnelijkheid  en  van  ons 
verstand.  Daarmede  wordt  bedoeld,  dat  volgens  Kant 
ook  van  de  ruimtelijke  en  tijdelijke  ordening  der  ver- 
schijnselen zou  gelden,  wat  mj  ten  opzichte  van  de  zin- 
tuigelijke  qualiteiten  als  kleur,  geur,  smaak  sedert  lang 
algemeen  aannemen  :  dat  zij  n.1.  niet  toekomen  aan  de 
onafhankelijk  van  ons  bestaande  werkelijkheid,  maar 
veeleer  het  product  zijn  van  een  verwerking,  die  de 
laatste  gegevens  onzer  kennis  reeds  in  onzen  geest  hebben 
ondergaan  en  hebben  moeten  ondergaan,  om  te  worden 
tot  datgene,  wat  wij  den  inhoud  onzer  erv^aring  noemen. 
En  daaraan  wordt  dan  door  Kant  toegevoegd,  dat  ons 
weten  noodzakelijkerwijze  tot  dien  erv^aringsinhoud, 
derhalve  tot  de  wereld  der  „verschijnselen"  is  beperkt, 
terwijl  wij  van  de  wereld  der  „dingen  op  zichzelf"  langs 
theoretischen  weg  nooit  eenige  kennis  zullen  kunnen 
verkrijgen. 

In  de  philosophie  van  Bergson  nu  komt  inderdaad 
veel  voor,  dat  aan  deze  kantiaansche  denkbeelden  her- 
innert. Het  verstand,  waarvan  wij,  zoowel  in  het  natuur- 
lijke als  in  het  wetenschappelijke  denken,  voor  den 
opbouw  van  ons  wereldbeeld  voortdurend  gebruik  maken, 
is  ook  volgens  hem  alles  behalve  een  vlakke  spiegel,  die 
ons  een  welgelijkend  beeld  van  de  te  kennen  werkelijkheid 
voor  oogen  zou  stellen  ;  het  is  veeleer  een  fabriek,  waar 
onze  oorspronkelijke  gegevens  tot  een  kunstproduct, 
met  geheel  nieuwe  eigenschappen  bedeeld,  worden  ver- 
werkt. Maar  terwijl  Kant  deze  verwerking  en  hare 
wettelijkheid  als  een  niet  verder  te  reduceeren  feit  aan- 
vaardt, tracht  Bergson  er  rekenschap  van  te  geven  door 
(op  het  voetspoor  van  Spencer  en  de  pragmatisten) 
het  verstand  te  beschouwen  als  staande  in  den  dienst  der 
praktijk.  Het  denken,  meent  hij,  heeft  zich  alleen  ter 
wille  van  het  handelen  ontwikkeld,  en  in  zijne  resultaten 
komt  deze  stand  van  zaken  overal  tot  uitdrukking. 
Direct,  in  ons  eigen  bewustzijn,  is  ons  de  werkelijkheid 

T.  V.  W.  VI.  14 


208  HEDENDAAGSCHE    WIJSBEGEERTE  : 

als  continueele  ontwikkeling,  als  een  voortgezet  worden, 
gegeven  ;  het  handelen  daarentegen  is  gericht  op  een 
resultaat,  dus  op  een  rustpunt,  en  het  daaraan  onder- 
geschikte verstand  moet  dus  de  continuïteit  tot  discon- 
tinuïteit vervormen,  de  beweging  tot  het  onbewegelijke 
terugbrengen.  Reeds  de  waarneming  is  ,,un  travail  de 
condensation",  waardoor  rustelooze  beweging  tot  betrek- 
kelijk duurzame  qualiteit  van  kleur  of  toon  wordt  ver- 
stard ;  in  de  telkens  van  qualiteiten  veranderende  dingen 
onderstelt  het  verstand  een  blijvend  wezen  ;  en  zelfs  van 
de  erkende  beweging  vat  het  bij  voorkeur  het  begin  en 
het  eindpunt  in  het  oog,  en  stelt  er  aldus  een  beweging- 
loos schema  voor  in  de  plaats  ^).  Het  duidelijkst  komen 
evenwel  al  deze  tendenties  tot  uiting  in  de  mechanische 
natuurbeschouwing,  waarvan  de  geheele  opzet  een  gevolg 
is  van  het  technische  karakter  van  ons  intellect  ^).  Van 
meet  af  zich  oriënteerende  aan  den  menschelijken  arbeid, 
die  dingen  maakt  door  gereedliggend  materiaal  te  ver- 
deden en  aaneen  te  voegen,  kan  dat  intellect  zich  ook 
de  wereld  niet  anders  voorstellen  dan  als  ontstaan  door 
verbinding  en  scheiding  van  gegeven  deeltjes  ;  blijken 
deze  onvoldoende  om  van  de  verschijnselen  rekenschap 
te  geven,  dan  kan  het  slechts  door  voortgezette  splitsing 
der  onderstelde  deeltjes  trachten  in  het  tekort  te  voorzien. 
Daarom  is  de  mechanische  natuurbeschouwing  in  be- 
ginsel ingericht,  en  uitsluitend  ingericht,  op  de  eigenlijke 
objecten  van  menschelijken  arbeid,  dat  wil  zeggen  op 
vaste,  niet  georganiseerde  lichamen.  En  zoovaak  zij  met 
vloeibare  of  georganiseerde  lichamen  te  maken  krijgt, 
kan  zij  slechts  trachten  deze  aan  haar  heerschappij  te 
onderwerpen,  door  ze  te  beschouwen  als  samengesteld 
uit  deeltjes,  die  zich  weer  op  de  wijze  van  vaste  niet 
georganiseerde  lichamen  gedragen.  Het  betrekkelijk  recht 
van  deze  mechanische  natuurbeschouwing  wordt  door 
Bergson  gereedelijk  toegegeven  :  zij  is  de  aangewezene 


i)  L'évolution  créatrice,  7me  ed.  Paris.  191 1,  bl.  323 — 328. 
2)  Ev.  Cr.  bl.   166—170. 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  209 

en  onmisbare,  wanneer  en  voorzoover  men  de  wereld 
beschouwt  uit  een  praktisch  oogpunt,  als  te  verwerken 
materiaal.  Maar  ten  onrechte  meent  zij,  ook  in  theore- 
tische behoeften  te  kunnen  voorzien,  en  ons  met  het 
eigen  wezen  der  werkelijkheid  bekend  te  kunnen  maken. 

Wij  zien  derhalve,  dat  Bergson  met  Kant  althans 
in  zoover  overeenstemt,  als  hij  in  onze  natuurkennis 
(zoowel  in  die,  welke  het  ongeschoolde  denken  zich 
verwerft,  als  in  de  meer  uitgewerkte,  die  de  wetenschap 
ons  verschaft)  slechts  eene  specifiek  menschelijke,  door 
onze  menschelijke  organisatie  en  onze  menschelijke 
behoeften  bepaalde,  en  als  zoodanig  bloot  betrekkelijke 
opvatting  der  werkelijkheid  vermag  te  erkennen.  Tegen- 
over deze  overeenstemming  staan  belangrijke  verschillen. 
Op  een  daarvan,  de  opvatting  van  het  verstand  als  ont- 
wikkeld in  den  dienst  van  de  praktijk,  werd  reeds  ge- 
wezen ;  op  twee  andere  zou  ik  nog  in  het  kort  de  aan- 
dacht willen  vestigen.  Zij  betreffen  vooreerst  de  leer  van 
ruimte  en  tijd,  vervolgens  de  vraag  naar  de  mogelijkheid, 
ook  van  de  werkelijkheid  achter  de  verschijnselen  adae- 
quate  kennis  te  verkrijgen. 

Vooreerst  dan  de  leer  van  ruimte  en  tijd.  Deze  beiden 
worden  door  Bergson  niet,  als  door  Kant,  op  ééne  lijn 
geplaatst  (aan  Kant's  argumenten  voor  hunne  ver- 
wantschap gaat  hij  stilzwijgend  voorbij),  maar  hij  dringt 
er  voor  beiden  op  aan,  zorgvuldig  te  onderscheiden  tus- 
schen  hetgeen  ons  oorspronkelijk  gegeven,  en  hetgeen 
door  het  verstand  daaruit  gemaakt  is.  De  aanleg  om  de 
ruimievoorstelling  op  te  bouwen  is,  meent  hij,  van  huis 
uit  in  den  geest  aanwezig  :  reeds  wanneer  wij,  in  plaats 
van  ons  op  één  punt  te  concentreeren,  aan  onze  gedachten 
den  vrijen  loop  laten,  zien  wij  ons  ik  uiteenvallen  in  tal 
van  herinneringen,  die  wij  buiten  elkander  voorstellen  ^) ; 
en  het  tellen  is  volgens  Bergson  alleen  daardoor  moge- 
lijk, dat  wij  de  te  tellen  voorwierpen  naast  elkander  in  de 
ruimte    waarnemen,    of    althans    in    een    ideale    ruimte 

I)  Ev.  Cr.  bl.  220. 


210  HEDENDAAGSCHE   WIJSBEGEERTE  : 

denken  ^).  Anderzijds  komt  het  materiaal  onzer  kennis 
aan  dezen  aanleg  van  onzen  geest  tegemoet,  in  zooverre 
de  waarnemingsbeelden,  waarvan  onze  wetenschap  uit- 
gaat, als  buiten  elkander  liggend  gegeven  zijn.  Uit  de 
samenwerking  van  deze  beide  factoren  laat  nu  Bergson 
de  ruimtevoorstelling  der  geometrie,  de  voorstelling  van 
eene  „homogene  ledige  omgeving",  zich  ontwikkelen. 
De  stof  heeft  zich  niet,  gelijk  Kant,  wil,  geregeld  naar 
den  geest,  maar  evenmin  ook,  volgens  materialistische 
opvatting,  de  geest  naar  de  stof ;  geest  en  stof  hebben 
zich  geleidelijk  aan  elkander  geadapteerd,  om  ten  slotte 
in  een  gemeenschappelijken  vorm  tot  rust  te  komen  ^). 
Over  de  enkele  fazen  van  dit  adaptatieproces  erkent 
Bergson  nog  geene  nadere  inlichtingen  te  kunnen  geven  ; 
hoe  hij  zich  het  algemeene  karakter  van  het  proces  denkt, 
zullen  wij  later  (bl.  235 — 236)  hebben  te  vermelden.  De 
voltooide  ruimtevoorstelling  evenwel  vertoont  volgens 
hem  weer  duidelijk  den  stempel  van  alle  producten  van 
het  verstand  :  zij  is  „het  schema  van  onze  mogelijke 
inwerking  op  de  dingen"  ^).  Dat  wil  zeggen  :  wanneer 
wij  ons  een  voorstelling  vormen  van  onze  macht  over  de 
stof,  dus  van  ons  vermogen  om  deze  naar  welgevallen 
uit  elkander  te  nemen  en  in  elkander  te  zetten,  dan  pro- 
jecteeren  wij  al  die  mogelijke  bewerkingen  achter  de 
gegeven  uitgebreidheid,  in  den  vorm  van  een  homogene^ 
ledige  en  onverschillige  ruimte,  die  daaraan  te  gronde 
zou  liggen.  —  Eenigszins  anders  dan  tegenover  de  ruimte 
staat  Bergson  tegenover  den  tijd  :  hier  heeft  het  verstand 
niet  gegeven  kiemen  tot  ontwikkeling  gebracht,  maar 
veeleer  het  gegevene  met  geweld  omgevormd  tot  iets 
geheel  nieuws.  In  het  bewustzijn  gegeven  is  de  tijd  als 
zuivere  duur  (,,pure  durée") ;  maar  deze  zuivere  duur 
is  geheel  iets  anders  dan  de  abstracte  tijd,  dien  de  mecha- 
nica bij  hare  berekeningen  onderstelt.   In  den  zuiveren 


1)  Essai   sur   les   données   immédiates  de  la  conscience  2me  ed.  Paris  i! 

bl.  57-74- 

2)  Ev.  Cr.  bl.  222—227. 

3)  Ev.  Cr.  bl.   170. 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  211 

duur  zijn  de  bewustzijnsverschijnselen  niet  buiten,  maar 
in  elkander  gegeven ;  het  verleden  is  niet  weg,  maar 
leeft  voort  in  het  heden,  en  werkt  als  herinnering  mede 
tot  het  te  voorschijn  brengen  van  de  toekomst.  Die  zui- 
vere duur  is  te  karakteriseeren  als  een  opeenvolging 
van  qualitatieve  veranderingen  die  met  elkander  ver- 
smelten en  elkander  doordringen,  zonder  scherpe  om- 
lijning, zonder  eenige  tendentie  om  zich  buiten  elkander 
te  plaatsen,  en  zonder  eenige  verwantschap  met  het 
getal  ^) ;  het  is  geen  extensieve  maar  een  intensieve 
grootheid,  niet  iets  quantitatiefs,  maar  iets  qualitatiefs  ^. 
Tot  illustratie  van  dezen  stand  van  zaken  wijst  Bergson  ^) 
op  hetgeen  wij  doen,  wanneer  wij,  in  ons  werk  verdiept, 
het  slaan  der  klok  eerst  opmerken  nadat  reeds  eenige 
slagen  zijn  voorbijgegaan  :  wij  kunnen  dan,  door  onze 
opmerkzaamheid  er  op  te  richten,  die  slagen  ons  nog  te 
binnen  brengen  en  tellen,  maar  wij  herkennen  hun  aantal 
uitsluitend  op  grond  van  de  rhytmische  voorstelling,  die 
er  ons  van  is  bijgebleven,  en  waarin  geen  getalbegrippen 
voorkomen.  Vergelijken  wij  nu  dit  geval  met  het  andere, 
dat  wij  klokslagen  of  andere  op  elkander  volgende  ge- 
beurtenissen onmiddellijk  tellen,  dan  blijkt,  dat  wij  tegen- 
over dergelijke  gebeurtenissen  een  tweeledige  positie 
kunnen  innemen  *) :  wij  kunnen  ze  óf  eenvoudig  doorleven 
zonder  ze  van  elkander  te  scheiden,  en  ondervinden 
dan  den  ,, zuiveren  duur"  ;  óf  wij  kunnen  ze  kunstmatig 
van  elkander  losmaken,  ze  als  zoo  vele  punten  naast 
elkander  voorstellen  en  tellen,  en  ons  aldus  verplaatsen 
in  de  tijdsvoorstelling  der  mechanica.  Vragen  wij  even- 
wel, wat  er  in  dit  laatste  geval  eigenlijk  gebeurt,  dan 
antwoordt  Bergson  :  wij  voeren  daarbij  elementen  in, 
die  aan  de  ruimtevoorstelling  zijn  ontleend,  en  verontrei- 
nigen daardoor  de  voorstelling  der  zuivere  opeenvolging ; 
wij    plaatsen   bewustzijnstoestanden   naast   elkander  op 


1)  Donn.  Imm.  bl.  78. 

2)  Öonn.  Imm.  bl.  80. 

3)  Donn.  Imm.  bl.  95 — 96. 

4)  Donn.  Imm.  bl.  76,91. 


212  HEDENDAAGSGHE    WIJSBEGEERTE  : 

zoodanige  wijze,  dat  wij  ze  niet  meer  in  maar  buiten 
elkander  denken  ;  kortom,  wij  projecteeren  den  tijd  in 
de  ruimte,  drukken  den  duur  uit  in  termen  van  uitge- 
breidheid, en  geven  aan  de  opeenvolging  den  vorm  van 
een  lijn  of  van  een  keten,  waarvan  de  deelen  elkander 
aanraken  zonder  elkander  te  doordringen.  Het  karakter 
van  een  „homogeen  milieu"  komt  dus  oorspronkelijk 
niet  toe  aan  den  tijd,  maar  uitsluitend  aan  de  ruimte ; 
wat  men  in  de  wetenschap  tijd  noemt  is  een  bastaard- 
begrip, dat  niet  op  de  werkelijkheid  past.  En  wel  volgens 
Bergson  evenmin  op  de  physische  als  op  de  psychische 
werkelijkheid.  Wanneer  wij  aannemen  dat  de  tijd,  die 
voorkomt  in  de  formules  van  den  astronoom  en  die  door 
onze  uurwerken  in  gelijke  deelen  wordt  verdeeld,  een 
meetbare  en  dus  homogene  grootheid  is,  dan  is  dit  een 
illusie  :  bij  alle  tijdsbepalingen,  die  in  het  dagelijksche 
leven  en  in  de  wetenschap  voorkomen,  wordt  niet  inder- 
daad een  duur  gemeten,  maar  worden  allen  tijdelijke 
coïncidenties,  gelijktijdigheden,  geteld.  Buiten  ons,  in 
de  ruimte,  is  nooit  meer  dan  één  moment,  één  stand  van 
wijzer  of  slinger  in  het  uurwerk,  gegeven  ;  van  de  voor- 
afgaande blijft  niets  over.  Maar  daar  elk  dezer  standen 
gelijktijdig  is  met  een  bepaalden  bewustzijnsinhoud, 
zien  wij  die  enkele  standen  als  het  ware  op  den  achter- 
grond van  het  zich  ontwikkelende  bewustzijn,  en  dragen 
wij  op  de  eerste  de  elementen  van  duur  en  continuïteit 
over,  die  alleen  in  het  tweede  gegeven  zijn  ^).  Bewust- 
zijn en  ruimtelijkheid  kleuren  dus  van  weerszijden  op 
elkander  af ;  in  het  eerste  is  oorspronkelijk  gegeven 
„succession  sans  extériorité  réciproque",  in  het  tweede 
„extériorité  réciproque  sans  succession",  maar  elk  van 
beide  neemt  van  den  ander  over  wat  deze  meer  heeft 
dan  hij  en  zoo  ontstaat  eenerzijds  in  de  psychologie  de 
voorstelling  van  gescheiden,  buiten  elkander  staande 
en  op  elkander  inwerkende  bewustzijnsinhouden,  ander- 
zijds in  de  natuurwetenschap  de  voorstelling  van  een 


l)  Donn.  Imm.  bl.  81—83. 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  213 

continueel  verloopenden,  homogenen  ledigen  tijd,  waarin 
de  gebeurtenissen  zich  afspelen^).  „Que  si  maintenant 
nous  essayons,  dans  ce  processus  très-complexe,  de  faire 
la  part  exacte  du  réel  et  de  l'imaginaire,  voici  ce  que 
nous  trouvons.  Il  y  a  un  espace  réel,  sans  durée,  mais  oü 
des  phénomènes  apparaissent  et  disparaissent  simultané- 
ment  avec  nos  états  de  conscience.  Il  y  a  une  durée 
réelle,  dont  les  moments  hétérogènes  se  pénètrent, 
mais  dont  chaque  moment  peut  être  rapproché  d'un 
état  du  monde  extérieur  qui  en  est  contemporain,  et  se 
séparer  des  autres  moments  par  l'efTet  de  ce  rapproche- 
ment  même.  De  la  comparaison  de  ces  deux  réalités 
nait  une  représentation  symbolique  de  la  durée,  tirée 
de  l'espace.  La  durée  prend  ainsi  la  forme  illusoire 
d'un  milieu  homogene,  et  Ie  trait  d'union  entre  ces  deux 
termes,  espace  et  durée,  est  la  simultanéité,  qu'on  pour- 
rait  défmir  1'  intersection  du  temps  avec  l'espace"  "). 

Zooveel  over  de  verschillen  tusschen  Kant  en  Bergson 
ten  aanzien  van  de  voorstellingen  van  ruimte  en  tijd  ; 
in  de  tweede  plaats  noemde  ik  (bl.  209)  het  verschil  in  op- 
vatting betreffende  de  grenzen  onzer  kennis.  Volgens 
Kant  is  onze  kennis  eens  voor  al  beperkt  tot  de  wereld 
der  verschijnselen  ;  wij  kunnen  geene  andere  gegevens 
verkrijgen,  dan  die  door  onze  zinnelijkheid  en  ons  ver- 
stand in  de  vormen  van  ruimte,  tijd,  causaliteit  enz.  zijn 
geperst ;  wij  kunnen  dus  inzien,  dat  natuurwetenschap 
en  psychologie  ons  slechts  betrekkelijke,  subjectief  ge- 
kleurde kennis  van  de  werkelijkheid  vermogen  te  ver- 
schaffen, maar  wij  kunnen  ons  van  die  subjectieve 
kleuring  niet  bevrijden.  Of,  zooals  Lange  het  later  heeft 
uitgedrukt :  „die  Grenzen  des  Naturerkennens  sind 
zugleich  die  Grenzen  des  Erkennens  überhaupt".  Geheel 
anders  Bergson.  Eenerzijds  wil  hij  zelfs  van  het  verstan- 
delijk bewerkte  wereldbeeld,  dat  de  natuurwetenschap 
ons  voorlegt,  niet  toegeven  dat  het  bloot  relatieve  ken- 
waarde  bezit ;  liever  dan  van  relatieve  zou  hij  hier  van 

1)  Donn.  Imm.  bl.  81—83. 

2)  Donn.  Imm.  bl.  83. 


214         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

benaderende  en  daarbij  min  of  meer  conventioneele 
kennis  willen  spreken  ^).  Immers  (met  sterke  toenadering 
tot  de  positivisten) :  de  stof  is  niets  anders  dan  een  complex 
van  gegeven  waarnemingsbeelden  ^),  en  in  deze  waar- 
nemingsbeelden  is  (z.  b.  bl.  210)  de  ruimtelijkheid  reeds 
aangelegd ;  de  wetenschap  en  het  verstand  doen  niet 
anders  dan  deze  ruimtelijkheid  overmatig  accentueeren, 
zij  brengen  ze  niet  eerst  voort ;  en  voorzoover  de  weten- 
schap zich  tot  de  stof  beperkt,  kan  zij  zonder  bezwaar 
zeggen,  een  stuk  van  de  werkelijkheid  zelf  te  onderzoeken 
en  te  doen  kennen.  Maar  vervolgens  :  Bergson  gelooft 
niet,  dat,  wat  het  verstand  op  deze  wijze  doet  kennen,  het 
eenige  kenbare  zou  zijn.  Het  verstand  maakt  slechts  een 
deel  van  ons  wezen  uit ;  het  is  (z.  b.  bl.  207-209)  slechts  een 
hulpmiddel  voor  de  praktijk  van  het  leven,  en  de  moge- 
lijkheid is  niet  uitgesloten,  dat  wij  ons  van  zijne  supre- 
matie bevrijden  en  in  onmiddellijk  contact  treden  met 
het  wezen  der  dingen.  Het  is  waar,  dat  de  wegen,  die  tot 
de  bereiking  van  dit  doel  kunnen  leiden,  door  Bergson 
niet  met  de  gewenschte  duidelijkheid  worden  aangegeven. 
Met  zijne  bedenkelijke  neiging  om  leemten  in  de  logische 
bewijsvoering  door  analogieën  en  beelden  aan  te  vullen 
vergelijkt  hij  de  bezwaren  van  een  tegenstander,  die  zou 
meenen  toch  niet  anders  dan  met  zijn  verstand  te  kunnen 
denken,  met  die  van  een  overvoorzichtig  man,  die  het 
zwemmen  voor  onmogelijk  verklaart,  omdat  hij  tot 
dusver  alleen  maar  heeft  leeren  loopen.  Laat  hij  zich 
in  het  water  storten,  en,  als  hij  den  noodigen  durf  heeft, 
zal  hij  de  zwembewegingen  wel  te  pakken  krijgen.  Zoo 
ook  hier  :  ,,(il  faut)  se  fondre  dans  Ie  tout",  „brusquer 
les  choses,  et,  par  un  acte  de  volonté,  pousser  l'intel- 
ligence  hors  de  chez  elle"  ^).  Men  zal  deze  en  dergelijke 
uitspraken  bezwaarlijk  kunnen  erkennen  als  grondstel- 
lingen eener  nieuwe  methodologie  der  wijsbegeerte ; 
trachten  wij  evenwel  Bergson's  theorie  aan  te  vullen 

1)  Ev.  Cr.  bl.  225—226. 

2)  Matière  et  mé  moiré,  yme  ed.  Paris  191 1   bl.  I. 

3)  Ev.  Cr.  bl.  210— 211. 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  215 

en  toe  te  lichten  uit  zijne  praktijk,  dan  blijkt  zijne  methode 
niet  zoo  heel  veel  te  verschillen  van  die,  welke  door  de 
mystieken  van  alle  tijden  is  toegepast.  Dat  wil  zeggen  : 
hij  keert  in  de  eerste  plaats  in  tot  zichzelf,  tracht  de 
algemeenste  kenmerken  van  wat  hij  daar  vindt  in  een 
formule  te  brengen,  en  zoekt  dan  in  de  buitenwereld  naar 
verschijnselen,  waaraan  zich,  door  den  sluier  der  pheno- 
menaliteit  heen,  dezelfde  kenmerken  laten  onderscheiden 
of  vermoeden.  In  het  voorbijgaan  mag  worden  opge- 
merkt, dat  bij  dit  geheele  onderzoek  volgens  dezelfde 
wetten  wordt  geredeneerd  als  in  het  dagelijksch  leven 
en  in  de  wetenschap,  en  dat  dus  maar  in  zeer  betrekke- 
lijken  zin  gezegd  kan  worden,  dat  'daarbij  het  verstand 
op  zijde  is  gezet.  Wat  Bergson  met  het  woord  „intel- 
ligence"  bedoelt,  is  dus  ten  slotte  slechts  een  bijzondere 
toepassing  daarvan,  n.1.  de  analyseerende  methode  der 
natuurwetenschap  en  der  psychologie ;  waardoor  het 
denkbeeld  eener  buiten  die  „intelligence"  om  te  ver- 
krijgen kennis  veel  van  zijn  paradoxie  verliest.  —  Wat 
evenwel  Bergson  langs  den  aangeduiden  weg  vindt, 
komt  in  hoofdzaak  neer  op  het  volgende^).  Ons  eigen 
bestaan  is  ons  gegeven  als  een  continue,  nergens  scherpe 
grenzen  vertoonende  verandering,  die  in  den  tijd  ver- 
loopt, maar  haar  geheele  verleden  tot  in  het  tegenwoor- 
dige oogenblik  met  zich  mededraagt,  en  waarvan  de 
enkele  fazen  zich  nooit  herhalen,  maar  telkens  weer  als 
iets  geheel  nieuws  te  voorschijn  treden.  Voorzoover  wij 
letten  op  onszelf  als  bewuste  wezens,  kunnen  "vsij  dus 
zeggen  dat  „exister  consiste  a  changer,  changer  a  se 
mürir,  se  mürir  a  se  créer  indéfmiment  soi-même."  Kan 
hetzelfde  gezegd  worden  van  het  bestaan  in  het  algemeen 
en  in  het  bijzonder  van  het  bestaan  der  stof  ?  Bergson 
acht  een  toestemmend  antwoord  in  de  eerste  plaats 
gerechtvaardigd  voor  de  levende  organismen.  Zij  hebben, 
als  de  individueele  bewustzijnen,  duur :  hun  verleden 
zet  zich  voort  in  hun  heden,  blijft  er  werkelijk  en  werk- 

I)  Ev.  Cr.  bl.  1—24. 


216         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

zaam  ;  vandaar  dat  zij,  weer  evenals  die  bewustzijnen, 
tot  rijpheid  komen  en  verouderen.  Maar  hij  gaat  verder. 
Aan  de  enkele  verschijnselen  in  de  anorganische  wereld 
moge  blijkens  het  voorafgaande  geen  eigenlijke  duur 
toekomen,  het  heelal,  dat  ze  omvat,  ontwikkelt  zich  in 
een  tempo,  hetwelk  niet,  als  een  mechanisch  proces, 
willekeurig  versneld  of  verlangzaamd  gedacht  kan  wor- 
den. ,,Qu'  est-ce  a  dire,  sinon  que  ....  Ie  Tout  .... 
progresse  peut-être  a  la  maniere  d'une  conscience  ?" 

Gelijk  de  lezer  bemerkt,  komt  Bergson  hier  zeer  dicht 
bij  het  stelsel,  dat  men  met  den  naam  van  psychisch 
monisme  pleegt  aan 'te  duiden.  Eenerzijds  de  ,, primaire 
reeks"  van  de  bewustzijnsprocessen,  waarvan  de  wezen- 
lijke kenmerken  worden  teruggevonden  in  het  leven 
der  organismen  en  in  dat  van  het  heelal ;  en  anderzijds 
de  ,, secundaire  reeks"  der  geometrisch-mechanische  beel- 
den, waardoor  de  wetenschap  ons  een  subjectief  gekleurde 
voorstelling  geeft  van  het  wereldgebeuren  :  wat,  zou  men 
zeggen,  ligt  meer  voor  de  hand  dan  aan  te  nemen,  dat 
de  eerste  reeks  zich  afspiegelt  in  de  tweede,  en  dat  dus 
tusschen  beide  een  streng,  door  de  wetten  van  onze 
zinnelijkheid  en  ons  verstand  beheerscht  parallelisme 
zal  zijn  te  constateeren  ?  En  dit  vooral  bij  een  denker 
als  Bergson,  die  althans  van  een  deel  der  feiten,  waar- 
door dit  parallelisme  telkens  weer  empirisch  wordt  be- 
vestigd, een  ernstige  studie  blijkt  te  hebben  gemaakt. 
Evenwel,  deze  verwachtingen  worden  geenszins  beves- 
tigd. Bergson  stuurt  niet  af  op  een  monistische,  maar 
zeer  beslist  op  een  dualistische  wereldbeschouwing ;  hij 
loochent  het  parallelisme  tusschen  bewustzijnsprocessen 
en  hersenverschijnselen,  en  verzint  allerlei  stoute  hypo- 
thesen om  de  feiten,  die  op  dat  parallelisme  wijzen, 
anders  te  verklaren.  Wij  zullen  hebben  te  onderzoeken, 
vooreerst  hoe  deze  keus  bij  Bergson  is  gemotiveerd,  en 
vervolgens,  op  welke  wijze  hij  ze  tegenover  de  feiten 
tracht  te  rechtvaardigen. 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  217 

De  eerste  vraag  schijnt  mij  niet  moeilijk  te  beantwoor- 
den :  wat  Bergsox  voor  het  psychophysisch  parallelisme 
doet  terugschrikken,  is  wel  hoofdzakelijk  de  vrees,  dat  daar- 
door de  menschelijke  vrijheid  in  gevaar  zal  worden  gebracht. 
Inderdaad  blijkt  uit  al  zijn  geschriften,  hoezeer  hun 
inhoud  overigens  uiteen  moge  loopen,  dat  deze  vrijheid 
voortdurend  zijn  denken  bezig  houdt,  en  ik  ben  geneigd 
daarin  de  grondgedachte  te  zien,  waaromheen  hij  zijn 
geheele  systeem  heeft  opgebouwd  ^).  Des  te  meer  is  het 
te  betreuren,  dat  hij  deze  grondgedachte  niet  op  eene 
wijze  heeft  geformuleerd,  waardoor  alle  misverstand 
wordt  buitengesloten.  Het  is  bekend,  dat  het  woord 
„vrijheid"  in  allerlei  beteekenissen  wordt  gebruikt ;  het 
is  dus  een  woord  dat  men  liefst  moet  vermijden,  en  in 
elk  geval  niet  gebruiken  zonder  nauwkeurige  definitie. 
Zulk  een  definitie  zoeken  wij  bij  Bergson  tevergeefs. 
Wel  spreekt  hij  telkens  van  ,, determinisme"  en-  „indéter- 
minisme",  en  wekt  daardoor  den  indruk,  alsof  hij  de 
wilsvrijheid  in  den  strengen  zin  van  het  niet-bepaaldzijn 
der  handeling  door  de  gezamenlijke  antecedenten  wil 
verdedigen  ;  maar  in  zijne  nadere  toelichting  wijkt  hij 
van  deze  strenge  opvatting  voortdurend  aanzienlijk  af. 
Dik\sijls  krijgt  men,  hoe  vreemd  het  ook  moge  schijnen, 
den  indruk,  alsof  met  vrijheid  niets  anders  bedoeld  werd 
dan  de  geschiktheid  van  het  stoffelijk  orgaan  van  den  wil 
(zenuwstelsel  plus  spieren),  om  op  een  gegeven  oogenblik 
voor  het  verrichten  van  verschillende  handelingen  gebruikt 
te  worden.  De  voorstelling  is  dan  deze,  dat  bij  de  lagere 
dieren  de  reactie  mechanisch  gebonden  is  aan  den  prikkel, 
terwijl,  naarmate  het  centrale  zenuwstelsel  zich  hooger 
ontwikkelt,  deze  band  steeds  losser  wordt,  en  steeds  meer 
aan  den  wil  de  keus  wordt  gelaten  tusschen  verschillende 


i)  Terecht  wordt  door  Prof.  De  Boer  (De  Beweging,  Sept,  1909,  bl. 
230 — 232)  opgemerkt,  dat  zelfs  bij  de  behandeling  van  een  zoo  speciaal  onder- 
werp als  de  aandoening  van  het  komische,  waaraan  Bergsox  een  afzonderlijk 
geschrift  heeft  gewijd,  deze  zelfde  gedachte  (n.1  de  tegenstelling  tusschen  het 
mechanisme  van  de  stof  en  de  vrijheid  van  den  geest)  de  richting  bepaalt, 
waarin  de  verklaring  wordt  gezocht. 


218  HEDENDAAGSGHE    WIJSBEGEERTE  : 

banen,  langs  welke  de  van  buiten  opgenomen  energie 
zich  in  handeling  kan  omzetten.  In  dezen  zin  zegt  Berg- 
SON  :  „Ie  róle  de  la  vie  est  d'insérer  de  l'indétermination 
dans  la  matière",  en  karakteriseert  hij  het  zenuwstelsel 
als  „un  véritable  réservoir  d'indétermination"  ^).  Nu  zal 
men  evenwel  gemakkelijk  inzien,  dat  dit  alles  evenmin 
iets  met  het  determinisme  te  maken  heeft  als  b.v.  het 
feit,  dat  op  een  piano  verschillende  stukken  gespeeld 
of  met  een  stok  verschillende  dingen  gedaan  kunnen 
worden  :  de  vraag,  waar  het  op  aankomt,  is,  of  het  wils- 
besluit, waarmede  tusschen  de  verschillende  mogelijk- 
heden gekozen  wordt,  al  of  niet  door  het  inzicht  in  de 
waarde  der  te  verwezenlijken  doeleinden  wordt  bepaald. 

—  Op  andere  plaatsen  wordt  door  Bergson  wel  het  tot- 
standkomen van  dit  wilsbesluit  in  het  oog  gevat,  maar 
schijnt  hij  met  zijne  vrijheid  niet  meer  te  bedoelen  dan 
de  ontkenning  eener  bepaalde  soort  van  wettelijkheid, 
n.1.  van  eene  zoodanige,  waarbij  de  enkele  voorstellingen, 
aandoeningen  enz.  als  het  ware  in  abstracto,  afgescheiden 
van  hun  individueele  nuanceeringen  en  complicaties,  het 
handelen  zouden  bepalen.  Bij  voorbeeld  :  ,,L'associationiste 
reduit  Ie  moi  a  un  aggrégat  de  faits  de  conscience,  sensa- 
tions,  sentiments  et  idees.  Mais  s'il  ne  voit  dans  ces  divers 
états  rien  de  plus  que  ce  que  leur  nom  exprime,  s'il  n'en 
retient  que  1' aspect  impersonnel,  il  pourra  les  juxtaposer 
indéfmiment  sans  obtenir  autre  chose  qu'un  moi  fantóme, 
l'ombre  du  moi  se  projetant  dans  l'espace.  Que  si  au 
contraire  il  prend  ces  états  psychologiques  avec  la 
coloration  particuliere  qu'ils  revêtent  chez  une  personne 
déterminée  et  qui  leur  vient  a  chacun  du  reflet  de  tous  les 
autres,  alors  point  n'est  besoin  d'associer  plusieurs  faits 
de  conscience  pour  reconstituer  la  personne  :  elle  est  tout 
entière  dans  un  seul  d'entre  eux,  pourvu  qu'on  sache 
Ie  choisir.  Et  la  manifestation  extérieure  de  eet  état 
interne  sera  précisément  ce  qu'on  appelle  un  acte  libre, 
puisque    Ie   moi   seul   en   aura   été  l'auteur,   puisqu'elle 

• 

i)  Ev.  Cr,  bl.   137. 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  219 

exprimera  Ie  moi  tout  entier"  ^).  Het  is  duidelijk,  dat  dit 
bepaaldworden  der  handeling  door  de  geheele  persoon- 
lijkheid toch  een  bepaaldworden  der  handeling  is,  en 
dus  determinisme  verdient  te  heeten  ;  inderdaad  is  de 
daaraan  door  Bergson  tegenovergestelde  opvatting  er 
eene,  die  slechts  weinige  deterministen  voor  hun  rekening 
zullen  willen  nemen.  —  Elders  (en  zeer  dikwijls)  legt 
Bergson  bij  de  toelichting  van  het  vrijheidsbegrip  er 
den  nadruk  op,  dat  in  het  psychische  leven  niets  zich 
herhaalt,  geen  moment  geheel  gelijk  is  aan  een  vooraf- 
gaand moment ;  dat  hier  dus  geen  sprake  kan  zijn  van 
algemeene  wetten,  en  evenmin  van  de  mogelijkheid  om, 
zelfs  bij  volledige  kennis  der  antecedenten,  de  resul- 
teerende  wilshandeling  te  voorspellen^.  De  vraag  zou 
gesteld  kunnen  worden,  of  de  onmogelijkheid,  om  die 
verschillende  psychische  toestanden  tot  zeer  gecompli- 
ceerde verbindingen  van  gelijke  elementen  terug  te  bren- 
gen, zoo  vaststaat  als  Bergson  beweert ;  maar  zelfs 
wanneer  wij  deze  vraag  achterwege  laten,  is  gemakkelijk 
in  te  zien,  dat  ook  een  uniek  verschijnsel  door  zijne 
oorzaken  kan  worden  bepaald,  en  dat  dus  de  begrippen 
wettelijkheid  en  causaliteit  geenszins  mogen  worden 
gelijk  gesteld.  Wat  eigenlijk  de  „vrijheid"  is,  die  Bergson 
tegenover  het  determinisme  wenscht  te  handhaven, 
wordt  dus  niet  geheel  duidelijk.  En  inderdaad  verklaart 
hijzelf  haar  voor  ,,indéfmissable",  met  een  beroep  op 
zijn  reeds  vroeger  besproken  opvatting,  volgens  welke 
analyse  alleen  bij  het  in  de  ruimte  — ,  niet  bij  het  in  den 
tijd  gegevene  mogelijk  zou  zijn  ^). 

Deze  niet  gedefinieerde  vrijheid  graaft  nu  een  diepe 
kloof  tusschen  bewustzijn  en  stof.  Is  er  in  het  bewustzijn 
plaats  voor  vrijheid,  terwijl  de  stof  een  mechanische 
wettelijkheid  volgt,  dan  kan  de  laatste  geen  afspiegeling 
zijn  van  het  eerste,  noch  ook  op  een  andere  wijze  daar- 

1)  Donn.  Imm.  W.  I26 — 127. 

2)  Donn.  Imm.  bl.  152. 

3)  Donn.  Imm.  bl.  167. 


220         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

mede  parallelistisch  samenhangen.  Wordt  evenwel  het 
parallelisme,  en  daarmede  de  opvatting  der  stoffelijke 
als  een  afspiegeling  van  de  geestelijke  wereld,  verworpen, 
dan  moet  voor  twee  problemen,  waarvoor  die  opvatting 
eene  eenvoudige  oplossing  aan  de  hand  kon  doen,  eene 
andere  oplossing  worden  gezocht.  In  de  eerste  plaats 
moet  worden  verklaard  hoe  het  komt,  dat  de  inhoud  van 
en  de  storingen  in  het  bewustzijn  veelvuldig  blijken 
samen  te  gaan  met  normale  en  abnormale  verschijnselen 
in  de  hersenen  ;  en  in  de  tweede  plaats  moet  er  rekenschap 
van  worden  gegeven,  dat  de  door  het  verstand  verwerkte 
stoffelijke  verschijnselen  onderling  door  eene  strenge 
wettelijkheid  met  elkander  zijn  verbonden.  Ik  noem 
deze  beide  problemen  dat  van  de  psychophysische  en 
dat  van  de  physische  wettelijkheid ;  aan  het  eerste  heeft 
Bergson  ongeveer  den  geheelen  inhoud  van  zijn  ,,Matière 
et  mémoire"  gewijd  ;  het  tweede  heeft  hij  in  een  der 
hoofdstukken  van  ,,L'évolution  créatrice"  onder  de 
oogen  gezien.  Bij  beide  heeft  hij  al  zijn  vernuft  gebruikt 
en  ook  noodig  gehad,  om  aan  zijne  uiterst  paradoxale 
oplossingen  althans  eene  zekere  plausibiliteit  te  kunnen 
geven. 

In  de  eerste  plaats  dan  de  psychophysische  wettelijk- 
heid. De  dagelijksche  ervaring  leert  ons,  dat  de  inhoud 
onzer  gezichts-,  gehoors-  en  andere  waarnemingen  wette- 
lijk samenhangt  met  zekere  door  uitwendige  prikkels 
veroorzaakte  modificaties  in  onze  zintuigen  ;  de  weten- 
schap voegt  daaraan  toe,  dat  bepaalde  storingen  in  voor- 
stellingsverloop en  denken  regelmatig  samengaan  met 
abnormale  verschijnselen  (bloeduitstortingen,  tumoren) 
in  onze  hersenen.  Men  pleegt  deze  feiten  te  beschouwen 
als  bijzondere  gevallen  van  een  algemeen  parallelisme 
tusschen  bewustzijnsprocessen  en  hersenverschijnselen, 
en  ze  te  verklaren,  hetzij  materialistisch  door  de  eerste 
als  een  afspiegeling  van  de  laatste,  hetzij  psychisch-mo- 
nistisch  door  de  laatste  als  een  afspiegeling  van  de  eerste 
op  te  vatten.  Maar  Bergson  heeft  zich  door  zijn  vrij- 
heidsleer  beide  wegen  ter  verklaring  afgesneden,  en  hij 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  221 

baant  er  zich  een  anderen,  dien  wij  thans  in  groote  lijnen 
zullen  hebben  te  beschrijven. 

De  zintuigen,  zoo  begint  Bergson  zijn  betoog,  mogen, 
daar  zij  zelf  slechts  als  waarnemingsbeelden  gegeven 
zijn,  niet  als  de  oorzaken  of  voorwaarden  der  waarnemings- 
beelden in  het  algemeen  beschouwd  worden ;  hunne 
functie  bestaat  uitsluitend  in  het  opnemen  van  beweging 
van  buiten,  die  dan  door  tusschenkomst  van  zenuwen  en 
hersenen  weer  in  beweging  naar  buiten  wordt  omgezet. 
M.  a.  w.  :  hun  rol  is  beperkt  tot  de  stoffelijke  wereld  ; 
wordt  (door  doorsnijding  der  sensorische  zenuwen  b.v.) 
hunne  werkzaamheid  gestoord,  dan  is  daarvan  het  eenige 
begrijpelijke  gevolg,  dat  zekere  reacties  van  het  lichaam 
op  uitwendige  prikkels  onmogelijk  worden  gemaakt. 
Evenzoo  heeft  de  ontwikkeling  der  hersenen,  die  bij  deze 
omzetting  van  beweging  hun  tusschenkomst  verleenen, 
geen  andere  beteekenis  dan  deze,  dat  daardoor  die  om- 
zetting minder  bepaald  wordt  gemaakt,  dat  dus  voor 
ieder  geval  een  aantal  wegen  worden  opengesteld, 
waarlangs  die  omzetting  kan  plaats  hebben,  en  waar- 
tusschen  kan  worden  gekozen.  Gaan  nu  evenwel  met 
al  deze  stoffelijke  processen  correspondeerende  w^aar- 
nemingen  samen,  dan  blijken  ook  die  waarnemingen 
minder  hulpmiddelen  te  zijn  voor  het  theoretische  kennen 
dan  voor  het  praktische  handelen  :  wat  zij  uitdrukken, 
is  de  speelruimte,  die  op  een  gegeven  oogenblik  voor 
het  handelen  van  het  individu  beschikbaar  is.  Dat 
evenwel  deze  uitdrukking  plaats  vindt  in  den  vorm  eener 
bewuste  waarneming,  zou  volgens  Bergson  alleen  dan 
onverklaarbaar  zijn,  wanneer  in  die  waarneming  iets 
nieuws  aan  het  gegevene  werd  toegevoegd.  Maar  het 
omgekeerde  is  het  geval.  Gegeven  is  de  totaliteit  der 
beelden,  die  wij  de  stoffelijke  wereld  noemen  ;  elke  theorie 
heeft  deze  te  onderstellen.  Welnu :  de  bewuste  waar- 
neming voegt  daaraan  niets  toe,  maar  snijdt  er  alleen  hei 
grootste  deel  van  af ;  zij  is  geen  nieuw  product,  maar  een 
inkrimping  van  het  gegevene  tot  de  voorwerpen,  waarop 
ons  handelen  zich  kan  richten,  waartusschen  wij  kunnen 


222  HEDENDAAGSCHE    WIJSBEGEERTE  : 

kiezen.  Anders  gezegd  :  de  levende  wezens  laten  als  het 
ware  de  bestanddeelen  der  werkelijkheid,  die  hun  onver- 
schillig zijn,  ongezien  aan  zich  voorbijgaan,  de  andere 
worden,  krachtens  hunne  afscheiding  zelve,  tot  waar- 
nemingen. „La  vision  est  une  puissance  qui  atteindrait, 
en  droif'  (ik  vertaal :  behoudens  storende  omstandig- 
heden), ,,une  infmité  de  choses  inaccessibles  a  notre 
regard.  Mais  une  telle  vision  ne  se  prolongerait  pas  en 
action  ;  elle  conviendrait  a  un  fantóme  et  non  pas  k  un 
être  vivant.  La  vision  d'un  être  vivant  est  une  vision 
efficace,  limitée  aux  objets  sur  lesquels  l'être  peut  agir  : 
c'est  une  vision  canalisée,  et  l'appareil  visuel  symbolise 
simplement  Ie  travail  de  canalisation"  ^).  ,, Notre  repré- 
sentation  des  choses  naitrait  donc,  en  somme,  de  ce 
qu'elles  viennent  se  réfléchir  contre  notre  liberté"  ^). 
En  daaruit  verklaart  zich  ook  haar  wettelijk  verband  met 
de  hersenverschijneselen.  ,, Comme  la  structure  du  cer- 
veau  donne  Ie  plan  minutieux  des  mouvements  entre 
lesquels  vous  avez  Ie  choix,  comme,  d'un  autre  cóte, 
la  portion  des  images  extérieures  qui  parait  revenir  sur 
elle-même  pour  constituer  la  perception,  dessine  juste- 
ment  tous  les  points  de  l'univers  sur  lesquels  ces  mouve- 
ments auraient  prise,  perception  consciente  et  modification 
cerebrale  se  correspondent  rigoureusement.  La  dépen- 
dance réciproque  de  ces  deux  termes  tient  donc  simple- 
ment a  ce  qu'ils  sont,  l'un  et  l'autre,  fonction  d'un  troi- 
sième,  qui  est  l'indétermination  du  vouloir"  ^). 

Men  heeft  er  zich  dus  goed  rekenschap  van  te  geven 
dat  men,  om  Bergson  in  deze  beschouwingen  te  volgen, 
heeft  te  breken  met  ongeveer  alles,  wat  physica,  physio- 
logie,  psychologie  en  philosophie  ons  in  de  laatste  paar 
eeuwen  hebben  geleerd,  en  terug  te  keeren  tot  de  primi- 
tieve, onduidelijk  omlijnde  opvattingen  van  het  natuur- 
lijke denken.  De  in  onze  directe  ervaring  gegeven  waar- 
nemingsbeelden  zijn  niet  subjectieve  producten,  ontstaan 

i)  Ev.  Cr.  bl.  102. 

2)  M.  e.  m.  bl.  24. 

3)  M.  e.  m.  bl.  29. 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  223 

door  vens'erking  der  van  buiten  komende  indrukken  in 
onze  zinsorganen ;  zij  zijn,  zooals  Bergson  nadrukkelijk 
constateert,  van  de  gewaans'ordingen,  welke  de  zintuigen 
ons  verschaffen,  ten  eenenmale  onafhankelijk  ;  zij  vormen 
eenvoudig  een  deel  der  stoffelijke  werkelijkheid  ^).  Theo- 
retisch gesproken,  zouden  zij  óók  als  waarnemingsbeelden 
gegeven  kunnen  zijn,  wanneer  wij  geen  zinsorganen  en 
geen  zenuwstelsel  bezaten ;  waanneer  zij  feitelijk  zonder 
deze  niet  voorkomen,  dan  berust  dit  alleen  op  de  omstan- 
digheid, dat  zij  zonder  deze  voor  ons  handelen  zonder 
nut  zouden  zijn  ^.  Bergson  constateert  met  een  zekere 
voldoening,  dat  zijne  opvatting  van  de  stoffelijke  wereld 
overeenstemt  met  die  van  het  ongeschoolde  gezond 
verstand,  dat  ook  in  deze  wereld  evenmin  een  bloote 
waarnemingsinhoud  ziet  als  iets  zelfstandig  bestaands, 
dat  aan  den  waarnemingsinhoud  te  gronde  ligt.  „La 
matière,  pour  nous,  est  un  ensemble  d'images.  Et  par 
image  nous  entendons  une  certaine  existence,  qui  est 
plus  que  ce  que  l'idéaliste  appelle  une  représentation, 
mais  moins  que  ce  que  Ie  réaliste  appelle  une  chose,  — 
une  existence  située  a  mi-chemin  entre  la  „chose"  et  la 
„représentation".  Cette  conception  de  la  matière  est 
tout  simplement  celle  du  sens  commun"  ^. 

Wij  keeren  terug  tot  het  probleem  der  psychophy- 
sische  wettelijkheid.  Naast  den  empirisch  gegeven  samen- 
hang tusschen  hersenverschijnselen  en  waarneming,  eischt 
ook  de  empirisch  gegeven  samenhang  tusschen  hersen- 
verschijnselen en  herinnerings-,  denk-,  aandoenings-, 
wilsprocessen  een  verklaring.  Van  deze  is  de  eerste,  de 
samenhang  tusschen  hersenverschijnselen  en  herinne- 
ringsprocessen, het  nauwkeurigst  bekend,  vooral  door 
de  talrijke  onderzoekingen  over  aphasie.  Men  verstaat 
onder  aphasie  een  psychische  stoornis,  gekenmerkt  door 
het  w^egvallen  of  verzwakken  der  associaties  tusschen 
bijeenbehoorende  woord-  en  zaakvoorstellingen,  en  zich 

i)  M.  e.  m.  bL  49 — 50. 

2)  M.  e.  m.  bl.  33. 

3)  M.  e.  m.  bl.  I— II. 

T.  V.  W.  VI.  15 


224         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

uitende  in  de  opheffing  van  het  vermogen  om  gesproken 
of  geschreven  woorden  te  verstaan  of  bekende  voorwerpen 
sprekende  of  schrijvende  te  benoemen.  Deze  stoornis 
nu  gaat,  blijkens  het  postmortale  onderzoek,  altijd  ge- 
paard met  abnormale  verschijnselen  (bloeduitstortingen, 
tumoren)  in  bepaalde  windingen  der  hersenen,  en  levert 
dus  een  gewichtig  argument  voor  de  leer  van  het  paral- 
lelisme tusschen  bewustzijnsprocessen  en  hersen verschijn- 
selen. Daartegenover  wil  Bergson  betoogen,  „que  Ie 
processus  cérébral  ne  répond  qu'a  une  très-faible  partie 
de  la  mémoire,  qu'il  en  est  l'efïet  plus  encore  que  la 
cause,  que  la  matière  est  ici,  comme  ailleurs,  Ie  véhicule 
d'une  action  et  non  Ie  substrat  d'une  connaissance''  ^): 
Laten  wij  zien  hoe  zijn  betoog  verloopt. 

Op  tweeërlei  wijze,  meent  Bergson,  zet  zich  het 
verleden  voort  in  het  tegenwoordige.  Vooreerst  in  de 
stoffelijke  wereld,  door  de  vorming  van  motorische  mecha- 
nismen in  de  hersenen  :  als  wij  b.v.  het  alfabet  opzeggen 
of  aangeleerde  reeksen  van  bewegingen  uitvoeren,  dan 
treedt  ons  daarbij  niet  iets  uit  het  verleden  voor  den 
geest,  er  speelt  zich  alleen  een  mechanisme  af,  dat  door 
het  verleden  is  opgebouwd.  Maar  vervolgens  in  den  geest, 
door  het  bewaren  en  onder  omstandigheden  weer  te 
voorschijn  komen  van  beelden  uit  het  verleden  :  zoo 
wanneer  wij  terugdenken  aan  bepaalde  gebeurtenissen 
uit  ons  vroeger  leven.  Wat  Bergson  stelt,  komt  nu  hierop 
neer,  dat  door  abnormale  toestanden  in  de  hersenen  wel 
die  motorische  mechanismen  kunnen  worden  in  de  war 
gebracht,  maar  niet  deze  herinneringsbeelden  verduisterd 
of  vervalscht^).  En  hij  staat  dus  voor  de  taak,  de  bekende 
feiten  der  aphasie  in  hun  vollen  omvang  tot  zulke  moto- 
rische storingen  terug  te  brengen.  Daarvoor  onderscheidt 
hij  twee  groepen  van  gevallen.  In  een  eerste  groept) 
ontbreken  de  gezichts-  of  gehoorsherinneringen  niet, 
maar  is  het  vermogen  verloren  om  ze  met  de  correspon- 

i)  M.  e.  m.  bl.  68. 

2)  M.  e.  m.  bl.   ill. 

3)  M.  e.  m.  bl.    113— 1 22. 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN,  225 

deerende  waarnemingen  te  identificeeren  :  de  patiënten 
zijn  buiten  staat,  gesproken  woorden  te  verstaan,  en 
geven  somtijds  aan,  ze  slechts  als  een  verward  gedruisch 
te  vernemen.  Om  deze  gevallen  te  verklaren,  neemt 
Bergson  aan,  dat  het  verstaan  en  zelfs  het  nauwkeurig 
onderscheiden  der  woordklanken  slechts  mogelijk  is  met 
behulp  van  beginnende  bewegingen.  Op  zichzelf  wordt 
bij  het  hooren  spreken  slechts  een  continu  gedruisch 
waargenomen  (zoo  bij  het  hooren  eener  onbekende  taal)  ; 
eerst  doordat  de  hoorder  het  gesprokene  met  spraak- 
bewegingsimpulsen  begeleidt,  wordt  het  in  de  enkele 
woorden  uiteengelegd,  en  daarmede  verstaanbaar  ge- 
maakt. De  conclusie  luidt,  dat  bij  de  aphasiepatienten 
van  deze  groep  de  voor  de  genoemde  begeleiding  noodige 
sensorimotorische  verbindingen  zijn  gestoord,  en  dat 
het  daarom  onmogelijk  is  geworden,  de  gehoorde  woorden 
te  onderscheiden  en  als  gelijk  aan  herinnerde  te  herkennen. 
Eenigszins  anders  is  de  stand  van  zaken  in  de  gevallen 
der  tweede  groep  ^),  waar  niet  slechts  het  tot-dekking- 
brengen  van  waarnemingen  met  herinneringsbeelden, 
maar  het  te  voorschijn  roepen  der  herinneringsbeelden 
zelf  is  gestoord.  Om  deze  gevallen  in  zijn  schema  onder 
te  brengen,  wijst  Bergson  op  het  bekende  feit,  dat  bij 
elke  waarneming  de  herinnering  als  het  ware  te  gemoet 
komt  aan  de  van  buiten  toestroomende  indrukken,  hun 
werking  aanvult  en  modificeert.  De  herinneringen  worden 
dus  niet  opgewekt  door  de  waarnemingen,  maar  hebben 
een  eigen  neiging  om  zich  te  actualiseeren,  en  hierv'oor 
acht  Bergson  de  medewerking  van  motorische  inner- 
vaties  onmisbaar.  Bij  de  eigenlijke  sensorische  aphasie, 
onderstelt  hij,  zijn  deze  motorische  innervaties  belem- 
merd :  „Ie  souvenir,  ne  trouvant  plus  a  quoi  se  prendre, 
finit  par  devenir  pratiquement  impuissant :  or,  en  psy- 
chologie, impuissance  signifie  inconscience"  ^. 

Bergson   acht  hiermede  zijn   betoog  voltooid.   Over 
de  vraag,  of  inderdaad  zijne  verklaring  voldoende  is  om 

1)  M.  e    m.  bl.   122 — 141. 

2)  M.  e.  m.  bl.   194. 


226  HEDENDAAGSCHE    WIJSBEGEERTE  : 

van  de  oneindige  verscheidenheid  der  aphasiegevallen 
rekenschap  te  geven,  zal  ik  mij  geen  oordeel  aanmatigen  ; 
zij  behoort  aan  de  psychopathologen  overgelaten  te 
worden.  Ik  wil  slechts  even  opmerken,  dat  ook  in  het 
gunstigste  geval  daarmede  alleen  de  samenhang  van  be- 
paalde geheugenstoornissen  met  afwijkingen  in  de  moto- 
rische functiën  waarschijnlijk  gemaakt  zou  zijn ;  het 
toegezegde  bewijs,  ,,que  Ie  processus  cérébral  ne  répond 
qu'a  une  très-faible  partie  de  la  mémoire",  en  dat  er  dus 
werkzaamheden  van  het  geheugen  bestaan  die  zich  niet 
in  physiologische  parallelverschijnselen  openbaren,  heb 
ik  nergens  gevonden. 

Alvorens  nu  over  te  gaan  tot  de  beschrijving  van  het 
systeem,  dat  door  Bergson  op  deze  grondslagen  is  ge- 
bouwd, hebben  wij  volgens  afspraak  (bl.  220)  nog  een 
oogenblik  stil  te  staan  bij  zijn  denkbeelden  betreffende 
de  physische  wettelijkheid.  Als  volgens  het  psychisch 
monisme,  zou  ook  volgens  Bergson  het  werkelijk  be- 
staande, ,,la  positivité  vraie",  beschreven  moeten  worden 
in  psychologische  termen  ^),  en  komt  daarentegen  aan 
de  stoffelijke  wereld  slechts  secundaire  beteekenis  toe; 
de  psychisch-monisten  zoowel  als  Bergson  zouden  zonder 
groot  bezwaar  bereid  gevonden  kunnen  worden  om  die 
stoffelijke  wereld  als  een  niet  werkelijk  zijnde,  als  een 
schijnwereld  te  karakteriseeren.  Evenals  voor  het  psy- 
chisch monisme,  rijst  dus  ook  voor  Bergson  de  vraag, 
hoe  de  strenge  wettelijkheid  van  die  wereld  te  verklaren : 
„si  l'on  considère  l'ordre  admirable  des  mathématiques, 
l'accord  parfait  des  objets  dont  elles  s'occupent,  la 
logique  immanente  aux  nombres  et  aux  figures,  la 
certitude  oü  nous  sommes,  quelles  que  soient  la  diversité 
et  la  complexité  de  nos  raisonnements  sur  Ie  même  sujet, 
de  retomber  toujours  sur  la  même  conclusion,  on  hésitera 
è  voir  dans  des  propriétés  d'apparence  aussi  positive  un 
système  de  négations,  1' absence  plutót  que  la  présence 

l)  Ev.  Cr.  bl.  227. 


STANDPUNTEN  EN  STROOMINGEN.         227 

d'une  réalité  vraie"  ^).  Maar  terwijl  het  psychisch  monisme 
deze  schijnbare  tegenstrijdigheid  verklaart  door  te  doen 
uitkomen  dat,  wat  wij  de  stoffelijke  wereld  noemen,  niets 
anders  is  dan  de  som  van  alle  mogelijke  werkingen,  die  de 
ware  realiteit  door  tusschenkomst  van  de  zintuigen  in  het 
bewustzijn  kan  te  voorschijn  roepen,  kan  Bergsox  deze 
verklaring,  die  het  beginsel  van  het  psychophysisch 
parallelisme  in  zich  sluit,  uit  den  aard  de  zaak  weer  niet 
aanvaarden.  De  andere,  die  'hij  er  voor  in  de  plaats  stelt, 
is  van  eene  inderdaad  verbluffende  eenvoudigheid  ^. 
Op  tweeërlei  wijze  kunnen  wij  verschijnselen  geordend 
denken  :  volgens  algemeene  wetten  en  volgens  een  om- 
vattend plan ;  Bergson  spreekt  in  het  eene  geval  van 
een  „ordre  de  l'inerte  et  de  l'automatique",  in  het  andere 
van  een  ,, ordre  du  vital  ou  du  voulu"  ;  de  eerste  is  geo- 
metrisch-causaal  en  wordt  aangetroffen  bij  de  objecten 
der  natuurwetenschap,  de  tweede  wijst  in  de  richting 
der  finaliteit  en  realiseert  zich  in  het  vrije  handelen,  in 
de  producten  der  kunst  en  in  de  verschijnselen  van  het 
leven.  Nu  wordt  in  het  algemeen  aangenomen,  dat  er, 
naast  deze  beide  soorten  van  orde,  een  derde  geval 
voorstelbaar  is  :  het  ontbreken  van  alle  orde.  Maar  deze 
meening  berust  volgens  Bergson  op  een  misverstand  : 
uit  het  eene  of  uit  het  andere  oogpunt  kan  ergens  wanorde 
heerschen,  maar  wanorde  zonder  meer  is  een  woord  zonder 
zin.  Wij  spreken  van  wanorde,  wanneer  wij  de  eene  orde 
verwachten  en  de  andere  vinden  :  b.v.  in  een  kamer  waar 
alles  overhoop  ligt  de  causale  in  plaats  van  de  finale, 
of  in  een  onderstelden  chaos,  waar  wij  willekeurig  den 
wettelijken  samenhang  verbroken  denken,  de  finale  in 
plaats  van  de  causale ;  en  wij  meenen  nu,  dat  zij  ook  wel 
beide  tegelijk  zouden  kunnen  ontbreken.  Evengoed  zou 
men,  nu  eens  een  boek  met  proza  vindende  terwijl  men 
een  boek  met  verzen  — ,  dan  weer  een  boek  met  verzen 
terwijl  men  een  boek  met  proza  verwachtte,  kunnen 
meenen,  dat  nu  ook  wel  boeken  te  vinden  moeten  zijn, 

1)  Ev.  Cr.  bL  227. 

2)  Ev.  Cr.  bl.  239 — 257. 


228         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

waarvan  de  inhoud  noch  in  proza  noch  in  verzen  geschre- 
ven is.  Gelijk  evenwel,  door  iets  proza  te  noemen,  niets 
anders  gezegd  wordt  dan  dat  het  geen  verzen  zijn,  zoo 
beteekent  ook  natuurorde  niets  anders  dan  de  ontken- 
ning van  gewilde  orde ;  zij  is  dus  iets  zuiver  negatiefs  en 
behoeft  als  zoodanig  geen  verklaring.  Misschien  zou  de 
lezer  gaarne  willen  weten,  met  welk  recht  hier  de  bloote 
onderscheiding  van  twee  begrippen  A  en  B  op  één  lijn 
wordt  gesteld  met  de  contradictorische  tegenstelling 
tusschen  twee  begrippen  A  en  niet-A ;  maar  hij  zal  dan 
bij  Bergson  te  vergeefs  naar  een  ajitwoord  zoeken. 

Zooveel  over  de  grondslagen,  thans  de  superconstructie. 
Dat  ook  Bergson  de  verhouding  tusschen  het  vooraf- 
gaande en  het  nog  te  besprekene  aldus  opvat,  blijkt 
uit  bl.  68—69  van  M.  e.  M.,  die  aansluiten  bij  de  boven 
(bl.  224)  aangehaalde  plaats.  Kon  het  te  dier  plaatse 
gestelde  worden  bewezen,  kon  dus  het  psychophysisch 
parallelisme  worden  weerlegd,  dan,  zoo  meent  hij,  „la 
nécessité  d'ériger  l'esprit  en  réalité  indépendante  s'im- 
poserait.  Mais  par  la  même  s'éclaircirait  peut-être  en 
partie  la  nature  de  ce  qu'on  appelle  l'esprit,  et  la  possi- 
bilité  pour  l'esprit  et  la  matière  d'agir  l'un  sur  l'autre." 
Zien  wij  dus  in  de  eerste  plaats,  wat  ons  aangaande  deze 
beide  problemen  wordt  medegedeeld. 

De  zuivere  waarneming,  waarover  wij  in  het  vooraf- 
gaande hebben  gesproken,  is  in  de  ervaring  nooit  gegeven  : 
zij  wordt  altijd  door  herinneringsbeelden  aangevuld. 
Deze  herinneringsbeelden  voegen  zich  bij  de  stoffelijke 
werkelijkheid,  waarvan  de  waarneming  een  deel  omvat ; 
zij  zijn  dus  van  die  stoffelijke  werkelijkheid  onafhankelijk 
en  behooren  tot  het  domein  van  den  geest ').  Maar  even- 
als van  de  stoffelijke  wereld  op  ieder  oogenblik  alleen  dat 
gedeelte  tot  bewuste  waarneming  wordt  gebracht,  waarop 
ons  handelen  zich  kan  richten,  evenzoo  worden  ook  van  de 
taUooze  beschikbare  herinneringen  alleen  de  zoodanige 


l)  M.  e.  m,  bl.  67—68. 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  229 

tot  bewuste  herinneringsbeelden  gemaakt,  „gemateriali- 
seerd", die  voor  de  keus  van  het  handelen  waarde  hebben '). 
De  andere  zijn  niet  weg,  evenmin  als  de  waarnemings- 
objecten .weg  zijn,  die  voor  het  oogenblik  niet  in  het 
bewustzijn  treden  ;  zij  zijn  alleen,  evenals  deze,  onwerk- 
zaam, en  daarom  onbewust.  „Il  faut  en  effet,  pour 
qu'un  souvenir  reparaisse  a  la  conscience,  qu'il  descende 
des  hauteurs  de  la  mémoire  pure  jusqu'au  point  précis 
oü  s'accomplit  l'action.  En  d'autres  termes,  c'est  du 
présent  que  part  l'appel  auquel  Ie  souvenir  répond,  et 
c'est  aux  éléments  sensori-moteurs  de  l'action  présente 
que  Ie  souvenir  emprunte  la  chaleur  que  donne  la  vie". 
Uit  deze  nauwe  betrekking  tusschen  herinneren  en  han- 
delen worden  ook  de  associatiewetten  afgeleid  :  wanneer 
een  tegenwoordige  waarneming  doet  denken  aan  een 
overeenkomstige  vroegere,  dan  berust  dit  op  de  omstan- 
digheid, dat  gene,  krachtens  hare  gelijksoortigheid  met 
deze,  dezelfde  motorische  reacties  te  voorschijn  roept; 
en  wanneer  daarnaast  ook  de  ervaring  associatieve 
verbindingen  tot  stand  brengt,  dan  komt  dit  hierop  neer, 
dat  de  bewegingen,  die  op  \Toegere  waarnemingen  volgden, 
zich  vernieuwen,  en  zelfs  een  onbepaald  aantal  daaraan 
gecoördineerde  handelingen  achter  zich  aan  kunnen 
voeren.  Overal  „les  perceptions  analogues  antérieures 
ont  monté  des  appareils  moteurs  plus  ou  moins  com- 
plexes  qui  n'attendent,  pour  entrer  en  jeu,  que  la  répé- 
tition  du  même  appel"  ^.  En  niet  anders  gaat  het  ten 
slotte  toe  bij  de  vorming  van  algemeene  begrippen.  Men 
heeft  er  een  moeilijkheid  in  gevonden,  dat  men,  omfhet 
begrip  eener  klasse  te  kunnen  vormen,  de  aan  de  exem- 
plaren dier  klasse  gemeenschappelijke  kenmerken  reeds 
zou  moeten  hebben  geabstraheerd,  terwijl  men  omge- 
keerd, om  die  abstractie  tot  stand  te  brengen,  reeds  het 
begrip  der  klasse  zou  moeten  hebben  gevormd  :  de  moei- 
lijkheid lost  zich  op  door  het  inzicht,  dat  „cette  idéé  de 
généralité   n'était  a  l'origine  que  notre  conscience  d'une 

1)  M.  e.  m.  bL  i66. 

2)  M.  e.  m.  bl.  182. 


230  HEDENDAAGSCHE    WIJSBEGEERTE  : 

identité  d'attitude  dans  une  diversité  de  situations", 
dus  de  voorstelling  van  de  gelijkheid  der  motorische 
reacties,  waarmede  wij  gelijksoortige  indrukken  beant- 
woorden ^).  Overal  is  het  „l'attention  a  la  vie",  anders 
gezegd  „l'attention  fixée  par  l'équilibre  sensorimoteur 
du  corps,"  die  de  normale  psychische  functies  beheerscht ; 
op  storingen  in  de  (in  het  zenuwstelsel  gegevene)  betrek- 
kingen tusschen  gewaarwordingen  en  bewegingen  voert 
Bergson  den  droom  en  de  krankzinnigheid  terug  ^). 
De  essentieele  functie  van  het  lichaam  bestaat  dus 
hierin,  het  leven  van  den  geest  te  beperken  ter  wille 
van  het  handelen.  Het  lichaam  is  ,,un  instrument 
de  sélection,  et  de  sélection  seulement"  ^).  Staande 
eenerzij  ds,  tegenover  de  overige  bestanddeelen  der  stoffe- 
lijke waarnemingswereld,  anderzijds  tegenover  de  in 
den  geest  opgestapelde  herinneringen  ;  op  ieder  oogenblik 
door  de  gegeven  ontwikkeling  van  zijn  zenuwstelsel  in 
staat  gesteld  tot  een  aantal  verschillende  reacties  op 
de  in  dat  oogenblik  ontvangen  indrukken,  laat  het  tel- 
kens die  waarnemingen  en  die  herinneringen  tot  bewust- 
zijn komen,  welke  voor  de  keus  tusschen  de  mogelijke 
reacties  iii  aanmerking  genomen  moeten  worden.  Hoe 
dit  in  zijn  werk  gaat,  hoe  het  zuiver  stoffelijke  lichaam 
het  aanlegt,  om  op  de  aangeduide  wijze  zoowel  onder 
de  andere  stoffelijke  lichamen  als  onder  de  herinneringen 
een  selectie  tot  stand  te  brengen,  wordt  ons  door  Bergson 
niet  medegedeeld,  en  evenmin  tracht  hij  rekenschap  te 
geven  van  de  macht,  bij  het  handelen  door  den  geest 
over  het  lichaam  uitgeoefend.  Hij  bepaalt  er  zich  toe, 
eenerzijds  te  wijzen  op  analogieën  tusschen  de  stoffelijke 
en  de  geestelijke  wereld  en  te  doen  uitkomen  dat  deze 
in  alle  mogelijke  maatverhoudingen  met  elkander  samen- 
werken^), anderzijds  nog  eens  te  herhalen,  dat  de  be- 
sproken werking  van  het  lichaam  geen  positieve,  voort- 


1)  M.  e.  m.  bl.  175. 

2)  M.  e.  m.  bl.  188—193. 

3)  M.  e.  m.  bl.  197. 

4)  M.  e.  m.  bl.  198—249. 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  231 

brengende,  maar  een  negatieve,  beperkende  werking  is. 
„Nous  ne  voyons  pas  comment  la  mémoire  se  logerait  dans 
la  matière ;  mais  nous  comprenons  bien  ....  que  la 
matérialité  mette  en  nous  l'oubli"  ^).  Daarmede  acht 
hij  de  moeilijkheden  van  het  dualisme  opgelost. 

Wat  ik  tot  dusver  heb  gerefereerd,  .had  in  hoofdzaak 
betrekking  op  de  verhouding  van  lichaam  en  geest  in 
het  individu.  Wij  hebben  thans  nog  te  spreken  over 
de  voorstelling,  die  Bergson,  in  dezelfde  lijn  doorden- 
kende, zich  vormt  van  de  wereld,  waartoe  dat  individu 
behoort.  Voornamelijk  of  uitsluitend  zijn  laatste  boek, 
„l'Evolution  créatrice",  is  aan  dit  onderwerp  gewijd. 

In  het  begin  van  dit  opstel  (bl.  215 — 216)  werd  reeds 
opgemerkt,  dat  volgens  Bergson  de  kenmerken  van 
het  bewustzijn  (continue,  door  het  geheele  verleden 
medebepaalde,  zich  nimmer  herhalende  verandering)  ook 
in  het  lichamelijke  leven  der  organismen  zich  laten 
terugvinden.  Evenwel  niet  slechts  in  het  lichamelijke 
leven  der  individuen,  maar  ook  in  dat  der  soorten,  en 
het  allerduidelijkst  in  de  ontwikkeling  van  het  leven 
in  zijn  geheel.  Bergson  aanvaardt  het  transformisme, 
maar  verzet  zich  met  kracht  tegen  elke  poging  om  de 
evolutie  van  het  leven  mechanisch  te  verklaren.  Hier  in 
het  bijzonder  blijkt,  dat  het  verstand  niet  op  het  begrij- 
pen van  het  leven  is  ingericht ;  het  kan  de  analyse 
voortzetten  zoover  het  wil,  steeds  blijft  er  een  onver- 
klaarde rest  over ;  zoomin  als  een  curve  tot  rechte  lijn- 
tjes, laat  zich  ten  slotte  het  leven  tot  mechanische 
processen  terugbrengen.  Voor  de  adstructie  van  deze 
stelling  beroept  hij  zich  (in  aansluiting  bij  de  neovi- 
talisten)  voornamelijk  op  het  feit,  dat  telkens  weer 
op  gescheiden  lijnen  van  ontwikkeling,  door  verschillende 
middelen,  identieke  apparaten  in  het  aanzijn  treden 
(sexualiteit  in  planten  en  dieren,  oog  van  vertebraten 
en    mollusken,    regeneratie    van    geëxtirpeerde    organen 

I)  M.  e.  m.  bl.  195. 


232  HEDENDAAGSCHE    WIJSBEGEERTE  : 

uit  organen  van  verschillenden  oorsprong),  en  betoogt, 
dat  zoomin  door  toevallige  variatie  of  mutatie  als  door 
den  invloed  van  het  milieu  deze  en  dergelijke  feiten 
begrijpelijk  gemaakt  kunnen  worden.  Evenmin  als  met 
de  mechanische,  heeft  evenwel  Bergson  vrede  met  de 
gewoonlijk  daartegenover  gestelde  teleologische  ver- 
klaring, volgens  welke  alle  organisatie  beschouwd  zou 
moeten  worden  als  de  verwezenlijking  van  een  vooraf 
gesteld  doel.  Beide,  mechanisme  en  fmalisme,  begaan 
in  den  grond  der  zaak  dezelfde  fout :  zij  anthropomor- 
phiseeren,  nemen  als  model  voor  hunne  hypothesen 
den  gang  van  zaken  bij  menschelijken  arbeid,  denken 
zich  de  organisatie  als  fabricatie,  waarbij  een  geheel 
stuk  voor  stuk  uit  zijne  deelen  wordt  opgebouwd.  De 
tegenstelling  tusschen  de  complicatie  der  organen  en  de 
eenvoudigheid  hunner  functiën  brengt  ons  vanzelf  tot 
deze  opvatting  ;  het  schijnt  ons  vanzelfsprekend,  dat  die 
complicatie  zich  ook  ten  deele  had  kunnen  realiseeren, 
en  wij  vragen  hoe  het  komt,  dat  ook  de  andere,  voor  de 
functie  even  onmisbare  deelen  er  zijn  bijgekomen.  Maar 
wij  moeten  denken  aan  de  mogelijkheid,  dat  de  compli- 
catie, die  wij  waarnemen,  te  danken  is  aan  het  bijzondere 
gezichtspunt,  van  waar  uit  wij  de  dingen  beschouwen. 
„Un  artiste  de  génie  a  peint  une  figure  sur  la  toile.  Nous 
pourrons  imiter  son  tableau  avec  des  carreaux  de  mosaï-^ 
que  multicolores  ....  Maintenant,  supposons  nos 
yeux  ainsi  faits  qu'ils  ne  puissent  s'empêcher  de  voir 
dans  l'oeuvre  du  maitre  un  efïet  de  mosaïque.  Ou  suppo-r 
sons  notre  intelligence  ainsi  faite  qu'elle  ne  puisse  s'expli-» 
quer  l'apparition  de  la  figure  sur  la  toile  autrement 
que  par  un  travail  de  mosaïque.  Nous  pourrions  alors 
parier  simplement  d'un  assemblage  de  petits  carreaux, 
et  nous  serions  dans  l'hypothese  ijiécanistique.  Nous 
pourrions  ajouter  qu'il  a  fallu,  en  outre  de  la  matéria-» 
lité  de  1' assemblage,  un  plan  sur  lequel  Ie  mosaiste  tra- 
vaillat  :  nous  nous  exprimerions  cette  fois  en  fmalistes. 
Mais  ni  dans  un  cas  ni  dans  l'autre  nous  n'atteindrions 
Ie  processus  réel,  car  il  n'y  a  pas  eu  de  carreaux  assem- 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  233 

blés.  C'est  Ie  tableau,  je  veux  dire  l'acte  simple  projeté 
sur  la  toile,  qui,  par  Ie  seul  fait  d'entrer  dans  notre  per- 
ception,  s'est  décomposé  lui-même  a  nos  yeux  en  mille  et 
mille  petits  carreaux  qui  présentent,  en  tant  que  recom- 
posés,  un  admirable  arrangement.  Ainsi  l'oeil,  avec 
sa  merv^eilleuse  complexité  de  structure,  pourrait  n'être 
que  l'acte  simple  de  la  vision,  en  tant  qu'il  se  divise  pour 
nous  en  une  mosaïque  de  cellules,  dont  l'ordre  nous 
semble  merveilleux  une  fois  que  nous  nous  sommes  repré- 
senté Ie  tout  comme  un  assemblage"  ^). 

De  grondonderstelling  van  mechanisme  en  finalis- 
me  beide  laat  zich  samenvatten  in  de  woorden  :  ,,tout 
est  donné"  ^.  Zij  nemen  aan  dat,  causaal  of  teleologisch, 
het  heden  in  het  verleden,  de  toekomst  in  het  heden 
ligt  opgesloten,  en  laten  geen  plaats  voor  de  vrijheid. 
Tegenover  beide  stelt  Bergsox  het  denkbeeld  van  een 
alles  omvattenden,  in  het  oneindige  zich  voortzettenden 
en  telkens  zich  splitsenden  stroom  van  leven ;  een  stroom 
die,  krachtens  het  oorspronkelijk  „élan"  waaruit  zij  is 
voortgekomen,  wel  een  bepaalde  richting  heeft,  maar 
niet  beheerscht  wordt  door  een  bepaald  vooraf  gegeven 
plan ;  die  veeleer  op  ieder  oogenblik  nieuwe,  onvoor- 
ziene en  onvoorzienbare  verschijnselen  in  het  aanzijn 
roept,  en  onbegrensde  uitzichten  vóór  zich  heeft.  „Il  y  a 
plus  et  mieux  ici  qu'un  plan  qui  se  réalise.  'Un  plan  est 
un  terme  assigné  a  un  travail :  il  clót  l'avenir  dont  il 
dessine  la  forme.  Devant  l'évolution  de  la  vie,  au  con- 
traire, les  portes  de  l'avenir  restent  grandes  ouvertes. 
C'est  une  création  qui  se  poursuit  sans  fm  en  vertu  d'un 
mouvement  initial"  ^).  Deze  stroom  van  leven  eenerzij  ds, 
anderzijds  de  trage  stof :  ziedaar  de  beide  elementen 
waaruit  Bergsox  de  wereld  tracht  op  te  bouwen  ;  de 
strijd  tusschen  deze  beide  vormt  het  thema  der  ont- 
wikkelingsgeschiedenis. In  die  geschiedenis  moeten  split- 
singen, bifurcaties  voorkomen,  omdat  het  leven  in  het 

i)  Ev.  Cr.  bl.  98—99. 

2)  Ev.  Cr.  bl.  42. 

3)  Ev.  Cr.  bl.  114. 


234         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

algemeen,  als  de  karakteraanleg  van  een  individu, 
tal  van  mogelijkheden  in  zich  bergt,  die  zich  slechts  ge- 
scheiden kunnen  verwerkelijken.  Een  eerste  zoodanige 
splitsing  is  die  tusschen  plantaardig  en  dierlijk  leven ; 
een  tweede  laat  het  dierlijke  leven  zich  verder  ontwikke- 
len deels  in  de  richting  van  het  instinct  (arthropoden), 
deels  in  die  van  het  intellect  (vertebraten).  Het  essen- 
tieele  verschil  tusschen  deze  beide  wordt  door  Bergson 
aldr^  omschreven,  dat  het  instinct  op  aangeboren 
(min  of  meer  bewuste)  kennis  van  bepaalde  dingen,  het 
intellect  op  aangeboren  kennis  van  bepaalde  betrek- 
kingen berust  ^).  Het  eerste  verschaft  dus  materieele 
en  kategorische  kennis,  maar  slechts  van  enkele  objecten  ; 
het  tweede  bloot  formeele  en  hypothetische,  maar  die 
op  alle  mogelijke  objecten  kan  worden  toegepast.  Daarom 
staat  het  instinct  dichter  bij  den  grond  der  dingen.  Het 
is  niet,  als  het  verstand,  door  den  aard  zijner  ontwikke- 
ling tot  de  kennis  van  uitwendige,  ruimtelijke  en  tijde- 
lijke verhoudingen  beperkt,  en  daardoor  ongeschikt  om 
het  leven  te  begrijpen ;  het  is  veeleer  een  directe  voort- 
zetting van  dat  leven  zelf.  ,,Si  la  conscience  qui  som- 
meille  en  lui  se  réveillait,  s'il  s'intériorisait  en  connais- 
sance  au  lieu  de  s'extérioriser  en  action,  si  nous  savions 
l'interroger  et  s'il  pouvait  répondre,  il  nous  livrerait 
les  secrets  les  plus  intimes  de  la  vie.  Car  il  ne  fait  que 
continuer  Ie  travail  par  lequel  la  vie  organise  la  matière,  a 
tel  point  que  nous  ne  saurions  dire,  comme  on  l'a  montré 
bien  souvent,  oü  l'organisation  fmit  et  oü  l'instinct 
commence"  ^).  Verwant  met  de  herinnering,  haalt  het 
evenals  deze  uit  de  diepten  van  het  leven  de  enkele 
dingen  op,  die  noodig  zijn  voor  de  praktijk  van  het  oogen- 
blik.  Zóó,  meent  Bergson,  hebben  wij  het  te  verklaren, 
dat  insecten  bij  het  eierenleggen,  bij  het  zich  verpoppen 
enz.  maatregelen  nemen  ten  dienste  van  een  toekomst 
waarover  de  ervaring  hun  niets  heeft  kunnen  leeren ; 
wij  hebben  hier  evenmin  te  maken  met  een  mechanische 

1)  Ev.  Cr.  bl.  158—163. 

2)  Ev.  Cr.  bl.  179—180. 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  235 

adaptatie  als  met  een  verstandelijk  inzicht,  maar  met  een 
direct  medevoelen  van  de  eene  levensopenbaring  met  de 
andere,  waarvoor  wij  de  analogieën  in  sommige  verschijn- 
selen van  het  menschelijk  gemoedsleven,  zooals  sym-  en 
antipathieën  op  het  eerste  gezicht,  te  zoeken  hebben. 
En  verder  in  hetgeen  men  intuïtie  pleegt  te  noemen. 
Deze  intuïtie  is  niets  anders  dan  ,,rinstinct  devenu 
desinteresse,  conscient  de  lui-même,  capable  de  réflé- 
chir  sur  son  objet  et  de  l'élargir  indéfmiment"  ^). 
Bergson  beschouwt  haar  als  een  zelfstandige  kenbron, 
passende  op  het  leven  gelijk  het  verstand  op  de  stof ; 
aanvankelijk  beperkt  binnen  de  enge  grenzen  van  het 
instinct  en  overvleugeld  door  het  minder  diep  door- 
dringende maar  meer  omvattende  verstand,  kan  en  moet 
zij  zich  ontwikkelen  tot  het  eigenlijke  orgaan  der  philoso- 
phische   kennis. 

Hoe  verhoudt  zich  nu  ten  slotte  het  voorwerp  van  deze 
intuïtieve  tot  het  voorwerp  der  verstandelijke  kennis, 
het  leven  tot  de  stof  ?  Om  deze  laatste  vraag  te  beant- 
woorden, zoekt  Bergson  nog  eenmaal  een  steunpunt 
in  de  ervaring  van  het  bewustzijnsleven.  Wij  kunnen 
daar,  door  talrijke  overgangen  met  elkander  verbonden, 
twee  uiterste,  als  besliste  tegenstellingen  gegeven  toe- 
standen onderscheiden  :  eenerzijds  een  toestand  van 
hoogste  spanning,  aanwezig  bij  de  vrije  wilshandeling, 
en  anderzijds  een  toestand  van  maximale  ontspanning, 
waarin  wij  de  teugels  laten  schieten  en  het  spel  onzer 
voorstellingen  ongestoord  zijn  gang  laten  gaan.  In  den 
eersten  toestand  vindt  Bergson  alle  kenmerkende  eigen- 
schappen van  het  leven  terug  :  het  opgaan  in  den  „zuive- 
ren duur",  het  voortbestaan  van  een  zoo  groot  mogelijk 
deel  van  het  verleden  in  het  heden  en  de  scheppende 
functie  ;  de  tweede,  met  zijn  telkens  tenietgaan  en  zich 
vernieuwen  van  het  tegenwoordig  oogenblik,  herinnert 
hem  aan  de  wereld  der  stof.  Zoo  komt  hij  tot  het  ver- 
moeden, „que  Ie  physique  soit  simplement  du  psychique 

l)  Ev.  Cr.  bl,   192. 


236         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE: 

inverti"  ')  :  ,,au  fond  de  la  spiritualité  d'une  part,  de  la 
matérialité   avec   l'intellectualité   de  l'autre,  il  y  aurait 
donc  deux  processus  de  direction  opposée,  et  l'on  passe- 
rait  du  premier  au  second  par  voie  d'inversion,  peut-être 
même  de  simple  interruption"  ^).    Eene  bevestiging  van 
dit    vermoeden    vindt   hij    in    de    entropiewet,    volgens 
welke  de  stoffelijkheid  is  „une  chose  qui  se  défait"  :  „que 
conclure  de  la  sinon  que  Ie  processus  par  lequel  cette  chose 
5e  fait  est  dirigé  en  sens  contraire  des  processus  physiques, 
et  qu'il  est  dès  lors,  par  défmition  même,  immatériel"  "")  ? 
Inderdaad  vertoont  zich  het  leven  in  zijn  vollen  omvang 
als  ,,un  efïort  pour  remonter  la  pente  que  la  matière 
descend"  ^).  Onvermogend  om  de  richting  der  physische 
veranderingen  om  te  keeren,  gedraagt  het  zich  overal 
als  een  kracht  die,  aan  zichzelf  overlaten,  een  beweging 
in   tegenovergestelde   richting   zou   tot   stand   brengen ; 
het  kan  niet  stuiten,  maar  vertraagt  althans,  door  telkens 
weer    vernieuwde    ophooping    van    potentieele    energie, 
het  verwordingsproces.   En  daardoor  geeft  het  ons  een 
voorstelling  van  den  aard  van  den  beginstoot,  waardoor 
de  apriori  oneindig  onwaarschijnlijke  energieverdeeling  ^) 
is  tot  stand  gebracht,  die,  door  den  geheelen  loop  van 
het   wereldgebeuren   heen,    bezig   is   zich    geleidelijk    te 
vereffenen.    Dieper   dan   tot   deze   beide   processen,    het 
opstijgende  van   het  leven   en   het   afzakkende  van   de 
stoffelijkheid,    gelooft    Bergson    niet   te    kunnen    door- 
dringen.   Als    voor   Heraclitus,   is   ook   voor   hem   de 
werkelijkheid  geen  zijn,  maar  een  worden  langs  tegen- 
gestelde wegen,  langs  een  ,,weg  naar  boven"  en  langs 
een  „weg  naar  beneden".  Maar  hij  twijfelt,  of  de  bewe- 
ging langs  dezen  laatsten  weg  niet  als  iets  bloot  negatiefs, 
als  een  onderbreking  van  de  beweging  langs  den  eersten 

i)  Ev.  Cr.  bl.  220. 

2)  Ev.  Cr.  bl.  219. 

3)  Ev.  Cr.  bl.  266. 

4)  Ev.  Cr.  bl.  267. 

5)  Vgl.  J.  D.  V.  D.  Waals  Jr.,  Over  de  onderstellingen,  die  aan  een  sta- 
tistische verklaring  der  natuurwetten  ten  grondslag  liggen  (dit  Tijdschrift, 
Januari  191 1). 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  237 

Weg  beschouwd  moet  worden.  Gelijk  in  het  individueele 
bewustzijn  de  spanning  van  het  willen  slechts  behoeft 
op  te  houden  om  het  voorstellingsverband  in  tal  van 
gescheidene,  zuiver  mechanisch  elkander  te  voorschijn 
roepende  elementen  te  doen  uiteenvallen,  zoo,  meent 
hij,  zal  ook  een  bloote  interruptie  van  het  levensélan 
voldoende  zijn,  om  den  overgang  van  leven  in  stoffelijk- 
heid, de  vervanging  der  „vitale"  door  de  „automatische" 
orde  (bl.  227)  te  verklaren.  Mogen  wij  deze  opvatting 
(waaraan  intusschen  niet  altijd  streng  wordt  vastgehou- 
den) beschouwen  als  het  laatste  woord  van  Bergson's 
philosophie,  dan  zou  daarmede  die  philosophie  haar 
oorspronkelijk  dualistisch  karakter  hebben  opgegeven 
en  in  monisme  zijn  overgegaan.  Wat  zich  in  alle  ervaring 
aan  ons  openbaart,  zou  dan  niets  anders  zijn  dan  de 
oneindige,  zich  in  tallooze  vertakkingen  splitsende, 
beurtelings  zich  versterkende  en  verzwakkende,  stok- 
kende en  weer  doorschietende,  maar  in  zijn  vrezen  steeds 
aan  zichzelf  gelijk  blijvende  stroom  van  het  leven.  De 
algemeene  kracht,  die  aldus  al  het  bijzondere  voort- 
brengt, kunnen  wij  God  noemen,  en  van  hare  verhouding 
tot  dat  bijzondere  spreken  als  van  een  scheppingsproces. 
Maar  „Dieu,  ainsi  défmi,  n'a  rien  de  tout  fait ;  il  est  vie 
incessante,  action,  liberté"  ;  en  „la  création,  ainsi  concue, 
n'est  pas  un  mystère,  nous  l'expérimentons  en'  nous 
dès  que  nous  agissons  librement"  ^). 

Dat  zijn,  naar  het  mij  voorkomt,  wel  de  hoofd  trekken 
van  de  philosophie  van  Henri  Bergson.  Men  zal,  hoop 
ik,  ook  uit  deze  dorre  schets  althans  eenigermate  een 
indruk  krijgen  van  den  ideeënrijkdom,  die  hier  een  enkele 
nooit  uit  het  oog  verloren  grondgedachte  omrankt,  en 
die  aan  dit  systeem  een  bekoring  geeft  zooals  weinig 
andere  vermogen  uit  te  oefenen.  En  misschien  zou  men 
onder  dien  indruk  gaarne  de  vraag  achterwege  laten,  die 
in  het  begin  van  dit  opstel  even  werd  aangeroerd  :  of 

l)  Ev.  Cr.  bl.  270. 


238  HEDENDAAGSCHE    WIJSBEGEERTE  : 

n.1.  de  uitkomsten,  waartoe  Bergson  geraakt,  den  toets 
eener  zorgvuldige  methode  hebben  doorstaan  of  zouden 
kunnen  doorstaan.  Maar  wanneer  iemand  boeken  schrijft 
waarin  wordt  gepolemiseerd  en  betoogd,  waarin  hypo- 
thesen worden  opgesteld  en  vergeleken  met  de  feiten, 
dan  gaat  het  toch,  ook  bij  den  besten  wil,  niet  aan,  die 
vraag  terug  te  houden.  Woedt  evenwel  die  vraag  gesteld, 
dan  is  daarop,  naar  het  mij  voorkomt,  slechts  één  ant- 
woord mogelijk :  wij  hebben  hier  te  doen  met  een  uiterst 
vernuftige,  buitengewoon  scherpzinnige,  zoo  men  wil 
geniale  constructie,  maar  wij  hebben  hier  niet  te  doen 
met  een  wetenschappelijk  onderzoek.  Tot  in  de  diepste 
grondslagen  van  dit  systeem  vinden  wij  termen  gebruikt 
zonder  scherp  bepaalden  inhoud,  leemten  in  de  bewijs- 
voering door  beelden  aangevuld,  mogelijkheden  tot 
zekerheden  gehypostaseerd,  de  alleroppervlakkigste 
toetsing  voldoende  geacht  voor  de  staving  der  verstrei- 
kende  hypothesen.  Voorbeelden  vindt  men  in  het  boven- 
staande in  voldoend  aantal,  in  Bergson's  geschriften 
zelve  in  haast  onbegrensden  overvloed.  Is  het  lezen  van 
deze  geschriften  aan  te  raden  ?  Voor  iemand  die  aesthe- 
tisch  wil  genieten,  zich  verlustigen  aan  schoonheden 
van  vorm  en  inhoud  beide,  het  gedachtenwerk  medeleven 
van  een  man,  die  met  duizend  vernuftige  kunstmiddelen 
één  vooraf  opgevat  idee  tracht  door  te  voeren  door  alle 
bochten  der  weerbarstige  feiten  heen  —  ja.  Maar  voor 
wie  eenvoudig  wat  wenscht  te  leeren,  zijn  kennis  der 
gegevens,  die  voor  de  oplossing  van  het  wereldprobleem 
in  aanmerking  komen,  uit  te  breiden,  en  zijn  inzicht  in 
de  betrekkelijke  waarschijnlijkheid,  die  aan  elke  der  ver- 
schillende voorgestelde  oplossingen  toekomt,  te  ver- 
scherpen —  neen. 

G.  Heymans. 


II. 


Graaf    Goblet    d'Alvihlla  en   de  Geschiedenis 
der  Godsdiensten. 

Een  uitgever  te  Parijs,  M.  Paul  Geuthner,  heeft  de 
gelukkige  gedachte  gehad  de  studies  over  geschiedenis 
van  den  godsdienst,  in  verscheidene  tijdschriften  door 
Graaf  Goblet  d'Alviella,  lid  van  de  Académie  de 
Belgique,  senator,  en  professor  aan  de  Universiteit  te 
Brussel  gepubliceerd,  in  een  bundel  ^)  te  vereenigen. 

Deze  artikels,  die  zich  uitstrekken  over  eene  periode 
van  vijf  en  dertig  jaren,  vertegenwoordigen  een  geheel 
leven  van  nauwgezetten  en  oprechten,  arbeid.  Voorzeker, 
het  resultaat  van  een  dergelijk  streven  verdiende  behou- 
den te  blijven.  Maar,  behalve  zijn  innerlijke  waarde, 
maakt  het  een  waardevolle  kroniek  uit  van  eene  nieuwe 
en  zeer  gewichtige  wetenschap,  de  geschiedenis  der 
godsdiensten,  eene  kroniek,  geschreven  door  een  van 
haar  voornaamste  bevorderaars,  die  lang  genoeg  geleefd 
heeft  om  haar  vasten  voet  te  zien  krijgen,  niettegen- 
staande allerlei  soorten  van  vijandelijkheden. 

Wat  is  de  houding  jegens  haar  veranderd,  sinds  de 
zeven  lang  vervlogen  lustra,  toen  M.  Goblet  d'Alviella 
voor  het  eerst  optrad  in  deze,  toen  zoo  jeugdige  weten- 
schap. 

Het  was  in  1875,  zoo  vertelt  hij,  dat  in  de  Revue  des 
Deux  M ondes,  mijne  eerste  indrukken  verschenen  over 

i)  Comte  Goblet  d'Alviella,  Croyances,  Rites,  Institutions ;  3  volumes  gr. 

in  -8,  avec  60  illustrations.  Paris,  Geuthner,  68,  rue  Maxarine,  191 1.  —  Prijs 
22  fr.  50. 

T.  V.  W.  VL  16 


240  HEDENDAAGSCHE    WIJSBEGEERTE  : 

zekere  recente  phasen  van  de  godsdienstige  beweging 
bij  de  Anglo-Saksers.  Ik  was  bijna  dertig  jaar  oud  ; 
ik  had  geen  academische  loopbaan  achter  mij  ;  mijn 
universitaire  diploma's  hadden  slechts  betrekking  op 
Rechten  en  Administratie ;  mijn  bagage  als  schrijver 
was  beperkt  tot  eenige  reisbeschrijvingen  en  tot  eenige 
artikels  over  de  politiek  van  den  dag,  die  niet  juist  een 
aanbeveling  waren  in  de  wereld  van  de  wetenschap.  Ik 
had  mij  dan  ook  niet  te  verwonderen  toen  ik  eerst  beje- 
gend werd  op  de  wijze  waaraan  iedere  indringer  zich 
blootstelt  die  zich  een  plaats  tracht  te  veroveren  in  de 
perkamenten  aristocratieën. 

Toen  ik  in  1884,  na  verscheiden  jaren  van  voorbe- 
reiding, mij  aanbood  om  aan  de  Universiteit  te  Brussel 
het  onderwijs  in  de  geschiedenis  der  Godsdiensten  in  te 
voeren,  verzuimde  men  niet  mij  tegen  te  werpen,  dat  ik 
noch  aangesteld  was  tot  examineeren,  noch  zelfs  doctor 
in  de  Philosophie  en  de  Letteren.  Ik  had,  om  de  toe- 
stemming van  de  Faculteit  te  krijgen,  den  vollen  invloed 
noodig  van  den  helaas  overleden  geschiedkundige,  Léon 
Van  der  Kindere,  die  de  moeielijkheid  uit  den  weg 
ruimde  door  mij  dit  laatste  doctoraat  te  doen  verleenen 
honoris  causa,  uit  achting  voor  mijn  jongste  werk  over 
ÏEvolution  religieuse  contemporaine.  Toch  duurde  het 
nog  tot  1892,  voor  mijn  cursus,  eerst  ,,vrij",  daarna 
„facultatief",  gerangschikt  werd  onder  de  verplichte 
vakken  voor  het  doctoraat  in  de  philosophie  en  het 
licentiaat  in  de  sociale  wetenschappen. 

„In  1885,  toen  ik  juist  den  tekst  van  mijne  openings- 
rede had  doen  verschijnen,  viel  een  van  de  meesters  der 
vrije  exegese  in  Frankrijk,  mij  met  een  zekere  heftigheid 
aan  in  de  Revue  critique  (Vhistoire  et  de  littérature,  my 
verwijtende  dat  ik  ,,noch  een  wetenschappelijk  man, 
noch  zelfs  een  zaakkundige"  was.  Ik  spreek  niet  van  de 
ontvangst  waarmee  mijn  eerste  geschriften  door  de 
orthodoxe  kritiek  bejegend  werden,  evenals  de  persoon 
van  hun  schrijver.  De  syllabus  van  mijn  lessen  was 
nauwelijks  begonnen  te  verschijnen,  in  1885,  in  de  Revue 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  241 

de  Vinslruciion  publique  en  Belgique  toen,  tengevolge 
der  veelvuldige  bedreigingen  van  opzegging  van  abon- 
nement en  zelfs  van  intrekking  van  subsidie's,  de  direc- 
teurs van  dit  geleerde  tijdschrift  mij  hoffelijk  moesten 
verzoeken  mijn  publicatie  uit  te  stellen.  Toen  ik  boven- 
dien in  1887  plaats  nam  in  de  Académie  royale  de  Bel- 
gique, vernam  ik  dat  dit  vooral  was  in  hoedanigheid 
van  ....  reiziger,  —  op  grond  van  de  verdienste  van 
eenige  verslagen  geschreven  in  een  tijdperk  waarin 
mijn  landgenooten  doorgingen  voor  zeer  weinig  te  reizen. 

„Ongetwijfeld  had  ik  herhaaldelijk  aanmoedigingen 
ontvangen  die  mij  veel  waard  waren,  te  weten  van  de 
zijde  van  Tiele  en  van  de  beide  Réville's.  Nochtans 
begon  ik  eerst,  toen  ik  aangewezen  was  om  in  1891  de 
.jaarlijksche  serie  Hibbert  Lectures  te  Oxford  en  te 
Londen  te  geven  eene  matiging  te  bemerken  in  de  hou- 
ding van  de  wetenschappelijke  kringen,  zelfs  van  de 
meest  wantrouwenden.  Dit  wantrouwen  beoogde  in  waar- 
heid misschien  minder  den  homo  novus  dan  de  disciplina 
noua,  aangeduid  als  „amateurs  wetenschap"  „puur 
dilettantisme",  „gekunstelde  constructie"  etc,  als  zij 
niet  aangeklaagd  was  als  een  oorlogswerktuig  tegen  de 
positieve  godsdiensten,  ja  zelfs  tegen  het  religieuse- 
gevoel  in  het   algemeen." 

Nu  wordt  de  geschiedenis  der  godsdiensten  onder- 
wezen in  een  dertigtal  universiteiten,  terwijl  in  1884 
er  slechts  vier  leerstoelen  voor  beschikbaar  waren.  Meer 
en  meer  talrijk  worden  de  publicaties  die  aan  haar  gewijd 
worden.  Zij  is  het  voorwerp  van  periodieke  congressen 
en  zelfs  is  er  reeds  over  gesproken  om  dit  onderwijs  in 
te  voeren  op  lycea  en  colleges  ! 

De  oordeelkundige  en  rechtschapene  methode  van 
M.  Goblet  d'Aviella  heeft  niet  weinig  bijgedragen 
tot  deze  overvsinning.  Het  was  dan  ook  geenszins  een 
onverdiend  monument  dat  hem  opgericht  werd  door 
zijn  geschriften  te  verzamelen.  Het  repertoire  dat  zij 
samenstellen  is  zóó  rijk  dat  men  er  hier  niet  den  geheelen 
inventaris  van  kan  weergeven.  Laat  ons  slechts  noemen 


242         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  l 

in  het  eerste  deel,  dat  aan  de  archeologie  en  de  gods- 
dienstige geschiedenis  gewijd  is,  artikels  over  „Archeo- 
logie de  la  Croix,  Les  Mystères  de  Mithra  dans  VEmpire 
romain,  La  responsabilité  des  influences  religieuses  dans 
la  chute  de  la  civilisation  aniique,  Les  Trinités  non  chré- 
tiennes,  les  Christs  païens,  Ie  Problème  du  quatrième  evan- 
gile.  La  Légende  de  Jonas,  La  „Yoie  des  dieux"  au  Japon 
d.w.z.  de  godsdienst  der  Japanners  of  de  ,,Shinto".  Het 
tweede  deel,  dat  misschien  het  gewichtigste  van  de  serie 
is,  omdat  het  betrekking  heeft  op  de  kwesties  van  methode 
en  oorsprong,  bevat,  onder  andere  studies,  artikels  over 
Les  Préjugés  qui  eniravent  V étude  scientifique  des  religionSj 
La  science  des  Religions  au  College  de  France,  UHistoire 
des  religions  dans  V enseignement  public,  La  methode  com- 
parative  dans  VHistoire  des  Religions ;  V animisme  et 
sa  place  dans  Vévolution  religieuse ;  Les  Sciences  auxili- 
aires  de  VHistoire  comparée  des  Religions,  Les  Etapes 
du  mouvement  religieux ;  La  Religion  chez  les  animaux ; 
les  Methodes  qui  permettent  d'atteindre  Ie  développement 
préhistorique  des  Religions;  les  Rapports  historiques 
entre  les  Religions  et  la  MoraleJ^Yan  het  derde  deel,  dat 
„problemen  van  den  tegenwoordigen  tijd"  behandelt, 
•kan  men  citeeren  een  belangwekkende  Visite  aux  églises 
rationalistes  de  Londres,  een  Cathechisme  boudhique  en 
langue  frangaise ;  Religion  ou  irreligion  de  Vavenir ; 
A  propos  d'une  controverse  sur  la  banqueroute  de  la  science  ; 
Le  Progrés  religieux  aux  Etats  Unisj  Franc  maQonnerie, 
et  religion  ;  Religion  et  Superstition  de  la  Vie. 

De  slotsom  van  al  dezen  arbeid  vindt  men  aan  het 
einde  van  dit  laatste  artikel  :  ^^ 

„GuYAU  heeft  geschreven  dat  delwetenschap  van  de 
godsdiensten  hem  geroepen  scheen  om  de  godsdiensten 
zelf  te  vervangen.^ De  wetenschap  der  godsdiensten  heeft 
deze  pretentie  niet  ....  Zij  kan  de  hoop  koesteren  om 
aan  de  godsdiensten  te  leeren  elkander  beter  te  kennen 
en  vervolgens  ruimer  in  te  zien  wat  zij  gemeen  hebben, 
naast  hetgeen  hen  scheidt.  Maar  de  geschiedenis  der  gods- 
diensten kan  ook  aan  hen  wat  leeren  die  terwijl  zij  de 


STANDPUNTEN*    EN    STROOMINGEN.  243 

godsdienstige  verschijnselen  van  wetenschappelijk  stand- 
punt uit  willen  behandelen,  toch  geneigd  zijn  om  te  ont- 
kennen dat  de  godsdiensten  hun  wortels  hebben  in  de 
menschelijke  natuur,  en  dat  elke  hunner,  om  nog  eens 
de  uitdrukking  van  Spencer  te  gebruiken,  zijn  grond 
van    waarheid   heeft." 

Op  het  oogenblik  dat  men  klaar  was  met  het  drukken 
van  dezen  bundel,  werd  aan  M.  Goblet  d'Alviella 
door  de  uitgevers  van  het  Coenobium  het  verzoek  gedaan 
zijn  geloofsbelijdenis  te  geven.  Van  het  lange  antwoord 
dat  hij  hun  gezonden  ^)  heeft,  is  het  niet  misplaatst  eenige 
passages  aan  te  halen  die  doen  zien  op  welke  wijze,  voor 
den  rechterstoel  van  zijn  geweten,  de  geleerde  de  slot- 
sommen van  zijn  navorschingen  naar  waarheid  formu- 
leert : 

„Ik  geloof  aan  het  bestaan  van  God,  opgevat  als  eene 
op  zichzelf  onverklaarbare  en  onbegrijpelijke  macht, 
maar  die  zich  kenbaar  maakt  door  wetten,  waarvan  de 
werkzaamheid,  bewijsbaar  door  de  wetenschap,  ten  doel 
heeft  meer  evenwicht,  orde,  harmonie  te  brengen  tus- 
schen  de  blinde  en  ordelooze  krachten,  in  het  heelal. 
Deze  werkzaamheid  wordt  tegelijk  uitgeoefend  op  phy- 
sisch  domein  waar  de  evolutie  op  te  vatten  is,  van  den 
nevelbol  tot  aan  den  mensch,  als  een  ononderbroken  gang 
naar  de  vorming  van  een  finaal  evenwicht,  en  op  moreel 
domein,  waar  de  rede  ons  de  gedragslijn  openbaart  die 
we  moeten  volgen  om  mede  te  werken  tot  den  algemeenen 
vooruitgang.  Dat  is  de  grondslag  van  den  plicht :  onze  ver- 
plichting om  samen  te  werken  met  de  macht  die  aan  de 


I )  Antwoord  gepubbceerd  in  het  Almanacco  del  Coenobium  pel  1912  (Lugano, 
1912,  in  -12,  344  p.).  Deze  deelen  houden  de  antwoorden  van  176  personen 
in  op  een  aan  hen  gerichte  vraag  over  den  godsdienst,  het  gebed,  het  gods- 
dienstig gevoel,  het  toekomstige  leven,  het  dogma,  de  verzoening  van  geloof 
en  wetenschap,  de  moraal,  de  school  zonder  God;  de  verhouding  van  Kerk  en 
Staat  en  het  godsdienstig  leven  van  den  correspondent.  Onder  de  voornaamste 
medewerkers  ziet  men  de  namen  der  heeren  Robert  Ardigo,  Maurice  Barrès, 
Ernkst  van  Bruijssel,  Goblet  d'Alvieüa,  Marcel  Hébert,  Alfred  Naqübt, 
Frédéric  Passy,  Salouon  Reinach,  Migükl  de  UNAinmo. 


244  HEDENDAAGSCHE   WIJSBEGEERTE  : 

verbetering  van  de  wereld  werkt.  Intusschen,  dit  houdt 
het  geloof  in  dat  de  evolutie  gericht  is  naar  een  einde 
en  dat  dit  einde  goed  is. 

,, Zonder  deze  gedachte,  schijnen  de  godsdienstige 
systemen  min  of  meer  gelukkige,  maar  altijd  oneven- 
wichtige pogingen,  om  onze  betrekkingen  tot  de  Godheid 
te  realiseeren.  Alle  zijn  weldadig  naarmate  zij  den  voor- 
uitgang van  de  menschheid  begunstigen,  zonder  de 
vrije  ontwikkeling  van  het  individu  te  dwarsboomen  ; 
alle  zijn  nadeelig  naarmate  zij  een  tegengesteld  resul- 
taat teweegbrengen.  Ik  voorzie  noch  hun  algeheele 
verdwijning,  noch  zelfs  hun  reductie  tot  de  eenheid,  hetzij 
door  de  uitsluitende  overheersching  van  ééne  godsdienst, 
hetzij  door  de  ontwikkeling  van  een  synthetischen  eere- 
dienst.  Men  kan  als  waarschijnlijker  aannemen  de  gelei- 
delijke vorming  van  een  geestestoestand,  waarin  de 
overlevende  godsdiensten,  terwijl  zij  hun  vormen  en 
resp.  tradities  bewaren,  maar  er  niet  meer  dan  aan  een 
symbolische  waarde  aan  hechten,  elkander  beschouwen 
als  de  verschillende  Riten  van  eenzelfde  kerk,  gevormd 
door  alle  goede  menschen  .... 

„Ik  heb  lang  een  zwak  gehad  voor  de  systemen  die 
de  zielen  verdeelden  over  de  sterren  volgens  de  wijze 
waarop  zij  zich  in  hun  vorig  leven  gedragen  hadden. 
Maar  het  is  juist  de  onderscheiding  tusschen  geest 
en  stof  die  mij  voortaan  overschreden  lijkt  door  de 
slotsommen  van  de  wetenschap.  Aan  den  anderen  kant 
maken  psychologische  redeneeringen  het  mij  moeielijk 
aan  te  nemen  dat  de  persoonlijkheid  geheel  verdwijnt. 
In  ieder  geval  is  de  eenige  vorm  van  een  nabestaan  die 
mij  vereenigbaar  schijnt  met  den  voortgang  van  de  evo- 
lutie van  het  heelal,  de  hypothese  van  een  voorwaar- 
delijk en  trapsgewijs  recht  tot  het  voortleven,  terwijl 
alleen  zij  daarvan  zouden  genieten  die  een  zekeren  graad 
van  intellectueele  en  moreele  ontwikkeling  bereikt  zou- 
den hebben.  Bij  de  ontbinding  van  het  organisme, 
zou  hun  persoonlijkheid  zich  ontplooien  op  een  nieuwen 
grondslag,  in  omstandigheden  die  wij  niet  kunnen  voor- 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  245 

zien,  daar  we  ze  nooit  waargenomen  hebben.  Heeft  er 
niet  iets  analoogs  plaats,  als  de  levenlooze  stof  verandert 
in  levende  stof,  en  als  het  leven  op  zijn  beurt  aangevuld 
wordt  door  de  gedachte  ? " 

Parijs,  Jan.  1912.  A.  Houtin. 


III 

Zedelijk  onderwijs  in  Frankrijk. 

In  een  artikel  ^)  over  zedelijke  opvoeding  in  de  school 
zegt  Harrold  Johnson  :  ,,Het  begint  te  dagen  in 
Frankrijk,  en  deze  ,„,lijdende  knecht""  der  volkeren  zal 
ons  nog  redden  I  Bergson  en  Delvolvé  wijzen  den  weg. 
De  eerste  heeft  de  godin  der  rede  op  haar  troon  doen 
beven ;  dat  was  het  begin  der  bevrijding.  De  ander 
heeft  in  zijn  boek  „„Rationalisme  et  tradition""  ^)  een 
onwaardeerbare  bijdrage  gegeven  voor  ons  probleem." 

Het  boek  van  Delvolvé  is  inderdaad  de  bestudeering 
overwaard. 

Zooals  men  weet  is,  nu  ongeveer  dertig  jaren  geleden, 
in  Frankrijk  op  de  openbare  lagere  scholen  het  gods- 
dienstonderwijs der  kerk  vervangen  door  zedelijk  onder- 
wijs. Dat  is  een  belangwekkende  proefneming,  en  het 
tijdperk  is  lang  genoeg  om  daarover  iets  meer  dan  alge- 
meenheden te  kunnen  zeggen.  Hoe  is  dit  onderwijs 
ingericht  ?  En  welke  zijn  de  resultaten  ?  Uit  het  ge- 
schrift van  Delvolvé  kan  men  hieromtrent  inlichtingen 
ontvangen.  Zijn  boek  bevat,  in  de  eerste  plaats,  een 
vergelijkende  studie  van  de  traditioneele  leerwijze  (Katho- 
liek godsdienstonderwijs)  en  het  leeken-onderricht  in  de 
moraal ;  het  tweede  gedeelte  is  een  uiteenzetting  van 
zijn  eigen  standpunt. 

Ofschoon  het  zedelijk  onderwijs  in  Frankrijk  wat  zijn 
algemeen  karakter  betreft,  in  den  loop  der  jaren  weinig 

i)  International  Journ.  of  Ethics,  Jan.   1912,  p.   153. 

2)  De  volledige  titel  is :  Rationalisme  et  tradition.  Recherches  des  conditions 
d'efiicacité  d'une  morale  laïque.  Paris.  Felix  Alcan.   191  o. 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  247 

is  veranderd,  zijn  er  toch  verschillende  stroomingen  aan 
te  wijzen.  Delvolvé  geeft  ae  volgende  schets  van  den 
ontwikkelingsgang. 

In  den  aanvang  gold  de  opvatting,  dat  het  eigenlijk 
leerend  deel  der  moraal  uiterst  eenvoudig  en  gemakkelijk 
is.  De  onderwijzer  heeft  slechts  den  kinderen  voor  te 
houden  ,,de  grondregels  van  het  zedelijk  leven,  die  even 
algemeen  aanvaard  worden  als  die  van  de  taal  of  het 
rekenen".  Deze  regels  zijn  onmiddellijk  evident,  zij 
vallen  onder  ieders  bereik ;  het  zijn  de  regels  van  ,,de 
goede  en  beproefde  moraal,  die  wij  van  onze  vaderen 
hebben  ontvangen  en  die  wij  allen  er  een  eer  in  stellen 
in  praktijk  te  brengen,  zonder  om  een  wijsgeerigen  grond- 
slag ons  te  bekommeren."  (Circulaire  Ferry  1883). 
De  voornaamste  taak  van  de  onderwijzers  is  trouwens 
ook  niet,  aan  de  kinderen  deze  zedelijke  waarheden  te 
doen  kennen.  Wat  men  van  hen  verwacht  is  „niet  een 
leervak  te  meer  op  de  lesrooster  te  plaatsen,  maar  een 
praktischen  dienst  aan  het  land  te  bewijzen,  veel  meer 
nog  als  mensch  dan  als  onderwijzer."  Voor  de  theorie 
wordt  gewaarschuwd  :  weinig  formules  en  weinig  ab- 
stracties. Men  wil  op  de  verbeelding  en  het  gevoel 
werken  door  de  leeslessen,  de  voorbeelden,  den  toon  en 
de  houding  der  klasse ;  op  den  wü  door  het  overschrijven, 
lezen  en  herlezen  van  spreuken. 

De  programma's,  opgesteld  door  den  ,,Conseil  supé- 
rieur" beantwoorden  over  't  algemeen  aan  deze  opvatting. 
Zij  bevatten  niets  over  algemeene  beginsels  of  grondslag 
van  de  moraal.  Zij  geven  alleen  een  opsomming,  in 
een  bepaalde  orde,  van  de  plichten,  die  de  onderwijzer 
het  kind  moet  doen  kennen  en  beoefenen.  Toch  valt  er 
iets  uit  af  te  leiden.  De  moraal,  in  de  programma's  van 
1882  bedoeld,  is  niet  kleurloos  ;  zij  blijkt  te  zijn,  ter  eener 
zijde,  spiritualistisch,  ter  anderer  zijde  „patriotique  et 
civique." 

Het  spiritualisme  komt  uit  in  de  onderscheiding  van 
plichten  jegens  het  lichaam  en  jegens  de  ziel,  en  vooral 
in  het  feit,  dat  het  gebouw  der  plichten  gekroond  wordt 


f 

248         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

met  de  plichten  tegenover  God.  Evenwel,  er  is  ver- 
schil tusschen  het  officieele  voorschrift  en  de  toepassing. 
Het  spiritualistisch  element  is  in  de  praktijk  al  spoedig 
op  den  achtergrond  geraakt.  De  plichten  van  den 
burger  en  den  patriot  blijken  den  voorrang  te  hebben. 
De  meeste  handboeken  zoeken  het  zedelijk  onderwijs  te 
verlevendigen  „par  un  constant  recours  a  l'inspiration 
républicaine  et  patriotique."  Men  rekent  op  deze  inspi- 
ratie om  het  zedelijk  gevoel  op  te  wekken,  aan  te  vuren 
en  te  onderhouden.  <  , 

Reeds  vroeg  is  daarnaast  een  andere  strooming  merk- 
baar. De  afkeer  van  de  theorie  wordt  niet  door  allen 
gedeeld.  Sommige  invloedrijke  personen  wenschen  aan 
het  zedelijk  onderwijs  een  eigen  redelijken  grondslag  te 
geven.  En  de  eenvoudige  intuïtieve  leer  komt  hun 
daartoe  ontoereikend  voor ;  is  zij  niet  veeleer  een  er- 
kenning van  onmacht  om  de  zedelijke  waarheden  te 
rechtvaardigen  ?  Of  liever,  onderstelt  zij  niet  den  reli- 
gieusen  grondslag  ?  Hoe  dit  zij,  men  stelt  zich  met  de 
zedelijke  intuïtie  niet  meer  tevreden.  Officieel  wordt 
aan  deze  behoefte  uitdrukking  gegeven  in  een  rond- 
schrijven van  den  Directeur  van  den  Inspectie-kring 
Parijs  (1888).  Daarin  wordt  het  een  utopie  genoemd, 
dat  het  persoonlijk  gezag  en  de  welsprekendheid  van  den 
onderwijzer  voldoende  zouden  zijn  om  het  zedelijk  onder- 
richt vruchtdragend  te  maken.  Dat  is  een  onmogelijke 
taak  voor  de  onderwijzers  ;  een  Socrates,  een  Franklin 
zou  er  niet  toe  bij  machte  zijn.  Noodig  is  wezenlijk 
zedelijk  onderwijs,  een  onderwijs,  dat  berust  op  de  rede 
toegepast  op  het  onderscheiden  van  goed  en  slecht,  de 
praktische  rede,  die  de  eerste  grond  is  van  hetgeen  men 
het  zedelijk  bewustzijn  pleegt  te  noemen.  Men  moet  het 
kind  zijn  plichten  niet  slechts  aanwijzen,  men  moet  ze  hem 
bewijzen,  demonstreeren.  Elders  wordt  gezegd  :  ,,De 
moraal  is  een  wetenschap  van  een  evidentie,  analoog 
aan  die  der  wiskunde ;  in  de  moraal  moet  men  aantoonen, 
helder  als  de  dag,  het  grootsche  van  de  plichten  jegens  de 
ouders,  den  plicht  om  te  werken,  enz."  Voortaan  is,  in 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  249 

den  vorm  van  het  Kantiaansche  rationalisme,  het  be- 
ginsel der  bewijsvoering  in  de  praktijk  van  het  zedelijk 
onderwijs  opgenomen.  De  intuïtieve  methode  is  daar- 
om niet  afgeschaft ;  beide  methodes  komen  voor,  en 
dikwijls  vermengen  zij  zich  met  elkaar. 

En  de  resultaten  ?  In  1889  is  door  Lichtenberger, 
met  het  oog  op  de  tentoonstelling,  een  onderzoek  naar 
den  toestand  van  het  zedelijk  onderwijs  ingesteld.  In 
het  verslag  wordt  gezegd  :  „De  toon,  die  bij  de  rappor- 
teurs overheerschend  is,  getuigt  wel  niet  van  ontmoedi- 
ging, maar  toch  van  het  onvoldoende  der  krachten 
tegenover  het  grootsche  der  taak."  Het  blijkt,  dat  de 
klacht  vooral  geldt  het  eigenlijk  gezegde  onderwijs, 
„l'enseignement  didactique."  Tal  van  onderwijzers 
weten  er  geen  weg  mee,  betwijfelen  de  vruchtbaarheid, 
beperken  het  tot  een  minimum.  In  de  verslagen  over 
de  jaren  1901 — 1906  is  het  niet  anders.  Uit  zijn  persoon- 
lijke ervaring  deelt  Delvolvé  mede,  dat  hij  bij  de  beste 
leerlingen  heeft  opgemerkt  ,,een  zuiver  w'oordelijke 
herinnering  van  de  rationeele  beginsels,  een  zwak 
begrip  van  de  eenvoudigste  plichten,  en  een  singuliere 
geschiktheid  om  de  anecdote  te  onthouden  en  haar  zede- 
lijke beteekenis  te  vergeten." 

