^
r^\
TIJDSCHRIFT
R WIISBEGEERTE
Ï'\L
<GH VAN EIJSINGA.
JULIUS "
yjRONDIJb>.
* r>t"'»">
^i, u. j. i;.
: RITTER
/rS FP :
HAARLF
DE ERVE
i^ÖH^.
A
TIJDSCHRIFT
VOOR WIJSBEGEERTE
ONDER REDACTIE VAN
Dr. G. A. VAN DEN BERGH VAN EIJSINGA.
Dr. J. D. BIERENS DE HAAN. ^E^ JULIUS DE BOER.
Dr. J. CLAY. ^ L. H. GRONDIJS.
Prof. Dr. G. HEYMANS. ^ Dr. J. A. DÈR MOUW.
Dr. W. MEIJER. ^ Dr. B. J. H. OVINK.
Prof. Dr. P. H. RITTER.
Dr. C. J. WIJNAENDTS FRANCKEN.
MET MEDEWERKING VAN :
Dr. E. D. Baumann. Dr. H. \V. Ph. E. van den Bergh
VAN EiJSINGA. Dr. J. VAN DEN BeRGH VAN EiJSINGA ElIAS.
Dr. P. BiERENS DE Haan. Prof. Dr. T. J. de Boer. L. E. J.
Brouwer. Mr. K. F. Creutzberg. H. C. Diferee. Dr. H. T.
de Graaf. Mr. G. J. Grashuis. Prof. Dr. H. Y. Groene-
wegen. Dr. A. H. Haentjens. Dr. A. H. de Hartog.
Prof. Dr. Ph. Kohnstamm. G. Mannoury. Lod. van Mierop.
E. d'Oliveira. C. Pekelharing. Dr. A. Pit. Dr. H. Rethy.
E. Vas Nunes. H. van Treslong. Dr. N. Westendorp
BoERMA. Prof. Dr. J. D. van der Waals Jr. Prof. Dr. Jhr.
B. H. C. K. VAN der Wijck. e. a.
ZESDE JAARGANG.
HAARLEM - DE ERVEN F. BOHN.
INHOUD.
Bk.
De Empiristische ruimtetheorie, door G. Heymans 1
Buddha — Wijze — Christus, door Dr. G. A. van den
Bergh van Eijsinga 10
Het begrip der zedelijke Gerechtigheid, door Dr.
J. D. BiERENS DE Haan 30
Ruimte en Meetkunde, door Dr. J. Clay ... 47
BiSMARCK en Spinoza, door Dr. W. Meijer . . 60
Over Overreding, door C. Pekelharing. ... 67
Hedendaagsche Wijsbegeerte : Standpunten en
Stroomingen. (I. Het standpunt van E. Dürr
in de wijsbegeerte der zedelijkheid, door Dr. J.
D. BiERENs de Haan, 87; H. Wetenschappelijke
Stroomingen in de R.K. kerk, door L. H.
Grondijs, 96.)
Boekbespreking 111
(Gerretson, Prolegomena der sociologie;
DuBOis, Verstand en gevoel ; del Vecchio,
Het verschijnsel van den oorlog en het
denkbeeld van den vrede ; Houtin, Dom
Couturier, enz. ; Catalogus van Boeken in
Noord-Xederland verschenen.)
De drieledigheid der Natuurkennis, door Dr. J.
Clay 127
Over het gevoel, door H. T. de Graaf .... 156
Het levende woord, door Dr. J. D. Bierens de
Haan 180
De idealistische ruimtetheorie, door Dr. D. G.
Jelgersma 187
Hedendaagsche Wijsbegeerte : Standpunten en
Stroomingen. (I. De philosophie van Henri
Bergson, door Prof. G. Heymans, 205 ; H.
Graaf Goblet d'Alviella en de Geschiedenis
der Godsdiensten, door A. Houtin, 239 ; Hl.
Zedelijk onderwijs in Frankrijk, door N. Wes-
tendorp Boerma, 246.)
IV
BIz .
Boekbespreking 256
(Emanuel Swedenborg. Over de gemeen-
schap tusschen de ziel en het lichaam, 256 ;
Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. van der Wijck.
Gestalten en Gedachten, 260.)
LuDWiG Coelen's kennistheorie, door Dr. J. A.
DÈR Mouw 263
RoussEAU, door Dr. W. Meijer 310
Over het blozen, door Dr. C. J. Wijnaendts
Francken . 327
Hollandsch tegen Fransch, door Dr. J. M. Fraenkel 345
Hedendaagsche Wijsbegeerte : Standpunten en
Stroomingen. (1. Het waarheidsbegrip bij Ziehen,
door H. J. F. W. Brugmans, 350; II. Het
begrip „Einfühlung" in de tegenwoordige aesthe-
tika, door Dr. J. D. Bierens de Haan, 377.)
Boekbespreking 393
(E. Seilliere Schopenhauer (Les grands
écrivains étrangers), 393 ; Henri Lichten-
berger. Novalis (Les grands écrivains
étrangers), 393.)
De logische beteekenis der Platonische idee, door
Dr. B. J. H. Ovink 395
Natuur en vrijheid, door R. J. Kortmulder Jr. 439
Franqois Hemsterhuis, door Julius de Boer. 458
Het onpersoonlijke, door G. J. D. C. Stempels. 487
Hedendaagsche Wijsbegeerte : Standpunten en
Stroomingen. (I. Een overpeinzing van het inter-
nationaal congres voor Zedelijke Opvoeding, door
Dr. W. Meijer, 492 ; II. Geschiedenis van het
woord „Modernisme". Soorten en variëteiten
van het modernisme, door A. Houtin, 505.)
Boekbespreking. 520
(G. H. van Senden. Godsdienstbewust-
zijn en Wereldbeschouwing, 520 ; Fr. D. E.
Schleiermacher, Predigten über den christ-
lichen Hausstand, 524; Fried. Daniel Ernst
Schleiermacher, Über die Religion, 524;
Leopold Ziegler, Florentinische Introduk-
tion, 526.)
DE EMPIRISTISCHE RÜIMTETHEORIE
DOOR
G. HEYMANS.
In de sectievergadering van het Provinciaal Utrechtsch
Genootschap heeft Dr. D. G. Jelgersma dezen zomer
bezwaren geopperd tegen eene theorie betreffende den
oorsprong onzer ruimtevoorstelling, waarbij ik mij in
verschillende geschriften heb aangesloten ^). Ik zou gaarne
met een enkel woord op deze bezwaren antwoorden.
De theorie in kwestie, reeds door Berkeley opgesteld
en in onzen tijd nog door Helmholtz verdedigd, be-
schouwt onze geometrische voorstellingen, zooals die van
punt, lijn, hoek enz., als ontleend aan de gewaarwor-
dingen, die wij bij het uitvoeren van lichamelijke be-
wegingen verkrijgen. Zij meent dus, dat wij verschillende
plaatsen, verschillende afstanden, verschillende rich-
tingen oorspronkelijk alleen onderscheiden aan het ver-
schillende gevoel, dat wij bij bewegingen naar die plaatsen,
langs die afstanden, in die richtingen ondervinden.
Wanneer wij evenwel ook met behulp van andere zin-
tuigen (gehoor, gezicht, huidzin) ons in de ruimte ver-
mogen te oriënteeren, dan beschouwt zij deze functies
als, zij het ook reeds in onze vroegste jeugd, aangeleerd.
i) De ruimtetheorie van Dr. G. Heymans in verband met zqn metaphysica.
Utrecht.
T. V. W. VI. I. I
2 DE EMPIRISTISCHE RUIMTETHEORIE.
Door ervaring zijn wij er achter gekomen, dat, wanneer
zich in de door bewegingsgewaarwordingen gekende
plaatsen, afstanden of richtingen iets verandert, daar-
mede in de (op zichzelf niet ruimtelijke) gegevens van
die andere zintuigen veranderingen samengaan, die
wij dus als teekens voor de eerste hebben leeren inter-
preteeren. Ongeveer op dezelfde wijze, als wij verschillende
gesproken of geschreven woorden hebben leeren inter-
preteeren als teekens voor de correspondeerende voor-
stellingen of gedachten, en ons nu allicht kunnen ver-
beelden, in die woorden tevens deze voorstellingen of
gedachten mede te vernemen.
De heer Jelgersma is het met deze, de ,, empiris-
tische theorie der gezichts- en huid waarneming", niet
€ens en sluit zich aan bij de tegengestelde „nativis-
tische", volgens welke ons onze gezichts- en huidge-
waarwordingen oorspronkelijk reeds als ruimtelijk ge-
ordend, de eerste althans als ruimtelijk geordend in het
tweedimensionale gezichtsveld, gegeven zijn.
Onder de argumenten, door hem voor deze opvatting
aangevoerd, is er een, dat op gezichts- en huidgewaar-
wordingen gelijkelijk betrekking heeft, en dat ik daarom
in de eerste plaats zou wenschen te bespreken. Het komt
hierop neer, dat gezichts- en huidzin afstanden kunnen
onderscheiden in gevallen, waarin zij dit vermogen op
geenerlei wijze aan den bewegingszin ontleend kunnen
hebben, hetzij omdat hun onderscheidsgevoeligheid
grooter blijkt dan die van den bewegingszin (bl. 24 — 25),
hetzij omdat zij onafhankelijk van dezen geoefend kunnen
worden (bl. 11), hetzij omdat beweging van een object
over de huid of in het gezichtsveld kan worden waar-
genomen, terwijl toch de eindpunten van die beweging,
gelijktijdig gegeven, niet zouden worden onderscheiden
{bl. 10, 23 — 24). De bewijskracht van deze gevallen rust
klaarblijkelijk op de onderstelling, dat de interpretatie
\^an zekere teekens slechts mogelijk is binnen de grenzen,
waarin ons exemplaren van het teeken en het beteekende
in de ervaring gegeven zijn geweest. Maar deze onder-
DE EMPIRISTISCHE RUIMTETHEORIE. 3
stelling is niet in overeenstemming met de feiten. Als
teeken voor een verloopen tijdsduur gebruiken wij de
plaatsverandering der wijzers van een uurwerk, als teeken
voor de dikte van een goudblad zijn gewicht ; maar
wij meten daarmede zonder bezwaar fracties van seconden
of millimeters, die wij onmogelijk zouden kunnen waar-
nemen, en dus ook niet *met de correspondeerende ver-
plaatsingen of gewichten vergelijken. Zoo ook hier. De
ervaring heeft ons geleerd, dat, zoover onze waarneming
reikt, grootere of kleinere qualiteitsveranderingen in
zekere gegevens van gezichts- en huidzin kunnen dienen
als teekens voor grootere of kleinere plaatsveranderingen;
het is volkomen begrijpelijk dat wij, extrapoleerende,
dien samenhang ook nog aannemen in gevallen, waar
het teeken nog wel, het beteekende niet meer onder-
scheiden kan worden. En waar ons onderscheidings-
vermogen voor het teeken, gelijk in de beide laatst aan-
gevoerde gevallen, door oefening of contrastwerkingen
stijgt, zullen wij dus ook met evenredig grootere fijnheid
uit gezichts- en huidgewaarwordingen tot plaatsver-
anderingen kunnen concludeeren, of misschien meenen,
de laatste in de eerste direct waar te nemen.
Ik ga over tot de bezwaren, die in het bijzonder op
-de ruimtewaarneming door den gezichtszin betrekking
hebben. Uit den aard der zaak heeft men voor de be-
antwoording der vraag, of deze als een oorspronkelijke
dan wel als een afgeleide te denken is, steeds groote
waarde gehecht aan onderzoekingen betreffende pas ge-
opereerde blindgeborenen : nativistisch zou te verwachten
zijn dat deze in de nieuw verkregen gezichtsindrukken
de hun bekende ruimtelijke verhoudingen dadelijk terug-
vinden, empiristisch daarentegen, dat zij de eerste
eerst stap voor stap, aan de hand der ervaring, als teekens
voor de laatste leeren opvatten. Nu zijn gegevens,
waardoor dit dilemma kan worden opgelost, niet zoo
gemakkelijk en niet zoo overvloedig te krijgen als wel
wenschelijk zou zijn : in verreweg de meeste gevallen,
die onder observatie komen, is de blindheid óf niet
4 DE EMPIRISTISCHE RUIMTETHEORIE.
volledig geweest, óf niet aangeboren, óf zijn de patiënten
tijdens de operatie nog te jong om van hun indrukken
rekenschap te kunnen geven. Een paar aan alle eischen
voldoende gevallen zijn echter toch bekend geworden,
en deze wijzen zeer beslist in de richting der empiris-
tische theorie. Een dezer gevallen heb ik in mijne
„Gesetze und Elemente" (bl. 321—222 der eerste, 199
— 200 der tweede uitgave) wat uitvoeriger besproken,
niet omdat het het eenige ter zake dienende was ^), maar
omdat het mij typisch voorkwam. De patiënt kon,
nadat physiologisch gesproken alle beletselen voor het
zien waren opgeheven, toch aanvankelijk een vierkant
en een cirkel, een langere en een kortere papierstrook
(van 2 en 1 dm.) niet als zoodanig herkennen ; en het
ligt voor de hand daaruit te besluiten, dat de gezichts-
indrukken op zichzelf hem niet als ruimtelijk geordend
gegeven waren. Door den heer Jelgersma wordt evenwel
deze conclusie niet als gerechtvaardigd erkend. Hij meent
vooreerst, dat het verkregen resultaat, wanneer het
vaststond, aan gemis aan oefening zou kunnen worden
toegeschreven (bl. 16), waarbij ik alleen zou willen aan-
teekenen, dat een ,, oefening", die zoo klaarblijkelijk
met nul begint, inderdaad niet meer van aanleeren te
onderscheiden is. Maar hij beweert vervolgens, dat de
feiten onjuist zijn voorgesteld, en beschuldigt zelfs
RiEHL, aan wien ik ze ontleende, zijne citaten verdraaid
te hebben ter wille van de theorie die verdedigd moest
worden (bl. 17). Hoewel nu de bron, waaruit Riehl
putte, mij niet toegankelijk is, kan ik met gerustheid
deze beschuldiging voor ongegrond verklaren, en dit op
geene andere autoriteit dan die van den heer Jelgersma
zelf. De zaak staat n.1. zoo, dat de voorstelling, door den
heer Jelgersma corrigeerenderwijze van de feiten gegeven.
i) Vgl. b.v. Raehlmann, Physiologisch-psychologische Studiën uber die Ent-
wicklung der Gesichtswahrnehmungen bei Kindern und bei operierten Blind-
geborenen (Zeitschr. f. Psych. II bl. 53 — 96), Uhthoff, Untersuchungen uber
das Sehenlernen eines siebenjahrigen blindgeborenen und mit Erfolg operierten
Knaben, Hamburg u. Leipzig 1891.
DE EMPIRISTISCHE RUIMTETHEORIE. O
juist die is, welke de empiristische theorie tot hare staving
behoeft, terwijl omgekeerd de voorstelling, die hij bij Riehl
meent te vinden, daartoe op geenerlei wijze zou kunnen
dienen. Men oordeele :
„Onjuist is", zegt de heer Jelgersma (bl. 18), „dat
de patiënt de vormen (rond en vierkant b.v.) niet kon
onderscheiden. Hij kon ze alleen maar niet noemen,
d.w.z. de associatie met de cinaesthetische gewaarwording
en daardoor met den naam ontbrak Onjuist is
verder, dat de genezene geen oordeel had over de grootte
der geziene voorwerpen. Toen hem twee strooken papier
van 10 en 20 cm. lengte getoond en hem gevraagd werd,
of hij onderscheid zag, antwoordde hij met een beslist
„ja". Maar hij kon niet zeggen, welke van de twee de
langste was, d. i. de associatie met de cinaesthetische
gewaarwordingen en daardoor met den naam ontbrak,
evenals bij het onderscheiden van vormen".
Wat blijkt nu uit dit naar de bronnen bewerkte refe-
raat ? Vooreerst dit, dat de patiënt, wanneer hem een
rond en een vierkant voorwerp, een strook van 10 en
een van 20 cm. werd voorgelegd, iets verschillends zag.
En vervolgens het andere, dat hij dit verschil niet als.
een verschil in vorm (rond-vierkant) of in grootte
(langer-korter) herkende. Juist dit, en niets anders, was
evenwel volgens de empiristische theorie te verwachten.
Natuurlijk moeten de gezichtsindrukken, die wij van
een rond en een vierkant, van een grooter en een kleiner
voorwerp verkrijgen, op eenigerlei wijze van elkander
verschillen, wanneer zij als teekens voor de vaststelling
van deze ruimtelijke qualiteiten zullen kunnen dienen.
Maar de vraag waar het op aankomt is, of deze ver-
schillen oorspronkelijk reeds als ruimtelijke, dan wel of
zij alleen als qualitatieve verschillen (verschillen in
„locaalteekens") gegeven zijn ; klaarblijkelijk wordt het
eerste door den heer Jelgersma stilzwijgend ondersteld,
maar in zijn referaat komt niets voor, dat deze opvatting
steunt. Nog eenmaal : ik heb de bronnen, waaruit hij
en Riehl hebben geput, niet tot mijn beschikking ; en
6 DE EMPIRISTISCHE RUIMTETHEORIE.
het kan zijn, dat hij uit zijn verslag juist datgene heeft
weggelaten, wat hij voor zijn betoog noodig had. Mocht
dit zoo zijn, mocht hij alsnog uit de stukken kunnen
aantoonen, dat de patiënt de hem gegeven verschillen
onmiddellijk als (zij het ook onduidelijke) vorm- en
grootteverschillen herkende, dan zal ik de eerste zijn om
toe te geven, dat het onderhavige geval uit het bewijs-
materiaal voor de empiristische theorie moet worden
verwijderd. Maar uit de gegevens, die voor ons liggen,
kunnen wij alleen tot het ontbreken, nergens tot de'
aanwezigheid van ruimtelijke elementen in de oorspron-
kelijke gezichtswaarneming besluiten.
Voor het goed begrip der zaak kan het van belang
zijn, nog even stil te staan bij de verklaring, die de heer
Jelgersma van de besproken feiten geeft. Zij luidt
(z. b. bl. 62) als volgt : ,,de associatie met de cinaesthi-
tische gewaarwordingen en daardoor met den naam
ontbrak." Inderdaad, zoo is het, en precies zoo zou ook
een aanhanger der empiristische theorie het geval be-
schrijven : de patiënt had vóór zijn operatie de namen
,,rond", ,, vierkant", „lang", ,,kort" met bepaalde ruim-
telijke, door den bewegingszin verkregen voorstellingen
leeren associeeren, terwijl daarentegen de nieuw ver-
kregen gezichtsindrukken nog geen gelegenheid hadden
gehad, zich met de ruimtelijke bewegingsvoorstellingen
associatief te verbinden. Maar ziet men niet, dat deze
laatste verbinding voor het benoemen van geziene vormen
en grootten geheel onnoodig zou zijn, wanneer deze vormen
en grootten van meet af in de gezichtsindrukken zelve waren
gegeven ? Ik heb een persoon leeren kennen, of een muzi-
kaal thema gehoord, en beide met bepaalde namen
geassocieerd: zie ik nu later een portret van dien persoon,
of hoor ik een variatie op dat thema, dan zullen mij de
geassocieerde namen onmiddellijk invallen, omdat in de
waarneming van den persoon en van zijn portret, van het
muzikale thema en van de variatie, gemeenschappelijke
elementen voorkomen. Zoo zou het ook hier zijn, wanneer
de ruimtelijke voorstellingen, die de blindgeborene door
DE EMPIRISTISCHE RUIMTETHEORIE. 7
den bewegingszin heeft verworven, ook in de nieuw-
verkregen gezichtsindrukken gegeven waren ; hij zou dan
evenmin ervaringsassociaties tusschen gezichts- en be-
wegingsvoorstellingen noodig hebben om de eerste te
kunnen benoemen, als in het andere geval de persoon
en het portret, het thema en de variatie eenige keeren
tezamen behoeven te zijn waargenomen, om ons in staat
te stellen, den naam van het eene op het andere toe te
passen. Juist het feit, dat die associaties noodig zijn, dat
dus de geopereerde blindgeborene niet onmiddellijk in
de nieuwe gezichtsindrukken iets gemeenschappelijks
met de oude bewegingsvoorstellingen terugvindt, bewijst,
dat de ruimtelijke verhoudingen, die hij uit de ervaringen
van den bewegingszin kent, in de ervaringen van den
gezichtszin oorspronkelijk niet zijn gegeven.
De verdere bezwaren, door den heer Jelgersma tegen
de empiristische theorie der gezichts- en ook der huid-
waarneming aangevoerd, zijn, als ik mij niet vergis, van
ondergeschikte beteekenis. Over de mogelijkheid der
vorming van nieuwe associaties bij metamorphopsieën
zijn, zooals hij toegeeft, de geleerden het niet eens (bl.
21 — 23) ; en wanneer hij de positieve ervaringen van
WuxDT aan eene over 't hoofd geziene genezing toe-
schrijft, dan kunnen met gelijk recht de negatieve er-
varingen van FöRSTER en Leber door over 't hoofd
geziene voortgezette wijzigingen in den vorm van het
netvlies verklaard worden ; waarmede de bekende ver-
schijnselen bij musculair en bij paralytisch scheelzien in
overeenstemming zouden zijn. Overigens zijn ook indi-
vidueele verschillen in de mate, waarin eenmaal vast-
gezette associaties zich handhaven, niet buitenge-
sloten. — Vervolgens is de heer Jelgersma eenigszins
verbaasd over het feit, dat ik niet onderscheid tusschen
localisatie en waarneming van ruimtelijkheid (bl. 7-9) ;
nauwkeuriger gezegd : dat ik, evenals b.v. Wundt, onder
het begrip localisatie ook de waarneming van ruimte-
lijke uitgebreidheid mede samenvat. Inderdaad komt dit
mij voor, etymologisch juist te zijn ; intusschen ik hecht
ö DE EMPIRISTISCHE RUIMTETHEORIE.
niet aan mijn terminologie, en wil gaarne met den heer
Jelgersma onder „localisatie" verstaan de verbinding
eener huidgewaarwording met de voorstelling van de
geprikkelde plaats, en onder „waarneming van uitge-
breidheid" de onderscheiding van twee naburige, gelijk-
tijdig geprikkelde plaatsen. Dan voert deze (bl. 8 — 9)
tegen mij aan, dat volgens mededeelingen van Henri
deze beide vermogens afzonderlijk gestoord kunnen zijn,
en leidt daaruit af, dat ze niet beide onder leiding van
den bewegingszin kunnen zijn ontwikkeld. Ik zou met
bescheidenheid willen vragen : waarom niet ? Ik heb
een kwik- en een aneroïdbarometer, en gebruik beide,
op grond van een empirisch gebleken samenhang, om
het weer te voorspellen ; nu zouden zeker, wanneer van
een bepaalden dag af geheel nieuwe invloeden het weer
gingen beheerschen, beide te zamen onbetrouwbaar
worden ; maar is nu de andere mogelijkheid uitgesloten,
dat er aan het mecanisme van een van beide iets in
de war geraakt en deze dus alléén onbetrouwbaar wordt?
Zoo gebruik ik ook „localisatie-" en ,,uitgebreidheids-
waarnemingen", op grond van een empirisch gebleken
samenhang, om ruimtebetrekkingen af te leiden, d.w.z.
om cinaesthetische ervaringen te voorspellen ; traden nu
van een gegeven oogenblik af deze cinaesthetische er-
varingen op onder geheel nieuwe omstandigheden, dan
zouden die beide waarnemingen onbetrouwbaar worden ;
maar even zeker ook een van beide afzonderlijk, wanneer
haar bijzonder mecanisme op eenigerlei wijze werd ge-
stoord (b.v. dat van de ,, localisatie" door belemmerde
associatiewerking, dat van de ,,uitgebreidheidswaar-
neming" door afstomping der huidgevoeligheid of, als
waarschijnlijk in het geval van Henri, door psychische
remming). — Verder vindt de heer Jelgersma (bl. 9)
het ,,eenigszins ongeloofelijk", dat de schijnbaar directe
uitgebreidheidswaarneming op een in het onbewuste
verloopende aftrekking van twee langs cinaesthetischen
weg verkregen waarden zou berusten ; maar hij zal dit
bezwaar moeilijk kunnen handhaven, wanneer hij zich
DE EMPIRISTISCHE RUIMTETHEORIE. 9
de nog gecompliceerder aftrekkingssommen herinnert,
die bij de waarneming van objectieve beweging (op grond
van de verplaatsing van het netvliesbeeld en de gelijk-
tijdige oog-, hoofd- en lichaamsbewegingen) onbewust
worden uitgevoerd. — En eindelijk worden nog door den
heer Jelgersma een aantal ,,Raumschwellen" (even
onderscheidbare afstanden op verschillende deelen van
het huidoppervlak) medegedeeld, ten bewijze, dat de
fijnheid van het onderscheidingsvermogen niet, zooals
ik had gezegd, met de toegankelijkheid van het orgaan
voor het oog of de hand, maar veeleer met de oefening
samenhangt. Inderdaad bevestigen de door hem aange-
haalde cijfers, die zonder uitzondering op gemakkelijk
voor het oog of de hand toegankelijke organen betrek-
king hebben, in allen deele zijn verklaring, en ik ben dan
ook gaarne bereid, den invloed der oefening toe te geven.
Anderzijds zou de heer Jelgersma, wanneer hij niet
uit zijn lijstje alle gegevens had weggelaten die be-
trekking hebben op minder toegankelijke organen (b.v.
knieschijf 36, jiek 54, rug 68 mm.) zich wel genoodzaakt
hebben gezien, ook den door mij aangegeven factor te
laten gelden.
Samenvattende, vind ik vooralsnog in de opmerkingen
van den heer Jelgersma geen aanleiding, om van
ruimtetheorie te veranderen. De vraag, in hoeverre zulk
een verandering, gelijk de heer Jelgersma aanneemt,
ook een wijziging in mijne metaphysische overtuigingen
ten gevolge zou moeten hebben, kan dus hier on-
besproken worden gelaten.
Groningen.
BUDDHA— WIJZE — CHRISTUS
DOOR
Dr. G. A. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA.
In eene bespreking van Prof. Speyer's werk : De
Indische Theosophie en hare beteekenis voor ons ^) (Theol.
Tijdschrift, Nov. 1910, blz. 538) vestigde ik de aandacht
op het merkwaardige feit, dat men op het gebied van
de wetenschappelijke behandeling der Bud^histische oor-
konden hetzelfde verschil van standpunt aantreft, dat
ook de onderzoekers van het Nieuwe Testament in twee
kampen scheidt, Oldenberg's opvatting aangaande
Buddha als historische figuur doet denken aan de
Jezus-opvatting der moderne ,,Leben-Jesu-Forscher" in
Duitschland als Oskar Holtzmann, P. W. Schmidt,
Hermann von Soden, Johannes Weiss enz., terwijl
Kern's waardeering van de bronnen aangaande Buddha's
leven meer herinnert aan de opvattingen, die Bruno
Bauer, A. D. Loman, Kalthoff, Bolland, Drews,
LuBLiNSKi, — trouwens op zeer verschillende wijze —
hebben voorgestaan op Nieuwtestamentisch gebied.
Men zou kunnen onderscheiden tusschen eene rati-
onalistische en eene mythologische opvatting van de
bronnen voor Buddha's leven. De eerste wordt ver-
tegenwoordigd door Oldenberg, Rhys Davids, Ernst
i) Leiden, 1910.
BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS. 11
WiNDiscH ; de laatste door Kern, Senart, Louis de
LA Vallée Poussix, Speyer. Want ook Speyer ^) leert
uitdrukkelijk, dat betrouwbare gegevens omtrent de
persoon van den stichter van het Buddhisme ontbreken,
en dat het groote Wezen, dat Buddha geworden, de
hoogste waarheid leert en den weg tot verlossing wijst,
eene schepping is van de mythologie. In de herinnering
van het nageslacht leeft hij voort als een verschijnings-
vorm van den Zonnegod. Buddha is de ideaal-held, die
in alle eigenschappen van lichaam en geest uitmunt, en
die later door onverdroten inspanning tot den Alwijzen
Meester wordt. Hij is ,,het Groote Wezen, dat in een
eindeloos aantal vroegere existenties gaandeweg de
eigenschappen had verkregen om in zijne laatste exi-
stentie niet alleen zelf uit den Sansara te ontkomen,
maar aan een ieder, die naar zijn woord wilde luisteren,
den weg ter verlossing te wijzen." De BuDDHA-idee is
ouder dan de legende van den ^akya-prins Gautama ;
deze laatste is niet als Buddha geboren ; wel was hij
tot die hooge waardigheid voorbestemd, maar hij moest
zich die door eigen inspanning veroveren. ,,Het geloof
in het opdagen te eeniger tijd van zulk een wezen als
een Buddha is de logische ondergrond van het verhaal
zelve. Bovendien behoort het geloof, dat er vóór ^akya-
MUNi, ,,den asceet van ^akya-stam" in lang vervlogen
eeuwen andere Buddha's geweest zijn, die eveneens na
gelijke voorbereiding onder den een of anderen heiligen
boom hunne BuDDHA-waardigheid verworven hadden en
die volmaakt denzelfden Dharma hadden gepredikt,
tot de oorspronkelijke en aan alle Buddhisten gemeen-
schappelijke leer."
Het is bekend, dat in het leven van den Buddha
Gautama eene verzoekingsgeschiedenis voorkomt, die
in menig opzicht aan de Christelijke doet denken. ^)
i) t, a. p., blz. 139 V.
2) Men kan daarover uitvoerig lezen in mijne Indische Einflüsse auf evan-
gelische Erzahlungen, 2te Aufl., Gött. 19O9 (in GUNKEL und Bousskt's For
schungen), S. 38 — 48.
12 BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS.
Rhys Davids hield het er voor, dat aan dit verhaal
feiten ten grondslag liggen ; dat het, in de taal van
dien tijd, innerlijke worstelingen van den Buddha be-
schrijft. Maar Speyer wil daarvan niets weten. Hij noemt
het eene fout van Rhys Davids, de grootsche schildering
van een mythologisch gegeven eenvoudig te beschouwen
als eene symbolische uitbeelding van den zielestrijd van
een individu. Zulk eene opvatting is volgens Speyer
eene volslagen miskenning van het mythische karakter
van Mara, den Verzoeker, en Buddha. Rhys Davids
was zich niet bewust, dat hij een modern psychologisch
motief onderschuift aan voorstellingen, die herkomstig
zijn uit een tijd, toen men nog in de verte niet aan zulke
motieven dacht en er niet aan denken kon.^)
Wie geen geloovig Buddhist is, kan onmogelijk de
wonderbaarlijkheden gelooven, die de kanonieke ge-
schriften der Buddhistische Kerk omtrent den Meester
behelzen. Radicalen als Speyer en de andere reeds ge-
noemden zeggen : wij hebben hier eene mythe, die tot
eene levensbeschrijving is omgewerkt. Velen gelooven
echter nog, dat deze Buddhistische verhalen een kern
van historische waarde bezitten ; met behulp der kritiek
zal men, na verwijdering van de mythische en onge-
looflijke bestanddeelen, tot een vrijwel gelijkend beeld
van eene geschiedkundige persoonlijkheid kunnen komen.
Van dit gevoelen is ook Windisch in zijn geschrift
Buddha s Geburi and die Lehre von der Seelenwanderung,
in 1908 in de verhandelingen van de Koninklijke Sak-
sische Maatschappij voor Wetenschappen verschenen.
Dat deze methode van behandeling der oude teksten
iets rationalistisch aankleeft, heeft Windisch zelf ge-
voeld, toen hij schreef : ,,Die Forderung, zuerst zu prüfen,
wie weit das, was auffallig ist, aus dem natürlichen Ge-
schehen, aus den Möglichkeiten des gewöhnlichen Men-
schenlebens begrifïen werden kann wird überall und zu
jeder Zeit ihr gutes Recht behalten. Das ist das was
l) Gids, Sept. 19 10, blz. 392, 399.
BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS. 13
vom Rationalismus dauernd berechtigt ist."^) Wat dan
niet naar analogie van het gewone en gebeurlijke kan
worden verklaard is óf bovennatuurlijke werkelijkheid óf
poëtische voorstelling. In de eerste plaats moet de geloof-
waardigheid van het bericht nauwkeurig getoetst worden.
Men vergete echter niet : „die Poesie baut sich über
der Wiklichkeit auf."
Wij vragen : waarin steekt nu de geloofwaardigheid
van het verhaal aangaande Buddha's geboorte ? De
Constantijn van het Buddhisme, Koning AgoKA, die
omtrent 250 vóór Chr. leefde, maakte zich voor den
Buddhistischen godsdienst verdienstelijk door het op-
richten van stüpa's, heiligdommen voor relieken. De
Sthavira — wij zouden kunnen zeggen : de Kerkvader-
Upagupta stond hem daarbij ter zijde ; deze moest de
heilige plaatsen, die in het leven van den Meester eene
rol hadden gespeeld, aanwijzen, opdat de koning door
een gedenkteeken de herinnering daaraan vereeuwigen
kon. Nu was volgens het Suttanipata ^ (eene verzameling
van zeventig leerdichten) de Bodhisattva of candidaat-
Buddha in het land der Qakya geboren en wel in het
dorp Lumbineyya. Is dit inderdaad eene plaats, die
zich geographisch nader laat aanduiden of behoort zij
niet op de landkaart, maar slechts in de verbeelding
tehuis ? Dit is zeker : twee en een halve eeuw na de
geboorte van den beroemden ^akya-prins blijkt nie-
mand eenig besef te hebben van de ligging van het park,
totdat AgoKA behoefte gevoelt aan het localiseeren der
heilige overleveringen door het bouwen van stüpa's.
Dan weet een kerkvader licht te zeggen, waar Lumbi-
neyya te vinden is. Men zal moeten toegeven, dat dit
datum uit philologisch-historisch oogpunt vrij waar-
deloos is. Maar Wixdisch heeft nog andere argumenten
tot zijne beschikking. Hiuen Thsaxg, een Chineesche
reiziger, die 636 na Chr. Indië bezocht, heeft nog de
1) S. 20I.
2) Ndlakasutta vs. 5 (vertaald in de Sacred Books of the East, vol. X. Part.
II door O. Faüsböll).
14 BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS.
zuil gezien, die AgoKA ter plaatse heeft opgericht ; en
inderdaad is door Führer in 1896 die zuil opgegraven.
Onze Chinees vermeldt geen opschrift ; hij zegt, dat de
pilaar door een booze draak is vernield. Waarschijnlijk
heeft hij het opschrift niet gelezen, dat aldus blijkt te
luiden : ,,de door de goden geliefde koning Priyadarsin^)
kwam twintig jaren na zijne kroning zelf hierheen en
betuigde zijn eerbied, (zeggende) : hier is Buddha ge-
boren, de wijze der Qakyas. En hij liet een onberispelijk
rotsblok gereed maken en (daaruit) een steenen zuil op-
richten (ten teeken dat) hier de Heer geboren werd. Het
dorp Lumbini maakte hij vrij van belasting en schonk
het |ste van het fiskale land."^)
Dit een en ander leidt Windisch tot de opmerking :
,,Wo aber alte literarische Zeugnisse und Denkmaler in
so merkwürdiger Weise übereinstimmen, hiesse es die
Skepsis zu weit treiben, wenn wir den Upagupta nicht
glauben wollten."^) Die overeenstemming gaat echter
niet verder terug dan juist op Upagupta ! Wij kunnen
nu niets meer dan de plek vaststellen, die door dien
kerkvader als 's Heeren geboorteplaats is aangewezen.
Reden om hem bijzonder te vertrouwen geven de lite-
raire getuigenissen en de zuil ons niet. Overigens is
Upagupta' s leven zelf mythisch gekleurd, hij is beroemd
door zijne worsteling met den Duivel, dien hij in een
godsdienstig dispuut schitterend overwonnen heeft. Als
een koning om redenen van kerkelijke politiek een
stupa wil bouwen ter plaatse, waar de Heer ter wereld
kwam, zal een snugger kerkvorst niet licht' zeggen : die
plaats is onbekend. Ik kan niet inzien, dat deze plaats-
bepaling meer waarde heeft dan die van het Heilige Graf
bij Jeruzalem en die van het huis van den rijken man
uit de gelijkenis, dat aan reizigers in het Heilige
Land wordt vertoond. Nog minder kan ik inzien, dat
1) Een bijnaam van AcfiKA, die „lieflijk om aan te zien' beteekent.
2) Aldus R. PiscHEL, Die Inschri/t von Paderiyd, Sitzungsber. kgl. Preuss.
Ak. d. Wiss. 1903, S. 734.
3)s.:s.
BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS. 15
hiermede de historiciteit van Buddha ook maar eenigs-
zins is bewezen. Natuurlijk ; Buddha moet geboren en
dus ergens geboren zijn, ook al is hij mythisch.
Nu is Buddha echter volgens de bronnen in de ge-
daante van een witten olifant met zes slagtanden uit
den hemel nedergedaald en de rechterzijde zijner moeder
binnengegaan. Windisch noemt dit een jongeren, zuiver
mythischen, grotesk-fantastischen trek. Oorspronkelijk
zal dit de inhoud van een droom van Buddha's moeder.
Maya, zijn geweest, die later gehistoriseerd werd^). Maar
als men aanneemt, dat droomen later gehistoriseerd zijn,
dan kunnen evengoed de droomen der wakenden, die
wij fantazie plegen te noemen, later gehistoriseerd zijn.
Volgens den kanon herinnert Buddha zich vele vroegere
existentiën ; o.a. is hij de groote Brahma geweest, 36
malen was hij de godenkoning Indra. ,,Von unserem
Standpunkt aus mochten wir nicht glauben, dass Buddha
wirklich solche Dinge gesagt hat", meent Windisch.
't Dient tot verheerlijking van Buddha en zal dus niet
van hemzelven zijn uitgegaan ! — Wel neen : daar is de
historische Buddha stellig veel te beminnelijk bescheiden
voor geweest.
Langzamerhand treedt volgens Windisch naast het
leven van den historischen Buddha het model van het
BuDDHAleven : vóór Gautama zijn er anderen geweest en
hun leven vertoont hetzelfde typische verloop, gevormd
naar dat van Gautama. De radicale Oriëntalisten zullen
juist andersom beweren, dat het leven van den Buddha
Gautama naar een reeds bestaand type is gevormd. Nu
heet het, dat Buddha zich zes vroegere Buddha's her-
innert en precies weet, tot welke kaste zij behoorden,
hoelang zij leefden, onder wat soort van boom zij de
verlichting kregen, wie hunne twee hoofdleerlingen
waren, hoe groot hun aanhang is geweest, hoe hun
vader, moeder en geboortestad hebben geheeten en dat
zij duizenden jaren hebben geleefd. Dit alles is Buddha
nl. door de Goden meegedeeld.
I) s. i66.
16 BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS.
Hier meent Windisch weer te moeten twijfelen aan
de historische betrouwbaarheid der bronnen. Men ziet ;
de Aftrek-methode is hier in volle kracht. Wel moet
Windisch toegeven, dat reeds 250 v. Chr. de wonderlijke
traditie bestaat, maar hij vindt dat het mythische toch
op den grondslag van eene gewone menschelijke geboorte
geënt is ^). Hoe men nu echter eene geboorte van een
levend wezen zou kunnen verhalen zonder dat er iets
van eene gewone geboorte in voorkwam, is mij niet
duidelijk. Terecht ziet de la Vallée Poussin hier eene
oude mythologische voorstelling. De geboorte van de
zon wordt altijd noodlottig voor den Dageraad als
moeder gedacht. Windisch moge zeggen : ik vind het
niet bijgeloovig de overlevering vertrouwen te schenken,
dat de moeder van den historischen Buddha werkelijk
spoedig na zijne geboorte gestorven is ; een feit verliest
immers niet daardoor zijne geloofwaardigheid, dat het
na verloop van tijd dogmatische toepassing heeft ge-
vonden ; — maar als Windisch ons dan zelf mededeelt,
dat geen vrouw in Indie ooit MAya heeft geheeten, dan
wordt de zaak toch verdacht en schijnt Kern's opvat-
ting ons redelijker toe, die Buddha's moeder voor de
Groote Moeder, de goddelijke MAya, de Magna Dea houdt.
Maar men wijst op eene plaats in het Lalitavistara,
het beroemde Buddha verhaal der Noordelijke Buddhisten,
waar uitdrukkelijk geschreven staat, dat hij mensch is
geweest. ,,Hij neemt uit medelijden met de wezens in
de menschenwereld een bestaan aan, niet als een god
zet hij het rad van de heilsleer in beweging — opdat de
wezens niet tot traagheid vervallen, zeggende : Een god
is deze Bhagavan Tathagata (gelukzalige voleinder),
meester, volkomen verlichte, wij echter zijn slechts men-
schen, niet in staat, zijne plaats in te nemen, zoo zouden
wij tot traagheid vervallen."^) Wil deze tekst echter iets
anders zeggen dan : het was een leerstuk, dat de Buddha
mensch is geweest? De Vetulyaka, Buddhistische do-
1) s. 138.
2) S. 141.
BUDDHA-WIJZE-CHRITUS. 17
ceten reeds in A^oka's dagen, zeiden : Buddha heeft
slechts eene tooverachtige gestalte, een schijnlichaam.
De orthodoxie weerlegde dergelijke ketterij met de vraag :
zijn er dan geen heiligdommen, lustoorden,\Tvloosters,
dorpen, plaatsen, steden, koninkrijken, landen, die door
den Buddha genoemd zijn ? Is hij niet in het Lum-
binipark geboren, aan den voet van den Bodhiboom
tot kennis ontwaakt ? heeft hij te Benares niet het rad
van de heilsleer in beweging gebracht, bij het Capala-
heiligdom de begeerte tot langer leven opgegeven, is hij
niet in Kusinara volkomen opgehouden te bestaan ?
WiNDiscH zegt daarvan : „Aehnlich wie wir es tun, wird
hier Buddha's Menschentum durch den Hinwe is auf seine
in den altesten Quellen erzahlten, auf dem festen Boden
der indischen Lander erfolgte menschliche Wirksamkeit
gewahrt."^) Ik vraag : is het wel een gunstig teeken,
wanneer men in historicis net als de kerkelijke ortho-
doxie redeneert ? Deze Buddha, die twaalf ellen meet
en o.a. oppergod der goden wordt bijgenaamd, wiens
voetspoor, de Adamspiek op Ceylon, een zonnesymbool
is, moge mensch heeten, hij is dat hoogstens in dogma-
tischen, zeker niet in historischen zin. Niet alle Budd-
histen waren het met de euhemeristische denkbeelden
van AgoKA eens. Misschien geloofden zij niet meer, dat
Buddha een god was, maar zij hielden hem ook niet
voor een mensch, hij was hun een naam, een begrip,
gelijk de Muze voor onze dichters.^ De Buddhistische
kerk was op atheïstischen grondslag gesticht ; maar de
gestorven Tijd-, Dag- en Zonnegod w-erd haar ideëele
patroon.^) Het allegorisch bedoelde is later als platte
werkelijkheid opgevat. Buddha werd de „alliefderijke
oppermensch, aan wien zij met te meer innigheid denken
en gehecht zijn omdat hij van gelijke bewegingen is als
zij zelven. Nadat een reeds bestaand ideaal van wijs-
heid en goedheid voor 't oog der verbeelding vleesch en
i) S. 142.
2) Aldus Kern, Geschiedenis van het Buddhisme I 270.
3) Kekn, blz. 278.
T. V. W. VL I. 2
18 BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS.
tloed had aangenomen, werd het nog te aantrekkelijker,
omdat het niet volstrekt onbereikbaar leek voor den
mensch, zooals ook de Heer was." ^)
Ook voor de Stoa wordt het ideaal vleesch en bloed. ^)
Nadat de Sophisten den grondslag voor eene zedeleer
hadden gelegd, begon men meer en meer behoefte te ge-
voelen aan een concreet voor oogen staand beeld van
deugdzaamheid. Leeringen wekken, maar voorbeelden
trekken. Verschillende personen," mythische en histo-
rische, deden in den loop der tijden als zoodanig dienst:
Herakles, de held der sage, en Cyrus, de held der
geschiedenis. De Socratici beschouwden Socrates als het
verwerkelijkte ideaal van den wijze. Onder de Cynici
zullen Antisthenes en Diogenes zichzelven daarvoor ge-
houden hebben. Ook de oudste Stoïcijnen, Zeno en
Kleanthes, zullen van hun eigen wijsheid en volmaakt-
heid overtuigd zijn geweest. De geest des tijds werkte
in dezen mede : het opkomend individualisme vereischte
de vereering van de menschelijke persoonlijkheid. Niet
alleen na zijn dood, zelfs bij zijn leven werd de groote
Alexander vereerd.
Langzamerhand werd echter het Stoïsche ideaal zóó
hoog verheven, dat het nauwelijks meer voor verwer-
Ivclijking vatbaar scheen en men niet langer aan zijn
reëel bestaan in het verleden kon gelooven. Tegenover
de Cynische School, waaraan de Stoa hare oorsprongen
dankte, werd zij steeds zelfstandiger : Antisthenes en
Diogenes hadden bekrompenheden en harde kanten ge-
had, die hen ongeschikt maakten voor de ideëele wijzen
van de Stoa te gelden. Zelfs de eerste hoofden van de
Stoïsche school : Zeno, Kleanthes, Chrysippus
kwamen hiervoor niet langer in aanmerking : onfeil-
baarheid had hun immers ontbroken blijkens hun ver-
i) Kern, blz. 279.
2) Wie uitvoeriger inlichtingen omtrent dit onderwerp verlangt, vindt die bij
KuDOLF HiRZEL, Untersuchungen zu CiCKRO's phüosophischen Schriften. II l
Lpz. 1882, S. 271 flf.
BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS. 19
schil van inzicht op menig quaestieus punt. Zoo wordt
het tusschen 100 en 50 vóór Chr. algemeen Stoïsche
opvatting, dat de wijze er nooit is geweest. „Wie de
wijze is geweest", zegt Cicero (Acad. 145) „plegen zij
zei ven zelfs niet te zeggen" ; en Plutarchus (de comm.
not. 33, p. 1076 B) : ,,Deze wijze is nergens ter wereld
en is er nooit geweest". „Tot nu toe is hij, die volgens
hen de wijze is, niet gevonden," meent ook Sextus
Empiricus {adv. dogm. III 133). Ja, nog bij Seneca
vinden wij denzelfden twijfel: ,,Waar zult gij hem vinden,
dien wij al zoovele eeuwen zoeken ? Bij den beste ver-
geleken is hij de minst slechte" (de tranqu. an. 7, 4).
De Prokopé, het voortschrijden in deugdzaamheid, die
eigenlijk een overgangsstadium tusschen dwaas en wijs
was volgens de orthodoxe leer der school, werd nu als
surrogaat voor de wijsheid beschouwd.
Eerst in den tijd der keizers, als er in de politiek
rust komt en de menschen in godsdienstigen en wijs-
geerigen zin gaan dweepen, herleeft het ideaal van den
Stoïschen wijze en keert de oude opvatting terug, dat
het voor verwerkelijking vatbaar is. Zoo bij Epictetus,
die DiOGENES en Heraclitus meer dan tafelgenooten
der goden, nl. hunne medeheerschers noemt (Ench. 15)
en van hen als van „goddelijken" spreekt. Elders rekent
hij ook Kleanthes, Sokrates, Zeno tot de wijzen.
Onder de Romeinen geldt Cato als ideaal ; dit reeds bij
Cicero, maar veel sterker tijdens de keizers. Vellejus
Paterculus, een historicus der eerste eeuw onzer jaar-
telling, zegt naar aanleiding van den wijze van Utica :
,,een mensch, die de Deugd het meest nabij komt en in
alles wat zijn inborst betreft, den goden nader dan de
menschen, die nooit goed handelde om gezien te worden,
maar die niet anders handelen kon; immuun voor
alle menschelijke ondeugden, had hij zijn geluk altoos
in zijn macht" (II 35, 2). Soortgelijk spreekt Seneca
over Cato. Hem stelt hij ten voorbeeld, als hij zegt,
dat wij ons een goeden man moeten uitkiezen en altijd
voor oogen houden, zoodat wij altoos leven alsof hij
20 BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS.
het ziet. Een groot deel der menschelijke zonden wordt
weggenomen, als er een getuige bij staat. Onze ziel moet
iemand hebben, dien zij vereeren kan, door wiens invloed
zij ook in het verborgen heiliger handelt (Ep. 11). De
onsterflijke Goden hebben in Cato ons dan ook een beter
model van een wijze gegeven dan in Ulysses en Her-
cules voorheen (de Const. sap. 2).
Men gevoelt welke innige gemoedsbehoeften achter de
volgende woorden liggen : „Als Gij een mensch ziet,
onverschrokken in gevaren, onvatbaar voor hartstochten,
in tegenspoed gelukkig, midden in de stormen rustig, die
de menschen beneden zich ziet en de goden naast zich,
zal u niet vereering voor hem bekruipen ? Zult Gij niet
zeggen ; dat is iets grooters en hoogers dan dat men het
voor gelijksoortig zou mogen houden met het nietige
lichaam waarin het woont. Hier is eene goddelijke kracht
neergedaald. Eene hemelsche kracht is het, waardoor de
voortreffelijke, bezonnen geest bewogen wordt, die zich
boven alle dingen als boven het minderwaardige ver-
heft en lacht om wat wij vreezen en wenschen. Zoo iets
groots kan niet zonder hulp der godheid bestaan ; der-
halve is hij voor het grootste deel daar, vanwaar hij is
nedergedaald. Gelijk de zonnestralen de aarde welis-
waar aanraken, maar toch daar zijn, vanwaar zij ge-
zonden worden ; zoo is het ook met den grooten en
heiligen geest, die herwaarts is afgezonden om ons de
goddelijke dingen nader bekend te maken ; hij verkeert
weliswaar met ons, maar hij blijft aan zijn oorsprong
gehecht. Vandaar is hij afhankelijk, daarheen ziet hij
op en streeft hij ; onder de onzen verwijlt hij als een
betere. Wie is deze nu ? De geest, die op geen enkel
goed dan op zijn eigen steunt Vraagt gij wat het
eigen goed van den mensch is ? De ziel en de volmaakte
rede (ratio = Logos) in haar. Want een redelijk wezen
is de mensch. Daarom bereikt zijn goed deszelfs vol-
komenheid, wanneer hij zijne (redelijke) bestemming
heeft vervuld" (Ep. 41).
Uit dergelijke citaten, die licht te vermeerderen zouden
BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS. 21
zijn, ziet men, hoezeer destijds het hart der menschen
uitging naar bovennatuurlijken steun en vastheid, naar
onmiddellijke goddelijke openbaring. Een bovenmen-
schelijk wezen moest leidsman zijn hierbeneden, God
den menschen nader worden gebracht door in zichtbare
gedaante te verschijnen. De keizervereering berust op
dezelfde behoefte. Augustus, die de gruwelen van de
burgeroorlogen had doen ophouden, gold voor den Vrede-
vorst, den Heiland, den Redder uit den grootsten nood ; hij
zou de gouden eeuw doen wederkeeren, hij, Jupiter
zelf, van den hemel neergedaald om w-oning te maken
onder de menschen. Zoo kunnen wij in het kalender-
opschrift van Priëne, dagteekenend van ± 9 vóór Chr.
over Augustus' geboortedag als over den geboortedag
Gods lezen, die voor de wereld het begin van de vreugde-
boodschappen beteekent, welke zich aan hem vast-
knoopen ; met zijne geboorte beginne eene nieuwe tijd-
rekening.
Het verbaast ons niet, dat latere onderzoekers som-
tijds op een dwaalspoor zijn geleid door de min of meer
Christelijke kleur, die het beeld van den Stoïschen wijze
kon vertoonen. Zoo heeft Amédée Fleury^) bij Seneca
Ep. 120, in den volmaakten deugdzamen mensch Christus
willen zien. Van hem heet het nl. : „Noodzakelijkerwijze
is de groote verschenen, die nooit over rampen heeft
gezucht, zich nooit over zijn lot heeft beklaagd, velen
met zijne deugd heeft bekend gemaakt en, niet anders
dan het licht, in de duisternis heeft gestraald ; aller
aandacht richtte hij op zichzelven, daar hij vreedzaam
en zachtmoedig was en in menschelijke en goddelijke
dingen gelijkelijk rechtvaardig. Hij had een volmaakt
gemoed en was tot het toppunt van zijn eigen wezen
opgeklommen, waar niets boven gaat dan Gods geest,
waarvan ook een deel in dezen sterfelijken boezem was
nedergedaald." In dezen 120sten brief toont Seneca
aan, dat de kennis van het goede eene historische aan-
l) Saint Paul et Sinèque, 1853 I, bk. 105.
22 BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS.
leiding heeft : uit gevallen der ervaring, door voor-
beelden van edele mannen komen wij geschiedkundig
tot een ideëel beeld, dat door fantazie en nadenken alleen
niet geschapen zou kunnen worden. De trekken van dit
ideëele beeld hebben in bepaalde individuen geleefd en
worden veelszins vergroot en verfraaid in den ideëelen
wijze geprojecteerd. Met dat al blijft het nog een abstract
ideaal ; beter was trouwens niet te verwachten van
menschen met weinig historisch besef.
Philo van Alexandrië vormt den overgang van het
Jodendom tot het Christendom. Een goed Jood, maar
die de cultuur van zijn tijd in zich heeft opgenomen.
Philo platoniseert, heet het vanouds, en men kan hem
gerust Platonicus noemen, zoo men slechts bedenkt,
dat zijn Platonisme niet dat van Plato zelven, maar
een Stoïsch-Pythagoreesch getint Platonisme was,
zooals dat in die dagen werd geleerd. Het ideaal van
den Stoïschen wijze is voor Philo vleesch geworden in
MozES. Men leze zijne Vita Mosis. Het beeld van den
grooten wetgever is daarin geteekend op de destijds ge-
bruikelijke wijze : de bepaalde individu Mozes, dien
onze meer historisch denkende en gevoelende tijd zou
willen zien, treedt op den achtergrond, maar in de plaats
wordt ons eene richting van leven voor oogen gesteld,
waarvoor de individu slechts een paradigma is. Mozes
heet de grootste en volmaaktste mensch ; zijn gemoed
was ontoegankelijk voor alle onwaarheid. Geen wonder,
dat zijne omgeving verbaasd heet te staan over hem en
zich afvraagt van welken aard de geest is, die in zijn
lichaam woont en zich in hem openbaart : is het een
menschelijke, of een goddelijke, of een uit menschelijk-
heid en goddelijkheid gemengde ? Mozes leefde sober,
was een soort heilige, wiens leven volkomen in overeen-
stemming was met zijne leer. God heeft hem de eer
waardig gekeurd, deel te hebben aan Zijn eigen macht;
vandaar komt het, dat alle elementen hem evengoed ge-
hoorzaamden als den Heer. Hij heet God, koning en
BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS. 25
leidsman ; elders koning, hoogepriester en profeet, mid-
delaar verzoener en voorbidder. Zachtheid en menschen-
liefde kenmerken hem van nature. Van liefde tot God
vervuld, is hij zelf Gods lieveling.^)
Elders bij Philo wordt de Logos, het goddelijk-rede-
lijke, in den Hoogepriester aanschouwelijk voorgesteld,
den Gezalfde (= Christos). De Logos kan zich slechts
vervs^erkelijken in eenen zondeloozen mensch, die eigenlijk
in de werkelijkheid niet te vinden is, net zoo min als de
ideëele wijze der Stoa.
Nu zegt men gewoonlijk : Philo's Logos houdt het
midden tusschen een onpersoonlijk geestelijk wezen en
eene allegorische persoonlijkheid ; hoe geheel anders de
Christelijke opvatting, die den Logos vleesch laat worden.
Joh. 1 : 14 ! Dat is dan het specifiek Christelijke in de
Logosleer ; want Philo's Logos wordt niet vleesch.
Dit is echter daarom reeds te veel gezegd, omdat wij
zagen, dat het denkbeeld van de menschwording Gods
aan de geestelijke atmosfeer van die dagen niet vreemd
was. Bij Philo zelven zijn ten overvloede een paar
plaatsen te vinden, die aan het denkbeeld van de vleesch-
wording des woords doen denken. Zoo wanneer hij zegt :
,,God neemt wel eens de gedaante van eenen mensch
aan om hun die tot hem gebeden hebben, te hulp te
komen", {de Somn. I 41), en elders : ,,het is gemakkelijker
voor God om mensch, dan voor eenen mensch om God
te worden" {de legat. ad Caj. 16). Daarenboven : er zijn
ook Doceten geweest, en die w'aren in spijt van alle recht-
zinnige verkettering óók Christenen. Dezen zeiden: Christus*
mensch-zijn was slechts schijn. Sedert den Doop tot aan
het lijden toe was de hemelsche Christus met den mensch
Jezus verbonden, — zóó oordeelden Cerinthus en Basi-
LiDES. Christus tooverde door magie den menschen een
lichaam voor, — zóó meenden Saturxinus, Valentinus,
Marcion, ons herinnerende aan de bovenvermelde Vetu-
LYAKA op Indischen bodem.
l) Zie ed. Manget II 80, 84 v., 105 v., 112, 135.
24 BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS.
Waarom heeft de Kerk tegen het Docetisme geprote-
steerd ? Omdat de menschheid van den Godmensch
hier niet tot haar recht kwam. De idee der godmensche-
lijkheid kon niet anders dan in den vorm van een leven,
een menschenleven, tot de duizenden spreken. Zoo is,
naar het woord van Arthur Drews^) de historische
Jezus van den beginne af aan een dogma. Niet als his-
torische realiteit, maar ^Is idee heeft hij de Kerk tot
overwinning geleid ; deze idee van eene godmenschelijke
persoonlijkheid is de genius van het Christendom geweest.
Trouwens in het vierde Evangelie is het vleeschgeworden
Woord nog altijd een goddelijk wezen, even weinigeene
geprononceerde persoonlijkheid als de Logos bij Philo.
Het is of de Evangelist bang is hem al te menschelijk
voor te stellen en dus aan zijne goddelijkheid afbreuk te
doen. In de z.g. Synoptische Evangeliën is het niet veel
anders : ook daar is Jezus de Godmensch. De mytholo-
gische bespiegeling, die als abstractie geene propagan-
distische kracht kon bezitten, werd verdicht tot eene
aanschouwelijke gestalte, die meer zelfs dan Mithras,
Attis, Osiris op de menschen indruk maken moest. De
Platonische idee en het ideaal van den Stoïschen wijze
vallen in den Christus ineen. De mensch is mikroskomos,
maar de idee van het Universum kan als makran-
thropos, als hemelsche mensch, worden gedacht, gelijk
dit in het Oosten geschiedde (vlg. reeds Rgveda X 90
het Purusha-lied) en ook van de Gnosis bekend is. Bij
de vereeniging van het goddelijke en menschelijke
ligt in Indië het accent op het goddelijke : in den Buddha
is het zuiver menschelijke uiterst gering. Ook in hem is
het woord vleesch geworden, het woord namelijk van
de mythe is quasi-historisch vleesch geworden, maar het
is geene menschelijkheid, die ons Westerlingen bevredigt,
geene individualiteit. Het Stoïsche ideaal volgt den
omgekeerden weg : hier wordt niet een God tot mensch,
maar een mensch tot God. Ja, de wijze overtreft zelfs
l) Die Christusmytlie, S. 163.
BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS. 25
de godheid in waardij : „er is iets," zegt Seneca, „waar-
door de ^^'ijze God voorbijstreeft : God vreest niet krach-
tens zijne natuur, de wijze niet krachtens zichzelven"
(Ep. 53). En elders : God staat buiten het leed, de wijze
staat er boven (de Prov. 6, 4). Gelijk ik Juni 1908 in
ditzelfde tijdschrift aantoonde : de oude God van het
volksgeloof is voor de Stoa geen God meer ; haar gezond
verstand heeft van den al te menschvormigen Zeus een
deïstisch „Opperwezen" gemaakt, maar voor haar rede-
lijk besef is deze abstractie aan 't waarachtige godzijn
nog niet toegekomen en wordt de ware goddelijkheid
gezocht in de bewuste goddelijkheid van den wijze, die
dan trouwens weer abstract, louter formeel, als apathie,
onverschilligheid tegenover alles, wordt opgevat.
Het concrete komt eerst met het Christelijk ideaal
van den Zoon des Menschen, die door lijden en sterven
tot zijne heerlijkheid ingaat ; die, hoewel de metaphy-
sische Godszoon, niettemin door lijden volmaakt moet
worden, en door zijnen dood de verlossing voor anderen
brengt. Zijne zelfopoffering geschiedt niet ten bate van
zichzelven, gelijk het van den Bodhisattva in eene
vorige existentie heet : hij wierp zich aan eene hongerige
wolvin tot spijze voor ; hij gaf zijne kinderen prijs ; hij
liet zich braden als gerecht voor een Brahmaan — alles
om het Buddhaschap te erlangen. Heeft hij dit eenmaal
bereikt, dan doet hij geen goede werken meer.
Terwijl voor het oorspronkelijk Buddhisme en voor
de Stoa God eigenlijk dood is, predikt het Christendom
den God, die dood is geweest en zie. Hij leeft ! De Buddha
is genius, voorbeeld, leeraar. Maar elk wereldtijdperk
heeft er één ; zij wisselen elkander af ; het is de pro-
gressus in infmitum, de slechte oneindigheid. De Buddha
sterft en komt niet terug : een andere neemt zijne plaats
in. Zooals wederom Speyer het heeft uitgedrukt : men
spreekt van een Buddha, maar van den Christus. De
Stoïsche wijze sterft eveneens : aan de incongruentie
van ideaal en werkelijkheid vindt hij den dood. De
Christus der Kerk sterft ook ; maar zelfs het sterven is
26 BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS.
eene openbaring van zijn leven ; hij zelf komt tot op-
standing als de in de Gemeente Verheerlijkte. De Eene
sterft om velen tot kinderen Gods te maken ; de Dood
wordt door hem overwonnen. In het leven des Geestes
zijn leven en dood beiden voorondersteld.
Indië is nog niet toegekomen aan de idee der persoon-
lijkheid. In tegenstelling met de spreuk van het Del-
phisch orakel : Ken U zelven, zegt men in Indië : Ken
Uw Zelf. Het empirische, particuliere Ik heeft bij hen
geene waarde ; slechts het algemeene, transcendente Ik,
dat de grondslag van ons aller aanzijn vormt. Indië
verwijlt nog bij de Substantie ; de Westersche beschaving
heeft het tot Subjectiviteit gebracht. Dat zien wij aan
den wijze van de Stoa, den laboribus invidus ; de ponos
of zedelijke inspanning van de Cynische School is bij
de Stoa principe van moraal gebleven. Maar eigenlijk
wordt dit ideaal niet verwerkelijkt ; men gelooft nauwe-
lijks aan zijn bestaan ; 't is de louter subjectieve ver-
goddelijking des menschen, die objectiviteit mist. De
menschwording Gods is de zijde der objectiviteit ; samen
worden zij aanschouwd in het Christelijk ideaal : den
hemelschen Christus, maar die door lijden volmaakt is,
gestorven en levend in der eeuwigheid ; verheerlijkt aan
Gods rechterhand, maar met ons al de dagen onzes
levens. In hem wordt de Oneindige eindig ; maar zijne
eindigheid beperkt hem niet, omdat zij de vrucht is van
zelfbeperking. Hij neemt het aardsche leven aan en legt
het af naar welgevallen. Dit ideaal is concreet, en door
dit concrete heeft het Christendom gezegevierd. In dit
opzicht gelijkt het Christelijk ideaal meer op het Buddhis-
tische dan op het Stoïsche. Immers is de menschwor-
ding Gods ook in het Buddhisme hoofddogma. ,,Neem
uit het Buddhisme het leerstuk dat de Heer uit den hemel
is nedergedaald om het schepselenheir door de weder-
verkondiging der waarheid te verlosen weg ; ontdoe het
van het geloof aan de vleeschwording van 't zedelijk
ideaal, en gij hebt het van alle kracht beroofd. Al het
goede en groote door 't Buddhisme gewrocht dankt
BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS. 27
het aan de kracht van dat geloot, het eenigste wat in
staat was het dorre geraamte zijner moraal te bezielen"^).
Maar de overeenstemming tusschen Buddhistisch en
Christelijk ideaal is soortgelijk als die van onschuld en
deugd : de onschuld is aan den zedelijken strijd nog
niet toe, en de deugd is hem reeds te boven; zoo zijn zij
beide evenzeer vreemd aan den strijd, maar staan inder-
daad toch op gansch verschillend niveau. De Buddha
is de menschgeworden God, maar noch het menschelijke,
noch het goddelijke aan hem is volkomen. Bij de lezing
van zijne daden, lotgevallen en predikatiën missen wij
het zuiver menschelijke, dat eerst door het Westersche
individualisme, niet het minst in de Stoa krachtig ge-
kweekt, is ontdekt. En het goddelijke in het Buddha-
beeld is het goddelijke van den natuurgodsdienst. Heel
wat menschelijker en heel wat goddelijker is de Christus
der Evangeliën. Men gevoelt, dat daar de transcendentie
Gods van het Jodendom en het individualisme van de
Hellenistische wijsheid achterliggen. Daarom is het popu-
laire levensbeeld, dat de Evangeliën ons bieden, ofschoon
het wemelt van tegenstrijdigheden, bevredigend voor
de eenvoudigen, en wederom bevredigend voor de wijzen.
De tusschensoort van verstandelijk verlichte menschen
zal er of met minachtend schouderophalen aan voorbij-
gaan, of er eene historische kern in willen vinden, die
dan uit den aard der zaak niet veel meer dan het beeld
van den Stoïschen wijze is. Christus heet de tweede Adam.
Zullen zij misschien over de historiciteit van den eersten
Adam gaan twisten ? Zullen wij zeggen : het is toch niet
onmogelijk, dat er eens een man heeft geleefd, die in
een zeer vruchtbaren hof woonde en die aan dieren
namen gaf ; dit laatste hebben Cuvier en Buffon ook
wat dikwijls gedaan ! Wij zouden aldus het beruchte
rationalisme der ,,Aufklarung", in Prof. Paulus van
Heidelberg vleeschgeworden, weer binnenhalen. Adam
is meer dan historie ; de zinrijke personificatie van onze
i) Kern, I 423.
28 BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS.
natuurlijke menschelijkheid. Onze geestelijke mensche-
lijkheid, die niet zonder hare natuurlijke zijde bestaan-
baar is, is in Christus geteekend. Gelijk de oude Adam
in ons allen steekt van nature, zoo moet de geestelijke
mensch, Christus, in ons gewekt worden door den Heiligen
Geest.
BuDDHA laat stervend zijne leer na, Christus laat leven
na, eeuwig leven in de zijnen, want de Heer is de Geest.
Het Buddhistisch naturalisme leert de onwerkelijkheid
van het aardsche : de tegenstelling van Natuur en Geest
wordt hier nog niet gekend. De wijze van de Stoa kent
de werkelijkheid van het aardsche, maar acht het waar-
deloos. Van hen beiden onderscheidt zich het Christelijk
ideaal, dat de werkelijkheid van de aardsche zonde en
dood voorbeeldig pijnlijk ervaart, maar ze tevens in
hunne volle waarde erkent als middelen om het hemel-
sche te openbaren. Juist omdat het Christendom ernst
maakt van het historische, wordt pas onder Christe-
lijken invloed ernstig aan het historische in de oude
traditie getwijfeld. Zonder dat hierdoor het Christelijke
wordt ondermijnd. ,,Das ist ja gar nicht die Art, wie die
Idee sich realisiert, in Ein Exemplar ihre ganze Fülle
auszuschütten, und gegen alle andere zu geizen ; in
jenem Einen sich vollstandig, in allen übrigen aber
immer nur unvoUstandig abzudrücken ; sondern in einer
Manchfaltigkeit von Exemplaren, die sich gegenseitig
erganzen, im Wechsel sich setzender und wiederauf-
hebender Individuen, liebt sie ihren Reichthum auszu-
breiten." Aldus luidt een beroemd geworden zin van
David Friedrigh Strauss^). Aan den anderen kant is
het dan ook weer naïef om den Christus van het Evangelie
te moderniseeren en te dégradeeren tot een prediker
van verheven waarheden. Stellig heeft het Christendom
een historisch punt van uitgang gehad, evengoed als de
Heraklesvereering onder de Stoïcijnen. Wie echter zou
willen beweren, op grond van het bestaan van een Herak-
l) Das Leben Jezu II-, Tüb. 1837, S. 739.
BUDDHA-WIJZE-CHRISTUS. 29
lescultus, dat Herakles dan toch een historisch persoon
moet zijn geweest, zou als Euhemerus redevivus zich
belachelijk maken bij menschen met historisch besef.
De Heer, die de Geest is, heeft zelf in het Evangelie
gezegd : ,,Wie in mij gelooft, grootere krachten dan die
ik doe, zal hij doen." Dit woord heeft eene toekomst
aan het Christendom gewaarborgd ; het is niet afhan-
kelijk van een historisch datum, het staat of valt niet
bij de gunst of ongunst eener wetenschappelijke kritiek.
Terwijl Indië nog niet het ontwikkelingsstadium heeft
bereikt, waarop van historisch besef sprake kan zijn, is
de Stoa er toe genaderd, maar vermag het niet vast te
houden ; het Christendom maakt in eene geschiedenis,
die als beeld en gelijkenis is bedoeld, de geschiedenis,
de eeuwige historie Gods en des Menschen aanschouwelijk.
HET BEGRIP DER ZEDELIJKE
GERECHTIGHEID
DOOR
Dr. J. D. BIERENS DE HAAN.
I.
KRITIEK VAN DE POPULAERE OPVATTING.
Niettegenstaande de vele studiën, in de laatste jaren
op het gebied der ethiek verschenen, is toch het stelsel
der ethiek nog een ongeschreven werk. Niet een over-
zichtelijke beschrijving van het zedelijk leven, maar een
stelselmatige doordenking ervan is noodig. Wij willen
in de volgende bladzijden het begrip der gerechtigheid
ontvouwen als faktor van het zedelijk menschenleven
en daarmede een paragraaf voor het alsnog ongeschreven
stelsel bijdragen.
Het heeft zijn nut om bij de ontwikkeling van ethische
begrippen eerst de communis opinio, d.i. de populaere
opvatting van het begrip, te onderzoeken. Deze heeft
meestentijds een juiste kern, door een onzuivere schaal
omsloten. Naar de populaere opvatting bestaat de zede-
lijke gerechtigheid in de handhaving van het evenwicht
in de wereld, zoodat goede handelingen loon en kwade
straf ontvangen. Wat gij zaait dat maait gij.
De uitvoerder en drager der gerechtigheid is daarbij
HET BEGRIP DER ZEDELIJKE GERECHTIGHEID 31
het machtswezen ; degeen die in bepaalden kring en op
bepaald gebied met de macht en het gezag bekleed is :
het gezinshoofd of het hoofd eener instelling, bijv. het
schoolhoofd, het staatshoofd of God als wereldmacht.
Deze opvatting is juridisch en niet ethisch en zij ver-
wart uitwendige met innerlijke verhoudingen. Juridisch is
zij omdat hierbij op handelingen en niet op gezindheden
gelet wordt ; en zoo al de gezindheid bij de handelingen
in aanmerking genomen wordt, geschiedt dit als een
nevenzaak. De handeling zelf blijft hoofdzaak en de ge-
zindheid geldt als toelichtend moment. Bij een zedelijke
waardeering echter is de handeling volkomen indifferent
en is de gezindheid het eenige wat overwogen wordt.
De gezindheid nu laat geen herstel of bevestiging toe door
loon of straf. Zoo iemand „ten onrechte op zijn broeder
toornig is" — om het Nieuw-Testamentisch voorbeeld,
dat ons hier vanzelf voor den geest komt, te gebruiken
— wordt er niets hersteld door hem een straf op te leggen.
Immers, indien de onrechtmatige toornigheid de ver-
breking is van een evenwicht, kan dit slechts hersteld
worden doordat de toorn in liefde verandert, waartoe
de straf kwalijk in staat ware.
Het zedelijke is gelegen in de menschelijke gezind-
heid, omdat het een verhouding des menschen tot zich-
zelf inhoudt. Niet aan een ander, maar aan ons zelf
zijn wij zedelijk verplicht, en daardoor eerst aan anderen.
Wanneer dit karakter van het zedelijke als een verhou-
ding tot onszelf niet wordt meegedacht, zijn wij geheel
van het gebied der zedelijke begrippen af. De gezindheid
nu als psychologische ,, zetel" van het zedelijke, bestaat
juist in deze innerlijkheid en het is daarom, dat sinds
eeuwen de zedelijke waardeering overgeplaatst is van het
gebied der handelingen, naar dat der gezindheden.
In de populaere opvatting der gerechtigheid echter
wordt het zedelijke zoo weinig als innerlijke gesteldheid,
als verhouding des menschen tot zichzelf opgevat, dat
zelfs het overwegend deel der aandacht aan het be-
langhebbend voorwerp gewijd wordt, aan den persoon, die
32 HET BEGRIP DER ZEDELIJKE GERECHTIGHEID
door iemands handelingen getroffen is. Wat aan dezen
is aangedaan moet beloond of gestraft worden, en in
dit evenwichtsherstel meent men de gerechtigheid werk-
zaam te zien. Het aldus opgevatte gerechtigheidsbegrip
behoort zeker in de juridische sfeer thuis, waar uit-
wendige en niet innerlijke verhoudingen gelden.
Onze kritiek op het populaere gerechtigheidsbegrip
bestaat dus in de aanwijzing van zijn niet zedelijk maar
juridisch karakter. Dat de menschen bij hun zedelijk
bedoelde beoordeeling zeer licht door deze begrips-
verwarring misleid worden, kan met het volgende voor-
beeld aangetoond worden. Een landgoed, in partikulier
bezit, is tegen betaling van entreegeld voor het publiek
toegankelijk gesteld. Een zekere bezoeker echter wenscht
de wandeling op het landgoed, maar verkiest het entree-
geld in eigen zak te houden ; hij ondekt een beklimbare
plaats aan het hek dat het landgoed omsluit, en over-
tuigt zich dat deze plaats onbewaakt is ; waarna hij
binnenklimt. Geen opzichter merkt hem op en, na zich
in fraaie wandelingen vermaakt te hebben, klimt hij bij
dezelfde onbewaakte plek weer naar buiten en heeft
dus het verschuldigd entreegeld voor zich behouden.
Dezen man nu, die zoo handelde, stellen wij moreel in
het ongelijk en zoo wij ons afvragen, waarin zijn zedelijk
ongelijk bestaat, ligt het antwoord schijnbaar voor de
hand : het bestaat in het onrecht, dat hij den eigenaar
van het landgoed aandoet evenals elke diefstal
slecht is, omdat zij een onrecht is aan den medemensch.
Het antwoord is onjuist ; maar dat het voor de hand
ligt, bewijst fioe licht men zich verleiden laat om het
zedelijke juridisch te bepalen ; want het „onrecht" is zelfs
geen beleedi^ing van den persoon des eigenaars, doch een
benadeeling< De inbreker bedoelt niet, noch is zich van
eenige bedoeling bewust, om den eigenaar te krenken.
Hij minacht hem niet en kent noch hem noch zijn familie;
hij is op geenerlei manier verlangend, dat de eigenaar
de kleineering zijner rechten te weten komt. Zoo kan
er dus van beleediging geen sprake zijn ; er is slechts
HET BEGRIP DER ZEDELIJKE GERECHTIGHEID 33
een benadeeling door onthouding van het den eigenaar
toekomende. Dat het onrecht in benadeeling bestaat,
bewijst dat wij ons daarmee op 't gebied der rechts-
kundige begrippen bevinden. Het onrecht is dan ook
niet een gezindheid, maar een uitwendige verhouding
van personen. Het is een gevolg eener gezindheid, en
zoo ligt de moreele fout niet in het onrecht, maar elders.
Het was ons bij dit voorbeeld te doen om aan te wijzen
hoe licht men uit het zedelijke naar het juridische af-
dwaalt. Maar het voorbeeld zelf lokt een vraag uit, die
wij niet mogen voorbijzien, om de tegenwerping te weer-
leggen, dat bij deze scheiding van gebied het zedelijke
zelf verkwijnt. Immers : zoo de zedelijke fout van den
inklimmer niet ligt in zijn onrecht, waarin ligt ze dan ?
Zij ligt niet in de verhouding tot den benadeelde, maar
in een verhouding van eigen innerlijk. Alle zedelijkheid
(resp. onzedelijkheid) beduidt een verhouding des men-
schen tot zichzelf. De inklimmer benadeelt in zedelijken
zin niet den eigenaar, maar zichzelf. Dat degeen die
steelt of liegt of bedriegt zichzelf benadeelt, is een over-
bekende waarheid, die dan ook bij de poging tot zedelijke
opvoeding der jeugd met nadruk wordt gepredikt : het
nadeel bestaat hierin, dat hij zijn eigen menschelijkheid
schendt.
De mensch schendt zichzelf, doordat zijn zinnelijkheid
zijn geestelijkheid, zijn lagere natuur zijn hooger wezen
overwoekert. De speciale onzedelijkheid van den in-
klimmer is de brutaliteit, ^) de heerschappij der lagere
natuur in ons ; en wat, juridisch beschouwd, onrecht
heet, moet, ethisch beschouwd, als brutaliteit worden
opgevat. De brutaliteit is een innerlijke gesteldheid,
een gezindheid, een ,,zijn", terwijl het onrecht een „doen"
is. Om deze brutaliteit stellen wij den inklimmer zedelijk
in het ongelijk. Het onrecht doen is hoogstens gevolg
van het brutaal zijn, maar een aanwijzing van de zede-
lijke fout ligt in dit juridisch begrip niet vervat.
l) Deze term moet natuurlijk uit het populaer spraakgebruik overgebracht
in het wijsgeerige. Het begrip moet „in het algemeen" genomen.
T. V. W. VI. I. .3
34 HET BEGRIP DER ZEDELIJKE GERECHTIGHEID.
Wat wij over de juridische vertroebeling van het
begrip der gerechtigheid zeiden, geldt in mindere mate
ook voor een verwant begrip : dat der rechtvaardigheid.
Onder rechtvaardigheid heeft men steeds verstaan een
gezindheid tot de gerechtigheid, zoodat hierbij het
zedelijk moment nooit geheel is verduisterd geworden
achter het juridische. Als gezindheid was zij wel een
deugd, die vooral in de samenleving en haar kringen
(huisgezin, school, rechtswezen) te pas kwam en door
den gezaghebber geoefend werd, maar die toch ook
in alle menschelijke verhoudingen behoorde aanwezig
te zijn ; de vriend ten opzichte van den vriend, de
mensch ten opzichte van eiken medemensch behoorde
rechtvaardig gezind te wezen. Er valt te dezen opzichte
slechts op te merken, dat, als gezindheid ook de recht-
vaardigheid een innerlijke verhouding uitdrukt. Zij be-
staat in een overwicht over onze egoïstische voorliefde,
een bestand zijn tegen onze eigen willekeur. Dat deze
innerlijke gesteldheid zich naar buiten betoont als
rechtvaardig gedrag, is niet de zedelijke waarde der
deugd, maar de maatschappelijke.
Deze aanwijzingen volstaan tot kritiek van de populaere
opvatting. Dat nu binnen de onware schaal een zuivere
kern geborgen is en dus in het populaere begrip een
w^aarheid is omsluierd, mag niet verzwegen. Om die
waarheid is het ons te doen, en wij zullen haar aanstonds
demonstreeren, na een uiteenzetting van de zoo be-
langrijke begripsontwikkeling te dezen, die wij bij Plato
aantreffen. Het ware in 't populaer begrip komt, kort
gezegd, hierop neer, dat de gerechtigheid niet als een
deugd onder deugden, als een zedelijke zielstoestand
wordt opgevat, maar in verband gebracht wordt met
een objektieve, supra-individueele wereldorde.
HET BEGRIP DER ZEDELIJKE GERECHTIGHEID. 35
II.
PLATO'S BEGRIP DER GERECHTIGHEID.
In de Politeia komt Plato alras op het hoofdonder-
werp van zijn geschrift : Wat is te verstaan onder ge-
rechtigheid (Dikaiosune) ? De moeilijkheid dezer be-
gripsbepaling wordt aanstonds duidelijk, wanneer zij
door verscheidenen ondernomen wordt, doch zonder
resultaat. Het populaer begrip van de handhaving van
een evenwicht schemert den onderzoekers voor den
geest. Gerechtigheid, i. c. gerechtigheidsoefening bestaat,
volgens een der medesprekers, hierin dat men iedereen
teruggeeft wat men hem schuldig is *). Aan vrienden is
men goeds, aan vijanden kwaads verschuldigd ; zoo
handele men dien-overeenkomstig en beoefene de ge-
rechtigheid. Tegen welke uitspraak de Platonische So-
KRATES opmerkt, dat evenmin als muziek iemand on-
musikaal kan maken, de gerechtigheid, die iets goeds is,
kwaad kan doen. Over een anderen boeg dan de vorige
spreker gooit het de sofist Thrasymachus ^), die de ge-
rechtigheid definieert als uitvoering van 't belang van
den sterkste ; met „den sterkste" bedoelt hij de vigeerende
overheid. Volgens hem vallen de begrippen van macht
en recht te samen. Sokrates bewijst eqhter aan Thrasy-
machus dat, gelijk elke kunst, zoo ook de kunst van re-
geeren het belang bedoelt van een zaak. Evenzeer als
de geneesheer niet om zichzelf maar om het menschelijk
lichaam zijn kunst beoefent, evenzeer de regeerder.
De machtsoefening als zoodanig, d.i. als uiting van den
machthebber, kan dus nimmer gerechtigheid zijn.
Prachtig is in de Politeia dit afwegen der begripsbepalin-
gen eer het tot een eigen definitie komt. Een voorloopige
aanwijzing van deze vindt de Platonische Sokrates 3)
in de gedachte, dat elk wezen een specifieke grondeigen-
1) Polit. Lib. I cap. 6.
2) C. X2.
3) C 24
36 HET BEGRIP DER ZEDELIJKE GERECHTIGHEID.
schap heeft, waardoor het tot zijn normale funktio-
neering in staat is ; een eigenaardige deugd (oUstx dpsrr),
niet een individueele eigenaardigheid, waardoor het zich
van soortgenooten onderscheidt ; maar juist een soortelijke
geschiktheid, gelijk het snoeimes deugt tot snoeien
beter dan het zwaard, en gelijk de geschiktheid tot zien
de eigenschap der oogen in het algemeen is. De gerech-
tigheid is nu de eigenaardige grondeigenschap der men-
schenziel. Zij is de idee der ziel in haar werkzaamheid
(d. i. haar zelfopenbaring).
Het vorige is bij Plato nog maar een aanloop tot
bepaling van het gerechtigheidsbegrip en hij meent bij
de bepaling zelve een anderen weg te moeten gaan : de
gerechtigheid beschouwend in het verband van den
staat, die een ziel in het groot is. In dezen zal zij een
grooter en duidelijker herkenbare eigenschap wezen, dan
zooals zij bij de menschelijke individualiteit voorkomt.
Met dezen overgang der beschouwing tot het Staats-
wezen wordt nu echter de deugd der zedelijke gerech-
tigheid niet in het juridische overgebracht. Dit zou het
geval zijn, indien een staatsvertegenwoordigend lichaam
daarmede tegenover de burgers optrad ; doch dit wordt
door Plato niet bedoeld. Plato brengt de gerechtigheid
niet zoozeer in het staatkundige, alswel in het sociale
leven over ; hij zal dus niet een juridische, maar een
sociologische bepaling geven.
Zij is deze : de staat bestaat uit drie standen of groepen
van burgers, regeerende, bewakende en arbeidende groep.
Elk dezer heeft een eigen deugd : de wijsheid is die der
regeerders, de dapperheid die der wachters ; de matiging
is de verbindende deugd, die in passieven zin, als zich
laten beheerschen, aan de arbeiders eigen is, terwijl zij
in aktieven zin, als uitoefening der matiging, bij de eerste
twee groepen behoort. De gerechtigheid is nu de eigen-
schap van het geheel, krachtens welke elke groep haar
eigen deugd heeft.
Deze bepaling geldt nu evenzoo voor de gerechtigheid
in de menschenziel. Ook de ziel heeft drie deelen : het
HET BEGRIP DER ZEDELIJKE GERECHTIGHEID. 37
denkende, het strevende en het begeerende deel. En
ook deze zijn in drie deugden of grondeigenschappen
werkzaam : wijsheid, dapperheid, matiging. Wat nu voor
Plato de gerechtigheid der ziel is — d. i. wat het eigen-
lijke begrip eener zedelijke gerechtigheid inhoudt — is
aldus te verstaan :
De deelen der ziel zijn niet bij elkaar gelegd, maar
zijn de verscheidenheden van eenzelfde wezen. Al mag
er van een aanwijzing van den organischen samenhang
der zielsdeelen bij Plato niet veel sprake zijn, toch is
het begrip der eenheid zoo weinig afwezig, dat zelfs de
idee der ziel het grondbegrip der platonische psychologie
uitmaakt. De idee der ziel is de ziel als zoodanig, en
deze is het, die zich in de drie zielsdeelen onderscheidt.
Eigenlijk is de platonische psychologie niet zonder
meer trichotomisch en maakt Plato in de Politeia duide-
lijk een hoofdonderscheiding tusschen twee zielsdeelen i):
rede en zinnelijkheid, en spreekt hij van een tweestrijd
der ziel 2) als bestaande in den strijd dezer beide. Maar
op de door hem zelf gestelde vraag, of het niet beter is
de ziel in twee dan in drie deelen te verdeelen, herroept
hij de gesuggereerde dichotomie om de parallelle met
het staatswezen niet kwijt te raken ^ en erkent het
willende element als derden faktor, die zich aan de zijde
der rede houdt om de zinnelijkheid (de begeerte) te
matigen. Plato begrijpt dus in de ziel een tegenstelling
van twee hoofddeelen en een derden faktor als ver-
bindend, bemiddelend en de eenheid handhavende : de
rede beheerscht de begeerten door den wil. Zoo heeft elk
deel zijn deugd of eigenaardige taak : het is de wijsheid
der rede, dat zij deze beheersching indenkt en voor-
schrijft ; het is de dapperheid des wils dat hij het voor-
schrift uitvoert en het is de passieve matiging der be-
geerte, dat zij dit toelaat.
Plato beschouwt hier niet feitelijke toedrachten,
zooals zij zich in de ervaarbare werkelijkheid voordoen ;
i) Lib. IV C. 14.
2) c. 15.
38 HET BEGRIP DER ZEDELIJKE GERECHTIGHEID.
want daar komt de rede vaak als onwijs, den wil als
zwak en de begeerten als mateloos voor. Het is hem
niet om feitelijke toestanden, maar om de idee te doen.
Zoo beschouwt hij de idee der ziel in hare samenstelling.
In de idee der ziel is de rede wijs, want zij is wijs naar
haar idee, d. i. zooals zij op zichzelf en als rede is. Naar
haar idee is, volgens Plato, de ziel een eenheid, of orde,
waarbij tegengestelde deelen door een derde verbonden zijn.
En waarin bestaat nu die gerechtigheid ? Zij is geen
speciale deugd of werking van een vierde zielsdeel, op
de manier waarop de rede wijsheid heeft. Maar zij be-
staat hierin ,,dat elk deel het zijne doe". ,,Elk deel"
is niet elk deel op zichzelf genomen, maar beteekent
de drie deelen elk op zichzelf ; elk in het verband des
geheels, of als lid der orde, die de ziel is. Beoefent de rede
de wijsheid zonder dat de wil dapperheid heeft, dan is
er van gerechtigheid in de ziel geen sprake, omdat de
deugd der wijsheid, op zichzelf staande, de orde des
geheels niet zou uitdrukken. Als echter het geheel zoo-
danig is, dat elk deel het zijne doet, dan is er gerech-
tigheid.
Gerechtigheid is dus volgens Plato de grondeigenschap
des geheels of der ziel q. t. krachtens welke elk deel
zijn eigen deugd heeft. Aan de deugden wordt nog iets
anders zichtbaar, dan dat ze zedelijke praktijken zijn :
aan haar wordt een gesteldheid des geheels zichtbaar en
zij zijn de uitdrukking eener boven de deelen staande
eenheid. Zij openbaren de orde of de idee der ziel. Dit
opzicht van de deugden, deze hoogere eigenaardigheid
is de gerechtigheid. Zij is niet een deugd onder de andere,
maar dit hooger opzicht aan haar, dat ze de zielsorde
vertegenwoordigen. Dat Plato toch de gerechtigheid als
vierde in de rij der kardinale deugden heeft opgenoemd
is een minder gelukkige handelwijze, die den nauw-
lettende niet op dwaalspoor brengt.
. Ziehier dan een gerechtigheidsbegrip, dat vrij is van
alle juridische bijgedachte, en het is uit het brein van
een Griek geboren.
HET BEGRIP DER ZEDELIJKE GERECHTIGHEID. 39
Aristoteles heeft blijkbaar de beteekenis dezer Pla-
tonische begripsbepaling niet ingezien, hetgeen niet on-
begrijpelijk is, daar zijn ethiek geen metafysische ge-
zichtspunten aanwendt en vrijwel zich tot ontledende
beschrijving van het zedelijk leven bepaalt. Toch ziet
ook hij in de gerechtigheid iets meer dan een gewone
deugd en geeft zelfs de uitspraak ten beste, dat zij niet
een deel der deugd is, maar het geheel ^). Hij noemt haar
ook een volkomene deugd ^, voegt er echter bij, dat zij
dit niet is zonder meer (ir'Aüjg), maar als deugd tegen-
over medemenschen — hetgeen bij Aristoteles geen
groot verschil uitmaakt, daar hij geen innerlijkheid kent,
maar het zedelijke in een gedrag, d. i. in een verhouding
tot de buitenwereld, zoekt. Hij noemt haar de machtigste
deugd, bewonderenswaardiger dan avondster of morgen-
ster. Dit zijn alles nog maar lofspraken waarmee aan de
gerechtigheid een verhoogde plaats onder de deugden
wordt aangewezen. Wat echter het wezen is der ge-
rechtigheid, heeft Aristoteles niet gepoogd aan te
wijzen en hierin staat hij verre bij Plato achter. Hij
geeft alleen een uitspraak in die richting door de
gerechtigheid te vereenzelvigen met de wetmatigheid
(ró >ofjLtfjLó-y). Hierin ligt opgesloten, dat in de gerechtigheid
het objektieve moment, de norm, het aan de redewet
beantwoordende der deugd naar voren treedt. Evenals
bij Plato wordt dus ook bij Aristoteles de gerechtig-
heid onderscheiden van de deugden doordat in haar op
rechtstreeksche wijze het wézenlijk-zedelijke moment ver-
schijnt. Zij is het eigenlijk zedelijke der zedelijkheid.
De andere deugden hebben waarde voorzoover zij een
gerechtigheid, modifikaties der gerechtigheid zijn.
Het voetspoor dezer gedachteontwikkeling voort-
zettende, stellen wij vast, dat drager der zedelijke ge-
rechtigheid is : de menschelijke persoonlijkheid. Niet de
staat, noch de Godheid, noch ook met Wundt de
1) Arist. Eth. Nicom. L. V. c. 3. oKy, ■>, dpsTv, inriy.
2) Ibid. y^ StxixioiTC>'^ ^P^T'^i ft^> £3T/ TsKeia.
40 HET BEGRIP DER ZEDELIJKE GERECHTIGHEID.
„Gesammtwille" i). De staat kan juridische gerechtig-
heid oefenen, bestaande in de herstelling van uitwendig
(niet binnen de persoonlijkheid gelegen) evenwicht. De
Godheid als drager der gerechtigheid te denken, beteekent
een vergroot juridisch gerechtigheidsbegrip (God als be-
looner en wreker d. i. als rechter der menschheid). Juri-
disch en niet zedelijk, zelfs niet religieus, omdat hier
de Godheid in tegenstelling met de wereld opgevat wordt
en er dus van geen innerlijke verhouding sprake is. De God,
die als koning en rechter buiten en boven de wereld staat,
en wiens wezenlijke identiteit met de wereld ontkend
wordt, gelijk in het genoemde gerechtigheidsbegrip ge-
schiedt, vermag geen ware zedelijkheid te stichten. Het
juridische blijft hier ongewijzigd.
En wat Wundt's leer van de Gesammtwille als drager
der gerechtigheid aangaat, ook deze blijft op juridisch
gebied. Hij noemt de gerechtigheid een ,, openbare
deugd" tegenover de billijkheid, welke hij als privaat-
deugd beschouwd. De gerechtigheid is dan een deugd
van onpersoonlijk karakter en wordt door den vertegen-
woordiger der ,, Gesammtwille" uitgeoefend. Geen ver-
moeden zelfs, dat in zedelijken zin het begrip der ge-
rechtigheid een anderen inhoud heeft dan voor de recht-
bank !
De persoonlijkheid is drager, daar het zedelijke leven
zich in hèm afspeelt. Er is geen zedelijkheid boven of
beneden het menschelijke, en het menschelijke is de
persoonlijkheid, gelijk Aristoteles opmerkt in zijn
uitspraak : gelijk bij het dier geen goed en kwaad is, zoo
ook niet bij de Godheid^). Met het begrip eener ,, Ge-
sammtwille" zijn wij het persoonlijke te boven en komen
in de Wereldrede zelve terecht.
1) WUNDT. Ethik. Stuttgart l886. S. 499 sq.
2) Eth. Nicom. L. VI cap. i. Kxi ydp üi77rsp oö^s ^'^jphu e'rri na/.lx
HET BEGRIP DER ZEDELIJKE GERECHTIGHEID. 41
III.
ONTWIKKELING VAN HET BEGRIP EENER ZEDELIJKE
GERECHTIGHEID.
Het zedelijke is een bewustzijn ; het is een zedelijk
bewustzijn.
Daarmede is het eenerzijds een denken of erkenning.
Het is de erkenning van een wereldorde ; d. i. van een
objektieve, bo ven-persoonlijke, supra-individueele wereld-
wet. Het is niet juist deze wet zedewet te noemen, of
de wereldorde als zedelijke wereldorde te bestempelen ;
want het zedelijke is menschelijke eigenaardigheid. Maar
deze beide termen hebben in zoover waarheid, als zij
boven de menschelijke persoonlijkheid uitwijzen. Deze
erkenning of gedachte van een wereldorde is binnen
ons bewustzijn het objektieve beginsel aller zedelijkheid ;
en er kan geen zedelijkheid zijn hoe ook, die niet dit
objektief beginsel uitdrukt en aan de tucht dezer ge-
dachte gehoorzaamt.
Het objektieve beginsel ligt binnen ons bewustzijn en
is dus niet de volstrekte objektiviteit zelve. Alleen de
wereldorde zelve is de volstrekte objektiviteit ; en
onze gedachten van een wereldorde kan dus objektivi-
teit-binnen-ons-bewustzijn, d. i. betrekkelijke objektivi-
teit heeten.
Maar het zedelijk bewustzijn is anderzijds nog iets
anders dan gedachte ; het is niet een theoretisch doch
een praktisch bewustzijn. De gedachte is er in over-
gang tot streven ; d. i. de gedachte is er tot persoon-
lijken eigenaard, tot subjektiviteit omgezet. De ge-
dachte is eerst zedelijkheid, wanneer ze haar theo-
retische natuur verlaten heeft en in de innerlijke ervaring
is overgekomen ; zij verkrijgt dan gestalte in ons en
wordt een levensmacht en der menschen tweede natuur.
Men versta dus hoezeer in deze omzetting het zedelijke
tot subjektiviteit geworden is en nevens het objektieve
een subjektief beginsel bevat.
42 HET BEGRIP DER ZEDELIJKE GERECHTIGHEID.
Het subjektieve ligt in de gezindheid, welke immers
een verkeer des menschen met zichzelf is ; want zooals
ik gezind ben, kan ik voor iedereen behalve voor mijzelf
verborgen blijven ; het zijn de gezindheden, in welke
onze innerlijke gesteldheid verloopt en die zich naar
onze meest-persoonlijke eigenaardigheid richten. Eerst
wat tot gezindheid werd, werd ons tot innerlijkheid
en tot werkelijk zielsleven. Deugd en ondeugd, zoo ze
niet slechts begripstoestemmingen, maar levensfeiten zijn,
moeten zich dan ook als gezindheden in ons voordoen,
gelijk wij in het eerste gedeelte van dit opstel nadruk-
kelijk uitspraken. Wanneer men aan het zedelijke zijn
plaats aanwijst in het motief tegenover de handeling, is
het de gezindheid waartoe men rekwireert. Hoezeer het
zedelijke hierbij uit de gedachte eener objektieve wereld-
orde tot de subjektiviteit onzer willingen en strevingen
is overgegaan, blijkt aanstonds, zoo wij de gezindheid
of het motief met zijn waren naam noemen : het is de
neiging (toeneiging, geneigdheid). Er is eerst deugd,
indien de gedachte eener wereldorde tot neiging is ge-
worden ; en aldus tot eigen-natuur onzer subjektieve
persoonlijkheid is overgezet. De neiging is de gedachte,
in de taal der subjektiviteit vertaald.
Maar nu is deze omzetting en subjektiveering tot een
loslating aller zedelijkheid genaderd, als waarvoor Kant
gewaarschuwd heeft, toen hij de ,,Neigung" van het
moreele gebied uitsloot. De subjektieve toestand der
gezindheid is als zoodanig geen zedelijkheid meer.
De gezindheid moet dus, om zedelijkheid te zijn, een
ander moment aan zich hebben, waarin ze boven haar
subjektiviteit uitreikt : een hooger moment, het moment
der objektiviteit, waardoor zij als beleving onzer gedachte
eener wereldorde kan gelden. Dit hoogere is in ons eigen
bewustzijn gegeven als plichtbesef.
Wanneer aan onze gezindheden het plichtbesef zich
voegt, hebben wij daarin een waarborg en teeken van
haar zedelijke waarde ; terwijl bij gemis van dit besef
HET BEGRIP DER ZEDELIJKE GERECHTIGHEID. 43
onze gezindheid niet meer dan een subjektieve voorkeur
inhoudt. Wie bijv. oprechtheid had, doch zonder het
minste besef van een verplichting tot oprechtheid, en
bij redegeving mogelijkerwijs op een voordeel zou wijzen,
dat op den duur door de oprechtheid wordt afgeworpen;
of anderszins haar had bijwijze van innerlijke élégance,
waaraan hij een zekere aethetische voorkeur gaf : hij
zou haar niet hebben als deugd. Maar wie bij zijn op-
rechtheid den plicht beseft om oprecht te zijn, heeft
haar wel als deugd, omdat in zijn gezindheid de erken-
ning eener wereldorde geïmpliceerd ligt.
Het plichtbesef derhalve is een teeken dat onze ge-
zindheden aan deze hoogere erkenning (als objektief be-
ginsel van zedelijkheid) beantwoorden ; het geeft een
waarborg van haar zedelijke echtheid en houdt de ver-
zekering in, dat zij niet tot spelingen der toevalligheid
zijn ontaard.
Maar gedachten en plichtbesef mogen objektieve be-
ginselen zijn — boven betrekkelijke objektiviteit rijzen ze
niet uit : zij zijn objektieve faktoren . . . onzer subjek-
tiviteit ; daar zij toch innerlijke faktoren zijn van ons
eigen persoonlijk leven. Maar zoo er niets boven onze
subjektiviteit en boven het innerlijk leven is, heeft het
zedelijke bewustzijn geen zin, en is er zelfs geen zedelijk-
heid hoe ook mogelijk. Zoo dus het zedelijk bewustzijn
niet meer bevat dan zijn inhoud en met gedachte, ge-
zindheid en plichtbesef is uitgeput, is het onbegrijpelijk
hoe er een zedelijkheid kan zijn. Maar wijst ook niet
de gedachte eener wereldorde, als objektief element
binnen onzen geest, op de volstrekte objektiviteit der
wereldorde zelve ?
Inderdaad : het bewustzijn heeft zedelijkheid door
iets anders dan zijn inhoud ; n.1. door dathet als geestes-
leven deel heeft aan de eeuwige wereldorde, die zich in het
bewustzijn gelden doet. Het geestesleven reikt hooger
dan als een verloop van innerlijke toestanden.
Wat wij hier bedoelen is, aan het zedelijke een hooger
eigenschap aan te wijzen. Immers met heel zijn inhoud
44 HET BEGRIP DER ZEDELIJKE GERECHTIGHEID.
in eenen, met heel zijn innerlijke konstitutie van ge-
dachte, gezindheid en plichtbesef te zamen, heeft het
zedelijke een hoogere waarde dan van het innerlijke
bestaan : het heeft een deelname des levens aan de
wereldorde. Zoo leeft de mensch in zijn zedelijk be-
wustzijn aan het goddelijke wereldplan mee. En dit op-
zicht van het zedelijke is bedoeld in het begrip der
gerechtigheid.
Gerechtigheid is het zedelijke zelf, in 't opzicht zijner
deelname aan de wereldorde.
De gerechtigheid is dus niet een deugd onder deugden,
geen speciale deugd naast oprechtheid, zedelijken moed
en wat er meer zij. Zij is geen onderdeel van het zedelijk
bewustzijn; maar is aan al het zedelijke eigen. Hetgeen
menschenzaak is en als zoodanig zedelijkheid heet, is
tevens wereldzaak en heet dan gerechtigheid. De ge-
rechtigheid is het kosmisch opzicht van de zedelijkheid.
De mensch is drager der gerechtigheid, daar hij aan het
kosmische leven meewerkt.
Ook de term gerechtigheid drukt deze beteekenis uit,
want zij beduidt de rechtheid, d. i. het zedelijk leven
als aan de richting, d. i. de richting van het wereld-
proces deel hebbende.
Met dit al is de gerechtigheid geen eigenschap der
wereldorde, maar van den mensch. Nu wij in haar het
absolute moment onzer zedelijkheid zien, willen wij dit
niet zóo verstaan hebben, alsof de wereldorde zelve
gerechtigheid heeft. Daar het zedelijke een menschelijke
hoedanigheid is en noch boven noch beneden de men-
schelijke persoonlijkheid geldt, is ook de zedelijke ge-
rechtigheid aan niets of niemand dan aan menschen toe
te kennen : de wereldorde heeft redelijkheid, en dit is
het eenige dat van haar kan worden verklaard. De rede-
lijkheid der wereldorde is gelegen in de verwerkelijking
der Idee, in welke zij bestaat.
De gerechtigheid, waarmee de mensch als zedelijk
wezen in de wereldorde reikt, is de redelijkheid zijner
HET BEGRIP DER ZEDELIJKE GERECHTIGHEID. 45
zedelijkheid. Ons zedelijk bewustzijn heeft reden ; het
is geen willekeurige instelling ; het kan zich op de wereld-
orde beroepen . , . maar het is niet de redelijkheid zelve
— terwijl het wereldplan wel de redelijkheid zelve en hare
volheid is. Het zedelijk bewustzijn, heeft dan ook aanvul-
ling noodig en vindt zijn komplementaere tegendeel in den
schoonheidzin, en met dezen te zamen konstitueert het
een derde : de religie . . . waarin de eenheid van wereld
en God beleefd wordt, en eerst daar vindt ons geestes-
leven zijn volle redelijkheid. Maar in de gerechtigheid
is deze eenheid nog niet bereikt. Zij is dus wel een deel-
name der menschen aan het Eeuwige, maar niet de weer-
klank van dit Eeuwige zelf : zoodat uit haar niet kan
afgeleid dat het Eeuwige, de wereldorde, van gelijke
natuur zij en de gerechtigheid een hoedanigheid van deze
zou moeten wezen. Voor God geldt alleen de redelijke
orde der dingen, boven goed en kwaad. Het zedelijke,
daar het aanvulling behoeft, is fragmentaer. Zoo is en
blijft dus de mensch en hij alleen drager van de ge-
gerechtigheid.
In onze opvatting van de gerechtigheid is nu de Pla-
tonische volgehouden, volgens welke zij niet een of ander
deugd is, maar een eigenschap, aan de deugden als
zoodanig eigen, nl. dat zij de orde of idee (idee der ziel)
uitdrukken. De gerechtigheid is ook volgens Plato een
hooger opzicht aan de zedelijkheid en niet een der zede-
lijke toestanden zelf. Haar drager voorts is de mensch,
niet de Godheid. Hoe het populaere verstand er toe kwam
de gerechtigheid juridisch op te vatten, is begrijpelijk,
daar zij het opzicht is, waarin het zedelijke het indivi-
dueele bestaan te boven gaat, en de algemeene wereld-
orde (idee) vertegenwoordigt. Dat zij dit juridisch-zedelijk
begrip bepaalt als evenwichtsherstel, was echter een
misvatting juist van de wereldorde zelve, in welke niet
evenwicht of stabiliteit, maar progressie is vervat.
Hierin dat de Idee zich verwerkelijkt, ligt niet een ge-
lijving maar een ontwikkeling. De oefening der ge-
46 HET BEGRIP DER ZEDELIJKE GERECHTIGHEID.
rechtigheid — ook zoo zij door de wereldorde zelve ge-
schiedde, en dus niet een opzicht onzer menschelijke
zedelijkheid, maar van den wil Gods ware — kan dus
niet bestaan in een vergelding, die op het verleden ziet en
hoogstens strekken zou tot tegenwichtbieding aan een
aangedaan onrecht. Zulke gerechtigheid impliceert geen
voorwaartsche beweging. Het ware betere gerechtigheid
en in nauwer aansluiting aan het progressief karakter
der wereldorde, zoo de kwaaddoener tot bekeering kwam,
dan dat hij in stukken werd gehakt. En het begrip der
wereldorde ligt niet in het herstel van iets verledens,
zelfs van geen verloren paradijs, maar in de voorwaartsche
beweging van het bestaande en de veredeling van het
menschelijke.
Wij besluiten deze verhandeling over het begrip der
zedelijke gerechtigheid met de opmerking, dat nevens
deze ook bestaat haar karikatuur : de eigengerechtigheid.
De deugd van dezen mensch bedoelt niet de eeuwige orde,
maar bedoelt zichzelf. Hij is bij zijn deugd zich van zijn
empirischen eigen persoon bewust, voor welke de deugd
een lofzang inhoudt en . . . een kompliment. Deze zede-
lijkheid heeft geen uitmonding in de wereldorde, maar
loopt in zichzelve dood. Zij is onvruchtbaar en bekrompen.
En zoo in dezen mensch werkelijk vele deugden te vinden
zijn, als eerlijkheid, plichtsbetrachting, ijver — dan
maken ze op den toeschouwer den indruk eener wan-
verhouding tot het doel : een statietrap opleidend tot
een bedelaarshut of een hermelijnen mantel om de
schouders van den president eener roeivereeniging. Het
stelsel der deugden, nog zoowel samengevoegd, is hier
in zijn gepeel misplaatst.
RUIMTE EN MEETKUNDE
DOOR
Dr. J. CLAY.
De meetkunde is een wetenschap, die evenals zoovele
andere, haar ontstaan te danken heeft aan de behoeften
en materieele zorgen van den mensch.
Naar alle waarschijnlijkheid zijn hare oudste sporen
te vinden in Egypte, waar het uitmeten der landerijen
noodig was, telkenmale nadat de overstroomde oevers
van den Nijl weer droog waren geworden. De meetkunde
heeft zich in de oudste tijden bij de Egyptenaren echter
weinig ontwikkeld en is een kennis van praktischen
aard gebleven.
Bij de Grieken daarentegen heeft de meetkunde zich
losgemaakt van hare onmiddellijke toepassing eii heeft
meer vorderingen gemaakt in twee eeuwen dan bij de
Egyptenaren in twintig. ^)
Dit is één voorbeeld uit vele dat een wetenschap zich
te beter ontwikkelt naar mate zij „vrijer" beoefend wordt.
Heeft de meetkunde zich echter geheel vrij gemaakt
van de feiten der ervaring, die aan haar ten grondslag
zijn gelegd en van haar oorspronkelijk doel ? Ziedaar
een vraag, zooals wij ons die met 't oog op het onstaan
der niet-Euklidische en meer-dimensionale meetkunde
kunnen stellen.
l) Webek und Wellstein. Encyklopadie der Ëlenaentar-Mathematik II, blz. 5.
48 RUIMTE EN MEETKUNDE.
Het doel van deze regels, is een korte uiteenzetting te
geven van enkele ruimteproblemen, om ons in deze
moderne ruimte-theoriën te kunnen orienteeren.
In een volgend nummer hoop ik verschillende op-
vattingen omtrent deze theorieën uitvoeriger mee te
deelen.
In onze ruimtewaarneming is een dubbelzijdigheid
aan te wijzen, die ontstaat door tweeërlei gewaar-
wording. Het gezicht geeft ons de schikking der ruimte-
lijke dingen naar hunne projectieve eigenschappen.
Alles wat het oog ons leert kennen, is verscheidenheid
en overeenkomst van richting (het waarnemen der
kleuren laten w^e hier onbesproken). ,,Het twee-oogige
zien is als een dubbele en gelijktijdige projectie der
voorwerpen van twee centra uit op twee vlakken te
beschouwen" '). Het punt, de lijn en het vlak in hunne
hoedanigheid alleen zijn de elementen waaruit de ge-
zichtswaarneming is opgebouwd. Een oude strijdvraag,
of niet onmiddellijk door het zien de afmeting en de
afstand der voorwerpen kan worden bepaald, moet op
grond van verschillende onderzoekingen worden ont-
kend. De hoek tusschen de oogassen en de accommodatie,
die deze gegevens zouden moeten verstrekken, zijn
meer als waarnemingen van den tastzin in onze oog-
zenuwen te beschouwen, en volgens Helmholtz is
de bepaling van afstand en lengte door het gezicht een
resultaat van de gewoonte, het geziene met het tast-
gevoel in verbinding te brengen. We mogen er nog wel
bijvoegen dat wij van een met 't oog alleen bepaalden
afstand nimmer zeker zijn. ^)
De tastzin van onze zenuwen geeft ruimtewaarnemingen
van anderen aard. Hij leert ons afstanden te vergelijken
en grootte te bepalen. Hieraan ontleenen wij onze kennis
van de metrische verhouding der voorwerpen in de
ruimte. En in analogie met de opmerking van Helm-
ij Enriques. Probleme der Wissenschaft II, blz. 309.
2) VergL Helmholtz. Popular Wistenschaftliche Vortrage II 63.
RUIMTE EN MEETKUNDE. 49
HOLTz ZOU men hierbij kunnen voegen dat de rich-
tingsbepalingen van den tastzin een resultaat zijn van de
gewoonte om de bewegingen onzer tastwerktuigen met
't oog te controleeren.
Zoo wordt het geheele complex onzer ruimtewaar-
nemingen opgebouwd uit tweeërlei soort van elementen,
die elkaar wederzijds aanvullen en controleeren, zonder
dat wij daardoor in onoplosbare tegenstrijdigheid ge-
raken. Want onbewust kent de beoordeelende geest, als
hoogere eenheid beider, ieder zijner waarnemingsor-
ganen zijn bepaalde en beperkte bevoegdheid toe.
En wanneer men de ruimte waarnemingen niet op-
zettelijk analyseert, wordt men deze dubbelzijdigheid
niet gewaar.
Wij moeten er nu den nadruk op leggen dat de ruimte
onzer gezichts- en tastwaarnemingen van de abstracte
ruimtevoorstelling van de meetkunde zeer verschilt.
De hoofdkenmerken der abstracte ruimte zijn hare
volkomen isotropie en homogeniteit, hare continuïteit
en eindelooze uitgebreidheid, d.w.z. alle richtingen zijn
gelijkwaardig, elk deel der ruimte is met elk ander
deel volkomen gelijksoortig, elk deel gaat ononder-
broken in een ander deel over en de grootte der ruimte
is onbegrensd. ^)
Het ruimtebeeld van het oog bezit allerminst deze
isotropie. Het oog projecteert alles op één vlak en de
richting loodrecht op dat vlak wordt geheel anders
waargenomen dan de richtingen in dat vlak. De scherpte
der waarneming op de verschillende deelen van het
netvlies is verschillend en de belangrijkheid der deelen in
de oogas is grooter dan van die zijwaarts en naar boven
of beneden zijn gelegen. De continuïteit heeft hare
grenzen ten gevolge van de afmetingen van de elementen
van het netvlies, van de gevoeligheid van het oog en de
grootte van de golflengte van 't licht. De uitgebreidheid
wordt beperkt door de plaats van het oog zelf.
l) Verg. PoiNCARÉ. La Science et lHypothèse bk. 68 en volg.
T. V. W. VI. I. A
50 RUIMTE EN MEETKUNDE.
De tastzin heeft hare beperkingen in niet mindere
mate. Hare beperktheid door grenzen van grootste en
Meinste waarneembare afmetingen is nog veel enger,
de ongelijksoortigheid der richtingen nog veel grooter.
In de elementen, door de ruimteleer aangenomen,
hebben wij het resultaat van een proces van zuivering
€n vereenvoudiging van al deze bijzonderheden der
waarneming te erkennen.
Zijn daarom de geometrische ruimtevoorstellingen
enkel en alleen een gevolg van de psychologische ge-
aardheid van den mensch ? Zijn, zooals Kant 't zich ge-
dacht heeft, de ruimtelijke verhoudingen zoodanig als
de geest tusschen de mogelijke zintuigelijke ondervinding
vaststelt, of is de voorstelling der ruimtelijke betrek-
kingen een herhaling van de indrukken, die de zintuigen
van de reëele wereld ondergaan ?
De eerste opvatting noemt zich nativistisch en meent
dat reeds een ruimtevoorstelling in de ziel aanwezig is
voor en aleer de uitwendige wereld een indruk heeft
verschaft. De tweede opvatting noemt zich empiris-
tisch en meent dat de voorstelling door de indrukken
van buiten pas ontstaat. Deze ontkent daarmede alle
activiteit in onze gewaarwording, zij maakt van onze
ziel een matrijs, die haar vorm pas verkrijgt wanneer de
munt in haar is afgedrukt.
Ongetwijfeld zullen deze twee opvattingen in een derde
genetische opvatting moeten worden samengenomen en
verzoend, waarbij de subjectieve geaardheid een kiem
is, die zich ontwikkelt door het aan hare eischen be-
antwoordende voedsel, dat zij uit de reëele wereld voort-
durend ontvangt. De geest immers is te denken als een
organisme dat zich bewustelijk aanpast aan (d. i. werk-
zaam ontvangt), de door de waarneming verschafte
gegevens.
In de meetkunde is men uitgegaan van een klein
aantal gegevens, aan de zintuigelijke waarneming ont-
leend. In de waarneming onderscheiden zich het punt,
de rechte lijn en 't platte vlak als elementen van bijzonder
RUIMTE EN MEETKUNDE. 51
eenvoudigen aard en in de meetkunde stelt men zich
voor dat alle figuren uit deze elementen zijn opgebouwd.
En juist deze eenvoudigheid en volkomen bepaaldheid
heeft in de geometrie een streng logische ontwikkeling
mogelijk gemaakt. Zij is in dit opzicht een voorbeeld
geworden voor andere wetenschappen en langen tijd
zelfs een ideaal ter navolging van de wijsbegeerte geweest.
In den zin van het nativisme heeft men wel eens ge-
meend dat de meetkunde geheel onafhankelijk was van
de wereld der realiteit, of zich daarvan geheel vrij kan
maken. Maar de aard harer, zij het ook weinige, definities
moet hare afkomst altijd verraden. Zoolang de meet-
kunde moet blijven een leer van ruimtevoorstelling,
en voorstellingen slechts naar aanleiding van en in ver-
hand met waarnemingen kunnen ontstaan, en waar-
nemingen te begrijpen zijn als een wisselwerking van
uitwendige zakelijkheid en inwendige werkzaamheid,
zoolang moet zij verband houden met de wereld der
realiteit. Eigenaardig is het op te merken hoe in de be-
palingen der rechte lijn nog de tweeërlei waarneming,
waarvan in den beginne gesproken is, te voorschijn
treedt. Nemen wij eerst de definitie : de rechte lijn is
de lijn die door twee punten volkomen bepaald is. Het
oog ziet de rechte lijn geprojecteerd in één punt en de
lijn wordt bepaald alleen door deze projectie en het oog
zelf. In deze definitie der rechte lijn zal de eigenschap
der (rechtlijnige) voortplanting van het licht in een
homogene middenstof dus altijd voorondersteld blijven.
Maar ook de tastzin heeft hare definitie van de rechte
lijn. Voor haar is de rechte de kortste afstand tusschen
twee punten of ook de lijn die bij draaiing om twee
punten aan zich zelf gelijk blijft. De tweeërlei oorsprong
der definities werkt nog zoozeer in de ruimteleer door,
dat een projectieve of richtingsgeometrie (analysis
sitüs) en een metrische of afstandsgeometrie naast
elkander bestaan. Zoo kan men naar den gezichtszin
evenwijdige lijnen door hare gelijke richting bepaald
denken ; zij mogen elkaar dan, oneindig verlengd, niet
52 RUIMTE EN MEETKUNDE.
snijden ; terwijl de tastzin zich zal vergewissen van de
evenwijdigheid van twee lijnen doordat zij zich overal
op gelijken afstand bevinden. Juist in het parallellen-
axioma kunnen wij het duidelijkste de verbinding zien
der projectieve en metrische ruimtevoorstelling. Geen
wonder dat hierop het eerst een logische analyse van de
beginselen der meetkunde zich heeft gericht. Het paral-
lellen-axioma draagt niet het eenvoudige karakter van
de andere definities der meetkunde. Volgens Euclides
luidt het : „wanneer twee rechte lijnen in een vlak door
een derde zoodanig gesneden worden, dat de som der
door deze gevormde geconjugeerde hoeken aan den
eenen kant minder dan twee rechte hoeken bedraagt,
dan snijden deze twee rechte lijnen elkaar aan dien
kant." 't Is begrijpelijk dat men niet altijd geneigd is
geweest dit axioma als een eenvoudige grondstelling
op te vatten maar veeleer den aard van een sluitrede
er aan toe te kennen.