De  wijsgeeren  en  de  opvoeders  zoeken  dan  ook  nieuwe 
banen  voor  het  onderwijs.  Een  belangrijke  strooming 
van  den  nieuweren  tijd  is  de  wetenschappelijke  of  socio- 
logische. De  grondgedachte  is,  dat  men  de  moraal  wil 
doen  deelen  in  de  zekerheid  en  het  gezag  der  positieve 
wetenschappen,  die  op  het  terrein  van  het  materieele 
leven  zoo  vruchtbaar  zijn  geweest  in  praktische  toe- 
passingen. De  sociologie,  de  laatstgekomene  der  weten- 
schappen, moet  hiertoe  haar  diensten  bewijzen.  Een 
kenmerk  der  beweging  is  in  de  eerste  plaats,  dat  minder 
praktische  beteekenis  wordt  toegekend  aan  de  leer  bij 
het  werk  der  opvoeding ;  een  terugkeer  dus  tot  het 
wantrouwen  in  beginsels.  De  moraal  bestaat  als  een 
reëel  ding  en  legt  zich  aan  ons  op  krachtens  haar  eigen 
natuur ;   het  wezenlijk   zedelijk   onderwijs   w^ordt   onbe- 


250  HEDENDAAGSGHE    WIJSBEGEERTE  : 

wust  gegeven,  bij  alle  leervakken,  door  het  paedagogisch 
contact  van  den  leerling  met  den  onderwijzer.  Toch 
beoogt  men  ook  hervorming  van  het  eigenlijk  onderricht. 
Het  maatschappelijk  element  treedt  in  de  handboeken 
van  deze  richting  zeer  naar  voren  :  de  maatschappij,  als 
werkelijkheid  en  als  ideaal,  is  de  bron  en  het  doel  van 
de  zedelijkheid.  Een  centraal  idee  is  die  van  den  voor- 
uitgang der  beschaving,  en  met  haar  die  van  de  zede- 
lijkheid zelve.  Daarnaast  blijft  echter  het  rationalisme 
bestaan. 

Welke  wijzigingen  het  leekenonderwijs  in  de  moraal 
ook  ondergaan  moge  hebben,  het  oude  kader  is  nooit 
geheel  verbroken.  Alle  vernieuwingen  zijn  gebleven 
binnen  den  kring  der  volgende  beginselen  ;  de  kern  van 
het  zedelijk  onderricht  is  onderwijs  in  de  bizondere 
plichten  ;  de  wezenlijke  functie  van  de  ,, doctrine  édu- 
cative"  is  de  vaststelling  en  preciseering  van  deze  plichten, 
en  de  wetenschappelijke  rechtvaardiging  met  het  oog  op 
den  objectieven  inhoud,  afziende  van  eiken  grondslag, 
die  meer  of  minder  vreemd  is  aan  den  plicht  zelven. 
In  merkwaardige  tegenstelling  met  deze  methode  staat 
de  leerwijze  der  katholieke  kerk.  Ook  hiervan  geeft 
Delvolvé  een  uiteenzetting  ;  een  uiteenzetting,  die  een 
voorbeeld  is  van  rustig,  objectief  beschrijven,  van  zorg- 
vuldige analyse.  De  ruimte  laat  niet  toe  hem  op  den 
voet  te  volgen  ;  een  korte  karakteristiek  moge  volstaan. 
Wat  hoofdzaak  is  bij  het  leekenonderwijs  :  vaststelling 
en  rechtvaardiging  der  bizondere  plichten,  is  in  de 
traditioneele  leer  iets  bijkomstigs.  Zeer  uiteenloopende 
zedelijke  regels  zouden  in  den  catechismus  kunnen 
worden  opgenomen,  zonder  dat  de  algemeene  economie 
er  door  werd  verbroken.  Het  ware  oogmerk  der  Christe- 
lijke leer  is  de  ziel  te  bereiden  tot  gehoorzaamheid  aan 
den  regel,  den  grondslag  te  leggen,  waarop  de  zeden 
rusten.  Zij  wil  eerst  een  levend  centrum  vormen,  gaat 
dan  van  het  centrum  naar  de  peripherie  :  de  bizondere 
plichten.  Dit  centrum  is  het  geloof  in  God.  Hierbij  is 
wel  te  bedenken,  dat  dit  geloof  geen  wijsgeerige  meening. 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.    ,  251 

geen  theoretisch  beginsel  is  ;  als  men  moet  redeneeren 
om  te  gelooven,  is  het  geloof  niet  meer  zeker.  Het  ge- 
loof in  God  is  het  ware  „préjugé  du  bien",  het  is  het 
goed  zelf ;  de  geringste  twijfel  is  een  kwaad.  Men  rede- 
neert met  den  ongeloovige,  den  afgedwaalde  om  hem  tot 
het  geloof  voor  te  bereiden  ;  maar  gelooven  is  niet  een 
goed-keuren  der  redeneering.  In  den  catechismus  komt 
het  geloof  in  God  eerst  slechts  voor  in  den  vorm  van  een 
gebiedende,  onvoorwaardelijke  verzekering.  „De  eerste 
waarheid,  die  wij  moeten  gelooven  is  het  bestaan  van  God." 
„Ik  ben  Christen  door  de  genade  van  God."  Op  dit 
geloof  valt  alle  nadruk  ;  het  is  niet  slechts  de  grondslag 
der  zedelijke  plichten,  het  is  de  opperste  zedelijke  wet- 
geving, het  is  het  levende  hart  van  het  praktische  leven. 
Delvolvé  noemt  de  kerkelijke  leerwijze  „une  doctrine 
organiciste"  ;  zij  schept  een  organisch  centrum,  waar- 
omheen zich,  als  van  zelf,  de  elementen  van  het  zedelijk 
leven  groepeeren. 

De  tegenstelling  tusschen  de  beide  methodes  is  ook  aldus 
samen  te  vatten.  Het  leekenonderwijs  in  al  zijn  vormen  is 
theoretisch  en  analytisch.  Het  onderstelt  dit  postulaat, 
dat  kennis  der  zedelijke  regels,  een  kennis  zoo  nauw- 
keurig en  duidelijk  mogelijk,  noodzakelijk  en  voldoende 
is  om  den  mensch  zijn  leven  naar  deze  beginsels  te 
doen  richten.  De  traditioneele  leer  daarentegen  oor- 
deelt, dat  deze  regels  op  zichzelf  niet  die  overtuigende, 
bewegende  kracht  bezitten  ;  dat,  om  den  wil  tot  over- 
eenstemming te  bewegen,  eerst  en  meest  noodig  is  in 
de  ziel  een  neiging  tot  het  universeele  te  ontwikkelen,  en 
daartoe  beslag  te  leggen  op  al  hare  krachten,  en  deze 
te  richten  naar  het  bezit  van  een  oneindig  object,  dat 
tegelijk  de  goddelijke  volkomenheid  en  het  individueele 
heil  is. 

Welke  methode  verdient  de  voorkeur  ?  M.a.w.  welke 
methode  beantwoordt  het  best  aan  de  constante  wetten 
onzer  psychische  natuur  ?  Delvolvé  meent :  die  der 
traditie.  Hij  beschrijft  de  voorwaarden,  waaraan  een 
voorstelling  of  geestelijke  idee  moet  voldoen  om  invloed 


252         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

op  het  handelen  te  verkrijgen.  De  eerste,  onmisbare  * 
voorwaarde  is  „la  liaison  organique  de  l'idée  a  un  mode 
réel,  constant  et  fort  de  l'activité."  De  kerkleer  legt  dezen 
band  ;  zij  verbindt  het  zedelijk  denkbeeld  met  het  Gods- 
geloof, dat  een  beroep  doet,  zoowel  op  het  eigen  belang 
en  de  vrees,  als  op  de  hoogste  aspiraties.  Het  leeken- 
onderwijs  geeft  te  veel  abstracte  regels,  niet  organisch 
verbonden  aan  het  leven  van  den  geest. 

Delvolvé  tracht  het  bewijs  hiervoor  te  leveren  door 
een  vergelijkende  critiek  van  de  wijze,  waarop  kerk  en 
leekenschool  drie  speciale  punten  der  moraal  behandelen, 
nl.  het  huwelijk,  den  zelfmoord  en  de  liefde,  het  altruïsme. 
Maar  ik  laat  dit  rusten,  om  nog  iets  te  kunnen  zeggen 
over  zijn  eigen  standpunt. 

Het  zedelijk  onderwijs,  zooals  het  tot  dusver  is  gegeven, 
bevredigt  hem  niet.  Wat  nu  ?  Terugkeer  tot  de  tra- 
ditie ?  Die  weg  is  afgesneden  ;  de  traditie  bezit  niet 
meer  de  krachtige  realiteit,  die  aan  de  denkbeelden  de 
volle  toestemming  van  den  geest  verschaft.  De  weten- 
schappelijke vooruitgang  schept  en  verbreidt  zonder 
ophouden  een  geestestoestand,  die  aan  de  historische 
of  metaphysische  dogma's  van  den  positieven  godsdienst, 
tot  hoe  weinig  ook  teruggebracht,  slechts  een  hypo- 
thetische of  symbolische  waarde  laat ;  en  daarmee  is 
hun  praktische  waarde  op  onherstelbare  wijze  ver- 
minderd. Er  blijft  niets  over  dan  een  radicale  ver- 
nieuwing van  de  leeken-leer.  Punt  van  uitgang  daarbij 
moet  zijn  het  ,,organicisme"  der  traditie ;  behouden 
blijve  wat  normale  functie  onzer  psychische  natuur  is  ; 
gewijzigd  worde  alwat  niet  meer  in  overeenstemming  is 
met  de  ontwikkeling  der  positieve  wetenschappen. 

De  vraag,  die  het  eerst  gesteld  moet  worden  en  die 
al  het  andere  beheerscht,  betreft  den  grondslag  zelven 
van  het  religieuse  ,,organicisme"  :  Grod.  Heeft  het  Gods- 
begrip in  praktisch  opzicht  een  absolute  waarde  ?  De 
godsdienst-psychologie,  bij  monde  van  James,  leert, 
dat  aan  de  religieuse  ervaring  ten  grondslag  ligt  behoefte 
aan  bevrijding,  verlossing.     Is  dit  juist,   dan  kan  men 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  253 

t)ok  aldus  vragen  :  Is  deze  verlossingsbehoefte  een  con- 
stant verschijnsel  in  het  leven  der  ziel  ? 

Devolvé  beantwoordt  de  vraag  bevestigend,  In 
drieërlei  vorm  vertoont  zich  het  kwaad,  waartegen  de 
ziel  beveiliging  zoekt. 

De  eerste  vorm  is  de  angst  voor  den  dood,  een  bron 
van  wanhoop,  die,  schijnt  het,  te  rijkelijker  vloeit  naar- 
mate het  intellectueele  vermogen  der  menschheid  toe- 
neemt. Verder  de  ervaring  van  den  bestaansstrijd  : 
het  gevoel  van  onveiligheid,  van  zorg,  dat  deze  ervaring 
regelmatig  begeleidt,  groeit  aan  tot  ware  angst,  wanneer 
-de  verfijning  van  het  gevoel  tegelijk  de  vrees  voor  het 
lijden  en  het  verlangen  naar  broederlijke  verhoudingen 
heeft  ontwikkeld.  Een  derde  vorm  is  het  gevoel  van 
disharmonie  tusschen  onze  aspiraties  en  de  kracht  van 
ons  willen,  een  besef  van  zedelijke  onmacht.  Ziekelijk 
zijn  deze  gevoelens  niet ;  de  geestestoestanden  zijn  nor- 
maal met  betrekking  tot  de  tegenwoordige  natuur  der 
beschaafde  menschheid. 

Op  de  een  of  andere  wijze  moet  ieder  mensch  zien 
met  deze  gevoelens  gereed  te  komen  ;  het  is  voor  de  levens- 
praktijk echter  van  het  hoogste  belang,  hoe  dit  geschiedt. 
De  religieuse  ervaring  van  het  goddelijke  nu  bevat 
hetgeen  noodig  is  om  de  praktische  activiteit  te  leiden 
in  de  richting  van  het  vertrouwen,  het  gemeenschaps- 
gevoel,  de  zedelijke  kracht. 

Het  kwaad  in  zijn  drievoudige  gedaante  is  steeds  onze 
betrekkelijkheid,  onze  onvolkomenheid,  onze  zwakheid; 
is  niet  dit  een  geneesmiddel,  in  staat  om  het  te  over- 
winnen :  ons  werkelijk  deelhebben  aan  een  hoogeren  vorm 
van  het  zijn,  onze  vereeniging  met  een  hoogere  finaliteit, 
waarin  het  verlangen  onzer  individueele  finaliteit  tot 
ver\^ulling  zal  komen  ?  En  dat  is  juist  de  ervaring  van 
den  mysticus  ;  de  dood  is  niet  te  duchten  voor  de  ziel, 
die  zichzelve  vergeet  in  de  liefde  tot  het  eeuwige  wezen; 
de  strijd  is  opgeheven,  als  alle  wezens  worden  gezien  in 
hun  gemeenschappelijke  betrekking  van  afhankelijkheid 
tot   het   volmaakte   wezen ;    geen   gevoel   van   zedelijke 


254         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

onmacht,  want  in  de  unio  mystica  is  de  ziel  éen  met 
de  macht,  die  in  haar  werkt,  en  de  wil,  bevrijd  van  den 
druk  van  zuiver  individueele  doeleinden,  die  niet  bereikt 
konden  worden,  hervindt  zichzelven  in  de  volbrenging 
der  zedelijke  plichten.  Ook  de  theologische  formu- 
leering in  de  dogma's  van  het  eeuwige  leven,  de  broeder- 
schap der  menschen  in  God,  de  genade  beantwoordt 
aan   dezelfde   verlossingsbehoefte. 

Voor  het  geheel  van  het  zedelijk  leven  is  het  van  het 
hoogste  belang,  dat  deze  verlossingsbehoefte  worde  be- 
vredigd ;  in  dien  zin  kan  men  zeggen,  dat  de  Godsidee 
in  praktisch*  opzicht  een  absolute  waarde  heeft.  Maar 
volgt  hieruit,  dat  men  om  reden  van  bruikbaarheid  een 
theologisch  credo  moet  aanhangen,  of  dat  men  althans 
voor  den  grondslag  van  het  gebouw  materiaal  zal  ge- 
bruiken, ontleend  aan  de  traditioneele  religieuse  vormen 
of  verschaft  door  mystieke  ervaringen,  die  onszelven 
vreemd  zijn  ?  Een  dergelijk  pragmatisme  —  meent 
Delvolvé  —  is  niet  slechts  in  strijd  met  den  Franschen 
smaak  voor  helderheid  en  geestelijke  harmonie,  maar 
is  ook  voor  zijn  taak  niet  berekend  ;  kracht  gaat  alleen 
uit  van  denkbeelden,  die  in  hun  vollen  omvang  worden 
aanvaard. 

Er  moet  een  equivalent  gezocht  worden  voor  de  reli- 
gieuse ervaring  ;  noodig  is  een  ,,transposition  naturaliste 
de  la  notion  du  divin."  Deze  transpositie  moet  aan  drie 
voorwaarden  voldoen.  1°  In  de  plaats  van  de  gemeen- 
schap der  ziel  met  een  transcendent  wezen  kome  de  ge- 
meenschap, het  gevoel  van  eenheid  met  de  objectieve 
natuur.  2°  Dit  gevoel  van  de  eenheid  der  natuur  moet 
insluiten  een  besef  van  de  samenstemming  onzer  indi- 
vidueele doeleinden  met  die  van  het  universum.  3°  Een 
noodzakelijk  element  is  voorts  „un  optimisme  universel" 
d.i.  het  geloof  in  de  macht  van  het  Zijn  om  deze  aspi- 
raties ter  overwinning  te  leiden. 

Langs  den  weg  der  directe  ervaring,  niet  langs  dien 
der  metaphysica  worden  wij  tot  dit  geloof  gevoerd.  De 
taak  der  metaphysica  is  preciseering,   zuivering,   inter- 


STANDPUNTEN   EN   STROOMINGEN.  255 

pretatie  van  gegevens  der  innerlijke  ervaring,  maar  zij 
vermag  daaraan  niets  toe  te  voegen. 

Delvolvé  noemt  verschillende  ervaringen,  die  tot 
dit  geloof  kunnen  leiden.  Hij  wijst  op  het  onpersoonlijke 
van  de  liefde  tot  het  leven  en  van  het  voortplantings- 
instinct ;  ook  de  pessimist  wil  leven ;  in  de  liefde  wordt 
plots  een  venster  geopend  naar  het  universeele  leven. 
Bij  het  kind  nadert  de  navolging  tot  identificatie.  In 
het  gevoel  voor  de  natuur  worden  wij  ons  bewust  van 
„l'unité  de  l'être  et  l'universalité  des  fins."  ledere  kracht- 
emotie, elke  gewichtige  beslissing  wekt  het  vermogen 
tot  algemeene  sympathie.  Ook  de  kunst  manifesteert 
deze  eenheid  :  „la  conspiration  universelle".  De  weet- 
gierigheid is  de  begeerte  om  door  het  begrip  zich  te 
verbinden  met  alle  dingen.  Dan  een  „sens  esthétique 
de  l'humanité,"  van  denzelfden  aard  als  het  gevoel 
voor  de  natuur.  En  zoo  is  er  meer.  Van  dezen  onafge- 
broken stroom  van  neigingen,  emoties,  gevoelens  moet 
de  opvoeder  uitgaan  ;  daarvan  moet  hij  gebruik  maken 
om  bij  het  kind  een  geestestoestand  te  doen  ontstaan, 
die,  wat  den  vorm  betreft,  analoog  is  aan  het  religieuse 
geloof.  De  grondslag  van  het  zedelijk  leven  moet  gelegd 
worden  in  een  naturalistische  mystiek.  Hoofddoel  is 
„Ie  detachement  de  soi",  de  richting  naar  het  universeele, 
de  vereeniging  der  ziel,  die  zich  van  haar  relativiteit  en 
zwakheid  bewust  is,  met  een  hoogeren  zijnsvorm,  waarvoor 
deze  oorzaken  van  druk  niet  meer  bestaan.  Het  détail 
der  plichten  is  bijzaak,  sluit  zich  hierbij  aan. 

Critiek  op  deze  denkbeelden  wensch  ik  niet  te  geven  ; 
weinigen  zullen  hun  volkomen  instemming  met  de  be- 
schouwingen van  Delvolvé  betuigen,  maar  wie  er 
kennis  van  neemt,  zal  ongetwijfeld  zijn  gedachten  over 
de  vraagstukken,  die  met  het  zedelijk  onderwijs  in  ver- 
band staan,  er  zeer  door  verhelderen. 

Dr.  N.  Westendorp  Boerma. 


T.  V.  w.  VI.  17 


BOEKBESPREKING. 


Emanuel  Swedenborg.  Over  de  gemeenschap  tusschen  de  ziel 
en  het  lichaam.  Tweede  geheel  nieuwe  Nederlandsche  vertaling 
met  een  aanhangsel  over  Swedenborg  en  zijn  wetenschappelijk 
werk,  door  G.  Barger. 

Dit  door  het  Swedenborg  Genootschap  te  Voorburg  uitgegeven  boek 
heeft  meer  waarde  als  propagandistisch  dan  als  wetenschappelijk  werk.  Het 
is  niet  een  critische,  rustig- objectieve  beschouwing  van  Swedenborq's 
essay  over  de  gemeenschap  tusschen  de  ziel  en  het  lichaam,  maar  een 
geestdriftige  verheerlijking  van  den  meester  door  een  neo-Swedcnborgiaan. 
Aan  het  eigenlijke  werk  dat  in  vertaling  slechts  36  bladzijden  beslaat, 
zijn  verschillende  noten,  met  aanhalmgen  uit  andere  werken  van  Swe- 
denborg toegevoegd.  Daarop  volgen  een  brief  van  Thomas  Hartley 
waarin  deze  Swedenborg  bijzonderen  lof  toezwaait,  verder  brieven  van 
Swedenborg  en  de  lofredenen  welke  kort  na  diers  dood  en  op  het 
Ie  eeuwfeest  der  „Swedenborg  Society"  in  Londen  ten  jare  1910,  ter 
nagedachtenis  van  S.  zijn  gehouden.  Van  de  uitgebreidheid  van  het 
huidige  Swedenborgisme  wordt  daar  (blz.  136  v.v.)  een  en  ander  in 
cijfers  meegedeeld.  De  groote  verdiensten  van  dezen  eigenaardigen, 
menigmaal  miskenden  en  in  zijn  vaderland  gedurende  langen  tijd  ver- 
geten zoon  van  Zweden  worden  thans  erkend,  ook  al  was  het  opschrift 
van  een  krans,  bij  de  overbrenging  van  S.'s  lijk  uit  Engeland  naar 
Zweden  in  1908,  op  de  kist  neergelegd:  „Groot  in  wetenschap,  Grooter 
in  Philosophie,  Het  Grootst  in  Theologie"  schromelijk  overdreven.  Swb- 
denborg's  verdiensten  als  anatoom,  geoloog  en  chenaicus  komen  wel  't 
meest  naar  voren  uit  den  veelzijdigon  arbeid  van  dezen  ,,omnis  homo", 
wiens  leven  en  geschriften  (blz.  125  en  blz.  138  v.v.)  met  een  groote 
voorliefde  worden  vermeld.  Is  de  beteekenis  van  zijn  philosophisch- 
theologische  studies  even  groot  en  hebben  deze  zoo  groote  waarde  ook 
nog  voor  onzen  tijd,  dat  een  uitgave  als  deze  als  een  belangrijk  teeken 
des  tijds  moet  worden  beschouwd  ?  Swedenborg  is  bekend  om  zijn 
mystiek  en  occultisme.  In  onzen  tijd  is  er  veel  vraag  naar  beide.  Het 
is  echter  uit  een  wijsgeerig  oogpant  niet  de  vraag  of  het  Swedenborgisme 


BOEKBESPREKING.  257 

een  belangrijk  verschijnsel  is  om  zijn  mystiek  en  occultisme  als  zoodanig, 
m£tar  om  zijn  specialen  vor.n,  om  den  wijsgeerigen  ondergrond  daarvan. 
Het  antwoord  hierop  moet  ontkennend  luiden.  Het  wijsgeerige  is  hier  toch 
zoozeer  vermengd  met  en  vertroebeld  door  het  mystieke  en  occulte,  dat 
het  deerlijk  schade  heeft  geleden.  Een  zoodanige  mixtuur  is  fnuikend 
voor  de  philosophie.  Bedenkelijk  reeds  is  de  loftuiting  door  den  schrijver 
in  zijn  inleiding  neergeschreven :  „Swedekbobg  is  de  eenige  Phüosoof 
„en  Theoloog,  die  Religie  en  Wetenschap  met  elkander  verbroedert  als 
„twee  zaken  eener  zelfde  waarheid  waarvan  de  hoogere  in  de  geesteUjke 
„en  de  lagere  in  de  natuurlijke  wereld  hgt.  Hij  leert  dat  zij  elkander 
„noodig  hebben  en  dat  ware  Philosophie  een  ware  dienstmaagd  van  de 
„Religie  is"  (blz.  VIII).  Het  Swedenborgisme  wil  dus  ten  opzichte 
der  philosophie  weer  terug  tot  het  scholastische:  „ancüla  theologiae". 
Of  hever  het  is  nog  niet  toe  aan  de  philosophie.  Want  het  mengelmoes 
van  philosophie  en  theologie  dat  Swedekbokg  opdiachte,  mag  eigenlijk 
niet  den  naam  van  ware  philosophie  en  evenmin  vtm  waure  theologie 
dragen.  In  het  betreffende  werk  wisselen  gedachten  over  ziel  en  lichaam 
af  met  symbolische  verklaringen  van  de  hel,  van  den  boom  des  levens, 
van  de  verdoemenis  enz.  Van  de  stelling:  „wat  geestelijk  is,  kan  uit 
„niets  anders  dan  uit  den  geest  voortkomen",  maakt  S.  de  volgende: 
„Wat  geestehjk  is,  kan  uit  niets  anders  voortkomen  dan  uit  Liefde  en 
„de  Ldefde  uit  geen  andere  bron  dan  uit  Jehova  God,  die  de  Liefde 
„zelve  is"  (blz.  7).  Met  al  wat  occult  en  theosophisch  is,  heeft  het 
Swedenborgisme  gemeen,  dat  het  den  geest  materiskhseert,  het  geestelijke 
als  een  materiahsatie  beschouwt.  Zoo  spreekt  S.  herhaaldelijk  van  de 
Zon  der  geesteUjke  wereld.  „Dat  er  in  de  geesteUjke  wereld  een  andere 
„Zon  is  dan  in  de  natuurlijke  wereld,  kan  ik  naar  waarheid  getuigen, 
„omdat  ik  die  Zon  gezien  heb"  (blz.  6,  zie  verder  ook  blz.  14,  15,  23 
enz.).  Op  hetgeen  Swedkïtboro  „naar  hooren  en  zien  heeft  uitgegeven" 
beroept  zich,  nadrukkelijk  cursiveerend,  de  vertaler  in  zijn  inleiding 
(blz.  IV).  Mders  lezen  wij  van  engelen:  ,J>aar  de  engelenhemel  in  drie 
graden  onderscheiden  is,  zoo  is  ook  het  menschelijk  gemoed  in  drie 
graden  onderscheiden,  omdat  het  gemoed  der  menschen  een  beeld  is 
van  den  hemel,  dat  wil  zeggen  dat  het  een  hemel  in  het  klein  is.  Daar- 
door is  de  mensch  bekwaam  om  een  engel  te  worden  in  een  dezer  drie 
hemelen"  blz.  28^.  In  zijn  werk  „Over  de  goddelijke  liefde  en  de  god- 
delijke wijsheid",  wordt  o.  a.  de  afstfuid  tusschen  de  engelen  en  de  zon 
der  geestelijke  wereld  besproken. 

Wat  er  na  aftrek  van  dit  alles  overbUjft  aan  philosophisch  gehadte 
is  gering  en  beperkt  zich  tot  een  korte  behandeling  van  drie  meeningen 
en  hypothesen  omtrent  de  gemeenschap  tusschen  ziel  en  lichaam:  (a) 
Physische  of  natuurlijke  invloed,  (b)  Geestelijke  invloed  en  (c)  vooraf 
vastgestelde  Harmonie  (blz.  1 — 3).  Later  behandeld  S.  deze  drie  hypo- 
thesen nog  eens  in  een  phantastisch  verhaal,  waarin  Aristoteles,  Dks- 
CAKTES  en  Leibmiz  elk  met  drie  leerlingen  verschijnen,  en  ieder  voor 
zich    hun  opvatting  gaan  uiteenzetten,  waarna  het  lot  wordt  geworpmi. 


258  BOEKBESPREKING. 

dat  uitwijst:  de  geestelijke  invloed  van  de  ziel  op  het  lichaam  ia  de 
ware  opvatting  Iblz.   33  v.v.). 

S.  is  een  voorstander  van  de  populaire  opvatting,  dat  de  ziel  inwerkt 
op  het  lichaam.  De  beide  andere  opvattingen  :  de  invloed  van  het  lichaam 
op  de  ziel  en  Leibniz'  „harmonia  praestabilita"  wijst  hij  van  de  hand. 
„Behalve  de  drie  genoemde  meeningen  aangaande  de  gemeenschap  tus- 
„schen  ziel  en  lichaam  is  een  vierde  meening  niet  mogelijk,  want  of  de 
,,de  ziel  moet  op  het  lichaam  werken  of  het  lichaam  op  de  ziel,  of  z© 
„moeten  in  verhouding  met  elkander  werken"  (blz.  2). 

S.  stelt,  gelijk  de  meesten,  het  probleem  verkeerd.  Hij  vraagt :  hoe 
is  het  verband,  de  samenwerking  tusschen  ziel  en  lichaam  te  denken  ? 
Hij  gaat  dus  van  de  vooronderstelling  uit,  gelijk  wederom  de  meesten, 
dat  ziel  en  lichaam  van  elkander  gescheiden  zijn.  De  grondfout  van  de 
probleemstelling  is  de  stilzwijgende  vooronderstelling  dat  lichaam  en  ziel 
oorspronkelijk  gescheiden  zijn.  Het  probleem  is  niet:  ,,Hoe  kunnen  ziel 
en  lichaam  vereenigd  zijn,  hoe  is  hun  samenhang  ?"  maar  het  pro- 
bleem is:  ,,hoe  kunnen  ziel  en  lichaam  uit  elkander  vallen?"  Bij  deze 
laatste  vraag  wordt  vooropgesteld  dat  ze  oorspronkelijk  verbonden  zijn. 
Nu  staan  deze  twee  vooronderstellingen  geenszins  op  één  lijn,  immers  de 
ervaring  leert  de  verbintenis  van  lichaam  en  ziel  en  niet  de  scheiding 
van  lichaam  en  ziel.  Het  verwondert  ons  dat  S.  niet  van  de  zuivere 
voorondersteUing  der  verbintenis  van  hchaam  en  ziel  uitgaat,  juist  S.  die 
zich  tot  staving  van  zijn  opmerkingen  over  de  geestelijke  wereld,  telkens 
op  analoge  verschijnselen  in  de'natuurlijke  werald  beroept  en  dus  met 
de  ervaring  rekening  houdt. 

Dit  is  de  eerste  fout.  De  tweede,  uit  de  eerste  voortvloeiend,  is  dat  S. 
er  zoo  bijzonder  veel  waarde  aan  hecht  te  weten  of  de  ziel  op  het  lichaam, 
dan  wel  het  lichaam  op  de  ziel  inwerkt.  De  vulgaire  opvatting  is  dat 
zoowel  het  lichaam  op  de  ziel  als  de  ziel  op  het  hchaam  inwerkt.  Noch 
aan  het  lichaam,  noch  aan  de  ziel  wordt  dan  de  prioriteit  toegekend. 
Maar  in  dat  geval  moet  men  zoeken  naar  een  derde,  waardoor  lichaam 
en  ziel  verbonden  worden.  Dit  beseft  S.  en  om  aan  het  fatalisme  van 
Leibniz'  „harmonia  praestabilita"  te  ontgaan,  stelt  hij  de  prioriteit  van 
de  ziel  boven  het  lichaam,  en  beweert:  de  ziel  werkt  in  op  het  lichaam. 
Maar  aangezien  voor  S.  ziel  en  lichaam  verschillende  substaxities  zijn, 
waarvan  de  een  behoort  tot  de  geestelijke,  de  andere  tot  de  natuurhjke 
wereld,  dus  twee  gescheiden  substanties,  van  welker  scheiding  hij,  zooals 
wij  zagen,  uitgaat,  en  er  dus  eigenlijk  van  een  vereeniging  van  die  twee 
geen  sprake  kan  zijn,  terwijl  toch  die  vereeniging  moet  worden  gecon- 
stateerd, kan  die  inwerking  niet  anders  geschieden  dan  uit  die  geestelijke 
wereld,  waartoe  ook  de  ziel  behoort,  uit  het  bovennatuurlijke.  Zoo 
kwam  hij  er  toch  weer  toe  om  een  derde  op  te  nemen  in  zijn  betoog 
en  die  derde  was  God.  Zoo  lezen  wij  (blz.  19):  ,,Want  de  ziel  vloeit  in 
„het  gemoed  en  daaruit  in  het  lichaam  en  brergt  met  zich  het  leven, 
„dat  zij  zonder  onderbreking  van  den  Heer  ontvangt  en  het  zoo  mid- 
,, dellij k    in    het  lichaam  overbrengt,  waar  zij  door  eene  vereeniging  van 


BOEKBESPREKING.  259 

„den  iniiigsten  aard  oorzasü^  is,  dat  hek  lichaam  schijnt  te  leven."  En 
op  blz.  1 1 :  „De  ziel  is  inderdaad  niet  leven  v£ui  zich  zelve,  maar  zij  is 
„een  receptaculum  van  leven,  voortkomend  uit  God,  die  het  leven  in 
„zich  zelven  is;  alle  influx  behoort  tot  het  leven  en  is  daarom  uit  God. " 
Volgens  S.  is  dus  de  inwerking  van  de  ziel  op  het  hchaam  een  boven- 
natuurhjke,  een  goddelijke,  en  daardoor  is  zijn  beschouwing  in  den  grond 
Cartesiaiinsch,  mïiar  een  nog  meer  theologisch  gekleurd  Cartesianisme, 
dan  dat  van  dezen  wijsgeer  zelf.  Hij  ziet  dat  zelf  niet  in  en  laat  dan 
ook  aan  Descartes'  opvatting  geen  volle  recht  weervaren,  wanneer  hij 
daarvan  niets  anders  weet  te  zeggen,  dan  dat  deze  leerde,  dat  er  geen 
influx  plaats  heeft  van  het  lichaam  in  de  ziel,  integendeel  vïm  de  ziel 
in  het  lichaam,  „welke  wij  een  influx  bij  gelegenheid  en  ook  een  gees- 
„telijke  influx  noemen"  (blz.  33).  Immers  voor  Cabtesitts  was  de  wil 
van  God  de  bemiddelende  factor  tusschen  ziel  en  lichaam.  De  vereeniging 
was  slechts  een  vereeniging  van  hoogerhand,  en  Cabtesitjs  maakte 
dïitirdoor  juist  datgene  wat  verklaard  moest  worden  tot  een  voortdurend 
wonder,  tot  iets  onverklaards,  tot  iets  bovennatuurlijks.  En  Swedenbobg 
doet  precies  hetzelfde  en  huldigt  feiteUjk  het  occasionaUsme  dat  in  het 
Cartesianisme  besloten  lag  en  daaruit  ia  voortgevloeid,  een  theologisch 
occasionalisme. 

Evenmin  als ,  Descastes  laat  hij  Aristotei.es  recht  wedervaren.  Wan- 
neer hij  de  leerlingen  van  Aristoteles  laat  zeggen  (blz.  33) :  „Zijn  de 
„zintuigen  van  het  lichaam  niet  gelijk  een  voorportaal,  waardoor  alleen 
„toegang  verkregen  wordt  naar  de  ziel  ?  Hoe  kan  iemand  door  deze  en 
„ontelbare  andere  beschouwingen  van  denzelfden  aard  tot  een  ander 
„besluit  komen  dan  dat  influx  vcm  de  natuur  uitgaat  en  dus  natuurUjk 
„is  ?",  dan  is  dit  geenszins  overeenkomstig  de  opvatting  van  Aristo- 
teles, volgens  wien  de  ziel  juist  de  entelechie  des  Uchaams  is,  zoodat 
dus  het  lichaam  eerst  in  de  ziel  zijn  doel  vindt.  Juist  Aristoteles  is 
het  geweest  die  de  ziei  zuiver  heeft  begrepen  als  het  immanente  doel 
des  Uchaams,  als  het  zien  van  het  oog,  sds  de  tot  reahteit  geworden 
potentialiteit  des  Uchaams.  Hij  moge  naast  de  stelling  dat  de  ziel  niet 
afzonderlijk  zonder  het  Uchaam  is,  toch  nog  den  -joijg  als  een  afzonderUjk 
principe  gesteld  hebben,  dat  van  buiten  af  toetreedt  (S.  doet  zelf  niet 
anders,  zooals  wij  zagen),  nochtans  is  het  begrip  van  Uchaam  en  ziel 
door  Aristoteles  zuiver  begrepen.  Het  inzicht  dat  beide  hun  eenheid 
vinden  in  den  subjectieven  gees*,  die  zich  differentieert  als  ongescheiden 
en  onderscheiden  Uchaam  en  ziel,  om  als  denkend  ik  zich  uit  en  boven 
beide  te  verheffen  en  beide  in  zich  op  te  heffen,  bleef  voor  later  tijden 
bewaard.  Hoever  het  Swedenborgisme  daarvfm  afstaat,  is  thans  genoeg- 
zaam gebleken,  terwijl  tevens  bleek  dat  het  oppervlakkig  en  onrecht- 
vaardig is  in  zijn  critiek  op  de  wijsgeerige  beschouwingen,  waaraan  het 
zijn  aandacht  als  terloops  wijdde. 

Ook  de  verschiUende  opvattingen  van  het  orgaan  der  ziel  laat  S. 
(Aemhangsel  Noot  B)  de  revue  psöseeren  (hersenen  en  hart  als  zielsoi^atm 
besprekend),    om    dan    niet  tot    de    zuivere   slotsom    te   komen  dat  het 


260  BOEKBESPREKING. 

eigenlijke  zielsorgaan..  ..  het  menschelijk  organisme  in  zijn  totaliteit  is, 
maar  om  weer  te  eindigen  met  de  reeds  vermoede  uitspraak :  ,,de  ziel 
„is  de  mensch  zelf,  omdat  zij  de  meest  innerlijke  mensch  is;  daarom 
„is  haar  vorm  geheel  en  al  en  volkomen  de  menschelijke  vorm ;  toch  is 
„zij  niet  het  leven,  maar  het  allereerste  receptabel  van  het  leven,  uit- 
„gaande  van  God  en  aldus  de  woonplaats  Gods"  (blz.   49). 

Voor  wie  de  gemeenschap  van  lichaam  en  ziel  en  de  onsterfelijkheid 
der  ziel  nog  problemen  zijn.  voor  wie  het  begripsverband  van  lichaam, 
ziel  en  geest  nog  niet  verhelderd  is,  zij  zullen  zeer  zeker  niet  door  het 
Swedenborgisme  tot  begripsverheldering  komen,  integendeel  eerder  tot 
begripsverduistering  geraken.  De  opleving  van  het  Swedenborgisme  is 
niet  uit  een  streven  naar  bezinning  te  verklaren,  maar  blijkbaar  uit 
een  verlangen  naar  het  heden  zeer  in  trek  zijnde  occultisme. 

Haarlem.  Dr.  A.  H.  Haentjens. 


Prof.    Dr.    Jhr.    B.  H.  C.   K.  van  der  Wijok.     Gestalten  en 
Gedachten.     De  Erven  Bohn,  Haarlem. 

In  dezen  bundel  heeft  de  oud-Hoogleeraar  een  tiental  opstellen  samen- 
gebracht, waarvan  sommige  reeds  geruimen  tijd  geleden  in  tijdschriften 
verschenen  zijn.  Zij  zijn  verhandelingen  over  de  geestelijke  stroomingen 
van  den  tijd,  zooals  deze  stroomingen  zich  in  werken  en  geschriften 
van  bekende  leiders  der  gedachte  voordoen,  en  aan  namen  a's  Ruskin, 
Ellen  Key,  Nietzschb,  Pierson  zijn  verbonden.  Het  publiek  waarvoor 
ze  geschreven  zijn,  is  hetzelfde  waartoe  de  wijsbegeerte  tegenwoordig 
zich  gaarne  richt,  waar  zij  de  grenzen  eener  vakwetenschap  wil  over- 
schrijden: het  ontwikkeld  en  nadenkend  leekenpubliek.  Deze  opstellen, 
die  geen  specifiek  wijsgeerige  onderwerpen  behandelen,  behalve  het  eerste 
dat  over  „Noodlot  en  Vrijheid"  gaat,  en  het  laatste,  dat  „ Wissel valhg 
plichtbosef"  getiteld  is,  hebben  dan  ook  geen  technisch-wijsgeerig  karak- 
ter, al  zijn  ze  in  wijsgeerigen  geest  geschreven. 

Het  laatste  opstel  bevat  een  kritiek  op  de  destijds  door  Rauwenhoff 
voorgedragen  leer  van  het  formeel  karakter  van  den  zedelijken  imperatief. 
Het  plichtbesef  laat  zich  niet  binden  aan  een  bepaalden  kring  van  ver- 
plichtingen, het  heeft  niet  eenigen  eigenen  inhoud,  meende  R.  en  het 
bestaat  alleen  in  den  gebodsvorm  zelf.  De  inhoud  welken  het  zedelijk 
gebod  aanneemt,  is  ontleend  aan  de  ervaring  en  wisselt  met  volken, 
geslachten  en  personen.  Deze  opvatting  die  door  R.  ten  grondslag  van 
zijn  godsdienst-wijsbegeerte  wordt  gelegd,  beduidde  de  heerschappij 
eener  ultra-Kantiaansche  zienswijs  ten  onzent,  waartegen  reeds  toen  werd 
verzet  gepleegd,  zoowel  van  empiristische  als  van  rationalistische  zijde. 
De  gedachte  dat  aan  het  leven  een  zedelijken  inhoud  eigen  is  en  dat  het 
zedelijke  niet  slechts  als  gebodsvorm  zich  voordoet,  moest  zich  togen  R. 
doen  gelder  als  erkenning  van  een  algemeen  levensdoel;  waarvoor  als 
argument  kon  te  berde  gebracht  worden :  de  gedachte  van  een  algemeen 


BOEKBESPREKING.  261 

bewustzijn,  waaruit  zoowel  dit  levensdoel  als  ook  dè  imperatieve  vorm. 
waarin  het  optreedt,  begrijpbaar  zijn.  Prof.  v.  d.  W.  verdedigt  dienover- 
^  eenkomstig  tegen  R.  ,,er  is  een  gemeenschappelijke  menschelijke  natuur, 
die  allen,  het  individueel  belang  buiten  rekening  gelaten,  naiar  een  en 
hetzelfde  doel  doet  streven.  Met  onze  lagere  natuur  wülen  wij  uiteen - 
loopende  dingen,  met  onze  hoogere  natuur  dezelfde".  Bij  R.  treedt  de 
zedelijke  mensch  in  strijd  met  het  algemeene ;  maar  hij  vat  het  alge- 
meene  als  empirische  algemeenheid  op,  als  historisch  milieu,  v.  d.  W. 
stelt  daartegenover  „de  onpersoonlijke  macht  der  rede,  die  zich  zoowel 
in  de  erkenning  van  een  algemeen  geldige  zedewet  als  van  een  algemeen 
geldige  wïiarheid  openbaart". 

In  het  eerste  artikel  ,, Noodlot  en  Vrijheid"  wordt  de  mechanistische 
opvatting  van  het  zieleleven  gekarakteriseerd  en  bestreden.  Wordt  het 
„zelf"  ontkend,  dan  is  de  eenheid  uit  het  innerhjk  gebeuren  opgelost 
en  blijft  slechts  voor  een  mechanistische  zielsbeschrij\*ing  plaats.  „Het 
ik,  zegt  HuME,  is  een  stroom  van  bewustzijnstoestanden."  Prof.  v.  d.  W. 
antwoordt:  ,,Hoe  weet  hij  dat?  Om  het  te  weten,  moet  hij  meer  zijn 
dan  een  stroom  van  bewustzijn,  moet  hij  tevens  zijn  :  bewustzijn  van 
een  stroom."  In  dit  woord  is  geformuleerd  zoo  kort  mogelijk  het  on- 
weerlegbaar argument,  waarmee  het  objektief  idealisme  zich  tegen  een 
positivistische  zielsleer  handhaaft.  Maar  de  zaken  zijn  hier  zoo  eenvoudig, 
dat  zij  worden  voorbijgezien,  hetgeen  den  schr.  tot  deze  aardige  toelich- 
ting noopt:  ,,Men  vergeet  zoo  hcht  het  allereenvoudigste  op  te  merken. 
Verdeel  de  tien  woorden  van  een  volzin  over  tien  personen,  zoodat  elk 
enkel  zijn  eigen  woord  kent.  De  zin  wordt  niet  gevat,  ook  al  duwt  ge 
de  menschen  nog  zoo  dicht  op  elkander."  Is  aldus  het  zelf  een  element, 
wïiarmee  de  psychologie  heeft  rekening  te  houden,  dan  is  een  opvatting, 
waarbij  de  ziel  alleen  maar  door  de  associatie  der  gedachten  bewogen 
wordt  afwijsbaar;  het  begrip  van  willen  ia  geen  ledig  begrip  ,, het  gevoel 
van  werkzaamheid,  dat  het  willen  begeleidt,  bedriegt  ons  niet".  „Het 
willen  is....  een  verandering  van  het  zelf  door  het  zelf".  Uit  dien 
hoofde  heeft  dan  ook  de  wet  der  kausaüteit  geen  aanspraak  op  alleen- 
heerschappij en  mag  in  geen  enkel  proces  het  uitwendig  kausaal  verloop 
als  eenig  beginsel  des  geschiedens  worden  aangemerkt.  ,, Zelfs  de  steen, 
die  valt,  is  geen  slaaf  van  een  wet.  De  steen  die  valt,  valt  volgens  zijn 
eigen  aard.  De  stoffelijke  dingen  bewegen  zich  in  de  lijn  van  den  ge- 
ringsten  weerstand,  maar  zoo  zouden  zij  zich  bewegen  indien  zij  gevoel 
hadden  en  met  de  minste  moeite  trachtten  vooruit  te  komen.  Daar  de 
wetten  der  natuur  niets  doen  en  slechts  formules  zijn,  waaraan  de 
gedragingen  der  dingen  beantwoorden,  is  het  mogelijk  dat  het  werk- 
tuigelijk  geschieden  enkel  een  vertooning  voor  het  oog  van  den  daar- 
buiten staanden  waarnemer,  dat  gevoel  en  streven  allerwegen  de 
springveer  zijn  van  het  geschieden."  Uit  deze  gedachte  van  innerlijke 
vrijheid  worden  vervolgens  in  dit  artikel  verscheiden  literaere  werken 
van  den  nieuwen  tijd  beschouwd. 

Ik    heb    op    dit    eerste    en    laatste  stuk  van  den  bundel  de  aandacht 


262  BOEKBESPREKING. 

gevestigd,  omdat  ze  een  blik  geven  op  de  wijsgeerige  opvattingen  van 
den  schrijver.  Overigens  is  het  de  objektieve,  onbevangen  geest,  waarmee 
Prof.  V.  D.  WiJCK  zich  tegenover  zijn  onderwerp  stelt,  welke  in  hem  den 
wijsgeerigen  schrijver  doet  herkennen. 

Boven  alles  schijnt  mij  de  karakteristiek  van  Piebsons  ,,innerlijken 
mensch"  geslaagd.  Wat  er  wijsgeerigs  in  hem  was  en  wat  er  aan  zijn 
wijsgeerigheid  ontbrak  en  moest  ontbreken,  wordt  hier  uiteengezet  door 
een  begrijpenden  tijdgenoot,  wiens  eerbied  geen  kritiek  verhindert.  In  de 
studie  over  Nietzsche,  in  welke  zeker  niet  minder  materiaal  bondig  is 
samengevat,  treft  vooral  de  helderheid,  waarmee  uit  de  verschillende 
trekken  der  Nietzschiaansche  gedachte  een  gezamenlijk  beeld  wordt 
opgebouwd.  Dat  ook  de  tegendeelen  hun  waarheid  hebben  in  de  ont- 
wikkeling der  kuituur  is  de  leiddraad  der  gedachte  waarmee  wij  den 
moralist  N.  begrijpen.  Het  komt  mij  echter  voor,  dat  hier  éen  zijde  van 
N.'s  natuur  en  werk  niet  in  aanmerking  is  genomen,  en  dat  juist  deze 
een  groot  gedeelte  der  sympathie  verklaart,  door  N.  bij  het  jonger 
geslacht  geoogst :  N.  is  ook  de  bemiddelaar  tusschen  de  moderne  en  de 
Grieksche  beschaving.  Hoezeer  hij  in  de  waardeering  der  Atheensche 
wijsbegeerte  moge  misgetast  hebben :  hij  heeft  toch  een  weg  gewezen, 
waarlangs  het  moderne  gemoed  Griekenland  terugvindt. 

Wij  wenschen  dezen  verzamelden  opstellen  vele  lezers.  Aan  intellek- 
tueele  lektuur  van  dit  gehalte  is  behoefte  en  neme  steeds  de  behoefte  toe. 

B.   DE  H. 


LUDWIG  COELLEN'S  KENNISTHEORIE 


DOOR 


Dr.  J.  A.  DÈR  MOUW. 


Dr.  LuDwiG  CoELLEN  lieef t  onder  de,  eerst  na  studie  van 
het  boek  te  begrijpen,  titel :  „Das  Sein  als  Grenze  des 
Erkennens"  een  kennisleer  gegeven,  waarvan  èn  hoofd- 
gedachte èn  uitvoering  èn  draagkracht  bij  de  eerste 
lezing  een  verbijstering  wekken,  die  het  nuchter  oordeel 
onmogelijk  maakt ;  eerst  wanneer  je,  tot  rust  gekomen, 
het  ingewikkeld  gedachtenwerk  nauwkeurig  gaat  be- 
studeeren  en  ontleden  —  voor  zoover  je  't  begrijpt ; 
want  het  is  nu  en  dan  heel  duister,  zoowel  door  de  inder- 
daad verschrikkelijke  diepzinnigheid  van  enkele  beschou- 
wingen, als  door  de  naar  mijn  meening  onbetwijfelbare 
tegenspraken  en  de  vaak  ondoorzichtige  schikking  en 
samenhang  —  vestigt  zich  langzamerhand  een  meening, 
die,  al  blijft  de  bewondering  ongeschokt  voor  de  konse- 
kwentie,  waarmee  het  eenmaal  gekozen  uitgangspunt 
gehandhaafd  wordt,  voor  het  ongewoon  spekulatief  talent, 
waarmee  het  stelsel  wordt  gesponnen,  voor  de  naar  mijn 
weten  oorspronkelijke  blik  op  de  philosofische  ontwik- 
keling na  Kant,  en  voor  de  interessante  apergu's,  die 
als  parels  ingevat  zijn  in  het  zilverfiligran  van  zijn  rede- 
neering, toch  heel  scherp  afsteekt  tegen  de  eerste  indruk, 
doordat  de  vroegere  blijdschap  over  vermeend  succes  ver- 
drongen  wordt   door   teleurstelling   over    het   blijkbare 

T.  V.  W.  VI.  l8    ; 


264  LuDwiG  Coellen's  kennistheorie. 

tekort.  Voordat  ik  dit  toelicht,  zal  ik  een  overzicht 
geven  van  het  werk  ;  het  bestaat  uit  twee  gedeelten,  die 
in  waarde  erg  verschillen  ;  het  eerste  gedeelte  behandelt 
in  hoofdzaak  de  betrekking  tusschen  Kennen  en  Zijn. 

I. 

In  het  nog  niet  philosofisch  bewustzijn  staat  een  waar- 
nemend, denkend,  kennend  Ik  tegenover  een  gegeven 
wereld  van  zijnde  dingen ;  omdat  in  deze  faze  het  Ik 
als  subjekt,  als  drager  wordt  beschouwd  van  de  ken- 
funktie,  kan  dit  standpunt  het  subjektieve  worden  ge- 
noemd. Daarna  duikt  het  inzicht  op,  dat,  wat  zijnde 
dingen  schenen,  bewustzijnsinhouden  of  -produkten 
zijn  ;  het  vroegere  subjektieve  weten,  dat  een  werkzaam- 
heid was  van  het  Ik  binnen  zijn  lichaam,  wordt  vervangen 
door  de  hoogere,  philosofische  ervaring^),  waarin  niet 
langer  een,  in  het  lichaam  huizend.  Ik  de  hem  vreemde, 
de  van  hem  onafhankelijke  buitenwereld  bekijkt,  en  die 
dus  transsub jektief  mag  heeten. 

De  (alleen  solipsistisch  op  te  vatten)  ervaring  zelf  geeft 
dus  twee  soorten  van  kennis  :  de  gewone,  bijv.  natuur- 
wetenschap, en  de  philosofische ;  bij  elke  soort  van 
kennen  hoort  een  bepaalde  soort  van  Zijn  :  het  Zijn  van 
de  boom  is  voor  hem,  die  meent  dat  zijn  Ik  door  middel 
van  een  in  zijn  lichaam  verloopend  proces  het  van  alle 
waarneming  onafhankelijke  Ding  waarneemt,  anders 
dan  voor  hem,  die  weet  dat  èn  lichaam  èn  boom  bewust- 
zijnsprodukten  zijn.  Zoo  staat  dus  het  Zijn  in  funktioneele 
betrekking  tot  het  kennen  ;  het  is  de  transsub jektieve 
ervaring,  waarin  die  funktioneele  afhankelijkheid  on- 
middellijk gegeven  is,  en  eerst  daarna  en  daarnaar  kan 
ze  worden  vastgesteld  ook  voor  de  subjektieve.  Alleen 
op  die  wijze  kan  het  centrale  probleem  opgelost  worden 
van  de  betrekking  tusschen  bewustzijn  en  Zijn,  zonder 
dat  men  terecht  komt  in  een  cirkel,  waaruit  de  philo- 
sofie  zich  nog  steeds  niet  heeft  kunnen  redden  (pag.  7), 

i)     Ik  herinner  er  aan,  dat  ik  hier  Coellen's  gedachten  geef,  niet  de  mijne. 


LuDwiG  Coellen's  kenxistheorie,  265 

nam,  zonder  dat  men  het  psychische,  het  alleen  gegevene, 
toch  laat  dragen  door  materieele  processen,  die,  als  deel 
van  het  gekende,  zelf  weer  psychisch  moeten  zijn.  Die 
cirkel  wordt  vermeden,  wanneer  we  binnen  het  individueel 
bewustzijn  twee  ervaringssoorten  onderscheiden :  de 
subjektieve  met  de  ééne  verbinding  van  kennen  en  Zijn, 
en  het  transsub jektieve  met  de  andere  verbinding,  in 
tegenstelling  tot  de  gewone  kennisleer,  w^aarin  het  ken- 
nen een  reeks  vormt,  beginnende  bij  de  gewone  ervaring 
«n  eindigend  bij  het  philosofisch  begrijpen  ;  de  onont- 
wikkelde heeft  dan  met  zijn  soort  van  weten  en  de 
daarbij  hoorende  Zijnssoort  ongelijk  tegenover  de  philo- 
sofie.  Maar  vergeten  wordt,  dat  voor  het  niet-philoso- 
fisch  bewustzijn  het  ding,  ook  al  verklaart  Kant  het  voor 
€en  phaenomenon,  zóó  is,  als  dat  bewustzijn  het  kent, 
nam.  een  Zijn.  Wanneer  Kant  vraagt :  ,,Hoe  is  de  er- 
varing (van  de  gewone  mensch)  mogelijk  ?",  heeft  hij 
het  daarin  vervatte  Zijn  door  zijn  vraag  al  gemaakt 
tot  iets  problematisch  en  staat  hij  al  midden  in  een  heel 
andere  beschouwingswijze ;  hij  meent  een  kritiek  te 
leveren  op  de  gewone  ervaring  en  geeft  inderdaad  een 
uiteenzetting  van  zijn  eigen  (philosofische)  soort  van 
ervaring  en  daarmee  overeenstemmend  Zijn.  Dat  hij  zich 
aan  de  lagere,  onphilosofische,  ervaring  bindt  door  ze  te 
willen  verklaren,  maakt  de  andere  Zijnssoort,  die  alleen 
bij  de  transsub  jektieve  blik  past,  onzuiver  (Ding  an  sich). 
In  navolging  van  Kant  miskennen  de  kennistheoretici, 
dat  bij  elke  manier  van  kennen  een  manier  van  Zijn, 
als  tegenpool,  hoort ;  ze  beginnen  er  mee,  het  Zijn  als 
een  van  het  kennen  onafhankelijke  grootheid  aan  te 
nemen,  waarop  dit  kennen  dan  met  meer  of  minder 
succes  moet  worden  gericht,  zoo  dat  het  phUosofisch 
weten  het  op  de  volmaaktste  wijze  onthult.  In  tegenstel- 
ling daarmee  moet  worden  ingezien,  dat  het  Zijn  een 
variabele  is,  die  van  het  kennen  afhangt,  en  het  doel 
van  de  kennistheorie  is,  de  algemeene  wet  te  ontdekken, 
die  aan  het  kennen  zijn  inhoud,  het  Zijn,  geeft,  en  de 
verschillende    ontwikkelingsfazen    ervan    met    de   erbij 


266  LuDwiG  Coellen's  kennistheorie. 

hoorende  Zijnssoorten  in  hun  samenhang  te  begrijpen. 

Na  deze  inleiding  volgt  de  uitvoering  van  het  plan, 
die  meteen  de  rechtvaardiging  zal  zijn  van  het  uitgangs- 
punt. 

Kennen  is  een  bewustzijnswerkzaamheid,  en  bewust- 
zijn is  de  onmiddellijke  identiteit  van  werkzaamheid  en 
produkt.  Zoolang  nu  alleen  de  identiteit  wordt  ingezien 
van  die  gewaarwordingen,  wier  som  en  samenhang  het 
lichaam  is,  en  de  werkzaamheid  van  het  Ik,  zoolang  voor 
het  Ik  alleen  het  lichaam  onmiddellijk  funktieprodukt  is, 
zoolang  hebben  we  de  subjektieve  vorm  of  faze  of  soort 
van  het  kennen,  waarin  de  dingen  van  de  buitenwereld 
nog  niet  bewust  zijn  als  gevolg  van  de  werkzaamheid, 
maar  als  een  gegeven  Zijn  ^).  Ten  onrechte  neemt  men 
aan,  dat  het  Ik  de  dingen  leert  kennen  door  hun  inwer- 
king, door  de  prikkels.  Wel  hoort  het  tot  de  natuur- 
wetenschap, de  samenhang  van  lichaam  en  buitenwereld 
oorzakelijk  te  begrijpen,  maar  de  philosofie  heeft  haar  eigen 
methode  ;  in  de  ervaring  van  de  gewone  mensch  bestaat 
apart  de  werkzaamheid  in  of  van  het  lichaam  en  daar- 
naast de  aanschouwing  van  de  buitenwereld  :  ik  zie  en 
betast  een  ding,  maar  dat  zien  en  betasten  is  een  doen 
van  het  organisme,  en  daarnaast  heb  ik,  als  een  bizondere 
waarneming,  kennis  van  de  dingen  :  de  ervaring,  dus 
't  geen  werkelijk  beleefd  wordt,  bevat  geen  mechanische 
oorzakelijkheid  tusschen  de  twee.  De  totale  subjektieve 
kennis  bestaat  uit  twee  deelen  :  het  Ik,  incl.  het  lichaam, 
en  de  buitenwereld  ;  en  wel  is  er  tusschen  die  beide 
deelen  zekere  betrekking  —  ze  vormen  immers  samen  de 
kennis  als  bewustzijnsprodukt  —  maar  oorzakelijk  is 
die  betrekking  niet :  de  psychologie  en  de  kennistheorie 
hebben  zich  dat  laten  aanpraten  door  de  natuurweten- 

i)  De  redeneering  op  pag.  19  en  20  is  niet  helder;  precies  zoo,  als  ik  't 
hier  weergeef,  staat  het  er  niet ;  maar  ik  zie  geen  kans,  de  duistere  beschou- 
wingen anders  samen  te  vatten.  COELLEN  vermengt  hier,  dunkt  me,  zijn 
philosofische  blik  met  de  halfbewuste,  althans  niet  scherp  geformuleerde,  maar 
zeker  sterk  er  van  verschillende  meening  van  de  niet-philosophische  mensch, 
hoewel  hij  er  zelf  op  aandringt  (pag.  1 9),  die  twee  zuiver  uiteen  te  houder» 
b  ij  de  beschrijving.    Later  meer  hierover. 


LuDWiG  Coellen's  kennistheorie.  267 

schap,  maar  wie  zich  de  naïeve  opvatting  van  het  niet- 
philosofisch  bewustzijn,  waarmee  we  hier  alleen  te  maken 
hebben,  herinnert,  erkent  de  fout.  Het  karakteristieke 
van  het  subjektief  kennen  is  dus  het  onderscheid  tusschen 
de  identiteit  van  Ik-werkzaamheid  en  produkt  (lichaam) 
aan  den  eenen  kant,  en  de  kennis,  die  het  Ik  van  de  bui- 
tenwereld  heeft,    aan   den   anderen  kant. 

Het  subjektief  bewustzijn  wordt  vervangen  door  een 
hooger,  zoodra  het  transsub jektief  kennen  doorbreekt, 
dat  niet  alleen  het  lichaam,  maar  ook  de  dingen  van  de 
buitenwereld  als  bewustzijnsprodukten  doorziet  in  hun 
onmiddellijke  identiteit  van  funktie  en  funktieresultaat. 
(Hier  hebben  w^e  o.a.  ook  het  wezenlijke  van  de  aesthe- 
tische  aanschouwing,  die  eveneens  haar  objekten  a  s  de 
bewuste  produkten  van  haar  werkzaamheid  bezit ;  en 
terwijl  voor  het  Ik  alleen  het  eigen  lichaam  —  bewust- 
zijnsinhoud  —  organisme  is,  zijn  alle  produkten  van  de 
aesthetische  transsub jektieve  aanschouwing  organismen). 
Eerst  met  deze  transsub  jektieve  ervaring  begint  de  phi- 
losofie :  tijdens  het  subjektief  kennen  is  het  inzicht  in 
het  produkt-zijn  begrensd  tot  het  lichaam  :  zoodra  die 
begrenzing  is  opgeheven,  is  de  ombuiging,  de  reflexie, 
van  de  werkzaamheid  op  zich  zelf,  en  daarmee  de  Be- 
gründung  van  de  bewustzijnsinhouden,  dus  de  philosofie, 
mogelijk.  In  de  vorige  faze,  het  subjektief  kennen,  had 
het  Zijn  de  beteekenis  van  de  Natuur,  als  een  vreemde 
macht  overeenkomstig  de  betrekking  Ik — Buiten- 
wereld ;  tegelijk  met  deze  betrekking  is  de  Zijnssoort 
veranderd  :  dat  Zijn  is  nu  niet  meer  iets  absoluuts,  maar 
alleen  de  Natuur  van  de  lagere  soort  van  kennis  ;  het  Zijn 
is  voor  de  philosoof  een  grens,  niet  als  een  slagboom,  die 
van  buiten  het  bewustzijn  afsluit,  maar  als  een  moment, 
waarin  de  organizatie-engte  van  het  kennen  zich  uit.  De 
philosoof  doorziet  het  Zijn  als  funktie  van  het  kennen, 
als  afhankelijk  daarvan  ;  zooals  de  cirkel  de  grens  is  van 
het  cirkehiak,  er  toe  hoort  en  er  van  afhangt,  zoo  is  het 
Zijn  de  grens  van  het  kennen.  Want  in  het  philosofisch 
bewustzijn  is  het  Zijn  niet  verdwenen  :  ook  het  philoso- 


268  LUDWIG    COELLENS'    KENNISTHEORIE. 

iisch  kennen  is  niets  anders  dan  een  bizondere  verbin- 
ding van  bewustzijn  en  Zijn.  De  verbinding  Ik — Buiten- 
wereld is  verbroken,  maar  ingebroken  is  de  nieuwe 
verbinding  van  bewustzijn  en  Zijn,  waarin  de  nieuwe  Zijns- 
soort  de  begrenzing  is  van  de  nieuwe  kennissoort,  de 
uitdrukking  van  de  engte  van  de  kennisorganizatie-nü. 
De  individualistische  opvatting  is  hiermee  onmogelijk 
gemaakt:  nu  het  lichaam  en  de  dingen  van  de  buiten- 
wereld worden  begrepen  alsprodukten  vandekenfunktie, 
is  het  empirische  Ik,  als  drager  van  het  weten,  ver- 
vangen door  een  hooger  instantie.  Kant's  nooit  heele- 
maal  overwonnen  afhankelijkheid  van  de  subjektieve 
faze  met  haar  centraal  Ik  en  haar  Zijnssoort,  blijkt  uit 
zijn  transcendentale  apperceptie,  opgevat  als  Bewusst- 
sein  überhaupt,  als  de  niet-  of  boven-individueele  een- 
heidsband,  de  niet-  of  boven-individueele  drager  van  het 
kategorieel  apriori,  en  uit  zijn  Ding  an  sich,  als  pendant 
daarvan.  Beide  gedachten  moeten  gekorrigeerd  worden 
door  het  weglaten  uit  Kant  van  de  herinnering  aan  de 
subjektieve  kensoort  met  haar  soort  van  Zijn  :  het  boven- 
individueele  kan  het  philosofisch  denken  al  dadelijk  daarom 
niet  aannemen,  omdat  het  aan  het  solipsisme  gebonden  is. 
De  tegenstelling  van  Ik  en  Buitenwereld,  door  de  phi- 
losofie  ten  onrechte  vervangen  door  die  van  Ik  en  Niet-Ik, 
waarbij  het  Ik  in  de  gewijzigde  vorm  van  bewustzijns- 
subjekt  het  organizeerend  middelpunt  bleef  van  het  ken- 
nen, wordt  nu  door  het  transsub jektief  kennen  veranderd 
in  een  vereeniging,  een  samenhang  van  kenfunktiepro- 
dukten,  zóó  dat  met  een  altijd  aanwezige  kern  van 
lichaamsgewaarwordingen  (—gewaarwordingen,  die  samen 
het  lichaam  vormen),  gewaarwordingen  van  de  buiten- 
wereld zich  aansluiten  en  het  Ik  uitgebreid  of  verhoogd 
wordt  tot  de  Eenheid  van  het  proces  van  de  werkzaam- 
heid ;  doordat  Kant  te  veel  bleef  hangen  aan  de  vorige 
faze  van  het  kennen,  verving  hij  het  empirisch  Ik  door 
een  abstrakt,  onvindbaar  funktie-subjekt,  de  transcen- 
dentale apperceptie,  die  dan  het  Ding  an  sich  tegenover 
zich  had,  zooals  het  empirisch  Ik  de  dingen  van  de  bui- 


LuDwiG  Coellen's  kennistheorie.  269 

tenwereld,    in  plaats  van  het  Ik  te  ontzetten  uit  zijn 
hooge  positie. 

Die  funktie,  als  de  eenheid  waarvan  nu  het  Ik  wordt 
doorzien,  is  nooit  absoluut  vrij,  noch  in  de  subjektieve, 
noch  in  de  transsubjektieve  faze  :  het  kennen  is  altijd 
onderworpen  aan  een  wet,  de  kategorieele  begrenzing, 
die  de  zooeven  genoemde  organizatie-engte  uitmaakt ; 
bij  het  subjektieve  kennen  wordt  die  engte  overwonnen, 
zoodra  de  transsubjektieve  ervaring  doorbreekt,  maar  de 
kategorieele  beperking  van  dat  transsubjektieve  kennen 
is  niet  weg  te  nemen,  Aan  de  produkten,  die  hetzelfde 
zijn  als  hun  grond,  de  werkzaamheid  (cf.  de  definitie  van 
bewustzijn  in  't  begin)  komt  die  engte  tot  uitdrukking  in 
het  Zijn.  En  hiermee  is  Kant's  negatief  grensbegrip, 
zijn  Ding  an  sich,  gekorrigeerd  en  verhelderd.  Want 
wat  was  oorspronkelijk  de  taak  van  het  kennistheoretisch 
onderzoek  ?  In  deze  verbinding  :  kennen  —  het  gekende 
het  Zijn  te  bepalen,  dat  er  van  't  begin  af  aan  in  stak  ; 
die  verbinding  werd  veranderd  in  de  bewustzijnsbetrek- 
king  Ik — Niet-Ik,  waarbij  het  Zijnsmoment  verwijderd 
werd  uit  de  funktie,  die  het  toch  voortbracht :  het  Zijn 
bleef  nu  natuurlijk,  waartoe  het  gemaakt  was,  een  aan- 
hangsel, een  negatief  grensbegrip.  Maar  de  beteekenis 
daarvan  is  nu  doorzien  :  het  is  de  begrenzing,  die  over  de 
soort  van  het  kennen  beslist.  De  transsubjektieve  erva- 
ring, waarvan  de  begrenzing  niet  verder  kan  worden 
opgeheven,  die  toestand,  waarin  zoowel  de  aesthetische 
aanschouwing  als  het  philosofisch  begrijpen  verloopt  als 
een  voortbrengen  van  produkten,  is  de  intellektuelle 
Anschauung  van  Fichte  en  Schelling  ;  in  die  transsub- 
jektieve kijk  van  de  werkzaamheid  op  zich  zelf  ontstaan 
als  relatiebegrippen  het  begrip  van  de  soortelijke  bepaald- 
heid of  gegevenheid  of  begrenzing  of  eindigheid,  èn  het 
begrip  van  de  absolute  vrijheid  of  oneindigheid,  waarbij 
de  funktie,  als  het  werkelijke,  onder  de  idee  van  de 
onwerkelijke  oneindigheid  wordt  gesteld :  de  Natuur 
of  het  kennen  is  eindig,  voorzoover  de  idee  van  de 
absoluut  vrije  (=  niet  kategorieel  begrensde)  werkzaam- 


270  LuDwiG  Coellen's  kennistheorie. 

heid  het  noodzakelijk  te  denken  korrelaat,  de  niet  niet- 
te-denken  tegenhanger  ervan  is  ;  hetzelfde  proces,  dat 
zich  in  zijn  begrenzing  als  eindige  natuur  verwerkelijkt, 
is  als  absoluut  vrij  onwerkelijk,  een  idee,  die  dus  im- 
manent is  in  de  Natuur.  De  Natuur  of  het  kennen  wordt 
in  de  terugbuiging  van  de  werkzaamheid  tot  de  reflexie  op 
zich  zelf,  begrepen  als  de  eindige  verwerkelijking  van 
de  idee,  die  dus  het  beginsel  is  van  het  begrijpen  van  de 
werkelijkheid  en  tegelijk  een  maat  voor  de  waardebepa- 
ling. Wanneer  we  nu  willen  weten,  in  welke  richting 
de  immanente  idee  de  werkelijkheid  stuurt,  dan  hoeven 
we  maar  te  letten  op  het  verschil  tusschen  de  lagere  en  de 
hoogere  kenfaze,  de  uitbreiding  nam.  van  de  werkzaam- 
heids-Offenbarung  over  de  buitenwereld,  die  vroeger 
een  van  de  kenfunktie  onafhankelijk  Zijn  scheen  ;  de 
ontwikkeling  van  de  werkelijkheid  is  de  ontwikkeling 
van  de  Selbstofïenbarung  des  Prozesses ;  de  graden 
van  deze  funktie-Ofïenbarung  zijn  de  vroeger  genoemde 
soorten  van  het  kennen. 

Als  laagste  kensoort,  of  zelfopenbaringsfaze  van  de 
idee,  hebben  we  tot  nog  toe  de  subjektieve  faze  beschouwd, 
maar  als  hieraan  voorafgaande  en  in  de  subjektieve 
opgenomene  kunnen  we  een  nóg  minder  volmaakte  rekon- 
strueeren,  de  ondermenschelijke,  waarin  lichaam  en  bui- 
tenwereld nog  niet  als  tegenstellingen  onderscheiden 
worden  en  de  buitenwereld  alleen  bijwereld  is. 

Na  in  het  eerste  gedeelte  de  betrekking  tusschen  kennen 
en  Zijn  te  hebben  uiteengezet,  konstrueert  Coellen  in 
het  tweede  gedeelte  de  ervaring  in  deze  zin,  dat  hij  het 
ontstaan  van  de  ervaring  als  een  ontvouwing  van  pro- 
dukten  uit  het  gezichtspunt  van  de  zelfopenbaring  van 
de  idee  tracht  te  begrijpen  in  een  systeem  van  graden 
of  trappen,  waarbij  het  solipsisme  gehandhaafd  blijft 
en  de  kategorieel  bepaalde  engte  nader  wordt  gespeci- 
ficeerd als  begrenzing  door  de  tijd  als  „vorm"  van  de 
funktie,  de  ruimte  als  ,,vorm"  van  het  werkzaamheids- 
produkt,  en  hun  vereeniging,  het  geheugen.    Door  rede- 


LuDWiG  Coellen's  kennistheorie.  271 

neeringen  in  schimmig  duitsch  van  de  spookachtigste 
soort,  langs  vale  beschouwingen,  die  ik  niet  kan  weergeven, 
omdat  ik  ze  niet  begrepen  heb,  komt  de  schrijver  tot  de 
algemeene  kategorie  :  de  wet  van  de  noodzakelijke  be- 
trekking van  tijd  en  ruimte  of  de  wet  van  het  geheugen, 
welke  wet  zich  splitst  in  twee  soorten  :  oorzakelijkheid  en 
doelmatigheid,  waarom  heen  Coellen  dichte  nevels 
van  verklaring  wikkelt.  Nadat  —  volgens  de  schrijver  — 
de  verschillende  trappen  van  de  zelfopenbaring  van  de 
idee  als  een  genetische  samenhang  zijn  aangetoond, 
wordt  het  uiteengaan  van  het  kennen  in  twee  richtingen  : 
de  aanschouwing  en  het  begrijpen  besproken.  De  idee  van 
het  oneindige  is  de  absolute  eenheid  van  aanschouwen  en 
begrijpen  :  de  aanschouwing  is  de  Entausserung  van  de 
werkzaamheid  tot  de  produkten,  het  begrijpen  de  reflexie 
van  die  Entausserung  op  of  tot  de  werkzaamheid,  en  de 
werkelijkheid  is  de  ontwikkeling  uit  de  toestand  van 
vervreemding  naar  de  eenheid.  Achter  ons,  in  de  onder- 
menschelijke  faze,  heeft  de  funktie  haar  produkt  als  een 
onbegrepen  Zijn,  zonder  inzicht  in  hun  afhankelijkheid 
van  de  funktie  ;  vóór  ons  ligt,  als  doel,  het  absolute  zelf- 
bewustzijn, de  absolute  eenheid  van  aanschouwen  en 
begrijpen,  de  ideale  zelfopenbaring  van  de  idee,  waarbij 
de  kategorieele  begrenzing  vervallen  is. 

II. 

Het  spijt  me,  dat  ik  van  het  tweede  gedeelte,  waarin 
de  solipsistische  ervaring  wordt  gekonstrueerd,  niet  een 
overzicht  heb  kunnen  geven  zooals  van  het  eerste  : 
ook  al  zijn  de  beschouwingen  over  het  Zijn  niet  allemaal 
even  helder,  de  bewijsvoering  is  toch  te  begrijpen  :  in 
de  konstruktie  —  griezelig  woord  !  —  van  de  ervaring 
daarentegen  is  de  schrijver  volgens  mijn  meening  veel 
minder  gelukkig  geweest.  Ik  geloof  dat  hiervoor  drie 
oorzaken  zijn  te  vinden. 

Ten  eerste  :  de  schrijver  wil  zijn  redeneering  streng  solip- 
sistisch     houden,     het     eenig     goeie,    kennistheoretisch 


272   ,         LuDwiG  Coellen's  kennistheorie. 

standpunt,  dat  hij  over  't  geheel  met  bizonder  te  waar- 
deeren konsekwentie  handhaaft  behoudens  een  later  te 
noemen  uitzondering.  Het  onbewuste  denken,  ,,den  in 
sich  unmöglichen  Begrifï  des  Unbewussten"  (pag.  184 
Noot)  verwerpt  hij,  en  een  metaphysika,  die  het  voor  de 

mensch    onkenbare    aanneemt,    ,,Metaphysik so- 

ferii  sie  Transzendenz  für  das  Begreifen  bedeutet,  (ist)  an 
and  für  sich  ein  Unsinn"  (pag.  215).  Dus  zonder  een 
van  alle  menschelijke  waarneming,  van  alle  mensche- 
lijk  denken  onafhankelijke  Natuur,  zonder  een  achter- 
grond, die  uit  zijn  rijkdom  aan  kategoriën  de  kunstige 
samenhang  van  ieders  heelal  te  voorschijn  spint,  tracht 
de  herleving  van  Fichte  de  ervaringswereld  te  voorschijn 
te  too veren  uit  twee  abstrakties  :  de  werkzaamheid,  „die 
Tatigkeit"  of  ,,das  Tun",  en  de  identiteit  daarvan  met 
de  werkzaamheidsprodukten,  geholpen  trouwens  door  de 
gewaarwordingen  :  ,,Die  Empfmdung  ist  das  letzte  Ele- 
ment, welches  das  Begreifen  einfach  als  das  Naturmate- 
rial  anzuerkennen  hat"  (pag.  151).  We  moeten  zeker 
blij  zijn,  dat  de  gewaarwordingen  althans  niet  op  duistere 
manier  uit  een  begrip  voor  den  dag  geknepen,  maar 
erkend  worden  als  niet  verder  te  herleiden  voortbreng- 
sels van  het  Tun  ;  ondertusschen,  zelfs  met  hun  hulp 
komen  we  er  niet,  omdat  ze,  als  ik  Coellen  goed  be- 
grijp, kategorieloos  zijn.  Men  zou  verwachten  dat  een 
philosofie,  die  de  idee  aanneemt,  daar  dan  tenminste  al 
het  nut  uit  haalde,  dat  uit  het  goedige  wezen  te  melken 
is,  en  haar  opstelde  als  uitstralingscentrum  van  de 
kategorieele  draden,  waaraan  de  parels  van  de  gewaar- 
wordingen samen  geregen  zijn  tot  wereldstelsels.  Maar 
ook  dat  niet.  En  de  Ruimte  en  de  Tijd  en  de  Eenheid 
en  de  Oorzakelijkheid  en  al  de  verdere  kalk  en  de  bouten, 
die  de  gewaarwordingen  aaneen  en  uiteen  houden  tot 
een  ieders  binnengeestelijk  wereldhuis  —  ze  moeten  alle- 
maal geperst  worden  uit  het  arme  Tun,  waarvan  de  drie- 
letterige  geheimzinnigheid  bedenkelijk  lijkt  op  het  In- 
dische Om.  Geen  wonder  dus,  dat  er  duisternis  is  over  de 
afgrond  van  Coellen's  spekulatie.  Telkens  worden  nieuwe 


LUDWIG  €0ELLEX'S    KEXNISTHEORIE.  273 

onderscheidingen  gemaakt,  nieuwe  hulpbegrippen  inge- 
voerd, allerlei  misverstanden  voorkomen,  verdere  ver- 
duidelijkingen beloofd,  verwijzingen  naar  vroeger,  ver- 
wijzingen naar  later  aangewend,  maar  met  al  die  reus- 
achtige inspanning  komt  er  niets  anders  voor  den  dag 
dan  donkere  nevel,  met  hier  en  daar  lichte  plekken, 
waar  tusschen  door  je  even  de  hemeldreigende  berg- 
titanen  van  groote  gedachten  ziet ;  maar  dan  golven 
de  wolken  weer  dicht :  keine  Aussicht  heute. 

De  tweede  oorzaak  is  de  ondoorzichtigheid  van  de 
dispositie,  die  in  de  laatste  helft  hinderlijker  is  dan  in 
de  tweede.  Ook  in  de  Grundlegung  wordt  de  lezer  telkens 
getroost,  dat  hij  dit  of  dat  nu  nog  wel  niet  goed  begrijpen 
kan,  maar  dat  in  de  latere  beschouwingen  alles  terecht 
komt ;  maar  de  logische  samenhang  tusschen  de  verschil- 
lende zinnen  en  groepen  van  zinnen  is  meestal  duidelijk. 
In  de  konstruktie  van  de  ervaring  daarentegen,  die  de 
schrijver  toch  al  moeite  genoeg  kost  wegens  de  leegte 
van  het  verklaringsbeginsel,  werkt  dit  gebrek  van  de 
dispositie  bizonder  irriteerend. 

In  het  heele  boek  overkomt  het  je  telkens,  dat  je,  ter- 
wijl je  dacht  de  bedoeling  van  Coellen  dóór  te  hebben 
gehad,  op  een  andere  plaats  leest,  dat  dit  onmogelijk 
geweest  is,  want  dat  het  nu  eerst  heelemaal  helder  is 
geworden,  maar  in  het  tweede,  veel  lastiger  gedeelte 
heeft  die  springerige  wijze  van  behandelen  het  gevolg, 
dat  je  de  kluts  heelemaal  kwijt  raakt,  't  Is  al  erg  ont- 
moedigend om,  wanneer  je  meende  iets  begrepen  te  heb- 
ben, op  eens  te  ontdekken  dat  dit  niet  mocht ;  je  hebt  het 
gevoel,  alsof  je  's  nachts  verdwaald  bent  in  je  eigen  kamer  : 
je  meent  bij  de  kachel  te  zijn  en  stoot  je  hoofd  tegen  de 
deur.  Maar  in  de  konstruktie  van  de  ervaring  spookt 
het  nog  bovendien  :  van  alle  kanten  hoor  je  giebelend 
gefluister,  dat  je  daarheen  moet,  neen,  hierheen  ;  't  is 
net  als  in  de  Midsummernight's  dream  :  Goblin,  lead 
them  up  and  down  ! 

Behalve  de  armoe  van  de  grondbegrippen  en  de  ana- 
tomische fouten  in  het  uiteenleggen  van  het  gedachten- 


274  LuDwiG  Coellen's  kennistheorie. 

lichaam,  komt  als  derde  oorzaak  de  eentonigheid  van 
de  stileering.  Het  is  niet  genoeg,  dat  de  hoofdgedachten 
voor  het  oog  duidelijk  worden  gemaakt  door  het  mecha- 
nisch middel  van  de  kursiveering  :  ze  moeten  de  lezer 
voor  zijn  ziel  worden  gezet.  Nadat  ze  uitgebeiteld  zijn 
in  de  taal  en  zuiver  af  gepolijst,  moet  de  stileering  het 
magisch  licht  van  de  kunst  er  over  werpen,  zoodat  je, 
na  de  wording  te  hebben  gevolgd  van  elk  beeld  apart,  de 
heele  groep  ziet  staan  in  een  samenvattende  blik.  Coellen 
doet  dat  niet ;  ik  weet  niet  omdat  hij  't  niet  kan  of  niet 
wil ;  misschien  ook  niet  wil,  omdat  hij  't  niet  kan.  Maar 
zeker  is,  dat  er  in  zijn  werk  bijna  geen  niveau-verschil 
is  tusschen  de  deelen,  geen  verhooging  of  verlaging  van 
accent.  Geleidelijk  en  zonder  noemenswaarde  stroom- 
versnellingen verloopt  het  betoog,  als  een  beek,  wier  ge- 
kanalizeerde  tamheid  plichtmatig  het  rad  doet  draaien 
van  een  dooie  gedachten-machinerie  ;  maar  geen  water- 
val, waarin  de  bewondering  bruist  voor  zijn  regenboog, 
waarmee  hij  de  zon  herhaalt,  geen  verbreeding  tot  hemel- 
spiegelend  meer.  Die  efïenheid,  die  gelijkmatige  licht- 
verdeeling  doet  je  bij  de  toch  al  groote  moeilijkheid  van 
de  gedachtenontwarring  telkens  weifelen,  of  wat  je  nu 
leest  hoofd-  of  bijzaak  is,  en  het  uitwendig  kunstmid- 
del van  de  kursiveering  komt  je  soms  verrassen,  als  je 
er  niet  in  't  minst  op  verdacht  was. 

Ik  wil  nu  enkele  bezwaren  noemen,  die  ik  heb  tegen 
het  werk.  Eerst  zal  ik  de  verhouding  tusschen  kennen  en 
Zijn  bespreken  en  —  korter  —  de  idee  en  de  kategoriën, 
daarna  het  solipsisme. 

III. 

De  inhoud  van  de  eerste,  systematisch  heel  gewichtige 
bladzijden  is  dit :  Onder  kennen  (Erkennen  ^)    verstaat 

l)  De  grondigheid  en  gegrondheid,  die  in  het  duitsche  begrip  opgesloten 
liggen,  laat  ik  om  de  kortheid  weg. 

Bij  „intramentaal"  denk  ik  niet  aan  eenige  hypotheze  omtrent  de  „geest" ; 
ik  gebruik  het  woord  als  adjektief  bij  „bewustzijn". 


LuDwiG  Coellen's  kennistheorie.  275 

men  in  't  algemeen  een  bewustzijnswerkzaamheid,  die 
betrekking  heeft  op  een  Zijn,  en  deze  betrekking,  die  als 
ervaring  wordt  beleefd,  heeft  de  kennistheorie  te  onder- 
zoeken. „Unter  dem  Erkennen  wird  insgemein  eine  Be- 
wusstseinstatigkeit  verstanden,  welche  sich  auf  ein 
Sein  bezieht,  und  das  Problem  der  Erkenntnislehre 
ist  seinem  Ausgangspunkte  nach  diese  Beziehung  von 
Bewusstseinstatigkeit  und  Sein,  welche  als  Erfahrung 
da  ist  oder  erlebt  wird,  und  welche  untersucht,  begrifïen 
werden  soU"  (pag.  3).  Maar  nu  moeten  we  al  dadelijk 
onderscheid  maken  :  de  ervaring  levert  niet  maar  één 
soort  van  verbinding,  Verknüpfung,  niet  maar  één  soort 
van  kennen,  niet  maar  één  soort  van  Zijn.  De  kennis- 
theorie stelt  zich  haar  taak  zeker  in  de  eerste  plaats  met 
het  oog  op  de  gewone  —  gemeine  —  Erfahrung :  daar 
hebben  de  begrippen  kennen  en  Zijn  hun  oorsprong : 
wanneer  een  gewoon  mensch,  der  gemeine  Mann,  een 
ding  waarneemt,  dan  is  voor  hem  het  ding  net  zoo,  als 
hij  't  in  zijn  bewustzijn  heeft,  een  Zijn  ;  de  heele  gewaar- 
wordingsgroep  heeft  hij  als  een  Zijn,  en  wat  dat  woord 
beteekent,  is  voor  hem  duidelijk.  Maar  wanneer  de  phi- 
losoof  dat  Zijn  problematisch  stelt  en  gaat  onderzoeken, 
dan  heeft  hij  't  daarmee  al  veranderd,  ,,und  für  die 
Erfahrung  überhaupt,  für  seine  Erfahrung  tritt  jene 
Unterscheidung  in  Kraft"  (pag.  3).  In  de  ervaring  van 
de  gewone  mensch  is  er  een  bepaalde  verbinding  van 
een  bepaalde  bewustzijnswerkzaamheid  en  een  bepaald 
Zijn :  deze  drie  termen  zijn  verschillend  van  de  over- 
eenkomstige termen  van  die  ervaring  ,, welche  dem  Philo- 
sophen  bei  seiner  erkenntnistheoretischen  Untersuchung 
als  die  Grundlage,  als  das  Material  vorliegt"  (pag  4).  Het 
waarnemen  van  de  gewone  mensch  „ist  ihm  ein  im 
Organismus  als  dem  Trager  sich  auswirkendes  Tun" 
(ibid.)  :  hij  ziet  niet  in,  dat  het  ding  een  produkt  van  de 
werkzaamheid  is  :  het  is  er  volgens  hem  onafhankelijk  van 
alle  werkzaamheid.  ,,Die  Verknüpfung  zwischen  dem 
Erkennen  und  dem  erkannten  Gegenstand  ist  durch  die 
Begrenzung  des  Tuns  auf  den  Organismus  und  durch  jene 


276-  LuDwiG  Coellen's  kennistheorie. 

Objektivitat  des  Erkannten  als  ein  fremdes  Sein  ge- 
kennzeichnet"  (ibid.)  ;  bizonder  wezenlijk  is  het,  dat  deze 
verbinding  voor  het  Ik  niet  problematisch  kan  worden ; 
het  Ik  komt  er  niet  toe,  de  betrekking  tusschen  zijn  werk- 
zaamheid en  het  Zijn  als  zoodanig  te  zien  en  te  onder- 
zoeken ;  omdat  zijn  werkzaamheid  ,,auf  den  Organismus 
begrenzt  oder  subjektiv,  das  Sein  objektiv  ist,  so  kann 
das  Ich  den  Erkenntnisprozess  als  solchen  nicht  erfassen" 
(ibid.).  Eerst  wanneer  het  kennen  zich  als  't  ware  uit- 
breidt over  de  dingen,  ,,wenn  diese  Gegenstande  un- 
mittelbar  in  einer  Beziehung  zum  Erkennen  erscheinen, 
so,  wie  vorher  nur  der  Organismus  erschien,"  dan  is  met 
de  zoogenaamde  reflexie  van  het  kennen  op  zich  zelf  het 
onderzoek  van  het  kenproces  mogelijk.  Die  reflexie 
is  dus  niet  het  begrijpen  van  de  gewone  ervaring,  maar 
van  een  hoogere,  waarin,  ,,an  die  Stelle  des  subjektiven 
Erkennens  ein  der  Begrenzung  des  Tuns  auf  den  Orga- 
nismus oder  das  Ich  entbundenes,  ein  transsub jektives 
Erkennen"  (pag.  5) gekomen  is,  waarin  dus  ook  het  gekende 
onmiddellijk  bewustzijnsprodukt  is  en  eerst  als  zoodanig 
het  Zijn  als  een  moment  bevat.  Voor  de  philosoof  heeft  de 
waarneming :  ,,Ding"  onmiddellijk  ,,eine  ganz  andere 
Erlebnisbedeutung  als  für  den  subjektiv  Befangenen, 
und  wenn  schon  sein  Geschaft  das  Begreifen  ist,  so 
gründet  sich  dieses  doch  auf  die  Möglichkeit  einer  dem 
Begreifen  gegenüber  primaren  Erfahrung  oder Anschauung 
(pag.  5.) 

Deze  gedachten  worden  later  in  bizonderheden  toe- 
gelicht. De  schrijver  zegt  wel,  dat  eerst  de  totale  uitwerking 
van  het  stelsel  de  rechtvaardiging  zal  kunnen  geven  van 
zijn  opvatting  van  de  kennistheoretische  taak  ;  en  in 
zoover  zou  het  onbillijk  kunnen  schijnen,  de  wig  van  de 
kritiek  te  drijven  in  het  bij  wijze  van  inleiding  gegeven 
overzicht  over  de  toekomstige  gang  van  de  redeneering. 
Maar  ten  eerste  sluit  Coellen,  die,  al  is  hij  „spekula- 
tief"  philosoof,  dan  toch  iets  aannemen  en  ergens  begin- 
nen moet,  zich  aan  bij  de  algemeene  meening  van  de 
gewone  mensch,  althans  hij  beroept  zich  bij  zijn  definities 


LuDwiG  Coellen's  kennisthorie.  277 

op  de  gangbare  opvatting  ;  als  hij  zich  nu  in  zijn  weer- 
geven van  die  algemeene  meening  vergist,  vervalt  alles 
wat  hij  op  die  interpretatie  laat  steunen,  het  gewone 
gevaar  van  een  philosofie,  die  des  te  spekulatiever  is, 
naar  mate  ze  die  naam  met  grooter  afgrijzen  verwerpt  ; 
zijn  interpretatie  van  de  bij  de  niet-philosofeerende 
meer  of  minder  bewust  aanwezige  onderstellingen  en  de- 
finities mag  dus  zeer  zeker  het  aangrijpingspunt  zijn  van 
de  kritiek.  Ten  tweede  neemt  hij  uit  de  gewone  opvatting 
(afgezien  dus  van  zijn  weergeven  daarvan)  zonder  vooraf- 
gaand onderzoek  één  heel  gewichtige  gedachte  in  zijn  basis 
van  redeneering  over,  die  ook  later  niet  gerechtvaardigd 
wordt. 

a.  Deze  gedachte  is,  om  hiermee  te  beginnen,  de 
meening,  dat  er  een  bewustzijnswerkzaamheid  is.  Ja,  als 
we  dat  wisten,  waren  we  een  heel  eind  verder ;  maar  het 
al  of  niet  bestaan  van  een  bewustzijnswerkzaamheid 
is  zelf  een  kennistheoretische  vraag,  en  het  lijkt  me  vol- 
strekt niet  geoorloofd,  een  kennistheoretische  beschou- 
wing met  het  aannemen  daarvan  aan  te  vangen.  Dat  we 
het  begrip  :  werkzaamheid,  hebben,  wil  niet  zeggen,  dat 
er  in  het  bewustzijn  werkzaamheid  zou  te  vinden  zijn  ; 
evenmin  waarborgen  deze  gedachten  :  ,,Ik  denk.  Ik  ken", 
dat  de  eventueele  drijfkracht  van  de  denkingen  en  ken- 
nisvoorstellingen in  het  bewustzijn  of  als  bewustzijn 
werkzaam  is  ;  evenmin  bewijst  een  beginnend  moeheids- 
gevoel,  zooals  vaak  de  gedachte  :  ,,Ik  span  me  in"  bege- 
leidt, dat  de  oorzaak  van  de  voorstellingen-zelf  of  van 
hun  verbinding  in  het  bewustzijn  te  zoeken  is,  in  de 
beide  beteekenissen. 

Misschien  vindt  Coellen,  dat  het  verkeerd  is,  hier  van 
oorzaak  te  spreken,  en  verwijst  hij  naar  zijn  definitie  van 
bewustzijn  :     ,,Bewusstsein  ist  die  unmittelbare  Diesel- 

bigkeit  von  Tatigkeit  und   Getatigtem ; ihre  Wahr- 

heit,  welche  freilich  eine  unmittelbare  Erfahrungswahr- 
heit  des  transsub jektiven  Erkennens  ist,  wird  erst  durch 
den  Vollzug  des  ganzen  Erkenntnisbegreifens  sicher- 
gestellt"  (pag.  13).  Hierop  antwoord  ik  1),  dat,  zelfs  al 


278  LuDwiG  Coellen's  kennistheorie. 

gelukte  het  volgens  zijn  methode  het  geheele  kenproces 
te  begrijpen,  hiermee  eerst  dan  de  waarheid  van  de  grond- 
stelling —  definitie  —  zou  bewezen  zijn,  wanneer  aange- 
toond was,  dat  het  met  een  ander  uitgangspunt  niet  gaat ; 
en  zelfs  dan  zou,  zooals  't  in  alle  wetenschap  gebeurt, 
CoELLENS  grondstelling  niet  meer  zijn  dan  de  voorloopig 
het  meest  in  aanmerking  komende  hypotheze;  — 2)  dat 
een  waarheid,  die  eerst  door  de  volledige  uitwerking  van 
een  stelsel  kan  worden  sichergestellt  zeker  geen,  „un- 
mittelbare  Erfahrungswahrheit"  is  (Erfahrungstatsache 
zou  beter  zijn) ;  want  die  wordt  zonder  eenige  studie, 
alleen  door  het  te  beleven,  gegrepen,  zooals  ze  zich  voor- 
doet ;  —  en  3)  dat  Coellen's  gebruik  van  de  term  ,, er- 
varing" ongeoorloofd  is,  wat  ik  dadelijk  zal  aantoonen. 
Dat  Coellen  de  stelling  dat  het  bewustzijn  werkzaam 
is  of  er  in  het  bewustzijn  een  werkzaamheid  verloopt, 
overneemt  uit  de  algemeene  meening,  is  te  vreemder, 
omdat  volgens  hem  het  Ik,  dat  het  hoofdbegrip  is  ge- 
weest in  de  philosofie,  ,,ein  blosser  Durchgangspunkt  der 
Entwicklung"  is  (pag.  104)  :  de  inschakeling  en  beschou- 
wing van  de  ondermenschelijke  faze  heeft  onder  meer 
dit  nuttig  efïekt,  dat  daardoor  ,,die  Relativirung  des  Ich 
im  vollen  Masse  ausgeführt  ist"  (ibid.) ;  en  wanneer  hij  de 
vraag  behandelt  aangaande  een  eventueel  subjekt  van 
het  kennen,  noemt  hij  het  ,,die  Grundlegung  der  Phi- 
losophie,  das  Ich  seiner  beherschenden  Stellung  zu  ent- 
heben"  (pag.  51).  Mij  lijkt  dit  alles  volkomen  juist,  maar 
wat  is  in  die  ontwikkelingsperiode,  waarin  het  Ik  een  cen- 
trale beteekenis  heeft,  zijn  taak  anders  dan  waar  te  nemen, 
te  denken,  te  voelen  en  te  willen,  anders  dus  dan  subjekt 
van  bewuste  werkzaamheid  te  zijn  ?  Nu  redeneert  Coel- 
len zoo  :  Het  bewuste  Ik,  als  drager  van  de  funktie,  is 
niet  te  redden  ;  dus  is  de  bewuste  werkzaamheid  subjekt- 

loos  :  ,, da  die  Idee  [hierover  later]  ein  absolut 

freies  Tun  ist,  so  ist  auch  das  Erkennen  oder  die  Wirk- 
lichkeit  [intramentaal  op  te  vattenj  ein  substratloses 
Tun"  (pag.  89).  Ja,  maar  er  is  nog  een  andere  redeneer- 
wijze :    het    begrip  :    ,, bewuste    denkwerkzaamheid"    is 


LuDwiG  Coellen's  kennistheorie.  279 

gevormd  in  onmiddellijke  aansluiting  aan  het  bewuste 
Ik,  zóó  dat  het  bewuste  denken  niets  anders  was  dan 
een  werkzaamheid  van  het  bewuste  Ik  ;  nu  is  het  bewuste 
Ik,  als  drager  van  de  bewuste  denkwerkzaamheid  niet  te 
redden  :  dus  is  er  geen  bewuste  denkwerkzaamheid  ;  — 
en  dan  moet  onderzocht  worden  of  er  buiten  het  bewust- 
zijn aan  onze  begrippen  :  Ik  en  denkwerkzaamheid  iets 
beantwoordt  als  pendant,  als  korrelaat,  en  verder,  krach- 
tens welke  wetmatigheid  deze  begrippen  zonder  uitzon- 
dering optreden.  Welke  van  deze  twee  beschouwingen 
de  goeie  is,  kunnen  we  hier  in  't  midden  laten,  maar  on- 
betwijfelbaar  lijkt  het  me,  dat  iemand,  die  een  kennis- 
theorie begint,  niet  zonder  onderzoek  partij  mag  kiezen 
voor  de  ééne  opvatting  :  wie  het  Ik  onttroont  als  drager 
van  de  bewuste  werkzaamheid,  dient  zijn  meening  te 
rechtvaardigen,  dat  niettemin  de  aan  het  Ik  vastgedachte 
bewustzijnswerkzaamheid  gehandhaafd  moet  worden. 
Volkomen  onbegrijpelijk  is  ook,  hoe  Coellen  zeggen  kan: 

„ als  Bewusstseinsinhalt,  und  das  kann  nur  heissen 

als  Produkt  der  Bewusstseinstatigkeit"  (pag.  32)  : 
Met  welk  recht  wordt  inhoud  gelijkgesteld  met  produkt  ? 
Inhoud  is  wel  is  waar  een  beeld,  en  de  bedoeling  is  niet, 
dat  het  bewustzijn  een  kom  is,  waarin  de  voorstellingen 
als  goudvisschen  rondzwemmen,  maar  die  zou  blijven 
bestaan,  ook  al  haalden  we  de  visschen  er  uit ;  er  wordt 
alleen  onderscheid  gemaakt  tusschen  klank,  kleur,  boos- 
heid enz.  aan  den  éénen  kant,  en  hun  mij  bewust  zijn,  dat 
ze  bij  alle  verschil  gemeen  hebben,  aan  den  anderen  kant. 
Wanneer  dus  Coellen  op  de  aangehaalde  plaats  zegt, 
dat  philosofie  dan  begint,  wanneer  de  buitenwereld  in 
betrekking  gesteld  is  tot  het  kennende  bewustzijn,  wan- 
neer ze  wordt  doorzien  als  bewustzijnsinhoud,  dan  be- 
teekent  dit  niets  anders,  dan  dat  de  gemeenschappelijke 
bestaanswijze  van  kleurgewaarwording,  klsLukgewaarwor- 
ding,  boosheids^eyoeZ  ook  de  bestaanswijze  is  van  wat  tot 
nog  toe  gedacht  werd  van  alle  bewustzijn  onafhankelijk  te 
zijn  ;  en  dan  is  niet  in  te  zien,  waarom  het  een  produkt  van 
het  bewustzijn  zou  moeten  wezen.  Omdat  nu  de  identiteit 

T.  V.  w.  VI.  19 


280  LuDwiG  Coellen's  kennistheorie. 

van  de  bewuste  werkzaamheid  en  het  gewerkte  (en  daarmee 
was  op  pag.  13  het  bewustzijn  gedefinieerd)  het  centrale 
begrip  is,  waarin  alle  draden  van  het  stelsel  samenloopen, 
was  het  zoo  heel  gewichtig  geweest,  vooraf  te  laten  zien, 
dat  het  degelijk  vast  staat.  En  gesteld  al,  dat  Coellen 
het  niet  noodig  acht,  de  bewustheid  te  bewijzen  van  het 
proces,    dat    bij    een    logische    redeneering    optreedt  — 
ik     onderstreep     ,, proces",     want      daarom     gaat   het, 
niet   om   de   elkaar   opvolgende   gedachten   — ;  gesteld 
al,    dat    hij    de    bewustheid    van    het    denken  vanzelf 
sprekend  vindt,  dan  geldt  voor  de  waarneming  in  ieder 
geval  die  evidentie  niet.    Wanneer  Coellen  dus  zegt : 
„Das  Wahrnehmen  hat  als  seinen  Inhalt  die  Wahrneh- 
mung.  Nach  den  Ergebnissen  der  neueren  Psychologie 
ist    Wahrnehmung    überhaupt    ein    Bewusstseinsinhalt, 
ist    sie    das    im   Wahrnehmen    Getatigte   und   insofern 
Produkt  des  Erkennens.  Sie  ist  erst  dadurch  Bewusstsein, 
dass  sie  unmittelbar  in  der  Tatigheit  des  Wahrnehmens 
und  durch  sie  ist.  Allerdings,  dass  die  gesamte  Erfahrung 
...Produkt  der  Bewusstseinstatigheit  sei,  ist  zwar  die  Lehre 
der  Psychologie  ;  aber  das  gilt  in  Wahrheit  vorerst  nur 
für  die  transsub jektive  Erfahrung  und  kann  nur  durch 
die    Erhebung    über    die    gemeine    gewonnen    werden" 
(pag.  14)  —  dan  is  hier,  dunkt  me,  heel  wat  op  af  te  din- 
gen. Dè  psychologie  als  stelsel  van  niet  langer  betwijfel- 
bare  en  algemeen  erkende  theorieën  bestaat  niet :  ze  be- 
staat alleen  als  gemeenschappelijkheid  van  belangstelling, 
van   studievoorwerp,   niet  eens  van  methode,  laat  staan 
van    resultaten  ;    dus    al  is  er  een  theorie,   dat  blauw, 
c,  zoet  produkten  zijn  van  de  bewustzijnswerkzaamheid, 
dan  geeft  dit  niemand  het  recht  tot  de  bewering,  dat  de 
psychologie  het  leert.  Dit  inzicht,  dat  de  wei  en  de  duinen- 
ginds  dezelfde  bestaanswijze  hebben  en  tot  dezelfde  be- 
wustzijnssfeer  hooren   als  de  schoonheidsontroering,  die 
ermee  samengaat,  een  inzicht,  dat  Coellen  ten  onrechte 
de  transsub jektieve  ervaring  noemt,  steunt  niet  op  de 
zekerheid,  dat  het  bewustzijn  dat  alles  heeft  geschapen 
in  identiteit  van  funktie  en  effekt.  Dit  is  scheef  gezien  en 


LUDWIG    COELLEX'S    KENNISTHEORIE.  281 

verkeerd  geformuleerd.  Net  andersom:  deze  twee,  waardoor 
dan  ook  gesuggereerde  overwegingen,  1)  dat  wei  en  duinen 
-en  schoonheidsemotie  of  andere  aandoening  bij  elkaar 
hooren  als  de  leden  van  één  familie,  —  en  2),  dat  het 
bewustzijn  niets  weet  van  eenige  produktie,  leiden  tot  de 
gevolgtrekking,  dat  het  bewustzijn  ze  niet  heeft  voort- 
gebracht. In  plaats  van  zich  te  beroepen  op  de  leer  van 
de  psychologie,  had  Coellen  beter  gedaan  met  aan  te 
toonen,  dat  de  stelling  van  de  bewustzijnsproduktiviteit 
bij  de  gewaarwordingen  inderdaad  de  (voorloopig)  best 
gegronde  hypotheze  is  ;  zooals  de  zaak  nu  staat,  verkeert 
de  basis  van  Coellen' s  systeem  in  labiel  evenwicht ; 
want  vervalt  de  bewustzijnswerkzaamheid  in  kleur  en 
klank,  dan  vervalt  de  identiteit  van  bewustzijnswerkzaam- 
heid en  produkt,  de  stelling  of  waarheid,  waarop  Coellen 
telkens  terugkomt  als  op  de  fundamenteele  gedachte. 

Was  het  goed  geloof  al  wonderlijk,  waarmee  Coellen 
in  zijn  definitie  van  het  bewustzijn  de  meening,  dat  er 
een  werkzaamheid  is  in  of  van  het  bewustzijn,  over- 
neemt uit  de  gangbare  opvatting ;  was  daarna  de  hard- 
nekkigheid onbegrijpelijk,  waarmee  hij  dat  geloof  hand- 
haaft, ook  al  verwerpt  hij  het  Ik,  als  drager  van  de 
bewuste  funktie  (terwijl  toch  de  evidentie  van  de  bewuste 
"werkzaamheid  overgestraald  is  uit  de  evidentie  van  het 
bewuste  Ik)  :  heelemaal  onverklaarbaar,  ja,  irrationeel 
lijkt  me  de  bewering  van  Coellen,  dat  er  een  passieve 
werkzaamheid  zou  zijn.  Het  onbewuste  erkent  hij  niet 
(,,Das  Unbewusste  ist  erkenntnistheoretisch  ein  Un- 
begrifï"  pag.  67)  ;  in  plaats  van  de  tegenstelling:  bewust — 
onbewust  vinden  we  bij  hem  de  tegenstelling :  ofïenbar — 
niet-offenbar,  waarmee,  als  ik  't  goed  heb,  bedoeld 
wordt,  dat  het  funktieproduktzijh  van  de  (sol- 
ipsistische)  wereld  en  de  identiteit  daarvan  met  de 
werkzaamheid  al  of  niet  wordt  ingezien ;  bijv.  ,,Von  der 
transsubjektiven  Erfahrung  aus  gesehen  liegt  nun  für 
die  subjektive  nichts  als  eine  Reduktion  des  Ofïenbarseins 
der  Tatigkeit  vor  :  das  Offenbarsein  ist  in  ihr  gleichsam 
■dem   Aussenwelt-Bewussten   entzogen,  und  dieses  bleibt 


282  LuDwiG  Coellen's  kennistheorie 

als  ein  blosses  Produkt  zurück,  dessen  Entstehung  im 
Tun  nicht  bewusst  ist,  und  das  dadurch  erst  dem  Ich 
als  ein  Fremdes  gegenübersteht"  (pag.  65) ;  m.  a.  w. 
het  verschil  tusschen  de  lagere  en  de  hoogere  kenfaze  ligt 
hierin,  dat  in  de  eerste  niet,  in  de  tweede  wel  wordt 
ingezien,  dat  de  werkzaamheid  al  het  schijnbaar  onaf- 
hankelijke voortbrengt.  Maar  in  het  voorlaatste  hoofd- 
stuk, dat  het  aanschouwen  en  het  begrijpen  behandelt, 
de  twee  stammen,  waarin  het  kennen  uitloopt,  lezen 
we  o.a.  (ik  zal  niet  de  heele  passage  aanhalen  die,  uit  het 

verband  gelicht,  niet  te  begrijpen  is):  ,, der  Process, 

indem   er  sich  im   Ich   seiner  selber  bewusst  wird " 

(pag.  203) ;  nu  is  op  deze  plaats  ook  sprake  van  de  voor- 
uitgang in  Offenbarung,  waardoor  de  subjektieve  faze 
de  schakel  is  tusschen  de  ondermenschelijke  en  de  trans- 
subjektieve,  de  hoogere  ;  want  in  de  subjektieve  ligt  het 
Zijn  van  de  buitenwereld  buiten  het  Ik,  in  de  transsub- 
jektieve  is  het  een  onmiddellijk"  produkt  van  de  werk- 
zaamheid, en  het  onderscheid  zit  hierin  ,,dass  in  jener 
das  Tun  als  solches  nicht  ofïenbar  ist  im  Gegensatz  zu 
dieser.  Der  Tatigkeitsunterschied  aussert  sich  somit 
an  den  Produkten  als  Seinsunterschied,  Und  sicher 
ist  jedenfalls,  dass  die  Fremdheid,  die  Ich-jenseitigkeit 
des  Aussenwelt-Seins  nichts  ist  als  der  an  den  Produkten 
sich  aussernde  Aktivitatsmangel.  Dass  diese  ein  fremdes 
Sein  bilden,  heisst  nichts  anderes,  als  dass  sie  in  „passiver 
Tatigkeit'  entstanden  sind"  (pag.  70  ;  kursiveering  van 
Coellen)  ;  in  de  ondermenschelijke  faze  nu  wordt  het 
lichaam  net  zoo  gekend  als  de  buitenwereld  „in  passiver 
Tatigheit,  in  blossem  Reiz-  oder  Reaktionsbewusstsein" 
(pag.  94).  Hier  zouden  we  de  bedoeling  van  den  schrijver 
miskennen,  als  we  meenden,  dat  er  volgens  hem  inder- 
daad een  oorzakelijke  inwerking  van  een  buitenwereld 
op  het  bewustzijn  bestaat ;  deze  stelling  bestrijdt  hij  : 
de  gewaarwordingen  van  de  buitenwereld  (=  de  gewaar- 
wordingen, wier  som  en  samenhang  de  buitenwereld  is) 

„ ist  in  der  Einheit  des  Erkennens  in  passiver 

Tatigkeit  neben  dem  auf  den  Leib  bezüglichen,  offenbaren 


LuDwiG  Coellen's  kexnistheorie.  283 

Tun  des  Ich  da"  (pag.  184).  Afgezien  van  dat,  „auf  den 
Leib  bezügliche,  ofTenbare  Tun",  waarover  straks,  is 
zooveel  duidelijk,  dat  het  Coellen  ernst  is  met  zijn  pas- 
sieve werkzaamheid.  Maar  wat  dat  voor  een  bedrijf  is, 
heb  ik  niet  kunnen  begrijpen.  Het  heeft  niets  te  maken 
met  den  weerstand,  door  het  stuiten  waarop  elke  werk- 
zaamheid tot  gedwongen  passiviteit  wordt  teruggebogen ; 
evenmin  kan  het  een  andere  formuleering  zijn  voor  wat 
later  de  kategorieele  begrenzing  heet :  de  inperking  door 
tijd,  ruimte  en  hun  vereeniging,  want  ook  bij  de  trans- 
subjektieve  blik  blijft  ruimtelijkheid  van  de  op  elkaar 
volgende  (solipsistische)  wereldtoestanden  ;  en  dat  met 
het  gebrek  aan  aktiviteit  bedoeld  zou  zijn  de  afwezigheid 
van  de  ,, inzicht"-  (namelijk  inzicht  in  de  bewustzijns- 
natuur  van  het  schijnbaar  onafhankelijke) —  genoemde 
denkwerkzaamheid,  is  eerst  recht  niet  aan  te  nemen. 
De  onderstelling  verder,  dat  Coellen  aan  een  onbewuste 
werkzaamheid  heeft  gedacht,  schijnt  uitgesloten,  want 
behalve  op  de  geciteerde  plaats  verwerpt  liij  ook  bij  de 
vermelding  van  het  psychophysisch  parallelisme  het 
onbewuste  als  een  ,,in  sich  unmöglichen  Begriff"  (pag. 
184  Noot) ;  en  toch  lijkt  het  me,  wanneer  ik  denk  aan 

de   uitdrukking: „ der   Prozess,    indem   er   sich 

im  Ich  seiner  selber  bewust  wird",  niet  onmogelijk,  dat 
hem  vaker,  half  bewust,  werkelijk  het  onbewuste  heeft 
voorgezweefd  ;  maar  hij  kon  het  niet  gebruiken  :  de  voor- 
hal met  zijn  mooie  perspektieven  en  het  labyrinth,  alles 
zou  in  elkaar  zakken  ;  ik  vermoed  dat  hij,  zoo  vaak  hij 
in  de  buurt  kwam  van  dat  begrip,  een  eindje  omliep  en 
dat  gentle  Puck  makkelijk  werk  met  hem  had.  In  elk 
geval :  het  op  goed  geloof  uit  de  gangbare  meening  over- 
genomen en  ondanks  de  bestrijding  van  het  Ik  als  be- 
wuste funktiedrager  niet  verdedigde  begrip  van  de 
bewustzijns  werkzaamheid  wordt  door  de  bijvoeging, 
dat  ze  zonder  tegenaktiviteit  van  iets  anders  passief  kan 
worden,  tot  een  vierkante  cirkel. 

b.     Wel  opgeraapt  uit  de  algemeene  opvatting  wordt 


284  LuDwiG  Coellen's  kennistheorie. 

de  gedachte,  dat  het  kennen  een  bewustzijnswerkzaam- 
heid  is  ;  maar  niet  overgenomen  wordt  de  veel  gewich- 
tiger overtuiging,  dat  er  bij  het  weten  een  overeenstem- 
ming bestaat  tusschen  de  —  hoe  dan  ook  ontstane  — 
kennisvoorstelling  en  iets  anders,  dat  van  die  voorstelling 
volkomen  onafhankelijk  is.  In  plaats  daarvan  staat 
in  Coellen's  definitie  van  het  weten,  dat  die  bewustzijns- 
werkzaamheid  zich  „auf  ein  Sein  bezieht"  (pag.  1),  dus 
de  overeenstemming  met  het  onafhankelijke  wordt 
weggelaten  en  vervangen  door  een  Beziehung,  Door  die 
weglating  houdt  de,  nu  te  wijde,  definitie  op,  eindeutig 
het  kennen  te  karakterizeeren  in  zijn  onderscheid  van 
andere  funkties,  bijv.  het  willen.  Wanneer  ik  zeg  :  Ik 
ken  het  systeem  van  Coellen,  beteekent  dit,  dat  er 
in  mijn  bewustzijnssfeer  een  stelsel  van  gedachten  kan 
ontstaan  dat,  als  het  in  een  bewustzijn,  dat  zoowel  mijn 
gedachten  als  die  van  Coellen  omspande,  vergeleken 
werd  met  het  origineel,  tot  een  oordeel  van  overeen- 
stemming zou  leiden  ;  of  ook,  dat,  als  Coellen  in  zijn 
bewustzijnssfeer  mijn  reprodukties  van  zijn  gedachten 
reproduceert,  hij  bij  de  vergelijking  van  de  origineelen  en 
hun  reprodukties  uit  de  tweede  hand  overeenstemming 
zal  opmerken.  We  moeten  dus  liever  niet  spreken  van 
een  Beziehung,  betrekking,  maar  van  een  Verhaltnis, 
verhouding.  Er  is,  volgens  de  hier  besproken  overtuiging 
van  de  niet  philosofisch  ontwikkelde  wel  een  betrekking 
tusschen  het  kennen  en  dat,  wat  daarvan  onafhankelijk 
is,  bijv.  het  gedachtenstelsel  van  een  ander,  maar  dat  is 
niet  het  gewichtige.  De  overeenstemming  tusschen  de  ken- 
nisvoorstelling en  het  daarvan  volkomen  onafhankelijke 
—  daarop  moet  de  nadruk  worden  gelegd.  En  Coellen 
mag  tegen  deze  eisch  niet  aanvoeren,  dat  hij  door  dit 
moment  in  zijn  definitie  van  het  kennen  op  te  nemen, 
uit  het  solipsisme  zou  wegvallen  :  hij  schrijft  om  ver- 
anderingen te  weeg  te  brengen  in  de  gcdachtenstelsels 
van  andere  menschen,  wier  hem  bekende  vergissingen 
hij  bestrijdt ;  de  overeenstemming  tusschen  de  gedachten, 
waarmee  hij   de  bestreden  meeningen  reproduceert,   en 


LuDwiG  Coellen's  kennistheorie.  285 

hun  voorbeelden  neemt  hij  praktisch  zelf  even  goed 
aan  als  de  gewone  menschen,  op  wier  opvatting  hij  zich 
beroept;  dus  als  hij  dit  allergewichtigste  characteristicum 
van  de  keiinisvoorstelling  niet  heeft  vergeten  uit  onbegrij- 
pelijke onoplettendheid,  ook  niet  heeft  verwaarloosd 
uit  halfbewuste  hoop  op  vergemakkelijkte  fundeering  van 
zijn  systeem,  maar  opzettelijk  heeft  weggelaten  uit  vrees 
voor  ontrouw  aan  het  solipsistisch  beginsel,  dan  lijkt 
me  zijn  blijkbaar  aanvaarden  van  wat  hij  theoretisch 
negeert  een  tegenspraak,  die  hij  zelf  nadrukkelijk  had 
moeten  noemen  en,  als  rechtvaardiging  niet  mogelijk 
was,  verontschuldigen. 

Door  het  niet  vermelden,  dat  in  het  begrip  „kennen", 
zooals  het  uit  de  algemeene  opvatting  overgenomen 
wordt,  ingewikkeld  ligt,  dat  het  door  de  voorstelling  ver- 
tegenwoordigde onafhankelijk  is  van  de  reprezenteerende 
voorstelling,  worden  ook  andere  verhoudingen  scheef. 
In  het  begin  van  het  vijfde  hoofdstuk  (pag.  39  en  40) 
behandelt  Coellen  het  ontstaan  van  de  onderscheiding 
tusschen  de  beelden  in  het  bewustzijn  en  het  Zijn,  waar- 
heen deze  beelden  verwijzen,  en  van  het  inzicht  in  de 
bewustzijnsbetrekking  van  het  Ik  en  het  Niet- Ik,  „bei 
welcher  das  Nicht-Ich,  jene  „Bilder"  im  Erkennen  ein 
Sein  vermittelte"  (pag.  39)  ;  de  kennistheoretische  for- 
muleering was  toen  geworden  :  het  Ik  en  het  Niet-Ik  zijn 
gegeven,  tegengestelde  momenten  van  het  bewustzijn 
,,und  die  Bewusstseinsbeziehung  Ich — Nicht-Ich  heisst 
Erkennen,  sofern  das  Nicht-Ich  ein  vom  Bewusstsein 
unabhangiges  Sein  vermittelt.  Wahrnehmungen,  Vorstel- 
lungen,  Begriffe  und  deren  Verknüpfungen  sind  es, 
welche  als  das  Nicht-Ich  des  Bewusstseins  im  Bezug  zum 
Ich  stehen.  Vermitteln  diese  Bewusstseinsobjekte  ein 
Seiendes,  so  heisst  die  Beziehung  des  Ich  zu  ihnen  Erken- 
nen. Da  ist  dann  zu  fragen,  ob  und  wie  weit  eine  Seins- 
erkenntnis  möglich  sei"  (pag.  40).  In  't  begin  was  dat  alles 
nog  niet  zoo  helder  en  scherp,  en  werd  nog  dikwijls  het 
bewustzijnsobjekt  aangezien  voor  een  onafhankelijk  ding, 
waarbij  dan  de  vraag  was  :  hoe  komt  dat  ding  met  zijn 


286  LuDwiG  Coellen's  kennistheorie. 

eigenschappen  tot  of  in  ons  bewustzijn?  Tot  eindelijk 
Kant  het  Niet-Ik  konstrueerde  als  een  heelemaal  uit  de 
kategorieel  bepaalde  werkzaamheid  resulteerend  produkt. 

Ik  kan  de  verdere,  heel  ingenieuze  en  interessante  be- 
schouwingen van  CoELLEN  over  Kant  en  zijn  Ding  an 
sich  hier  niet  bespreken  :  een  vaagheidvermijdende  dis- 
kussie  daarover  zou  een  apart  artikel  vereischen,  maar 
één  opmerking  wil  ik  hier  maken,  die  onmiddellijk  aan- 
sluit aan  wat  ik  zooeven  heb  gezegd. 

CoELLEN  zet  de  kritiek  van  Kant  voort ;  Kant  heeft 
de  verhouding  van  Ik  en  Niet-Ik  volkomen  in  't  reine 
gebracht  (,,Erst  Kant  vollendete  diese  ,,Arbeit  ganz 
und  meisterhaft"  pag.  40),  terwijl  vóór  hem  het  Niet-Ik 
heen  en  weer  weifelde  tusschen  een  intra-  en  een  extra- 
mentaal bestaan.  Dus  zet  Coellen  ook  het  vóór-KANTiscH 
gedachtenwerk  voort  en  als  de  daarin  optredende  for- 
muleering onzuiver  is,  zullen  er,  behoudens  foutenkom- 
pensatie,  onzuiverheden  zijn  in  de  verste  uitwerkings- 
resultaien.  Ik  hoor  Puck.  En  de  formuleering  is  scheef. 
De  door  Kant  (volgens  Coellen,  want  ik  onderschrijf 
dit  niet)  tot  zuiverheid  gekorrigeerde  opvatting,  dat  de 
bewustzijnsbetrekking  Ik — Niet-Ik  kennen  is,  voorzoover 
dat  Niet-Ik  een  van  het  bewustzijn  onafhankelijk  zijn 
vermittelt,  deugde  niet.  Wanneer  iemand  zegt :  Ik  ken 
de  gedachten  van  Coellen,  bedoelt  hij  met  dat  kennen 
niet  een  bewustzijnsbetrekking  tusschen  zijn  Ik  en  die 
gedachten,  voor  zoover  ze  iets  vermitteln,  dat  van  zijn  be- 
wustzijn onafhankelijk  is  ;  en  wanneer  iemand  zegt :  Ik 
weet,  dat  de  valwet  is:  s  =  |  gt",  denkt  hij  er  niet  aan, 
de  betrekking  tusschen  het  Ik  en  die  binnen  zijn  bewustzijn 
gelegen  begrippenverbindingen  kennen  te  noemen,  voor 
zoo  ver  aan  de  bewuste  begrippen  s,  t,  g,  |,  2,  vermenig- 
vuldiging, machtsverheffing  en  kwantitatieve  vervang- 
baarheid tegenhangers  beantwoorden  in  de  van  zijn  be- 
wustzijn onafhankelijke  Werkelijkheid.  En  zoo  min 
als  eenig  mensch-nü  bij  het  uitspreken  van  dergelijke 
zinnen  de  bedoeling  heeft,  die  hem  door  de  onderhavige 
formuleering    wordt    toegedicht,    evenmin    heeft    eenig 


LuDwiG  Coellen's  kennistheorie.  287 

mensch  vroeger,  die  zijn  taal  kende,  dat  bedoeld,  en  de 
kennistheoretici,  naar  wie  Coellex  verwijst,  hebben, 
voor  zoover  ze  wel  onder  ,, kennen"  die  bewustzijnsbe- 
trekking  verstonden  —  en  zich  daardoor  buiten  de 
latijnsche,  de  fransche,  de  engelsche  en  de  duitsche  taal- 
gemeenschap stelden  —  zich  zelf  niet  begrepen  en 
zich  heelemaal  vergist.  Of  gelooft  iemand,  dat  eenig 
kennistheoreticus  met  te  zeggen,  dat  hij  de  philosofie 
van  Descartes  kende,  daarmee  bedoelde  een  bewustzijns- 
betrekking  tusschen  zijn  Ik  en  zijn  gedachten,  voor 
zoover  die  hem  het  systeem  van  Descartes  vermiltelten  ? 
Zonder  eenigen  twijfel  heeft  niemand  dat  ooit  zoo  gefor- 
muleerd, althans  geen  enkel  mensch  met  genoeg  verstand 
om  er  ons  mee  te  bemoeien.  Voor  :  s  =  |  g  t"  schijnt 
de  zaak  anders  te  staan,  maar  inderdaad  geldt  ook  dan 
volkomen  hetzelfde  ;  want  door  een  eenvoudige  rede- 
neering kan  worden  aangetoond  dat,  wie  aanneemt  dat 
er  meer  en  andere  gedachten  worden  gedacht  dan  in  zijn 
bewustzijn  optreden  en  opgetreden  zijn,  tot  die  onderstel- 
ling alleen  dan  gerechtigd  is,  „wanneer  hij  aanneemt  dat 
zijn,  met  de  klankgewaarwording  „menschenlichaam" 
verbonden  weefsel  van  gewaarwordingen  en  kategoriën 
(Substantie,  Eenheid)  iets  beantwoordt  dat  onafhankelijk 
is  van  die  bewustzijnsreprezentant  ^).  Alleen  wat  het 
korrelaat  is  van  s  en  g,  is  twijfelachtig  (Ruimteprobleem). 
Wel  schemert  de  feitelijk  waarde  van  het  begrip  ,, ken- 
nen" door  in  dat  „voor  zoo  ver",  maar  de  onnauwkeurige 
haast  van  voorbarige  spekulatieverigheid  verduistert  alles 
door  de  noodlottige  inval,  de  heel  andere  vraag  naar  de 
betrekking  tusschen  het  Ik  en  zijn  voorstellingen,  begrip- 
pen, gedachten,  in  de  plaats  te  schuiven  van  wat  bij  het 
kennen  alleen  van  belang  is  :  de  verhouding  van  een,  hoe 
ook  te  denken,  overeenstemming  tusschen  de  door  het 
bewustzijn  omspannen  reprezentant  en  zijn  tegenhan- 
ger. De  betrekking  tusschen  het  Ik  en  het  Niet-Ik  (in 
den  zin  van  de  bewustzijnswereld,  het  bewustzijnsheelal, 

l)     De  onvermijdelijkheid  van  deze  hypotheze  heb  ik  nauwkeurig  toegelicht 
in  Abs.  IdeaL  pagg.  84 — 95. 


288  LuDwiG  Coellen's  kennistheorie. 

verminderd  met  het  Ik,  of  :  de  bewustzijnsnatuiir)  ver- 
langt, omdat  mijn  intramentale  Melkweg  zooal  niet  van 
hetzelfde  maaksel  dan  toch  uit  dezelfde  fabriek  is  als 
mijn  stemming,  mijn  vriendschap,  mijn  pijn,  volstrekt 
geen  aparte  opheldering,  en  de  overigens  natuurlijk 
heel  belangwekkende  vraag  naar  het  Ik  en  zijn  betrekking 
tot  de  waarnemingen,  voorstellingen,  begrippen,  gedach- 
ten, aandoeningen,  stemmingen  en  neigingen,  die  tot 
hetzelfde  Ik-houdend  bewustzijn  hooren,  heeft  met  de 
eigenlijk  kennistheoretische  beschouwingen  alleen  in 
zóóver  te  maken,  als  men  de  kwestie  kan  opwerpen  of 
misschien  ook  de  met  ,,Ik"  bedoelde  voorstellingsgroep  een 
van   die   voorstellingen   onafhankelijk   pendant   heeft. 

c.  Deze  betrekking  tusschen  bewustzijnswerkzaamheid 
en  Zijn,  zegt  Coellen  verder,  is  een  ervaring,  die  we  be- 
leven, een  verbinding  (Verknü'pfung)  van  het  kennen 
en  het  Zijn  :  maar  de  ervaring  levert  niet  één  verbinding, 
niet  één  soort  van  kennen,  niet  één  soort  van  Zijn  ;  de 
gewone  (gemeine)  ervaring,  waarin  de  begrippen  kennen 
en  Zijn  ontstaan  zijn,  heeft  haar  soort,  maar  wanneer  de 
philosoof  dat  Zijn  tot  een  probleem  maakt  en  onderzoekt, 
heeft  hij  het  daarmee  al  veranderd,  ,,und  für  die  Erfah- 
rung  überhaupt,  für  seine  Erfahrung,  tritt  jene  Unter- 
scheidung  (tusschen  de  verschillende  soorten  van  kennen 
en  Zijn)  in  Kraft"  (pag.  1).  Dat  het  Coellen  ernst  is 
met  de  term  ,, ervaring",  blijkt  bijv.  uit  deze  uitspraak: 
,,Für  den  Philosophen  hat  die  Wahrnehmung  ,,Gegen- 
stand"  unmittelbar  eine  ganz  andere  Erlebnisbedeutung 
als  für  den  subjektiv  Befangenen,  und  wennschon  sein 
Geschaft  das  Begreifen  ist,  so  gründet  sich  dieses  doch 
auf  die  Möglichkeit  einer  dem  Begreifen  gegenüber  pri- 
maren  Erfahrung  oder  Anschaiiung''  (pag,  5  :  kursivee- 
ring  van  Coellen),  zooals  ook  Kant  uitging  van  een 
primare  Grundanschauung,  een  ,,philosophische  Erfah- 
rung" (pag.  6),  hoewel  het  een  resuUaal  van  het  systeem 
schijnt.  ,,Das  was  Kant,  was  die  kritische  Erkcnntnis- 
theorie    von    einer    solchen    Funktionsabhangigkeit  des 


LUDWIG    COELLEX'S    KENNISTHEORIE.  289 

Seins  und  Erkennens  lehrt,  das  ist,  wenigstens  in  seinem 
Kern,  nur  Wahrheit,  weil  es  als  eine  Anschauung,  als 
eine  Erfahrung  erlebt  werden  kann"  (pag.  7) ;  en  dat  er 
ook  in  de  subjektieve,  de  lagere  faze  een  funktioneele 
afhankelijkheid  is  tusschen  kennen  en  Zijn,  mogen  we 
alleen  daarom  aannemen,  ,,weil  sie  in  der  transsubjek- 
tiven  Erfahrung  unmittelbar  gegeben  ist"  (ibid.). 

We  zien  dus  dat  Coellen's  systeem,  goed  bekeken, 
ervaringsphilosofie  is,   in   de  beteekenis  van  piiilosofie, 
die  de  ervaring  eenvoudig  formuleert ;  nu,  en  dan  hou  je 
je    mond,    want  tegen   de   ervaring  en   haar  evidentie 
vecht  niemand.  Jawel,  maar  dat  gaat  toch  zoo  niet.  Wan- 
neer een  christelijk  geloovige  verklaart,   dat  hij  de  er- 
varing heeft  van  God's  liefde  en  steun,  of  wanneer  een 
lijder  aan  grootheidswaanzin,  sprekend  over  wat  wij  de 
zorgvuldige    bewaking    van    de    krankzinnige    noemen, 
zegt    dat   hij   bij    ervaring   weet,    hoe'n   beteekenis  zijn 
omgeving    hecht   aan    het    geïzoleerd    blijven    van    zijn 
politiek-gewichtige   persoon  —  en   het   taalgebruik  laat 
dat   zeker   toe   —   dan  mogen  ze  niets  anders  bedoelen 
dan     dit :     ik     ondervind    bepaalde    gewaarwordingen, 
resp.    behandelingen,     die    ik    opvat    als    uitingen    van 
God's     liefde,     resp.    van    keizer   Wilhelm's    vrees :     ze 
hebben  op   het  woord   ,, ervaring"   geen  recht,  wanneer 
ze  er  de  waarde  aan  willen  toekennen  van  een  voor  alle 
menschen  geldend  verband  van  onbetwijfelbare  feiten, 
zooals  bijv.  in  de  zin  :  de  ervaring  leert,  dat  de  meeste 
lichamen,  die  we  loslaten,  vallen.  En  juist  om  die  bijvoor- 
stelling van  appreciatie  is  het  Coellen  te  doen,  wanneer 
hij   een  kennistheoretische  meening   of   overtuiging   tot 
de  ervaring  rekent  en  nog  wel  een  primaire  aanschouwing 
noemt.   De   zekerheid,   dat   die   boom-ginds  een  produkt 
is  van  gewaarwordingen  en  kategoriën,  kan  in  evidentie 
lijken   op   een   aanschouwing ;   men  maakt  zich  daarbij 
misschien,    wat   men   als   denkend  mensch  begrijpt,  als 
artistiek  mensch  duidelijk  door  het  beeld  van  een  weef- 
toestel  en  ziet  het  patroon  ontstaan  van  blauw  en  groen  ; 
maar  ervaring,  in  de  eerbiedwekkende  zin  van  het  on- 


290  LuDwiG  Coellen's  kennistheorie. 

betwijfelbaar  allgemeingültige,  mag  dat  zeer  zeker  niet 
heeten,  ook  al  is  natuurlijk  elke  verstandelijke  overtui- 
ging, zoo  goed  als  elke  wetenschappelijke  stelling,  als 
psychisch  feit,  een  ervaring.  En  unmittelbar  !  Er  is  heel 
wat  nadenken  voor  noodig  geweest,  historisch  en  indivi- 
dueel, voordat  die  overtuiging  zich  vestigde.  Dat  bij  de 
grondleggers  van  dit  inzicht  als  resultaten  van  lange 
overwegingen  voor  den  dag  kwam,  wat  feitelijk  als  geni- 
aal vermoeden  uitgangspunt  was,  is  stellig  waar :  de 
fantazie  is  even  onmisbaar  bij  de  produktieve  weten- 
schap, als  bij  de  kunst ;  maar  ook  dat  vermoeden  mag 
geen  ervaring  worden  genoemd,  zoolang  hiermee  iets 
anders  wordt  bedoeld  dan  een,  de  psycholoog  interesseerend, 
bewustzijns/eit. 

d.  De  verbinding  (Verknüpfung)  tusschen  het  kennen 
en  het  gekende  ding  is  in  de  eerste,  vóór-kritische  faze 
gekarakterizeerd  ,,durch  die  Begrenzung  des  Tuns  auf 
den  Organismus  und  durch  jene  Objektivitat  des  Er- 
kannten  als  ein  fremdes  Sein"  (pag.  4) ;  het  hoogere 
standpunt  (volgens  Coellen  de  hoogere  ervaring)  wordt 
dan  bereikt  wanneer  het  kennen,  ,,dass  im  Ich  auf  den 
Organismus  begrenzt  war,  (sich)  gleichsam  über  die  Ge- 
genstande  ausbreitet,  wenn  diese  Gegenstande  unmittelbar 
in  einer  Beziehung  zum  Erkennen  erscheinen,  so,  wie 
vorher  nur  der  Organismus  erschien"  (ibid.).  Wat  Coel- 
len hiermee  wil  zeggen,  is  wegens  de  vrijheid  van  het 
begrip  ,, betrekking"  eerst  niet  duidelijk,  maar  later  lees 
je  tot  je  groote  verbazing  :  ,,Das  Ich  empfindet  seine 
Empfmdungen,  welche  in  ihrer  Gesamtheit  und  in  ihrem 
Zusammenhang  den  Leib  ausmachen  als  die  seinigen,  es 
hat  sie  unmittelbar  als  die  Produkte  seiner  Tatigkeit"  (pag. 
20).  ,,Die  subjektive  Erfahrung  ist  dadurch  gekennzeich- 
net,  dass  die  Tatigkeit  als  solche,  das*Tun,  in  ihr  nur  in  Be- 
zug  auf  den  Organismus  ofïenbar  ist"  (pag.  92);  de  philosoof 
daarentegen  ziet  in,  dat  „nicht  nur  der  Organismus,  son- 
dern  auch  die  Dinge  als  das  durch  die  Funktion  Getatigte, 
das  heisst  als  die  unmittelbare  Dieselbigheit  vonTatig- 


LuDwiG  Coellen's  kennistheorie.  291 

keit  und  Getatigtem  ofïenbar  sind"  pag.  45;  cf.  pagg. 
27,  51,  92,  205;  op  al  deze  plaatsen  staat  dezelfde  gedachte 
met  de  grootste  duidelijkheid.  Maar  gewoon  ongelooflijk 
is,  wat  we  vinden  op  pag.  42  :  ,,Das  Ich  des  gemeinen 
Mannes  ist  ganz  und  gar  nichts  anderes,  als  die  unmit- 
telbare  Dieselbigkeit  der  Tatigkeit  und  des  Leibes  als 
ihres  Produktes  ;  es  ist  der  Organismus,  welcher  als  solcher 
die  Fremden  Dinge  nur  weiss." 

Wat  een  philosofisch  volk  toch,,  die  duitschers  !  Nog 
heel  wat  meer  dan  Lange  dacht ;  want  het  blijft  er  niet 
bij,  dat  een  apotheker  bij  't  vervaardigen  van  zijn  brouw- 
sels peinst  over  de  samenhang  tusschen  die  verrichting 
en  de  konfiguraties  van  het  heelal :  de  loopjongen,  die 
het  drankje  wegbrengt,  doorziet  zijn  hand,  die  het 
fleschje  vasthoudt,  als  ein  Produkt  seines  Tuns ;  (met  het 
fleschje  zelf  heeft  hij  nog  moeite,  maar  dat  komt  ook 
nog  wel  terecht,  hopen  we). 

Dit  is  inderdaad  zoo  bespottelijk,  dat  je  je  afvraagt, 
of  CoELLEN  niet  iets  heel  anders  ermee  heeft  bedoeld  ; 
maar  wat  dat  kan  zijn,  daaromtrent  heb  ik  niet  het  vaagste 
vermoeden.  Wat  het  ontstaan  van  de  gedachte  betreft : 
zou  hij,  toen  hij  gesproken  had  over  „die  Begrenzung 
des  Tuns  auf  den  Organismus",  vergeten  hebben,  dat 
dit  toch  alleen  een  plaatselijke  begrenzing  was  ?  Want  de 
gedachte  kan  oorspronkelijk  niets  anders  zijn  geweest 
dan  dit :  de  nog  niet  philosofeerende  mensch  meent, 
dat  in  zijn  lichaam-hier  een  denkend  wezen  zit,  dat  door 
middel  van  processen,  die  in  dezelfde  natuurruimte  ver- 
loopen,  de  werkelijke  Dingen-ginds  waarneemt.  Zou 
het  dus  aan  Coellen,  terwijl  hij  schreef  dat  in  de  hoogere 
faze  „die  Gegenstande  unmittelbar  in  einer  Beziehung  zum 
Erkennen  erscheinen,  so,  wie  vorher  nur  der  Organismus 
erschien"  (pag.  4),  door  een  onbegrijpelijke  achteloosheid 
ontgaan  zijn,  dat  er  alleen  maar  van  een  ruimtelijke 
betrekking  (liever  :  verhouding)  sprake  was  :  ,,het  werk- 
zame Ik  hier  in  het  lichaam,  en  de  waar  te  nemen  dingen 
ginds  buiten  het  lichaam"  ?  Maar  deze  verklaring  lijkt 
me  niet  aannemelijk.  Het  geldt  hier  een  heel  gewichtige 


292  LuDWiG  Coellen's  kennistheorie. 

stelling,  en  dan  denkt  men  toch  na.  Bovendien  :  hij  zegt 
zelf  dat,  wanneer  we  de  beschouwingswijze  willen  vast- 
stellen   van    de    lagere    kenfaze,   ,, es  unerlassliche 

Bedingung  (ist),  auch  wirklich  ganz  innerhalb  der  Kreise 
des  subjektiven  Erlebens,  des  gemeinen  Mannes,  zu  blei- 
ben, und  nicht  etwa  Ergebnisse  einer  höheren  Erkennt- 
nis  hinzuzufügen"  (pag.  19).  Wanneer  hij  nu  op  de 
volgende  bladzij  zegt :  ,,Das  Ich  emphndet  seine  Empfin- 
dungen,  welche  in  ihrer  Gesamtheit  und  in  ihrem  Zusam- 

menhang    den    Leib    ausmachen,    als    die    seinigen, 

Wenn  er  tastet  oder  hort  oder  sieht  oder  spricht. 
80  ist  dies  ein  Tun,  das  sich  in  dem  Leib  als  dem 
Produkte  des  Tuns  auswirkt",zou  hij  dan  met  die  bijvoe- 
gingen, dat  het  lichaam  een  som  en  samenhang  van  ge- 
waarwordingen, een  prodiikt  van  de  werkzaamheid  is,  de 
opvatting   willen  beschrijven    van    de  gewone  mensch  ? 

Ondertusschen,  hoe  wonderlijk  het  ook  is,  ik  kan  de 
plaatsen,  die  er  over  handelen,  niet  anders  interpreteeren 
en  moet  dus  voorloopig  blijven  aannemen,  dat  ik  de  be- 
doeling van  CoELLEN  juist  heb  weergegeven. 

Maar  dan  is  het  duidelijk,  dat  ,,ruit  Ilium"  ;  want  de 
heele  zaak  is  nu  op  zijn  kop  gezet :  het  verloop  is  precies 
omgekeerd.  De  Plejaden  wil  iemand  nog  wel  laten  door- 
gaan voor  een  groep  gewaarwordingen,  maar  je  moet 
hem  niet  aan  zijn  lichaam  komen.  Dat  het  vertrouwdste, 
waarmee  zijn  heele  leven  is  samengegroeid,  een  binnen- 
geestelijk  voorstellingsprodukt  is,  dat  inzicht  is  voor  de 
gewone  mensch  onbereikbaar ;  zelfs  bij  philosofeerenden 
ontmoet  men  telkens  een  verzet  tegen  deze  evidentie, 
zoo  sterk,  dat  hun  heele  kennistheorie  overhoop  gegooid 
wordt  en  daarmee  hun  heele  philosofie.  Coellen's  gang 
van  redeneering  vervalt ;  een  volledige  omwerking  wordt 
noodzakelijk  ;  de  naar  mijn  meening  volkomen  gerecht- 
vaardigde bestrijding  van  het  Ik,  als  organizeerend  mid- 
delpunt van  het  kennen,  moet  andere  gronden  aan- 
voeren ;  de  bewering,  dat  het  Ik  ,,den  Erkenntnispro- 
zess  als  solchen  nicht  erfassen  (kann)",  pag.  4,  omdat 
„sein  Tun  auf  den  Organismus  begrenzt  oder  subjektiv, 


LuDwiG  Coellen's  kennistheorie.  293 

das  Sein  objektiv  ist,"  is  niet  meer  te  handhaven ;  en  de 
verheffing  tot  een  andere  „ervaring"  d.i.  het  inzicht  in 
de  bewustzijnsnatuur  van  de  Dingen,  kan  bijv.  door  de  in- 
terferentieverschijnselen op  natuurlijke  wijze  worden  ge- 
suggereerd, zoodra  de  onder  b.  opgenomen  overwegingen 
den  schrijver  tot  een  modus  vivendi  met  het  solipsisme 
hebben   geleid. 

Om  te  resumeeren  :  Coellen's  niet  verdedigde  stelling, 
dat  en  een  bewustzijnswerkzaamheid  is,  zijn  onvolledige 
en  scheve  definitie  van  het  kennen,  zijn  misbruik  van 
„ervaring"  en  zijn  (blijkbare)  meening,  dat  het  moeilijkst 
te  bereiken  kennistheoretisch  inzicht  uitgangspunt  van 
de  feitelijke  ontwikkeling  is  en  dus  uitgangspunt  van 
de  methodische  ontwikkeling  zijn  moet,  maken  het  eene 
gedeelte  van  zijn  Grundlegung  als  systematisch  werk  tot 
een  poging  van  twijfelachtige  waarde. 


Het  tweede  gedeelte  behandelt  voornamelijk  de  idee  ; 
de  beschouwingen  daarover  hangen  met  Coellen's 
theorie  van  ,, kennen  en  Zijn"  en  de  identiteit  van  f unktie 
en  funktieprodukt  heel  nauw  samen,  omdat  de  drie 
kennisfazen,  de  ondermenschelijke,  waarin  lichaam  en 
buitenwereld  op  één  lijn  staan,  de  (menschelijk-)  subjek- 
tieve,  waarin  ze  tegenover  elkaar  staan,  en  de  (mensche- 
lijk-) transsub  jektieve,  w'aarin  ze  weer  naast  elkaar  staan, 
maar  nu  beide  als  in  hun  herkomst  doorziene  produkten 
van  de  werkzaamheid,  „Wertsiiifen  (sind)  in  Bezug  auf 
die  Selbstofïenbarung  der  Idee,  welche  sich  in  deren  Ver- 
wirklichung,  das  heisst  in  der  Erfahrung  aussern,  und 
welche  als  solche  in  ihr  begrifïen  werden"  (pag.  97). 
Om  dus  het  stelsel  van  Coellen  te  begrijpen,  is  het 
noodig,  nauwkeurig  te  bestudeeren,  wat  hij  onder  Idee 


294  LuDwiG  Coellen's  kennistheorie. 

verstaat ;  en  dat  is  niet  gemakkelijk,  omdat  zijn  gedachten 
hieromtrent  op  verschillende  plaatsen  in  het  boek  voor- 
komen en,  naar  't  mij  toeschijnt,  niet  al  te  best  met 
elkaar  overeenstemmen.  De  idee  is  aan  den  eenen  kant 
de  identiteit  van  werkzaamheid  en  produkt :  ,,Die  unend- 
liche  Idee  ist  die  absolute  Dieselbigkeit  von  Prozess  und 
Produkt"  (pag.  200,  cf.  pag.  106,  107)  en  ook  ,,die  absolute 
Einheit  von  Anschauen  und  Begreifen"  (pag.  199);  maar 
behalve  deze  formalistische  opvatting  vinden  we  ook 
'n  meer  inhaltliche,  zoo  bijv.  op  pag.  210,  waar, de  idee 
„Wesen  und  Urgrund  aller  Wirklichkeit"  heet;  (met 
werkelijkheid  wordt  natuurlijk  de  bewustzijns-werkelijk- 
heid  bedoeld,  de  „natuur"-  of  ,,wereld"-genoemde  som  en 
samenhang  van  de  w^aarnemingen,  gedachten  enz.). 
Dit  is  niet  duidelijk  :  de  identiteit  van  funktie  en  funk- 
tieprodukt,  die  betrekking,  als  men  't  zoo  noemen  wil, 
tiisschen  de  twee  kan  toch  niet  de  grond  zijn  van  wat  er 
bij  die  werkzaamheid  aan  intramentale  Melkwegen  en 
Hannibals  voor  den  dag  komt.  Aan  den  anderen  kant  lezen 

we   op   pag.   211   „ dass   die   Idee  nicht  als   das 

ursprüngliche,  metaphysische  Reale  für  das  Begreifen 
gesetzt  werden  kann",  zoo  dat  dus  de  Urgrund  van  de 
werkelijkheid  iets  niet  oorspronkelijks,  niet  metaphy- 
sisch  reëels  is.  Bovendien  is  niet  helder  of  met  idee  be- 
doeld wordt  mijn  gedachte  van  de  idee,  als  de  absolute 
identiteit  van  werkzaamheid  en  produkt,  dan  wel  iets, 
dat  onafhankelijk  is  van  deze  gedachte ;  een  vermenging 
schijnen  we  te  hebben  bijv.  op  pag.  85  :  ,,Indem  die 
Wirklichkeit,  welche  das  Erkennen  ist,  unter  die  Idee 
des  Unendlichen  als  das  Prinzip  des  Begreifens  gesetzt 
wird,  erscheint  sie  als  die  unvollendete  Idee"  ;  Idee  des 
unendlichen  en  unendliche  Idee  vinden  we  door  elkaar 
gebruikt,  zonder  dat  blijkt  of  bij  die  twee  heel  verschil- 
lende termen  nu  al  of  niet  iets  verschillends  moet  worden 
gedacht.  In  plaats  van  „Idee  des  Unendlichen"  heet  het 
„Idee  des  absolut  freien  Prozesses"  op  pag.  92,  die  „das 
immanente  Prinzip  der  Wirklichkeitsentwicklung  bildet". 
Als  dit  beteekent,  dat  mijn  (of :  het)  begrip  :  „het  absoluut 


LuDwiG  Coellen's  kennistheorie.  295 

vrije,  d.w.z.  niet  kategorieel  gebonden  „proces"  het 
beginsel  is  van  de  ontwikkeling  van  mijn  (of:  de) 
bewustzijnswereld,  is  het  niet  in  te  zien,  hoe  een 
laat  ontstane  abstraktie  het  principe  kan  zijn  van 
de,  tot  die  abstraktie  leidende,  ontvouwing ;  als  daar- 
entegen bedoeld  is  „datgene,  wat  aan  dit  begrip 
beantwoordt  en  onafhankelijk  er  van  is,"  dan  is  niet 
te  begrijpen,  waarom  er  niet  eenvoudig  staat :  „het 
absoluut  vrije  proces"  zonder  de  misverstand  wekkende 
toevoeging  :  „Idee  des".  Men  zou  geneigd  zijn  te  denken 
aan  een  gedachte-achtig  korrelaat  van  dit  begrip : 
„het  absoluut  vrije  proces",  hetzij  aan  een  op  heel  andere 
manier  dan  de  bewuste  begrippen  bestaand,  bijv.  onbe- 
wust, begrip,  hetzij  aan  een  bewust  begrip,  maar  bewust 
in  een  ander  bewustzijn,  dat  bijv.  het  menschelijk  bewust- 
zijn omspant,  zonder  dat  dit  in  het  hoogere,  omvattende 
bewustzijn  naar  binnen  kan  kijken  ;  maar  behalve  dat 
hiermee  het  door  Coellex  gekozen  solipsistische  uit- 
gangspunt genegeerd  zou  zijn  („Diese  Schrift,  welche  eine 
Erkenntnislehre  sein  will,  hat  daher  als  das  einzige 
Material  ihrer  Untersuchung  die  unmittelbare,  die  solip- 
sistische Erfahrung"  pag.  19)  en  iets  zou  worden  aan- 
genomen, dat  buiten  het  bereik  van  alle  ervaring  ligt, 
wil  de  schrijver  niets  te  maken  hebben  met  het  onbe- 
wuste (zie  boven)  of  met  metaphysika  „sofern  sie  Trans- 
zendenz  für  das  Begreifen  hedeutet"  (pag.  215),  en  we 
zouden  aan  de  idee,  zoo  opgevat,  inderdaad  iets  hebben 
dat  voor  het  begrijpen  transcendent  is  ;  waarmee  natuur- 
lijk niet  gezegd  is,  dat  een  dergelijke  hypotheze  wel  eens 
niet  onafwijsbaar  zou  kunnen  blijken.  In  elk  geval :  Coel- 
len's meening  kan  het  niet  zijn. 

Ik  heb  er  vroeger  al  op  attent  gemaakt,  dat  de  kate- 
gorieele  begrenzing  niet  uit  de  idee  wordt  afgeleid  :  noch 
de  ruimte,  noch  de  tijd,  noch  hun  samengroeien,  noch  de 
oorzakelijkheid,  geen  enkele  van  de  middelen,  waardoor 
het  gewaarwordingsmateriaal  tot  (solipsistische)  wereld 
geordend  wordt,  schijnt  iets  te  doen  te  hebben  met  de 
idee  ;  wat  de  ruimte  betreft,  is  het  niet  duidelijk,  of  vol- 
T.  V.  w.  VL  20 


296  LuDwiG  Coellen's  kennistheorie. 

gens  CoELLEN  de  ruimtelijkheid  al  gegeven  is  tegelijk  met 
bepaalde  gewaarwordingen,  dan  wel  een  gevolg  is  van  een 
voorafgegane  werkzaamheid  ;  in  het  laatste  geval  konden 
we   met  recht  een  toelichting  verwachten   omtrent  de 
Ruimte  als  kategorieele  funktie,  die  dan  weer  niet  be- 
wust  zou   kunnen   zijn;    in   het   eerste   geval   definieert 
CoELLEN  de  ruimte  te  wijd,  wanneer  hij  op  pag.   133, 
sprekend  over  ,,Die  beiden  Formen  des,  Erkennens"  aan 
de  werkzaamheids-procZizc/en   de  ruimtelijkheid,   evenals 
aan  de  werkzaamheid  de  tijd,  als  vorm  toekent ;  te  wijd, 
want   er   zijn   werkzaamheids-produkten    (bijv.    timbre, 
smaak),  die  hun  eventueele  ruimtelijkheid  alleen  aan  hun 
vereeniging  met  andere,  wèl  ruimtelijke  funktieproduk- 
ten  ontleenen.  Maar  dit  is  van  minder  gewicht;  onbegrij- 
pelijk wordt  de  zaak  hierdoor,  dat  Coellen  aan  het  eind 
van  het  vorige  hoofdstuk  een  beschouwing  aankondigt 
over  de  middelen,  waardoor  in  de  natuur  de  ontvouwing 
mogelijk   wordt  gemaakt  van  de  vele  gewaarwordingen. 
„Ehe  eine  solche  Konstruktion  der  Empfmdung  vorgenom- 
men  werden  kann,  mussen  vorher  noch  die  Mittel  geprüft 
werden,  durch  welche  in  der  Natur  die  Entfaltung  derEm- 
pfindungsmannigfaltigkeit   sowohl,  als  die  darin  in  einem 
gesetzte  Offenbarung  des  Tuns  ermöglicht  werden"  (pag, 
132),  waarbij  het  natuur-zijn  van  het  proces  het  uiteen- 
vallen, Zerfall,  in  twee  momenten  is  :  proces  en  produkt. 
Heelemaal  helder  is  me  dit  ook  niet,  omdat  niet  te  zien 
is,  of  met  Entfaltung  der  Empfindungsmannigfaltigkeit 
bedoeld  wordt  de  ontvouwing  tot  de  vele  gewaarwordin- 
gen, of  de  uitspreiding  van  de  al  aanwezige  gewaarwor- 
dingen.  In  het  eerste  geval  begrijpen  we  niet,  waaruit 
de  vele  gewaarwordingen  zich  ontvouwen,  te  minder  om- 
dat ,,die  eine,  einzelne  Empfmdung"  voor  Coellen  het 
„elementare  Material",  als  't  ware  ,,das  Urelement"  is ; 
een  afleiding  van  de  gewaarwordingen  uit  één  oorspron- 
kelijke blijkt  niet  bedoeld  te  zijn  ;  dus  ze  schijnen  zich 
te  ontvouwen  uit  de  werkzaamheid,  das  Tun  ;  maar  wie 
levert  nu  die  middelen,  ruimte  en  tijd  ?  De  gewaarwor- 
dingen worden,  terwijl  ze  ontstaan  als  funktieprodukten. 


LuDwiG  Coellen's  kennistheorie.  297 

bekleed  met  de  vorm  van  de  ruimtelijkheid,  en  dit  be- 
drijf diende,  zooal  niet  verduidelijkt,  dan  toch  genoemd 
te  worden  als  een  werkzaamheid,  waarvoor  de  naam 
kategorie  past.  In  het  tweede  geval  zouden  blauw, 
groen  al  aanwezig  zijn  als  gegeven,  elementaire  ge- 
waarwordingen, en  alleen  nog  een  ruimte  noodig  hebben, 
om  zich  tot  ,, bloemen"-,  ,,boomen"  -  genoemde  groepen 
te  kunnen  uitbreiden  en  vereenigen  :  maar  blauw  en 
groen  zijn  zonder  ruimtelijkheid  niet  te  denken;  want  ook 
al  laat  men  ze  inkrimpen  tot  een  punt,  dan  moet  dat 
punt  toch  ergens  zijn.  Volkomen  terecht  beschouwt 
CoELLEN  de  ruimte  als  de  ,,vorm"  van  de  natuur  alleen  ; 
want  in  de  tijd  is  ook,  wat  niet  natuur  is  ;  maar  waarom 
de  ruimte  apart  behandeld  wordt,  als  de  natuur  mogelijk 
makende  vorm,  wanneer  de  gewaarwordingen,  wier  som 
natuur  is,  oorspronkelijk  onherleidbaar  en  zelf  al  ruim- 
telijk zijn,  lijkt  me  heel  moeilijk  te  begrijpen. 

Ook  wat  de  tijd  betreft,  schijnt  me  de  redeneering 
van  CoELLEx  niet  helder  :  hij  zegt,  dat  hij  gaat  bespreken 
de  middelen,  waardoor  in  de  natuur  die  ontvouwing 
mogelijk  is  ;  zoo'n  middel  is  de  tijd  :  „Begrenzung  des 
Prozesses  heisst  dasselbe  wie  Formung,  heisst  seine  ünter- 
werfung  unter  eine  Form,  in  welcher  er  erscheint.  Dies 
ist  die  Zeit"  (pag.  133).  Hieruit  volgt,  dat  het  proces 
tijdeloos  zou  zijn,  als  het  niet  onderworpen  werd  aan 
den  tijdsvorm.  Maar  wat  is  nu  een  tijdeloos  proces  ? 
Bovendien  :  hoe  kan  de  tijd  zoo  bizonder  noodig  voor 
de  natuur  heeten,  en  beschouwd  worden  als  de  vorm, 
die  de  natuur-samenstellende  gewaarwordingen  verlangen 
voor  hun,  hoe  dan  ook  opgevatte,  ontvouwing  ?  Alles 
wat  er  in  me  omgaat,  is  immers  produkt  van  de  werk- 
zaamheid, zoowel  de  vallende  steen  als  het  vervloeien 
van  stemmingen.  Ik  kan  niet  vinden,  dat  Coellen's 
behandeling  van  deze  vragen  ons  veel  verder  heeft  ge- 
bracht, en  in  't  geen  hij  ervan  zegt,  mis  ik  tegenspraak- 
looze  helderheid. 

Opgemerkt  moet  hier  nog  eens  worden,  dat  de  idee 
bij  CoELLEN  niet  dat  hoeft  te  presteeren,  waartoe  een 


298  LuDwiG  Coellen's  kennistheorie. 

behoorlijke  idee  anders  graag  bereid  is  ;  ze  wordt  daar- 
voor dan  ook  zoo  beschreven,  dat  je  niet  recht  weet, 
wat  ze  nu  eigenlijk  is  —  een  ongeluk,  dat  die  metaphy- 
sische  zondegeit  vaak  overkomt.  En  omdat  je  nergens 
een  misverstand  uitsluitende,  eindeutige  definitie  van  de 
idee  krijgt,  is  ook  de  beteekenis  van  de  kategorieele 
begrenzing  niet  doorzichtig.  Ik  zal  hier  niet  op  ingaan, 
omdat  het  uitrafelen  van  Coellen's  beschouwingen 
hierover  gemakkelijk  te  beginnen,  maar  moeilijk  te 
eindigen  is  :  de  dispositie  van  het  werk  met  de  ver- 
splintering van  bij  elkaar  hoorende  gedachten  over  de 
verschillende  hoofdstukken,  al  naar  dat  de  intusschen 
voortgeschreden  beschouwing  verdere  opheldering  toe- 
laat, maakt  de  lezing  al  tot  een  vermoeiend,  irriteerend, 
ja,  tot  tureluurschheid  prikkelend  bedrijf,  en  een  nauw- 
keurige kritiek,  die  allerlei  uitlatingen  vergelijkt  en  voor- 
zichtig tegen  elkaar  afweegt,  tot  een  Tun  dat,  gesteld  al, 
een  schrijver  had  daartoe  genoeg  geduld  en  belangstelling, 
bij  heel  weinig  lezers  waardeering  zou  vinden.  En 
komen  we  aan  de  konstruktie  van  de  ervaring,  vol  van 
huiveringwekkend-gruwelijke  diepzinnigheid,  dan  is  er 
geen  sprake  meer  van  irritatie,  geen  sprake  meer  van 
tureluurschheid  :  wanhoop  alleen,  groenige  wanhoop, 
holoogige  radeloosheid,  glazig  starende  verbijstering, 
diep  neergezakte  mondhoeken,  handenwringende  ont- 
zetting is  het  eenige.  Vergeleken  met  zoo'n  buiten- 
sporige afgrijselijkheid  is  de  Medusa  een  goeie  oue 
tante.  Die  konstruktie  zal  ik  te  minder  bespreken, 
omdat  de  voor  mij  evidente  onhoudbaarheid  van  Coellen's 
opvatting  van  kennen  en  Zijn  (in  de  Grundlegung)  tot 
niets  kan  leiden  dan  tot  een  veroordeeling  van  de  konse- 
kwenties. 


IV. 


Eén  punt  alleen  wil  ik  nog  behandelen  :  het  solipsisme^ 
Ik  heb  er  vroeger  op  gewezen,  dat  dit  door  Coellen 
gehandhaafd   wordt  in   zijn   gedachtengang,   behoudens 


LuDwiG  Coellen's  kennistheorie.  299 

één  uitzondering,  één  zonde  tegen  den  geest  van  het 
solipsisme,  en  een  groote  :  zijn  aannemen  van  meer 
bewustzijnssferen,  meer  ervaringswerelden  dan  de  zijne. 
Nu  lijkt  het  me  onbetwijfelbaar,  dat  iemand  die  zegt : 
„(Diese  Schrift)  weist  alle  mittelbare  Erfahrung,  welche 
auf  blosser  Analogie  beruht,  oder  welche  dem  natur- 
wisschenschaftlichen  Begreifen  entnommen  ist,  von  der 
Hand.  Sie  wahlt  als  ihren  standpunkt  das  Bewusstsein,  das 
unmittelbare  Erleben  und  nur  dieses"  (pag.  19),  en  die, 
wanneer  hij  zal  gaan  spreken  over  het  bewustzijn  van 
het  dier,  dit  aankondigt  of  verontschuldigt  met  de  woor- 
den :  „Gehen  wir  einmal,  um  ein  Beispiel  zu  gewinnen 
(nam.  van  het  begrip  „werkzaamheid"  en  de  uitbreiding 
daarvan  ;  dit  doet  hier  niets  ter  zake),  von  dem  reinen 
erkenntnistheoretischen  Standpunkt  der  uiimittelbaren 
Erfahrung  ab  (pag.  64)  —  dat  zoo  iemand  geen  van 
zelf  sprekend  recht  heeft,  veel  ervaringswerelden  aan  te 
nemen.  Hoe  weet  hij,  dat  de  gewaarwordingsgroepen,  die 
hij  menschenlichaam  of  dierenlichaam  noemt,  een  andere 
waarde  hebben  dan  daarmee  volkomen  overeenstemmende 
groepen,  die  hij  een  tijd  na  hun  optreden  droomen  noemt? 
Zoodra  het  kennistheoretisch  inzicht  opgedoken  is  — 
volgens  CoELLEN  :  de  transsub jektieve  ervaring  —  dat, 
wat  onafhankelijke  Natuurdingen  schenen,  bewustzijns- 
inhouden  —  volgens  Coellen  :  dus  bewustzijnsprodukten 
—  zijn,  moet  in  de  bewustzijnssfeer,  waarin  die  zekerheid 
zich  heeft  gevestigd,  deze  konsekwentie  rijzen,  dat  ze  de 
eenige  is,  de  solipsistische  konsekwentie  dus  ;  en  wie, 
tot  het  inzicht  in  de  bewustzijnsnatuur  van  de  „Werke- 
lijkheid" doorgedrongen,  toch  nog  zoo  overtuigd  blijft 
van  het  bestaan  van  andere  bewustzijns werelden,  dat 
hij  't  niet  eens  noodig  vindt,  zich  daarover  te  veront- 
schuldigen, misbruikt  de  term  solipsisme,  wanneer 
hij  redeneeringen,  waarin  hij  andere  gedachtenwerelden 
dan  de  hem  onmiddellijk  bekende,  de  hem  in  zijn  eigen 
bewustzijn  gegevene,  vooronderstelt,  solipsistisch  noemt. 
Hij  moest  liever  spreken  van  persoonlijke,  individueele, 
dan   van    solipsistische   ervaring.     Coellen   heeft   zich 


300      -     LuDwiG  Coellen's  kennistheorie. 

niet  duidelijk  gemaakt,  dat  het  kennistheoretisch  inzicht 
de  vraag  wekt  naar  het  verschil  tusschen  de  waarge- 
nomen lamp  en  de  lamp  als  nabeeld,  hallucinatie  of 
droom  :  bewustzijnsinhouden  zijn  ze  allemaal ;  waarde- 
loos is  het  antwoord,  dat  de  waargenomen  lamp  ook  in 
andere  bewustzijnssferen  schijnt,  de  droomlamp  niet ; 
waardeloos,  1)  omdat  mijn  lamp-,,waarneming"  mijn 
bewustzijnsbezit,  mijn  bewustzijnsaangelegenheid  is,  net 
zoo  als  mijn  stemming,  en  2)  omdat  de  persoon,  die 
mij  verzekert  ook  een  lamp  te  zien,  en  de  woorden, 
die  hij  uitspreekt,  gewaarwordingsgroepen  zijn  van 
dezelfde  soort  als  de  waargenomen  lamp,  waarom  het 
gaat.  Voor  Coellen  is  de  heele  zaak  verschoven,  omdat 
volgens  hem  de  ,,transsubjektieve  ervaring"  een  uit- 
breiding is  van  het,  al  in  de  lagere  faze  aanwezig  besef, 
dat  het  eigen  lichaam  werkzaamheidsprodukt  is,  en  hij 
na  op  die  manier  alles  op  de  kop  gezet  en  in  een  wonder- 
lijke verblinding  het  moeilijkst  te  veroveren  inzicht 
voorop  geplaatst  te  hebben,  door  een  instinkt  van  zelf- 
behoud verhard  werd  in  de  (nu  heelemaal  niet  meer 
kritiekloos  te  volgen)  geneigdheid,  onderscheid  te  blijven 
maken  tusschen  de  gewaarwordingsgroepen,  die  ,, waar- 
genomen dingen"  en  de  groepen,  die  droomen,  nabeelden 
hallucinaties  heeten.  Het  inzicht  in  de  bewustzijnsnatuur 
van  deze  tafel,  van  gindsche  duinen  heeft  alleen  zoolang 
geen  twijfel  in  de  gerechtvaardigdheid  van  die  onderschei- 
ding tot  gevolg,  als  ik  het  bestaan  blijf  aannemen  van 
veel  bewustzijnswerelden  ;  want  zoolang  kan  ik  mezelf 
aanpraten,  dat  mijn  zon  ook  daar  schijnt.  Dit  is  dan  wel 
onkritisch,  want  ik  dien  toch  te  begrijpen,  dat  er  in  een 
eventueele  andere  bewustzijnswereld  even  goed  een 
ander  zonne-exemplaar  optreedt,  als  b.v.  een  ander 
schoonheidsemotie-exemplaar.  Maar  hoe  onnoozel  ook 
dat  geloof  is  in  een  gemeinsame  Sinnenwelt,  in  een  ge- 
meenschappelijke menschheidsruimte,  met  één  mensch- 
heidszon,  hoe  volkomen  onhoudbaar  die  stelling  al  door 
het  simpele  feit  van  kleurenblindheid  blijkt,  (ook  al  is 
haar  ontstaan,  historisch  en  individueel,  gemakkelijk  te 


LUDWIG    COELLENS'    KEXNISTHEORIE.  301 

begrijpen  en  dus  te  verontschuldigen  door  de  vrees 
voor  de  op  't  eerste  oog  verbijsterende  konsekwenties): 
zoolang  die  overtuiging  zich  handhaaft,  is  het  goed  recht 
van  de  onderscheiding  evident. 

Daarentegen,  zoodra  ik  bedenk,  dat  ik  mijn  geloof  in 
meer  bewustzijnswerelden,  dat  de  voorwaarde  is  ook 
voor  de  onderstelling  van  die  gemeenschappelijkheid, 
heb  meegenomen  uit  mijn  voorkritische  periode,  zoodra 
ik  begrijp,  dat  mijn  onverschillig,  door  welke  psycholo- 
gische oorzaken  gewekt  kennistheoretisch  inzicht  me  op- 
sluit in  de  toovercirkel  van  het  solipsisme  (in  de  eigenlijke 
beteekenis),  moet  ik,  me  voortaan  alleen  bezighoudende 
met  mijn  eigen  voorstellingsverloop,  me  afvragen,  of  ik 
en,  eventueel,  hoe  ik  mijn  vroegere  onderscheiding 
tusschen  „ervaring"  en  droomillusionisme  redden  kan. 
De  eenige  uitkomst  is  dan  de  hypotheze,  dat  sommige 
gewaarwordingsgroepen,  bijv.  de  waargenomen  lamp- 
daar,  signalen  zijn,  die  niet  de  aanwezigheid,  maar  de 
existentie  verklappen  van  iets,  dat  volkomen  onafhanke- 
lijk is  van  mijn  bewustzijn  en  zijn  daarin  optredende  ver- 
tegenwoordigers;  niet  de  aanwezigheid,  omdat  het  van 
mijn  bewustzijn  onafhankelijke  niet  kan  voorkomen  in 
het  „ruimte"-genoemd  schema  van  bijeenhouding  en 
uiteenhouding  van  sommige   gewaarwordingen. 

De  onvermijdelijkheid  van  een  dergelijke  redeneering, 
die  hier  niet  gedetailleerd  kan  worden,  is  Coellex  ont- 
gaan, omdat  hij  zich  de  draagkracht  van  wat  hij  ten 
onrechte  de  transsub jektieve  ervaring  noemt,  niet  duide- 
lijk heeft  gemaakt ;  voor  hem  was  dit  daarom  zoo  moeilijk, 
omdat  hij  meende  dat  die  transsub  jektieve  ervaring  een 
uitbreiding  is  van  de  subjektieve,  (als  ik  hem  goed  be- 
grepen heb).  Het  inzicht  nu  in  het  uit  droommateriaal 
geweven  zijn  van  het  eigen  lichaam  is  de  zwaarst  te  be- 
halen overwinning  van  het  denken  op  de  door  gewoonte 
geholpen  naieveteit ;  wie  de  vooroefening  mist  met 
andere  „werkelijke  dingen",  komt  er  heelemaal  niet  toe. 
Even  wonderlijk  als  de  verblinding  is,  die  Coellen  tot 
zijn  meening  bracht,  zoo  van  zelf  sprekend  is  de  tweede 


302  LuDwiG  Coellen's  kennistheorie. 

verblinding,  daarna  niet  te  begrijpen,  dat  hij.  met  het 
ware  solipsisme  moest  afrekenen,  zóó  dat  hij  met  zich 
zelf  in  't  reine  kwam. 

Volgens  CoELLEN  wordt  het  kennistheoretisch  solip- 
sisme opgeheven  door  de  immanentie  van  het  Wezen  : 
„...die  Immanenz  des  Wezens  hebt  den  Solipsismus  auf, 
da  er  nur  die  endliche  Gesetzmassigkeit  des  besonderen 
Tuns  bedeutet"  (pag.  214).  Hoe  weet  Coellen,  dat  hij 
van  een  bizondere  werkzaamheid  spreken  mag  ?  In  het 
eerste  hoofdstuk  van  de  konstruktie  van  de  ervaring 
spreekt  hij  over  de  „Produktbesonderung"  binnen  de 
identiteit  van  proces  en  produkt,  en  deze  Besonderung 

is  het  Zijn  van   de  produkten  :   ,, Das   ist  es,   was 

zuerst,  und  bezonders  in  der  subjektieven  Erfahrung 
den  Begrifï  des  Seins  erzeugt :  die  Besonderung,  die 
Isolierung  der  Produkte  zu  einem  für  sich  Bestehenden" 
(ibid.).  Met  de  Besonderung  van  de  produkten  wordt 
dus  bedoeld  hun  schijnbare  zelfstandigheid  en  van  de 
werkzaamheid  geïsoleerde  onafhankelijkheid.  Op  pag. 
131  daarentegen  wordt  „Produktbesonderung"  gelijk- 
waardig gebruikt  met  ,,Setzung  des  einzelnen  Produktes" 
en  treedt  de  ,,Produktallheit"  op  als  tegenstelling  van 
„Produktbesonderung",  van  ,,Setzung  des  einzelnen  Pro- 
duktes" ;  hier  beteekent  Besonderung  niet  het  moment 
van  het  geproduceerd-zijn  (infm.  perf.  pass.)  en  de 
hypostazeering  daarvan  tot  een  (geproduceerd)  Zijn, 
maar  de  individualizeering,  de  versplintering  tot  de 
veelheid  van  produkten.  Ik  weet  niet  of  Coellen  ge- 
meend heeft  in  dat  hoofdstuk  de  kategoriën  Eenheid, 
Veelheid,  Alheid  af  te  leiden  ;  als  dat  zijn  bedoeling  is 
geweest,  is  't  hem,  dunkt  me,  niet  gelukt ;  ik  kan  althans 
in  die  poging  niets  anders  zien  dan  een  ongeoorloofd 
herhalen  van  hetzelfde  woord  voor  twee  heel  verschil- 
lende begrippen.  En  verder  kan  ik  me  niet  herinneren, 
bij  Coellen  een  spoor  te  hebben  gevonden  van  inzicht 
in  de  noodzakelijkheid,  gronden  aan  te  voeren  voor  zijn 
geloof  in  een  vee'heid  van  bewustzijnswerelden.  Daaren- 
tegen lezen  we  op  de  voorlaatste  pagina,  waar  de  onver- 


LuDwiG  Coellen's  kennistheorie.  303 

mij  (lelijkheid  van  het  solipsisme  in  verband  met  de 
eindigheid  ook  van  het  transsubjektieve  kennen  wordt 
besproken,  deze  wonderbaarlijke  bewering :  „Die  Idee 
aber  ist  damit  in  einem  die  übergreifende  Einheit,  sie 
ist  als  das  Wesen  der  Erfahrung  gesetzt,  und  so  ist  der 
nur  als  Produkt  erfahrbare  andere  Organismus  Wesen 
und  Leben,  und  die  solipsistische  Endlichkeit  der  Erfah- 
rung besteht  lediglich  darin,  das  dieses  andere  Wesen 
nur  als  ein  Produkt  erscheinen  kann"  (pag.  214). 

Hoe  kan  nu  iemand,  die  met  nadruk  verklaart,  uit 
te  gaan  van  de  onmiddellijke  ervaring,  het  onmiddellijke 
beleven,  en  alles  van  de  hand  te  wijzen  dat  op  analogie 
berust  (pag.  19),  die  de  oorzakelijkheid  (bijv.  tusschen 
een  eventueel  W>rkelijkheids-ding  en  het  individueel 
bewustzijn)  beschouwt  als  te  hooren  tot  de  lagere,  natuur- 
wetenschappelijke blik,  maar  niet  tot  de  philosofische, 
transsubjektieve  —  hoe  kan  hij  zeggen,  en  nog  wel 
aan  't  eind  van  zijn  werk,  zoodat  we  't  niet  kunnen  op- 
vatten als  een  voorloopige,  door  de  verdere  gang  van  de 
redeneering  te  verbeteren  of  aan  te  vullen  meening,  dat 
een  ander  organisme  als  produkt  erfahrbar  is,  en  dat 
een   ander   wezen   als   produkt   erscheint  ? 

Ik  wil  hier  niet  nader  ingaan  op  de  twee  waardigheid 
van  Wezen,  dat  eerst  gebruikt  wordt  als  singulare  tantum 
en  daarna  als  aanduiding  van  een  exemplaar  ;  ook  de 
idee  zal  ik  met  rust  laten.  Ik  vraag  alleen,  hoe  iets 
erfahrbar  zijn  kan,  zonder  dat  het,  terwijl  het  onaf- 
hankelijk is  van  mijn  bewustzijnswereld,  daarop  in- 
werkt ?  Het  zou  CoELLEN  niets  helpen,  of  hij  tegen 
woorden  als  mijn,  ik  protesteerde,  want  ook  al  ziet  hij 
terecht  in  het  bewuste  Ik  niet  de  drager  van  de  werk- 
zaamheid, niet  het  organizeeringsmiddelpunt  van  het 
kennen,  hij  neemt  wel  degelijk  de  geslotenheid  van  de 
vele  individueele  bewustzijnswerelden  aan :  wat  hij 
waarneemt,  denkt  en  voelt,  verschilt  van  wat  een  ander 
waarneemt,  denkt  en  voelt.  Ook  al  stelt  hij  zich  de  zaak 
zóó  voor,  dat  De  Werkzaamheid  —  Om  !  —  één  „waarge- 
nomen zon"-genoemde  bewustzijnsinhoud,  één  „lichaam 


304  LuDwiG  Coellen's  kennistheorie. 

van  PiETER  Jansen"-  genoemd  bewustzijnsprodukt 
voortbrengt,  ook  al  neemt  hij  de  onmogelijke  hypotheze 
van  de  ééne  gemeinsame  Sinnenwelt  aan,  wat  heeft  het 
dan  voor  zin  te  zeggen  dat  de  een  of  andere  kennisorgani- 
zatie,  waarbij  we  heelemaal  afzien  van  het  Ik,  dat  lichaam 
erfahrt  ?  En  hoe  kan  het  hem,  die  voortdurend  wijst  op 
de  identiteit  van  proces  en  produkt,  geoorloofd  zijn, 
op  eens  te  beweren  dat  een  ander  weezen  als  produkt 
erscheint  ?  Psychologisch  is  dit  heel  goed  te  begrijpen  :  hij 
verhaspelde  eerst  de  twee  waarden  van  Wezen  ;  van  het 
Wezen  als  singulare  tantum  kunnen  we  zeker  zeggen, 
dat  het  erscheint,  dat  het  zich  openbaart  in  zijn  werk- 
zaamheid, zich  ontvouwt,  zich  auslebt ;  van  het  wezen 
als  exemplaar,  als  individu,  kunnen  we  zeker  ook  zeggen, 
dat  het  aan  een  ander  wezen  erscheint,  maar  nu  in  deze 
zin,  dat  het  aan  het  andere  wezen  een  voorstelling  op- 
dringt, waardoor  het  zich  laat  vertegenwoordigen,  zóó 
dat  we  oorzakelijkheid  hebben  met  de  daarbij  hoorende 
aktiviteit  en  passiviteit.  De  verwarring  tusschen  de  twee 
beteekenissen  van  wezen  suggereerde  de  verwarring  tus- 
schen de  twee  beteekenissen  van  erscheinen. 

Hoewel  Coellen  de  onderstelling,  dat  de  werkzaam- 
heid een  drager,  een  subjekt  zou  hebben,  bestrijdt  (pag. 
87—89)  en  dus  Erscheinung  in  de  eerste  beteekenis 
waarschijnlijk  verwerpen  zal,  komt  het  me  toch  heel 
waarschijnlijk  voor,  dat  we  hier  inderdaad  met  zoo  iets 
te  doen  hebben.  De  verwarring  was  bovendien  voor 
Coellen  daarom  zoo  gemakkelijk  en  verleidelijk,  omdat 
hij,  na  het  heele  boek  door  met  kennen  iets  bedoeld  te 
hebben,  wat  die  naam  niet  verdient,  nu  eindelijk,  nu 
de  veelheid  van  de  solipsistisch  begrensde  bewustzijns- 
werelden  met  ronde  woorden  genoemd  en  op  de  een  of 
andere  manier  verklaard,  althans  het  geloof  in  die  veel- 
heid gerechtvaardigd  worden  moest,  gedwongen  was  een 
streep  te  halen  door  zijn  spekulatieverig  misbruik  van 
dat  woord.  Duidelijk  is  het,  dat  hij,  ook  al  gebruikt 
hij  het  woord  „kennen"  niet,  met  erfahrbar  feitelijk 
niets  anders  bedoelt,  dan  kenbaar  in  den  gewonen  zin,  en 


LuDwiG  Coellen's  kennistheorie.  305 

't  is  heel  aardig  dat  hij  net  op  deze  plaats,  waar  men 
een  bewijs  verwacht  voor  de  gerechtvaardigdheid  van 
het  geloof  in  veel  bewustzijnswerelden  of  ten  minste  een 
verontschuldiging,  door  de  mand  valt.  Wie  de  repre- 
zentatiewaarde  van  bepaalde  gewaarwordingsgroepen, 
nam.  de  waargenomen  dingen,  ontkent,  wie  niet  aan- 
neemt, dat  er  onafhankelijk  van  alle  waarneming  een 
Werkelijkheid  bestaat  (of  verandert),  is  tot  het  solip- 
sisme  veroordeeld,  in  de  eigenlijke  beteekenis  van  deze 
term.  Geen  wonder  dus  dat  Coellen,  die  met  zoo'n 
Werkelijkheid  niets  te  maken  wil  hebben  en  op  de  eerste 
bladzijden  van  zijn  werk  met  verkrachting  van  zijn  taal 
uit  het  begrip  kennen  het  voornaamste  weglaat,  op  de 
voorlaatste  bladzij  de  onderstelling,  waarin  het  boek  ge- 
schreven is,  niet  verdedigen  kan,  en  het  is  geen  toeval, 
dat  juist  nu  de  eenig  houdbare  beteekenis  van  kennen 
in  eer  wordt  hersteld.      Dat  is  de  eeuwige  Gerechtigheid. 

We  hebben  gezien,  dat  Coellen  de  gewaarw^ordingen 
aanvaardt  als  onafleidbare  elementen  van  dè  bewust- 
zijnswereld,  maar  dat  hij,  door  er  geen  reprezentatieve 
beteekenis  aan  toe  te  kennen,  het  recht  verliest  de  vele 
bewustzijnswerelden  aan  te  nemen,  waarvoor  zijn  boek 
geschreven  is  ;  de  fout  zit  in  de  definitie  van  kennen, 
waarmee  de  Grundlegung  begint.  We  hebben  verder 
gezien,  dat  hij  het  bindweefsel,  waardoor  de  gewaar- 
wordingen tot  afgeronde  kennisorganismen  worden  bij- 
eengehouden, uit  vrees  voor  overschrijding  van  de  on- 
middellijke ervaring  niet  haalt  uit  een  achter-  of  onder- 
grond van  de  bewustzijns wereld,  een  met  het  bewustzijn 
niet  te  omspannen  en  met  bewuste  gedachten  als  met 
symbolen,  alleen  reprezentatief  voorstelbaar  systeem  van 
wetmatige,  relaties-scheppende  funkties,  waarvoor  de 
naam  Idee  aangegeven  is,  maar  uit  de  werkzaamheid, 
das  Tun,  terwijl  de  idee  in  ondoorzichtige  en  met  elkaar 
niet  best  overeenstemmende  bepalingen  principe  van  het 
begrijpen,  absolute  identiteit  van  proces  en  produkt, 
van  aanschouwen  en  begrijpen,  immanent  wezen  van  de 


306  LuDwiG  Coellen's  kennistheorie. 

ervaring,  oneindig  doel  van  de  werkelijkheid  heet.  De 
fout  hierbij,  en  tevens  de  oorzaak  van  de  even  tastbare 
duisternis  als  ontastbare  vaagheid,  is  het  gemis  aan  besef 
dat  men  nu  eenmaal  geen  omelet  kan  bakken  zonder 
eieren.  De  prachtige  moed  en  het  ongeschokte  zelfver- 
trouwen, waarmee  het  onmogelijke  ondernomen  wordt, 
imponeeren  bij  de  eerste  lezing,  temeer  omdat  je  aldoor 
verwacht,  dat  eindelijk  een  lichtdraad  je  redden  zal  uit 
het  spokend  labyrinth  ;  maar  wanneer  je  begriploos  en 
beduusd  aan  het  eind  gekomen,  het  boek  nog  eens 
leest,  niet  meer  hopend  nu  op  latere  verduidelijking  en 
niet  meer  afgeleid  door  de  ingenieuze  opmerkingen, 
interfereert  sympathie  voor  de  durf  met  ergernis  over 
de  hokuspokus  tot  een  twijfelstemming  van  niet  recht 
weten,  wat  je  zeggen  zult  van  Coellen's  heele  onder- 
neming. Denk  je  dan  aan  de  mooie  bergpartijen,  die 
je  door  een  gat  in  de  wolken  meent  te  zien,  aan  de  glet- 
schertanden,  waarmee  de  overmoed  van  de  aarde  hapt 
naar  de  blauwe  oneindigheid  —  ja  ;  of  zou  een  sterk 
oplossende  kijker  van  scherp-gerichte  kritiek  aantoonen, 
dat  ook  dat  alles  lucht  is  ?  —  aan  de  toevalligheid  van 
je  eigen  philosofisch  begrijpen,  van  je  heele  ontwikkeling, 
dan  voel  je  je  geneigd  tot  de  deemoedige  bekentenis  : 
,,Ik  begrijp  het  niet;  Coellen  is  me  te  diepzinnig." 
Maar  wanneer  je  daarna  voor  een  derde  maal  verschillende 
hoofdstukken  minutieus  bekijkt  en  verschillende  passages 
nauwkeurig  vergelijkt,  wanneer  je  je  herinnert,  dat  het 
gemakkelijker  is,  tien  vel  benauwende  diepzinnigheid  te 
schrijven  dan  een  briefkaart  te  vullen  met  philosofische 
helderheid,  wanneer  zoo  het,  helaas  onmiddellijk  weer 
met  een  achterdochtig  oog  begluurd  zelfvertrouwen 
wakker  is  geworden,  dan  zeg  je  :  ,,E  pur  senz'  uovi !" 
Ja,  stel  u  voor  een  duitsche,  maar  ontwikkelde  huis- 
vrouw, die  aan  de  Kaiserlich-Königliche  Kochhoch- 
schule  kolleges  heeft  gevolgt  über  die  metaphysische 
Begründung  der  Methode  der  Darstellung  von  Eier- 
kuchen.  Ziet  u  haar  daar  staan  ?  Haar  uitdagende 
minachting    staart    naar  het  oppervlakkig  Keltendom, 


LuDwiG  Coelen's  kennistheorie.  307 

dat  in  verachtelijk  kleven  aan  empirische  onmiddellijk- 
heid zich  afhankelijk  maakt  van,  van  een  kip  !  Zij  zal 
de  omelet  konstrueeren  uit  de  werkzaamheid,  dem 
Tun.  Zie,  hoe  haar  blond  haar  drijft  op  de  germaansche 
wind  in  het  licht  van  de  germaansche  zon.  Zie,  hoe  haar 
blauw-oogige  geestdrift  eier  en  suiker  en  boterpot  tegen 
de  vlakte  kwakt.  Dat  is  prachtig  !  Je  komt  zelf  in  geest- 
drift en  zegt  met  de  apotheker  uit  Cyrano  :  ,,Elle  casse 
tout,  c'est  magnifique !"  Maar  wanneer  het  resultaat 
van  het  geheimzinnig  bedrijf  je  is  voorgezet,  wil  het  je 
voorkomen  alsof  de  hoofddeugd  van  een  omelet,  luchtig- 
heid, hier  overdreven  is,  en  je  snakt  naar  een  hap  Kracht 
en  Stof,  ook  al  weet  je  dat  je  dat  gerecht  niet  verteren 
kunt. 

Dit  alles  slaat,  zooals  ik  met  nadruk  nog  eens  rele- 
veeren  wil,  alleen  op  Coellen's  poging,  de  idee  (in  een 
zin,  zooals  ik  boven  heb  aangegeven)  op  zij  te  schuiven, 
terwijl  hij  tóch  de  kategoriën,  die  hij  niet  beschouwt  als 
gegeven  tegelijk  met  de  wel  gegeven  gewaarwordingen, 
wil  afleiden. 


Ondanks  de  groote  gebreken  van  Coellen's  werk : 
de  onbegrijpelijkheid  van  het  tweede  gedeelte  de  on- 
houdbaarheid van  zijn  opvatting  van  kennen,  de  doeze- 
ligheid van  zijn  begrip  „idee",  het  hinderlijk  uiteenge- 
hakt  zijn  van  bij  elkaar  hoorende  beschouwingen  tot 
wederzij  dsche  aanvullingen,  die  als  pieren  door  elkaar 
gekronkeld  zitten,  lijkt  het  me  toch  de  uiting  van  een 
superieure  kop,  niet  het  minst  door  zijn  opmerkingen 
over  Kant,  ook  al  kan  ik  me  daarmee  niet  vereenigen  ; 
een  bespreking  van  Coellen's  gedachten  daarover, 
waarvoor  hier  geen  plaats  meer  is,  zou  mijn  gunstige 
meening  over   de   begaafdheid  van  den  schrijver  recht- 


308  LuDWiG  Coellen's  kennistheorie. 

vaardigen.  Het  lijkt  me  heel  waarschijnlijk,  dat  Coellen 
dat  zelf  zal  doen,  zoodra  hij  tot  grooter  helderheid  is 
gekomen  omtrent  't  geen  hij  eigenlijk  wil.  Waarop  een 
herziening  van  zijn  werk  zal  uitloopen,  valt  moeilijk  te 
zeggen.  Hij  kan  1)  zijn  vergissingen,  zijn  overrompeld 
zijn  door  de  meerwaardigheid  van  gewichtige  termen 
(Beziehung,  Besonderung,  Wesen,  erscheinen),  waarbij 
zonder  de  minste  twijfel  geen  sprake  is  van  opzet  maar 
alleen  van  ondoordachtheid,  tot  beginsel  verheffen  van 
zijn  gedachtenverbindingen,  en,  van  de  nood  een  deugd 
makend,  net  zoo  lang  met  de  woorden  rondhannessen, 
tot  hij  de  zaak  zóó  voor  mekaar  heeft  gekregen  als  hij 
't  bij  't  begin  van  zijn  bedrijf  wenschte.  Hij  kan  2)  denken 
aan  de  noodlottige  regels  op  de  voorlaatste  bladzij,  waar 
hij,  in  de  engte  geperst  door  de  noodzakelijkheid  om  nu 
dan  toch  eindelijk  te  laten  zien,  met  welk  recht  hij,  die 
van  de  onmiddellijke  ervaring  uitgaat,  een  veelheid  van 
bewustzijnswerelden  aanneemt,  een  streep  haalt  door 
het  heele  boek,  en  dus  zijn  definitie  van  „kennen"  wij- 
zigen :  wat  er  dan  voor  den  dag  moet  komen,  zal  op  het 
werk,  zooals  't  nu  is,  wat  de  hoofdzaak  betreft,  nauwe- 
lijks meer  lijken.  Hij  kan  3)  die  passage  op  de  voorlaatste 
pagina  schrappen,  zijn  definitie  van  kennen  vasthouden, 
en  trachten  op  de  een  of  andere  manier  zijn  overtuiging 
van  een  veelheid  van  bewustzijns-(althans  begrippen-) 
werelden,  waarvoor  zijn  boek  bestemd  is,  te  rechtvaardigen. 
Maar  welk  van  deze  drie  richtingen  —  want  een  vierde 
zie  ik  niet  —  Coellen  zal  uitgaan,  in  elk  geval  raad  ik 
hem  aan,  zich  toe  te  leggen  op  klaarheid  ;  eigenlijk  heeft 
deze  raad  alleen  zin,  wanneer  Coellen  tot  het  tweede 
of  tot  het  derde  besluit,  want  bij  het  systematizeeren 
van  taalgrappen  komt  minder  klaarheid  te  pas  dan  wel 
handigheid.  Vooral  moet  hij,  wanneer  hij  —  derde  geval  — 
zijn  grondgedachte  vasthoudt  en  voor  de  noodzakelijk- 
heid komt  te  staan,  de  ervaring  te  konstrueeren  en  de 
kategorieele  binding  in  haar  verband  met  de  idee  te 
verduidelijken,  een  andere,  grooter  helderheid  mogelijk 
makende  dispositie  kiezen,  waarbij  hij  Puck,  die  nu  vrij 


LuDwiG  Coellen's  kennistheorie.  309 

spel  heeft,  onder  de  duim  kan  houden.  Puck  is  ook  zonder 
twijfel  niet  onverbeterlijk.  En  zoo  hoop  ik  hem  dan  later 
te  zien  staan  voor  de  tempel,  die  de  begaafde  schrijver 
na  afbraak  van  het  labyrinth  zal  optrekken  ter  eer  van 
het  Eeuwige,  en  te  kunnen  zeggen  met  een  variatie  van 
Shakspere : 

Give  me  your  hands  :  we  can  be  friends, 
For  Robin  hath  restored  amends. 

den  Haag.  Dr.  J.  A.  dèr  Mouw. 


ROUSSEAU 

DOOR 

Dr.    W.    MEIJER. 


Gevoelen  is  nog  geen  weten.     ; 
Aristoteles. 

In  Frankrijk  viert  men  dezen  zomer  een  merkwaar- 
dig feest,  de  nagedachtenis  namelijk  van  J.  J.  Rousseau, 
die  28  Juni  of  4  Juli  1712  te  Genève  geboren  is. 

Wat  is  een  datum  ?  Een  datum  is  een  druppel  in  den 
oceaan  der  eeuwigheid.  Op  zich  zelf  heeft  zulk  een 
druppel  geen  beteekenis.  Een  datum  kan  niet  worden 
losgemaakt  uit  den  stroom  des  tijds.  Het  eeuwige  is 
ondeelbaar  (atoom).  Infmitum  non  esse  totum  ergo 
non  habere  partes,  leerde  Despinoza. 

Maar  niet  altijd  zijn  wij,  homunculi,  in  staat  de 
dingen  uit  het  oogpunt  der  eeuwigheid  te  bezien ;  in 
vele  gevallen  zijn  wij  wel  gedwongen  de  dingen,  zooals 
Spinoza  zegt,  „abstract  te  beschouwen".  Abstract, 
dat  is  bij  hem  geheel  iets  anders  dan  't  geen  de  groote 
menigte  (het  gemeen)  daarvan  denkt,  een  hoegrootheid 
namelijk  in  ruimte  of  tijd,  losgemaakt  van  de  omge- 
ving, losgemaakt  (abstracta)  van  't  verleden  of  de 
toekomst. 

Dit  abstracte,  onwerkelijke  gewrocht  onzer  verbeel- 
ding, noemen  wij  dan  tijd  ^). 

l)  Anders   dan   Bergson,    die   den   tijd   een  absolute   realiteit   noemt  en  in 
haar  de  eigenlijke  stof  der  werkelijkheid  vindt  (E.  C.  295). 


ROUSSEAU.  311 

Deze  tijd  heeft  duur  en  laat  zich  verdeelen,  en  zoo 
komen  wij  dan  tot  de  rubrieken  van  eeuwen,  jaren, 
maanden,  dagen  enz.,  met  behulp  waarvan  wij  onder 
meer  in  staat  zijn,  geschiedenis  te  schrijven. 

In  dit  opzicht  heeft  een  datum  voor  ons,  voor  het 
vaderland  en  de  menschheid  vaak  zeer  groot  gewicht. 

Wij  bewegen  ons  dan  in  de  wereld  van  't  betrekke- 
lijke en  't  eindige,  wij  stellen  ons  quasi  op  een  stand- 
punt, wij  meenen  een  strooming  te  zien,  en  maken  ons 
daardoor  het  overzicht  der  gebeurtenissen  gemakkelijker. 

Zulk  een  datum  van  gewicht  is  nu  ook  de  geboorte 
van  RoussEAu  geweest. 

Zijn  denkbeelden  hebben  den  loop  der  staatkundige 
gebeurtenissen  een  geheel  anderen  koers  gegeven,  een 
koers  die  nog  heden  in  Europa  gevolgd  wordt,  en 
hebben  de  ^^ijsbegeerte  in  zulk  een  mate  beïnvloed, 
dat  ze  zich  daaraan  nog  niet  heeft  kunnen  ontworstelen. 

Hem  moet  de  orde-  en  tuchteloosheid  (anarchisme) 
geweten  worden,  waarmede  de  geheele  19e  eeuw  heeft 
gedweept  en  die  eerst  in  onze  dagen  enkelen  een  erger- 
nis begint  te  worden  en  prikkelt  tot  verzet.  En  zien 
wij  dan  welk  een  man  hij  geweest  is,  en  door  welke  mid- 
delen hij  dien  onweerstaanbaren  invloed  verkcegen 
heeft,  dan  zouden  wij  al  zeer  licht  er  toe  kunnen  komen 
ons  te  schamen  over  de  onnoozelheid  van  het  geslacht 
waartoe  wij  behooren,  als  wij  denken  aan  de  gretigheid 
waarmede  dit  geslacht  's  mans  ideeën  heeft  aangenomen. 
In  elk  geval  leeren  wij  dan  inzien  hoe  juist  het  is  dat 
Brunner  ons  wil  leeren  beseffen  welk  een  hemelsbreed 
onderscheid  gemaakt  moet  worden  tusschen  den  Geis- 
tigen  und  dem  Volke. 

Over  het  leven  en  het  lot  der  menschen  wil  Rousseau 
ons  inlichten ;  hij  wil  ons  een  model  staatsregeling 
geven ;  hij  wil  ons  de  groote  kunst  der  opvoeding  leeren, 
ja  vindt  zelfs  heden  nog  leerlingen,  die  hem  op  dat  ter- 
rein als  gezaghebbende  erkennen,  en  is  tevens  geheel 
zijn  leven  zelf  niets   anders  geweest  dan  een  speelbal 

T.  V.  W.  VI.  21 


312  RoussEAU. 

der  omstandigheden,  een  windvaan  van  allerlei  lee- 
ring en  gevoel ;  eeen  zwakkeling  die  zich  door  elke 
vrouw,  die  hij  op  zijn  weg  ontmoette,  liet  leiden  en 
meesleepen  waarheen  zij  maar  wilde.  Altijd  in  tranen, 
geen  bel  esprit  maar  belle  ame. 

Terwijl  hij  beweerde  de  beste  staatsregeling  te  kunnen 
ontwerpen  voor  alle  tijden,  durfde  hij  het  aanbod  niet 
aan  te  nemen  om  een  grondwet  te  malven  voor  Polen 
en  Corsica ;  terwijl  hij  een  model  van  opvoeding  voor- 
schreef, legde  hij  zijn  eigen  kinderen  te  vondeling ;  ter- 
wijl hij  den  godsdienst  wilde  verheffen  tot  boven  de 
confessies,  evenals  wijlen  onze  Thorbecke,  wisselde  hij 
tweemaal  van  belijdenis  en  terwijl  hij  de  huwelijkstrouw 
tot  in  de  wolken  verhief,  ontzag  hij  zich  niet  onophoudelijk 
minnarijen    met   gehuwde   vrouwen    aan  te  knoopen. 

Kortom,  zijn  leven  staat  voortdurend  in  feilen  tegen- 
spraak met  zijn  leer  en  niemand  kan  strenger  rechter 
zijn  over  Rousseau  dan  Jean  Jacques  in  eigen  persoon. 

Laat  ons  een  oogenblik  bij  dat  leven  stilstaan.  Zijn 
geboorte  dan,  die  niet  vaststaat  —  wat  is  een  datum  — , 
deed  hem  het  licht  aanschouwen  in  Zwitserland,  in 
Genève.  Ware  hij  aldaar  normaal  opgevoed  dan  was 
er  groote  kans  geweest  dat  hij  als  Protestant,  gods- 
dienstig en  zedelijk  zich  ontwikkeld  had  en  als  graveur 
of  musicus  naam  had  gemaakt  en  een  nuttig  burger 
was   geworden.     Maar   't  stond    anders   geschreven. 

Zijn  vader  was  een  zwerver,  die  zijn  vrouw  en  kind 
verlaten  had  en  langen  tijd  te  Konstantinopel  horloge- 
maker was  geweest  in  het  Serail.  Eindelijk  terug- 
gekomen, moest  hij  zijn  vrouw  verliezen  bij  de  geboorte 
van  Jean  Jacques,  en  nam  nu  zelf  diens  opvoeding 
ter  hand,  door  met  den  knaap  alles  te  lezen  wat  hém 
persoonlijk  belang  inboezemde  zelfs  tot  midden  in  den 
nacht,  zoodat  we  dan  ook  gerust  mogen  aannemen  dat 
het  belangrijke  woord  dat  van  hem  bekend  is  en  waarbij 
hij  zich  zelf  verwijt,  nog  evenzeer  een  kind  te  zijn  als 
:zijn  zoon,  wel  het  merlcwaardigste  zal  zijn  dat  er  van 
hem  viel  te  zeggen. 


RoussEAu.  313 

Toen  nu  de  knaap  onder  zulke  leiding  8  jaar  oud  was 
geworden,  met  een  verbeelding  vol  van  Grieksche  en 
Romeinsche  helden  uit  Plutarchus,  opgeluisterd  door 
allerlei  soort  van  romantische  vrouwenbeelden  uit  de 
bedorven  letterkunde  dier  dagen,  geraakte  vader  Rous- 
SEAU  in  twist  met  een  edelman  en  zag  zich  genood- 
zaakt voor  de  tweede  maal  de  stad  te  verlaten.  Zijn 
familie,  die  de  zaak  der  opvoeding  overnam,  wist  niet 
veel  aan  hem  te  verbeteren  en  toen  hij  ten  slotte  bij 
een  strengen  meester  in  de  leer  werd  gedaan,  die  hem 
tot  graveur  zoude  maken,  liep  hij  op  16-jarigen  leeftijd 
zelf  weg.  Een  goed  kind  dat  naar  zijn  vader  aardt,  zegt 
het  domme  spreekwoord.  Ook  in  hem  openbaarde  zich 
nu  voortaan  die  manie  ambulante,  die  zijn  vader  het  leven 
had  verbitterd  en  nog  heden  ten  dage  zooveel  menschen 
ongelukkig  maakt,  ja  eigenlijk  de  hoofdkwaal  van 
onzen  tijd  genoemd  mag  worden. 

Zoo  had  RoussEAU  dan  zijn  ouderlijk  huis  verloren 
en  zijn  vaderland  den  rug  toegekeerd.  Een  leermeester 
had  hij  bijna  niet  gehad  en  wie  geen  leermeester  heeft 
gehad  is  een  leerling  van  Satan,  zegt  een  wijze  der  oud- 
heid. Nu  stond  hij  van  allen  verlaten  maar  welgemoed. 
Hij  was  vrij  en  zag  in  jeugdige  onbezonnenheid  niets 
dan  een  gulden  toekomst  in  't  verschiet. 

Na  eenige  dagen  zwervens  op  het  platte  land  om 
Oenève,  komt  hij  bij  pastoor  De  Pontverre  terecht.  Deze 
onthaalt  hem  gastvrij  en  spreekt  hem  over  de  betreu- 
renswaardige ketterij  van  Genève.  Rousseau  is  dank- 
baar voor  het  goede  onthaal  dat  hem  te  beurt  viel  en 
legt  den  pastoor  daarop  openlijk  zijn  toestand  en  verdere 
plannen  bloot.  „Nu  hadden",  zegt  Rousseau  in  zijn 
Confessions  ,,de  rede,  het  medelijden  en  een  weinig  zin 
^,voor  orde  natuurlijk  geëischt,  dat  men  mij  bewaarde 
„voor  't  verderf  dat  ik  tegemoet  ging,  door  mij  terug 
„te  zenden  naar  mijne  familie.  Dat  zou  immers  ieder 
„waarlijk  deugdzaam  mensch  gedaan  hebben.  Maar  al 
„was  pastoor  De  Pontverre  ook  een  goedhartig  man,  een 
:,,  deugdzaam   man  was  hij   niet ;   integendeel,   het   was 


314  RoussEAU. 

„een  vrome,  die  geen  andere  deugd  kende  dan  beelden 
„te  aanbidden  en  den  rozenkrans  te  prevelen ;  een  soort 
„zendeling  die  zich  niets  hoogers  kon  denken,  dan 
,, schotschriften  in  het  licht  te  geven  tegen  de  kettersche 
,, predikanten  van  Genève.  In  plaats  van  mij  terug  te 
„zenden  naar  mijn  huis,  maakte  hij  gebruik  van  mijn  lust 
,,om  er  aan  te  ontloopen,  om  mij  door  verzaking  van  mijn 
,, geloof  zoover  te  brengen  dat  ik  er  nooit  weer  kon  terug- 
,,keeren.  Iedereen  kon  gemakkelijk  voorzien  dat  hij 
„mij  dusdoende  in  de  ellende  stortte,  en  een  deugniet  van 
„mij  maakte.  Maar  dat  zag  hij  niet  in,  hij  zag  slechts 
„een  ziel  die  hij  aan  de  ketterij  onttrok  en  voor  de  Kerk 
,,\von.  Eerlijk  man  of  schavuit,  dat  kwam  er  niet  op 
„aan,  indien  ik  slechts  naar  de  mis  ging." 

RoussEAU  voegt  hierbij  dat  aan  elke  dogmatiek  dit 
verwijt  kan  worden  toegevoegd,  maar  zeker  treft  het 
geen  godsdienstleer  zoo  in  het  hart  als  juist  de  Roomsch- 
Catholieke. 

Naarmate  de  godsdienstplichten  hooger  worden  ge- 
acht, worden  de  menschenplichten  gemakkelijker  ver-^ 
waarloosd.  En  nooit  is  er  meer  kwaad  bedreven  dan  in 
majorem   Dei  gloriam. 

Om  nu  zijn  eerste  schreden  op  het  pad  der  bekeering  te 
leiden  wordt  Rousseau  toevertrouwd  aan  de  zorgen  van 
Mad.  deWarens,  eene  Protestantsche  vrouw,  die  haar  man 
had  verlaten  om  zich  in  de  armen  te  werpen  van  Victor 
Amedée  van  Savoye,  die  haar  een  ruim  jaargeld  toe- 
zegde en  daardoor  overhaalde  het  Katholieke  geloof 
te  omhelzen. 

Deze  dame  zond  Rousseau  naar  Turijn,  waar  een 
klooster  was  dat  in  't  bijzonder  voor  de  opleiding  van 
nieuw  bekeerden  was  ingericht,  en  toen  hij  aldaar  zijn 
belijdenis  had  afgelegd  om  zich,  zooals  hij  zelf  zegt,  zijn 
onderhoud  te  verzekeren,  keerde  hij  na  velerlei  avonturen 
bij  Mad.  de  Warens  terug.  Door  haar  werden  meer- 
dere jongelieden  opgevoed  en  om  nu  te  zorgen  dat  dezen 
standvastig  het  pad  der  deugd  bleven  bewandelen,  wist  zij 
niet  beter  te  doen  dan  zich  aan  hen  over  te  geven,  waar-^ 


RoussEAu.  315 

door  zij  natuurlijk  des  te  inniger  aan  hun  geestelijke 
leidsvrouw  verbonden  bleven. 

In  deze  zonderlinge  leerschool  werd  Rousseau  op- 
gevoed. Daar  leerde  en  las  en  dweepte  hij  veel,  daar 
werd  hij  gevormd  tot  die  teergevoelige,  steeds  tranen 
plengende  en  peinzende  persoonlijkheid,  die  nog  heden 
ten  dage  leeft  in  de  verbeelding  van  mannen  en  vrouwen 
als  de  man  die  den  steen  der  wijzen  op  elk  gebied  heeft 
gevonden,  en  in  zijn  tuchteloosheid  het  ideaal  der  ware 
vrijheid  heeft  belichaamd. 

Nadat  hij  zelf  zijn  familie  en  zijn  vaderland  den  rug 
had  toegekeerd,  had  de  pastoor  hem  zijn  geloof  en  ]Mad. 
DE  Warens  hem  het  restje  van  puriteinsche  ingetogen- 
heid ontnomen  dat  hij  nog  bezat  en  zoo  voelde  hij 
zich  van  alle  banden  bevrijd. 

Zooals  dat  meer  't  geval  is  bij  menschen  die  bij  ervaring 
niets  van  de  samenleving  kennen,  ging  hij  nu  aan  't  pein- 
zen over  maatschappelijke  toestanden  en  aan  't  dwepen 
met  de  natuur,  en  minder  wijsgeerig  dan  Uilenspiegel, 
die  de  schuld  dat  de  menschen  't  hem  lastig  maakten, 
grootendeels  aan  zichzelf  durfde  toeschrijven,  legde 
hij  voortaan  alles  wat  hij  ondervonden  had,  en  later 
nog  ondersinden  moest,  eenvoudig  ten  laste  van  de 
maatschappij,   waarin  hij   verkeerde. 

L'homme  qui  médite  est  un  animal  dépravé,  zegt 
Rousseau  zelf.  Moesten  we  allen  mediteeren  als  hij 
heeft  gedaan,  dan  zouden  we  hem  gelijk  kunnen  geven. 

Gelukkig  denkt  Darwin  eenigszins  anders  over  dit 
feit  en  kan  deze  dus  met  goed  gevolg  tegen  Rousseau 
worden  aangevoerd.  Beiden  hebben  gelijk  gezag  bij 
de  menigte. 

In  dezen  tijd  —  wij  zijn  ongeveer  1750  —  beginnen 
Rousseau' s   sociologische   of  maatschappelijke   studiën. 

Met  dezelfde  zekerheid  waarmee  Mozes  en  Haeckel 
spreken  over  de  schepping  der  wereld  en  Ovidius  over 
de  gouden  eeuw,  weet  Rousseau  ons  het  ontstaan  der 
menschenmaatschappij    te    schilderen    en   vond   daarbij 


316  RoussEAU. 

zooveel  geloof  dat  zijn  uitspraken  b.v.  over  't  ontstaan 
van  den  eigendom  en  de  ordening  der  samenleving  nog 
in  onzen  tijden  bij  Multatuli  en  Domela  Nieuwenhuis 
weerklank  vinden. 

De  beschaving  in  Rousseau's  tijd  was  ijdele  vorm- 
dienst  geworden,  inwendig  voos  en  verrot,  dus  viel  het 
hem  niet  zwaar  het  verkeerde  daarvan  aan  te  toonen 
en  tegelijkertijd  de  onnadenkende  menigte  te  overreden, 
dat  het  weleer  zooveel  beter  was  geweest  en  dat  het 
eenige  remedie  was  tot  dien  oertoestand  terug  te 
keeren.  Om  geschiedenis  bekommerde  men  zich  des- 
tijds niet  veel.  Rousseau  stelde  eenvoudig  de  anti- 
these van  cultuur  en  natuur. 

„Er  is  geen  geluk  dan  buiten  de  samenleving  te  vinden  !'* 
Wie  hoort  deze  RoussEAu'sche  angstkreet  niet  telkens 
weerklinken  in  het  onrustig  streven  van  onzen  tijd,  die 
evenals  Rousseau  weer  terugwil  naar  de  ,, natuur",  die  de 
menschen  zich  dan  onder  de  meest  verschillende  vormen 
verbeelden  en  waarheen  ze  vluchten,  liefst  met  een  menigte 
boeken  onder  den  arm,  welke  hen  weer  even  snel  in  de 
,, wereld"  terugvoeren,  als  ze  haar  ontloopen  zijn,  ter- 
wijl ze  toch  nimmer  hun  eigen  ziekelijke  overpeinzingen 
en  overdreven  afkeer  van  de  menschelijke  samenleving 
kunnen  ontloopen,  een  samenleving  die,  al  moge  zij 
voor  verbetering  vatbaar  zijn,  toch  welbeschouwd  de 
eenige  grondslag  van  alle  ware  beschaving  is. 

„Status  imperii  dicitur  civilis",  zei  Spinoza  terecht. 
Rousseau  predikte  de  volstrekte  vrijheid  ^)  als  hef 
geluk  der  menschheid,  welk  geluk  zich  later  verwezen- 
lijkte onder  den  valbijl  van  Robespierre,  het  libe- 
ralisme (laissez  faire)  der  19e  eeuw  en  thans  weer 
opdoemt  in  het  anarchisme. 

Gelukkig  is  het  in  dezen  vorm  reeds  afgedaald  tot  de 
laagste  klassen  van  de  maatschappij  (the  unskilled), 
al  leeft  het  tevens  nog  in  de  hoofden  van  enkele  hoogge- 
stemde dwepers.  Les  extrèmes  se  touchent. 


l)  l'Homme  est  né  libre. 


RoussEAu.  317 

Ook  de  eigendom  moest  als  een  belemmering  worden 
afgeschaft.  „De  eerste  die  een  stuk  grond  omheinde 
enz."  men  kent  de  spreuk.  De  wereld  was  goed  zooals 
zij  uit  de  hand  van  den  Schepper  was  voortgekomen, 
de  beschaving  heeft  alles  bedorven. 

De  mensch  is  vrij  geboren,  nu  leeft  hij  overal  in 
slavernij. 

Al  dergelijke  decreten  werden  als  historische  feiten 
geboekt  en  als  profetische  woorden  geloofd.    ACrög  êcpa. 

De  beide  vertoogen  door  Rousseau  ingezonden  als 
antwoord  op  de  prijsvraag  van  Dijon  putten  dit  onder- 
werp nog  niet  uit.  Later  zou  nog  Ie  Contrat  social 
volgen,  bevestigd  door  les  Lettres  de  la  Montagne  en  hieruit 
meer  onmiddellijk  de  groote  Revolutie  ontstaan. 

Inmiddels  was  Rousseau'  naar  Parijs  vertrokken. 
Zijn  naam  was  gevestigd  als  socioloog  en  ook  als  musicus 
had  hij  bijval  gevonden.  Le  devin  du  village  werd 
goed  ontvangen.  Streng,  somber  en  teruggetrokken 
als  hij  was,  kon  hij  't  echter  op  den  duur  met  de  drukke 
Encyclopaedisten  niet  vinden.  Zij  wilden  de  Rede 
ten  troon  verheffen,  wat  hun  ook  gedurende  korten 
tijd  gelukt  is,  Rousseau  daarentegen  bleef  pleiten 
voor  het  gevoel.  Tegenover  hun  ongeloof  stelde  hij 
zijn  Profession  de  foi  du  Vicaire  Savoyard,  en  tegen- 
over hun  laxe  moraal  zijn  eigenaardige  sexueele  moraal. 

De  jonge  meisjes  werden  destijds  in  Frankrijk  in  kloos- 
ters opgesloten  en  daaruit  niet  verlost  voor  ze  in  handen 
vielen  van  een  wettigen  echtgenoot.  Het  gevolg  was, 
dat  ze,  als  meisjes  van  de  wereld  afgesloten,  bij  haar 
intrede  daarin,  meest  altijd  uit  onkunde,  afdwaalden, 
en  het  huwelijk  zelden  heilig  gehouden  werd. 

Dit  onafgebroken  toezicht  werd  door  Rousseau  ten 
strengste  veroordeeld.  Hij  stelde  zich  voor  dat  het  veel 
beter  zou  zijn  als  men  ze  tijdens  haar  jonge  jaren  vrij 
liet,  om  dan  later  des  te  strenger  op  haar  huwelijkstrouw 
te  letten. 

Aangezien    hij    in    deze    aangelegenheid    zeer   ervaren 


318  RoussEAU. 

meende  te  zijn,  voerde  hij  zichzelf  ten  tooneele  in  een 
Roman  Julie  ou  la  Nouvelle  Héloise  geheeten,  waarin  de^e 
volmaakte  toestand  op  boeiende  wijze  geschetst  werd. 
In  dezen  roman  overtreft  Rousseau  nog  zichzelven. 
Er  is  vermoedelijk  geen  roman  die  meer  met  de  werke- 
lijkheid en  mogelijkheid  vloekt  dan  Julie  ou  la  Nouvelle 
Héloise. 

In  zijn  vaderland  teruggekeerd  wilde  hij  te  Genève  weder 
burger  worden  en  moest  te  dien  einde  opnieuw  van  geloof 
wisselen  en  Protestant  worden,  maar  toen  hij  aldaar 
verblijvende  Ie  Contrat  Social  ^)  en  Julie  uitgaf,  brak  er 
in  het  Protestantsche  Zwitserland  zulk  een  storm  tegen 
hem  los,  dat  hij  in  Pruisen  onder  de  hoede  van  Frederik 
den  Groote  de  wijk  moest  nemen.  Zijn  boeken  werden 
verbrand. 

Zoo  had  hij  het  dan  met  alle  partijen  verbruid.  Tegen 
VoLTAiRE  trad  hij  als  zedemeester  op  en  tegen  Kerk 
en  Staat  vertegenwoordigde  hij  de  omwenteling. 

Zijn  hand  was  tegen  allen  en  allen  keerden  zich  tegen 
liem.  Zijn  zwak  karakter  kon  een  dergelijken  toestand 
niet  dragen  en  in  de  laatste  jaren  zijns  levens  bracht 
hij  in  voortdurenden  angst  voor  vervolging  door.  Zelfs 
zegt  men,  wat  echter  niet  is  bewezen,  dat  hij  zich  van 
het  leven  heeft  beroofd. 

Tot  aan  het  einde  zijner  dagen  bleef  hij  evenwel  bij 
de  vrouwen  geliefd  en  door  haar  vertroeteld,  terwijl  hij 
verzorgd  werd  door  eene  zekere  Thérèse  le  Vasseur, 
die  niet  lezen,  niet  rekenen  en  niet  op  de  klok  kon  zien, 
een  vrouw  dus  die  in  vele  opzichten  den  idealen  natuur- 
staat  nabij  kwam,  behalve  dat  zij  zich  liet  bewegen  er 
in  toe  te  stemmen  dat  haar  kinderen  te  vondeling  werden 
gelegd,    wat   in    den   natuurstaat   onbekend  is. 

En  alsof  Rousseau  nog  niet  genoeg  gedaan  had  om 
de  algemeen  menschelijke  begrippen  omtrent  huis- 
gezin, samenleving,  godsdienst,  zedelijkheid  en  geluk 
't  onderst  boven  te  keeren,  gaf  hij  ten  slotte  nog  zijn  Emile, 

l)  In  het  Contrat  Social  en  in  de  Confession  de  foi  is  de  invloed  van  het 
Theol.  Pol.  Tractaat  van  Spinoza  wreer  te  vinden. 


RoussEAU.  319 

waaraan  hij  20  jaar  had  gewerkt  om  de  menschen  te 
leeren  hoe  men  zijn  kinderen  moest  opvoeden. 

Hij  leerde  de  moeders  haar  kinderen  los  te  maken  uit 
de  windsels  waarin  ze  destijds  als  mummies  werden 
opgerold,  hij  leerde  haar  dat  de  kinderen  zelf  te  zoogen 
de  voornaamste  moederplicht  was,  en  heeft  daarmede 
ongetwijfeld  het  menschelijk  geslacht  een  grooten  dienst 
bewezen,  maar  wat  hij  verder  over  de  opvoeding  ten 
beste  geeft  is  zoo  absurd  in  alle  opzichten  dat  men  het 
niet  anders  dan  betreuren  kan  dat  zoovele  van  zijn 
denkbeelden  nog  spoken  in  de  hersenen  van  de  kinderen 
van  onzen  tijd. 

Vrije  opvoeding,  geen  school,  was  de  leuze  van  Rous- 
SEAU  en  bij  gebreke  van  Indianen-romans  en  Detective- 
boekjes moest  zijn  Emile  het  doen  met  Robinson  Crusoë. 
Dat  was  het  eenige  boek  dat  hij  lezen  mocht.  Hij  moest 
zoo  lang  mogelijk  den  omgang  met  menschen  vermijden, 
van  de  maatschappij  worden  uitgesloten. 

Intusschen  is  het  treffend  op  te  merken,  dat  hij  bij 
den  tuinarbeid,  dien  hij  Emile  aanbeval,  dezen  leert 
inzien  dat  wie  wezenlijk  werken  wil,  den  eigendom  weet 
te  eeren  en  te  ontzien,  dat  kinderlijke  vernielzucht  door 
enkele  dagen  opsluiting  moet  worden  gestraft ;  dat  recht- 
vaardigheid moet  worden  betracht  en  dat  men  sommige 
dingen  den  kinderen  niet  beter  duidelijk  kan  maken  dan 
op  een  toon  van  gezag,  altemaal  beginselen,  die  lijnrecht 
in  strijd  waren  met  zijn  Discours  surl'inégalité  des  hommes. 

Maar  ook  afgezien  van  deze  duidelijk  sprekende 
correcties,  zag  hij  zelf  zoo  goed  in  dat  van  zijn  geïdeali- 
seerde opvoeding  in  de  practijk  niets  kon  terechtkomen, 
dat  hij  later  weigerde  op  die  gronden  gouverneur  te  worden 
en  iemand,  die  hem  mededeelde  zijn  zoon  a  l'instar 
van  Emile  te  hebben  opgevoed,  diep  beklaagde. 

Zoo  heeft  Rousseau  over  zich  zelf  het  oordeel  uit- 
gesproken en  het  dwaze  van  zijn  droomerijen  ingezien. 
Het  is  niet  van  belang  ontbloot  hierop  de  aandacht 
te  vestigen  omdat  er  zelfs  heden  nog  menschen  te  vinden 
zijn  die  zijn  voorschriften  als  orakels  trachten  te  volgen. 


320  RoussEAu. 

De  gemiddelde  mensch,  het  gemeen,  ,,das  Volk"  van 
Brunner,  laat  zich  niet  overtuigen,  daarop  verheffen 
ze  zich  tegenover  ieder  die  het  maar  hooren  wil;  maar 
overreden  laten  ze  zich  elk  oogenblik.  Voor  de  rede 
zwichten  ze  niet ;  wel  voor  't  gevoel,  voor  een  indruk,  niet 
voor  de  denkkunst,  maar  voor  de  woordkunst.  En  die 
kunst  van  overreden  verstond  Rousseau  in  groote  mate, 
daaraan    heeft    hij   zijn  ontzaglijke  opgang  te  danken. 

Een  dwepen  met  aandoeningen,  een  voortdurend 
ontroeren  der  verbeelding,  een  heldere  bevattelijke 
stijl,  dat  zijn  de  eigenschappen  die  hem  in  staat  stellen 
het  klavier  der  volksconscientie  te  bespelen,  dat  is  het 
geheim  van  den  demonischen  invloed  van  hen,  die  wijs- 
geeren  heeten  omdat  zij  spreken  over  alles  zonder 
er  over  te  hebben  nagedacht,  omdat  zij  orakels  uit- 
spreken over  dingen  waarvan  zij  niets  verstaan.  Cest 
Ie  ion  qui  fait  la  musique. 

3  Juli  1778  is  Rousseau  gestorven  te  Ermenonville. 
Den  14  April  1794  werd  hij  bijgezet  in  het  Pantheon 
en  ontving  zijn  weduwe  een  pensioen  van  de  Nationale 
Conventie.  Toen  Rousseau  25  jaar  met  Thérése 
geleefd  had  en  5  kinderen  achtereenvolgens  naar  het 
Vondelingenhuis  gebracht  had,  huwde  hij  met  haar, 
wat  hij  bij  zijn  eerste  kennismaking  met  haar  terstond 
als  onmogelijk  had  voorgesteld. 

De  President  der  Nationale  Conventie  hield  dien  Men 
April  een  roerende  toespraak  tot  de  weduwe  en  omarmde 
haar  ten  aanschouwe  van  het  volk. 

De  bovengemelde  door  mij  medegedeelde  feiten  geven 
mij  aanleiding  tot  een  paar  opmerkingen,  welke  mogen 
strekken  tot  voltooing  van  bovenstaande  schets  van 
RoussEAu's    leven    en    werken. 

Eerstens  betreffende  het  te  vondeling  leggen  zijner 
kinderen.  In  den  ouden  tijd  moest  men  om  beroemd 
te  worden  minstens  een  tempel  van  Diana  in  brand 
steken,  in  onzen  tijd  gaat  dat  veel  gemakkelijker.  De 
geest  van  kritiek  is  zoo  vaardig  geworden  over  ons  geslacht 


RoussEAu.  321 

dat  men  slechts  een  algemeen  erkende  historische  of 
dogmatische  waarheid  behoeft  te  negeeren  om  terstond 
te  kunnen  rekenen  op  den  bijval  der  onkundige  menigte, 
die  daardoor  te  kennen  wil  geven  dat  zij  niet  zoo  dom 
is  om  alles  te  gelooven  wat  door  de  vaderen  is  overge- 
leverd, maar  hierbij  tegelijkertijd  blijk  geeft  even  bevoor- 
oordeeld te  zijn  als  het  voorgeslacht,  en  niet  minder 
onbedachtzaam  alles  aanneemt  wat  men  haar  thans  op 
de  mouw  wil  spelden.  Die  het  meeste  betwijfelt,  is 
onder  hen  de  grootste  held,  de  diepste  denker. 

Die  beweerde  dat  Albrecht  Beyling  en  Willem 
Tell  niet  hadden  bestaan,  werd  terstond  algemeen  ge- 
loofd en  die  het  waagde  te  onderstellen  dat  Napoleon 
geen  historische  persoon  was,  kon  rekenen  op  den 
bijval  der  menigte.  In  den  laatsten  tijd  openbaart  zich 
die  ziekelijke  lichtgeloovigheid  in  bijzondere  mate  ten 
opzichte  van  de  veronderstellingen  betreffende  het  leven 
van  Jezus.  De  meest  onbekookte  gissingen  worden 
uitbundig  toegejuicht  en  dikke  boeken  óver  conjecturen 
als  die  van  Drews  en  anderen  met  graagte  verslonden. 
Ten  einde  een  lastige  plaats  uit  Tacitus  van  onwaarde 
te  verklaren,  wordt  eenvoudig  de  geheele  Tacitus  voor 
onecht  verklaard,  enz. 

Zoo  is  dan  ook  een  juffrouw  uit  Amerika  gekomen 
om  de  nummers  van  de  kinderen  van  Rousseau  in  de 
archieven  van  het  Vondelingenhuis  op  te  sporen  en  toen 
zij  die  niet  vond  heeft  zij  het  feit  eenvoudig  betwijfeld, 
wat  natuuurlijk  terstond  zooveel  weerklank  vond  dat 
men  ieder  die  het  durfde  tegenspreken  van  onnoozel- 
heid  of  boos  opzet  betichtte. 

Toch  is  wel  geen  feit  beter  te  staven  dan  dit.  In  zijn 
Confessions,  die  door  allen  voor  eerlijk  worden  gehouden, 
verhaalt  Rousseau  ons  hoe  hij  Therese  er  toe  had  over- 
gehaald om  't  eerste  kind  af  te  staan,  welke  vrouw  was  uit- 
gezocht om  het  kind  weg  te  brengen,  en  hoe  hij  de  eerste 
maal  een  dubbel  cijfer  had  gemaakt,  waarvan  een  aan 
de  kleederen  van  het  kind  was  gehecht,  en  het  andere 
door  hem  bewaard  werd. 


322  RoussEAU. 

N.B.  Vijfmaal  heeft  zich  dit  herhaald,  maar  reeds 
de  tweede  maal  werd  de  voorzorg  van  het  bewaren  van 
het   nummer   vergeten. 

Dit  alles  wordt  door  Rousseau  zelf  verhaald,  en  niets 
is  dwazer  dan  de  biecht  te  lezen  waarbij  Rousseau  ons 
mededeelt  wat  in  zijn  ziel  bij  deze  gebeurtenis  is  omge- 
gaan, een  daad,  die  hij  op  allerlei  wijze  goed  wil 
praten  en  waarover  hij  toch  later  zulk  diep  berouw 
heeft  gehad. 

In  een  brief  aan  Franceuil  wijt  hij  zijn  daad  natuur- 
lijk aan  de  verkeerde  inrichting  der  maatschappij,  nog 
altijd  de  groote  zondebok  ;  in  de  Confessions  droomt  hij 
zich  zelf  in  de  rol  van  een  burger  van  Plato's  republiek  ; 
maar  in  de  Emile  waarschuwt  hij  zeer  ernstig  tegen  het 
volgen  van  zijn  voorbeeld,  als  een  daad  die  men  nimmer 
vergeten  kan  en  eeuwig  berouwt.  Hij  verhaalde  het  feit 
aan  al  zijn  vrienden  die  het  hem  verweten  en  ten  slotte 
kwam  het  ook  ter  oore  aan  zijn  vijanden,  die  er  hem  zeer 
terecht  een  groote  grief  van  maakten.  „Ma  faute  est 
grande  mais  c'est  un^erreur,"  zei  Jean  Jacques,  ik  heb 
mijn  plichten  verzaakt  en  ik  verdien  den  blaam  dien 
men  op  mij  werpt,  maar  zij  die  mijn  geheim  verraden 
hebben,  hebben  zich  aan  nog  grooter  misdrijf  schuldig 
gemaakt.    Zij  hebben  een  laagheid  begaan. 

Behalve  dat  het  feit  dus  historisch  vaststaat,  ligt  het 
zoo  geheel  in  het  karakter  van  Rousseau,  die  zich  nooit 
aan  eenigen  plicht  had  gebonden  maar  altijd  door  zijn 
gevoel  had  laten  drijven,  dat  hieromtrent  werkelijk  geen 
twijfel  meer  mogelijk  is. 

Met  allerlei  sophismen  tracht  Rousseau  zijn  hande- 
lingen te  verdedigen,  en  het  zou  mij  niet  verwonderen 
als  ook  nog  in  onze  dagen  de  verzaking  van  dezen  eersten 
aller  menschenplichten,  de  zorg  voor  eigen  kroost,  weer 
in  bescherming  werd  genomen. 

Juist  daardoor  is  de  studie  van  Rousseau  zoo  belang- 
wekkend omdat  er  bijna  niets  zoo  wonderlijk  is  in  onzen 
tijd  of  men  vindt  in  zijn  werken  en  bespiegelingen  den 
oorsprong  daarvan  terug.     Het  dwepen  met  de  natuur, 


RoussEAu.  323 

(aan  welk  Avoord  beurtelings  allerlei  beteekenissen  ge- 
hecht worden),  de  ziekelijke  menschonteerende  dieren- 
liefde waardoor  zelfs  dolle  honden  in  onzen  tijd  hun 
verdedigers  vinden,  de  verheerlijking  van  de  ontucht, 
en  bovenal  de  opperheerschappij  van  't  gevoel,  die  de 
bron  is  van  alle  kwalen,  zijn  overal  in  zijn  werk  terug 
te  vinden. 

Zelf  zonde'r  opvoeding  wordt  hij  door  velen  nog  als 
een  meester  in  die  kunst  beschouwd,  omdat  hij  niet 
moede  wordt,  steeds  de  vrijheid  te  prediken,  een  woord 
waarmede  al  wat  verkeerd  is,  ten  allen  tijde  wordt  in 
bescherming  genomen. 

Het  tweede  punt  dat  ik  nog  even  wilde  toelichten,  is 
RoüSSEAu's  invloed  op  de  Fransche  Revolutie.  Rous- 
SEAu's  dichterlijke  en  overgevoelige  bespiegelingen 
hadden  de  volksmenigte  voor  hem  ingenomen,  in  zijn 
romans  sprak  hij  tot  iedereen,  en  zijn  Contrat  Social 
had  als  het  ware  den  vorm  aangegeven,  waarin  de  toe- 
komstige regeering  moest  optreden  om  den  gelukstaat 
dien  hij  zich  droomde  te  verwezenlijken.  De  Engelsche 
wijsbegeerte  had  de  beschaafden  op  zijn  denkbeelden 
als  't  ware  voorbereid,  de  Fransche  clubs,  door  vrouwen 
geregeerd,  luisterden  veeleer  naar  hem  dan  naar  den 
geestigen   Voltaire  of  den  beschaafden  Montesquieu. 

Zelfs  op  de  Encyclopaedie  wist  hij  invloed  uit  te 
oefenen. 

De  groote  menigte  wilde  van  het  zuivere  rationalisme 
niets  weten,  maar  voegde  zich  veel  liever  aan  de  zijde 
van  den  droomer,  die  altijd  ,,de  geit  en  de  kool"  wist  te 
sparen,  als  Multatuli  't  heeft  uitgedrukt. 

Toen  dan  ook  de  tijden  rijp  waren  en  het  vermolmde 
gebouw  van  het  absolute  koningrijk  ineenstortte,  werd 
van  stonde  aan  getracht  het  ideaal  van  Rousseau 
te  verwezenlijken.  Robespierre  was  zijn  vertegen- 
woordiger in  dien  tijd.  De  vrijheid  en  gelijkheid  des 
volks  zag  hij  een  oogenblik  verwezenlijkt ;  in  den  eere- 
dienst  van  de  godin  der  Rede  (19  Nov.  1793)  moest  hij 
zich  schikken. 


324  RoussEAu. 

Toen  echter  Danton,  zijn  laatste  tegenstander,  uit  den 
weg  was  geruimd  (den  4en  April  1794),  liet  hij  terstond  door 
de  Conventie  decreteeren  dat  het  volk  het  bestaan  van 
een  hoogste  wezen  en  de  onsterfelijkheid  der  ziel  als 
waarheid  erkende  en  wijdde  dezen  nieuwen  (?)  eeredienst 
met  een  plechtig  feest  den  8en  Juni  in. 

Van  nu  aan  zou  Rousseau  zegevieren  en  werden  ook 
de  „philosophen"  vervolgd,  maar  dit  werd  tevens  de 
val  van  Robespierre.  Zijn  vele  vijanden  grepen  deze 
bepalingen  aan  om  hem  bij  het  volk  verdacht  te  maken 
en  den  28sten  Juli  1794  werd  hij  met  zijnen  aanhang 
geguillotineerd.  De  Jacobijnen  waren  verslagen  en  daar- 
mede was  aan  de  Terreur  een  einde  gemaakt. 

De  Zwitser  Rousseau  had  het  Fransche  volk  tot  het 
uiterste  gedreven,  de  Corsikaan  Bonaparte  zou  het  weer 
tot  bezinning  brengen.  Eigenaardig  is  het  op  te  merken 
dat  de  meeste  groote  volksberoeringen  onder  leiding 
van  vreemdelingen  staan. 

Ten  slotte  zij  het  mij  ook  nog  vergund  met  een  enkel 
woord  te  wijzen  op  het  verband  tusschen  Rousseau 
en  Kant,  door  wiens  bemiddeling  zijn  geest  ook  nu  nog 
leeft  in  de  geestelijke  wereld  onzer  dagen. 

Rousseau  trad  op  tegen  het  rationalisme  der  18de 
eeuw  en  tegen  het  materialisme  dat  daarmede  gepaard 

ging- 

Hij  was  niet  minder  afkeerig  van  alle  dogmatiek  en 

kerkgeloof  dan  Voltaire,  maar  stelde  daar  tegenover 
zijn  Confession  de  foi,  die  geheel  en  al  was  voortgespro- 
ten uit  eerbied  en  schroom  voor  de  almacht  der  natuur 
en  gedicteerd  door  de  stem  des  gemoeds  die  behoefte 
had  aan  vroomheid  en  godsvrucht.  Hij  bestreed  de 
onbeperkte  heerschappij  der  rede  en  gaf  zich  over  aan 
de  inspraak  van  zijn  hart.  Zoo  bleef  dan  uit  de  ruïne 
der  oude  dogmatiek  over  het  geloof  aan  God,  de  deugd 
en  de  onsterfelijkheid.  (1762  Emile). 

Op  andere  wijze  en  in  anderen  trant  heeft  Kant  hem 
dit  nagezegd  ^).  (1778  Kritik  der  reine  Vernunf  t,  1788  Kritik 

I    Hartenstein  i868  D.  VIII  6l8  en  624. 


RoussEAU.  325 

der  practischen  Vernunft).  De  twijfelingen  van  de 
Engelsche  wijsbegeerte  hadden  ook  hem  aan  't  nadenken 
gebracht  en  om  nu  toch  iets  te  redden  uit  de  puinhoopen 
van  het  geloof,  bouwde  hij  met  behulp  van  de  Prak- 
tische Vernunft,  een  eenvoudige  kapel  naast  den  tempel 
dien  de  Reine  Vernunft  onbarmhartig  had  omvergehaald. 

God,  vrijheid  en  onsterfelijkheid  vond  hij  weder  en 
niets  verheveners  kende  hij  dan  het  firmament  boven 
zich  en  de  zedewet  in  zich. 

Hierin  verschilde  hij  echter  ten  eenenmale  van  Jean 
Jacques  dat  bij  hem  het  lastige  plichtsbesef,  dat  Jean 
Jacques  ten  eenenmale  ontbrak,  het  fundament  werd 
van  zijn  geloof,  terwijl  Rousseau  zijn  geheele  levens- 
beschouwing liet  rusten  op  het  drijfzand  van  het  gevoel. 

De  deugd  was  voor  Rousseau  de  overeenstemming 
van  's  menschen  wil  met  de  volonté  générale,  een  door 
hem  gefingeerd  gedachtewezen ;  Kant  hoorde  in  zijn 
kategorischen  imperatief  niets  anders  dan  het  bevel  :  dat 
de  mensch  moest  zorgen  dat  de  grondslag  van  zijn  wil 
tegelijk  als  beginsel  kon  gelden  voor  een  algemeene 
zedewet. 

Beiden  was  het  te  doen  om  het  rationalisme  te  fnuiketi, 
beiden  bouwden  een  nieuw  geloof  op  de  puinhoopen  van 
het  oude,  maar  bij  Kant  bleef  het  primaat  aan  de  zijde 
van  de  praktische  Vernuft,  bij  Rousseau  aan  allerlei 
invallen  en  sentimenten,  ook  wel  nu  en  dan  natuur 
genoemd. 

Beiden  dweepten  met  de  vrijheid  en  men  zegt  dat 
Kant  ook  in  de  opvoeding  met  Rousseau' s  beginselen 
instemde.  Hij  was  althans  zeer  ingenomen  met  de 
proefnemingen  van  Basedow  e.a.,  die  Rousseau's  be- 
ginselen in  practijk  trachtten  te  brengen.  Zij  leefden 
bijna  gelijktijdig  en  waren  beiden  even  omwentelings- 
gezind. 

Wat  de  eene  teweegbracht  in  de  opvatting  van  het 
leven  en  de  maatschappij,  verrichtte  de  andere  op  het 
gebied  der  wijsbegeerte,  en  niet  minder  invloed  dan 
Rousseau  op  den  staatkundigen  toestand  van  Frank- 


326  RoussEAu. 

rijk  oefende  Kant  op  de  geestelijke  denksfeer  der 
Europeesche  maatschappij. 

Heine  geeft  van  deze  parallel  een  zeer  vermakelijke 
en  juiste  schets  in  Zijn  „Salon". 

Merkwaardig  is  deze  overeenkomst  van  denkbeelden 
zonder  twijfel,  vooral  als  men  bedenkt  dat  beide  men- 
schen  wat  karakter  en  afkomst  en  levensloop  betreft, 
in  geen  enkel  opzicht  met  elkander  overeenstemmen. 

Ook  bestaat  er  een  groot  verschil  tusschen  het  verloop 
van  beide  systemen.  Terwijl  het  effect  van  Rousseau's 
beschouwingen  in  de  Fransche  Revolutie  reeds  is  ver- 
wezenlijkt, is  het  einde  van  Kant's  invloed  nog  niet  te 
voorzien.  Dit  laat  zich  gereedelijk  verklaren,  omdat 
zijn  wijsbegeerte  eerstens  twintig  jaar  later  in  't  licht 
is  verschenen  en  dan  natuurlijk  langzamer  tot  de  groote 
menigte  doordrong  dan  de  causerieën  en  romans  van 
Rousseau.  Beider  idealismus  is  even  gevaarlijk  en 
terwijl  het  eene  uitloopt  op  het  grofste  sensualisme, 
leidt  het  andere  bijna  overal  tot  bijgeloof.  De  19de 
eeuw  heeft  het  eerste  bewezen,  de  20ste  zal  ons  waar- 
schijnlijk het  tweede  doen  zien. 

In  elk  geval  kunnen  wij  Rousseau's  denkbeelden  thans 
gerust  als  een  overwonnen  standpunt  of  doodgeloopen 
strooming  beschouwen,  al  blijven  we  dankbaar  aanvaar- 
den wat  de  Fransche  Revolutie,  zijn  geesteskind,  ons  heeft 
gebracht,  en  tevens  waarschuwen  voor  het  anarchisme 
op  elk  gebied,  dat  in  Rousseau's  drogredenen  (sophis- 
men)  en  wonderspreuken  (paradoxen)  nog  altijd  zijn 
steun  zoekt  en  vindt.  Zeker  is  het  intusschen  dat,  hoe 
aandoenlijk  's  mans  overdenkingen  ook  mogen  werken, 
zij  niet  den  minsten  invloed  kunnen  uitoefenen  op 
menschen,  die  gewoon  zijn  bij  alles  te  rade  te  gaan  met 
hun    gezond   verstand.     Men  zij  op  zijne  hoede,  want: 

Perdere  quem  vult  Jupiter  prius  dementat. 


OVER   HET   BLOZEN 


DOOR 


Dr.  C.  J.  WIJNAENDTS  FRANCKEN. 


In  het  navolgend  opstel  wensch  ik  te  handelen  over  eene 
der  wijzen  waarop  zich  het  gemoedsleven  naar  buiten 
openbaart  en  die  gewoonlijk  worden  saamgevat  onder 
den  titel  „uitdrukking  der  gemoedsaandoeningen".  Deze 
vormen  te  zamen  een  belang^vekkend,  maar  nog  betrek- 
kelijk weinig  ontgonnen  hoofdstuk  uit  de  physiologische 
psychologie,  bij  hetwelk  biologische,  zielkundige  en 
ethische  omstandigheden  ten  nauwste  verweven  zijn  en 
zonder  elkanders  medehulp  niet  recht  verstaanbaar 
worden.  Alvorens  dan  ook  de  psychologische  grond- 
slagen van  het  blozen  te  bespreken  mogen  eenige  alge- 
meene  physiologische  beschouwingen  over  de  emotie 
voorafgaan. 


I. 


Onze  arterieele  bloedvaten  zijn  omgeven  door  een 
hulsel  van  circulair  verloopende  gladde  spiervezelen, 
die  verkeeren  in  een  staat  van  spanning  of  tonus,  welke 
zich  wijzigt  onder  den  invloed  der  prikkeling  van  vasomo- 
torische  d.  i.  vaatverengende  of  vaatverwijdende  zenu- 
wen. Deze  zenuwen  behooren  tot  het  z.g.  sympathisch 
stelsel  en  bezitten  een  vasomotorisch  centrum   in  het 

T.  V.  W.  VL  22 


328  OVER    HET    BLOZEN. 

verlengde  merg.  Het  genoemde  zenuwstelsel  staat  buiten 
den  directen  invloed  van  den  wil ;  vandaar  dat  het  er- 
door geïnnerveerde  spierstelsel,  hetwelk  zich  ook  in 
histologischen  bouw  van-  de  aan  den  wil  onderworpen 
spieren  onderscheidt,  in  tegenstelling  van  deze  het  on- 
willekeurig spierstelsel  genoemd  wordt. 

Maar  wèl  staat  het  sympathisch  zenuwstelsel  in  hooge 
mate  onder  den  invloed  van  psychische  toestanden  die 
erop  inwerken.  Zoo  vond  b.v.  Mosso,  dat  de  emoties 
een  grootere  wijziging  brengen  in  den  cerebralen  bloeds- 
omloop dan  zuiver  intellectueele  arbeid.  Die  invloed  is 
te  verklaren  uit  de  associatieve  verbindingsbanen  welke 
bestaan  tusschen  de  groote  hersenen  en  het  genoemde 
centrum  in  het  verlengde  merg. 

Emoties  noemt  men  juist  die  met  een  sterken  gevoels- 
toon voorziene  voorstellingen,  welke  door  den  invloed 
dien  het  sympathisch  zenuwstelsel  er  van  ondervindt, 
gepaard  gaan  met  organische  verschijnselen.  Die  ver- 
schijnselen van  functioneele  wijziging  zijn  merkbaar  zoo- 
wel in  de  spijsverteringsorganen  en  in  de  ademhaling 
als   in  de  hartswerking   en  den   bloedsomloop. 