Eeuwen lang hebben de wiskundigen deze stelling, die
daarop neerkomt, dat door een punt buiten een lijn
slechts één lijn aan die eerste evenwijdig is te trekken,
willen bewijzen, dus uit de andere axioma's willen af-
leiden, tot men 't eindelijk heeft opgegeven en ieder de
evenwijdigheid op zijne wijze heeft aangenomen. Het
ergste daarbij is echter dat men niet noodig meer heeft
geacht het begrip der evenwijdigheid te analyseeren, het
scherp en duidelijk vast te stellen. ^)
LoBATSCHEwsKY ondcrwicrp zich niet meer aan den
eisch van 't Euclidische axioma en nam aan, dat er
door een punt buiten een lijn evenveel evenwijdige lijnen
kunnen worden getrokken als 't iemand goeddunkt.
RiEMANN heeft daar later tegenovergesteld dat 't hem
in een bepaalden ruimtevorm niet gelukken mocht ook
maar één enkele van die soort te trekken.
Nu kan men overigens vaststellen dat deze laatstge-
l) PoiNCARÉ „La valeur de la Science" blz. 60, gaat zelf zoover te zeggen :
„De sorte que, demander quelle geometrie convient-il d'adopter, c'est demander :
k quelle ligne convient-il de donner Ie nom de droite?"
RUIMTE EN MEETKUNDE. 53
noemde geometers hunne systemen volkomen logisch
hebben opgebouwd. Maar de voorstelling verzet zich ten
stelligste tegen hunne aannamen en 't behoeft geen betoog
dat zij de werkelijkheid hebben verlaten en de waarheid
hunner geometrie geen werkelijke waarheid meer is.
In de bepaling der evenwijdigheid schuilt echter, dit
kan niet worden ontkend, eene verlegenheid, zooals dit
door prof. Bolland in zijn artikel „De absolute Meet-
kunde" voortreffelijk is uiteengezet. Deze verlegenheid
is slechts te doorzien door dengene, die zich niet van
te voren verzet tegen de gedachte, dat het ware slechts
uit de tegenstrijdigheid kan te voorschijn treden. Even-
Tvijdige lijnen zijn, wat betreft hare richting, gelijk
maar, wat hare plaats betreft, verschillend. In een
(tweedimensionalen) spherischen ruimtevorm van Rie-
MANN, dien men zich als een boloppervlak moet voor-
stellen, zijn twee evenwijdige lijnen naast elkaar niet
mogelijk. ledere geodetische ^) lijn zal een andere, indien
zij al evenwijdig mocht schijnen te loopen, op een
afstand, zij deze ook heel groot, toch snijden. Even-
wijdigheid is dan een ledig woord en evenwijdig kan
een lijn slechts zijn met zichzelf. Evenwijdigheid is dan
identiteit, gelijkheid in elk opzicht.
In een (tweedimensionalen) pseudospherischen ruimte-
vorm van Beltrami, waarop de gedachtengang van
LoBATSCHEwsKY vau tocpassiug is en waarvan men zich
b.v. een stuk kan voorstellen door een in 't midden
vernauwde servetring, of ook een beneden spits toe-
loopend champagneglas, kunnen door een punt buiten een
lijn vele lijnen worden getrokken, die de eerste lijn niet
snijden en zich van deze steeds verder verwijderen. Een
z.g. evenwijdige (geodetische) lijn is in deze ruimte-
vorm niets bijzonders, en evenwijdige lijnen zijn kortweg
verschillende lijnen. Het is daarom dringend noodig het
begrip der evenwijdigheid nauwkeurig vast te stellen.
l) De geodetische lijnen die op den bol overeenkomen met de rechte lijnen
in 't platte vlak zijn de groote cirkels. Zij zijn op een bol de „korste" lijnen
tusschen twee punten.
54 RUIMTE EN MEETKUNDE.
Heeft nu de ontwikkeling dezer ruimtevormen haar
voordeel niet gehad ? Wèl, in zooverre bewezen is dat
het parallellen-axioma onafhankelijk is van de andere
axioma's der meetkunde. Immers indien de waarheid
van dat axioma onverbrekelijk samenhing met die der
andere axioma's, zou men tot tegenstrijdigheden moeten
komen bij ontkenning daarvan. Het verschaft den geo-
meter bovendien het inzicht dat de wereld der werke-
lijkheid ééne is uit talloos mogelijke.
Met de vrijmaking van de meetkunde van de door de
waarneming voor haar vastgestelde uitgangspunten is
inderdaad in beginsel iets belangrijks gebeurd. De meet-
kunde heeft zich daardoor als autonome wetenschap gecon-
stitueerd. Zij is niet langer de slaafsche dienstmaagd der
natuurwetenschap. Zij heeft daarmee echter aan voor-
stelbaarheid verloren en hare onmiddellijke nuttigheid
prijs gegeven maar aan logische bevrediging gewonnen.
Ongetwijfeld heeft zij niet altijd de weelde der vrijheid
verdragen en zich aan een bandelooze phantasie over-
gegeven. Na zooveel eeuwen van dienstbaarheid is dit
echter niet te laken. In de niet-Euclidische meetkunde
is deze phantasie te veel op den voorgrond getreden.
Zij is dikwijls een gedachtenspel geworden, dat van de
werkelijkheid geheel is vervreemd. ^)
Wanneer eenmaal de willekeur in alle opzichten gaat
overheerschen, waarvan we bij de evenwij digheidsbe-
paling een voorbeeld zagen, kan men tot een ontelbaar
aantal ruimtevormen komen. Inderdaad is de zooge-
naamde Riemann'sche spherische ruimte één uit een
groot aantal vormen door Riemann gegeven.
De onderzoekingen van Riemann en vooral van Helm-
HOLTZ op dit gebied zijn evenwel van groote waarde.
Zij hebben den oorsprong en den aard willen nagaan
van de onbewezen, maar door niemand betwijfelde
grondstellingen (axioma's) der meetkunde.
i) Die Bearbeiter der Nicht-euklidische Geometrie haben deren objective
Wahrheit nie behauptet. Helmholtz Wiss. Abh. II. 2. blz. 640.
RUIMTE EN MEETKUNDE. 55
Zij hebben zich daarbij \Tij \s^len maken van alle
bewuste of onbewuste voorstellingen. Zij hebben zich
echter ten onrechte beperkt, want met de uitsluiting
van de voorstelling is het wezen zelf der meetkunde
grootendeels genegeerd.
Als alleen te vertrouwen uitgangspunt hebben zij be-
schouw^d de functioneele betrekkingen van de zuiver
logische quantiteitsleer. Helmholtz ^) heeft daartoe als
grondslag aangenomen het beginsel der congruentie :
een voorwerp moet bij verschuiving of verplaatsing door
de ruimte tot in zijn kleinste afmetingen onveranderd
blijven. Een onderstelling w'aarmede ieder dadelijk zal
instemmen en die door hem in een vorm is uitgesproken,
w^aartegen ook de moderne relativiteitstheorie geen
bezwaar kan hebben.
RiEMAXN houdt zich eveneens vast aan de metrische
eigenschappen van ons ruimtebeeld en neemt als uit-
gangspunt de definitie van den kortsten afstand tusschen
twee punten. In beide beschouwingen ligt de beperking
dat de ruimtevormen slechts een constante kromming
kunnen hebben. Ware dit niet het geval, zoo zou iedere
figuur bij beweging een totale verandering ondergaan.
Wat is na de voorafgaande ontwikkeling duidelijk
geworden ? Dat zij beiden op den voorgrond hebben ge-
bracht den metrischen, logischen kant van onze ruimte-
kennis maar den projectieven voorstelbaren kant daarvan
op zijde geschoven.
Zoo komt het dat onze tastzin met de verschillende
ruimtevormen van Riemanx, Lobatschew^sky en Bel-
TRAMi en anderen vrede kan hebben, maar het oog zich.
ten hefstigste tegen de voorstelling er van verzet.
De grondstelling van Helmholtz, dat elk systeem
bij beweging aan zich zelf gelijk blijft, is een waarneming
van 't gevoel maar niet van 't oog. Zien wij niet de zich
van ons verwijderende voorwerpen kleiner worden.
De groote cirkels op een bol van Riemann zijn wel
i) Helmholtz. Wiss. Abh. II. 2. blz. 610. PopularWiss. Vortr. IIL blz. 21.
56 RUIMTE EN MEETKUNDE.
lijnen van koristen afstand tusschen twee punten (geo-
detische lijnen), maar geen rechte lijnen volgens waar-
neming van 't oog.
De niet Euklidische ruimtevormen, mogen wij daarom
aannemen, zijn ontstaan bij een losmaking van de logisch-
metrische van de voorstelbare projectieve eigenschap-
pen der ruimte.
Van de meer-dimensionale meetkunde geldt in sommige
opzichten hetzelfde als van de niet-Euklidische.
Ook hier heeft men zich losgemaakt van de onder-
vinding en de werkelijkheid en zich op 't gebied der
mogelijkheidheden begeven.
Manning zegt in zijne inleiding tot de ,,Fourth dimen-
sion" : „De geometrie houdt zich niet bezig met de mate-
rieele dingen als een koord of een strook papier, evenmin
houdt zij zich bezig met de werkelijke feiten. Zij laat
alleen zien wat waar moet zijn wanneer zekere andere
dingen waar zijn. Zelfs de axioma's der geometrie, die
vroeger beschouwd werden als vanzelf sprekend, verstaan
wij nu als bloote onderstellingen. De wiskundige zegt
niet, dat de axioma's waar zijn. Hij neemt zekere ele-
menten aan, die hij punten, lijnen en vlakken noemt, en
hij neemt zekere verbindingen tusschen deze elementen
aan, die hij relatie van ligging en grootte noemt. Zonder
deze elementen of betrekkingen te defmieeren (dat is
het ergste) neemt hij aan dat • de elementen deze be-
trekkingen hebben". Indien het werkelijk zoo was als
door deze woorden is uitgedrukt, zouden wij de meer-
dimensionale geometrie den naam van wetenschap moeten
onthouden. Zij zou zelfs geen redelijk gedachtenspel,
maar slechts een ijdele phantasie zijn.
Het is echter zoo erg niet als men uit deze woorden
mocht opmaken. De hier geschetste vrijheid is een illusie.
De elementen, waaruit de meerdimensionale euklidische
meetkunde (b.v. leerboek van Prof. Schoute) is opge-
bouwd, blijven nog altijd het punt, de rechte lijn het
platte vlak en de relatie tusschen deze elementen is met
de waarneming in overeenstemming. In hare meerdere
RUIMTE EN MEETKUNDE. 57
dimensies alleen abstraheert zij zich van de reëele wereld
en hare onmiddellijke zintuigelijke waarneming. Het
begrip dimensie krijgt een andere beteekenis en moet
als hoedanigheid worden gedacht. Vandaar dat deze
ruimteleer veel nut kan hebben bij de beschrijving en
voorstelling van verschijnselen van meerdere van elkaar
onafhankelijke qualiteiten. Zoo wordt zij reeds toe-
gepast in de leer der waarschijnlijkheid waar een aantal
onafhankelijke oorzaken tot het gebeuren van een be-
paald feit kunnen samenwerken. Zoo zal zij ongetwijfeld
diensten kunnen bewijzen in de phasenleer om de eigen-
schappen van een systeem van een aantal onafhanke-
lijke componenten voor te stellen. De meer-dimensionale
euklidische ruimteleer heeft derhalve een ander karakter
dan de niet-euklidische meetkunde. Hier is men nader
gekomen aan het begrip der ruimte. De gewone meet-
kunde geeft ons de vereenvoudigde en gelouterde voor-
stelling van de vormen van het naast en buiten elkaar
bestaande in de reëele wereld. Zij houdt zich aan en be-
perkt zich in hare grondstellingen tot de eenvoudigste
elementen, die ons door de waarneming worden ge-
geven. Zij blijft daarom ook in haar meest ontwikkelde
uitingen van onmiddellijke toepassing op 't direct zin-
tuigelijk waargenome.
De meerdimensionale ruimteleer wil zich tot het
begrip verheffen. De voorstelling moet onderworpen zijn
aan het begrip. De gezichtsverbeelding laat ons hier
telkens in den steek en hare toepasselijkheid op de waar-
neming van vorm, plaats en beweging is verloren. Voor
zoover zij meetkunde blijft verhoudt zij zich tot een
zuiver logische leer van maatverhoudingen als de uiter-
lijke voorstelling tot het begrip en zij leert ons den vorm
d.w.z. de naar logische wetten geregelde orde volgens
welke de verscheidenheid van verschijnselen in haar
naast elkaar zijn moet worden voorgesteld.
De moeielijkheid van 't verstaan van 't woord ruimte
ligt hierin dat het zweeft tusschen de zinnelijkheid en
't begrip. De ruimte is niet meer het zakelijke ding,
58 RUIMTE EN MEETKUNDE.
zelfs niet de leegte met hare grenzen, die als bestaande
zouden moeten worden voorgesteld, als ware het een
eindeloos uitgebreide kast waarin de zakelijke dingen
zich bevinden. Zij is nog niet het begrip van de grootte
en dimensieverhoudingen van de buiten elkaar ver-
schijnende werkelijkheid. Zij is de nog of weer ver-
zelfstandigde voorstelling van het uit de waarneming
afgetrokkene begrip. Wordt de ruimte opgevat als de
onmiddellijke abstraktie van de zintuigelijke waar-
neming dan moet men de voorstelling van de dingen
die in haar worden vervat driedimensionaal en eukli-
disch noemen. Hare gezuiverde en geïdealiseerde vormen
zijn bij benadering aan de waarneming te toetsen en wij
vinden de overeenkomst bevestigd, tot een nauw-
keurigheid zooals die met de zuiverheid onzer instru-
menten overeenkomt. Natuurlijk kunnen de geïdeali-
seerde voorstellingen met de waarneming niet identisch
zijn. Wie dat zou wenschen, verlangt van den beginne
af het onmogelijke.
De niet-euklidische geometrie trekt zich steeds achter
de grenzen dezer nauwkeurigheid terug, zegt Lobat-
scHEwsKY zelf, en houdt aan de mogelijkheid hunner
werkelijke toepasselijkheid vast binnen dit niet te con-
troleeren gebied. Daarenboven beroept zij zich op de
mogelijkheid van eene ondervinding van geheel anderen
aard dan de ons bekende. Zij stelt zich wezens voor van
andere hoedanigheden (Helmholtz) en denkt zich andere
physische eigenschappen dan de bestaande (Poincaré).
Hare waarheden blijven daarom immer onwerkelijk-
heden.
Wordt de ruimte echter opgevat als de verzelfstan-
diging van het meerdimensionale maatbegrip, dan kan
het, meetkundig voorgesteld, de doorsnede zijn van een
meer dimensionaal verschijnsel, dat echter zelf niet direkt
zintuigelij k in richting en afmeting is voor te stellen.
Richting en afmeting en meetkunde zelf hebben dan
eene abstrakte bedoeling en een beteekenis, die met de
met 't oog waarneembare richting en den met een maat-
RUIMTE EN MEETKUNDE. 59
stok af te passen afstand niet mogen worden vens'ard.
Samenvattend komen wij tot het besluit dat de kennis
der ruimte derhalve drieledig is : de ruimtewaarnemingen,
de ruimtevoorstellingen en de ruimtebegrippen. De
ruimtewaarnemingen vormen te samen een ingewikkeld
en onregelmatig geheel, dat door de physische eigenschap-
pen der lichamen en hunne verschijnselen eenerzijds
en door den aard onzer zintuigen andererzijds bepaald
wordt.
De ruimtevoorstellingen zijn een verinnerlijking van
deze waarnemingen. De gewone meetkunde als leer der
ruimtevoorstellingen geeft een logische ontwikkeling,
uitgaande van de meest eenvoudige geïdealiseerde ge-
gevens der waarneming. Hare ruimte is de verstandig
vastgestelde vorm, waarin de verhoudingen van richting
en afstand zijn samen te vatten.
Ten slotte, ruimtebegrip is feitelijk een tegenspraak
in zichzelf. Het duidt een koppeling aan van voorstelling
en begrip. Het begrip, dat zich uit de ruimtevoorsteling
ontwikkelt, komt tot een systeem van maatverhou-
dingen. De ruimte van 't begrip is de vorm waarin de
verhoudingen van hoedanigheid en grootte van alle
verschijnselen moeten worden samengedacht.
Delft, Nov. '11.
BISMARCK EN SPINOZA
DOOR
Dr. W. MEIJER.
De gedachten der groote denkers, der waarlijk groote
denkers meen ik, die bij de gratie Gods tot hun beroep
zijn aangewezen en niet alleen door den een of anderen
minister van een 12° of 8° Staatje of door den gril
van 't wispelturige gemeen, die gedachten zijn als ruk-
winden die de trage atmosfeer van 't eeuwig eenerlei
zoo nu en dan onverwachts in beroering brengen, als
vulkanische uitbarstingen die op eeuwenoude vooroor-
deelen berustende maatschappijen uit elkander schudden
en hervormen. Niet onmiddellijk vat de menigte de
•strekking dier ideëen ; eerst nadat ze gemeen goed zijn
gemaakt, eerst door de tusschenhand van zoogenaamde
volksschrijvers, door dichters, romanschrijvers of staats-
lieden, beginnen de nieuwe denkbeelden in te werken op
't algemeen. De harde vorm waarin de natuur ons de
middelen van ons stoffelijk bestaan bereidt, vereischt
nog de kookkunst om ze voor ons genietbaar te maken;
zoo moeten ook waarlijk nieuwe wijsgeerige gedachten
voor onzen geest pasklaar gemaakt worden wil de menigte
ze kunnen verteren.
Gelukkig heeft elke wijze zijn profeet. En zoo hebben
wij in den loop der eeuwen, eerst Rousseau, toen
GoETHE, eindelijk Bismarck ijverig in de weer gezien
BISMARCK EN SPINOZA. 61
om Spinoza's denkbeelden te bewerken voor 't aan-
passingsvermogen der massa. Rousseau in zijn Con-
tral social, Goethe in bijna al zijn gedichten, Bismarck
in zijn Revolutie der 19de eeuw.
Niet bij al dezen staat de uiterlijke band en kennis-
making met het genie van Spinoza even vast.
Algemeen erkend wordt dat Rousseau Spinoza's
Theol-Pol-tractaat gekend en gelezen heeft ; dat Goethe
veel tijd en studie aan de Ethiek gewijd heeft, lezen viij
in 't 14de Boek van Wahrheit und Dichtung en Bis-
marck verklaart zijn bekendheid met de Ethiek in den
beroemden brief waarin hij aanzoek doet om de hand
van de gravin van Puttkammer.
Meer echter dan dergelijke letter- en geschiedkundige
gegevens getuigen de denkbeelden door deze drie man-
nen in hun leven uitgewerkt van den invloed dien ze
hadden ondersonden door de kennismaking met Spi-
noza's bespiegeling.
Op dit onderwerp is onlangs de aandacht gevestigd door
Heixrich Rosin bij gelegenheid van den 70sten verjaardag
van Prof. Otto Gierke, den beroemden rechtsgeleerde
te Berlijn. Volgens de tegenwoordig gevolgde gewoonte
is dit opstel in één band, als Festschrift uitgegeven, een
Festschrift van 1268 pagina's, tengevolge waarvan de
schrijvers die daarin meestal iets zeer bijzonders be-
handelen ter eere van hunnen leermeester, hunne op-
stellen als 't ware voor goed begraven zien op 't oogen-
blik dat ze in 't licht verschijnen.
Men moet al zeer veel voor een onderwerp over hebben
om het op te zoeken te midden van zulk een menigte
juridische onderwerpen van den meest verschillenden
aard, en aangezien ik vermoed dat niet vele mijner land-
genooten met dit boek zullen kennis maken ben ik zoo
vrij in ons Tijdschrift een plaatsje te verzoeken voor een
uittreksel uit dit opstel van Heinrich Rosin.
Er heerscht volgens Spinoza tusschen de Staats-
leeraars of philosophen en de staatkundigen van beroep
meestal groot verschil van gevoelen over de beste ^^^jze
62 BISMARCK EN SPINOZA.
van regeeren en dit vindt hierin zijn grond dat de
philosophen de menschen die zij regeeren willen, niet
nemen zooals zij zijn, maar meest altijd zooals zij hen
gaarne zouden zien. Daarom hebben de philosophen zoo
dikwijls misgetast en is algemeen de overtuiging ge-
vestigd dat zij zich liever in 't geheel niet met staat-
kunde moesten inlaten. Spinoza meent echter dat dit
verkeerd is gezien, dat wel degelijk een staatsleer kan
gevestigd worden die voor praktische toepassing vatbaar
is, indien men de menschen en hunne driften slechts
beschouwt als natuurverschijnselen, evenals men dat
gewoon is met punten, lijnen en vlakken.
Deze grondslag nu strookt geheel met de verba-
zende Real-Politik van vorst von Bismarck, die deze
grondgedachte herhaaldelijk uitsprak en in zijn daden
omzette. De heer Rosin heeft dit breedvoerig aange-
toond in de Annalen des deutschen Reichs 1897, onder
den titel : Grundzüge einer allgemeinen Staatslehre nach
den Reden des Fürsten Bismarck.
Evenals Spinoza ^) stelt Bismarck de liefde tot het
vaderland boven alles, zoo zelfs dat hij zich niet ontziet
het openlijk in den rijksdag uit te spreken dat waar het
de belangen en de eer van het land gaat, zelfs de Evan-
gelische voorschriften van Matth. 5 : 39 en 40 ter zijde
gesteld behooren te worden.
Macht en recht is volgens Spinoza 't zelfde. Recht
zonder macht is iets ondenkbaars. In de natuur heeft
ieder zooveel recht als hij macht heeft. Hieruit ontstaat
nu voortdurend onrust en strijd en 't is om dezen te
ontgaan dat de menschen zich een overheid kiezen aan
wie ze hun eigen recht gezamentlijk overdragen. Door
deze vereenigde macht beheerschen ze nu met veel meer
gemak hun vijanden maar zijn nu ook voortaan van de
gemeenschap geheel afhankelijk. Tot dezen prijs koopen
zij de beschaving. Status imperii dicitur civilis. Uit de
barbaarsche anarchie, zijn ze overgegaan in 't beschaafde
l) Godgeleerd-Staatkundig Vertoog, Hst. 17 en 19.
BISMARCK EN SPINOZA. 63
staatsverband. Daarbij heeft echter de staat 't natuur-
recht der enkelingen als 't ware overgenomen, en nu
staan de staten tegenover elkander als in den natuur-
toestand de enkelingen.
Dezen gedachtengang vinden we bij Bismarck niet.
De volkssoevereiniteit die uit deze redeneering volgt,
kon door Bismarck niet aangenomen worden. Maar
beiden Bismarck en Spinoza komen tot dezelfde con-
clusie. Die Interessen sind es, denen jeder Staat schliesz-
lich folgt. Der staatliche Egoismus acht Bismarck den
eenig gezonden grondslag van een grooten Staat.
Macht gaat wel niet boven recht, volgens Bismarck,
maar zonder macht kan recht niet bestaan, en jeder
Staat, dem seine Ehre und ünabhangigkeit lieb ist,
muss sich bewusst sein, dass seine Ehre und seine Ünab-
hangigkeit auf seinen eigenen Degen beruht.
Rechtsgelijkheid tusschen souvereinen bestaat dan
ook niet en als kleinere staten daarop aanspraak maken
noemt hij dit een ziekelijk verschijnsel.
Uit deze theorie volgt tevens dat er een zeer bepaalde
grens bestaat voor de verplichting tot het nakomen van
tractaten. Trouwbreuk is zoowel in den natuurtoestand als
tusschen staten, die als 't ware voortdurend in dien
toestand leven, gewettigd bij veranderde omstandigheden.
Bemerkt de regent dat het houden van zijn belofte
zijn eigen onderdanen tot nadeel strekken zal, dan zal
hij eer zijn nabuur dan zijn committenten afvallen.
Vergelijkt men hierbij Bismarck's redevoering op
22 Jan. 64 dan ziet men hetzelfde beginsel op den voor-
grond gesteld.
In zijne Gedanken und Erinnerungen II S 249 zegt hij :
Die Haltbarkeit aller Vertrage zwischen Grosstaaten ist
eine bedingte, sobald sie in dem Kampf ums Dasein auf
die Probe gestellt wird. Keine grosse Nation wird je zu
bewegen sein, ihr Bestehn auf dem Altar der Vertrag-
streue zu opfern, wenn sie gezwungen ist, zwischen
beiden zu wahlen.
Die Clausuia, rebus sic stantibus wird bei Staatsver-
64 BISMARCK EN SPINOZA.
tragen, die Leistungen bedingen, stillschweigend angenom-
men, und jeder der deutschen Fürsten ist mit seinen
Ministern im Grunde ganz ehrlich davon überzeugt dass
die Pflichte gegen sein eigenes Haus und die Untertanen
dringendere sind als die gegen den Bund (4 Nov. 1856).
Over het verschil der verhouding tusschen de Staten
in een Statenbond en in een Bondsstaat wordt evenals
door BiSMARCK ook door Spinoza gehandeld, en als
deze in zijn Bondstaat alles in handen van den Senaat
laat berusten, heeft deze Senaat buitengewoon veel
overeenkomst met den Bondsraad, zooals die door
BiSMARCK in 't leven is geroepen.
Diens kenschetsing van den aard van den Bondsraad,
strookt geheel met wat men in 't Godgel.-Staatkundig
Vertoog leest in Hst. 5.
Als Spinoza de staatsvormen behandelt, spreekt hij
zich zonder voorbehoud tegen 't Absolutisme uit. Want
er is geen mensch die zulk een taak op zich zou kunnen
nemen, en ten slotte moet elk heerscher zich toch om
raad wenden tot anderen, welke nevenpersonen dan
eigenlijk regeeren. Dezen kunnen echter van zeer beden-
kelijken aard zijn. Zie Staatk. Vertoog Hst. 6 § 7.
Spinoza noemt daarom zulk een staat latens et
propterea pessimum imperium.
BiSMARCK zegt dat men in zulk een geval ,,niet weet
in wiens hand de regeering berust" en dit noemt hij de
ongelukkigste der staatsvormen, (pessimum iinperium).
Dat overigens in den staat niets tegen en niets zonder
den wil van den Soeverein mag geschieden, indien men
afziet van 't absolutisme der koninklijke macht, staat
bij beiden vast.
Wat recht is moet koninklijke wil zijn, niet 't omge-
keerde.
BiSMARCK en Spinoza erkennen 't recht de daden des
konings te controleeren, maar willen niet dat er iets
tegen 's konings zin geschied, ut omne jus sit Regis
explicata voluntas.
Over het doel van den Staat volgens Spinoza, is veel
BISMARCK EN SPINOZA. 65
getwist. Spinoza zegt op eene plaats, Theol-Pol. Tract.
cap. 20, finis imperii revera libertas, en in 't Politiek
Tractaat, imperii virtus securitas. Volgens sommigen
sluiten deze twee elkander uit. Bismarck zegt echter
dat die Möglichkeit einer den Anforderungen der heutigen
Zeit zusagenden freiheitlichen Entwickeling des öffent-
lichen Lebens naher zu treten, als es andere Staaten
können ; auf den sicheren Grundslagen der monarchischen
Gewalt beruht. Hij ziet dus wel kans beide te vereenigen.
Ook hier wordt de grootst mogelijke vrijheid als 't
doel gesteld, die echter niet verder gaat dan salva
Rei publicae pace, salvoque summarum potestatum jure
potest et debet concedi, zooals Spinoza het uitdrukt en
beperkt.
Men moet niet 't onredelijke willen, want dan onder-
graaft men zijn eigen macht, en buiten die grenzen
houdt het recht op. Geweldigen regeeren kort.
Hoewel Bismarck zich niet ontzien heeft den Kultur-
kampf te beginnen, heeft hij toch zelf ingezien dat hij
daarmede een gevaarlijken weg opging, en een konflikt
zou scheppen waaraan geen einde te voorzien was.
Men kan zulks lezen in zijn Rede van 28 Maart 81
en van 21 April 87. te vinden bij Kohl XII S. 389.
De staat heeft alle macht, maar moet daarmede toch
voorzichtig zijn, ten einde zichzelf geen nadeel te be-
rokkenen.
Bismarck heeft eerst de Ethiek gelezen en is daarna
aan 't einde zijns levens, tot 't Christendom bekeerd ;
men mag evenwel aannemen, dat Bismarck ofschoon
uit niets blijkt dat hij de staatkundige werken van
Spinoza heeft gekend, wat dezen gedachtenkring betreft
in de lijn van Spinoza is blijven doordenken. Daarvoor
is er te veel overeenkomst op te merken tusschen zijne
theorie en die van Spinoza, zooals blijkt uit de Grund-
züge van onzen schrijver, Heinrich Rosin, als ook uit
de Reden van Bismarck door Kohl verzameld. Een
man die durft doordenken, zal dit lichtelijk kunnen
afleiden uit de enkele politieke beschouwing die in
T. V. W. VI. I. e
66 BISMARCK EN SPINOZA.
U vierde boek der Ethiek St. 37 voorkomt. En al
was 't BisMARCK dan ook niet mogelijk zich wijsgeerig
los te maken van de Christelijke gedachtensfeer waarin
hij was opgevoed, op praktisch gebied heeft hij zich
toch blijkbaar gehouden aan datgeen wat door Spinoza's
genie als dictamen rationis was voorgeschreven.^)
Door RoussEAU, Goethe en Bismarck zijn de alge-
meen-menschkundige en staatkundige ideëen van
Spinoza in den daarvoor passenden vorm tot 't verstand
der menigte gebracht, waarbij Goethe in wereldbe-
schouwing een heiden, Rousseau beurtelings en af-
wisselend Katholiek en Calvinist en Bismarck Evan-
gelisch meende te blijven. Men duide hun dit niet ten
kwade : Al is men groot staatsman en dichter, daarom
behoeft men nog niet wijsgeer te zijn. Non ommia
possumus omnes.
l) In een zijner redevoeringen voor den Rijksdag zegt Bismarck dan ook zelf :
Ich bin ein Christ aber doch als Reichskanzler nicht so dass wenn ich eine
Ohrfeige auf die eine Baeke bekomme, ich die andere hinhalte und sage : Ist
<lir nicht die zweite gefallig ?
OVER OVERREDING
DOOR
C. PEKELHARING.
Overreden is een kunst, die bestaat in het juiste aan-
wenden van bepaalde psychologische wetten. Die psy-
chologische wetten zijn wetten van het terrein des ge-
voelslevens. Hierin bestaat immers het onderscheid
tusschen overtuigen en overreden, dat de overtuiger
bepaalde verstandsverschijnselen doet optreden door
zuiver verstandelijke oorzaken, terwijl onder de oorzaken,
waardoor een overreder bepaalde bewustzijnsverschijn-
selen doet opreden, altijd een gevoel is. Op deze wijze
onderscheidt reeds het denken der groote massa tusschen
de begrippen, „overtuiging" en „overreding".
Wanneer men nu even bedenkt van welk groot gewicht
de overredingsverschijnselen reeds zijn voor het prak-
tische leven, dan kan men moeilijk de overredingskunst
als een zaak van weinig of geen gewicht voorbijgegaan.
Maar ook, als men abstraheert van wat ik maar zal
noemen praktisch nut, zooals te doen den philosoof
betaamt, zijn de overredingsverschijnselen van groot
belang. Want zij zijn feiten, waarin materiaal ligt ge-
mengd, dat ons bij het opsporen van regelmatige successies
€n coëxistenties in het zieleleven van dienst kan zijn.
Zoo nu en dan kunnen wij menschen aantreffen, die
68 OVER OVERREDING.
beter dan anderen de kunst verstaan om tot iets te
overreden. Zulke lieden zijn niet altijd lieden, die een
systeem van Psychologie (als het geoorloofd is om te
spreken van een systeem van Psychologie), goed kennen.
Neen, zij zijn soms zeer onkundig in theoretische zaken.
En toch overreden zij, waar een knap Psycholoog niet
zeker is om met behulp van zijn kennis van Psycho-
logie, zoolang hij niet over andere bijzondere quali-
teiten beschikt, te zullen slagen. Nu, zulke gevallen van
overreding zijn voor de wetenschap van eenig gewicht ;
er is kans, dat zij materiaal bevatten, dat nuttig is voor
de opsporing van psychologische wetten.
Nu is het niet de bedoeling van dit opstel om eene
theorie van overreding te geven ; het wil slechts 1° het
begrip „overreding" verduidelijken en 2° eenige grepen
doen op het terrein der overredingsverschijnselen, waaraan
misschien iemand iets zou kunnen hebben om die ver-
schijnselen te begrijpen.
I.
Soms kunnen begrippen duidelijk zijn, zonder noch-
tans distinct te zijn. Een duidelijk begrip is een begrip,
dat wij kunnen onderscheiden van andere begrippen ;
maar een distinct begrip is een begrip, welks attributen
wij duidelijk van elkaar kunnen onderscheiden. In het
dagelijksche leven drukt men dezen stand van zaken
ongeveer aldus uit : men zegt b. v., dat men heel goed
weet wat poëzie is, maar dat men het begrip „poëzie"
niet kan defmieeren. Zoo zijn er vele begrippen, die wij
uitnemend kunnen onderscheiden van andere begrippen,
maar waarvan wij moeilijk een definitie zouden kunnen
geven ; m. a. w. vele begrippen zijn duidelijk, maar
tegelijk niet-distinct. Dit is b. v. het geval met vele
objecten in de natuur. Paarden, koeien, rogge, tarwe enz.
kunnen wij zonder moeite van elkaar gescheiden houden;
maar weinigen zijn er, die van deze objecten definities
kunnen geven, die algemeen bevredigend zijn. — Minder
OVER OVERREDING. 69
dikwijls komt het, geloof ik, voor, dat een begrip wel
distinct is, maar toch niet al te duidelijk. Zulk een be-
grip is, geloof ik, het begrip ,, o verreding". Wij mogen
het defmieeren als volgt : overreding is de influenceering
van den wil door argumentatie. De begrippen ,, influen-
ceering", ,,wir' en ,, argumentatie" in die definitie zijn
wel te onderscheiden. Aan de definitie ontbreekt dus
weinig of niets. Maar nu komt het gedurig voor, dat
menschen ,, overreding" en ,, declamatie" met elkaar ver-
warren. Dit komt wel niet dikwijls voor onder menschen,
die deze begrippen logisch beschouwen, die dus met de
analyse er van behoorlijk goed bekend zijn ; maar,
als deze verwarring voorkomt, vinden wij die bij de
niet-philosophisch gevormden. Laat mij trachten het
onderscheid tusschen deze twee begrippen in het licht
te stellen.
Laat ons hier eens denken aan die lieden, die in het
publiek spreken en daar opkomen voor de een of andere
zaak. Het doel van die menschen is, zooals stilzwijgend
door hen zelf en hun publiek wordt verondersteld, om
de hoorders te bewegen tot bepaalde gevoelens, waaruit
handelingen kunnen voortkomen of, in het gunstigste
geval, tot bepaalde handelingen. Zoo stelt de politieke
redenaar zich ten doel b.v. om de menschen te bewegen
om hun stem op een bepaalden candidaat uit te brengen ;
de zedeleeraar om de menschen te bewegen tot goed
gedrag ; enz. Maar, hoewel dit nu zoo is, vinden wij,
dat dikwijls zulke redenaars, inderdaad, heel iets anders
najagen dan het doel, dat zij verondersteld worden te
hebben. Wij vinden nm. gedurig dat zij bezield zijn met
het verlangen om zelf bewonderd te worden en dat zij
aan dat verlangen ongebreideld toegeven ook, en dus
ophouden dat te zijn, wat zij pretendeeren en veronder-
steld worden te zijn, nm. o verreders. En even dikwijls
als het voorkomt dat redenaars zich op deze wijze be-
driegen, even dikwijls komt het ook voor, dat hun pu-
bliek, om zoo te zeggen, de kluts kwijt raakt en totaal
vergeet, dat zij een man voor zich hebben-, die kwam
70 OVER OVERREDING.
om te overreden. In zulke gevallen hebben wij te doen
met een door spreker en publiek niet bemerkte meta-
morphose van een overreder in een declamator. En
dit punt is de moeite waard, dat men er even bij stil
staat. — Een declamator is een man, die poëzie of proza
voordraagt met geen ander doel dan om aesthetisch te
behagen. Hetzij het voorgedragene bestaat in een stuk
lyrische poëzie, hetzij in een stuk uit de leer van het
syllogisme, hetzij in een redevoering van Cicero, dat
komt er niet in het minst voor hem op aan — hij draagt
voor om aesthetisch te behagen. Dat en niets anders is zijn
doel. Maar een overreder wil tot iets bewegen. Aesthetisch
te behagen gaat hem slechts in zóó verre iets aan, als het
een middel is om zijn doel te bereiken. Zelfs, indien het
voldoen aan aesthetische eischen een hinderpaal voor hem
zou zijn om zijn doel te bereiken, zou hij niet aarzelen om
die eischen te negeeren. Indien men hem beoordeelde
met een aesthetischen maatstaf, zou men even dwaas
doen, als wanneer men een mathematisch betoog beoor-
deelde met den maatstaf, dien de regelen der poëzie ons
aan de hand doen. Dit is alles zóó vanzelf sprekend,
dat men het moeilijk kan begrijpen, dat dat onderscheid
tusschen declamator en overreder zoo vaak uit het oog
wordt verloren. Predikanten, advocaten, propagandisten
worden zeer dikwijls besproken, alsof zij declamatoren
zijn ; en — ■ zooals ook wel eens gebeurt — wanneer zij
zelf hiermee genoegen nemen, is er een ergerlijke dwaling
aan beide kanten. Dit is, geloof ik, de belangrijkste
dwaling, waarvoor men op zijn hoede moet zijn, als
men een duidelijke voorstelling wil hebben van het be-
grip ,, overreding".
Wanneer men maar duidelijk in het oog houdt, dat
de overreder tot iets bewegen wil, blijkt het terstond,
dat een aantal eischen, die men zoo van nature geneigd
is aan hem te stellen, onbillijk zijn. B.v., een mathe-
maticus is gewoon om dadelijk in den aanvang van zijn
betoog de stelling, die hij bewijzen wil, uit te spreken.
En daar nu de overreder door argumentatie zijn doel
OVER OVERREDING. 71
moet bereiken, zal de mathematicus, gewend als hij is
om de conclusie eerst te noemen, misschien dit ook van
den overreder eischen, en dus, wanneer de overreder
aan dezen eisch niet voldoet, misschien het gevoel krijgen,
dat die man vreemd en misschien slecht argumenteert.
— En zoo zijn er tientallen van dingen, die verleiden
om het begrip „overreding" onduidelijk te maken.
Ik zou hieraan nog willen toevoegen, dat de begrippen
„redenaar" en ,, overreder" geïdentifieerd mogen worden.
Wij zijn niet gewend om iemand, die door zuiver ver-
standelijke oorzaken slechts zuiver verstandelijke ver-
schijnselen wil doen optreden, een redenaar te noemen.
Wanneer men zoo iemand een* redenaar noemde, zou
men hem eigenlijk een weinig beleedigen, want men zou,
door hem een redenaar te noemen, te kennen geven,
dat men het er voor hield, dat hij ook gevoelens onder
de oorzaken van het verstandsverschijnsel, dat hij wilde
doen optreden, had laten werken, en dat te doen wordt
oneerlijk geacht. — Inderdaad is ook altijd het begrip
„redenaar" met dat van den overreder geïdentifieerd.
II.
Na deze regelen over het begrip ,, overreding" mogen
enkele woorden volgen over bijzondere overredings-
verschijnselen.
Ik wil in de eerste plaats het feit in herinnering brengen,
dat wij gewoonlijk dan met het meeste succes overreden,
wanneer wij onze bedoeling verborgen' houden. Ik zeg:
gewoonlijk, omdat er ook weer omstandigheden bestaan,
die het niet direct gewenscht maken, dat de bedoeling
verborgen blijft, en zelfs omstandigheden, waarin het
bepaald gewenscht is om het doel te noemen. Maar ge-
woonlijk is dat wel zoo. De menschen zijn zóó, dat zij
zelf willen weten, wat hun te doen staat. Ieder wil een
vrije persoon zijn, die handelt uit eigen beweging en
men vindt er iets vernederends in om te moeten denken,
dat men door een ander werd bewogen. Wij zullen daarom
72 OVER OVERREDING
dan met den meesten ijver iets willen, wanneer wij ons
zelf als de eigenlijke bewegers van het motivatie-proces
beschouwen. Door rekening te houden met dat psycho-
logische feit, door dus, zoolang het eenigszins kan, alles
te vermijden, wat maar eenigszins kan schijnen de
strekking te hebben, om te overreden, bezigt de over-
reder een doeltreffend middel, al is het ook een negatief
middel, om zijn doel te bereiken. Voorbeeldig is in dit
opzicht het eerste deel van de redevoering van Marcus
Antonius bij Caesar's begrafenis, zooals wij die vinden
in Shakespeare's bekende tragedie. Het was Marcus
Antonius daar te doen om de burgers op te hitsen tegen
Brutus en Cassius en de andere samenzweerders. Maar
hij laat van deze bedoeling niets blijken. Hij zegt alleen,
dat Caesar trouw en rechtvaardig was ; dat hij vele
krijgsgevangenen naar Rome bracht, met wier schatten
hij de schakist van den staat vulde ; dat hij veel mede-
lijden met de armen had ; dat hij een koningskroon
weigerde en eindelijk dat hij bij testament zijn goederen
had vermaakt aan de burgers. Dat was genoeg om de
edele burgers in heilige verontwaardiging te brengen. En
het is, dunkt mij, zeker, dat, als hij de burgers directelijk
had aangespoord om de samenzweerders te straffen, zijn
succes minder groot zou zijn geweest — want ieder wil
zich zelven kunnen beschouwen als een persoon, die
handelt uit vrije beweging.
Zooals ik zeide, zijn er ook omstandigheden, die het
niet direct gewenscht maken, dat de overreder zijn doel
verzwijge. Dit is dan het geval, wanneer het doel van
den overreder aan ieder volkomen bekend is. Een pro-
pagandist in de verkiezingsdagen b.v. heeft geen reden
om zich te beijveren, dat hij toch niet late blijken, dat
hij stemmen werven wil.
Soms kan het ook weer van groot belang zijn, dat
men duidelijk late blijken, waarom het te doen is. Wan-
neer b.v. een publiek zóó ver is gebracht, dat het wil,
wat de renenaar wil, en de redenaar bemerkt, dat het
zóó ver gekomen is, en hij heeft verder bemerkt, dat het
OVER OVERREDEN. 73
publiek hem met volle aandacht en instemming volgt,
zoodat hij besluiten mag, dat hij gezag over hen heeft
gekregen, dan is het geschikte moment gekomen om zoo
duidelijk mogelijk te zeggen, wat hij wil. Want daardoor
versterkt hij den wil van zijn publiek, zooals de menschen
altijd versterkt worden in hun willen, als zij bemerken,
dat iemand, die gezag over hen heeft, hetzelfde wil als
zij zelf. Toen dan ook Marcus Antonius, in zijn rede
bij Caesar's begrafenis, de burgers in de door hem ge-
wenschte, maar niet genoemde richting zich zag op-
winden en hij de zekerheid had, dat zij hem met geheel
hun ziel volgden, sprak hij het eindelijk uit :
were I Brutus,
And Brutus Antony, there were an Antony
WouLD rufïle up your spirits, und put a tongue
In every wound of Caesar, that should move
The stones of Rome to rise and mutiny.
De psychologische wetten, waarop Marcus Antonius
zich met meer of minder helder bewustzijn grondde bij
deze laatste woorden, zijn deze : wanneer een persoon,
die gezag over mij heeft op de wijze, waarop Marcus
Antonius gezag over de burgers had, en wanneer de
menschen van de groep, waartoe ik behoor of waartoe
ik mij reken, een bepaalde meening aanhangen, zal ook
ik de neiging in mij voelen om dezelfde meening aan
te hangen.
In dit verband moet nog op een bijzonderheid worden
gewezen. Een redenaar, die zich aan zijn publiek voorstelt
als den man, die het zal ondernemen om hen tot dit
of dat te bewegen, is voor alle gewone menschen een min
of meer tegenzin wekkende persoon. Maar zeer laag
ontwikkelde menschen schijnen nochtans ook deze aan-
matiging van hunne leiders te kunnen verdragen. In
zulke gevallen hebben wij vooral te denken aan het feit,
dat laag ontwikkelden hunne leiders in den regel buiten-
sporig vereeren, indien zij vereeren. En zooals alle men-
74 OVER OVERREDING.
schen het een geluk achten om zich dienaren te voelen
van hen, die zij overdreven vereeren, zoo ook de laag
ontwikkelden. Zij vinden het niet goed, als hun leider
hen als gelijke behandelt ; zij verwachten en eischen van
hem, dat hij met vaderlijke autoritiet vermaant en aan-
spoort.
Met een tweede groep van psychologische bijzonder-
heden, van zeer verschillenden aard, wel is waar, komen
wij in aanraking, wanneer wij nagaan, hoe groote rede-,
naars te werk gaan, wanneer zij de gevoelens willen
versterken.
Het is duidelijk, dat, om het overredingsproces zoo
goed mogelijk te doen verloopen, het van zeer hoog be-
lang is, dat de overreder de menschen kent. Indien
iemand de deugden, zonden, associaties van denkbeelden
en neigingen van een ander kent, staan hem een groot
aantal middelen meer ten dienste bij zijn overredings-
werk, dan wanneer hij die niet kent. In het laatste
geval kan hij de menschen moeilijk anders toespreken
dan als abstracties, als exemplaren van de soort mensch,
met zulke eigenschappen, als hij bij alle menschen mag
veronderstellen ; maar kent hij hen, dan gaat het beter.
Dit spreekt allemaal vanzelf.
Een van de kunstgrepen, waardoor de redenaar de
gevoelens versterkt, is deze, dat hij het object, waarvoor
hij eenig gevoel wil opwekken, vergelijkt met een ander
object, dat door de hoorders in verband met hetzelfde
gevoel wordt voorgesteld, waarbij hij dan nauwkeurig
zorg draagt om zóó te redeneren, dat zijn object meer
dat gevoel verdient dan het andere object. Er is in alle
gunstige vergelijking iets, dat des redenaars object ten
goede komt. Menschen b.v., die niets lofwaardigs in zich
hebben, kunnen door bekwame lofredenaars, door middel
van vergelijking, tot belangrijke personages voor ons
worden gemaakt. Zij wijzen dan op de velen, die, hoe-
wel ook lofwaardig, in dezelfde omstandigheden, be-
zweken zijn voor die en die verleidingen, door hun held.
OVER OVERREDING. 75
die zijn plicht deed, zoo goed weerstaan — en, als zij
hierbij maar niet al te overdreven te werk gaan, is in
den regel de uitwerking een gunstige.
De wet, volgens dewelke dit proces verloopt, is: wanneer
de voorstelling van een bepaald object begeleid wordt
door een bepaald gevoel (in dit geval dan, achting), be-
geleidt dat gevoel ook een ander object, dat door gelijkenis
geassocieerd wordt met het eerste. En dat gevoel zal inten-
siever worden, wanneer bepaalde voorstellingen (zooals,
in het voorafgaande, het weerstaan van verleidingen,)
die ook met dat gevoel zijn verbonden, weer worden
geassocieerd met het tweede object. Met het tweede
object (in dit geval dan, den persoon, voor wien de lof-
redenaar ons in bewondering wil brengen) zijn dan
meerdere voorwaarden voor het ontstaan van het gevoel
verbonden. En daar, volgens een door Fechner ge-
vonden wet, uit het tegelijk aanwezig zijn van voor-
waarden voor het ontstaan van gevoelens een gevoel
resulteert, dat grooter is dan dat het verklaard zou
kunnen worden als de som van alle oorzaken, afzonderlijk
genomen, kan men begrijpen, dat een bekwaam lof-
redenaar door vergelijking zeer belangrijke resultaten kan
verkrijgen, zoolang hij, ten minste, niet al te overdreven
te werk gaat.
In dit verband behooren nog afzonderlijk genoemd te
worden die vergelijkingen, die de redenaar terloops
noemt, alsof hij ze van weinig belang acht, maar waar-
van hij, in werkelijkheid, veronderstelt, dat zij groote
uitwerking zullen hebben. Deze zijn de vergelijkingen,
waarin lasteraars sterk zijn. Als men b.v. iemand in een
onschuMig opzicht, b.v. in de wijze van loopen, verge-
lijkt met een persoon, die gehaat of veracht is, en de
overeenkomst is treffend, zal die mensch door de hoorders
gedurig worden voorgesteld in verband met dien ge-
haten of verachten persoon. Ook in bonam partem
wordt op die manier gunstig resultaat verkregen. Slimme
lofredenaars weten er van. Om de belangrijke resul-
taten van deze soort van vergelijking te begrijpen, denke
76 OVER OVERREDING.
men aan het gewicht van het verborgen houden der
bedoeling.
Met het meer of minder sterk zijn der gevoelens staat
ook in verband de meerdere of mindere concreetheid
der behandelde zaken.
Marcus Antonius verhoogt, in zijn reeds genoemde
rede bij Caesar's begrafenis, den indruk zijner overigens
al behoorlijk concrete voorstellingen, door de burgers om
het lijk van Caesar te scharen, diens mantel te nemen
en de gaten te laten zien, die de dolken der moordenaars
daarin hadden gemaakt. En wanneer Jezus door zijne
discipelen gevraagd wordt, wie de meeste in het konink-
rijk der hemelen is, is hij niet tevreden met te zeggen :
voorwaar zeg ik u, indien gij u niet verandert en wordt
gelijk de kinderen, zoo zult gij in het koninkrijk der
hemelen geenszins ingaan, maar stelt hij ook nog een
kind te midden van hen. Concreetheid is voor groote
intensiteit noodzakelijk. Abstracties zijn goed op haar
plaats, maar de goede redenaar vermijdt ze. Men ga
eens na, welke indruk de sterkste is, die, dien wij krijgen,
als iemand ons zegt, dat tijgers wrede dieren zijn, ot
die, dien wij zouden krijgen, als wij een tijger een mensch
of dier zouden zien verscheuren.
Is het niet mogelijk om op deze manier concreet te
zijn, dan gaat de redenaar zijn toevlucht nemen tot het
beschrijven der feiten en het is, om hem als redenaar
te kunnen beoordeelen, van het grootste belang om hem
daarbij nauwkeurig gade te slaan.
Wanneer wij van eenige zaak een duidelijke voor-
stelling hebben, zoodat wij haar in hare onderdeden
begrijpen en kennen, dan kunnen wij haar ook gemak-
kelijk weergeven, uiteenzetten ; ten minste, als wij niet
al te onbedreven zijn in de kunst van het uiteenzetten.
Nu is het het geval, dat wij ook gaarne doen, wat wij
goed kunnen doen. En daarom zal ook een redenaar
gaarne hem goed bekende feiten uiteenzetten. Maar
daarin steekt een gevaar voor hem. Wij veronderstellen
OVER OVERREDING. 77
veel te veel, dat hetgeen ons belang inboezemt, ook voor
anderen belangrijk is. De goede redenaar denkt daaraan.
Indien b.v. Marcus Axtonius, in zijn rede bij Caesar's
begrafenis, zijn gemoed had gelucht, zijn vereering voor
Caesar had getoond, zooals zij was, — en niet met de
grootste zorg die enkele grepen had gedaan, die noodig
waren voor zijn doel, dan had hij niet dat bereikt, wat
hij bereikt heeft. Bij beschrijvingen is het de kunst om
niet alles te zeggen, wat men weet, maar met groote
zorg te kiezen, wat noodig is, en weg te laten, wat niet
noodig is, al wil men het ook graag zeggen. Hier is een
terrein, waar men zonder veel moeite den ernstigen van
den niet-ernstigen redenaar kan onderscheiden ; de
ernstige beheerscht zich, verzwijgt, wat onnoodig is, rekent
slechts met zijn doel ; de niet-ernstige doet op de wijze
van een lyrisch dichter en vergeet, dat hij overreden wil.
In plaats van de directe beschrijving wordt bij ge-
legenheid ook de indirecte gebruikt. Als b.v. Macaulay
ons doen wil gevoelen, welke pracht Warren Hastings,
de eerste Gouverneur-Generaal van Bengalen, ten toon
spreidde, zegt hij eenvoudig : Even now, after the lapse
of more than fifty years, nurses sing children to sleep
with a jingling ballad about the fleet horses and richly
caparisoned elephants of Sahib Warren Hostein.
De psychologische wet, die den redenaar concreetheid
voorschrijft, is de zeer eenvoudige, dat met de con-
creetheid der voorstellingen de intensiteit der begelei-
dende gevoelens varieert.
En het feit, dat, in sommige omstandigheden, de
indirecte beschrijving meer effect heeft dan de directe,
hangt misschien ook hiermee samen, dat de indirecte
methode meer dan de directe den schijn mist, dat het
den redenaar er om te doen is, om bepaalde gevoelens
in ons tot stand te brengen. In ieder geval heeft de indi-
recte beschrijving iets van bescheidenheid aan zich.
Met het opwekken en versterken der gevoelens staan ook
in verband de bewegingen, die de gevoelens begeleiden.
78 OVER OVERREDING.
Het is aan ieder bekend, welke verderflijke uitwerking
overdrijving heeft. Als iemand ons b.v. de uitwerking
van een storm beschrijft en wij bemerken, dat hij de
cijfers van het aantal omgewaaide boomen, schoorsteenen
etc. grooter maakt dan het is, dan beginnen wij hem
terstond te wantrouwen. Ook ten opzichte van de andere
dingen, die hij ons heeft verteld, komen wij dan in twijfel
en het resultaat is dan meestal, dat wij hem ook daar
niet vertrouwen, waar hij wel geloofwaardig is. — Een
redenaar, evenwel, kan, bij gelegenheid, voordeel hebben
van overdrijving, zoolang hij de cijfers maar niet ver-
draait. Hij mag krachtige termen gebruiken, zooals
kolossaal, ontzag'lijk, bijzonder, wonderbaar enz., maar
hij moet er zorg voor dragen, dat hij, bij de beschrijving
van die kolossale, ontzaglijke etc. dingen, zelf onder den
indruk daarvan schijnt te zijn. Zijne bewegingen, zijne
gelaatsuitdrukkingen, zijn stem, alles moet dan in over-
eenstemming zijn met de woorden, die hij gebruikt ;
want van die bewegingen mag hij terecht nut ver-
wachten. De bewegingen, die de gevoelens vergezellen,
zijn in hooge mate besmettelijk ; zoo verbreiden b.v.
vreesbewegingen zich snel ; en, zooals de ervaring leert,
komen bij diegenen, die op deze wijze zijn besmet, de
gevoelens, waarvan die bewegingen de uitdrukking zijn,
snel tot bewustzijn — en om de gevoelens is het den
redenaar te doen.
Wanneer een redenaar zich inspant of schijnt zich in
te spannen om heftige gevoelens te onderdrukken, heeft
hij kans, dat de uitwerking op zijn hoorders des te grooter
is. Ik stel mij dan ook voor, dat Margus Antonius,
terwijl hij zeide : My heart is in the coffin there with
Caesar, and I must pause till it come back to me, zich
geweldig inspande om zijn verdriet te onderdrukken.
De versterking der gevoelens bij anderen door heftige
bewegingen berust op de eenvoudige wet, dat wij met
onze soortgenooten ons in denzelfden toestand willen
bevinden. Dit is een speciaal geval van dezelfde algemeene
wet, waarvan ook die, volgens dewelke wij geneigd zijn
^ OVER OVERREDING. 79
om die meeningen aan te hangen, die de groep, waartoe
wij behooren of waartoe wij ons rekenen, aanhangt, een
speciaal geval is. ^)
Het feit, dat de werkelijke of schijnbare onderdruk-
king der gevoelens door den spreker die gevoelens bij
de hoorders versterkt, vindt zijn verklaring wellicht
aldus : De hoorders krijgen, bij het zien van de pogingen
tot onderdrukking van het gevoel door den spreker,
medelijden met hem ; daardoor wordt de opmerkzaam-
heid nog meer gericht op hem en op het gevoel, dat hem
beheerscht en op de voorstellingen, die met dat gevoel
zijn verbonden, en treden dus andere gevoelens en
voorstellingen, die ook psychische energie in beslag
zouden kunnen nemen, op den achtergrond, waardoor
het sterker worden van het gevoel begunstigd wordt.
Er zou nog meer te zeggen zijn van de middelen,
waardoor gevoelens worden opgewekt en versterkt ; maar
ik meen het hierbij te mogen laten, na deze algemeene
en uit een overredingsoogpunt, voorname psycholo-
gische wetten te hebben genoemd.
Daar nu een redenaar een mensch is, die een doel
najaagt en wij ieder, die een doel najaagt, ook moeten
beoordeelen naar de meerdere of mindere moeilijkheden,
die hij heeft te overwinnen, mogen wij van ons onder-
werp geen afscheid nemen, zonder iets te hebben gezegd
van die moeilijkheden voor den redenaar.
III.
Van paus Alexander VI verhaalt Macchiavelli ^,
dat hij er steeds op uit was om menschen te bedriegen.
Nu zou men zoo denken, dat deze man niemand moet
hebben kunnen bewegen tot het een of ander, behalve
dan tot het omgekeerde van hetgeen hij wilde. Maar
deze opvatting zou onjuist zijn. Hij vond, integendeel,
1) In een opstel, gen. Gezag, in de XXste Eeuw van Dec. 1903, heb ik
deze wet eenigszins uitvoerig behandeld.
2) Men vindt deze liefelijke bijzonderheden in „il principe" XVIII.
80 OVER OVERREDING.
altijd lieden, die naar hem luisterden, en bijna altijd
gelukte hem zijn bedrog, want, zegt Macchiavelli, er
was geen mensch, die zóó sterk kon verzekeren en krach-
tiger eeden kon zweren, en daarmee ving hij zijn slacht-
offers. Nu zijn wij wel gewoon om te zeggen, dat de-
genen, die zoo krachtig verzekeren en altijd wel willen
zweren, geen vertrouwen verdienen, maar de feiten
leeren ook nu nog, even goed als in de dagen van den
schrijver van ,,il principe", dat zeer velen ten slotte
toch voor die list niet op hun hoede zijn. Of de oorzaak
van het succes daarvan ligt in deze overtuiging bij ons,
dat er toch wel iets van die verzekeringen en eeden waar
moet zijn, want dat wij zelf nooit zoo zouden kunnen
spreken, indien het niet waar was, wat we zeiden, dan
wel of wij, als iemand met zulke krachtige verzekeringen
en eeden bij ons komt, ons gewichtig gevoelen en gevleid
en ons daarom laten inpakken, laten wij in het midden;
maar het feit moet worden geconstateerd, dat som-
migen, b.v. Alexander VI, de groote moeilijkheid, dat
zij als onbetrouwbaar bekend stonden, op de genoemde
wijze hebben overwonnen.