Over  het  wezen  der  emotie  werd  in  1884  gelijktijdig 
door  den  Amerikaanschen  psycholoog  James  en  den 
Deenschen  physioloog  Lange  een  merkwaardige  en  para- 
doxaal klinkende  theorie  verkondigd,  welke  door  som- 
migen als  Sergi  en  Ribot  met  instemming  begroet,  door 
anderen  daarentegen  als  Wundt,  Lehmann  en  Sollier 
met  kracht  bestreden  werd.  Volgens  deze  theorie  zijn 
bij  de  emotie  niet  de  psychische  voorstellingen  het  primaire 
en  de  organische  gewaarwordingen  daarvan  het  gevolg, 
maar  zijn  juist  omgekeerd  deze  laatste  als  de  eigenlijke 
oorzaak  der  emotie  te  beschouwen,  welke  zonder  haar  vol- 
komen zou  wegvallen.  De  emotie  zou  niet  anders  zijn  dan 
de  bewustwording  van  die  organische  gewaarwordingen, 
d.  w.  z.  der  vasculaire  verschijnselen  of  vasomotorische 
reflexen,  welke  de  directe  uitwerking  zijn  van  bepaalde 
zintuigelij ke  indrukken.  Wij  zouden  m.  a.  w.  treurig  zijn 
omdat  wij  weenen ;  vroolijk  omdat  wij  lachen ;  bevreesd 


OVER    HET    BLOZEN.  329 

omdat  wij  beven.  Indien  toch,  zoo  heet  het,  onze  zin- 
tuigelij ke  indrukken  en  waarnemingen  niet  gevolgd 
werden  door  zekere  lichamelijke  toestanden,  dan  zouden 
zij  beperkt  blijven  tot  zuiver  verstandelijke,  kleurlooze 
processen,  en  zouden  wij  b.v.  bij  het  zien  van  een  wild 
dier  het  wèl  raadzaam  achten  te  ontvluchten,  maar 
zonder  eigenlijke  vrees  te  ondervinden.  In  de  plaats 
van  emoties  zouden  er  dan  slechts  oordeelen  overblijven, 
die  b.v.  de  gevaarlijkheid  van  zekere  situatie  zouden 
doen  inzien.  Want  het  is,  naar  Lange  zegt,  aan  ons 
vasomotorisch  stelsel,  dat  wij  de  geheele  emotieve  zijde 
van  ons  zieleleven  danken :  onze  vreugden  en  onze 
zorgen,  onze  gelukkige  en  onze  ongelukkige  uren.  „In- 
dien de  indrukken,  die  onze  zinnen  treffen,  niet  de 
kracht  bezaten  dit  stelsel  tot  werkzaamheid  aan  te 
zetten,  dan  zouden  wij  zonder  deelneming  en  hartstocht 
door  het  leven  gaan  :  indrukken  der  buitenwereld  zouden 
onze  ervaring  verrijken  en  onze  kennis  vermeerderen, 
maar  zij  zouden  ons  vreugde  noch  ergernis  bereiden, 
in  ons  kommer  noch  vrees   opwekken." 

Wat  nu  hebben  wij  van  deze  theorie  te  denken  ?  Onge- 
twijfeld gaat  elke  emotie  gepaard  met  organische  ge- 
waarwordingen ;  dit  ligt  reeds  besloten  in  de  omschrijving 
van  het  wezen  der  emotie.  De  associatie  tusschen  beide 
is  zóó  sterk,  dat  waar  de  lichamelijke  uitingen  van  een 
affect  zonder  bijbehoorende  voorstelling  opzettelijk  wor- 
den nagebootst,  daardoor  toch  de  anders  bij  die  voor- 
stellingen passende  gevoelsaandoeningen  min  of  meer 
w'orden  te  voorschijn  geroepen.  Zoo  brengen  ongetwij- 
feld vele  tooneelspelers  zich  daardoor  in  een  soort  van 
autosuggestie  en  ondervinden  zij  b.v.  zekeren  toorn  of 
vrees,  die  de  natuurlijkheid  van  hun  spel  ten  goede 
komt.  Evenzoo  zal  omgekeerd  bij  een  volkomen  weg- 
denken van  alle  begeleidende  verschijnselen  ook  het 
affect  zelf  wegvallen.  Narcotica  en  spiritualia  daaren- 
tegen kunnen  een  sterke  emotieve  uitwerking  hebben, 
ook  al  gaat  hun  gebruik  niet  vergezeld  van  voorstellingen 
met  sterken    gevoelstoon.    Maar    dit  alles  bewijst  nog 


330  OVER    HET    BLOZEN. 

hoegenaamd  niet  dat  de  organische  gewaarwordingen  te 
beschouwen  zijn  als  het  primaire  in  het  proces  der  emotie  ; 
en  dit  is  toch  het  eigenlijke  punt  waarover  de  kwestie 
loopt  en  die  het  kenmerkende  der  theorie  uitmaakt. 
De  aangevoerde  gronden  bewijzen  alleen,  dat  de  lichame- 
lijke verschijnselen,  welke  men  bij  zichzelven  gewaar- 
wordt, integreerende  en  essentieele  bestanddeelen  zijn 
der  emotie  en  daarbij  niet  gemist  kunnen  worden,  maar 
nóch  dat  zij  zonder  meer  op  zichzelf  reeds  voldoende 
zijn  om  de  emotie  in  't  leven  te  roepen,  nóch  dat  zij 
voorafgaan  aan  elke  voorstelling. 

Indien  ik  b.v.  vrees  gevoel  bij  de  plotselinge  aanschou- 
wing van  een  wild  beest,  dan  is  dit  niet  eenvoudig  het. 
gevolg  van  den  visueelen  indruk  zonder  meer,  maar  omdat 
deze  gepaard  gaat  met  allerlei  voorstellingen  van  kracht^ 
bloeddorstigheid  enz.  ten  opzichte  van  dat  gedierte  en 
van  hulpeloosheid  enz.  ten  opzichte  van  mijzelven. 
Ontbraken  deze,  dan  zou  de  emotie  evengoed  wegvallen. 
Ben  ik  een  bekwaam  schutter  en  jager  en  in  't  bezit  van 
een  goed  schietwapen,  dan  zal  bij  volkomen  denzelfden 
zintuigelij  ken  indruk  de  gewekte  emotie  een  gansch 
andere  zijn  ;  want  al  naargelang  van  allerlei  bijkomende 
voorstellingen,  oordeelen  en  waardeeringen  zal  een- 
zelfde waarneming  zeer  verschillende  emoties  opwekken. 
Wanneer  verder  bepaalde  kunstmiddelen  als  alcohol, 
opium  en  haschisch  zekere  emoties  uitwerken,  dan  is 
dit  slechts  omdat  daardoor  zekere  voorstellingen  van 
een  bepaalde  kleur  worden  teweeggebracht.  Wanneer 
eindelijk  —  om  nog  een  der  ten  bewijze  aangevoerde 
voorbeelden  te  nemen  —  wij  angstig  worden  indien  wij 
met  een  pistool  bedreigd  worden,  dan  is  ook  hier  het 
gevoel  van  angst  moeilijk  alléén  te  wijten  aan  de  siddering 
bij  den  aanblik  :  de  waarneming  van  het  wapen  op  zich- 
zelf toch  werkt  nog  niet  verschrikkend,  maar  het  doet 
dit  slechts  in  verband  met  zekere  voorstellingen  vaa 
gevaar  enz.  voor  onszelven  of  voor  anderen.  Weten  wij, 
dat  het  pistool  ongeladen  is,  dan  verliest  het  zien  ervan 
zijn  schrikeffect,  behoudens  natuurlijk  den   twijfel   om- 


OVER    HET    BLOZEN.  331 

trent  mogelijk  tóch  geladen  zijn  of  het  eenmaal  gevestigd 
associatie!  verband  tusschen  vuurwapenen  in  't  alge- 
meen en  gevaar. 

Wij  komen  zoodoende  tot  de  slotsom,  dat  de  emotieve 
voorstellingen  geenszins  eenvoudig  te  beschouwen  zijn 
als  iets  zuiver  secundairs,  maar  dat  zij  wel  degelijk 
mede  den  aard,  vorm  en  kracht  der  emotie  bepalen, 
welke  zonder  haar  even  onverstaanbaar  is  als  zonder 
de  lichamelijke  veranderingen.  Ontbreken  toch  die  voor- 
stellingen, dan  kan  wèl  zekere  onwillekeurige  reflex- 
beweging het  gevolg  zijn  van  zekeren  zintuigelij  ken 
indruk  die  als  prikkel  werkt,  maar  is  er  nog  geen  sprake 
van  eene  eigenlijke  emotie.  Door  hereditaire  instinkten  of 
vroegere  ervaringen  kan  een  associatieve  samenkoppeling 
worden  tot  stand  gebracht  tusschen  zintuigelij ke  waar- 
neming en  bepaalde  bewegingen ;  en  evenzoo  kan  een 
vast  verband  van  samengaan  gevestigd  worden  tusschen 
zekere  waarneming  en  zekere  emotie  ook  zonder  bepaalde 
voorstellingen.  Dit  is  dan  echter  slechts  te  beschouwen 
als  een  langzamerhand  verkregen  resultaat,  waarvan  het 
aanvankelijk  ontstaan  moeilijk  denkbaar  is  zonder 
medewerkende  voorstellingen. 

Zoo  pleit  oogenschijnlijk  voor  de  physiologische  theorie 
der  emotie  het  feit,  dat  vrees  zich  kan  uiten  alvorens 
nog  klare  voorstellingen  omtrent  het  gevreesde  zich 
gevormd  hebben.  Evenwel  dit  verschijnsel  is  te  ver- 
klaren uit  de  eminent  biologisch-nuttige  beteekenis  der 
vrees  voor  het  zelfbehoud  van  het  individu  door  middel 
van  eene  spoedige  ontwijking  van  gevaren,  welke  zou 
wegvallen  indien  eerst  eene  tijdroovende  bewustwor- 
ding van  aard,  omvang  en  beteekenis  van  het  gevaar 
moest  voorafgaan  aan  de  ter  vermijding  te  nemen  maat- 
regelen. Ter  wille  van  zelfbehoud  en  van  noodzakelijke 
zelfverdediging  is  een  dergelijk  onmiddellijk  en  onberede- 
neerd besef  voor  gevaar  inhoudende  omstandigheden 
geworden  tot  een  mechanisch-reflectief  proces  buiten 
het  bewustzijn  der  hoogere  centra  om.  De  emotioneele 
beweging  is  hier  door  vastgelegde  vroegere  ervaring  ge- 


332  OVER   HET   BLOZEN. 

worden  tot  eene  automatische,  zich  afspelend  in  de  lagere 
centra,  zonder  dat  daartoe  de  hulp  van  centra^  van 
hooger  orde  benoodigd  zijn. 

Indien  de  emotie  in  haar  wezen  onverbrekelijk  ware 
vastgekoppeld  aan  de  lichamelijke  sensatie  en  alleen 
daaraan  haren  oorsprong  ontleende,  dan  zou  tusschen 
beider  intensiteit  eene  evenredigheid  moeten  heerschen 
en  beider  verloop  moeten  samenvallen.  Evenwel  de 
emotie  kan  verdwijnen,  ook  al  blijven  de  physiologische 
symptomen  voortbestaan;  zoo  b.v.  indien  wij  sterk  onze 
aandacht  op  deze  vestigen  en  daardoor  onze  aandacht 
afleiden  van  de  bijbehoorende  voorstellingen.  Evenzoo 
zien  wij  dat,  al  doet  een  prikkelende  rook  ons  weenen 
en  al  belemmert  deze  de  ademhaling  op  een  wijze  als 
dit  bij  sterk  verdriet  het  geval  is,  wij  daarom  nog  geens- 
zins verdriet  daardoor  gevoelen  ;  evenmin  als  schaamte, 
ook  al  stijgt  ons  door  inspanning  of  anderszins  het 
bloed  naar  het  hoofd. 

Tot  eenzelfde  slotsom  voeren  pathologische  gevallen 
en  vivisectorische  proefnemingen.  Zij  toonden  aan  dat 
bij  een  beschadigd  centraalorgaan  de  peripherische 
lichaamsverschijnselen  als  polsversnelling,  zweeting,  be- 
vingen kunnen  blijven  voortbestaan  zonder  bijbehoorende 
emoties  als  vrees  e.  a.  Omgekeerd  ook,  dat  bij  een  intact 
gebleven  hersenschors  en  suppressie  of  opheffing  der 
periphere  reacties,  desondanks  de  emotie  kon  in  stand 
blijven. 

Wij  moeten  ons  dus  voorstellen,  dat  de  emotie  zetelt 
in  de  centraalorganen  van  het  zenuwstelsel  en  begeleid 
wordt  door  allerlei  periphere  reacties,  waarvan  zij  noch 
de  onmiddellijke  oorzaak,  noch  het  onmiddellijk  gevolg 
zijn.  Hoe  wij  ons  dien  samenhang  precies  te  denken 
hebben  blijft  ons  alsnog  duister.  Wij  zien  onophoudelijk 
een  nauw  verband  tusschen  materieele  verschijnselen 
en  psychische  aandoeningen,  maar  hoe  die  beide  op  el- 
kander werken  is  een  raadsel,  dat  door  de  theorie  van 
Lange — James  evenmin  wordt  opgelost  als  door  eenige 
andere.    Want  het  is  even  moeielijk  ons  voor  te  stellen 


OVER    HET    BLOZEN.  333 

hoe  materieele  processen  zich  kunnen  omzetten  in 
psychische  als  omgekeerd;  en  ons  begrip  en  doorzicht 
van  het  verloop  der  emotie  wordt  er  dus  hoegenaamd 
niet  door  vereenvoudigd  of  wij  de  psychische  aandoening 
afleiden  uit  de  stoffelijke  uitdrukking  dan  wel  omgekeerd. 

Vooral  op  den  bloedsomloop  werkt  de  eimotie  in  als 
een  snelle  en  hevige  reactie.  Een  voorbeeld  daar\'an 
vindt  men  in  het  blozen,  aan  welk  verschijnsel  dit  opstel 
meer  bepaaldelijk  gewijd  is.  Onder  blozen  verstaat  men 
eene  tijdelijke  en  oppervlakkige  congestie  van  bepaalde 
lichaamsdeelen.  Gewoonlijk  blijft  deze  beperkt  tot  het 
hoofd,  maar  zij  kan  zich  ook  uitbreiden  over  hals  en 
borst  ^).  Ook  door  andere  omstandigheden  als  hooge 
omringende  temperatuur  of  zware  inspanning,  door 
normale  of  neurasthenische  vermoeienis,  door  veront- 
waardiging of  door  drift  kan  zulk  een  zichtbare  bloedaan- 
drang  naar  de  oppervlakte  worden  veroorzaakt,  maar 
gewoonlijk  is  toch  het  blozen  wèl  daarvan  te  onderkennen. 
Blozen  is  dan  ook  niet  eenvoudig  een  congestie  zonder 
meer,  —  deze  kan  ook  zonder  eenigen  staat  van  emotie 
plaats  vinden,  —  maar  een  physiologisch-somatische 
uiting  van  samengestelde  psychische  processen  die  bij 
het  dier  nog  ontbreken  en  die  gewoonlijk  een  min  of 
meer  ethisch  karakter  dragen. 

Blozen  is  een  verschijnsel,  dat  niet  willekeurig  of  door 
kunstmiddelen  opzettelijk  is  op  te  wekken,  zelfs  niet 
door  ervaren  tooneelspelers.  Het  staat  minder  in  onze 
macht  dan  lachen  of  weenen,  ja  zelfs  dan  verbleeken.  Het 
is  een  reflex,  waardoor  volkomen  onwillekeurig  gemoeds- 
toestanden zich  naar  buiten  openbaren.  Lachen  kan 
nog  door  de  physieke  prikkeling  van  kittelen  verwekt 
worden,  en  glimlachen  kan  men,  ook  al  beantwoordt 
daaraan  geen  bijbehoorende  voorstelling,  maar  het  blozen 
onttrekt  zich  aan  onzen  wil.  Het  eenige,  dat  wij  doen 
kunnen,  is  door  bepaalde  remmende  of  afleidende  voor- 

i)  Bij  negers  met  hun  donkere  huklkleur  uit  zich  het  blozen  in  een  don- 
kerder worden  der  huid  door  ophooping  van  bk)ed  onder  het  huidpigment. 


334  OVER   HET    BLOZEN. 

stellingen  de  neiging  tot  blozen  verminderen  ;  evenals 
omgekeerd  eene  versterkte  aandachtsconcentratie  op  het 
blozen  zelf  of  ook  de  vrees  van  te  zullen  blozen  de 
neiging  ertoe  kunnen  verhoogen. 

II. 

Wij  mogen  aannemen  dat  evenals  andere  emoties  ook 
blozen  steeds  verbonden  is  aan  plotseling  opduikende 
voorstellingen.  De  vraag  is  nu,  van  welken  aard  deze 
zijn,  m.  a.  w.  welke  de  redenen  zijn  waarom  men  bloost. 
Het  ware  geheel  verkeerd,  hier  in  de  eerste  plaats  te 
denken  aan  omstandigheden  van  een  strikt  moreel 
karakter,  in  dien  zin  alsof  alleen  een  slecht  geweten  en 
eigen  schuldgevoel  hier  zouden  voorütten.  Veeleer  zijn 
het  gansch  andere  beginselen  die  hier  de  hoofdrol  spelen. 
Vóór  alles  komt  hier  wellicht  het  moment,  dat  men  iets 
ontdekt  ziet  wat  men  verborgen  waande  en  gaarne  geheim 
gehouden  zag  :  zoo  een  kind  wanneer  het  zich  plotseling 
bespied  ziet  in  iets,  b.v.  snoepen,  dat  naar  het  meende 
in  't  verborgen  geschiedde. 

Evenwel  de  ontdekking  behoeft  in  't  geheel  niet 
speciaal  betrekking  te  hebben  op  handelingen ;  de  blos 
wordt  evengoed  veroorzaakt  doordat  men  geheime  ge- 
dachten, overwegingen  of  zieleroerselen  op  onverwachte 
wijze  ziet  onthuld  of  althans  zich  inbeeldt  dat  die  ont- 
huld zijn.  De  gevoeligheid  daarvoor  kan  zóó  groot  worden, 
dat  zij  een  ziekelijk  karakter  aanneemt;  en  in  de  psycho- 
pathologie is  dan  ook  een  vorm  van  blooszucht  bekend, 
die  met  den  naam  „erythrophobie"  wordt  aangeduid. 
Het  kan  b.v.  voorkomen,  dat  een  dame  in  gezelschap 
telkens  bloost  wanneer  er  sprake  is  van  liefde;  een  rechter, 
wanneer  er  bij  de  zitting  gehandeld  wordt  over  sexueele 
misdrijven.  In  een  dergelijke  versterkte  mate  kan  de 
neiging  tot  blozen  uiterst  hinderlijk  worden  voor  het 
individu  dat  er  mede  behept  is  ;  terwijl  de  gedachte 
dat  er  bij  de  omgeving  kwade  vermoedens  door  gewekt 
worden,  het  bcwustzijnsevenwicht  nog  sterker  zal  ver- 


OVER    HET    BLOZEN.  335 

storen,  de  verwarring  zal  verhoogen  en  daarmede  het 
blozen  zelf  nog  zal  versterken.  Zoodoende  kan  dan 
de  situatie  dermate  worden,  dat  de  dame  het  gezel- 
schap waarin  zij  verkeert,  of  de  rechter  de  zitting  die 
hij  bijwoont,  moet  verlaten  ;  en  het  is  niet  te  verwon- 
deren dat,  waar  op  zulk  een  wijze  in  onderling  verkeer  of 
beroep  storend  wordt  ingegrepen,  ter  verbetering  de 
hulp  van  den  geneesheer  wordt  ingeroepen. 

Waar  nu,  als  in  het  zoo  even  besproken  geval,  het 
blozen  voortvloeit  uit  de  voorstelling  van  een  ontdekt 
geheim,  daar  is  het  duidelijk  dat,  utilistisch  bezien,  zulk 
een  blozen  uitermate  onpraktisch  mag  heeten,  omdat 
het  natuurlijk  slechts  voedsel  geeft  aan  datgene  wat  ge- 
vreesd wordt,  en  juist  de  aandacht  vestigt  op  datgene, 
waarvan  men  juist^wenscht  dat  het  niet  de  aandacht 
trok.  Vandaar  dat  men  het  blozen  wel  eens  genoemd 
heeft  een  ,,luxe  inutile  et  dangereux".  Inderdaad,  op  het 
oogenblik  dat  wij  blozen  vreezen  wij  onze  heimelijke  ge- 
dachten bloot  te  geven  ;  maar  juist  die  emotie  van  vrees 
en  de  wensch  onontdekt  te  blijven,  roept  eene  physiolo- 
gische  reactie  in  't  leven  die  tot  het  omgekeerde  resultaat 
voert.  Verstandeüjk  bezien  dus  ware  blozen  iets  zeer 
onlogisch ;  de  uitingen  evenwel  van  ons  gevoelsleven 
hebben  wij  niet  altijd  in  onze  macht  en  een  groote  mate 
van  oefening  en  zelfbeheersching  worden  daartoe  ver- 
eischt,  waarover  lang  niet  iedereen  beschikt.  Onge- 
twijfeld zijn  er  vele  gevoelsuitingen,  waaraan  men  zonder 
eenig  bezwaar  vrijelijk  kan  toegeven;  maar  daarnevens 
zijn  er  vele  andere,  welke  uit  eigenbelang  beter  be- 
dwongen blijven.  Vandaar  het  streven  van  velen  -^ — 
vooral  de  Engelschen  hebben  het  in  die  kunst  ver  ge- 
bracht —  om  hun  gemoedsaandoeningen  zooveel  mogelijk 
niet  slechts  in  hare  uitingen  te  bedwingen,  maar  ze  ook 
voor  de  buitenwereld  te  maskeeren ;  eensdeels  om  zich 
niet  wellicht  in  het  oordeel  van  anderen  te  vernederen 
door  eene  tentoonspreiding  van  door  dezen  geminachte 
gevoeligheid,  weekelijkheid,  lafheid  enz.  ;  anderdeels 
uit  een  soort  van  zelfverweer  om  niet  de  macht  van  anderen 


336  OVER    HET    BLOZEN. 

over  hen  te  vergrooten  door  een  nauwkeuriger  bekend- 
worden  met  hun  gevoelsleven.  Welnu,  in  dit  streven  vindt 
het  blozen  allerminst  eene  plaats ;  en  vóór  alles  moest 
dus  wel  de  wensch  levendig  zijn  zich  van  die  onnutte 
en  nadeelige  eigenschap  van  zelfverraad  te  ontdoen, 
indien  dit  slechts  mogelijk  ware. 

De  voorstellingen,  welke  tot  blozen  aanleiding  geven, 
bezitten  het  gemeenschappelijk  kenmerk  van  schaamte. 
Maar  niet  uitsluitend  in  den  moreelen  zin  van  zelfverwijt 
of  gewetenswroeging.  Het  is  een  gevoel  van  schaamte 
niet  tegenover  zichzelven,  maar  veeleer  tegenover  anderen; 
en  het  is  niet  ons  eigen  oordeel  maar  het  oordeel  van  die 
anderen,  zooals  men  dit  kent  of  het  zich  voorstelt,  waar- 
door het  schaamtegevoel  bepaald  wordt.  Vandaar  dat  de 
scherpzinnige  Lichtenberg  op  de  vraag  of  men  ook  in  het 
duister  van  schaamte  bloost,  antwoordde  :  ,,Ik  geloof  wel 
dat  men  ook  in  't  donker  van  schrik  bleek  wordt,  maar 
niet  dat  men  dan  bloost.  Want  het  eerste  geschiedt  om 
ons  zelfs  wille,  het  laatste  daarentegen  wegens  anderen." 
Hetzelfde  geldt  van  de  eenzaamheid  ;  ook  dan  worden 
wij  niet  door  vreemden  waargenomen  of  staan  wij  niet 
aan  hun  oordeel  bloot.  Wèl  is  de  mogelijkheid  niet  geheel 
buitengesloten,  dat  iemand  ook  in  eenzaamheid  gaat 
blozen,  maar  ook  dan  weer  is  dit  niet  onder  den  invloed 
van  een  gevoel  van  zelfbeschuldiging,  maar  veeleer 
onder  de  zich  opdringende  gedachte  van  een  denkbeeldig 
bijzijn  van  beoordeelende  anderen,  ook  al  is  die  toestand 
feitelijk  niet  verwezenlijkt. 

Zoo  zien  wij  dat  steeds  het  werkelijk  of  vermeend 
oordeel  onzer  medemenschen  een  rol  speelt  bij  het 
blozen;  en  het  is  geenszins  daarbij  noodig  dat  dit 
oordeel  door  het  blozend  individu  zelf  gedeeld  wordt. 
Onze  sociale  aanleg  voert  ons  tot  het  zoeken  van 
den  omgang  met  soortgenooten,  maar  terzelfder  tijd 
wordt  daardoor  eene  groote  gevoeligheid  geboren  voor 
hun  beoordeeling  van  onzen  persoon.  Dit  sociale  ka- 
rakter van  het  blozen  blijkt    uit    allerlei    eigenaardig- 


OVER    HET    BLOZEN.  337 

heden  van  die  emotieve  uiting.  Wij  blozen  inzonder- 
heid naar  aanleiding  van  omstandigheden  en  eigen- 
schappen, waarvan  wij  weten  dat  er  in  't  algemeen  veel 
waarde  aan  gehecht  wordt,  zooals  moed,  eerlijkheid  enz. 
Al  naar  gelang  van  beroep,  sexe,  landaard  enz.  bloost  de 
een  over  andere  dingen  dan  de  ander,  omdat  hij  door 
een  andere  klasse  van  menschen  en  volgens  een  anderen 
maatstaf  beoordeeld  wordt.  Verder  bloost  men  in  't 
bijzonder  tegenover  hen,  aan  wier  oordeel  men  waarde 
hecht,  voor  wier  oordeel  men  bevreesd  is  of  op  wie  men 
gaarne  een  gunstigen  indruk  maakt.  Zoo  zullen  jongelieden 
vooral  blozen  in  't  bijzijn  van  leden  der  andere  sexe  van 
ongeveer  gelijken  leeftijd,  terwijl  tegenover  vreemden, 
met  wie  men  niets  te  maken  heeft,  de  blos  veel  minder 
zich  zal  voordoen.  Ook  de  reden,  waarom  men  bloost, 
zal  zich  daarnaar  wijzigen.  Zoo  zal  dit  tegenover  vreemden 
inzonderheid  plaats  hebben  over  uitwendig  voorkomen 
of  zondigen  tegen  algemeen  gehuldigde  vormelijkheden  ; 
tegenover  bekenden  daarentegen  veeleer  over  ernstiger 
zedelijke  tekortkomingen,  die  ons  innerlijk  leven  aangaan. 

Maar  uit  dat  sociaal  karakter  van  het  blozen  volgt 
dan  ook  de  groote  invloed  die  de  heerschende  publieke 
opinie'  en  gewoonte  daarop  oefenen  ;  en  al  naargelang 
van  omgeving  en  omstandigheden  zal  een  zelfde  feit 
een  persoon  al  dan  niet  doen  blozen.  Over  een  kleedij, 
die  op  een  bal  of  ander  groot  feest  als  verplicht  beschouwd 
wordt,  zal  men  zich  op  straat  schamen.  Met  honderden 
andere  voorbeelden  ware  hetzelfde  te  bewijzen.  De  ge- 
voeligheid voor  het  oordeel  der  omgeving  vereischt  ook, 
dat  er  zeker  verschil  besta  tusschen  beoordeelaars  en 
beoordeelde,  omdat  anders  uit  den  aard  der  zaak  hetzelfde 
oordeel  wederkeerig  van  beide  zijden  zou  mogen  ver- 
wacht worden  en  daarmede  vanzelf  al  spoedig  zijn 
reden  van  bestaan  en  zijn  invloed  zou  verliezen. 

Een  sterk  voorbeeld  hiervan  is  de  navolgende  geschiede- 
ms  die,  mocht  zij  al  niet  werkelijk  gebeurd  zijn,  toch  zeer 
wel  denkbaar  ware  en  waarvan  men  zou  kunnen  zeggen 
„si  non  e  vero  e  bene  trovato."  Een  troep  Europeanen 


óóö  OVER    HET    BLOZEN. 

van  verschillenden  leeftijd  en  kunne,  zoo  heet  het,  was. in 
Tonkin  door  de  oproerige  bevolking  gevangen  genomen 
en  te  zamen  opgesloten,  maar  tevens,  om  hun  de  ont- 
vluchting te  bemoeielijken,  spiernaakt  uitgekleed.  Na- 
tuurlijk bracht  die  radicale  behandeling  in  den  aanvang 
onder  de  gevangenen  een  groote  onderlinge  beschaamd- 
heid teweeg  ;  maar  reeds  na  korten  tijd  maakte  men 
van  den  nood  een  deugd,  raakte  aan  elkaar  gewend  en 
leefde,  elkander  niets  te  verwijten  hebbende,  onder  het 
gemeenschappelijk  gevaar  weer  broeder-  en  zusterlijk 
te  zamen.  Op  den  duur  verdween  het  gevoel  van  on- 
welvoegelijkheid  en  verlegenheid,  om  weer  te  verrijzen 
toen  men  later,  eenmaal  bevrijd  zijnde,  elkander  weer 
in   kleeding   terugzag. 

Gelijk  reeds  boven  opgemerkt,  is  het  niet  in  de  eerste 
plaats  eigen  schuldgevoel  dat  doet  blozen,  maar  de 
gedachte  dat  anderen  ons  op  ongewenschte  wijze  zullen 
beoordeelen,  het  onbehagelijk  gevoel  dat  wij  in  hun 
achting  zullen  dalen.  Wij  kunnen  zeer  wel  blozen  zonder 
ons  't  minst  aan  iets  schuldig  te  voelen,  ja  zelfs  over 
datgene  wat  wij  juist  in  onszelven  bewonderen.  Daar- 
door kan  de  schaamte  allicht  veranderen  in  een  zooge- 
naamde valsche  schaamte,  waarbij  het  eigen  beter  oordeel 
wordt  teruggedrongen,  dikwijls  tot  groot  nadeel  voor 
onszelven  en  voor  anderen.  Het  zal  wel  daarop  doelen, 
wanneer  wij  reeds  bij  Jezus  Sirach  de  spreuk  vinden  : 
„Niet  iedere  schaamte  is  betamelijk  om  in  acht  te  nemen, 
niet  alle  beschaamdheid  in  waarheid  voortreffelijk".  Ja 
wellicht  wordt  er  in  de  samenleving  nog  meer  verricht  of 
nagelaten  uit  die  valsche  dan  uit  rechtgeaarde  werkelijke 
schaamte.  Het  vereischt  inderdaad  een  goede  dosis 
zedelij  ken  moed  zichzelf  te  durven  zijn  en  in  zijn  gedrag 
eigen  oordeel  en  overtuiging  te  volgen.  Men  is  in  't  al- 
gemeen zóó  bang  voor  het  oordeel  van  zijn  medemensch, 
dat  die  vrees  zich  zelfs  vertoont  waar  er  heel  geen  reden 
voor  bestaat ;  uit  zich  die  teergevoelige  vreesachtigheid 
dan  in  een  schaamteblos,  dan  is  deze  weliswaar  logisch 
niet  te  rechtvaardigen,  maar  toch  psychologisch   begrij- 


OVER    HET    BLOZEN.  339 

pelijk  als  een  irradiatie  of  uitstraling  van  het  gebied 
waarover  zich  het  gevoel  uitstrekt.  Gelijk  zoo  meer- 
malen vallen  dan  logica  en  psychologie  niet  samen  ;  de 
mensch  is  nu  eenmaal  in  de  eerste  plaats  een  voelend 
en  geen  redeneerend  wezen.  Vandaar  dat  iemand  even- 
zeer  kan  blozen  wanneer  hij  geprezen  als  wanneer  hij 
berispt  wordt.  Het  is  mogelijk  dat  hij  daarbij  eigenlijk 
vindt  dien  lof  niet  geheel  verdiend  te  hebben,  of  vreest 
dat  anderen  hem  niet  zullen  billijken.  Maar  het  is  ook 
mogelijk  dat  hij  een  welbehagen  en  streeling  in  die 
lofspraak  ondervindt  en  zich  onwillekeurig  gaat  voor- 
stellen dat  die  geheime  zielsberoering,  welke  hij  niet 
wil  erkennen,  ontdekt  wordt  en  hij  daardoor  voor  ijdel 
en  pedant  zal  versleten  worden.  Vandaar  dat  zoo  iemand, 
om  toch  maar  vooral  dien  indruk  te  voorkomen,  de  lof- 
tuiting als  niet  verdiend  zal  afwijzen,  ook  al  vindt  hij 
dat  hij  er  volle  recht  op  heeft  en  ook  al  zou  hij  zeer 
teleurgesteld  of  verontwaardigd  zijn  geweest,  indien  zij 
ontbroken  hadde. 

III. 

riet  sociaal  karakter  van  de  oorzaken  van  het  blozen 
maakt  ons  verschillende  feiten  duidelijk.  Vooreerst  dat 
de  veelvuldigheid  van  blozen  zeer  uiteenloopt  in  de 
verschillende  leeftijden.  Bij  een  jeugdig  kind  is  het 
leven  nog  veel  te  spontaan  en  ongedwongen,  en  het 
bekommert  zich  nog  te  weinig  om  het  oordeel  van 
vreemden,  dan  dat  men  daar  reeds  een  blozen  zou 
kunnen  verwachten.  Het  kind  verheugt  zich  nog  te 
veel  in  eene  naïeve  onschuld  om  reeds  schaamte  te 
gevoelen  over  uitingen  van  natuurlijken  aanleg.  Lachen 
en  huilen  beginnen  reeds  kort  na  de  geboorte  op  te 
treden,  zij  het  dan  ook  aanvankelijk  nog  slechts  in 
gevolge  van  sensueele  lust-  en  onlustaandoeningen  b.v. 
va^  een  onbevredigde  slaapbehoefte.  Het  lachen  vangt 
volgens  Darwin  en  Hecker  omstreeks  zes  weken  na 
de  geboorte  aan.  Geheel  anders  staat  het  met  het  blozen ; 


340  OVER    HET    BLOZEN. 

dit  vangt  eerst  veel  later  aan  :  in  de  prille  jeugd  wordt 
nog   niet   gebloosd. 

In  de  tweede  plaats  het  feit  dat  blozen  zooveel  meer 
wordt  aangetroffen  bij  het  vrouwelijk  dan  bij  het  mannelijk 
geslacht.  Aan  tal  van  oorzaken  is  dit  te  wijten.  De 
huid  der  vrouw  is  gewoonlijk  dunner,  teederder  en  door- 
schijnender en  bij  haar  de  bloedsomloop  aan  meer 
schommeling  onderhevig.  Maar  inzonderheid  werken 
hier  psychologische  omstandigheden  toe  mede.  Het  ge- 
voelsleven is  bij  haar  sterker  ontwikkeld,  haar  voor- 
stellingswereld draagt  een  minder  abstract  en  generali- 
seerend  en  veel  meer  persoonlijk  karakter  dan  bij  den 
man;  en  hare  sociale  positie  is  veel  meer  afhankelijk  van 
het  oordeel  van  anderen  en  doet  haar  meer  waarde 
daaraan  hechten. 

•Daarbij  komt  nog  dat  al  wat  met  het  geslachtelijk 
leven  samenhangt  voor  de  vrouw  van  meer  beteekenis 
is ;  en  hier  komen  wij  tot  het  derde  punt  dat  ik  ten  slotte 
wilde  ter  sprake  brengen.  Geen  ander  gebied  wellicht 
geeft  zooveel  aanleiding  tot  blozen  als  dat  van  het  ge- 
slachtsleven. Want  op  geen  ander  gebied  wordt  ons  zoo- 
veel onnatuurlijke  dwang  aangedaan,  heerscht  zooveel 
„conventioneele  leugen"  en  huichelarij  uit  utiliteits- 
motieven. Meer  dan  ergens  elders  wordt  hier  geheim- 
houding en  geheimzinnigheid  gevonden,  tooneelspel  en 
gekunsteld  stilzwijgen  geëischt ;  en  daarom  zullen  juist 
hier  telkenmale  neigingen  en  aandriften,  stille  wenschen 
€n  begeerten  in  botsing  komen  met  wat  zede  en  ge- 
woonte, fatsoen  en  vormelijkheid  van  ons  eischen.  Zoo  is 
het  niet  te  verwonderen  dat  juist  hier  een  vruchtbaar 
veld  voor  blozen  geschapen  is,  en  dat  men  sterker  dan 
op  eenigen  anderen  leeftijd  blozen  aantref t  in  de  periode 
der  puberteit,  wanneer  het  geslachtsleven  ontwaakt 
met  zijn  gansch  nieuwe  sensaties  en  aspiraties. 

Vooral  op  sexueel  gebied  dus  in  den  ruimsten  zin  des 
woords  bewegen  zich  de  aanleidingen  tot  blozen.  Hier 
toch,  bij  het  verkeer  tusschen  beide  geslachten  speelt 
de  gevoeligheid  voor  het  oordeel  van  anderen  een  hoofdrol, 


OVER    HET    BLOZEN.  341 

cn  inzonderheid  de  vrouw  zal  voor  dien  invloed  zeer 
ontvankelijk  zijn.  Zij  toch,  meer  dan  de  man,  wordt 
door  onze  maatschappelijke  samenleving  genoopt  aller- 
lei natuurlijke  opwellingen  en  instinkten  te  bedwingen 
en  te  verheimelijken  en  eene  zedigheid  en  ingetogenheid 
ten  toon  te  spreiden,  die  veelal  geenszins  een  juist  beeld 
bieden  van  wat  in  haar  hart  omgaat.  Zij  is  zich  zeer  wel 
bewust  dat  zij  voortdurend  in  haar  doen  en  laten  bloot- 
staat aan  een  scherpe  critiek,  vooral  van  de  zijde  harer 
medezusters,  en  dat  de  geringste  inbreuk  op  haren  goeden 
naam,  hetzij  dan  berustend  op  werkelijke  feiten,  hetzij 
slechts  op  schijn  of  verdachtmaking,  voor  haar  van 
onberekenbaar  nadeel  zijn  kan  en  den  ganschen  loop 
van  haar  leven  kan  bederven.  Zoo  brengt  hare  sociale 
positie  mede,  dat  zij  in  haar  eigen  belang  alles  vermijdt 
wat  maar  eenigszins  haar  onschuld  zou  kunnen  doen  in 
twijfel  trekken.  Maar  de  instinktieve  onderstroomingen 
van  den  geest,  die  juist  bij  haar  minder  verdrongen  en 
overheerscht  worden  door  het  intellect,  doen  nu  en  dan 
hare  rechten  gelden  ;  en  eenè  der  wijzen,  waarop  zij 
haar  bestaan  openbaren,  wordt  gevonden  in  den  blos 
die  de  kaken  kleurt  en  die  den  scherpzinnigen  waar- 
nemer dikwijls  onthult  wat  er  in  het  onuitgesproken 
zieleleven  omgaat. 

Uit  al  het  voorgaande  volgt,  dat  het  geenszins  immorali- 
teit is  die  doet  blozen.  Het  zijn  geen  groote  ondeugden 
of  misdrijven  die  doen  blozen,  maar  veeleer  allerlei 
kleine  aangelegenheden  van  weinig  beteekenis  en  zonder 
veel  moreel  gehalte.  Reeds  bij  den  menschkundigen 
La  Bruyère  kan  men  de  opmerking  vinden  :  „Les 
hommes  rougissent  moins  de  leurs  crimes  que  de  leurs 
faiblesses  et  de  leur  vanité".  Inderdaad,  het  zijn  veeleer 
ijdelheid  en  zelfgevoel  dan  slechtheid  van  karakter  die 
den  blos  veroorzaken.  De  gevoelens  die  bij  het  blozen 
voorzitten,  zijn  nauw  verwant  aan  het  gevoel  van  ver- 
legenheid, maar  die  verlegenheid  is  wèl  te  onderscheiden 
van  bescheidenheid  ;   want  terwijl  men  bij   die  laatste 


342  OVER    HET    BLOZEN. 

karaktereigenschap  zichzelf  als  wegcijfert,  wijst  daaren- 
tegen elke  verlegenheid  op  een  met  zichzelf  bezig  zijn. 
Zoo  ook  denkt  men  bij  het  blozen  aan  het  figuur  dat 
men  maakt,  aan  den  indruk  dien  men  wekt,  en  wordt 
er  door  bewezen  hoeveel  waarde  men  daaraan  hecht  en  hoe 
Weinig  onverschillig  men  daarvoor  is.  Dacht  men  over 
gansch  andere  dingen,  die  niet  met  eigen  persoon  te 
maken  hebben,  dan  zou  de  tot  blozen  aanleiding  gevende 
voorstelling  nief  zijn  opgerezen  en  het  blozen  zijn  uit- 
gebleven. 

Een  hoofdzaak  bij  het  blozen  blijft  dus  het  geprikkeld 
zelfgevoel  of  de  gekwetste  ijdelheid.  Het  betreft  steeds 
iets  dat  onszelven,  onze  eigen  persoonlijkheid  in  betrek- 
king tot  de  buitenwereld  aangaat.  Juist  omdat  wij  zelf 
er  zoo  bij  betrokken  zijn,  verkrijgen  bepaalde  voorstel- 
lingen eene  overwaarde  en  een  beteekenis,  die  veel  grooter 
is  dan  haar  toekomt,  wordt  haar  gevoelstoon  ver- 
sterkt. Zoodoende  is  het  blozen  een  verschijnsel  van 
supra-emotionaliteit,  die  naar  wij  zagen  soms  pathologisch 
tot  erythrophobie  kan  aanzwellen.  In  elk  individu  leeft 
een  sterke  zucht  tot  zelfbehoud  en  zelfverdediging;  en 
dat  niet  alleen  ten  opzichte  van  het  physieke,  maar 
niet  minder  van  het  psychische  leven.  Hieromtrent  zijn 
wij  buitengewoon  gevoelig ;  en  het  geringste  dat  ons 
in  onze  psychische  eigenheid  bedreigt,  trachten  wij  als 
iets  vijandigs  te  weren.  Wij  bezitten  gaarne  een  zekere 
mate  van  zelfwaardeering  en  zelfvertrouwen  ;  en  nauwe- 
lijks zien  wij  deze  eenigermate  aangetast  of  wij  zoeken 
dat  onlustgevoel  te  overwinnen,  terwijl  het  blozen  een 
symptoom  is,  waarin  zich  een  dergelijke  strijd  in  ons 
binnenste  naar  buiten  openbaart. 

Al  heeft  nu  de  oorzaak  van  het  blozen  steeds  betrek- 
king op  onszelven,  dit  neemt  niet  weg  dat  deze  zich 
door  ideeënassociatie  en  sympathische  aandoening  kan 
uitstralen  over  anderen,  met  wie  wij  ons  homogeen  gevoe- 
len of  met  wie  wij  tot  eenzelfde  groep  behooren.  Wordt 
de  leerling  eener  klasse  gehoond  of  berispt,  dan  zullen 
iijn    medeleerlingen    dikwijls    ook    zichzelven    daardoor 


OVER    HET  BLOZEN.  343 

min  of  meer  getroffen  voelen.  Zoo  is  het  ook  mogelijk 
dat  een  eenigszins  gevoelig  persoon  gaat  blozen  om  iets 
dat  niet  direct  hemzelven  aangaat  maar  iemand  uit  het 
gezelschap  waarin  hij  verkeert,  uit  de  familie  waartoe 
hij  behoort,  of  uit  de  sociale  groep  waarvan  hij  deel 
uitmaakt. 

Ten  slotte  blijft  de  vraag,  welke  moreele  beteekenis 
aan  het  blozen  is  toe  te  kennen.  Wij  zagen  reeds,  dat  de 
psychische  keerzijde  van  het  physisch  verschijnsel  gelegen 
is  in  zekere  schaamte  en  dat  die  schaamte  geenszins  nood- 
W^endig  een  prijzenswaardig  karakter  behoeft  te  dragen. 
De  schaamte  toch  is  hoegenaamd  niet  altijd  een  uit- 
vloeisel van  het  moreel  geweten  ;  zij  kan  evengoed  voort- 
spruiten uit  een  onedele  vrees  voor  het  oordeel  van  ande- 
ren, als  uit  berouw  over  misdraging.  Zoo  bezit  ook  de 
blos  slechts  een  symptomatische  waarde  zonder  nog  op 
een  beslist  moreel  of  immoreel  karakter  der  oorzaken 
te  duiden.  Blozen  b.v.  wijst  hoegenaamd  niet  op  lafheid  : 
het  is  zeer  wel  mogelijk  dat  een  persoon,  b.v.  een  militair, 
in  gezelschap  zich  verlegen  voordoet  en  tot  blozen  geneigd 
is,  en  toch  in  andere  omgeving  en  onder  andere  omstan- 
digheden, b.v.  bij  het  waarnemen  van  zijn  beroepsplichten, 
den  grootsten  moed  ten  toon  spreidt.  Het  is  trouwens 
altijd  zeer  gevaarlijk  om  te  spoedig  op  het  uiterlijk  af 
te  gaan  en  daarnaar  iemands  persoonlijkheid  te  beoor- 
deelen  :  vele  daden  b.v.  van  dapperheid  worden  niet 
uit  moed  maar  veeleer  uit  angst  bedreven,  en  zijn  wèl 
te  onderscheiden  van  oogenschijnlijk  soortgelijke,  die 
voortvloeien    uit    eene    phlegmatieke   doodsverachting. 

Zoo  bewijst  op  zichzelf  het  blozen  nog  niets  bepaalds 
omtrent  de  kwaliteit  van  het  karakter ;  het  toont  alleen 
zekere  gevoeligheid  voor  het  oordeel  van  anderen.  Slechts 
pedante  en  met  zichzelf  hoogelijk  ingenomen  menschen, 
overtuigd  als  zij  zijn  van  eigen  voortreffelijkheid,  zijn  groo- 
tendeels gevrijwaard  voor  blozen  en  gaan  daartoe  wellicht 
alleen  over  indien  zij  in  zekere  veinzerij  ontmaskerd  wor- 
den. Het  is  dan  ook  zeker  niet  als  een  gunstig  teeken  zonder 

T.  V.  w.  VI.  23 


344  OVER    HET    BLOZEN. 

meer  aan  te  merken,  indien  een  persoon,  vooral  wanneer 
hij  nog  jong  is,  onder  geen  enkele  omstandigheid  bloost ; 
dit  toch  toont  eene  groote  mate  van  onverschilligheid 
omtrent  het  oordeel  van  anderen,  die  geenszins  altijd 
gerechtigd  is  of  blijk  geeft  van  zelfstandigheid.  Vandaar 
dat  een  Spaansch  spreekwoord  luidt :  „Hoe  kan  hij  ver- 
trouwd worden,  die  nimmer  vermag  te  blozen."  Vooral 
bij  jonge  meisjes  is  het  blozen  verre  van  te  misprijzen. 
Zeer  zeker  kan  het  toonen  dat  de  gedachten  bezig  zijn 
met  minder  wenschelijke  aangelegenheden,  maar  het 
kan  evenzeer  blijk  geven  van  eene  schaamte  die  de 
schoonheid  van  karakter  allerminst  vermindert ;  en 
daarom  ook  is  het,  dat  de  blos  veelal  niet  slechts  haar 
uiterlijk  schoon  maar  ook  de  aantrekkelijkheid  van  haar 
persoon  verhoogt.  Alles  hangt  dus  ook  hier  af  van  de 
redenen  waarom  gebloosd  wordt,  welke  zeer  verscheiden 
kunnen  zijn  en  die  men  eerst  dient  te  kennen  alvorens 
de  zedelijke  waarde  der  schaamte,  die  aan  den  blos  ten 
grondslag  ligt,  juist  te  kunnen  beoordeelen. 


HOLLANDSCH  TEGEN  FRANSCH 


DOOR 


Dr.  J.  M.  FRAENKEL. 


Prof.  Salverda  de  Grave  verslaat  met  één  klap 
Bolland's  bewering  of  boutade  dat  het  Fransch  niet  en 
het  Nederlandsch  bij  uitstek  geschikt  is  om  als  voertuig 
der  wijsgeerige  gedachte  te  dienen  ;  zijn  korte  keuring 
en  afkeuring  ware  gepast,  als  Bolland  inderdaad  bedoelde 
het  Fransch  te  kenmerken  als  in  't  geheel  minderwaardig 
—  waartegen  Bolland  uitdrukkelijk  opkomt ;  op  dit 
punt  is  de  overwinning  behaald,  daar  de  tegenpartij  niet 
strijdt.  Op  het  punt  waar  't  geliefde  Fransch  in  gevaar 
komt  zou,  dunkt  mij,  een  sterkere  verdediging,  althans 
een  dieper  besef  van  den  opzet  des  vijands  gewenscht 
zijn  geweest  dan  in  het  zeer  korte  betoog  in  „de  Gids" 
uitkomt ;  zóó  gemakkelijk  is  de  zaak  toch  niet,  zóó  vlug 
beslist  de  philoloog  toch  niet,  zóó  zeer  ongelijk  heeft  de 
philosoof  toch  niet. 

Het  zij  mijn  taak  om  dit  diepere  besef  nog  eens  aan  den 
Gids-schrijver  ter  overweging  voor  te  leggen. 

De  taal  is  om  te  beginnen  en  op  zijn  minst  genomen 
iets  natuurlijks  en  in  zoover  is  Kaiïertaal  en  kindertaal 
en  negerengelsch  allemaal  taal  en  verschilt  de  eene  taal 
van  de  andere  objectief  genomen  niet ;  ieder  volk  bemint 
zijn  eigen  spraak  en  noemt  den  nabuur  onwelluidend  en 
onnoozel.     En  in  zooverre  het  er  om  te  doen  is  naar  de 


346  HOLLANDSCH  TEGEN  FRANSCH 

geldende  behoefte  voor  beschaafden  en  „barbaren"  met 
weinig  kans  op  misverstand  voorwerpen  aan  te  duiden, 
behoeften  kenbaar  te  maken,  omstandigheden  mede  te 
deelen,  eenvoudige  gedachten  zelfs  van  algemeene  strek- 
king over  te  dragen,  kortom  in  dagelijksch  gebruik,  vol- 
doen alle  talen  voor  hen  die  ze  spreken.  Maar  die  natuur- 
lijkheid —  al  maken  de  taalgeleerden  van  onzen  tijd 
daarvan  bij  voorkeur  werk,  omdat  registreeren  van 
kindergekeuvel  en  spraakfouten  makkelijker  werkt  dan 
de  taal  als  iets  redelijks  op  te  vatten  en  uit  te  leggen  — 
is  niet  het  laatste  ;  het  eigenlijke  is  het  geestelijke,  dat 
van  het  begin  af  in  elke  taal  geldt  en  dat  menschentaal 
van  vogeltjilpen  onderscheidt.  Ten  opzichte  daarvan 
staan  de  talen  evenmin  op  dezelfde  hoogte  als  de  menschen, 
al  heeft  wel  iedere  taal  en  ieder  mensch  iets  bizonders. 
Het  geestelijke  in  de  taal  stelt  zich  niet  tevreden  met 
woorden  als  etiketten  op  fleschjes,  waarvan  men  alleen 
door  het  etiket  den  inhoud  meent  te  kennen,  terwijl  de 
ontvanger  ze  in  't  vertrouwen  op  het  etiket  geloovig  aan- 
neemt. Daarom  verzet  de  geest  zich  tegen  het  gebruik 
van  vreemde  woorden,  die  uitteraard  niets  dan  etiketten 
zijn  ;  de  geest  vertaalt  ze  (rijwiel),  speelt  er  mee  (aalmoes, 
scheurbuik,  zondvloed),  maakt  er  iets  van  dat  althans 
in  klank  bij  de  eigen  taal  past  (fiets).  Hij  wil  méér  dan 
onderscheiding  alleen  met  etiketten,  hij  gaat  uit  op  samen- 
hang en  verband,  hij  maakt  niet  alleen  de  taal  maar  de 
taal  maakt  ook  hém. 

Het  is  op  deze  gedachtenhoogte  dat  de  bewering  van 
Prof.  Bolland  wil  beoordeeld  worden,  't  Is  waar, 
woorden  zijn  werktuigen  van  het  denken  en  ,,a  clever 
workman  never  quarrels  with  his  tools",  maar  voor  het 
product  is  toch  allerminst  de  fijnheid  van  het  werktuig 
onverschillig  en  een  fijner  werktuig  maakt  mogelijk  te 
doen  waaraan  een  grover  zelfs  niet  dóen  denken.  En 
het  werktuig  is  zelf  ook  iets.  Het  woord,  product  van 
de  gedachte,  leidt  vanzelf  tot  verder  denken,  mits  het 
doorzichtig  en  vloeibaar  blijft  en  niet  versteent  tot  een 
willekeurige    bepaaldheid.     Daartoe    moet    het    in    alle 


HOLLANDSCH  TEGEN  FRANSCH.  347 

leden  tot  de  eigen  taal  behooren,  ^ch  voegen  in  het  ver- 
band om  van  verband  bewust  te  doen  worden  ;  zoodra 
het  woord  een  term  wordt,  is  het  leven  er  uit  en  houdt  het 
op  iets  te  leeren  ;  en  zoodra  de  woorden  van  het  abstracte 
denken  in  een  taal  verwijderd  zijn  van  het  betrekkelijk 
gering  aantal  woorden  waarmee  het  dagelijksch  gebruik 
volstaat,  gelden  de  eerste  (de  zoogenaamde  geleerde  woor- 
den) uitsluitend  als  termen. 

't  Is  waar,  wat  Prof.  Salverda  zegt,  dat  Bolland's 
waardeering  van  het  Hollandsch  niet  af  te  scheiden  is 
van  de  omstandigheid  dat  zijn  denken  buiten  het  Hol- 
landsch niet  gedijd  zou  zijn  ;  zooals  Bolland  in  de  taal 
nieuwe  waarden  heeft  geschapen  (bijv.  met  woorden  als 
„zielig",  samenstellingen  met  ,,zelf-",  woordwisseling, 
synonieme  verbindng  van  tegenstellingen  „hooger  of 
dieper"  enz.)  heeft  de  taal  Bolland  mogelijk  gemaakt. 
Want  wat  het  Fransch  heeft  in  de  geringste  mate,  het 
Engelsch  iets  meer,  het  Duitsch  in  hooge  mate,  dat  heeft 
het  Hollandsch  in  de  hoogste  mate  —  de  reeds  voor  het  alle- 
daagsche  bewustzijn  geldende  doorzichtigheid  der  woord- 
deelen;  en  Bolland's  denken  begint  bij  het  dagelijksche 
en  breidt  het  uit,  vooruitgaande  met  elke  vervanging  van 
een  vreemd  woord  door  een  Hollandsch  —  want  daarmee 
w'ordt  een  term  gemaakt  tot  een  levend  woord,  het  alleen 
gevoelde,  betrekkelijk  nog  geestelooze,  gemaakt  tot  het 
geestelijke,  dat  het  andere  en  daardoor  zichzelf  begrijpt. 
Zoo  wanneer  Bolland  „psychisch  monisme"  vertaalt 
tot  „alzieligheidsleer"  dan  blijkt  bij  nadenken  dat  het 
psychisch  monisme  nog  niet  de  Leer,  het  geestelijke  is, 
want  het  geestelijke  is  niet  op  zichzelf  gesteld,  blijft  niet 
bij  het  abstracte  ééne  staan,  maar  vindt  zich  in  al  het 
andere.  En  dan  niet  uitsluitend  of  eigenlijk  in  het  psy- 
chische, want  het  zielige  als  het  bijzondere,  toevallige  is 
nog  niet  het  alomgeldende  ware  en  de  studie  van  de 
bijzondere  menschenziel  met  hare  vermogens  en  gebreken 
omvat  niet  eens  bijv.  het  wiskundige,  laat  staan  dat  zij 
de  geheele  waarheid  zou  mogen  heeten.  En  daarbij  doet 
de  studie  der  etymologie,  die  Prof.  Salverda  meent  ,,te 


348  HOLLAND SCH    TEGEN    FRANSCH 

moeten  vergeten  om  een  term  in  zijn  waarheid  te  voelen'* 
dubbel  dienst ;  vooreerst  geeft  zij  uit  de  geschiedenis 
van  het  woord  inzicht  in  de  ontwikkeling  en  de  overgang 
der  beteekenissen  —  Prof.  Salverda  verwerpt  toch  niet 
de  Semantiek  ?  —  en  ten  tweede  rechtvaardigt  zij  weten- 
schappelijk het  verband  dat  volgens  de  rede  het  eene 
woord  met  het  andere  heeft. 

Daar  het  nu  in  de  wijsheid  er  niet  om  gaat  de  enkele 
voorwerpen,  handelingen,  feiten  met  zoo  weinig  mogelijk 
kans  op  dubbelzinnigheid  aan  te  duiden  of  te  benoemen, 
maar  om  de  zelfontwikkeling  van  het  begrip  dat  vooruit- 
komt met  dubbel-  en  veelzinnigheid,  met  veeleenigheid 
van  zin,  en  stilstaat  met  abstracte  teekens  —  „wo  das 
Rechnen  anfangt  hort  das  verstehen  auf"  Schopen- 
HAUER  I  pag.  77  ed.  Frauenstadt  —  zoo  is  geenszins  de 
taal  die  in  zijn  voortgang  het  meest  gaat  lijken  op  een 
nog  zoo  volledige  abc  telegraafcode  het  meest  geschikt 
voor  wijsheid,  maar  veeleer  die,  welke  den  spreker  tot 
denker  maakt  die  niet  als  't  gewone  volk  meent  wat  hij 
zegt,  maar  door  het  woord  zelf  alzijdig  bewust  wordt 
van  de  gedachte  en  dus  weet  wat  hij  zegt.  In  de  scherpe 
onderscheidingen  van  het  verstand  hebben  de  moderne 
talen  vóór  op  de  oude  bijv.  het  Fransch  op  het  Grieksch, 
waarin  vele  woorden  nog  niet  gedifferentieerd  zijn ; 
zoo  zal  men  voor  't  eene  woord  énoófnog  naar  omstan- 
digheden zeggen  a  volonté,arbitraire,  expres  enz.  Maar 
niets  verhindert  andere  moderne  talen  èn  die  scherpe 
onderscheidingen  te  maken  èn  de  oorspronkelijke  vloei- 
baarheid der  woorden  te  handhaven,  zooals  't  Hollandsch, 
en  die  talen  staan  hooger  voor  den  geest. 

Dat  nu  de  Romaansche  talen,  al  leenen  zij  zich  zeer 
goed  tot  eenzijdige  wetenschappelijkheid,  in  hun  huisraad 
bij  de  Germaansche  achterstaan  voor  de  hoogere  eischen 
van  den  geest,  zal  ook  Prof.  Salverda  zelf  niet  ontkennen 
en  't  laat  zich  aantoonen  uit  de  voorbeelden  die  hijzelf 
geeft.  Uit  „ballotage"  ,,dépayser"  ,,tutoyer"  kan  men 
iets  (niet  veel)  leeren  ;  maar  wat  zeggen  den  Franschman 
woorden    als  „impressionisme"    ,,mémoriser",    „objec- 


HOLLANDSCH  TEGEN  FRANSCH.  349 

ti\ité",  „spécialité",  daar  hij  de  grondwoorden  in  zijn 
taal  niet  terugvindt?  Even  weinig  als  voor  ons  begrip 
de  term  „objectiviteit"  zegt,  ter\sijl  „voorwerpelijkheid'f 
dat  trouwens  slechts  lettervertaling  is,  althans  in  het  voor- 
zetsel iets  leert.  Er  is  misschien  een  gevaar  voor  den 
jeugdigen,  niet  geheel  toerekenbaren  geest  in  het  etymo- 
logiseeren  van  „assiéger",  „behangsel",  „ouderling," 
leden  van  de  familiegroepen  als  „mak,  makelaar,  maken" 
gaan  wel  hun  eigen  weg  en  „deugd"  moge  in  de  samen- 
leving niet  volstrekt  „deugen"  —  maar  dat  alles  leert 
iets  meer  dan  een  Franschman  uit  cimetière  verneemt ; 
dat  alles  doet  denken  —  en  dat  is  het  wat  Prof.  Bolland 
zeggen  wou  en  wat  hij,  ondanks  Prof.  Salverda,  zeggen 
blijft. 

UirechL  Juni. 


HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE: 

STANDPUNTEN  EN  STROOMINGEN. 


I. 

Het  waarheidsbegrip  bij  Ziehen. 

Wanneer  wij  over  Ziehen's  waarheidsbegrip  willen 
oordeelen,  kunnen  we  —  zooals  uit  onze  uiteenzetting 
zal  blijken  —  er  niet  mee  volstaan  de  theoretische  beschou- 
wingen aangaande  dit  begrip,  welke  in  de  „Psychophy- 
siOLOGiSGHE  Erkenntnistheorie"  wordcu  gegeveu,  nader 
in  het  oog  te  vatten.  Wij  moeten  rekening  houden 
met  de  geheele  wijze  van  werken. 

Aan  onze  beoordeeling  zal  een  samenvatting  van 
genoemd  werk  ^)  voorafgaan,  waarin  het  essentieele 
zoo  objectief  mogelijk  wordt  weergegeven.  In  het 
eerste  hoofdstuk  zullen  we  ons  dus  geheel  van  critiek 
onthouden,  en  ons  bepalen  tot  het  geven  van  een  referaat. 
Willen  we  echter  van  het  divinatievermogen  van  den 
lezer,  die  Ziehen's  werk  niet  kent,  —  en  voor  hem  is  dit 
eerste  gedeelte  geschreven  —  niet  te  veel  vergen,  dan  is 
transpositie  van  de  soms  lastige  terminologie  in  meer 
verstaanbare  woorden  van  tijd  tot  tijd  zeer  gewenscht. 
Deze  zullen  we  als  commentaar  tusschen  haakjes  []  aan 
het  betoog  toevoegen. 

Daarna  zullen  we  ons,  in  een  tweede  hoofdstuk,  reken- 
schap geven  van  het  waarheidsbegrip,  dat  de  schrijver 
geeft,     en   hetwelk   hij    in   zijn    denken    vooronderstelt. 

*  * 
* 

l)    Dr.    TiiEODOR    Ziehen,    Psychophysiologische    Erkenntnistheorie,    Zweite 
Auflage  1907. 


STANDPUNTEN  EN  STROOMINGEN.         351 
I- 

Referaat. 

Wij  hebben  slechts  gewaarwordingen  en  de  herinne- 
ringsbeelden daarvan,  voorstellingen.  Beide  zijn  werke- 
lijk,  oorspronkelijk  gegeven. 

Verder  treffen  we  in  ons  bewustzijn  aan  groepvoor- 
stellingen,  afgeleide  voorstellingen,  ontstaan  uit  de  voor- 
stellingen van  verschillende  gewaarwordingen.  Doen 
deze  groepvoorstellingen  zich  voor,  dan  zijn  ze  even 
werkelijk  als  de  gewaarwordingen  en  de  enkelvoudige 
herinneringsvoorstellingen,  maar  ze  moeten  (mussen) 
zich  in  ons  bewustzijn  niet  voordoen  zooals  de  laatst- 
genoemden. Zij  zijn  niet  oorspronkelijk  gegeven,  niet 
noodzakelijk. 

Tot  de  groepvoorstellingen  behooren  de  beirekkings- 
voorstellingen,  en  onder  deze  is  de  voornaamste  die  der 
causaliteit,  n.I.  die  van  een  dikwijls  op  gelijke  wijze  tenig- 
keerende  continue  verandering.  Geïsoleerde  verande- 
ringen (van  a  in  a')  komen  niet  voor,  we  vinden  uit- 
sluitend   a  +  b  -f-  c veranderd    in  a'  +  b'  +  e' 

Door  het  steeds  gelijk  afloopen  van  deze  formule  komen 
we  tot  de  causaliteitswet. 

Deze  wet  (gelijke  oorzaken  gelijke  werkingen)  is  echter 
niet  een  wet  voor  onze  gewaarwordingen. 

*  * 

De  causaliteitswet  is  een  wet  voor  bepaalde  voor- 
stellingen, welke  we  voor  onze  gewaarwordingen  hebben 
gesubstitueerd. 

Dit  substitueeren  heeft  plaats  : 
1°.        door  omvorming  van   het   herinneringsbeeld   der 
oorspronkelijke-  of  objectgewaarwording.  [De  chemi- 
cus vervangt  de  voorstelling  water  door  de  formule 
H.,0] 
2°.       door  reconstructie  van  een  gewaarwording  passende 


352         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

bij  dat  omgevormde  herinneringsbeeld.  [Tusschen 
de  voorstelling  H2  O  en  een  andere  realiteit  moet  een 
dergelijke  relatie  zijn  als  tusschen  een  herinnerings- 
voorstelling en  de  waarneming,  waarop  deze  be- 
trekking heeft.  Die  andere  realiteit  is  niet  gegeven, 
zij  moet  geconstrueerd  worden.  De  aard  der  relatie 
maakt  het  duidelijk,  waarom  Ziehen  van  recon- 
structie spreekt.] 

3°.         door    laatstgenoemde    gewaarwording    de    plaats 
van  de  oorspronkelijke  te  doen  innemen. 
Deze,     in    de   plaats   gestelde,    gewaarwording   wordt 

niet    beleefd,    zij    is    een    voorgestelde    gewaarwording, 

een  fantasievoorstelling. 

*  * 
* 

Welke  bestanddeelen  van  onze  gewaarwordingen  wor- 
den geëlimineerd,  wanneer  we  deze  substitutie  uitvoeren? 

De  eerste  noodzakelijke  eliminatie  is  die  onzer  be- 
wegingsgewaarwordingen. Gewaarwordingen  kunnen  ge- 
analyseerd worden  in  een  plaats-  of  bewegingsge- 
waarwording en  een  rest.  [De  wijze,  waarop  ik  een  cubus 
zie,  is  afhankelijk  van  de  plaats,  die  ik  inneem.]  De 
bewegingsgewaarwordingen,  welke  moeten  worden  geïso- 
leerd en  geëlimineerd,  zijn  componenten  van  al  onze  waar- 
nemingen ;  zij  zijn  niet  onbewuste  psychische  processen. 
De  rest,  de  overblijvende  gewaarwording,  is  nooit  zuiver 
als  gewaarwording  gegeven.  [Ik  neem,  m.a.w.,  een 
cubus,  mijn  studeerkamer,  altijd  van  uit  een  zeker  punt 
waar.] 

Hebben  we  aldus,  door  het  uitschakelen  van  onze 
bewegingsgewaarwordingen,  reeds  een  deel  van  den 
invloed,  welke  onze  psychophysiologische  organisatie 
op  onze  gewaarwordingen  heeft,  geëlimineerd,  we  zullen 
verder  moeten  gaan  op  den  ingeslagen  weg  en  den  invloed 
van  ons  sensorisch  zenuwstelsel  verwijderen.  Het  sen- 
sorisch zenuwstelsel,  deze  groep  van  gewaarwordingen 
(van  welke  de  tast-  en  gezichtsgewaarwordingen  de 
voornaamste    zijn)    kunnen   we   kort  ^-gewaarwordingen 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  353 

noemen.  [Voor  Ziehen  is  het  centrale  zenuwstelsel  — 
voorloopig  —  niets  anders  dan  een  groep  van  oor- 
spronkelijke gewaarwordingen.  Men  herinnere  zich  het 
„Alles,  was  ist  oder  gegeben  ist,  ist  entweder  Empfin- 
dung  oder  Vorstellung",  bepale  zich  dus  tot  de  gezichts- 
en  tastgewaarw^ording.  Van  een  „ding",  dat  waargenomen 
wordt,  en  waarop  de  waarneming  betrekking  zou  hebben, 
is  geen  sprake.] 

De  ervaring  leert  ons,  dat  de  qualiteit  der  oorspron- 
kelijke- of  objectgewaarwording  afhankelijk  is  van 
de  qualiteit  dezer  >-gewaarwordingen.  De  object- 
gewaarwording is  derhalve  niet  slechts  afhankelijk  van 
voorafgaande  objectgewaarwordingen,  maar  ook  van  de 
coëxistente  v-gewaarwordingen.  [De  vlam  van  den  lucifer  is 
niet  alleen  afhankelijk  van  het  voorafgaand  ontsteken  van 
den  lucifer,  maar  ook  van  mijn  oog,  mijn  gezichtszenuw% 
enz..  Wanneer  het  oog  ernstig  beschadigd  is,  zien  we  niets ; 
wanneer  het  oog  ziek  is,  zien  we  de  dingen  anders  dan 
vroeger.] 

Het  elimineeren  der  v-gewaarwordingen  is  veel  moei- 
lijker dan  dat  der  bewegingsgewaarsvordingen,  omdat 
coëxistentie  van  de  objectgewaarwording  en  de  v-ge- 
waarwordingen zeer  zelden  bij  ons  werkelijk  voorkomt, 
terwijl  we  wel  coëxistentie  van  de  objectgewaarwording 
en  de  bewegingsgewaarwordingen  hadden.  [Wij  hebben 
niet  tegelijk  een  gezichtswaarneming  en  de  waarneming 
van  ons  oog,  onze  gezichtszenuw,  enz.,  maar  wel  zijn  we, 
wanneer  we  bijv.  een  cubus  zien,  ons  tegelijk  bewust  van 
de  plaats,  die  we  innemen.] 

Geven  we   ons  rekenschap  van   de  casuspositie,   dan 

kunnen  we  het  volgende  vaststellen  : 

1°.  Coëxistent  —  zooals  we  gezien  hebben  —  met  een 
objectgewaarwording  zijn,  bij  de  noodige  adaptatie 
der  zintuigen,  de  v-gewaarsvordingen.  [Tegelijk 
met  bijv.,  de  waarneming  rood  zouden  we,  onder 
gunstige  omstandigheden,  waarnemingen  kunnen 
hebben  van  ons  zenuwstelsel.] 


354         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  I 

Tusschen     de     objectgewaarwordingen     en     de    >-ge- 

waarwordingen    is    behalve    deze    betrekking    nog    een 

dubbele  : 

2°.  De  ^-gewaarwordingen  zijn  afhankelijk  van  de 
objectgewaarwording.  [Tegelijk  met  het  zich  voor- 
doen van  de  waarneming  rood  is  verandering  in  het 
zenuwstelsel  vast  te  stellen.]  Deze  afhankelijk- 
heid is  een  causale,  de  verandering  der  v-gewaar- 
wordingen heeft  plaats  volgens  —  wat  Ziehen 
noemt   —   de    Kausalformel.  ^) 

3°.  De  objectgewaarwording  is  afhankelijk  van  de 
coëxistente  3/-gewaarwordingen,  Bleef  de  onder 
2°  genoemde  verandering  in  het  zenuwstelsel  uit, 
dan  zou  zich  de  objectgewaarwording  [de  waarne- 
ming rood]  niet  voordoen.  Uit  de  ervaring  blijkt, 
dat  deze  afhankelijkheid  niet  een  causale  is,  daar 
de  verandering  niet  in  ruimte  en  tijd  plaats  heeft. 
Zij  is  niet-ruimtelijk  en  gelijktijdig.  Deze  afhan- 
kelijkheid —  tusschen  verandering  in  mijn  centraal 
zenuwstelsel  eenerzij  ds,  en  verandering  in  mijn 
gewaarwordingen  anderzijds  —  moet  door  haar 
niet-tijdelijk  en  niet-ruimtelijk  karakter  onder- 
scheiden worden  van  die  volgens  de  Kausalformel. 
Zij  heeft  plaats  volgens  de  Parallelformel. 

Om  nu  tot  een  algemeene  wettelijkheidsvoorstelling 
volgens  de  Kausalformel  te  kunnen  komen,  moeten 
de  veranderingen,  niet  alleen  die  afhankelijk  zijn  van 
de  bewegingsgewaarwordingen,  maar  ook  die  in  den 
zin  van  de  Parallelformel  afhankelijk  zijn  van  de  v-ge- 
waarwordingen, worden  geëlimineerd. 

De     oorspronkelijk     gegeven     objectgewaarwordingen 


I)  Voorloopig  is  het  moeilijk  deze  oorzakelijke  verhouding  minder  vaag  te 
beschrijven.  De  lezer  doet  het  best  zijn  opmerkzaamheid  in  de  eerste  plaats  te 
richten  op  het  gevolg,  op  de  verandering  in  het  centrale  zenuwstelsel.  De 
objectgewaarwording,  de  waarneming  rood  bijv.,  mag  echter  niet  als  oorzaak 
worden  beschouwd.  Het  zal  aanstonds  blijken  wat  door  Ziehen  als  oorzaak 
wordt  voorgesteld. 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  355 

zullen  dus  op  de  bovenomschreven  wijze  (blz.  319)  ver- 
vangen moeten  worden  door  voorgestelde  gewaarwor- 
dingen. 

Een  objectgewaanvording  kunnen  we  analyseeren 
in  een  voorgestelde  gewaarwording  (gewaarwording  pas- 
sende bij  het  omgevormde  herinneringsbeeld)  en  een 
rest.  Deze  voorgestelde  gewaan^ording  noemen  we 
het  reductiebestanddeel  der  {object)gewaarwording  of  ge- 
reduceerde gewaarwording.  De  rest  is  veroorzaakt  door 
de  v-gewaarwordingen  —  kunnen  we  voorloopig  zeggen 
— ,  door  het  veranderde  zenuwstelsel. 

De  gewaarwording  van  het  —  door  de  objectgewaar- 
wording veranderde  ^)  —  zenuwstelsel,  de  v-gewaarwor- 
dingen derhalve,  kunnen  we  op  dezelfde  wijze  analy- 
seeren in  de  gereduceerde  gewaarwordingen  (het  reductie 
bestanddeel  der  >-gewaarwordingen)  en  een  rest. 

De  beide  groepen  van  gereduceerde  gewaarwordingen 
staan  in  het  wettelijk  verband  der  Kausalformel.  [Dat, 
wat  de  oorzaak  is  van  mijn  gewaarwording  rood,  dit 
roode  behangsel  bijv.,  werkt  oorzakelijk  in  op  dat,  wat 
ik  kan  zien,  tasten,als  mijn  oog,  mijn  sensorische  zenu- 
wen, mijn  grijze  hersenmassa.]  De  terugwerking  van 
de  gereduceerde  >-gewaarwordingen  op  het  reductie- 
bestanddeel der  objectgewaarw'ording  blijkt  uit  ervaring 
zoo  gering,  dat  ze  van  geen  belang  is.  [Weer  populair 
uitgedrukt :  het  roode  behangsel  werkt  in  op  mijn  senso- 
risch zenuwstelsel,  maar  van  een  omgekeerde  werking, 
van  een  werking  van  mijn  sensorisch  zenuwstelsel  op 
het   behangsel,  is  niets  te  bespeuren.] 

Wij  hadden  gezien,  dat  de  objectgewaarwording  af- 
hankelijk is  van  de  >-gewaarv\'ordingen  (Parallelfor- 
mel).  De  gereduceerde  objectgewaarsvording  is  dat 
niet  meer.    Datgene,   wat  van   de  objectgewaarwording 


i)  De  objectgewaarwording  mag  niet,  zooals  reeds  is  opgemerkt,  als  oorzaak 
worden  beschouwd.  Wenscht  de  lezer  echter  niet,  even  vooruitloopend  op  het 
betoog,  al  dadelijk  den  onjuisten  term  te  vervangen  door  „reducticbestanddeel 
der  objectgewaarwording",  dan  richte  hij  zijn  opmerkzaamheid  op  het  centrale 
zenuwstelsel,  voorzoover  dit  bij  waarneming  verandering  ondergaat. 


356  HEDENDAAGSCHE    WIJSBEGEERTE  l 

bij  deze  reductie  overblijft,,  de  rest,  is  —  zooals  we  door 
ervaring  weten  —  afhankelijk  van  de  v-gewaarwor- 
dingen, en  wel  van  de  gereduceerde  v-gewaarwordingen. 
[Wanneer  we  ook  deze  oordeelen  weer  in  de  taal  van  het 
dagelijksch  leven  en  meer  concreet  uitdrukken,  komen 
we  tot  de  volgende  transpositie.  De  waarneming  van 
het  roode  behangsel  is  afhankelijk  van  mijn  gezichtszenuw, 
mijn  centraal  zenuwstelsel.  Het  roode  behangsel  zelf  — 
of,  minder  naïef,  dat,  waarop  de  waarneming  ,,rood 
behangsel"  betrekking  heeft  —  is  echter  van  mijn  senso- 
risch zenuwstelsel  onafhankelijk.  Maar  de  waarne- 
mingen zelve  blijven  afhankelijk  van  onze  respectieve- 
lijke zenuwstelsels  ;  en  ook  nu  weer  :  niet  van  de  waar- 
neming dier  zenuwstelsels,  maar  van  dat,  waarop  die 
waarneming  betrekking  heeft.] 

Willen  we  de  wereld  zien  onder  het  gezichtspunt  der 
Kausalformel,  willen  we  een  causale  wereldbeschouwing, 
dan  krijgen  we  aldus  een  rest,  waarmee  verder  niets  te 
beginnen  is  :  de  afhankelijkheid  tusschen  „de  rest  der 
gereduceerde  objectgewaarwording"  en  ,,het  reductie- 
bestanddeel der  v-gewaarwordingen"  (blz.  322  sub  3°) 
schijnt  zich  in  't  geheel  niet  te  voegen  naar  een  causale 
wet.  Wij  moeten  dus  een  binomie  constateeren,  en  dit 
ligt  voor  de  hand  :  ik  kan  niet  verlangen,  dat  wetten, 
die  ik  door  en  na  elimineeren  gekregen  heb,  voor  de 
geëlimineerde  veranderingen  zullen  gelden.  [Deze  binomie 
verbiedt  ons  dus  —  om  het  weer  met  ons  voorbeeld  te 
illustreeren  —  te  vragen  naar  causalen  samenhang 
tusschen  dat,  waarop  onze  waarneming  ,,rood  behangsel" 
betrekking  heeft,  en  die  waarneming  zelve.  Is  onze 
gemeenschappelijke,  maar  niet  direct  beleefde  wereld 
object  van  onderzoek,  dan  mogen  we  vragen  naar  causa- 
liteit ;  de  relatie  tusschen  die  gemeenschappelijke  wereld 
en  onzen  individueelen  bewustzijnsinhoud  is  echter  niet 
een  oorzakelijke.] 

Wanneer  geen  zenuwstelsels  bestonden,  dan  zouden 
de   gereduceerde   objectgewaarwordingen   toch   als   zoo- 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  357 

danig  bewust  zijn ;  echter  natuurlijk  niet  in  ons  indivi- 
dueel bewustzijn.  De  gereduceerde  gewaarwordingen 
zijn  gewaarwordingen ;  niet-psychische  voorwerpen  be- 
staan niet. 

De  eerste  der  drie  door  de  populaire  en  natuurweten- 
schappelijke reducties  tot  stand  gekomene  voorstellings- 
groepen,  n.1.  die  der  reductievoorstellingen  van  buiten  ons 
zijnde  voorwerpen  (ausserer  Objekte),  houdt  geen  stand. 

De  reductievoorstellingen  van  het  eigen  ik  hebben 
voor  ons  de  beteekenis  van  reductiebestanddeel  der 
y -gewaarwordingen  ;  die  van  andere  ikken  den  zin  van 
gereduceerde  bestanddeelen  der  andere  >-groepen. 
Immers,  wanneer  ik  de  gereduceerde  gewaarwordingen 
van  mijn  eigen  >-groep  als  mijn  „ik"  aanduid,  kan  ik  ook 
in  denzelfden  zin  de  overige  >-groepen  „ikken"  noemen. 
Het  reductiebestanddeel  der  objectgewaarwording  ver- 
andert zich  derhalve  in  evenveel  objectgewaarwordingen 
als  er  >-groepen  zijn,  van  welke  dat  reductiebestanddeel 
een  terugwerking  ondervindt  in  den  zin  der  Parallel- 
formel   (individualisatie,   liet   inverse  proces  van  reductie). 

Welke  eigenschappen  worden  nu  aan  deze  gereduceerde 
gewaarwordingen  toegekend  ?  Het  reductieproces  is 
een  historisch  proces  :  tegenwoordig  kan  ieder  object- 
gewaarwording nog  niet  worden  onderscheiden  in  de 
gereduceerde   objectgewaarwording  en  het  >-bestanddeel. 

Wat  de  reductie  der  qualiteit  betreft,  zal  het  eind- 
resultaat waarschijnlijk  zijn,  dat  ieder  proces  in  de  zoo- 
genaamde buitenwereld  een  verandering  in  ordening 
van  energie  in  ruimte  en  tijd  zal  zijn.  Voorloopig 
moeten  we  nog  qualitatief  verschillende  energievormen 
aannemen. 

De  intensiteit  is  voor  een  deel  reductiebestanddeel. 
Aan  de  gereduceerde  gewaarwordingen  moeten  verder 
ruimtelijke  en  tijdelijke  eigenschappen  worden  toege- 
kend, terwijl  haar  een  gevoelstoon  wordt  ontzegd. 

Derhalve :  het  reductiebestanddeel  der  gewaarwor- 
dingen   bestaat   uit   ruimtelijk-    en    tijdelijk    geordend 


358         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

qualiteiteii  van  bepaalde  intensiteit.  Deze  qualiteiten 
van  bepaalde  intensiteit  kunnen  worden  teruggevoerd 
tot  ruimtelijke-tijdelijke  betrekkingen,  tot  bewegingen. 
Voorloopig  is  aan  deze  bewegingen  nog  een  derde  factor, 
de   energie   in   verschillende   vormen,    toe   te   voegen. 

Deze  beweging  en  energie  is  nog  altijd  gewaarwor- 
ding :  in  het  begrip  ,, gewaarwording"  ligt  niets  wat  met 
deze  begrippen  in  strijd  zou  zijn. 

[Voor  het  herinneringsbeeld  neemt  Ziehen  een  twee- 
ledige betrekking  aan. 

We  hebben  gezien,  hoe  het  reductiebestanddeel  der 
objectgewaarwording  op  causale  wijze  inwerkt  op  het 
centrale  zenuwstelsel ;  en  hoe  met  deze  verandering  in 
het  centrale  zenuwstelsel  de  objectgewaarwording  zelf 
functioneel  verbonden  is  (Parallelformel).  De  physi- 
ologische  verandering  plant  zich  nu  voort :  ook  andere 
deelen  van  het  centrale  zenuwstelsel  ondergaan  ver- 
anderingen. Met  deze  laatste  veranderingen  zijn  de 
herinneringsvoorstellingen  functioneel  verbonden  (Pa- 
rallelformel),    Dit  is  de  eene  betrekking. 

De  andere  is  de  door  common  sense  algemeen  erkende  : 
het  herinneringsbeeld  van  een  waarneming  is  van  de 
waarneming  zelf  afhankelijk.] 

Ziehen  oordeelt,  dat  we  deze  dubbele  ontstaans- 
wijze zonder  meer  te  aanvaarden  hebben,  en  formu- 
leert haar  aldus : 

la.  het  reductiebestanddeel  der  objectgewaarwording 
werkt  in  op  gereduceerde  y-gewaarwordingen  (\oor 
zoover  die  te  maken  hebben  met  de  objectgewaar- 
wording), en  deze  weer  op  andere  gereduceerde 
y -gewaarwordingen  (voor  zoover  die  te  maken  heb- 
ben met  de  herinneringsvoorstelling).  (Kausal- 
formel). 
Ib,  de  laatstgenoemde  gereduceerde  >-gewaarwordingen 
staan  in  verband  met  de  herinneringsvoorstelling. 
(Parallelformel). 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  359 

2.      de     objectgewaarwording    brengt    de    herinnerings- 
voorstelling   te    weeg.    (Abstractionsformel  ^). 

Voor  zoover  de  samengestelde  voorstelling  corres- 
pondeert met  een  ruimtelijke  of  tijdelijke  continue 
samenstelling  der  waarneming,  behoeven  we  er  niet 
verder  op  in  te  gaan.  Verklaring  is  noodig  voor  de  uit 
partieele    voorstellingen     samengestelde    voorstelling. 

We  kunnen  ons  de  ontstaanswijze  der  algemeene  voor- 
stellingen op  dezelfde  wijze  denken  als  die  der  herinne- 
ringsvoorstellingen ;  alleen,  de  op  de  herinneringsvoor- 
stelling betrekking  hebbende  gereduceerde  y-gewaar- 
wordingen  werken  nu  opnieuw  door  volgens  de  Kausal- 
formel  op  andere  reductiebestanddeelen  der  v-gewaar- 
wordingen, welke  we  gewoonlijk  associatiebanen  noemen 
(la.).  Tusschen  verandering  in  deze  associatiebanen 
en  de  algemeene  voorstelling  is  nu  weer  een  afhanke- 
lijkheid volgens  de  Parallelformel  (lö.).  En  vervolgens  — 
want  ook  hier  is  een  dubbele  ontstaanswijze  —  ontstaat 
de  algemeene  voorstelling  volgens  de  Abstractions- 
formel   uit    gelijksoortige    waarnemingen    (2). 

Een  verklaring  voor  dit  abstraheeren  is  er  niet. 

De  betrekkingsvoorstellingen  ontstaan  op  analoge  wijze. 
Fantasievoorstellingen  zijn  altijd  samengesteld,  en  haar 
samenstelling  correspondeert  niet  met  een  in  de  waar- 
neming gegeven  groep  van  gewaarwordingen.  Is  er 
bij  illusie  nog  een  zekere  gereduceerde  objectgewaar- 
wording, bij  hallucinatie  ontbreekt  deze  geheel.  Dan  is 
de  waarneming  uitsluitend  parallel  met  het  reductie- 
bestanddeel der  >-gewaanvordingen,  dat  te  maken 
heeft  met  herinneringsvoorstellingen.  Voorstellingen  van 
voorstellingen  bestaan  niet.  Gewaarwording  zonder  een 
zich  tegelijk  voordoen  van  voorstellingen  komt,  bij 
volwassenen  althans,  niet  voor.  De  eigenaardige  ken- 
merken van   een   oordeelsassociatie  zijn   gelegen   in   een 

l)  De  Abstractionsformel  verschilt  van  de  Kausalformel  door  het  ontbreken 
der  ruimtelijke  betrekking;  zij  verschilt  van  de  ParalJelformcl  door  de  successie 
tan  de  op  elkaar  betrekking  hebbende  elementen. 

T.  V.  W.  VI.  24 


360         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  l 

bepaalde  betrekking  van  de  ruimtelijk-tijdelijke  indi- 
vidueele  coëfficiënten  van  de  in  het  oordeel  voorkomende 
voorstellingen.  Een  bijzondere  oordeelsfunctie  bestaat 
niet.  Om  het  doel  der  kennisleer  te  bereiken,  maken 
we  gebruik  van  oordeelen,  maar  deze  vorm  is  betrek- 
kelijk zonder  belang. 

Doel  der  kennisleer  is  het  vormen  van  reductievoor- 
stellingen, welke  met  de  oorspronkelijke  gewaarwor- 
dingen overeenstemmen.  Deze  overeenstemming,  de 
vervulling  van  „de  verwachtingen  voor  de  toekomst" 
( 7rpoK)/j^£ig )  verbonden  met  dat  reductiebestanddeel, 
blijft  het  eenig  criterium. 

Onze  reductievoorstellingen  zijn  altijd  slechts  —  en 
dit  slechts  in  het  beste  geval  —  „richtig"  voor  de  tot  nu 
toe   beleefde   gewaarwordingen. 

Het  eerste  criterium  voor  de  ,,Richtigkeit"  der  reductie- 
voorstellingen bestaat  hierin,  dat  ze  niet  in  contradictie 
mogen  zijn  met  onze  gewaarwordingen. 

Het  tweede,  dat  slechts  gewaarwordingen  het  funda- 
ment   voor    de    vorming    van    reductievoorstellingen 
kunnen   zijn. 

Het  derde,  dat  de  reductievoorstellingen  algemeen 
moeten  zijn ;  alle  gewaarwordingen  moeten  vertegen- 
woordigd  zijn. 

De  reductie  moet  zoo  plaats  hebben,  dat  de  causale 
wettelijkheid  zoo.  algemeen  mogelijk  doorgaat,  en  een 
zoodanig  gevolg  der  reductie  moet  als  mogelijk  voorop- 
gesteld worden.  ^) 

Wat  wordt  er  echter  van  het  geëlimineerde  ?  Een 
binomie  is  niet  te  ontgaan.  Een  regulatief  princiep 
voor  het  reduceeren  in  de  kennisleer  is,  dat  dit  zóó 
moet  plaats  hebben,  dat  in  plaats  van  de  partieele  gelijk- 
soortigheid der  oorspronkelijke  gewaarwordingen  en 
haar  verandering  ^)  een  algemeene  gelijksoortigheid  in  de 

l)  De  causaliteitswet  is  niet  een  wet  voor  onze  gewaarwordingen.  Veranda' 
ringen  in  onze  oorspronkelijke  gewaarwordingen  leiden  slechts  tot  de  voor- 
onderatelling  eener  causale  wettelijkheid.  Men  zie  blz,  319. 


STANDPUNTEN  EN  STROOMINGEN.         361 

plaats  treedt  (de  gelijksoortige  verandering  volgens  de 
Kausalformel),  en  zóó,  dat  de  geëlimineerde  bestand- 
deelen  aan  de  reductiebestanddeelen  wettelijk  gecoördi- 
neerd zijn,  dus  eveneens  onder  algemeene  wetten  vallen 
(coördinatie   volgens   de   Parallelform)# 

De  gereduceerde  gewaarwordingen  zijn  voorstellingen. 
Verloren  gaat  de  zinnelijke  levendigheid  en  de  ruimte- 
lijk-tijdelijke  individueele   coëfficiënten. 

Toevoegingen  zijn  er  niet.  Het  regulatieve  princiep 
—  de  vooronderstelling  van  een  algemeene  wettelijkheid  — 
is  slechts  heuristisch.  Deze  algemeene  wettelijkheid 
is  een  gevolg  van  onze  reducties,  zij  bestaat  —  voor  zoo- 
ver zij  bestaat  —  slechts  voor  onze  gereduceerde  gewaar- 
wordingen. Toch  is  zij  niet  slechts  een  voortbrengsel 
van  onze  voorstellingsassociatie  :  \stj  scheppen  de  natuur 
niet,  maar  stellen  haar  voor. 


II 


Criiiek. 

Na  lezing  dezer  samenvatting  zullen  zich  aan  den 
lezer  allicht  vele  vragen  voordoen,  gelijk  zich  aan  ons 
deze  hebben  voorgedaan  bij  de  bestudeering  der  ,,Psycho- 
physiologische  Erkenntnistheorie."  Bij  de  opsomming 
der  betrekkingsvoorstellingen  bijv.  zien  we  niet  in, 
hoe  deze  uit  de  zinnelijke  waarneming  afgeleid  worden. 
Een  andere  vraag  is  :  hoe  kan  Ziehen,  nadat  hij  de 
bewegingsgewaarwordingen  heeft  geëlimineerd,  ruim- 
telijke eigenschappen  toekennen  aan  de  gereduceerde 
gewaarwordingen.  En  zoo  wordt  er  meer  gezegd,  dat 
niet  zoo  dadelijk  geaccepteerd  kan  worden,  maar  dat 
we  zullen  laten  rusten.  We  zullen  ons  namelijk  bepalen 
tot  een  nadere  beschouwing  van  het  waarheidsbegrip, 
zooals  en  voor  zoover  de  schrijver  dat  geeft,  en  zooals 
we  dat  zullen  moeten  opmaken  uit  de  wijze,  waarop 
hij  zijn  kennisleer  opbouwt. 

*** 


362         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  l 

Wat  is  voor  Ziehen  de  werkelijkheid  waartoe  hij  ten 
slotte  komt  ?  Die  der  gereduceerde  gewaarwordingen. 
Vele  uitlatingen  geven  ons  het  recht  hier  van  werke- 
lijkheid te  spreken  :  „ook  wanneer  geen  zenuwstelsels 
bestonden,  zouden  de  gereduceerde  gewaarwordingen 
toch  als  zoodanig  bewust  zijn,  echter  natuurlijk  niet 
in  ons  individueel  bewustzijn."  Lezen  we  wat  al  dade- 
lijk in  het  begin  gezegd  wordt  over  het  substitueeren  (blz. 
319),  en  wat  ten  slotte  wordt  meegedeeld  over  de  natuur, 
die  we  niet  scheppen,  maar  voorstellen,  dan  worden  we 
in  onze  meening  nog  versterkt,  en  moeten  oordeelen, 
dat  Ziehen  komt  tot  een  werkelijkheid,  welke  niet 
direct  door  ons  wordt  beleefd,  maar  die  ons  in  voorstel- 
lingen gegeven  is,  gelijk  ook  bijv.  een  vroegere  waar- 
neming ons  nog  slechts  indirect  gegeven  is  in  de  her- 
inneringsvoorstelling. 

Deze  werkelijkheid  is,  juist  door  het  indirect  gegeven 
zijn,  voor  ons  transcendent :  de  gereduceerde  gewaar- 
wordingen zijn  in  ons  individueel  bewustzijn  —  in  ons 
werkelijk  bewustzijn  met  zijn  oorspronkelijke  gewaar- 
wordingen en  voorstellingen  derhalve  —  niet  bewust. 
Wij  denken  er  niet  aan  den  schrijver  te  verwijten  toch 
weer  te  vervallen  in  de  aanname  van  buiten  ons  zijnde 
voorwerpen  in  den  populairen  en  natuurwetenschappe- 
lijken  zin,  en  we  willen  hem  het  niet  bestaan  van  niet- 
psychische  werkelijkheden  gaarne  toegeven.  Alleen  zij  er 
op  gewezen,  dat  de  realiteit  der  gereduceerde  gewaar- 
wordingen niet  direct  bewust  is.  Wordt  dan  toch  een 
zoodanige  realiteit  aangenomen,  dan  kunnen  we  dat 
slechts  doen  door  voorstellingen,  welke  vertegenwoor- 
digen. Dergelijke  voorstellingen  worden  als  waar  be- 
leefd, immers  den  inhoud  der  voorstelling  beschouwen 
we  als  overeenstemmend  met  dien  van  de  ons  niet  gegeven 
gewaarwording.  En  van  dit  waarheidsbegrip  —  adae- 
quatio  rei  et  intellectus,  overeenstemming  van  het 
reductiebestanddeel  der  gewaarwording  met  het  omge- 
vormde herinneringsbeeld  —  maakt  Ziehen  gebruik. 
Hij  staat  zoo  weinig  sceptisch  tegenover  het  postulaat 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  363 

der  ware  voorstelling,  dat  hij  niet  slechts  spreekt  van  de 
realiteit  der  gereduceerde  gewaarwordingen,  maar  ook  over 
haar  qualiteiten.  -Hij  verwijdert  zich  zelfs  zoover  van 
het  agnosticisme,  dat  hij  aan  het  reductiebestanddeel 
zekere  qualiteiten  (die  van  den  gevoelstoon)  meent  te 
kunnen  ontzeggen. 

Ziehen  komt  dus  onzes  inziens  tot  een  transcendente 
wereld.  Maar  zou  hij  deze  gereduceerde  gewaarw^or- 
dingen  niet  kunnen  beschouwen  als  onderbewuste  ge- 
waarwordingen,   behoorende  tot  zijn  eigen  ik  ? 

Voor  hem  zou  deze  kwestie  spoedig  in  ontkennenden 
zin  zijn  opgelost :  onbewuste  psychische  processen 
worden  niet  aangenomen.  Maar  \\ij  kunnen  ons 
de  vraag  stellen.  Ook  ons  antwoord  moet  echter 
ontkennend  luiden.  Individualisatie  in  vele  „ikken" 
wordt  aangenomen  :  het  reductiebestanddeel  der  object- 
gewaarwording verandert  zich  in  evenveel  gewaar- 
wordingen als  er  >-groepen  zijn.  Behalve  het  trans- 
cendente reductiebestanddeel  van  mijn  eigen  oorspron- 
kelijke gewaarsvordingen  heb  ik  dus  te  denken  het  bestaan 
van  andere  oorspronkelijke  gewaarwordingen,  welke  mij 
niet  bewust  zijn.  Het  reductiebestanddeel  dezer,  in 
verschillende  individuen  bewuste,  gewaarwordingen 
vormt  een  gemeenschappelijke  wereld,  voor  een  ieder 
onzer  in  gelijken  zin  transcendent. 

Het  waarheidsbegrip,  dat  we  kunnen  opmaken  uit 
deze  beschouwingen  verschilt  niet  van  het  onze.  Be- 
halve gewaarwordingen,  welke  we  direct  beleven,  treffen 
we  in  ons  bewustzijn  voorstellingen  aan,  welke  verwijzen 
naar  een  werkelijkheid,  overeenstemmend  met  den 
inhoud  dier  voorstellingen.  Dergelijke  voorstellingen 
noemen  we  in  dien  zin  waar. 


*  * 
* 


Hoewel    we    bovenstaande    beschrijving    beschouwen 
als  een  weergave  van  Ziehen's  meening,  willen  we  niet 


364  HEDENDAAGSCHE   WIJSBEGEERTE  : 

ontkennen,  dat  men,  na  lezing  van  zijn  werk,  ook  tot 
geheel  andere  gevolgtrekkingen  aangaande  zijn  bedoe- 
ling kan  komen. 

Waarom  verlaat  Ziehen  de  gegeven  wereld  van 
oorspronkelijke  gewaarwordingen  en  herinneringsbeel- 
den ?  In  de  opeenvolging  zijner  gewaarwordingen  vindt 
hij  iets,  dat  hem  voert  tot  de  vooronderstelling  van  een 
algemeene  wettelijkheid.  Vooronderstelling  :  ,,de  causali- 
teitswet  is  niet  een  wet  van  onze  gewaarwordingen". 
De  causaliteitswet  is  verder  voor  hem  een  betrekkings- 
voorstelling, d.w.z.  een  groepvoorstelling,  die  als  zoo- 
danig wel  even  werkelijk  is  als  de  gewaarwordingen  en 
de  enkelvoudige  voorstellingen,  maar  die  zich  toch  niet 

—  zooals  de  laatstgenoemden  —  in  ons  bewustzijn  behoeft 
(mussen)  voor  te  doen.     De  vooronderstelling  van  deze 

—  als  betrekkelijk  toevallig  aanwezig  zijnd'  gedachte  — 
betrekkingsvoorstelling  wordt  nu  tot  regulatief  princiep 
verheven.  Door  dit  princiep  geleid,  verlaten  we  onze 
werkelijke  wereld  van  gewaarwordingen  en  voorstellingen 
om  te  komen  in  een  wereld,  waar  die  betrekkingsvoor- 
stelling zoo  algemeen  mogelijk  doorgaat,  en  we  bereiken 
die  wereld  dan  ook,  een  wereld  van  fantasievoorstellingen, 
zooals  ze  genoemd  worden. 

Waarlijk,  wanneer  we  zien,  door  welk  een  zwak  gefun- 
deerd princiep  we  ons  laten  leiden  —  aan  de  betrekke- 
lijk toevallig  aanwezig  zijnde  betrekkingsvoorstelling 
wordt  wel  werkelijkheid  toegekend,  maar  heeft  ze  dat 
niet  gemeen  met  alle  mogelijke  fantasievoorstellingen  ? 
— ,  en  tot  welk  resultaat  we  komen,  dan  zijn  we  geneigd 
met  den  schrijver  te  vragen  :  ,,wozu  dies  Martern  des 
Gehirns".  Wij  werken  met  een  vooronderstelling,  komen 
tot  fantasievoorstellingen.  Wanneer  dit  het  laatste  woord 
der  kennisleer  moet  zijn,  zijn  we  ver  verwijderd  van 
wat  we  steeds  verbonden  hebben  met  de  begrippen 
waar  en  werkelijk. 

*  * 
* 

Vergelijken    we,    wat    het    waarheidsbegrip    aangaat, 


STANDPUNTEN  EN  STROOMINGEN.         365 

deze  beide  beschouwingswijzen,  welke  zich  aan  ons 
opdringen,  dan  moeten  we  in  de  eerste  plaats  op 
dubbelzinnigheid  wijzen,  en  venolgens  motiveeren, 
waarom  we  in  de  eerste  opvatting  de  meer  bedoelde 
hebben  gezien. 

Hoe  de  schrijver  aan  zijn  Kausalformel  komt,  is  voor 
ons  op  het  oogenblik  geen  object  van  onderzoek.  Ge- 
constateerd kan  worden,  dat  hij  aan  haar  groote  betee- 
kenis  toekent :  de  causaliteitswettelijkheid  is  niet  slechts 
een  gevolg,  een  voortbrengsel  van  onze  voorstellings- 
associatie ;  zij  bestaat  voor  onze  gereduceerde  gewaar- 
wordingen ;  wij  scheppen  —  bij  ons  nadenken  —  de  natuur 
niet,  maar  stellen  haar  slechts  voor.  Wat  zegt  dit  ons 
anders,  dan  dat  de  causaliteitswet  werkelijkheid  is  en 
haar   voorstelling   waar  ! 

Met  het  causaliteitsprinciep  wordt  nu,  —  daar  de 
gegeven  werkelijkheid  niet  aan  zijn  eischen  voldoet  — 
vanuit  de  onmiddellijk  gegeven  werkelijkheid,  vanuit 
de  oorspronkelijke  gewaarwordingen  en  herinnerings- 
voorstellingen derhalve,  als  premisse,  een  werkelijkheid 
geconstrueerd,  die  met  deze  eischen  in  overeenstemming 
is.  Het  resultaat  is  voor  ons  geconcludeerde  werkelijk- 
heid, welke  we  beleven  in  ware  voorstellingen. 

Maar  deze  ware  voorstellingen  zijn  voor  Ziehen 
fantasievoorstellingen  ! 

Het  is  waar,  dat  hij  dit  woord  gebruikt,  maar  gewoon- 
lijk bepaalt  hij  zich  er  toe  er  met  nadruk  op  te  wijzen, 
dat  het  reductiebestanddeel  der  gewaarwordingen  voor- 
stelling is.  Daar  is  niets  tegen,  een  ieder  zal  wel  willen 
erkennen,  dat  het  grootste  gedeelte  der  werkelijkheid, 
welke  hij  aanneemt,  hem  gegeven  is  in  voorstellingen, 
en  hij  zal  zelfs,  deze  plaatsende  tegenover  de  veel  leven- 
diger en  veel  meer  sprekende  gewaarwordingen,  kunnen 
zeggen :  slechts  in  voorstellingen.  Maar  hij  zal  aldus 
niet  te  kennen  willen  geven,  dat  de  voorstellingen  en 
de  betrokken  werkelijkheid  identiek  zijn.  En  dit  doet 
Ziehen  —  zeer  dikwijls  althans  —  ook  niet.  Hij  spreekt 


366         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

niet  slechts  van  de  voorstellingen  der  gereduceerde  ge- 
waarwordingen, maar  ook  van  gereduceerde  gewaar- 
wordingen. Dat  dit  niet  slechts  een  afkorting  is,  terwijl 
toch  hetzelfde  wordt  uitgedrukt,  blijkt  op  afdoende  wijze 
uit  zijn  oordeel,  dat  de  gereduceerde  gewaarwordingen 
toch  als  zoodanig  bewust  zouden  zijn,  ook  wanneer  geen 
zenuwstelsels  bestonden,  en  is  ons  duidelijk,  als  hij 
spreekt  van  het  inverse  proces  van  reductie,  van  de 
individualisatie. 

Dat  de  voorstelling  der  gereduceerde  gewaarwording 
een  enkele  maal  bij  gelegenheid  fantasievoorstelling 
wordt  genoemd,  is  met  deze  zienswijze  niet  in  strijd. 
Het  herinneringsbeeld  van  de  oorspronkelijke  gewaar- 
wording toch  wordt  omgevormd,  is  dus  geen  herinnerings- 
beeld meer.  Deze  omgevormde  voorstelling  wordt  nu, 
als  niet  correspondeerende  met  iets,  dat  als  waarneming 
gegeven  geweest  is,  in  tegenstelling  met  de  herinnerings- 
voorstelling fantasievoorstelling  genoemd.  En  dit  ligt 
betrekkelijk  voor  de  hand.  De  algemeene  wettelijkheid  der 
reductiebestanddeelen  moet,  wanneer  er  —  in  het  begin 
der  ,,Psychophysiologische  Erkenntnis  theorie"  —  over 
de  omgevormde  herinneringsvoorstellingen  wordt  ge- 
sproken, nog  gevonden  worden  :  de  causaliteitswet  als 
regulatief  princiep  voor  het  opsporen  van  voorstellin- 
gen van  gereduceerde  gewaarwordingen  is  voorloopig 
toevoegsel.  Zoolang  de  vooronderstelde  wettelijk- 
heid nog  als  leidende  gedachte  wordt  beschouwd,  zoolang 
zij  nog  niet  gevonden  is,  worden  nu  de  omgevormde 
voorstellingen  fantasievoorstellingen  genoemd. 

Dat  deze  term  niet  iri  den  gewonen  zin  van  het  woord, 
in  tegenstelling  met  ware  voorstelling,  moet  worden 
opgevat,  blijkt  ten  slotte  ook  nog  uit  het  volgende. 
Het  oordeel,  dat  de  voorstelling  van  het  reductiebe- 
standdeel van  een  enkelvoudige  gewaarwording  samen- 
gesteld zou  moeten  zijn,  is  niet  te  motiveeren.  Integen- 
deel, herhaaldelijk  wordt  er  op  gewezen,  dat  er  geen  toe- 
voegsels zijn.  Zou  die  voorstelling  nu  op  één  lijn  gesteld 
moeten   worden   met  een   fantasievoorstelling,   dan  zou 


STANDPUNTEN  EN  STROOMINGEN.         367 

dit  noodzakelijk  zijn.  Immers  van  fantasievoorstel- 
lingen wordt  uitdrukkelijk  gezegd,  dat  zij  steeds  samen- 
gesteld zijn. 

*  * 

* 

Ons  oordeel  is  derhalve,  dat  de  schrijver  werkt  op 
dezelfde  wijze  als  iemand,  die  staat  op  het  standpunt 
van  waarheid  als  adaequatio.  Aangaande  zijn  theore- 
tische beschouwingen  over  het  waarheidsbegrip,  welke 
van  contradicties  niet  zijn  vrij  te  pleiten,  is  het  moei- 
lijker   een    conclusie    te    trekken. 

We  zullen  Ziehex's  waarheidsbegrip  nu  nagaan  bij 
de  herinneringsvoorstelling. 

Van   deze   wordt  gezegd  : 

,,0p  de  gewaarwording  volgt  een  herinneringsbee'd 
of  een  voorstelling  der  gewaarwording.  De  beteekenis 
van  dezen  genitief  moet  allereerst  niet  verkeerd  worden 
opgevat.  Hij  beteekent  niet  een  geheimzinnige  be- 
trekking van  de  voorstelling  tot  de  gewaarwording, 
maar  in  de  eerste  plaats  slechts  een  feitelijke  overeen- 
stemming van  de  eerste  met  de  laatste  bij  overigens 
qualitatief  verschil  en  een  dikwijls  tijdelijke  opeenvol- 
ging. Wij  zien  den  boom  —  daarop  sluiten  we  onze 
oogen,  en  in  plaats  van  de  waarneming  doet  zich  iets 
anders  voor,  de  voorstelling  van  den  boom,  aan  welke 
de  zoogenaamde  zinnelijke  levendigheid  van  de  eerste 
niet  meer  kan  worden  toegekend,  maar  die  overigens 
toch  aan  de  waarneming  gelijk  is.  Deze  tijdelijke  opeen- 
volging heeft  zich  dikwijls  herhaald.  Dit  en  niets  anders 
beteekent  de  genitief.  Dit  eerste  proces,  dat  aansluit 
bij  de  waarneming,  het  vormen  van  voorstellingen  n.L, 
is  onmiddellijk  en  noodzakelijk,  het  is  niet  een  oordeel 
of  conclusie,  op  welke  de  predicaten  waar  of  niet-waar 
toepasselijk  zouden  zijn.  ledere  kennistheorie  moet 
dat  proces  eenvoudig  als  feit  nemen,  want  het  is.  Zoo 
komt  bij  de  reeks  der  gewaarwordingen  die  der  voorstel- 
lingen.    Beide  zijn  gegeven."  ^) 

l)  Psychoph.  Erk.  biz.  4. 


368  HEDENDAAGSCHE    WIJSBEGEERTE  : 

De  critiek  kunnen  we  aan  professor  Ziehen  zelf  over- 
laten. Want  hij  werkt  —  nadat  derhalve  in  het  begin 
van  het  werk  de  voorstelling  zóó  omschreven  is,  dat 
we  haar  zouden  beschouwen  als  een  waarneming,  waar- 
aan zinnelijke  levendigheid  niet  toekomt,  en  die  zich 
dikwijls  voordoet  kort  na  een  andere,  levendiger,  waar- 
neming met  gelijken  inhoud,  terwijl  van  een  andere  be- 
trekking tusschen  waarneming  en  voorstellling  geen 
sprake  zou  kunnen  zijn  —  met  deze  voorstelling  niet 
o  Heen  als  /lermnerz/i^s-voorstelling,  maar  ook  kan  hij 
wanneer  hij  tot  zijn  causale  wereld  van  gereduceerde 
gewaarwordingen  is  gekomen  en  zich  nu  als  empirist 
vaster  in  den  zadel  gevoelt,  nog  wel  iets  meer  zeggen 
van  de  betrekking  tusschen  waarneming  en  voorstelling. 
Hij  deelt  ons  —  zooals  we  gezien  hebben  —  later  mee, 
hoe  de  herinneringsvoorstelling  in  betrekking  staat  tot 
de  gewaarwording,  en  hoe  zij  uit  laatstgenoemde  op  een 
dubbele  wijze  ontstaat.  De  eene  ontstaanswijze  is  ge- 
deeltelijk causaal,  gedeeltelijk  volgens  de  Parallelformel ; 
de  aanvullende  andere  volgens  de  Abstractionsformel. 
We  zien  dus,  dat  de  genitief  nog  wel  een  anderen  zin 
heeft,  en  dat  hij  ook  voor  Ziehen  een  probleem 
insluit.  Aangaande  de  Abstractionsformel  toch  zegt  hij, 
dat  een  verklaring  van  het  abstraheeren  nu  nog  even 
onmogelijk  is  als  ten  tijde  van  Plato. 

Als  Ziehen  op  een  der  laatste  bladzijden  van  zijn  boek 
zich  afvraagt  wat  onder  ,,entsprechen"  moet  worden 
verstaan,  is  het  oordeel  :  ,,Entsprechen"kan  niets  anders 
beteekenen  dan  die  niet  te  defmieeren  gelijkheid  of 
overeenstemming  tusschen  de  gewaarwording  en  haar 
voorstelling."  ^)  Op  een  andere  plaats  wordt  verder 
ondubbelzinnig  te  kennen  gegeven,  dat  de  herinnerings- 
voorstellingen geen  verzwakte  gewaarwordingen,  geen 
ai<T2r>!(T£ig  oc(T^£>£i?,  zijn.  Het  verschil  tusschen  gewaar- 
wording en  herinnering  moet  niet  eenvoudig  als  dat  van 
intensiteit   worden  beschouwd.  ^)     Die  niet  te  defmieeren 

1)  Psychoph.  Erk.  blz.   lOI. 

2)  Psychoph.  Erk.  blz.  75.    ^  ^ 


STANDPUNTEN  EN  STROOMINGEN.         369 

gelijkheid  of  overeenstemming  is  aldus,  door  negatie, 
wel  iets  nader  bepaald,  maar  juist  dat  door  uitsluiting 
nader  bepalen  doet  ons  het  probleem  meer  in  het  oog 
springen,  dat  hierin  ligt,  dat  we,  niettegenstaande  de 
betrekking  van  de  voorstelling  tot  de  gewaarvs-ording 
ons  alles  behalve  duidelijk  is,  de  qualificatie  „gelijkheid", 
„overeenstemming",  blijven  handhaven. 

De  voorstellingen  ontstaan  uit  de  waarnemingen,  en 
zijn  er  mede  in  overeenstemming.  Maar  dit  is  immers 
de  overeenstemmings-,  de  relatie-theorie  ;  dergelijke  voor- 
stellingen pleegt  men  waar  te  noemen.  Hoe  moeten  we 
de  ontstaanswijze  denken  ?  Ziehier  een  der  problemen 
van  het  waarheidsbegrip,  als  zoodanig  ook  door  Ziehen 
erkend. 

Gingen  we  ver\'olgens  de  behandeling  der  algemeene 
voorstellingen  bij  den  schrijver  na,  dan  zouden  we  tot  gelijk- 
soortige resultaten  komen,  want  volgens  hem  ontstaan  deze 
voorstellingen  op  een  analoge  wijze,  ook  volgens  de 
Abstractionsformel.  Hier  treffen  we  opnieuw  dezelfde 
tegenstrijdigheid  aan,  als  op  de  eene  plaats  ^)  gezegd 
wordt,  dat  voorstellingen  van  voorstellingen  niet  bestaan, 
en  op  een  andere  %  dat  de  ruimtelijk-tijdelijk  bepaalde 
individueele  voorstelling  wordt  tot  ruimtelijk  en  tijde- 
lijk onbepaalde  individueele  voorstelling,  en  deze  tot 
speciale  (species-voorstelling)  en  de  speciale  tot  alge- 
meene (genus-voorstelling).  Dit  laatste  oordeel,  waarin 
de  ontstaanswijze  der  algemeene  voorstelling  beschreven 
is,  rectificeert,  en  weerspreekt  ook  ten  slotte,  het  eei^te. 
De  voorstelling  „paard"  toch  is  ontstaan  uit  de  herinne- 
ringsvoorstellingen van  vele  paarden.  Het  is  een  nieuwe 
voorstelling,  die  echter  betrekking  heeft  op  andere,  indi- 
vidueele, voorstellingen,  en  in  die  betrekking  waar  wil 
zijn,  m.a.w.  in  zekeren  zin  —  we  zijn  ons  van  de  abstractie 
van  ruimtelijke  en  tijdelijke  individueele  coëfficiënten 
en  van  verschillen  van  qualiteit  en  intensiteit  bewust  — ■ 

1)  Psychoph.  Erk.  Wz.  8a 

2)  Psychoph.  Erk.  Hz.  75. 


370  HEDENDAAGSCHE    WIJSBEGEERTE  : 

in  overeenstemming  wil  zijn  met  die  der  individueele 
voorstellingen.  We  hebben  hier  een  voorstelling  van 
voorstellingen  gelijk  een  herinneringsbeeld  een  voor- 
stelling is  van  een  waarneming.  Dat  de  ontstaanswijze 
der  lierinneringsvoorstelling  en  die  der  algemeene  voor- 
stelling niet  in  alle  opzichten  gelijk  is,  kan  worden  toege- 
stemd ;  toch  ziet  ook  Ziehen  in  beide  ontstaanswijzen 
veel  gelijksoortigs,  en  noemt  ze  met  denzelfden  naam  : 
abstractie. 

*  * 

De  dubbele  uitlegging,  tot  welke  de  „Psycho- 
physiologische  Erkenntnistheorie"  wel  aanleiding  moet 
geven,  spruit  voort  uit  deze  tegenstrijdigheid  in  Ziehen's 
waarheidsbegrip. 

De  schrijver  schijnt  zich  zooveel  mogelijk  te  willen 
bepalen  tot  wat  voor  hem,  voor  zijn  individueel,  empi- 
risch, ik,  werkelijk  is,  hoewel  hij  door  de  daad  toont  en 
zich  ook  bewust  is,  dat  niet  te  kunnen. 

Wil  men  uitsluitend  in  werkelijkheden  leven,  dan  geldt 
voor  een  ieder,  dat  deze  bestaan  in  waarneming  en  voor- 
stelling, zoodat  ten  volle  opgaat :  ,,Indem  wir  den  Augen- 
blick  a  erhascht  zu  haben  glauben,  sind  wir  eine  Beute 
des  Augenblicks  b".  Daar,  waar  waarheid  voor  ons  begint, 
eindigt  het  direct  als  werkelijk  beleven,  kunnen  we  zeggen, 
als  we  afzien  van  de  gevallen,  in  welke  tegelijk  met  de 
gewaarwording  de  op  haar  betrekking  hebbende  voor- 
stelling aanwezig  is.  En  in  dergelijke  gevallen  interes- 
seert ons  het  aanwezig  zijn  van  die  voorstelling  dan 
ook  weinig. 

Telkens,  wanneer  Ziehen  een  werkelijkheid  aanneemt, 
die  niet  onmiddellijk  beleefd  wordt,  zien  we  hem  aan 
zijn  eigen  weerstrevend  ik  een  concessie  doen,  welke 
dadelijk  daarop  zooveel  mogelijk  wordt  teruggenomen 
door  een  met  nadruk  er  op  wijzen,  dat  hij  zich  tot  zijn 
eigen  voorstelling  en  uitsluitend  tot  zijn  voorstelling 
wenscht  te  bepalen. 

%*     • 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  371 

Wanneer  we  dit  „in  zich  zelf  verdeeld  zijn"  niet  slechts 
willen  constateeren,  wanneer  we  wenschen  door  te  drin- 
gen tot  de  oorzaak  van  het  dubbelzinnige  in  Ziehen's 
waarheidsbegrip,  dan  is  het  noodig  ons  in  de  eerste  plaats 
af  te  vragen,  wat  bij  zijn  theoretische  beschouwingen 
aangaande  het  waarheidsbegrip  object  van  onderzoek 
is,  om  vervolgens  het  gegeven  antwoord  nog  eens  nader 
in  het  oog  te  vatten. 

De  waarheidsrelatie  kan  van  twee  zijden  worden  bezien, 
of  liever,  het  probleem  der  waarheidsrelatie  bestaat  uit 
twee  problemen,  het  eene  meer  primair,  het  andere  meer 
secondair. 

In  de  eerste  plaats  kunnen  we  onze  opmerkzaamheid 
richten  op  de  relatie  „ware  voorstelling  —  betrokken 
werkelijkheid".  De  ware  voorstelling  is  ten  opzichte 
van  zichzelf  transcendent.  Wanneer  ik  een  ware  voor- 
stelling heb,  postuleer  ik  een  werkelijkheid  overeen- 
stemmend met  den  inhoud  der  mij  bcA^Tiste  voorstelling. 
Dit  postulaat  nu  kan  voor  den  Erkenntnistheoreticus 
probleemstelling  worden.  —  Ziehen  heeft  zich  met 
deze  kwestie  niet  ingelaten. 

In  de  tweede  plaats  kan  ik  \Tagen  naar  de  relatie 
„werkelijkheid  —  betrokken  voorstelling".  Ik  heb  met 
het  postulaat  der  ware  voorstelling  ingestemd,  heb  nu 
dus  met  twee  realiteiten  —  de  werkelijkheid  en  de  op 
die  werkelijkheid  betrekking  hebbende  ware  voorstelling 
—  rekening  te  houden.  Thans  doet  zich  de  volgende 
vraag  voor  :  De  werkelijkheid  en  de  ware  voorstelling 
hebben  iets  met  elkaar  te  maken,  en  toch  zijn  ze  tijdelijk 
of  ruimtelijk  en  tijdelijk  van  elkaar  verwijderd.  Voor 
mijn  op  causalen  samenhang  gericht  denken  moet  deze 
hiaat  overbrugd  worden.  Welke  zijn  nu  de  tusschen- 
liggende  factoren  ?  —  Het  is  dit  tweede,  meer  secon- 
daire, probleem,  dat  Ziehen  zich  in  zijn  werk  heeft 
gesteld. 

Wij  zullen  nu  het  bijzondere  antwoord,  door  Ziehen 


372         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

op  deze  laatste  vraag  gegeven,  nog  eens  nagaan  en  in 
verband   brengen   met   zijn   geheel    systeem. 

De  conceptie  der  causaliteitswet,  als  regulatief  princiep 
voor  het  opsporen  van  voorstellingen  van  gereduceerde  ge- 
waarwordingen, involveerde  een  toevoegsel,  omdat  zij  een 
algemeene  wettelijkheid  vooronderstelde,  die  nog  eerst  moest 
worden  gevonden.  Daar,  volgens  Ziehen,  de  algemeene 
wettelijkheid  der  reductiebestanddeelen  gevonden  is,  geeft 
de  Kausalformel  hem  als  empirist  geen  moeilijkheden 
meer.   Dit  is   geheel  anders  met  het  waarheidsprobleem. 

We  hebben  gezien  hoe  de  oorspronkelijke  waarneming 
de  herinneringsvoorstelling  voortbrengt  volgens  de  Ab- 
stractionsformel.  Wanneer  Ziehen  nu  ,  bij  de  behan- 
deling der  algemeene  voorstelling,  het  abstractie-proces 
nog  eens  bespreekt,  oordeelt  hij  :  ,,Eine  Erklarung  dieser 
Abstraktionen  ist  heute  noch  ebenso  unmöglich,  wie 
sie  es  Plato  schien."  ^)  Een  verklaring  der  ,,Abstrac- 
tionsformel"  is  dus  niet  gegeven.  En  daarmee  ligt  de 
relatie  ,, objectwaarneming — herinnering"  in  het  duister. 

Het  is  duidelijk,  dat  een  empirist  hier  in  een  lastige 
positie  geraakt.  De  eigenaardige  relatie,  welke  tusschen 
de  waarneming  en  de  op  haar  betrekking  hebbende 
voorstelling  moet  bestaan,  zoodra  we  aan  laatstge- 
noemde het  predicaat  „waar"  toekennen,  is  niet  ver- 
klaard. Toch  wordt  die  relatie  doorloopend  als  betrouw- 
baar voorondersteld.  Hebben  we  niet  —  als  we  ons 
bewust  zijn  dit  laatste  steeds  gedaan  te  hebben,  en  te 
zullen  doen,  en  ons  tegelijk  rekenschap  geven  van  het 
niet  aanwezig  zijn  van  inzicht  —  het  a-priori  aangenomen? 
Hier  zou  Ziehen  moeten  erkennen,  zoo  hij  van  het 
a-priori  niets  wil  weten,  dat  in  zijn  werk  doorloopend 
gebruik  gemaakt  is  van  een  regulatief  princiep,  van  een 
toevoegsel,  dat  —  in  tegenstelling  met  dat  der  causali- 
teitswet,   naar   zijn   oordeel,   —   toevoegsel   is  gebleven. 