Hier moet evenwel worden opgemerkt dat deze list
slechts dan gelukt, als het aantal hoorders klein is en
zedelijk niet hoog staat. Het best gelukt zij, als de rede-
naar elk van zijn slachtoffers afzonderlijk, onder vier
oogen, overreedt. Wij schamen ons altijd een weinig voor
elkaar, als wij ons door zulke menschen met zulke mid-
delen laten bewegen. Hoe meer menschen derhalve bijeen
zijn, des te minder kans heeft deze redenaar om te slagen,
want des te meer zou iemand zich schamen, als hij met
hem meeging. Ook laten beginselvaste, zedelijke menschen
zich niet zoo licht vleien en bovendien zijn ze te vol
van antipathie jegens dezen redenaar en zijne middelen,
dan dat zij hem zouden kunnen volgen.
Een tweede moeilijkheid is deze, dat de redenaar
staat voor een publiek, dat door partijgeest tegen hem
is ingenomen. In zulke gevallen onthoudt de goede
OVER OVERREDING. 81
redenaar er zich van om de fouten in de gedachten van
zijn publiek aan te wijzen. Hij weet dat het van hem
niet zoo iets zou kunnen verdragen. Ook spant hij zich
niet in om de welwillendheid te winnen, noch vleit hij,
noch onderneemt hij het om de verschillen, die er bestaan
tusschen hem en zijn hoorders, weg te redeneeren. Want
hij weet, dat ook daardoor de antipathie slechts zou
stijgen. Maar, na er aan te hebben herinnerd, dat het
mogelijk is, dat anderen, die evenzeer ter goeder trouw
zijn als zij, in meening van hen verschillen, zet hij hun,
zonder van redenaarsregelen en listen gebruik te maken,
eenvoudig en kort zijne gedachten uiteen.
Ik herinner mij onder het gehoor van een sociaal-
democratisch partijman geweest zijn, een eenvoudigen
arbeider, die voor zijn partij een rede hield. Zijn publiek
bestond uit menschen, die van sociaal-democratie weinig
anders wisten, dan dat die partij het er op toelegde
om ,, alles te deelen", zooals de phrase luidt, en die
verder gewoon waren om liberaal te stemmen. De
redenaar had dus tegenstanders voor zich. Maar, daar
hij eenvoudig en kort, zonder oratorie zijn gedachten
uiteen zette en niet vergat om te zeggen, dat hij de goede
trouw van de dwalenden niet in het minst in twijfel wilde
trekken, werkte hij uit, dat men hem later met wel-
willendheid besprak en den inhoud zijner rede in ernst
overdacht. Ik schroom niet dezen man een goed redenaar
te noemen ; hij bereikte wat, in de gegeven omstandig-
heden, maar bereikt kon worden.
Ongeveer hetzelfde kan worden gezegd, wanneer de
redenaar bij zijn publiek gehaat is. Ook in die moei-
lijkheid is eenvoud, beknoptheid, duidelijkheid aan te
raden en is het noodig dat men zich onthoudt van alle
regel en list, die als zoodanig de aandacht zouden kunnen
trekken.
Minder groot is de moeilijkheid, als het publiek den
redenaar niet kent en dus geen antipathie tegen hem
heeft. In deze omstandigheden is een der eerste dingen,
die de goede redenaar doet, dat hij een gevoel van wel-
T. V. W. VI. I. 6
S2 OVER OVERREDING.
willendheid opwekt. Hoe hij dat ondernemen moet, hangt
voor een groot deel af van het karakter zijner hoorders.
Sommigen worden reeds welwillend gezind, als de spreker
zegt, dat hij het in bijna alle opzichten met hen eens
is ; anderen, als men hun hunne wraakgevoelens, hun
jaloerschheid, hun haat enz. het bewustzijn brengt en
daarop even doorgaat als op edele eigenschappen ; nog
anderen kunnen nog grover worden gevleid en de meesten
zijn gunstig te stemmen, als men hen vleit op de manier,
waarop zij zich zelf vleien, of als men hun zegt, dat zij
niet te vangen zijn met vleierij. Dat de goede redenaar,
die op deze wijze de welwillendheid tracht te krijgen,
vooraf heeft geïnformeerd naar den aard van zijn publiek,
spreekt vanzelf.
Vormen de hoorders een publiek van ontwikkelde
menschen, dan zorgt de goede redenaar er voor, dat de
wijze en zedelijke beginselen, die hij wil schijnen te be-
zitten, schijnbaar toevallig worden uitgesproken, opdat
de menschen niet den indruk krijgen, dat hij met zijn
liefde voor de deugd wil bluffen of dat hij het noodig
schijnt te vinden om hun de les te lezen — waardoor
hij tegenzin zou verwekken. — Gemakkelijk is, natuurlijk,
■de taak van den man, die menschen overreden wil, welke
Jiem kennen, liefhebben en hoogachten.
Het is niet noodzakelijk om over deze tot nu toe ge-
noemde moeilijkheden veel bij te brengen ter verklaring
van de overwinning er van door bekwame redenaars.
Alles vindt voldoende, geloof ik, zijn verklaring in het-
geen gezegd is in het vorige paragraafje en in den tekst
zelf.
Van een heel andere soort zijn de volgende moeilijk-
heden :
Dat onze taal, wanneer wij tot eenige weinige personen
spreken, een ander is dan die, die wij gebruiken, als
wij voor een groote menigte het woord voeren, voelt en
weet ieder. En niet alleen de taal, alles is dan anders.
Hiermee staat een moeilijkheid voor redenaars in ver-
OVER OVERREDING. 83
band. Wanneer een redenaar in een groote zaal of kerk
optreedt en het aantal hoorders is tegen verwachting in
klein, dan voelt hij zich, daar hij zijn rede heeft samen-
gesteld op zulk een manier, als, naar zijne meening,
passend was voor de groote zaal of kerk en vele menschen,
teleurgesteld, want de omstandigheden zijn dan anders
dan hij verwachtte ; en niet alleen is hij dan teleur-
gesteld, maar ook in verlegenheid. Om snel de eene wijze
van redevoeren te vervangen door een andere, dat is
moeilijk. Maar de toehoorder heeft bij zulke omstandig-
heden als deze een geschikte gelegenheid om over de
waarde van den redenaar iets te leeren. De goede rede-
naar nm., die voelt voor zijn zaak, die dus niet decla-
mator maar redenaar is, zal gemakkelijk zijn zaak op
■een adere wijze bepleiten, dan waarop hij verwachtte
haar te zullen moeten bepleiten ; want de liefde voor
zijn zaak zal hem blijven inspireeren ook onder andere
omstandigheden en die liefde is een machtige factor.
Wanneer het er op aan komt om precies aan te geven,
welke kenmerken het betoog in het eene geval moet hebben
«n welke in het andere geval of, waarin het verschil
tusschen deze twee methoden bestaat, wil ik gaarne
belijdenis van onkunde doen. Ieder voelt echter wel,
<lat het hier bedoelde verschil geen hersenschim is ;
maar het is een niet-distinct begrip, dat door onder-
zoekingen en door experiment wellicht opgehelderd kan
worden.
In sommige omstandigheden is het een betrekkelijk
lichte taak om groote vergaderingen te overreden. B.v.
in zulke omstandigheden als die, waarin Marcus An-
TONius was, toen hij de lijkrede over Caesar hield.
In zulke omstandigheden is de eerste eisch deze, dat
de redenaar in den aanvang eenvoudig zij en zijn doel
zoo goed mogelijk verborgen houde. Heeft hij het ge-
wilde gevoel bij de hoorders eens opgewekt, dan gaat
alles gemakkelijk ; want de intensiteit der gevoelens
neemt in groote verzamelingen snel toe en wanneer de
gevoelens der hoorders eens eenige intensiteit van be-
84 OVER OVERREDING.
teekenis hebben gekregen behoeft de redenaar niet meer
te vreezen, dat men eenige ernstige controle op zijn
argumentatie zal uitoefenen.
Met dit feit der snelle verbreiding en het snelle inten-
sief worden der gevoelens in groote vergaderingen staat
in verband het motief, waarom de onontwikkelde man
niet gaarne gaat naar vergaderingen, waar weinig men-
schen komen. Gevraagd, waarom hij niet gaat, hooren
wij hem gewoonlijk zeggen : er komen geen menschen.
Zijn antwoord is waar ; inderdaad gaat hij niet, omdat
er zoo weinig menschen komen. Maar de oorzaak van
dit motief weet hij zich niet duidelijk te maken ; die is
deze : in kleine bijeenkomsten worden de gevoelens
minder snel en minder intensief opgewekt ; en inten-
siteit van gevoelens is iets, dat hij verlangt.
Een zeer groote moeilijkheid vinden redenaars in hun
eigen ijdelheid. Voor een redenaar geldt : gij zult obscuur
blijven ; gij zult niet bekend staan als groot overreder.
Marcus Antonius zegt uitdrukkelijk : I am no orator,
as Brutus is ; But, as you know me all, a plain blunt
man Ook Pericles, als ik mij niet bedrieg, stelt
zich bij een gewichtige gelegenheid, waarbij hij de
rede had, voor als een eenvoudigen uitéénzetter van
feiten en niets meer. Het is duidelijk : hoe meer iemand
bekend wordt als overreder, des te meer kans is er, dat
men voor hem op zijn hoede is. Van een groot redenaar
wordt eerst eenigen tijd, nadat hij zijn werk heeft gedaan,
ingezien, dat hij een groot redenaar is. Deze bewering
moge paradox klinken ; zij is nochtans duidelijk waar.
De grootste moeilijkheid is wellicht die van den rede-
naar, die geen onzedelijke middelen wil bezigen en die
de menschen wil bewegen tot het goede, waartegen, hoe
idealistisch wij soms ook mogen zijn gestemd, toch in
ieders gemoed gewichtige machten zijn gekant. Zulk een
redenaar was, naar de Nieuw-Testamentische overlevering,
Jezus. De middelen, die hij aanwendt, zijn zedelijk;
OVER OVERREDING. 85
maar hoezeer hij zich ook beperkt, doordat hij zedelijk
is, in de keuze zijner middelen, die, die hem ten dienste
staan, gebruikt hij meesterlijk. Zijn gelijkenissen zijn
beroemd en verdienen het te zijn, want zij zijn meester-
stukken van argumentatie, doordat zij concreet zijn
en juist.
IV.
Op deze regelen over de moeilijkheden moge het een
en ander volgen, dat bij geen bepaald hoofd kan worden
ondergebracht en toch ook onze aandacht waard is.
1°. Iemand, die overreden wil door een redevoering,
dus door te spreken, is een ander mensch dan iemand,
die overreden wil door geschriften. Dit onderscheid
worde geïllustreerd door het volgende verhaal van
Plutarchus : Lysias schreef eens een pleidooi voor
iemand, die voor de rechtbank moest. Lang voordat de
man dat pleidooi van buiten had geleerd, kreeg hij er
tegenzin in en ging hij naar den schrijver en zeide : Toen
ik het door u gemaakte pleidooi den eersten keer las,
vond ik het mooi ; toen ik het den tweeden keer las,
vond ik het minder mooi ; toen ik het den derden keer
las, vond ik het nog minder mooi en nu heb ik er be-
paald afkeer van. Waarop Lysias antwoordde : Mijn
goede vriend, gij vergeet, dat de rechters het slechts één
keer zullen hooren.
Het is buitengewoon moeilijk om dit onderscheid
tusschen den schrijver-overreder en den spreker-
overreder eenigszins voldoende te definieeren. Maar
zonder twijfel, moeten er, bij nauwkeurige waarneming
en experiment, dingen te vinden zijn, die dit verschil
min of meer distinct maken. Men mag hier niet volstaan
met te zeggen, dat de schrijver-overreder nauwkeuriger,
meer zich aan de feiten houdend moet zijn. Er zijn meer
punten van verschil.
2°. Iets van aanleg voor redenaar blijken ook die
lieden te bezitten, die door treffende advertentie-mid-
86 OVER OVERREDING.
delen, reclame en uitstallingen in hun winkels, de op-
merkzaamheid trekken en gevoelens en begeerten op-
Wekken. En in dit verband moeten ook de listen worden
genoemd, waarvan Iago, in Shakespeare's Othello,
er een gebruikte, toen hij den fatalen zakdoek in Cas-
sio's handen speelde.
3°. Het is nauwelijks noodig te herinneren aan het
hoofdstuk ,,argumenta ad hominem" uit de Logica, als
een bron van wel logisch waardelooze, maar, voor het
oogenblikkelijke doel van den redenaar, kostbare argu-
menten.
Over de lichaams-, gezichts- en stembewegingen van
den redenaar meende ik niet te behoeven te spreken. Niet,
dat eene behandeling daarvan zonder belang zou zijn —
maar in dit opstel, waar het hoofdzakelijk te doen is
om de argumentatie, meende ik deze secundaire zaken
achterwege te mogen laten.
Peize {Drente).
HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE:
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN.
I.
Het standpunt van Dr. E. DQrr in de
wijsbegeerte der zedelijkheid (ethiek).
In de serie „Die Psychologie in Einzeldarstellungen",
herausgegeben von H. Ebbinghaus und E. Meumann
— in welke serie ook Dr. G. Heijmans' „Die Psycho-
logie der Frauen" verscheen — gaf als Band I der serie
Dr. E. DÜRR, hoogleeraar te Bern, zijn „Grundzüge
der Ethik" uit. De verschijning van dit stelsel van
ethiek in een reeks van psychologische geschriften geeft
reeds een voorloopige aanwijzing omtrent het grond-
karakter van Dürr's opvatting. Dat hij een psycho-
logisch geschoold denker is, blijkt ook in zijn andere
werk : ,,Die Lehre von der Aufmerksamkeit" (Leipzig
1907). Wij zullen bij dezen ethicus geen metafysisch,
noch sociologisch, noch eenig ander buiten de psycho-
logische ervaring liggend begrip, als gezichtspunt van
het ethisch denken toegepast vinden. De schrijver heeft
aan zijn hoofdstuk een kleiner ethisch geschrift achterna
gestuurd, waaraan hij den titel gaf : „Das Gute und das
Sittliche. Grundprobleme der Ethik" (Carl Winter,
Heidelberg 1911); en waarmee hij bedoelde de centrale
opvatting van zijn ethiek nader te praeciseeren, tegen-
88 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
over de kritiek, die in theologische en psychologische
tijdschriften tegen hem verschenen was. Uit dit kleine
en kompakte geschrift, waar veel psychologisch mate-
riaal der „Grundzüge"' voorbijgegaan wordt, maar de
ethische kernvraag in uitdrukkelijke behandeling wordt
genomen, willen wij het ethisch standpunt van Dürr
toelichten.
De gedachte, waarvan deze ethicus uitgaat, zou men
aldus kunnen uitdrukken : de mensch die goed handelt,
is daarom nog niet een zedelijk mensch. Het goede is nog
niet zedelijk ; er is een onderscheid tusschen beide, dat
slechts tot onmiskenbare schade der ethiek wordt voorbij-
gezien. De tegenstelling tusschen een alleen maar goeden
en een alleen maar zedelijken mensch, waarvan dus de
eerste zedelijkheid en de tweede goedheid mist, kan met
een voorbeeld geïllustreerd worden. Wanneer iemand uit
medelijden een arme helpt, handelt hij goed ; hij is door
€en gevoel bewogen, waaraan hij rechtstreeks en zonder
overweging gehoor geschonken heeft. Maar wie zich zoo
Iaat bewegen, kan ook bewogen worden door tegenge-
stelde gevoelens en is dan zijn gedrag nog goed ? Het
goede zonder zedelijkheid, het goede als goede neiging,
is een toevalligheid. Tegenover dezen staat de zedelijke
mensch, die evenzeer een ongelukkige helpt, maar niet
uit medelijden, doch omdat hij zich te binnen brengt,
dat ongelukkigen te helpen een zedelijk verdienstelijke
handeling is. Hij kent de waarde van de behulpzaam-
heid en laat zich door deze erkenning leiden.
Van deze twee menschen is de eerste de aantrekke-
lijkste, maar de tweede heeft tucht ; bij gebrek aan goede
neiging, bezit hij wat den eerste ontbreekt : kennis en
eerbied voor de zedewet. Hij heeft een geweten, dat
aan zijn leven leiding verschaft en dat hem omtrent de
waarden, die men heeft na te jagen, inlicht.
Op zichzelf genomen zou nu het goede boven het
zedelijke te verkiezen zijn — wanneer zulke op zichzelf-
stelling mogelijk ware ; in de ervaarbare werkelijkheid
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 89
echter komt het goede op zichzelf niet voor en onze
goede neigingen geven ons alles behalve de zekere leiding,
die wij behoeven. Dürr's denken, dat psychologisch en
niet metafysisch geschoold is, gevoelt geen neiging hier
de werkelijkheid naar het ideaal of naar het begrip te
verdichten; de ,, Schone Seele", die uit loutere neiging
goed handelt, acht hij geen maatgevende verschijning.
Wanneer de mensch geheel zoo ware als hij moest zijn,
had hij geen ,, moeten" als weg\s'ijzer noodig ; maar met
psychologische noodwendigheid heeft onze natuur haar
onvolkomenheid, bestaande daarin, dat onze waarde-
schattingen niet overeenstemmen met de werkelijke
waarden. Onze neigingen misleiden ons evenzeer als dat
zij ons den weg wijzen : zoo is er noodig het geweten.
Het zedelijke, al is het op zichzelf niet volkomen (de
zedelijke niet-goede mensch is het door zichzelf in toom
gehouden dier), moet erbij komen om aan het goede vast-
heid te verleenen.
Het zedelijke bestaat in waardeschatting en beoor-
deeling, het reflekteert over de neigingen en schept zich
dus een sekundaeren kring van motieven, een geestes-
gebied van geringer omvang maar van grooter waarde
dan de neigingen, en dat tot een volledige mensche-
lijkheid onmisbaar is.
Deze beschouwing, dat onze gedragingen lofwaardig
zijn, slechts zoo ze zedelijk zijn gemotiveerd, en dat de
goede neiging niet voldoende is, gelijkt op Kantiaansch
rigorisme en wordt ook inderdaad door Dürr voor
rigorisme uitgegeven, zoodat hij zijn ethiek met den
naam rigoristisch bestempelt. Echter bepaalt hij zijn
afstand tegenover het zuivere rigorisme van Kant.
Immers, tegenover rigoristische staat naturalistische
ethiek, en die zedeleer, die voor den mensch niet meer
noodig acht, dan dat hij goede neiging heeft, kan met
dezen laatsten naam aangeduid worden, omdat zij geen
ander ethisch beginsel, dan dat onzer natuurlijke spon-
taniteit erkent. De naturalistische ethiek moet strijd
voeren tegen het geweten en tegen het opvoedkundig
00 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
streven, dat in de opkomende generaties het geweten
wil bevestigen ! En nu heeft Kant van een natura-
listische ethiek niets willen weten en toch bevat zij een
waarheid, welke het rigorisme niet voorbij mag zien.
De zedelijke waardeeringen hebben als motieven van
handeling geen alleenheerschappij, maar zij hebben het
primaat ; het zedelijke heeft de neigingen te richten,
maar kan ze niet ontberen. Zonder de neigingen ontbrak
aan het zedelijke zijn stof. Een rigorisme in Kant's ab-
soluten zin zou, ook volgens Dürr, wegens zijn ten
uiterste gedreven formalisme, in het leven niets te doen
vinden, het bleef een schema, waarvoor geen inhoud
te vinden is.
Er is dus tegenover de neigingen noodig een welge-
vormd geweten ; d. i. een systeem van vaste grondstel-
lingen, gebaseerd op kennis van de ware waarde der
dingen, waardoor wij onafhankelijk worden van de irrati-
oneele wisselingen van ons gevoelsleven.
Is de goede neiging toevalligerwijze goed, zij moet
door het geweten heengaan en tot zedelijkheid komen.
Goed is de neiging, zoo zij door het geweten kan ge-
billijkt worden, maar niet doordat zij in het geweten ge-
motiveerd is ; zij is goed zonder het geweten, en dit
juist is de onbetrouwbaarheid van het goede, dat het
toevalligerwijze goed is. Het geweten zelf moet tot motief
worden van gedraging en aldus den zedelijken mensch
te voorschijn roepen. Maar ook hier geldt, dat het ge-
weten op zichzelf het niet kan, zonder dat er neigingen
zijn. Een gewetensmoraal zonder meer zou een a;i7s-moraal
wezen, die in de vaststelling en opvolging van levens-
regels haar geheelen inhoud heeft ; hier ligt schablone en
werkheiligheid voor de hand. Deze afdwaling is even
verkeerd als de g'e/noedskultuur, die een werkeloos
idealisme en een zwelgen in groote gevoelens aankweekt,
waarbij zij zich met de bovenaardschheid der idealen
tevreden stelt, zonder verleiding om ze ook te verwer-
kelijken. Dürr noemt zijn rigoristische ethiek, die aan
de eenzijdigheden van loutere gemoeds- en van loutere
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 91
wilskultuur tegenstand biedt, en overigens, zonder aan
de beteekenis van het innerlijke leven te kort te doen,
de praestatie hooger stelt dan de werkelooze goede neiging
— hij noemt haar een ethiek van den opbouw van
onze aktieve persoonlijkheid. (Ethik der aktiven Per-
sönlichkeitskultur).
Is nu het geweten noodig als een systeem van vaste
grondstellingen van waardebepaling — dan is de vraag
hoe dit systeem is samengesteld. De ethiek heeft als
taak het stelsel der waarden op te bouwen en met deze
en met dezen bouw het geweten in zijn werk te onder-
steunen. Het geweten immers is allerminst kant en klaar
als een stem uit den hemel voorhanden ; het kan zelfs
door planmatige beïnvloeding tot zwijgen gebracht ; ja
het kan door zedelijke krankheid ontaarden ; het kan
in dienst genomen van het egoïsme van den opvoeder
en van allerlei aktueele instellingen, als familie, staat
of kerk. Er is dus noodig scholing, vorming en opvoeding,
zal het geweten in staat zijn om vaste leiding te geven.
Zoo heeft de ethiek inderdaad praktische beteekenis
hierin dat zij aan den opbouw van het stelsel der waarden
medearbeidt, volgens hetwelk het geweten oordeelt.
Xu is hier, meent Dürr, geen rationeele methode vol-
doende. Zeker is een rationeele ethiek een meer soliede
bezit dan een loutere ervaringsethiek waarbij men eigen
gewetenservaring tot algemeene norm proklameert ; bij
de rationeele overweging kan tenminste de waardebe-
paling aan een objektieven maatstaf gemeten worden ;
maar hier ontbreekt het historisch element, zonder
hetwelk geen ware objektiviteit wordt verkregen.
Evenals de oude leer van het natuurrecht voor de leer
der historische school moest onderdoen, evenzoo moet ook
in de vaststelling van het stelsel der zedelijke waarden
een historisch element betrokken, waarbij de denker als
individu zijn eigen waarde-ervaringen met die der mensch-
heid vergelijkt. Om een omvangrijke waarde-kennis te
verkrijgen, is hij op de ervaringen van voorgeslachten
92 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
aangewezen. Men kan geen moraal maken aan de studeer-
tafel. Nu ware het eenzijdig, zoo eenvoudigweg de
rationeele methode door een historische vervangen werd
en voor de spekulatie een statistiek in de plaats kwam :
de historisch-statistische methode moet aan kritiek
onderworpen, waarbij als hoofdgezichtspunt gelde : de
ware waarde der dingen.
Met deze methode ontkomt men aan de verleidig om
een private moraal op te stellen. Een moraal moet al-
gemeene gelding hebben, en slechts die waarden zijn als
zedelijke waarden te erkennen, die heilzaam zijn voor
individu èn gemeenschap. De zedelijke grondstellingen
moeten dusdanig zijn, dat ze, bij algemeene verbreiding,
aan elk lid eener gemeenschap zouden ten nutte komen.
De grondstellingen laten verder een specificeering toe,
naarmate der verschillende situaties der menschen ; een
ethiek, die bij algemeenheden blijft en niet wist dat bijv.
voor een arts in speciaal geval een regel kan gelden, die
voor een huisvader als zoodanig geen gelding heeft,
miste kracht en vruchtbaarheid.
Een ethiek, met deze methode opereerend, zal utili-
taer karakter hebben. Dürr ontveinst zich niet, dat reeds
deze benaming zijn tegenstanders een wapen in de hand
geeft. Toch acht hij den naam juist en ten onrechte
door sommige Engelsche scholen in pacht genomen. Met
het Engelsche utilisme, dat het zedelijke elimineert en
de termen ,,goed" en ,, nuttig" vereenzelvigt, wil hij niet
akkoord gaan ; maar dat het zedelijke heilzaam zijn moet
en anders geen waarde heeft, acht hij vanzelfsprekend.
Zijn utilisme bestaat hierin, dat hij ,,Wirkungswerte"
hooger stelt dan ,, Daseins"- en ,,Betrachtungwerte".
,,Daseingswerte" zijn gevoelservaringen; datgene wat
ons onmiddellijkerwijs gegeven is, zooals gevoel van
medelijden of eerbied. De ,,Betrachtungswerte" zijn de
waarden, welke als voorwerp van geestelijke beschouwing
of opvatting voorkomen en dan vreugdgevoel geven; idea-
len, zooals zedelijke vrijheid, het godsrijk e. d. Wirkungs-
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 93
werte echter zijn die waarden, die op zichzelf geen be-
hagen wekken, maar een heilzame werking uitoefenen,
zooals 't geneesmiddel voor 't lichaam uitoefent. Werkings-
waarden zijn in de verhoudingen van ons zielsleven geen
doeleinden maar middelen ; terwijl idealen doeleinden zijn.
Nu heeft echter, meent Dïjrr, een ,, middel" veel meer
verheugende werking dan het doel om welks wil het
middel wordt aangewend. Bijv. de kruistochten waren het
middel tot het enkelvoudige doel : bezit van Jeruzalem.
Hoeveel meer werking hebben zij verricht ten behoeve
van de wereldkultuur, dan in het doel was meebedoeld !
Het middel heeft heilzame nevenwerkingen, waarvan het
doel niet af weet. De mensch heeft te streven naar midde-
len, welker werking in de richting ligt van vooruitgeziene
doeleinden, en deze middelen juist zijnwerkzame krachten,
Wirkungswerte, heilzame faktoren van het leven. Een
moraal nu, die zoozeer nadruk legt op de middelen en
de idealen daarbij achterstelt, moet utilitaer heeten. In
het utilisme immers werden belangen voor waarden ge-
houden, terwijl een idealistische moraal idealen voor de
waarden houdt.
Tot recht verstand van het waarde-begrip dient echter
nog vastgesteld op welk subjekt de waarde betrokken
is. Is zedelijke waarde datgene wat „voor mij" of dat-
gene wat „voor anderen" waarde heeft ? Is het zedelijke
ego- of altruïstisch ? Moet ik de waarde-voor-mij vóór
of achterstellen bij hetgeen waarde heeft voor anderen ?
Om misverstand te voorkomen wijzigt D. den term
„egoïsme" tot „egocentrisme" en altruïsme tot ,,hetero-
centrisme" ; waarna hij zijn ethische theorie als ego-
centrisme bepaalt. Ook liefde en vriendschap hebben
waarde voor het individu dat liefheeft en zoo is al wat
aan het altruïsme waar is, in 't verband van het ego-
centrisme opgenomen. Maar een altruïsme als zoodanig
acht hij een frase, waarin geen zedelijke praktijk te
ondernemen valt en die dan ook haar ijdelheid toont in
het voortbrengen van leege idealen. Het is niet slechts
94 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
onmogelijk, maar ook onzedelijk ten koste van eigen
bankroet een medemensch te helpen. Het ideaal eener
„onbegrensde naastenliefde" heeft als effekt, dat de
mensch zich tot de gedachte van het ideaal bepaalt
en aldus in een ijdel idealistisch dwepen zijn zedelijkheid
stelt ; de kloof tusschen ideaal en werkelijkheid is daarbij
te groot dan dat zij kon worden overbrugd. De verlossing
uit de begrensdheid van het ik als gedachte eener diep-
zinnige oostersche wijsheid heeft haar aesthetische beko-
ring maar kan als beginsel van zedelijkheid niet gelden.
Het egocentrisme daarentegen behartigt waarden-voor-
anderen, voorzoover ze met waarden-voor-mij overeen-
stemmen en heeft daarin een feitelijke aansporing tot
moreel gedrag.
In dit egocentrisch utilisme ligt tot wet gemaakt wat
men zou kunnen noemen de Diesseitigkeit van het zedelijk
leven.
Na deze beschouwingen, die het begrip der waarde
in het algemeen toelichten, behoort het stelsel der waarden
zelve naar zijn inhoud te worden uiteengezet. Daar
DÜRR in zijn geschrift ,,Das Gute und das Sittliche" over
dit onderwerp, de materieele ethiek, slechts kort handelt,
zullen wij daarover geen lange vertoogen ten beste geven.
Een gedrag is goed, wanneer het zedelijk gebillijkt kan
worden door hetgeweten. Door deze billijkingwordt alsdan
het gedrag gesanctioneerd. Maar naar zijn inhoud is het
goede een bepaalde verhouding tot alle mogelijke waarden,
en het is noodig te bepalen welke waarde door het goede
karakter wordt behartigd. Naarmate deze waarde be-
paald wordt, naar die mate verschijnen de belangrijkste
onderscheiden in de ethische wijsbegeerte. Wanneer wij
de hoofdgroepen der waarden overzien, verkrijgen wij
zinnelijke, aesthetische, logische, zedelijke en religieuze
waarden. D. acht het eenzijdig om deugd met over-
wegende behartiging van een dezer waardegroepen te
vereenzelvigen. Zulke eenzijdige ethische richtingen zijn
er vele ; bijv. het rigorisme van Kant erkent slechts
zedelijke waarden, het hedonisme stelt de deugd in uit-
y
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 95
sluitend verband met zinnelijke, het aestheticisme met
aesthetische, het mysticisme met religieuze, het intel-
lektualisme met intellektueele waarden. Zeker komt aan
de zedelijke waarden het primaat, maar niet de alleen-
heerschappij toe. De ware mensch mag evenmin de
zinnelijke enz. als de zedelijke waarden veronachtzamen.
Het is de taak van het individu, overeenkomstig zijn
bijzonderen aanleg, zichzelf in de juiste harmonische
verhouding tot al deze waardegroepen te brengen. Een
ethiek, die den inhoud van het zedelijke aldus opvat,
mag harmonisme heeten. Dat D. nochtans den term
„rigoristisch" voor zijn opvatting heeft opgeëischt, acht
hij met het harmonisme niet in tegenspraak, want deze
term wil niet meer inhouden, dan dat de zedelijke
mensch aan het stelsel der waarden boven zijn spontane
neiging gehoor schenkt.
Het is ons voornemen niet het ethisch standpunt van
DüRR kritisch te gaan overwegen. Het was slechts ons
voornemen het standpunt te beschrijven en aldus den
lezer in kennis te stellen met een denkwijze, die tot de
gezaghebbende behoort in het wijsgeerig leven van den
tegenwoordigen tijd. Zoo een opmerking in kritischen
zin echter deze uiteenzetting besluiten mag, zij het deze :
de ethiek van Dürr draagt het stempel van empirisme;
maar nu wordt daar ook de ontoereikendheid van het
empirisme zichtbaar in de bloote optelling der waarden.
Dürr neemt uit de ervaring aan dat er zinnelijke, aesthe-
tische enz. waarden zijn. Het denken is met deze aanname
niet voldaan en vraagt : wat is de zin van dit feit dat
er waarde is ? èn : hoe komt de waarde zich tot dit
stelsel van waarden (zinnelijke enz.) te ontvouwen ? Het
denken eischt dat de waarden niet slechts worden op-
geteld, maar afgeleid.
Dr. J. D. BiEREXs DE Haan.
II.
Wetenschappelijke stroomingen in de
R. K. kerk.
Een der belangrijkste verschijnselen in de R. K. Kerk
is de groei en het verval van de legitieme modernistische
beweging. Men moet onderscheiden tusschen twee groepen
van modernisten. De eerste heeft een program opgesteld,
dat eigenlijk en au fond nooit bedoeld kan hebben eene
hervorming der bestaande kerk te weeg te brengen. De
priester, die eene afschaffing van het coelibaat voteert, of
bepleit, dat pauselijke besluiten gecasseerd zouden kunnen
worden doof een concilie, of zelfs dat voortaan alleen die
bevelen der Curie, welke het geloof en de zeden betreffen
bindend zullen zijn voor de geloovigen, — de priester,
die zulke algemeene eischen in ernst durft stellen, be-
hoeft niet in ernst te worden geëxcommuniceerd ; hij
heeft zichzelf buiten de kerkelijke gemeenschap gesteld.
Er zijn van die beginselen, die telkens in den loop der
geschiedenis te nadrukkelijk zijn herhaald, en ex cathedra
uitgesproken, dan dat de kerk het gewichtigste kerkelijke
dogma, dat der Unitas ecclesiae, zelfs door eene dis-
cussie van zoodanige hervormingen zou willen in gevaar
gebracht zien.
Iets geheel anders is het wetenschappelijk modernisme
in theologische en dogmatische zaken, dat eene zekere vrij-
heid van critiek in het kerkelijk onderwijs wilde toelaten.
Deze beweging heeft aanvankelijk onder het patronaat
gestaan van liberale bisschoppen en kardinalen, ja de
'modernist Leo XIIF heeft haar toegelaten en hier en
daar gesanctionneerd. Uit dien tijd dagteekenen nog de
zegevierende uitroepen, die het eerst aangeheven werden
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 97
door universitaire katholieken : „men kan tegelijk innig
katholiek zijn, en onbevooroordeeld onderzoeker", en
ook nu nog sporadisch worden vernomen, maar niet meer
uit den mond der welingelichten.
De abt Loisy deed een goeden worp naar een Fransch
episcopaat, en werd sterk en opvallend in Rome be-
schermd. De geleerdste Fransche patristicus, Mgr. Tur-
MEL, Mgr. Battiffol, Pater Lagraxge, Pater Martin,
de abbé Denis, de abbé Duchesne, vervulden het jongere
katholieke geslacht met hoop. Dikke encyclopaedieën,
snelle tijdschriftartikelen, handige bijbelsche geschiede-
nissen verschenen, waarin met pijnlijke zorg de leer der
kerk was verzoend met thans door geleerde katholieken
weer verzwegen opvattingen.
Met den dood van Leo XIII kwam de complete
katastrophe. De Patriarch van Venetië, Giuseppe Sarto,
was bekend om zijn stichtelijke geschriften. Maria had
Adam, Noach, Abraham etc. al voor den geest gezweefd ;
het huisje, waarin de H. Maagd ontvangen had, is door
engelen naar Loretto gevoerd 'door de luchten' en is daar
nog te zien — : kortom de geheele legenda aurea en alle
vrome toevoegsels door een vlijtiger herboren laat-mid-
deleeuwsche mj'stiek waren in den lateren Pius X levend
geworden.
Dit alles geeft op het oogenblik den koers der kerk
aan. Men wordt te Rome geen doctor meer in de theo-
logie zonder het levende geloof aan de reëele medisch
omschreven maagdelijkheid van Maria en aan zooveel
meer, waarover menigeen den geletterden en ontwikkelden
priester heeft hooren lachen, maar waarmee — en mis-
schien volkomen consequent — diepe ernst wordt ge-
maakt in de centra van katholiek academisch leven.
De veroordeelingen, waarop de orthodoxie tevergeefs
aangedrongen had bij Leo XIII, kwamen onder Pius X
met groote snelheid los. Vijf werken van Loisy en twee
van den abbé Houtin ^) 23 Dec. 1903 gecensureerd,
i) Aan wiens werken ik vele der hier vermekle gegevens heb ontleend»
behalve aan informaties ter anderer goed ingelichte plaatse.
T. V. W. VI. I. 7
98 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
Lagrange bestraft en het imprimatur hem geweigerd — na
het groote succes (ook in Rome) dat zijn vroegere werken
hadden gehad. Mgr. Batiffol had zich met éclat aan-
stonds losgemaakt van Loisy, maar dit gaf hem niets
meer ; de Jezuïet P. Fontaines bleef hem op de hielen
zitten, hij bleef suspect en zijn hoofdwerk 'l'Éucharistie,
la présence réelle et la transsubstantiation', het minimum
van mogelijke critiek bevattende, kwam 2 Januari van
het vorige jaar op den Index. Mgr. Turmel met zijn
levenswerk 'Histoire de la théologie positive, du Concil^
de Trente au Concile du Vaiicari, het geleerdste werk
over deze materie, is op dien zelfden datum gecensureerd.
Het had natuurlijk het imprimatur. Werken van den
abbé Denis, later professor te Leuven, op den Index,
hoewel ze 't imprimatur hadden. Zijn opvolger als redac-
teur der Ann. de phil. Chrét. de abbé Laberthonnière
figureerde 5 April 1906 op den Index met de titels van
twee stichtelijke boekjes, die bisschoppelijk waren goed-
gekeurd.
Onlangs de veroordeeling van een kleinen 'Catechismo
di Storia Sacra' van P. Stoppani,, in 1910 verschenen
met het imprimatur van Mgr. Bonomelli, persoonlijk
vriend van Leo XIII, maar zeer suspect en fel bestreden
onder het huidig régime ^). Men kan zeggen, dat nog nooit
sedert de instelling der Indexcongregatie zoovele bis-
schoppelijke drukbekrachtigingen zijn ongedaan gemaakt,
als gedurende de laatste tien jaren.
Het laatste kopstuk der kerkelij k-modernistische be-
weging, Mgr. Duchesne, zal binnenkort vallen. Het ge-
l) De veroordeeling van Fogazzaro's werk 'II Santo', in den sfeer van
Mgr. Bonomelli ontstaan, en vervolgens van zijn als rechtvaardiging bedoelden
roman 'Lila', moet voor een groot deel toegeschreven worden aan den invloed
•der vijanden van den bisschop van Cremona. Een geschrift van Mgr. Bono-
melli ter verdediging van Fogazzaro's levenswerk, na diens dood geschreven,
is met censuur bedreigd, en daarom tijdig terruggetrokken. Mgr. B. heeft
zich herhaaldelijk openlijk uitgelaten tegen de 'intransigenten' en interessante
mededeelingen gedaan over de wijze, waarop Leo XIII zijdelings de ultra-
orthodoxe partij deed bestrijden door vrienden, o.a. door Mgr. Scalabrini,
i)isschop van Piacenza. (Buil. de la Semaine, 14 Juni 1911).
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 99
tuigenverhoor is afgeloopen, het requisitoir is uitge-
sproken, het vonnis laat zich wachten maar hoe 't zal
uitvallen, is niet twijfelachtig : het O. M. en de recht-
bank zijn hier één.
De stoutigheden van Mgr. Duchesne hebben
zoomin als die van den abbé Loisy voor den toeschouwer
iets verrassends. Doch men moet de mentaliteit kennen
der milieux, die er aanstoot aan hebben genomen. Van
kardinaal Perraud bijv., die eenige jaren geleden een
jeugdigen professor in de geschiedenis aan zijn seminarie
ontsloeg, omdat deze niet kon gelooven, dat de Lazarus
van Joh. XI, bisschop geweest is van Marseille, en dat
de kathedraal te Autun zijne relieken bevat. Men ziet,
dat is bittere ernst en geen coquetterie met legenden,
zooals het wel eens wordt voorgesteld.
Het sprookje is sympathiek bij het kind, om zijn
vertrouwen, dat de werkelijkheid verrassend voor hem
zal zijn, en bij den man als dichter, wijl hij beseft,
dat de werkelijkheid niet, maar alleen de verbeelding
dit zijn kan. Zegt de volwassen man in ernst, dat hij
aan sprookjes gelooft, dan vermoedt men bijbedoelingen.
Het doordringen van het modernisme in breede kringen
van priesters in Frankrijk dagteekent van de oprich-
ting der Universités Catholiques, waar de abbé Duchesne
aanstonds een rol heeft gespeeld.
Reeds een zijner eerste geschriften 'Etude sur Ie Liber
Pontificalis' (1877) werd aan de Indexcommissie gedenon-
ceerd door den bisschop van Angers, Mgr. Freppel. Onder-
tusschen was hij professor geworden in de kerkhistorie
aan de Ecole de théologie de Paris. De vrees, dat deze
inrichting zou lijden door eene veroordeeling (Mgr.
Freppel had er ook een gesticht) vermurwde den ge-
duchten kardinaal Pitra, die in het boek een jeugd-
zonde wilde zien. Mgr. d'Hulst, de rector van de Ec.
de th., hield den jeugdigen abbé de hand boven 't
hoofd tegen de menigvuldige en heftige aanvallen,
waaraan hij blootstond.
100 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
In 1881 maakte hij in Frankrijk het artikel van Mgr.
Clifford bekend, waarin de ongehoorde stelling ver-
kondigd werd, dat het eerste hoofdstuk van Genesis geen
historie was, maar een hymne. Ze is dan ook behoorlijk
veroordeeld, maar wekte toen onder exegeten groote
verwarring.
In 1883 kwam Loisy het opvoedingswerk van Du-
CHESNE in andere richting voortzetten als professor aan
het Institut Catholique. Tot overmaat van ramp begon
de abbé J. P. Paulin Martin in 1885 met openbaringen
over de onechtheid van het comma, Joanneum I Joh.
V, 7, die terrecht de diepste bevreemding en veront-
ontwaardiging wekten ; weliswaar was de niet-katholiek-
theologische wereld er al een halve eeuw van overtuigd.
Wel wat laat, werd de abbé Duchesne, dan eindelijk
ook in 1886 voor een jaar van zijne functies aan de
Theol. Sch. ontheven. In 1887 reeds wekte hij nieuwe
ontevredenheid, door openlijk den abbé Trochon te feli-
citeeren met zijne verdediging van Richard Simon, die
indertijd door Bossuet was gedenonceerd aan de Index-
commissie, en met succes.
Van dit oogenblik af dateert echter een ommekeer bij
den geleerden theoloog. Men kan niet zeggen, dat hij
oude denkbeelden verloochend heeft, maar de opper-
vlakkige lezer zou het kunnen meenen, en hij geeft er
aanleiding toe. Zijn beheersching der taal en diplomatieke
voorzichtigheid maakte, dat tegenstanders aan eene be-
keering gingen gelooven, terwijl daarvoor nooit reden
bestaan heeft anders dan in sommige luidruchtige open-
lijke protesten tegen beschuldigingen van heterodoxie, die
de zielen troostten, maar niets bewezen.
Het schandaal was zoo groot geworden, l'Univers
schreeuwde zoo hard, en aan alle kanten werd zóó ge-
protesteerd, bijv. door den kannunik Albanes in 1894,
dat de purperen toekomst van den abbé in gevaar kwam.
Doch intijds benoemde het Fransche gouvernement hem
in 1895 tot Directeur der Ecole Frangaise te Rome, en
het Vatikaan gaf hem daarop den titel van Monseigneur.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 101
Ondertusschen was zijn werk door tal van leerlingen
aan andere Kath. Instituten en Seminaries voortgezet,
In Angers in de pépinière von Mgr. Freppel drongen
Duchesne's kleine vossen binnen, zoodat energiek moest
worden ingegrepen. De abbé Brugerette voerde ze in
het Instituut te Courpière in. En zoo waren er meer.
Mgr. DucHESNE was daarom zoo gevaarlijk geworden,
omdat hij in de kerk bleef, en een hooge positie be-
kleedde. Nu nog, althans voor eenige maanden, beriepen
jonge priester-auteurs in tijdschriften als de Revue du
Clergé, Ann. de phil. Chrét, etc. etc, zich bij voorkeur op
Mgr. DucHESNE, die het violet draagt.
In 1905 verscheen Mgr. Duchesne's hoofdwerk :
*Historie Ancienne de l'Eglise'. De fijne vaardigheid, om
gedachten te wikkelen in beleefde dubbelzinnigheden, om
gevaarlijke problemen, waar de adem stokt bij den lezer,
met een nonchalante maar veelzeggende goedigheid terzij
te schuiven, na ze met vertoon te hebben ingeleid, is
nergens ontwikkeld, zooals hier. Mgr. D. over het ont-
staan van het dogma der Triniteit : „Le commun des
chrétiens, au premier siècle, au temps même des apótres,
en est, sur ceci, a peu prés exactement au même point
que le commun des chrétiens d' a présent. Les théolo-
giens en savent, ou du moins en disent, notablement
plus long. Mais il s'agit ici de religion, et non d'école".
De legende van Johannes, zoon van Zebedeus, mist alle
documentatie; wat er van overgeleverd is, dateert van veel
later tijd. ,,Tertullien sait déja qu'il fut plongé a Rome
dans une chaudiére d'eau bouillante ; sa vie, ses miracles,
et sa mort, ou plütot sa mysterieuse dormition furent
célébrés dans un des plus anciens romans apostoliques.".
Over de eenheid van het episcopaat : ^)
l) De 'eenheid van het episcopaat' beteekent : de (oorspronkelijke) een-
hoofdigheid van het bestuur der kerken. Deze steUing is noodig ter verdedi-
ging van de instelling van de episcopaten door Christus. Nu is echter bewezen
o.a. door Mgr. D. hoewel eenigszins omsluierd, dat de episcopus de president
was van den raad der ouden en toezienden, en dat eerst laat (het laatst
waarschijnlijk in de kerk van Rome) zelfstandige functies hem zijn opgedragen
door dien raad (van presbuteroi of episcopoi).
102 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
„L'épiscopat unitaire n'est pas, autant qu'il parait'\
étranger aux institutions primitives."
In zijne voorrede verklaart Mgr. Duchesne : ,, Je sens
une egale horreur pour la niaiserie de certains systèmes
et pour celle de certaines légendes. Je crois même que,
s'il fallait choisir, les légendes oü il y a au moins
un peu de poésie et d'ame populaire auraient encore
ma prévérence.''
Hoe spreekt Mgr. D. over een kerkdijken schrijver
als JuLius Africanus : „C'était un homme fort curieux
d'antiquités : au cours de ses voyages, il vit les restes
de l'arche de Noé a Apamée de Phrygie ; a Edesse la
tente de Jacob ; a Sichem Ie térébinthe du même patri-
arche."
Mgr. D. is trouwens beroemd om zijne voorzichtige
inkleedingen. Houtin verhaalt, dat een dame den Mon-
signor hevig ontsteld kwam raadplegen, of het waar was
dat de Scala Santa ^) een moderne reliek is. Deze stelde
haar gerust : ,,Ik heb haar al vermeld gezien in docu-
menten uit de 15e eeuw." Toen was de arme ziel getroost.
Vergelijkt men den inhoud van dit boek met de tra-
ditioneele voorstellingen omtrent den oorsprong der
kerk etc, zooals zij voorkomen bijv. in den onlangs door
Paus Pius X afgekondigden 'Eenheidskatechismus' ^),
uitgegeven met de bedoeling, het catechisatieonderricht
in het geheele Heilige Rijk homogeen en isotroop te
maken, dan wordt het geval heel bijzonder aardig.
De 'Histoire ancienne de l'église' is nl. verschenen
met het hoogste imprimatur, dat verkrijgbaar was, nL
dat van den Magister Sacri Palatii, pater Albertus
Lepidi, en bovendien dat van Mgr. Ceppetelli. Welis-
waar is de paus niet direct betrokken in een dergelijke
1) Bevindt zich in een aparte kapel te Rome, niet ver van de kerk van
den H. Joh. van het Lateraan.
2) Niettegenstaande den wensch van Pius X in de Inleiding heeft het Neder-
landsche episcopaat dien Catechismus niet afgekondigd voor ons land, blijkbaar
om de coalitie te sparen. Er staan al te duidelijke perspectieven in geschetst
van hetgeen Kuyper, Loiiman, Heemskerk en den hunnen in het hiernamaals
wacht ! ! Er zijn dingen, die men zelfs aan zijn vrienden niet zegt
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 103
drukbekrachtiging, maar een verlof als dat van den
'grootmeester van het Heilig Paleis' en Censor der Curie
gaat toch wel degelijk van het Vaticaan uit, en dit maakt,
hetgeen nu volgt, zeer treffend.
Op het oogenblik namelijk is het openlijke verbod van
genoemd boek aanstaande. Met een zekere plechtigheid
wordt het Indexbesluit voorbereid, door het Vaticaan.
Deze verandering dateert vanaf het oogenblik, dat de
'Histoire ancienne' in Italiaansch gewaad verscheen.
Vóór de Italiaansche vertaling uitkwam, heeft Mgr.
DucHESNE alle verbeteringen, verzachtingen, wijzigingen
aangebracht, die hem waren aangewezen door Mgr.
FaLOCI PULIGNANI. ^)
Rekende de Curie op het feit, dat de Italianen moeilijk
Fransch verstaan ? Hoe het zij, Mgr. D.'s hoofdwerk
was gedurende zes jaren op de meeste Seminaria als
handboek ter consultatie gebruikt, toen in het officieuse
clericale blad de Unita Cattolica, een serie van klaar-
blijkelijk geïnspireerde artikelen verscheen, die de scherp-
ste kritiek inhielden. Dit was het voorspel. Daarna kwam
de Circulaire-DE Lai. De Kardinaal de Lai is secretaris
van de Congregatie van het Consistorie, welker taak
bestaat in de voorbereiding van wat vervolgens in het
Consistorie van Paus en Kardinalen zal worden afge-
kondigd. De Paus is prefect dier congregatie. Geheel
afdwalende van de eigenlijke, nauwkeurig omschreven
taak van deze congregatie, heeft kardinaal de Lai, onder
directe inspiratie van Z. H., het volgende document
gericht tot alle bisschoppen in Italië -^ :
De Heilige Stoel heeft kennis genomen van het feit,
dat men in eenige seminaries de 'Histoire ancienne de
l'Eglise' van Mgr. Duchesne heeft ingevoerd, en dat
dit boek aan de seminaristen ter hand is gesteld wel
1) Mgr. Faloci— PüLlGXANI bekleedt geen bijzonder ambt aan het Vatikaan,
maar is de vertrouwde en de spreekbuis van Pius X.
2) Vertaald naar de Fransche vertaling van het Latijnsche geschrift in
•ntalie' van 13 Sept. 19II.
104 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
niet als tekstboek in de school, maar als handboek om
na te slaan.
Indien men rekening had gehouden met het feit, dat
de uitgevers zelf gedurende een polemiek onlangs hebben
toegegeven ,,dat het een boek was, dat beperkt moest
blijven tot geleerden en mannen met groote ontwikkeling,
maar niet bestemd was, om te worden verspreid in de
seminaries", dan zou men met meerdere voorzichtigheid
zijn te werk gegaan alvorens dit werk toe te laten.
Maar buiten en behalve deze bekentenis van personen,
die er bij geïnteresseerd zijn, moet ik een veel ernstiger
beoordeeling ter kennis brengen van Hunne Hoog-
waardige Aartsbisschoppen en Bisschoppen der Italiaan-
sche diocesen.
Toen eenmaal twijfel gerezen was, of de Historie an-
cienne de l'Eglise van Duchesne kon worden toegelaten
in de seminaries, heb ik — gelijk mijn plicht is — het
gevoelen ingewonnen van bekwame raadslieden, personen
die niet enkel buiten de recente polemieken staan, maar
die ook hoogst gematigd zijn, en hun eindoordeel was
op alle punten ontkennend — want zoowel door bestu-
deerde en doorlóópende voorbehouden (welke de schrijver
trouwens zelf toegeeft) aangaande quaesties van het
hoogste gewicht, vooral wanneer zij aan het boven-
natuurlijke grenzen, als door den twijfel die hij oppert
ten aanzien van andere zaken, of door de wijze waarop
hij ze uitlegt, geeft hij niet alleen niet het juiste denk-
beeld van de kerk, maar hij vervalscht het, hij doet
het in de sterkste mate afwijken en vertoont het, geheel
ontdaan van de bovennatuurlijke gaven, waarop het
gegrond is, en zonder welke men het niet kan uitleggen.
Daarbij voege men de beschrijving der martelaren,
waarvan hij het aantal met de grootste helft vermindert,
en die hij dikwijls voorstelt als fanatici, daarmede het
sterke argument verwrikkende, dat men aan hunne
bovennatuurlijke heldhaftigheid ontleend heeft ten gunste
van het geloof, — terwijl integendeel de vervolgers
worden voorgesteld als mannen van genie, die tot de
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 105
vervolging zijn gedreven door een groot politiek ideaal.
Zelfs de kerkvaders, deze waarachtige genieën der
menschheid, zijn verkleind en soms weggecijferd. Zoo
zijn hunne heldhaftige worstelingen om het geloof tegen
de ketters te verdedigen, soms uitgelegd als subtiele
disputen, gevolg van misverstanden, die gemakkelijk
hadden kunnen worden vermeden, alsof er geen sub-
stantieel verschil was tusschen het geloof der kerkvaders
en dat van Arius en de anderen. Andere quaesties van
voorname beteekenis zijn ook mishandeld, zooals de
vereering van de zeer Heilige Maagd, de toestand in de
Roomsche kerk, de eenheid der kerk etc.
Om deze redenen heeft men het lezen van dit boek
hoogst gevaarlijk en soms zelfs een doodzonde geoordeeld,
zoozeer, dat het gebruik daarvan in seminaria zelfs als
gewone bron om na te slaan moest verboden worden.
Na dit te hebben medegedeeld aan Zijne Heiligheid,
heeft Zij onzen raad willen goedkeuren en heeft mij be-
volen de ter zake passende mededeelingen te richten
tot de ZeerEerw. Bisschoppen van Italië, waarvan ik
mij bij dezen kwijt.
G. Card. de Lai
Secretaris der H. Consistoriale Congregatie.
Rome, 1 Sept. 1911.
Verder heeft na de publicatie van deze circulaire, die
minder een brief, dan een polemiek is, de cardinaal
VivES Y TüTO, prefect van de Congregatie der Reli-
gieusen, de strekking daarvan uitgebreid over alle
orden (kloosters) en communauteiten over de geheele
wereld. Met deze twee maatregelen is het einde van 't
proces tegen den laatsten grooten modernist begonnen.
De maatregel voor alle Italiaansche Seminaries is door
de Fransche bisschoppen, o.a. van Valence, Arras,
Langres, Fréjus, Tulle, Evreux, Tarbes e.a. voor hunne
seminaria overgenomen. Men vergete niet, dat Mgr.
DüCHESNE in Frankrijk zijn ergste vijanden heeft.
106 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
Tot overmaat van ramp heeft de Paus aan Mgr. D.
bevolen te trachten om zich te rechtvaardigen. Dit kan
de laatste niet, zonder zich nog dieper in de weten-
schap te storten, d. w. z, in de oppositie met de theologie.
De directeur der Ecole Fran^aise heeft geen keus
meer dan tusschen uittreding uit de kerk of een retrac-
tactie zonder waardigheid.
Mgr. DucHESNE is lid der Acad. Frangaise en behalve
om zijn eruditie, ook om zijn geest geëerd. Zijne gees-
tigheden zijn vaak niet zonder boosaardigheid, vooral
wanneer hij de Vaticaansche politiek behandelt. Het rond-
schrijven tegen de scheidingswet heeft hij de encycliek
'Digitus in Oculo' gedoopt (se fourrer un doigt dans
l'oeil = zichzelf in de wielen rijden). Ook zijn uitdrukking,
dat de bark van de H. Petrus tegenwoordig a la gaffe
wordt bestuurd (gaffe = sloephaak en — stommiteit),
is naar behooren bekend geworden.
Hij heeft tot dusverre nog niet geantwoord. Doch
ook door stilzwijgen zal hij niets winnen.
Met hem, althans met de levensvatbaarheid van
zijn taak in de R. K. Kerk verdwijnt de laatste groote
modernist van het tooneel. Zal hij na de veroordeeling,
evenals Loisy ^), met een glimlach zich afwenden van de
controversen met de achterlijke orthodoxie, en onder
staatsbescherming aan een liberale academie, in min-
der omzichtige taal, en vrijer vorsching, zijn werk voort-
zetten ? Of zal hij zijn dwalingen herroepen, en, uit-
l) „Oh! ce sourire de l'abbé LoiSY ! Qui l'a vu ne l'oubliera jamais, Ce n 'est
pas Ie sourire d'un malicieux, qui taquine ou qui se gausse; ce n'est pas Ie
sourire, d'un pedant qui se gobe; ce n'est pas Ie sourire, d'un révolte qui
s'enorgueillit de sa révolte: c'est Ie sourire d'un ho mme raisonnable qui exerce
sa raison, et qui l'exerce pour Ie plaisir de l'exercer, parce que eet exercice
est propre ment ie but, la fonction essentiële de la vie, parceque nous ne
sommes au monde que pour faire acte de raison. Je n'ai plus besoin d'anec-
dotes sur Ie cas de l'abbé Loisy. J'ai vu son sourire; c'est celui d'un
homme qui ne cédera jamais."
Prof. AuLARD DE LA SoRBONNE in de Aurore (HOUTIN,
Qu. b. ann. XXe S. 139).
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 107
geworpene, verschrikt door het geweld der golven, zich
krampachtig en wanhopig vastgrijpen aan de verschan-
sing van St. Pieter's boot ? Ons dunkt, er is in dien man
te weinig van den kerkdijken Janissaar, en te veel
van den ironischen en deemoedsloozen Gallischen geest,
om het laatste ook maar te kunnen verwachten.
Ook bij ons, hier te lande, is eene deining van die mo-
dernistische strooming merkbaar geweest. Een jonge
litteraire, kunstzinnige, mystieke en wetenschappelijke
beweging onder Katholieke studenten, een sympathiek,
een edel, hier en daar voor den opmerkzamen hoorder,
reeds wat onafhankelijk en dus bijna kettersch klin-
kend geluid. Dat is verstomd. Enkele jopge talenten,
met nieuwe ideeën, en met hervormingsidealen, be-
zielde Katholieken, brandende van de beste mystiek,
met verrassende vrijheidslust opgetreden, en thans
reeds tot stilzwijgen gebracht, of althans gedempt,
bijna nasaal, slechts mompelende. Hun Duitsche partij-
genoot, Karl Muth, redacteur van 'Hochland', slaat
na elke bisschoppelijke veroordeeling een vrijer en meer
triomf antelij ken toon aan. Aan veroordeelingen be-
hoeft de hoogere geestelijkheid bij ons niet te denken.
De Nederlandsche modernist schikt zich op een wenk,
of wacht gunstiger tijden af.
De Seminarie's hier te lande zijn rustig gebleven, ter-
wijl in de Fransche en Duitsche priesterscholen de vla-
gen der kritiek binnenwoeien en de geesten van leeraren
en discipelen verward en duizelig maakten. Alleen te
Warmond heeft in 1905/6 een 'incident' plaats gehad. Geen
modernisme bij de professoren, hoogstens onwelgevallige
leeringen, de erkenning van ongewenschte problemen, en
zelfs eene, voor een seminarie, onbehaaglijk groot^e ge-
leerdheid. Bij de jongeren trad hetzelfde verschijnsel op
met meer hartstocht, met meer neiging tot reform Katho-
licisme ; kortom, de toestand wekte ongerustheid, en de
liefderijke verderziende zorg van den bisschop van Haar-
lem trok zich de zaak aan. In zulk een geval zoekt men
108 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
voor de hoogere personaadjes een post, die eene promo-
tie beteekenen kan ; deze dekt dan de bisschoppelijke
ongenade. Een der professoren werd benoemd aan eene
Rijksuniversiteit, een ander tot deken, een derde en
vierde tot pastoor in een groote stad. Tegen de schul-
dige seminaristen werd anders opgetreden. Confisca-
tie van brieven en papieren, en zelfs ernstiger, weder-
rechtelijke handelingen met als nasleep* een proces voor
Rome. Het professoren personeel werd vervangen door
minder geleerde, maar meer 'bruikbare' mannen.
Dit geschiedt alles naar den geest van pauselijke voor-
schriften. Sedert door de encycliek 'Pascendi' de priesters
het recht verloren hebben, congressen te houden zonder
het uitdrukkelijk verlof van den bisschop, dat slechts
hoogst zelden mag verstrekt worden en dan nog alleen
geldt voor de priesters van diens diocese, terwijl daarop
alle onderwerpen bovendien uitgesloten zijn, ,,die tot de
bevoegdheid behooren van den H. Stoel en de bis-
schoppen", en geen woord mag worden gesproken,
dat „riekt naar modernisme, of presbyterianisme, of
laïcisme," — sedert de encycliek tegen de modernisten,
is de vrijdom der priesters en de geestelijke sfeer der
seminaries telkens meer beperkt.
Wij willen slechts citeeren als staaltje uit het motu
proprio 'Sacrorum Antistitum' van 1 Sept. 1910 : ,,Wij
verbieden (den Seminaristen) uitdrukkelijk de lectuur
van alle dagbladen en periodieken, /20e voortreffelijk
deze ook mogen zijn (!), en bezwaren 't geweten dier
Superieuren, die niet met nauwlettende zorg zullen heb-
ben gewaakt om het te verhinderen."
De goed-Roomsche Tijd en zelfs de Maasbode mogen
door geen Seminarist worden gelezen. De nieuwtjes
uit de wereld mochten de jonge gemoederen veront-
rusten ! Gebeurtenissen als de omwenteling in Portu-
gal, de oorlog in Tripoli, worden, perbrevissismé, door
den rector medegedeeld.
Zoo wordt de discipline verkregen onder de geeste-
lijke leiders der Roomsche geloovigen, die gekenschetst
STANDPUNTEN EX STROOMINGEN. 109
is in de Kerkelijke voorschriften, waarnaar verw^ezen
werdt door den bekenden apologeet Pater Monsabré in
1886 in zijn 3e conferentie in de Notre-Dame te Parijs :
„Seigneur, donnez-nous des prêtres sans aucune vo-
lonté propre qiii les souille et les arrête, des esclaves.'' In
den Franschen Senaat had de Kardinaal de Bonxefox
op 11 Maart 1865 gezegd : „Er is geen generaal in deze
zaal, die het verwijt zou aanvaarden, dat hij zijne sol-
daten niet zou doen gehoorzamen. Ook ieder van ons
heeft slechts zijn regiment te bevelen, en het regiment
gaat."
Men vraagt zich af, of hier een proef wordt genomen,
hoever de elasticiteit van den menschelijken geest gaat.
Tegenover de behoefte aan waarheid staat het verlangen
naar onderwerping aan gezag. De deemoed verliest een
prikkel, maar wint de rust. Wie de waarheid en haren
strijd niet wenscht, heeft een ander goed verworven.
Maar er zijn inzichten, die tegenwoordig zonder strijd
en onrust overgenomen worden, en in welker bezit men
zich gelukkig voelt en homogeen met het moderne
leven. Gaat men terwille der autoriteit en van den
geloofsvrede deze denkbeelden storen en hunne vrije en
geleidelijke doorwerking verhinderen, dan schept men
nieuwe prikkels en conflicten. Zal de moderne Katho-
lieke geloovige hiertegen bestand blijken ? Is het alleen
aan ongunstige financieele vooruitzichten toe te schrijven,
dat het aantal seminaristen bijv. in het Zuiden van
Frankrijk sedert de scheidingswet met meer dan 50%
is teruggegaan ?
Een donkere vinger heeft den wijzer van den tijd met
onverzettelijke kracht willen terughouden op het uur-
cijfer van een vervlogen eeuw. De wijzer wijst nog steeds
1400 aan. Heeft het uurwerk door de ontstane spanningen
zijn gang gewijzigd, of is de wijzer al lang geleden van
zijn as gebroken ?
Zet misschien het mechanisme der menschelijke ge-
dachte onverstoord zijn gang voort en zien wij op den
110 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE:
wijzerplaat dezer eigenaardige, opzettelijk-middeleeuw-
sche beschaving, slechts een lossen zwakken wijzer,
aangeraakt door het onmachtige en ledige gebaar van
een schim ?
, L. H. Grondijs.
BOEKBESPREKING.
C. Gerretson. Prolegomena der Sociologie. Haarlem 1911.
Tjeenk Willink.
Er gaat een eigenaardige bekoring uit van de gebaren en daden eener
zelfbewuste jeugd, die zich de drager waant van nieuwe, onvermoede krach-
ten, overtuigd als zij is de openbaring te brengen van nooitgehoorde, nooit-
geziene dingen. Zulk een frissche adem van jeugdigen overmoed en op zich-
zelf steunende kracht komt den lezer tegemoet uit het boven aangekon-
digd werkje, dat een geweldige daad belooft : de omverwerping namelijk
van een verouderde schijn-wetenschap en de stichting van een. gansch
nieuwe leer: de sociologie als wetenschap. Zóó gloednieuw is die wetenschap,
aldus de schrijver, dat men haar bestaan eigenlijk p8is dateeren moet vanaf
de periode, waarin Spencer zijn wereldformule verkondigde. Plato, en
zelfs CoMTE waren geen eigenlijke sociologen ; ,,tot den opbouw der socio-
logie hebben (zij) niets bijgedragen." (p. 25).
De heer Gerretson is een subjectivist, die zijn argumenten niet enkel
aan de bestaande wetenschappen ontleent, doch tevens steun zoekt bij het
eigen gemoedsleven. Dat zijn leer juist moet zijn, is ham volkomen zeker,
wijl innerlijke diepe ontroeringen zijn scheppende gedachten voorafgingen
en steiuiden. Een werk als het zijne Ls niet enkel een produkt van een lang-
zame, geduldig te werkgeiande inductie, m£iar in de eerste plaats het resul-
taat van een intuïtie, die bij geniale en ook bij sommige talentvolle menschen
dikwijls te voorschijn treedt. Zijn werk is weliswaar een pleidooi voor de
inductieve methode, die na eeuwenlangen, epischen worstelstrijd, de
,,reactionnaire" deductie heeft overwonnen. Meiar die eenig zaligmakende
methode der inductie veroorlooft aan geniale scheppingen ook andere
procédés, mits dat voorrecht enkel beperkt blijft tot de genialen en de zeer
talentvollen. Die mogen zich vaja een ,,illmninatie" (p. 67) bedienen, die
in hun scheppend brein een ,, mentale irritatie" (p. 68) verwekt, die ons
de aardbeving in herinnering (brengt), die de physische omwenteling, de
vulkanische uitbarsting, aankondigt." (p. 68) ,,Doch ook buiten ,,de na-
tuurwetenschap." vervolgt onze schrijver, ..en buiten het gebied der genia-
liteit wordt eenzelfde soort intuïtie bij de gewone talenten, ook op het
,, terrein der sociologie, aangetroffen." (ibid.)
112 BOEKBESPREKING.
Zulk een intuïtie^ vermoeden wij, heeft ook den schrijver aangevuurd om
den stouten stap te wagen en op te treden als voorHchtsr van de weet-
gierige aspirant-sociologen. Nochtans, het resultaat is teleurstellend. De
schrijver begaat reeds een vergissing als hij zijn arbeid als een sociolo-
gische beschouwt. Zijn onderwerp behoort tot de Logika, en wel tot dat
onderdeel der logica, dat de methodenleer heet. De discussie over de me-
thoden behoort tot het terrein der speciale wetenschappen : men denke
zich slechts een leerboek der scheikunde, dat als inleiding een uiteenzet-
ting zou geven van de waarde der verschillende chemische methoden om
te beseffen, dat de sociologie er slechts bij winnen kan, als zij zich niet
inlaat met het twisten over de beste en de allerbeste der sociologische
methoden. De onderzoeker leert in den loop van het onderzoek het best,
welke hulpmiddelen hem het meest van dienst zullen zijn. De schrijver
echter weet met zekerheid, dat slechts ééne methode de ware is ; dat is de
inductie. Van andere methoden dan van inductie of deductie wordt
ternauwernood gerept. En toch had hij gemakkelijk kunnen bevinden, zoo
hij zelf een sociologisch probleem had aangevat, b.v. een onderzoek naar
de geestesgesteldheid der 17e en 18e eeuwsche regentenklasse hier te lande,
dat niet één methode geheel onbruikbaar is op het wijde gebied der soiolo-
gische ervaring. Kritiek, historische, philologische en psychologische in-
terpretatie, isoleerende analyse, abstractie en analogie, dat alles en nog
meer bewijst onmisbare dienster bij elk speciaal onderzoek.
Ook in zijn betoog maakt de auteur zich schuldig aan zeer ernstige ver-
gissingen. Het dualisme van psychologische en logische problemen, van
psychische en physische verschijnselen schijnt hem ontgaan te zijn. Zie-
hier een staaltje van dien betoogtrant :
Er bestaat een menschelijk ,, brein" (p. 35), dat ,, orgaan onzer kennis"
is (ibid). Dat brein is een ontwikkelingsproduct van het centraal zenuw-
stelsel, dat eiken prikkel op een bepaalde, en weldra op passende wijze be-
antwoordt. Dat brein is dus .... ,,als een stapelhuis van de erfelijke en
individueele ervaringen van dat organisme." (p. 37) Het ontologische
kxmststukje is hier volbracht, dank zij de dubbelzinnigheid van den term
brein, dat zoowel ,, denkcentrum" (psychisch) als ,, hersenen" (physiolo-
gisch) beteekent. Overigens : is het den schr. niet duidelijk, dat hij in deze
uiteenzetting niet spreken mocht van ,, ervaringen," maar enkel van
„prikkels." Het centraal zenuwstelsel wordt getroffen, niet door ervarin-
gen, maar door prikkels. Niet het organisme is een ,, stapelhuis" van erva-
ringen, maar het denkcentrum. Kortom, de werelddiepe klove van geest
en natuur wordt hier slechts in schijn overbrugd, door een slordig gekozen
terminologie. Ook elders wordt zonder gemoedsbezwaar een valsche term
gekozen, en het merkwaardige is dat de schrijver die vervalsching onbe-
wust verricht. Zoo heet het op p. 38, dat ..,, prikkels aan het organisme
„bewust worden, d. i. voorstellingen verwekken" .... Natuurlijk moet het
heeten, dat ,, prikkels van het organisme gepa:ard gaan met nieuwe voor-
stellingen in het (zelf)bewustzijn." De causaliteitsband tusschen prikkel
en voorstelling is onbestaanbaar tusschen zoo heterogene feiten, waarvsui
BOEKBESPREKING. 113
alleen de eene quantiteit, de andere enkel qualiteit bezit. Zijn vermeende
ontdekking is deze dat de vcorhoofds hersenkwabben de objectieve t©ek&-
ncD zijn van sociaal besef en sociale organisatie (p. 50) Bewijs : men heeft
proeven genomen met het amputeeren van hersendeelen. Zoodra de fron-
taalkwabben verwijderd waren, bemerkte men een geheele verandering
in de sociale gedragingen dier ongelukkigen. „Bijgevolg kunnen wij de
aanwezigheid der „voorhoofdkwabben in hare maximale ontwikkeling
als het objectief correlaat van het sociaal phenomenon opstellen", (p. 51.)
Wat ter wereld hebben wij aan zoo'n correlaat ! vraagt de lezer. Kan men
niet op analoge wijze het bezit van armen en beenen als correlaat der men-
schelijke samenleving aanwijzen ? Niet op een ccrrelaat komt het aan,
maar op het causale verband en niet op obj actief -afintoonbeire hersen-
kwabben maar op objectieve sociale feiten en gedragingen.
Reeds die voorhoofdskwabben wijzen er op, dat de schrijver nog steeds
de meening huldigt als zou de mensch de bouwstof zijn der menschehjke
samenleving. Vraagt men hem : wat is de menschelijke samenle%Tng, dan zal
hij antwoorden : een aantal menschen en menschengroepen, die op elkaar
inwerken (p. 57). Reeds de veel-gesmade Plato heeft deze leer te niet ge-
daan, er op wijzende dat de sociologie niet den mensch maar de samen-
leving tot object heeft. Xiet enkel menschenüchamen, maar ook dieren,
planten, spoorwegen, schepen, legers, bosschen, dat alles behoort tot de
samenlevingsobjecten. De schrijver echter redeneert : ik Gerretson*, zie
een gelijksoortig lichïtóm als het mijne, waarin ik een geest ontdek analoog
aan mijn Ik-bewustzijn. Dien gelijksoortige noem ik kameraad, socias.
Uit socius heeft men societas afgeleid, want socius moet eerder bestaan heb-
ben dan societas. Dus is societas een verzameling van gelijksoortigen, van
kameraden. ,,Het object der sociologie is dus , .uitsluitend het ensemble
dezer doelbewuste sociale retuïtie of betrekkingen tusschen menschen en men-
schengroepen, d.i. de menschelijke samenleving in hare menschelijkheid."
(p. 57) Alleen het menschelijke, d.i. doelbewuste gedeelte der sociale feiten
is object der sociologie. Men ^•raagt zich af, waar men dan heen moet met
de niet-menschelijke betrekkingen en met de instinctieve sociale handelin-
gen. Volgens de gegeven definitie is de doelbewuste koop van een kooper
en zijn betrekking tot den verkooper een object der sociologie ! Daarentegen
is de sexueele p)er\-ersiteit van sommige natuurvolkeren geen sociaal ver-
schijnsel, wijl dit verschijnsel van instir ctieven en niet van doelbewusten
aard is. Zoo ook is de veeteelt geen sociaal feit naar de definitie van Ger-
retson, wijl ze berust op een betrekking tusschen mensch en dier. Het
werktuig, het belangrijkste bindmiddel der samenleving, de techniek, ze
mogen den socioloog alleen dan bazighouden als ze te pas komen in de be-
trekking tusschen mensch en mensch, of tusschen menschengroep. D©
sabel is dus een sociaal ,, object", mïiar niet de ploeg, niet he* \Tschnet !
Men ziet het, wat het oplevert als men een wetenschap wil stichten enkel
door mentale irritatie en illuminatie.
Is het dan niet diep te betreuren, dat de geestkracht en de geestdrift,
waar\'an elke bladzijde van dit werkje getuigt, op zoo on\Tuchtbare wijze
T. V. \V. VI. I. 8
114 BOEKBESPREKING.
wordt aangewend. En wat moet de buitenstaander denken van eene weten-
schap gelijk de sociologie, die iedere maand door een nieuwen systeem-
dichter opnieuw wordt geschapen ? Heeft de sociologie niet een beter lot
verdiend ? Liggen de sociale problemen niet voor 't grijpen, roepen ze niet
voor ieder die hooren wil, om arbeid en onderzoek ?
Behoeven we nog mee te deelen, dat de schrijver reeds praktische maat-
regelen voorstelt op grond van zijn vermeende ontdekkingen ? Voortaan
moetrn de staatslieden geschoolde sociologen zijn, meent hij, die dan ,, sociale
ingenieurs" en „sociale inventors" zullen he »ten. Deze lieden zulle.1 doof en
blind zijn voor de groote groepenbelangen, die thans nog zich doen gelden.
Zij zullen enkel letten op het algemeen welzijn. Het vraagstuk b. v. van
het protectionisme, dat voor sommige volksgroepen voordeelig, voor an-
andere echtar nadeelig is, zal door hen zóó worden opgelost, dat ieder er
bij gebaat zal zijn.
De schrijver houde ons ten goede, aLs we ook hier met hem van meening
verschillen. Een samenleving zonder strijd is een dood lichaam ; de
botsing der belangen is nuttig en deugdelijk, mits elke belangengroep
zich mag doen gelden. De schrijver late het niet bij deze eerste proeve,
die van zijn ernstige bedoelingen de blijken geeft ; hij was overmoedig,
Tvijl zijn talent hem te veel op zich zelven steunen deed. Hij worde zonder
;5chromen een bescheiden ontginner van de groote werkelijkheid die voor
hem open ligt ; dan komt de tijd dat de overmoedige Baccalaureus een
worstelende, strevende, nimmer bevredigde Faust is geworden.
H. VAN Tkeslong.
Paul Dubois. Verstand en Gevoel. Vert. van Dr. D. H. N.
Adriani, f. van Rossen, Amsterdam 1911.
Het schijnt in dezen tijd mogelijk zonder philosophische scholing een psy-
choloog van groeten naam te worden. Men kan zelfs als psycholoog een
wereldberoemdheid zijn, zonder in staat te wezen anders dan oppervlak-
kig te redeneeren over gevoel, wil, verstand, ziel, geest, straf, zedelijkheid,
vrijheid, determinisme .... De natuurwetenschap blijkt aan de philo-
sophie nog niet toe te zijn. De hedendaagsche psycholoog is natuurweten-
schap geschoold, doch in den regel bleef hij buiten de leerzaal der wijsbe-
geerte. Daar evenwel natuurwetenschap en wijsbegeerte elkaar in de psy-
chologie ontmoeten en een innig verbond sluiten, is het evenmin moge-
lijk een waarlijk goed psycholoog te zijn zonder wijsgeerige als zonder
natuurwetenschappelijke vorming.
Nu men dan ook in den laatsten tijd van den zielkundige iets meer be-
gint te \Tagen dan natuurwetenschap, blijkt hij aan het meerdere niet te
kunnen beantwoorden. Als men hooger wil reiken dan neuro- en psycho-
logie is het niet voldoende op natuurwetenschappelijken grond te staan j
BOEKBESPREKING. 1 15
zonder het licht van zuivere rede blijft men in phüosophisch opzicht al-
tijd in 't duister t«sten.
Voor den grooten hoop moge Paitl Dtjbois's geschrift belangwekkend
en leerrijk zijn, voor den denker zou het onbeteekenend kunnen genoemd
worden, als het niet pijnlijk tot bewustzijn bracht, hoe van alle wijsgeerig
inzicht verstoken de psychologie onzer dagen toch is. Dit teekent deze
wetenschap en beteekent dus zeer veeL
Welke groote toekomst heeft de psychologie, die zich vermag op te
werken tot philosophie, d.L die de empirie alzijdig verheldert door zuivere
speculatie, de ervaring door zuivere rede loutert !
Het loont de moeite Pacx, Dubois' geschrift nauwkeurig te onderzoe-
ken. Er is een voorbeeld te stellen.
Reeds op de eerste bladzij geeft hij bhjk van oppervlakkig denken, als
hij gewag maakt van ,, onwillekeurige handelingen, die geheel mechanisch
verricht worden," wsiar ..mechanisch" een etiquette is, die verkeerdelijk
■een veel rijkeren inhoud van physiologische en andere — óók mechtmische —
processen dekt, terwijl het woord „geheel" de fout nog verergert. De me-
chanicus ziet nu eenm{ial overal het weristuigelijke ; dat is zijn recht. Maar
de psycholoog, die met wijsgeerige strekking schrijft, om een grooten
lezerskring op zijn gebied in te üchten, waar hij velen zal vóór gaan, en
meent van de ,.wil" onmiddeUjk over te kunnen gaan naar de mechanica,
zonder overgangen, bemerkt bij het zwakke schijnsel niet, dat een afgrond
aan zijn voeten gaapt. Hij bemerkt ook niet, dat hij het grootste gedeelte
van zijn gebied in 't duister laat. Het weriituigelijke speelt zijn rol, zoowel
buiten als in het bewustzijn. Het mechtuiisme werict óók in meer om-
vattende steLsels zooals in het chemisme, organisme enz. en zelfs in het
denken als moment of factor mee. Daar\-oor is het eene categorie. Maar
wanneer b.v. Dttbois' eunbtgenoot Solijler in zijn „Mécanisme des Emo-
tions" aan de werktuigehjkheid de heerschende rol wil toebedeelen, zien
wij de hoogere categorieën van leven, ziel en geest daartegen reeds opstaan
en hun rol eischsn, die zij in de werkelijkheid spelen.
Het is deze zucht der natuurwetenschap, al het de natuur te boven gaan-
de te herleiden of terug te brengen tot het overal daarin aanwezige me-
-chanistische schema, die Haar nooit tot helder Inzicht van haar volledig
stelsel brengt, dat reeds veel méér dan werktuigelijkheid is ; — en die haar
nooit tot het b^rip voert van hoogere steLsels als leven, ziel en geest,
wanneer zij zichzelf niet opweriit tot natuurphilosophie. En wat is voor
haar: kunst, religie, philosophie?
Zij begrijpt b.v. niet, dat het niet de „muziek" (3) is, die men kan ,, te-
rugbrengen tot de samenvoeging van zeven tonen en haar octaven," maar
wel het muzikaal geluid, de toon. Als men ten minste maar bij dat „te-
jrugbrengen" zich bewust is van hetgeen men., achterlaat, juist in het
psychische gebied. Daar toch kon zich de ,, muziek" wel eens afspeloi !
Wat tot de noten en hare octaven is herleid is het schema. Zoo zou men
•een geniaal mensch ook kunnen terugbrengen tot zijn skelet.
Zulk eene „vereenvoudiging" acht Dubois voor de gevoelens ,,nog ge-
116 BOEKBESPREKING.
makkelijker" (4). „Wij hebben er slechts twee : de begeerte en de vrees". —
Het is waar : het is gemakkelijk b.v. Shakespeare's „Macbeth" en
Dante's „Divina Commedia" terug te brengen tot de gevoelens begeert©
en vrees. Men heeft de waarheid van het hoogere maar in het lagere te zoe-
ken ! Hoe gemakkelijk zou het inderdaad zijn, als eens eene zoodanige
, ,terugbrenging" tot het primitiefste, behalve eene ,, vereenvoudiging" —
wat het ontegenzeggelijk is — een 'aan 't verstand' of 'tot begrip' brengen
ware ! — Vol onbewuste of bezonken wijsheid is echter bereids de taal :
hij toch gaat niet terug, die het hoogere of verdere wil grijpen, dat hij
doelbewust beoogt ; om tot begrip te komen gaan wij vooruit, — met
medenemen van alles wat wij in ons hebben opgenomen. Dat zal ook de
methode moeten zijn om de psychologie te begrijpen.
Wel willen wij, zoo noodig, een oogenblik terugzien op onzen weg, met het
doel echter om op tijd vooruit te gaan. Het is juist de 'verkeerdheid' der
meeste psychologen, dat zij teruggaan naar en dat zij dan blijven bij
de laagste categorieën. Zoodoende kan een Paul Dubois zeggen : ,,Ik kan
nog verder (terug)gaan en betoogen, dat de msnsch nooit anders heeft
gehad dan slechts één drijfveer tot handelen : de begeerte. ..." Nóg een-
toniger dan bovengenoemde muziek zou het leven zijn van den gene, die
zijn ziel slechts op die ééne snaar stemde, — zonder kennis van harmonie
of contrapunt, waarin tegenstelling voorondersteld is. Niet ieder weet
evenwel zijn ziel zuiver als een muziekinstrument te stemmen en te bespe-
len, maar toch zal de eenvoudigste ziel geen overeenstemming bereiken
zonder althans de tegenstelling in eersten aanleg van begeerte én vrees ge-
waar te worden. Onbewust moet ook Paul Dubois dit toegeven (4) ; doch
daar die tegenstelling hem wellicht te dialectisch lijkt, neemt hij ,, slechts
één" gevoel als drijfveer tot alle daden aan: de begeerte. Maar hoe verstan-
delijk ook vastgehouden, ook dit ééne breekt voor hem in tweeën: in een ,, po-
sitief" en een ,, negatief" (4). Waar de begeerte ,, negatief" is, daar is haar
tegendeel : de vrees — ,,Maar deze begeerte kan ook negatief zijn, als ik
vrees...." (5). Kan het dialectischer toegaan in een natuurwetenschap-
pelijken geest ? Zou de schrijver intusschen gaarne toegeven, dat het ne-
gatieve van iets. . . . hetzeKde is ?
In dit licht beschouwe men verder de tegenstelling, waar het vooral om
gaat, n.1. van gevoel en verstand. Daar Dubois geen tegenstelling in
eenhied erkent — ' ook allicht niet die der polen eener magneetnaald — ,
,,kan (hij) de tegenstelling niet goedkeuren, die men tusschen het gevoel
en het verstand opwerpt" (6). Hij bestrijdt Pascal's woord, dat ,,het
hart beweegreden heeft, welke het verstand, de rede, niet kent" (6), doch
verzuimt te wijzen op de in de woordspeling verborgen dubbelzinnigheid,
waardoor Pascal's schijnbare paradox zich als een paralogisme zou
onthullen : het hart (vgl. het gemoed), beeldend voor de zei, heeft geen
redenen, maar gevoelens. Het gaat hier om een groot belang : de waar-
heid in religie en wetenschap.
Een deugd van Dubois' geschrift is de zijns ondanks méér dan verstan-
delijke verdediging (6 — 50, pass.) van het verstand ten aanzien van het
BOEKBESPREKING. 117
gevoel, dat hij tot het verstand wil opleiden, al komt hij niet tot het begrip
eener meeromvattende eenheid. Verstand en rede worden door hem ner-
gens van elkaar onderscheiden, alsof de taal te arm w£is om de onderschei-
dingen der begrips aan te duiden. BLij weet van geen stelselmatige ordening
van deze en andere begrippen en neemt slechts eene ,,naar onstandighe-
den" zich richtende d. i. toevallige, spreekwijze aan. ,,De hersenen stellen
ons in staat te denken, te gevoelen en bijgevolg te handelen. Al n£iar de
omstandigheden nu, geven wij aan het geheel van deze samengestelde ver-
richtingen de min of meer gelijkbeteekenende namen van ziel, geest, ver-
nuft, oordeel enz." (11).
Deze ,, onderscheidingen" zijn ,, slechts abstracte denkbeelden". Het gaat
hier geenszins om de Middeleeuwsche tegenstelling nominalisme en realisme ;
het gaat hier o.m. om de werkelijkheid van het denken, dat als verstandig
denken erop uit is de dingen uit elkaar te houden en als redelijk denken de
eenheid van het onderscheidene begrijpt. Als men onderscheidingen
maakt, dan make men deze verstandig, om dan redelijk te zijn en de eenheid
van het onderscheidene te bedenken, gelijk dan Dubois op zijne wijze toch
óók doet, als hij verstand en gevoel hetzelfde noemt (pass.). Na met recht te
zijn opgekomen tegen de meening ,,dat het verstand en het gevoel door
ondoordringdare schotten (van elkaar) zijn gescheiden" (10), gaat hij weer
te ver door te verbieden, dat men gevoel van verstand onderscheidt. Schei-
ding toch (door ondoordringbare schotten) beteekent tweeheid zonder
eenheid, terwijl onderscheid eenheid vooronderstelt.
,,Onze ziel, of als ge wilt, onze geest, — want dat is 't zelfde begrip — ".
Is het nu niet waar, dat de verstandelijke wetenschappehjkheid der ziel-
kunde beginnen moest de identiteitszucht op eigen gebied uit te roeien,
vóór zij de identiteitsleer der wijsbegeerte veroordeelt, b.v. ten ïianzien van
zijn en denken en van het principium contradictionis ? De psychologie make
hare wetenschap niet armer dan de taal. Vergehjk deze oppervlakkige
gelijkmaking met de diepzinnige onderscheidingen en vereenigingen der
w£ire identitietsleer. Waar de nieuwe wetenschap vermeldt, dat er „zelfs
een school van psychologen (is), die het subjectieve uit de wetenschap
zouden willen verbannen" (13), terwijl een andere beweert : ,,in het gees-
tesleven is aUes subjectief" (14), — daar vermïiant oude wijsheid te be-
denken, dat het subjectieve het objectieve vooronderstelt, zelfs in het
geestesleven, dewijl het denken onderscheid mïiakt tusschen het denkende
(subject) en het gedachte (object).
Voor deze alles-vervlakkende psychologie is begrip geen begrip meer en
gevoel geen gevoel, maar „beeld". De taal schijnt veel te rijk voor deze
wetenschap ! Alle begrippen zijn voorstellingen, alles is beeld. ,, Zelfs de
gevoelens zijn beelden" (14). Alles komt ook van buiten den geest binnen.
Op de bekende stelling, dat niets in den geest komt, hetgeen niet eerst
in de zinnen geweest is, meestal aan John Locke toegeschreven, doch
van den bij uitstek wetenschappelijken geest der Oudheid, Akistoteles,
afkomstig, zooals van zelf spreekt door Thomas van Aquino overgenomen,
door John Locke tot grondstelling zijner leer gemaakt, grondt zich natuur-
118 BOEKBESPREKING.
lijk ook de bij de natuurwetenschap zich aansluitende psychologie. Zij
komt overeen met de populaire voorstelling. Zij houdt in hare eenzij-
digheid geen rekening met de betrekkelijke oorspronkelijkheid van den.
geest en begrijpt den geest niet als een zichzelf bepalende werkelijkheid
of zelfwerkzaamheid, — geen passieve realiteit die met beelden gevuld
wordt op materialistische of mechanistische wijze. In psychologie moest
ook niet sprake kvmnen zijn van „een golf van eene nog onbekende natuur",
die den geest toevloeit, en van ,,een groep hersencellen in trilling" (15).
,,Dat alles is nog een zuiver stoffelijk, physiologisch varschijnsel" (15).
Jammer genoeg, dat de psychologie, bij monde van Paul Dubois, geen
geestelijker taal spreekt ! Voor eene ontwikkelde zielkunde is het noodig
dat zij een eigen terminologie heeft, doch allereerst begrijpe zij haar eigen
begrippen .
,,Het oog is niets dan een stereoscopisch-photographisch stelsel" (18).
,,De electrische stroom doorloopt de draad, zooals de zenuwstroom de
zenuwen" (20). ,,Dit alles is mechanisch, stoffelijk en volgt werktuigelij k
op elkaar" (20). — Ziet men ,,rhomm8 machine" niet reeds aankomen,
en La Mettrie's ideaal ? Dan was Goethe's ,,homunculus" nog een geest-
rijke vondst, die de verbeelding uit het retort tooverde !
Komt deze psychologie eindelijk met psychologische termen aan, dan
is het nog het beperkte uitzicht, dat ons beklemt. Alle hooger streven,
ook de ,, schoonheidsontroering" (24, 28), wordt op ,, eigenlief de" gegrond
(26 V.V.). — Wel anders dan Kant, die van ,, belangeloos welbehagen"
sprak !
Als men verder denkbeeldige tegenstanders oproept, wien men ver-
keerde theorieën in die mond legt, dan kan men over hen een gemakkelijke
overwinning behalen (33 v.v.). Overigens is Paul, Dubois het best als hij
psycholoog zonder meer blijft (36 — 57). Ten aanzien van het recht laat hij
zich echter leiden door een eenzijdig determinisme, dat hij zeer uitwendig^
opvat. Opvoeding en omstandigheden schijnen bij hem den persoon te
vormen, waarbij hij den 'aanleg' miskent. Teruggaande in de afstamming^
ontmoet men echter steeds twee factoren : aanleg en omstandigheid,
die elkaar over en weer vooronderstellen, als binnen- en buitenzijde. Der
persoonlijkheid hangt met den aanleg innig samen, en daaraan is toch
geenszins alles uitwendig. Het woord van Lacobdaire, evenwel zoo oud
als de wereld, of althans als de mensch, ,, alles begrijpen is alles vergeven",
verdringt eene eeuwige categorie als de ,, straf" niet uit de wereld of uit
de rede. Verheffend is intusschen Dubois' lof der ,, zedelijkheid" (59 — 75)
in de samenleving, meer bepaald voor het gerecht, — al zien wij die hooge
categorie boven het recht. Voor het gerecht blijft echter het recht de wet.
Wanner wij niet met Dubois de ,, Socratische gedachte" stellen in het
,, wetenschappelijke" (69) — de wetenschappelijkheid is Aristotelisch — ,
maar in het 'redelijke' of 'dialectische', en op grond der geestelijke ,,zelf-
beheersching" de begrippen ,, juist instellen" — om ook in de begrippen
de orde te stichten waarin de waarheid thuis is — , dan onderscheiden
wij b.v. ook determinisme en indeterminisme, en zullen dan, de grondbe-
BOEKBESPREKING. 119
grippen beider stelsels samendenkend, in de zelfbepaling de ware vrijheid
begrijpen. Er is eene evenredigheid tusschen de begrippen bepaald- em
onbepaaldheid, die in de hoogere categorie der zelfbepaaldheid opgaat.
De eenzijdige determinist Paux, Dubois kent de ware \Tijheid niet.
Stom staat dit determinisme bij de redeleer, die de \Tijheid als beginsel en
tot doel heeft, en nochtans, het determinisme kennend, het niet ontkent.
Het geschrift van PauI/ Dubois heb ik gemeend eenigszins uitvoerig^
te moeten bespreken om hare groote verspreiding in buiten- en binnen-
land, gewettigd door het groote gezag van den geleerde. Als psychologie
betrekkelijk goed, is het philosophisch slecht. Hij blijkt een groeten lezers-
kring zielkundig te kunnen inlichten omtrent allerlei dwalingen en toch
geenszins te voldoen fian de hoogere eischen eener philosophische voor-
lichting. De voornaamste reden daarvïm is, dat de psychologie, die reeds
veel op eigen gebied heeft onderzocht en doorgrond, doch, het naast er
aan toe zijnde de oude dwaalvoorstellingen der menschheid te vervangen
door wetenschappelijke begrippen, nog geenszins in staat is op die begrip-
pen zuiver in ta stellen. De begrippen in hun stelsel te ordenen leere zij
van de philosophie. Een psycho-logie in den waren zin bestaat er nog niet.
J. D. B.
A. HoxjTiN. Dom Couturier, abbé de Solesmes 384 p. frs. 3.
Idem. Un demier Gallican. Henri Bemier, chanoine d' Angers
482 p. frs. 6.—
Idem. La controverse de 1' apostolicité des Eglises de France
au XIX Siècle 315 p. frs. 3,50.
Idem. Las origines de 1' Eglise d' Angers La legende de S.
René 76 p. frs. 2.—
Idem. Mes difficultés avec mon Evêque 62 p. frs. 1,50.
Idem. La Question biblique chez les Catholiques de Franco
au XlXe Siècle. 378 p.
Idem. La Question bibhque au XXe Siècle 337 p. frs. 4. —
Idem. r Américanisme 497 p. frs. 3,50.
Idem. la Crise du Clergé 382 p. frs. 3,50.
Idem. Eveques et Dioceses I 117 p. frs. 1,25.
id. II 185 p. frs. 2.—
Idem. L^n prêtre marie, Charles Perraud, Chanoine hono-
raire d' Auttm 135 p. frs. 1,25.
Idem. Au tour d'un prêtre marie. 405 p.
Het omvangrijke, historische werk van een Fransch priester, welhatist
den bestingeUchten historicus van het politieke, theologische en wetenschap-
pebjke Roomsch-KathoUcisme van den laatsten tijd. De Abbé A. Houte*
120 BOEKBESPREKING.
beschikt over een enorme bibliotheek, en wat nog meer zegt, over ruime
connecties, hetzij direct, hetzij indirect met de hoogere kringen der Roomsche
geestelijkheid. Documenten worden overgelegd, die zelfs met de grootste
inspanning niet altijd te krijgen zijn.
De voornaamste en beste qualiteit van dezen auteur echter is zijn stijl.
Een litteraire, maar zelden diep-religieuze stijl. De documentatie is nooit
hinderlijk aangebracht, al is zij bijna overstelpend rijk. Daarbij een non-
chalante, soms ironische maar nooit onedele houding. Het relaas is zake-
lijk, maar spitst zich telkens toe tot een schitterende geestigheid of een
dier achtelooze dubbelzinnigheden, gelijk ze enkel in 't Fransch, en dan
nog door l'esprit gallois, zoo los, en tegelijk zoo treffend kunnen worden
Men denkt bij het lezen vaak aan den stijl van den Galliër bij uitstek,
Anatole France. Achter de zeKde strakke plooi van voornaamheid en
ingehoudenheid, hetzelfde bewogen en ironische gemoed. Bijna hetzelfde
anticlericalisme, doch hier begint het onderscheid.
Allerlei figuren verhezen door den Heer Hoxjtin iets van hun magistra-
len luister, al dragen zij de titels van den kardinaal Pebraud of van Mgr.
Delamaire. (Ev. et Dioc.) Maar één man is met in 't oogvallende Uefde,
en zorg bejegend. Het is de theoloog 'd'un renom mondial', de abbé A.
LoiSY.
Het is aan bepaalde omstandigheden te wijten, dat ook de abbé Hotttin
zich niet is gaan wijden aan objectief-wetenschappelijk onderzoek, gelijk
zijn meester.
De vier eerste werken zijn historisch-kritische verhandelingen over locaal-
Fransche traditie's en onderwerpen uit de heiligenlevens ; o.a. in de Ana-
lecta Bollandiana zijn deze studies met groot respect bejegend. Maar de
uitkomsten dezer kritiek, hoe ook door het lijforgaan der Bollandisten
geprezen, waren onwelgevallig aan de Fransche bisschoppen, voor wie het
een aanslag op de waardigheid der gallische kerk toescheen, zoo men open-
hjk hare apostolische stichting in twijfel wilde trekken.
Vandaar bemoeilijking, degradatie, en vervolging in de ultra-clericale
bladen. De correspondentie tusschen den Heer Houtin en zijn bisschop is
gepubliceerd in 'Mes difficultés aveo mon evêque."
De auteur kan geen parochie meer krijgen ; gelukkig stellen zijne om-
standigheden hem in staat, zich in Parijs in zijn 'eigenlijk Vaderland', het
ouderlijk huis, rustig terug te trekken.
Het hoofdwerk : 'La Question bibüque ches les Catholiques de France'
verschijnt daarop spoedig. Het krijgt een enorme reclame door dat het
tegelijk met 'Mes difficultés ..'en eenige werken van den abbé LoiSY,
op den Index geplaatst wordt. De Fransche dagbladbureaux bestrooien
de boulevards met edities met reusachtige opschriften : 1' Affaire Loisy-
HouTiN. Daarmede zijn deze twee namen aaneen geklonken.
De reclame wordt nog machtiger, als het vervolg op dit werk : La Qu.
bibl. au XXe Siècle, reeds vóór het verschijnen, op een Indexbesluit figu-
reert.
BOEKBESPREKING. 121
Het zijn historische verhsmdeUngen, objectief in den besten zin des woords,
doch wanneer men na de lezing nog eens terugdenkt aan den drom van
figuranten, die het werk versieren, dan meent men een hof terug te zien,
een geestelijk hof, weiar de abbé Loisy majestueus boven uitsteekt terwijl
om hem heen krioelt de breede drom van kleine karakters, kleine geleer-
den, en vooral zeer veel wat potsierlijk uitgedoste gewichtigheden. Een
elk spreekt, de abbé Hourrs legt hem zijn eigen woorden in den mond,
doch de 'grandes entrees', die hij hun gunt, verhinderen niet, dat zij maar
zelden sympathie, meestal een koele onverschilligheid en zslfs vaak
een ironisch leedvermaak bij den lezer wekken.
Het ergste is, dat de juistheid der documenteering nergens, ook niet in
de meest vijandige beoordeelingen bestreden wordt. De abbé Maignkn
heeft zelfs de orthodoxie gelukgewenscht met het ruim materiaïJ dat hier
tegen de modernisten was saamgelezen !
Stylistisch het beste zijn de Evêques et diocèses. Deze typeeringen moe-
ten een waren storm aan de bisschoppelijke hoven hebben teweeggebracht,
en men ziet niet zonder bewondering menigen violetten vlinder klïigelijk
op de aanplakbületten van het modemisme vastgeprikt, en voor goed.
De kardinaal Perracd is kostehjk. Majestuevjs, plechtig, bijna godde-
lijk begeerig naar bewierooking en eerbewijzen, nïiar voetvallen en hand-
kussen. En wanneer men de menschen wil tegenhouden : ,,Laissez-les" ant-
woordt zijne Eminentie, „c'est l'Eglise gu'ils honorent en ma personne."
In Rome is de abbé Houttn een der chefs van de modemistisehe partij
genoemd. Deze heeft geen chefs, althans geen enkelvoudig bestuur, alleen
wijsgeeren, profeten en zelfs martelaren ! Met meer recht kan men hem den
historicus van het modemisme betitelen !
Wanneer men deze boeken, die vaak spannend zijn aLs romans, doorleest,
dan kan men zich niet ontveinzen, hoe de mooie rol den niet transigeeren-
den onafhankelijken geleerde toekomt. De ongeloofelij ke meegaandheid
jegens niet-gemotiveerde besluiten en verboden van commissies zonder
appel of cassatie, de wankele houding van een aantal eerlijke menschen,
op de vingers getikt, gereprimandeerd, bestraft van over de bergen, weg-
schuw gemaakt, en ook, wanneer de deemoed ten slotte afgedwongen is,
toch verder een verdachte werkzaamheid, zonder fierheid en zonder de
verdienste, die in de oogen der Curie, reeds in volle maten bereikt wordt
door den eenvoudigen gehoorzamen boerenkapelaan. — dat is geen mooie
aanblik.
Men kan zich extasieeren voor de discipline ; het leger wordt fraaier, de
bewegingen meer uniform ; maïu* het individu wordt beklagenswaardiger,
slEiafsch, en wie weet, het élan...".
Men voelt ook dat zij, die zich niet overgaven, de achting vaa den schrij-
ver hebben en eene achting zonder ophef, omdat de auteur er in da
hoogste mate zelf aanspraak op mag maken.
En men kan zich niet ontveinzen, dat ook in de oogen van menig
kathohek, de modernist, die niet abdiceerde mtiar glimlachend zijn weg
bleef gaan, eerbiedwaardig afsteekt jegens den janissacu:, wiens overtui-
122 BOEKBESPREKING.
gingen plooibaar zijn gebleken naar de eischen van zijne veiligheid, zijne
eerzucht, of zijne broodwinning.
L. H. G.
Georgio del Vecchio, Hoogleeraar te Bologna. Het ver-
schijnsel van den oorlog en het denkbeeld van den vrede.
De beschouwing van deze twee onderwerpen moet op dit ©ogenblik
ieder belang inboezemen. Evenals in 't begin onzer jaartelling de wereld
ettelijke jaren in de verwachting is geweest van de komst van het koningrijk
der hemelen, is in den laatsten tijd door het eerbiedwaardige en indrukwek-
kende feit der Vredesconferentie, zooals het volk de bijeenkomst van al
de Staten der beschaafde wereld in den Haag pleegde te noemen, in veler
gemof derei voor het vredesvraagstuk groote belangstelling gewekt, van de
hoogst ontwikkelde tot de minst beschaafde kringen toe. Men wil en eischt
rekenschap van het karakter van den telkens opnieuw dreigenden oorlog
zoowel als van de waarschiji lijkheid van een toekom stigen ongestoorden
vredestoestand ; want wat zich voor de rechtbank der rede riet kan
rechtvaardigen in onzen tijd, kan niet op instemming rekenen.
Irenisteo en polemisten staan tegenover elkander.
De polemisten beweren dat de oorlog onuitroeibaar is omdat hij in den
aard ligt der menschelijke natuur, de irenisten spreken dit tegen, en
aangezien het hier gaat om de verwezenlijking van een verheven doel, is
het wel de moeite waard om de mogelijkheid daarvan eens van alle zijden
te beschouwen.
Dit is in 't onderhavige geschrift op meesterlijke wijze gedaan. De ver-
taler heeft het in vloeiend Hollandsch overgebracht, heeft evenwel, en dat
is weer te betreuren, de meest belangrijke woorden in barbaarsche
termen overgezet.
Irenisten en polemisten zijn voorstanders van vrede en van oorlog ; een
ethisch ideaal is een droombeeld op zedelijk gebied; en zoo zouden we
kuruien voortgaan, ware het niet dat de vertaler zich met goed gevolg kon
verdedigen met het bij ons helaas algemeen geldende gewoonterecht, om
alle grondbegrippen in barbaarsche vormen te berde te brengen.
De schrijver begint met een onderzoek naar de oerzaken van den oorlog.
Als eerste voorwaarde daarvan noemt hij het bestaan van verschillende
staten, hetgeen hij een innerlijke wet van de natuur en een eisch van de
logica zelve acht, zoozelfs, dat het bestaan van een enkelen wereldstaat
hen ongerijmd voorkomt.
Moesten wij dit aannemen, dan hadden de polemisten gelijk en kon
verdere bespreking wel achterwege blijven, want de voornaamste voor-
waarde voor, — beter aanleiding tot — den oorlog zou dan niet op te
heffen zijn.
Eigenlijke oorzaken van den oorlog zijn verder volgens den schrijver de
BOEKBESPREKING. 123
zucht om buit te behalen, en de zucht om eigen heerschappij uit te breiden
nmL veroveringszucht. Deze laatste wordt gevoed door de heerschzucht
der vorsten, de meerdere behoeften, ontstaan door vermeerdering van
bevolking, hïmdelsbelangen en verlangen tot verepreiding van beschaving.
Daarnevens worden als oorzaken van oorlog aangevoerd verschil van geloof,
nationale eigenaardigheden en vooral de vereeniging van verscheiden
natieên in een staat of de splitsing vïm eene natie in verschillende staten.
Da samenvatting van het vorige leidt tot de stelling : Als men ver-
schillende staten onmisbaar acht voor den mensch en Staten ondenkbaar
zonder oorlog dan moet men wel den oorlog ab onafwendbctar beschouwen.
Dus moet het droombeeld van den \Tede verwerpen worden, zou mijn
conclusie luiden. Onze sclirijver echter oordeelt daarover anders. Hjj meent
op blz. 25 dat er zoo iets als , .historische noodzakelijkheid" kan bestaan,
en dat dit soort noodzakelijkheid betrekkelijk is, dat dus de noodzfikelijk-
heid van het krijgvoerrai uit de feiten bewezen, door onze rede niet behoeft
te worden aanvaard.
Hierin bewijst hij ons ten duidelijkste dat feiten tot logische begrippen
op te voeren (inducere) de juiste methode niet is.
De schrijver gaat nu over tot : het denkbeeld van den \-rede.
Hij onderscheidt 4 soorten van opvattingen in dezc :
De eerste is de vredeleer. die hij de ascetische no3mt, en door het Chris-
tendom hoofdzakelijk gepredikt wordt. Deze leer wordt wel verheven en
schoon maar ontoepasselijk in het werkehjke leven genoemd, bovendien
als rechtsleer onvoldoende. Op deze gronden wordt zij dus veroordeeld.
Gsiame gaan wij met deze redeneering mede, \Tagen ons echter af of het
woord ascetisch, dat in het Hollajidsch : in het leven verwerkelijkt of
toepasselijk beteekent, hier wel bijzonder op zijn plaats is; ontoepasselijk^
onbruilAaar zou ons beter voorkomen.
Op de ascetische leer volgt 2° de imperialistische en absolutistische op-
vatting. Deze wordt als zijnde geheel uit den tijd veroordeeld. De voor-
stelling van een wersldrijk acht de schrijver onaannemelijk en bovendien
nog volstrekt geen waarborg voor den vrede.
Dat dit een niet te verwezehjken denkbeeld zou zijn blijkt verder uit
niets en wordt ook evenmin door het woord ,,utopistisch" bewezen ; en
dat daardoor nog de \Tede niet verzekerd zou zijn wordt beweerd op grond
dat daarmede de tweespalt tusschen de volken niet zou zijn opgeheven.
Naar het ons voorkomt leert de geschiedenis echter dat de Heptarchie,
de Republiek der Vereenigde Nederlanden, het Duitsche rijk en de Vereenig-
de Staten van Xoord-Amerika de eerste aanleiding, de voorwaarde tot 't
ontstaan van oorlogen ontzaggelijk hebben beperkt en dat men dus voort-
redeneerende zeer wel tot de verwachting kan komen dat op deze wijze,
langs dezen weg de oorlogskans tot nul zal worden teruggebracht. Vraagt
men hoe zulk een algemeen rijk zou kunnen ontstaan, dan is 't eerste
antwoord daarop, natuurlijk door geweld.
Toch zou het echter ook kunnen zijn dat de toenemende bescha\Tng
telkens grooter bondstaten ^•rijwillig tot stand bracht, totdat een van
124 BOEKBESPREKING.
die bonden, de feitelijke overmacht verkreeg en de onwilligen opslokte.
3°. De empiriseh-politische opvatting. Deze stelde zich vroeger voor
dat de Staten zich allen tezamen tot een Bond zouden willen vereenigen
door een soort van vredesverdrag, als waarvan vorige eeuwen hebben
gedroomd, een verdrag dat aan elk rijk zijn eigen soevereiniteit waar-
borgde. Deze utopie wordt terecht veroordeeld.
4°. De juridische opvatting. Rousseau (de leerling van Spinoza) en
Kant meenden dat de natiën niet door hun regeeringen maar zelven daar-
toe moesten komen, en zouden komen, zoodra ze slechts alle republikeinsch
zouden zijn ingericht. Indien alle volken les droits de l'homme et du ci-
toyen erkennen dan is er geen verdeeling in Staten meer noodig, dan komt
men van zelf tot het imperium absolutum waarvan in § 2 sprake was.
De schrijver die overigens waar hij kan, het rationalisme bestrijdt,
merkt hier zeer juist op, dat de feiten der 19de eeuw, ten spijt van empirisme
en positivisme der rechtsgeleerdheid, de juistheid der rationalistische voor-
spellingen hadden bewezen. Immers de geweldige aandrang der volks-
eenheidsidee, die geleid heeft tot de eenheid van Italië en Duitschland,
leidt ons terstond op den gewenschten weg.
Niet diplomaten als Henri IV en Alexander I, maar de juristen
moeten de volken tot elkaar brengen, en hebben eenmaal alle volken
hetzelfde wetboek dan is 't te voorzien dat ze zich ook één Overheid
zullen kiezen om die wet te handhaven.
Volgens onzen schrijver heeft alzoo de vrede noodzakelijk een juridischen
grondslag. Dat alle recht evenwel ten slotte door macht moet worden
geschraagd en gehandhaafd wordt te veel door onzen schrijver vergeten.
De afschaffing van den weerplicht is de leuze der anarchie; Status imperii
dicitur civilis.
W. M.
Catalogus van boeken in Noord-Nederland verschenen van
den vroegsten tijd tot op heden. III. Wijsbegeerte en Onderwijs.
's Gravenhage, Martinus Nijhofï.
De Firma Martinus Nyhoff heeft zich op verscheidene manieren
verdienstelijk gemaakt in de wetenschap van het boek ; een uitgave als
de hierboven genoemde, is zeker bij alle boekliefhebbers, studeerenden
©n wetenschappelijke belangstellers ter zeerst© welkom. De catalogus is,
volgens het prospectus ,,een raadgever zooals ons land tot op heden niet
bezit" en zoo men de reeks van vakken, die hier zijn opgenomen en de
menigte van titels, overziet, is er reden om deze eigenlof te bevestigen.
De afdeeling III, omvattende wijsbegeerte en onderwijs, is in twee hoofd-
doelen verdeeld ; waarvan de titel ,, Wijsbegeerte" de volgende ondertitels
herbergt : Tijdschriften, W^oordenboeken, Geschiedenis der wijsbegeerte,
BOEKBESPREKING. 125
Wijsbegeerte en logika, Zielkunde. Het aantal der schrijversnamen in deze
rubrieken opgenomen, bedraagt, volgens het register, waarmee de afdeeling
sluit, tweehonderd achttien. Genoeg om een overzicht te krijgen van het-
geen in ons land aan wijsgeerigen arbeid verschenen is. Grenoeg ook om
hulde te brengen swm de ondernemers van zoo uitvoerig onderzoek.
Toch is de uitgave niet kompleet en komt men telkens óf voor titels, die
op een andere plaats verwacht worden, of voor een lakune. Het is niet goed
mogelijk de samenstellers hiervan een verwijt te maken, daar zijzelve zich
ten volle van de onvolkomenheid van hun werk overtuigd houden en hun
catalogias ook niet voor een definitieve houden, maar vooreen basis, waarop
kan worden voortgewerkt. In het Inleidend woord, dat tot het verzamel-
werk toegang geeft, verklaren zij : ,,wij wenschen er met nadruk op te
wijzen, dat wij dezen arbeid slecht.s als een basis voor een uitgebreidere
en meer bibliografisch bewerkte lijst der Noord-Xederlandsche uitgaven
wenschen beschouwd t? zien, dat wij zelven ervan overtuigd zijn, dat hij
nog zeer onvobnaakt en onvolledig Ls, maar, dat wij hem tevens met volle
gerustheid aan het wetenschappelijk en boekenlievend publiek voorleggen,
met de wetenschap, dat slechts de eerste stap moeite kost, en dat die eerste
stap hiermede gedaan is".
Met deze captatio benevolentiae Ls het moeilijk de uitgevers onnauw-
keurigheden te verwijten ; er een paar op te noemen blijft echter geoor-
loofd. Vooreerst komt het ons voor, dat de titel ,, wijsbegeerte en logika"
eene betere splitsing toeliet, door ten minste de ethiek, maar ook de aesthe-
tika een aparte rubriek te gunnen. Waarom : ,, wijsbegeerte en logika",
wanneer de logika hier niet eens van de overige wijsgeerige vakken ge-
scheiden wordt en de werken over logika en die over ethiek hier gelijkelijk
zijn opgenomen ? Door een slitsing in rubrieken zou de lezer, die nu alle
titels moet afzoeken om zijn belangstelling voor wijsgeerige speciaalvakken
te voldoen, beter geholpen zijn.
Maar ook zochten wij verscheidene titels, die niet hadden mogen ont-
breken, vergeefs. Bijv. onder de geschiedenis der wijsbegeerte ontbreekt
het bekende boek van J. H. Scholten, terwijl Prof. Ritteb's geschiedenis
van het substantiebegrip en von Antal's, Die Holl. Phil. im 19ten Jahr-
hundert in de rubriek ,, Wijsbegeerte en logika" zijn opgenomen. Vtin Dr.
C. B. Sprxhjt zocht ik vergeefs naar de indertijd zoo militante verhandeling :
De laatste gedaantewisseling van de wijsbegeerte der ervaring (1871) ter-
wijl zijn ,, Proeve van een geschiedenis van de leer der aangeboren begrip-
pen" tweemaal is geplaatst. In de rubriek ,,zielkimde" zag ik mijn geschrift
,,de norm der waarheid is in onszelf" dat onder kennisleer behoort te wor-
den gerangschikt, terwijl ook weer een en ander, dat ik meende te mogen
aantreffen, ontbrak. De ,,Aesthetica, stelsel der schoone Idee" van Julius
DE Boer ; de ,, Wijsgeerige en taalkundige verklaring van Plato's Gorgias"
van Dr. Ovink, J. H. Guxning's : Spinoza en de idee der persoonlijkheid
(1876). Quack's : Martinus des Amorie van der Hoeven (1869), zijn vergeten.
Van Prof. G. H. Lamers is niets opgenomen ; van Allabd Piebsox is ook
126 BOEKBESPREKING.
niet alles geplaatst, wat opneming verdiende. Enz. Ik geef deze opmer-
kingen ten beste in da hoop, dat bij een tweeden druk de uitgave gekom-
pleteerd wordt. Dat wij over het aangebodene alvast dankbaar zijn, be-
hoef ik nauwelijks te herhalen. Onze weetgierigheid naar hetgeen in Neder-
land aan wijsgeerige gedachte is omgegaan, vindt in dergelijke uitgaven
«en welkome voldoening.
B. DE H.
DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS ')
DOOR
Dr. J. CLAY.
Dies ist nun die Bestimmung und der Zweck
der Naturphilosophie, dasz der Geist sein eigenes
wesen, d.i. den Begriff in der Natur, sein Gegenbild
in ihr finde.
Hegel. Enc3rclop£die § 246.
Wanneer ik aan de Technische Hoogeschool een aan-
vang maak met het geven van colleges in de natuur-
philosophie, dan zal ik daarvoor in het oog van velen
wellicht een rechtvaardiging noodig hebben. Eenerzijds
mag ik daarvoor op de zeer verhoogde belangstelling
voor de natuurphilosophie in den tegenwoordigen tijd
wijzen. Er is een tijd geweest, dat de wiskundige, die zich
met de philosophie der wiskunde bezig hield, daardoor
vanzelf de verdenking op zich vestigde, een slecht
wiskundige te zijn, en evenzoo ging het met den natuur-
kundige. Misschien is die opvatting nog niet geheel
verdwenen, maar zeker is het, dat men mannen als Poin-
CARÉ, DuHEM, OsTWALD, Mach, Enriques CR andcrcu,
bij wien de belangstelling voor wijsgeerige, methodolo-
gische en kennistheoretische vragen niet alleen bestaat,
maar zich ook door uitmuntende werken op dat gebied in
daden uit, niet voor stumpers in hun vak kan houden.
1) Rede uitgesproken bij de opening zijner lessen in de natuurphilosophie
aan de Technische Hoogeschool te Delft op Woensdag 14 Februari 1912.
T. V. W. VL 9
128 DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS.
Andererzij ds bestaat er in het wetenschappelijk bewust-
zijn van nature altijd een drang, den oorsprong en de
ware beteekenis van de grondslagen waarop de weten-
schap steunt, en de methodes, waarvan zij zich bedient,
te begrijpen en te doorzien.
Niet iedere natuuronderzoeker wil aan dien drang toe-
geven ; velen vinden deze overpeinzingen onnoodig, en
vinden ze een verlies van tijd, dien zij voor de vermeer-
dering van onze positieve kennis zoo broodnoodig hebben.
Zij gaan rusteloos voorwaarts, en verdiepen zich met
onverdroten ijver in het detail der verschijnselen.
Omkijken bij het voortgaan op dien weg der kennis
schijnt hun niet alleen overbodig, maar zelfs gevaarlijk,
en slechts een aanleiding tot misstappen en struikelen.