En  van  een  toevoegsel,  dat  altijd  toevoegsel  zal  moeten 
blijven.     Dit  is   reeds   duidelijk,   wanneer  we   ons   voor 


i)  Psychoph.  Erk.  blz.  76. 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  373 

den  geest  stellen  wat  aangaande  de  herinneringsvoor- 
stelling is  gezegd.  Wanneer  Ziehen  de  Abstractions- 
formel  invoert,  betoogt  hij  —  zooals  we  gezien  hebben  — , 
dat  de  herinneringsvoorstelling  mede  afhankelijk  is  van 
de  oorspronkelijke  gewaarwording,  mede  afhankelijk 
derhalve  van  iets,  dat  niet  tot  het  reductiebestanddeel 
der  gewaarwording  kan  worden  teruggebracht.  Daar, 
wat  van  de  herinneringsvoorstelling  in  het  bijzonder 
gezegd  is,  geldt  voor  de  ware  voorstelling  in  het  algemeen, 
is  hiermee  te  kennen  gegeven,  dat  de  waarheidsrelatie 
in  het  geheel  niet  verklaard  kan  worden  vanuit  de  wereld 
der  gereduceerde  gewaarvsordingen.  Reeds  de  ver- 
klaringsgrond bevat  een  toevoegsel. 

Wat  de  wettelijkheid,  volgens  welke  verklaard  wordt, 
betreft :  in  de  eerste  plaats  is  het  werken  volgens  de 
Abstractionsformel,  als  proces  in  ons  individueel  be^^'ust- 
zijn,  uit  den  aard  der  zaak  toevoegsel. 

Toch  zou  deze  verklaring  volgens  de  Abstractions- 
formel op  zich  zelve  —  hoewel  toevoegsel  —  een  op 
causalen  samenhang  gericht  denken  nog  wel  eenigs- 
zins  kunnen  bevredigen.  Wel  eischt  Ziehen  het  recht 
van  causale  verklaring  uitsluitend  op  voor  de  wereld 
der  gereduceerde  gewaarwordingen,  maar  de  inhoud, 
welke  aan  de  Abstractionsformel  wordt  toegekend, 
behoeft  de  essentieele  postulaten  van  het  causaliteits- 
princiep  niet  buiten  te  sluiten.  Dat  echter  van  een  be- 
vredigende verklaring  van  de  relatie  „werkelijkheid  — 
betrokken,  ware,  voorstelling"  nooit  sprake  kan  zijn, 
volgt  uit  het  invoeren  van  de  Parallelformel.  Het 
wijzen  op  de  binomie  is  niets  anders  dan  het  principieel 
opgeven  van  een  causale  verklaring  van  onzen  individu- 
eelen  bewustzijnsinhoud  in  het  algemeen,  het  opgeven 
derhalve  van  een  causale  verklaring  van  het  ontstaan 
der  ware  voorstelling  in  het  bijzonder.  Voor  een  causale 
verklaring  der  waarheidsrelatie  is  er  in  Ziehen's  stelsel 
geen  plaats.  Zelfs  bij  de  verklaring  der  eenvoudige 
relatie  ,, gewaarwording  —  herinneringsbeeld"  stoot  hij 
op  de  binomie  (blz.  326). 


374  HEDENDAAGSCHE    WIJSBEGEERTE  : 

En  wat  wil  dit  anders  zeggen,  dan  dat  de  waarheids- 
relatie toevoegsel  is,  toevoegsel,  zooals  ons  geheel  indivi- 
dueel bewustzijn  dat  is.  Vanuit  de  wereld  der  gereduceerde 
gewaarwordingen  redeneerende  is  toch  ons  bewustzijn 
even  weinig  te  verklaren  als  van  uit  het  wereldbeeld 
van  het  materialisme  bijvoorbeeld.  Er  is  geen  plaats  voor 
ons  individueel,  empirisch,  bewustzijn.  Nu  kan  men,  daar 
dit  bewustzijn  moeilijk  te  negeeren  is,  door  nood  ge- 
drongen, een  nieuwe  wettelijkheid,  die  der  Parallel- 
formel,  invoeren ;  een  dergelijke  wettelijkheid  voldoet 
echter  niet  aan  de  eischen,  welke  men  altijd  bij  verkla- 
ring heeft  gesteld,  en  welke  Ziehen  zelf  ook  voor  de  rest 
van  de  wereld,  voor  de  reductiebestanddeelen  der  ge- 
waarwordingen, stelt. 

We  keeren  thans  tot  ons  uitgangspunt  terug  en  vragen 
een  verklaring  van  het  dubbelzinnige  waarheidsbegrip, 
waardoor  Ziehen's  werk  wel  tot  een  dubbele  inter- 
pretatie aanleiding  moet  geven.  Dit  dubbelzinnige  is 
onzes  inziens  gevolg  van  twee  samenwerkende  factoren. 

De  eene  factor  is  het  door  een  ieder  beleefde  evidentie- 
gevoel,  waardoor  de  ware  voorstelling  ten  opzichte  van 
zichzelve  transcendent  is.  En  dit  door  common  sense 
aanvaard  postulaat  is  ook  voor  Ziehen  niet  alleen 
bij  den  opbouw  zijner  kennisleer  doorloopend  vooronder- 
stelling, maar  ook  is  het  de  conditio  sine  qua  non  voor 
vele  zijner  theoretische  beschouwingen  aangaande  het 
waarheidsbegrip.  Zijn  op  causale  wettelijkheid  gericht 
denken  toch  kan  eerst  in  het  ontstaan  der  herinnerings- 
voorstelling —  als  afhankelijk  van  een  oorspronkelijke 
waarneming  ;  als  afhankelijk  van  het  reductiebestand- 
deel dezer  oorspronkelijke  gewaarwording  —  een  bijzon- 
der probleem  zien,  nadat  met  het  postulaat  der  ware 
voorstelling  is  ingestemd.  Want  zonder  dit  postulaat 
bestaat  de  probleemstelling  dier  afhankelijkheid  in 
't  geheel  niet. 

De  andere  factor  is  gelegen  in  het  boven  uit- 
voerig   beschreven    antwoord    op    de    vraag    naar  ver- 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  375 

klaring  van  de  relatie  „werkelijkheid  —  ware  voor- 
stelling", een  antwoord,  dat  ook  voor  den  auteur  zelf 
onbevredigend  moet  zijn.  Wel  wordt  het,  bij  de  invoe- 
ring der  Parallelformel  voorgesteld,  alsof  het  stooten 
op  een  binomie  iets  is,  dat  van  zelf  spreekt,  dat  ons  niet 
moet  bevreemden.  Maar  dan  zouden  we  ons  ook  niet 
moeten  verbazen  over  iemand,  die  de  draagkracht  van 
de  schakels  van  een  keten  zorg^  uldig  onderzoekt,  terwijl 
hij  toch  de  schakel,  die  èn  den  last  èn  de  keten  zelf  moet 
dragen,  niet  aan  een  dergelijk  onderzoek  kan  onder- 
werpen. We  zouden  dan  ook  de  werkmethode  van  den 
materialist  als  vanzelf  sprekend  moeten  aanvaarden. 
De  materialist  zelf  kan  echter  in  zijn  systeem  bevredi- 
ging vinden,  omdat  hij  van  het  bestaan  der  niet  onder- 
zochte schakel  niets  schijnt  te  weten.  Ziehen  daaren- 
tegen weet,  dat  er  een  dergelijke  schakel  bestaat,  en  hij 
oordeelt  dan  ook  zeer  terecht,  dat  we  van  de  draagkracht 
der  geheele  keten  niets  weten  :  „Ein  tou  (ttu  werden  wir 
niemals  finden". 

Het  onbevredigende  antwoord  op  het  secondaire 
probleem  der  waarheidsrelatie  werkt  nu  terug  op  het 
vertrouwen  in  het  postulaat  der  ware  voorstelling  ;  het 
antwoord  ondermijnt  m.a.w\  het  recht  van  bestaan, 
dat  het  als  zoodanig,  als  antwoord  n.1.  op  een  werkelijk 
probleem,  had.  En  we  lezen  :  „Ich  kann  den  Gedanken, 
welche  ich  entwickeln  werde,  keinen  Wert,  nicht  einmal 
eine  Beziehung  zusprechen,  welche  ihnen  absolut  zukame". 

Dit  zijn  de  twee  elementen,  welke  in  Ziehen's  denken 
werken,  of  juister,  welke  elkaar  in  zijn  denken  afwisselen. 

„Ein  Tov  s-Tu  werden  wir  niemals  finden".  Maar  dan 
had  de  auteur  zich  ook  moeten  bepalen  tot  den  stroom 
zijner  voorstellingen  en  gewaarwordingen.  Dan  had 
hij  moeten  erkennen,  wilde  hij  consequent  zijn,  dat  de 
mensch  zich  tot  het  heden  moet  bepalen,  en  niet  kan 
spreken  van  het  verleden  en  de  toekomst.  Dan  zou  hij 
moeten  erkennen  op  den  bodem  van  het  solipsisme 
te  staan. 

Dit  doet  hij  niet.     Integendeel.     We  hebben  gezien, 
T.  V.  w.  VI.  25 


376         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

—  en  we  hebben,  om  dit  duidelijk  te  zien,  in  de  eerste 
plaats  moeten  letten  op  Ziehen's  werkmethode,  op  de 
wijze,  waarop  zijn  kennisleer  is  opgebouwd  —  dat  het 
vertrouwen  in  het  postulaat  der  ware  voorstelling  een 
xou  a-Tu  voor  de  Psychophysiologische  Erkenntnistheorie  is. 
Zonder  de  ,,ware  voorstelling"  kunnen  we  in  Ziehen's 
gedachtengang  niet  komen,  en  met  haar  kunnen  we  in 
dezen  niet  blijven.  Dat  een  denker  als  Ziehen  zelf  het 
onhoudbare  van  den  toestand  niet  voldoende  gevoelt,  kan 
alleen  geweten  worden  aan  een  diep  ingeroeste  funda- 
menteele  denkrichting,  welke,  zonder  critiek  als  de  juiste 
voorondersteld,  geen  plaats  laat  voor  de  mogelijkheid 
van  twijfel.  Het  radicaal  empirisme,  dat  zoo  dikwijls 
gebruik  maakt  van  principes,  welke  het  nooit  zal  kunnen 
verklaren,  en  wier  bestaan  het  daarom  eenvoudig  ont- 
kent, laat  ook  nu  geen  anderen  uitweg  open.  Aan  zelf- 
gesmede  ketenen  is  Ziehen  gebonden.  Met  het  postu- 
laat der  ware  voorstelling  mag  doorloopend  zijn  inge- 
stemd ;  dat  postulaat  mag  —  bij  de  substitutie  (blz. 
319)  —  de  grond  zijn  voor  de  „reconstructie"  van  de 
gereduceerde  gewaarwording  passende  bij  de  voorstel- 
ling dier  gewaarwording  ;  aan  dat  postulaat  mogen  de 
theoretische  beschouwingen  aangaande  de  ontstaanswijze 
der  ware  voorstelling  (blz.  326)  eerst  haar  bestaans- 
recht ontleenen  ;  theoretisch  kan  het  niet  worden  erkend. 
Want  dan  zou  er  voor  het  a-priori  misschien  toch  een 
plaats  moeten  worden  ingeruimd.  En  dat  kan  niet, 
dat  mag  niet.  En  als  trouw  aanhanger  spreekt  Ziehen 
van  tijd  tot  tijd  nog  eens  met  nadruk  van  de  geredu- 
ceerde   gewaarwordingen    als    van    voorstellingen. 

H.  J.  F.  W.  Brugmans. 


II. 

Het  begrip  „Einfühlung"  in  de  tegenwoordige 
aesthetika. 

In  de  Duitsche  aesthetika  van  den  laatsten  tijd  heeft 
het  begrip  Einfühlung  centrale  beteekenis  gekregen. 
Daar  wij  nu  over  dit  begrip  en  zijn  beteekenis  eenige  aan- 
wijzing wenschen  te  geven,  zullen  wij  beginnen  met  ons 
te  verontschuldigen  over  de  onvertaalde  aanwending 
van  den  duitschen  term.  Het  is  beter  hem  over  te 
nemen  in  zijn  oorspronkelijk  formaat,  dan  met  een  woor- 
delijke overzetting  den  schijn  te  geven,  dat  hij  ook  in  het 
Nederlandsch  gebruikelijk  is.  Van  „invoeling"  te  spre- 
ken, zou  die  zekere  bevreemding  wekken  bij  den  hoorder, 
welke  aan  het  ongedwongen  gebruik  ervan  ook  bij  den 
schrijver  in  den  weg  staat.  Zoo  er  geen  natuurlijk  aequi- 
valent  voor  het  duitsche  origineel  bestaat  wenschen  wij 
«r  geen  in  te  voeren,  te  meer  omdat  wij  deze  taak  liever 
overlaten  aan  de  mogelijke  Einfühlungs-theoretici  zelve. 
Reeds  in  dén  term  liggen  zekere  opvattingen  aangeduid, 
die  slechts  ten  volle  door  de  psychologistische  aesthetici 
onderschreven  worden.  Wanneer  men  de  schoonheid 
€ens  niet  door  in-„voeling"  acht  tot  stand  gekomen  en 
de  schoonheidswaarde  met  dit  begrip  niet  verstaanbaar 
acht  —  dan  zou  het  geen  reden  hebben  zich  voor  den 
onhollandschen  hoUandschen  term  warm  te  maken.  Noch- 
tans is  het  begrip  der  Einfühlung  overdenkenswaard, 
ook  voor  wie,  gelijk  schrijver  dezes,  daarin  een  hoofd- 
element van  den  schoonheidszin  acht  voorbijgezien. 

Met  het  begrip  der  Einfühlung  heeft  de  aesthetika 
afscheid  genomen  van  haar  oudere  positivistische  fase. 


378  HEDENDAAGSCHE    WIJSBEGEERTE  : 

Voor  laatstgenoemde  gold  de  ziel  als  ontvangend  wezen, 
dat  indrukken  opnam  en  aan  deze  indrukken  lustgevoelens 
en  onlustge.voelens  associeerde.  Het  schoonvinden  was 
dan  ook  een  gevoelstoestand  der  menschenziel,  een  lust- 
gevoel,  door  zekere  indrukken  verwekt.  De  nadruk  lag 
daarbij  op  de  zekere  gesteldheid  der  voorwerpen,  waar- 
door de  lustvolle  indrukken  op  ons  gemoed  worden 
teweeggebracht.  De  menschenziel  ageert  niet,  doet  het 
niet,  maar  ontvangt.  Aldus  bijv.  Mario  Pilo,  de  Ital- 
jaansche  aestheticus,  in  een  boekje  dat  in  de  Bibliothèque 
de  philosophie  contemporaine  (Paris  1895)  onder  den 
titel  ,,La  psychologie  du  Beau  et  de  l'Art"  verscheen  : 
Ie  beau  est  donc  ce  qui  nous  plait.  Il  est  purement  et 
simplement    une   fagon  a  nous,  subjective  et  personelle 

de   sentir  les  choses une  impression  agréable,  qu'elle 

peuvent  produire  sur  notre  organisme  nerveux.  Wan- 
neer het  schoone  bestaat  in  een  lust-indruk,  door  zekere 
kategorie  van  voorwerpen  op  ons  teweeggebracht  (en 
niet  bestaat  in  zekere  eigen-handeling,  eigen-streving  of 
eigen-opvatting  des  bewustzijns);  wanneer  dus  het  schoone 
geheel  afhangt  van  de  voorwerpen,  dan  is  het  de  taak 
van  den  aestheticus  na  te  gaan  welke  bepaalde  eigen- 
schappen der  voorwerpen  dezen  indruk-met-lustgevoel 
teweegbrengen.  De  bloeiende  amandelboom  brengt  in 
mij  den  lust-indruk  (die  schoon  heet)  te  weeg,  de  ellestok, 
die  in  een  lapjeswinkel  gebruikt  wordt,  niet.  Er  zijn 
dus  zekere  objektieve,  aan  de  voorwerpen  eigene  kondities 
van  de  ,, impression  agréable",  zonder  welke  deze  ,, im- 
pression" uitblijft.  Fechner  (1801 — '87)  heeft  deze 
kondities  opgezocht  langs  den  weg  van  experimenteel 
onderzoek,  waarna  zijn  school  het  werk  voortzette;  en 
zij  hebben  verscheidene  wetten  gevonden,  die  de  optre- 
ding van  het  schoone  lustgevoel  beheerschen ;  d.i.  zij 
hebben  zekere  eigenschappen  der  voorwerpen  vastgesteld,, 
door  welke  de  ziel  de  impression  agréable  kreeg.  Hoewel 
dit  onderzoek  (hoezeer  ook  Fechner  buiten  de  positivis- 
tische strooming  staat)  onder  het  gezichtspunt  stond, 
dat  het  schoone  bestaat  in  een  indruk,  door  de  ziel  als 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  379 

receptief  wezen  ontvangen ;  niet  door  haar,  als  aktief 
wezen,  voortgebracht  —  zoo  kunnen  toch  ook  de  resultaten, 
die  het  opleverde,  gesteld  worden  onder  het  gezichtspunt 
van  de  aktiviteit  onzes  geestes,  als  die  in  de  voorstellingen 
zijn  eigen  handelingen  vertoont  en  zijne  indrukken 
voortbrengt. 

Dat  de  menschengeest  passief  zou  zijn,  en  voor  indruk- 
ken open  staan,  die  hij  niet  tegelijkertijd  naar  zijn  eigen 
aard  omzette  en  verwerkte,  was  de  opvatting  der  engelsche 
wijsbegeerte  van  de  zeventiende  eeuw,  en  die  tot  in  den 
modernen  tijd  was  blijven  nahangen.  Wel  had  de  ge- 
dachte, dat  de  natuurwetenschappelijke  methode  ook 
op  het  geestesleven  moest  toegepast  worden,  aan  deze 
oude  opvatting  nieuwen  luister  bijgezet ;  maar  haar 
moedwilligheid  en  logische  zwakte  waren  te  klaar- 
blijkelijk. Waarom  aan  alle  voorwerpen  de  macht  toe- 
gekend indrukken  voort  te  brengen,  d.i.  werkingen  uit 
te  oefenen,  ter^^•ijl  de  arme  menschenziel  daar  tusschen 
in  stond  om  ze  te  ontvangen;  zij,  de  eenige  die  passiefis 
en  die,  van  allen  eigen-aard  ontbloot,  hetgeen  van  buiten 
op  haar  aankomt  maar  moest  toelaten  en  opvangen? 
Wat  zij  mag  toevoegen  ware  dan  alleen  het  bewustzijn 
dat  de  indrukken  prettig  zijn  of  niet.  Inderdaad'  ware 
deze  van  eigen  geest  beroofde  mensch  minder  dan  een 
schaap,  niet  eens  een  mouton  de  Panurge. 

De  menschengeest  kan  geen  oogenblik  passief  zijn. 
Ook  in  den  schoonheidszin  beleeft  hij  zijn  zelf-uiting  en 
eigen  werkzaamheid ;  zijn  geestelijke  aktiviteit.  De 
aesthetika,  die  het  begrip  der  schoonheid  waardig  stellen 
zal,  moet  van  't  begrip  dezer  innerlijke  aktiviteit  onzes 
geestes  uitgaan.  Het  aanwijzen  der  eigenschappen  van 
voorwerpen  of  der  kondities,  waaraan  de  voorwerpen 
moeten  voldoen,  om  schoon  te  heeten  (amandelboom 
en  ellestok),  kan  gerust  als  een  tweede  taak  der  aesthetika 
naar  achteren  geschoven  worden  en  voor  later  uitgesteld, 
wanneer  men  eerst  bepaald  heeft  het  karakter  dier  geestes- 
handeling  of  geesteshouding,  in  welke  onze  schoonheids- 
zin bestaat. 


380         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

Tegenover  de  positivistische  z/irfrüA-s-aesthetika  ver- 
scheen een  idealistische,  verscheen  nu  de  Einfühlungs- 
aesthetika  als  aesthetika  der  geestelijke  zelf  uitdrukking. 
Ook  hier  is  de  methode  psychologisch  ;  en  al  bevat  haar 
begrip  der  Einfühlung  een  erkenning  van  de  aktiviteit 
van  onzen  geestelijken  aanleg  :  daarmee  is  nog  niet  gezegd, 
dat  zij  de  beteekenis,  welke  de  schoonheidswaarde  in 
het  verband  des  geestelijken  levens  heeft,  vermag  in  te 
zien.  Dat  zij  een  belangrijk  begrip  heeft  voortgebracht, 
is  eenerzij  ds  reeds  genoeg.  Den  zin  der  geestelijke  waar- 
den te  verstaan,  is  nu  eenmaal  voor  geen  psychologische 
methode  weggelegd,  en  ook  de  Einfühlungs-aesthetika  is 
niet  de  volledige  wijsheid  over  het  schoonheidsbegrip. 
Zij  is  ook  niet  de  eenige  schoonheidsleer  der  tegenwoor- 
dige Duitsche  wijsbegeerte  :  in  de  Neo-Kantiaansche 
School  staat  tegenover  haar  J.  Cohn  (Freiburg)  met 
zijn  aesthetika  als  ,, Kritische  Wertwissenschaft"  die  de 
psychologische  schoonheidsleer  verwijt,  dat  aan  haar  het 
leidend  gezichtspunt  ontbreekt,  waarmee  de  aesthetische 
feiten  van  niet-aesthetische  te  onderscheiden  zijn.  Cohn 
wil  een  kritische  leer  van  het  aesthetisch  oordeel  aan  de 
geheele  aesthetika  ten  grondslag  leggen.  Zijn  eigen  psy- 
chologische experimenten  bewijzen,  dat  hij  de  psychologie 
niet  wil  uitsluiten,  maar  insluiten.  Dat  zulke  ideëele 
fundeering  onmisbaar  is,  komt  mij  onbetwistbaar  voor. 

Het  is  ons  thans  echter  te  doen  om  het  Einfühlungs- 
begrip  der  psychologische  Aesthetika.  Dit  begrip  heeft 
zijn  volwassen  vorm  gekregen  door  Theodor  Lipps 
(München)  die  het  in  verscheidene  boeken  en  tijd- 
schriftartikelen heeft  ontwikkeld  en  verdedigd.  Vooral 
in  zijn  Leitfaden  der  Psychologie  (Leipzig  1903)  Drifter 
Abschnitt,  Kap.  XIV  „Die  Einfühlung";  in  zijn  hoofd- 
werk ,,Aesthetik,  Psychologie  des  Schonen  und  der 
Kunst"  2  Dln.  (Hamburg  und  Leipzig,  Leopold  Voss); 
in  het  Archiv  für  die  gesamte  Psychologie,  herausg.  von 
E.  Meumann,  Leipzig,  I  Band  1903  S.  185  „Einfühlung, 
innere  Nachahmung  und  Organempfmdung"  en  IV  Band 
S.   465   „Weiteres   zur   Einfühlung".     In   Januari    1906 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  381 

verscheen  van  Lipps'  hand  in  het  weekblad  „Zukunft" 
een  resumé  zijner  opvatting  van  het  begrip  der  Einfüh- 
lung,   in   klaren   overzichtelijken  vorm. 

Overigens  is  Lipps  evenmin  de  ontdekker  van  het  feit 
der  Einfühlung  als  de  eenige  ontwikkelaar  van  het  begrip. 
Het  begrip,  hoewel  niet  onder  denzelfden  naam,  is  al 
sinds  Herder  en  de  Romantieken  in  de  Duitsche  aesthe- 
tika  ingeburgerd.  Mannen  als  Lotze,  Fr.  Vischer, 
RoBERT  Vischer  en  in  den  laatsten  tijd  Volkelt,  Groos 
en  SiEBECK  hebben  evenzeer  tot  de  vaststelling  ervan 
meegewerkt ;  maar  Lipps  heeft  in  zijn  theorie  de  resul- 
taten van  aller  werkzaamheid  te  zaam  gevat.  Herder 
stelde  tegenover  Kant  vast,  dat  de  schoonheid  „ausdrü- 
ckend"  is.  Schoon  noemen  wij  een  vorm  niet  om  't  geen 
hij  is  bloot  als  „vorm",  maar  omdat  hij  voor  ons  tot  een 
uitdrukking  van  innerlijk  leven  wordt.  Dit  innerlijk 
leven  leggen  wij  zelf  in  dien  vorm  ;  wij  leggen  er  een  inhoud 
in  en  het  was  voor  Herder  de  volkomen  samenstemming 
der  deelen  tot  het  levensdoel  des  geheels,  wat  hij  in  de 
vormen  als  schoonheid  voelde.  Deze  samenstemming 
is  niet  in  den  schoonen  vorm  als  zoodanig  werkelijk  aan- 
wezig,  maar  is  daarin  door  den  beschouwer  overgedragen 
naar  analogie  met  onze  eigen  menschelijke  organisatie. 
De  mensch  legt  in  de  schoon-geachte  vormen  zijn  eigen 
organische  eenheid.  Herder  heeft  dus  tegenover  Kant 
een  opvatting  van  het  w^ezen  der  schoonheid  voorge- 
dragen, die  in  hoofdzaak  met  de  latere  theorie  der  Ein- 
fühlung overeenstemt. 

Lipps  drukt  het  Einfühlungsbegrip  in  deze  zinsnede 
uit :  Aesthetischer  Genuss  ist  objectivierter  Selbstgenuss. 
Aesthetische    genieting  is  geobjektiveerde  zelf  ge  nieting. 

De  Einfühlung  is  volgens  Lipps  niet  een  handeling  van 
het  aesthetisch  bewustzijn  alleen,  maar  zij  heeft  ruimer 
werkingsgebied,  In  zijn  Leitfaden  der  Psychologie  ge- 
waagt hij  van  een  „algemeine  apperceptieve  Einfühlung" 
eer  hij  de  aesthetische  beschrijft ;  en  in  deze  onderscheiding 
van  algemeene  Einfühlung  en  aesthetisch-bizondere  stemt 
hij    met    Volkelt   overeen,   die   hem   hierin   voorging. 


382         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

Wat  de  „Allgemeine  Einfühlung"  aangaat :  er  zijn, 
meent  Lipps,  twee  manieren,  waarop  het  gevoelend  ik 
op  voorwerpen  kan  betrokken  worden  :  de  eerste  manier 
is  deze,  dat  ik  mij  voel  streven  naar  het  voorwerp.  Hier 
staat  het  voorwerp  aan  het  strevende  ik  tegenover ;  de 
lust,  hierbij  gevoeld,  is  „Lust  an  der  Sache".  De  tweede 
mogelijkheid  is  deze  :  ik  voel  mij  streven,  werkzaam  in 
de  zaak  ;  een  bepaalden  toestand  van  mijn  eigen  innerlijk 
wezen  gevoel  ik  onmiddellij kerwijs  als  aan  het  voorwerp 
toebehoorende.  In  het  laatste  geval  heeft  Einfühlung 
plaats.  Een  voorbeeld  dezer  Einfühlung  zien  wij  in  de 
gedachten-meedeeling  door  het  woord.  Zulke  meedeeling 
door  een  ander  heeft  slechts  door  mijn  eigen  voorstellings- 
werkzaamheid  zin  voor  mij.  Maar  juist  deze  verschijnt  mij 
als  meegedeeld  door  een  ander  voorwerp  (persoon)  en  als  aan 
dit  laatste  toebehoorend.  Wanneer  ik  het  meegedeelde 
beleef  (erlebe),  verkeer  ik  ten  oprichte  van  het  voorwerp 
in  een  gebondenheid  aan  dit,  terwijl  het  toch  mijn  eigen 
voorstellingswerkzaamheid  is  die  beleefd  wordt ;  maar 
zij  wordt  door  mij  beleefd  niet  op  zichzelf,  maar  in  den 
ander.  Bijv.  wanneer  de  teruggekomen  wandelaar  mij 
vertelt  dat  hij  genoten  heeft  van  het  vrije  uitzicht,  stel 
ik  mij  het  meegedeelde  voor  en  leef  er  in  mee  ;  maar  ik 
leef  het  mee  als  zijn  genot ;  ik  beleef  een  voorstelling  en 
vreugde,  die  inderdaad  mijn  eigen  voorstellen  en  gevoelen 
zijn,  maar  ditmaal  is  de  beleving  niet  gedacht  als  mijn 
eigene,  maar  als  de  zijne.  Mijn  eigen  geesteswerkzaam- 
heid  is  het  wel  die  ik  beleef  ;  maar  ik  beleef  ze  in  den  ander. 

Bij  elke  waarneming  en  aandachtige  opvatting  van 
het  waargenomene  beleef  ik  deze  gebondenheid.  Mijn 
waarneming  is  een  eigene  werkzaamheid,  maar  het  voor- 
gestelde voorwerp  schrijft  mij  deze  werkzaamheid  voor 
en  handhaaft  zijn  recht  daarop.  Zie  ik  een  lijn,  dan 
noodigt  deze  mij  tot  de  eigen  werkzaamheid  van  succes- 
sieve opvatting  der  punten  in  bepaalde  richting,  der  af- 
breking van  deze,  der  omwending  zijwaarts,  der  stijging 
of  afname,  naarmate  de  lijn  is  getrokken.  De  eenheid 
des  voorwerps  vereischt  de  eenheidsapperceptie,  die  niet 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  383 

slechts  een  logische,  maar  ook  een  psychologische  eisch 
is  en  in  laatste  instantie  een  te  zamenvatting  mijns  zelfs 
is  :  ik  vat  mijzelf  in  de  eenheid  van  het  voorwerp  te  zamen. 
Eerst  door  de  apperceptie ve  werkzaamheid  van  mijn  eigen 
geest  ontstaat  voor  mij  het  voorwerp  zelf.  Daar  echter 
deze  werkzaamheid  eingefühlt  is,  schijnt  mij  deze  apper- 
ceptie niet  aan  mij  zelf,  maar  aan  het  voorwerp  te  be- 
hooren  en  zoo  verschijnt  het  voorwerp  als  uit  zich  zelf 
ontstaand  en  zichzelf  in  het  aanzijn  houdende.  Wanneer 
wij  zeggen,  dat  een  lijn  zich  strekt,  zich  buigt,  op  en  neer 
golft,  spant  of  zich  oplost  —  dan  drukt  de  taal  hier  recht- 
streeks het  geobjektiveerde  zelfgevoel  uit :  wij  beleven 
ons  zelf  doch  in  het  voorwerp.  De  algemeene  apper- 
ceptieve  Einfühlung  is  hier  aan  het  werk.  Inzonderheid 
is  haar  werking  duidelijk  bij  de  aanschouwing  van  mede- 
menschen.  Wanneer  wij  hun  bewegingen  en  gebaren 
zien,  hun  zichtbare  en  hoorbare  levensuitingen  vernemen, 
dan  nemen  wij  niet  de  daarmee  korrespondeerende  geestes- 
inhouden  waar,  maar  beleven  ze  in  ons  zelf.  Het  hand- 
gebaar dat  verontwaardiging  uitdrukt,  kan  ik  waarnemen  ; 
maar  de  verontwaardiging,  die  het  uitdrukt,  voel  ik  slechts 
door  daar  te  voelen  in  mijzelf.  Uit  de  zielstrekken 
mijner  eigen  gevoelende  persoonlijkheid  moet  ik  de  andere 
persoonlijkheid,  wiens  bewegingen  ik  zie,  konstrueeren. 
Krachtens  het  eigene  gevoelsbewustzijn  heeft  dan  de 
Einfühlung  plaats,  waardoor  ik  de  verontwaardiging 
besef  als  de  zijne,  niet  als  mijn  eigene. 

Er  is  bij  deze  Einfühlung  een  instinktieve  drang  aan 
het  werk,  zonder  welken  zij  niet  mogelijk  ware  :  de  drang 
der  nabootsing  (Nachahmung).  Zie  ik  eens  anders  ge- 
baren en  bewegingen,  dan  wekt  dit  gezichtsbeeld  onmiddel- 
lijkerwijs  bewegingen  bij  mij,  die  met  de  geziene  analoog 
zijn  en  waaruit  een  zelfde  gebaar  kan  volgen  (op  dezelfde 
manier  als  het  zien  gapen  aanstekelijk  werkt  en  een  nei- 
ging tot  gapen  opwekt).  De  nabootsingsdrang  wekt 
in  mij  dus  het  psychisch  aequivalent  van  het  geziene 
gebaar.  Krachtens  dezen  drang  betrek  ik  het  waarge- 
nomene  in  mijn  eigen  gevoelsbewustzijn.  Aan  dezen  drang 


384         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

verbindt  zich  nu  een  tweede  :  de  drang  tot  uiting  van 
innerlijke  toestanden  ;  waardoor  ik  het  in  mijzelf  ervarene 
als  het  ware  uitbreng,  uitleef  en  invoel  in  het  gebaar 
van  den  ander,  zoodat  dit  voor  mij  de  uiting  is  van  het 
in  mij  zelf  bewust  geworden  gevoel  bijv.  der  verontwaar- 
diging. 

De  twee  zielsfaktoren  (nabootsing  en  uiting)  zijn  een 
eenheid.  Dienovereenkomstig  sluiten  de  bewegings- 
impulsen (gevoelsneigingen),  die  bij  mij  opgewekt  worden 
bij  de  aanschouwing  van  het  gebaar  van  den  medemensch, 
de  tendentie  in  om  ze  te  beleven  als  behoorend  bij  den 
waargenomen  persoon.  De  drangen  zijn  een  aktieve 
werkzaamheid  van  onzen  geest  en  zoo  is  de  Einfühlung, 
waarmee  het  eigengevoel  in  het  geziene  gebaar  der 
anderen  beleefd  wordt,  het  gevolg  der  aktiviteit  van 
onzen  geestelijken  aanleg. 

Wanneer  nu  de  aanschouwing  dergelijke  aktiviteit 
van  mij  vergt,  is  te  dien  opzichte  tweeërlei  mogelijk  : 
dat  ik  de  van  mij  gevorderde  handeling  uitoefen  me± 
bereidwilligheid  of  met  verzet.  Mijn  geestesneiging  kan 
met  den  eisch,  die  de  aanschouwing  mij  stelt,  in  overeen- 
stemming of  in  tegenspraak  zijn.  De  behoefte  der  zelf- 
betooning  (Selbstbethatigung)  hebben  wij  steeds  ;  deze 
is  zelfs  de  fundamenteele  behoefte  onzer  natuur.  Maar 
het  aanschouwde  voorwerp  kan  van  mijn  Einfühlung 
een  handeling  vergen,  die  ik  slechts  met  innerlijken  tegen- 
stand volbreng.  (Bijv.  bij  de  aanschouwing  van  het 
wanstaltige.  Ook  hier  heeft  mijn  Einfühlung  plaats ; 
anders  zou  ik  bij  deze  aanschouwing  onverschillig  blijven. 
Nu  echter  heb  ik  Einfühlung  met  weerzin.) 

Wanneer  ik  nu  de  gevergde  handeling  zonder  inner- 
lijken tegenstand  uitoefen,  heb  ik  een  gevoel  van  vrije 
onbelemmerde  zelfbetooning  (lustgevoel).  In  het  andere 
geval  ontstaat  een  konflikt  tusschen  mijn  natuurlijk 
streven  van  zelfbetooning  en  de  geesteshandeling,  die 
van  mij  gevergd  wordt.  In  het  eerste  geval  is  de  Ein- 
fühlung positief ;  in  het  tweede  negatief. 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  385 

Om  het  psychologisch  karakter  der  Einfühlung  pre- 
cieser  te  bepalen  wijst  Lipps  het  onderscheid  aan  tusschen 
haar  en  de  associatie  van  gevoelens  en  voorstellingen. 
Bij  de  associatie  volgt  de  eene  voorstelling  op  de  andere : 
en  bestaat  een  uiterlijke  verbandstelling.  Bijv.  ik  zie 
een  steen  en  nu  komen  bij  mij  de  voorstellingen  van 
hardheid,  zwaarte  en  gladheid  op,  die  wij  vaak  bij  steenen 
hebben  opgemerkt.  Deze  voorstellingen  worden  ver- 
bonden aan,  associeeren  zich  met  de  voorstelling  van 
den  aanschouwden  steen.  De  associatie  bergt  in  zich  een 
besluit  uit  analogie  met  andere  waarnemingen.  Anders 
de  Einfühlung  ;  hier  is  geen  sprake  van  analogie-besluit. 
Aan  de  voorstelling  van  het  gebaar  (i.c.  het  gebaar  der 
verontwaardiging)  associeer  ik  niet  het  gevoel  der  ver- 
ontwaardiging, als  iets  dat  aan  het  gebaar  verbonden  is. 
Het  gaat  hier  veel  direkter  toe  ;  het  gevoel  volgt  hier  niet 
óp,  maar  ligt  in  de  waarneming  mee  bevat.  Wij  zeggen 
dan  ook  dat  de  steen  hard  enz.  is,  niet  dat  hij  hardheid 
uitdrukt.  Van  't  gebaar  zeggen  wij,  dat  het  verontwaar- 
diging uitdrukt,  niet  dat  het  deze  is.  De  betrekking 
tusschen  het  gebaar  en  wat  het  uitdrukt  (d.i.  wat  daarin 
„ligt")  is  een  symbolische  relatie.  Nergens  zoo  duidelijk 
komt  dit  onderscheid  uit  als  bij  de  aesthetische  Einfüh- 
ling.  Wanneer  ik  mij  een  zwaar  lichaam  voorstel,  dat 
in  de  lucht  hangt,  dwingt  de  associatie  van  voorstellingen 
tot  de  gedachte  van  neervallen.  De  schilderkunst 
echter  kan  zwevende  lichamen  vertoonen,  maar  de  ge- 
dachte aan  neervallen  komt  in  't  geheel  niet  op.  Zoozeer 
gaat  bij  de  Einfühlung  ons  denken  in  andere  richting, 
dan  welke  door  de  voorstellingsassociatie  gestuurd  wordt! 

De  samenhang  van  het  gebaar  en  de  eingefühlte  aan- 
doening (i.c.  de  verontwaardiging)  is  van  geheel  eigen 
soort  en  niet  verder  analyseerbaar  ;  men  kan  hem  iden- 
titeit noemen  (hoewel  niet  logische  identiteit).  Het  ge- 
baar is  de  geuite  aandoening  zelf.  Er  is  een  direkt 
verband  beider,  een  „ineinander  der  beiden  Momente" 
*  waaraan  geen  associatie  gelijk  komt. 


386         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

Nu  bestaat  de  Einfühlung  niet  maar  hierin,  dat  ik 
deze  identiteit  waarneem  als  identiteit  van  twee 
objektieve  feiten  :  gebaar  (voorwerp)  en  (daarin  uitge- 
drukte) aandoening ;  maar  de  quintessens  is  deze  dat  ik 
mijzelf  (mijn  aandoening)  in  het  voorwerp  beleef.  Wat 
ik  van  mijzelf  in  het  voorwerp  beleef  is  echter  altijd  nog 
iets  meer  dan  de  loutere  aandoening.  Het  is  de  zelf- 
betooning  (Selbstbethatigung).  Het  is  de  aktiviteit 
van  ons  eigen  wezen.  Wat  de  mensch,  volgens  Lipps, 
bij  zichzelf  gevoelt,  is  zijn  „inneres  Tun".  Zoo  hij  in 
het  aanschouwde  voorwerp  zichzelf  gevoelt,  zal  het  ook 
altijd  een  bepaalde  vorm  van  de  innerlijke  aktiviteit  zijn, 
dien  hij  daarin  gevoelt.  Zoo  is  het  bij  de  aanschouwing 
der  lijn,  gelijk  wij  reeds  zeiden,  de  spanning,  afbreking, 
verlenging,  welke  wij  daarin  voelen,  en  wij  voelen  haar 
als  vormen  der  innerlijke  zelfbetooning.  En  evenzoo 
wanneer  wij  in  het  gebaar  de  verontwaardiging  einfühlen, 
gevoelen  wij  niet  maar  dit  bepaalde  gevoel  als  zoodanig, 
maar  als  moment  van  het  ,, inneres  Tun"  in  t  algemeen. 
En  zoo  ook  de  aesthetische  Einfühlung  :  wanneer  onze 
Einfühlung  betrekking  heeft  bijv.  op  een  dramatischen 
persoon,  zooals  Faust  in  't  begin  van  Goethe's  tragedie, 
dan  beleven  wij  niet  maar  zekere  gemoedstoestanden, 
gelijk  Faust  ze  doormaakt,  doch  meer  :  het  Faustisch 
karakter  in  zijn  volle  kracht  en  grootheid,  dat  drager 
dezer  toestanden  is,  beleven  wij  in  den  specialen  gevoels- 
toestand,  die  ons  voor  oogen  wordt  geschilderd.  Daarom 
geeft  de  aesthetische  Einfühlung  lust,  ook  al  wordt  ons 
Faust's  vertwijfeling  voorgesteld.  Het  is  n.1.  de  groot- 
heid van  onzen  eigen  geestesaanlsg,  wat  wij  alsnu  ein- 
fühlen in  Faust.  (Een  drama  dat  bedoelde  ons  alleen 
maar  een  zielstoestand  te  doen  voelen  en  niet  de  geestelijke 
aktiviteit  als  geheel,  ware  een  ,,Rührstück"  en  aesthe- 
tisch  van  onwaarde). 

Wanneer  nu  het  psychologisch  begrip  der  Einfühlung 
beschreven  wordt,  gelijk  wij  hierboven  hebben  uiteen- 
gezet, dan  ware  voor  de  aesthetika  een  bepaalde  afbake- 


STANDPUNTEN     EN     STROOMINGEN.  387 

ning  van  't  begrip  noodig  in  eenheid  met  en  in  onder- 
scheiding van  het  algemeen  psychologische.     Maar  hier 
schiet  de  methode  te  kort.     Met  psychologie  en  nog  eens 
psychologie  komt  men  er  niet.     Er  is  voor  de  aesthetika 
evenals  voor  de  ethiek  een  andere  methode  noodig,  die 
de  waarden  niet  maar  uit  de  ervaring  aanneemt  en  ze 
tot  psychische  feiten  herleidt,  maar  hun  grond  aanwijst ; 
en  den  zin  der  waarden  in  onderling  verband  uiteenzet. 
In  de  geesteswetenschap  moet  niet  kausaal  maar  teleolo- 
gisch worden  te  werk  gegaan  ;  en  hier  is  een  begrip  van 
het  geestesleven  verondersteld,  dat  als  beginsel  der  waar- 
den van  goedheid  en  schoonheid,   ethiek  en  aesthetika, 
dienst  kan  doen  —  maar  dat  bij  Lipps  ontbreekt.     Zijn 
opvatting  van  de  aesthetische  Einfühlung  verschilt  dus 
in  niets  wezenlijks  van  dat  der  algemeene  apperceptieve 
Einfühlung.  Het  is  dus  duidelijk  dat  Lipps  wel  een  belang- 
rijke aanwijzing  over  den  aard  van  onzen  schoonheidszin 
geven  kan  ;   maar  dat  hij   dezen  als  schóónheidszin  niet 
kan  begrijpen.     Wanneer  hij  de  schoonheid  van  de  zuil 
hierin  acht  te  bestaan,  dat  de  beschouwer  „sich  strebend 
fühlt  in  der  Saule"  heeft  hij  zeker  op  een  belangrijk  ele- 
ment   van    den    schoonheidszin    gewezen    en    den    weg 
geopend  om  tot  het  schoonheidsbegrip  te  komen  ;  maar 
niet    meer    dan    dit.     Er    moet    bij    de  Einfühlung   iets 
anders  bijkomen,  zal  het  voorwerp  niet  maar  als  bestaand, 
doch  als  schoon  voorgesteld  worden.  Hier  blijkt  Lipps  niet 
in   staat   de    ware    gesteldheid  van  het  geestelijke  noch 
van  den  schoonheidszin  te  verstaan.  Al  overtreft  ook  zijn 
opvatting  die  van  het  voorafgaand  positivisme  door  de 
erkenning  onzer  innerlijke  geestesaktiviteit  toch  zijn  wij, 
uit  een  ander  oogpunt  beschouwd  niet  verder  gekomen. 
Immers  volgens  de  positivistische  aesthetika  bestaat  het 
schoone    in  den  lust-indruk  door  sommige  voorwerpen 
bij  ons  teweeggebracht,  waarbij  het  genot  van  een  warm 
bad  op  zekeren  weekavond  niet  wezenlijk  te  onderscheiden 
^is  van  't  genieten  bij  de  aanschouwing  van  Rembrandt's 
Homerus  of  de  Staalmeesters.  Maar  wanneer  nu  volgens 
Lipps    dezelfde    Einfühlung,   die  noodig  is  tot  de  voor- 


388  HEDENDAAGSCHE    WIJSBEGEERTE  : 

stelling  van  het  bestaan  van  voorwerpen,  ook  volstrekt 
tot  de  erkenning  der  schoonheid  —  dan  is  de  waarde 
der  Staalmeesters  toch  ook  weer  met  het  bad  op  één 
plan    gebracht  ^). 

De  aesthetische  Einfühlung  verschilt  echter  wel  in 
eenige  kenmerken  van  de  algemeen-psychologische.  Zoö 
spreekt  Lipps  van  aesthetische  idealiteit  van  het  schoone 
voorwerp  ;  aesthetische  geïsoleerdheid  van  den  schoonen 
inhoud  des  voorwerps  ;  aesthetische  objektiviteit ;  aesthe- 
tische realiteit ;  aesthetische  diepte  en  sympathie  ;  en 
wie  deze  begrippen  uit  het  begrip  der  Einfühlung  zou 
willen  afleiden  had  een  dagtaak  die  niet  ten  einde  kwam  ! 
In  elk  geval  geeft  Lipps  hier  belangrijke  gezichtspunten 
aan,  al  gaan  ze  zijn  grondbeginselen  te  buiten. 

Met  aesthetische  idealiteit  bedoelt  hij,  dat  de  aesthe- 
tische beschouwing  los  is  van  alle  andersoortige  gezichts- 
punten, waaronder  men  het  beschouwde  voorwerp  kan 
bezien.  Bovenal  zwijgt  hier  elke  vraag  naar  de  al  of 
niet  werkelijkheid  van  het  voorwerp.  Dat  het  marmer 
der  statue  uit  Italië  komt,  duur  is  geweest,  langen  werk- 
tijd aan  den  kunstenaar  gekost  heelt  eer  het  bearbeid 
was  en  hoe  het  chemisch  is  samengesteld  —  al  deze  betrek- 
kingen der  werkelijkheid  vallen  algeheel  buiten  de 
aesthetische  beschouwing  van  het  voorwerp.  Het  mar- 
merblok  is  hier  volstrekt  niet  als  iets  ,, werkelijks"  voor- 
gesteld, slechts  als  voorwerp  van  Einfühlung  zonder  meer. 
En  de  eingefühlte  inhoud  (i.c.  de  toorn,  zoo  't  marmer- 
blok  MicHEL  Angelo's  Mozes  is)  is  het  er  in  gevoelde 
leven,  zonder  dat  de  kwestie,  die  mogelijk  opkomt,  of  het 


i)  Ik  wijs  er  hier  terloops  op,  dat  Lipps  uit  het  begrip  der  Einfühlung 
het  element  „Organempfindung"  door  anderen  krachtens  den  factor  van  na- 
bootsing daarin  gevonden,  heeft  afgewezen.  Het  is  vooral  de  Deensche  fysioloog 
K.  Lange,  die  getracht  heeft  de  menschelijke  gemoedsbewegingen  te  herleiden 
tot  organische  gewaarwordingen  des  lichaams.  Aan  deze  gewaarwordingen 
van  onze  eigen  organische  spanningen  dan  kent  hij  bij  de  tot  standkoming 
van  de  schoonheidsaandoening  groote  beteekenis  toe.  Lipps  merkt  terecht  op 
dat,  naarmate  de  schoonheidsbeschouwer  meer  in  zijn  beschouwing  opgaat,  er 
te  minder  aandacht  voor  eigen  gewaarwordingen  mogelijk  is. 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  389 

leven  hier  niet  illusie  en  alleen  maar  „verschijning"  is, 
met  het  aesthetische  der  beschouwing  ook  maar  iets  te 
maken  heeft.  Het  schoone  voorwerp  staat  in  een  ideëele 
sfeer,  die  aan  alle  werkelijkheidsbetrekking  geheel  vreemd 
is.  Het  is  de  subjektieye  handeling  der  Einfühlung 
zonder  iets  anders,  die  het  voorwerp  tot  schoon  voorvs  erp 
maakt. 

Anderzijds  is  deze  subjektiviteit  op  zichzelf  niet  schoon, 
maar  eerst  zoo  ze  in  het  voorwerp  gevoeld  is.  Het  schoone 
voorwerp  bestaat  in  een  ideëele  sfeer,  maar  niet  in  de 
alleen-subjektieve  onzer  gedachten-  en  droomenwereld. 
Het  heeft  daarin  zijn  geïsoleerde  plaats  (aesthetische 
geïsoleerdheid.) 

Dat  het  aesthetisch  voorwerp  schoon  is  als  louter  voor- 
werp, louter  objekt,  afgezien  van  alle  tijdsverband  (de 
Homerische  helden  zijn  voor  den  lezer  nu  aanwezig)  is 
de  aesthetische  ohjekliviteit  en  dat  de  beschouwer  werke- 
lijk met  zijn  invoeling  in  het  voorwerp  binnendringt ; 
dat  hij  het  gevoel  dat  in  't  voorwerp  uitgedrukt  is  (de 
toorn  in  Michel  Angelo's  Mozes)  werkelijk  voelt  (Ernst- 
gefühl)  en  niet  maar  fantaseert  (schijngevoel)  is  de  aesthe- 
tische realiteit.  De  realiteit  beduidt  niet  een  gevoel  op 
de  praktische  manier,  want  zoo  wij  in  den  Mozes  den  toorn 
gevoelen,  hebben  wij  er  geen  objekt  bij  om  tegen  te 
toornen,  waardoor  eerst  de  toorn  praktisch-feitelijke 
toorn  zou  wezen  —  maar  op  de  aesthetische  manier  : 
wij  nemen  ,, aandeel"  in  Mozes'  toorn  en  in  Faust's 
vertwijfeling.  De  beschouwer  vertoeft  in  een  ideëele 
sfeer,   doch  vertoeft  daarin  werkelijk  (tegen  Witasek). 

Dat  de  aesthetische  invoeling,  niet  slechts  een  bepaalde 
aandoening  (i.c.  den  toorn  in  de  MozES-statue)  maar 
de  heele  menschelijkheid  invoelt,  noemt  Lipps  de  aesthe- 
tische diepte ;  en  ten  slotte  acht  hij  de  aesthetische 
Einfühlunge  en  sympathie,  omdat  de  beschouwer  in  den 
dramatischen  persoon  of  in  het  kuntsvoorwerp  zichzelf 
beleeft.  En  deze  zelfbeleving  is  van  de  aesthetische 
Einfühlung  de  algemeenste  en  wezenlijke  faktor.  Der 
aesthetische  Genuss  ist  Selbstgenuss  ;   Selbstwertgefühl 


390         HEDENDAAGSGHE  WIJSBEGEERTE  : 

Al  wat  hieromtrent  de  menschelijke  schoonvinding 
uitgesproken  wordt,  is  van  onbetwistbare  belangrijkheid. 
Maar  welbeschouwd,  houdt  het  niet  anders  in  dan  de 
afwijzing  van  alle  nevenmotieven,  die  de  Einfühlung 
konden  vertroebelen.  Een  positief  onderscheid  tusschen 
speciaal-aesthetische  en  algemeen-apperceptieve  invoeling, 
die  ons  in  staat  stelt  voorwerpen  als  ,, bestaand"  op  te 
vatten,  wordt  ook  daarmee  niet  aangewezen;  waardoor 
de  Einfühlung  een  schoonvinding  is  blijft  een  onopgelost 
raadsel.  Lipps  heeft  nagelaten  het  beginsel  aan  te  wijzen, 
krachtens  welke  de  Einfühlung  tot  schoonvinding  wordt. 

Over  dit  tekort  der  Einfühlungs-aesthetika  een  enkel 
woord. 

De  groote  waarheid  dezer  theorie  ligt  hierin,  dat  zij 
erkent  hoezeer  de  schoonheidszin  de  voorwerpen  ver- 
geestelijkt. Zuil,  boom,  zee,  wolk,  toren  worden  niet 
maar  schoon  geacht  om  zekere  vorm-  of  kleurverhou- 
dingen,  maar  krachtens  de  geestelijke  waarde  van  die  ; 
nl.  doordat  onze  eigen  geest  in  het  voorwerp  zichzelf  beseft. 

Met  deze  opvatting  zijn  de  pretenties  van  een  kaal 
formalisme  afgewezen,  dat  de  schoonheid  binnen  uit- 
wendige vormeigenschappen  van  het  voorwerp  vastlegt. 
Maar  is  nu  met  het  begrip  Einfühlung  erkend  dat  het 
schoone  voorwerp  geest  uitdrukt :  er  is  niet  geraden  welken 
geest.  Er  is  voorloopig  gezegd,  dat  wij  onzen  geest  in 
het  voorwerp  vinden  ;  maar  onze  geest  is  de  eigen  indivi- 
dueele  geest  en  door  dezen  in  het  andere  terug  te  vinden, 
vinden  wij  in  het  andere  wel  verwantschap,  maar  geen 
schoonheid. 

Het  is  niet  de  individueele  geest,  maar  het  is  de  alge- 
meene  geest,  de  Idee,  die  wij  in  het  voorwerp  terugvinden 
(einfühlen)  en  doordat  wij  in  het  voorwerp  niet  maar  het 
konkrete,  de  gelijkenis  met  ons  eigen-ik,  doch  de  Alge- 
meenheid herkennen,  vinden  wij  het  schoon.  Voor  het 
schoone  gevoelen  wij  vereering ;  hetgeen  voor  ons  eigen 
spiegelbeeld  niet  mogelijk  is,  maar  wel  zoo  het  schoone 
voorwerp  de  uitdrukking  is  van  een  grooter  Wezen  dan 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  391 

ons  eigen  individueele  ik.  In  de  schoonheid  van  de 
sterren,  in  de  schoonheid  van  het  landschap,  van  het 
lichaam,  zelfs  van  het  geringer  voorwerp,  herkennen  wij 
iets,  dat  de  omvang  van  ons  eigen  individueel  zielsbetaan 
overschrijdt  en  juist  daarom  boeit  het  ons  en  dwingt  tot 
beschouwing.  Zoo  wij  niet  meer  dan  ons  eigen  ik  (ons 
„inneres  Tun")  er  in  bespeurden,  zou  het  schoone  deze 
diepere  bekoring  en  fascinatie  missen.  [Ik  verwijs  hier 
naar  hetgeen  ik  over  een  „grootere  psychiek",  die  zich 
in  de  kunst  uitspreekt,  geschreven  heb  in  mijn  studie 
„tweeërlei  schilderkunst  en  tweeërlei  menschbegrip" 
Tijdschr.  voor  Wijsb.  1908  bl.  101  vvg.]. 

De  psychologische  methode  in  de  aesthetika  echter 
kon  zulk  inzicht  niet  verdedigen,  omdat  hier  het  begrip 
der  psyche  (d.i.  van  het  individueel  innerlijk  bestaan) 
overschreden  wordt  en  dus  de  analogie  met  het  psychische 
vervalt.  Wie  met  de  psychologische  methode  uit  wil 
komen,  gelijk  Lipps,  moet  dus  de  aesthetika  verkorten 
en  het  hoogere  beginsel  (boven-psychisch),  waardoor  de 
schoonvinding  zich  van  de  algemeene  Einfühlung  onder- 
scheidt,  verwaarloozen. 

Of  aldus :  de  Einfühlung  is  het  psychisch  middel, 
waarmede  wij  de  Idee  in  de  voorwerpen  (natuur  of  kunst) 
herkennen.  Niet  objektieverwijze  als  buiten  mij  om, 
stel  ik  vast,  dat  het  Eeuwige  (Idee)  zich  in  de  natuur  als 
schoonheid  spiegelt ;  maar  deze  herkenning  der  Idee  is 
een  schoone  aanschouwing,  doordat  mijn  eigen  bewustzijn 
de  Idee  (die  mijn  levensgrond  is)  in  het  aanschouwde 
voorwerp  aanschouwelijk  overdraagt.  De  Einfühlung  is 
het  kanaal  waarlangs,  de  psychische  werking  waardoor, 
de  schoonheidszin  werkt. 

Empirisch-kausaal  beschouwd,  psychologisch  geana- 
lyseerd is  dus  Einfühlung  het  beginsel  der  schoonvinding. 
Maar  de  psychisch-kausale  beschouwing  zelve  is  ontoe- 
reikend. Zij  leert  de  toedrachtswijze  kennen,  maar  niet 
het  wezen ;  de  werkmanier,  maar  niet  de  inhoud  van  onzen 
schoonheidszin.  De  wijsgeerige  methode,  die  van  het 
begrip  van  werkelijkheid  en  van  geestesleven  uitgaat, 
T.  V.  w.  VL  26 


392         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

moet  hier  de  psychologische  wijsheid  in  hooger  verband 
stellen.  En  dat  de  Einfühlung  (gelijk  wij  zeiden)  niet 
begrijpelijk  maakt  waarom  wij  het  schoone  vereeren, 
geeft  aposteriorisch  bewijs  voor  de  onvolledigheid  dezer 
psychologische  theorie. 

Zoo  is  er  dus  naast  de  Einfühlung  als  werkwijze  van 
den  schoonheidszin  het  begrip  noodig  van  de  schoonheid 
zelve.  Een  objektief-geestelijk  begrip.  In  de  aesthetika 
loopt  nog  een  andere  dan  de  psychologische  gedachtelijn. 
ScHOPENHAUER  is  dc  vertegcuwoordiger  van  deze, 
wanneer  hij  meent  dat  wij  in  de  schoone  voorwerpen  „de 
Platonische  idee"  aanschouwen  en  daarbij  ons  eigen 
levensbesef  (Wille)  geheel  en  al  tot  zwijgen  komt.  Hier 
wordt  de  Idee,  krachtens  het  gemis  eener  verwantschap 
met  onze  eigen-psyche  tot  abstraktie  en  is  aan  een  andere 
eenzijdigheid  vrij  spel  gegeven.  In  een  bij  R.  Piper  te 
München  verschenen  geschrift  van  Dr.  W.  Worringer 
,,Abstraktion  und  Einfühlung"  (dritte  Aufl.  1911)  stelt 
deze  aestheticus  tegenover  dé  Einfühlung  een  ander 
beginsel  dat  onmiskenbaar  in  het  „Kunstwollen"  tot 
openbaring  komt :  de  Abstraktions-drang.  Pyramide, 
geometrische  stijl,  primitieve  kunst  ontleenen  hun  schoon- 
heid aan  deze.  De  schoonheidszin  laat  zich  door  dit 
beginsel  leiden,  inzooverre  hij  „das  einzelne  Ding  der 
Aussenwelt  aus  seiner  Willkürlichkeit  und  scheinbarer 
Zufalligkeit  heraus  zu  nehmen,  es  durch  Annaherung  an 
abstrakte  Formen  zu  verewigen  (wünscht)".  Dat  de 
schoonheid  een  aanschouwing  der  wereld  in  den  vorm 
der  eeuwigheid  is,  zal  voor  geen  Einfühlungstheorie 
verstaanbaar  zijn. 

Dr.  J.  D.  BIERENS  DE  HAAN. 


BOEKBESPREKING. 


E.  SsfLUEBE.  ScHOPENHAUEB  (I-iös  grands  écrivains  étrangers). 
Blodd  &  CiK.  Edit,  Paris. 

Notre  mystique  attardé:  zoo  noemt  de  schrijver  van  dit  boekske 
den  wijsgeer  wiens  denken  hij  naspeurt  (p.  105).  "Van  deze  drie  woorden 
is  de  eerste  humoristisch,  de  tweede  in  malam  partem  bedoeld  en  de 
derde  behoeft  geen  verklaring.  De  waardeering  van  den  Heer  S.  voor 
de  wijsbegeerte  van  ScHOPEJTHAtrER  is  met  deze  kwali&katies  vrijwel 
aangeduid.  Dat  het  aardige  geschrift  niet  altijd  voor  ernst  wil  gelden  en 
de  Schr.  met  fransche  levendigheid  zijn  stof  behandelt ;  met  een  talentvol 
gemak  Schopenhauersche  denkbeelden  in  't  verband  van  het  Schopen- 
hauersche  denken  toelicht;  met  voorliefde  de  zwakke  zijden  en  paradoxale 
kanten  daarvan  in  het  oog  vat  en  bij  alles  helder  blijft  en  geestig  — 
is  zeer  verdiensteUjk  en  zal  dit  geschrift  vele  lezers  bezorgen. 

De  schrijver  verstfiat  de  kimst  om  zonder  bepaalde  onwetenschappe- 
lijkheid oppervlakkig  te  zijn.  Het  geschrift  is  niet  populaer  in  den  ver- 
werpelijken  zin,  maar  zoo  glashelder  geschreven  dat  de  lezer  allicht  zal 
vermoeden,  dat  hij  hiermee  Schopenhaueb  kent.  Over  sommige  punten, 
zooals  over  de  muziekleer,  en  over  het  heele  Schopenhauersche  kunst- 
begrip loopt  hij  al  te  vlot  heen.  Deze  in  de  Voltairiaansche  school 
grootgebrachte  Franschman,  vermoedt  niet  dat  er  diepten  schuilen  bij 
den  mystique  attardé.  Wanneer  de  ^\-ijsbegeerte  vaui  Schopenhaueb  zelf 
mocht  vergeten  worden,  doch  een  legende  ervan  overbleef,  zou  de  Heer 
E.  Sellliebe  als  de  geestige  berichtgever  dezer  legende  geëerd  bhjven. 
Wij  twijfelen  niet  aan  het  succes  van  dat  oogenblik. 

B.   DE  H. 


Hexbi  Lichtenbebgeb.  Novaus  (Les  grands  écrivains  étran- 
gers).  Bloud  &  Cie.  Edit,  Paris. 

„La  réhabilitation  du  romantisme  a  eu  pour  conséquence  naturelle  Ie 
renouveau  de  faveur  dont  jouit  présentement  Novalis.  Aujourd'  hui  que 


394  BOEKBESPREKING. 

sa  personnalité,  dégagée  des  légendes  qui  la  dófiguraient  jadis,  nous 
apparait  dans  sa  vérité  si  humaine,  dans  son  énigmatique  et  attirante 
complexité,  nous  percevons  clairement  que  son  succes  n'est  pas  du  a  uu 
engouement  passager  de  la  mode,  mais  's  explique  par  des  causes  plus 
profondes  et  plus  durables.  Novalis  est  un  homme  représentatif  au 
premier  chef.  (p.  256).  Zooals  uit  deze  regelen  blijkt,  beschouwt  Henbi 
Lichtenberger  de  figuur  van  Novalis  wel  anders  dan  als  een 
„mystique  attardé".  Met  een  talent  dat  grooter  waarde  heeft  dan 
alleen  maar  scherpzinnigheid,  dringt  hij  naar  het  wezen  van  Novalis' 
dichter-  en  denkerschap  door  en  heeft  daarbij  het  voorrecht  verhelderend  te 
zijn  en  juist  in  dit  opzicht  een  anderen  NovALis-schrijver  (Dr.  H.  SiMOur 
„Der  magische  Idealismua",  Heidelberg  1906)  verre  te  overtreffen.  Wie 
ooit  in  de  wereld  van  Novalis  Fragmente  zich  heeft  gewaagd,  weet 
hoezeer  men  hier  getroffen  wordt  en  verbijsterd  te  gelijk  en  begrijpt 
dat  een  volledige  nasporing  der  Novalische  gedachtewegen  niet  mogelijk 
is.  De  Fragmente  waren  niet  voor  uitgave  bedoeld,  en  dus  ongeordend  en 
bevatten  evenzeer  ongenoemde  citaten,  voorloopige  inzichten,  en  onver- 
werkte invallen  als  rijpe,  eigene  ideëen.  Een  ordening  als  systematisatie 
naar  wijsgeerig  plan  is  vrijwel  onmogelijk.  Toch  is  er  een  groote  geest- 
verwantschap, die  ze  te  zamen  bindt.  Lichtenberger  heeft  met  zeldzame 
objektiviteit  en  toewijding  zich  in  deze  wereld  bewogen  en  het  begrip 
van  het  magisch  idealisme  daaruit  opgedolven.  De  NovALis-vereerders 
zullen  hem  dankbaar  zijn;  want  hun  kan  door  dit  geschrift  het  begrip 
verhelderd  worden  van  't  geen  zij  minder  ver-eenigd  in  het  werk  vem 
Novalis  hadden  verstaan. 

In  een  afzonderlijk  hoofdstuk  bespreekt  de  schrijver  het  romantische 
werk,  vooral  de  Heinrich  von  Ofterdingen,  en  poogt  hij  de  magisch- 
idealistische  wereldbeschouwing,  die  hier  verborgen  ligt,  aan  het  licht  te 
brengen.  Er  is  een  groote  suggestieve  kracht  in  dezen  roman,  en  een 
pretentielooze  verwijzing  naar  en  omgang  mèt  tijde-  en  ruimtelooze 
f  akteren  van  het  wereldbestaan.  Een  enkele  aanwijzing  soms  geeft  bij 
Novalis  de  aanwezigheid  eener  geestelijke  wereld  in  do  waarneembare, 
met  rechtstreeksche  zekerheid  te  beseffen  ,,Par  tous  ces  traits  Ie  poète 
veut  attirer  la  pensee  du  lecteur  Bur  ce  vaste  et  mystérieux  domaine 
du  subconscient,  qui  s'étend  comme  un  gouffre  obscur  au-dessous  des 
régions  claires  de  la  vie  ordinaire",  zegt  L.  Bij  Novalis  echter  is  deze 
gouffre  geen  afgrond  en  niet  ,, donker"  maar  glanzend  van  een  dieper 
licht  dan  het  alledaagsche ;  en  hij  strekt  zich  meer  ,,au-dessus"  dan 
„au-dessous  des  régions  claires". 

Ook  in  het  Klingsohr-verh8ial  wordt  de  ,, magische"  idee  nagespoord, 
en  het  is  niet  gemakkelijk  hierbij  den  drtiad  der  gedachte  in  handen  te 
houden.  Het  verhaal  voorspelt  „l'avénement  d'un  magnetisme  universel 
sans  polarité",  een  „rétablissement  de  rUnité  divine".  De  lezing  van 
deze  studie  heeft  zijn  nut  èn  zijn  bekoring. 

B.   DK  H. 


DE  LOGISCHE  BETEEKENIS  DER 
PLATONISCHE  IDEE 


DOOR 


Dr.  B.  J.  H.  OVINK. 


PAtn.  Natorp.  Platos  Ideenlehre.  Eine  Einführung 
in  den  Idealismus. 

Het  woord  ,,Idee"  beteekent  heden  ten  dage  de  meest 
uiteenloopende  dingen.  De  een  zegt  van  een  als  waar- 
deloos beschouwden  inval  :  „het  is  maar  zoo'n  idee  van 
mij".  Voor  anderen,  vooral  na-Kantiaansche  filosofen, 
is  Idee  ongeveer  het  diepste  wezen  der  wereld.  Schopen- 
HAUER  merkt  op  :  „Een  Franschman  of  Engelschman 
verbindt  met  het  woord  idéé  of  idea  een  zeer  alledaagschen, 
maar  volkomen  bepaalden  en  klaren  zin.  Daarentegen 
den  Duitscher,  als  men  tegen  hem  over  Ideeën  begint 
(vooral  als  men  Ue-dahen  uitspreekt)  gaat  het  hoofd 
duizelen,  alle  bezonnenheid  verlaat  hem,  hij  krijgt  een 
gevoel,   als  moest  hij   met  den  luchtballon  opstijgen." 

Ieder  weet,  dat  Plato  dit  begrip  ontdekt,  dezen  term 
wijsgeerig  gestempeld  heeft.  Hij  staat  bekend  als  de 
vader  van  het  Idealisme.  Velen  noemen  dit  woord  met 
diepen  eerbied,  al  zouden  zij  moeilijk  weten  te  zeggen, 
wat  zij  er  eigenlijk  bij  denken.  Aardig  placht  Cobet 
den  draak  te  steken  met  de  oppervlakkige  geestdrift 
van  sommige  geletterden,  die  met  ten  hemel  geslagen 
blikken  uitroepen  :  „O,  die  Ideeën  van  Plato  !  Ik  kan 
T.  Y.  w.  VI.  27 


396  DE    LOGISCHE    BETEEKENIS 

je  ze  wel  recommandeeren  !"  en  dan  op  de  vraag  :  „heb 
je  wel  eens  iets  van  Plato  gelezen  ?"  antwoorden  :  „Dat 
zoozeer  niet !  Maar  toch,  die  verheven  denker  etc." 

Intusschen  ook  vele  ernstige  PLATO-vereerders,  die 
wel  met  zijn  geschriften  bekend  zijn,  verkeeren  aangaande 
de  beteekenis  der  Idee  in  een  eenigszins  pijnlijke  ver- 
legenheid. Wat  toch  is  van  de  Ideeënleer  de  vrij  algemeen 
bij  de  ontwikkelden  geldende  opvatting  ?  Kort  uitge- 
drukt komt  zij  op  het  volgende  neer.  Wij  menschen 
kennen  datgene,  waarmee  wij  in  onze  vergankelijke 
wereld  in  aanraking  komen,  door  middel  van  abstracte 
begrippen.  Wij  zeggen  bv.  „dit  is  een  boom",  „dit  is 
een  driehoek",  „deze  man  of  deze  handeling  is  recht- 
vaardig", ,,deze  bloem  is  mooi".  Die  begrippen  boom, 
driehoek,  rechtvaardig,  mooi  duiden  met  betrekking  tot 
de  vergankelijke  dingen  iets  blijvends,  iets  boventijdelijks 
en  onvergankelijks  aan.  Welnu,  van  deze  onverganke- 
lijke wezenheden,  die  wij  van  de  voorwerpen  der  zinnen- 
wereld praediceeren,  maakte  Plato  een  soort  van  boven- 
zinnelijke, geestelijke  dingen,  die  hij  Ideeën  noemde 
en  die  volgens  hem  in  een  bovenzinnelijke  wereld  — 
de  ware  werkelijkheid  —  hun  bestaan  zouden  hebben. 
In  deze  Ideeënwereld  hebben  onze  zielen  vóór  de  geboorte 
geleefd  en,  wat  zij  daar  aanschouwden  komt  hun,  naar 
aanleiding  van  het  in  de  zinnenwereld  waargenomene, 
langzamerhand  en  in  verschillenden  graad  van  helder- 
heid, tot  bewustzijn,  zoodat  zij  in  staat  zijn  de  zinnelijke 
werkelijkheid  met  behulp  van  die  herinneringen  te 
kennen,  er  als  't  ware  herkennings-oordeelen  over  uit 
te  spreken.  Den  hoogsten  graad  van  klaarheid  verkrijgen 
alleen  de  wijsgeeren  door  de  dialektiek.  Zij  zijn  de  eenigen, 
die  inzien  dat  onze  kennis  van  boven-empirischen  oor- 
sprong is  en  dat  de  dingen  dezer  zinnenwereld  geen 
echt  zijnde  wezen  kunnen,  omdat  zij  slechts  tot  op  zekere 
hoogte  aan  het  zijn  der  Idee  ,, deelhebben",  of,  met  een 
ander  beeld,  op  de  Idee  ,, gelijken".  Onze  zinnenwereld 
is  niet  de  ware  werkelijkheid.  Zij  verhoudt  zich  tot  deze 
laatste,  tot  de  ware  bovenzinnelijke  wereld  der  Ideeën, 


DER    PLATONISCHE    IDEE.  397 

zooals  in  de  bekende  allegorie  der  Politeia  de  schaduw- 
beelden, waargenomen  door  de  ongelukkige  in  het  onder- 
aardsche  hol  vastgesnoerde  gevangenen,  zich  verhouden 
tot  de  werkelijkheid  daarbuiten  in  het  zonlicht. 

Wat  moeten  wij  nu  met  deze  Ideeënleer,  zoo  opgevat, 
aanvangen  ?  Zelfs  een  niet-diepgaande  kritiek  stoot 
terstond  op  allerlei  moeilijkheden  en  tegenstrijdigheden. 
—  Onloochenbaar  kennen  wij  door  abstracte  begrippen, 
die  iets  blijvends  en  boventijdelijks  bevatten.  Maar 
moeten  daarom  de  met  deze  begrippen  correspondeerende 
wezenheden  ergens  in  een  bovenzinnelijke  wereld  afzon- 
derlijk bestaan  ?  Hoe  zou  die  wereld  ingericht  zijn,  en 
waar  is  zij  te  vinden  ?  Zeker,  het  aan  zulke  verheven  be- 
grippen als  het  Schoone  en  het  Goede  beantwoordende  kan 
men  zich  desnoods  vaagweg  als  in  een  ,, hoogere"  wereld 
bestaande  denken.  Maar  ook  driehoek,  boom,  bed  zijn  vol- 
gens Plato  ideeën.  Behooren  de  oer-beelden  daarvan  ook 
tot  die  hoogere  wereld  ?  En  staan  zij  daar  naast  en  onaf- 
hankelijk van  elkaar,  of  hebben  zij  onderling  gemeenschap 
en  welke  is  dat  dan  ?  En  waar  blijven  wij  met  de  Ideeën 
van  al  het  onbeduidende,  leelijke,  slechte,  waarvan  wij 
hier  in  onze  wereld  ons  toch  ook  begrippen  vormen  ? 
En  wat  is  de  relatie  der  beide  werelden,  hoe  moeten  we 
dat  ,, deelhebben"  van  de  zinnenwereld  aan  de  Ideeën- 
wereld eigenlijk  denken  ?  Wie  heeft  die  gelijkenis  tot 
stand  gebracht  ?  —  Verder  is  de  leer  van  de  prae-exis- 
tentie  der  ziel  een  onbewezen  theorie.  Maar  al  was  zij 
bewezen,  dan  zou  daardoor  onze  werkelijke  kennis  nog 
niet  verklaard  worden.  Wij  zouden  ons  door  die  „herinne- 
ring" alleen  een  afgesloten  geheel  van  zuivere,  voor  een 
niet-zinnelijke  wereld  geldende  begripskennis  kunnen  tot 
bewustzijn  brengen.  Plato  wist  wel,  waarom  hij  aan 
Menon's  slaaf  juist  een  wiskundig  probleem  voorlegde. 
Kan  men  ook  door  zuiver  denken  zich  de  kennis  van 
de  natuurvoorwerpen  met  hun  fysische,  chemische,  bio- 
logische eigenschappen  „herinneren"  ?  Neen,  onze  natuur- 
wetenschap is  er  te  zeer  van  doordrongen,  dat  zij  niet 
alleen  op  zuivere  begripskennis  maar  althans  evenzeer 


398  DE    LOGISCHE    BETEEKENIS 

op  zinnelijke  waarneming  berust,  en  zij  kan  deze  wereld 
in  ruimte  en  tijd  niet  als  een  wezenloos  schijnbeeld  be- 
schouwen, waaruit  voor  de  kennis  der  ware  werkelijkheid 
niets  te  leeren  zijn  zou  ! 

Wat  blijft  er  dan  van  die  veelbewonderde  Ideeënleer 
over  ?  Niet  veel  anders  dan  een  dichterlijke  fantasie  van 
een  aan  onze  vergankelijke  schijnwereld  ten  grondslag 
liggende  bovenzinnelijke  wereld  van  eeuwige,  waarlijk 
zijnde  dingen,  welker  moeilijk  voorstelbaar  bestaan  mis- 
schien zekere  gemoedsbehoeften  bevredigen  kan  maar 
voor  onze  wetenschap  volkomen  nutteloos  en  zelfs  met 
haar   grondopvattingen   in   strijd   is  ! 

De  vraag  dringt  zich  echter  op  :  zou  deze  opvatting 
der  Ideeënleer  wel  de  juiste  zijn  ?  zou  Plato  dat  zelf- 
standig, afgezonderd  bestaan  der  Ideeën  (xup^rfióg), 
die  verachting  van  de  zinnenwereld  als  blooten  schijn 
en  van  de  waarneming,  als  belemmering  van  het  zuivere 
denken,  wel  geleerd  hebben  ?  Zeker,  men  kan  zich  voor 
die  opvatting  op  verscheiden  plaatsen  (bv.  in  den 
Phaedrus  en  den  Phaedo)  beroepen,  waar  Plato  met 
kracht  een  zich  afwenden  van  de  zinnelijkheid  en  een 
uitsluitend  beschouwen  der  zuivere  denkbegrippen,  als 
den  eenigen  weg  tot  ware  wetenschap  schijnt  te  predi- 
ken. Maar  er  staan  zoovele  andere  passages  uit  andere 
(latere)  dialogen  tegenover,  die  een  geheel  omgekeerde 
interpretatie  schijnen  toe  te  laten.  En  dit  moet  ons 
dadelijk  al  bevreemdend  voorkomen,  dat  een  zoo  buiten- 
gewoon geniale  geest,  een  zoo  diep-  en  scherpzinnig 
denker,  die  vaak  zoo  echt  kritisch  en  nuchter  toont  te 
zijn,  zulke  voor  de  hand  liggende  bezwaren  en  tegen- 
strijdigheden niet  zou  opgemerkt  hebben. 

Bovendien  wordt  in  den  Parmenides  en  den  Sofist 
deze  opvatting  der  Ideeënleer  uitdrukkelijk  ter  sprake 
gebracht,  gekritiseerd  en  bespottelijk  gemaakt.  Of  zijn 
deze  beide  dialogen,  die  toch  zoo  duidelijk  den  stempel 
van  Plato's  geest  dragen,  als  onecht  te  beschouwen  ? 

Daar  staat  echter  weer  tegenover  dat  niemand  minder 
dan  Aristoteles  Plato's  leer  wel  zoo  opgevat  heeft. 


DER    PLATONISCHE    IDEE.  399 

Het  lijkt  ondenkbaar,  dat  zulk  een  eminent  wijsgeer  en 
nog  wel  een  onmiddellijke  leerling  van  Plato  zelf,  de 
strekking  van  diens  leer  zoo  verkeerd  zou  begrepen  hebben. 
Dit  is  zeker,  dat  volgens  Aristoteles  de  Ideeënleer  als 
metafysika  onbruikbaar  en  voor  een  wetenschappelijke 
logika  nog  minder  dan  waardeloos  is.  Volgens  hem  is 
Plato  bij  Sokrates  een  achteruitgang.  Door  Plato's 
leer  wordt  aan  de  ervaring  te  kort  gedaan.  Waartoe  dient 
het,  zoo  roept  hij  uit,  om  die  begripswezenheden  van  de 
zinnenwereld  te  scheiden  en  hun  ergens  in  een  fantastische 
wereld  een  afzonderlijk  bestaan  toe  te  kennen  !  Verklaard 
wordt  er  niets  door,  noch  onze  kennis,  noch  de  dingen 
die  gekend  worden.  Neen,  ons  kennen  ontwikkelt  zich 
door  de  ervaring  na  onze  geboorte,  door  zinnelijke  waar- 
neming en  het  nadenken  over  het  hierdoor  gegevene, 
en  het  eeuwige  der  begripswezenheid  —  dat  ook  hij 
aanneemt  —  bestaat  niet  buiten  maar  in  de  zinnelijk 
waarneembare  wereld.  Telkens  weer  verwijt  hij  aan 
Plato  dat  hij  frasen  verkoopt  en  misbruik  maakt  van 

metaforen     (xevoKoyetv    xai    roiyijTixdg   Xéyetv   nsTaCpopxg).    Wat 

beteekent  dat :  de  dingen  hebben  deel  aan  de  Idee, 
gelijken  op  de  Idee?  —  Intusschen  onze  geheele  wijsgeerige 
terminologie  is  vol  van  metaforen.  En  het  schijnt  Aris- 
toteles niet  tot  bewustzijn  te  zijn  gekomen,  dat  hij  zelf 
met  zijn  bewering,  dat  het  eeuwige,  het  logische  in  het 
vergankelijke  en  empirisch  gegevene  zich  'openbaart 
eveneens  van  eene  —  en  wel  zeer  gevaarlijke  —  metafoor 
gebruik  maakt. 

Er  is  in  de  laatste  eeuw  voor  het  rechte  begrip  van 
Plato's  geschriften  door  filologen  en  filosofen  geweldig 
veel  arbeid  verricht.  Zonder  twijfel  zijn  vele  moeilijk- 
heden opgelost  en  over  tal  van  bijzondere  problemen 
is  een  geheel  nieuw  licht  opgegaan.  Toch  is  ook  nu  nog 
het  vaststellen  van  de  wetenschappelijke  beteekenis,  het 
waarheidsgehalte  der  Ideeënleer  een  uiterst  moeilijke  zaak. 
De  meeningen  loopen  hier  nog  ver  uit  elkaar.  —  En  geen 
wonder.  Wat  Plato's  werken  tot  een  zoo  geheel  eenige 
verschijning  maakt  in  de  wereldlitteratuur,  zoo  buiten- 


400  DE   LOGISCHE   BETEEKENIS 

gewoon  aantrekkelijk  voor  alle  waarheidzoekende  zielen, 
dat  is  aan  den  anderen  kant  een  groote  belemmering. 
Hij  is  niet  alleen  een  streng  wetenschappelijk,  koel 
denkend  mathematicus  logicus  en  psycholoog,  maar  even- 
zeer een  dichter,  een  mystiek-religieuse  natuur,  een 
profeet  en  hervormer,  een  scherp  en  geestig  polemicus. 
Plato  doet  geen  moeite,  om  zijne  inzichten,  naar  mate 
zij  hemzelf  duidelijk  worden,  de  verschillende  soorten 
van  problemen  afzonderlijk  behandelend,  in  den  vorm 
van  strenge  afgesloten  nuchter  wetenschappelijke  be- 
toogen,  met  duidelijk  geformuleerde  resultaten,  uit  te 
spreken  en  te  ontvouwen.  Zijn  dialogen  zijn  tegelijk  kunst- 
werken, de  openbaring  van  een  rijk  en  diep  gemoeds- 
leven, de  levende  uitdrukking  van  zijn  worstelen  met 
de  hoogste  problemen  der  wetenschap  en  vaak  met 
problemen,  die  alle  menschelijke  wetenschap  te  boven 
gaan.  Onophoudelijk  werpt  zijn  bewegelijke  geest  nieuwe 
vragen  op  en  opent  nieuwe  gezichtspunten.  Hij  heeft 
de  grootste  moeite  om  dat  verrassende,  dat  hem  voor- 
zweeft,  zich  klaar  te  maken,  zuiver  te  houden,  te 
fixeeren  en  af  te  palen  tegen  verkeerde  en  vijandige 
gedachtengangen. 

Soms  spreekt  hij  alleen  de  praemissen  uit  en  laat  den 
lezer  de  conclusie  trekken.  Ja,  menigmaal  schijnt  hij  met 
den  lezer  een  loopje  te  nemen  of  hem  zand  in  de  oogen 
te  willen  strooien.  Alle  wisseling  zijner  stemmingen,  de 
vreugde  over  een  eindelijk  vast  geworden  inzicht,  het 
gedrukt  zijn  door  de  geweldige  moeilijkheid  der  pro- 
blemen, het  zalige  gevoel  van  plotseling  zich  openende 
eindelooze  vergezichten,  de  bittere  ergernis  over  be- 
krompenheid en  onwil,  over  den  afstand  tusschen  het- 
geen is  en  hetgeen  zijn  moest,  de  blijheid  van  het  geloof 
in  het  goede  als  diepsten  wereldgrond  —  al  deze  wisse- 
lingen moet  de  lezer  meemaken.  Drooge  begripsontle- 
dingen worden  gevolgd  door  dichterlijke  vizioenen,  met 
streng  wetenschappelijke  betoogen  verbinden  zich  mythen 
of  sprookjes  of  een  spel  met  beelden  en  metaforen,  fijne 
ironie  en  scherpe  polemiek.  Wat  is  in  deze  werken  — 


DER   PLATONISCHE   IDEE.  401 

waarvan  bij  gewichtige  onderdeelen  de  volgorde  nog 
altijd  onuitgemaakt  is  —  nu  het  ernstig  gemeende,  het 
streng  bedoelde,  het  definitieve  resultaat  ? 

Nu  bedenke  men,  dat  de  problemen  door  Plato  in 
zijn  Ideeënleer  behandeld,  ook  voor  ons  nog  de  groote 
wijsgeerige  problemen  zijn.  Oppervlakkig  beschouwd,  lijkt 
dit  vreemd.  Wie  den  wonderbaren  aard  van  het  logische 
niet  kent,  is  geneigd  te  zeggen  :  „Plato  moet  noodwendig 
als  w^etenschappelijk  wijsgeer  geheel  verouderd  zijn.  Een 
hedendaagsch  filosoof  moet  van  hem  evenmin  kunnen 
leeren,  als  een  hedendaagsch  medicus  van  Hippokrates. 
Wat  er  waars  is  in  zijn  leer,  is  natuurlijk  al  lang  door 
anderen  overgenomen  ;  de  bij  hem  aanwezige  gedachte- 
kiemen  en  duistere  voorgevoelens  zijn  sedert  ontwikkeld 
en  tot  klaarheid  gebracht ;  wat  bij  hem  nog  in  primitieven 
vorm  en  dooreengemengd  was,  is  bij  ons  gedifferentieerd  ; 
de  nieuwe  kuituur  heeft  geheel  nieuwe  problemen  voort- 
gebracht en  de  oude  worden  anders  gesteld  !"  Maar  wij 
staan  in  de  Ideeënleer  voor  de  fundamenteelste  aller 
wijsgeerige  vragen.  En  uit  den  feitelijken  toestand 
onzer  hedendaagsche  filosofie  blijkt  immers  ten  duide- 
lijkste, dat  ook  wij  nog  de  grootste  moeite  hebben  om 
dat  probleem  zuiver  te  stellen  en  in  de  hoogste  abstractie- 
regionen  het  spoor  niet  bijster  te  worden. 

Een  ieder,  die  zich  ernstig  met  het  probleem  van  de 
verhouding  van  Denken  en  Zijn,  van  de  grondslagen, 
geldigheid  en  perken  onzer  theoretische  en  ethische  kennis 
heeft  beziggehouden,  weet,  hoe  ontzaglijk  moeilijk  het  is 
om  op  dit  fundamenteele  en  principieele  een  onbevangen 
blik  te  krijgen,  het  gemeenzame  niet  om  zijn  gemeen- 
zaamheid begrijpelijk  te  vinden,  zich  niet  door  den 
naturalistischen  schijn  der  zelfgenoegzaamheid  van  het 
feitelijk  bestaan  te  laten  misleiden,  de  logische  niet  met 
de  psychologische  beschouwing  te  verwarren,  het  onbe- 
antwoordbare  niet  met  het  beantwoordbare  te  vermengen. 
Zeker,  datgene,  waarbij  de  wijsgeer  nu  in  zijn  onder- 
zoekingen aanknoopt,  is*  sedert  Plato  zeer  veranderd. 
Tusschen  hem  en  ons  ligt,  om  de  hoofdzaken  te  noemen. 


402  DE   LOGISCHE    BETEEKENIS 

het  christendom,  de  moderne  staat,  de  moderne  natuur- 
wetenschap. Maar  niet  de  weimatigheid  van  den  men- 
schelijken  geest,  de  verhouding  van  Denken  en  Zijn,  is 
sedert  Plato  veranderd.  Het  komt  in  de  filosofie  aan  op 
de  methode,  op  het  krijgen  van  den  juisten  blik  op  de 
feiten,  op  het  innemen  van  het  standpunt,  het  ééne  stand- 
punt —  of  is  kenkritiek  geen  echte  wetenschap  ?  —  van 
waaruit  het  feit  onzer  kennis  logisch  beoordeeld  worden 
moet.  En  zoo  is  het  volstrekt  niet  uitgesloten,  dat  men 
ook  heden  ten  dage  in  het  aanpakken  der  fundamenteele 
problemen,  in  methode  van  denken,  nog  veel  van  Plato 
leeren  kan,  ja,  dat  een  werkelijk  geniaal  denker  als  Plato 
in  deze  dingen  een  dieperen  blik  zou  hebben  dan  menig 
talentvol  modern  filosoof  met  al  zijn  grootere  positieve 
kennis. 

Het  is  in  elk  geval  merkwaardig,  dat  Kant,  de  her- 
vormer der  logika,  na  zoovele  eeuwen,  om  zijn  geheel 
nieuwe  revolutionaire  gedachten  uit  te  drukken,  meende 
het  niet  buiten  het  begrip  der  Platonische  Idee  te 
kunnen  stellen.  Hij  zegt :  ,,ich  ersuche  diejenigen,  denen 
Philosophie  am  Herzen  liegt,  den  Ausdruck  Idee  seiner 
ursprünglichen  Bedeutung  nach  in  Schutz  zu  nehmen, 
damit  er  nicht  fernerhin  unter  die  übrigen  Ausdrucke 
(womit  gewöhnlich  allerlei  Vorstellungsarten  in  sorgloser 
Unordnung  bezeichnet  werden)  gerathe  und  die  Wissen- 
schaft dabei  einbüsse."  De  man,  die  van  zichzelf  zeide 
„mein  Platz  ist  das  fruchtbare  Bathos  der  Erfahrung" 
zal  dus  wel  in  de  Idee  iets  anders  en  diepers  hebben  gezien, 
dan  een  gehypostaseerd  begrip,  een  geestelijke  werke- 
lijkheid, die  ergens  in  de  wolken  een  voor  de  natuur- 
wetenschap volkomen  nutteloos  bestaan  leidt.  Maar,  zal 
men  misschien  zeggen,  ook  Kant  is  al  weer  verouderd. 
Nu,  ook  in  onze  dagen  is  er  een  steeds  aan  invloed  win- 
nende school  van  wijsgeeren,  alles  behalve  dwepers  en 
fantasten,  staande  op  den  stevigen  bodem  der  ervaring, 
steeds  voeling  houdende  met  de  moderne  natuurweten- 
schap, die  aangaande  Plato's  Ideeënleer  een  geheel 
andere   opvatting   dan   de   Aristotelische   is   toegedaan. 


DER    PLATONISCHE    IDEE.  403 

CoHEN  en  Natorp  zijn  van  Kant  tot  Plato  gekomen, 
en  hebben  door  Plato  weer  Kant  beter  begrepen.  Men 
kan  Natorp  evenzeer  Platonicus  als  Kantiaan  noemen. 
Wie  met  diens  filologische,  logische,  ethische,  paedago- 
gische  werken  bekend  is,  ziet  ieder  oogenblik  hoeveel 
hij   aan  Plato   te   danken   heeft. 

Zijn  boek  ,, Platos  Ideenlehre",  van  welks  hoofd- 
gedachten wij  in  het  volgende  iets  wilden  mededeelen, 
is  de  vrucht  van  een  lange,  nauwgezette,  diepgaande 
PLATO-studie.  Sedert  Cohen's  verhandeling:  ,, Platons 
Ideenlehre  und  die  Mathematik"  (1878),  zijn  door  Natorp 
en  andere  leerlingen,  in  zijn  geest,  tal  van  Platonische 
kwesties  (over  echtheid  en  volgorde  der  dialogen,  inter- 
pretatie van  moeilijke  plaatsen  enz.)  in  tijdschriftartikels 
en  afzonderlijke  geschriften  behandeld.  Dit  boek  nu  kan 
men  beschouwen  als  de  voorloopige  samenvatting,  en 
bekroning  van  al  dien  moeitevollen  arbeid.  Het  is  een 
stoutmoedig,  revolutionair  werk.  De  schrijver  tracht 
niet  meer  of  minder  te  betoogen,  dan  dat  de  zin  der 
Ideeënleer  van  kenkritischen  aard  is,  dat  zij  een  diepere 
logika  dan  de  aristotelische  bevat,  en  dat  den  griekschen 
denker  reeds  in  hoofdzaken  de  grondwaarheden  van  Kant's 
Kritieken  tot  meer  of  minder  helder  bewustzijn  zijn  ge- 
komen. 

Het  oordeel  over  dit  boek  zal  voornamelijk  daarvan 
afhangen,  hoe  men  staat  tegenover  het  Kritisch  Idealisme. 
Wie  in  de  kenkritische  logika  niet  het  principieelste  vak 
der  filosofie  vermag  te  zien  en  de  grondslagen  der  logika 
zoekt  in  een  of  andere  metafysika  of  ook  in  de  psychologie, 
zal  noodwendig  Natorp's  Plato-opvatting  verwerpen, 
hem  in  zijn  gissingen  en  interpretaties  willekeurig  vinden 
en  van  oordeel  zijn,  dat  hij  Plato  veel  te  eenzijdig 
beschouwt.  Dit  laatste  is  zeker  in  zooverre  waar,  dat  in 
dit  boek  vele  kanten  van  Plato's  wezen  niet  tot  hun 
recht  komen.  Maar  het  bedoelt  ook  geenszins  Plato's 
persoonlijkheid  te  schilderen,  zijn  geheelen  geestes- 
arbeid te  behandelen.  Het  wil  alleen  in  het  centrum  van 
zijn  leer  inleiden.   —  Hoe   nieuw  en   revolutionair  dit 


404  DE    LOGISCHE    BETEEKENIS 

werk  is,  wordt  bijzonder  duidelijk  als  men  de  hier  voor- 
gedragen opvatting  der  Ideeënleer  vergelijkt  met  die  van 
den  gezaghebbenden  historicus  der  filosofie,  Windelband, 
zooals  zij  nog  niet  lang  geleden  in  den  vierden  druk 
van  zijn  PLAxo-monografie  (in  Frommann's  Klassiker) 
is  uitgesproken. 

Intusschen,  hoe  men  ook  over  de  resultaten  van  Na- 
TORp's  werk  moge  denken,  geen  PLATO-vriend  zal  na 
nauwgezette  studie  dit  boek  uit  de  handen  leggen,  zonder 
den  indruk  te  hebben  gekregen,  dat  het  een  superieur 
werk  is  en  de  erkentenis  er  veel  uit  geleerd  en  verschil- 
lende dingen  anders  en  beter  te  hebben  leeren  zien. 

En  nu,  al  weet  ik  zeer  goed  dat  in  de  filosofie  niets 
vanzelfsprekend  is,  dat  alle  gebruikte  termen  in  zeer 
verschillenden  zin  kunnen  opgevat  worden,  bij  alle  nog 
zoo  schijnbaar  eenvoudige  beweringen  tallooze  vragen 
oprijzen,  en  er  dus  groote  bezwaren  tegen  zijn  om  een 
principieele  kwestie  in  eenige  bladzijden  te  willen  be- 
handelen —  meen  ik  het  toch  te  moeten  wagen,  om,  ten 
einde  Natorp's  opvatting  der  Platonische  Ideeënleer 
duidelijker  te  doen  uitkomen,  te  voren  de  grondtrekken 
der  Neo-Kantiaansche  logika,  in  zoo  eenvoudig  mogelijke 
woorden  kortelijk  aan  te  geven. 

Het  is  moeilijk,  een  onbevangen  blik  op  ons  eigen 
kennen  te  krijgen.  De  ruimtewereld,  waarin  wij  leven, 
staat  kant  en  klaar  vóór  ons.  Haar  „existeeren"  is  van- 
zelfsprekend en  natuurlijk  ;  wij  kunnen  ons  onmogelijk 
voorstellen,  dat  zij  er  niet  „zijn"  zou.  Ook  ons  zieleleven  is 
vanzelfsprekend.  De  ziele-inhouden  verschuiven  onmerk- 
baar in  den  tijd  ;  de  waarnemingen,  emoties  en  begeerten 
zijn  altijd  aanwezig,  de  gedachten  over  de  ruimtewereld 
en  onszelf  vloeien,  zich  verbindende  met  de  bekende 
woorden  der  taal,  zoo  natuurlijk  uit  ons  voort.  Wel  voelen 
wij  een  zekere  geestelijke  activiteit ;  wij  spannen  ons  in, 
bij  het  moeilijker  nadenken  ;  en  al  weten  we  ook  niet 
precies  wat  wij  in  de  diepten  der  ziel  uitvoeren,  de  denk- 
producten  komen  toch  kant  en  klaar  met  een  eigenaardige 


DER    PLATONISCHE    IDEE.  405 

duidelijkheid  aan  de  oppervlakte.  Wij  weten  niet  beter, 
of  dit  alles  hoort  zoo,  en  verwonderen  ons  over  niets. 
Er  zijn  twee  soorten  van  vanzelfsprekend  gebeuren  : 
het  subjectieve  in  ons,  het  objectieve  buiten  en  onafhan- 
kelijk van  ons.  Dat  alles  is  !  Wij  gaan  uit  van  het  axioma : 
alles  wat  is,  moet  in  een  bepaald  hier  en  nu  zijn,  of  in 
alle  hier's  en  nu's,  zooals  de  materie.  —  Hoe  zou  het  nu 
mogelijk  zijn  van  uit  zulk  een  opvatting  tot  de  Idee  te 
komen  !  Het  lijkt  het  toppunt  van  ongerijmdheid,  dat 
iets,  juist  omdat  het  niet  in  een  hier  en  nu  is,  zijn  zou,  en 
nog  wel  „echter",  „warer"  zijn  zou,  dan  de  werkelijkheid 
in  ruimte  en  tijd  —  welk  zijn,  het  zijn  van  het  logisch 
„gelden",  in  de  Idee  gedacht  wordt ! 

Dit  is  het  vervs  arrende :  als  wij  over  ons  kennen 
wetenschappelijk  beginnen  na  te  denken,  zijn  wij  niet 
aUeen  in  ons  kennen  maar  ook  in  het  reflecteeren  over 
ons  kennen  al  midden  in.  Wij  denken  er  over  in  de  taal 
met  hare  metaforen  en  bedienen  ons  ter  verduidelijking 
van  beelden,  die  t\tj  uit  het  natuurleven  halen.  Daarbij 
doen  dienst  de  tegenstellingen  :  geest  en  natuur,  denken 
en  zijn,  subject  en  object ;  de  uitdrukkingen  binnen  en 
huilen  (het  bewustzijn),  ervaring,  het  door  de  waarneming 
gegevene,  dat  door  het  denken  verwerkt  moet  worden. 
Wij  zeggen,  dat  ons  kennen  de  werkelijkheid  moet 
reproduceeren,  haar  wezen  moet  uitdrukken ;  dat  onze 
ken-voorstellingen  met  de  werkelijkheid  moeten  overeen- 
stemmen etc.  etc.  In  die  populaire  begrippen  is  natuurlijk 
niet  alles  verkeerd  ;  zij  hebben  waarheids-elementen  in 
zich.  Maar  daardoor  zijn  zij  des  te  gevaarlijker.  Dieper 
op  de  zaak  ingaande  bemerken  wij  wel,  hoe  grof  en 
gebrekkig  en  verward  die  termen  en  beelden  zijn.  Maar 
zelfs,  als  wij  ze  bewust  verloochenen  en  ons  van  hen 
trachten  te  bevrijden,  raken  wij  die  onhoudbare  voor- 
stellingen zoo  gemakkelijk  niet  kwijt.  Het  vreemde  en 
précaire  van  ons  kennend  wezen,  waarin  vrijheid  met 
afhankelijkheid,  souvereiniteit  met  beperktheid  wonder- 
baar verbonden  is,  dringt  ze  ons  onophoudelijk  weer  op. 
Sterk  blijft  in  ons  steeds  het  materialistisch  vooroordeel ; 


406  DE    LOGISCHE    BETEEKENIS 

altijd  weer  zijn  wij  geneigd  in  het  geestelijke  een  werke- 
lijkheid van  den  tweeden  rang  te  zien,  een  werkelijkheid 
die  bestaat  bij  de  genade  der  zinnelijke  wereld.  De  mensch- 
heid  is  een  stipje  in  het  heelal,  denken  en  kennen  een 
proces  in  dat  stipje,  dus  tegenover  het  heelal  iets  nietigs, 
in  elk  geval  iets  secundairs  en  bijkomstigs.  En  het  heelal 
—  om  een  uitdrukking  van  Heine  te  gebruiken  — 
existeert  er  maar  op  los.  Wat  ,,existeeren"  beteekent, 
is  zoo  duidelijk,  dat  het  belachelijk  zijn  zou,  naar  den 
zin  er  van  te  vragen.  Zeer  juist  zegt  Malebranche  : 
„les  préjugés  reviennent  toujours  a  la  charge  et  nous 
chassent  de  nos  conquêtes,  si  par  notre  vigilance  et  de 

bons  retranchements  nous  ne  savons  nous  y  maintenir 

ils  ne  se  quittent  pas  comme  un  vieil  habit  auquel  on 
ne  pense  plus." 

Als  wij  bewust  wetenschap  zoeken,  vinden  wij  ons  in 
het  bezit  van  een  zeker  kapitaal  van  kennis,  van  een 
oordeelen-systeem  met  de  pretentie  van  ken-waarde. 
Hoe  zijn  wij  er  aan  gekomen,  met  welk  recht  hebben 
wij  die  oordeelen  gevormd  ?  Wij  weten  het  zelf  niet. 
Van  onze  geboorte  af  vormden  wij,  door  innerlijke  nood- 
wendigheid gedreven,  zonder  op  ons  eigen  doen  te  letten, 
met  behulp  der  taal  onze  begrippen,  en  deze  zijn  proef- 
houdend  gebleken,  geldig  bevonden.  Psychologisch  be- 
schouwd is  onze  kennis  een  natuurproduct,  en  het  geloof 
in  hare  geldigheid  beheerscht  ons  als  een  natuurmacht. 
Hier  pleegt  het  tooverwoord  „ervaring"  ons  goede  diensten 
te  bewijzen.  Door  haar  lezen  wij  als  't  ware  onze  kennis 
van  de  werkelijkheid  af ;  deze  spreekt  tot  ons,  wij  ver- 
staan haar  taal  en  kunnen  nu,  rustig  op  den  ingeslagen 
weg  voortgaande,  haar  verder  tot  ons  laten  spreken. 
De  bereikte  kennis  is  het  uitgangspunt  voor  de  verder 
te  bereiken  kennis.  Wij  gaan  voort  door  de  ervaring  — 
en  dat  wordt  nu  opzettelijke  bewuste  waarneming  — 
het  zijn  der  werkelijkheid  in  ons  te  halen  en  in  onze 
begrippen  uit  te  drukken. 

Als  wij  echter  dieper  over  dit  begrip  „ervaring" 
nadenken,    komen   gewichtige   bezwaren   op.    Wat   kan 


DER    PLATONISCHE    IDEE.  407 

toch  die  onafhankelijk  van  ons  kennen  bestaande  werke- 
lijkheid bezielen  om  haar  eigen  zelfgenoegzaam  wezen 
aan  iets  buiten  zich  te  willen  openbaren  ?  En,  gesteld 
dat  zij  het  wilde,  hoe  zou  zij  het  kunnen  ?  Hoe  kan  een 
Zijnde,  dat  geen  bewustzijn  geen  begrip  is,  maar  iets 
toto  coelo  verschillends,  zijn  wezen  in  iets  geheel  anders, 
ons  subject,  openbaren,  afdrukken  ;  en  dat  niet  in  den 
vorm  eener  vergankelijke  impressie,  maar  in  den  vorm 
van  een  eeuwig  geldend  begrip  ?  Kan  een  begrip,  een 
oordeel,  een  inzicht  uit  iets  anders  voortkomen  dan  uit 
een  begrip,  een  oordeel,   een  inzicht  ? 

En  dan  aan  den  anderen  kant :  wij  meenen  met  onze 
voorwetenschappelijke  begrippen  naief  het  „zijn"  der 
dingen  uit  te  drukken.  Hier  vóór  mij  staat  een  boom, 
en  daarnaast  een  hond.  Het  wezen  van  een  boom  is  anders 
dan  dat  van  een  hond,  en  beide  wezens  zijn  geheel  onaf- 
hankelijk van  mij.  De  wetenschap  echter  meent  niet 
met  dit  begrip  en  de  daarbij  behoorende  aanschouwing 
het  „zijn"  terstond  te  pakken  te  hebben.  Voor  haar  is 
die  boom  aanleiding  tot  mechanische,  fysische,  chemische, 
botanische,  fysiologische  problemen.  En  de  in  al  deze 
woorden  aangeduide  wetenschappen  zijn  nog  in  vollen 
gang  en  komen  voor  steeds  moeilijker  vragen. 

Zoo  blijkt  dat,  hoewel  wij  naar  aanleiding  van  dien 
boom  een  menigte  noodwendige  oordeelen  uitspreken, 
die  wij  waar,  objectief  geldig  noemen,  wij  toch  nog  geens- 
zins weten  wat  die  boom  is.  En  ook,  dat  die  boom  niet 
iets  ,, geheel"  anders  is,  dan  die  hond.  Want  zeer  veel 
van  wat  voor  den  boom  geldt,  geldt  ook  voor  den  hond. 
Het  zijn,  dat  wij  meenden  te  hebben,  wijkt  in  de  weten- 
schap terug  ;  het  blijkt  gezocht  te  moeten  worden.  Nu 
vragen  wij  :  waarom  legt  die  wetenschap  zich  niet  bij 
die  populaire  ervaring  neer,  maar  onderneemt  haar 
moeitevollen,  eindeloozen  arbeid  ?  Wat  wil  zij  eigenlijk  ? 
Waar  haalt  zij  dat  strengere  Zijns-begrip,  die  hoogere 
denk-eischen  vandaan  ?  Uit  datgene,  wat  die  aanschou- 
welijke werkelijkheid  haar  zegt  ?  uit  die  slappere,  slechtere 
denkeischen    bevredigende    kennis  ?    Kan    het   sterktre 


408  DE    LOGISCHE    BETEEKENIS 

licht,  dat  de  wetenschap  over  de  werkelijkheid  uitbreidt, 
uit  het  zwakkere  licht  komen,  dat  er,  als  zij  begint, 
reeds  over  uitgebreid  ligt  en  haar  als  't  ware  zicht- 
baar maakt  ?  En  als  zij  uit  zichzelf  begrippen  toe- 
voegt, welk  recht  heeft  zij  dan  daartoe  ?  Vervalschen 
die  begrippen  dan  niet  de  mededeelingen  der  werke- 
lijkheid, het  zoogenaamde  gegevene  ?  En  waar  blijven 
wij  nu  met  den  eisch,  dat  onze  kennis  met  de  werke- 
lijkheid moet  ,, overeenstemmen"  ?  Wat  is  dan  bv.  aan 
de  sterrenwereld  datgene,  waarvan  de  astronomische 
berekeningen  de  welgelijkende  copie  zouden  zijn  ? 

Blijven  wij  in  de  begripsformeeringen  van  een  bepaald 
vak,  dan  voelen  wij  geen  zwarigheden.  Dan  zijn  wij  zeker 
van  ons  zelf  en  worden  door  evidente  feiten  en  redenee- 
ringen voortgestuwd.  Maar  trachten  wij  de  wetenschap 
als  een  geheel  te  overzien,  vragen  wij  naar  de  grondslagen, 
die  aan  alles  vastheid  en  kenwaarde  geven,  dan  wordt 
juist  alles  onvast  en  twijfelachtig.  Men  spreekt  van  de 
wetenschap  als  een  eenheid,  als  een  systeem  van  oor- 
deelen  dat  boventijdelijke  geldigheid  heeft.  Maar  waar 
is  die  wetenschap  ?  Zooals  zij  werkelijk,  d.i.  psychisch 
existeert,  is  zij  geen  eenheid,  is  er  weinig  vasts  en  onwrik- 
baars in  te  ontdekken.  Zij  is  in  hare  ontwikkeling  histo- 
risch bepaald  en  afhankelijk  van  individuen  met  hunne 
eigenaardigheden  ;  zij  schrijdt  alles  behalve  geregeld  en 
in  vasten  gang  voorwaarts,  is  vol  gapingen  en  toevallig- 
heden, een  echt  product  van  beperkte  en  dwalende 
menschen.  Als  volledig  begrijpen  haar  taak  is,  dan  heeft 
zij  nog  weinig  bereikt,  dan  ligt  in  haar  nog  veel  onbe- 
werkt materiaal.  En  veel  wat  reeds  samengevoegd  was, 
moet  weer  afgebroken  worden  ;  veel  wat  geldig  heette, 
blijkt  ongeldig  ;  voortdurend  moeten  begrippen  gewij- 
zigd, theorieën  teruggenomen  worden.  Bovendien  zijn 
hare  inhouden  in  vele  vakken  gesplitst,  latent  in  boeken, 
over  tallooze  individueele  zielen  in  verschillenden  graad 
van  klaarheid  verdeeld  ! 

,,Maar",  zegt  men,  ,,met  de  wetenschap  bedoelen  wij 
ook    niet  de  psychisch  werkelijke  wetenschap,  maar  de 


DER    PLATONISCHE    IDEE.  409 

ééne  wetenschap,  die  aan  de  menschheid  als  ken-taak 
gesteld  is.  Deze  is  een  echte  eenheid  ;  een  onwrikbaar 
geheel,  waarin  elk  geldig  oordeel  zijn  onvervreemdbare 
plaats  inneemt.  De  tijd  heeft  er  geen  vat  op.  Wat  in  latere 
eeuwen  geldig  zal  bevonden  worden,  is  nu  ook  al  geldig, 
behoort  nu  ook  al  tot  dat  geheel.  Het  Ik,  dat  wij  als  den 
bezitter  der  wetenschap  denken,  is  niet  een  beperkt  indi- 
vidueel Ik,  maar  om  zoo  te  zeggen  een  ideaal  Ik,  het 
generieke  denkende  Ik  der  menschheid.  Voor  zoover  een 
individueele  Ik  aan  dat  algemeene  Ik  aandeel  heefU 
voor  zoover  is  het  ,, kennend"  !" 

Intusschen,  ook  als  wij  ons  in  het  wezen  der  zoo  opge- 
vatte ééne  menschelijke  wetenschap  verdiepen,  komen 
wij  in  groote  moeilijkheden.  Wij  moeten,  wanneer  onze 
ervaringswetenschap  een  vooruitgaan  in  begrijpen  wezen 
zal,  haar  als  het  afleggen  van  een  weg  denken,  met  een 
bepaalde  richting  en  een  bepaald  einddoel  —  de  volledige 
waarheid,  het  volkomen  begrijpen.  Nu  wij  ons  al  op  den 
weg  bevinden,  nu  wij  al  een  zekere  hoeveelheid  weten- 
schap hebben,  lijkt  het  niet  vreemd,  dat  wij  steeds  meer 
weten  er  bij  kunnen  verkrijgen,  evenmin  als  het  vreemd 
lijkt,  dat  een  reeds  bestaand  rijk  zijn  gebied  kan  uit- 
breiden. Maar  hoe  komen  wij  überhaupt  op  dien  weg 
der  wetenschap  ?  Wie  niets  bezit,  kan  niets  veroveren. 
Wie  niets  weet,  kan  niets  vragen  en  door  dat  vragen 
meer  te  weten  «ikomen.  Hoe  en  met  welk  recht  is  de 
wetenschap  dan  geraakt  aan  datgene,  wat  zij  bij  het 
begin  harer  veroveringen   reeds   bezat  ? 

Op  den  weg  der  wetenschap  mogen  wij  geen  stap 
gedaan  hebben,  dien  wij  niet  bewust,  logisch  —  want 
wetenschap  is  toch  volle  bewustheid  —  zouden  kunnen 
rechtvaardigen,  dien  wij  niet  zouden  kunnen  terugdoen, 
evenals  wij  een  halfvoltooid  borduurwerk  kunnen  uit- 
rafelen  en  weer  tot  het  punt  van  aanvang  terugkeeren. 
Kunnen  wij  ons  nu  zulk  een  beginpunt  denken,  waarop 
wij  de  eerste  kendaad  verrichtten  ?  Wij  zouden  dan 
komen  aan  een  denkmateriaal,  waaraan  nog  niets  ge- 
dacht is  en  daartegenover  een denken,  dat  nog  niets 


410  DE    LOGISCHE    BETEEKENIS 

gedacht  heeft.  Maar  hoe  komt  dan  dat  denken  aan  dat 
materiaal,  en  welk  recht  heeft  het  er  op  ?  —  In  even 
groote  moeilijkheden  brengt  ons  het  begrip  „einddoel". 
Kunnen  wij  ons  voorstellen,  dat  de  menschheid  dit 
ooit  zou  kunnen  bereiken,  zonder  dat  wij  daarmede 
het  begrip   ,, menschheid"   opheffen  ? 

De  tegenstelling  tusschen  een  werkelijkheid  bestaande 
in  een  gegeven  velerlei,  dat  als  zoodanig  nog  niet  vol- 
ledig bepaald  is,  een  werkelijkheid  van  wie  wij  weten- 
schap  te  verwerven  hebben,   zou   dan  verdwenen  zijn. 

Nu  nog  wordt  in  ons  kennen  de  veelheid  steeds  meer 
door  de  eenheid  van  het  begrip  gedacht,  de  eenheid 
steeds  inniger,  de  samenhang  steeds  steviger  en  intenser 
gemaakt.  Nu  nog  wordt  uit  de  beantwoording  van  elke 
vraag  weer  een  nieuwe  vraag  geboren.  Maar  dan,  als  de 
wereld  volledig  begrepen  was,  zou  de  laatste  vraag 
beantwoord  zijn.  Waarneming  zou  ons  niets  meer  kunnen 
leeren  ;  alles  zou  in  denken  opgegaan  zijn.  Maar  kunnen 
wij  ons  een  laatste  „vraag"  voorstellen  ?  Als  wij  het 
beproeven,  zien  we  dat  daarmee  de  geheele  weg,  het 
vooruitgaan  en  dus  ook  dat  begrip  „laatste"  zinloos 
worden   zou  ! 

Is  dan  onze  ervaringswetenschap  een  eeuwig  zoeken 
en  nooit  vinden,  het  Zijnde  een  eeuwig  x  ?  Wordt  zoo 
de  wetenschap  geen  inbeelding,  geen  tegenstrijdigheid  ? 
Berust  zij  niet  in  het  gunstigste  geval  opieen  soort  geloof, 
waarbij  wij  van  alle  hoop  op  logische  fundeering  bewust 
hebben  afstand  te   doen  ? 

Zoolang  wij  niet  door  de  logika  vasten  grond  onder  de 
voeten  gekregen  hebben  worden  wij  steeds  heen  en  weer 
geslingerd  tusschen  twee  uitersten  :  of  van  ons  begrips- 
kennen  veel  te  hoog  of  er  veel  te  gering  van  te  denken. 
Als  wij  bedenken,  dat  wij  noch  de  wereld  noch  ons 
kenvermogen  met  zijn  eigenaardige  ,, inrichting"  zelf 
geschapen  en  in  onze  macht  hebben,  dan  zouden  wij 
aan  ons  kennen  gaan  wanhopen.  Kunnen  wij  uit  een 
inzicht  in  het  diepste  wezen  der  wereld  bewijzen,  dat  er 
zulke  dingen  als  licht,  electriciteit,  sterren,  planten,  dieren. 


DER    PLATONISCHE    IDEE.  411 

menschenlichamen  met  bewuste  zielen  zijn  moeten  ? 
Immers  neen.  Dit  alles  is  ons  als  't  ware  opgedrongen. 
Hoe  dan,  als  nu  eens  door  een  wereldkatastrofe  die  ruimte- 
wereld geheel  veranderd,  de  zelfbewuste  menschheid 
weggevaagd  werd  en  alles  tot  den  chaos  terugkeerde  ? 
Waar  bleef  dan  onze  wetenschap  met  hare  geldigheid  ? 
Lijkt  het  niet,  alsof  wij  uit  al  dat  eigenmachtige  subjectieve 
begripsformeeren  wel  eens  plotseling  door  de  werkelijkheid 
zelve  zouden  kunnen  opgeschrikt  worden,  evenals  een 
vader  zijn  kinderen  een  poos  in  hun  spelen  kan  laten 
begaan,  hen  plannen  laten  maken  en  die  ook  ten  deele  laten 
uitvoeren,  om  dan  opeens  in  te  grijpen  en  alles  ongeldig 
te  verklaren  ?  —  Aan  den  anderen  kant  zijn  wij  muur- 
vast overtuigd,  dat  in  de  natuur  niets  onredelijks  ge- 
beuren kan.  Ook  als  die  natuurkatastrofe  intrad,  zou 
dat  intreden  geschieden  door  een  wetmatigheid  die  zou 
behooren  tot  datzelfde  systeem  van  wetmatigheid,  dat  wij 
nu  reeds  zeer  onvolkomen  kennen.  Diep  zijn  wij  door- 
drongen van  het  begripsmatige  der  werkelijkheid,  van 
het  door  onze  begrippen  vat  hebben  op  die  werkelijkheid. 
Een  duister  besef  leidt  ons,  dat  de  wereld  in  ruimte  en 
tijd  en  ons  kennen  van  haar  onverbrekelijk  samenhangen, 
dat  het  een  zonder  het  ander  een  ongerijmdheid  wezen 
zou,  dat  „existeeren"  noodwendig  iets  met  bewustzijn 
van  dat  existeeren  te  maken  heeft.  Wordt  ons  geloof  in 
de  boven  de  natuur  staande  macht  van  het  begrip  ook 
niet  schitterend  bevestigd  door  de  resultaten  onzer  natuur- 
wetenschap en  de  hierop  berustende  techniek  ? 

Mogen  wij  dan  niet  hopen,  dat  wij  ten  slotte  de  vol- 
ledige werkelijkheid,  de  inrichting  van  ons  bewuste  wezen 
incluis,  aan  ons  kennen  zullen  kunnen  onderwerpen, 
inzien  ,,was  die  Welt  im  Innersten  zusammenhalt",  alles 
in  begrippen  zullen  kunnen  uitdrukken,  ook  wat  de  kunste- 
naars in  hun  werken  willen  ,, zeggen",  wat  de  vrome  in 
zijn  Godservaring  meent  te  bezitten  ? 

Zoo  worden  wij  heen  en  weer  geslingerd.  En  dringend 
verheft  zich  de  vraag  naar  de  grondslagen,  de  draagkracht 
en  kenwaarde,  de  eventueele  perken  van  ons  begrips- 
T.  V.  w.  VI.  28 


412  DE    LOGISCHE    BETEEKENIS 

denken.  Er  moet  een  logika  wezen.  Wanneer  onze  logos 
zoo  machtig,  zoo  verheven  is,  als  hij  zich  aan  ons  voordoet, 
dan  moet  zulk  een  zelfkritiek  mogelijk  zijn.  Dan  moeten 
wij  ook  kunnen  inzien,  waarom  wij  sommige  dingen  niet 
kunnen  inzien,  niet  vragen  mogen.  Dat  is  aan  het  onge- 
disciplineerde wijsgeerig  denken  eigen  :  verkeerde,  onop- 
losbare problemen  te  stellen.  Men  voelt,  dat  men  in  de 
filosofie  dieper  moet  vragen,  dan  in  de  gewone  vakken. 
En  zoo  vraagt  men  te  diep.  Dit  moet  —  daar  wij  nu  toch 
eenmaal  niet  God  zijn  —  duidelijk  wezen,  dat  wij  ons 
bij  sommige  onbegrijpelijkheden  bewust  zullen  hebben 
neer  te  leggen.  En  dat  zou  een  ware  bevrijding  des  geestes 
zijn,  als  wij  goed  inzagen,  welke  die  onbegrijpelijkheden 
zijn.   GoETHE  zegt  ergens  : 

Mein  Kind !  ich  hab'  es  klug  gemacht. 
Ich  habe  nie  über  das  Denken  gedacht. 

Nu,  een  individu  mag  zich  misschien  aan  den  moei- 
lijken arbeid  der  logika  onttrekken.  Maar  niet  de  mensch- 
heid,  niet  de  wetenschap. 

De  kenkritische  logika  is  het  principieelste  en  funda- 
menteelste aller  vakken.  Oppervlakkig  beschouwd  lijkt 
het,  alsof  men  haar  door  zelfbezinning  klaar  en  een- 
voudig uit  ons  kennend  bewustzijn  moet  kunnen  ont- 
wikkelen en  hare  grondslagen  aanwijzen.  Maar  —  zoozeer 
is  het  menschelijke  in  den  diepsten  grond  één  —  uit  dat 
andere  in  ons  (het  ethische,  aesthetische,  religieuse)  dat 
ook  zijn  aanspraken  doet  gelden,  komen  onophoudelijk 
verwarde  bedenkingen  en  duistere  voorgevoelens,  die  de 
klare  logische  begrippen  altijd  weer  vervagen  en  ver- 
troebelen. De  wereld,  waarin  wij  ons  bewegen,  is  niet 
alleen  aanleiding  en  uitgangspunt  voor  theoretische  be- 
gripsconstructies ;  zij  moet  ook  aanschouwd  en  genoten 
worden,  zij  is  ook  het  tooneel  van  ons  ethisch-religieus 
leven.  De  filosofie  is  een  eenheid.  Men  kan  het  logische 
niet  zuiver  houden,  als  men  niet  tevens  het  ethische  en 
aesthetische  zuiver  houdt.  Intusschen,  de  ethika  en 
aesthetika   werken   met   bepaalde   grondbegrippen,    die 


DER    PLATONISCHE    IDEE.  413 

eerst  in  hun  kenwaarde  door  de  logika  kunnen  vastgesteld 
en  begrepen  worden.  En  zoo  moet  men  toch  wel  met  de 
logika  beginnen. 