Zij spreken van het grootsche gebouw der natuurweten-
schappen, waarvoor het plicht is van lederen natuur-
onderzoeker, de bouwsteenen aan te dragen. En wat
al steenen worden in den tegenwoordigen tijd aange-
dragen. Op eiken hoek van het gebouw wordt het
materiaal opgestapeld, en men behoeft de tijdschriften
maar aan te zien om te gevoelen dat het aangedragen
materiaal, alles willekeurig naast elkaar neergelegd, wel
eens, topzwaar geworden, in een chaotische massa over
ons heen kon tuimelen.
Gelukkig echter staan de theoretische natuurkundigen
klaar, om het aangebrachte materiaal met even grooten
ijver te ordenen en te verwerken. Aan hun bewustzijn
dringt het zich echter reeds meer op dan aan de experi-
menteerenden, dat er een vast bouwplan moet zijn, dat
de ondergrond moet worden onderzocht, dat een vaste
onderbouw, die zich aan het oog der meeste beschouwers
onttrekt, noodig is, en dat de opbouw voortdurend aan de
eischen van sterkte en evenwicht moet worden getoetst.
Het zij mij veroorloofd, het beeld zelfs nog iets verder
uit te werken. Alles wat de beschouwer van den optrek
van het gebouw inderdaad ziet, is het aanbrengen van
het materiaal door de opperlieden, het ordenen, schikken,
schaven en pleisteren van de ambachtslieden, maar het
DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS. 129
zooeven aangeduide werk van den architect ziet hij niet.
Het is slechts zichtbaar voor het oog des geestes, en
wordt slechts duidelijk voor hèm, die, achter het detail
van het verschijnende, het plan van het geheel ziet.
Men vergete nu niet, dat dit slechts een beeld is, en dat
in iederen menschelijken geest de boven aangeduide func-
ties alle aanwezig zijn, al komen ze niet bij ieder tot
gelijke uiting. In iederen onderzoeker is in aanleg de
architect aanwezig, maar niet ieder volgt zijn roeping.
Wanneer ik mij dus thans tot taak heb gesteld, U
naast datgene, wat gij U van positieve kennis der natuur
moet venverven, naar mijn vermogen iets van de grond-
slagen en de methodes der natuurwetenschap mee te
deelen, dan is dat, omdat ik de natuurphilosophie de
architectuur ^) van de natuurwetenschap zou willen noe-
men, waarvan Gij, naar ik vertrouw, iets meer zult
willen vernemen.
Het is thans mijn doel, na te gaan, van welken aard
onze natuurkennis is, en daarbij aan te toonen, dat het
bewustzijn bij zijn zoeken naar de werkelijke waarde
dier kennis tot de natuurphilosophie gevoerd wordt. Ik
denk daarbij aan de treffende woorden, waarmee Poin-
CARÉ zijn „Valeur de la Science" aanvangt : „Het
zoeken van de waarheid moet het doel onzer werk-
zaamheid zijn ; het is het eenige doel dat harer waardig
is. . . . Indien wij den mensch hoe langer hoe meer
willen vrijmaken van materieele zorgen, dan is dat opdat
hij zijne herwonnen vrijheid kan aanwenden tot studie
en de overpeinzing van het ware."
In den gedachtengang van dit woord zou ik U thans
willen aanwijzen, dat logische en metaphysische, kortweg
wijsgeerige overlegging, in de natuurkennis niet kan
ontbreken niet alleen, maar dat juist daardoor de ware
beteekenis der natuurkennis voor ons duidelijk wordt,
en dat zij tot het bevredigende natuurbegrip voert.
i) Oerstedt promoveerde in 1799 op een proefschrift over „de Architectuur
van de Natuurphilosophie." Ook Lambert gebruikte het woord in eenzelfde
beteekenis in den titel van een zijner werken. 1771.
130 DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS.
Wanneer wij onze natuurkennis ontleden, kunnen wij
drieërlei elementen onderscheiden, de waarneming, de
voorstelling en het begrip. Geen van deze drie kan
aanspraak maken, onze volledige kennis te zijn. Zij
staan, ook onbewust, in voortdurende wisselwerking ; zij
zijn te denken als de organen van het geestelijk orga-
nisme onzer kennis. De grenzen dezer elementen zijn
niet afdoende vast te stellen, er is veeleer een telkens,
terugkeerende overgang van het een tot het ander.
De vraag, die ik U wensch voor te leggen, is, hoe wij deze
elementen in de ontwikkeling onzer theorieën kunnen
aanwijzen, hoe de verhouding dezer elementen is, en hoe
wij hunne noodzakelijke samenhang hebben te denken.
De mensch, die zonder eenig vooroordeel de wereld
bekijkt, die zijn oog alleen naar buiten richt, en het
innerlyk verloop zijner waarnemingen en gedachten niet
nagaat, neemt de dingen, zooals ze zich voordoen. Aller-
eerst is het het gewone gezond-verstand, dat van nature
deze wijze van doen volgt. Het waargenomene is voor hem
het werkelijk bestaande, d.w.z. van zijn waarneming-
en onafhankelijk blijvende. Een tafel is een tafel, en
de voorstelling, die hij zich van het ding met vier pooten
en een blad, dat daar voor hem staat, maakt, onder-
scheidt hij niet bewust en opzettelijk van het ding, dat
tot die voorstelling aanleiding geeft.
Hij plaagt zich niet met de vraag hoe deze voorstelling
van de tafel ontstaan is, hoe het licht zich in zijn oog
heeft voortgeplant, tot een beeld gevormd is op het
netvlies, hoe de inwerking van het licht zich langs de
oogzenuw naar de hersenen heeft voortgeplant, hoe het
physiologisch proces daar tot een psychisch proces aan-
leiding heeft gegeven ; of bij al deze lotswisseling van
het, van de tafel tot ons en in ons voortschrijdende
proces, de mogelijkheid ook bestaat, dat de voorstelling
en de aanleiding niet altijd voldoende aan elkaar beant-
woorden, en of wij wel zelier zijn van de reëele aan-
wezigheid van het ding. Gelukkig zijn dit alle over-
wegingen, waarmee wij het ons in het dagelijksch leven
DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS. 131
niet moeilijk behoeven te maken. Wij bevinden ons
daar nog in een gemakkelijke onbewustheid, in een
paradijstoestand van zekerheid. In het dagelijksche
leven zouden deze overwegingen al zeer onpractisch zijn,
en wij zouden uit louter voorzichtigheid niets bereiken
en tot niets komen. Geheel anders wordt het echter
in de wetenschap, waar wij ons ten doel stellen, het ware
en werkelijke verband der dingen en verschijnselen te
leeren kennen. Ons hoofddoel daar is het in onze ge-
dachten herhalen en reproduceeren van 't verloop der
dingen en verschijnselen, en het algemeene in de afzon*
derlijke feiten en de geldigheid daarvan op te sporen,
en ze begrijpende tot een eenheid samen te vatten.
In eersten aanleg hebben wdj ons daartoe te stellen
op het standpunt der ervaring. Er zal wel niemand te
vinden zijn, die ons zal betwisten, dat dengene, die
iets zal bedenken of begrijpen, een inhoud moet gegeven ,
zijn door de gewaarwording. Zonder deze zoude het
denken inhoudsloos en leeg zijn. Maar meer nog, geheel
zonder zinnelijke gewaarwording is het bewustzijn onbe-
staanbaar en ondenkbaar. Het zuivere denken, dat een
ordening en vorming is van de eraan verstrekte gegevens,
is, zonder deze laatste, een ijle vorm, die niet te ordenen
heeft, die dus onwerkzaam is en onwerkelijk.
Het ideaal der ervaring moet nu zijn, dat het gewaar-
gewordene in zijn zuiverheid wordt opgenomen, dat er
niets aan wordt toegevoegd, of niets ervan afgenomen
door het waarnemende bewustzijn zelf. De inhoud van
dit ideaal wordt door het onontwikkelde denken onbe-
wust als dogma aangenomen. Het waargenomene is het
reëele en niet het door ons waarnemen en denken soortelijk
bepaalde. De tafel, die daar staat, blijft dezelfde, of
ik mijn oogen sluit of niet. Ik zeg U, dat zij bruin is en
dat zij hard is, zonder meer, en niet, dat het waarne-
mingsbeeld in mijn oog, in mijn hersenen tot voorstelling
omgezet, mij aanleiding geeft, haar bruin te noemen ;
dat een snelle aanraking van mijn hand ermee mij pijn
veroorzaakt, waarbij ik gewoonlijk datgene, waarmee ik
132 DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS.
in aanraking kom, hard noem. Al deze omslachtigheid is
echter niet noodig. De korte opgave van wat ik van deze
tafel waarneem, was voor U voldoende om mij te verstaan.
In de wetenschap zullen er ook tal van gevallen voor-
komen, waarin deze practische verkorting voldoende is.
Wij stellen ons dan onbewust, of willens en wetens, op
het standpunt, dat de ervaring van nature inneemt, en
dat de wijsbegeerte aanduidt met den naam van het
naïeve realisme.
Op dit standpunt richten wij onze aandacht nog niet
op het waarnemingsproces zelve, en de twijfel aan een
werkelijk bestaan der waargenomen dingen heeft ons
nog niet bereikt.
Onder vele andere natuurkundigen is het Planck, die
ons uitdrukkelijk verklaart, dit standpunt in te nemen.
Hij zegt : ,,Toen de groote meesters van hjet exacte natuur-
onderzoek hunne ideeën in de wetenschap wierpen,
hadden zij een rotsvast geloof aan de realiteit van hun
wereldbeeld" ^). Hier hoort U het naïef realitische
dogma ten duidelijkste uitspreken. Hij gaat echter nog
verder en zegt : ,,Deze mannen spraken zelfs niet van
hun wereld&eeZd, maar van de wereld of van de natuur
zelf. Is er nu tusschen hun ,, wereld" en ons „wereldbeeld
der toekomst" eenig verschil te erkennen ? Zeker niet" ^.
Planck geeft hier uitdrukking aan het ideaal van het
empirisme, de natuurbeschrijving zonder eenige subjectieve
bijvoeging of wijziging. Ik zeg natuurbeschrijving, want
een natuurbeschouwing kan men dit nog niet noemen.
Dit besef is vooral levendig geweest bij Kirchhoff^)
toen hij de taak der mechanica aangaf. „Hare taak is",
zegt hij, „de in de natuur voorkomende bewegingen
volledig en op de eenvoudigste wijze te beschrijven. De
begrippen van ruimte, tijd en materie zijn daarvoor
noodig maar ook toereikend, kracht en massa zijn als
hulpbegrippen te beschouwen." Het is een overbekend
1) Planck. Die Einheit des Physikalischen Weltbildes, biz. 36.
2) 1. c. blz. 37.
3) G. KiRCHHOFF. Vorlesungen über Mathematische Physik. blz. r.
DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS. 133
woord, maar ik haal het hier nog eens aan, omdat het
eenerzij ds voert tot de dwaze eindeloosheid van een
volledige beschrijving van bijzonderheden, waarin nie-
mand belang stelt ^) en anderzijds uitdrukking geeft aan
bewuste en gewilde beperking en begrenzing. De be-
perking is onzen verklaringsdrang echter te machtig.
De dingen, zooals zij zijn, boezemen ons dikwijls niet
zooveel belang in als de vraag, waarom zij zoo zijn en
waartoe zij zoo zijn. In het zoeken naar oorzaken heeft
de mensch nu gebruik gemaakt van een element uit de
onmiddellijke en inwendige ervaring van eigen lichaam,
de kracht, een element, dat hij echter als zoodanig nimmer
in de wereld der realiteit waarneemt, en hiermede is
hij in beginsel boven het empirisme en zijn zakelijke be-
schrijving uitgegaan. Ten allen tijde hebben natuur-
kundigen dit wel gevoeld, en hebben de kracht uit de
natuurkunde willen elimineeren, het aantal niet-empi-
rische elementen echter, dat nog overblijft, is, zooals wij
zullen zien, zóó groot, dat het elimineeren van de kracht
alleen nog weinig zou helpen^). Bovendien blijkt het
altijd weer, dat de kracht een vereenvoudigend en, wij
mogen wel zeggen, onmisbaar hulpmiddel is bij de behan-
deling der natuurverschijnselen.
Bij het onderstellen van krachten moeten wij ons
echter iets bewust worden, dat wij in de wetenschap
nimmer kunnen ontgaan. De onderstelling is het na-
tuurlijk gevolg van onze vraag naar het wezen der ver-
schijnselen. Hiermede verbreekt, bewust of onbewust,
de natuurkundige het nauwe kader van het empirisme.
Wanneer wij een hoeveelheid gas in een cylinder door
een zuiger afsluiten en den zuiger naar binnen ver-
plaatsen, zien wij, dat de druk van het gas tegen alle
wanden van het vat toeneemt. We nemen evenzoo
waar dat er een eenvoudig verband bestaat tusschen
de veranderingen van druk en volume. De natuur-
1) Vergl. KoHNSTAuu. Transcendenteel Idealisme, blz. 20 en volgd.
2) Vergl. hierover het aan gegevens zoo rijke werk van E. Cassirer: Das
Erkenntnisproblem II, blz. 321 — 338.
134 DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS.
onderzoeker kon hiermede empirisch tevreden zijn, maar
hij is dat in den regel niet en vraagt zich af, wat de
oorzaak van dezen alzijdig gelijken druk kan zijn. Hij
zal daarbij, — in dit geval niet alleen, maar immer, —
zijn toevlucht moeten nemen tot een ander waarge-
nomen feit, en de voorstelling daarvan, misschien ge-
wijzigd, moeten aanpassen aan het nieuwe, te verklaren
verschijnsel.
Immers het voorafgaande of de oorzaak kan velerlei
zijn en het vragen naar een oorzaak houdt in, dat ik
het gegeven verschijnsel als een gevolg beschouw. Ik
tracht mij nu door mijne herinnering een waargenomen
feit voor te stellen of verschillende feiten te combineeren,
die mij gebleken zijn dezelfde gevolgen te hebben als 't
hier gegevene. Het is mij gebleken dat een voorwerp,
dat met zekere snelheid tegen een wand aanbotst, daarop
een kracht uitoefent en het is bekend dat in de kinetische
gastheorie een naar omstandigheden gewijzigd beeld
van deze botsing als oorzaak van den waargenomen
druk gedacht, inderdaad velerlei eigenschappen, die de
gasdruk vertoont, als gevolg kan hebben.
Bij sommige verschijnselen kunnen wij de op deze
wijze gezochte oorzaak direkt waarnemen. In dat geval
kan ook 't empirisme zich bij de redeneering neerleggen
en onze eigen voorstelling, die wij van 't verschijnsel
gevormd hebben voor een gepaste en zelfs nuttige
afdwaling verklaren ^). Maar anders wordt het in 't
genoemde geval, waarbij 't blijkt dat het botsen van
een oneindig groot aantal oneindig kleine volkomen
veerkrachtige bolletjes noodig is om de eigenschappen
van den druk te verklaren. De dogmatische empirist
l) Zoo zien wij b.v. bij AuGUSTE Comte, de positivist die de wetenschap
tot een schikking van feiten wilde maken, een gedachte opkomen, die dit
kader verbreekt als hij zegt: „Il est désormais évident, du point de vue
vraiment scientifique, que toute observation isolée, entièrement empirique, est
essentiellement oiseuse, et même radicalement incertaine ; la science ne saurait
employer que celles qui se rattachent au moins hypothétiquement k une
loi quelleconque I" Cour de philosophie positive IV, blz. 418. Aangehaald uit
E. Naville: La Logique de rHypothèse. IX.
DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS. 135
schudt bedenkelijk 't hoofd, zoolang men hem geen oor-
zaken aangeeft, die binnen de grenzen der waarneem-
baarheid vallen. Hertz zegt o. a. : ,,Een zoo streng
denkend onderzoeker als Gustav Kirchhoff deed het
bijna pijnlijk aan, de atomen en hunne trillingen zonder
dwingende noodzakelijkheid in het middelpunt eener
theoretische afleiding geplaatst te zien" ^). Dwingend zou
dat voor den empirist slechts zijn, wanneer hij de
onderstelde oorzaken wederom direkt kon waarnemen.
Wij hebben hier te doen met het onbewust aan-
wezig, zuiver logisch, besef dat een gevolg zonder oor-
zaak even ondenkbaar is als een oorzaak zonder gevolg.
Met het zoeken naar verklaring der verschijnselen brengen
wij noodzakelijker wijze een niet-empirisch element in
de beschouwing. We komen dan telkens tot een ver-
band tusschen een onderstelde oorzaak en waargenomen
gevolg of een waargenomen oorzaak en een voorgesteld
gevolg.
Zoo brengt de opzettelijk uitgevoerde waarneming
uitteraard de voorstelling als hare keerzijde mede, zonder
welke zij geen richting en geen doel zou hebben. En
éénmaal de voorstelling en hypothese in onzen gedach-
tengang opgenomen, komen wij van het een op het
andere. Zijn, van de eene zijde genomen, de voorgestelde
botsingen der bewegende moleculen de oorzaak van den
druk tegen den wand, omgekeerd moeten wij ons den
tegendruk van den wand voorstellen als de oorzaak van
de bestendigheid van de bewegingen der moleculen.
Zoodra de empirist zich begeeft in deze vragen, voert
een waarom hem onmiddellijk buiten het kader zijner
beginselen. Hij zal U kunnen beschrijven, dat hij den
zuiger, die het gas afsluit, ziet bewegen of niet bewegen,
dat hij voelt dat de zuiger een druk tegen zijn hand
uitoefent, wanneer hij deze daaroplegt.
Het verband tusschen deze verschillende verschijnselen
bestaat niet meer in de reëele wereld zelf, maar alleen in
de voorstelling.
i) Hertz. Prinzipiën der Mechanik,*blz. 21.
136 DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS.
Hiermede ontstaat het besef, dat wij gedeeltelijk aan
de subjectiviteit onzer werkzaamheid in 't proces zijn
overgeleverd.
Het ideaal van den empirist, die de reëele wereld in
alle zuiverheid wil beschrijven, vervliegt echter geheel
wanneer wij met Mach en zijne school en in 't algemeen
met de empirische psychologen beseffen, dat ook de
elementen der waarneming zelf, de geziene beweging, de
gevoelde druk, geheel door onze zintuigen gekleurde
gegevens zijn, waarvan wij de aanleiding zelf nimmer
te weten komen. Mach heeft zich duidelijk gemaakt
dat de aanleiding onzer voorstellingen ligt in de gewaar-
wording. Omtrent 't geen daarachter ligt kunnen wij
misschien iets vermoeden maar nimmer iets weten. Em-
pirisch kunnen wij slechts vaststellen dat onze kennis
bestaat uit een rij van gewaarwordingselementen ^). Wat
daarvan de oorzaak is, is uitteraard buiten ons bereik.
Wat daaruit volgt is wederom empirisch niet vast te
stellen. We zien hier 't empirisme in een ander stadium
treden.
De waarneming wordt in ons zelf opgesloten en we
zouden van een inwendig of subjectief empirisme kun-
nen spreken. Het merkwaardige van dit empirisme is
dat het eensluidend is met de beginselen van het sub-
jectieve idealisme van Berkeley met zijne grondstel-
ling ,,alle zijn is waargenomen worden". Alleen be-
seft dit idealisme daarbij, dat het zijn dan ook louter
schijn is en waarheid alleen voor het zuivere denken
bestaat.
Mach heeft op deze wijze de natuurwetenschap tot
empirische psychologie herleid ^). Voor hem kan de
natuurwetenschap slechts zijn een verbinding van ge-
waarwordingselementen, een verbinding, waartusschen
zelfs geen causaal verband bestaat, immers dit worden
wij niet gewaar. De natuurwetten worden voor hem de
voor den huldigen stand der wetenschap meest „oecono-
1) Mach. 'Analyse der Empfindungen 3e. blz. 9.
2) 1. c. blz. 259 en 260.
DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS. 137
mische" samenvatting van gewaarwordingselementen ^).
Mach meent daarmee het groote voordeel der volkomen
samensmelting van physische en psychische elementen
en 't ware Monisme verkregen te hebben.
Geen wonder echter dat het de ontzetting van den
echten physicus teweegbrengt, wanneer hij zijne reëele
exacte kennis in een vage psychologie ziet opgaan. Wij
kunnen met Plangk meevoelen, dat het anthropomor-
phisme uit de natuurwetenschap moet worden uitge-
dreven en een zuivere relatie der reine natuurverschijn-
selen moet worden vastgesteld. Hoe dit inderdaad kan
gebeuren zal ik straks nader nagaan.
In tweeden aanleg voert de gedachte van de noodzake-
lijkheid der voorstellingen ons tot het nominalistische
standpunt van Poixcaré. Voor hem hebben b.v. de
voorstellingen, die wij in de meetkunde en de mechanica
niet ontberen kunnen, het karakter van de meeste ge-
schiktheid. Zij vormen een onderlinge conventie, waarvan
de waarheid nimmer en uitteraard niet door waarnemin-
gen is vast te stellen. Laat ons enkele conclusies uit zijn
werken nader bezien.
Bij 't nagaan van den aard der meetkundige grondvoor-
stellingen zegt hij ons: „Een meetkunde kan niet meerwaar
zijn dan een andere, ze kan alleen gemakkelijker zijn" ^.
Van de mechanica zegt hij : „Zijn dus de wet van de ver-
snelling, de regel van het samölistellen van krachten
slechts willekeurige conventies? Conventies? ja, wille-
keurig ? neen. Dat zouden ze zijn, als men de experi-
menten uit het oog verloor ....
Het is goed dat men van tijd tot tijd onze aandacht
weer eens vestigt op de experimenteele afkomst van deze
conventies" ^). Ook op het gebied der thermodynamica
verzekert hij ons : „De grondbeginselen zijn vermomde
conventies en definities" *).
1) I. c. 17.
2) La Science et THypothèse, blz. 66. Vergl. ook blz. 91 en ,^ valeur de
la Science", blz. 60.
3) La Science et l'Hjrpothèse, blz. 133.
4) 1. c. blz. 165.
138 DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS.
Wij zouden echter Poincaré onrecht doen wanneer wij
hem in elk opzicht een nominahstisch of conventiona-
listisch standpunt toeschreven, een standpunt dat hij zelf
te gelegenertijd ^) gedeeltelijk bestrijdt in Le Roy, voor
wien de geheele wetenschap slechts conventie is ^) ,,une
règle d'action" ^), en wiens opvattingen zich aansluiten
aan het anti-intellectualisme van Bergson en 't agnosti-
cisme van Spencer.
Poincaré is te groot wiskundige, om bij de hypothesen,
die slechts uit de (willekeurige) voorstellingen ontspringen,
te blijven. Hij beseft terecht, dat de mathematische uit-
werking der natuurkundige ondervinding boven deze
toevalligheden uitgaat.
„De wiskunde moet ons een werktuig verschaffen, om
de natuur te bestudeeren. Maar dat is niet alles. Zij heeft
een philosophisch en, ik durf zeggen, een aesthetisch doel.
Zij moet den wijsgeer de begrippen van getal, ruimte en
tijd helpen doorgronden" *).
En van deze mathematische behandeling zegt hij ook :
„Maar wat wij de objectieve realiteit noemen, blijkt ten
slotte bij ontleding te zijn, wat gemeenschappelijk is aan
meerdere denkende wezens, en gemeenschappelijk zou
kunnen zijn aan allen. Dit gemeenschappelijke kan,
zooals wij zullen zien, niet anders zijn dan de door de wis-
kundige wetten uitgedrukte harmonie. Deze harmonie
dus is de eenige objectieve realiteit, de eenige waarheid
die wij kunnen bereiken" ^).
Voor den wijsgeerigen beschouwer is het duidelijk dat
het MACH'sche empirisme en het conventionalisme of
nominalisme, zooals wij het gedeeltelijk bij Poincaré
vinden, eenzijdige consequenties zijn van het Kantische
kriticisme. Den oorsprong vinden wij bij Hume en Kant
terug.
1) Vergl. 165, verder.
2) Valeur de la science, 213.
3) 1. c. 218.
4) Valeur de la science, blz. I 39. ^
5) Idem blz. 9.
DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS. 139
Mach zegt zelf in zijne „Analyse der Empfindungen",
dat de Prolegomena van Kant een diepen indruk op hem
gemaakt hebben (blz. 21), en evenzoo zien wij bij Poin-
caré, dat hij nu en dan zijne gedachten aan Kant toetst
(La Sc. et. 1'H. 23, 64.).
Het is echter in hoofdzaak de Kantische ervaringsleer,
waarbij zij zijn blijven staan, zooals trouwens met vele
Nieuwkantianen eveneens het geval is. Zij hebben met
Kant begrepen, dat de grondbegrippen der ervaring niet
op de onkenbare buitenwereld mogen worden toegepast,
en dat van het ding op zich zelf niets bekend is.
Zij hebben echter niet de verdere ontwikkeling der
Kantische gedachten gevolgd, om dit onvruchtbare besef
te overwinnen.
„Ook Kant", zegt terecht E. König ^), neemt een rij
van oorspronkelijke gegevens als grondslag van de uitwen-
dige en inwendige wereld aan, maar deze gegevens gelden
bij hem alleen als voorwaarden der werkelijke gegeven
ervaring en worden niet zelf weer als objecten der erva-
ring beschouwd. De gegevens der verschijnselen, die ons
in de ervaring tegemoet treden, zijn altijd in een bepaald
verband gegeven, m.a.w. wat vorm der aanschouwing
was bij Kant wordt door Avenarius, Mach, Ostwald
e.a. wederom voor inhoud aangezien".
Kant ^ geeft hun in zooverre gelijk, dat het geen zin
heeft, van een aan de verschijnselen „ten grondslag lig-
gende", eenvoudig niet ervaarbare, maar desniette-
min gegeven werkelijkheid opzichzelf te spreken, ontzegt
daarom echter den boven de er\'aring uitgaande hypothe-
sen en theorieën niet alle waarheidsgehalte en kennis-
waarde, omdat hij a priori het begrip als een aan de aan-
schouwing gelijkwaardig middel tot kennis laat gelden
en de idealistische gedachte niet door samensmelting met
de sensualistische en empiristische in den wortel laat be-
deiv^en".
Ik haal dit daarom zoo uitvoerig aan, omdat wij bij
1) E. König. Kast und die Naturwissenschaft, blz. 107.
2) I. c. 119.
40 DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS.
Kant en de Nieuwkantianen reeds duidelijk de halfheid
van het psychologisch positivisme en 't conventionalis-
tisch agnostiscisme, waarheen het kritiscisme zoo gemak-
kelijk voert, zien aantoonen en afwijzen, maar tevens
evenmin bij Kant en zijne moderne volgelingen de oplos-
sing duidelijk en krachtig zien aanwijzen.
VoN Hartmann heeft den vinger juist op de wonde
plek gelegd, wanneer hij [naar aanleiding van het boek
van Hermann Cohen, Kant's Theorie der Erfahrung,]
opmerkt dat Kant zijn leven lang onvermoeid gewor-
steld heeft om te bewijzen dat en waarom het verschijnsel
niet alleen verschijnsel heet maar ook werkelijk is, en niet
alleen schijn, en dat deze geweldige worsteling de eigenlijke
en ware inhoud van zijne Kritiek der zuivere Rede is ^).
Wat Kant echter gezocht heeft vinden wij in Hegel
bereikt. De ervaring en de voorstelling naast het begrip
bij Kant, de voorstelling opgelost in en tot begip bij
Hegel. Hoe zich dit proces voltrokken heeft kan hier niet
verder worden aangegeven, maar vindt men meesterlijk
uiteengezet in het Collegium Logicum van Bolland ^).
Aan den eenen kant voert de MACH'sche inwendige
ervaringsleer, die zich angstvallig onthoudt van vragen
omtrent de buitenwereld, die gewaarwordingen veroor-
oorzaakt, en zich niet zou willen verheffen boven de
gewaarwording om daarvan iets te begrijpen of een ge-
dachte te uiten, tot een wanhopig illusionisme. Het psy-
chologisch empirisme van Mach ^) is de laatste poging om
1) E. V. Hartmann. Kritische Grundlegung des Transcendentalen Realis mus.
blz. 34.
2) Bolland. Collegium Logicum. blz. 52 — 185.
3) Door het boven uiteengezette moge de lezer niet den indruk krijgen, dat
Maca geheel en eenzijdig positivist is. Mag hij vooral in latere jaren het
zwaartepunt gelegd hebben bp deze zijde van de natuurkennis, zooals bij alle
groote mannen, zoo zien wij te gelegener tijd ook bij hem de uitingen van
een gezond evenwichtigen geest. Zoo zegt hij in zijn beroemd boek: „Die
Mechanik etc." 5e blz. 321, Das Verdienst nach einem allgemeinen und aus-
giebigern Gesichtspunkt in der Mechanik zuerst gesucht zu haben, kann Des-
cartes nicht abgesprochen werden. Es ist dies die eigenthümliche Leistung des
Philosophen, welche stets fruchtbar und anregend auf die Naturwissenschaft
wirkt.
DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS. 141
een zuivere ervaringsleer te handhaven na 't besef van
de ondoorgrondelijkheid der reëele wereld.
Aan den anderen kant voert de analyse van Poincaré
e. a. van de natuurwetenschap, die van grondvoorstel-
lingen en axioma's uitgaat en bij hypothesen blijft,
meedoogenloos tot het besef der willekeur en in de
armen van een niet begrijpend agnosticisme.
Zijn wij nu inderdaad aan de onzuiverheid en wille-
keur der menschelijke voorstelling in de natuur gebonden
of, als men wil, overgeleverd ? Is het alles zintuigelijke be-
paaldheid ? Is de natuur voor ons slechts een schijn of
is zij inderdaad verschijnsel ?
Om te beginnen hebben wij hier te denken aan de eli-
mineering der zintuigelijke bepaaldheid door onderling
en wederkeerig verband.
De inwerking op de zenuwen onzer zintuigen behoeven
•m] in de natuurkunde niet te kennen, waar het ons
slechts om de betrekking der indrukken te doen is.
De breking der lichtstralen in 't oog en hunne werking
op de elementen van 't netvlies, de voortplanting van den
electrischen stroom door de zenuwen, is van geen noe-
menswaard belang bij het meten van lengten, waar wij de
te meten voorwerpen in de onmiddellijke nabijheid van
elkaar vergelijken. De grenzen van hoofdstukken in
de natuurkunde, in eersten aanleg door de zintuigen ge-
steld, zijn verbroken. De bepalende elementen zijn niet
meer die der onmiddellijke zintuigelijke waarneming.
Warmte, geluid, kleur zijn voor den physicus begrippen
geworden, die niet meer direkt en alleen met de zenuwen
van de hand, door de vezels van 't oor of de staafjes van
't netvlies bepaald worden.
Voor magnetisme en electriciteit en chemische werking
bezitten wij zelfs geen waarnemingsorganen. Dit alles
beteekent, dat de geest een hoogere eenheid zoekt, die
boven de bepaaldheid der afzonderlijke zintuigen uit-
gaat. Hard kan een diamant voor mij zijn, zonder dat ik
er ooit in pijnlijke aanraking mee geweest ben, wanneer
142 DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS.
ik slechts zie, dat hij het glas doorsnijdt. Koud kan
een vloeistof zijn, terwijl ik mij voortdurend bij de waar-
neming ervan behagelijk warm gevoel, wanneer ik den
thermometer laag zie staan. Hoog kan een toon zijn,
zonder dat mijn oor hem heeft waargenomen, wanneer
ik kan tellen, dat zijn trillingsgetal groot is. Ligt daaraan
evenwel niet onbewust een vroegere onmiddellijke ge-
waarwording ten grondslag, hoor ik mij tegenwerpen ?
Inderdaad, maar de werkzame eenheid van onzen geest
heeft de afzonderlijke gegevens der specifieke gewaar-
wording in eenheid samengevat. Voor hem is het
warmteverschijnesl niet alleen meer een op zich zelf
staande prikkel, maar veel meer iets, waarbij tevens
het oog een uitzetting of andere verandering waarneemt ;
een geluid is voor hem niet alleen een met het oor gehoorde
toon, maar tegelijkertijd een direct te voelen en met het
oog te aanschouwen beweging.
En de vergelijkende samenvatting, de verbinding van
twee afzonderlijke gewaarwordingen kan zelfs voor den
strengsten empirist toch niet opnieuw een feitelijke
gewaarwording zijn, en 't feit alleen, dat hij naar ver-
binding vraagt, wijst op iets anders in onze kennis dan
gewaarwording alleen.
Hetzelfde lot ondergaat de voorstelling. Zij heeft
immers iets willekeurigs. De elementen der voorstelling
zijn altijd aan de feitelijke ervaringen ontleend en zij zelve
is daaruit opgebouwd, mogen deze feiten geidealiseerd
en gezuiverd zijn, en moge hunne verbinding anders zijn
dan in de werkelijkheid. Wanneer de grondvoorstelling
of hypothese goed is, geeft zij ons de geordende rij der
geïdealiseerde feiten. Haar goed recht kan zij echter
zelf niet waar maken. Thans moet het zuivere begrip
ingrijpen.
Het ideaal der natuurwetenschappen, U vindt het
door velen harer grootste vertegenwoordigers, Ojerstedt,
Helmholtz, Planck, Poingaré, ten duidelijkste uit-
gedrukt. Het is, de eenheid te brengen in de ver-
DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS. 143
scheidenheid der verschijnselen. Is de eenheid nog
voorstelbaar? In hare alzijdigheid en onzakelijkheid is
zij slechts denkbaar. Op het gebruik der zuiver quanti-
tatieve begrippen behoef ik U nauwelijks te wijzen ;
de mathematische natuurkunde is een wetenschap, die
bij uitstek bloeit. En evenmin behoef ik U nader aan te
toonen, dat een omgekeerde verhouding of een machts-
verhouding geen voorstelbaar ding of feit meer is. De
groote beteekenis der wiskunde voor de natuurwetenschap
wil ik U thans niet uiteenzetten ; ik heb nu Uw aandacht
te vragen voor meer, waartoe het zuivere begrip ons
aanleiding geeft. De beteekenis daarvan wordt minder
bewust geweten en minder openlijk erkend.
Immers is het beginsel der analogie, waarvan de natuur-
wetenschap zich met zoo ontzaglijk veel resultaat heeft
bediend, niets anders dan 't logische grondbegrip der
identiteit ^). Van denzelfden oorsprong is de toepassing
van het beginsel der symmetrie, waarbij niet altijd aan
meetkundige voorstelling behoeft te worden gedacht.
Dit beginsel is b. v. bij de ontwikkeling der moderne
electromagnetische theorie van groot belang geweest'^).
De stof in 't algemeen en het ding in het bijzonder
zijn logische begrippen zonder welke de moderne natuur-
wetenschap niet zoude zijn ontstaan ; de stof is voor
den eenheid zoekenden geest de blijvende draagster der
verschijnende vormen en het ding is de gedachte eenheid
van de verscheidenheid der eigenschappen. Zonder, be-
wust of onbewust, deze begrippen aan de verschijnselen
ten grondslag te leggen, zouden de waarneming en de
voorstelling zich in de veelheid der vormen en eigen-
schappen als in een chaos van onsamenhangende ver-
scheidenheid verwarren. Wij kunnen wel meenen, dat
deze begrippen wel vanzelf en onbewust worden ge-
1) Vergl. M. Petrovitch. „La Mechanique des Phénomènes fondée sur les
Analogies". blz. 5.
2) Comment ce triomphe a-t-il été obtenu ? C'est que Maxwell était profon-
dément imprégné, du sentiment de la symétrie mathématique. Poincaré. (Val.
d. 1. Sc. I45-)
T. V. W. VI. 10
144 DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS.
bruikt, maar, zou ik er bij willen voegen, dan ook onbe-
wust misbruikt. De zelfstandige aanduiding van ver-
schijnselen en eigenschappen zelf heeft den natuurweten-
schappelijken onderzoeker langen tijd langs dwaalwegen
gevoerd. We behoeven slechts de uitdrukkingen ge-
luidstof, warmtestof, phlogiston, e. d. te noemen, om
deze dwaalvoorstellingen in herinnering te brengen.
Maar zijn wij ons in den huldigen tijd wel bewust, in
hoeverre het geoorloofd is, ons den aether, de electrische
lading e. d. te verzelfstandigen ? Bewust logische kennis
der begrippen stof en vorm, ding en eigenschappen, kan
ons hier alleen voor dwaling vrijwaren.
Het atoombegrip, waarvan de moderne natuurweten-
schap zich met zoo groot succes heeft bediend, het is een
logisch begrip, waarvan wij de kiemen reeds in de Griek-
sche wijsbegeerte terugvinden. Atomen zijn de materieele
eenheden, waarin we de stof als geheel verdeeld denken.
Het begrip heeft in dezen weder den weg gewezen, mogen
wij ook gemakkelijk een voorstelling ervan hebben
gevormd, mogen wij zelfs in den tegenwoordigen tijd de
onmiddellijke sporen der atomen waarnemen. Vergeten
wij echter niet, dat het voorgestelde atoom het geïde-
aliseerde waargenomen stoffelijk lichaam is, en de atomen,
Eooals wij ze in de berekening gebruiken, geen waar-
neembare atomen zijn. Wanneer het ons immer gelukt,
het zoogenaamde atoom waar te nemen, dan zal het
blijken dat het ideaal een illusie is. Wij zullen dan
waarnemen lichaampjes van ingewikkelden bouw en be-
weging en de problemen, waarvoor het atoom ons stelt,
zullen van verdubbelde moeilijkheid zijn. De illusie van
het ondeelbaar eenvoudige is overigens reeds verloren en
^t begrip is reeds voorgegaan, 't atoom als een geheel
systeem, in zijne eenheden opgelost te denken en voor
te stellen.
Naar aanleiding van een vroegere uiting heeft iemand
mij eens gevraagd, waarom ik niet aan atomen geloofde.
Integendeel heb ik de onontbeerlijkheid van het atoom
(materieele eenheid als deel van een systeem) betoogd,
DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS. 145
maar slechts gewaarschuwd, het geïdealiseerde atoom
van onze voorstelling in de natuurkundige theorieën met
de ingewikkelde, ongelijke dwarrelende lichaampjes der
natuur te vereenzelvigen.
Het mag ons wel eens verwonderen, dat Baco eil
anderen in zijn tijd met alle krachten hebben moeten
strijden, om de onontbeerlijkheid van waarneming, ex-
periment en ervaring te doen beseffen, nog meer misschien
dat onderzoekers vóór hem dit voor ons vanzelf sprekend
middel tot kennis niet hebben gebruikt. Maar wij moeten
niet vergeten, dat het logisch apparaat der gedachte
eerst heeft moeten ontstaan, vóór dat ervaring mogelijk
was. De scholastieke wijsbegeerte met haar fijne en
subtiele onderscheidingen heeft het instrument der ge-
dachte moeten scherpen. Het is de noodzakelijke voor-
waarde geweest, waardoor het waarnemingsorgaan van
den modernen Europeeschen onderzoeker is ontstaan.
Bij Kaffers en Papoea's, wier geestvermogens niet zuiver
logisch ontwikkeld zijn, is wetenschappelijke ervaring
in 't geheel niet te verwachten.
De ontwikkeling van het krachtbegrip is in de natuur-
kunde van zeer veel beteekenis, en vloeit voort uit de
logische begrippen van grond en gevolg, oorzaak en
uitwerksel, en het is geen toeval, dat een van de groote
mannen der natuurwetenschap, aan wien wij veel in de
ontwikkeling van het krachtbegrip hebben te danken,
tegelijk de beteekenis van de denkwet van den toerei-
kenden grond heeft leeren kennen.
Mag nu de kracht de door ons voorgestelde aanleiding
der waargenomen verschijnselen zijn, het zuivere begrip
der oorzaak heeft haar doen ontstaan.
In de natuur hebben we echter niet alleen met een-
zijdig werkende oorzaken te doen, die zich in gevolgen
oplossen ; de gedachte herkent aan het gevolg immer de
oorzaak terug ; het waarnemen en beschouwen der ge-
volgen is de oorzaak van de oorzaak zelf. Het veroor-
zaakte gevolg is in de natuurwetenschap de maat voor
de oorzaak.
146 DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS.
In plaats van een verdwijnen der oorzaken in de ge-
volgen hebben wij in de wisselwerking de blijvende
eenheid te erkennen als substantie, die wij in de natuur-
kunde energie hebben leeren noemen. Toen de illusie der
substantieele stoffelijkheid der verschijnselen in het
midden der vorige eeuw verdween, heeft de naar blijvende
geldigheid zoekende geest de energie als de ware substan-
tie leeren kennen, een gedachte die, van Descartes en
Spinoza af, zich zonder ophouden in de geesten van den
nieuweren tijd is blijven ontwikkelen.
Thans is de moderne natuurkunde reeds zoover ge-
komen de ware substantieele energie weder in atomen voor
de verbeelding te verzakelijken. Of zij daarbij wel immer
bewust logisch te werk gaat ? Hier mogen wij ons wel
eens het woord van Helmholtz herinneren.
„Nadert het wetenschappelijk onderzoek zoodanige
grenzen, dat het twijfelachtig wordt, of de optredende
moeilijkheden aan de stof of aan het gebrek der me-
thode moeten worden toegeschreven, dan moet die kritiek
(der methode) ingrijpen. Wij moeten het instrument
onderzoeken, waarmee wij werken" ^).
Wat ik U hier zoo kort mogelijk schetste, zijn eenige
logische begrippen en verhoudingen, die ik U later, naar
ik hoop, nader en duidelijker mag ontwikkelen. Thans
heb ik getracht U aan te wijzen dat logische beginselen,
misschien voor het oog van den oppervlakkigen be-
schouwer meer verborgen, maar aaarom met niet minder
noodzakelijkheid, in onze natuurkennis werkzaam zijn.
Dat wij in de moderne theorieën in vele gevallen het
gebied, dat Helmholtz aanduidde, genaderd zijn, ziet
men in de uitbreiding der mechanische relativiteits-
theorie tot de electrodynamische verschijnselen. Hier
worden wij telkens gesteld voor een dieper gaande analyse
van ruimte, tijd en beweging.
Een ander niet minder belangrijk vraagstuk, dat heden
ten dage de geesten beweegt, is dat der entropie
l) Helmholtz. Einleitung zu den Vorlesungen über Theoretische Physik.
blz. I en 2.
DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS. 147
en de herleiding van dit begrip tot waarschijnlijkheid
en onomkeerbaarheid. In zijn „Acht Vorlesungen über
theoretische Physik", een werk, dat voor een groot ge-
deelte aan dit probleem gewijd is, zegt Planck dat de
verdeeling in omkeerbare en niet-omkeerbare processen
in de natuur een veel meer diepgaande is, dan bijv. die
tusschen mechanische en electrische processen, en met
meer recht een aanleiding tot indeeling geeft van alle
natuurkundige processen ^).
Het is wel wonderlijk dit te hooren betoogen door een
man, die overtuigd is, dat ons wereldbeeld geen erkenbaar
onderscheid mag hebben met de natuur zelf. Het is toch
duidelijk dat deze verdeeling niets anders inhoudt, dan
een verdeeling in reëele processen in de natuur, die altijd
onomkeerbaar zijn, en ideëele, gedachteprocessen, die
omkeerbaar kunnen worden begrepen en voorgesteld.
In hoeverre nu de waarschijnlijkheid van de niet-omkeer-
bare processen moet worden nagegaan, is reeds vóór
Planck door den wijsgeer v. Hartmann veel helderder
ingezien en duidelijker betoogd. „Het zal de taak der
toekomstige natuurkunde zijn het beginsel der quanti-
tatieve nauwkeurigheid ook op de berekening der waar-
schijnlijkheidscoëfTicienten, van inductieve wetten en
oorzaken toe te passen en bij iedere hypothese te be-
palen, hoe groot de waarschijnlijke fout van de voor
haar berekende waarschijnlijkheidscoëfïïcient is" ^.
Het zuivere begrip is een noodzakelijk element in de
ontwikkeling onzer natuurkennis, die ik heden als drie-
ledig schematiseerde. Geen dezer elementen kan te veel
worden ontwikkeld.
Het vernuft en de nauwkeurigheid in de waarneming
in onze dagen dwingen onze bewondering af. Terecht mag
geen natuurwetenschappelijk gevormd mensch zich aan
actieve deelname, zij 't ook elementair, onttrekken.
De voorstelling en de hypothese, zijn zij gerechtvaar-
i) Planck. Acht. Vorl. blz. 20, vergl. ook biz. 105.
2) E. V. Hartmann. Die Weltanschauung der modernen Physik. 222
148 DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS.
digd, hoort men telkens opperen, 't Blijft een vraag
voor allen die ze niet in begrip weten oi willen oplossen.
We kunnen echter gerust zeggen, dat zij onmisbaar zijn.
Het kan ons in samenvattende theorieën nimmer om de
beschrijving der afzonderlijke feiten alleen te doen zijn.
De voorstelling geeft ons de van bijomstandigheden
gezuiverde, geïdealiseerde feiten, (het volkomen elas-
tische lichaam, de volkomen bewegelijke vloeistof, het
ideale gas, de regelmatige uitzetting, de ongedempte
trilling, de magneetpool), zooals zij in de natuur niet
voorkomen. Zij stelt deze tot een ordelijk, misschien
aesthetisch, geheel samen. Het is de gave van het dich-
terlijke genie dit te kunnen. Het is hier, dat wij de divina-
torische kracht, de intuïtie aan 't werk zien, haar ont-
dekkingen zien doen, haar uitvindingen zien scheppen.
Wij kunnen hier geen regels ter oefening geven, wij kun-
nen slechts meenen dat een litteraire, in 't algemeen
aesthetische, vorming den natuuronderzoeker niet mag
ontbreken. Wellicht zal ons de psychograpische studie,
zooals die door Ostwald over eenige groote mannen
als Helmholtz, Mayer, Davy, Faraday uitmuntend
is begonnen, goede diensten kunnen bewijzen. Op die
wijze wordt de geschiedenis der natuurwetenschappen een
belangwekkend en vruchtbaar element in onze vorming.
Logisch mathematische ontwikkeling ? Een natuur-
onderzoeker kan haar slechts te weinig hebben. Telkens
wordt ons in het onderzoek ons te kort voelbaar. Overal
en door ieder wordt hare noodzakelijkheid erkend.
Logisch begrip en metaphysische kennis in het alge-
meen ?
Er was een tijd dat de wijsgeer de natuuronderzoeker
en de natuuronderzoeker de wijsgeer was. Ik behoef U
slechts de namen van Plato, Aristoteles, Descartes,
Baco, Spinoza, Leibniz, Kant, Euler, Oerstedt te
noemen. De toepassing van logisch en metaphysisch begrip
in de natuurwetenschap was voor hen vanzelf sprekend.
In den nieuweren tijd is het quantum ^menschelijk
weten, onmatig uitgedijd en 't intellectueele menschelijk
DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS. 149
bevatten en kunnen is in dien groei verre achter gebleven.
De werkzaamheid van den geest is daardoor versplin-
terd. Meer dan vermeerdering van positieve gegevens is
ongetwijfeld vereenvoudigiging van methode en samen-
vattend begrip daarom thans noodig. ' •
In de middeleeuwen heeft de geest honger geleden,
thans zijn wij bezig ons te overladen aan de gegevens der
waarneming. Toen had hij geen inhoud, laten wij nu
toezien dat hem weldra niet de vorm ontbreekt.
De saambehoorende functies der kennis hebben zich te
veel eenzijdig moeten ontwikkelen. De experimenteele
natuurkunde heeft zichzelf een plaats veroverd.
De waarde der mathematische natuurkunde wordt
overal hoog geschat en zij heeft aan elke universiteit
haar recht bewezen en verkregen.
De logische ontwikkeling der natuurbegrippen is ver
achtergebleven en begint pas te ontkiemen. Ook zij be-
hoort echter hare rechtmatige plaats in te nemen om
't evenwicht te herstellen.
Dat zij haar recht van bestaan heeft, mag U straks
duidelijk geworden zijn. Uit vroegere eeuwen zijn geen
bewijzen meer noodig. De werken van mannen, die ik
U zooeven noemde, zijn genoeg om 't duidelijk te maken.
Laat mij een paar belangrijke ontdekkingen uit de 19de
eeuw nog noemen.
In 1820 heeft Oerstedt het verband tusschen mag-
netisme en electriciteit ontdekt. Behalve uitmuntend
waarnemer was hij in de eerste plaats natuurphilosoof en
bovendien nog dichter, het type van den geheelen
natuurkundige.
Hij heeft met de Duitsche klassieke wijsgeeren mee*
geleefd en meegedacht. Hij had de natuurphilosophie
van Schelling in zich opgenomen en verwerkt. Zijne ont-
dekking is de aanleiding geweest tot een ontwikkelings-
periode, waarvan de snelheid van groei en rijkdom van
inhoud voor dien nimmer hun gelijke heeft gehad. In
een van zijne natuurphilosophische voordrachten zegt
hij naar aanleiding van zijne ontdekking : „Ieder weet
150 DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS.
dat de denkende natuurbeschouwing de ontdekking van
het electromagnetisme reeds lang geëischt heeft" ^).
In dezelfde rede merkt hij nog op : „De chemische na-
tuurwetten zijn evengoed de wetten van de Rede als de
mechanische en staan daarmede in een zoodanigen
innerlijken samenhang dat ze als een begripseenheid
moeten worden opgevat".
Dat bij hem het besef zeer levendig was dat de rede
de inwendige drijfkracht is bij 't natuuronderzoek, wij
zien het uit zijn werk.
„De keten der natuurwetten, die in hare werkzaam-
heid het wezen van alle dingen is, moet dus als een na-
tuurgedachte of beter een natuuridee opgevat worden. En
daar alle natuurwetten samen eene eenheid vormen, is
de geheele wereld de uitdrukking van een oneindige alles
omvattende Idee. Nu begrijpen wij pas goed, hoe wij
met de Rede de natuur kunnen doorgronden, want dit
komt op niets anders neer, dan dat de Rede zich zelve in
de dingen weder terugvindt'' ^).
Een tweede voorbeeld wat het logische en metaphy-
sische begrip vermag, zien wij bij J. Robert Mayer.
Geneeskujidige, niet in de gelegenheid zelf proeven te
doen, zelfs met de gebruikelijke begrippen en termino-
logie niet overal voldoende bekend, heeft hij uit kracht van
logische en metaphysische begripsverhoudingen het eet'st
de wet van behoud van arbeidsvermogen uitgesproken
en heeft daarmee den geest, die naar eenheid in de natuur
zoekt, den grootsten stap vooruit gebracht, dien hij ooit
gedaan heeft.
De grondgedachte van Mayer in zijn eerste stuk is
zuiver logisch geweest ; ze luidt : krachten zijn oorzaken
en daarom is daarop geheel van toepassing de grond-
stelling : causa aequat effectum ^).
i) Oerstedt. De geheele wereld is één rijk der Rede. Uit het boek: Der
Geist in de Natur. Duitsch van Kannegieser, 3e. I blz, 149.
2) Oerstedt. De geest en het wezen van de algemeene Natuurleer, 1. c.
IL 8.
3) J. R. Mayer. Die Mechanik der Warme blz. 3.
DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS. 151
Ook zijn tweede artikel zien wij aanvangen met gelijke
overwegingen. „Ex nihilo nil fit. Nil fit ad nihüiim" ^).
Het doet zeer eigenaardig aan hierover bij Mach ^ te
lezen, voor wien alle metaphysica uit den booze is : „Heeft
men Mayer verweten, dat hij van te algemeene, natuur-
philosophische en ,,metaphysische" beschouwingen is
uitgegaan, zoo geldt dit zeker in nog meerdere mate van
Colding's ^ overwegingen, omdat de krachten van een
geestelijken aard zijn — meent Colding — worden ze
niet vernietigd maar alleen getransformeerd".
De natuurkundigen, die, vooral in dien tijd, maar er
zijn er nu nog, meenen dat alle wijsbegeerte en logica
onnoodig, onnut, misschien zelfs schadelijk is, hebben
't in Mayer en Colding onvergeeflijk gevonden dat
hunne belangrijke resultaten uit logisch metaphysi-
sche overwegingen ontstaan waren. Wij staan hier
voor de bekrompenheid der zienswijzen, die helaas
met den bovengenoemden groei en differentiatie ge-
paard gaan.
Wat zou de waarneming zijn zonder de idealiseering
van de voorstelling en de zuivering en ordering van de
rede. Het dogmatische empirisme of naïeve realisme is
de ongeëvenredigde schatting van een onzer geestelijke
faculteiten. Dat de natuurwetenschap er heden ten dage
vol van is, behoef ik U niet nader aan te wijzen.
Het eenzij diglijk opstapelen van voorstelling op voor-
stelling, hypothese op hypothese kan slechts leiden tot
conventionalisme of niet begrijpend agnosticisme. Wij
kunnen niet weten ! Dogma van den twijfel, waartoe in
onzen tijd zoo menig natuurwetenschappelijk ontwikkeld
mensch uit gemis aan metaphysisch en logisch inzicht
gevoerd wordt.
Logisch apriorisme, d.w.z. het construeeren der wereld
1) J. R. Mayer. Die organische Beweging (in Die Mechanik der Warme 19).
2) Mach. Die Principiën der Warmelehre, hïz, 239.
3) Colding, chef-ingenieur van Kopenhagen, leerling van Oerstedt, hield
zich ook reeds in 1843 met onderzoekingen omtrent de wet van 't behoud
▼an arbeidsvermogen bezig.
152 DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS.
uit de zuivere gedachte, het is uit den tijd der middel-
eeuwen, de scholastiek, die in onzen tijd slechts voortleeft
in dienst van het Roomsch-Katholicisme. Het is in die
wereld dat de mensch de natuurverschijnselen uit de
dogmata zijner gedachte meende te kunnen scheppen.
Het zijn alle de standpunten van de onevenredig
ontwikkelde natuurkennis.
Een Oerstedt, voor wien de redewetten tegelijk de
wetten van 't heelal waren, zegt ons tegelijkertijd : „uit
deze (voorafgegane) voorbeelden is het duidelijk, het-
geen de philosophie streng bewijst, dat ieder goedgeregeld
onderzoek, ook van een beperkt vraagstuk, ons een deel van
de eeuwige wetten van het geheele oneindige onthult" ^).
Het is een kostbare raad voor hen, die op het detail-
onderzoek neerzien en tegelijkertijd een antwoord aan
hen die meenen dat logische en metaphysische ontwik-
keling den onderzoeker de liefde voor het detailonderzoek
doet verliezen. Ook in een man als Hertz leeren wij
den geheelen natuuronderzoeker kennen, nauwkeurig
waarnemer, met een geniale intuïtie, goed wiskundige,
tevens vinden wij in zijn werk de bewijzen van logische
ontwikkeling en juiste waardeering der zuivere rede en
der metaphysica. „Geen tegenwerping, die in 't algemeen
indruk op onzen geest maakt, kan daardoor op zijde gezet
worden, dat zij metaphysisch genoemd wordt ; ieder
denkende geest heeft behoeften, die de natuuronder-
zoeker gewoon is metaphysisch te noemen" ^).
Op een andere plaats zegt hij : ,,In de gerijpte kennis
hebben wij op logische zuiverheid in de eerste plaats te
letten ^).
Nog talrijke aanwijzingen zou ik U willen geven uit
het werk der groote mannen van de natuurwetenschap,
die U de volheid hunner kennis zouden doen zien. Het
i^ Oerstedt 6.
2) Hertz. Die Prinzipiën der Mechanik. 28. Duhem. La Theorie Physique.
bl?. II zegt zelfs: „....la Physique théorique n'est pas une science autonome;
elle est subordonnée i la Métaphysique.
3) 1. c. blz. II.
DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS. 153
volgen van hunne gedachten is een altijd vloeiende bron
van geestelijk genot en opwekking tot eigen werkzaam-
heid. Er is echter nog een ding dat ik wil toevoegen.
Het logische proces der kennis verwerkelijkt zich in
den tijd, historisch, in de ontwikkeling der wetenschap-
pelijke theorieën ; niet alleen in 't algemeen als geestelijke
strooming eener generatie maar ook in het bijzonder in
eiken zuiveren en goed geordenden gedachtegang van den
afzonderlijken mensch. Het is dit diepe en vérstrekkende
besef dat wij aan Hegel hebben te danken.
Het ontstaan der natuurkundige theorieën in den loop
der tijden, de samenhang der logische begrippen, zij
kunnen en moeten ons den sleutel geven voor elk ge-
dachtenproces dat zich in ons ontwikkelt.
Het drieledige schema dat ik heden voor U ontwik-
kelde is tegelijk het schema van de wording der natuur-
kundige theorie.
De gewaarwording van verschijnselen vormt den aan-
vang, de voorstelling of hypothese geeft ons het zuivere
en geïdealiseerde feit en geeft aanleiding tot de opzettelijke
zorgvuldig omstandigheden kiezende waarneming. De
logische veralgemeening der zuivere ideale feiten vormt
de theorie en hare wetten. En dit proces sluit zich weer
in en keert weer in zich zelf terug met de verifieerende
proef. Dit is het proces van het volledige in zich zelf
sluitende natuurbegrip. Zij vangt niet aan met onbewezen
grondstellingen en verloopt niet tot agnostische wan-
bevrediging. Zij erkent de eenzijdigheid der afzonder-
lijk vastgehouden standpunten.
Ik kan niet nalaten hier een oogenblik te gedenken
het groote voorrecht, ja wellicht voor mijne beperkte
capaciteit te groote voorrecht, drie leermeesters gehoord
te hebben, die voor mij de verschillende faculteiten van
't menschelijk weten en kunnen zoo schitterend ver-
tegenwoordigen.
Kamerlingh Onnes, de man van de daad, waarnemer
van uiterste zorgvuldigheid, met 't devies : „meten doet
154 DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS.
weten", en tegelijk bezield door een dichterlijken geest, die
immer problemen schept en met onverzettelijken wil
oplost.
LoRENTZ, de geniale ontwerper van verschillende
nieuwe theorieën, dien wij nog kort geleden hoorden zeggen
dat de gedurfde onderstelling dikwijls succes heeft, maar
die tegelijk voorzichtig en logisch zuiver alles tot de
grootst mogelijke helderheid en klaarheid verwerkt.
Bolland, de diepzinnige logicus, maar tegelijk immer
overweldigend door den rijkdom zijner positieve kennis.
Zij samen en ieder alleen zijn voor mij het bewijs van
de grootheid van 't menschelijk vermogen, en tegelijk
een prikkel tot arbeid.
Er beginnen zich teekenen te vertoonen dat de Natuur-
wetenschap de heerschappij der geesten zou kunnen ver-
liezen. Hier en daar gaan stemmen over hare grenzen op.
De roes van het materialisme is reeds een tijdlang voorbij.
Men hoort nu en dan nog de stem van een enkele, die
alle raadselen van den geest ,, natuurwetenschappelijk" zou
willen oplossen, maar bij de groote mannen der huidige
wetenschap hooren wij zulke pretenties niet meer. Hunne
uitingen zijn voorzichtig, sceptisch, ja angstvallig gewor-
den. Het groote nut kan niemand der natuurwetenschap
ontzeggen, maar de oprechte dienaren mag dit nut wel
eens beklemmen. De werkzaamheid van den geest in de
wetenschap streeft nog naar iets hoogers : het ware.
Dit groote doel ontgaat haar, zoo zij zich te eng aan het
vak houdt, het oog immer naar buiten richt en aan
eigen innerlijke geestelijke werkzaamheid onachtzaam
voorbij gaat.
De trotsche hoovaardigheid, waarmee de natuur-
wetenschap zich een tijdlang van de wijsbegeerte heeft
verwijderd, begint echter te verminderen nu zij over-
tuigd wordt de levensraadselen, waarvoor ook de natuur-
onderzoeker in zijne wetenschap immer te staan komt,
alléén niet te kunnen oplossen.
Er zijn reeds vele teekenen van verzoening, zooals ik
DE DRIELEDIGHEID DER NATUURKENNIS. 155
in den beginne reeds zeide. Ook van den kant der wijs-
begeerte wordt de wensch daartoe steeds levendiger.
Talrijke proeven zien wij van philosophen, die de
vruchtbare methoden der natuurwetenschap trachten te
ontleden en in zich op te nemen. Geen wetenschap is ook
misschien meer geschikt om de geestelijke w^erkzaam-
heid van den mensch te erkennen dan deze, waar het
werkzame subject geplaatst is voor het werkelijk objec-
tieve gegevene, om zich daarin weer te vinden. Dit is
het wat aan het exacte natuuronderzoek een ideëele
beteekenis kan geven.
Het is in bovengeschetsten geest dat ik de begin-
selen, de methodes, de geldigheid der natuurwetenschap
zou willen behandelen en ik zal U, wanneer gij belang-
stelling daarvoor hebt, daarbij aansporen nimmer te
vergeten dat waarnemingen, voorstellingen, hypothesen
theorieën, logica, allen hare verbandhoudende waarde
hebben en wij geen empiristen, nominalisten of apri-
oristen hebben te zijn, maar dat het natuurbegrip moet
ontwikkeld worden in een voortdurend zich verkeerend
besef van absoluut relativisme, dat zich bewust is van
de betrekkelijke geldigheid maar ook van de betrekke-
lijke geldigheid van ieder deel van onze drieledige
natuurkennis.
OVER HET GEVOEL
DOOR
Dr. H. T. DE GRAAF.
1. Plaats van het gevoel in het zieleleven.
Waar in den titel wordt gesproken van gevoel zonder
meer, daar denken wij aan de voor ons zoo gewone,
maar toch niet oude onderscheiding der zielsinhouden
naar verstand, gevoel en wil.
Dergelijke onderscheidingen zijn er vele in den loop
van het denken gevormd. Zij mogen eenige klaarheid
kunnen brengen, licht laten ze ook tezamen staan, wat
ternauwernood bij elkander behoort.
In die onderscheidingen komt niet steeds het gevoel
als zoodanig voor. Men aarzelt, waar men gevoelens
moet onderbrengen bij Plato's onderscheiding in ?,6yog,
^viJLóg en êTTi^viivjTiKóv (cptKoxp^fJiXToy). Verder gaat b.v. de
aan Plato herinnerende onderscheiding in 1 Thessal.
5 : 23 van een goddelijk TvsCfxx en een menschelijke
xl^vx^i van een gezichtspunt uit, waarbij meer waardee-
ring dan verklaringsbehoefte te bespeuren valt.
Maar zelfs, waar de bepalingen voor wetenschappelijk
gebruik zullen dienen, vinden wij het gevoel niet steeds.
In de onderscheiding naar geest, gemoed en wil (ka-
rakter) kunnen wij gemoed niet zonder meer door
gevoel vervangen.
De afzonderlijke plaats heeft het gevoel in de nieuwere
psychologie vooral in de 18e eeuw veroverd. Aan
OVER HET GEVOEL. 157
Tetens wordt een belangrijk aandeel in deze overwin-
ning toegeschreven.
Volgens Dessoir ^) onderscheidde Tetens tusschen
gevoel (als receptiviteit), voorstellen en denken, is de
zaak dus anders dan meestal wordt medegedeeld.
De intrede van het gevoel in de psychologie beteekende
niet alleen een wetenschappelijke wijziging. Zonder n.1.
den naam van het gevoel juist telkens te noemen, is
er over de waardeering van het gevoel voortdurend
strijd gevoerd, vooral in verband met het godsdienstig
en het zedelijk leven. Rede en wil waren voor het hoogere
leven het normale ; van de Stoa af met haar onder-
schatting van de Tx^yj, tot aan den strijd tegen het
„enthusiasme" van Locke, is het gevoel door de weten-
schappelijke republiek onrechtvaardig bejegend ^.
Shaftesbury evenwel neemt het op voor a noble
enthusiasm, Hume toont aan, dat de zelfbeheersching
van den „redelijken'* mensch verband houdt met ,,calm
passions", Tetens en de zijnen en daarna Schleier-
macher, en in andere richting ook Leibniz, komen tot
een beschouwing van het zieleleven, waarin het gevoel
meer als normaal wordt aangezien, ook met betrekking
tot het zedelijk en godsdienstig leven.
In al het bovenstaande moet men wel terugdenken
aan de plaats, die het gevoel had in Aristoteles' leer
der affekten. De affekten bevatten óf meer lust óf
meer onlust, en zijn bedenkelijk, omdat zij het oordeel
vervalschen kunnen ^).
1) Abriss einer Geschichte der Psychologie, 191 1.
2) In de Cartesiaansche school, b.v. bij Malebranche, is het vooral het
lichamelijk karakter van het gevoel in tegenstelling met den reinen geest, dat
de geringe waardeering ten gevolge heeft. Vgl. behalve de Recherche ^-an
Malebranche zijn Traite de morale : (l e deel XIII § 7) „Les passions qui sont
tres sagement établies par rapport a leur fin, savoir la conservation de la santé
et de la vie, l'union de l'homme avec la femme, la société, Ie commerce, I'ac-
quisition des biens sensibles, sont extrêmement contraires i l'acquisition des
vrais biens, des biens de l'esprit, des biens dus è.^la vertu et au mérite, etc.
3) Misschien doe ik een' enkelen lezer genoegen met de aanwijzing van een
goede vertaling der Rhetorica, waarin de affektenleer is te vinden : J. E. C.
Welldon, the Rhetoric of Aristotle, Londen 1886.
158 OVER HET GEVOEL.
Tot den nieuweren tijd is deze leer vooral gekomen in
den scherperen vorm, dien de Stoa haar gaf.
Maar voortdurend is het gevoel tezamen behandeld,
zooals bij Aristoteles, met de afïekten.
De strijd over de waardeering van het gevoel is zeker
nog niet ten einde. Wij zullen later gelegenheid hebben,
hierop terug te komen.
Veel kan echter gewonnen worden, zoowel in weten-
schappelijk opzicht als voor de waardeering, wanneer
wij ons houden aan een vaste terminologie.
2. Terminologie. — De moeilijkheid is, dat elke
terminologie min of meer samenhangt met een totale
opvatting van het zieleleven. Toch is er wel een en
ander als gemeenschappelijk resultaat aan te merken,
waarvoor dan ook vaste termen kunnen worden
gebruikt.
Zonder dus iets te willen verklaren, geven wij in deze
paragraaf eenige termen, zooals die ook bij verschillende
filosofische opvatting in gebruik zijn.
We doen dit aan de hand van enkele eenvoudige
voorbeelden.
De zonnezomer van 1911 geeft aan menigeen b.v. de
herinnering aan een aangenaam bad. Iemand richt nu
zijne gedachten op zijn toestand tijdens zulk een bad.
Zijn toestand bevatte, een aantal belemmeringen door
het water ; hij moest krachtiger ademhalen, de be-
wegingen van de armen en beenen tijdens het zwemmem
trachtten ook zulke belemmeringen te overwinnen ;
lichte golfslag tegen de bovenborst vergezelde het glijden
door het water.
Wat hier door iemand beschreven werd over zijn
toestand, zijn gewaarwordingen. Ze gevoelens te noemen,
is verkeerd, want het brengt licht verwarring.
Op een snikheeten dag kwamen dan ook vergelijkings-
processen voor ; de belemmeringen waren lichter dan
tijdens de wandeling naar de badplaats, de bewegingen
vrijer, de temperatuur dragelijker. Zulke vergelijking
OVER HET GEVOEL. 159
van gewaarwordingen moet ook liever niet gevoel worden
genoemd.
Tijdens deze gewaarwordingen heeft de zwemmer een
aantal aangename gevoelens, en ook een algemeen licht
aangenaam gevoel, lust.
Soms werden deze gewaarwordingen met lustgevoel
onderbroken door een gewaarwording over koude, ge-
paard met onlustgevoel.
Hij verklaart het dan : ik ga door een koude waterlaag.
Hij komt tot de gedachte van kramp, tot een gedachte
van mogelijk gevaar. Naast zijn reeds weer aangename
gewaarwordingen, nu hij de koude laag voorbij is, is
er in hem een onaangenaam gevoel, niet door de koude,
maar door de gevaargedachten veroorzaakt. Deze onlust
heeft een andere oorzaak dan het gewaarwordingsgevoel,
of liever zij behoort in een andere gevoelsformatie (Ge-
bilde) dan de gewaarwordingslust- en onlust.
Deed iemand in dien zelfden zomer een langen wandel-
tocht, dan kwam er tenslotte een onaangename dorst-
gewaarwording, een gevoelsformatie, waarin ook weer
onlust aanwezig was.
Zoo kan ik lust en onlust onderscheiden als elementen
in alle gevoelsformaties. Zulke gevoelsformaties wil ik
in 't vervolg aandoeningen noemen. Lust en onlust
heeten dan in engeren zin gevoel.
Wanneer iemand nu, lang daarna zijn aandacht richt
op die voorbijgegane zielstoestanden, zich deze her-
innert, heeft hij een aantal voorstellingen van voorbij-
gegane aandoeningen ; daarover nadenkende, kan hij van
die aandoeningen zekere kennis verkrijgen.
Het is niet noodig, dat de aandoeningen zelf weer
opkomen, maar het is ook niet onmogelijk ^).
Het woord aandoening is een afkorting van gemoeds-
aandoening, afïectus animi. In de Kritik der r. Vernunft
begint Kant zijne Asthetik o.a. met de woorden : „die
Anschauung fmdet aber nur statt, so fern uns der
l) Hierover is een goed stuk van Hblen Wodehouse in Mind, Oct. I910.
The apprehension of feeling.
T. V. W. VI. H
160 OVER HET GEVOEL.
Gegenstand gegeben wird ; dieses aber ist wiederum
(uns Menschen wenigstens) nur dadurch möglich, dass er
das Gemüth auf gewisse Weise afficire". Het is duidelijk,
dat Gemoed ^) in dezen volzin staat voor de geheele
ziel. Bedoelt men dit met gemoedsaandoening, dan
zou tegen dit woord weinig bezwaar zijn. Maar dikwijls
wordt „het gemoed" gebruikt als samenvatting van al
de in ons liggende gedeeltelijke oorzaken der gevoelens,
emoties, neigingen, enz. Eén stap verder, en het gemoed
wordt een afdeeling der ziel, naast geest en wil, of naast
geest alleen.
Wij willen het woord gemoed ook nemen als samen-
vatting van de in ons gelegen gedeeltelijke oorzaken
van gevoelens, emoties, neigingen, dus nog eenigszins
in overeenstemming met Kant, als de ziel voorzoover
zij aandoeningen heeft. Wij stellen dus naast het ge-
moed niet den geest of den wil, want ook bij deze woorden
wordt gedacht aan een en ander, dat als gedeeltelijke
oorzaak van aandoeningen optreedt ^).
In den door ons omschreven zin kan men dan ook
blijven spreken van gemoedsaandoeningen, of korter,
van aandoeningen.
We noemden zooeven de emoties en neigingen, zaken,
die als gevoelsformaties kunnen worden opgevat, of als
aandoeningen.
Daar nu emoties (toorn, vrees, enz.), neigingen ^) en
hartstochten soms samen gemoedsbewegingen heeten,
zouden voor ons deze gemoedsbewegingen een onderdeel
der aandoeningen zijn ^).
1) In Kant's woorden is Tetens' invloed onmiskenbaar, vgl. boven blz. 72'
2) Vgl. ook J. Rehmke, Zur Lehre vora Gemüt. 2e A. 191 1.
3) Onder neiging versta ik eene dispositie tot een begeerte, of ook een
gedurig terugkeerende begeerte.
4) Vgl. Til. BeysENS, Psychologie II p. 191: „Van (de gemoedsaandoeningen)
onderscheiden zich de gemoedsbewegingen of afTekten in hoofdzaak virtueel-
quantitatief. Men kan dus het affekt als een intensief, een hooggespannen of
zooals anderen zeggen, een overspannen gemoedsaandoening beschrijven."
Arvderen staan echter, vooral methodologisch, een volkomen scheiding voor
van aandoeningen en gemoedsbewegingen. Zoo b.v. Stumpf, über Gefühls-
OVER HET GEVOEL. 161
Voorloopig noemen wij slechts de emoties gemoedsbe-
wegingen, en zullen daarvan later rekenschap geven.
Neigingen, driften, hartstochten zijn voor ons gevoels-
formaties of aandoeningen, die zeer samengesteld zijn.
Eindelijk vermelden we nog uitdrukkingen als deze ;
„ik voel mij gedrukt", „ik voel den toorn opkomen".
Hier is een- gewaarwording van eigen lichaamstoestand,
gepaard met minder of meer sterke onlust.
Gevoel is voor ons dus slechts lust en onlust.
Dit is een element van alle aandoeningen of gevoels-
formaties, ook in de gemoedsbewegingen. Rekent men
de verbazing tot de gemoedsbewegingen, dan zou dit
niet juist zijn ; want daarin is noch lust noch onlust.
Wij laten die dus buiten bespreking ; zij behoort wel-
licht beter in een behandeling der oplettendheid, en wel
naast de belangstelling.
3. Over onderzoek der aandoeningen.
Als een der methoden voor het onderzoek der aan-
doeningen wordt veelal de innerlijke waarneming ge-
noemd, soms ook verbonden met waarneming van anderen.
Het is ongetwijfeld resultaat van dergelijke innerlijke
waarneming, verbonden met waarneming van anderen,
en met anderer innerlijke waarneming, dat men lust-
onlust heeft leeren kennen als element van alle aan-
doeningen of gevoelsformaties.
Eveneens zijn op deze wijze langzamerhand vele
dwalingen ingezien of althans door de meesten ver-
meden. Zoo weet men, dat een lust en een onlust, zgn.
tegengestelde aandoeningen, wanneer zij aan welom-
schreven gewaarwordingen gebonden zijn, elkander niet
opheffen. Men kan tegelijkertijd lust aan een smakelijke
spijze hebben, en last van koude voeten.
Zoo is men ook door nauwkeurig nagaan van de ver-
empfindungen. Zeitschr. f. Psychologie Bd. 43, die ons „gevoel" houdt, noch
▼oor een kenmerk der gewaarwording, noch voor een afzonderlijk proces, maar
voor een bepaalde soort van gewaarwordingen. Hij wil dit gevoel onderzocht
hebben geheel buiten de emoties om.
162 OVER HET GEVOEL.
schillende aandoeningen tot vrij algemeen aangenomen
indeelingen geraakt. De zooeven genoemde aan gewaar-
wordingen gebonden gevoelens (men zou ze omschreven
aandoeningen kunnen noemen) worden onderscheiden
van zulke aandoeningen, die den geheelen zielstoestand
beheerschen (Einzelgefühle, Gemeingefühle ; deze laatste
zou men omvattende gevoelens kunnen noemen).
KüLPE ^) noemt van zulke indeelingen behalve Einzel-
en Gemeingefühle nog actieve en passieve, schok- en
stemmingsaandoeningen.
Hij tracht verder aan te toonen, dat lust en onlust
in alle aandoeningen geen qualitatief verschil bevatten,
eveneens volgens de bovengenoemde methode, gelijk
blijkt uit zijne argumenten :
1) lust- en onlustgevoelens zijn algemeen vergelijk-
baar ; daarop berust de mogelijkheid eener samen-
hangende gradatie van gevoelswaarden.
2) de mogelijkheid eener onbeperkte compensatie der
gevoelens onder elkander.
3) de zeer geringe beteekenis der begeleidende ge-
voelens voor de specifieke vergelijking van zinnelijke
indrukken, voorstellingen en gedachten.
Dit argument zal evenmin als de vorige door ieder
zeer krachtig worden bevonden. Bij gedachtenvergelij-
king althans kan men moeilijk den invloed der gevoelens
miskennen.
4) de onwaarschijnlijkheid van zulk een qualitatieve
menigvuldigheid, blijkend uit het onbevredigende van
een qualitatieve indeeling der gevoelens. — Maar bij de
reukgewaarwordingen dan, zou men kunnen vragen.
5) het feit van algemeene gevoelsoverdracht of irra-
diatie. ,,Wenn auf einen beliebigen Eindruck a ein Gefühl
g übergehen kann, weil zwischen a und einem b, woran
g geknüpft ist, eine regelmassige Verbindung besteht, so
muss g jedem beliebigen a zukommen können, d. h, durch
l) Zur Psychologie der Gef ühle. Rapport van het Vle Congres voor psychologie
te Genève 1909. Van de schokgevoelens zegt hij: dat ze snel ontstaan en
vergaan, en dat zij sterke opgolvingen van het gevoelsleven beteekenen.
OVER HET GEVOEL. 163
qualitative Unterschiede nicht gehindert sein, auf irgend
ein a übertragen zu werden". — Maar niet ieder a krijgt
g, slechts die a, welke aan b kunnen worden verbonden,
en dan is er ook nog een groot onderscheid in den aard
dier verbinding van a en b. Het zou althans kunnen zijn,
dat KüLPE te algemeen sprak.
6) het feit van wijdverbreide gevoelsanalogie : zoet
geluk, hard verdriet, week verlangen, enz.
7) het ontbreken van eigenlijke gevoelscomplicaties,
in den zin van accoorden of kleurencombinaties.
Ja, ontbreken die werkelijk ?
8) het ontbreken van ,,Eindeutige Reproduktions-
tendenz" der aandoeningen. Aangename en onaange-
name indrukken hebben voor de herinneringsvatbaar-
heid geen voorrang boven indifferente indrukken.
Er valt nog wel een en ander in te brengen tegen deze
argumenten. Maar zij toonen wel, dat de vergelijkbaar-
heid van lusten en onlusten althans zeer verre gaat.
Dikwijls is ook beproefd, dieper in de gevoelswereld
in te dringen door het bestudeeren van de reacties.
Classiek mag hier het werk van Darwin heeten over de
uitdrukking van gemoedsbewegingen bij menschen en
dieren ^).
Men heeft ook beproefd, allerlei moeilijker waarneem-
bare reacties te bestudeeren, met behulp van instru-
menten, b.v. temperatuurveranderingen, veranderingen
van den bloeddruk, wijzigingen van de ademhaling ea
den polsslag, van den voorstellingsafloop, enz.
Op grond van het onderzoek van die reacties zijn een
aantal onderstellingen geopperd over de oorzaken, en
het wezen van lust en onlust, en van de aandoeningen.
Zoo is voor Meynert het gevoel „gleichsam der Aus-
druck eines Sinnes für die Ernahrungszustande der
Rinde" ^.
i) The Expression of the emotions in man and animals, 2e editie 1889, door
zijn zoon uitgegeven met de aanteekeningen van Darwin op de ie editie.
Oudere studies in de inleiding aldaar te vinden.
2) Ebbinghaus. Psychologie I S. 552*
164 OVER HET GEVOEL.
En C, Lange schrijft^) : es ist unser vasomotorisches
System, dem'wir die ganze emotionelle Seite unseres
Seelenlebens, unsere Freuden und Leiden, unsere glück-
lichen und unglücklichen Stunden zu danken haben.
Ten opzichte van deze en dergelijke beweringen sluiten
wij ons aan bij Ebbinghaus, die t.a.p. er van zegt :
Wie weit solche Vermutungen die Wahrheit treffen,
oder auch sie verfehlen, lasst sich indes zur Zeit kaum
sagen, nach jeder Seite hin fehlen uns ausreichende-
positive Handhaben.
4. Over gemoedsbewegingen, —
Nu wij als gevoel uitsluitend hebben gekenschetst de
qualiteiten van lust en onlust, en deze als element van
de aandoeningen of gevoelsformaties hebben leeren
kennen, vatten wij die aandoeningen zelve nader in
het oog.
Eerst de omschreven aandoeningen (Einzelgefühle).
Geven wij daarvan een voorbeeld. Ik ben uit een
vroeger, kil studeervertrek verplaatst in een kamer,
waar de zon kan schijnen, 't Is bewolkt, nu ik er zit.
En — ook toch wel een beetje kil. Deze gewaarwording
met den onaangenamen gevoelstoon is een omschreven
aandoening, gebonden aan een gewaarwording, aan iets
zakelijks, objectiefs (zonder metaphysische pretentie!)
Het waait flink buiten, dat is wel prettig om te hooren.
Ook een omschreven aandoening, nu met aangenamen
gevoelstoon ^).
Daar schijnt een zonnelicht om mij heen, en verheugt
mij. Ik denk onmiddellijk aan het beeld, dat nu het
vroeger vertrek oplevert, en deze voorstelling met
onaangenamen gevoelstoon is een lichte aandoening,
die even door mij heen gaat en dan de verheuging van
1) Die Gemütsbewegungen, übers. von Dr. H. Kurella, 2e Auflage iglO.
2) Ik kan niet besluiten, in plaats van aangenamen en onaangenamen gevoels-
toon te spreken van positief en negatief voorteeken. Voor bepaalde doeleinden
kan dat beteekenis hebben, in ons eigen besef is deze onderscheiding maar
voor een klein deel geworteld.
OVER HET GEVOEL. 165
het schijnend zonnelicht wijzigt, zoodat het genoegen
grooter wordt. (vgl. hierbij Külpe's 7e argument).
Ook deze aan de voorstelling gebonden aandoening
vertoont naast het gevoel iets objectiefs, zakelijks.
Ik zit mij te verheugen in dat licht en denk, dat het
maar moest blijven. Ik kijk naar de lucht, maar denk, dat
het wel niet lang zal duren, of de bewolking keert geheel
terug. Deze gedachte heeft ook een lichtelijk ongenoege-
lijken gevoelstoon, geeft dus weer iets zakelijks verbonden
met het gevoel.
Ik kan deze gedachten echter geheel verdringen, dat
valt mij niet moeilijk. Ik „voel" mij over 't algemeen
behagelijk. Hier is een omvattende aandoening, die
eveneens iets objectiefs (den lichaamstoestand) ver-
bindt met het gevoel.
Ik kan dus de genoemde gedachte wel verdringen. Ja, er
kon nog wel heel wat van zulke kleinigheden bij. Want ik
heb een vrijen morgen, iets dat mij niet dikwijls over-
komt. Dat heeft mij in een aangename stemming ge-
bracht. Ook in dit stemmingsgevoel, of in deze stemming
vinden wij het gevoelselement verbonden met iets ob-
jectiefs.
Wij kunnen dus zeggen, dat in elke aandoening naast
het gevoel iets objectiefs is te vinden, een gewaarwording
van oog, oor, of anderen zin, een voorstelling, enz.
Wij noemen dit in 't vervolg een zakelijkheid.
Daarenboven zal elke aandoening den invloed onder-
vinden van den oogenblikkelijken lichaamstoestand, b.v.
van de zooeven genoemde behagelijkheid. Deze laatste,
de lichaamstoestand, heeft vooral in de gemoedsbe-
wegingen groote beteekenis.
De rijkdom van het gevoelsleven laat zich natuurlijk niet
vatten in de beschrijving van de drie elementen gevoel,
zakelijkheid en lichaamstoestand (eigenlijk : lichaams-
toestands-werking ; — gewaarwording kan men moeilijk
zeggen, daar zij niet steeds in het bewustzijn treedt) ^).
l) Vgl. J. Rkhmkk, Zur Lehrevom Gemüt, Hz. 56 — 58, die spreekt van
begleitende Körperempfindung.
166 OVER HET GEVOEL.
Lust en onlust mogen naar hun overeenstemming in
alle aandoeningen „gevoel" worden genoemd, zij wor-
telen andererzij ds in de individualiteit, en worden daar-
door menigmaal zeer gecompliceerd ^). — Külpe stelt
een formule op, die voor zijn doel (waarschuwing bij 't
experiment, geen dezer factoren te verwaarloozen) mis-
schien minder waarde heeft dan als waarschuwing bij
het vereenvoudigen en 't opzoeken van overeenstem-
mingen. Zij luidt : G : f (I, D, A, R,) d.w.z.
Het gevoel, of liever de aandoening is afhankelijk van
de individualiteit, van de momenteele gevoels Dispositie
van het subject, van de aanleidingen of indrukken, en
de Reacties hierop in intellectueel en motorisch opzicht.
Deze ingewikkeldheid ^) komt ook uit in het feit, dat
men om één kortstondige aandoening voor anderen
begrijpelijk te maken, eigenlijk zichzelf en zijn geheele
geschiedenis bijna zou moeten blootleggen. Laat mij
ook dit door een laatste voorbeeld toelichten, alvorens
tot de gemoedsbewegingen over te gaan. Het zij dan
tegelijk een voorbeeld van een schokgevoel, en diene
ons als overgang tot de gemoedsbewegingen.
Men vergunne mij nog eens een mededeeling uit deze
kamer. Ik zit te schrijven aan een moeilijken brief, en ben
daarin geheel verdiept. In eens hoor ik schreeuwen op
den weg, en spring op met de onaangename gissing ^), dat
daar misschien een ongeluk met mijn kind gebeurt. Want
het blijkbaar wel door mij gehoorde, maar niet verstane
naderen van een wagen, het buiten zijn van mijn kind,
en een aantal kleinigheden meer, zij brengen nu vliegens-
vlug niet de vraag meer, maar de vragenderwijs gestelde
1) Vgl. b.v. Bain, Emotions and the will p. 296. It seems to me that we
must face the seeming paradox that there are in the. hu man mind motives
that pull against our happiness.
2) Later vult K. de formule aldus aan: G = f [I, D, A (p, i, h), R (v, m)] ;
prikkels, inhouden, handelingen voeren tot het onderscheiden van zinnelijke,
inhouds- eh f unctioneele aandoeningen, terwijl verder voorstellingen en gedachten
naast motorische reacties de zaken nog meer compliceeren.
3) Zoo tracht ik Meinong's „Annahme" te vertalen. Deze gissingen zijn van
zeer groote beteekenis in het gevoelsleven.
, OVER HET GEVOEL. 167
zekerheid, dat daar een ongeluk zou kunnen zijn.
Het was gelukkig niet zoo. Hoeveel zou er nog moeten
verhaald worden, voor het ontstaan dezer gissing
volkomen begrijpelijk was !
Hier hebben wij dan een schokgevoel of plotselinge
aandoening ; de angst komt pas later of was reeds vóór
het geval aanwezig (G = f (D) ) ; het onaangenaam
gevoel komt met de plotselinge gissing en verwikkelt
zich dan met den angst, die door het voortdurend
schreeuwen levendig wordt.
Het geval bleek zeer eenvoudig. Er was een zak van
den hooggeladen wagen gevallen ; dat had de voerman
niet bemerkt, en vandaar 't misbaar.
Thans ontstaat een geheel tegengesteld gevoel, ook
een plotselinge aandoening, eene lichte vroolijkheid over
de nu komische situatie,. ^
De plotselinge aandoeningen zijn nu tevens omschreven
aandoeningen.
Ik heb wel gedacht, dat zij eigenlijk niet voorkwamen,
maar gerekend moesten worden tot de gemoedsbe-
wegingen. Een aandoening als gevolg van een prik of
snede schijnt mij beter onder de gemoedsbewegingen te
rangschikken.
Toch schijnen voorbeelden als de genoemde mij toe,
tot de omschreven aandoeningen te behooren, al staan
zij zeer nabij de gemoedsbewegingen. Misschien treft
Spencer^) het juiste: feeling passing acertain pitch
habitually vents itself in bodily action.
Tot de bespreking van de gemoedsbewegingen zijn
wij dan nu genaderd.
Men rangschikt, gelijk ik boven opmerkte, onder de
gemoedsbewegingen de z.g.n. affekten of emoties, de
neigingen (Triebe, begeerten) en de hartstochten (passies).
Dit gaat waarschijnlijk terug op de school van Des-
CARTES, die de passies onderscheidde in drieën : liefde
l) On the physiology of laughter p. 305 der Essays, ed. in Everyman's
Library; vgl. boven blz. 75 noot (Beysens).
168 OVER HET GEVOEL. .
en haat, begeerte en vreugde en droefheid. (Malebran-
CHE, Spinoza).
Wij beginnen althans met dit niet na te volgen. We
beperken het vfoord voorloopig tot de afïekten of emo-
ties, de eigenlijke gemoedsbewegingen ^), animi per-
turbationes, gelijk wij spreken van een bewogen of een
ontroerd qemoed.
Voor ons zijn zij een onderdeel der aandoeningen,
der gevoelsformaties, en bevatten ook het element van
het gevoel (lust-onlust).
Zij worden dikwijls heftige aandoeningen geacht;
beter is het te spreken van een aanzienlijke sterkte (inten-
siteit). Dit is natuurlijk een vergelijkingsgrootheid, die
vooral den hoogtegraad van lust of onlust betreft, maar
die ook samenhangt met de sterkte der oplettendheid, die
aan de zakelijkheid in de gemoedsbeweging ten deel valt.
Want het bewustzijn moge bij omschreven of omvat-
tende aandoeningen vrijwel zijn aandachtsverdeeling
behouden, in de gemoedsbeweging, evenals bij de plot-
selinge onder de omschreven aandoeningen verengt zich
het bewustzijn, en de oplettendheid is geheel gecon-
centreerd en versterkt. De verandering der oplettendheid
hangt dus samen met de sterkte der gemoedsbeweging.
Verder zijn de zakelijkheden, die in de gemoedsbe-
weging werken, bijna steeds onverwacht en ongezocht
gekomen, b.v. in de verrassing, de verwondering, den
schrik, de vrees, den toorn, de vreugde, het verdriet, enz.
Dat in de gemoedsbeweging de lichamelijke toestand
als een buiten de oplettendheid gelegen zakelijkheid
toch ter dege werkzaam is, spreekt van zelf. Lange '")
en James ^) hebben daarop zeer sterk de aandacht ge-
richt. Onder deze vallen echter niet alleen wijzigingen
1) Natuurlijk kunnen ook de begeerten als bewegingen worden opgevat;
söKoyoi Kivy^(TSig en èpé^sig.
2) In het aangehaalde Gemütsbewegungen.
3) In zijn Principles of Psychology, vgl. ook] Sollier, Ie mécanisme des
émotions, passim en Sollier: la Theorie de Lange- James sur les ém. ie congres
V. psychiatrie, psychologie en krankzinnigenverpleging, Amsterdam 1907.
OVER HET GEVOEL. 169
in hart en bloedvaten, maar ook in de ingewanden, de
ademhaling, in de centra, die gebaren en geluiden ver-
zorgen, (b.v. aangezichtsspieren).
De eigenlijke uitdrukkingsbewegingen, die soms als
hoofdzaak worden beschouwd, zijn niet meer dan een
deel der lichamelijke werkingen. Sollier toonde vooral
de beteekenis der viscerale veranderingen overtuigend aan.
Tot zoover over de eigenlijke emoties. Als een voor-
beeld zou misschien het best de schrik zich leenen.
In de neigingen en hartstochten worden deze gemoeds-
bewegingen als deel gevonden ; zij zijn tegenover de ge-
moedsbewegingen ingewikkelder formaties. De beste
naam er voor is wellicht een ,, stelsel" ^).
Zulk een stelsel kan een formatie voor korten tijd
zijn, maar ook langeren tijd in het zieleleven blijven.
Door verbindingen van zulke stelsels ontstaan dan
weer ingewikkelder formeeringen, die dan een inte-
greerend deel van onze persoonlijkheid kunnen uit-
maken.
Wij kiezen als voorbeeld iemand, die zint op wTaak.
De persoon, op wien hij zich wil WTeken, is hem een voor-
werp van haat. Die haat is in innige verbinding met
zijn geheele persoonlijkheid, want er w^ordt niet tegen
gestreden. Zij is een hartstocht, die door veelvoudige
gelijksoortige gemoedsbewegingen (toorn) wordt ver-
sterkt en in zich begeerten draagt naar wraakhande-
lingen, als ook sterken lust en onlust bij het weder
intreden der gemoedsbeweging.
Als minder somber voorbeeld noemen wij iemand, die
liefhebberij heeft in zijn vak. Deze neiging draagt door
gedurige gelijksoortige waarnemingen en gedachten een
telkens vernieuwde vreugdevolle, soms sterke, maar niet
heftige gemoedsbeweging in zich.
Zulke formaties zijn in een persoonlijkheid gevormd.
Zij kunnen worden opgevat als werkingen, uitvloeisels
i) Vgl. A. F. Shand, Ribot's Theory of the Passions, Mind 1907 en dezelfde "
Oharacter and the Emotions, Mind 1896, De verklaring zal vooral op asso-
ciatieprocessen hebben te letten.
170 OVER HET GEVOEL.
van disposities in de persoonlijkheid (individueele ver-
mogens, neigingen, enz.)
Zoo kan men bij iemand vinden disposities tot bepaalde
gemoedsbewegingen (toorn, drift, medelijden). Men kan
daarmede de vraag verbinden, hoe zulke disposities met
andere samenhangen, en daardoor iets verder dan de
oppervlakte trachten door te dringen in iemands persoon-
lijkheid.
Als voorbeeld zij een woord van Herbart aangehaald:
„erhaben über manchem was gewöhnliche Menschen
drangt und qualt, haben höhere Naturen ihre eigne
Unruhe, ihre eigne Reizbarkeit ^).
Zulke disposities kunnen ook geheel door ervaring
ontstaan, b.v. de afschrik voor vuurwapenen ^).
Keeren wij terug tot de ,, stelsels". Zij staan niet los
naast elkander, maar men kan een streven bespeuren, dat
zij in een persoonlijkheid zich trachten te ordenen. Zoo
zal een haatstelsel de daarbij voorkomende gemoedsbe-
wegingen in 't algemeen kunnen terugdringen, wanneer
het onderworpen wordt aan een hooger stelsel, ja soms
zelfs aan een ander stelsel, b.v. wanneer het vrees-egoïsme
het principe is, waarnaar iemand zich gewoonlijk ge-
draagt.
Uit de voorkomende gemoedsbewegingen kan dus niet
slechts een conclusie worden getrokken over iemands
temperament of natuurlijke disposities, maar ook over
iemands verworven karakter, over zijn persoonlijkheid.
Wat nu de door de persoonlijkheid nagestreefde orde-
ning der stelsels betreft, daarin behoeft natuurlijk geene
volkomen ordening onder één principe te worden verstaan.
Evenwel kunnen een aantal stelsels toch onder één
principe worden geordend, minder of meer volkomen.
i) o. Flügel. Zwei Seelen wohnen, ach, in meiner^Brust. — Ein Gang
durch die neuere Philosophie. Langensalza 19 10. Padagogisches Magazin no.
425 S. 10.
2) Vgl. Th. Beysens. Psychologie I blz. 204. Men denke dan verder b.v. aan
de werking van voortdurend en gelijksoortig verdriet, aan de bezorgdheid. Wen
ich einmal mir besitze, dem ist alle Welt nichts nütze (Sorge in Faust).
OVER HET GEVOEL. 171
En dit hiërarchisch principe zal er toe leiden, sommige
gemoedsbewegingen met haar gevolgen te bestrijden,
anderen toe te laten.
Zoo is b.v, voor de ordening van neiging- en hartstocht-
stelsels bij kinderen een principe gelegen in een hooger
stelsel, waars'-an het kenmerkende is, vader en moeder
genoegen en geen verdriet te willen doen ^). Bij naturen,
die moeilijk tot vastheid komen, vindt men iets dergelijks:
een vriend, een leeraar genoegen doen, zich naar hem
en zijn goedkeuring vormen ^.
Voor het levensgedrag is het van groote beteekenis,
welke principes domineeren ^.
5. Over het gevoel als gids tot waarheid.
Ik zou na de vierde paragraaf terstond kunnen over-
1) E. Gaupp. Die Psychologie des Kindes, Berlin 19IO, S. 55.
2) Men denke b.v. aan de vriendschappen van TholüCK, in zijn jeugd, en
later voor VON Kottwitz.
3) Achter het „ik kan niet" verschuilt zich dikwijls: JOc wil niet". Het
hier beschrevene vertoont overeenstemming niet alleen met Shand, maar ook
met sommige denkbeelden van Freud, een trots a.le excessen geniaal psycholoog.
Uit het boekje van Freud's aanhanger O. Gross: Uber psychopathische
Minder wertigkeiten, Leipzig I909, haal ik het volgende aan:
S. 99 ff. Wir wissen aus der tagüchen Erfahrung, dass es uns bis zu einem
gewissen Grade gelingt, die Affektwerte verschiedenster Qualitat auf einen
gemeinschaftlichen Xenner zu bringen und quantitativ mit einander zu ver-
gleichen Wir sprechen von der grosseren oder geringeren „Wichtigkeit"
eines affektbetonten Moments
Willenskraft bedeutet eine Hiërarchie der Instinkte. Die Summe psychischer
Energie, die zur Durchführung eines Entschlusses verfügbar wird, ist um so
grösser. je mehr sich die affektiven Tendenzen des Individuums auf diesen
Entschluss konzentrieren. Diese Vereinigung der gesamten vorhandenen Affekt-
grösse zu einer einheitlichen Triebkraft geschieht für eine einzelne Gelegenheit
bei jedem Individuum, wenn die momentane absolute Alleinherrschaft im
Wesen des durch die Situation bedingten Affekts liegt — wo durch eindeutig
charakterisierte Umstande ein eindeutig vorgeschriebenes Handein zum absoluten
Mass wird Dieselbe Konzentrierung der Affekte, zur konstitutiven Eigen-
schaft der Charakters geworden, bedeutet Willenskraft. Sie setzt voraus dass
wenige bestimmte Komplexe den dominierenden Affektwert dauemd gewonnen
haben. Dann werden diese Komplexe die Richtung der Entschliessungen be-
stimmen.
Ten slotte stelt Gross (wat uit het bovenstaande volgt) de affektive Kritik-
losigkeit (der minderwaardigen) gelijk met reduzierte Willenskraft.
172 OVER HET GEVOEL.
gaan tot eenige opmerkingen over het verband tusschen
gevoel en waarde. Daaraan ga nu echter een uitweiding
vooraf, die niet in direct verband staat met alles wat
in de overige paragrafen behandeld werd, maar wel
met een en ander daarvan. ,
Ik heb boven gesproken van een strijd over het gevoel.
Ik herinner voor het verstaan van dien strijd een en
ander uit de geschiedenis van het woord enthusiasme.
Wij kennen in de oudheid £u^ov(rta(r{x6g (tegenhanger
S}C(TTa(ng) als een toestand van het gevoelsleven onder
bovenmenschelijke inwerking.
Zulke toestanden worden binnen den kring der gelijk-
gezinden veelal als hoogtepunten, daarbuiten echter bijna
steeds als afdwalingen beschouwd.
In het christendom heeft de Roomsche kerk het en-
thusiasme {êv 7rvsó[xxTt 'y£vé(T^xi Openb. 4^) min of meer
beschermd, mits het niet tegen kerkelijke en maat-
schappelijke orde inging ^).
LuTHER is, mede door de Zwickauers, Karlstadt,
wederdoopers, enz., tot een tegenstander van het en-
thusiasme geworden en stelt er de prediking van Gods
woord van verlossing en voorzienigheid tegenover.
In 't algemeen heeft men, naar de opmerking van
Thieme f), in de protestantsche wereld orthodoxie en
hiërarchie beter verdragen dan enthusiasme.
Maar ook het op kennis gerichte denken heeft zich
tegen het enthusiasme, tegen het gevoel als gids tot
waarheid, verzet. Wij herinneren slechts aan de woorden
van LocKE ^) : enthusiasm, which, though founded
neither on reason nor divine revelation (d.w.z. de Schrift),
but rising from the conceits of a warmed or overweening
brain, works yet, where it once gets footing, more
powerfully on the persuasions and actions of men than
either of those two, or both together : men being most for-
1 ) Tertullianus en de montanisten, Clemens en de Flagellanten, Franciscüs
Frans van Sales, e. a.
2) Real Encyclopadie van Herzog, uitg. van Hauck.
3) Essay on hu man understanding IV, 19 § 7.
OVER HET GEVOEL. 173
wardly obedient to the impulses they receive from them-
selves ; and'^the whole man is sure to act more vigorously
where the whole man is carried by a natural motion.
Een meer waardeerend resultaat verkreeg Shaftes-
BURY.
Bij hem wijzigt zich de beteekenis van enthusiasme ;
het is niet meer een soort fanatisme, maar het wordt
geestdrift, die weliswaar ook in verkeerde richting kan
werken ^). Hij gewaagt van noble enthusiasm, noble alïec-
tions, van geestdrift voor eerlijkheid, erkent dus de waarde
ook van den gevoelsband tusschen ideaal en subject -).
Men kan hierin gedeeltelijk een voorbereiding zien
van de opvatting van Hume ^) : Our affections, on a
general prospect of their objects, form certain rules of
conduct, and certain measures of preference of one above
another ; and these decisions, though really the result
of our calm passions and propensities (for what else
can pronounce any object eligible or the contrary?) are
yet said, by a natural abuse of terms, to be the deter-
minations of pure reason and reflection.
Als gids tot de waarheid treedt dan het gevoel zonder
voorbehoud op bij Jacobi, die zich o.a. op Hume beroept,
eri een geschrift over Hume uitgaf.
Het vermogen der „Gefühle" is voor Jacobi het meest
verheven menschelijk vermogen. Men kan daarmede
i) Shaftesbüry Characteristics, ed. J. M. Robektson Londoi 1900; vgL bv.
I P- 37 vlg., 278 vlg., II 177. 179.
2) Zoo het ideaal een geprojecteerd complex van beweegredenen vertegen-
woordigt, brengt dit in de beteekenis van geestdrift voor eerlijkheid geen ver-
andering. Overigens, ik weet niet, of de BosSY zich niet te sterk uitdrukte,
toen hij schreef : wij laten ons in ons handelend leven nooit leiden door zulk
een abstractie ak een ideaal. (Waarde en inhoud van godsdienstige voorstel-
lingen, blz. 83).
3) Enquiry concerning the prindples of morals § 196. De beteekenis van
Shaftesbitry moet hier ook voor de Duitschers niet worden voorbijgezien
vgl. Robertson's Inl. op Characteristics p. XXXI. Daarmede zou Dessoir
Abkiss S 117 kunnen worden aange^'uld. Leibniz bewonderde Shaftesbury
zeer en onderging, volgens velen, zijn invloed. Voor de geschiedenis der gevoels-
onderzoekingen en -theorieën is L. van groot belang, al is L. zelf meer een
anderen kant uitgegaan.
174 OVER HET GEVOEL.
wel geen godsdienstige waarheid bewijzen, maar het
gevoel kan ons leiden ^).
Dit is dus wel de tegenhanger van Stoa, Spinoza, en
hunne geestverwanten.
Nu is het „gevoel" als gids tot waarheid meestal door
godsdienstige menschen, vooral door mystieken, gehand-
haafd. Er openbaart zich evenwel nog meer in dit
,, gevoel", waardoor het ook buiten het godsdienstig
leven eene beteekenis kan erlangen ^).
Zonder ons bij de theorie te willen aansluiten, dat
het gevoel in zijn oorsprong een aanwijzer van het wel
en wee voor het organisme is, kunnen wij toch hand-
haven, dat lust en onlust die beteekenis verwerven,
zoowel voor het psychophysisch organisme als voor de
hoogere persoonlijkheid.
Gegeven nu de hiërarchie in het gemoed, komt in
het gevoel van aangenaam en onaangenaam iets uit
van de diepgaande beteekenis, die een object of toe-
stand voor het wel of wee ook van onze hoogere per-
soonlijkheid kan hebben.
Dat zou nog kunnen gesteund worden, wanneer het
vermogen tot aandoeningen zich wel in lust of onlust
openbaarde, maar toch tevens een toestandbesef was,
een zelfbesef naast het denkend opnemen der ,, buiten-
wereld". Ik weet niet anders, of men spreekt algemeen
van ,, bewustzijn" als vorm der aandoeningen zoowel als
der voorstellingen, enz. Toch komen nu en dan stemmen
uit andere richting ^).
Wij verdiepen ons thans hierin niet. Slechts merken
wij voor deze beteekenis van het ,, gevoel" verder op, dat
1) Vgl. Drews Deutsche Spekulation II S.'3— II en Pünjer, Geschichte der
Chr. Religionsphilosophie I S. 465 — 481.
2) Het spreekt van zelf dat j „gevoel" hier in aansluiting aan het spraak-
gebruik is genomen in de beteekenis van vermogen der aandoeningen (vgl.
boven blz. 71).
3) H. WoDEHOUSE, Mind 191 o; Dewey, Experimental Theory of knowledge,
Mind, Juli 1906; Oesterreich, das Ich.
OVER HET GEVOEL. 175
het ons bewaart voor de engte van het bewustzijn, voor
de overheersching van ons gebrekkig intellect, voor ons
individueel isolement.
Het aannemen van een mystiek beginsel moge ons een
weinig verschrikken, ik geloof, dat alles ons er toe drijft.
Verder heeft het gevoel een heuristische waarde;
het geeft aan het intellect beweegredenen tot werk-
zaamheid. „Fides ante intellectum".
6. Gevoel en waardeering.
Het zou mij niet mogelijk zijn, al de vragen, die bij
het onderzoek der waardeering rijzen, ook maar vluchtig
aan te duiden. Ik wil slechts in verband met het voor-
gaande die zijde van het gevoelsleven trachten in het
licht te stellen, die met de waardeering en waardschat-
ting nauw verbonden is.
Het komt mij voor, dat wij ook hier de bepaling van
een ,, stelsel" het beste kunnen gebruiken.
Zulk een stelsel, minder of meer gecompliceerd, be-
vatte een neiging, een streven, een hartstocht, een stem-
ming, waarbij bepaalde verbindingen met een zakelijkheid
lustvol, andere onlustvol zijn. Wijzigingen in het stelsel
van zijn persoonlijke zijde maken ook de verbindingen
met de zakelijkheden anders, zoodat haar gevoelskwaliteit
ook gewijzigd kan worden.
Nu is het een feit, dat een nieuwe zakelijkheid door
het bestaan van een stelsel een grooteren lust of onlust
wekt dan zonder dit. Een muntenverzamelaar onder-
vindt tengevolge van het stelsel een begin van hoogen
lust, als hij ergens een oud muntje ziet. Het muntje
past bij zijn stelsel, tenminste dat is waarschijnlijk.
Deze lust brengt verandering in zijn opmerkzaamheid
(zie boven blz. 168) en er ontstaat belangstelling.
Een zakelijkheid nu, die deze complicatie der gevoels-
kwaliteit bewerkt, heeft een waarde, met betrekking
T. V. w. VI.
176 OVER HET .GEVOEL.
tot dat stelsel, eventueel tot mijn persoonlijkheid ^).
Ik waardeer zulk een zakelijkheid, ken haar een
waarde toe.
Evenals nu de stelsels een streven hebben, zich hiërar-
chisch te ordenen, hebben de waardeeringen dat —
gelijk uit bovenstaande volgt.
Ik kan mij oogenblikkelijk aan één stelsel overgeven,
op den duur zetten zich die waardeeringen door, waarbij
mijn geheele persoon tot haar recht komt, dus waarbij
het hiërarchische beginsel der stelselsordening (blz. 170)
ten volle werkzaam is. Dat wil zeggen, dat de waardee-
ringen worden tot waardeschattingen, waardeeringen na
vergelijking, en daarmede niet meer geheel van het geval
afhankelijk.
Deze beschrijving leeft in vrede zoowel met alle
relatieve waardeschatting, die voorkomt, als ook met
de z.g.n. absolute waardeschatting.
Zelfs ware het mogelijk, in het principe eener stelsel-
hiërarchie het object eener absolute waardeschatting op
te sporen. Natuurlijk niet in gevallen, waar zulk een prin-
cipe aan het eigen ik is ontleend ; maar het zedelijke
zou als object eener absolute waardeschatting ook het
principe der stelselhierarchie worden.
Ik weet niet, of de schrijver het beamen zou, maar ik
meen ter verduidelijking van het bovenstaande een citaat
van DE BussY te mogen gebruiken'): ,, Godsdienst is
een zedelijk levensbeginsel en wel het hoogste, het
zedelijk beginsel. Terwijl tallooze invloeden van buiten
op ons zedelijk bestaan werken, het plooien en ver-
vormen, welt de godsdienst uit de diepte van ons bin-
1) Vgl. Fries, bij Pünjer. t. a. p. II 305. Das Interesse, welches wir an
den Dingen nehmen, ist ein verschiedenes, je nach dem Triebe, der in uns
herrscht. Uit verschillende neigingen leidt Fries dan drie idealen van Werth-
gesetzgebung af, enz.
2) Waarde en inhoud, enz. blz. 54, 55, vgl. ook boven, de plaats uit Bain,
blz. 80, noot 2. — Enkele termen in het bovenstaande uit Ebbinghaus,
Psychologie en Lipps, Leitfaden der Psychologie, 't Verband tusschen waar-
deeren en waardschatten eenigszins anders bij van Suchtelen, de waarde als
psychisch verschijnsel. Amsterdam 191 1.
OVER HET GEVOEL. 177
nenste als een ethiseerende macht. De godsdienstige
zedelijkheid is de autonome, al heeft men haar ook dik-
wijls als de meest heteronome beschreven. Door den gods-
dienst wordt zedelijkheid niet meer een zaak van ge-
woonte, van natuurlijken aanleg, van wet of van tucht,
staat zij niet meer naast de andere hoedanigheden en
bepalende motieven, maar wordt zij een zaak van den
wil, de alles beheerschende en alles bezielende macht van
ons bestaan. Door den godsdienst wordt de zedelijkheid
het middelpunt van ons wezen".
7. Hypothesen en theorieën.
Ten slotte vermelden wij nog iets over belangrijke
hypothesen met betrekking tot het gevoel.
Eene dikwijls terugkeerende hypothese vindt haar
vader in Aristoteles. Diens leer over lust en onlust
wordt door Gomperz ^) aldus samengevat : zelfbehoud
en zelfontvouwing, daar naar streeft zooals elk, ook het
menschelijk organisme. Verder naar ontwikkeling en
uitoefening van de in de menschenziel gelegde ver-
mogens. Met deze uitingen van zelfwerkzaamheid gaan
in al haar phaseii lustgewaarwordingen samen. Deze
zijn niet oorspronkelijk doeleinden van ons streven,
maar begeleidende verschijnselen van zijn resultaat.
Eenmaal geproefd, wordt echter ook de lust een on-
middellijk voorwerp van verlangen. Als zoodanig heeft
hij onze voortdurende waakzame controle noodig
De genoemde zelfwerkzaamheid vindt door uiterlijke
factoren veelvuldige verhinderingen en stoornissen, welker
overwinning en verwijdering weer een hoofdbron van
den lust is. In zooverre kan hij een terugkeer naar den
normalen toestand heeten. Maar niet slechts van buitenaf
en ook niet slechts door het onevenredig versterken van
afzonderlijke elementen van onze geheele natuur komen
belemmeringen en stoornissen van het streven naar al-
zijdige zelfwerkzaamheid. Zelfs het maar tijdelijk overheer-
l) Griechische Denker, III, Leipzig 1909, S. 240, 241.
17S OVER HËT GEVOEL.
schen van enkele krachten wordt door de andere, door
deze teruggedrongene, pijnlijk bemerkt Hierop berust
de behoefte aan afwisseling, die antagonistisch optreedt
tegen de begeerte naar herhaling van het gewone".
Gedeeltelijk of geheel vindt men deze opvatting van
de gevoelsoorzaken en de gevoelsbeteekenis terug bij
vele denkers en ook nu in de vakliteratuur. Zoo b.v.
bij de Stoa, bij Spinoza, bij Kant ^), bij Lotze, bij
Spencer en anderen ^).
Van anderen aard zijn de opvattingen van Herbart
en zijne school, in 't bijzonder van Nahlowsky^), al is
ook hier Aristoteles nog te herkennen. Volgens de leer
van Herbart kunnen gevoelens slechts afgeleide for-
maties zijn ; gewaarwordingen met de daarbij nood-
zakelijk behoorende voorstellingen zijn het elementaire
in het zieleleven. Zij hebben dan hun grond in de wissel-
werking der voorstellingen onderling, die zoowel belem-
merend als bevorderend kan zijn ; d.w.z. de eene voor-
stelling dringt de andere terug of verbindt zich har-
monisch met haar.
Waar nu de belemmering of bevordering het gemid-
delde, gewone, indifferente te boven gaat, daar is onlust
bij belemmering, en lust bij bevordering.
Verder vermelden we de opvatting van Sollier ^), die
bij anderen trouwens ook is te vinden. Vooral moet men
aan Bain, Darwin en Spencer denken bij deze opvatting.
Sollier scheidt streng tusschen sentiment et émotion.
Hij bepaalt onlust als diminution ou désorganisation
des fonctions vitales, dus als een physisch proces, en het
ï) In de Anthropologie.
2) Eenigszins anders in het belangrijk artikel Psychology van Ward in de
Encycl. Britann. : (aansluitend bij Spencer) acht Ward pleasure te bestaan in
proportion as a maximum of attention is effectively exercised, and pain in
proportion as such effective attention is frustrated by distractions, shocks, or
incomplete and faulty adaptations, or fails öf exercise, owing to the narrowness
of the field of consciousness and the slowness and smallness of its changes..
Hier, gelijk elders in het artikel, schijnt een en ander van Herbart's
school overgenomen.
3) JosEPH W. Nahlowsky. Das Gefühlsleben, Leipzig 1884. S. 41 ff.
4) Ie mécanisme des émotions. Chap V.
OVER HET GEVOEL. 179
onlustgevoel (douleur psychique) is het besef van die
wijzigingen, dat weer een basis heeft in de processus
cérébral. Van pijnzenuwen wil hij niet weten, iets wat
bij zijn min of meer materialistische basis de vermelding
waard is. ^)
Lust is het tegengestelde van onlust, wordt begeleid
door vermeerdering van de circulation, surtout au cerveau,
de la respiration et par conséquent de la temperature du
corps, avec échanges nutritifs plus rapides et augmen-
tation des secrétions, enfin exagération de la motricité
allant quelquefois jusqu' a l'ivresse émotionnelle.
Dit alles is geheel iets anders dan de emotie ; daarvan is
het wezenlijke l'ébranlement difïus de l'écorce cerebrale;
Ie sentiment moral qui l'accompagne et Ie complete,
résulte de la conscience qu'on a de eet ébranlement.
Le caractère agréable ou pénible de ce sentiment est
quelque chose de surajouté.
De theorie van Stumpf werd reeds op blz. 160 ver-
meld, evenals die van Meynert (blz. 163).
Tot keuze tusschen deze opvattingen gevoel ik geen
,,lust". Het meeste is te verwachten van nauwkeurige
innerlijke waarneming, en van experimenteel onderzoek,
verbonden met eenheid in terminologie.
Ten slotte nog eene opmerking over z.g.n. emotio-
naliteit. Gelijk wij boven (blz. 169) gewaagden van vat-
baarheid voor bepaalde gemoedsbewegingen, kan ook
gesproken worden van een algemeene vatbaarheid voor
het genieten en lijden. Deze vatbaarheid, de emotiona-
liteit, is aan sommige individuen in verhoogde mate
eigen, zoodat zij een overheerschende beteekenis heeft
voor hun doen en laten. Zoo kan men spreken van eene
emotioneele dispositie, en daaronder een aantal ver-
schijnselen in een bepaald persoon rangschikken ^).
i) Schmerzempfindungen worden wel aangenomen door Ebbinghaus.
2) Over de beteekenis dezer emotionaliteit vgl. o.a. Heymans, Uber einige
psychische Korrelationen Zsch. f. angew. Psychologie I S. 322; P. Malapert,
les éléments du caractère et^les lois de leur combinaison, 2» ed. p. 32 vlg.
Veenhuizen.
HET LEVENDE WOORD
DOOR
Dr. J. D. BIERENS DE HAAN.
De Geest als Wereldrede is verondersteld in de ver-
schijning (natuur en geestelijke wereld) ; komt in haar tot
leven; en bereikt in den mensch zijn hoogeren levensvorm.
De mensch verheft door het denkend bewustzijn zich
boven de natuur. Het denken is hoogere vorm des
levens. (De term : denken, in zijn meest uitgebreiden
zin genomen). Het leven dringt naar dezen zijn hooge-
ren bestaansvorm heen, en is eerst geestelijk, wanneer
het tot denken komt. De Geest leeft in de menschelijke
persoonlijkheid een denkend leven.
Maar het denken vindt zijn uiting in het woord. Een
denken, dat niet spreekt, zou met stomheid geslagen zijn
en stond werkeloos. Het woord is de verzinlijking, de
innerlijke zichtbaarheid der gedachte; het denksymbool.
De denking moet het denksymbool voortbrengen om zich
te bestendigen. Het denken immers is begripvorming, en
het begrip als kristalliseering der denkwerkingen, eischt een
eindpunt, waarin het denkproces zich afsluit. Het denken
zonder denksymbool, ware niet slechts voor anderen
onverstaanbaar, maar niet minder voor den denker zelf.
Wanneer het begrip als denkresultaat niet tegelijk zich
in het woord vastlegde, ware het even snel opgelost en
verstoven : nu het denken tegelijk met het begrip het
HET LEVENDE WOORD. 181
woord vindt, vermag het zijn resultaat (d. i. zichzelf ;
want begrip is denkmoment) te grijpen en vast te
houden. In het woord is de gedachte voorgesteld.
Leven, denken, woordvormen zijn dus drie krachten
innerlijk verwant. Zij zijn even inneriijk verwant en
niet van buiten aangezet, als de takken inneriijk ver-
want zijn door den boom. Het leven vindt zijn gedachte
en de gedachte \andt haar woord.
Er is één grond der drie, één werkende grond en drijf-
kracht, één inneriijk verband, waardoor uit het Leven
het Denken groeit en uit het Denken het Woord : deze
grond is de Geest zelf, in zijn algemeenheid.