Ons  nieuweren  is  door  Kant  voorgoed  de  weg  gewezen, 
om   tot  de  goede   methode,    de   echte   fundamenten   te 
komen.  De  logika  heeft  zich  in  betrekking  te  stellen  tot 
de  natuurwetenschap,   en  wel  allereerst  tot  de  mathe- 
matische fysika.  De  mensch  denkt  zich  niet  alleen  a^s 
natuur,  maar  ook  als  iets  anders,  iets  meer  dan  natuur. 
Om  hier  echter  ons  zelf  te  verstaan,  moeten  wij  eerst 
het  begrip  ,, natuur"  streng  bepalen.  Bewust  laten  wij 
dus  de  menschelijke  kuituur  buiten  beschouwing.  Maar 
evenzeer  —  en  dit  is  een  zeer  gewichtig  punt  —  zien  wij 
voorloopig  af  van  de  vraag  naar  het  ontstaan  onzer  kennis 
in  de  individueele  ziel  en  de  menschheid.  Hier  is  een  zeer 
verleidelijke  schijn.  Aan  ons  kennen  is  tweeërlei  te  onder- 
scheiden :  de  ken-inhoud  en  de  ken-handel  ng.  De  ken- 
inhoud  nu  wordt,  zoo  lijkt  het,  tot  stand  gebracht  door  de 
kenhandeling  ;  zij  ontstaat  door  een  verbinden  en  scheiden 
dat  de  bewuste  ziel  verricht.  Deze  daad  van  het  subject 
is  dus  het  primaire.  Eerst  door  kennis  van  de  subjectieve 
wetmatigheid  kan  inzicht  verkregen  worden  in  den  aard 
van   de  objectieve  geldigheid   onzer  voorstellingen.   De 
wetenschap  nu  van  de  subjectiviteit  is  de  psychologie.  Uit 
de   psychologie   moet  dus  de  logika  haar  fundamenteele 
begrippen  halen.  —  Dat  dit  een  gevaarlijke  dwaling  is, 
kan  hier  niet  uitvoerig  worden  aangetoond.  Zonder  twijfel 
is  er  niets  in  ons  kennen  (en  dus  ook  niet  ons  geloof  in 
de   objectieve   geldigheid   daarvan)  wat  niet  de  psycho- 
logie  op  haar  wijze  zou  hebben  te  verklaren.  Maar  deze 
wetenschap    behandelt    het  bewustzijn   als  natuurvoor- 
werp,  het  bewustzijn  zooals  het  zich  als  werkelijkheid  in 
ruimte  en  tijd  openbaart  en  bedient  zich  dus,  evenals  alle 
andere  natuurwetenschap,  van  bepaalde  reeds  bereikte 
empirische  kennis,  van  bepaalde  grondstellingen  en  metho- 
den. En  het  zijn  juist  deze,  die  door  de  logika  worden 
gekritiseerd  en  in  hun  beteekenis  vastgesteld.  Zeer  juist 
zegt  Natorp  :   „Handelt  Logik  von  dem  Kriterium  der 


414  DE    LOGISCHE    BETEEKENIS 

Wahrheit,  von  dem,  was  allgemein,  weil  auf  gesetzmassige 
Art,  die  Wahrheit  einer  Erkenntniss  bestimmt,  so  darf 
doch  die  Gültigkeit  dieses  Kriteriums  nicht  abhangen 
von  einer  Erkenntniss,  die  nur  nach  diesem  Kriterium 
als  wahr  zu  behaupten  ware.  Entweder  also,  es  gibt 
keine  Logik,  oder  sie  musz  mit  dem  Anspruch  auftreten, 
ganz  auf  eigenem  Grunde  zu  bauen,  nicht  von  irgendeiner 
aiKlern  Wissenschaft  ihre  Fundamente  borgen  zu  sollen." 
Als  de  logika,  de  Ideeënleer  ons  eerst  openbaart,  wat 
objectiviteit  is,  dan  kan  zij  ons  ook  alleen  openbaren 
wat  hare  keerzijde,  de  subjectiviteit,  is.  In  principieele 
vragen  zal  dus  de  psychologie  haar  licht  te  ontsteken 
hebben  bij  de  logika,  en  niet  omgekeerd. 

Op  de  natuurwetenschap  dan  richt  de  logika  haar  blik. 
Niet  echter  om  daaraan  bepaalde  resultaten  te  ontleenen, 
maar  om  zich  van  den  in  haar  verrichten  geestesarbeid, 
haar  proces  van  waarheid-vinden  rekenschap  te  geven. 
Zij  neemt,  wat  wij  in  haar  bewust  beweren  te  bezitten, 
als  feit,  als  uitgangspunt,  en  vraagt  dan  :  hoe  is  die 
ervaringswetenschap  (met  hare  factoren:  wiskunde,  grond- 
begrippen en  zinnelijke  waarneming)  logisch  denkbaar, 
zoodat  de  praedikaten  van  onbeperkte  algemeengeldig- 
heid  en  strikte  noodwendigheid,  die  zij  aan  hare  oordeelen 
toekent,  daaraan  met  recht  toegekend  kunnen  worden. 
„Sie  zergliedert  den  fertigen  Bestand  unseres  Wissens  ; 
sie  macht  gleichsam  einen  Querschnitt  durch  den  Bau 
der  menschlichen  Erkenntniss,  um  die  Construction 
darzulegen,  die  dem  begrifflichen  Gefüge  seinen  Halt 
verleiht."  (Stadler).  Zoo  ontdekt  zij  den  vorm  van  ons 
begripskennen,  het  apriori,  ,,die  reine  Erkenntniss" 
(zuivere  kennis).  ,, Logik,  als  die  Theorie  der  Erkenntniss, 
will  die  gesetzmassige  Verfassung  darlegen,  wodurch 
Erkenntniss  eine  innere  Einheit  bildet."  Dit  is  voorloopig 
alleen  de  vraag  :  ,,wat  moet  de  logos  bewust  ten  grond- 
slag leggen,  opdat  uit  die  grondslagen  de  waarheid,  de 
geldigheid  eener  op  waarneming  berustende  en  door 
waarneming  verder  komende  natuurwetenschap  kan  inge- 
zien worden  ?"  En  uit  dezen  grondslag,  deze  probleem- 


DER    PLATONISCHE    IDEE. 


415 


stelling,  moet  dan  vervolgens  de  beteekenis,  de  draag- 
kracht der  fundamenteele  begrippen  :  zijn,  natuur,  werke- 
lijkheid, denken,  bewustzijn  etc.  bepaald  worden.  Hieruit 
kunnen  wij  ook  alleen  over  het  waarheidsgehalte  der 
zinnelijke  waarneming  tot  klaarheid  komen,  niet  door 
het  ontstaan  onzer  voorstellingen  te  bestudeeren  en 
daarbij  uit  te  gaan  van  een  psycho-fysisch  organisme 
en  een  impressies-veroorzakende  buitenwereld  met  hare 
concrete   ,, dingen". 

En  nu  zien  wij,  over  het  zoo  gestelde  ervaringsprobleem 
nadenkende,  al  heel  spoedig  dit :  Zooals  men  zich  gewoon- 
lijk en  onwillekeurig  de  verhouding  van  natuur  en  denken 
voorstelt,  is  strenge  natuurwetenschap  een  onding.  Als 
de  natuur  een  wezen  op  zichzelf  heeft,  dat  op  zekere 
wijze  reeds  vóór  ons  kennen  bepaald  is,  welke  bepaaldheid 
dan  het  bewustzijn  door  waarneming  in  zich  op  te  nemen 
en  aan  het  denken  te  overhandigen  heeft,  zoodat  dan  dit 
denken  het  hem  van  elders  ,,gegevene"  analytisch  te 
verwerken  en  in  oordeelen  zou  uit  te  drukken  of  om 
te  zetten  hebben  zou,  dan  kan  er  van  een  zoodanige 
eenheid  in  het  velerlei,  die  door  ons  als  noodwendig  kan 
ingezien  worden,  geen  sprake  zijn.  De  verhouding  moet 
dus  anders  bepaald  worden.  Kant  gebruikt  de  bekende 
uitdrukking,  dat  niet  ons  denken  zich  naar  de  natuur, 
maar  de  natuur  zich  naar  ons  denken  ,,te  richten"  heeft. 
Dit  door  hem  bedoelde  denken  is  niet  het  analytisch 
denken  der  zoogenaamde  formeele  logika,  en  ook  niet 
de  denkhandeling,  voorvallende  als  natuur-feit  in  de 
individueele  menschenzielen.  Het  is  de  synthetische  vorm 
van  ons  kennen  ,,die  reine  Erkenntniss".  Maar  Kant's 
uitdrukking  is  daarom  gevaarlijk,  omdat  men  ze  niet 
diep  genoeg  opvat  en  ook  aanvankelijk  niet  diep  genoeg 
opvatten  kan.  Als  A  zich  naar  B  richten  zal,  dan  moeten 
A  en  B  toch  eerst  afzonderlijk  bestaan.  Maar  de  natuur  en 
onze  kennis  van  de  natuur  zijn  onverbrekelijk  verbonden. 

De  volgende  woorden  van  Natorp  kunnen  den  lezer 
misschien  helpen  tot  het  juiste  begrip  van  den  vorm 
onzer  kennis  te  komen. 


416  DE    LOGISCHE    BETEEKENIS 

„Beschouwen  wij  ons  kennen  als  taak,  naar  analogie 
van  een  op  te  lossen  vergelijking,  dan  is  het  object 
(der  Gegenstand)  het  gezochte,  nog  niet  bepaalde,  door 
de  data  (het  gegevene)  eerst  te  bepalen  x.  Dit  x  is  echter 
niet  een  kortweg  onbekend  iets,  maar  evenzoo,  als  het 
X  der  vergelijking  door  de  in  haar  uitgedrukte  bepaalde 
betrekking  tot  de  bekende  grootheden  zelf  in  zijn  betee- 
kenis  bepaald  is,  zoo  moet  in  de  vergelijking  van  ons 
kennen,  ook  vóór  hare  oplossing,  het  object,  wat  zijn 
beteekenis  aangaat,  bepaald  zijn  door  een  bepaalde  be- 
trekking tot  de  data  van  het  kennen.  Anders  zou  de  taak, 
het  object  te  kennen,  niet  slechts  onuitvoerbaar,  maar 
onverstaanbaar  zijn.  En  zoo  is  het  noodwendig,  dat  het 
kennen  tot  het  object  in  een  oorspronkelijke  betrekking 
staat,  in  zoover  de  vraag  naar  het  object  en  de  eisch 
van  een  overeenstemming  van  ons  kennen  daarmee  ook 
maar  een  aangeefbaren  zin  hebben  zal.  En  wel  zoo  : 
evenals  door  den  vorm  der  vergelijking  de  algemeene 
zin  van  het  x  vooruit  bepaald  is,  zoo  zal  de  algemeene 
zin  van  het  object  vooruit  bepaald  zijn  door  datgene, 
wat  wij  den  vorm  van  ons  kennen  zouden  willen  noemen. 
Daaruit  volgt  reeds,  dat  de  eigenlijke  vorm  van  het 
kennen  juist  diens  verhouding  tot  het  object  betreffen, 
en  niet  in  de  abstractie  van  alle  object  en  alle  betrokken- 
zijn daarop  gezocht  worden  moet." 

Voor  het  bepalen  van  den  vorm  onzer  kennis,  voor  de 
afscheiding  der  zuivere  van  de  empirische  kennis,  heeft 
Kant  onschatbaren  arbeid  verricht.  Zooals  men  weet, 
onderscheidde  hij  (met  psychologische  benamingen)  in 
ons  kennen  :  zinnelijkheid,  verstand  en  rede.  Als  vorm, 
als  apriori  van  de  eerste  (de  ordening  van  het  velerlei, 
das  Mannigfaltige)  nam  hij  aan  :  ruimte  en  tijd ;  als 
vormen  der  verstands-synthese,  waardoor  de  eenheid  in 
het  velerlei  wordt  gedacht :  de  kategorieën  (bv.  veelheid, 
eenheid,  oorzaak  en  gevolg  etc).  Door  verbinding  van 
ruimte,  tijd  en  kategoriën  ontstaan  de  synthetische 
Grundsatze,  waarop  de  mathesis  en  de  mathematische 
fysika   berusten,    o.a.    die   der   extensieve   grootte,    der 


DER    PLATONISCHE    IDEE.  417 

causaliteit.  Ten  slotte  komen  dan  nog  als  zuivere  rede- 
begrippen,  waarin  de  totaliteit  der  Bedingungen  van  het 
„bedingte"  kennen  gedacht  wordt,  de  Ideeën  (ziel,  wereld 
en  God).  —  Dezen  vorm  van  ons  kennen  kan  Kant 
eerst  slechts  door  het  aantoonen  der  metafysische  apriori- 
teit  zijner  bestanddeelen  onvolkomen  laten  doorschemeren. 
Aangaande  ruimte,  tijd,  causaliteit  etc.  moest  hij  eerst 
de  gangbare  opvattingen  kritiseeren  en  vernietigen,  hun 
oorsprong  uit  het  bewustzijn  bewijzen.  Maar  alles  blijft 
in  de  lucht  hangen  zoolang  niet  de  transcendentale 
aprioriteit  is  aangetoond,  zoolang  niet  het  noodwendig 
aandeel  elk  dezer  vormen  aan  den  (éénen)  vorm  der 
ervaring  bewezen  is.  Men  kan  niet  ten  volle  de  functie 
van  ruimte  en  tijd  begrijpen,  als  men  het  denken,  de 
Kategorie  en  de  Idee  verkeerd  opvat,  en  omgekeerd. 
Men  bedenke,  in  welke  moeilijkheden  de  logicus  hier 
zich  bevindt.  Wij  hebben,  ook  al  erkennen  wij  in  het 
algemeen  de  noodwendigheid  van  een  vorm,  een  apriori, 
de  zuiver  logische  inzichten  nog  niet,  wij  zien  nog  niet  de 
Idee,  waardoor  die  vorm  het  zuiverst  wordt  uitgedrukt. 
Wat  zal  ons  dan  tot  haar  brengen?  Niets  anders  blijkbaar 
dan  het  licht  der  Idee  zelve,  die  in  al  ons  kennen  latent 
werkt,  kan  ons  leiden.  Zoo  moet  eerst  noodwendig  een 
onzeker  tasten  naar  de  Idee  voorafgaan,  een  discussi- 
eeren van  verwarde  begrippen,  een  geleidelijk  versterken 
en  opklaren  van  zwakke  en  verwarde  inzichten.  —  Vele 
zijn  de  misverstanden. 

Inderdaad,  wie  zich  Kant's  leer  zoo  denkt,  dat  (evenals 
in  een  fabriek  een  te  produceeren  ding  achtereenvolgens 
door  verschillende  handen  gaat  en  verschillende  stadiums 
van  afwerking  doorloopt)  zoo  ook  een  objects-voorstelling 
eerst  in  de  zinnelijkheid  komt,  waar  het  gegeven  velerlei 
in  de  daar  aanwezige  vormen  geordend  wordt,  vervolgens 
naar  de  werkplaats  van  het  verstand  wordt  geëxpedieerd, 
waar  het  ruimtelijk-tijdelijk  geordende  velerlei  door  de 
kategoriën  (een  soort  van  gereedliggende  ragfijne  touwtjes !) 
tot  eenheden  verbonden  wordt,  welke  eenheden  dan  in 
de  rede-afdeeling  den  stempel  der  Idee  opgedrukt  krijgen 


418  DE    LOGISCHE    BETEEKENIS 

om  ZOO  als  gelegitimeerde  kenproducten  in  de  magazijnen 
der  wetenschap  te  worden  opgeborgen  —  wie  zich  de 
zaak  zoo  voorstelt,  moet  alles  wel  bijzonder  ongerijmd 
vinden.  Maar  ook  op  minder  grove  wijze  wordt  Kant's 
bedoeling  misverstaan.  Hem  wordt  de  meening  toege- 
dicht, dat  onze  kennis  een  product  zou  zijn  van  twee 
factoren  :  een  objectieven  (de  werkelijkheid  op  zichzelf) 
en  een  subjectieven  (onzen  kennenden  geest)  ^).  Men  kan 
zich  eenvoudig  niet  losmaken  van  de  voorstelling  eener 
op  zichzelf  vóór  het  denken  bestaande,  en  dit  denken 
van  buiten  bepalende  werkelijkheid.  Het  apriori  wordt 
dan  tot  een  kant  en  klaar  zijnd,  als  't  ware  uit  den  hemel 
gevallen  stel  kenvormen,  voorkomende  in  een  ziel ;  en 
daartegenover  stelt  men  dan  —  want  de  natuur  is  toch 
niet  zelfbewustheid,  maar  iets,  waaryan  men  zich  bewust 
is  —  een  werkelijkheid,  die  in  die  bestaande  kenvormen 
ingeperst  wordt.  Verwonderd  vraagt  men  dan,  hoe  op 
deze  wijze  echte  kennis  van  die  werkelijkheid  tot  stand 
komen  kan.  Hoogstens,  zegt  men  dan  terecht,  kan  zoo 
verklaard  worden  waarom  wij  genoodzaakt  zijn,  de  wereld 
op  bepaalde  wijze  te  denken,  en  nooit,  waarom  zij  zoo  is ! 

Maar  deze  geheele  opvatting  gaat  uit  van  die  ouder- 
wetsche  subject-object-tegenstelling  welker  radikale  ver- 
vorming juist  de  bedoeling  is  van  het  nieuwe  begrip 
„vorm"  en  „zuivere  kennis". 

Zeer  terecht  zegt  Prof.  Van  der  Wijck  ^)  :  ,,0m  eenig 
deel  der  Kritik  te  vatten,  moet  men  het  geheele  werk 
onder  de  knie  hebben.  Kant  kon  niet  alles  tegelijkertijd 
zeggen.  Zijn  theorie  over  ruimte  en  tijd,  zooals  die  in 
de  Aesthetik  ontvouwd  wordt,  vindt  hare  noodzakelijke 
aanvulling  in  de  Analytik  en  Dialektik  ^).  Door  dat  uit  het 
oog  te  verliezen,  vervalt  men  licht  tot  grof  misverstand 
en  dringt  den  diepen  denker  leeringen  op,  welke  tamelijk 
onnoozel  mogen  heeten." 


1)  Zoo  bij  Falckenberg  in  zijn  veelgebruikte  Geschichte  der  neuerert  Philo- 
sophie,  6e  Aufl.  pg.  317. 

2)  In  zijn  Levensbericht  van  C.  Bellaar  Spruijt. 

3)  Cursiveering  van  ons. 


DER    PLATONISCHE    IDEE.  419 

Het  is  echter  niet  te  loochenen,  dat  Kant  zelf  tot  mis- 
verstanden overvloedig  aanleiding  geeft.  In  de  dispositie 
zijner  grondbegrippen,  in  zijn  geheele  terminologie  is  hij 
nog  te  veel  afhankelijk  van  de  filosofiën,  waaraan  hij 
zich  ontworstelde.  Het  transcendentale  apriori  heeft  hij 
zelf  niet  altijd  duidelijk  van  het  metafysische  onder- 
scheiden. In  de  illustreerende  voorbeelden  is  hij  vaak 
misleidend,  in  zijn  wijze  van  uitdrukking  —  bv.  in  het 
gebruik  der  termen  ,, subjectief"  en  ,, objectief"  —  veel 
te  zorgeloos  en  slordig.  Zoo  zegt  hij  in  het  begin  van  zijn 
hoofdwerk  :  ,,die  Fahigkeit  (Receptivitat)  Vorstellungen 
durch  die  Art,  wie  wir  von  Gegenstanden  afficirt  werden, 
zu  bekommen,  heiszt  Sinnlichkeit."  Wat  is  hier  ,,wir", 
wat  ,,Gegenstand",  wat  ,,africiren"  ?  Hoe  kan  iemand 
in  het  begin  van  een  boek  argeloos  zulk  een  zin  neerschrij- 
ven, als  dit  boek  alleen  daarom  in  de  wereld  gezonden 
is  om  het  den  lezer  onmogelijk  te  maken,  dezen  zin  zoo 
op  te  vatten,  als  hij,  voordat  hij  het  geheele  werk  be- 
grepen  heeft,    hem   noodwendig   opvallen   moet ! 

Nu  heeft  de  Marburger  Neo-Kantiaansche  school  door 
de  historische  verklaring  van  Kant's  terminologie,  de 
interpretatie  zijner  geschriften,  het  in  't  licht  stellen 
zijner  diepste  bedoelingen  en  het  in  zijn  geest  ontwikkelen 
en  verbeteren  zijner  leer  zich  groote  verdiensten  verwor- 
ven. Ingrijpende  veranderingen  heeft  zij  aangebracht. 
Zoo  wordt  de  zinnelijkheid  als  kenbron  afgewezen,  en 
de  grondslag  gelegd  voor  een  zuiverder  Kategoriën-leer. 
Daardoor  alleen  kon  op  de  beteekenis  der  Idee  een  helder 
licht  vallen  en  het  misleidende  van  den  term  ,,Ding  an 
sich"   worden  weggenomen. 

Men  kan  zeggen,  dat  algemeen  aan  Kant's  Ideënleer 
niet  de  noodige  aandacht  wordt  geschonken,  dat  de  eerste 
•twee  hoofddeelen  van  de  Kritik  der  reinen  Vernunft  te 
veel  op  zichzelf  en  buiten  verband  met  het  derde  deel, 
de  Dialektik,  en  de  twee  overige  Kritiken  beschouwd 
worden.  Zoo  neemt  Pierson  in  zijn  frisch  en  scherp- 
zinnig, maar  den  bal  geheel  misslaand,  Wijsgeerig  Onder- 
zoek, waarin  hij  Kant's  Kennisleer  bestrijdt,  van  zijn 


420  DE    LOGISCHE    BETEEKENIS 

Ideeënleer  niet  de  minste  notitie.  Maar  Kant's  systeem 
is  een  eenheid,  waarin  niets  buiten  verband  met  het 
overige  kan  begrepen  worden.  Zeker,  in  de  Dialektik 
stelt  Kant  voornamelijk  den  negatieven  kant  der  Idee 
in  het  licht  om  aan  te  toonen,  dat  men  op  haar  geen 
metafysika  bouwen,  door  haar  geen  theoretische  kennis 
van  het  bovenzinnelijke  verwerven  kan.  Maar  ook  het 
positieve  (hare  functie  als  regulatieve  of  heuristische 
maxime)  ontbreekt  niet.  In  de  Kritik  der  Urtheilskraft 
echter  wordt  uitvoeriger  de  beteekenis  der  derde  trans- 
cendentale Idee  (der  Gods-Idee,  die  in  haar  logischen 
zin  met  het  Princip  der  reflectirenden  Urtheilskraft 
blijkt  samen  te  vallen)  voor  de  empirische  wetenschap 
(speciaal  de  biologie  en  morfologie)  ontwikkeld.  —  Het 
theologische  Godsbegrip  is  natuurlijk  aan  de  logika 
vreemd.  Maar  er  wordt  naast  andere  dingen  toch  iets 
in  gedacht,  wat  wel  degelijk  tot  de  logika  behoort.  Het 
is  niet  zonder  reden,  dat  Plato  met  de  Idee  van  het 
Goede  zijn  Ideeën-systeem  afsluit  en  bekroont ;  dat 
Descartes  na  zijn  radikalen  twijfel  de  zekerheid  onzer 
kennis  op  Gods  wezen  baseert ;  dat  Malebranche  ver- 
klaart :  ,,L'on  peut  dire,  que,  si  nous  ne  voyions  Dieu 
en  quelque  maniere,  nous  ne  verrions  aucune  chose". 
Hier  is  de  grond  voor  ons  vertrouwen  in  en  onzen  eerbied 
voor  ons  eigen  waarheid-vindende,  souverein  oordeelende 
Ik  !  Maar  eerst  Kant  heeft  hier  het  logische  van  al  het 
andere,  waarmede  het  bij  de  vroegere  denkers  vermengd 
was,  afgescheiden  en  de  groote  macht  zoowel  als  de 
perken  van  onzen  logos  helder  in  het  licht  gesteld. 

Trachten  wij  nu  zoo  duidelijk,  als  het  in  dit  kort  bestek 
mogelijk  is,  de  functie  der  Idee  aan  te  wijzen.  —  Onze 
ervaringswetenschap  is  een  proces,  een  eeuwige  voort- 
gang, een  steeds  dieper  bepalen  van  het  bepaalbare. 
Zij  beweegt  zich  tusschen  twee  uitersten,  die  beide  in 
het  werkelijke  ervaringskennen  niet  voorkomen  :  het  abso- 
lute faenomenon  (te  bepalene),  waaraan  nog  niets  gedacht 
(bepaald  is)  en  het  absolute  Zijnde,  waaraan  niets  meer 
te  bepalen  is,   waaraan  alle  denkeischen  ten  volle  be- 


DER    PLATONISCHE    IDEE.  421 

vredigd  zijn.  Wij  mogen  niet  \Tagen,  hoe  wij  op  dien 
weg  der  wetenschap  komen.  De  vóóns^etenschappelijke 
kennis  is  slechts  praktisch  noodwendige  en  voor  de  gewone 
behoeften  van  het  leven  voldoende  bepaling-anticipaties, 
die  door  de  wetenschap  alleen  als  voorloopig  uitgangs- 
punt gebruikt,  maar  dan  door  haar  gekritiseerd,  dieper 
gefundeerd  en  daardoor  gewettigd  moeten  worden.  Reeds 
in  de  eerste  kendaden  van  het  kind  openbaart  zich  de 
vorm  van  ons  kennen.  De  uiterst  geringe  kenwaarde  van 
het  populaire  begrip  ,,boom"  ontleent  dit  reeds  aan  dien 
vorm  (en  de  daartoe  behoorende  Idee),  evenals  de  weten- 
schap de  hoogere  kenwaarde  van  die  begrippen,  waarmee 
zij  het  boom-wezen  denkt,  daaraan  ontleent.  De  laatste 
echter  hebben  meer  van  de  Idee  in  zich.  Of,  met  een  ander 
beeld  :  zij  bevinden  zich  op  een  verder  gelegen  deel  van 
den  weg,  dien  ons  objectiveerend  denken  aflegt  om  tot  de 
zuivere  objectiviteit,  het  Object  als  ken-taak  te  geraken. 
Dit  is  vóór  alles  goed  in  gedachte  te  houden  :  ,,voor  onze 
kennis  is  niets  bepaald,  wat  zij  niet  zelf  bepaald  heeft." 

Het  kost  hier  echter  veel  moeite  om  sterke,  natuurlijke  vooroordeelen 
te  overwinnen.  Men  zegt:  ,.de  werkelijkheid  bestaat  toch  niet  door  ons 
denken!  Zij  is  reeds  bepaald,  en  die  gegeven  bepaaldheid  heeft  het 
denken  slechts  te  ontdekken,  terug  te  vinden,  in  zijn  begrippen  uit  te 
drukken.  Gegeven  feiten  kunnen  immers  kunstige  theorieën  omver 
stooten.  Hoe  zouden  zij  dit  kunneh,  als  zij  niet  tegenover  het  denken 
een  zelfstandige  beteekenis  hadden !"  Deze  opmerking  gaat  echter  uit 
van  een  verkeerde  wijze  om  het  bewustzijn  tegenover  de  werkelijkheid 
in  ruimte  en  tijd  te  stellen.  En  deze  verkeerde  tegenstelling  hangt  ten 
nauwste  daarmede  samen  dat  wij  als  individueele  Ik's  kennen,  en  dat  dese 
als  obfecten  opgevat  tot  de  natuur  behooren  en  van  haar  afhankelijk  zijn. 
Zeker,  ruimte  en  tijd  bestaan  onafhankelijk  \'an  den  individueelen  mensch 
als  natttur product,  maar  geenszins  onafhankelijk  van  het  kennend  bewust- 
zijn. En  het  begripsdenken  der  logika  is  het  denken  van  het  denkende 
Ik.  Dit  moet  men  goed  inzien :  ruimte  en  tijd  zijn  zonder  een  denkend 
bewustzijn  —  ondingen !  Hierover  nog  een  enkel  woord.  Alles,  wat  ons 
de  ervaring  leeren  kan  (ook  de  ingewikkeldste  natuurbegrippen)  komt 
neer  op  het  verbonden-zijn  van  bepaalde  zinnelijke  qualiteiten  met  be- 
paalde ruimte-  en  tijddeelen.  Deze  drie  bestanddeelen :  qualiteiten,  ruimte 
en  tijd,  vallen  voor  het  analyï  eerend  verstand  terstond  uiteen.  Men 
heeft  ruimte  en  tijd  zeer  juist  „Verhaltnissvorstellungen"  genoemd.  Zij 
bevatten  niet  slechts  een  velerlei,  maar  ook  noodwendige  onderlinge 
betrekkingen    van   dat   vele.     Wij    hebben    bij    beide   te   doen   met   een 


422  DE    LOGISCHE    BETEEKENIS 

geheel,,  welks  deelen  elkaar  uitsluiten  en  toch  elkaar  even  noodwendig 
opeischen.  Deze  twee  oneindige  veelheids-ordeningen  zijn  op  zichzelf 
beschouwd  bloote  abstracties,  geen  waarneembare  werkelijkheid.  Geen 
ruimtedeel  en  geen  tijdded  is  op  zichzelf  waarneembaar.  Eerst  in  de 
doordringing  van  ruimte-,  tijd-  en  qualiteitsbepaaldheid  bestaat  de  waar- 
neembare werkelijkheid.  Niets  nu  is  verkeerder,  dan  zich  ruimte  en 
tijd  vaag  als  twee,  onafhankelijk  existeerende  bergplaatsen  voor  te 
stellen  met  deelen  die  nu  eenmaal  verschillend  en  naast  en  na  elkaar 
zijn,  onverschillig  of  zij  als  zoodanig  door  een  bewustzijn  geponeerd 
worden.  Dit  is  het  groote  probleem:  hoe  kan  werkelijke  waarneming 
tot  stand  komen?  Elk  hier  en  nu  is  alleen  dit  hier  en  nu  door  relatie 
tot  andere  hier's  en  nu's,  die  al  bepaald  zijn  (ook  weer  door  relatie  tot 
andere  hier's  en  nu's,  die  reeds  ^bepaald  zijn,  enz.)  En  waardoor  zijn 
die  ruimte-  en  tijddeelen,  die  op  zichzelf  niets  individueels  hebben,  nu 
deze  en  geen  andere  ruimte-  en  tijddeelen  ?  Een  ruimte-  en  tijddeel  kan 
alleen  bepaald  (d.i.  waarneembaar)  zijn  door  een  bepaalde  qualiteit. 
Maar  de  qualiteiten  dragen  hun  bepaaldheid  ook  niet  als  een  etiket  op 
zich,  zoo  dat  wij  ze  er  aanschouwelijk  van  zouden  kunnen  aflezen.  Op 
zichzelf  [genomen  zijn  zij  ook  algemeenheden.  Elke  qualiteit  kan  op 
zichzelf  beschouwd  met  elk  willekeurig  ruimte-  en  tijdsdeel  verbonden 
wezen.  Eerst  in  het  onderlinge  verbonden-zijn  worden  qualiteiten, 
ruimte-  en  tijddeelen  van  analytisch  onderscheiden  abstracta  werkelijk 
en  waarneembaar,  waarneembare  werkelijkheid.  De  zin  nu  van  dit 
verbonden-zijn  is  niets  dan  een  gedacht -worden  door  een  denkend  Ik. 
Het  ruimtedeel  a  kan  aan  een  Ik  niet  gegeven  zijn  zonder  dat  een  be- 
paald tijddeel  en  een  bepaalde  qualiteit  daaraan  ook  gegeven  is.  En  wat 
is  dit  a  anders,  dan  een  ruimtedeel,  dat  door  een  algemeene  voorstel- 
ling, een  begrip  bepaald,  d.i.  gedacht  is  !  Een  noodwendige  voorwaarde 
hiervoor  is:  de  fixeerbaarheid,  onderscheidbaarheid,  herkenbaarheid  der 
ruimte-  en  tijddeelen  en  de  mogelijkheid  dat  het  noodwendig  te  onder- 
scheiden vele  toch  als  tot  één  aanschouwing  behoorende  kan  worden 
opgevat.  Zoo  wordt  het  denken  opgeeischt.  De  eenheid  van  aanschou- 
wing kan  niet  zonder  het  denken  bewust  worden.  Als  een  ruimte-  of 
tijddeel  niet  in  zijn  identiteit  vastgehouden  kon  worden  en  van  elk 
ander  onderscheiden,  als  het  onder  onze  handen  vervloeide,  zou  elke  zin 
van  een  verbinding  verijdeld  worden.  En  nu  is  toch  de  bepaling,  dat 
het  ruimte  en  tijdsdeel  a:  a  is,  en  niet  b,  een  logische  daad.  Zullen 
derhalve  ruimte  en  tijd  dienen  voor  het  eenige,  waarvoor  zij  dienen 
kunnen,  dan  hebben  zij  het  denken  noodig.  Zoo  komen  we  tot  de 
Grundsatze.  Het  ruimtelijk  zijn  beteekent  niets  anders,  kan  mets  anders 
beteekenen,  dan  dat  er  bepaalde  grootheden,  blijvende  substanties  met 
wisselende  accidenties  enz.  in  moeten  gedacht  worden.  Zoo  kan  ook  de 
geldigheid  der  causaliteitswet  streng  gededuceerd  worden.  Deze  deductie 
berust  op  het  bewijs,  dat  zonder  het  causaliteitsèe^rip  de  tijd  in  het 
gegevene  zijn  rol  niet  spelen  kan,  de  tijdsdeelen  niet  gefixeerd  en  tegen- 
over elkaar  bepaald  kunnen  worden.  Ons  kennen  is  wetmatig  bepalen. 
Zonder  het  denkmiddel  dei  causaliteit  zou  er  van  geen  object,  van  geen 
».ding"  in  de  ruimte  sprake  kunnen  zijn. 


DER    PLATONISCHE    IDEE.  423 

Zeer  juist  zegt  Lasswitz  (Gesch.  der  Atom.  I.  81) 
„Natur  im  wissenschaftlichen  Sinne  ist  dasjenige,  was 
durch  systematisches  Denken  als  raumlich-zeitliche  Er- 
scheinung  objectiviert,  d.i.  begrifflich  fixiert  und  dadurch 
geseizlich  garantiert  ist.  Daher  darf  man  sagen :  das 
Denken  erzeugt  die  Natur,  d.h.  es  existiert  immer  nur 
soviel  Natur,  als  Wissenschaft  von  derselben  besteht." 

Maar,  zal  men  zeggen  :  wat  heeft  nu  de  natuur  en  de 
daarmee  correspondeerende,  op  waarneming  berustende 
natuurwetenschap,  met  de  Idee  te  maken  ?  Hierop  ant- 
woorden wij  :  de  Idee  drukt  uit :  het  probleem  der 
empirische  kennis  als  een  geheel,  de  absolute  totaliteit 
der  Bedingungen  voor  het  gegevene  Bedingte  onzer 
feitelijke  kennis  als  denktaak,  en  daarmee  het  ,, geloof" 
in  de  geldigheid  dier  empirische  kennis.  Het  gemakke- 
lijkst is  misschien  hare  functie  te  begrijpen  als  wij  zeggen  ; 
dat  zij  uitdrukt :  ,,die  Nothwendigkeit  des  Zufalligen." 
—  Met  de  Grundsatze  alleen  blijven  wij  in  de  mogelijke 
ervaring.  Eerst  met  de  Idee  komen  we  in  de  werkelijkey 
de  gegevene  ervaring.  Dat  wij  in  onze  ervaring  met 
grootheden,  substanties,  causaliteiten  etc.  zullen  te 
maken  hebben,  staat  a  priori  vast.  Maar  welke  groot- 
heden, substanties,  causaliteiten  dit  wezen  zullen,  daar- 
van kan  a  priori  niets  bepaald  worden.  Daarop  komen 
wij   eerst   door  de  zinnelijke   waarneming. 

Op  zichzelf  zijn  allerlei  empirische  begripsystemen  met 
de  mogelijkheid  van  ervaring  bestaanbaar.  Dat  de  Grund- 
satze gespecificeerd  worden  tot  dat  begripsysteem,  dat 
wij  kennen  en  natuurlijk  vinden,  dat  juist  onze  werke- 
lijkheid met  haar  sterrenhemel  en  aarde,  met  haren 
onuitputtelijken  rijkdom  en  verscheidenheid  en  de  daar- 
mee gepaard  gaande  innerlijke  verwantschap  van  stoffen 
en  organismen  moet  gedacht  worden,  is  in  zekeren  zin 
toevallig.  Maar  neemt  men  het  geringste  onderdeel  van 
een  systeem  als  geldig,  dan  is  daarmede  dat  ééne  systeem 
in  zijn  verste  verten  als  alleen  geldig  geponeerd  en  al 
het   andere  uitgesloten. 

En,   zal  er  wetenschap   mogelijk  zijn,   dan  moet  één 


424  DE    LOGISCHE    BETEEKENIS 

bepaald  systeem  als  geldig  aangenomen  worden.  Deze 
noodwendigheid  van  het  toevallige  wordt  gedacht  in  de 
Idee.  Hier  blijkt  de  onverbrekelijke  betrekking  van  het 
empirische  tot  de  Idee.  Want  van  deze  is  het  de  functie, 
in  de  eindelooze  veelheid  der  empirische  verstands-syn- 
thesen  een  hoogere  en  hoogste  eenheid  te  brengen  ;  door 
het  Unbedingte,  dat  in  haar  gedacht  wordt,  daaraan  den 
waren  grond  te  geven.  Elk  van  deze  afzonderlijk  en  zij 
alle  te  samen  gelden  slechts  voor  zoover  de  Idee  de  hoogste 
denk-eenheid,  als  denk-taak,  geldt.  Alle,  op  de  Grund- 
satze  berustende  en  van  reeds  voltrokken  (als  geldig 
aangenomen)  empirische  bepalingen  uitgaande  nieuwe 
empirische  bepalingen  zijn  probleemoplossingen,  leidende 
tot  dieper  probleemstellingen,  stappen,  die  ons  kennen 
doet  in  de  richting  der  Idee.  Was  die  richting  er  niet, 
dan  waren  ook  die  stappen  zinneloos.  De  Idee  is  een 
„Blickpunct",  dat  wij  bij  het  voortschrijden  noodwendig 
voor  oogen  hebben.  Door  dezen  term  houden  wij  ons 
tevens  bewust,  dat  de  kentaak  in  werkelijkheid  niet  te 
voleindigen  is.  Kon  dat  Blickpunct  bereikt  worden,  dan 
was  er  geen  richting  meer  ;  de  beweging,  die  in  ons  erva- 
rings-kennen  ligt,  haar  vraag-karakter,  zou  opgeheven 
zijn.  Het  object  onzer  empirische  kennis  blijft  een  eeuwig 
gezocht  X.  Zoo  wordt  de  vorm  dezer  kennis  het  diepst 
door   den   term    Idee   uitgedrukt. 

Onze  ervaring  is  een  wonderbaar  ding.  Kunnen  wij 
ons  in  het  algemeen  op  de  causaliteitswet  muurvast  ver- 
laten, anders  wordt  de  zaak  bij  de  geringste  bijzondere 
toepassing  er  van.  Geen  enkele  van  de  objectiviteits- 
poneeringen,  waartoe  wij  op  grond  der  zintuiglijke  waar- 
neming door  de  causaliteitswet  geraken,  ook  niet  de 
gemeenzaamste,  die  ons  toeschijnen  onmogelijk  anders 
te  kunnen  wezen  en  vanzelf  te  spreken.  —  reeds  Hume 
heeft  dit  begrepen  —  kunnen  wij  logisch  inzien.  Toch  is 
elke  objectiviteits-poneering  een  logische  daad.  Maar 
elke  afzonderlijk  genomen,  is  slechts  noodwendig  voor 
zoover  zij  zich  bij  de  vorige  reeds  als  vaststaande  aan- 
genomen objectiviteits-poneeringen  aansluit  en  antwoord 


DER    PLATONISCHE     IDEE.  425 

geeft  op  een  daaruit  zich  verheffende  vraag.  Van  al 
die  vorigen  echter  geldt  hetzelfde.  Zoo  blijven  wij  in 
een  geheel  van  noodwendigheden,  die  wel  uit  elkaar 
voortkomen,  elkaar  steunen  en  in  elkaar  grijpen,  maar 
die  allen  te  samen  als  't  ware  in  de  lucht  schijnen  te 
zweven.  Door  de  Idee  nu  wordt  deze  toevalligheid  opge- 
heven. Zoo  behoort  zij  evenals  ruimte,  tijd  en  kategorie 
tot  den  vorm  van  ons  kennen,  ja,  drukt  't  essentieelste 
daarvan  uit.  Wij  zouden  niet  gerechtigd  zijn  het  geringste 
ervaringsoordeel  uit  te  spreken,  laat  staan  in  de  ervarings- 
wetenschap bewust  systematisch  voort  te  schrijden,  als 
wij  niet  naast  de  constitutieve  principes  der  ervaring 
(waartoe  de  causaliteitswet  behoort)  nog  een  ander 
kenmiddel  hadden,  het  regulatieve  principe,  de  Idee. 
Wij  zeiden,  dat  op  zichzelf  allerlei  empirische  begrips- 
systemen met  de  mogelijkheid  van  ervaring  bestaanbaar 
waren,  maar,  dat  slechts  één  bepaald  systeem  het  geldige 
zijn  kan.  Welk  systeem  het  is  kan  eerst  blijken  doordat 
de  empirische  oordeelen  zich  onder  steeds  hoogere  meer 
omvattende  eenheden  laten  begrijpen.  Als  wij  het  wat 
grof  mogen  uitdrukken  :  ^\^j  vinden  het  systeem  der 
ervaring  door  probeeren.  Alle  empirische  oordeelen  zijn 
aanvankelijk  probeersels.  Of  wij  hen  als  werkelijk  geldig 
zullen  aannemen,  kan  eerst  daardoor  blijken  of  zij  in  de 
praktijk  van  het  denken  zich  houdbaar  toonen,  zich 
laten  handhaven,  tot  de  eenheid  en  intensiteit  van  het 
begripsysteem  bijdragen.  Een  nieuw  ervaringsoordeel 
dat  zich  met  de  aanspraak  op  geldigheid  opdringt, 
wordt  niet  toegelaten,  tenzij  het  met  het  reeds  als  geldig 
erkende  in  overeenstemming  is,  het  bevestigt  of  althans 
niet  ongeldig  maakt.  Het  kan  echter  ook  wezen,  dat 
zulk  een  oordeel  meer  of  minder  ingrijpende  veranderingen 
in  de  reeds  als  geldig  erkende  begripscomplexen  noodig 
maakt.  Hierover  moeten  de  empirische  wetenschappen 
in  de  verschillende  gevallen  beslissen.  Dat  probeeren, 
waarover  wij  spraken,  gaat  dus  niet  op  goed  geluk,  in 
't  wilde  weg,  maar  het  staat  onder  de  leiding  der  Idee, 
de  hoogste  denkeenheid  —  als  denktaak. 


426  DE    LOGISCHE    BETEEKENIS 

Van  hieruit  wordt  ook  eerst  de  wetenschappelijke  zin 
van  het  begrip  „ervaring"  duidelijk.  ,,Nur  als  Werden, 
als  Prozesz  ist  das  Sein  Konkret.  An  diesem  konkreten 
Sein  nun  aber  ergeben  sich  sofort  zwei,  zwar  eben  nicht 
konkret  geschiedene,  in  der  Abstraction  aber  notwendig 
auseinander  zu  haltende  Momente :  einmal  die  Ziel- 
richtung  des  Werden,  die  den  Begrifï  des  Sollens,  sodann 
der  Gang  von  Etappe  zu  Etappe  des  unendlichen  Weges, 
der  den  engeren  Begriff  des  Seins  (als  verschieden  vom 
Sollen)  begründet.  Der  Weg  oder  Gang  (die  ,, Methode") 
als  auf  sein  unbedingtes,  ewiges,  also  unendliche  fernes 
Ziel,  die  Idee,  gerichtet,  defmiert  das  Sollen  ;  derselbe, 
nach  seinen  einzelnen  Etappen  betrachtet,  der  Weg, 
sofern  er  gegangen  wird  und  man  auf  ihm  fortkommt, 
jetzt  zu  diesem,  dann  zu  dem  und  dem  bedingten,  wieder 
zu  überschreitendem,  mithin  endlichen  Ziel,  ergibt  das 
Sein,    welches    nicht    bloss    Sollen    ist,    in    bestimmtem 

Unterschiede    von    diesem Um    nun    nicht   immer 

solcher  umstandlichen  Nebenbestimmingen  zu  bedürfen, 
benennen  wir  das  Sein  in  engerer  Bedeutung,  das  Sein 
gleichsam  auf  dem  Marsche,  als  das  der  Erfahrung,  eine 
Bezeichnung,  die  sich  auch  dadurch  empfiehlt,  dasz  sie 
die  Erinnerung  wachhalt  an  das,  was  in  der  Philosophie 
immer  das  Erste  und  Letzte  bleiben  musz  :  das  Verfahren, 
den  gesetzmassigen  Gang  der  Erkenntniss,  die  ,, Methode". 
Denn  Erfahren  ist  Verfahren,  aber  zu  seinem  (jeweiligen, 
bedingten)  Ziele  kommendes  Verfahren.  Das  aber  unter- 
scheidet  gerade  das  Sein  der  Erfahrung  vom  blosz 
Gesollten,  dem  Sein  des  unendlich  fernen  Ausblicks, 
der  Idee :  dasz  man  zu  einem  Ziele  auch  hingelangt, 
nicht   nach   ihm   blosz   strebt."   (Natorp). 

Alleen  dus  uit  de  wetmatigheid  onzer  kennis  (,,das 
Gesetz  der  Erkenntniss")  zelve  kan  alle  zekerheid,  alle 
inzicht  voortkomen,  daarop  alleen  kan  de  kenwaarde 
van  ons  ervaring-weten  berusten.  Geen  ,,feit",  geen 
„Thatsache",  die  daarbuiten  staan  zou,  kan  ze  ons  waar- 
borgen. Dat  geloof  in  het  absolute  feit  moet  verdwijnen. 
„Man  sagt :  Tatsachen  beweisen.  Was  beweisen  sie  ? 


DER    PLATONISCHE    IDEE.  427 

Doch  wohl  den  Inhalt  voraus  formulirter  Satze,  das 
heisst,  versuchsweize  vollzogener,  also  hypothetischer 
Begriffsverknüpfungen.  Die  Tatsachen  geben  in  jedem 
Fall  nur  Antwort  auf  die  Fragen,  die  von  der  Erkenntniss, 
ihren  eigentümlichen  Begriffen  gemass,  voraus  gestellt 
sind  :  sie  entscheiden  nur  über  vorausgedachte  Möglich- 
keiten.  Und  wodurch  beweisen  Tatsachen  ?  Wiederum 
nur  durch  die  Verknüpfung,  die  sie  in  unseren  Gedanken 
herstellen,  indem  sich  zeigt,  dass  diese  und  diese  möglichen 
Verbindungen  von  Denkelementen  sich  festhalten  und 
durchführen  lassen,  gegenteilige  nicht.  Nicht  die  Tat- 
sache  —  alsob  sie  erst  unabhangig  feststande  —  gibt 
die  bestimmte  Verknüpfung  der  Denkbestimmungen,  die 
ihren  Inhalt  auszudrücken  versucht,  sondern  vielmehr 
diese  Verknüpfung  von  Denkbestimmungen  gibt,  ja  ist 
die  Tatsache,  und  nicht  fester  als  diese  Verknüpfung  der 
Denkbestimmungen  steht  die  Tatsache."  „Das  Voraus- 
gegebensein  eben  dessen,  was  doch  allen  Inhalt  der 
Begriffe  ausmachen  soll,  vor  aller  begrifïlichen  Form  ist 
überhaupt  nicht  zu  verstehen.  Der  Begrifï  des  gegebenen 
ist  im  Grunde  nur  der  Ausdruck  der  Forderung  dass  die 
Verknüpfung  der  Denkbestimmungen  und  damit  das 
Gedachte,  voUstandig  determiniert  sei."  M  a.w.  wat  men 
in  het  gegevene,  het  feit  meent  te  bezitten,  wordt  uit- 
gedrukt door  de  Idee.  Want  in  deze  wordt  de  volledige 
denkbepaaldheid  gedacht. 

Keeren  wij  nu  na  deze  voorbereiding  tot  Plato  terug. 
Zooals  wij  reeds  zeiden  is  een  groote  moeilijkheid  bij  het 
vaststellen  van  Plato's  ontwikkelingsgang  en  het  be- 
grijpen zijner  eigenlijke  bedoelingen :  de  onzekerheid, 
waarin  wij  verkeeren  aangaande  de  volgorde  der  dialogen. 
Natorp  komt  nu,  zorgvuldig  lettende  op  de  termino- 
logie (het  eerder  of  later,  in  precieser  of  vager  zin  gebruikt 
worden  van  bepaalde  begrippen,  metaforen  en  beelden), 
nagaande  hoe  de  logische  onderzoekingen  langzamerhand 
een  kritische  richting  nemen,  hoe  de  fundamenteele 
problemen    eerst    duister    voorgevoeld,    daarna    minder 

T.  V.  w.  VI.  29 


428  DE    LOGISCHE    BETEEKENIS 

scherp  en  scherper  geformuleerd,  hun  oplossing  voorbereid 
en  eindelijk  die  oplossing  beproefd  wordt  —  tot  de  con- 
clusie, dat,  wat  de  hoofdwerken  betreft,  deze  volgorde 
moet  aangenomen  worden :  Meno,  Phaedrus,  Theaetetus, 
Phaedo,  Symposion,  Politeia,  Parmenides,  Philebus  en 
Timaeus. 

Plato  kwam  uit  de  school  van  Sokrates.  Deze  vond 
het  ,, begrip"  als  het  instrument  van  ons  kennen,  stelde 
aan  dit  kennen  de  strengste  eischen  en  zag  duidelijk  in, 
dat  geen  empirisch  weten  aan  deze  strenge,  noodwendige 
ken-eischen  voldeed  (zijn  wetenschap  van  het  niet-weten). 
Doordenkend  over  het  probleem  van  de  leerbaarheid  der 
deugd,  ontdekte  Plato  in  den  Meno  het  apriori,  de 
gronden  der  kennis  als  gelegen  in  den  geest  zelf  en  over- 
won daardoor  voor  't  eerst  de  uitsluitende  negativiteit 
van  Sokrates'  kenkritiek.  Hij  zag,  dat  in  den  denkenden 
geest  geen  waar  inzicht,  geen  echt  begrijpen,  dus  niets 
wat  op  den  strengen  naam  wetenschap  aanspraak  maken 
kan,  ,,van  buiten"  kan  worden  ingebracht,  niet  door 
zinnelijke  waarneming  van  dingen,  niet  door  mededeeling 
van  andere  geesten.  In  echte  kennis  is  iets  oorspronkelijks 
en  fundamenteels  ;  de  geest  kan  ze  alleen  ,,uit  zichzelf" 
ontwikkelen.  Maar  wat  beteekent  deze  veelzinnige  term  ? 
Hoe  moet  dat  ,,zich  bevinden  in  den  geest"  van  nog 
niet  bewuste  kennis  gedacht  worden  ?  Wat  is  hier 
,, binnen"  en  ,, buiten"  en  wat  beteekent  de  geest  ,,zelf"  ? 

Geen  wonder,  dat  Plato  nog  niet  terstond  de  volle  be- 
teekenis  dezer  geweldige  gedachte  doorzag,  dat  zich  met 
dit  apriori  nog  een  voorbarige  metafysika  en  verkeerde 
psychologie  (de  prae-existentie  der  individueele  ziel) 
verbond.  Intusschen,  dit  staat  nu  vast :  het  denken  haalt 
de  diepste  waarheid  uit  zichzelf,  door  aan  zichzelf  vragen 
te  stellen,  in  de  juiste  volgorde,  volgens  de  juiste  methode. 
De  ,, herinnering"  (xi^xfivijjig)  is  de  zuivere  fundeering 
onzer  kennis.  Maar  wat  is  hier  de  juiste  methode  ?  In 
den  Meno  komt  de  term  ,,dialektisch"  nog  slechts  een- 
maal en  in  het  voorbijgaan  voor.  Dit  is  nu  de  groote 
vooruitgang  in   den  Phaedrus,   dat  hier  voor  het  eerst 


DER    PLATONISCHE    IDEE.  429 

het  formeele  van  ons  kennen  zuiver  van  allen  materieelen 
tot  nu  toe  bijna  uitsluitend  ethischen  inhoud  afgezonderd 
wordt  en  tot  het  object  van  een  eigen,  fundamenteele 
wetenschap  gemaakt  wordt,  die  voortaan  een  eigen  naam 
krijgt :  dialektiek.  Het  is  van  groot  gewicht,  welke  plaats 
in  de  reeks  der  Platonische  werken  aan  dezen  dialoog 
met  zijn  bonten,  fantastisch-poetischen  inhoud  wordt 
aangewezen.  Op  den  Phaedrus  vooral  met  zijn  ,,boven- 
hemelsche  ruimte"  waar  de  zielen  vroeger  verblijf  hielden 
«n  de  eeuwige  Ideeën  aanschouwden,  kan  zich  Aristo- 
TELES  voor  zijn  opvatting  der  Ideeënleer  beroepen. 
Natorp  nu  betoogt,  dat  hij  geenszins  een  product  is 
van  die  periode,  waarin  Plato  reeds  tot  volle  rijpheid 
was  gekomen,  maar  aan  't  begin  van  zijn  ontwikkeling 
in  de  onmiddellijke  nabijheid  van  den  Meno  moet  gesteld 
worden.  Het  zuivere  denken,  waarmede  Plato  vooral 
door  onderzoek  van  ethische  en  abstract  logische  be- 
grippen in  aanraking  kwam,  wordt  hier  als  strenge  waar- 
heid leerende,  als  op  het  eeuwige,  echte  Zijn  gericht,  geheel 
losgerukt  van  den  ,, schijn"  der  vergankelijke  wereld, 
van  het  gebied  van  het  ,, worden".  De  zinnelijkheid  is 
nog  niet  veel  meer  dan  een  belemmering,  een  hindernis, 
waarvan  de  wijsgeer  zich  zooveel  mogelijk  vrij  te  maken 
heeft.  Plato  toont  zich  hier  nog  sterk  onder  den  invloed 
der  Eleaten.  Deze  waren  het  opereeren  met  zuivere 
grondbegrippen  begonnen  en  hadden  begrepen  dat  bij 
het  bepalen  van  het  Zijnde  een  eenheid  door  het  zuivere 
slenken  geponeerd  wordt.  Maar  het  was  hun  fout,  dat  zij 
als  het  te  bepalen  subject  direct  het  ,,Eene"  opstelden,  en 
nu  hieraan  zuiver  a  priori  allerlei  praedikaten  toekenden. 
Zij  wisten  geen  weg  met  het  ,,Vele"  en  verwierpen  kort- 
weg het  faenomenale  met  zijn  doorgaande  relativiteit  en 
de  hieraan  samentrefïende  contradictorische  bepaald- 
heden als  een  niet-Zijnde,  als  schijn.  Dit  zagen  zij  niet, 
dat  dit  niet-Zijnde  toch  ook  noodwendig  door  het  denken 
geponeerd  wordt  en  dus  ook  in  een  bepaalden  zin  een 
Zijnde  is.  In  den  Phaedrus  nu  is  van  het  kritische  inzicht 
in   de   noodwendige   betrekking   van  het  zuivere  op  het 


430  DE    LOGISCHE    BETEEKENIS 

„andere"  denken  nog  weinig  te  bespeuren.  Wel  is  reeds 
niet  meer  eleatisch  de  aanduiding  van  de  ,,Erscheinung" 
als  gelijkenis,  afbeelding,  nabootsing  van  het  zuivere 
zijn.  Maar  toch  wordt  daarbij  tot  dusver  alle  nadruk 
uitsluitend  gelegd  op  de  onnauwkeurigheid  der  afbeelding. 
Het  zinnelijke  en  bovenzinnelijke  gebied  worden  in  den 
Phaedrus  nog  zoo  gescheiden  dat  zij  geheel  uiteenge- 
scheurd  lijken.  Vóór  alles  ontbreekt  de  bemiddeling 
tusschen  beide  door  de  mathematische  methode.  Zoo 
loopt  hier  het  transcendentale  alle  gevaar  tot  het  trans- 
cendente te  worden  ,,das  methodisch  Ueberragende  zum 
überragenden  dinglichen  Sein."  Het  gebruik  van  den 
term  ,,Idee"  is  hier  ook  nog  zeer  onbepaald,  en  het 
woord  beteekent  hier  nog  weinig  meer  dan  het  sokra- 
tische  ,, begrip". 

Van  den  Theaetetus  af,  waar  de  fundamenteele  vraag 
,,wat  is  kennis  (eV/oT;^^^;^)"  voor  het  eerst  met  vollen 
nadruk  gesteld  wordt,  komt  er  een  merkbare  kentering. 
Tot  dusver  was  de  tegenstelling  tegen  het  echte  kennen 
slechts  onbepaald  aangeduid  :  als  ervaring  (êixreiplix), 
als  ongefundeerd  voorstellen  (Jóf«),  dan  als  bedriege- 
lijke  schijn  (cpx:/Ta7fix).  Slechts  terloops  was  in  den 
Phaedrus  de  zinnelijkheid  («ï<T^>ii7tg)  genoemd  en  — 
afgewezen.  De  Theaetetus  gaat  beslist  van  deze,  als  den 
laagsten  trap  tot  het  kennen,  uit  en  wijdt  haar  een  diep 
indringende  studie  ;  schrijdt  dan  voort  tot  den  tweeden 
trap,  de  voorstelling,  die  weldra  verdiept  wordt  tot  het 
oordeel ;  en  terwijl  hij  hierin  het  kennen  grondvest, 
scheidt  hij  haar  op  't  scherpst  van  de  voorstelling  in 
den  gewonen  dogmatischen  zin  van  een  ,, gegeven",  dat 
achterna  gekend  moet  worden.  Nu  is  de  zinnelijkheid 
niet  meer  alleen  de  duistere  nevel,  dien  men  door  moet 
om  tot  het  licht  der  waarheid  te  komen,  maar  haar 
wordt  een  essentieel  aandeel  aan  het  kennen  toegewezen. 
Haar  karakter  is  een  doorgaande  relativiteit  en  variabili- 
teit, een  vatbaarheid  voor  het  bepaald-worden.  Maar  dit 
bepalen  kan  niet  door  de  zinnen  zelf  geschieden.  Daartoe 
is  noodig  een  ,, eenheid  van  den  geestelijken  blik",  een 


DER    PLATONISCHE    IDEE.  431 

daad  van  het  bewustzijn  {4^vxi})  zelf,  de  denkfunctie. 
Nadat  eenmaal  dit  inzicht  verkregen  is  komt  Plato 
snel  voorwaarts.  „Die  groszen  neuen  Leistungen  der  Dia- 
loge Theaetet,  Phaedo,  Gastmahl  und  Staat  sind  in 
Kürze  diese  :  erstens  die  Zurückleitung  aller  möglichen 
Begrifïe  auf  eine  begrenzte  Zahl  von  Grundbegriiïen, 
Kategoriën.  Diese  wird  zuerst  angebahnt  im  Theaetet, 
um  spater  im  Parmenides  und  im  Sophisten  weiter  durch- 
geführt  zu  werden.  Zweitens  die  Zurückführung  aller 
gültigen  Satze  der  Wissenschaft  auf  letztbegründende 
Satze  :  Grundsatze  oder  Prinzipien  ;  für  diese  ist  der 
klassische  Ort  der  letzte  Theil  des  Phaedo.  Endlich 
drittens  die  Begründung  aller  besonderen  Wissenschaften 
in  einem  Systemzusammenhang,  in  welchem  sie  in  be- 
stimmter  Ordnung,  nach  ihrer  wechselseitigen  Abhan- 
gigkeit  und  Verwandtschaft,  sich  zuletzt  zurückführen  auf 
eine  gemeinsame  Grundwissenschaft,  die  Wissenschaft  von 
der  Methode,  Dialektik.  Diese  höchste  Ansicht  ist  es, 
die  zuerst  das  Gastmahl  in  einfachen,  klaren  Grundlinien 
entwirft,  dann  der  Staat  ausführlich  entwickelt.  —  In 
ihrem  Verein  bedeuten  diese  Dialoge  den  machtigsten 
Fortschritt,  die  unverganglichste  Leistungderplatonischen 
Dialektik.  Es  sind  darin  zum  ersten  Mal  die  Fundamente 
der  Wissenschaft  in  formaler  Hinsicht  gelegt.  Das  will 
etwas  ganz  andres  besagen  als  die  blosze  Betonung  des 
Begriffs  als  des  allgemeinen  Werkzeugs  der  Erkenntniss." 
De  vooruitgang  in  den  Phaedo  bestaat  voornamelijk 
hierin,  dat  Plato  nu  tot  een  klaar  besef  komt,  dat  aan 
het  zinnelijke  een  eigenaardige  waarheid  toekomt  en  dat 
slechts  van  uit  dit,  hoewel  niet  door  diU  door  de  vragen 
die  dit  aan  den  geest  stelt,  het  zuivere  denken  in  werking 
treden  kan.  Het  veranderlijke  wordt  als  tweede  soort, 
als  tweede  gebied,  van  het  Zijnde  naast  het  onverander- 
lijke (de  Ideeën)  gesteld.  En  hier  legt  Plato  zich  met 
volle  bewustheid  de  gewichtige  vraag  voor  :  ,,wat  kan 
het  eigenlijk  beteekenen,  als  ik  van  een  zinnelijk,  ver- 
gankelijk data-complex  praediceer  dat  het  dit  of  dat  is?" 
Het  ,,zijn"  der  zinnelijke  dingen,  voor  de  gewone  menschen 


432  DE    LOGISCHE    BETEEKENIS 

ZOO  vanzelfsprekend,  wordt  nu  tot  een  moeilijk  probleem. 
Het  Zijn  der  zinnendingen  —  dit  staat  vast  —  kan  alleen 
iets  beteekenen,  voorzoover  dat  andere  onveranderlijke 
zijn  geldt.  Maar  hoe  kan  dat  veranderlijke  aan  het 
onveranderlijke  „deel  hebben",  er  ,, gemeenschap"  mee 
hebben,  hoe  kan  dat  onveranderlijke  in  het  veranderlijke 
,, aanwezig  zijn"  ?  Het  empirische  oordeel  moet  op  het 
zuivere  gegrondvest  worden.  ,,Die  Thatsachen  selbst 
sind  als  wahr  allein  zu  rechtfertigen  durch  die  Begrün- 
dung  in  den  fundamentalen  Setzungen,  den  logischen 
Grund-Satzen.  Die  Kóyot,  also,  in  denen  die  Wahrheit 
der  Svra  zu  gründen,  sind  die  Satze,  die  eignen  Setzungen 
des  Denkens."  En  van  den  Phaedo  af  komt  meer  en 
meer  de  kenkritische  beteekenis  der  Idee  aan  het  licht. 
Plato  vraagt  zich  af :  ,,w^at  moet  ik  ten  grondslag 
leggen,  tot  vTó^so-tg  nemen,  opdat  uit  dien  grondslag  de 
waarheid  der  empirische  kennis  kan  worden  ingezien  ?" 
,, Nicht  nur  Plato's  erste  Hypothesis  ist,  dasz  es  die 
Ideeën  gilbt,  sondern  die  Idee  selbst,  das  ist  die  Hypo- 
thesis." De  logische  grondslagen  zijn.  Maar  zij  zijn  niet 
ergens  in  hemel  of  op  aarde.  Hun  zijn  is  dat  der  geldigheid, 
en  het  wordt  daardoor  bewezen  en  gewaarborgd,  omdat 
alleen  door  dit  ten  grondslag  te  leggen  de  empirische 
kennis  ,,waar"  en  daarmede  een  empirische  realiteit  van 
kenbare  vergankelijke  dingen  ,, mogelijk"  blijkt.  Juist  in 
den  Phaedo  heeft  Plato  voor  de  logische  fundeering 
van  het  ,, ontstaan"  en  ,, vergaan"  diepgaande  onder- 
zoekingen verricht.  Maar  altijd  was  hier  nog  aangaande 
de  verhouding  van  Idee  en  Phaenomenon  een  dobberen 
te  bemerken  tusschen  strakke  afzondering  en  strenge 
methodische  betrekking,  tusschen  transcendentie  en 
immanentie.  In  het  Symposion  nu  is  deze  onzekerheid 
overwonnen.  Dat  is  de  logische  beteekenis  der  Eros-leer  : 
„het  streven  is  ons  deel,  het  doel  is  ons  alleen  in  de  Idee.... 
Philosophie  is  het  streven  naar  zuivere  bewustheid  (rede), 
niet  deze  zelf."  Uit  het  passieve  bewustzijn  van  het 
niet-weten  (de  logische  armoede)  verwekt  de  actieve 
drang    naar    weten    het    methodische    waarheidzoeken, 


DER    PLATONISCHE    IDEE.  433 

waarheidscheppen.  ,,In  Aporie  und  Euporie,  im  Problem 
und  der  aus  der  Not  der  Aporie  selbst  geborenen  Lösung 

entwickelt    sich    die    Forschung Es   ist   ein    ewiges 

Sterben  und  Wiederaufleben.  Was  eben  erworben,  zer- 
rinnt  wieder  unter  den  Handen  ;  ein  schlagendes  Gleichnis 
für  das  Schicksal  der  Forschung  :  dasz  jede  Entdeckung, 
die  eine  Lücke  des  bisherigen  Wissens  schliesst,  nur 
weder  neue  Probleme  ans  Licht  bringt,  den  langst 
fest  geglaubten  Besitz  unter  einem  neuen  Gesichtspunkt 
wieder  in  Frage  stellt."  Treffend  wordt  de  weg  beschreven, 
dien  de  filosofie  te  doorloopen  heeft.  De  eerste  trap  der 
kennis  blijft  nog  binnen  de  materiale  wereld.  Hier  zoekt 
het  denken  de  bijzondere  schoonheden  (d.i.  wetmatige 
ordeningen),  terwijl  reeds  als  doel  eene  de  geheele  licha- 
melijke wereld  omvattende  wetmatige  ordening  voor- 
zweeft.  Het  tweede  gebied  is  het  psychische  (de  ethische 
wereld.;  inrichtingen  en  wetten).  Dan  volgt  (het  schoone 
der  wetenschappen,  waar  wetmatigheid  in  elke  richting, 
niet  meer  op  een  bijzonder  gebied  nagestreefd  wordt. 
En  eindelijk  komt  het  denken  bij  den  laatsten  grond 
der  eenheid,  de  Idee  der  Schoonheid  zelf,  „das  Gesetz 
der  Gesetzlichkeit  selbst."  Meermalen  wordt  ook  in  het 
Symposion  de  Idee  van  het  Schoone  met  die  van  het 
Goede  gelijk  gesteld.  Toch  is  er  een  verschil.  „Das  Gute 
betont  mehr  die  fundameiitale  Einheit  selbst,  in  der  alles 
Mannigfaltige  befasst  ist  und  erhalten  bleibt,  das  Schone 
mehr  die  Beziehung  der  Einheit  auf  das  Mannigfaltige, 
und  wie  sie  in  ihm  gegenseitige  Zusammenstimmung  und 
damit  Befriedigung  hervorb ringt."  In  de  logische  onder- 
zoekingen der  Politeia  (waarin  overigens  meer  de  betee- 
kenis  der  Idee  voor  de  ethische  wereld  op  den  voorgrond 
treedt)  wordt  verder  de  Idee  van  het  goede  op  de  diep- 
zinnigste wijze  bepaald.  Deze  is  het  hoogste,  wat  het 
menschelijk  denken  bereiken,  in  het  oog  vatten  kan. 
Zij  is  aan  gene  zijde  van  het  Zijnde  (éréxsiyx  rv^g  oCTizg). 
Zijn  de  Ideeën  de  grondslagen  {yTo^étrti?)  van  alle  kennen, 
de  Idee  van  het  goede  is  de  ipxy,  xvvtó^sto?,  ,,der  vor- 
aussetzungslose   Anfang"    (ook  door  het  „Unbedingte" 


434  DE    LOGISCHE    BETEEKENIS 

te  vertalen),  het  principe  van  het  logische  zelf.  Hoe  is 
dit  te  verklaren  ?  „Das  unbedingt  Gesetzliche  bleibt  im 
Erfahrungsbereich  immer  Aufgabe,  immer  Forderung, 
die  durch  keine  wirkliche  ausführbare  Setzung  erfüllt 
wird  ;  wahrend  im  Hinblick  auf  diese  Forderung  eine 
methodische  Erhebung  zu  höheren  und  höheren  Gesichts- 
punkten  (Ideen)  möglich  und  nothwendig  wird.  Also 
geht  das  Unbedingte  im  Sinne  der  Forderung,  im  Sinne 

des  Sollens  über  das  Sein  hinaus In  jedem  Sein  ist 

ein  Gesetz  eben  (was  das  Wort  sagt)  gesetzt,  im  Sollen 
ist  das  Gesetz  selbst,  nicht  gesetzt  aber  gefordert,  oder 
auch  :  es  ist  gesetzt,  aber  im  Sinne  der  Forderung,  nicht 
des  Seins.  In  jeder  bestimmten,  zumal  empirischen  be- 
stimmten  Setzung  liegt  eine  Einschrankung  ;  die  Forde- 
rung des  Gesetzes  allein  gilt  uneingeschrankt ;  in  sofern 
ist  in  dieser,  übrigens  ganz  leeren,  rein  ,,formalen" 
Forderung  dem  Inhalt  nach  mehr  gefordert  als  in  jeder 
bestimmten  Setzung  gesetzt  ist.  Ausserdem  ist  jenes,  das 
Gesetz  selbst,  die  letzte  logische  Begründung  dieser,  der 
Gesetze,  also  an  Alter  {Tpsu^slct),  d.i.  logischer  Ursprüng- 
lichkeit  und  Macht  {iuvayLzi)  d.i.  logischer  Tragweite, 
sie,  mithin  alles  Sein  überragend.  So  erhielte  man,  nicht 
mehr  die  Kategorie  oder  den  Grundsatz,  sondern  beide 
vertieft  und  erweitert  zur  ,,Idee",  im  Kantischen  Sinn 
des  Ausdrucks,  der,  wie  wir  sehen,  nur  enger  ist  als  der 
Platonische,  indem  er  den  Gebrauch  des  Terminus  ein- 
schrankt  auf  den  Gipfel  des  Platonischen  Ideenreichs,  das 
ebensowohl  die  Kategorie  und  den  Grundsatz  (diesen  fast 
unter   dem   gleichen  Namen  :  viró^siTig)  umspannt." 

Plato's  Ideeën  beteekenen  dus  geen  dingen,  maar 
methoden.  Het  zijn  ,,Grundlagen  zur  Erforschung  der 
Phaenomene."  Deze  ,, hebben  deel"  aan  de  Ideeën  ;  het  zijn 
trapsgewijze  ontwikkelingen  van  de  „Verfahrungsweisen 
welche  die  Ideeën  bedeuten".  Echte,  ware  kennis,  werke- 
lijk inzicht  in  het  Zijn  der  faenomenale  wereld  is  alleen 
door  interne  begripsontwikkeling,  op  grond  van  zuivere 
logika  en  zuivere  (van  zinnelijke  waarneming  geheel 
onafhankelijke)  wiskunde  te  bereiken.   Maar  existeerde 


DER    PLATONISCHE    IDEE.  435 

er  in  Plato's  tijd  zulk  een  strenge  wetenschap  van  de 
faenomenale  wereld  ?  Men  bedenke,  hoe  geheel  anders 
Kant,  die  Galilei  en  Newton  achter  zich  had,  tegenover 
het  probleem  der  ervaring  stond.  Des  te  meer  te  bewon- 
deren is  het,  dat  de  Grieksche  denker  tot  zijn  diepe 
logische  inzichten  kwam  en  (sommige  buien  van  neer- 
slachtigheid niet  meegerekend)  tegenover  alle  verleiding 
om  de  Idee  in  dogmatisch-metafysischen  zin  op  te  vatten 
aan  hare  kenkritische  beteekenis  bleef  vasthouden.  Inder- 
daad, gevaarlijke  misverstanden  konden  niet  uitblijven. 
Aan  Plato's  strenge  ken-eischen  voldoende  natuur- 
wetenschap bestond  er  niet.  Het  moest  nu  wel,  terwijl 
men  die  strenge  ken-eischen  erkende,  wetenschappelijker 
lijken  de  faenomenale  wereld  geheel  ter  zijde  te  laten 
en  zich  uitsluitend  met  zuivere  begripsontwikkelingen 
tevreden  te  stellen.  Voor  diegenen,  die  in  hun  absolu- 
tistischen  drang  in  den  blooten  begripsarbeid  geen  be- 
vrediging vonden  en  van  ,, gekende  dingen"  geen  afstand 
wilden  doen,  moesten  daardoor  onvermijdelijk  de  Ideeën 
zelf  in  plaats  van  de  ,, dingen"  treden.  Zoo  ging  de 
methode-beteekenis  der  Idee  verloren.  —  Daardoor  werd 
de  Ideeënleer,  juist  doordat  zij  zoo  strak  tegenover  de 
ervaring,  als  vermeende  wetenschap,  gesteld  werd,  tot 
een  allervreemdst  soort  van  empirisme.  Plato  loochende 
immers  zelf  ook  niet,  dat  de  zuiverste  begrippen  aan 
de  ervaring  (al  was  het  dan  ook  niet  uit  haar)  gewonnen 
werden.  Voor  hem  nu,  die  ophield  in  de  ervaring  het  groote 
probleem  te  zien,  wien  de  Idee  zelf  zich  niet  verder  aan 
het  probleem  der  ervaring  als  wetenschap  kon  ontwik- 
kelen, moest  noodwendig  de  Ideeënwereld  verstijven  tot 
zoo  iets  als  een  andere  wereld  van  gegeven  dingen,  een 
blooten  tegenhanger  van  de  wel  met  woorden  geloochende, 
maar  toch  feitelijk  met  hardnekkige  aanspraken  zich 
handhavende  dingenwereld  der  gewone,  onwetenschap- 
pelijke ervaring  ;  in  den  grond  niet  iets  meer,  maar  iets 
minder  dan  deze,  haar  bloote  schim  ;  naar  men  voorgaf  : 
een  object  van  het  zuivere  denken,  in  waarheid  echter 


436  DE    LOGISCHE    BETEEKENIS 

zinnelijk,  evenals  deze,  maar  van  een  verbleekte  zinne- 
lijkheid ;  niet  boven-  maar  onderzinnelijk. 

Zoo  werd  door  zeer  velen  de  platonische  Idee  mis- 
verstaan. En  de  in  dezen  zin  opgevatte  Ideeënleer  wordt 
nu,  voorgedragen  bij  monde  van  den  jeugdigen  Sokrates, 
door  den  grijzen  Parmenides  —  in  den  dialoog  van 
dezen  naam  —  aan  een  vernietigende  kritiek  onder- 
worpen en  met  spot  afgewezen.  Alleen  had  deze  afwijzing 
wel  wat  minder  voornaam,  met  aangeven  van  meer 
positieve  resultaten,  mogen  wezen.  Plato  stelt  er  zich 
mee  tevreden  aan  zijn  kritici  een  raadsel  op  te  geven. 
Wie  hem  begrepen  had,  moest  het  raadsel  kunnen  op- 
lossen ;  wie  het  niet  oplossen  kon,  werd  aan  zijn  hulpeloos 
niet-begrijpen  overgelaten^).  —  Door  Parmenides  worden 
grootendeels  dezelfde  argumenten  tegen  de  Ideeënleer 
aangevoerd,  waarmede  later  Aristoteles  meende  haar 
te  vernietigen.  Vooral  het  ,, deelhebben"  der  faenomena 
aan  de  Idee  wordt  grondig  onder  handen  genomen. 
En  de  jeugdige  Sokrates,  die  meende  in  een  ,,afgrondig 
gezwets"  te  zullen  geraken  als  hij,  door  de  consequentie 
zijner  eigen  begrippen  gedreven,  ook  van  ,, haren,  slijk 
en  vuil"  Ideeën  zou  moeten  aannemen,  wordt  door 
Parmenides  terechtgewezen  met  de  opmerking  :  ,,gij  zijt 
ook  nog  zoo  jong,  en  de  filosofie  heeft  u  nog  niet  zoo  aan- 
gegrepen, als  zij  dat,  geloof  ik,  later  doen  zal,  wanneer 
gij  niets  van  deze  dingen  meer  geringachten  zult." 
Zeker  is  het  geen  gezwets,  als  dit  de  ware  bedoeling  is, 
dat  de  methode  der  Idee  zich  over  alle  gebieden  van 
wetenschappelijke  problemen  uit  te  strekken  heeft  en 
bv.  de  wet  van  de  chemische  samenstelling  der  genoemde 
dingen  is  te  zoeken. 

De  ruimte  ontbreekt  ons  om  de  ontwikkeling  der 
platonische  logika  in  den  Philebus  en  den  Timaeus  nog 
verder  te  vervolgen.  Natuurlijk  meenen  wij  niet  door 
het  bovenstaande  de  kenkritische  beteekenis  der  Idee 
anders    dan    zeer  oppervlakkig  te  hebben  kunnen  aan- 

l)  Hoe  gewrongen  en  onaannemelijk,  vergeleken  met  deze  verklaring,  is  die 
van  GOMPERZ,  Griech.  Denker  II.  5.  Cap.   15! 


DER    PLATONISCHE    IDEE.  437 

wijzen.  En  wie  zich  in  den  gedachtengang  van  het  kritisch 
Idealisme  niet  vermag  te  verplaatsen  ^)  voor  dien  zullen 
de  hier  gegeven  uiteenzettingen  w^einig  overtuigend  zijn. 
Dit  echter  hopen  wij  ten  minste  bewezen  te  hebben, 
dat  men  met  eenigen  grond  in  de  Idee  nog  wel  iets 
anders  zien  kan  dan  een  voor  onze  menschelijke  logika 
onbruikbare  metafysische  wezenheid.  En  wie  ons  nu  den 
ongeduldigen  eisch  stelt  -) :  „zeg  eindelijk  eens  kort  en 
goed,  niet :  wat  volgens  u  de  platonische  Ideeën  niet, 
maar  wat  zij  wel  zijn  !"  dien  zouden  wij  het  best  kunnen 
antwoorden  met  een  citaat  uit  Cohen's  boven  (pg.  399) 
genoemde  verhandeling :  ,,Gradmesser  alles  Seienden, 
Kriterien  alles  Wahren,  Principien  des  Erkennens." 
Maar  dit  antwoord  drijft  onmiddellijk  weer  tot  de  vraag : 
„wat  is  dan  Zijn,  wat  is  waarheid,  wat  is  kennen  ?" 
M.a.w.  voor  de  opvatting  der  Idee  is  vóór  alles  beslissend, 
welke  logika  iemand  toegedaan  is,  of  liever :  welk  logisch 
inzicht  hij   bereikt  heeft. 

En  de  logika  van  het  kritisch  Idealisme  wordt  nog 
voortdurend  van  alle  kanten  bestreden.  Niet  alleen  door 
die  materialistisch-positivistische  naturen,  die  al  het 
bovenzinnelijke  verwerpend,  het  ruimtelijk-tijdelijk  exis- 
teeren  iets  vaiizelfsprekends  vinden  en  in  de  mogelijkheid 
van  ervarings-wetenschap  eigenlijk  geen  probleem  zien, 
—  ook  door  die  speculatieve  wijsgeeren,  die,  dorstend  naar 
het  absolute,  door  begripsdenken  direct  tot  het  „Zijn  op 
zichzelf"  hopen  te  geraken.  Ongetwijfeld  heeft  het  kritisch 
Idealisme  voor  hen,  wien  het  vóór  alles  om  een  afslui- 
tende, wereldomvattende  fysika  of  metafysika  te  doen  i^, 
weinig  aantrekkelijks.  Ons  geheele  kennen  schijnt,  als  het 
niet  op  een  onafhankelijk  daarvan  bestaande  werkelijkheid 
gebaseerd  is,  in  de  lucht  te  zweven.  Nergens  een  solied 

i)  Hoc  Onmogelijk  dit  voor  velen  is,  bleek  nog  weer  kort  geleden  uit  een 
opstel  van  Prof.  August  Messer  „der  Kritische  Idealismus"  in  de  Internat. 
Monatschrift   191 2.  VI. 

2)  Zoo  Dr.  Ch.  M.  van  Deventer  in  zijn  Philoplatonullion  (Gids,  April  1910), 
een  bespreking  van  mijn  Wijsgeerige  en  Taalkundige  verklaring  van  Plato's 
Gorgias.  Deze  vurige  Plato-vriend  moge  het  voorgaande  opstel  beschouwen  als 
een  zwakke  poging  om  aan  zijn  verzoek  te  voldoen. 


438  DE    LOGISCHE    BETEEKENIS    ENZ. 

object  of  solied  subject,  waarop  men  rusten  kan  !  Men 
vreest  verder  door  de  zuivere  kennis  als  het  fundamen- 
teelste ten  grondslag  te  leggen,  het  levende  Zijn  kwijt  te 
zullen  raken.  Het  lijkt  ons  ondraaglijk,  steeds  ,, binnen" 
onze  menschelijke  abstracties,  in  een  eeuwig  proces  van 
waarheid-zoeken  bevangen  te  blijven  !  Men  wil  niet  die 
resignatie,  die  met  het  inzicht  in  de  beperktheid  van  ons 
begripskennen  verbonden  is.  Voor  een  deel  is  dit  mis- 
schien hieruit  te  verklaren,  dat  men  hardnekkig  van  de 
wetenschap  en  in  het  bijzonder  van  de  filosofie  ver- 
wacht, wat  geen  begripsweten  geven  kan.  Het  staat 
nu  eenmaal  niet  in  de  macht  van  ons  menschen  om 
ons  door  theoretisch  kennen  tot  het  standpunt  van  het 
Absolute  op  te  werken. 

Wat  velen  duister  verlangen  is  naar  onze  overtuiging 
alleen  door  het  godsdienstig  geloof  te  bereiken.  Maar  de 
wijsbegeerte  van  den  godsdienst  is  tot  nog  toe  het  zwakke 
punt  der  neo-Kantiaansche  filosofie.  Veel  geduldige  arbeid 
zal  nog  moeten  verricht  worden,  voordat  aangaande  de 
verhouding  van  logika,  ethiek  en  religie  de  volle  klaar- 
heid zal  verkregen  zijn. 

Leiden. 


NATUUR    EN    VRIJHEID 


DOOR 


R.  J.  KORTMULDER  Jr. 


§  1.     Inleiding. 

In  dit  artikel  wensch  ik  een  eeuwenoud  probleem  der 
philosophie  nog  eens  te  behandelen,  't  Gaat  om  de  kwestie 
der  wilsvrijheid  en  op  welke  wijze  deze  te  denken  is 
voornamelijk  ook  ten  opzichte  van  het  natuurgebeuren, 
van  de  wijze  van  zijn,  die  we  de  natuur  toekennen. 
Onder  natuur  wordt  hier  niets  anders  verstaan  dan  de 
erv-aringswereld,  zooals  deze  reeds  voor  den  onweten- 
schappelijken  mensch  bestaat,  doch  die  in  diepte  en 
breedte  uitgebreid  wordt  in  de  natuurw'etenschap.  Dit 
steeds  voortgezet  proces  van  objectivatie  onzer  zinnelijke 
indrukken  dient  nu  eerst  kritisch  onderzocht  te  worden. 
De  wetenschappelijke  voorwaarden  dienen  opgesteld, 
onder  welke  dit  proces,  zooals  dat  ons  in  de  steeds  dieper 
doordringende  natuurwetenschap  tegemoet  treedt,  moge- 
lijk is.  Met  het  oog  op  ons  doel,  het  bereiken  der  vrijheids- 
idee, gaat  het  hier  dan  voornamelijk  om  twee  soorten 
van  begrippen,  die  der  relatie  en  die  der  modaliteit. 
Immers  het  allereerste  begrip  dat  wegens  zijn  samen- 
hang met  het  vrijheidsbegrip  van  groot  belang  is,  en 
dat  reeds  in  de  natuur  zijn  geldigheid  heeft,  is  het 
begrip  der  noodzakelijkheid.   Dit  begrip  nu  heeft  twee 


440  NATUUR    EN    VRIJHEID. 

kanten,  het  drukt  iets  uit  over  relatie  van  natuurvoor- 
werpen  en  het  geeft  ook  voor  zekere  natuuroordeelen 
hun  verhouding  tot  ons  kenvermogen  aan  en  heeft  dus 
ook  zijn  modalen  kant. 

Heb  ik  eenmaal  de  ware  vrijheidsidee  opgesteld  en  zijn 
verhouding  tot  de  ervaringswereld  belicht,  verder  in  ver- 
band hiermee  enkele  dwaalbegrippen  bestreden,  dan  is 
mijn  taak  afgeloopen.  De  vrijheidsidee,  eenmaal  bereikt, 
kan  namelijk  allereerst  het  uitgangspunt  worden  van 
een  nieuw  hoofdstuk  der  philosophie,  namelijk  de  ethica ; 
het  ligt  echter  niet  op  mijn  weg  om  zijn  verdere  con- 
sequenties te   ontwikkelen. 

§  2.     Causaliteitswet  en  zijn  verhouding  tot  de  ervaring. 

De  natuur  wordt  beheerscht  door  een  algemeene 
grondwet :  Al  wat  gebeurt  vloeit  met  noodzakelijkheid 
volgens  onveranderlijke  wetten  voort  uit  het  vroeger 
gebeurde  ^). 

Deze  stelling  is  een  synthetisch  oordeel.  Immers  de 
analyse  van  het  begrip  :  ,,iets,  dat  gebeurt"  leert  ons  niet, 
dat  het  in  afhankelijkheid  van  en  volkomen  bepaald 
door  een  vroeger  iets  gebeurd. 

Verder  is  dit  oordeel  apriorisch.  Immers  uit  de  erva- 
ring kan  de  noodzakelijke  geldigheid  van  dit  oordeel 
niet  door  feiten  bewezen  worden.  Want,  het  behoeft 
nauwelijks  meer  gezegd  :  ervaringsoordeelen  leveren  geen 
onbegrensde  algemeenheid,  ze  worden  niet  met  nood- 
zakelijkheid ingezien,  al  drukken  ze  wel  een  noodzakelijk 
verband  uit. 

Hier  rijst  nu  het  probleem  :  Hoe  is  het  mogelijk,  dat 
ik  met  noodzakelijkheid  inzie  de  geldigheid  van  een  wet, 
die  iets  zegt  over  een  werkelijkheid  buiten  mij  ? 


l)  Deze  wet  is  niet  de  causaliteitswet,  zooals  die  bij  Kant  wordt  aange- 
troffen, docii  komt  overeen  met  de  algemeene  grondstelling  over  de  relatie  der 
natuurvoorwerpen : 

Ervaring  is  slechts  door  de  voorstelling  van  een  noodzakelijke  verbinding 
der  waarnemingen  mogelijk  (Kritik  d.  r.  V.  blz.  170,  de  bladzijde  wordt  aan- 
gegeven naar  de  uitgave  Kehrbach). 


NATUUR    EN    VRIJHEID.  441 

Deze  vraag  komt  neer  op  de  vraag  naar  de  verhouding 
tusschen  de  causaliteitswet  en  de  ervaringswereld.  Maakt 
de  ervaringswereld  de  causaliteitswet  mogelijk  of  maakt 
de  causaliteitswet  de  ervaringswereld  mogelijk  ?  Of, 
want  ook  deze  derde  mogelijkheid  dient  overwogen  te 
worden  :  Is  misschien  door  een  goddelijkpraeformatie- 
systeem  er  voor  gezorgd,  dat  ons  redelijk  inzicht  vol- 
komen overeenstemt  met  wat  in  de  natuur  werkelijk 
gebeurt. 

HuME  zag  slechts  de  eerste  mogelijkheid.  Hij  doorzag 
niet,  dat  al  wat  voor  de  ervaringswereld  geldt,  nog  niet 
uit  de  ervaring  behoeft  gevonden  te  zijn.  Zijn  conse- 
quenties, die  hij  hieruit  trok,  waren  echter  volkomen 
juist,  want  met  deze  oplossing  wordt  het  noodzakelijk 
inzicht  tot  een  subjectief  bedrog  verklaard.  Het  ontstaan 
der  causaliteitswet  in  het  menschelijk  brein  kon  dus 
volgens  hem  slechts  een  psychologische  oorzaak  hebben. 
Zoo  berustte  volgens  Hume  de  natuurwetenschap  op 
een  zelfbedrog,  op  een  valschelijk  voor  objectief  redelijk 
oordeel  aanzien  van  een  oordeel,  dat  slechts  zijn  grond 
vond  in  een  door  gewoonte  verkregen  associatie  van 
indrukken. 

Wat  had  echter  Hume  gedaan  ?  Steunende  op  een 
onbewezen  onredelijke  petitio  principii,  namelijk  dat  wat 
voor  de  ervaringswereld  geldt,  ook  uit  die  ervaring  moet 
gevonden  zijn  (hemzelf  is  natuurlijk  die  petitio  nooit 
tot  bewustzijn  gekomen,  omdat  het  bij  hem  een  ver- 
warring was  van  subject  en  praedicaat)  kwam  hij  tot 
omverwerpen  van  een  zuiver  redelijk  oordeel.  De  omge- 
keerde weg  was  de  juiste  geweest,  want  ook  de  derde 
veronderstelling,  die  van  een  praeformatiesysteem  is  niet 
houdbaar.  Deze  quasi-oplossing  is  door  Kant  genoemd 
die  van  een  ignava  ratio  ;  met  een  dergelijke  hypothese 
kan  men  alles  verklaren,  als  men  niet  inzag  dat  ze  niets 
verklaarde,  want  ook  zij  komt  in  strijd  met  de  nood- 
zakelijke algemeenheid  der  causaliteitswet,  die  wij  op  het 
oogenblik  als  het  onwrikbare  middelpunt  beschouwen. 

„Ik  zou  niet  kunnen  zeggen  :  het  uitwerksel  is  met 


442  NATUUR    EN    VRIJHEID. 

de  oorzaak  in  het  object  (d.i.  noodzakelijk)  verbonden, 
maar  ik  ben  slechts  zoo  ingericht,  dat  ik  die  voorstelling 

niet  anders  dan  zoo  verbonden  kan  denken  ; en  het 

zou  ook  aan  dezulken  niet  ontbreken,  die  deze  subjec- 
tieve noodzakelijkheid  (die  gevoeld  moet  worden)  van 
zichzelf  niet  zouden  bekennen  ;  allerminst  kan  men  met 
iemand  over  datgene  twisten,  wat  slechts  berust  op  de 
wijze,  waarop  zijn  subject  georganiseerd  is."  (Blz.  683, 
K.  der  V.) 

Er  blijft  dus  niets  anders  over,  dan  aan  te  nemen, 
dat  de  causaliteitswet  de  ervaring  eerst  mogelijk  maakt 
en  deze  eenig  mogelijke  oplossing  dankt  ze  hieraan,  dat 
ze  een  noodzakelijk  inzicht  bergt.  Zoo'n  dergelijke  wet 
die,  aan  de  ervaring  voorafgaande,  deze  eerst  mogelijk 
maakt,  welks  geldigheid  dus  geen  physische  questie  is 
en  die  toch  aan  alle  physica,  aan  alle  natuurwetenschap 
ten  grondslag  ligt,  wordt  van  metaphysischen  aard  ge- 
noemd. De  leer  der  metaphysica  is  als  zoodanig  dus  niets 
anders  dan  de  leer  van  het  synthetisch  logische. 

Zoo  is  dus  nu  de  algemeene  causaliteitswet  als  een 
metaphysisch  a  priori  begrepen.  Als  een  grondvorm  van 
het  wetenschappelijk  bewustzijn  is  zij  ontdekt.  Verdere 
psychologische  analyse  is  dus  buitengesloten,  al  kunnen 
de  psychologische  voorwaarden  voor  haar  ontwikkeling 
in  het  individu  verder  onderzocht  worden. 

Gaat  echter  de  causaliteitswet  aan  de  ervaring  logisch 
vooraf,  toch  is  zij  zonder  die  ervaring  ondenkbaar, 
want  zij  stelt  verband  tusschen  gebeurtenissen  in  den 
tijd.  Brengt  men  haar  terug  tot  een  zuivere  begripsvorm, 
eruit  werende  alle  aanschouwelijke  elementen  en  dus 
ook  den  tijd,  dan  zegt  zij  slechts  iets  volkomen  onbe- 
grijpelijks, namelijk,  dat  als  er  iets  is,  er  ook  noodzakelijk 
iets  anders  moet  zijn.  Zij  is  dus,  hoewel  voorafgaande  aan, 
slechts  te  denken  in  verhouding  tot  mogelijke  ervaring. 
Zonder  die  ervaring  is  zij  zonder  zin  en  daarin  krijgt  ze 
eerst  haar  beteekenis. 

De  taak  der  kritiek  is  hiermee  echter  nog  niet  afgeloopen. 
Zooveel  wetten,  zooveel   begrippen  zijn  in  den  loop  der 


NATUUR    EN    VRIJHEID.  443 

tijden  reeds  als  noodzakelijk  geldende,  als  apriorische 
aangediend,  die  naderhand  bleken  van  subjectieven  of 
empirischen  oorsprong  te  zijn,  dat  voorzichtigheid  hier 
zeer  zeker  op  zijn  plaats  is.  Dit  mag  ons  echter  niet  ver- 
leiden tot  het  andere  uiterste  te  vervaUen  en  geen  enkel 
a  priori  te  erkennen,  want  dit  ware  een  zeer  onredelijke 
apriorische  vooropstelling,  een  vooropstelling,  die  meestal 
berust  op  een  ander,  heimelijk  of  openlijk  aangenomen 
a  priori  :  het  dogmatisch  realisme,  de  leer,  die  zegt,  dat 
onze  begrippen  en  ideeën  afbeeldsels  zijn  der  absoluut 
buiten  ons  voorhanden  dingen. 

Dit  gaat  echter  te  ver.  Is  er  geen  enkel  a  priori  mogelijk, 
geen  enkele  met  noodzakelijke  algemeenheid  geldende 
wet,  hoe  zouden  we  dan  tot  het  begrip  noodzakelijkheid 
gekomen  zijn  ?  Het  is  er  mee  als  met  hallucinaties. 
Die  zullen  er  ons  toch  niet  toe  voeren  het  aanwezig  zijn 
der  voorwerpen  in  de  ruimte  te  loochenen.  Evenals 
hallucinaties  pas  mogelijk  worden,  doordat  er  werkelijk 
dingen  in  de  ruimte  voorkomen,  zoo  ook  is  het  voor 
objectief  uitgeven  van  een  slechts  subjectief  oordeel 
slechts  mogelijk,  doordat  er  werkelijk  subjectieve  oor- 
deelen  zijn,  die  met  noodzakelijke  algemeenheid  objec- 
tief gelden. 

Elk  als  metaphysisch  a  priori  uitgesproken  oordeel 
moet  de  transscendentale  vuurproef  kunnen  doorstaan, 
op  straffe  van  anders  ook  zijn  metaphysisch  recht  te 
verliezen.  Er  moet  n.1.  kunnen  bewezen  worden,  dat  het 
onontbeerlijk  is  ter  constitueering  der  ervaring,  dat 
zonder  de  werkzaamheid  van  dat  oordeel  geen  ervaring, 
geen  objectiviteit  tot  stand  komt.  Dat  transscendentaal 
bewijs  maakt  op  die  wijze  het  metaphysisch  a  priori 
tot  een  transscendentaal  en  verhoedt  de  buitensporig- 
heden van  een  zoogenaamde  redelijkheid,  die  zich  niet 
met  de  werkelijkheid  zou  behoeven  te  bemoeien. 

Zoo  eerst  wordt  alle  verwijt  van  subjectivisme  over- 
wonnen. Het  metaphysisch  a  priori  kan  als  subjectief 
nog  verdacht  gemaakt  worden  (al  heeft  het  zijn  objec- 
tiviteit reeds  in  zijn  noodzakelijke  algemeenheid)  ;  het 

T.  V.  w.  VI.  30 


444  NATUUR    EN    VRIJHEID. 

transscendentaal  a  priori  bevestigt  die  objectiviteit, 
doordat  aan  de  noodzakelijke  algemeenheid  wordt 
toegevoegd  de  onontbeerlijkheid  ter  constitueering  der 
ervaring  ^). 

Ik  laat  hier  eenigszins  de  hoofdzaak  volgen  uit  Kant's 
transscendentaal  bewijs  zijner  relatie-grondstelling  : 

Ervaring  is  kennis  van  het  object  door  waarneming. 
In  de  ervaring  worden  de  voorwerpen  dier  ervaring  in 
hun  tijdelijke  verhouding  tot  elkaar  bepaald  en  wel 
zooals  die  verhouding  objectief  is.  Daar  nu  de  tijd  zelf 
niet  waargenomen  kan  worden  en  dus  op  die  manier 
ieder  voorwerp  niet  afzonderlijk  door  vergelijking  met 
dien  tijd  zijn  plaats  in  den  tijd  aangewezen  kan  worden, 
kan  die  objectiveering  in  dien  tijd  slechts  door  middel 
van  apriorische  begrippen  plaats  hebben.  Deze  brengen 
noodzakelijkheid  mee.  Ervaring  is  dus  slechts  door  de 
voorstelling  van  een  noodzakelijk  tijdelijk  verband  der 
waarnemingen  mogelijk  en  dit  is  juist,  wat  de  algemeene 
causaliteitswet  uitdrukt  (Men  verg.  Kr.  d.  r.  V.  blz.  171). 

Het  bewijs  wordt  hier  geleverd  uit  de  eenheid  der 
ervaring,  als  kennis  der  objecten,  zooals  die  in  de  mathe- 


l)  Het  begrip  transscendentaal  is  het  kernpunt  van  de  Kantische  philoso- 
phie.  Sprekend  is  het  dan  ook,  dat  in  Hegels  beoordeeling  der  Kantische 
philosophie  (§  40 — 60  Ene.)  dat  woord  maar  éénmaal  voorkomt  en  hij  er  verder 
met  geen  woord  van  rept,  wat  Kant  hiermee  wel  bedoeld  mag  hebben.  Alleen 
in  toevoegsel  no.  2  bij  §  42  (uitg.  Bolland)  poogt  hij  dit  begrip  te  verduide- 
lijken in  zijn  verband  en  zijn  onderscheid  met  het  transscendente :  „Kant 
noemde  intusschen  die  eenheid  van  het  zelfbewustzijn  slechts  transscendentaal 
■en  verstond  daaronder,  dat  ze  slechts  subjectief  was."  Dat  hij  hier  de  plank 
geheel  mis  is,  behoeft  verder  geen  betoog. 

Waar  dus  voor  Hegel  een  transscententale  rechtvaardiging  der  kategorieën 
•ontbrak,  wordt  het  begrijpelijk,  dat  hij,  wel  het  onvoldoende  inziende  van  het 
enkel  metaphysisch  a  priori,  naar  een  andere,  een  metaphysische  ontwikkeling 
<ier  kategorieën  ging  zoeken.  Reeds  Kant  had  een  metaphysisch  verband 
tusschen  kategorieën  aangegeven.  (Men  zie  o.a.  §  II  Kr.  d.  r.  V.).  Op  dezen 
weg  nu  (reeds  door  enkele  zijner  onmiddellijke  voorgangers  bewandeld)  ging 
Hegel  voort  en  maakte  die  metaphysische  ontwikkeling  der  kategorieën  uit 
«Ikaar  tot  een  hoeksteen  van  zijn  systeem.  Met  recht  mogen  we  echter 
zeggen,  dat  op  deze  wijze  de  voeling  van  het  denken  met  de  werkelijkheid 
Verloren  gaat,  want  deze  kan  alleen  volgens  de  transscendentale  methode 
behouden  blijven. 


NATUUR    EX    VRIJHEID.  445 

matische  natuurwetenschap  aanwezig  is.  De  causaliteits- 
wet  blijkt  dus  één  der  wijzen,  waarop  het  menigvuldige, 
ongeordende  der  zinnelijke  verschijnselen  tot  eenheid 
der  apperceptie  gebracht  wordt. 

Deze  geheele  gedachtengang  is  geen  circulus  vitiosus, 
zooals  men  lichtelijk  zou  kunnen  meenen.  Immers,  zoo 
zou  men  kunnen  zeggen  :  Eerst  wordt  de  ervaring  gegrond 
in  het  metaphysisch  a  priori  en  daarna  uit  die  ervaring 
het  transscendentaal  a  priori  afgeleid  ;  het  spreekt  wel 
vanzelf,  dat  als  men  in  de  ervaring  het  a  priori  opge- 
nomen heeft,  men  het  er  weer  uit  kan  laten  ontspringen  ; 
het  transscendentaal  bewijs  is  dus  tamelijk  overbodig. 

Deze  redeneering  is  echter  ten  eenenmale  valsch.  Als 
metaphysisch  apriori  wordt  de  causaliteitswet  in  het 
bewustzijn  ontdekt ;  er  werd  bewezen,  dat  dat  apriori 
eerst  ervaring  en  dus  mathematische  natuurwetenschap 
mogelijk  maakt.  Niet  de  werkelijkheid  der  natuurweten- 
schap is  hiermee  aangetoond,  doch  slechts  één  der  voor- 
waarden harer  mogelijkheid  aangewezen.  Aan  de  wer- 
kelijkheid dier  wetenschap  als  wetenschap  van  het  object 
is  geen  oogenblik  getwijfeld.  En  het  is  uit  die  werkelijkheid 
van  een  ervaringswereld,  die  als  eenheid  begrepen  wordt 
in  de  oorspronkelijke  apperceptie,  dat  het  bewijs  der 
onontbeerlijkheid   der  causaliteitswet  geleverd  wordt. 

Is  nu  eindelijk  de  taak  der  kritiek  met  betrekking 
tot  de  causaliteitswet  afgeloopen,  tenslotte  zou  nu  nog 
gevraagd  kunnen  worden  : 

Heeft  de  causaliteitswet  nu  objectieve  realiteit ;  is  het 
nu  werkelijk  waar,  dat  de  dingen  streng  causaal  ver- 
bonden zijn  ? 

Het  stellen  dezer  vraag  bewijst  nog  bevangen  zijn  in 
het  vooroordeel,  dat  de  eigenlijke  wereld  zich  zou  be- 
vinden achter  de  natuurverschijnselen,  dat  het  kennen 
van  de  waarheid  zou  zijn  het  kennen  en  begrijpen  van 
die  wereld. 

Door  het  kritisch  onderzoek  echter  slinkt  die  wereld 
tot  een  niets  samen,  tot  een  leeg  begrip  zonder  voorwerp 
(men  verg.  blz.  259  Kr.  d.  r.  V.). 


446  NATUUR    EN    VRIJHEID. 

De  werkelijke,  objectieve  wereld  is  de  natuur,  de 
ervaringswereld,  die  eerst  mogelijk  wordt  door  wetten, 
waarvan  de  causaliteitswet  er  één  is.  Deze  wet  is  in  zijn 
betrekkelijke  geldigheid  voor  de  natuur  dus  waarheid  ; 
immers,  hier  is  overeenstemming  tusschen  subject  en 
object,  gedachte  en  werkelijkheid  en  wel  in  dien  zin 
dat  de  gedachte  de  werkelijkheid  pas  mogelijk  maakt. 

,   §  3.     Bespreking  der  drie  causaliteiis-kategorieën. 

Causaliteit  is  een  der  Kantiaansche  relatie-kategorieën, 
de  kategorieën,  die  de  voorwerpen  der  ervaring  mogelijk 
maken,   inzooverre   ze    tot   elkaar  in  betrekking  staan. 

Deze   drie   kategorieën   zijn  : 

substantie, 
causaliteit, 
wisselwerking. 

Deze  drie  kategorieën  krijgen  pas  haar  beteekenis  in 
haar  aanwending  op  de  werkelijkheid,  d.i.  in  drie  grond- 
stellingen, staande  onder  de  ééne  algemeene,  reeds  ge- 
noemde relatie-grondstelling,  n.1.  : 

Alle  ervaring  is  slechts  mogelijk  door  de  voorstelling 
van  een  noodzakelijke  verbinding  der  waarnemingen. 

We  zullen  hier  niet  nagaan  noch  de  metaphysische 
vinding,  noch  het  transscendentaal  bewijs  der  geldigheid 
dezer  kategorieën,  doch  slechts  haar  verband  en  gebruik 
laten  zien   aan  een  concreet  voorbeeld  : 

We  denken  ons  een  gesloten  natuursysteem  ^)  A,  dat 


l)  Dat  bestaat  natuurlijk  strikt  genomen  niet,  is  nl.  in  strijd  met  de  grond- 
stelling der  wisselwerking  Ook  de  geheele  natuur,  als  gesloten  systeem,  kan 
hier  geen  dienst  doen,  immers  die  behoort  niet  tot  mogelijke  ervaring,  maar 
is  een  idee,  waarin  voleindigd  gedacht  wordt,  wat  in  den  voortgang  der  erva- 
ring nooit  voltooid  kan  worden.  Zoo'n  idee  is  daarom  nog  geen  hersenschim. 
Zij  wordt  gedacht  als  de  volledigheid  der  begrensde  natuurvoorwerpen.  sluit 
onze  begrensde  ervaringskennis  in  het  onbegrensde  af,  op  die  wijze  de  grootst 
mogelijke  systematische  eenheid  tot  stand  brengen.  Doch  waar  zij  de  realiteit 
der  begrensde  natuurvoorwerpen  te  boven  gaat,  is  zij  als  regulatief  principe 
werkzaam   bij    het   steeds    uitbreiden   onzer    ervaringskennis.    Alleen  bevangen 


NATUUR    EN    VRIJHEID.  447 

zich  ontwikkelt  tot  een  systeem  B  in  een  zekeren  tijd. 
Dat  gebeurt  : 

Ie.  door  zelfbepaling  ^).  Immers  het  geheel  A  ontwik- 
kelt zich  als  gesloten  systeem  tot  het  geheel  B  door 
innerlijke  wetten. 

Bij  deze  zelfbepaling  is  echter  te  onderscheiden  : 

ö.  zelfhandhaving  ^).  Het  systeem  B  is  immers  ten- 
slotte hetzelfde  als  het  systeem  A.  Uit  ieder  deel  van  A 
heeft  zich  een  correspondeerend  deel  van  B  ontwikkeld 
en  hangt  daar  in  den  tijd  continu  mee  samen. 

b.  zelfverkeering  ^).  Immers  A  is  toch  veranderd, 
terwijl  het  B  werd  en  ieder  deel  van  B  heeft  zich  uit  een 
overeenkomstig  van  A  ontwikkeld  volgens-  wetten  van 
oorzaak  en  gevolg. 

Doch  zelfbepaling  kan  dit  proces  niet  geheel  verklaren. 
Immers  deze  ontwikkeling  van  A  tot  B  is  niet  blootelijk 
zoo  te  denken,  dat  ieder  willekeurig  klein  deel  van  A 
zich  onafhankelijk  van  ieder  ander  deel  zou  ontwikkeld 
hebben  tot  een  correspondeerend  deel  van  B.  De  deelen 
hebben  elkaar  beïnvloed,   er  is 

2e.  wisselwerking  geweest  tusschen  de  deelen  onder- 
ling. Was  dit  niet  het  geval,  we  konden  niet  eens  spreken 
van  een  geheel  A,  waarvan  alle  deelen  op  zekeren  tijd, 
dus  gelijktijdig  bestaan  en  het  geheel  uitmaken  en  de 
eenheid  der  ervaring  (verg.  hier  Kant's  transscendentaal 
bewijs,  blz.  196,  Kr.  d.  r.  V.)  liep  grootendeels  gevaar. 

Het   atomistisch  "^    standpunt    der   natuurwetenschap 


zijn  in  het  absoluut  realistisch  dogma,  dat  in  het  natuur  zijn  de  eenige  realiteit 
beseft,  kan  er  ons  toe  brengen  haar  voor  een  hersenschim  te  houden.  Zij 
behoort  onder  een  andere  wijze  van  zijn  dan  dat  uit  denken,  uitgebreidheid 
en  empirische  stof,  concrete  zijn,  dat  wij  in  de  natuur  vinden;  zij  behoort 
onder  het  moeten  in  zijn  uitgebreidsten  zin. 

1)  Men  hechte  aan  deze  woorden  geen  antropomorphe  beteekenis.  Met  het 
woord  „zelfbepaling"  is  niets  anders  uitgedrukt  dan  dat  het  systeem  niet  door 
uitwendige  invloeden,  maar  door  innerlijke  wetten  veranderd. 

2)  Of  atomen,  electronen,  enz.  werkelijk  bestaan,  kan  alleen  de  voortgang 
der  ervaring  leeren.  Wel  kan  hun  bestaan  geloochend  worden,  zoo  men  er 
het  eenvoudige,  niet-meer -deelbare  aan  meent  te  hebben,  d.w.z.  als  ze  opgevat 
worden  als  de  absolute  substantie.  De  absolute,  eenvoudige,  onveranderlijke 
substantie,    een  der  wijzen,  waarop  het  ding  op  zichzelf  kan  worden  opgevat. 


448  NATUUR    EN    VRIJHEID. 

zoekt  voornamelijk  de  zelfverkeering  in  een  verandering 
van  plaats  volgens  de  wet  der  traagheid.  Het  atoom  is 
dan  de  geschematiseerde  kategorie  der  zelfhandhaving, 
terwijl  zijn  traagheid  de  geschematiseerde  zelfverkeering 
is.  Het  is  echter  onoverkomelijk  een  wisselwerking 
tusschen  de  atomen  aan  te  nemen  en  dit  leidt  dan  op 
het  zuiver  atomistisch  standpunt  tot  het  zondigen  tegen 
de  wet  van  continuïteit  in  de  ruimte  tusschen  oorzaak 
en  uitwerksel.  Het  eenige  middel  om  hieraan  te  ontkomen 
is  :  bovendien  nog  een  continue  vulling  der  ruimte  door 
de-een-of-andere  substantie  aan  te  nemen.  Hier  ligt  dan 
wel  voornamelijk  de  metaphysische  oorsprong  der  aether- 
gedachte. 

Het  verband  tusschen  de  besproken  kategorieën  wordt 
overzichtelijk  door  het  volgende  schema  : 

ii  zelfhandhaving 
zelfbepaling  <  .  . 

if      1       •       r     engere     ^ 
^.^ >  zeliverkeermg  k^         ,.,   ., 

^        ^..  ..   \  ^  \,Causaliteit  j 

Causaliteit  / 

\  wisselwerking 

De  drie  kategorieën  ontspruiten  hier  evenals  bij  Kant 
uit  één  oorspronkelijke  kategorie,  die  der  relatie  of  alge- 
meene  causaliteit.  Deze  gaat  eerst  in  tweeën,  zooals 
hierboven  aangegeven  is  en  dan  de  kategorie  der  zelf- 
bepaling weer  in  tweeën. 

§  4.     Verhouding  dezer  kategorieën  tot  de  natuur. 
Bestrijding  van  het  realisme. 

Men  moet  zich  niet  voorstellen,  dat  de  grondstellingen, 
waarin    de    kategorieën    eerst    hun   beteekenis   krijgen, 

is  idee,  regulatief  principe;  zooals  uit  het  vorige  begrijpelijk  is:  onbereikbaar, 
niet  voorhanden.  Wel  is  zij  te  benaderen  en  geeft  een  richting  aan  ons 
streven  naar  uitbreiding  onzer  kennis.  Men  vergelijke  hier,  wat  ik  schreef  in 
de  Juliaflevering  191 1  van  dit  tijdschrift,  waarin  o.a.  wordt  uiteengezet,  hoe 
de  empirische  begrippen  energie  en  massa  benaderingen  zijn  voor  de  meta- 
physische kracht  en  stof.  Voor  deze  laatste  geldt  al  substanties  de  wet  der 
onvernietigbaarheid,  zonder  dat  door  eenige  ervaring  deze  wet  omvergestooten 
zou  kunnen  worden.  De  wetten  van  behoud  van  energie  en  massa  zijn  als 
empirische  wetten  voor  omverwerping  en  dus  verbetering  vatbaar. 


NATUUR    EN    VRIJHEID.  449 

waarheid  leeren  over  een  wereld,  die  buiten  ons  mensche- 
lijk  bewustzijn  en  ons  denken  zou  bestaan  op  zichzelf. 
Want  dan  komt  men  tot  tegenstrijdigheden.  B.v.  bij  de 
vraag  :  Hoe  is  het  mogelijk,  dat  iets  hetzelfde  blijft  en 
toch  anders  wordt  ?  Leibniz,  de  man  van  de  monadologie 
ontkwam  niet  aan  dit  gevaar.  Wel  poogde  hij  het  door 
een  vernuftige  hypothese  (die  een  kiem  van  waarheid 
bevat)   te   bezweren. 

De  monade  is  bij  hem  de  verrealiseerde  kategorie  der 
zelfbepaling.  Daarom  wordt  de  monade  inextensief  ge- 
dacht. Immers,  wat  uitgebreidheid  heeft,  bestaat  uit 
deelen,  die  naast  elkaar  bestaan  en  door  wisselwerking 
elkaar  beïnvloeden.  Bovendien,  wat  uit  deelen  bestaat,, 
is  niet  eenvoudig,  maar  samengesteld  en  de  monade 
moet  het  eenvoudige  voorstellen  in  de  natuur.  Om  nu 
aan  het  gevaar  te  ontkomen  te  moeten  verkondigen, 
dat  de  monade  aan  den  eenen  kant  onveranderlijk 
voortduurt  (want  hoe  zou  het  eenvoudige  als  een  op-zich- 
zelf-gesteldheid  kunnen  veranderen?)  en  aan  den  anderen 
kant  zijn  verhouding  tot  andere  dingen,  die  zich  toch 
in  zijn  wezen  moet  uitdrukken,  verandert,  werd  een 
„vooraf  vastgestelde  harmonie"  aangenomen,  waarbij  een 
goddelijke  macht  zorgde,  dat  de  betrekking,  waarin  de 
monade  tot  de  andere  monaden  staat,  zich  innerlijk  net 
zoo  in  haar  uitdrukte,  als  ze  uitwendig  voorhanden  was. 
Zoo  ook  werd  de  eenvoudigheid  der  monade  met  de 
wisselwerking  der  monaden  onderling  (die,  beide  geldende 
voor  dingen  op  zichzelf,  een  tegenstrijdigheid  met  zich 
voeren)  door  deze  hypothese  in  overeenstemming  gebracht. 
De  wisselwerking  werd  dus  eigenlijk  geloochend,  maar 
door  goddelijke  macht  er  iets  voor  in  de  plaats  gegeven, 
dat  als  surrogaat  hetzelfde  beteekende. 

Met  een  beetje  goeden  wil  kan  echter  aan  de  woorden 
van  Leibniz  wel  een  betere  zin  gegeven  worden,  als 
men  n.1.  in  dit  geval  onder  die  goddelijke  macht  verstaat 
het  verstandelijk  denken,  waarin  alleen  de  verhouding 
der  dingen  aanwezig  en  te  begrijpen  is,  welke  verhouding 
dan  niet  als  verhouding  op  zich  zelf  gedacht  mag  worden. 


450  NATUUR    EN    VRIJHEID. 

dus  als  een  verhouding,  die  buiten  ons  denken  ook  zou 
bestaan.  Staat  Leib.mz  wat  het  ding  betreft  dus  nog  op 
realistisch  standpunt,  de  verhouding  der  dingen  is  bij 
hem  reeds  eenigermate  ideëel  opgevat. 

Wat  verder  tegen  de  theorie  der  vooraf  vastgestelde 
harmonie  in  te  brengen  is,  is  reeds  gezegd  op  blz.  441, 
al  is  daar  de  naam  niet  genoemd. 

§  5.    Modale  begrippen  in  verband  met  het  vrijheidsprobleem. 

De  kategorie  der  wisselwerking  veronderstelt  de  ruimte. 
Eerst,  waar  dingen  naast  elkaar  bestaan,  is  invloed  van 
de  dingen  op  elkaar  mogelijk.  Hier  ontstaat  het  begrip 
toeval. 

Zonder  wisselwerking  geen  toeval.  Toevallig  noemt 
men  dan  datgene,  wat,  van  buiten  komende,  n.1.  buiten 
het  beschouwde  en  bekende  ervaringsgebied  (en  dit  be- 
wijst reeds  de  relativiteit  van  dit  begrip)  een  door  cau- 
salen  band  vereenigde  en  overziene  rij  van  gebeurtenissen 
doorbreekt. 

B.v.  de  loop  der  planeten  om  de  zon  kan  jaren  van 
te  voren  voorspeld  worden,  doch  daarmee  wordt  geen 
rekening  gehouden  met  mogelijk  toevallige  omstandig- 
heden :  een  plotseling  verschijnende  komeet,  het  uit 
elkaar  springen  van  een  planeet  kan  al  onze  berekeningen 
te  niet  doen  of  althans  minder  nauwkeurig  maken. 

Hoe  meer  onze  kennis  zich  uitbreidt,  des  te  meer 
wordt  dit  toeval  teruggedrongen.  Absoluut  is  het  niet 
terug  te  dringen,  daar  dat  de  mogelijkheid  zou  onder- 
stellen van  het  maken  tot  bepaling  van  het  denken 
(in  zijn  uitgebreidsten  zin)  ^)  van  de  geheele  natuur, 
niet  alleen  in  zijn  uitgebreidheid,  maar  ook  in  zijn  inge- 
wikkeldheid. Hierbij  wordt  dan  over  het  hoofd  gezien, 
dat  de  natuur  geen  gereede  objectiviteit  bergt,  maar 
als  transscendentaal  object  gedacht  een  oneindige  taak 


l)    Hier    zijn    nl.    in    het    denken  opgenomen  gedacht  de  zuivere  aanschou 
wingen:  tijd  en  ruimte. 


NATUUR    EN    VRIJHEID.  451 

voorstelt,  dus  slechts  als  richtinggevende  idee  waarde 
heeft  voor  onze  kennis. 

Het  begrip  toeval  heeft  echter  dikwijls  een  minder 
relatieve  beteekenis.  Toevallig  heet  dan,  welks  niet-zijn 
mogelijk  is  ^). 

Deze  definitie  valt  in  tweeën,  al  naar  de  beteekenis, 
die  aan  het  woord  mogelijk  gehecht  wordt.  We  onder- 
scheiden een  synthetische  en  een  analytische  mogelijkheid. 

Analytisch  mogelijk  is  alles  wat  niet  met  zichzelf  in 
strijd  is,  wat  dus  in  zijn  begrip  zichzelf  niet  weerspreekt. 
Synthetisch  mogelijk  is  al  wat  niet-strijdende  met  het 
a  priori  is.  In  dien  zin  staat  tegenover  toevallig  nood- 
zakelijk, immers  :  noodzakelijk  is  datgene,  welks  niet-zijn 
onmogelijk  is,  dus  alle  apriorische  wetten. 

Alle  empirische  feiten,  alle  empirische  wetten  zijn  dus 
toevallig,  d.w.z.  met  noodzakelijkheid  zien  we  hun  aan- 
wezigheid of  geldigheid  niet  in,  al  is  het  verband,  dat 
een  empirische  wet  tusschen  natuurobjecten  vaststelt 
in  zijn  objectiviteit  wel  noodzakelijk  ;  we  zien  echter 
niet  met  noodzakelijkheid  in,  dat  het  verband  zóó  is 
en  niet  anders  ;  een  wereld,  waarin  een  of  andere  empi- 
rische wet,  die  in  onze  natuur  geldt,  niet  gold,  zou  ons 
niet  wonderlijker  voorkomen  dan  onze  eigen  wereld. 

't  Geldt  hier  bij  deze  begrippen  voortdurend  de  moda- 
liteit onzer  oordeelen,  d.w.z.  de  betrekking  van  het 
object  tot  ons  kenvermogen  (verg.  blz.  202  Kr.  d.  r.  V.). 
Er  was  sprake  van  noodzakelijk  inzicht  en  we  hebben 
gezien,  dat  wat  niet  met  noodzakelijkheid  wordt  ingezien 
en  toch  werkelijk  is,  als  toevallig  kan  gelden. 

Even  is  er  ook  sprake  geweest  van  noodzakelijkheid 
van  gebeuren,  n.1.  toen  we  opmerkten,  dat  iedere  empiri- 
sche wet  wel  niet  met  noodzakelijkheid  werd  ingezien, 
maar    dan   toch,    voor    zoover   ze  waarheid  bevat,  een 


I)  Ook  de  eerst  gebruikte  beteekenis  van  het  begrip  toeval  is  ondei  deze 
definitie  te  vangen.  De  kring  van  het  mogelijke  wordt  dan  echter  nog  nauwer. 
Het  mag  dan  niet  alleen  niet  tegen  het  a  priori  strijden,  maar  ook  niet  tegen 
de  in  aanmerking  genomen  empirische  wetten  en  feiten.  Zie  voor  de  beteeke- 
nis van  het  woord  mogelijk  eenige  regels  verder. 


452  NATUUR    EN    VRIJHEID. 

noodzakelijk  verband  uitdrukt  tusschen  natuurobjecten. 
In  dezen  zin  spreek  ik  niet  zoo  zeer  van  modaliteit 
van  inzicht  dan  wel  van  verhouding  van  en  dus  wette- 
lijkheid tusschen  natuurobjecten.  En  dan  staat  tegenover 
het  begrip  noodzakelijkheid  niet  het  begrip  toeval, 
maar  het  begrip  :  vrijheid. 

§  6.     Naar  aanleiding  hiervan  een  onjuist  vrijheidsbegrip 

bestreden. 

Hier  blijkt  dus  een  sterke  afwijking  met  de  Hegelsche 
leer.  Bij  Hegel  is  de  vrijheid  synoniem  met  zelfbepaling, 
de  kategorie  die  bij  ons  samenvatte  de  kategorieën  van 
substantie  en  causaliteit.  Zoo  wordt  het  duidelijk, 
dat  bij  Hegel  (zooals  hij  zelf  toegeeft)  de  begrippen  vrij- 
heid en  noodzakelijkheid  geen  onmiddellijke  tegenstel- 
lingen zijn.  Immers  in  het  noodzakelijk  verband,  dat  er 
tusschen  de  natuurgebeurtenissen  heerscht,  hebben  wij 
leeren  beseffen,  dat  er  zonder  gevaar  voor  tegenspraak 
plaats  voor  de  zelfbepaling  blijft.  Maar  ook  wordt  hier 
duidelijk,  dat  het  begrip  vrijheid  van  het  absoluut 
idealisme  het  ware  vrijheidsbegrip  niet  is  ;  dat  vrijheids- 
begrip en  zijn  geldigheid  doet  niets  af  aan  en  maakt 
ook  niet  tot  eenzijdigheid  het  determinisme.  En  waar 
het  absoluut  idealisme  zich  in  zijn  eenzijdigheidsnoeming 
van  het  determinisme,  beroept  op  de  toevalligheid  van 
vele  natuurgebeurtenissen,  hebben  wij  begrepen,  dat  dit 
begrip  in  zijn  geldigheid  evenmin  iets  afdoet  aan  het 
noodzakelijk  gebeuren  in  de  natuur,  maar  slechts  de 
verhoudingen  der  objecten  tot  ons  kenvermogen  (dus 
een  zuiver  modale  verhouding)  mee  bepaalt,  over  relatie 
van  natuurgebeurtenissen  echter  niets  zegt. 

§  7.     De  ware  vrijheidsidee. 

De  ware  idee  der  vrijheid  staat  lijnrecht  tegenover  de 
idee  der  natuur  als  het  inbegrip  aller  wettelijke  nood- 
zakelijkheid. Tot  dit  vrijheidsbegrip  komen  we  door  het 


NATUUR    EN    VRIJHEID.  453 

inzicht,  dat  niet  alles  natuur  is,  dat  de  natuur  is  de 
wereld  van  het  object,  die  we  voor  ons  uit  moeten  denken, 
maar  dat  juist  die  wereld  zoo  begrepen  ons  noodzakelijk 
tot  het  begrip  brengt  van  een  andere  wereld,  die  meer 
onmiddellijk  samenhangt  met  datgene,  wat  die  natuur, 
als  objectieve  wereld  mogelijk  maakt,  dat  is  met  het  ik, 
als  absoluut  subject  ^). 

,, Natuur  is  eigenlijk  niets  anders  dan  een  het  geheel 
der  dingen  omvattende  idee  en  vrijheid  de  overpersoon- 
lijke  en  inzooverre  eveneens  omvattend  te  noemen  idee 
van   het  ik  (Chamberlain,  Immanuel  Kant,  blz.  724). 

Het  ik,  dat  de  natuur  tenslotte  mogelijk  maakt,  is 
dus  vrij  van  zelfs  de  hoogste  natuurwetten,  die  deze 
natuur  onder  de  transscendentale  apperceptie,  d.i.  de 
theoretische  zijde  van  het  ik  brengen.  Zoo  doet  zich, 
spruitende  uit  het  ik,  als  dat  wat  alles  zooal  niet  omvat, 
dan  toch  in  zich  als  in  een  centrum  doet  samenhangen, 
een  andere,  praktische,  meer  onmiddellijke  zijde  van  het 
ik  kennen,   een  andere  wereld,   die  der  vrijheid. 

De  wereld  van  het  praktische  ik,  de  wereld  van  de 
tot  daden  komende  vrijheid,  de  wereld  van  het  „moeten"^ 
staat  dus  tegenover  de  wereld  van  het  bloote  natuur-zijn  ; 
ze  maken  elkaar  mogelijk,  de  een  is  niet  zonder  de  ander 
te  denken  ;  toch  sluiten  ze  elkaar  uit,  ieder  beheerscht 
zijn  eigen   gebied. 

„Het  vrijheidsbegrip  bepaalt  niets  ten  aanzien  der 
theoretische  natuurkennis ;  het  natuurbegrip  evenzoo 
niets  ten  aanzien  der  praktische  geboden  der  vrijheid  ; 
en  inzooverre  is  het  niet  mogelijk  een  brug  van  het  eene 
gebied  naar  het  andere  te  slaan"  (Kr.  d.  Urt.  Inl.  IX). 

Een  handeling  is  vrij,  inzooverre  ze  beschouwd  wordt 
met  betrekking  tot  het  handelende,  willende  ik.  Wordt 
diezelfde  handeling  echter  als  natuurgebeurtenis  opgevat, 
dan  vloeit  dat  natuurgebeuren  volgens  onveranderlijke 
wetten  volkomen  bepaald  voort  uit  vroegere  toestanden 

i)  Met  een  kleine  variatie  op  wat  Descartes  gezegd  heeft,  zou  men  kunnen 
zeggen :  „Ik  denk,  dus  ik  ben  vrij". 
2)  „Sollen",  niet  „mussen". 


454  NATUUR    EN    VRIJHEID. 

in  diezelfde  natuur.  Het  inzicht,  dat  die  werking  in  de 
natuur  geen  gereed  zijn  bergt,  welks  gegeven-zijn  als 
zuivere  denkbepaling  absoluut  bereikbaar  is,  dus  geen 
ding  op  zichzelf  inhoudt,  in  zijn  opzichzelfgesteldheid 
slechts  op  ééne  wijze  te  bepalen,  waarborgt  ons,  dat  hier 
van  geen  tegenstrijdigheid  sprake  kan  zijn.  Immers  een 
natuurgebeurtenis  is  slechts  te  denken  in  verband  met 
een  vroegere  natuurgebeurtenis  en  hangt  daarmee  causaal 
samen  ;  een  handeling  echter  is  geen  natuurgebeurtenis 
(in  de  natuur  komen  geen  handelingen  voor,  enkel  wer- 
kingen), maar  wordt  in  verhouding  gezien  tot  een  vrij 
handelend  ik. 

§  8.     Twee  onjuiste  veronderstellingen. 

Op  bovenstaande  wijze  moet  de  verhouding  van  natuur 
en  vrijheid  theoretisch  begrepen  worden,  wil  men  niet 
in  het  algemeen  komen  tot  twee  onjuiste  veronderstel- 
lingen, waarvan  we  de  eerste  eenigszins  uitgebreid  zullen 
bespreken. 

Deze  bestaat  in  het  opofferen  der  vrijheid,  zoogenaamd 
om  de  natuur  te  redden  ;  een  fout,  die  in  onzen  tijd  van 
exacte  natuurwetenschap  maar  al  te  d  kwijls  gebeurt. 
De  wetenschap  op  te  offeren  lijkt  te  dwaas  en  daarom 
wordt,  omdat  men  zich  anders  in  tegenstrijdigheden 
meent  te  verwikkelen,  de  vrijheid  prijs  gegeven.  Alles 
is  dan  natuur,  alles  zijn  dingen  of  niet  meer  beteekenis 
hebbende  dan  dingen,  die  op  elkaar  inwerken  en  zichzelf 
verwerken  volgens  onveranderlijke,  noodzakelijke  wetten^), 
terwijl  men  vergeet  naar  den  oorsprong  en  de  mogelijk- 
heid van  die  wetten  te  vragen  en  zoo  in  te  zien,  dat  er 
iets  noodig  is,  waardoor  die  dingen  eerst  dingen  worden ; 
dat  dus  de  wereld  der  dingen  pas  gegrond  is  in  het  ik 
en  er  dus  nog  een  andere,  meer  onmiddellijke  zijde  aan  het 


l)  En  in  deze  waardebepaling  verloochent  men  tegelijk  alle  waarde.  De 
ontzegging  van  alle  waarde  hetzij  redelijke,  zedelijke  of  aesthetische  is  ook  een 
waardebepaling  en  bevat  dus  een  tegenspraak  in  zich  zelf.  Op  deze  tegenspraak 
loopt  alle  materialisme  en  determinisme  uit. 


NATUUR    EN    VRIJHEID.  455 

ik  kenbaar  wordt,  zonder  hetwelk  het  ik  geen  ik  zou  zijn, 
dat  dus  zonder  vrijheid  het  ons  onmogelijk  ware,  de 
natuur  als  verloochening  dier  vrijheid  te  denken.  De 
vrijheid  is  het  primaire,  het  onmiddellijke  in  ons  mensche- 
lijk  gemoed,  hetgeen  zijn  meest  drastische  uitdrukking 
krijgt  in  het  gezegde,  dat  de  vrijheid  niet  alleen  idee, 
maar  ook  onmiddellijke  ervaring,  feit  is.  De  vrijheid 
offeren   is   indentiek   met   zichzelf   offeren. 

Ook  Hegel  hoort  onder  deze  rubriek.  Hegel  laat 
alle  denkbepalingen  der  werkelijkheid  zich  ontwikkelen 
uit  het  aanvankelijk  abstracte  begrip  van  het  zijn.  In 
den  zin,  waarin  Hegel  dit  zijn  tot  grondslag  van  zijn 
synthese  neemt  echter,  wordt  het  moeten  reeds  geheel 
buitengesloten. 

Het  woord  zijn  en  ook  zijn  tegenstelling  niet-zijn  laten 
verschillende  beteekenissen  toe.  Het  volgende  schema  laat 
die  drie  beteekenissen  van  ieder  in  haar  verband  zien. 

,  ••     /-      j       x"jxi  zijn  (aanwezigheid) 

,  natuur-zijn  (m  den  tijd)  |  &        / 


I  (mogelijk  zijn)  ,     .  ^    ..      .  ,       •  ,    •  ,^ 

..1  \      ö    J       j  /  j  niet-zijn  (afwezigheid) 

zijn 

I  verloochening  van  natuur-zijn 
\  (moeten,  ideeën) 

De  eerste  beteekenis  van  niet-zijn  (afwezigheid)  komt 
voor  in  nog-niet-zijn.  Dat  niet-zijn  onderstelt  in  het 
worden  tot  zijn,  mogelijkheid  van  zijn. 

Zijn  en  niet-zijn  zijn  dan  geen  absolute  tegenstelling, 
doch  een  betrekkelijke  op  den  gemeenschappelijken  grond 
van  het  mogelijk  zijn. 

Beide  zijn  pas  toepasselijk  op  de  natuur  als  het  in 
den   tijd   zijn. 

Het  natuur-zijn  is  het  eigenlijke  zijn.  Als  ontkenning 
hier\'^an,  krijgen  we  een  tweede  beteekenis  van  niet-zijn, 
dat  zijn  positieve  bepaling  krijgt  in  het  moeten,  in 
de  ideeën. 

Zooals  dit  niet-zijn  in  tegenstelling  gedacht  wordt 
tot    het    natuur-zijn,  zoo  ook  is  de  vrijheid  in  tegen- 


456  NATUUR    EN    VRIJHEID. 

stelling  te  denken  tot  alle  zijnsbepaling,  tot  alle  natuur- 
wetten. 

Tenslotte  is  er  nog  het  alomvattende  zijn,  als  alge- 
meene  uitdrukking  van  datgene,  wat  het  object  der 
philosophie  genoemd  kan  worden,  van  datgene,  waar- 
over gedacht  kan  worden. 

In  dezen  meest  algemeenen  zin  is  ook  het  moeten 
een  zijn. 

De  ontkenning  van  dit  zijn  geeft  een  absoluut  niet-zijn 
zonder  eenige  mogelijke  positieve  bepaling.  Immers  alles, 
wat  naar  mogelijkheid  positieve  bepaling  toelaat,  is 
reeds  in  het  alomvattende  zijn  opgenomen. 

Nu  heeft  m.i.  Hegel  twee  beteekenissen,  n.1.  de  eerste 
en  de  derde,  van  zijn  en  niet-zijn  door  elkaar  gebruikt 
en  verward,  de  tweede  beteekenis  verdonkeremaand. 

De  eerste  beteekenis  komt  o.a.  voor  in  het  volgende  : 

„De  waarheid  van  het  zijn  en  het  niets  is  dus  de  een- 
heid van  beide;  deze  eenheid  is  het  worden"  (Kleine 
Logik  §  88)  en  ook  in  :  ,,Het  zijn  in  het  worden,  als  één 
met  het  niets,  zoo  ook  het  niets,  één  met  het  zijn,  zijn 
slechts  verdwijnende  ;  het  worden  valt  door  zijn  tegen- 
spraak in  zichzelf  in  de  eenheid,  waarin  beide  opgeheven 
zijn,  samen  ;  zijn  uitkomst  is  zoodoende  het  bestaan" 
(§  89  :  men  verg.  hier  wat  Kant  schreef  Kr.  d.  r.  V. 
blz.   99,   §   11   aanm.   2). 

De  derde  beteekenis  vindt  men  in  de  woorden  : 

„Het  verschil  dezer  beide  (n.1.  zijn  en  niet-zijn)  is  dus 
slechts  een  gemeend  verschil.  Bij  alle  andere  onderschei- 
dingen hebben  we  altijd  iets  gemeenzaams,  hetgeen  de 
onderscheiden  zaken  onder  zich  bevat.  Spreken  we 
bijvoorbeeld  van  twee  verschillende  soorten  ^),  dan  is  de 
klasse  het  beiden  gemeenschappelijke.  Evenzoo  zeggen 
wij  :  Er  zijn  natuurlijke  en  geestelijke  wezens.  Hier  is 
het  wezen  iets,  dat  beiden  toekomt.  Bij  zijn  en  niets 
bestaat  het  verschil  in  zijn  grondeloosheid  en  daarom 
is  het  er  geen"  (§  87,  ed.  Bolland). 


l)   In  het  origineel  staat  beide  keeren  „Gattung".  Dit  zal  wel  verkeerd  zijn. 


NATUUR    EX    VRIJHEID.  457 

Hiermee  in  verband  staat  nu  de  verwarring  tusschen 
de  substantie  (die  in  de  natuur,  in  den  tijd  thuis  hoort) 
en  het  absolute  subject,  het  ik,  het  als  noumenon  tijdeloos 
gedachte.  De  zelfbepaling,  als  vrijheid  gedacht,  brengt 
ons  hoogstens  tot  een  psychologische  opvatting  der 
vrijheid,  die  Kant  spottenderwijs  vergelijkt  met  „de 
vrijheid  van  een  draaispit,  dat  ook  als  het  eenmaal  opge- 
wonden is,  vanzelf  zijn  bewegingen  verricht"  (Kr.  d.  pr. 
V.   blz.    226 — 228,    uitgave   Rosenkranz). 

De  tweede  onjuiste  veronderstelling,  die  tenslotte  nog 
behandeld  moet  worden,  is  het  opofferen  der  natuur 
aan  de  vrijheid,  waardoor  echter  tegelijkertijd  de  vrijheid 
haar  waren  zin  verliest  en  tot  willekeur  afdaalt.  Dit 
gebeurt,  als  men  denkt,  dat  bij  genoegzame  ontwikkeling 
der  natuurwetenschap,  het  mogelijk  zal  zijn,  verande- 
ringen aan  te  nemen  (bijvoorbeeld  plotselinge  bewegingen 
der  hersenmoleculen)^  die  met  geen  voorafgaande  oorzaak 
samenhangen.  De  metaphysische  herkomst  van  het 
causaliteitsprincipe  en  de  vrijheidsidee  heeft  ons  echter 
geleerd,  dat  de  vrijheid  evenmin  als  de  noodzakelijkheid 
in   de   waarneming   te   vinden   zijn. 


FRANgOIS   HEMSTERHUIS 


DOOR 


JULIUS  DE  BOER. 


In  de  geschiedboeken  der  Wijsbegeerte  wordt  FRANgois 
Hemsterhuis  óf  vergeten  óf  wel  slechts  met  een  enkel 
en  dan  nog  meestal  onnauwkeurig  woord  vermeld.  Het 
heeft  mij  getroffen  hoe  dikwijls  uit  dat  woord  grove  mis- 
kenning sprak  van  zijne  beteekenis  als  wijsgeer,  in  het 
bijzonder  als  aestheticus. 

„Hoe  weinig  gehoor  vond  de  even  grondige  als  be- 
vallige wijsbegeerte  van  onzen  landgenoot",  zoo  schreef 
reeds  Bakhuizen  van  den  Brink  in  de  ,, Muzen"  van 
1834  ^).  „Degerando  (moge)  zijnen  naam  vermeld  hebben 
met  eerbied  en  met  lof,  noch  het  Fransch  publiek, 
noch  de  Fransche  Wijsbegeerte,  die  thans  haar  licht 
liever  uit  Duitschland  ontvangt,  heeft  Hemsterhuis  naar 


l)  Bakhuizen  van  den  Brink  schreef  in  de  .,Muzen"  van  1834  een  groot 
opstel  over  Franciscus  Hemsterhuis.  Dit  opstel,  in  de  „Studiën  en  Schetsen" 
72  blz.  beslaande,  is  niemand  der  schrijvers  over  Hemsterhuis  bekend  geweest. 
Dr.  L.  S.  P.  Meyboom,  die  de  beste  uitgave  zijner  „Oeuvres"  bezorgde,  eene 
uitvoerige  biographie  over  hem  leverde  en  bibliographisch  alles  vermelde  wat 
hij  wist,  zweeg  over  dit  belangrijke  opstel  van  Bakhuizen  van  den  Brink, 
dat  overigens  ook  geheel  vergeten  schijnt.  Ook  de  laatste  Duitsche  schrijver 
over  onzen  wijsgeer,  Ferdinand  Bulle,  vermeldt  in  zijn  werkje  „Franciskus 
Hemsterhuis  und  der  Deutsche  Irrationalismus  des  18.  Jahrhunderts"  (1911), 
wel  alle  bekende  literatuur  over  hem,  doch  niet  de  bewuste  verhandeling. 
Studiën  en  Schetsen.  H.  87.  Vgl.  88.  v. 


FRANgOIS    HEMSTERHUIS.  459 

waarde  gekend.  In  Duitschland,  het  moederland  der  philo- 
sophie,  moge  Jacobi  hem  een  verheven  genie  hebben 
genoemd,  vergeefs  zoekt  gij  zijnen  naam  in  de  schriften 
zijner  tijdgenooten  ^),  in  die  van  de  geschiedschrijvers 
der  Wijsbegeerte  Tiedeman,  Buhle,  Reinhold  en 
anderen"...  „Voortreffelijke  mannen,  zoo  als  van  Heusde 
en  CoLLOT  d'Escury,  hebben  getracht  de  herinnering 
aan  de  verdiensten  van  Hemsterhuis  te  verlevendigen  ; 
maar  hunne  pogingen  bleken  ijdel"...,  —  zoo  gaat  hij 
voort.   Hij   kan   de  verzuchting  niet  inhouden  :   ,,Onze 

landgenooten  willen  nu  eenmaal  geene  wijsbegeerte" 

Droeviger  getuigschrift  van*  onvermogen  kon  een  volk 
door  een  zijner  edelste  geesten  niet  worden  uitgereikt.  De 
Wijsbegeerte  is  de  kroon  op  alle  geestelijk  werk.  Onmondig 
in  redelijken  zin  blijft  een  volk,  dat  geene  wijsbegeerte 
heeft  of  er  niet  naar  streeft.  Onwijs  blijft  alle  kennis,  die 
niet  zich  loutert  in  wijsbegeerte.  Meer  dan  tijdelijke 
beteekenis  heeft  geen  enkel  wetenschappelijk  streven, 
dat  niet  in  de  waarheden  van  zuivere  rede  haar  be- 
ginsel en  doel  erkent. 

De  voortreffelijke  Bakhuizen  van  den  Brink,  die 
op  zooveel  personen  en  zaken  uit  onze  vaderlandsche 
geschiedenis  en  letteren  zulk  een  helderen  blik  had,  heeft 
niet  geschroomd  in  zijne  klacht  te  uiten  wat  hem  in  ons 
volk  mishaagde.  —  Zou  hij  wellicht  zijn  oordeel  in  de 
„Muzen"  van  1834  herzien,  als  hij  eens  een  blik  in  de 
toekomst  had  kunnen  werpen,  b.v.  in  1912  had  kunnen 
rondkijken  en  het  ,, Tijdschrift  voor  Wijsbegeerte"  door- 
bladeren of  ,,de  Gids",  ,,de  Nieuwe  Gids"  en  nog  zooveel 
andere  tijdschriften,  waar  de  wijsbegeerte  meer  of  min 
levendig  aan  het  woord  is  gekomen  ?  —  In  die  herleefde 
wijsbegeerte  moet  ook  Franciscus  Hemsterhuis  weer 
aan  't  licht  treden,  —  een  licht  dat  helderder  schijne 
dan  ooit  te  voren.  En  met  hem  ook  anderen.  Misschien 
zal  het  zelfs  nog  eens  de  moeite  loonen  eene  geschiedenis 


i)  Wij  zullen  zien  dat  dit  niet  juist  is.  Vgl.  mijne  beschouwing  over  pRANgoiS 
Hemsterhuis  in  De  Gids.  Aug.  '12. 
T.  V.  W.  VI.  31 


460  FRANgOIS    HEMSTERHUIS. 

der  Nederlandsche  Wijsbegeerte  te  schrijven  ^).  Dan  eerst 
zal  duidelijk  blijken  hoeveel  wijsgeeren  vergeten,  doch 
eene  herleving  waard  zijn.  „Heereboord,  Geulinx, 
Deurhof  zijn  geheel  vergeten  :  de  schim  van  den  onge- 

lukkigen  Van  Hemert  is  nog  niet  verzoend" ,  zegt 

Bakhuizen  van  den  Brink  verder  ^).  Sedert  de  werk- 
zaamheid ten  onzent  vooral  van  W.  Meijer  kan  men  niet 
meer  zeggen  dat  Spinoza  door  ons  volk  veronachtzaamd 
wordt  en  dat  hij  slechts  „een  tijd  lang  het  voorwerp 
van  de  bewondering  en  de  onderzoekingen  onzer  naburen 
(is)  geweest"  en  dat  „bij  ons  nog  de  vloek  zijner  Rab- 
bijnen op  de  nagedachtenis  van  den  in  vele  opzichten 
voortrefïelijken  man  rust"  (Ib.).  Doch  naast  Baruch  de 
Spinoza  en  Arnold  Geulinx  behoort  vooral  Fran- 
ciscus  Hemsterhuis  in  de  algemeene  geschiedenis  van 
het  wijsgeerige  denken  de  hooge  plaats  in  te  nemen,  die 
de  zuivere  waardeering  hem  toekent.  Daarvoor  behooren 
de  geschiedschrijvers  hun  oordeel  te  herzien,  dat,  op 
onvolledig  en  onnauwkeurig  onderzoek  gegrond  of  dik- 
wijls zelfs  op  onzelfstandige  wijze  geVormd,  geen  stand 
kon  houden  tegen  eene  der  zake  kundige  critiek. 

Zoo  maakt  bijvoorbeeld  Wilhelm  Windelband  in 
zijne  ,,Geschichte  der  Philosophie",  waar  hij  het  Engelsche 
en  Schotsche  sensualisme  en  Rousseau's  gevoelsphilo- 
sophie  beschouwt,  slechts  in  deze  twee  regels  van  hem 
gewag  :  ,,In  sehr  unbestimmt  eclectischer  Weise  wurde 
diese  Gefühlsphilosophie  von  dem  hollandischen  Phi- 
losophen  Franz  Hemsterhuys  (aus  Groeningen,  1720 — 
1790)  ausgefuhrt"  ^).  Vooreerst  werd  Franciscus  Hem- 

1)  Zooals  schrijver  dezes  ondernomen  heeft.  Ik  bedoel:  in  het  Nederlandsch  en 
in  de  eerste  plaats  voor  Nederlanders.  Het  boekje  van  G.  VON  Antal  in 't  Duitsch 
van  l888  geeft  slechts  een  vluchtig  overzicht  van  de  19de  eeuwsche  wijsbegeerte. 

2)  Bakhuizen  van  den  Brink,  Studiën  en  Schetsen.  IL  88.  „Over  de  zoo 
even  genoemde  verdienstelijke  mannen  hadden  wij  gehoopt  een  nieuw  licht 
verspreid  te  zien,  toen  de  Hoogleeraar  Nieuwenhüis  het  plan  voor  een  wijs- 
geerig  woordenboek  aankondigde.  Helaas !  bij  gebrek  aan  inteekening  schijnt 
die  onderneming  gestaakt."  Wij  vragen :  weet  iemand  van  deze  of  eene  verdere 
onderneming  iets  mede  te  deeleri? 

3)  Wilhelm  Windelband.  Gesch.  d.  Phil.  (1892)  p.  401,  402.     ' 

Het  is  ook  jammer  dat  R.  Casimir  in  zijne  veelgelezen  populaire  geschiedenis 


FRANgOIS    HEMSTERHUIS  461 

STERHuis  niet  te  Groningen,  maar  te  Franeker,  en  niet 
in  1720,  maar  in  1721  geboren.  Dat  hij  door  afstamming 
en  geboorte  geen  Hollander,  maar  een  Fries  ^)  was,  mocht 
voor  een  Duitscher  van  weinig  beteekenis  zijn,  —  te 
minder,  dewijl  de  Nederlandsche  wijsgeer  het  grootste 
gedeelte  van  zijn  leven  in  Den  Haag  verblijf  hield,  waar 
hij  ook  zijn  werken  schreef.  Verder  is  evenwel  ten  aan- 
z  en  van  Windelband's  kenschets  op  te  merken,  dat 
slechts  bij  eene  oppervlakkige  beschouwing  van  Hem- 
STERHuis'  wijsbegeerte  een  schijn  van  onbepaaldheid  en 
eclecticisme  bestaat,  omdat  daarbij  de  overeenkomst  met 
de  18de  eeuwsche  philosophieën  het  eerst  in  't  oog  valt ; 
terwijl  de  diepere  gronden  en  oorsprongen  zijner  leer 
verborgen  blijven,  welke  slechts  na  doordringender  onder- 


■der  wijsbegeerte  in  het  Nederlandsch  („Uit  de  Ontwikkelingsgeschiedenis  \-an  het 
menschelijk  Denken",  in  de  WereU bibliotheek  van  L.  Simons)  deze  journalistieke 
kenschets  geeft :  „Een  groot  Haagsch  heer,  was  een  bewonderaar  van  Plato  en 
vierde  jaarlijks  den  geboortedag  van  SOCRATES."  (II.  225)  De  geboortedag  van 
•den  half-legendarischen  Griekschen  wijsgeer  schijnt  dezen  geschiedschrijver 
beter  bekend  te  zijn  dan  dien  van  den  l8'ie-eeuwschen  Nederlander.  FranCISCUS 
Hemsterhuis  is  niet  in  1722  geboren,  70oals  hij  vermeldt,  maar  in  1721. 
Verder  blijkt  Heusterhuis  in  de  oogen  van  Casimir  niet  zoozeer  „groot"  ab 
'wijsgeer'  dan  wel  als  „heer".  In  zoover  een  Commies  (niet  lid)  van  den  Raad 
van  State  groot  is,  mag  Hemsterhuis  aldus  heeten,  te  meer  waar  hij  met 
-vorstelijke  personen  omgang  had.  Intusschen  hadden  de  lezers  wel  iets  van 
^ijne  wijsbegeerte  mogen  vernemen.  Wij  bevelen  Hemsterhuis'  philosophie,  en 
in  het  bijzonder  zijne  paedagogLsche  ideeën  (ook  in  zijne  nog  onuitgegeven 
i>rieven)  den  paedagoog  Casimir  zeer  aan. 

i)  Franciscus  Hemsterhuis  werd  als  zoon  van  den  bekenden  philoloog  en 
mathematicus  Tiberius  HEMSfERHUiS,  den  27sten  December  1721  te  Franeker 
:geboren.  De  naam  Hemsterhuis  heeft  denzelfden  wortel  als  andere  Friesche 
namen,  b.v.  Heemstra  of  Hiemstra.  Hem,  Heem  of  meestal  Hiem  (ie  lang 
uitgesproken)  beteekent  een  door  een  haag,  heining,  dijk  of  sloot  omsloten 
stuk  grond,  waarop  het  woonhuis  en  alle  bijbehoorende  gebouwen  staan,  dus 
•ongeveer  hetzelfde  als  erf  of  hof.  De  woorden  „hoes  en  hiem"  (huis  en  hof) 
behooren  bij  elkaar. 

Hef  geslacht  Hemsterhuis  is,  zoover  als  men  kan  nagaan,  afkomstig  uit  de 
buurt  van  Sneek.  In  die  streek  vindt  men  de  Hemdijk  en  andere  namen  met 
Hem  of  Hiem.  Vermoedelijk  heeft  het  geslacht  Hemsterhuis  aan  de  Hemdijk 
eene  boerderij  gehad,  waarop  de  symboliek  van  het  familiewapen  nog  zou 
kunnen  duiden.  De  Friesche  uitspraak  van  den  naam  is  Hiemsterhoes.  In 
het  register  der  trouwakten  van  1654  te  Leeuwarden  leest  men  „Hemsterhuis 
-of    Hemsterhuys",    in    het    jaarboek    der    Hoogeschool    Franeker    van    1674 


462  FRANgOIS    HEMSTERHUIS. 

zoek  en  diepere  beschouwing  aan  het  licht  kunnen  komen. 
In  het  algemeen  zijn  Hemsterhuis'  denkbeelden  en  be- 
grippen in  een,  zij  het  niet  overal  volkomen  zuiver, 
evenwel  toch  steeds  heel  sierlijk  en  stijlvol  Fransch 
gesteld,  en  in  den  regel  zoo  helder  en  duidelijk  —  ik 
zinspeel  op  het  ,,clair  et  distinct"  der  vooral  door  Des- 
CARTES  mathematisch  verhelderde  Fransche  wijsbegeerte 
— ,  dat  hij  gunstig  afsteekt  juist  bij  de  vage  gevoels- 
philosophen  van  zijn  tijd  en  bij  die  talrijke  oprapers  en 
samenstellers  van  andermans  voorstellingen  en  begrippen,, 
waarbij  naar  eenige  redelijke  orde  zelfs  niet  gestreefd 
werd.  Zeker  was  ook  Hemsterhuis  sensualist,  doch  hij 
was,  evenals  Locke  en  Hume,  tevens  een  helder  denker. 
Weinig  bekend   is   dat   hij .  ook  een   sterk   ontwikkelde 


„Heemsterhuis".  Elders  leest  men  ook  Heemsterhuisz.  De  wijsgeer  en  Commies- 
van den  Raad  van  State  teekende  altijd  Hemsterhuis,  terwijl  hij  zijn  voornaam,, 
teekenend  genoeg,  verfranschte  tot  Frangois. 

De  eerste  Hemsterhuis,  die  met  zekerheid  opgespoord  is  kunnen  wordei* 
heette  Tiberius  en  woonde  te  Sneek.  Mogelijk  is  Tiberius  de  verlatijnsching  van 
Tjibbe.  Deze  had  2  zonen,  Sibold  en  Franciscus.  Beiden  studeerden  te  Franeker 
en  Leiden,  S.  in  de  medicijnen,  zich  later  als  dokter  te  Leeuwarden  vestigend^ 
Fr.  bovendien  te  Groningen  en  Padua  in  de  medicijnen  en  philosophie,  zich 
later  als  dokter  te  Groningen  vestigend.  Fr.  had  2  zonen;  een  ervan  is  de- 
Tiberius,  vader  van  onzen  wijsgeer  Franciscus,  achtereenvolgens  Professor  in 
de  philosophie  en  mathematica  te  Amsterdam  (van  1705),  in  het  Grieksch  te 
Franeker  (van  171 7)  en  te  Leiden  (van  1740),  waar  hij  1766  overleed.  Hij> 
had  een  grooten  naam,  vooral  als  Grieksch  philoloog.  Zijne  vrouw  was  Cor- 
nelia  Maria  de  Wilde,  van  wie  bekend  is,  dat  zij  eene  mooie  verzameling 
antieke  gesteenten  had.  Onze  Franciscus  is  hun  eenige  zoon,  in  1721  te  Fra- 
neker geboren. 

Franciscus  genoot  eene  voorbeeldige  opleiding,  vooral  onder  toezicht  van  zijn 
vader,  die  hem  al  zeer  vroeg,  spelenderwijs  als  't  ware,  kunstzinnig  en  weten- 
schappelijk ontwikkelde,  door  met  name  zijn  smaak  en  kennis  te  oefenen  en 
te  vermeerderen  door  middel  van  oude  munten  en  penningen.  De  namen  der 
Romeinsche  keizers  leerde  hij  zoo  b.v.  kennen  tegelijk  met  de  beginselen  der 
beeldende  kunst.  Dat  hij  ook  vroeg  de  Oudheid  leerde  kennen  en  de  wiskunde 
beoefenen  spreekt,  met  zulk  een  vader,  van  zelf.  Al  deze  sporen  kan  men  in 
Frangois'  later  leven  blijven  volgen.  Zijne  verzameling  antieke  gesteenten 
schijnt  eene  voortzetting  te  zijn  van  het  werk  zijner  moeder.  In  1747  werd 
hij  student  te  Leiden,  waar  zijn  vader  toen  Professor  in  't  Grieksch  was,  en 
waar  hij  bevriend  werd  met  Valckenaer,  die  aan  zag  komen,  dat  de  roem 
van  den  vader  zou  overgaan  op  den  zoon.  Nog  inniger  was  hij  bevriend  met 
Ruhnkenius,    die   hem    zijn  tien   Idyllen   van   Theocritus  opdroeg.*  En  hoewel 


FRANgOIS    HEMSTERHUIS.  463 

wiskundige  zin  had.  Hij  was  een  uitmuntend  stylist  en 
de  zorg  die  hij  besteedde  aan  den  vorm  zijner  betoogende 
brieven  en  het  viertal  Socratische  gesprekken,  even 
kunstig  en  wijsgeerig  als  Plato's  dialogen,  hebben  niet 
veel  onduidelijkheid,  zoowel  naar  inhoud  als  vorm,  in 
zijne  leer  overgelaten.  Zijne  eigenlijke  wijsbegeerte  is 
geenszins  duister,  en  waar  hij  voor  den  oppervlakkigen 
lezer  in  de  wijsgeerige  wendigen  en  tegenstellingen  der 
dialogen  soms  moeilijk  te  volgen  is  en  dan  wel  vaag 
lijkt,  blijkt  hij  bij  dieper  doordenken  waarlijk  diepzinnig  te 
zijn.  Zijne  aesthetica  in  't  bijzonder  is  geheel  doorzichtig; 
doch  ook  zijne  overige  metaphysische  voorstellingen  en 
overdenkingen,  voor  zoover  hij  zich  niet  in  een  enkel  dia- 
loog (Alexis,  OU  de  1'Age  d'Or)  in  min  of  meer  kunstzinnige 
verbeeldingen  vermeit  en  zijne  phantasie  een  al  te  vrijen 
teugel  geeft,  laten  aan  duidelijkheid  niet  veel  te  wenschen 


Frangois  Hemsterhuis  geen  academischen  graad  behaalde,  was  zijne  kennis 
gelijkwaardig  aan  die  van  een  Hoogleeraar.  Toen  dan  ook  in  1755  P.  Camper, 
Professor  in  de  philosophie  en  medicijnen  in  Franeker,  naar  Amsterdam  ver- 
trok, plaatste  de  Senaat  Franciscus  Hemsterhuis  op  de  voordracht  voor  de 
leerstoel  in  de  Philosophie.  Het  is  zeker  jammer,  dat  de  leerstoel  vervuld 
werd  door  zijn  mededinger,  wiens  naam  niet  waard  is  dat  het  nageslacht 
dien  kent,  —  terwijl  die  van  onzen  wijsgeer  zulk  een  steun  niet  van  noode 
had  om,  gedurende  zijn  leven  althans,  en  nu  wederom,  na  tijden  van  onver- 
geeflijke veronachtzaming  en  geestelijke  blindheid  van  het  nageslacht,  gelijk 
wij  hopen,  met  grooten  luister  te  schijnen,  zelfs  tot  ver  buiten  de  lands- 
grenzen. Toch  is  het  de  vraag  of  een  Hoogleeraarsschap  zijne  werkzaamheid 
niet  veel  meer  zou  hebben  aangezet ;  zijne  beteekenis  voor  ons  volk  zou  er 
stellig  veel  grooter  door  geworden  zijn  en  zijn  invloed  op  den  volksgeest 
dieper,  uitgebreider  en  langduriger. 

Den  23sten  Deo.  1755  werd  hij  benoemd  tot  Commies  van  den  Raad  \-an 
State,  ais  hoedanig  hij  eene  eervolle,  hoewel  ondergeschikte,  betrekking  bekleedde, 
die  wel  is  waar  het  groote  bezwaar  had,  dat  zij  door  hare  veeleischende  werk- 
zaamheden hem  weinig  tijd  gunde  voor  meer  geestelijk  leven,  in  kunst  en 
wijsbegeerte.  Den  g^en  Nov.  1780  werd  hij  op  zeer  eervolle  wijze  van  zijne 
betrekking  ab  ie  commies  ontheven  in  verband  met  zijne  zwakke  gezondheid, 
terwijl  hij  in  het  genot  bleef  van  zijn  vol  inkomen :  „blijvende  jouisseeren  van 
alle  zijne  gages  en  emolumenten",  zooals  het  in  den  ontslagbrief  luidt.  Hij 
stond  in  eene  innige  vriendschapsbetrekking  tot  de  Vorstin  Amalia  van  Gal- 
litzin,  eene  geestelijk  zeer  hoogstaande  vrouw,  en  had  omgang  met  een  aantal 
Duitschers  van  naam,  vooral  met  Jacobi.  Hij  overleed  den  7den  Juli  1790  te 
's-Gravenhage.  (Cf.  Meyboom.  Hl.  1 10 — 222). 


464  FRANgOIS    HEMSTERHUIS. 

over.  De  dialoogvorm  van  een  viertal  zijner  geschriften 
doen  ons  zelfs  zelden  of  nooit,  gelijk  wel  bij  Plato,  om- 
trent de  eigenlijke  meening  van  den  wijsgeer  in  het  duister 
tasten.  Wij  begrijpen  bijna  overal  dadelijk  wat  hij  ons 
vóórdenkt  en  het  is  nooit  twijfelachtig  wie  de  leider  van 
den  gedachtengang  is. 

Even  weinig  als  Wilhelm  Windelband  heeft  Max 
ScHASLER  in  zijne  „Kritische  Geschichte  der  Aesthetik" 
(328 — 333)  de  moeite  gedaan  dien  gedachtengang  te 
volgen,  zoo  niet  van  begin  tot  eind  dan  toch  in  zijne 
hoofdmomenten.  Het  is  duidelijk  dat  hij  van  de  werken 
van  den  ,, Hollander"  niet  veel  meer  heeft  gelezen  dan 
den  brief  ,,Sur  les  Désirs"  vermoedelijk  in  1765  —  nl. 
,,quelque  temps"  (I.  52)  na  den  brief  „Sur  la  Sculp- 
ture"  van  1765  —  gericht  aan  Th.  de  Smeth,  in  de 
uitgave  van  Meyboom  niet  meer  dan  12  bladzijden 
innemende,  waaruit  de  Duitsche  aestheticus  den  inhoud 
der  gansche  leer  waande  te  kunnen  ,,abstrahiren"  als 
,,das  einfache  Resultat  des  asthetischen  Reflektirens  von 
Hemsterhuis"  (331).  —  Neen,  deze  brief  geeft  nog  maar 
een  schets  van  een  gedeelte  van  het  gebouw  zijner  aesthe- 
tica,  n.1.  den  zinnelijken  grondslag  ;  en  wie  zal  beweren 
dat  de  grondslag  het  gebouw  zelf  is  !  Hij  kan  van  't  ge- 
bouw en  zijne  inrichting  hoogstens  een  vaag  denkbeeld 
geven. Van  die  zinnelijke  basis,  waartoe  vooral  het  grootere 
geschrift  over  ,,rHomme  et  ses  Rapports"  behoort,  geeft 
dit  kleine  geschrift  ook  nog  maar  eene  onvolkomen  teeke- 
ning.  En  doordat  Schasler  aan  de  beteekenis  van  een 
gedeelte  dezer  sensualistische  theorie,  n.1.  het  sexueele 
moment  in  de  liefde,  een  ongeoorloofde  uitbreiding  geeft, 
door  daarvan  het  hoofdmoment,  ja,  het  een  en  het  alles 
te  maken,  ontwricht  hij  het  geheele  stelsel.  Schasler 
haalt  dan  van  Hemsterhuis  aan  :  ,,Da  die  Seele  in  ihrem 
Verlangen  nach  absoluter  Vereinigung  durch  die  Organe 
behindert  ist,  so  kann  sie  nichts  vöUig  und  rein  geniessen, 
was  immer  es  sein  mag.  Daher  ist  ein  Genuss  nur  soweit 
möglich,  als  eine  Vereinigung  erreicht  wird.  Je  mehr 
nun  ein  Gegenstand  solche  Vereinigung  gewahrt,  desto 


FRAXgOIS    HEMSTERHUIS.  465 

grösser  ist  auch  der  Genuss  und  folglich  auch  die  Schön- 
heit  des  Gegenstandes."  (Ib.) 

Dat  er  eenig  verband  bestaat  tusschen  schoonheid  en 
liefde,  liefde  ook  in  de  verhouding  der  sexen,  zal  Schasler 
niet  loochenen  en  daarvoor  behoefde  Hemsterhuis  zich 
niet  op  „jeugdige  dwepers"  en op  Plato  te  be- 
roepen *).  Maar  evenver  als  Hemsterhuis  geestelijk 
verheven  is  boven  een  jongen  dweper,  is  zijn  leer  ver- 
heven boven  diens  eenzijdige  opvattingen  der  liefde  en 
der  schoonheid.  Het  is  een  onvergeeflijke  fout  van  den 
criticus  geweest,  dat  hij  zich  blind  gestaard  heeft  op  die 
eene  zijde  van  Hemsterhuis'  aesthetica.  Omdat  men, 
in  velerlei  opzichten  terecht,  Max  Schasler  beschouwt 
als  een  der  grootste  autoriteiten  op  aesthetisch  gebied, 
vooral  ten  aanzien  van  de  geschiedenis  der  aesthetica, 
acht  ik  het  belangrijk  genoeg  de  averechtsche  voorstelling, 
die  hij  van  Hemsterhuis'  leer  geeft,  even  in  't  licht  te 
stellen. 

,,Indem  er"  —  zoo  verklaart  Schasler  dan  verder  van 
Hemsterhuis  —  „über  die  Liebe  (als  den  eigentlichen 
Genuss  des  Schonen)  sich  darin  aussert,  dass  in  ihr  „die 
Xatur  uns  einen  Augenblick  zu  betrügen  suche",  und  ven 
der  Freundschaft  der  Ansicht  ist,  dass  in  ihr  ,,die  Unmög- 
lichkeit  gegenseitiger  Vereinigung  auch  am  wenigsten 
empfunden  werde",  so  erscheint  seine  ,, Liebe"  eben  als 
rein  sinnliche  und  zwar  nur  vorhanden  im  Augenblick 
der  Geschlechtsvereinigung,  in  welchen  uns  die  Xatur 
über  die  Unmöglichkeit  eines  vollen  und  ganzen  Genusses 
betrügt,  wahrend  sonach  „Freundschaft"  eine  —  sei  es 
auf  geistige  oder  andere  Interessen  gegründete  —  Be- 
ziehung  zwischen  Personen  desselben  Geschlechts  ist, 
in  welcher  es  überhaupt  gar  keine  Vereinigung  bedarf 
und  daher  ihr  Mangel  nicht  empfunden  wird".  —  Alsof 
Hemsterhuis  van  geen  andere  liefde  sprak  !  Vreemder 
wanbegrip  of  onwil  tot  begrijpen  onder  de  suggestie 
eener  vooropgezette  meening  is  niet  denkbaar  !  Omdat 


i)  Oeuvres  I.  58.  (E<J.  MFi'BOOii.) 


466  FRANgOIS    HEMSTERHUIS. 

de  schoonheid  in  zeker  opzicht  innig  verband  houdt  met 
liefde,  en  liefde  haar  zinnelijk  moment  heeft  —  naast 
andere,  gelijk  het  zonnelicht  in  zijn  prismatisch  spec- 
trum het  rood  naast  andere  kleuren  vertoont  — ,  zoodat 
er  een  ,,Zusammenhang"  tusschen  het  een  en  het  ander 
is,  en  dit  loochent  ook  Schasler  niet,  —  daarom,  meent 
hij,  eenzijdig  critisch  doorredeneerend  en  op  dat  eene 
moment  zich   'dom'   starend,   ,,erscheint  seine  Liebe  als 

rein  sinnliche,   und  zwar " 

Grover  miskenning  kon  Hemsterhuis  niet  treffen, 
wiens  begrip  der  liefde  in  al  hare  momenten  en  phasen 
van  zinnelijkheid  èn  geestelijkheid,  in  veel  meer  ideëelen 
dan  materieelen  zin,  als  't  zonlicht  de  natuur,  werkelijk 
het  rijk  der  schoonheid  en  kunst  doorglanst.  Moet  ook  de 
criticus  niet  met  het  prisma  des  oordeels  de  begrippen 
beschouwen  om  deze  in  hun  spectrum  voor  zijn  geestesoog 
zich  te  zien  uitbreiden,  uit  de  eenheid  in  eene  verscheiden- 
heid van  phasen,  —  zooals  trouwens  de  auteur  het  ons 
zelf  elders  in  zijn  werk  voordoet  ?  Als  't  ware  spectraal- 
analytisch  zal  de  idee  der  liefde,  die  Hemsterhuis  voor 
ons  ontsluiert,  zich  vertoonen  in  al  haar  schoonheid,  in 
eene  verscheidenheid  van  zinnelijk-geestelijke  overgangen. 
Wel  wordt  ook  den  Duitschen  criticus  ,,die  geistige  Seite" 
van  de  theorie,  zelfs  dus  in  den  genoemden  brief  ,,Sur 
les  Désirs",  zichtbaar  ;  maar  deze  zijde  is  volgens  hem 
„bereits  so  materiell,  dass  für  die  materielle  kaum  noch 
Raum  bleibt"  (332).  Als  Schasler  slechts  de  moeite 
had  genomen,  wat  zijn  eerste  plicht  ware  geweest  als 
critisch  geschiedschrijver  der  aesthetica,  behalve  dezen 
brief,  de  andere  en  belangrijker  geschriften  van  Hemster- 
huis te  lezen,  waarin  het  geestelijke  gebouw  zijner  aesthe- 
tica, naast  dat  der  psychologie,  ethica  en  metaphysica, 
eerst  geheel  ter  aanschouwing  komt,  dan  ware  het  kwaad, 
dat  zijn  averechts  oordeel  nu  weer  verergerde,  wellicht 
ten  deele  afgewend  geweest :  eene  miskenning,  te  moei- 
lijker in  eene  zuivere  erkenning  van  zijn  bijzonder  genie 
te  veranderen  naarmate  het  wanbegrip  harer  verant- 
woordelijke woordvoerders  het  der  wereld  gemakkelijker 


FRANgOIS    HEMSTERHUIS.  467 

maakte  onverschillig  te  blijven  voor  de  buitengewone 
verdiensten  van  een  harer  edelste  geesten.  Had  ook  niet 
het  feit  dat  Goethe  ^)  in  zijne  bondige  kenschets  van 
Hemsterhuis  met  diens  aesthetica  instemde,  hem  tot 
het  besef  moeten  brengen  dat  er  van  materialisme  en  eene 
slechts  zinnelijke  opvatting  der  liefde  en  der  schoonheid 
allerminst  sprake  kon  zijn,  en  dat  die  aesthetica  heel 
wat  anders  bevatte  dan  wat  hij  uit  dien  eenen  brief 
meende  te  abstraheeren  ? 

Hoe  zou  er  anders  een  weerklank  van  Hemsterhuis' 
ideeën  over  de  liefde  ontstaan  kunnen  zijn  in  gedichten 

van  Schiller,  van  Novalis,  van  Hölderlin ?  Hoe 

had  anders  Goethe,  met  het  beeld  van  Amor  vóór  zich 
op  een  van  Hemsterhuis'  intaglio's  of  cameeën,  op  zoo 
onstoffelijke  wijze,  zij  het  zinnebeeldig  in  gestalten  der 
Grieksche  mythologie  veraanschouwelijkt,  hebben  kunnen 
zingen  van  de  ,, lief  de  der  kunst",  die  wij  in  den  geest 
van  Hemsterhuis  en  volgens  de  dialectiek  der  rede 
kunnen    transponteren    in    de    ,, liefde    der  wijsheid"  ^). 

Het  beginsel  der  liefde  is  zoowel  menschelijk  als  god- 
delijk. —  In  het  menschelijke  ziet  Hemsterhuis  het 
Goddelijke  werken.  Wat  er  materieels  en  zinnelijks  is 
in  zijne  dialogen  is  dat  in  den  zin  der  oude  Grieken  of 
is  voorgesteld  in  de  beelden  der  Grieksche  mythologie, 
maar  met  bewuste  symboliek,  waarvan  men  de  geestelijke 
beteekenis  heeft  te  begrijpen.  Tot  het  ideaal  der  god- 
delijke volmaaktheid  verheft  de  mensch  zich  langs  den 
weg  der  schoonheid,  waarvan  de  liefde  —  van  goddelijken 
oorsprong  —  het  beginsel  is.  De  liefde  is  het  verlangen 
naar  eenheid  met  het  den  mensch  in  wezen  gelijke  :  in 
de  hoogste  beteekenis  het  Goddelijke.  ,,Le  but  absolu  de 
l'ame,  lorsqu'elle  désire,  est  l'union  la  plus  intime  et  la 
plus  parfaite  de  son  essence  avec  celle  de  l'objet  désiré." 
(I.  54).  Het  hoogste  en  volkomenste  in  den  mensch  is 
„l'amour  de  Dieu"   (I.  55). 


1)  Vgl.    Goethe's    „Campagne    in    Frankrijk"    en    „Ferneres    über  Kunst" 
Uitg.  Ziegler  IV.  682  vv.  en  V.  377  w. 

2)  Vgl.  „Ce  Gids".  Aug.  '12,  p.   292 — 294. 


468  FRANgOIS    HEMSTERHUIS. 

Als  voorbeeld  van  liefde  noemt  hij  een  viertal  harer 
phasen  :  „On  aimera  moins  une  belle  statue  que  son 
ami,  son  ami  que  sa  maitresse,  et  sa  maitresse  que 
l'être  suprème."  „C'est  par  la  que  la  religion  fait  de  plus 
grands  enthousiastes  que  l'amour,  l'amour  que  l'amitié 
et  l'amitié  que  ce  désir  pour  des  choses  purement 
matérielles".  (I.  54). 

,, L'amour  de  Dieu"  is  voor  hem  „la  contemplation 
mentale  du  Grand  Être"  (I.  55).  Eerst  hier  „l'homo- 
géniété  paroit  parfaite".  „Nous  connoissons  son  existence, 
OU  par  Ie  sentiment  interne  qu'il  a  mis  dans  notre  ame, 
OU  très-assurément  par  les  démonstrations  exactes  et 
a  toute  épreuve.  Pour  ses  attributs,  c'est  notre  raison 
et  souvent  notre  imagination  qui  les  crée,  mais  en  consi- 
dérant  eet  être  immense  en  philosophie,  c'est  un  être 
simple  et  infmi".  (Ib.).  „L'ame  tend  proprement  vers 
l'union  parfaite  et  intime  avee  tout  ce  qui  est  hors  d'elle", 
„c'est  a  dire,  sa  qualité  attractive  est  universelle"  (I.  56). 
„En  vérité,  tout  ce  qui  est  visible  ou  sensible  pour  nous, 
tend  vers  l'unité  ou  vers  l'union"  (1.67).  Er  zijn  twee 
middelen  te  onderscheiden  :  „l'un  physique,  l'autre  intel- 
lectuel"  (I.  58).  Van  diep  inzicht  en  veelomvattend  begrip 
getuigt  het  woord,  waarmee  Hemsterhuis  zuiver  redelijk 
in  overeenstemming  is  met  het  beste  wat  in  de  natuur- 
kunde en  wijsbegeerte  der  19e  eeuw  gedacht  werd,  n.1. 
dat  het  heelal  ,,se  trouve  actuellement  dans  un  état  forcé, 
puisque,  tendant  éternellement  a  l'union,  et  restant 
toujours  composé  d'individues  isolés,  la  nature  du  tout 
se  trouve  éternellement  dans  une  contradiction  mani- 
feste avec  elle-même"  (I.  68). 

Als  alles  in  dien  eigenaardigen  toestand  verkeert,  dien 
wij  een  toestand  van  'spanning'  zouden  kunnen  noemen, 
dan,  meent  Hemsterhuis,  is  er  „un  agent  qui  Ie  fait 
tendre  vers  l'union,  ou  qui  par  sa  force  et  sa  nature  l'a 
divisé  en  individus."  —  „Cette  force  est  Dieu"  (I.  68). 
In  dit  licht  beschouwd,  dat  schijnt  uit  denzelfden 
brief  van  enkele  bladzijden,  dien  Max  Schasler  las  om 
er  zijn  oordeel  over  Hemsterhuis'  geheele  leer  uit  samen 


FRANgOIS    HEMSTERHUIS.  469 

te  flansen,  maakt  die  critiek  een  armzalig  figuur.  Hoe 
averechts  staat  daar  zijn  oordeel :  „So  erscheint  seine 
„Liebe"  eben  als  rein  sinnliche  und  zwar  nur  vorhanden 
im  Augenblick  der  Geschlechtsvereinigung".  „Von  jener 
über  alle  Zeit  und  allen  Raum  hinausgehenden  unmit- 
telbaren  Einheit  des  Hebenden  Subjects  mit  dem  geliebten 
Object  in  der  Liebe  des  Herzens,  welche  das  wahre 
Symbol  der  Allgegenwart  und  Allmacht  der  Idee  is, 
von  jener  Liebe,  die  selbst  in  der  Yerzichtleistung  nicht 
nur  auf  Vereinigung,  sondern  auch  auf  das  Leben  einen 
höchsten  Genuss  zu  finden  vermag,  von  solcher  Liebe 
weiss  der  Hollandische  Philosoph  nichts"  (332).  Wij 
weten  nu  wel  beter.  De  Duitsche  criticus  schijnt  zelfs 
de  beteekenis  der  woorden  niet  te  begrijpen,  die  hij  van 
den  Nederlandschen  wijsgeer  aanhaalt  ^),  en  hij  ziet  niets 
van  het  universeele  begrip  der  liefde,  in  al  zijne  scha- 
keeringen van  zinnelijkheid  en  geestelijkheid,  dat  Hem- 
STERHuis'  verbeelden  en  denken  doorstraalt. 

Naast  de  „physieke"  noemt  Hemsterhuis  eene  „intel- 
lectueele"  (I.  58)  vereeniging^  van  de  ziel  met  het  wezen 
van  het  andere,  n.1.  de  schoonheid.  Niet  de  physieke, 
maar  juist  deze  intellectueele  vereeniging,  wordt  in  de 
kunst  bedoeld  ^).  Het  geestelijke  middel  om  tot  eene 
wezenseenheid  van  de  ziel,  stellen  we  b.v.  met  een  huiselijk 
gebruiksvoorwerp  te  komen,  bestaat  daarin,  het  voor- 
werp meer  op  de  ziel  te  doen  gelijken  :  „de  tacher  a  par- 
venir  a  une  union  d'essence",  „a  rendre  l'objet  désiré 
plus  homogene  et  a  Ie  rendre  sensible  pour  nous  d'un 


1)  SCHASLER  vertaalt  het  Fraiisch  ook  zeer  slecht-  Ik  heb  niet  kunnen 
nagaan  of  Schaslkr  wellicht  de  Duitsche  vertaling  gebruikt  heeft.  Een  gedeelte 
\-an  het  bovenaangehaalde  is  aldus  vertaald :  „Das  ganze  Universum  befindet 
sich  in  einein  gezwungenen  Zustande,  in  dem  es,  stets  nach  unendlicher  Ver- 
einigung slrebeml  (voor:  tendant  éternellement  a  1'union),  ewig  nur  in  Ein- 
zelheiten  zerfallt  und  in  dieser  Zerspliiterung  verharrt."  De  laatste  vier  woorden 
voor:  .,1a  nature  du  tout  se  trouve  éternellement  dans  une  contradiction 
manifeste  avcc  ellemême.''  Dit  woord  van  Hemsterhuis  zou  Hegel,  had  hij 
het  gekend,  verheugd  hebben.  Zijn  leerling  Schasler  zeggen  ze  blijkbaar  niets  ! 

2)  „Il  y  a  deux  (moyens)  surtout  qui  méritent  a  plusieurs  egards  d'être 
approfondis:  l'un  phj-sique,  l'autre  intellectueel"  (I.  58). 

3)  Cf.  I,  61.  07 


470  FRANgOIS    HEMSTERHUIS. 

plus  grand  nombre  de  cótés,  c'est-a-dire,  a  augmenter 
la  possibilité  de  l'union  désirée"  (I.  61).  Voorwerpen  der 
kunst  en  der  natuur  vergelijkend  zegt  Hemsterhuis  : 
,,ce  qui  est  l'ouvrage  de  l'art,  n'est  que  Ie  résultat  des 
rapports  désirés  dans  un  assemblage  de  choses  avec  nos 
organes,  ou  avec  notre  fagon  d'apercevoir,  ou  de  sentir, 
Ce  qui  est  l'ouvrage  de  la  nature,  est  Ie  résultat  de  son 
uCrapxéix,  c'est-a-dire,  de  sa  sufRsance  a  exister",  —  n.1. 
bestaan  op  en  voor  zichzelf,  terwijl  kunstvoorwerpen 
gemaakt  zijn  door  en  voor  den  mensch  —  ,,Tous  les 
rapports",  ,, désirés  dans  l'ouvrage",  ,,ont  été  Ie  but  et 
l'origine  de  ces  ouvrages"  ^).  Terecht  zegt  de  wetenschap- 
pelijke uitgever  van  Hemsterhuis'  ,,Oeuvres"  L.  S.  P. 
Meyboom  in  eene  aanteekening  ^) :  ,,C'est  par  la  que 
s'explique  l'origine  des  arts''' 

Beter  dus  dan  Schasler  zag  Meyboom  in,  dat  niet 
het  physieke,  maar  het  ps^^chische  of  intellectueele  middel 
toegang  verleent  tot  het  rijk  der  kunst.  Schoonheid  moge 
er  aanwezig  zijn,  zonder  dat  de  ziel  —  Hemsterhuis 
sprak  steeds  van  ,,rame"  —  te  voren  het  voorwerp  op 
zichzelf  heeft  doen  gelijken,  omdat  n.1.  die  gelijkenis 
(l'homogénéité)  reeds  aanwezig  was,  in  de  kunst  evenwel 
moet  het  voorwerp,  men  stelle  zich  een  vaas  of  een  beeld 
voor,  min  of  meer  aan  de  ziel  gelijk  gemaakt  worden, 
wil  de  ziel  het  kunstzinnige  genoegen  smaken  der  aesthe- 
tische  wezensgemeenschap.  Hier  is  de  oorsprong  aange- 
duid van  alle  kunst,  hetzij  symbolisch,  hetzij  ideaal,  hetzij 
romantisch,  hetzij  in  eenige  andere  categorie  van  schoon- 
heid en  kunst.  ,,L'ame  tache  de  rendre  même  la  matière 
inerte  plus  homogene  a  son  essence,  en  y  transmettant 
de  ses  idees,  en  y  exprimant  ce  qu'elle  pense,  désire, 
ou  se  forme  par  la  fantaisie.  De  la  les  arts  qui  ne  sont  en 
vérité  qu'autant  d'efforts  de  l'ame  pour  animer  la  matière 
inerte  de  sa  propre  vie.  Par  les  arts  l'ame  communiqué 
de  son  essence  a  la  matière"  ^).  Wij  zouden  zinnebeeldig 


i)  I.  67,  noot  van  Hemsterhuis. 

2)  I.  61.  noot  i)   (van  Meyboom). 

3)  Meyboom  in  eene  aanteekening  bij  Hemsterhuis'  „Oeuvres".  I.  6i,  62  noot  i). 


FRANgOIS    HEMSTERHUIS.  471 

kunnen  zeggen,  dat  de  ziel  op  de  voorwierpen  haar  eigen 
stempel  drukt,  om  ze  te  kunnen  herkennen.  De  kunst- 
zinnige ziel  heeft  wezensgemeenschap  met  alles  wat  met 
haar  schoonheidsteeken  gemerkt  is,  het  teeken  dat  voor 
haar  eene  ziellijke  of  geestelijke  beteekenis  heeft.  Zijn 
hiermee  de  symbolische  kunsten  rechtstreeks  aange- 
duid, zinnebeeldig  geldt  dit  ook  voor  de  andere  kunsten  ; 
evenwel  verschijnt  daar  het  geheele  voorwerp,  b.v.  het 
beeld,  als  teeken,  zoodat  teeken  en  beteekenis  zoowel 
formeel   als   materieel   hetzelfde   geworden   zijn. 

Wij  weten  nu  op  welke  wrakke  gronden  Schasler's 
beschuldiging  van  Hemsterhuis'  „grob  materialistischen 
Ansicht"  ^)  steunt.  Al  is  Herder's  verheerlijking  van 
Hemsterhuis  als  ,,der  grösste  Philosoph  Seit  Plato" 
al  te  uitbundig,  wij  waardeeren  daarin  tenminste  den 
waren  grond  eener  wezensgemeenschap  tusschen  den 
grooten  dichter-denker  der  Oudheid  en  den  18de-eeuwer, 
die  in  hem  en  diens  beeld  van  Socrates  zijn  vóórbeeld 
zag  en  in  een  evenhoog  gestemd  idealisme  hem  in  zijne 
schoone  en  wijze  dialogen  nastreefde.  In  hem  een  grof 
materialist  te  zien  is  misschien  wel  de  ergste  vergissing, 
te  wijten  aan  evenveel  onkunde  als  wanbegrip,  die  Schas- 
LER  in  zijn  groot  werk  gemaakt  heeft.  Hoeveel  beter  is 
dan  b.v.  het  oordeel  van  Madame  de  Stael,  die  in  hem 
juist  een  der  eerste  bestrijders  van  het  materialisme  zag : 
„Trois  hommes  principaux.  Lessing,  Hemsterhuis  et 
Jacobi  précédèrent  Kant  dans  la  carrière  philosophique. 
lis  n'avoient  point  une  école,  quisqu'ils  ne  fondaient 
pas  un  système  ;  mais  ils  commencèrent  l'attaque  contre 
la  doctrine  des  matérialistes"  ^).  Bakhuizen  van  den 
Brink  wees  er  reeds  op,  dat  hare  voorselling,  als  zou 
Hemsterhuis  den  Koningsberger  wijsgeer,  den  schrijver 
der  baanbrekende  Critieken  zijn,  voorgegaan  op  de 
baan  der  wijsbegeerte,  overdreven  is,  evenals  hare  nog 
verder  strekkende  voorstelling,   dat  hij   de  eerste  was, 

1)  Kritische  Geschichte  der  Aesihelik.  333. 

2)  De  rAUeraagne.  Ille  Part.  Vlle  Chap.,  p.  98  puFOüR  1814).  Gec.  B.  V. 
D.  Brink,  „Studiën  en  Schetsen"  89,  noot  2). 


472  FRANgOIS    HEMSTERHUIS. 

die  in  de  18de  eeuw  in  zijne  geschriften  de  meeste  verhevene 
denkbeelden  vormde,  waarop  de  nieuwe  Duitsche  School 
gegrond  zou  zijn  *).  Verwonderlijk  is,  dat  zij  niet  gezien 
heeft,  dat  Franciscus  Hemsterhuis  niet  zoozeer  de 
voorganger  was  van  de  Duitsche  critische  wijsbegeerte 
—  al  is  er  in  zijne  psychologie,  zooals  bij  nadere  beschou- 
wing zou  blijken,  in  hare  verhouding  tot  die  van  John 
LocKE  en  David  Hume,  wel  eenige  reden  voor  die  be- 
wering, dewijl  toch  Kant  ook  in  zekeren  zin  van  Hume 
uitging  —  als  wel  van  de  Duitsche  Romantiek,  die  zij 
vóór  zich  zag  opleven.  De  Duitsche  romantici  ontwaarden 
in  zijn  Griekschen  schoonheidszin,  in  zijne  liefdes-ideeën 
en  zijn  Neo-Platonisch  idealisme,  eene  dichterlijke  wijs- 
begeerte, zoo  zinnebeeldig  en  in  verbeeldingsdenken  ge- 
huld als  zij  het  maar  wenschten,  die  afkeerig  waren  van 
Kant's  zuiver  wetenschappelijk  criticisme,  —  waarvan  zij 
de  waarde  niet  begrepen ;  terwijl  Hemsterhuis's  voor- 
beeldig streven  naar  menschelijke  volmaking,  door  eene 
harmonische  samemverking  aller  zinnelijke  en  geestelijke 
krachten,  zijn  heroïsme  en  menschvergoddelijking,  hen 
het  toonbeeld  of  paradigma  was  voor  eigen  dichterlijk- 
romantisch  streven.  Was  het  wonder,  dat  Novalis 
hem  naast  Plato  het  liefste  las  ?  Ook  Herder  roemt  in 
hem  de  overeenstemming  met  Plato  ;  ,,Vielleicht  hat  seit 
Plato  über  die  Natur  des  Verlangens  in  der  menschlichen 
Seele  niemand  so  reich  und  fein  gedacht,  als  unser  Autor. 
Sein  system  ist  so  gross,  wie  die  Welt,  ewig  wie  Gott  und 
unsere  Seele"  ^).  In  philosophisch  opzicht  wijst  veel  — 
niet  echter  het  sensualisme,  aan  Baco,  Locke,  Leibniz  en 
Hume  verwant  en  de  in  enkele  zijner  brieven  aan  Prinses 
VAN  Gallitzin  ontwikkelde  paedagogische  ideeën,  uit 
Rousseau's  leer  ontsprongen,  —  in  Hemsterhuis  op  het 
verleden.  Hij  is,  aan  het  einde  der  18e  eeuw,  in  een  groot 
overgangstijdperk  levend  en  in  een  verheven  geestelijk 

i)  Cf.    P.    H.    Tydeman,    Proeve   eener    lofrede   op  Fr.  Hemsterhuis,  p.  22 
(1834)  en  Bakhuizen  van  den  Brink,  Studiën  en  Schetsen,  p.  90.  (1863). 

2)  Herder  over  de  „Lettre  sur  les  Désirs",  p.  78  der  vertaling.   Gec.  aatit 
23  van  Tydeman's  „Proeve",  p.  75. 


FRANgOIS    HEMSTERHUIS.  473 

verkeer  met  de  geesteshelden  van  ouden  en  nieuwen 
tijd  zich  handhavend  tegen  de  verstandsmacht  van  het 
rationalisme  en  van  het  natuurwetenschappelijk  mate- 
rialisme, meer  een  afsluiter  van  een  tijdperk  dan  een  ont- 
sluiter  van  nieuwe  toegangen  tot  het  stelsel  der  waarheid, 
zooals  het  zich  in  de  19de  eeuw  in  de  groote  periode  van 
Kant  tot  Hegel  begint  te  ontwikkelen.  In  philosophisch 
opzicht  staat  hij  ons  voor  oogen  als  een  der  laatste  en 
grootste  geesten  der  18de  eeuw,  die,  meegaand  met  het 
nieuwe  empirisch-sensualistische  streven,  nochthans  zijn 
hoogste  heil  zocht  en  vond  in  de  oude  metaphysica,  met 
name  in  het  Platonische  idealisme.  In  de  wijsbegeerte 
kon  zulk  een  omspanning  van  nieuw  en  oud,  van  empirie 
en  metaphysica,  niet  meer  volgehouden  worden.  Alleen 
voor  Hemsterhuis  scheen  dat  mogelijk,  omdat  in  zijn 
geest  de  dichterlijke  verbeelding  werkte  naast  het  wijs- 
geerige  denken,  waarbij  het  echter  nooit  voorkwam,  dat 
de  phantasie  aan  de  rede  den  weg  wees,  terwijl  hij  tus- 
schen  de  phantasieën  der  in  zijne  dialogen  voorkomende 
personen,  waaronder  dichters,  beeldende  kunstenaars  en 
priesters,  het  richtsnoer  der  rede  spande.  Men  zou  den 
wijsgeer  verkeerd  beoordeelen  als  men  die  verbeeldingen 
op  zichzelf  voor  zijne  wijsbegeerte  hield.  Zóó  kon  hij 
echter  alleen  een  voorganger  der  romantici  zijn,  terwijl 
voor  't  overige  de  critische  wijsbegeerte  de  rede  op  nieuwe 
wegen  leidde. 

Als  Hemsterhuis,  in  Platonischen  en  tegelijk  Xeo- 
Platonischen  trant,  in  den  mensch  een  innerlijken  zin  aan- 
neemt, die  de  ziel  volgens  haren  goddelijken  aanleg 
tot  het  haar  gelijke,  te  weten  tot  het  eeuwig  ware, 
schoone  en  verhevene,  ja  tot  het  Goddelijke,  als  de  bron 
daarvan,  opheft  ^),  —  doch  tevens  op  Lockiaansche  of 
modern-sensualistische  wijze  alle  kennis  slechts  mogelijk 
acht  door  zintuigelijke  waarneming  en  onderzoek  ^),  dan 

1)  Cf.  II,  72,  II.  1S7,  pass.:  „L'attraction  (des  ames)  vers  leurs  semblables, 
•vers  Ie  grand,  vers  Ie  beau,  vers  la  Divinité."  „L'intellect  verra  Ie  vrai,  Ie 
beau  et  Ie  sublime." 

2)  Cf.  I.  123,  128.  De  gewaarwordingen  en  voorstellingen  komen  van  buiten : 
„viennent  de  dehors",  komen  de  ziel  binnen:  „qui  y  entranl."  Pass.  in  Lettr*". 
s.  THomme  et  s.  Rapports. 


474  FRANgOIS    HEMSTERHUIS. 

staat  hij  juist  voor  dezelfde  tegenstrijdigheid,  die  zich 
door  de  geheele  nieuwere  wijsbegeerte  vertoont,  van 
Descartes  af  tot  Hume  toe.  Alle  dualisme  —  geestelijke 
en  stoffelijke  substantie  ^),  aangeboren  of  uit  de  natuur 
gevormde  ideeën  enz.  —  kwam  evenwel  altijd  in  den 
mensch  zelf  tot  eene  vanzelfsprekende  opheffing,  al  kon 
men  zich  de  eenheid,  die  de  mensch  vormt,  niet  verklaren. 
Ook  Hemsterhuis  vond,  ,,als  die  konkrete  Verbindung 
der  sich  widersprechenden  Momente,  den  MenscherC  ^). 
,,Es  liegt  hierin  wieder  —  man  kann  dies  nicht  leugnen 
—  eine  Ahnung  des  Wahren  ;  denn  der  Mensch  ist  eben 
dies  zwischen  die  Welt  des  slechthin  objectiven  Seins 
und  die  Welt  des  reinen  Denkens  in  die  Mitte  gestellte 
Wesen,  welches  allein  an  beiden  participirt,  oder  um  es 
trivial  aus  zu  drücken  :  er  ist  zugleich  Sinnlichkeit  und 
Denken.  Allein,  wie  diese  konkrete  Einheit  von  Hem- 
sterhuis gefast  wird,  wird  in  ihr  die  Selbststandigkeit 
der  Momente  nicht  in  dem  Sinne  ,,aufgehoben",  dass 
sie  zugleich  vernichtet  und  konservirt  erscheinen,  son- 
dern  es  wird  zwisschen  ihnen  ein  Durchschnittsmaass 
geistiger  Kraft  genommen,  so  dass  sie,  eins  durch  das 
andere  auf  ein  Minimum  abgeschwacht,  indifferent  zu- 
sammenfliessen.  Wenn  wir  nun  jenen  im  Menschen 
waltenden  Gegensatz  des  Denkens  und  der  Sinnlichkeit 
ganz  allgemein  als  den  zwischen  Geist  und  Körper 
fassen,  so  fmdet  Hemsterhuis  die  Auflössung  dieses 
Gegensatzes  in  Dem,  was  wir  Seele  nennen"  ^),  Hiermee 
is  in  waarheid  de  tegenstelling  tusschen  het  oude  idea- 
lisme en  het  nieuwe  sensualisme  aangetoond,  die  zich 
het  sterkst  in  Descartes'  leer  der  geestelijke  en  lichame- 
lijke substantie  vertoonde,  die  Locke  door  zijne  eenzijdige 
ontkenning  der  aangeboren  ideeën  niet  kon  opheffen  en 
waarvoor  ook  Hemsterhuis  stond.  Ook  hij  spreekt  van 

i)  Dat  Hemsterhuis  ook  het  Cartesiaansche  dualisme  niet  te  boven  was 
blijkt  b.v.  hieruit :  „L'ame,  qui  est  éternelle  par  son  essence  habile  un  corps 
qui  paroit  fort  heterogene  a  la  nature  de  l'ame."  (I.  56).  „Voila  Ie  tableau  du 
composé  de  l'homme"   (I.   57).  „L'hétérogénéité  de  l'atrie  et  du  corps"  (I.  lOO). 

2)  Max  Schasler.  Krit.  Gesch.  d.  Acsth.  p.  330. 

3)  Ib.  p.  330. 


FRANgOIS    HEMSTERHUIS.  475 

een  „composé"  van  de  twee  substanties  in  den  mensch  *)  ; 
doch  hij  heeft  in  den  mensch  een  „innerlijken  zin"  der 
ziel,  van  goddelijken  aanleg,  zich  voorgesteld,  die  in  de 
wereld  doorwerkt,  en  door  de  wereld  heen  zich  aange- 
trokken voelt  of  zich  door  eigen  werkzaamheid,  door 
vervolmaking  aller  vermogens,  weer  opheft  tot  het  Godde- 
lijke. De  ziel,  met  ,, organen"  toegerust,  eigent  zich  dan 
op  sensualistische  wijze,  in  Lockiaanschen  zin,  de  kennis 
der  wereld  toe  ^).  Zonder  die  organen  kon  de  ziel  zich 
onmiddellijk  met  het  absolute  Wezen  vereenigen.  Door 
middel  der  organen  streeft  zij  ook  naar  dat  zelfde  doel, 
doch  nu  op  onvolmaakte  wijze.  Door  het  trachten  naar 
de  vervolmaking  harer  vermogens  en  door  hunne  harmo- 
nische samenwerking,  bovenal  in  het  zich  vereenigen, 
door  die  inwendige  vrije  macht  ^,  met  het  ware,  schoone 
en  verhevene,  heft  zij  zich  weer  op  tot  het  Goddelijke  *). 
Het  is  dus  niet  zoozeer  door  wegwazen  der  tegengestelden, 
zooals  ScHASLER  het  voorstelt,  als  wel  door  eene  nieuwe 
samenstelling  der  oude  en  nieuwe  denkwijze,  dat  Hem- 
STERHuis  de  dualiteit  tracht  op  te  heffen,  door  de  ziel 
zich  voor  te  stellen  als  de  schakel  tusschen  de  natuur 
en   het   absolute, 

Max  Schasler  blijft  vooral  in  gebreke  een  zuiver 
beeld  te  geven  van  Hemsterhuis'  aesthetica.  Hij  wijst 
wel  op  het  beginsel  der  liefde,  doch  daar  eene  be- 
krompen beteekenis  aan  gevende,  waarop  dan  zijn  oordeel 
van  „materiell"  '')  pasklaar  gemaakt  wordt,  blijft  hij  ver 

1)  I.  56,  57,  68,  82  vv.  Cf.   i)  p.  474. 

2)  I.   53  w.,  II.  82  vv. 

3)  I.  69,  II.  70  vv. 

4)  II.  72,   187. 

5)  Krit.  Gesch.  d.  Aesth.  332,  Cf.  i).  Allerminst  past  op  Hemsterhuis' 
zedelijke  hoogheid  en  verhevenheid  van  geest,  die  hem  op  Plato  doet  gelijken , 
het  woord  van  Faust,  dat  Schasler  aanhaalt : 

„So  taumel'  ich  von  Begierde  zum  Genilss 
Und  in  Genuss  verschmacht'  ich  von  Begierde". 
Niet    hier   „bekannte"    Goethe,    „sich    zu   seiner   Ansicht"  zooals  Schasler 
meent.    Hier    heeft    Goethe    allerminst    gedacht    aan    den    „Niederlander,   fein 
gesinnt,    zu    den    Alten   von  Jugend  auf  gebildet,"  die  „dem  Geistigsittlichen' 
so    wie  dem  Sittlich-aesthetisehen  unermQdet  nachzustreben  geleiten   (wurde),' 
(Goethe's   werke:    „Campagne   in    Frankreich".  Vgl.    „Femeres    über  Kunst.' 
Ed.  ZiEGLER.  IV.  682  v.v.  en  V.  577  v.v.). 
T.  v.  W.  VI  32 


476  FRANgOIS    HEMSTERHUIS. 

beneden  het  „verlangen"  der  „goddelijke  ziel",  naar  het 
„ware",  ,,schoone",  „verhevene",  blijkende  uit  al  Hem- 
STERHUis'  werken,  en  naar  het  ,, Goddelijke"  zelf,  vooral 
ontwikkeld  in  zijn  dialoog  „Aristée,  ou  de  la  Divinité". 
De  liefde,  die  als  eene  tegelijk  menschelijke  en  goddelijke 
macht  wordt  voorgesteld,  doorgloeit  werkelijk  Hemster- 
Huis'  wereldbeeld,  doch,  zooals  wij  reeds  aangetoond 
hebben,  op  veel  ideëeler  wijze  dan  Schasler  uit  den 
brief  „Sur  les  Désirs"  het  voorstelt.  De  liefde  is  een 
vorm  van  den  algemeenen  en  eeuwigen  drang  des  heelals, 
waarin  alles  uit  elkaar  schijnt  te  liggen,  naar  eenheid  ^), 
in  den  hoogsten  zin,  naar  eenheid  met  het  Goddelijke^). 
Deze  eeuwige  universeele  drang  ,,vers  l'union  ou  vers 
l'unité",  terwijl  toch  ,,de  natuur  zich  eeuwig  bevindt 
in  eene  voortdurende  tegenstrijdigheid  met  zichzelf"  (Ib.) 
is  van  veel  grooter  beteekenis  dan  uit  de  opvatting  van 
Max  Schasler  bleek,  die  zich  hiermee  al  een  weinig 
scherpzinnig  leerling  van  Hegel  toonde. 

Het  is  Schasler  wél  eenigszins  gelukt  de  psychologi- 
sche en  aesthetische  waarde  in  het  licht  te  stellen  van 
Hemsterhuis'  leer  over  het  wezen  van  het  kunstgenot,  dat 
zou  bestaan  in  het  beseffen  van  een  maximum  van  ideeën 
in  een  minimum  van  tijd.  Dat  volgens  Hemsterhuis 
„der  Genuss  die  höchste  Stuf  e  unsers  Erkennens  (dar- 
stellt)"  is  intusschen  onjuist.  Wel  neemt  deze  aan  dat 
de  ziel  niet  geschapen  is  om  tot  zuivere  wetenschap  te 
komen  —  dewijl  hare  organen  of  zintuigen  haar  slechts 
een  onvolmaakte  kennis  der  wereld  kunnen  bezorgen  — , 
maar  om  —  in  de  kunst  —  eene  aanschouwing  van 
het  wezen  der  dingen  te  erlangen  en  van  de  schoonheid  te 
genieten  ;  evenwel  volgt  daaruit  nog  niet  dat  de  hoogste 
vorm  van  kennis  bestaat  in  het  schoonheidsgenot. 
Indachtig  aan  het  oude  woord  :  nihil  est  in  intellectu 
quod  non  fuerit  in  sensu  —  wel  is  waar  betrekkelijk  een- 
zijdig gesteld,  hetgeen  waj  echter  hier  verder  buiten  be- 
schouwing willen  laten,  daar  't  hier  niet  gaat  om  het 

1)  I.  67/68.  Vgl.  p.  475  noot  5). 

2)  Ib.  cf.  IL  77  V.V.,  I.   55. 


FRANgOIS    HEMSTERHUIS.  477 

a  priori  van  synthetische  oordeelen  of  het  aangeboren 
zijn  van  ideeën  —  heeft  ook  Hemsterhuis,  gelijk  Gas- 
SENDi  in  Frankrijk  en  de  Britsche  denkers  Baco  van 
Verulam,  Locke  en  Hume  vóór  hem,  in  18de-eeuwsch 
sensualistischen  zin  verklaard,  dat  de  ziel  er  op  aangelegd 
is  slechts  'angs  zintuigelijke  weg  tot  kennis  te  komen. 
En  dat  de  kunst  tegelijk  de  hoogste  aanschouwing 
en  het  hoogste  genot  schenkt  en  zoo  op  haar  wijze  de 
hoogste  kennis  openbaart,  zou  de  aestheticus  Max  Schas- 
LER  dat  kunnen  ontkennen  ?  Dat  de  menschelijke  geest 
of  ziel  overigens  volgens  Hemsterhuis  tot  meer  in  staat 
is  dan  tot  aanschouwen  en  genieten,  had  hij  op  vele 
plaatsen  kunnen  lezen,  bijvoorbeeld  in  den  dialoog 
,,Simon,  ou  les  Facultés  de  l'Ame",  waarvan  de  titel 
hem  reeds  den  rechten  weg  had  kunnen  wijzen.  Er  is 
een  moeilijkheid,  door  Schasler  niet  onder  't  oog  gezien, 
die  tot  velerlei  vergissingen  aanleiding  kan  geven,  en 
wel  deze,  dat  in  het  Fransch  het  begrip  „ame"  niet  duide- 
lijk omschreven  is  zoodat  wij  ook  in  Hemsterhuis' 
,,Oeuvres",  waarin  het  woord  dikwijls  voorkomt,  het  nu 
eens  door  ,,ziel",  dan  echter  weer  door  ,, geest"  zouden 
moeten  vertalen.  Geest,  als  de  hoogste  eenheid  aller 
menschelijke  vermogens,  is  als  begrip  eene  meeromvattende 
veeleenigheid,  en  heeft  ook  de  ,,ziel",  als  eenheid  der 
zinnelijke  vermogens,  als  moment  in  zich.  ,,L'ame"  in 
den  ruimsten  zin,  omvat  ook  ,,rintellect",  het  verstand, 
dat  de  gewaarwordingen  en  voorstellingen  ordent,  dat 
alle  drang-  of  wilsuitingen  bestuurt.  ,,Perfectionner  l'in- 
tellect  autant  que  possible",  ,,rintellect  qui  compose  et 
compare  les  idees,  afin  que  Timagination  soit  aussi  reglée 
qu'il  se  pourra",  „pour  que  les  idees  dans  l'imagination 
s'accoutument  a  l'ordre".  ,, L'imagination  s'enrichit  par  Ie 
travail  et  se  perfectionne  par  les  opérations  de  l'intellect". 
,,I1  faut  empêcher  qu'aucune  de  ces  facultés  (de  l'ame) 
ne  prenne  l'empire  sur  les  autres"  ^).  —  In  dit  licht 
beschouwe  men  nu  Schasler's  bewering,  dat  Hemster- 

i)  ir.  134  v.v. 


478  FRANgOIS    HEMSTERHUIS. 

HUIS  de  hoogste  kennis  slechts  stelde  in  het  ,, genot", 
zij  het  ook  ,,das  Genuss  des  Schonen".  „Die  grösste  Menge 
von  Perceptionen",  die  de  kunst  zou  beoogen  is  slechts 
,,die  höchste  Erkenntniss"  voor  de  ziel,  d.i.  langs  zinne- 
lijken  weg,  door  aanschouwing  verkregen.  Hemsterhuis 
spreekt  ook  van  de  aanschouwing  van  ,, ideeën"  of ,, voor- 
stellingen" ;  bijvoorbeeld  :  ,,rame  juge  Ie  plus  beau  ce 
dont  elle  peut  se  faire  une  idéé  dans  Ie  plus  petit  espace 
de  temps",  ,,rame  veut  donc  naturellement  avoir  un 
grand  nombre  d'idées  dans  Ie  plus  petit  espace  de  temps 
possible"  ^).  De  schrede,  die  Hemsterhuis,  volgens 
ScHASLER,  had  moeten  doen,  om  tot  het  ware  begrip 
der  schoonheid  te  komen,  heeft  hij  werkelijk  gedaan  : 
Hemsterhuis  heeft,  zij  het  ook  niet  zeer  duidelijk, 
in  het  Schoone  den  vorm  of  de  verschijning  gezien, 
waarin  de  Idee  tot  aanschouwing  komt.  De  ziel  verlangt 
en  streeft  naar  de  eenheid  met  het  wezen  der  wereld, 
en  dat  wezen  openbaart  zich  in  den  vorm  der  kunst 
en  komt  tot  verschijning  in  een  „maximum  van  ideeën", 
dat  is  :  zoo  ideëel  mogelijk.  Van  daar  zijn  streven  naar 
volmaakte  zuiverheid  van  vorm,  naar  het  voorbeeld  der 
beeldhouwkunst,  waar  de  ideale  vormschoonheid  tot 
verschijning  komt.  Om  een  Apollo  in  beeld  te  brengen, 
zoo  verklaart  Hemsterhuis,  ging  een  Grieksch  kunste- 
naar de  grenzen  der  natuur  te  buiten  en  vormde  hij  zich 
„Ie  beau  idéal",  d.i.  het  goddelijke  beeld  „selon  ses  idees" "). 
„Zijne  ideeën"  zijn  de  Grieksche  ideeën,  de  verscheiden- 
heid der  schoone  Idee,  die  voor  den  classieken  kunstzin 
als  het  ,, ideaal"  verschijnt.  Het  ideaal  is  de  volmaakte 
schoonheidsvorm,  d.i.  de  vorm  der  Idee,  die  als  het 
Schoone  verschijnt. 

Ook  niet  door  dézen  criticus  is  de  opmerking  gemaakt, 
dat  door  het  beginsel  van  het  maximum  van  voorstel- 
lingen in  een  minimum  van  tijd,  in  verband  met  de  vorm- 
schoonheid, de  identiteit  van  het  ,, eenvoudige"  en 
,, verhevene"  duidelijk  wordt.  De  uitgever  der  „Oeuvres"^ 

1)  I.  l8,  19,  pass. 

2)  Oeuvres  I.  41. 


FRANgOIS    HEMSTERHUIS.  479 

(1846)  maakte  reeds  de  opmerking,  dat  „Ie  plus  haut 
degré  du  beau  c'est  donc  Ia  plus  grande  simplicité  jointe 
a  la  plus  grande  sublimité"  ^).  Het  schoone  noemt  men 
„eenvoudig"  om  de  zuiverheid  of  volmaaktheid  van  vorm, 
en  ,, verheven"  om  de  rijkdom  en  grootheid  der  ideeën. 
Verzuimde  Schasler  te  wijzen  op  de  rijke  beteekenis 
der  vormschoonheid,  in  verband  met  het  aan  den  Griek- 
schen  schoonheidszin  getoetste  kunstbegrip  van  Hem- 
STERHuis,  waartoe  Winckelmann's  werk  over  de  kunst 
der  Oudheid  alle  aanleiding  had  kunnen  geven,  ook  in 
menig  ander  opzicht  blijft  hij  in  gebreke  de  beteekenis 
des  ,,Hollandischen  Philosophen"  naar  waarheid  voor  te 
stellen.  In  stede  van  de  geheel  misplaatste  opmerking 
dat  deze  een  ,,grof  materialistische  opvatting"  ^)  van  de 
kunst  zou  hebben,  had  hij  dan  verder  kunnen  wijzen 
op  de  groote  beteekenis  van  het  opstellen  en  samenstellen 
van  twee  belangrijke  factoren  in  de  kunst :  de  navolging 
der  natuur  en  de  verbetering  daarvan,  in  den  Brief  over 
de  Beeldhouwkunst  ontwikkeld  ^,  waarvan  de  tweede 
factor,  aangewend  b.v.  door  den  Griekschen  kunstenaar, 
die,  een  Apollo  beeldhouwend,  te  rade  ging  met  het  schoon- 
heidsideaal, dat  hij  zich  voorstelde,  den  aesthetischen 
criticus  vanzelf  had  moeten  brengen  tot  de  waardeering, 
dat  Hemsterhuis  althans  eene  aanduiding  gaf  van  de 
tegenstelling  tusschen  ideale  en  symbolische  schoonheid 
(II.  118).  Voorts  had  de  criticus  de  beteekenis  in  't  licht 
kunnen  stellen  van  eene  aesthetica,  die  het  nieuwe  18de- 
eeuwsche  sensualisme  in  overeenstemming  bracht  met 
het  oude  Platonische  idealisme  en  die  in  't  bijzonder  aan 
het  ,, enthousiasme"  van  Plato  en  Plotinus  nieuwe  be- 
teekenis gaf.  Verder :  de  moreele  factor,  die  Hemsterhuis 
in  de  kunst  doet  meewerken  (I.  23  v.v.),  de  „activité" 


1)  Oeuvres   i.  20.  noot   i). 

2)  Krit.  Gesch.  d.  Aesth.  333.  Cf.  337.  „Jener  grob  materialistische  Ansicht, 
welche  ihn  die  höhere  Wahrheit  völlig  verbirgt."  En  in  de  „Recapitulation : 
„Mehr  oder  minder  rohen  Materialismus." 

3)  Oeuvres.  I.  14  t.v.  „Imitation  de  la  nature"  en  „surpasser"  of  „renchérir 
sur  elle.'' 


480  FRANgOIS    HEMSTERHUIS. 

of  „spontanéité"  der  ziel  ^),  de  verstrekkende  beteekenis 
van  den  drang  of  de  wil  (I.  99,  pass.),  in  den  hoogsten 
zin  van  de  in  vrijheid  werkzame  wil  naar  geestelijke 
volmaking,  voor  de  Duitsche  Romantiek  van  zooveel 
beteekenis   geworden. 

,,Een  verstand  bezittende  dat  gevormd  en  verrijkt  was 
door  de  beoefening  der  Grieksche  Oudheid,  had  onze 
landgenoot  even  weinig  met  de  strenge  redeneerkunde 
van  Kant,  als  met  de  vermetele  sophisterij  van  Lessing 
gemeen.  Hij  behoorde  tot  de  rij  van  wijsgeeren,  welke, 
de  wiskundige  vormen  en  de  koele  consequentie  van  hun- 
nen tijd  moede  ^),  de  philosophie  uit  haar  denkbeeldig 
gebied  in  het  leven  terug  riepen,  zich  den  Stoïschen 
baard  afschoren  en  met  Socrates  nederzaten  aan  het 
der  bevalligheden  gewijde  gastmaal  van  Agathon". 
Omtrent  den  vorm  van  Hemsterhuis'  werk,  dat,  be- 
halve de  brieven,  bestaat  uit  een  viertal  Socratische 
dialogen,  verklaart  Bakhuizen  van  den  Brink  :  ,,Er 
is  veel  getwist  over  den  vorm  waarin  de  wijsbegeerte 
hare  lessen  behoort  voor  te  dragen :  en  sommigen 
hebben,  misschien  niet  ten  onrechte,  gemeend  dat  een 
streng  redeneerkundige  vorm  en  een  afgetrokken  be- 
toogtrant haar  evenveel  aan  gegrondheid  en  zekerheid 
deed  winnen,  als  zij  door  deze  aan  schoonheid  verliezen 
moest".  Is  het  beginsel  en  doel  der  wijsbegeerte  niet  : 
de  waarheid?  Zuivere  ,, redeneerkunde"  zou  intusschen 
de  methode  zijn,  waarin  de  waarheid  in  den  tijd  van 
Bakhuizen  van  den  Brink,  den  zekersten  weg  ging. 
—  Mag  zij  evenwel  ook  niet  op  schoone  wijze  voorge- 
dragen worden,  vraagt  hij  ?  Volgt  de  wijsheid  niet  op 
de  poëzie  der  jeugd  ?  —  De  wetenschap  van  den  manne- 
lijken  leeftijd  vormt  evenwel  den  overgang! 

„Evenals  de  oude  wijsbegeerte  der  Grieken  zich  uit 


i)  Cf.  I.  6i,  noot   l). 

2)  Dit  is  niet  geheel  juist.  Hemsterhuis  had  zijne  vorming  ten  deele  ook 
aan  de  wiskunde  te  danken.  —  Zijn  vader  TiBERlus  was  behalve  een  beroemd 
philosoof  ook  een  uitstekend  mathematicus.  Zelf  oefende  Fran(;ois  Hemsterhuis 
zich  dikwijls  in  de  wiskunde,  daar  hij  die  wetenschap  zeer  hoog  schatte. 


FRAXgOIS    HEMSTERHUIS.  481 

hunne  dichtkunst  ontwikkelde,  zoo  wordt  zij  nog  steeds 
bij  den  oorspronkelijk  volwassen  mensch  uit  de  poëzij 
van  zijn  leven  geboren".  Evenals  Plato  de  liefde  voor 
het  schoone  niet  slechts  als  een  prikkel  tot  wijsbegeerte, 
maar  als  een  noodzakelijk  bestanddeel  van  deze  be- 
schouwt, zoo  is  bij  wijsgeeren,  als  die  van  welke  wij  spreken, 
de  dichterlijk  aesthetische  vlucht  van  hunnen  geest  het 
werktuig,  waardoor  zij  de  waarheden  ontdekken,  de  onaf- 
scheidelijke vorm,  waarin  zich  de  waarheid  aan  hunne 
blikken  vertoont.  —  Echter  verliest  de  geest  in  dichter- 
lijke vlucht  dikwijls,  waar  hij  slechts  in  eigen  schoonheid 
zich  spiegelt,  de  werkelijkheid  uit  het  oog.  Of  zou  de  waar- 
heid een  schoonen  vorm  kunnen  aannemen,  zonder 
zich  te  hullen  in  schoone  gewaden  ?  Ook  Bakhuizen 
VAN  DEN  Brink  heeft  het  woord  van  Alexis  vernomen, 
die  zich  beklaagt  over  de  ijdelheid  der  dichters :  „Want 
de  schoone  waarheid  is  geheel  naakt  :  ieder  sieraad 
waarmede  men  haar  bedekt,  is  een  vlek  die  haren  eigen- 
aardigen  glans  vermindert.  —  De  dichters  beminnen  de 
waarheid  om  haar  te  misbruiken.  De  schoone  is  voor 
hen  ontoegankelijk  :  zij  vlucht  zoodra  zij  naderen  ;  zij 
verandert,    zij    ontbindt   zich ;    en    terwijl    het   schoone 

geheel   ontsnapt" Wij   kunnen  ons  wel  voorstellen 

wat  Alexis  in  den  dichter  misprijst.  Doch  zoo  de  dichter 
nu  eens  niet  naar  de  waarheid,  maar  alleen  naar  de  schoon- 
heid verlangt  ?  —  Is  ook  Hemsterhuis  de  gedachte 
niet  eigen,  dat  de  schoonheid  de  vorm  is  waarin  de  waar- 
heid verschijnt.,.,  als  kunst,  maar  niet  als  wijsbegeerte  ? 
DiocLES  vindt  de  vergelijking  van  Alexis,  die  „de  waar- 
heid als  een  naakte  Venus  voorstelde"  onjuist.  Vraag 
aan  Homerus,  die  haar  kende  of  zij  zich  niet  door  de 
Gratiën  liet  optooien,  en  of  hare  gordel  de  macht  harer 
schoonheid  niet  verhoogde  ?  —  Bovendien,  niet  zonder 
reden  noemt  men  de  poëzie  de  taal  der  goden  :  zij  is 
ten  minste  de  taal  die  de  goden  aan  ieder  verheven  ver- 
nuft ingeven,  dat  tot  hun  in  betrekking  staat ;  en  zonder 
deze  taal  zouden  wij  weinig  vorderingen  in  onze  kennis 
maken.    De   groote   meesters   in   de   wetenschappen   ge- 


482  FRANgOIS    HEMSTERHUIS. 

voelden  de  waarheden,  voor  dat  deze  bewezen  waren. 
—  Wij  kunnen  Diocles  en  daarmede  Hemsterhuis 
gelijk  geven  :  de  poëzie  is  het  „voorgevoel"  der  wijsheid. 
Wil  zij  zich  evenwel  verwerkelijken,  dan  is  de  gevoel- 
volle verbeelding  wel  een  verheven  macht,  die  aarde  en 
hemel  en  alle  tijden  omspant,  maar  nochtans  brengt  zij 
voor  de  aanschouwing  slechts  eene  ,, vertooning",  een 
,, schijn"  en  niet  de  waarheid  zelf.  Het  beeld  der  waarheid 
is  dan  alleen  de  zuivere  vorm  der  waarheid,  wanneer 
vorm  en  inhoud  één  zijn.  Wanneer  waarheid  overeen- 
stemming van  voorstelling  (begrip,  idee)  en  voorwerp 
(object)  genoemd  wordt,  dan  is  daarmee  slechts  de  uiter- 
lijke waarheid  of  juistheid  bedoeld ;  is  het  voorwerp  zelf 
eene  voorstelling  of  beeld,  b.v.  in  de  kunst,  dan  doet 
zich  de  aesthetische  waarheid  kennen  als  de  eenheid  of 
overeenstemming  van  idee  en  haar  schijn  in  het  beeld  ; 
is  evenwel  de  philosophische  waarheid  bedoeld,  de  waar- 
heid in  haar  zuiverste  of  adaequate  gestalte,  dan  is  het 
object  niet  een  stoffelijk  voorwerp,  ook  niet  een  aesthe- 
tisch  zinnebeeld,  maar  begrip  ;  zoodat  zij  zich,  één  naar 
lichaam  en  vorm,  in  de  philosophie,  d.i.  in  zuivere  rede, 
heeft  te  ontwikkelen  als  het  begrip  des  begrips.  De  ware 
denkgang  of  methode  der  waarheid  is  de  dialectiek  des 
begrips,  waarin  het  begrip  zichzelf  nagaat.  Zoo  zal  de 
philosophie  in  de  19de  eeuw  voor  het  eerst  zich  verwer- 
kelijken in  een  geordend  stelsel,  de  encyclopaedie  der  Idee. 
Is  het  noodig  te  zeggen,  dat  Hemsterhuis  —  aan  het 
einde  der  18de  eeuw  —  van  zulk  een  zuiver  wetenschap- 
pelijk stelsel  eigenlijk  nog  geen  besef  had  ?  Nochtans 
maakt  hij  onderscheid  tusschen  de  overtuiging  van  het 
,, inwendig  gevoel"  en  die  welke  ,,de  vrucht  van  redenee- 
ring" mag  heeten,  dat  wil  zeggen  ,,van  eene  geordende 
werkzaamhe  d  des  verstands".  ,,De  tweede  kan  niet 
bestaan,  zonder  dat  zij  de  eerste  tot  grondslag  heeft".  — 
Evenwel  is  „redeneering"  voor  hem  het  demonstratieve 
redeneeren  in  ouderwetsch  scholastisch-deductieven  zin 
of  wel  volgens  de  wiskundige  denkwijze.  In  zijne  meening 
dat  het  sevoel  of  de  intuïtie  de  grondslag  is  voor  het  ver- 


FRANgOIS    HEMSTERHUIS.  483 

stand  of  de  reflexie,  stemt  hij  overeen,  zoowel  met  het 
wetenschappelijk  sensualisme  van  een  Gassendi  en  Locke 
als  met  de  dichterlijk-religieuze  gevoelsphilosophie  van 
een  Jacobi.  In  Hemsterhuis  begroette  de  laatste  een 
„verheven  genie",  die  hem  voorbeeldig  was  voorgegaan 
en  wiens  woorden  diepen  weerklank  in  hem  vonden  ^). 
De  voorstelling  dat  het  „gevoel"  de  zinnelijke  grondslag 
is  waarop  het  „verstand"  het  wetenschappelijk  gebouw 
sticht,  terwijl  de  „rede",  de  eenheid  van  beiden,  als  alom- 
vattende, als  ordenende  en  vormende  macht,  het  geheele 
geestelijke  bouwwerk  tot  stand  brengt,  zou  onzen  18de- 
eeuwschen  landgenoot  nog  vreemd  geweest  zijn.  Hem  was 
meer  eigen  —  hoe  wetenschappelijk  ook  in  menig  opzicht 
gevormd,  hoe  zeer  hij  zijn  verstand  ook  gewet  had  door  de 
wiskunde  —  de  gevoelvolle  verbeelding  der  dichterlijke 
wijsbegeerte  van  Plato's  „Symposion"  dan  de  diepzinnige 
dialectiek  van  diens  ,,Parmenides."  Zelfs  had  hij  nog  meer 
liefde  voor  de  eerste  menschelijke  wijsheid  dan  voor  de 
laatste  wetenschap.  „Noch  Minerva,  noch  Seraphij- 
nen  hadden  de  wijsbegeerte  op  de  wereld  gebracht ;  de 
eerste  \vijsgeer  was  mensch ;  in  den  mensch  was  bijge- 
volg de  wijsbegeerte"  ^.  „Zijne  wijsbegeerte  was  die  der 
kinderen  ;  die  „welke  op  den  grond  van  ons  hart  ligt, 
waanneer  wij  ons  de  moeite  geven,  haar  daar  te  zoeken  ; 
het  was  de  wijsbegeerte  van   Socrates"  ®). 

Dat  zijne  metaphysica  dan  ook  voor  een  deel  zinne- 
beeldig, zelfs  mythologizeerend  is,  maakt  haar  wel  als 
wijsbegeerte  onzuiver  ;  maar,  omdat  hij  in  zoodanigen 
vorm  eigenlijk  minder  zijne  wijsbegeerte  voordraagt  als 
wel  het  kunstzinnige  spel  zijner  verbeeldingen,  moet 
men  in  hem  behalve  den  'wijsgeer'  den  'dichter'  eeren, 
eer  dan,  zooals  bekrompener  wijze  zoo  dikwijls  gebeurt, 
zijne  dichterlijke  vermogens  in  aftrek  brengen  van  zijne 
wijsgeerige.  Men  vermocht  toch  ook  zooveel  eeuwen  lang 


i)  Cf.  Lettre  de  M.  F.  H.  Jacobi.  Ed.  Meyboom.  II.  235. 

2)  Sophyle,  OU  de  la  Philosophie.  I.   170. 

3)  Sophyle,  ou  de  la  Philosophie.   I.  1 72  v.v.  Cf.  Bakhuizen  van  den  Brink, 
jjStudien  en  Schetsen"  II.   lOO. 


484  FRANgOIS    HEMSTERHUIS. 

in  Plato  den  denker  én  den  dichter  te  eeren.  Waar 
Hemsterhuis's  wijsbegeerte  eene  symbolischen  en  mytho- 
logischen  vorm  aanneemt  is  zij  poëtisch  en  beweegt  zij 
zich  in  een  verbeeldingsdenken,  dat  geenszins  minder 
duidelijk  is  dan  een  kunstwerk  van  zuiver  dichterlijke 
verbeelding. 

Ook  als  modern  sensualist  is  Francois  Hemsterhuis 
oorspronkelijker  dan  de  meeste  leerlingen  uit  de  groote 
Engelsch-Schotsche  school  van  John  Locke  en  David 
Hume.  Hij  vereenigde  het  moderne  sensualisme  met  het 
antieke  idealisme  in  Platonischen  zin.  Vooral  als  aesthe- 
ticus  heeft  hij  de  nieuwe  leer  in  overeenstemming  ge- 
bracht met  de  oude  ideeën.  Hij  heeft  aan  de  oude  vormen 
een  nieuwen  inhoud  gegeven,  en  Avas  de  eerste,  die  aan 
de  lessen  uit  de  nieuwe  psychologische  school  eene  betee- 
kenis  gaf  ver  verheven  boven  die,  welke  men  haar  had 
toegekend  in  een  bepaald  vak,  de  psychologie  :  door  ze 
n.1.  in  overeenstemming  te  brengen  met  het  eeuwenoude 
idealisme.  Het  idealisme  van  Hemsterhuis  was  van  Pla- 
tonischen oorsprong,  maar  ook  gegrond  op  de  leeren  der 
nieuwere  wijsbegeerte.  Wij  erkennen,  dat  de  ,, ideeën" 
van  Hemsterhuis  nog  wel  eenigszins  het  abstracte  hebben 
behouden  der  Platonische,  die  reeds  door  het  empirisme 
in  Aristotelischen  zin  voor  phantasmen  werden  verklaard, 
doch  het  zal  ook  duidelijk  blijken,  dat  zij  reeds  kennis 
met  de  werkelijkheid  hebben  gemaakt,  dat  zij  in  de 
nieuwe  empiristisch-sensualistische  school  opnieuw  zijn 
gevormd,  en  zoo  iets  concreets  hebben  gekregen,  hetwelk 
ze  nader  brengt  tot  de  eeuwige  waarheden,  die  in  de 
natuur  en  in  het  menschelijke  zieleleven,  die  in  alle  werke- 
lijkheid gelden.  Dat  hij  de  machtige  invloeden  van  het 
18^^-eeuwsche  sensualisme,  in  't  bijzonder  uit  den  kring 
van  John  Locke,  onderging  en  deze  zelf  meer  om  zich 
heen  verbreidde,  is  voor  een  even  ontvankelijke  als 
zichzelfvormende  geest  als  Hemsterhuis  geenszins  te 
verwonderen  ;  maar  wel  is  het  verwonderlijk  en  bewon- 
derswaardig  tevens,  dat  hij  het  nieuwe  sensualisme, 
althans  eenigszins,  in  overeenstemming  vermocht  te  bren- 


FRAXgOIS    HEMSTERHUIS.  485 

gen  met  het  oude  idealisme.  Wij  beseffen,  dat  de  over- 
eenstemming niet  volmaakt  zuiver  was,  dat  er  van  een 
ware  eenheid  van  empiristisch  sensualisme  en  abstract 
idealisme  geen  sprake  mag  zijn,  evenmin  als  men  ergens 
in  de  18de  eeuw  mag  gewagen  van  een  éénheid  van  empi- 
risme en  metaphysica,  —  maar,  dat  Hemsterhuis  uit 
de  school  der  nieuwe  zielkunde  van  Locke  kon  overgaan 
naar  de  oude  academie  van  Plato's  ideeënleer  en  omge- 
keerd, zonder  dat  er  stoornis  kwam  in  zijn  psychisch 
evenwicht,  getuigt  voor  de  kracht  en  grootheid  van  zijn 
geest ;  —  verklaarbaar  als  men,  behalve  zijn  denkmacht, 
zijn  beeldend  vermogen  heeft  leeren  kennen.  Staande  in 
de  oude  Grieksche  verbeeldings-  en  denkwereld,  kon  hij 
nochtans  de  nieuwe  waarheden  aannemen  en,  zonder  te 
wankelen  tusschen  verleden  en  heden,  ze  in  zijne  leer  om- 
vatten :  omdat  hij  zoowel  denker  als  dichter  was,  én  hij 
zelfs  in  den  dialoogvorm,  al  dwalen  de  phantasieën  der 
sprekers  vér  af,  de  rede  laat  heerschen,  die  onzichtbaar, 
zonder  dat  zelfs  een  der  personen  voor  haar  het  woord 
voert,  den  gedachtengang  bestuurt. 

Hemsterhuis'  streven  naar  een  inhoudsvol  en  vorm- 
schoon  leven  heeft  het  sensualisme  van  zijn  tijd  tegelijk 
verdiept  en  verhoogd,  verdiept  door  een  bewust  psycho- 
logische en  ethische  levens^\'ijze,  waarin  geestelijke 
liefde  eene  heerschende  rol  speelde,  en  verhoogd  door 
een  aesthetica  en  idealisme,  waarin  het  Grieksch-clas- 
sieke  streven  naar  mensch-vergoddelijking  door  eene 
kunst-religie,  overging  in  eene  romantische  geestes- 
houding; zoodat  het  beste  van  het  verleden  in  over- 
eenstemming gebracht  werd  met  het  beste  wat  het 
heden   voortbracht   en   de   toekomst   beloofde. 

In  zijn  streven  naar  menschelijke  volmaaktheid  door 
de  harmonische  samenwerking  aller  zinnelijke  en  geeste- 
lijke vermogens  heeft  hij  het  abstracte  Grieksche  ideaal 
der  vormenschoonheid  gevuld  met  den  rijken  zinnelijk- 
geestelijken  inhoud  der  romantische  ideeën.  Zoo  is  hij 
een  voorganger  der  groote  Duitsche  romantici.  Door  zijn 
sensualistisch  idealisme  staat  hij   tusschen  de  Britsche 


486  FRANgOIS    HEMSTERHUIS. 

empiristen  en  de  Duitsche  rationalisten.  Zelfs  de  nieuwe 
psychologie,  die  gewoon  is  zich  te  beroepen  op  John 
LocKE  en  David  Hume,  zou  in  de  werken  van  FnANgois 
Hemsterhuis  genoeg  weerklank  gevonden  hebben  voor 
hare  theorieën,  als  zij  niet  door  den  omweg  over  Duitsch- 
land  verzuimd  had  de  werken  te  raadplegen  van  den 
Nederlander,  waardoor  zij  rechtstreeks  den  weg  had 
kunnen  vinden  naar  de  Britsche  school. 

Merkwaardig  is  het  verder,  dat  hij  intusschen  op  de 
Duitschers  sterker  zou  inwerken  dan  op  de  Franschen, 
in  wier  taalkleed  hij,  volgens  den  geest  des  tij  ds,  zijn 
gedachten  gehuld  had,  gelijk  Leibniz  korten  tijd  vóór 
hem.  Men  heeft  er  ook  nog  niet  op  gewezen  dat  in 
zijne  geschriften  evenzeer  Leibniziaansche  als  Lockiaan- 
sche  gedachten  zijn  terug  te  vinden.  Doch  welke  denk- 
beelden men  verder  in  zijn  werken  moge  herkennen, 
van  BuRKE,  Shaftesbury,  Rousseau  e.a.,  zijn  oor- 
spronkelijk en  scheppend  vermogen  was  zoo  sterk,  dat 
hij  alles  aan  eigen  geestesmacht  ondergeschikt  maakte. 
Zijn  Oeuvre  staat  voor  ons  als  één  geheel,  schoon 
van  vorm  en  rijk  van  inhoud. 


HET  ONPERSOONLIJKE 


DOOR 


G.  J.  D.  C.  STEMPELS. 


De  hoogste,  tevens  zuiverste  uiting  is  degene,  waarin 
en  waardoor  zich  de   Idee  onmiddellijk  uit. 

De  Idee,  dat  wil  zeggen  de  wezenlijke  Waarheid  in 
de  tallooze  verschijningen,  in  geen  van  welke  zij  geheel 
opgaat,  zij  zich  geheel  uit.  Het  oneindig  eeuwig  Ware 
vereindigt  zich  nimmer,  manifesteert  zich  slechts  als 
moment,  in  dier  voege,  dat  de  Idee  en  datgene  waarin 
en  waardoor  zij   zich   uit,   momenteel  zich  vermengen. 

Aldus  met  de  Idee  te  wallen  verkeeren  is  streven  naar 
verkeer  met  zichzelven  op  de  wijze  der  onpersoonlijk- 
heid, is  inkeer  tot  het  op  en  voor  zich  zelf  vrije  Alge- 
meene,   tot  den  Geest. 

Het  ik  bevangen  in  de  persoonlijkheid,  als  te  defmi- 
eeren  beperkte  geaardheid,  ontkomt  niet  aan  de  eindig- 
heid. Bepaaldelijk  is  het  dus  en  niet  anders  geaard, 
doordat  het  als  eindig  verschijnsel  resulteert  uit  andere 
eindige  verschijnselen,  die  het  bepalen  dus  en  niet  anders 
te  wezen.  In  dit  ik-stadium  hebben  het  waarom  en  het 
omdat  hun  waarde,  wordende  het  afhankelijke  veroor- 
zaakt en  het  veroorzaakte  verklaard  in  den  zin  van 
bewezen,  namelijk  teruggevoerd  tot  iets  anders  afhan- 
kelijks,   en  zoo   tot  in  het  oneindige. 

Blijft  nu  het  hóe  der  eindigheid  in  hare  oneindig  vele 


488  HET    ONPERSOONLIJKE. 

verschijningen  in  practisch  zoowel  als  in  cultuurhisto- 
risch opzicht  ten  allen  tijde  belangrijk,  voor  den  Geest 
geldt  het  als  secundair  belang,  wijl  slechts  middellijk 
met  de  Idee  verwant.  Eerst  wanneer  in  gedachten, 
woorden,  werken  zich  de  Idee  zelve  als  moment  verkondt ; 
een  bepaaldelijk  geaard  eindig  hoe  aan  zijne  bijzondere 
geaardheid  blijkt  te  zijn  ontkomen,  door  zich  in  streven 
naar  volstrekt  verkeer  met  zich  zelven  op  de  wijze  der 
onpersoonlijkheid  boven  bijzondere  bepaaldheid  die  be- 
perktheid is  te  verheffen  of  te  hebben  verheven,  herkent 
de  Geest  de  voor  Hem  eenige  absolute  waarde,  met  name 
zich  Zelven. 

In  dit  zich  vinden  van  den  Geest  als  resultaat  van 
volstrekte  zelf-concentratie  vereent  zich  het  erkennende 
met  het  erkende  tot  eenzelvige  Algemeenheid,  Avaarin 
de  Vrijheid  zich  in  blijdschap  herinnert.  De  grenzen  der 
bijzonderlijk  geaarde  persoonlijkheid  vallen  in  deze  ver- 
eenzelviging weg,  niet  aldus,  dat  zij  in  en  door  moed- 
willigen  drang  naar  machtsuitzetting  zouden  worden  over- 
schreden, opdat  het  ik  zich  te  buiten  ga,  doch  doordat 
in  verinnerlijking  zich  het  persoonlijke  oplost  in  het 
onpersoonlijke,  hetwelk  geen  grenzen  kent  noch  heeft, 
immers  niet  anders  dan  de  oneindig  eeuwig  grenslooze 
Idee  is. 

Al  wordt  ook  het  bijzonderlijk  ik  voortgestuwd  door 
den  zich  autonoom  bewegenden  algemeenen  levensdrang  ; 
al  gaat  en  vervliet  het  volgens  zijn  eeuwig  levensbe- 
ginsel ondanks  zichzelf  ;  het  verlangt  en  beoogt  in  onsterf- 
lijke zucht  naar  loutering  niet  zonder  meer  passief  en 
afhankelijk  te  zijn  noch  te  blijven,  maar  zoekt  en  vindt 
in  worsteling  naar  licht  ten  laatste  niet  eene  objectivi- 
teit, iets  buiten  zich  ;  noch  eene  subjectiviteit,  iets  in 
en  van  het  persoonlijk  zelf ;  doch  de  gelouterde  Eenheid 
van  het  voor-  en  onderwerpelijke,   den  Geest. 

En  zoo  ontkomt  het  aan  het  eindig  leven,  dat  wel  eens 
mét  vreugd  gepaard  gaat,  doch  zelden  gansch  zonder 
bekommering  is.  In  smart  geboren,  scheidt  dit  in  leed, 
en  de  drang  tot  bloei,  de  strijd  tot  zelf  handhaving  en 


HET    ONPERSOONLIJKE  489 

zelfontwikkeling,  de  actieve  zijde  van  het  bestaan,  is 
tevens  eene  voortdurende  afwering  van  zich  steeds  weer 
voelbaar  makende  ontbering ;  is  een  gestadig  ontwijken 
van  al  weer  aandringende  onbevrediging  ;  is  in  zuiverst 
streven  een  ontkomen  aan  het  gevangen  zijn,  dat  alzoo 
in  de  Vrijheid  is  voorondersteld. 

De  tot  Vrijheid  gekomene  blijft  zich  van  die  onaf- 
scheidelijkheid, van  die  polariteit  bewust ;  want  naar- 
mate de  persoonlijkheid  zich  veralgemeent,  het  Alge- 
meene  wordt  benaderd,  om  tenslotte  in  vrije  vereenzel- 
viging werkelijk  te  zijn,  ontvalt  wel  is  waar  aan  het, 
geleidelijk  als  niet  meer  dan  bijzonder  geval  van  het 
aller  beperktheid  eigen  Tekort  verstaan  persoonlijk  lijden, 
het  daaraan  toegedacht  bijzonder  eigenaardige,  doch 
wordt  het  juist  daarom  en  juist  daardoor  eindelijk  als 
moment  van  het  Lijden,  dat  algemeen,  dat  eeuwig  is, 
doorvoeld  en  doorzien. 

In  de  Vrijheid  is  aldus  het  als  bijzonder  geval  van 
algemeen  natuurlijke  erfzonde  begrepen  subjectief  lijden 
als  nietig  moment  opgelost,  is  de  natuur  volstrekt  over- 
w^onnen. 

De  natuur  toch  doet,  in  eeuwig  dringen  naar  vol- 
maakte uitingswijze,  om  der  wille  daarvan  zich  zelve 
geweld  aan.  Van  enkelvoudig  komt  zij  tot  samengesteld, 
zoodat  iedere  samengesteldheid  van  hooger  orde  eene 
hoogere  overwinning  van  de  natuur  op  zichzelve,  de 
natuur  op  hooger  trap,  de  natuur  in  verfijnder  vorm  is. 

Aldus  vergeestelijkt  de  natuur  zich  ten  koste  van  de 
vrijheid  van  telkenmale  gevangen  en  onderworpen,  tot 
organisatorisch  samenwerken  gedwongen  natuur- 
elementen ;  derwijs  baart  zij  zich  met  het  stellen  van 
hooger  vormen  meer  zorg  ;  leeft  zij,  hare  bestaansvormen 
aan  zich  zelve  verschuldigd  zijnde,  ten  koste  van-,  teert 
zij  op  en  aan  zichzelf.  Totdat  de  kosten  zijn  goedgemaakt, 
de  schuld  gedelgd,  de  tol  betaald  is,  en  de  Dood,  machts- 
usurpatie  en  vrijheidsberooving  te  niet  doend,  verschijnt 
als  uiting  van  eeuwige  rechtvaardigheid,  van  eeuwige 
gerechtigheid. 


490  HET    ONPERSOONLIJKE. 

Als  onafscheidelijk  van  het  eindig  leven,  als  onont- 
koombaar te  aanvaarden  noodwendigheid,  openbaart 
zich  dus  de  erfzonde,  en  zoo  is  in  het  eindig  leven 
geen  absoluut  geluk  mogelijk.  Maar  dit  tijdelijk  eindig 
leven  is  in  zijne  onvrijheid  geval  en  uiting  van  het  eeuwig 
oneindig  vrije  Leven,  waarin  het,  zij  het  meesttijds 
onbewust,  met  alle  eindige  levens  tot  alomvattende 
Eenheid  gedurig  versmelt. 

Zoomin  als  de  eindige  levens  op  zichzelf  bestaan, 
bestaat  het  Alleven  op  zich  zelf.  Eindig  leven  en  Alleven 
zijn  Een,  uitende  zich  het  laatste  in  manifestatie  van 
het  eerste,  door  het  in  durende  vervorming  zich  altoos 
herscheppen  van  het  onuitputtelijke,  over  den  Dood 
zegevierende  Zelfde. 

In  dezen  zin  is  dan  het  leven  van  dézen  mensch  het 
leven  van  genen,  en  omgekeerd,  en  zoo  zijn  zij,  hoewel 
als  verschijning  verscheiden,  in  wezen  een  en  dezelfde, 
een  en  hetzelfde. 

Zal  deze  erkenning  moeten  leiden  tot  de  zelf  bevrijding 
van  het  in  de  kluisters  der  subjectiviteit  bevangen  per- 
soonlijk ik,  ook  zal  zij  tot  de  opheffing  voeren  van  dat 
betreurd  isolement,  waarin  het  ik  zich  van  het  als  objec- 
tief beschouwde  Andere  gescheiden  waande. 

In  deze  schouwing  namelijk  verklaart  zich  de  ver- 
scheidenheid en  het  tijdelijke  der  dingen  tot  beginsel 
van  verschijningsvorm,  dat  wil  zeggen  als  Schijn,  in  den 
zin  van  beperkte  spiegeling  van  het  ruimte-  en  tijdlooze 
Wezen.  Derwdjs,  dat  de  Schijn  en  het  Wezen  niet  zonder 
elkander  zijn  ;  Schijn  en  Wezen  onverbreekbaar  samen- 
hangen, al  verkeert  de  Schijn  óf  in  het  Verleden,  óf  in 
de  Toekomst ;  het  Wezen  steeds  in  het  eeuwig  Nu. 

Het  opgaan  in  dit  Nu  is  het,  wat  de  mensch  tot  zijn 
zuivering  behoeft,  dus  bestreeft.  In  zweving  boven  eigen 
en  anderer  beperktheid,  die  Schijn  bleek  ;  in  het  zich 
één  voelen  met,  het  zich  verliezen  in  het  Zelfde  dat  het 
Andere  geleek,  ontvonkt  in  hem  een  sprank  der  geeste- 
lijke Liefde,  waarmede,  in  durende  zelfbestendiging,  het 
Al  zichzelf,  dit  is  Alles  bemint. 


HET    ONPERSOONLIJKE.  491 

Dit  heete  dan  de  uiterste  zuiverheid  des  Geestes, 
waaraan  het  persoonlijk  bijzondere  vreemd,  want  het 
onpersoonlijk  Algemeene  eigen  is  ;  waaraan  ruimte  noch 
tijd  zich  openbaren,  wijl  zij,  onzakelijk,  geen  uitgebreid- 
heid noch  successie  kent ;  die  ongeroepen  komt  zooals 
zij  onbevolen  gaat,  en,  verdriet  of  skepsis  tot  lichtelijken 
weemoed  verstillend,  den  vreugdschal  tot  geruischloozen. 
glimlach  herleidt. 


T.  V.  W.  VI  33 


HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE: 

STANDPUNTEN  EN  STROOMINOEN. 


Een  overpeinzing  van  het  internationaal  congres 
voor  Zedelijke  Opvoeding,  i) 

Wij  leven  in  het  teeken  des  verkeers,  heeft  Wilhelm 
II  gezegd.  Even  gemakkelijk  als  wij  onze  tafel  voorzien 
van  allerlei  uitheemsche  gewassen  en  vruchten,  wis- 
selen de  gedachten  en  meeningen  onder  de  menschen 
van  het  eene  uiteinde  der  wereld  tot  het  andere. 

De  spoorbaan  voert  als  „vurige  salamander  de  volken 
in  zijn  staart  en  brengt  ze  tot  elkander",  en  de  barne- 
kracht  ^),  de  bliksemsnelle  geleider  van  het  woord,  brengt 
ons  langs  de  geheimzinnige  golven  eener  onwaarneem- 
bare luchtzee,  de  gedachten  onzer  vrienden  van  over 
den  oceaan. 

Men  mist  echter  nog  steeds,  en  dat  wordt  telkens 
meer  gevoeld,  artikelen  van  algemeene  gelijkwaardig- 
heid, dingen  die  overal  gelijk  gelden,  werkelijk  inter- 
nationale of  wereld-dingen. 

Jammer  is  het  b.v.  dat  men  nog  niet  tot  een  onderling 
geldende  munt,  jammer  nog  meer  dat  men  nog  niet  tot 
een  onderling  of  alomgeldende  taal  is  gekomen.  Vooral 
dit  laatste  is  te  betreuren,  omdat  er  weleer  een  tijd  is 


1)  Gehouden  te  's-Gravenhage  van  22 — 27  Aug.   1912. 

2)  Barnekracht:  regelmatige  verkorting  van  barnsteenkracht,  onder  welken 
naam  de  elektriciteit  in  België  ambtshalve  erkend  is. 


STANDPUNTEN   EN   STROOMINGEN.  493 

geweest,  waarin  met  behulp  van  Latijn  de  beschaafde 
wereld  zich  onderling  verstaanbaar  wist  te  maken. 
Naarmate  de  ijzeren  gordel  meer  en  meer  de  gansche 
aarde  zal  omvamen,  zal  de  behoefte  daaraan  toenemen, 
en  te  wenschen  ware  het,  dat  zoolang  nog  geen  algemeene 
menschentaal  is  uitgevonden  het  Latijn  der  Midden- 
eeuwen weer  door  de  wetenschap  als  voertuig  der  gedachten 
werd  aangenomen.  Men  is  daartoe  reeds  op  weg,  want 
alle  algemeene  begrippen,  nieuwe  uitvindingen  en  werk- 
tuigen krijgen  langzamerhand  Latijnsche  namen ;  men 
ziet  echter  op  tegen  het  bezwaar  der  buigingsvormen, 
waarmede  de  echte  classici  ons  dreigen,  en  dat  verhindert 
ons  tot  nog  toe  ook  de  overige  deelen  der  Latijnsche 
taal  ons  toe  te  eigenen,  een  bezwaar  dat  niet  bestaat, 
aangezien  de  menschheid  gedurende  eeuwen  het  daarmee 
gedaan  heeft,  en  wij  het  dus  ook  kunnen. 

De  eerste  Internationale,  de  R.  C.  kerk,  spreekt  Latijn 
en  heeft  er  zich  wel  bij  bevonden,  zij  gebruikte  het 
altijd  op  haar  latere  congressen  of  synoden,  waarom 
zouden  wij  niet  van  't  zelfde  hulpmiddel  gebruik  maken 
voor  onze  congressen,  in  afwachting  van  de  uitvinding 
eener  wereldtaal,  die  tot  nu  toe  althans  telkens  weer 
tracht  zich  te  ontwikkelen  uit  het  Romaansch. 

Het  is  het  vooroordeel  der  natuurvs^etenschap,  dat  ons 
tot  nu  toe  hiervan  terughoudt.  Het  Latijn  is  altijd  het 
lievelingskind  der  geesteswetenschappen  geweest,  en  her- 
innert te  veel  aan  den  tijd  dat  de  natuurwetenschap  nog 
aan  den  leiband  liep,  om  haar  thans  in  haar  jeugdigen 
overmoed  nog  te  kunnen  behagen,  wat  niet  verhindert 
dat  bijna  alle  natuurkundigen  nog  bij  Latijn  en  Grieksch 
ter  markt  gaan  waar  het  geldt  nieuwe  woorden  te  zoeken, 
bij  welke  keuze  ze  meestal  geen  letterkundigen  te  hulp 
roepen  maar  zelve  woorden  smeden  als  ontogenie,  phylo- 
genie  en  dergelijken,  die  meestal  averechts  verkeerd  zijn. 

Ik  laat  deze  opmerking  voorafgaan  omdat  ik  hier  iets 
wil  schrijven  over  een  congres. 

Toen  de  volken  der  beschaafde  wereld  in  325  n.  C.  te 
Kicaea  bijeenkwamen  om  een  wereldgodsdienst  te  stichten 


494  HEDENDAAGSCHE    WIJSBEGEERTE  I 

spraken  ze  alle  Grieksch  en  verstonden  elkander.  Toen  ze 
in  1912  te  's-Gravenhage  bijeenkwamen  om  een  wereld- 
moraal  in  't  leven  te  roepen,  spraken  ze  wel  10  talen 
en  verstonden  elkander  slecht.  De  Italianen  bleven 
daarom  zelfs   weg. 

De  congressen  volgen  elkander  op,  het  verkeer  noodigt 
daartoe  uit,  't  is  een  der  zegenrijke  gevolgen  van  't 
verkeer  :  de  veeltaligheid  neemt  telkens  toe,  dat  is  de 
schaduwzijde  der  congressen,  zij  is  de  remschoen  van 
't  verkeer. 

't  Is  over  het  congres  international  d'éducation  morale 
dat  ik  hier  een  en  ander  wenschte  te  zeggen,  omdat  wij 
immers  besloten  hebben  in  ons  tijdschrift  behalve  oor- 
spronkelijke beschouwingen,  ons  ook  min  of  meer  bezig 
te  houden  met  de  verschijnselen  van  den  dag. 

In  1908  heeft  Prof.  Felix  Adler  in  overleg  met  Mr. 
G.  Spiller  secretaris  van  de  Internationale  vereeniging 
der  ethische  bonden  in  Europa  en  Amerika  het  plan 
gevormd  een  congres  bijeen  te  roepen  om  gezamentlijk 
te  overwegen  de  verbetering  van  l'éducation  morale 
a  l'école. 

We  zien  hier  al  dadelijk  een  begin  van  misverstand 
tusschen  de  volken,  tengevolge  van  hunne  verdeeldheid 
in  talen. 

Toen  de  Noachieden  weleer  te  zamen  overlegden  een 
toren  te  bouwen  en  een  stad  in  de  vlakte  van  Sinehar,^ 
werd  dit  voornemen  door  Jehova  verhinderd,  eenvoudig 
door  de  taal  waarvan  allen  zich  bedienden,  (sommigen 
zeggen  het  was  Sanskriet),  plotseling  te  veranderen  in 
vele  talen.  De  groote  toren,  hun  ideaal,  bleef  onvoltooid 
en  ze  verspreidden  zich  over  de  geheele  aarde.  Ze 
gingen  uiteen. 

Als  men  elkander  niet  verstaat  kan  men  niet  samen- 
werken. De  Heer  Gerhard  betoogde  op  't  Congres  dat 
men  voor  alles  zooveel  mogelijk  moest  trachten  elkaar 
te  verstaan.  En  waarlijk  dat  is  een  eerste  vereischte,. 
om  tot  een  goede  samenleving  te  komen. 


STANDPUNTEN   EN   STROOMINGEN.  495 

De  liefde  die  blind  is,  kan  dit  niet  alleen,  daartoe 
behoort    onvermijdelijk   ook   het  helderziende  verstand. 

Wil  men  dus  een  modus  vivendi,  een  wel-levenskunste 
voor  alle  menschen  tot  stand  brengen,  dan  dient  men 
elkander  goed  te  verstaan. 

Zooals  gezegd,  haperde  daaraan  al  terstond  iets.  De 
Engelschen  verstaan  onder  't  woord  education  opvoeding 
en  onderwijs  tegelijk,  wij  en  de  Duitschers  onderscheiden 
die  begrippen.  Franschen  en  Engelschen  nu  dachten 
hoofdzakelijk  bij  education  aan  zedelijk  ondens'ijs,  Hol- 
landers en  Duitschers  meer  aan  opvoeding  in  't  algemeen. 
In  de  hoofdzaak  dus  bij  velen  misverstand. 

Het  eerste  congres  te  Londen  verliep  naar  aller  genoe- 
gen. Ofschoon  't  alleen  over  schoolonderwijs  liep,  waren 
toch  ook  daar  de  principieele  vragen  niet  uitgesloten, 
en  algemeen  bleek  dat  men  elkander  daarbij  wist  te 
waardeeren.    Mirabile  dictu  ! 

Op  dat  congres  nu  is  besloten,  de  volgende  maal  in 
den  Haag  bijeen  te  komen. 

Sinds  het  Vredescongres  is  's-Gravenhage  internationaal 
geworden.  De  traditie  der  Oranjes  en  de  historie  van  ons 
volk,  geven  nergens  beter  dan  hier  de  vrijheid  om  zich  on- 
verholen uit  te  spreken,  en  op  vele  punten  zijn  wij  in 
dit  opzicht  alle  natiën   vooruit. 

De  Franschen  die  eerst  onlangs  kerk  en  staat  gescheiden 
hebben  en  zich  daarop  veel  laten  voorstaan,  dwepen  thans 
met  hun  enseignement  de  morale  laique  en  bedoelen  daar- 
mede „de  neutrale  school",  hetzelfde  ideaal  dat  wij  van  af 
het  begin  der  vorige  eeuw  hebben  trachten  te  bereiken, 
en  waarvan  eerst  het  laatst  der  vorige  eeuw,  maar  dan 
ook  terdege  ons  de  onmogelijkheid  heeft  doen  inzien. 
De  welsprekende  Buisson  was  van  dit  idee  de  vurige 
wapendrager. 

Men  heeft  in  de  verschillende  Ethical  societies  gevoeld, 
dat  er  middelen  moeten  zijn  om  de  kinderen  der  menschen 
tot  ware  menschen  op  te  voeden  zonder  rekening  te 
houden  met  het  geloof,  men  heeft,  en  daarin  zit  de 
kneep,   begrepen   dat   nu   eindelijk   ook  het  gebied  der 


496        HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

moraal  moest  worden  gezuiverd  van  kerkelijke  invloe- 
den, en  toen  getracht  dit  plan  in  de  neutrale  school  te 
verwezenlijken.  In  Frankrijk,  Italië  en  Japan  is  dit 
ingevoerd.  In  Japan  alleen  schijnt  het  te  gelukken,  omdat 
daar  altijd  godsdienst  en  zedelijkheid  gescheiden  zijn 
geweest. 

Het  ging  er  dus  oorspronkelijk  om,  een  stelsel  van 
zedeleer  te  vinden,  dat  op  de  school  voor  allen  bruik- 
baar was,  evenals  vroeger  onze  Nutsscholen  dat  trachtten 
te  verwezenlijken  met  behulp  van  een  hersenschimmig 
Christendom  boven  geloofsverdeeldheid. 

Op  het  Congres  in  den  Haag  wenschte  men  het  plan 
van  het  congres  wat  hooger  te  plaatsen.  Daar  maakte 
men  zich  los  van  de  school,  daar  werd  de  opvoeding 
in    den    meest    uitgebreiden    zin    bedoeld. 

Het  plan  der  te  behandelen  onderwerpen  was  : 

I.  Zedelijke    opvoeding    van    verschillend    standpunt 
beschouwd. 

A.  Confessioneel,  vrijzinnig-godsdienstig  of  onaf- 
hankelijk van  godsdienst. 

B.  Sociaal  en  nationaal  standpunt. 

C.  Praktische  standpunten. 

II.  Lichamelijke    opvoeding    als    middel    tot    karakter- 
vorming. 

III.  Zedelijke  opvoeding  van  minderjarigen,  die  de  lagere 
school  verlaten  hebben. 

IV.  Karaktervorming  bij   abnormale  kinderen. 

Daar  waren  wel  breede  trekken  in  dezen  onderbouw 
te  ontdekken. 

Over  de  geheele  wereld  klaagt  men  dat,  in  welk  op- 
zicht onze  tijd  ook  andere  eeuwen  vooruit  is,  het  ware 
zedelijkheidsbesef,  in  hoogere  en  lagere  kringen  der 
maatschappij  aanhoudend  zinkt,  of  daalt.  De  misdaad  is 
wel  verfijnd,  maar  geenszins  in  omvang  afgenomen ;  het 
innerlijk  geluk  der  menschen  over  't  geheel  verwoest  of 
wankel  geworden;  het  evenwicht  verbroken.  Kortom, 
allen  bevestigen  als  uit  eenen  mond,  dat  het  waar  is 
wat  de  oudheid  zei :  qui  proficit  in  litteris  (in  cultura. 


STANDPUNTEN  EN  STROOMINGEN.         497 

in  vitae  commoditatibus,  in  eet.)  sed  deficit  in  moribus 
plus   deficit   quam   proficit. 

Natuurlijk  ziet  men  om  naar  de  oorzaak  daarvan. 

De   kerkelijke   partijen   roepen   luide  :    het   ongeloof ! 

Is  dat  de  oorzaak  van  de  kwaal  ?  Hierop  moest  de 
eerste  Afdeeling  het  antwoord  zoeken. 

DoMELA  NiEuwENHuis  vcizekerde  dat  door  onzen 
jammerlijken  toestand  niets  anders  bewezen  wordt  dan 
juist  het  bankroet  van  't  geloof,  omdat  hieraan  tot  nu 
toe  het  terrein  der  moral  education  was  toevertrouwd. 

Pater  Claeys  uit  Brugge  meende  dat  men  niets  beter 
deed  dan  weder  geregeld  3  maal  daags  te  biechten  en 
een  zeker  aantal  Ave  Maria's  op  te  zeggen. 

Tusschen  deze  beide  uitersten  vond  men  macht  van 
verschillende  tinten. 

De  Heer  T.  Sanders  zegt  :  Door  de  vooruitgang  der 
techniek  is  den  menschen  het  leven  te  ingewikkeld  en 
te  moeielijk  geworden.  De  wil  moet  gestaald. 

Zelf  was  ik  zoo  vrij  te  stellen  dat  men  niets  beters 
had  te  doen  dan  jonge  menschen  in  te  prenten  dat  zij 
in  alle  dingen  zich  door  de  voorschriften  der  rede  moesten 
laten  leiden,  gevoel  en  verbeelding  daarentegen  onder 
streng  toezicht  moesten  houden. 

Natuurlijk  dat  ook  niet  de  stem  ontbrak  dergenen 
die  alleen  van  stoffelijke  verbetering  der  maatschappe- 
lijke toestanden,  verbeteringen  van  salarissen,  pensioe- 
nen en  dergelijken,  het  toekomstig  paradijs  verwachtten. 

En  ziehier  dan  de  antwoorden  die  op  de  \Taag  naar 
de  reden  van  het  zedelijk  verval  gegeven  werden. 

De  een  zoekt  het  herstel  van  den  zieke  in  den  gods- 
dienst, de  tweede  in  het  veronzijdigen  van  't  geloof,  de 
derde  in  maatschappelijke  verbetering  en  welzijn,  de 
vierde  in  de  ontwikkeling  van  het  redebesef. 

Daarbij  sluiten  zich  dan  van  zelven  de  praktische 
menschen  aan,  die  zonder  veel  waarde  te  hechten  aan 
algemeene  beginselen,  zich  alleen  op  de  praktijk  en  het 
voorbeeld  beroepen,  en  aan  allerlei  hulpmiddelen,  zooals 
spelen,  onthouding,  gymnastiek  enz.  de  voorkeur  verleenen 


498  HEDENDAAGSGHE   WIJSBEGEERTE  : 

of  wel  daaraan  alleen  waarde  hechten.  Ook  komt  hier 
eindelijk  een  derde  partij  aan  het  woord  die  onder  luid 
applaus  der  vergadering,  die  voor  een  groot  gedeelte  uit 
dames  bestaat,  verklaart  dat  de  moeder  alleen  de  toe- 
komst van  ons  geslacht  in  handen  heeft. 

Zonder  deze  stelling  nu  onvoorwaardelijk  te  willen 
onderschrijven  —  wij  voor  ons  gelooven  toch  dat  moral 
education  eerst  recht  begint  met  het  13e  jaar,  d.i.  bij  't 
verlaten  van  moeders  schoot,  een  tijdstip  waarop  zij 
bij  ons  te  lande  volstrekt  verwaarloosd  wordt  —  moet 
toch  ter  eere  der  vrouwen  gezegd  worden  dat  sinds 
ook  zij  invloed  oefenen  op  de  publieke  opinie,  de  be- 
langstelling jegens  haar  niet  zoo  zeer,  als  wel  jegens  het 
kind  ontzaggelijk  is  toegenomen,  en  dat  ook  deze  wederom 
ten  grondslag  lag  aan  dit  tweede  Congres  for  moral 
Education. 

De  uitslag  en  indruk  dezer  volkeren-bijeenkomst  was 
bevredigend  te  noemen.  Uit  de  algemeene  belangstelling 
bleek  niet  alleen  dat  bijna  alle  natiën,  die  men  noemen 
kan,  gevoelden  dat  hier  iets  behandeld  werd,  wat  alge- 
meen menschelijk  en  daarom  waarachtig  internationaal 
was,  en  wat  hen  te  zamen  bracht  om  mede  te  werken 
ten  einde  het  hier  gestelde  ideaal  nader  te  komen ;  er 
bleek  ook  uit  de  vertegenwoordiging  der  meest  verschil- 
lende godsdienstige  gezindheden,  dat  datgene  wat  de 
menschen  het  meest  verdeelt,  het  sterkst  uit  elkaar 
houdt,  en  het  meest  tegen  elkander  verbittert,  hier  voor 
een  oogenblik  werd  vergeten  om  met  vereende  krachten 
het  peil  der  algemeene  beschaving  en  zedelijkheid  zoo 
mogelijk  eenige  graden  hooger  te  doen  stijgen. 

De  R.  C.  priester,  de  orthodoxe  of  vrijzinnige  predikant, 
het  leger  des  Heils,  zij  toonden  allen  hier  eens  bij  uitzon- 
dering, alleen  mensch  te  willen  zijn  en  anderen  als  hunne 
broeders  te  beschouwen,  in  een  woord,  zoo  als  Paulus 
weleer  predikte,  de  liefde  te  willen  stellen  boven  het  geloof, 
de  menschenplichten  boven  de  godsdienstplichten,  en 
terwijl  in  vroegere  tijden  de  synoden  meestal  uiteengingen 
met  banvloeken  en  strijdkreten,  zullen,  naar  ik  vermoed, 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  499 

van  deze  synode  (in  't  huidige  Koeterwaalsch  „congres" 
geheeten)  de  kerkelijken  niet  zijn  teruggekeerd  zonder  van 
de  „heidenen"  met  wien  ze  toch  genoodzaakt  zijn  geweest 
een  paar  dagen  van  gedachten  te  wisselen,  ja  te  middag- 
malen en  te  wandelen  op  de  hoogten  van  het  liefelijke 
Sans  Souci*),  een  beteren  indruk  medekrijgen  dan  hun 
in  eigen  kring  meestal  ten  beste  wordt  gegeven. 

Maar  dit  niet  alleen.  Door  deze  samenspreking  is  het 
besef  der  menschheid  duidelijk  geworden  dat  niet  alleen 
de  priester,  niet  alleen  de  onderwijzer,  niet  alleen  de 
staat  voor  de  zedelijke  opvoeding  heeft  te  zorgen,  maar 
dat  bij  dezen  tak  van  onderwijs,  (als  we  haar  nu  eens 
zoo  mogen  noemen)  alle  menschen  die  van  goeden  wille 
zijn,   betrokken  zijn. 

Niet  alleen  de  geleerde  of  de  theoloog,  ook  de  w^ijsgeer, 
ook  de  ingenieur,  ook  de  militair,  werd  hier  geroepen  zijn 
oordeel  uit  te  spreken  over  een  \Taagstuk  dat  het  welzijn 
raakt  van  het  gansche  menschelijk  geslacht. 

Hulde  aan  den  Heer  van  Sandick  die  het  Congres  zoo 
meesterlijk  en  veeltalig  heeft  geleid  !  Hulde  aan  Mej. 
Dyserinck,  die  ongetwijfeld  de  jaren  door  haar  aan  de 
voorbereiding  van  dit  congres  besteed,  tot  de  best  be- 
stede haars  levens  zal  mogen  rekenen,  en  in  de  drie  deelen 
waarin  de  referaten  zijn  neergelegd  zich  zei  ven  een 
monumentum  aere  perennius  heeft  opgericht ! 

Bij  deze  hulde  aan  de  levenden  mag  een  vrome  her- 
innering aan  den  ijver  en  de  toewijding  van  den  Heer 
MouTON,  die  de  ziel  was  van  de  gansche  onderneming 
niet  ontbreken. 

Hij  mocht  de  verwezenlijking  van  zijn  lievelings- 
denkbeeld niet  meer  beleven. 

Na  aldus  de  lichtzijde  en  het  karakter  van  't  afge- 
loopen  congres  in  't  licht  te  hebben  gesteld,  zij  het  mij 
veroorloofd  thans  nog  een  en  ander  te  laten  volgen  wat 
ik  hier  alleen  als  persoonlijke  critiek  wil  laten  gelden 

i)    Het    buiten   Zorgvliet,   door   den   eigenaar   voor  de  leden  van  't  congres 
gastvrij  opengesteld. 


500         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

en  in  hoofdzaak  zelf  op  het  congres  te  berde  heb  ge- 
bracht. Men  schonk  mij  daarvoor  8  minuten,  gelukkig 
heb  ik  hier  de  gelegenheid  mij  wat  uitvoeriger  daarover 
uit  te  laten. 

In  den  ouden  tijd  beheerschte  de  priester  als  afgezant 
van  God  het  gansche  menschelijk  leven.  Eeuwen  achter- 
een zijn  staat  en  bedrijf  en  zeden  en  kunsten  en  weten- 
schappen van  hem  afhankelijk  geweest.  Indien  de  volken 
eenig  gewichtig  besluit  te  nemen  hadden  raadpleegden 
zij  den  Hoogepriester  of  den  Pontifex  Maximus  of  den 
Khalief  of  den  Paus,  en  vernamen  van  hen  wat  hun  te 
doen  stond. 

Maar  langzamerhand  is  't  een  na  't  ander  gebied  aan 
hun  opperheerschappij  onttrokken,  al  naar  mate  't  geloof 
in  de  Goden  verzwakte  of  ook  wel  naar  mate  't  bewustzijn 
van  eigen  kracht  den  leek  daartoe  noopte.  Zoo  hebben 
zich  het  bedrijf  en  de  kunst  al  zeer  vroeg,  daarna  de  weten-, 
schap,  geheel  bevrijd  van  priesterlijke  of  kerkelijke 
voogdij.  Schoorvoetend  en  schrede  voor  schrede  verdedi- 
gend, trok  de  priesterschap  zich  terug  en  verloor  daardoor 
telkens  meer  aan  invloed,  aan  macht,  aan  aanzien  en 
verdiensten. 

Het  langst  hield  hij  stand  op  het  gebied  der  moraal. 

De  oudheid  concentreerde  de  moraal  in  de  wetten, 
en  die  wetten  waren  in  lederen  Staat,  door  Mozes,  door 
SoLON,  door  NuMA  PoMPiLius  uit  handen  van  den 
Godheid  zelf  ontvangen.  Daaraan  ontleenden  zij  hun 
sanctie,  en  dit  begrip  heeft  zich  zoo  vast  in  's  menschen 
geest  geworteld,  dat  zelfs  Kant  nog  zijn  plichten  niet 
anders  kon  beschouwen  dan  als  geboden  Gods.  In  onzen 
tijd  wordt  dit  aldus  geformuleerd,  dat  alle  zedeleer 
moet  rusten  op  't  geloof. 

Het  verkeer  heeft  de  menschen  echter  levens  geleerd 
dat  ze  allen  met  elkander  moeten  leeren  omgaan,  en 
aangezien  nu  een  algemeen  geloof,  wel  voor  een  zeker 
gedeelte  onzer  medemenschen,  maar  voor  de  groote 
meerderheid  der  beschaafde  denkers,  niet  langer  mogelijk 
schijnt  te  zijn,  is  er  om  een  algemeene  modus  vivendi 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  501 

onder  de  menschen  tot  stand  te  brengen  geen  anderen 
weg  dan  de  moraal  los  te  maken  van  de  religie.  Deze 
overtuiging  ligt  stilzwijgend  ten  grond  aan  alle  streven 
naar  een  algemeene  moraal.  Het  spreekt  van  zelf  dat  de 
priesters  en  de  kerken  het  hun  tot  nu  toe  onbetwist 
gelaten  patrimonium  met  hand  en  tand  verdedigen.  Valt 
ook  dit  nog  in  handen  van  de  ongewijden  dan  blijft  hun 
alleen  het  mysterie,  de  geheimenis  over.  Daar  zijn  zij 
onaantastbaar. 

Toch  is  het  bovenal  gewenscht  ook  't  gebied  der  moraal 
in  handen  der  leeken  te  krijgen.  De  staatkunde,  het  recht, 
de  wetenschap  zijn  eerst  tot  grooten  bloei  gekomen, 
nadat  zij  zich  aan  den  invloed  der  theologie  hebben 
onttrokken,  en  zoo  geeft  ons  dan  deze  ervaring  reeds 
bij  voorbaat  recht  tot  het  vermoeden  dat  ook  de  moraal 
zich  daarbij  wel  zal  bevinden. 

Met  het  oog  op  't  voorgaande  is  het  dan  ook  niet  te 
verwonderen  dat  de  Antirevolutionnaire  partij  als  zoo- 
danig zich  aan  dit  goddeloos  zamenzijn  heeft  onttrokken. 
De  paus  zou  desgevraagd  hetzelfde  doen,  en  onze 
regeering  die  thans  door  deze  beiden  zich  laat  besturen, 
trok  zich  dan  ook  plechtig  van  deze  beweging  terug, 
die  werkelijk  de  verhevenste  mag  worden  genoemd,  die 
sinds  de  tijden  van  het  Concilie  van  Nicaea  en  de  Fransche 
Revolutie  in  de  geschiedenis  heeft  plaats  gevonden. 

Zij  was  op  haar  plaats  te  's-Gravenhage,  waar  de  eerste 
Vredesconferentie  heeft  plaats  gehad.  Zij  beoogt  het 
ware  en  bereikbare  internationalisme. 

Hoezeer  wij  dus  enkele  hoogstaande  antirevolution- 
nairen  en  R.  C.  priesters  ook  moeten  eeren,  omdat  zij 
hier  ter  wille  van  de  goede  zaak  niet  op  't  appel  hebben 
willen  ontbreken,  volkomen  consequent  zijn  ze  niet 
geweest. 

't  Ging  hier  nu  eens  niet  om  de  eere  Gods,  maar  alleen 
om  't  welzijn  der  menschen.  De  vraag  hoe  wij  ons  in  de 
wereld  te  gedragen  hebben  om  't  hoogste  goed  voor  ons 
zelven  en  onze  medemenschen  te  bereiken,  kan  alleen 
beantwoord    worden    op  grond  van  onze  wereldkennis. 


502        HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

Reden  waarom  volgens  mijn  advies  ook  't  ware  zedelijk 
onderwijs  eerst  na  't   13de  jaar  kan  beginnen. 

Die  wereldkennis  wordt  ons  of  door  ons  geloof  of  door 
onze  wijsgeerige   beschouwing  verstrekt. 

Nu  is  evenwel  de  religie  die  de  meeste  volken  zijn 
toegedaan  zoo  oud,  dat  zij  niet  meer  geschikt  is  voor 
toepassing  op  't  leven  van  onzen  tijd.  Als  men  Moham- 
med, Jezus  of  Mozes  in  onze  maatschappij  en  levens- 
verhoudingen kon  plaatsen  zouden  zij  geen  van  allen 
dezelfde  moraal  prediken  als  ten  tijde  van  hun  verblijf 
op   onze   planeet. 

Men  moet  dus  óf  een  nieuwe  religie  uitvinden,  wat  niet 
zoo  gemakkelijk  gaat  in  onzen  tijd,  óf  wel  een  of  andere 
wijsbegeerte  kiezen   om  daarop  zijn  moraal  te  gronden. 

Even  breed  als  iemands  wereldkennis  is,  is  zijn  Ethiek. 
Deze  stelling  is  geometrisch  juist.  Vragen  wij  naar  onze 
verhouding  tot  onze  medemenschen,  dan  was  die  kring 
oorspronkelijk  beperkt  tot  den  staat  waarin  men  leefde. 
Plato  noemde  broeders  allen  die  met  hem  leefden  in 
denzelfden  staat.  De  Grieken  scholdeji  allen  die  niet- 
Grieken  waren  voor  barbaren  en  behandelden  hen  geheel 
en  al  overeenkomstig  dit  begrip.  De  Joden  moesten  op 
bevel  van  Jehova  alles  uitmoorden  wat  niet  tot  het 
uitverkoren  volk  behoorde.  Dit  noemde  men  de  oorlogen 
des  Heeren. 

Later  verwijdde  zich  die  grens.  De  Catholieke  Kerk 
noemde  allen  broeders  die  in  Christus  waren.  Diens- 
volgens  werden  Heidenen,  Joden,  Mohammedanen  en 
Ketters,  die  niet  in  Christus  waren,  vervolgd  en  verbrand. 
Buiten  de  kerk  was  geen  heil  of  menschenliefde  te  ver- 
wachten. Zoo  was  de  broederliefde  voortaan  uitgebreid 
tot  de  huisgenooten  des  geloofs  maar  hield  daarbij  ook 
op.  En  dit  geldt  bij  de  echte  kerkgeloovigen  tot  op  den 
huldigen  dag.  De  voorbeelden  liggen  voor  de  hand. 

Calvijn  huldigde  dit  beginsel  bij  't  verbranden  van 
Servet,  en  alle  Christenen  der  ly^^  en  18^^  eeuw  bij  het 
folteren  van  heksen  en  behekste  personen.  Men  leze 
hierover  Alphons  Liguori. 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  503 

De  Fransche  Revolutie  heeft  ook  dezen  beperkten 
kring  weer  uitgebreid.  Voor  haar  waren  alle  menschen 
broeders.  Daarmede  w^as  een  grootsch  gemeenschapsbe- 
ginsel gewonnen  en  wederom  ging  met  deze  uitbreiding 
van  wereldbeschouwing  een  ontzaggelijke  veredeling  en 
verheffing  der  moraal  gepaard.  Door  haar  is  o.a.  wat  der 
Christelijke  kerk  onmogelijk  scheen,  de  slavernij  afgeschaft 
en  de  vaan  van  het  roode  kruis  met  goeden  uitslag 
geplant  te   midden  der  slagvelden. 

Door  haar  invloed  is  eindelijk  de  idee  der  Vredesconfe- 
rentie,  der  verbroedering  tusschen  de  volken  mogelijk 
geworden. 

Eén  ding  heeft  echter  de  Fransche  Revolutie  vergeten. 
Als  een  echt  geesteskind  van  Rousseau,  heeft  ze  alleen 
aan  menschenrecA/en  gedacht.  Daarvoor  heeft  ze  geleden 
en  gestreden,  zoodat  de  Franschen  zich  zeer  terecht 
mogen    beschouwen    als   les  martyrs  du  genre  humain. 

De  menschenp/zc/z/en  heeft  zij  daarbij  echter  vergeten. 
Zij  heeft  eiken  mensch  als  't  ware  in  den  adelstand 
verheven,  maar  niet  tevens  geleerd  dat  noblesse  oblige, 
dat  adeldom  verplichtingen  medebrengt. 

De  19de  eeuw  riep  om  niets  dan  om  vrijheid  voor  den 
individu,  streed  alleen  voor  menschenrechten,  maar 
vergat  dat  alle  rechten  plichten  eischen. 

De  20ste  eeuw  ziet  dit  in.  Het  is  haar  duidelijk  geworden 
dat  het  verantwoordelijkheidsbesef,  dat  de  tucht  in  alle 
lagen  der  bevolking  verwaarloosd  is,  en  dat  daardoor 
het  geluk  der  menschheid  in  de  waagschaal  is  gesteld. 

Van  alle  kanten  trachten  zij  die  het  goed  met  hunne 
medemenschen  meenen  in  dit  gebrek  te  voorzien.  Van 
alle  kanten  roept  men  nu  om  moral  education.  Deze  idee 
heeft  onze  congressen  in  't  leven  geroepen. 

Men  ziet  in  dat  het  zoo  niet  langer  gaat.  Velen  nu 
willen  ons  raden  naar  Rome  terug  te  keeren,  om  het 
kwaad  te  bezweren  ;  maar  evenmin  als  men  na  te  hebben 
ingezien  waarheen  men  kwam  „duce  Kantio",  verstandig 
doet  nu  te  roepen  terug  naar  Kant,  die  ons  op  den 
verkeerden  weg  heeft  gebracht;  evenmin  als  men  toen 


504  HEDENDAAGSCHE   WIJSBEGEERTE  : 

het  niet  zoo  terstond  vlotte  met  de  invoering  van  de 
volksregeering,  weer  het  droit  divin  heeft  teruggeroepen  ; 
evenmin  willen  wij  nu  terugkeeren  onder  den  scepter 
van  het  bovennatuurlijk  gezag,  dat  blijkens  de  geschie- 
denis zoo  weinig  voor  de  menschheid  heeft  gedaan. 

Wij  willen  nu  op  eigen  wieken  drijven,  een  autonome 
moraal  zoeken  boven  alle  geloofsverdeeldheid  en  daar- 
mede alle  volken  vereenen  en  alle  menschen  tot  broeders 
maken.  Wij  verwerpen  de  moraal  van  Liguori  en  ver- 
wachten dus  dat  zij  die  met  ons  willen  medewerken, 
dit  boek  te  huis  zullen  laten.  Ook  de  dollar-moraal 
schijnt  ons  minder  gewenscht. 

Maar  hierin  gelooven  wij  dat  als  het  den  rechtsgeleerden 
gelukken  mag  een  internationaal  privaatrecht  samen  te 
stellen  er  ook  eens  een  dag  zal  lichten,  waarin  alle  volken 
hetzelfde  wetboek  van  zedelijkheid  zullen  erkennen. 

Dit  is  de  eenige  weg  tot  den  vrede  en  daarop  hopen  wij. 
De  wijsbegeerte  der  menschheid  moet  zelf  ethiek  worden, 
zooals  door  Spinoza  reeds  drie  eeuwen  geleden  is  aan- 
geduid. 

W.  MEIJER. 


HET  MODERNISME^). 

Geschiedenis    van    het    woord    „Modernisme". 
Soorten  en  variëteiten  van  het  modemisme. 

Tn  de  laatste  periode  van  Leo  XIII's  pontificaat 
vormden  de  aanhangers  der  ideeën  van  een  kerkelijk, 
staatkundig  en  maatschappelijk  liberalisme  tegenover  de 
traditioneele  en  rustende  orthodoxie  eene  zeer  gemengde 
groep  van  talrijke  variëteiten,  die  een  korten  tijd  later 
door  hare  tegenstanders,  en  zelfs  door  den  Paus  Pius  X 
zouden  worden  samengevat  in  den  enkelen  naam  : 
„modernisten". 

Bij  het  woord  'modernist'  geeft  Littré  de  volgende 
definitie :  „hij,  die  de  moderne  tijden  schat  boven  de 
oudheid"  en  deze  klank,  na  tien  eeuwen  afgeleid  van 
het  woord  'modern' ")  heeft  eene  geschiedenis,  die  aan- 
vangt bij  het  tijdstip,  waarop  het  oude  godsdienstige 
systeem  van  het  Westen  een  nieuw  tijdperk  van  zijn 
verval  intrad. 

LuTHER  gebruikte  ^),  wellicht  voor  de  eerste  maal,  het 


1)  Dit  opstel  vormt  het  6e  Hoofdstuk  van  een  nieuw  werk  van  den  bekenden 
Parijschen  historicus  abbé  A.  HouTiN.  'Histoire  du  Modernisme',  dat  binnen, 
kort  verschijnen  zal.  De  lezenswaardigheid  zal  ongetwijfeld  onderstreept  worden 
door  eenzelfde  Indexveroordeeling,  die  zijne  zes  laatste  publicaties  (soms  reeds 
vóór  ze  in  den  boekhandel  verkrijgbaar  waren)  getroffen  heeft. 

2)  Over  de  geschiedenis  van  het  woord  'modem'  dat  men  aantreft  bij  Cassio- 
DORUS  (gest.  tegen  570)  zie  men  de  dictionnaires  van  Ducangk,  Beschbrelle 
AixÉ,  Freund  etc. 

3)  Volgens  RuDOLF  EiSLER  (Wórterbuch  der  phüosophischen  Begriffe,  Berlin 
1904  I,  677)  maakte  de  scholastiek  gewag  van  een  'logica  modemorum'  en 
noemde  zij  de  nominalisten  'modemi'. 

Sommige    heidenen   hebben   de  christenen  genoemd:  'molitores  rerum  nova 
rum'.  De  'Vocabulaire  technique  et  critique  de  la  Phüosophie'  bevat  het  woorrj 


506  HEDENDAAGSCHE    WIJSBEGEERTE  : 

woord  'modernist'  om  de  nominalisten  aan  te  duiden. 
Zijn  geest  was  verzot  op  misprijzende  woorduitgangen  en 
ieder  weet  hoe  dikwijls  hij  gebruik  maakte  van  analoge 
vormen  :  'romanisten',  'papisten',  'papistisch'. 

In  het  einde  der  XVIe  eeuw  vindt  men  dit  woord 
gebruikt  in  de  Engelsche  taal  en  eveneens  vindt  men 
in  het  Engelsch  in  het  begin  der  XV II Ie  eeuw,  het  sub- 
stantief 'modernisme'  ^). 

In  het  Fransch  komt  het  woord  'modernisme'  voor  in 
een  brief  van  J.  J.  Rousseau,  in  1769.  Het  schijnt, 
dat  de  wijsgeer  dezen  term  synoniem  neemt  met  'mate- 
rialistisch geleerde',   en   'Epicureeër'  ^). 

In  1853  verdeelde  John  Ruskin  de  geschiedenis  der 
wereld  in  drie  tijdperken  :  het  'classicalisme',  dat  ge- 
ëindigd is  met  het  Romeinsche  rijk  en  de  tijd  was  van 
het  heidendom  ;  het  'mediaevalisme'  dat  zich  uitstrekt 
tot  de  XVe  eeuw  en  gedurende  welke  de  beschaafde 
wereld  de  wet  van  Christus  erkend  heeft ;  eindelijk  het 
'modernisme',  de  moderne  tij|3,  dien  hij  karakteriseerde 
door   'de   ontkenning  van   Christus'  ^). 

'modernist  niet ;  bij  het  woord  'moderne'  geeft  hij  de  volgende  uitlegging : 
„Een  teim,  sedert  de  Xe  eeuw,  dikwijls  in  wijsgeerige  en  godsdienstige  pole- 
mieken gebezigd,  en  bijna  altijd  met  eene  bijzondere  bedoeling,  hetzij  prijzend 
(openheid  en  vrijheid  van  geest,  bekendheid  met  de  laatst  ontdekte  feiten,  of 
met  de  eerst  sedert  kort  geformuleerde  denkbeelden,  afwezigheid  van  luiheid 
en  routine) ;  hetzij  lakend  (lichtzinnigheid,  afhankelijkheid  van  de  mode, 
liefde  tot  de  verandering  om  der  verandering  wille,  neiging  om  zonder  oordeel 
en  zonder  begrip  van  het  verleden  zich  over  te  geven  aan  de  indrukken  van 
het  oogenblik.) 

i)  Zie  citaten  in  Murray,  A  new  English  dictionary   (1908). 

2)  „Vous,  matérialiste.  qui  me  parlez  d'une  Substance  unique,  palpable  et 
soumise  par  sa  nature  a  l'inspection  des  sens,  vous  êtes  obligé  non  seulement 
de    ne  me  rien  dire  que  de  clair,  de  bien  prouvé  mais  de  résoudre  mes  difh- 

cultés    d'une  fagon    pleinement    satisfaisante Vous,  épicuréen,  vous  compo- 

sez    l'ame    d'atomes    subtils.     Mais   qu'    appelez-vous   subtils,  je  vous  prie  ? 

Vous,  moderniste,  vous  me  montrez  une  molecule  organique;  je  prends  mon 
microscope,  et  je  vois  un  dragon  grand  comme  la  moitié  de  ma  chambre; 
j'attends  de  voir  se  mouler  et  s'entortiller  de  pareils  dragons  jusqu'a  a  que 
je  vois  résulter  du  tout  un  être  non  seulement  organisé,  mais  intelligent, 
c'est-a  dire  un  être  non  aggrégatif  et  qui  soit  rigoureusement  un,  etc."  (J.  J. 
Rousseau  4  M.  de  ***  15  Jan.  1769). 

3)  Rede  over  het   Praerafaëlitisme  18  Nov.   1853.  Toen  Tyrrell  in  1908  in 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  507 

In  1881  trachtte  Charles  Périn,  professor  in  de 
rechtsgeleerdheid  aan  de  Universiteit  te  Leuven  en 
koningsgezind  socioloog,  in  eene  verhandeling,  waarin  hij 
eenen  vorm  van  democratisme  bestreed,  dien  hij  'moder- 
nisme' noemde,  dezen  term  te  rechtvaardigen  tegenover 
het  verwijt  van  neologisme. 

„Het  woord  is  nieuw,  ik  geef  het  toe  ;  tot  dusverre  is 
het  niet  gebruikt  in  de  beteekenis,  die  ik  eraan  toeken. 
Wanneer  men  echter  wel  wil  opmerken,  dat  de  'moderne 
ideeën'  volgens  het  spraakgebruik,  aanvaard  door  alle 
schrijvers  van  het  jaar  1789,  alle  corrupties,  alle  staat- 
kundige en  maatschappelijke  bedoelingen  der  Revolutie 
weergeven,  zal  men  misschien  vinden,  dat  het  gebruik 
van  het  woord  'modernisme'  voldoende  gerechtvaardigd 
is.  Men  zal  erkennen,  dat  er  geen  bestaat,  dat  zuiverder, 
in  een  enkel  woord,  de  humanitaire  neigingen  der  huidige 
maatschappij   uitdrukt." 

Voor  Charles  Périn  is  „het  wezen  van  ''t  modernisme* 
de  bedoeling,  God  uit  te  schakelen  uit  het  geheele  maat- 
schappelijke leven".  Weldra  kwam  de  eeuw,  waarin 
het  modernisme  zijne  officieele  intrede  had  gedaan  in  onze 
Christelijke  samenlevingen."  „De  Constituante  voerde 
het  in  de  wet  binnen,  maar  reeds  sedert  langen  tijd  waren 
zeden   en   denkbeelden   ermede  gedrenkt"  ^). 

zijn  antwoord  aan  Kard.  Mercier  het  tradilioneele  Christendom  'mediaevalisme' 
noemde,  nam  hij  dus,  misschien  zonder  't  te  weten,  eene  uitdrukking  van 
zijnen  landgenoot  Ruskin  over. 

l)  Pkrin,  Le  Modernisme  dans  l'Eglise,  d'après  des  Lettres  inidites  de  La- 
mcnnais,  eene  studie  afgedrukt  in  de  Mélanges  de  politique  et  d' économie  (Paris, 
Lecoffre  1883)  vooraf  afgedrukt  in  het  No.  van  15  October  1881  der  Revue 
trimestrielle.  De  vurig  koningsgezinde  verhandeling  eindigt  met  acht  aüneas 
die  bevestigen,  dat  „er  een  Koning  moet  zijn,  een  waarachtige  Koning".  „Een 

Koning  die  geen  vrees  kent  dan  de  vreeze  Gods'" „Die  zonder  een  geweten 

te  dwingen,  jegens  God  den  noodigen  eerbied  verzekert" „Die  hen  allen, 

die  de  beste  vrienden  Gods  zijn,  bemint  en  dient" „De  levende  traditie". 

j.Die  de  utopieën  ontvlucht" „Dien  eene  eeuwenoude  traditie  bindt  aan 

zijn   volk" „Die    de  vrijheid  eerbiedigt" en  ten  slotte:  „Een  Koning, 

die  al  zijne  zorgen  aanwendt,  om  de  politieke  en  sociale  vragen  des  tijds  te 
regelen,  niet  volgens  het  modernisme,  maar  volgens  het  christendom,  en  bij 
wien  de  heerschende  gedachte  is  God  weder  als  vorst  in  de  maatschappij  terug 
te  brengen,  opdat  hijzelf  er  als  Koning  kunne  regeeren". 

T.  V.  W.  VI  34 


508         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

In  1884 — 85  gaven  jonge  dichters  eene  kortlevende  en 
middelmatige  'Revue  moderniste,  littéraire,  artistique  et 
philosophique'  uit. 

In  1901  vatte  een  priester  van  de  diocese  Toulouse, 
in  eene  prijsuitdeelingsrede  over  'het  modernisme  in  de 
litteratuur'  het  woord  op  in  humanistischen  zin  en  defi- 
nieerde de  zaak  als  volgt :  „eene  meer  breede  manier 
om  het  kunstwerk  te  vatten  en  te  begrijpen,  het  wel- 
willende onthaal  dat  wij  bieden  aan  de  onderscheidene 
uitingen  van  het  ideaal."  En  de  abbé,  die  trouwens 
een  partijganger  was  van  den  'Sillon'  ^)  voegde  erbij  : 
,,Wee  den  dogmaticus  wie  hij  ook  zij,  wee  den  leerling 
der  afgesloten  scholen"  ^). 

Een  poosje  later  in  1904  bezigde  een  Italiaansche 
priester,  M.  Benigni,  dit  woord  in  verketterenden  zin. 
,,Het  modernisme  staat  tot  het  moderne,  als  het  kapi- 
talisme tot  het  kapitaal,  en  het  militarisme  tot  het  leger  ^). 
En  hij  voegde  er  aan  toe  :  ,,Het  modernisme  in  de  weten- 
schap, en  dat  in  de  practijk,  komen  beide  voort  uit  eene 
kritische  en  feitelijke  dwaling  —  de  specifieke  dwaling 
der  revolutie  —  d.i.  de  veroordeeling  en  de  onderdruk- 
king van  het  oude  in  't  algemeen,  wijl  het  oud  is,  de 
goedkeuring  en  aanname  van  het  nieuwe  in  't  algemeen, 
inzooverre  het  nieuw  is. 

Daar  het  gebruik  van  dit  woord  ongetwijfeld  in  eene 
nieuwe  behoefte  voorzag,  sloeg  het  in  Italië  in.  In  het 
einde  van  1905  waarschuwden  de  bisschoppen  der  pro- 
vincies Turijn  en  Verceil,  in  een  rondschrijven,  geda- 
teerd 25  Sept.,  tegen  wat  zij  noemden  :  ,,het  modernisme 


1)  Een  blad,  gesticht  door  den  leek  Marc  Sangnier  met  de  bedoeling  katho- 
licisme en  democratie  te  verzoenen.  Een  groot  aantal  priesters  had  zich  bij 
de  beweging  aangesloten.  Het  is  door  menschen  a  la  Thompson  gedenonceerd 
en  onlangs  veroordeeld.     (Noot  v.  d.  Vert.) 

2)  Abbé  A.  Clergeac.  'Discours  sur  Ie  modernisme  en  littérature',  uitge- 
sproken bij  de  plechtige  prijsuitdeeling  aan  het  college  te  Gimont,  25  Juli 
1901   (Toulouse,  Passeman  et  Alquier  in  8°,  10  p.). 

3)  Miscellanea  Jan.  1904  p.  loo.  Het  is  niet  onmogelijk  dat  het  woord 
'modernisme'  in  't  Italiaansch  is  gebezigd  vóór  dien  datum;  maar  ik  heb 
hem  't  eerst  gevonden  bij  Benigni. 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  509 

bij  de  priesterschap,  il  modernismo  nel  clero.  Andere 
bisschoppen  gebruikten  daarop  dezelfde  uitdrukking  in 
hunne  redevoeringen   en   herderlijke   brieven. 

12  Febr.  1906  zeide  een  Benedictijn,  dom  Besse,  in 
€en  artikel  :  'La  Gauche  Catholique',  in  de  'Gazette  de 
France',  dat  een  dergelijke  groep  bestaat  in  Frankrijk, 
in  Amerika,  Engeland,  Duitschland,  Italië  en  dat  zij  in 
dit  laatste  land  het  'modernisme'  heet.  En  de  monnik 
voegde  er  naar  aanleiding  van  dat  woord  aan  toe  :  „'t  Is 
zeer  goed  gevonden.  De  menschen,  die  er  partij  van 
uitmaken,  prediken  het  systeem  der  concessies"  ^).  Einde- 
lijk schreef  de  kardinaal  staats-secretaris  Merry  del  Val 
uit  naam  van  paus  Pius  X  aan  een  goeden,  ouden  leek, 
M.  Leox  Harmel,  eenen  uitbrander ")  over  het  feit,  dat 
hij  het  dagblad  van  eenen  democratischen  priester  'uit- 
muntend' had  durven  noemen,  in  welke  terechtwijzing 
voorkwam,  dat  dit  dagblad  was :  ,, klaarblijkelijk  eene 
overtreding  van  het  door  den  Heiligen  Stoel  veroordeelde 
modernisme."  In  waarheid  liep  de  kardinaal  staats- 
secretaris een  weinig  op  de  gebeurtenissen  vooruit.  Slechts 
«nkele  dagen  later  verscheen  de  encycliek,  die  tot  ver- 
bazing van  zekeren  theoloog  ^),  deze  uitdrukking  bezigde 
en  daaraan  een  even  langen  duur  verzekerd,  als  aan  de 
termen,  die  de  grootste  ketterijen  aanduiden. 

,,Dit  woord",  schreef  Tyrrell  in  1908,  ,, wijst  eene 
partij  aan  in  de  roomsch-katholieke  kerk.  Tegenwoordig 
gebruikt  men  het  om  de  liberale  katholieken  van  alle 
kategorieën   aan   te   duiden  ;   het  heeft  het  verouderde 

1)  Omstreeks  1899  had  men  de  'concessionistische'  ketterij  uitgevonden.  Zie 
HouTlx,  Question  Biblique  I.  267 — 269. 

2)  Brief,  gepubliceerd  in:  Dabry,  Mon  expérience  religieuse,  p.  25S. 

3)  23  Juli  1907  schreef  Mgr.  Ba[tdrillart  in  'la  Croix'  naar  aanleiding  van 
Tiet  decreet  'Lamentabili' :  „Men  zal  ook  bemerken  dat  het  woord:  'moder- 
nisme'     niet   in    het   officieele  document  gebruikt  is,  en  met  recht.    Het  is 

een  veel  te  vaag  woord,  en  dat  zou  schijnen  te  verstaan  te  geven,  dat  de  kerk 
alles  veroordeelt,  wat  modern  is.  Het  woord  'liberalisme'  had  reeds  dit  incon. 
venient  tegelijkertijd  onduidelijk  te  zijn,  en  uit  te  leggen  in  eene  gunstige  en 
eene  ongunstige  beteekenis.  Er  zou  gevaar  schuilen  in  het  gebruik  van  den 
term  'modernisme'  overal  anders  dan  in  het  vulgaire  spraakgebruik.  De  Kerk 
iiecft  't  niet  gewild." 


510  HEDENDAAGSCHE    WIJSBEGEERTE  : 

woord  'liberaal'  vervangen,  dat  bovendien  het  bezwaar 
had,  tegelijkertijd  toepasselijk  te  zijn  op  een  staatkun- 
dig en  op  een  godsdienstig  beginsel,  en  bijgevolg,  niet 
zeer  nauwkeurig  te  zijn.  'Modernist'  in  tegenstelling 
met  'modern'  heeft  de  bijbeteekenis,  dat  men  den  nadruk 
legt  op  het  moderne  als  beginsel.  Dit  beduidt,  de 
erkenning  door  den  godsdienst  van  de  rechten  van  het 
moderne  denken,  de  noodzakelijkheid  om  eene  synthese 
uit  te  voeren,  niet  tusschen  hetgeen  oud  en  wat  nieuw 
is  zonder  onderscheid,  maar  tusschen  hetgeen  na  den  toets 
der  kritiek  te  hebben  doorstaan,  als  deugdelijk  erkend 
is  in  het  oude,  zoowel  als  in  het  nieuwere.  Het  tegen- 
deel van  het  modernisme  is  het  Medisevalisihe,  dat  inder- 
daad niets  is  dan  de  synthese  is  tusschen  het  christelijk 
geloof  en  de  middeleeuws che  cultuur,  en  ten  onrechte 
zich  vleit  met  de  illusie,  op  te  klimmen  tot  den  aposto- 
lischen  tijd  ;  deze  eens  voor  al  uitgevoerde  synthese  wil 
niet  laten  gelden  dat  een  zelfde  arbeid  van  onophoude- 
lijke aanpassing  even  lang  zal  moeten  duren  als  de  intel- 
lectueele,  morèele  en  sociale  ontwikkeling  des  menschen 
duren  zal.  En  bijgevolg  beschouwt  zij  zich  als  de  defi- 
nitieve uitdrukking  van  het  katholicisme." 

„'Mediaevalisme'  is  een  absolute,  'modernisme'  een 
relatieve  term.  De  eerste  zal  altijd  dezelfde  ideeën  weer- 
geven en  dezelfde  instellingen  ;  de  laatste  zal  zich  uiten 
naar  gelang  van  den  tijd.  Men  staat  er  op  ons  een  naam 
te  geven,  en  zou  ons  eenen  minderen  kunnen  schenken  ; 
deze  term  is  tenminste  synoniem  met  leven  en  beweging 
en  is  tegengesteld  aan  stilstand  en  dood"  ^). 

Het  gemeenschappelijke  kenmerk  aller  katholieke  mo- 
dernisten is  het  geloof  aan  de  mogelijkheid  eener  verzoe- 
ning van  hun  katholicisme  met  de  resultaten  der  histo- 
rische kritiek.  Overigens  verschillen  zij  zeer  sterk,  wat 
de  waardeering  dezer  resultaten  betreft  en  de  middelen 
om  deze  verzoening  te  bewerken.  Deze  bestaat  prak- 
tisch in  een  nieuwe  uitleg  of  nieuwe  vertolking  van  hun 


l)  Mcdiaevalism,  p.   143;  Fr.  vert.  p.   1 72. 


STANDPUNTEN  EN  STROOMINGEN.         511 

katholicisme,  op  zoodanige  wijze  verwerkelijkt,  dat  ook 
feiten  die  buiten  de  discussie  staan  er  eene  plaats  in 
kunnen  vinden ;  zij  bestaat  in  eene  soort  controle,  of  wel 
een  tegenstand  tegenover  de  vernielzuchtige  neigingen 
der  kritiek.  Hiermede  is  voldoende  uitgedrukt,  dat  dit 
alles  een  wijsgeerig  systeem  inhoudt,  —  een  wijsbegeerte 
van  het  katholicisme  en  van  de  kritiek,  en  wat  hunne 
philosophie,  hun  'uitleg  van  katholicisme  en  kritiek  aan- 
gaat, behooren  de  modernisten  tot  alle  soorten  varië- 
teiten,  nuances  en  graden," 

,,Er  zijn  in  de  kerk  van  Rome  —  en  er  zijn  er  altijd 
geweest  —  menschen,  wier  conflicten  met  de  officieele 
orthodoxie  voortkwamen  uit  niet  historische  maar  wijs- 
geerige  overtuigingen.  Men  hoeft  slechts  te  denken  aan 
Pascal,  Descartes,  Malebranche,  Lamennais,  Gis- 
BERTi  in  het  verleden,  en  in  het  tegenwoordige,  aan  don 
RoMOLO  MuRRi,  aan  de  christen-democraten  en  de 
*Sillonistes'.  Zij  strijden  voor  moreele,  maatschappe- 
lijke, staatkundige  overtuigingen  en  zijn  afkeerig  van 
elke  betrekking  met  de  modernistische  theologen  en 
hunne  geschiedkundige  problemen.  Daar  de  kerk  aan- 
spraak maakt  op  onfeilbaarheid  zoowel  in  quaesties  van 
moraal  als  van  geloof,  is  hunne  orthodoxie,  hoe  goed  zij 
het  ook  bedoelt,  slechts  partieel  en  hun  conflict  met 
haar  leergezag  is  er  niet  minder  werkelijk  om,  al  wordt 
het  meer  gevoeld  in  quaesties  betreffende  de  te  volgen 
gedragslijn,  dan  in  theologische  vragen. 

,,Bij  deze  classificatie  moet  men  nog  eenen  anderen  vorm 
van  modernisme  voegen,  door  paus  Pius  X  veroordeeld 
onder  de  namen  van  'Laïcisme'  en  'Presbyterianisme' 
en  die  bestaat  in  een  protest  tegen  die  voortschrijdende 
centralisatie  der  kerk  van  Rome,  waardoor  eerst  de  leeken, 
daarna  de  priesters  en  eindelijk  de  bisschoppen  zijn  be- 
roofd van  elke  actieve  rol  in  het  leven  en  het  bestuur 
der  kerk.  Dit  modernisme  eischt  ook  constitutioneele 
waarborgen  voor  de  vrijheid  der  onderdanen  tegen  de 
grillen  der  gezagspersonen  ;  het  gaat  uit  zoowel  van  de 
demokratische  idee  als  van  zijne  kennis  omtrent  de  oor- 


512  HEDENDAAGSCHE    WIJSBEGEERTE  : 

spronkelijke  inrichting  der  kerk.  Dat  is  de  meest  ver- 
breide vorm  van  modernisme;  zij  heeft  duizenden  aan- 
hangers, die  een  even  hartgrondig  anathema  zouden 
werpen  op  don  Romolo  Murri  als  op  Loisy"  ^). 

Beschouwt  men  het  modernisme  in  zijne  algemeenste 
gedaante,  dan  kan  men  het  defmieeren  als  de  wensch  om 
eenen  godsdienst  zich  te  doen  aanpassen  aan  de  intellec- 
tueele,  moreele  en  sociale  behoeften  van  zijnen  tijd,  en  moge 
al  het  woord,  dat  dien  aanduidt,  niet  zeer  oud  zijn,  dit 
geeft  daarom  niet  te  min  eenen  eeuwigen  strijd  weer  tus- 
schen  den  geest  van  den  vooruitgang  en  den  geest  der 
traagheid,  tusschen  hen  die  van  den  godsdienst  een 
systeem  van  formules  maken  en  hen  voor  wie  het 
leven  is  ^). 

Het  modernisme  is  niet  een  nieuw  verschijnsel,  en  is  even- 
min tot  het  katholicisme  beperkt.  Wanneer  een  godsdienst 
is  ingehaald  en  voorbijgegaan  door  de  voortschrijdende 
cultuur,  wanneer  zijne  dogma's  in  strijd  zijn  geraakt 
met  den  vooruitgang  der  wetenschappen,  en  zijne  riten 
verouderd  schijnen,  zullen  de  intelligentsten,  de  zuiverst 
mystieken,  de  meest  praktischen  onder  hen,  die  intel- 
lectueel, sentimenteel  of  zelfs  materieel  leven  van  dit 
oude  geloof,  het  wijzigen  naar  hunne  behoeften,  en  naar 
die  hunner  tijdgenooten.  In  hun  onderwijs  en  in  hunne 
riten,  zullen  zij  dit  nemen,  en  dat  laten  liggen  ;  zij  zullen 
overgaan  tot  symbolische  vertolkingen,  en  tot  eene  casu- 
ïstiek, die  hun  mogelijk  maakt,  om  geloof,  formule  of 

1)  Christianity  at  the  Cross-Roads,  ch.  II,  Fr.  vert.  p.  34 — 35. 

2)  In  de  Rinnovamento  (Oct.  1907)  heeft  R.  Eucken  drie  belangwekkende 
bladzijden  gepubliceerd  over  het  begrip  der  'moderniteit'.  In  een  artikel  in  de 
Protestantische  Monatshefte  (1908,  p.  46)  verwijst  H.  Holtzmann  naar  de 
studie  van  Eucken  en  voegt  erbij  dat  het  woord  'modernisme',  door  Pius  X 
gebruikt  als  'terminus  technicus'  voor  alles  wat  afschuwwekkend  is,  eene  uit- 
vinding is  der  'Civilta  Cattolica'  maar  hij  licht  deze  bewering  niet  toe. 

In  zijn  werk  ,Ein  Jahr  Katholischer  Literaturbewegung'  (Regensborg  1910, 
67  sequ.)  behandelt  R.  VON  KraUK  het  woord  'modernisme  en  zijne  beteekenis', 
waarbij  hij  citeert  de  dictionnaire  van  Heyne  (Duitsch),  van  Sachs- ViLATTB 
(Fr.),  van  Murat  Sanders,  Bailey-Fahrenbrüger  en  Christ.  Ludwig  (Eng.) 
en  eindelijk  een  werk  van  Gomez-Carillo,  'EI  modcrnismo'  (Madrid,  1908). 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  513 

geloofshandeling  te  wijzigen.  Plutarchus,  Origenes 
waren  modernistische  priesters.  Amenophis  IV,  Augus- 
tus, Jozef  II,  die  getracht  hebben,  de  oude  godsdiensten 
hunner  rijken  te  verjongen,  waren  op  hunne  wijze,  poli- 
tieke modernisten. 

Philosophen,  die  op  sentimenteele  wijze  getrouw  ge- 
bleven waren  aan  het  wezen  van  den  godsdienst,  waarin 
zij  waren  opgevoed,  J.  J.  Rousseau,  Kant,  Hegel, 
Secretan,  zijn  de  voorloopers  geweest  der  modernisten 
van  het  begin  der  XXe  eeuw.  Eindelijk  hebben  priesters, 
die  terecht  eene  orthodoxe  reputatie  hadden,  maar  onder- 
scheid maakten  tusschen  het  wezen  van  't  geloof,  en  de 
theologie,  soms  woorden  gesproken,  die  konden  dienst 
doen  als  deviezen  voor  de  modernisten  en  zij  zijn  zoo- 
doende hunne  voorloopers  en  zelfs  hunne  leermeesters  ge- 
weest. „Wij  dragen  in  ons  de  toekomst  der  kerk,  niets  mag 
worden  vernietigd,  maar  alles  moet  gewijzigd,"  heeft  een 
priester  van  S.  Sulpice,  Charles  Theodoor  Baudry, 
omstreeks  1850  gezegd  tot  Charles  Hyacinthe  Loyson, 
een  zijner  bemindste  leerlingen  en  deze  ging  over  tot  eene 
daadwerkelijke  poging  tot  hervorming,  die,  lang  voor  de 
door  Pius  X  veroordeelde  ketterij,  een  waarachtig  Katho- 
liek modernisme  zou  zijn.  Een  ander  onder  de  beroemdste 
vertegenwoordigers  van  het  liberaal  katholicisme.  Pater 
Gratry  schreef  op  zijn  sterfbed:  „Ik  onderscheid  tus- 
schen hetgeen  behouden  moet  blijven,  en  hetgeen  God 
met  wortel  en  tak  zal  uitroeien"  ^). 


i)  Brief  aan  Mevrouw  Merriuan,  20  Jan.  1872,  afgedrukt  in  'Uri  prêtre 
marie'  van  A.  HouTiK,  p.  26.  De  volgende  regels  van  F.  Gratry,  van  22 
Jan.  zijn  doortrokken  van  een  modernistisch  gevoel: 

„Vrienden,  gij  zult  niet  twijfelen  aan  de  houding,  die  ik  aangenomen  heb 
tegenover  God,  de  waarheid,  en  de  genade  van  Jezus  Christus. 

Gij  allen,  die  de  verplettering  wilt  van  den  menschelijken  geest,  onder  eene 
pharizeischc  huichelarij,  voor  u  allen  heb  ik  niet  gewerkt. 

Gij  die  de  vernietiging  wilt  van  de  eenheid  en  van  de  algemeene  kerk,  voor 
u  heb  ik  niet  gewerkt. 

Gij  die  geheel  de  waarheid  wilt,  in  de  volle  genade  van  Jezus  Christus,  voor 
u  allen  mijn  broeders,  voor  u  allen,  verspreide  christenen,  zichtbare  en  on- 
zichtbare christenen,  christenen  onder  andere  namen  verscholen,  voor  u  allen 
menschen    van    geweten    en    rede,    menschen   van   hart  en  goeden  wil,  die  de 


514         HEDENDAAGSCHE  WIJSBEGEERTE  : 

Naarmate  het  conflict  tusschen  de  wetenschappelijke 
wereldbeschouwingen  en  het  traditioneele  geloof  duide- 
lijker is  geworden,  is  het  verlangen  naar  aanpassing  onder 
de  geloovigen  van  alle  theologieën  en  aller  godsdiensten 
meer  en  meer  verbreid.  Tegenwoordig  zijn  er  moder- 
nisten in  alle  verschillende  vertakkingen  van  de  Grieksch- 
orthodoxe  kerk  en  in  het  protestantisme  ^),  het  Joden- 
dom ^),  den  Islam  ^),  in  het  Boeddhisme  *),  het  Shintoï- 
sme  ■^),  welke  godsdiensten  alle  in  het  nauw  zijn  gebracht 
door  nieuwe  wetenschappelijke  uitkomsten.  En  al  deze 
godsdiensten  hebben  zich  van  hare  orthodoxie  geesten 
zien  verwijderen,  die  haar  elke  sympathie  moesten  ont- 
houden, maar  die  om  zoo  te  zeggen,  den  doodsstrijd 
ervan  hebben  behouden  en  juist  daardoor  op  hunne  wijze 
modernisten  zijn.  Zoo  o.a.  Renan,  die  zich  als  een 
volmaakt  katholiek  modernist  toont  in  zijnen  roman  : 
„Patrice",  in  talrijke  passages  van  zijne  werken  en  zijne 


vereeniging  wilt  hier  op  aarde  en  het  rijk  van  onzen  Vader,  die  in  de  hemelen 
is,  voor  u  allen  heb  ik  gewerkt. 

Ik  groet  u,  ik  zegen  u,  en  druk  u  in  mijne  armen,  en  de  kus  van  den 
vrede  dien  ik  u  geef,  en  die  velen  in  hun  edelmoedig  hart  zullen  aannemen, 
rij  is  heden  voor  mij  eene  diepe  vreugde." 

Gratry's  doodsstrijd  eindigde  den  7  Februari    r872 

1)  Type  van  den  calvinistischen  modernist:  AuG.  Sabatier;  van  den  lutheraan- 
schen  modernist:  Jatho,  van  Keulen,  in  191 1  door  het  Opper  consistorie  van 
Berlijn  afgezet  wegens  ketterij;  van  den  anglicaanschen  modernist:  Kannunik 
Leslie  A.  Lili.ey;  van  den  Congregianistischen  modernist:  Reverend  Reginald 
John  Campbell. 

2)  Zie  Rabbi  Louis  Germain  Levy,  doet.  litt.  Une  religion  rationelle  et 
laïque,  'La,  religion  du  XXe  Siècle  (Paris,  Nourry,  in  -12  3e  ed.  115  p.).  L.  G. 
Levy  heeft  den  len  Dec.  1907  te  Parijs,  24  Rue  Copernic,  eenen  eeredienst  en 
eene  prediking  van  gemoderniseerd  jodendom  ingesteld.  Dezelfde  beweging 
wordt  in  Engeland  voorgestaan  door  Claude  Montefiore,  in  de  Vereenigde 
Staten  door  verschillende  rabbijnen,  waaronder  de  welsprekendste  ongetwijfeld 
Dr.  J.  Leonard  Levy  is,  te  Pittsburg  (Pensylvanië). 

3)  De  behaïstische  beweging,  tegenwoordig  gepredikt  door  Abdoel-Baha-Abbas, 
zoon  van  Baha-oellah. 

4)  Verg.  Mevr.  Alexandra  David,  Le  modernisme  bouddhiste  et  Ie  Boudd- 
hisme  de  Bouddha   (Paris,  Alcan,   1911,  in  8°). 

5)  „Most  of  the  advocates  of  ancestor-worship  are  positivists  and  believe  in 
no  future  life,  yet  their  faith  is  inseparably  connected  with  the  national  Shinto 
religion."  Anbsaki,  Religious  History  of  Japan,  p.  47. 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  515 

brieven  vooral  in  die,  welke  hij  in  1884  schreef  aan  eenen 
priester  van  S.   Sulpice,   ook  hij  modernist  : 

„L'église  catholique  est  une  si  grande  chose,  sa  situa- 
tion  présente  est  si  extiaordinaire,  si  tragique,  que  notre 
siècle  verra  peut-être  une  de  ces  crises  oü  la  logique  des 
scolastiques  est  en  défaut.  Je  persiste  a  croire  que  notre 
vieille  mère  est  féconde  encore,  et  que  d'elle,  malgré 
les  apparences,  sortira  la  forme  religieuse  oü  la  con- 
science  humaine  trouvera  Ie  repos.  L'église  catholique 
ne  pourra  jamais  avouer  qu'elle  change  :  mais  elle  pourra 
beaucoup  laisser  tomber.  Deux  choses  sont  certaines  : 
Ie  catholicisme  ne  peut  périr ;  Ie  catholicisme  ne  peut 
rester  tel  qu'il  est.  11  est  vrai  que  nous  ne  concevons 
pas  non  plus  comment  il  pourrait  changer.  Ces  heures 
oü  toutes  les  issues  semblent  barrées,  sont  les  grandes 
heures  de  la  Providence  :  mais  l'angoisse  y  est  grande 
et  Ie  sort  de  ceux  qui  sont  réserves  pour  cette  heure 
est  cruel"  ^). 

Om  het  modernisme  in  werkelijkheid  en  in  zijne  uiterste 
consequenties  te  bestudeeren,  kan  men  de  ontwikkeling 
beschouwen  van  de  verschillende  godsdienstige  secten 
in  de  Vereenigde   Staten  van  Noord-Amerika "). 

In  dit  land,  waar  alleen  de  Roomsche  kerk  niet  ver- 
anderd is,  is  de  godsdienst  bij  de  burgers,  die  er  nog  eenen 
op  nahouden,  maatschappelijk  en  positief  geworden  : 
,, maatschappelijk,  dat  is  meer  bekommerd  om  de  maat- 
schappij dan  om  de  individuen ;  positief,  dat  is  meer  be- 
langstellend naar  wat  menschelijk  is  dan  in  hetgeen 
bovennatuurlijk  is"  ^). 

Zij  ,, heeft  geen  goddelijk  recht  meer  en  rechtvaardigt 
zich  door  hare  diensten  ;  ze  is  bijna  ontwijd  en  moet  in 
maatschappelijke  nuttigheid  concurreeren  met  leeken- 
arbeid  ;  ze  houdt  zich  minder  met  de  toekomst  en  meer 
met  het  tegenwoordige  bezig  ;  zij   beproeft  den  heelen 


1)  A.  HOUTIN,  Crise  du  Clergé  p.  72. 

2)  HEhfRY   Bargy,   La   religion  dans  la  Société  aux  Etats-Unis  (Paris,  Colin 
1902,  in  -12  XX.  299  p.). 

3)  Bargy  VIL 


516  HEDENDAAGSCHE    WIJSBEGEERTE  : 

aardschen  mensch  te  redden  naar  lichaam  en  ziel ;  zij 
leert  niet  meer  te  sterven  maar  te  leven  ;  zij  is  eene  school 
van  practische  energie  ^)". 

Alle  groepen  uit  alle  gebieden  der  gedachte  ontmoeten 
elkaar  in  den  eeredienst  der  menschelijke  deugd  en  van 
den  menschelijken  vooruitgang ;  het  positivisme  heeft 
de  moreele  eenheid  der  natie  voltooid. 

„Deze  moreele  eenheid  is  eene  religieusc  eenheid  en  eene 
christelijke  eenheid :  het  positivisme  is  een  christelijk 
positivisme.  Het  Amerikaansche  humanisme  heeft  van 
het  christendom  alle  traditioneele,  sentimenteele  en  poë- 
tische elementen  ontvangen,  die  eenen  godsdienst  van  een 
wijsgeerig  systeem  onderscheiden.  Het  Amerikaansche 
positivisme  is  niets  dan  een  christendom,  dat  zich  ont- 
wikkeld  heeft. 

Terwijl  de  leerlingen  van  Comte  slechts  eene  parodie 
van  den  godsdienst  hebben  kunnen  scheppen,  heeft  het 
Amerikaansche  positivisme  zijne  tempels,  zijne  geeste- 
lijkheid, zijne  geloovigen,  die  geene  andere  zijn,  dan  die 
der  christelijke  kerkgenootschappen  ;  men  kan  zich  een 
positivisme  voorstellen  met  eenen  God,  zooals  eene 
republiek  met  eenen  koning ;  daartoe  is  het  voldoende, 
dat  de  koning  de  dienaar  des  volks  zij  en  de  godheid 
die  der  menschheid  ;  het  is  voldoende,  dat  de  souverei- 
niteit  boven  het  hoofd  des  konings  bij  het  volk  zij  en  dat 
de  devotie  voorbij  God  gericht  is  op  de  menschheid. 
Door  eene  half-onbewuste  ontwikkeling  wordt  de  eere- 
dienst der  menschheid  in  Amerika  gevestigd  zonder  den 
eeredienst  van  God  te  vervangen  ongeveer  op  dezelfde 
wijze  als,  zestien  eeuwen  geleden,  de  christelijke  voor- 
stellingen langzaam  aan  de  heidensche  afgoden  der  lande- 
lijke altaren  hebben  oversluierd. 

Ziedaar  bij  uitstek  een  ontwikkelingsverschijnsel.  Juist 
omdat  het  Amerikaansche  positivisme  christelijk  is  en 
uit  het  christendom  voortgekomen,  heeft  het  eenen  maat- 

I)  Bargy  XI. 


STANDPUNTEN    EN    STROOMINGEN.  517 

schappelijken  grond  en  is  het  een  historisch  feit.  Het 
is  een  godsdienst,  die  verleden  en  toekomst  verzoent ; 
ze  is  eene  scheppende  en  niet-vernielende  macht ;  zij 
ontkent  niet ;  ook  daarin  is  zij  positief ;  ze  is  niet  negatief, 
omdat  ze  niet  ontkent.  Het  is  ook  de  droom  van  Comte 
geweest  om  te  stichten  inplaats  van  omver  te  werpen, 
maar  het  verleden  belemmerde  hem  ;  in  een  jong  land 
heeft  de  Amerikaansche  godsdienst  niet  anders  dan 
opbouv.end  kunnen  zijn"  ^). 

Dergelijke  gedachten  konden  niet  zoo  scherp  door  de 
leiders  van  het  Katholieke  modernisme  worden  uitge- 
sproken, zonder  onmiddellijk  een  gevaarlijken  strijd  uit 
te  lokken  met  de  behoudende  elementen  van  hunne  Kerk. 
En  om  een  authentieke,  volledige  en  rechtvaardigende 
uitdrukking  te  vernemen  van  de  poging,  welke  zij  wilden 
beproeven,  moet  men  zich  wenden  tot  de  kenners  der 
ontvs'ikkeling  van  het  Amerikaansche  Christendom,  vooral 
tot  den  president  Schorman,  van  de  Universiteit  te 
Cornell. 

,,De  ontwikkeling  vernietigt  niet  plotseling  de  oude 
organen  ;  zij  doet  ze  teruggaan  tot  een  rol  van  mindere 
beteekenis,  terwijl  zij  andere  ontwikkelt  op  hunne  kosten  ; 
de  organen  die  van  secundairen  rang  zijn  geworden, 
dienen  nog  tot  steun  aan  die,  welker  functie  het  leven 
zelf  is  gaan  beteekenen.  Zoo  moeten  de  bestaande 
kerken  de  omlijsting  blijven,  waarbinnen  zich  de  gods- 
dienst der  toekomst  zal  ontwikkelen.  Daarom  oefent 
men  jegens  de  overblijfselen  van  het  verleden  eene  meer- 
voudige verdraagzaamheid  uit :  zij  schijnen  onvermijde- 
lijk en  tegelijk  onbeduidend.  Riten  en  dogma's  zijn 
een  soort  van  dood  gewicht,  dat  aan  den  godsdienst  de 
vastheid  en  de  gewichtigheid  geeft,  zonder  richting  en 
beteekenis  ervan  nader  te  bepalen.  De  vormen,  waar- 
door hij  een  lichaam  krijgt,  veranderen  niets  aan  zijne 
ziel :  zij  zijn  slechts  het  toevallige,  de  geest  is  't  wezenlijke. 


I)  Bargy  XVII— XIX. 


518  HEDENDAAGSCHE   WIJSBEGEERTE  : 

In  de  verscheidenheid  der  omlijstingen  kan  er  eenheid 
zijn  van  inspiratiën.  ,,De  godsdienst  des  geestes", 
schrijft  ScHÜRMAN,  „lieeft  geen  behoefte  aan  slechts 
ééne  secte,  die  zich  van  andere  afscheidt.  Hij  bedient 
zich  van  hetgeen  voor  de  hand  ligt.  Hij  bekommert 
zich  weinig  om  de  speculatieve  of  administratieve  pro- 
blemen,  die  de  secten  hebben  voortgebracht. 

Daarom  moeten  de  kerken  worden  hervormd  van  binnen 
uit  en  moeten  zij  als  het  ware  convergeerende  overgaan  in 
éénen  hoogeren  vorm,  waar  hunne  verschilpunten  slechts 
toevalligheden  zullen  zijn  aan  het  oppervlak,  en  die  de 
godsdienst  zal  zijn  der  toekomst.  De  mannen,  die  het 
instinct  hebben  voor  deze  ontwikkeling  moeten  haar 
leiden  en  in  den  boezem  der  onderscheidene  secten  blijven 
om  ze  te  vervormen.  ,,De  godsdienst  des  geestes", 
zegt  ScHÜRMAN,  ,,zal  dan  in  elke  groep  zijn,  die  tot 
kennis  van  haar  komen  zal ;  in  alle  kerken  zijn  menschen, 
die  naar  hun  karakter  en  hunnen  graad  van  ontwikkeling 
meer  overhellen  naar  den  eeredienst,  naar  het  dogma  of 
naar  den  geest.  De  laatsten  zullen  snel  in  aantal  toenemen. 
Ze  moeten  zich  niet  afscheiden  van  diegenen  onder  hunne 
broeders,  die  nog  gebonden  zijn  door  de  koorden  der 
godsdienstige  gebruiken  en  formules.  De  menschheid  is 
slechts  dan  eene  school  van  geestelijke  vorming,  wanneer 
de  geheele  groep  leden  bevat,  die  op  elkaar  gelijken,  en 
leden,  die  niet  op  elkander  gelijken,  evenals  in  de  familie, 
die  in  het  klein  het  type  is  van  elk  zedelijk  organisme." 
Elke  mensch,  die  door  den  geest  wordt  bezield,  moet  in 
zijn   kerkgenootschap   een   ontwikkelingsferment  zijn. 

Men  heeft  vele  Amerikanen  en  Schürman  in  het 
bijzonder  beschuldigd  van  godsdienstige  huichelarij.  In- 
dien het  doel  van  den  godsdienst  dogmatische  waarheid 
was,  gelijk  men  in  Europa  gelooft,  dan  zou  het  onzin 
of  oneerlijkheid  zijn  om  binnen  eene  secte  te  blijven, 
welker  dogma  men  niet  aanvaardt.  Is  echter  de  rol  der 
kerken  deze :  tot  terrein  te  dienen  voor  de  ontwikkeling 
en  den  bloei  van  eenen  nieuwen  geest,  dan  moeten  juist 
die  leden,  waaraan  zij   toeschijnen  dood  te  zijn,  er  in 


STANDPUNTEN   EN    STROOMINGEN.  519 

blijven,  want  het  zijn  de  eenigen,  die  ze  kunnen  levend 
maken.  Ze  moeten  er  de  geestelijke  waarheid  preeken, 
gelijk  Jezus  deed  in  den  tempel.  Zij  zijn  de  werktuigen 
der  ontwikkeling  en  zij  zijn  de  stof,  die  zich  ontwikkelen 
moet.  De  geest  kan  niet  werken  met  het  niets,  hij  krijgt 
een  lichaam  alleen  in  de  stof  door  haar  te  vergeestelijken. 
,, Indien  een  waar  Christen",  zegt  Schürmax,  ,, ontdekt, 
dat  het  geloof  zijner  kerk  niet  meer  te  verdedigen  is, 
dan  is  het  zijne  plicht,  de  kerk  niet  te  verlaten,  maar  er 
de  helderheid  te  laten  lichten  die  in  hem  is,  om  van  haar 
in  plaats  van  de  incarnatie  van  een  dogma  te  maken 
de  omlijsting  van  een  geestelijk  leven.  Ik  zie  geene  enkele 
reden  voor  eenen  fatsoenlijken  man  om  zich  af  te  scheiden 
van  eene  kerk,  aan  welker  formules  hij  opgehouden  heeft 
te  gelooven.  Het  christendom  heeft  den  dogmatischen 
godsdienst  ter  zijde  gezet  en  verheft  zich  nu  naar  den 
geestelijken  godsdienst,  waaraan  men  niet  getrouw  kan 
zijn,  wanneer  men  van  het  geloof  de  voorwaarde  of  den 
toetssteen  maakt  voor  de  gehechtheid  aan  eene  kerk. 
Weldra  zal  het  even  dwaas  schijnen  eene  kerk  te  ver- 
laten, omdat  men  zich  niet  vereenigen  kan  met  de  onder- 
deden van  hare  leer,  als  het  nu  reeds  dwaas  toeschijnt  om 
haar  te  verlaten,  wijl  men  haar  regeeringsstelsel  niet  ge- 
heel volmaakt  vindt  ^). 

A.    HOUTIN. 


i)  Bargy  p.  289 — 292.  De  eenstemmigheid  waarmede  Bargy  meent,  dat  de 
Amerikaansche  protestanten  het  eens  zijn  over  de  z.g.  plicht  der  predikanten 
eener  kerk,  om  haar  niet  te  verlaten,  wanneer  zij  niet  meer  aan  haren  geloofs- 
inhoud zich  kunnen  aansluiten,  is  niet  zoo  volkomen,  als  hij  meent  het  te 
mogen  voorstellen.  In  de  'Independent'  (New- Vork)  van  28  Sept.  191 1,  wordt 
de  tegenovergestelde  meening  volgehouden  door  J.  Alfred  Faulkner,  D.D. 
professor  in  de  geschiedenis  der  godgeleerdheid  aan  't  Seminarie  Drew  (Pater- 
son  N.   J.)  die  zichzelf  voorstelt  als  'a  progressive  conservative.' 

In  werkelijkheid  schijnt  voor  't  meerendeel  der  godsdienstpredikers,  meer  in 
Amerika  dan  in  Europa,  meer  in  de  Anglosaxische  landen  dan  in  de  Latijnsche, 
deze  zaak  minder  neer  te  komen  op  eene  religieuze  dan  op  eene  economische 
vraag. 


BOEKBESPREKING. 


G.  H.  VAN  Senden.    Godsdienstbewustzijn  en  Wereldbeschou- 
wing.    I.     Amsterdam   1912. 

Dit  proefschrift,  waarmede  Dr.  van  Senden  den  Doctorstitel  verwierf, 
behandelt  het  eerste  gedeelte  van  het  in  den  titel  aangekondigde  onder- 
werp :  het  Godsdienstbewustzijn.  Dit  toch  moet  eerst  grondig  uiteen 
gezet  zijn,  wil  nagegaan  kunnen  worden,  welken  invloed  bepaalde  gods- 
dienstbewustzijnsinhouden  op  de  wereldbeschouwing  uitoefenen. 

Dit  boek,  dat  niet  alleen  voor  wetenschappelijk  gevormden,  maar  ook 
voor  denkende  godsdienstigen  bestemd  is,  geeft  eene  bloote  beschrijving 
van  de  godsdienstige  zielservaringen,  zonder  theoretische  bespiegelingen. 
Dr.  V.  S.  beschrijft  eigen  godsdienstige  ervaringen  in  hunne  ontwikkeling 
en  zijne  daarop  gegronde  godsdienstige  overtuigingen.  Nergens  geeft  hij 
redelijke  gronden  voor  de  juistheid  dezer  overtuigingen,  hij  spreekt  alleen 
als  zijn  innige  overtuiging  uit,  dat  godsdienstige  overtuigingen  juiste  over- 
tuigingen zijn,  „maar  dit  is  in  mij  zelven  eene  godsdienstige  overtuiging, 
geenszins  eene,  die  gegrond  is  in  wetenschappelijk  onderzoek."   (bl.   4). 

Wetenschappelijk  inzicht  en  godsdienstige  overtuiging  houdt  Dr.  van 
Senden  streng  gescheiden,  immers  de  eerste  berust  op  logische,  de  tweede 
op  intuïtieve  zekerheid.  Lang  staat  hij  stil  bij  de  verhouding  dier  twee :  zijn 
heele  beschrijving  van  de  ervaringen  en  daaruit  gegroeide  overtuigingen 
van  den  godsdienstige  zal  eerst  de  beantwoording  der  vraag  mogelijk 
maken,  of  de  intuïtieve  zekerheid  naar  haren  inhoud  beschouwd  met  de 
logische  samenvalt."   (bl.    11.) 

Maar  dadelijk  reeds  toont  Dr.  van  S.  aan,  hoe  de  logische  zekerheid  in 
de  intuïtieve  voorgesteld  is,  terwijl  deze  laatste  getuigenis  verschaft  van 
een  ,,boven-redelijke"  wereld. 

Dit  eerste  gedeelte,  bevat  dus  meer  dan  louter  beschrijving  van  hot  gods- 
dienstig bewustzijn  en  de  onmiddellijk  daaruit  gegroeide  overtuigingen, 
het  tracht  ook  een  antwoord  te  geven  op  enkele  der  groote  philosophische 
problemen.  Aangeroerd  wordt  enkele  malen  de  vraag  naar  den  diepsten 
grond  der  werkelijkheid  :  v.  S.  neemt  een  verband  aan  tusschen  den  cau- 
salen  grond  der  gegeven   werkelijkheid   en   het  voorwerp   der  intuïtieve 


BOEKBESPREKING.  521 

zekerheid,  (bl.  12,  79 — 80.)  Het  is  niet  noodig  hier  op  in  te  gaan,  daax 
deze  opvattingen  reeds  uitvoerig  in  dit  tijdschrift  besproken  zijn  1),  naar 
aanleiding  van  een  artikel  van  Dr.  v.  S.  in  Nieuwe  Banen. 

Zijne  opvattingen  zijn  dezelfde  gebleven,  al  zijn  ze  hier  in  enkele  op- 
zichten  zuiverder  en   voorzichtiger  uitgedrukt. 

Uitvoerig  wordt  de  verhouding  van  logische  en  intuïtieve  verzekerdheid 
besproken.  Zijn  slotsom  is  deze,  dat  intuïtief  niet  onbewmst  logisch  denken 
is,  dat  intuïtieve  verzekerdheid  de  hoogere  is,  daar  het  logische  denken 
zichzelf  niet  logisch  rechtveiardigen  kan,  doch  zelve  op  intuïtieve  ver- 
zekerdheid van  eigen  geldigheid  berust. 

,,De  logische  wijze  dwingt  ons  het  ons  in  onzen  bewustzijnsinhoud  ge- 
gevene  te  beschouwen  als  aan  de  wet  van  oorzaak  en  gevolg  onderworpen. 

De  intuïtieve  wijze,  waarop  wij  zekerheid  kunnen  krijgen  van  datgene, 
hetwelk  buiten  onzen  bewustzijnsinhoud  hgt,  is  eene  geheel  andere.  Ze 
sluit  \Tagen  naar  oorzaak  en  gevolg  principieel  uit."  (bl.  7 — 8).  En  elders 
lezen  we  :  „ook  het  scherpste  denken  werkt  met  eene  in  zich  zelve  onbe- 
grijpelijke onderstelling.  Rede  kan  ons  niet  leeren,  dat  wij  haar  geloof 
hebben  te  schenken.  Ze  kan  het  ons  wel  verzekeren,  maar  vermag  geen 
enkelen  grond  voor  de  rechtmatigheid  van  dit  geloof  aan  te  voeren.  Het 
geloof  in  de  onbedriegelijklieid  der  rede  is  algemeen  en  zoo  zal  er  wel  geen 
mensch  te  \-inden  zijn,  die  consequent  weigert,  aan  hetgeen  de  rede  leert, 
geloof  te  slaan,  ilaar  ijidien  zulk  een  mensch  zou  worden  gevonden, 
de  rede  zou  tegenover  hem  eenvoudig  machteloos  staan  en  hem  op  geene 
wijze  van  dwaling  kunnen  overtuigen.  Hier  moet  godsdienstig  geloof 
de  rede  te  hulp  komen."  (bl.  201.) 

Deze  opmerkingen  over  logische  verzekerdheid  hebben  we  hier  logisch 
te  toetsen.  Dr.  v.  S.  \Taagt  naar  den  grond,  waaruit  het  rechtmatige 
van  logisch  denken  zal  blijken  :  m.  a.  w.  hij  vraagt  naar  het  bewijs  voor 
hare  geldigheid.  Het  is  het  manco  van  de  rede,  dat  zij,  wier  taak  het  is, 
oorzaak  en  gevolg  vast  te  stellen,  eigen  oorzaak  niet  vermag  te  bepalen. 

Dit  klinkt  voor  een  verstarxdig  mensch  zeer  aannemelijk,  maar  toch 
bevat  het  twee  grove  fouten,  die  gewis  geen  vertrouwdheid  met  redelijk 
denken  verraden.  Ten  eerste  gaat  het  logische  denken  niet  op  in  het  zoeken 
van  oorzaak  en  gevolg  2),  in  bewijzen  en  verklaren.  Dit  zijn  vormen 
van  reflecteerend  en  verstandelijk  denken.  Causaliteit  stellen  is  een 
functie  van  het  denken,  eveneens  als  het  vergelijken,  het  tellen  enz.  Dr. 
V.  S.  schijnt  vergeten  te  zijn,  dat  wijsgeerig  denken  de  kategorieën  van 
verstandelijk  redeneeren  in  beperkte  geldigheid  leert  begrijpen,  en  dat  we 
veel  redelijk  kunnen  leeren  begrijpen,  zonder  dat  we  het  in  verband  van 
oorzaak  en  gevolg  plaatsen  of  uit  iets  anders  verklaren.  Dr.  v.  S.  geeft 
toe,  dat  geen  intuïtief  zekerheid  beginsel  zoo  algemeen  is  als  het  intuïtieve 
vertrouwen  in  het  logische,   (bl.    10.) 


1)  T.  v.  W.  1908  blz.  447—465;  1909  blz.  68—83. 

2)  Vgl.  Prof.  BoLLAïTD,  Zuivere  rede  en  hare  Werkelijkheid,  blz.  1 97  vlg, 

3)  Ibid.  bl.  70—71. 


522  BOEKBESPREKING. 

De  mensch  begint  met  onmiddellijk  geloof  in  de  geldigheid  van  eigen 
denken  ;  de  verstandige  geleerde  gaat  er  aan  twijfelen,  vraagt  naar  ver- 
klaring en  bewijs  voor  de  geldigheid  van  het  logische,  de  redelijke  wijsgeer 
beseft,  dat  het  logische  het  veelomvattende  redelijke  is,  dat  zich  in  eene 
kring  van  vormen  verwerkelijkt,  w.  o.  ook  de  wet  van  oorzaak  en  gevolg 
het  bewijzen  en  verklaren,  maar  dat  redelijk  denken  in  geen  dezer  vormen 
opgaat. 

Het  redelijk  denken  zoekt  geen  bewijs  meer  om  eigen  geldigheid  op  ver- 
standelijke wijze  in  iets  anders  :  het  begrijpt  zichzelf  als  eenheid  van  het 
intuïtieve  en  het  logische,  d.  i.  van  het  onmiddellijke  en  gereflecteerde 
of  verstandelijke  denken.  En  het  is  teekenend  om  de  wijsgeerige  attitude 
van  Dr.  v.  S.,  dat  hij  bij  deze  vragen  verwijst  naar. . .  Descabtes,  die 
juist  stond  aan  het  begin  van  den  verstandelij  ken  twijfel  van  het  onmid- 
dellijke denken.  In  Descartes'  tijd  was  zoo'n  opmerking  grootsch,  nu 
is   ze....    wat   achterlijk. 

Het  geloof  echter  is  niet  ^grenredelijk,  het  is  èot'enredelijk.  Het  is 
plicht  van  den  godsdienstige  zijne  rede  goed  te  gebruiken  :  indertijd  erkende 
Dr.  V.  S.  in  Nieuwe  Banen,  dat  de  wijsbegeerte  van  Hegel  de  absolute 
wijsbegeerte  is. 

Nu  verklaart  Dr.  v.  S.  echter  over  Hegel  heen  te  zijn.  Nu  is  dit  een  eisch, 
door  Hegel  zelf  gesteld.  Maar  zoo  men  verder  wil  komen  dan  Hegel, 
zoo  men  het  niet  met  hem  eens  is,  is  het  in  de  eerste  plaats  noodig  hem 
goed  te  kennen  en  te  begrijpen.     Hier  ontbreekt  nogal  iets  aan. 

Op  blz.  48 — 49  waarschuwt  Dr.  v.  S.  voor  de  gevaren,  die  het  woordje 
„waar"  oplevert :  immers  voor  den  wijsgeer  beteekent  dit  suggestieve 
woord  slechts  ,,dat  er  overeenstemming  is  tusschen  den  begrijpende  en  het 
begrepene".  Volgens  Hegel  zelve  is  dit  slechts  de  gewone,  onwijs- 
geerige  opvatting  van  waarheid  :  In  Zusatz  2  van  §  24  van  de  Encyclo- 
paedie  lezen  we  :  „Gewöhnlich  nehmen  wir  Wahrheit  Uebereinstimmung 
eines  Gegenstandes  mit  unserer  Vorstellung.  lm  philosophischen  Sinn 
dagegen  heisst  Wahrheit  überhaupt  abstract  Ausgedrückt,  Ueberein- 
stimmung eines  Inhalts  mit  sich  selbst."  En  in  den  Zusatz  van  §  213  : 
„Unter  Wahrheit  versteht  man  zunachst,  dass  ich  wisse,  wie  etwas  ist, 
jedoch  die  Wahrheit  nur  in  Beziehung  auf  das  Bewustsein,  oder  die  formale 
Wahrheit,  die  blosse  Richtigkeit.  Dahingegen  besteht  die  Wahrheit  im 
tieferen  Sinne  darin,  dass  die  Objectivitiit  mit  dem  Begrifï  identisch  ist." 
Zoo  Hegel  goed  gelezen  wordt,  vinden  we  hier  dezelfde  opvatting  als  in 
de  godsdienstige  ervaring  van  Dr.  v.  S.  op  blz.  52 — 53,  waar  als  't  hoogste 
geldt  een  oordeel,  hetwelk  geheel  met  het  oordeel  van  God,  de  Hoogste 
Objectiviteit,  te  zamen  valt.  Het  is  onze  taak  om  subjectief  aanvangende 
steeds  meer  van  de  objectiviteit  in  ons  op  te  nemen,  tot  wij  dat  be- 
reiken, waarin  sub-  en  objectief  samenvallen." 

Even  kras  toont  het  uit  het  verband  gerukte  Hegelcitaat  van  blz.  123 
het  onvermogen  van  den  schrijver  om  Hegel's  gedachtengang  te  volgen. 
„Die    Einsicht  nun,  zu  der,  im  gegensatz  jener  Ideale,  die  Philosophie 


BOEKBESPREKING.  523 

führen  soU,  ist  dass  die  wirkliche  Welt  ist,  wie  sie  sein  soll."  (Ww.  9 :  45). 
Hier  dicht  Dr.  v.  S.  Hegel  de  opvatting  toe,  dat  de  wereld  zooals  zij  is, 
inderdaad  volkonien  is  !  Het  schijnt  nog  noodig  te  zijn,  er  aan  te  her- 
inneren, dat  Hegel  hier  1°.  polemiseert  in  zijne  inleiding  tegen  de  vage 
idealen  van  wereldverbeteraars,  tegen  de  Aufklarung,  die  met  verstan- 
delijke  kritiek  meende  het  traditioneele,  het  historisch  gegroeide  met 
één  slag  te  kunnen  volmaken,  maar  in  het  historisch  'gewordene  alleen 
het  verkeerde,  het  onvolkomene  vermocht  te  zien.  In  zijn  inleiding  heeft 
Hegel  juist  gewezen  op  de  verwikkeUng  van  het  volkomene  en  het  on- 
volkomene :  „so  erscheint  in  der  Existenz  der  Fortgang  als  von  dem  Un- 
volkommenen  zum  Vollkommneren  fortschreitend,  wobei  jenes  nicht 
in  der  Abstraction  nur  als  das  Unvollkommene  zu  fassen  ist,  sondem 
als  ein  solches,  das  zugleich  das  Gegenteil  seiner  selbst,  das  sogenannte 
Vollkommene,  als  Keim,  als  Trieb  in  sieh  hat."  (Ibid.  9  :  55.) 

Dat  de  wereldsche  werkelijkheid  volkomen  zoude  zijn  heeft  Hegel  nooit 
beweerd  ;  integendeel,  waar  het  redelijke  zich  verwerkelijkt,  daar  bepaalt 
en  vereindigt  het  zich,  en  de  bepaaldheid  en  de  eindigheid,  zijn  nooit  het 
volkomene. 

Het  verband  van  volkomen  en  onvolkomen  wereld  acht  Dr.  v.  S. 
een  onoplosbaar  probleem  :  de  godsdienstige  ervaring  leert,  dat  de  onvol- 
komen wereld  heiar  grond  in  de  volkomen  wereld  moet  hebben.  En  dan 
redeneert  Dr.  v.  S.  verstandelijk  aldus  door:  het  volkomene  kan  slechts  het 
volkomene  werken,  en  toch  is  het  getuigenis  onzer  ziel  onbedriegehjk,  dat 
deze  wereld  onvolkomen  is.  Zelf  erkent  hij,  dat  dit  gevolgtrekkingen  zijn 
uit  godsdienstige  ervaringen,  wat  „een  hoogst  gevaarlijk  werk  voor  de  waar- 
heid kan  zijn."  Hij  gelooft  echter,  dat  het  hier  niet  ten  onrechte  is  ge- 
schied. Te  trïichten  dit  probleem  op  te  lossen  is  iets  anders  dan  het  inslaan 
van  den  godsdienstigen  weg.  „Bovendien ....  niet  ieder  godsdienstige 
is  een  denker."  (blz.  153.)  Uit  het  bovenstaande  bhjkt,  dat  Dr.  v.  S.  een 
zwak  denker  is,  daar  hij  steeds  verstandig  wil  afleiden,  en  te  vaak  ontoe- 
gankelijk blijkt  voor  redelijk  begrijpen. 

Niet  doorloopend  stooten  we  op  onredelijkheid  in  dit  boek  :  vooral  waar 
het  reflecteerend  denken  zwijgt  voor  het  beschrij\Ten  van  godsdienstige 
en'aringen,  valt  herhaaldelijk  de  redelijkheid  op  van  het  gezegde  :  in  het- 
geen de  godsdienstige  ervaart,  herkent  het  redelijk  denken,  eigen  wezen. 
Dat  wil  niet  zeggen,  dat  het  denken  zonder  meer,  tot  hetzelfde  resultaat 
zou  kunnen  komen  :  evenmin  als  dat  men  met  louter  aesthetische  theo- 
rieën een  kunstwerk  ontwerpt. 

Het  zou  ons  hier  in  een  boekbespreking  te  ver  voeren,  het  redelijke  in 
de  godsdienstige  overtviigingen  uitvoerig  aan  te  wijzen  :  dit  zal  trouwens 
vollediger  kunnen  geschieden,  wanneer  het  tweede  deel  over  godsdienst- 
bewustzijn  en  wereldbeschouwing  zal  zijn  verschenen.  Waar  in  dit  tweede 
deel  de  wereldbeschouwingen  zelve  ter  sprake  gebracht  zullen  worden,  is 
het  te  hopen,  dat  Dr.  v.  S.  zijn  eigen  woord  wat  beter  ter  harte  zal  nemen 
„Trouw  aan  Waarheid,  trouw  aan  de  rede  is  ook  godsdienstige  plicht.' 
(blz.  94.) 

T.  V.  W.  VI  35 


524  BOEKBESPREKING. 

Niet  de  godsdienstige  ervaringen  door  hem  te  boek  gesteld,  maar  de 
theorieën,  die  hij  ontworpen  heeft  zijn  onzuiver,  zijn  onredelijk.  En  dat 
hij  deze  doorgaans  met  even  groote  apodictische  zekerheid  stelt,  als  zijn 
persoonlijk  geloofsleven,  is  zijn  fout.  Deze  tekortkomingen  raken  in  dit  deel 
van  het  voorgenomen  werk,  nog  niet  wat  in  het  betoog  de  hoofdzaak  is. 
Terecht  zegt  Dr.  v.  S.,  dat  het  tweede  deel  veel  bronnenstudie  zal  eischen, 
maar  het  allermeest  heeft  Dr.  v.  S.  van  noode,  „den  sauren  Arbeit  des 
Geistes"  op  zich  te  nemen,  wil  er  van  de  bespreking  van  „de  intellectua- 
listisch-wijsgeerige  wereldbeschouwing"  iets  terecht  komen.  Wat  er  in  dit 
deel  terloops  over  is  neergeschreven,  getuigt  van  zeer  oppervlakkige  kennis. 

Om  de  verhouding  van  godsdienst  en  wijsgeerig  denken  beter  en  zuiverder 
te  ontwikkelen  dan  Hegel  het  gedaan  heeft,  om  aan  te  toonen,  dat  de 
redelijke  grondslag  der  religie  door  Hegel  ten  onrechte  is  aangenomen, 
daartoe  is  in  de  eerste  plaats  onmisbaar  een  grondige  kennis  van  Hegel's 
methode  en  van  zijne  werken.  Aan  het  in  hoofdzaak  beschrijvende  eerste 
deel  heeft  het  geen  afbreuk  gedaan,  behalve  dat  het  wetenschappelijk 
gedeelte  er  belangrijk  door  verzwakt  is,  het  tweede  deel  zou  door  ditzelfde 
manco  een  mislukking  worden. 

Helmotxd.  Dr.  J,  van  dbn  Berqh  van  Eysinqa — Elias. 


Fr.  D.  E.  ScHLEiERMACHER.  Predigten  über  den  christlichen 
Hatisstand.  Neu  herausgegeben  und  eingeleitet  von  Prof.  D. 
JoHANNES  Bauer.     Lcipzig  1910. 

Friedr.  Daniel  Ernst  Schleiermacher.  Uber  die  Reli- 
giën. Reden  an  die  Gebildeten  unter  ihren  Verachtern.  Neu 
herausgegeben  von  Otto  Braun.  Dr.  phil.  Leipzig  1911. 

De  eerste  van  deze  twee  uitgaven  onderscheidt  zich  gunstig  van  de  tweede 
doordat  zij  van  een  inleiding  is  voorzien.  Prof.  D.  J.  Bauer  (zal  diens 
naam  de  Duitsche  theologen  nog  eens  herinneren  aan  dien  anderen  Bauer, 
die  wat  zijn  arbeid  betreft  hun  vrijwel  een  onbekende  geworden  is)  laat 
aan  zijn  uitgave  voorafgaan  een  inleiding  over  de  ,,Entstehung  und  Bedeu- 
tung"  van  genoemde  preeken  van  Schleiermacher.  Dr.  Braun  daarentegen 
behandelt  niet  de  beteekenis  der  Reden  über  die  Religion,  noch  ook  het  ont- 
staan daarvan,  maar  bepaalt  zich  tot  een  enkele  „notiz",  waarin  gesproken 
wordt  over  de  eerste  uitgave  der  „Reden"  van  1799  en  de  laatste  van  1910. 
Dat  is  al. 

Het  verbaast  dat,  waar  Prof.  Bauer  de  noodzakelijkheid  van  een 
inleiding  heeft  beseft  zelfs  bij  een  zuiver  stichtelijk  werk  van  Schleier- 
macher, hetwelk  daarom  dan  ook  hier  verder  onbesproken  kan  blijven. 
Dr.  Braun,,  zonder  één  bladzijde  bespreking  of  inleiding,  de  „Reden"  op- 
nieuw  uitgeeft.     Zelfs  al  waren  Schleiermacher's  „Reden"  apologetisch 


BOEKBESPREKING.  525 

geweest  dan  nog  zou  critiek  gerechtvaardigd  zijn,  hoe  veel  te  meer  dan, 
waar  de  apologie  slechts  een  gering  onderdeel  vormt,  en  het  voornaamste 
en  dan  ook  het  uitvoerigste  deel  dat  is,  hetwelk  handelt  „über  das  Wesen 
der  Religion".  Kortelings  doende,  wat  Dr.  Braun  heeft  verzuimd,  wijs 
ik  op  de  hier  door  Schleiermachek  gegeven  bepaling  van  den  godsdienst : 
,,Ihr  Wesen  ist  weder  Denken  noch  Handeln,  sondem  Anschauung  und 
Gefühl",  in  verband  met  het  in  zijn  „Der  christliche  Glaube"  geschrevene : 
„Die  Frömmigkeit  welche  die  Basis  aUer  kirchUchen  Gemeinschaften  aus- 
macht,  ist  rein  für  sich  betrachtet  weder  ein  Wissen  noch  ein  Thun,  sondem 
eine  Bestimmtheit  des  Gefühls  oder  des  unmittelbaren  Selbstbewusztsein." 
De  metaphysische  «whtergrond  van  den  godsdienst  wordt  ontkend :  „Alle 
Begebenheiten  in  der  Welt  als  Handlungen  eines  Gottes  vorstellen,  das 
ist  Religion,  es  drückt  ihre  Beziehung  auf  ein  unendliches  Ganzes  aus, 
aber  über  dem  Sein  dieses  Gottes  vor  der  Welt  und  auszer  der  Welt  grübeln, 
mag  in  der  Methaphysik  gut  und  nötig  sein,  in  der  Religion  wird  auch  das 
nur  leere  Mythologie,  eine  weitere  AiLsbildungdesjenigen,  wasnurHilfsmittel 
der  Darstellung  ist".  Alleen  Spes'OZa  wordt  geroemd  (opfert  mit  mir  ehrer- 
bietig  eine  Locke  den  Manen  des  heiligen,  verstoszenen  Spinoza  !)  Het  ge- 
moed (of  ?  het  gevoel)  is  de  eenige  kategorie,  die  bij  den  godsdienst  in  aan- 
merking komt.  (Darum  ist  es  auch  dïö  Gemüt  eigentlich,  worauf  die  Reli- 
gion hinsieht,  und  woher  sie  Anschauungen  der  Welt  nimmt ;  im  innem 
Leben  bildet  sich  das  Universum  ab,  und  nur  durch  das  innere  wird  das 
aüszere  verstandlich.)  Begrippen  als  individualiteit,  éénheid  worden 
uit  het  gemoed  afgeleid. 

Schleiermacher's  theologie  tracht  te  vergeefs  een  verzoening  tusschen 
rationalisme  en  supranaturalisme  tot  stand  te  brengen  door  den  godsdienst 
te  verklaren  uit  het  subjectieve  bewustzijn  van  het  Christehjk  gemoed. 
Sinds  in  de  nieuwere  philosophie  het  denken  zich  heeft  geëmancipeerd  van 
het  dogma  en  langs  dialektischen  weg  zich  heeft  bezonnen  op  zichzelf, 
heeft  de  theologie  dit  laatste  niet  gedaem,  is  zij  zich  niet  harer  eigen  specu- 
latieve beteekenis  langs  dialektischen  weg  bewust  geworden.  Zij  bleef  ab- 
stract-objectieve  dogmatische  theologie  of  abstract-subjectieve  ver- 
stands-theologie.  Schleikrmachek's  subjectieve  gemoeds-theologie  ver- 
zoent deze  tweespalt  niet,  maar  beweegt  zich  er  tusschen  in.  „Sie  bewegt 
sich  immer  nur  in  der  Mitte  zwischen  zwei  entgegengesetzten  Punkten, 
ohne  diese  Punkte  selbst  in  der  Einheit  eines  sich  selbst  bewegenden 
Princips  zu  begreifen,  und  sie  bleibt  daher  ebenso  innerhalb  eines  blos  ge- 
setzten,  dualistischen  Gtegensatzes  stehen,  wie  die  Kant'sche  Philosophie 
über  den  Gegensatz  des  Bewusztseins  und  des  Dinges  aa  sich  nicht  hinweg- 
zukommen  vermochte."     (F.  C.  Baur.) 

Haarlem.  Dr.  A.  H.  Haentjbns. 


526  BOEKBESPREKING. 


Leopold  Ziegleb.  Florentinische  Introduktion.  Zu  einer 
Philosophie  der  Architectur  und  der  bildenden  Künste.  —  Felix 
Meiner,  Verlag,  Leipzig,   1912. 

Kleed  een  Duitsch  auteur  eens  uit  —  hij  mag  essayist,  romancier, 
dramaturg  of  dichter  zijn  —  en  steeds  zult  ge  den  naakten  filosoof  ont- 
dekken. Dus  doet  't  prettig  aan  wanneer  hij  —  zooals  hier  Leopold 
ZiEGLER  —  maar  dadelijk  bekent  als  „filosoof"  te  spreken.  De  Floren- 
tijnsche  kunst,  zegt  hij,  is  door  de  heeren  critici  zoo  dikwijls  besproken, 
dat  nu  ook  een  Denker  haar  wel  eens  onder  handen  mag  nemen.  —  Gerust ! 
roepen  wij  hem  toe  ;  en  dat  te  eer,  omdat  die  critici  ons  reeds  een  aardig 
eind  de  keel  viithangen.     Deze  kunstzinnige  wijsgeer  trouwens  staat  er 

voor  in,  dat  hij  niet  alleen  heeft  gedacht,  maar  ook  gekeken ja,  wat 

nog  ongelooflijker  schijnt :  elke  gedachte,  die  zijn  onderwerp  niet  raakt, 
zegt  hij  te  zullen  weren ....  Hij  zegt  't.  —  En  dan  begint  hij  te  vertellen 
van  een  oude  Renaissance- villa,  van  een  Italiaanschen  tuin,  van  een  uit- 
zicht over  de  stad  Florence  met  haar  Domkoepel  en  blanke  Campanile, 
van  Fiesole  en  de  bloemen  en  de  cypressen.  —  Gezegend  land,  Italië,  dat 
alle  menschen  iets  van  zijn  glorie  mededeelt,  hen  veredelt  en  hen  in  de 
ruime  sferen  heft  der  zuivere  genieting! 

Ook  ZiEGLER.  Hij  heeft  er  energiek  gestudeerd,  frisch  rondgekeken, 
krachtig  nagedacht ;  —  en  als  loon  voor  dit  zware  geestes-werk  ging  hem 
soms  die  onsterfelijke  droomen-heerlijkheid  open,  die  nu  nog  Italië  be- 
zielt, maar  door  den  gemakzuchtigen,  stemmings-belusten  toerist  nooit 
wezenlijk   ontdekt   wordt.     Alleen   den   werkers   is   het   droomen  deugd  ! 

ZiEGLER  geeft  in  zijn  boekje  een  menigte  beschouwingen  over  de  ar- 
chitectuur en  beeldhouwkunst  der  Italiaansche  Renaissance  die  doel 
treffen  en  pakken.  Hij  heeft  de  onafhankelijkheid  der  echte  filosofen. 
Veel  geeft  hij,  dat  van  algemeene  beteekenis  mag  heeten.  Maar  toch  laat 
zijn  karakteristiek  der  behandelde  kunstenaars -figuren  onbevredigd. 
En  over  de  Italiaansche  Renaissance  te  spreken  zonder  juist  de  persoon- 
lijkheden recht  te  doen,  dat  blijft  stamelen. 

Filosofische  kunst-beschouwingen  worden  licht  wat  literair-fantastisch. 
Ik  vermoed,  dat  Ziegler,  dit  erkennend,  expresselijk  omgezwenkt  is  in 
de  tegenovergestelde  richting.  En  nu  houdt  hij  zich  wel  met  bewonderens- 
waardige nuchterheid  aan  feiten,  maar  die  feiten  vat  hij  vooral  technisch 
op,  zoodat  hij  vaak  fanatiek  theoretiseert,  waar  hij  wijsgeerig  beelden 
moest.  Onverzaadbaar  belust  is  hij  op  „problemen",  problemen  die .... 
niet  altijd  interessant  zijn.  Zijn  scherp  kritisch  verstand  doet  hem  rond- 
speuren  naar  lacunes  in  plaats  van  een  synthese  te  zoeken.  —  Hij  heeft 
zijn  boekje  in  tweeën  verdeeld  ;  het  eerste  deel  behandelt  de  architectuur, 
het  tweede  de  beeldhouwkunst  (speciaal  die  van  Michel  Anoelo).  Twee 


BOEKBESPREKING.  527 

verhandelingen  over  de  schilders  Masaccio  en  Gozzoli  besluiten  dan  het 
werkje,  zonder  veel  samenhang  met   't  voorafgaande  1). 

Het  is  geen  wonder,  dat  zijn  kritiek  der  Architectuur  ruimer  aandoet, 
dan  die  der  beeldhouwkunst.  De  bouwkunst  toch,  onpersoonlijker,  tech- 
nischer en  noodzakelijker  dan  de  ,,\"rije  kunsten",  leent  zich  meer  tot 
formvdeeren.  Is  zijn  architectuur-beschouwing  juist  ?  Al  de  cuirdige, 
fijne  opmerkingen  daar  gelaten,  houd  ik  het  voor  een  groote  vergissing 
zooab  hij  Bbxjitelleschi,  dien  vader  der  Renaissance-bouwkunst,  eenvou- 
dig afsnijdt  van  al  zijn  tijdgenooten  en  medestanders.  Wie  juist  de  har- 
monie bewonderde  van  heel  Florence,  weet  ook  hoe  merkwaardig  één  van 
geest  de  vroegere  Renaissance-bouwkunst  geweest  Ls.  M£iar  straks  wil  Z. 
aantoonen,  dat  deze  architectuur,  die  zoo  spoedig  in  Barok  ver\-iel,  reeds 
van  den  beginne  af  aan  gaafheid  van  gedachte  miste  en  daarbij  moet 
hij  toch  Brunelleschi  zoo  zeer  bewonderen . .  . .  Hij  bewondert  Br.,  hij  be- 
wondert de  Gothiek,  en  beide  om  dezelfde  reden,  dus. ...  is  de  stijl  van 
Bbtjnelleschi  aan  de  Gothiek  zeer  verwant ....  De  bouwkunst  der  massale 
vormen  en  groote  proporties  verwant  aan  de  meest  lineaire  en  immaterieele 
die  ooit  bestond  !  —  Maar  om  dan  nog  verder  de  „Barok"  —  waarvan  men 
in  Florence  waarlijk  niet  veel  lïist  heeft  —  te  verklaren  uit  een  futiele, 
echt  primitieve  onzuiverheid  in  een  versierings-détail  van  't  lle-eeuwsche 
kerkje  San  Miniato,  en  met  voorbijzien  der  vlekkelooze  schoonheid,  die 
dit  verheven  bouwwerkje  in  haar  geheel  t«  genieten  geeft,  —  dat  noem  ik 
een  ellendig  staal  van  Duitsch  fanatisme.  —  Zie,  roept  hij  uit,  hoe  weinig 
constructief  dit  fragmentje  gedacht  is  !  Zie  eens,  hoe  de  Itahanen  van 
huis-uit  onconstructief  dachten  !  Ziegleb  moet  snel  naar  ItaUë  terug. 
Hij  kent  de  Itahanen  niet,  nocli  zag  hij  ooit  de  diepere  grond-lagen  van  hun 
Renaissance.  —  Daar  echter,  waar  hij  zich  over  de  willekeurigheid  der 
latere  tijden  uitspreekt,  over  die  bandelooze  wanhoops-hartstocht  der 
Barok,  wordt  hij  welsprekend  als  een  Querido  ! 

Xa  een  aardige  uitweiding  over  't  Itaüaansche  landschap  gaat  hij  vlugjes 
over  naar  de  beeldhouwkunst,  beginnend  bij  Ghiberti,  dien  radden  aca- 
demicus, wien  wij  dan  de  miserabele  kunst  van  Michel  Axgelo  danken. 
(DoNATELLO,  die  oneindig  meer  invloed  hïwi,  wordt  met  koninkhjke  non- 
chalance over  't  hoofd  gezien.)  Michel  Angelo  heeft  niet  volbracht  wat 
hij  wilde.  Goed.  Hij  heeft  nooit  de  gaafheid  der  Antieken  benaderd. 
Best.  Er  is  een  „conflict"  in  M.  A.'s  geest,  een  menschelijk,  maar  vooral 
een  artistiek  conflict ;  dat  „menscheUjke"  nu  zal  hij  laten  voor  wat  het  is. 
Maar  kan  met  zoo'n  louter  „aesthetische"  critiek  een  M.  A.  wel  begrepen 
worden  ?  ja,  ktmnen  de  kunst-principes  zelf,  waarvan  M.  A.  de  tolk  is,  op 
die  wijze  begrepen  worden  ?  Hij  ziet  in  M.  A.  het  oer- voorbeeld  van  een 
gehaat  naturalisme,  van  een  ktmst  die  natuur  wil  worden,  die  de  eenvoud 
mijdt  om  de  chaotische  veelheid  te  zoeken  en  die  dus  nooit  sjTithetisch  is.  Die 


1)     In    't    10  pag.  lange  betoog  over   't  ontstaan  en  de  ontwikkeling 

der  muziek,  naar  aanleiding  vïua Masaccio  vergeet  Z.  dat  hij  geen 

gedachte  neer  zou  schrijven  buiten  zijn  onderwerp  om ! 


528  BOEKBESPREKING. 

beroemde  „Nacht"  is  eon  troebele  conceptie.  De  „David"  toont  een  dualisme 
van  functioneele  en  psychische  expressies  (de  woeling  in  hoofd  en  handen 
bij  de  rust  van  't  overige  lichaam).  M.  A.  heeft  getwijfeld  tusschen  het  neo- 
platonisme en  't  Christendom.  M.  A.  heeft  zelden  iets  voltooid,  omdat 
zijn  conceptie  onklaar  was.  (Zieglbr  Jbewijst  dat  onvoldoende.)  Ten- 
slotte stuit  de  schrijver  op  een  der  laatste  werken  varf  M.  A.,  de  „Grafleg- 
ging", in  Florence's  Dom  ;  en  hier  geen  spoor  van  onvolledigheid  in  aan- 
treffend, begint  hij  dit  groepen-beeld  uitzinnig  te  bejubelen.  Het  lijkt 
mij  een  cerebrale  jubeling.  Ik  deel  zijn  kritiek,  maar  toch,  trots  alles, 
weet  ik,  dat  de  „Nacht",  de  „David",  de  ,, Slaven",  heel  wat  grootscher 
kunstwerken  zijn,  dan  de  „Graflegging".  Ziegleb  had  m.  i.  dit  behooren 
te  erkennen  en  vervolgens  na  te  gaan  waarom  dit  zoo  is.  Daar  was  èn  de 
aesthetiek  en  Michel  Angelo  mee  geholpen  geweest.  Want  tusschen  de 
Idee  en  den  Mensch  kan  niet  een  principieel  verschil  zijn. 

Wie  echter  merkwaardige  meeningen  wil  hooren  over  algemeene  kunst- 
leer,  over  de  waarde  van  „mooi"  en  ,,leelijk"  bij  kunst-beoordeeling,  over 
onze  verhouding  tot  de  kunst,  over  gedachte  en  vorm,  over  de  bouwkust  en 
de  ingenieurs-techniek  enz.,  en  wie  over  sommige  werken  van  Brunelleschi, 
Ghiberti,  Michel  Angelo,  Gozzoli,  een  menigte,  zoo  al  niet  groot-ware, 
dan  toch  fijn-scherpe  beschouwingen  wil  lezen,  die  bestudeere  het  ener- 
gisch  geschreven  werkje  van  Ziegler. 

JusT  Havelaar. 


CORRIGENDA. 


Bladzijde :  staat :  moet  zijn : 

355  bovenaan  blz.  319  blz.  351 

356  17  regels  van  beneden  blz.  322  sub  3°  blz.  354  sub  3° 
360  noot  blz.  319  blz.  351 

362  8  regels  van  boven      blz.  319  blz.  351 

373  onderaan                        blz.  326  blz.  358 

376  11  regels  van  beneden  blz.  319  blz.  351 

376  7  regels  van  beneden  blz.  326  blz.  358 
410   regel    10    van    boven   zijn    achter :    „te  verwerven 

hebben"    uitgevallen    de    woorden  :  en  een  dat  velerlei 
bepalend  denken. 


B  Algemeen  Nederlands 

8  tijdschrift  voor  wijs- 

D8A4.  begeerte 


PLEASE  DO  NOT  REMOVE 
CARDS  OR  SLIPS  FROM  THIS  POCKET 

UNIVERSITY  OF  TORONTO  LIBRARY 


k.