Voor wie nu niet vermag deze éénheid in te zien,
blijven : leven, denken, spreken drie uiterlijk verbonden
werkingen, waarv^an het twijfelachtig is of zij wel samen-
passen. Vooreerst het woord. Reeds door Grieksche
wijsgeeren werd geopperd, dat het woord een „instelling"
is. Het is volgens Demokritos en de Sofisten niet
„van-nature", niet „fusei" ; het is niet uit het denken
geboren krachtens innerlijke noodwendigheid ; het is
ganschelijk niet geboren, want niet van binnen uit voort-
gebracht. Het kan niet anders zijn dan vastgesteld,
gemaakt, gezocht en meer of min gelukkig gevonden.
Het is een kunstprodukt, zoo fijn als geen kristallen vaas
kan zijn ; maar toch altijd kunstmatig ingesteld en kan
ook afgeschaft worden, zooals een pas gesmeedde wereld-
taal erkend wordt, aangeprezen en afgedankt. Dat de
Geest als eeuwige Algemeenheid en grond des levens, de
drijfkracht is, die ten laatste ook het woord schept als
des levens uiterste bloesem, is voor wie zoo denken
onaannemelijk.
Zoo dan spreekt de sceptische mensch over de betee-
kenis van het woord. Dat hij den innerlijken samenhang
der wereld niet inziet en dus loochent is zijn peccatum
originale, de erfzonde van zijn sceptische positie. Hij meent
dat het denken er is ; en tevens is er nog iets anders : het
woord. Evenals de man er is en tevens is er nog iets anders :
182 HET LEVENDE WOORD.
het kleed. Dat het spreken kan aangewend worden voor
het denken, vindt hij een gelukkig toeval ; de gelukkig-
heid van dit toeval ligt hem hierin, dat de materie
van het woord (de klank) zich zoo laat behandelen, dat
er iets passends voor de gedachte uit te fabriceeren valt
— evenals uit de wol, deze materie van het gewaad,
iets passends kan vervaardigd voor den man.
Wanneer het woord niet uit het denken geboren is
krachtens den aandrang des Algemeenen Geestes, maar
van buiten toegevoegd — dan is deze gelukkige toevallig-
heid eener mogelijke bruikbaarheid van het woord voor
de gedachte, veeleer een ongelukkige toevalligheid.
Want dan zal niemand ooit op het woord kunnen ver-
trouwen en het laat ons zeker in de verlegenheid.
Als de overeenstemming toevallig is, is de disharmonie
waarschijnlijk, en de overeenstemming zal tien gevallen
betreffen, terwijl de disharmonie er duizend betreft.
Het woord zonder zijn innerlijk verband met het denken
is verwilderd. Het verbeurt zijn adelsmerk.
Zoo komt het hierop uit, dat de sceptische mensch,
de organische voortbrengst van het woord betwijfelend,
het woord komt te kwalificeeren als klank ; Schall
und Rauch. Wie zijn oor aan het woord te luisteren
legt om zijn klank te verstaan en zijn oog wapent om
het beeldsymbool des woords te doorzien — en miskent
de waarheid van het innerlijk verband — hij zal den
klank ijdel achten en leegen schemer zien. En deswege
misprijst hij den wijsgeer, die het woord eert zooals
de priester het heilig gereedschap in zijn Sanctuarium.
De innerlijke verwantschap van denken en spreken,
gedachte en woord, is de veronderstelling van alle
wijsheid. Het woord volgt de bewegingen en rythmen
der gedachte, zoodat te allen tijde het denken zich van
zijn symbolisch teeken bedienen kan.
Maar het woord kan falen, doordat het woord ook een
ander element aan zich heeft dan de gedachte; het is
uiting, symbool, een nieuwe schepping vergeleken bij
HET LEVENDE WOORD. 183
het denken zelf ; en hierin wordt het denken door het
woord te buiten, gegaan. Taal en begrip zijn niet hetzelfde.
Zoo is er een verwijdering mogelijk en een onderbreking
der parallelle. In het symbool wordt het denken ver-
zinnelijkt. En daardoor is het mogelijk eenerzijds de
innerlijke verwantschap van denken en woord voorbij
te zien, anderzijds het woord zoo voor te dragen, dat het
denken er niet in spreekt.
Daarbij komt dat het woord middel is tot mededeeling
en de eene mensch het van den ander ontvangt: zoo
vernemen zij het woord uiterlijk eer zij het mededenken,
d. i. medescheppen uit den eigen geest, het woord inner-
lijk voortbrengende.
Er is dus nevens de ideale noodwendigheid een onder-
geschikt element van toevalligheid aan het woord,
waardoor het misverstand voorkomt. De wijsgeer ziet
bij voorkeur het eerste element ; de scepticus staart zich
blind op het tweede. De wijsgeer erkent de mogelijkheid
van weerzij dsche en algemeene verstandhouding der
menschen in het woord. De scepticus in zijn eenzijdigheid
vermoedt slechts het algemeene misverstand en misprijst
de taal als een Babelsche spraakverwarring, zooveel te
erger, omdat in het Babelsche geval de menschen ten-
minste hun spraakverwarring inzien ; maar in de taal
de menschen voorwenden of wanen, dat ze elkander
verstaan en ze gaan aan eikaars gedachte voorbij. Wan-
neer Taillerand de woorden middelen acht om de
gedachten te verbergen, dan strekt de scepticus deze
formuleering uit over de heele linie van het taalgebied en
acht het woord niet anders dan het voertuig van een
onderling misverstand. De scepticus heeft behoefte aan
boutade ; want inderdaad is hem de waarheid onverschillig.
Een geestelijke Kuituur zal wezen die, waarin het
denken zijn woord vindt. Wanneer een denkend mensch
de werkelijkheid, die hij denkt, in het woord denkt,
taal vindend voor de gedachte — dan merkt hij op ver-
staan te worden ; want het denken is niet maar een
184 HET LEVENDE WOORD.
eigenpersoonlijke voorliefde : het is een gemeenschap-
pelijke daad. Hij wordt verstaan door den geestverwant
en verstaat dezen ; en in dit verstaan ziet hij de werking
van den Geest, die als algemeenheid aan onze bijzondere
levens en persoonlijkheden ten grondslag legt. Een
geesteskultuur nu is een openbaring des Geestes, die
zuiverder wordt naarmate zij de hoogste uitingsmiddelen
aanwendt ; en het hoogste openbaringsmiddel is nóch
de bouwvorm, nóch de plastische of pikturale gestalte,
noch de musikale kompositie, nóch het dichterlijke
beeld, maar het doordachte woord. In de kunst zijn de
symbolen des geestes willekeurig, hoe treffend ook ge-
kozen, en behoeven dus een hoogere symboliek, die
in het wijsgeerig woord daar is. De kunstgestalten
hebben ook hun innerlijke logika en verhouding tot den
Geest ; maar hun gestaltelijkheid is raadselachtig en niet
zonder het bepaalde en zeer naar voren tredende element
van de willekeur des kunstenaars, die du haut de sa
grandeur, zijn schepping zóó heeft gewild.
Het wijsgeerig woord daarentegen is afgeluisterd. Het
is ondergaan eer dan uitgevonden. De individueele wijs-
geer geeft acht op den aandrang des denkens, alsof Het
zich in hem voltrok : in he!n en toch zonder hem en voor
allen : voor de kuituur der toekomst.
Het woord vermag het denken te onthullen, omdat
het er organisch mee samenhangt. En moest niet wie
deze innerlijke eenheid en verwantschap van woord en
gedachte loochent met vooropstelling van de onbetrouw-
baarheid van het menschelijke woord — moest hij niet,
hierom dat hij toch het woord neemt, het woord zich
ontnomen zien ?
De verwantschap van taal en denken, zou echter nog
geen waarborg zijn voor de waarheid des woords, wanneer
deze beide als jonggehuwden de wereld introkken, na
zich tezamen van het ouderverband te hebben losge-
maakt. Het denken is weer innerlijk aan het Leven
verwant, en daarmee één.
HET LEVENDE WOORD. 185
Over de verhouding van denken en werkelijkheid
(Leven) heeft men op de zelfde manier misgetast als
over die van taal en denken. Men heeft haar opgevat
als een gelukkige toenadering van twee faktoren. Men is
niet van de innerlijke eenheid der beiden uitgegaan, maar
heeft gemeend dat eerst de werkelijkheid (het zijn, het
leven) bestond en dat volgens andere orde het denken
ontwaakt is, zooals op zekeren dag een spiegel is opge-
steld, die aan de werkelijkheid van buiten af moest
voorgehouden worden, opdat zij zich daarin afbeeldde.
Het denken had dan tot taak de werkelijkheid af te
spiegelen, na te bootsen, weer te geven, of hoe men het
noemt. Denken en werkelijkheid, twee heterogene krach-
ten werden aan elkaar gepresenteerd.
De gunstig gezinden wilden alsdan de mogelijkheid
niet ontkennen, dat het denken nog eens de werkelijkheid
,, bereiken" zou, en wilden aan den zwaren arbeid des
denkens de hoop van een uiteindelijk resultaat niet
benemen : de kennis des zijns zou wel tenslotte als winst
op al onze denkinspanningen worden verkregen. Men
kan nooit weten hoezeer de hemel ons goed gezind is,
en wat hij ons ten laatste in den schoot werpt. Maar de
stoutmoediger en driftiger geesten hielden de onmoge-
lijkheid van zulke overeenstemming van heterogene
faktoren vol, en loochenden kortweg de mogelijkheid
van alle kennis hoe ook. De sofisten en sceptieken in
Griekenland zijn het voorbeeld dezer ontkenning. Onken-
baar is het ,,Ding an sich" ; en zoo het Ding an sich de
werkelijkheid is, dan is dus de werkelijkheid onkenbaar.
De slotsom der sceptiek vervalt en de goede hoop
der weigezinden wordt overbodig, bij het inzicht der
innerlijke eenheid en verwantschap van Leven en Denken.
De Geest, en wereldrede die in onze personen leeft,
brengt uit het leven zelf het denken voort als hoogsten
levensgroei. Leven en denken zijn elkander op dezelfde
wijze verwant als denken en woord.
Hoewel het denken uit het innerlijk verband des
levens af kan dwalen, zooals het woord uit het denken
186 HET LEVENDE WOORD.
verdwalen kan en tot klank worden, ligt toch in den aard
des denkens zijn organische samenhang met het leven.
Dat wij denken is geen aangeleerd vermogen, maar een
vóórdracht van ons innerlijke zelfbewustzijn ; uit niet
anders dan uit het bewustzijn des levens putten wij ;
en dit bewustzijn is het leven, de werkelijkheid zelf,
die zich bewust maakt. Het denken is de vorm, waarin
het leven tot geestelijke gestalte komt.
Het leven voltooit zich, zoo het zich denkt ; ten einde
denkt. Het voltooit zich door zijn diepte te door-
gronden. Summa mentis virtus est Deum cognoscere.
En met zich te denken wordt het niet in dorre begrippen
ontledigd, als ontzonk den levensboom het groenend loof
van zijne takken. Het leven wordt in het denken tot
in zijn Beginsel meegeleefd.
En daarvan getuigt het woord, dat door het denken
heen op het leven en door het leven heen op den Geest,
het Beginsel des levens terugwijst.
Wat van het Leven wordt in het woord gezegd ? Niet
het wisselvallige voorkomen, waarin het zich naar buiten
vertoont, maar de innerlijke wetmatigheid, die het al eenig
snoer is, dat de levensfeiten tot eenheid verbindt. Het
leven heeft deze wetmatigheid krachtens zijn gegrond-
heid in den algemeenen Geest. Het Woord heeft zijn
hoogste spanning, waar het deze wetmatigheid .sym-
boliseert — in de formule.
De formule, het ééne dogme is het woord op zijn
eenvoudigst en diepzinnigst, waarin de denkende kracht
zich tot een opperste uiting samenvat. De werkelijkheid
wordt begrepen in de formule. Het denken spreekt in
den eenvoud dezer zijn intellektueele aanschouwing uit
en is overtuigd. In haar werpt het woord zijn licht over
de innerlijke wetmatigheid des geheels. Zoo vindt in
het Woord het leven zichzelf terug.
DE IDEALISTISCHE RUIMTETHEORIE
DOOR
Dr. D. G. JELGERSMA.
In het Januari-nummer van dit tijdschrift tracht Prof.
Dr. G. Heymans een gedeelte der bezwaren te weer-
leggen, die ik — in een sectie-vergadering van het Pro-
vinciaal Utrechtsch genootschap — gemaakt had tegen
zijn ruimtetheorie en, in verband met deze, tegen zijn
metaphysica.
Het zij mij geoorloofd de belangrijkste twee door
hem behandelde punten hier te bespreken. Plaatsgebrek
— de redactie was niet geneigd mij meer ruimte af te
stadn — dwingt mij de andere slechts met een enkel
woord te vermelden.
Het eerste bezwaar, dat hij bespreekt, is dit : dat de
ruimtegewaarwordingen van onzen gezichts- en tastzin
zóó veel fijner zijn dan die van onzen cinaesthetischen
zin, dat het niet aangaat het ruimtelijk karakter van de
eersten af te leiden uit dat van de tweeden.
„De bewijskracht (hiervan)" zegt Heymans, „berust
klaarblijkelijk op de onderstelling, dat de interpretatie
van zekere teekens (onze gezichts- of ^ tastgewaarwor-
dingen) slechts mogelijk is binnen de grenzen, waarin
ons exemplaren van het teeken en het beteekende (de
ruimte- of cinaesthetische gewaarwording) in de ervaring
gegeven zijn geweest. Maar deze onderstelling is niet
188 DE IDEALISTISCHE RUIMTETHEORIE.
in overeenstemming met de feiten. Als teeken van een
verloopen tijdsduur gebruiken wij de plaatsverandering
der wijzers van een uurwerk, als teeken voor de dikte
van een goudblad zijn gewicht ; maar wij meten daarmede
zonder bezwaar fracties van seconden of millimeters
die wij onmogelijk zouden kunnen waarnemen, en dus
ook niet met de correspondeerende verplaatsingen of
gewichten vergelijken."
Dit klinkt inderdaad zeer plausibel. Ik heb de
plaats volledig aangehaald om haar geheel tot haar recht
te doen komen.
Maar het feit, dat hier twee vergelijkingen gebruikt
worden als argument, wekt toch eenige verdenking.
Zouden we misschien ook te doen kunnen hebben met
vergelijkingen van die talrijke soort, welke, zooals men
zegt, mank gaan ?
Waarom kunnen we, zelfs buiten de grenzen van
mogelijke waarneming, den tijd door middel van de be-
weging der wijzers van een uurwerk meten met den
omtrek der wijzerplaat, en de dikte van een goudblad
met het gewicht ? Omdat tijd en dikte aan den éénen
en omtrek en gewicht aan den anderen kant kwanta
zijn, die in eenheden verdeeld kunnen worden, welke
paarsgewijze aan elkaar beantwoorden. En omdat we
ons kunnen voorstellen, dat deze verdeeling is voort-
gezet ver buiten de grenzen van mogelijke waarneming.
Tengevolge daarvan kunnen we den één (tijd of dikte)
meten met den ander (omtrek of gewicht) en den ander
met den één. Gebeurt het nu, dat één dezer mogelijke
maten binnen de grenzen der waarneembaarheid ver-
deeld kan worden zóó, dat de daaraan beantwoordende
verdeeling van het overeenkomstige gemetene niet meer
waarneembaar is, dan zijn we in staat deelen van het
gemetene, die niet meer waargenomen kunnen worden,
te meten. Aan den anderen kant zouden we, indien
deze onbepaald voortgezette verdeeling van tijd en om-
trek der wijzerplaat, van dikte en gewicht niet mogelijk
was, den een niet met den ander kunnen meten. En
DE IDEALISTISCHE RUIMTETHEORIE. 189
we zouden nog veel minder door middel van nog-waar-
neembare verschillen van den ander niet-meer-waar-
neembare verschillen van den één kunnen vaststellen.
Er zouden associaties, zeer vaste en zeer snelle asso-
ciaties zelfs, kunnen ontstaan tusschen bepaalde waarden
van den één en van den ander, maar deze associaties
zouden zich nooit verder kunnen uitstrekken dan tot
datgene, wat ons „in de ervaring gegeven is geweest".
De vraag is dus of volgens de idealistische ruimte-
theorie ook de cinaesthetische gewaarwordingen en de
gezichts- en tastgewaarwordingen onbepaald verdeeld
kunnen worden in eenheden, zoodat de éénen kunnen
worden gebruikt als maat van de anderen en de anderen
als maat van de éénen en we diegenen van de twee, wier
verdeeling het langst waarneembaar blijft, kunnen doen
dienen tot bepaling van niet-meer-waarneembare deelen
van de anderen.
Wat de cinaesthetische gewaarwordingen betreft, be-
staat er geen bezwaar. Deze zijn volgens Heymans'
theorie onze eigenlijke ruimtegewaarwordingen, en ruimte
is, zooals we weten, onbepaald deelbaar.
Maar met de gezichts- en tastgewaarwordingen is het
een ander geval. Daartusschen bestaan volgens die
theorie slechts kwalitatieve verschillen en deze zijn niet
meetbaar, niet verdeelbaar in kleinere kwalitatieve ver-
schillen, die we als eenheden zouden kunnen gebruiken
bij de meting. Was er sprake van verschillen in duur
of in intensiteit, dan zou men nog eens over de zaak
kunnen denken. Maar nu er sprake is van verschil in
kwaliteit, is zelfs dit onmogelijk. ledere kwaliteit is
een eigenwaardig, zelfstandig, door ons als eenheid waar-
genomen verschijnsel. Men kan er van zeggen, dat ze
verschilt van een andere en men kan dit verschü soms
tot zekere hoogte schatten ook, maar men kan het niet
meten door het in eenheden te verdeden.
Indien dus de idealistische ruimtetheorie juist was,
zouden we de cinaesthetische gewaarwordingen niet
kunnen gebruiken om de gezichts- en tastgewaarwor-
190 DE IDEALISTISCHE RUIMTETHEORIE.
dingen en omgekeerd deze niet om de cinaesthetische
gewaarwordingen te meten.
Nog veel minder zouden we nog-waarneembare deelen
van de éénen kunnen gebruiken tot bepaling van niet-
meer-waarneembare deelen der anderen. En de eenige
betrekking, die er tusschen beide groepen gewaarwor-
dingen zou kunnen bestaan, zou die zijn van een aantal
associaties, van zeer vaste en zeer snelle associaties dikwijls
— ik zal het allerminst bestrijden — maar van associ-
aties, die zich niet verder zouden kunnen uitstrekken
dan tot datgene, wat ons „in de ervaring gegeven is
geweest". En omdat nu de ervaring ons heel wat anders
leert, daarom is de idealistische ruimtetheorie m. i.
onjuist.
Dit is de beteekenis van het door mij gebruikte argu-
ment. De kracht daarvan is door Heymans' verge-
lijkingen in geen enkel opzicht verminderd.
Met veel meer nadruk en zekerheid nog komt hij op
tegen een tweede door mij geopperd bezwaar, dat be-
trekking heeft op de ruimtelijkheid der gezichtsge-
waarwordingen alleen. Hij beweert zelfs, dat de door
mij daarbij gebruikte argumenten niet pleiten voor mijn
theorie, maar voor de zijne.
Hij heeft echter noch de bedoeling noch het gewicht
der door mij gemaakte opmerkingen begrepen. Ten
gevolge daarvan gaat verreweg het meeste, van wat hij
zegt, langs mij heen, zonder mij te raken. En van ernstige
discussie is grootendeels geen sprake. Slechts op twee
punten blijkt van een werkelijk ernstig verschil in meehing,
waarover te discussieeren valt. Maar zelfs van deze
twee punten van verschil is er één — ik zal het het eerst
bespreken — Heymans niet tot bewustzijn gekomen.
Ik zal daarom in het volgende trachten mijn denk-
beelden anders en, naar ik hoop, beter te formuleeren
en te rangschikken, zoodat èn de bedoeling én het ge-
wicht der gemaakte opmerkingen beter uitkomt. Daar-
door werd ik gedwongen iets uitvoeriger te zijn — in
mijn voordracht ben ik inderdaad veel te beknopt ge-
DE IDEALISTISCHE RUIMTETHEORIE. 191
weest — ; maar door die meerdere uitvoerigheid hoop
ik mijn meening zóó duidelijk te kunnen zeggen, dat
alle gevaar, dat ze wordt misverstaan, is uitgesloten.
Behandeld werd in genoemde opmerkingen het zien van
pas geopereerde blindgeborenen. Beslist moest worden,
of de waarnemingen omtrent dat zien gedaan — meer
bepaaldelijk die van Dufour bij één geopereerde, NoÉ
M. — pleiten voor de realistische (nativistische) of voor
de idealistische (empiristische) ruimtetheorie. Heymans
meent, dat ze op beslissende wijze de tweede bewijzen ^),
ik heb de stelling verdedigd, dat ze vrij sterk pleiten
voor de eerste en zelfs bijna bewijzend zijn, als men het
oefeningsargument in aanmerking neemt ^). Daarbij
wordt natuurlijk de juistheid van Dufour's waar-
nemingen ondersteld.
Om dezen strijd te beslissen is het noodig de vraag te
beantwoorden, hoe we moeten verwachten, dat de ge-
zichtsgewaarwordingen van pas geopereerde blindge-
borenen zullen zijn, indien de ééne, hoe, indien de andere
theorie juist is. Naarmate dan de werkelijkheid over-
eenstemt met de in het ééne of met de in het andere
geval te verwachten verschijnselen, zullen we ons óf
voor de ééne óf voor de andere theorie moeten verklaren.
Het eerste punt nu van ernstig meeningsverschil
tusschen Heymans en mij betreft de beantwoording van
deze vraag.
„Nativistisch", zegt hij, „zou te verwachten zijn, dat
deze (nl. de pas geopereerde blindgeborenen) in de
nieuw verkregen gezichtsindrukken de hun bekende
ruimtelijke verhoudingen dadelijk terugvinden ; empi-
ristisch daarentegen, dat ze de eerste stap voor stap,
aan de hand der ervaring, als teekens voor de laatste
leeren opvatten."
En hij schijnt te meenen, dat niemand tegen dit ant-
woord eenig bezwaar zal hebben. Ik moet er echter
onmiddellijk met nadruk tegen in verzet komen. Daar-
1) Gesetze und Elemente pag. 199. Mijn voordracht pag. 14.
2) Mijn voordracht pag. 20.
T. V. W. VI.
13
192 DE IDEALISTISCHE RUIMTETHEORIE.
door toch wordt aan de verdedigers der realistische
theorie de eisch gesteld aan te toonen, dat pas geope-
reerde blindgeborenen één der eigenschappen der voor
hen zoo totaal ongewone gezichtsgewaarwordingen, de
ruimtelijkheid, onmiddellijk afzonderlijk waarnemen. Deze
eisch kan, al wordt ze ook door een aantal bestrijders
gesteld, m.i. door geen verdediger dier theorie worden
aanvaard. Want het is onmogelijk aan haar te voldoen ;
en onnoodig bovendien.
Ten eerste onmogelijk.
Dit blijkt reeds ten duidelijkste alleen uit de waar-
nemingen van DuFOUR ; daaruit blijkt zelfs meer, nl.
dit : dat de geopereerde in den aanvang zeer weinig
ziet en niets onderscheidt, behalve voor zoo verre hij
zich daarin reeds vóór de operatie heeft kunnen oefenen.
Zoo goed als alles, en niet alleen het opmerken van de
ruimtelijkheid zijner gezichtsgewaarwordingen, moet hij
dus aanleeren ; in den aanvang natuurlijk door zuivere
oefening in het zien, maar later ook op andere wijzen ;
in ieder geval door ervaring.
Zelfs uit datgene, wat Heymans over die waarne-
mingen ontleent aan Riehl, kan men dit opmaken ^).
Maar nog duidelijker volgt het uit hetgeen Dufour
zelf op deze, door den zegsman van Riehl overgenomen,
mededeelingen -laat volgen.
,,Ik beken", zegt hij, ,,dat deze eerste poging me ver-
blufte. Ik wacht een oogenblik, kijk nog eens naar het
oog, welks pupil donker zwart is, zonder ontsteking of
andere abnormaliteit, behalve de eenigszins kegel-
vormige gedaante der cornea en het rollen (nystagmus)
van den oogappel.
Ik hervat het onderzoek, den zieke zeggend, dat ik
hem mijn hand laat zien ; — vervolgens doe ik haar van
vorm veranderen, sluit de vuist, steek één of meer
vingers naar voren en tracht hem de veranderingen, die
hij in zijn netvliesbeelden waarneemt, te doen aanwijzen
i) Gesetze und Elemente pag. 199. Mijn voordracht pag. 14.
DE IDEALISTISCHE RUIMTETHEORIE. 193
of interpreteeren. De zieke zit daar, kijkt schijnbaar^)
zorgvuldig, maar komt niet tot een antwoord en kan
zelfs niet zeggen, of hij al of niet veranderingen ziet bij de
voorwerpen, waarnaar hij kijkt. Een nieuwe poging, door
mijn hand te bewegen, mislukt ook; ik krijg slechts een-
lettergrepige woorden uit hem, oh's, en ten slotte het
bestaan van een ernstige complicatie binnen in het oog
mogelijk achtende, breng ik NoÉ M. naar de donkere
kamer terug en leg hem het verband weer aan."
Onmiddellijk na zijn genezing zag dus de geopereerde
zeer weinig en onderscheidde hij niets, allerminst de ruim-
telijkheid zijner gezichtsgewaarwordingen.
Moest dus door de realistische ruimtetheorie voldaan
w^orden aan den door Heymans gestelden eisch, dan zou
het volkomen nutteloos zijn haar nog langer te ver-
dedigen ; dan was ze onherroepelijk weerlegd.
De verdedigers dezer theorie moeten daarom wel een
geheel andere voorstelling hebben dan Heymans van het
verschil tusschen hun theorie en de zijne. En ze moeten
bovendien, zooals we zagen, hun theorie, in tegenstelling
met de rationalistische en aprioristische theorie van Kant
€n zijn volgelingen, voor even „empiristisch" houden, als
die van Heymans, al maken ze zich van den aard der
ervaring, waardoor we kennis zullen krijgen van de
ruimtelijkheid onzer gezichtsgewaarwordfcgen, een eenigs-
zins andere voorstelling dan hij.
Daarom zijn m.i. de gewone namen ,,nativistisch" en
„empiristisch", die aan de twee theorieën gegeven worden,
onjuist en misleidend ; en daarom heb ik er de voor-
keur aan gegeven ze niet te noemen naar de wijze,
waarop ze ons onze ruimtelijke kennis doen verkrijgen
— die volgens beide principieel dezelfde is — maar naar
het resultaat, waartoe ze moeten leiden. Ik heb dus de
ééne de ,, realistische", de andere de „idealistische" ge^
noemd, omdat de eerste m.i. leidt tot een realistische,
l) Dit ,^hijnbaar" zal wel een interpretatie van DuFOüR zijn. Uit diens
geheele verhaal blijkt, dat de geopereerde voortdurend zijn best doet. Tenzij
DUFOUR blijkbaar bedoeld heeft.
194 DE IDEALISTISCHE RUIMTETHEORIE.
de andere tot een idealistische opvatting der ruimte.
Welk antwoord geeft nu deze realistische theorie op
de bovengestelde vraag : „hoe moeten we verwachten,
dat de gezichtsgewaarwordingen van pas geopereerde
blindgeborenen zullen zijn, indien de ééne, hoe, indien
de andere theorie juist is ?" ^)
Volgens haar moet men verwachten, realistisch, niet,
dat ruimtelijkheid onmiddellijk onderscheiden wordt als
een oorspronkelijke eigenschap dezer gewaarwordingen,
maar, dat ze een oorspronkelijke daarvan is ; en idealis-
tisch, niet, dat de patiënten haar stap voor stap leeren
kennen aan de hand der ervaring — dit is een gemeen-
schappelijke verwachting van beide theorieën — maar,
dat deze haar leeren kennen door associatie met de tast-
en cinaesthetische gewaarwordingen.
Nu is het natuurlijk onmogelijk direct te constateeren,
welke van deze beide verwachtingen met de werkelijkheid
overeenstemt. We moeten dit dus op indirecte wijze
pogen te doen ; we moeten trachten uit genoemde ver-
wachtingen kenmerken af te leiden, die er met zekerheid
uit volgen en wier aan- of afwezigheid we door waar-
neming kunnen vaststellen. En dit is, als ik me niet be-
drieg, zeer goed mogelijk.
Is ruimtelijkheid een oorspronkelijke eigenschap der
gezichtsgewaar^ordingen, ook van die van den geope-
reerden blindgeborene, dan krijgt deze van haar kennis
door abstractie uit het geheel der gezichtsgewaarwor-
ding, zooals dit tot zijn bewustzijn komt. Is ze dit
echter niet, dan moet ze zijn een vreemd element, ontleend
aan andere gewaarwordingen, aan de cinaesthetische b.v.
of aan de tastgewaarwordingen, en aan de gezichtsge-
waarwordingen toegevoegd door associatie.
De vraag wordt dus, welke middelen we, èn in het alge-
meen èn in het bizondere geval van den geopereerde, dat
we bespreken, hebben om kennis, verkregen door abstractie,
te onderscheiden van kennis, verkregen door associatie.
i) pag. 191 van dit artikel.
DE IDEALISTISCHE RUIMTETHEORIE. 195
Kunnen we deze middelen vinden in de waarnemingen
van DuFOUR over de gezichtsgewaarwordingen van NoÉ
M., dan zijn we door die waarnemingen in staat te be-
slissen, aan welke der beide ruimtetheorieën we de voor-
keur moeten geven.
Aan onze gezichts-, tast- en cinaesthetische gewaar-
wordingen onderscheiden wij, volwassen normale indi-
viduen, haar duur, haar ruimtelijkheid of uitgebreidheid,
haar intensiteit en haar kwaliteit. Toch komen deze ge-
waarwordingen als een geheel tot ons bewustzijn, en
zijn, voor zoo ver we kunnen nagaan, altijd als zoodanig
tot ons bewustzijn gekomen. Maar wij hebben, hetzij
dan door abstractie, hetzij door associatie, geleerd deze
eigenschappen van dat geheel af te zonderen. Ditzelfde
heeft de pas geopereerde blindgeborene vóór de operatie
geleerd ten opzichte van zijn tast- en cinaesthetische ge-
waarwordingen. Maar ten opzichte van zijn gezichts-
gewaarwordingen heeft hij het nog niet geleerd. Hij kent
echter door abstractie uit zijn tast- en cinaesthetische
gewaarwordingen de eigenschap „ruimtelijkheid".
Laten we nu voor een oogenblik onderstellen, dat
deze een oorspronkelijke eigenschap der gezichtsgewaar-
wordingen Z5. Is dan de kennis van deze eigenschap in
anderen samenhang voldoende om te bewerken, dat hij
haar onmiddellijk uit het geheel der gezichtsgewaar-
wording abstraheert ?
Dit is het tweede punt, waarover een ernstig meenings-
verschil bestaat tusschen Heymans en mij.
Mij komt het voor, dat dit onmiddellijk herkennen der
ruimtelijkheid, gegeven de volslagen ongewoonheid van
de waarneming en de totale ongeoefendheid van den
waarnemer, niet veel minder zou zijn dan een wonder.
Ieder onderwijzer b.v. weet, hoe moeilijk het is kinderen
een abstractie, die ze reeds kennen, te doen vinden in
voorbeelden, die aanmerkelijk afwijken van de vroeger
gebruikte. Onmiddellijk herkend wordt de abstractie
slechts in voorbeelden, die weinig of niet van de vroegere
verschillen. Is het verschil iets grooter, dan is korter of
196 DE IDEALISTISCHE RUIMTETHEORIE.
langer aandachtig nadenken of kijken, d.i. zuivere
oefening in het denken of waarnemen, dikwijls voldoende
om haar te doen herkennen. Maar is het verschil aan-
merkelijk, dan moet óf andere ervaring te hulp worden
geroepen — dan moet n.1. in andere voorbeelden van ver-
schillenden aard de abstractie worden aangewezen, tot het
kind in staat is deze in het behandelde voorbeeld zelf-
standig te vinden — óf de abstractie moet in dit voorbeeld
zelf worden aangewezen of genoemd. Hetzelfde geldt
zelfs van het door kinderen herkennen in ongewone waar-
nemingen van niet al te veel op den voorgrond tredende
concrete bestanddeelen, die reeds van elders bekend zijn.
En bij volwassenen is het met dit alles niet zoo heel
veel anders. Wanneer wij een schoorsteenveger nooit
anders gezien hebben dan in zijn werkpak, bemorst met
roet enz., dan zullen we den man waarschijnlijk niet her-
kennen, als we hem voor het eerst tegenkomen op
Zondag, netjes gewasschen en gekleed als een heer.
Maar is hij ons éénmaal of hoogstens enkele malen ge-
noemd, dan zullen we hem in het vervolg altijd zonder
moeite herkennen. Evenzoo is het, als ik een vriend,
dien ik dagelijks zie, tegenkom in een maskeradepak of
andere vermomming. Dit voorbeeld is daarom zoo
leerzaam, omdat zich daarbij, evenals trouwens bij het
onderwijzen van het kind, afhangende van de grootte
van het verschil en de geoefendheid van den waarnemer,
alle drie gevallen kunnen voordoen, die ik boven ge-
noemd heb. Ik kan mijn vriend herkennen óf onmiddellijk
óf door hem korteren of langeren tijd aandachtig waar
te nemen d.i. door zuivere oefening in het waarnemen,
óf eerst nadat me zijn naam genoemd is.
Heymans is het in dit alles niet met mij eens. Hij
meent, dat een bekende eigenschap door ons uit een
nieuwe waarneiriing altijd kan of zelfs zal worden ge-
abstraheerd. En hij voert tot staving van deze meening
twee voorbeelden aan, die ongeschikt zijn voor het be-
oogde doel. Ik zou ze weer kunnen noemen vergelijkingen,
die mank gaan.
DE IDEALISTISCHE RUIMTETHEORIE. 197
Maar tot goed verstand der zaak eerst het volgende.
Ik had de opmerking gemaakt, dat bet feit, dat de
patiënt van Dufour een rond en een vierkant stuk
karton wèl met het gezicht kon onderscheiden, maar ze
niet kon noemen, alleen bewees, dat de associatie met
de tast- en cinaesthetische gewaarwording en daardoor
met den naam ontbrak, maar niet — dit ligt er in opge-
sloten — dat de gezichtsgewaarwording van den ge-
opereerde de eigenschap van ruimtelijkheid miste.
,,Maar ziet men niet," zegt Heymans naar aanleiding
daarvan, en hij laat die woorden cursief drukken, „dat
deze associatieve verbinding voor het benoemen van geziene
vormen en grootten geheel onnoodig zou zijn, wanneer deze
vormen en grootten van meet af in de gezichtsindrukken
zelve waren gegeven ? Ik heb een persoon leeren kennen,
of een muzikaal thema gehoord, en beide met bepaalde
namen geassocieerd : zie ik nu later een portret van dien
persoon, of hoor ik een variatie op dat thema, dan zullen
mij de geassocieerde namen onmiddellijk invallen,
omdat in de waarneming van den persoon en van zijn
portret, van het muzikale thema en van de variatie, ge-
meenschappelijke elementen voorkomen."
Men ziet het ; het voorkomen van gemeenschappelijke
bekende elementen wordt gelijk gesteld met het opmerken
d.i. het abstraheeren daarvan. Nu wil ik natuurlijk aller-
minst bestrijden, dat de waarnemer, waarvan hier ge-
sproken wordt, ze er uit zal abstraheeren en dat hij ten
gevolge daarvan den persoon en het thema in het portret
en in de variatie zal herkennen en noemen. Maar hij
doet dit, niet, omdat het kenmerkende van persoon en
van thema ook in portret en in variatie voorkomt, maar,
omdat hij voldoende geoefendheid in het vergelijken van
personen met portretten en van muzikale themas met
variaties bezit om het kenmerkende van die personen
en van die themas onmiddellijk in de portretten en in
de variaties terug te vinden, en omdat de waarnemingen
van deze voorwerpen, paarsgewijze genomen, niet zóó
veel van elkaar verschillen en zóó ongewoon en vreemd
198 DE IDEALISTISCHE RUIMTETHEORIE.
voor hem zijn, dat hij tot dit terugvinden niet in staat is.
De beide vergelijkingen, die Heymans gebruikt tot
staving zijner bewering, bewijzen dus niets hiervoor,
dat een geopereerde blindgeborene, omdat hij de eigen-
schap „ruimtelijkheid" reeds van vroeger kent, deze in
de nieuw verkregen gezichtsgewaarwordingen onmiddel-
lijk zou herkennen, indien ze een oorspronkelijke eigen-
schap daarvan was. Want bij hem hebben wij te doen
met een geval, waarin de waarnemer maximaal onge-
oefend en de waarneming maximaal ongewoon en
vreemd is.
Mijn voorafgaand betoog behoudt dus zijn volle gel-
digheid. En daar het, goed beschouwd, neerkomt op
een vrij volledige inductie volgens de methode der
gelijktijdige veranderingen, bezit het tamelijk groote
bewijskracht. Ik meen daarom uit de conclusie van dat
betoog — dat nl. bekende abstracte elementen in een
nieuw geheel al of niet herkend zullen worden, naarmate
de waarnemer meer of minder geoefend en de waar-
neming minder of meer vreemd is — ik meen uit deze
conclusie met vrij groote zekerheid te mogen afleiden,
dat — in de 'onderstelling, dat ruimtelijkheid een oor-
spronkelijk bestanddeel onzer gezichtsgewaarwordingen
is — de geopereerde blindgeborene deze naar alle waar-
schijnlijkheid niet onmiddellijk daarin zal, herkennen,
maar daarbij geholpen zal moeten worden óf door voort-
gezette zuivere oefening in het zien, óf door andere,
uitwendige ervaring, doordat hem die ruimtelijkheid
als het ware aangewezen en genoemd wordt door associatie
met tast- of cinaesthetische gewaarwordingen.
Wèl kunnen we verwachten — en de boven gebruikte
voorbeelden wijzen beslist in die richting — dat zelfs
in het tweede geval deze herkenning van een reeds aan-'
wezig bestanddeel gemakkelijker en vlugger zal tot
stand komen dan een vaste en onverbrekelijke associatie
met een totaal vreemd element. Dat bv. het zien in drie
afmetingen, omdat het naar alle waarschijnlijkheid een
geval van associatie is, later en minder gemakkelijk en
DE IDEALISTISCHE RUIMTETHEORIE. 199
vlug zal tot stand komen dan dat in twee, waarvan hier
tot nu toe uitsluitend sprake is geweest.
Dit zelfde heb ik in mijn voordracht anders, maar
toch duidelijk genoeg gezegd. Het is echter aan de
aandacht van Heymans geheel ontgaan.
Hier voeg ik er nog bij, dat we, indien het zien in twee
afmetingen, zoowel als dat in drie, een gevolg was van
associatie, omgekeerd zouden moeten verwachten, dat
het tweede, nadat eenmaal het eerste was tot stand ge-
komen, daarop zeer vlug zou volgen. Want beide zouden
dan zijn gevolgen van associaties van gezichtsgewaarwor-
dingen met daarmede geheel ongelijksoortige cinaesthe-
tische gewaarwordingen. En het tot stand komen van
deze associaties, ook voor het zien in drie afmetingen,
zou geen enkele moeilijkheid meer ondervinden, nadat
die associaties eenmaal bij het zien in twee afmetingen
tot een vaste gewoonte waren geworden. Ja zelfs ; we
zouden moeten verwachten, dat de eerstgenoemde asso-
ciaties zouden tot stand komen volkomen gelijktijdig
met de laatstgenoemde. Hetgeen volkomen in strijd is
met de bij geopereerde blindgeborenen gedane waar-
nemingen.
In deze dingen hebben we dus in het tweede der zoo
even genoemde gevallen een middel om te beslissen, of
we bij den geopereerden blindgeborene, als hij geleerd
heeft in twee afmetingen ruimtelijk te zien, te doen
hebben met een geval van abstractie of van associatie.
En we hebben er tegelijk een middel in om, door toe-
passing van de indirecte methode van verschil, deze
beslissing te controleeren.
Maar een veel meer afdoend middel om de vraag te
beslissen verschaft ons het eerste geval. Indien mocht
blijken, dat de geopereerde ruimtelijk in twee afmetingen
leert zien, al is het ook maar weinig en in de allereen-
voudigste gevallen, zonder dat associatie met tast- of
cinaesthetische gewaarwordingen mogelijk is geweest,
dan volgt daaruit met een waarschijnlijkheid, die aan
zekerheid grenst, dat hij dit geleerd heeft door zuivere
200 DE IDEALISTISCHE RUIMTETHEORIE.
oefening in het zien d.i. door abstractie en niet door asso^
ciatie.
Beide deze middelen nu worden ons verschaft door
een drietal waarnemingen van Dufour. Deze houd ik
daarom voor de allerbelangrijkste, die hij gedaan heeft.
Het zijn de volgende.
Ie Toen de patiënt bleek op den derden dag een rond
en een vierkant stuk karton van elkaar te kunnen onder-
scheiden, maar ze niet te kunnen noemen, leerde hij dit
laatste door één betasting ^). En hij leerde het toen voor goed.
2e Op dienzelfden derden dag bleek hij, zonder het
door associatie geleerd te hebben, in staat te zijn een
kleine beweging niet alleen te onderscheiden, maar ook
te noemen, hoewel hij op den eersten dag niet in staat
was geweest een groote — van 40 cm. in omvang —
zelfs maar te onderscheiden. Hij onderscheidde toen,
zooals we gezien hebben, nog niets.
3e. Het onderscheiden en noemen van afstanden
leerde hij veel langzamer dan dat van uitgebreidheden
in twee afmetingen.
Alle drie waarnemingen heb ik in mijn voordracht
vermeld, uit de eerste een belangrijke conclusie ge-
trokken en de twee andere uitdrukkelijk zeer belangrijk
genoemd.
De zegsman van Riehl heeft de eerste verdraaid
meegedeeld. Hij zegt nl. dat de patiënt na eenigen tijd
het rechthoekige stuk leerde onderscheiden door den
hoek. Alsof daartoe heel wat betastingen noodig waren !
Van de tweede waarneming, de allerbelangrijkste,
spreekt hij in het geheel niet, en de derde vermeldt hij
slechts ter loops, zonder er eenige conclusie uit te trekken.
Aan Dufour — of liever aan Raoul Pictet, uit
wiens artikel eigenlijk geciteerd werd — lag dit niet.
l) Ik verwaarloos hierbij een betasting van een horloge, die op den eersten
dag plaats had, omdat er toen, zooals we gezien hebben, nog niets werd onder-
scheiden. Mag ik dit niet doen, dan wordt het 1V2 of 2 betastingen, wat de
kracht van het argument niet vermindert. Denk b.v. aan het voorbeeld van
den schoorsteenveger.
DE IDEALISTISCHE RUIMTETHEORIE. 201
Deze legt grooten nadruk op de eerste en buitengewoon
grooten nadruk op de tweede waarneming ; alleen de
derde vermeldt hij een paar maal eenvoudig als een feit
zonder bijzonderen nadruk.
En Heymans maakt het in dit opzicht volstrekt niet
beter dan de zegsman van Riehl. Hoewel in mijn voor-
dracht nog eens attent gemaakt op het belang dezer
drie waarnemingen, spreekt hij in zijn repliek over geen
der drie, zelfs met één enkel woord. Ik heb inderdaad
niet te veel gezegd, toen ik zeide, dat hij noch de bedoeling
noch het gewicht van mijn opmerkingen had begrepen.
Hoe volkomen blind hij daarvoor is, blijkt uit de
wijze, waarop hij citeert. Aldus :
„Onjuist is", zegt de heer Jelgersma, „dat de patiënt
de vormen (rond en vierkant b.v.) niet kon onderscheiden.
Hij kon ze alleen maar niet noemen d.w.z. de associatie
met de cinaesthetische gewaarwording en daardoor met
met den naam ontbrak Onjuist is verder, dat de
genezene geen oordeel had over de grootte der geziene
voorwerpen. Toen hem twee strooken van 10 en 20 cm.
lengte getoond en hem gevraagd werd, of hij onderscheid
zag, antwoordde hij met een beslist „ja". Maar hij kon
niet zeggen, welke van de twee de langste was d.i. de
associatie met de cinaesthetische gewaarwordingen en
daardoor met den naam ontbrak, evenals bij het onder-
scheiden van vormen."
De punten in den vijfden regel van dit citaat nemen
de plaats in t^an wat belangrijk is nl. van de twee vol-
gende alineas :
„Onjuist is ook, dat hij na eenigen tijd het vierkante
stuk leerde onderscheiden door den hoek. Hij leerde dat
onmiddellijk na het eerste zien door één betasting ; en
hij leerde het toen voor goed.
Daaruit blijkt, hoe, na verwant de voorstellingen van
vormen zijn, die we krijgen door den tast- en cinaes-
thetischen zin aan den éénen en den gezichtszin aan den
anderen kant d.w.z. precies het tegendeel van wat
Riehl beweert."
202 DE IDEALISTISCHE RUIMTETHEORIE.
De uitdrukking ,,na verwant" is gekozen met het oog
op de woorden van Riehl. De bedoeling is, dat de
voorstellingen „gelijksoortig" d.i. beide ruimtelijk zijn,
zooals ik trouwens twee bladzijden verder uitdrukkelijk
zeg, al zijn ze dan ook, zelfs voor ons volwassen be-
wustzijn, niet volkomen identiek. Hetgeen, naar ik
meen, voldoende verklaard wordt door haar verschillende
omgeving. Maar dit alles ontgaat Heymans of schijnt
hem zonder belang.
Daarentegen wordt al zijn aandacht in beslag genomen
door de twee waarnemingen van zeer ondergeschikt belang,
die hij citeert, en — naar ik vermoed — vooral door een
„hieruit blijkt", volgende op de vermelding der tweede
daarvan, op de woorden ,, evenals bij het onderscheiden
van vormen". Dit ,, hieruit blijkt" heeft betrekking op
de voorafgaande vier alineas. Hij heeft het echter alleen
betrokken op de laatst voorafgaande en leidt er uit
af, dat ik bij gezichtsgewaarwordingen uit verschil in
het algemeen concludeer tot verschil in ruimtelijkheid
en deze twee dus gelijkstel d.i. met elkaar verwar.
Ik zal hiervan niet veel zeggen. Uit al het voor-
afgaande blijkt voldoende, hoever ik van een dergelijke
begripsverwarring af ben. Alleen dit.
Heymans moet me wel voor onnoozel houden, als hij
aanneemt, dat ik het ééne oogenblik meen uit het feit,
dat de patiënt rond en vierkant onderscheidt, niet te
mogen concludeeren tot de ruimtelijkheid der daaraan
beantwoordende gewaarwordingen, maar daartoe de
hulp van een andere, belangrijker waarneming inroep ;
en dat ik dan het volgende oogenblik, nog geen tien
regels verder, uit een volkomen analoog — om niet tfe
zeggen identiek — feit zonder aarzelen diezelfde con-
clusie wèl trek. In diezelfde alinea — ze is inderdaad
slordig gesteld — heb ik echter werkelijk een fout ge-
maakt. De woorden ,, zelfs zonder oefening" zijn beslist
onjuist ; want op den derden dag was er, zooals het
onderscheiden der gezichtsgewaarwordingen bewijst, zon-
der twijfel reeds oefening in het zien. Maar deze fout
DE IDEALISTISCHE RUIMTETHEORIE. 203
is aan Heymans ontgaan, omdat hij zich niet in mijn
gedachtengang kon verplaatsen, omdat hij niet begreep,
wat volgens mij de argumenten zijn, die voor mijn be-
weringen pleiten. Het heeft er werkelijk allen schijn van,
dat hij zich minder heeft afgevraagd, wat mijn meening
is, dan wat ze volgens zijn theorie en zijn denkbeelden
moet zijn, welke fouten ik noodzakelijker\sijze moet
maken, indien ik de door hem bestreden realistische
ruimtetheorie verdedig.
Dit geheele citaat en alles, wat er uit wordt afgeleid,
moet dan dienen tot motiveering van twee voorop-
gezette beweringen (pag. 4 en 5) nl.
Ie. Dat de waarnemingen van Dufour bij Riehl
niet verdraaid zijn weergegeven, en — deze bew^ering
laat Heymans cursief drukken —
2e. Dat de voorstelling corrigeerenderwijze door den
heer Jelgersma van de feiten gegeven, juist die is, welke
de empiristische theorie tot hare staving behoeft, terwijl
omgekeerd de voorstelling, die hij bij Riehl meent te
vinden, daartoe op geenerlei wijze zou kunnen dienen.
Over de eerste bewering kan de lezer door het voor-
gaande met volkomen zekerheid oordeelen ; over de
tweede nog enkele woorden.
Die door mij gegeven voorstelling van de feiten zou
deze zijn, dat twee op zich zelf onbelangrijke, maar door
Riehl onjuist weergegeven waarnemingen van Dufour
den geheelen inhoud van diens waarnemingen uitmaken;
deze twee nl. dat NoÉ M. op den derden dag rond en
vierkant en lengten van 10 en 20 cm. wèl kon onder-
scheiden, maar niet noemen.
„Op den derden dag" zullen we maar weglaten. Dan
zou de rest volgens Heymans de voorstelling der feiten
zijn, die de idealistische theorie tot hare staving behoeft.
Dat ze die voorstelling der feiten behoeft, zal wel waar
zijn. Ook de realistische en zelfs de rationalistische
theorie behoeven haar. Zonder onderscheiding zijner ge-
zichtsgewaarwordingen door den waarnemer geen ruimte-
waarneming met en dus ook geen ruimtetheorie voor den
204 DE IDEALISTISCHE RUIMTETHEORIE.
gezichtszin. Maar dat de idealistische theorie die voor-
stelling der feiten tot hare staving zou behoeven, is me
niet duidelijk. Ik kan niet begrijpen, dat een voorstelling
der feiten, die noodzakelijk is voor iedere ruimtetheorie,
kan dienen tot staving van één bepaalde theorie in het
bizonder. Dit schijnt me niet alleen, zooals ik van een
andere behoefte der idealistische theorie gezegd heb,
,,eenigszins ongeloof elijk", maar totaal onmogelijk. En
ik krijg sterk den indruk, dat Heymans wat al te scherpe
dialectiek heeft willen geven en zich daardoor heeft
vastgepraat.
Maar genoeg om te doen zien, dat Heymans, evenals
hij al het belangrijke als onbelangrijk over het hoofd
heeft gezien, evenzoo het onbelangrijke als belangrijk heeft
beschouwd en daaraan allerlei ongegronde beweringen
heeft vastgeknoopt. Daarvan hoop ik den lezer te hebben
overtuigd. En ik hoop tevens hem te hebben doen inzien,
dat werkelijk de waarnemingen van Dufour zeer sterk
pleiten vóór de realistische en tegen de idealistische
ruimtetheorie. Nog vrij wat sterker dan ik in mijn voor-
dracht beweerd had.
De opmerkingen door Heymans gemaakt ter weer-
legging van mijn overige, minder gewichtige bezwaren
kan ik hier tot mijn leedwezen uit gebrek aan plaats
niet bespreken. Ik zeg er daarom alleen dit van, dat
ze alle, zonder één enkele uitzondering, even ongegrond
zijn. En dat het gewicht van mijn bezwaren dus ook door
haar, evenmin als door de hier besprokene, in eenig
opzicht wordt verminderd.
Oegstgeest, Maart 1912.
HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE:
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN.
I.
De philosophie van Henri Bergson.
Wanneer tegenwoordig van één philosophisch systeem
gezegd kan worden, dat het „in de mode" is, dan is dit
zeker het systeem van den Parijschen hoogleeraar Henri
Bergson, De voornaamste oorzaak hiervoor zal wel ge-
legen zijn in de omstandigheid, dat dit systeem beant-
woordt aan bepaalde behoeften des tijds. Tegen het
intellectualisme van de tweede helft der 19e eeuw is een
besliste reactie ingetreden, en deze reactie vindt een wei-
komen steun in eene philosophie, die overal aan het
verstand slechts een tweede, ondergeschikte plaats
meent te moeten aanwijzen. Vandaar het curieuse feit,
dat Bergson, hoewel in zijne boeken nergens sprake is
van politiek, in Frankrijk als de philosoof van het nati-
onalisme • wordt beschouwd, en even onvoorwaardelijk
door de leden dezer partij wordt gehuldigd als door de
republikeinen bestreden. Evenwel, om een positie te
verwerven als door Bergson wordt ingenomen, is het
niet voldoende zich te bewegen in de richting eener over-
heerschende tijdsstrooming ; men moet ook bijzondere
qualiteiten bezitten, en het is niet moeilijk deze bij
Bergson aan te wijzen. In de eerste plaats onderscheidt
206 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
zich zijn systeem door groote oorspronkelijkheid ; nooit
of zoo goed als nooit knoopt hij aan bij bestaande hypo-
thesen ; steeds maakt hij den indruk, geheel zelfstandig
te staan tegenover de problemen, en eigen wegen te zoe-
ken om tot hunne oplossing te geraken. Vervolgens geeft
hij blijk van groote kennis en belezenheid, ook en voor-
namelijk op het gebied der bijzondere wetenschappen,
zooals physica, physiologie en ontwikkelingsleer ; en hij
verzuimt nergens, zijne verklaringen met de resultaten
dezer wetenschappen in verbinding te brengen. En ein-
delijk kenmerken zich zijne geschriften niet slechts door
klaarheid van compositie en stijl, maar ook door een rijk-
dom van oorspronkelijke en zeer gelukkige beelden, waar-
door abstracte stellingen worden toegelicht, en den lezer
het begrijpen der bedoeling gemakkelijker wordt gemaakt.
Kwam nu bij al deze qualiteiten nog die eener zorgvuldige
wetenschappelijke methode, dan zou inderdaad Bergson,
gelijk meer dan eens onvoorwaardelijk is geschied, een
der grootste denkers van onzen tijd genoemd mogen
worden.
Om een duidelijke voorstelling te geven van een weten-
schappelijke theorie, is het vaak van belang, te kunnen
uitgaan van een andere, meer bekende theorie, om dan
door aanwijzing der punten van overeenstemming en
verschil den lezer in staat te stellen, de eerste stuk voor
stuk in zijn bewustzijn op te bouwen. Al maakt nu de
groote oorspronkelijkheid van Bergson, waarop boven
werd gewezen, hier het volgen van dien weg eenigszins
bezwaarlijk, toch bestaat er althans op één gewichtig
punt genoeg verwantschap tusschen den hier te bespreken
en een ouderen meer bekenden wijsgeer, om die ver-
wantschap tot beginpunt van onze uiteenzetting te kun-
nen nemen. De bedoelde oudere wijsgeer, wiens denk-
beelden ook door Bergson zelf herhaaldelijk met zijne
eigene vergeleken zijn geworden, is niemand anders
dan Kant.
Zooals algemeen bekend mag worden geacht, wordt
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 207
de grondgedachte van de philosophie van Kant dikwijls
uitgedrukt in dezen vorm : dat de wereld der ervaring
een voortbrengsel is van onze zinnelijkheid en van ons
verstand. Daarmede wordt bedoeld, dat volgens Kant
ook van de ruimtelijke en tijdelijke ordening der ver-
schijnselen zou gelden, wat mj ten opzichte van de zin-
tuigelijke qualiteiten als kleur, geur, smaak sedert lang
algemeen aannemen : dat zij n.1. niet toekomen aan de
onafhankelijk van ons bestaande werkelijkheid, maar
veeleer het product zijn van een verwerking, die de
laatste gegevens onzer kennis reeds in onzen geest hebben
ondergaan en hebben moeten ondergaan, om te worden
tot datgene, wat wij den inhoud onzer erv^aring noemen.
En daaraan wordt dan door Kant toegevoegd, dat ons
weten noodzakelijkerwijze tot dien erv^aringsinhoud,
derhalve tot de wereld der „verschijnselen" is beperkt,
terwijl wij van de wereld der „dingen op zichzelf" langs
theoretischen weg nooit eenige kennis zullen kunnen
verkrijgen.
In de philosophie van Bergson nu komt inderdaad
veel voor, dat aan deze kantiaansche denkbeelden her-
innert. Het verstand, waarvan wij, zoowel in het natuur-
lijke als in het wetenschappelijke denken, voor den
opbouw van ons wereldbeeld voortdurend gebruik maken,
is ook volgens hem alles behalve een vlakke spiegel, die
ons een welgelijkend beeld van de te kennen werkelijkheid
voor oogen zou stellen ; het is veeleer een fabriek, waar
onze oorspronkelijke gegevens tot een kunstproduct,
met geheel nieuwe eigenschappen bedeeld, worden ver-
werkt. Maar terwijl Kant deze verwerking en hare
wettelijkheid als een niet verder te reduceeren feit aan-
vaardt, tracht Bergson er rekenschap van te geven door
(op het voetspoor van Spencer en de pragmatisten)
het verstand te beschouwen als staande in den dienst der
praktijk. Het denken, meent hij, heeft zich alleen ter
wille van het handelen ontwikkeld, en in zijne resultaten
komt deze stand van zaken overal tot uitdrukking.
Direct, in ons eigen bewustzijn, is ons de werkelijkheid
T. V. W. VI. 14
208 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
als continueele ontwikkeling, als een voortgezet worden,
gegeven ; het handelen daarentegen is gericht op een
resultaat, dus op een rustpunt, en het daaraan onder-
geschikte verstand moet dus de continuïteit tot discon-
tinuïteit vervormen, de beweging tot het onbewegelijke
terugbrengen. Reeds de waarneming is ,,un travail de
condensation", waardoor rustelooze beweging tot betrek-
kelijk duurzame qualiteit van kleur of toon wordt ver-
stard ; in de telkens van qualiteiten veranderende dingen
onderstelt het verstand een blijvend wezen ; en zelfs van
de erkende beweging vat het bij voorkeur het begin en
het eindpunt in het oog, en stelt er aldus een beweging-
loos schema voor in de plaats ^). Het duidelijkst komen
evenwel al deze tendenties tot uiting in de mechanische
natuurbeschouwing, waarvan de geheele opzet een gevolg
is van het technische karakter van ons intellect ^). Van
meet af zich oriënteerende aan den menschelijken arbeid,
die dingen maakt door gereedliggend materiaal te ver-
deden en aaneen te voegen, kan dat intellect zich ook
de wereld niet anders voorstellen dan als ontstaan door
verbinding en scheiding van gegeven deeltjes ; blijken
deze onvoldoende om van de verschijnselen rekenschap
te geven, dan kan het slechts door voortgezette splitsing
der onderstelde deeltjes trachten in het tekort te voorzien.
Daarom is de mechanische natuurbeschouwing in be-
ginsel ingericht, en uitsluitend ingericht, op de eigenlijke
objecten van menschelijken arbeid, dat wil zeggen op
vaste, niet georganiseerde lichamen. En zoovaak zij met
vloeibare of georganiseerde lichamen te maken krijgt,
kan zij slechts trachten deze aan haar heerschappij te
onderwerpen, door ze te beschouwen als samengesteld
uit deeltjes, die zich weer op de wijze van vaste niet
georganiseerde lichamen gedragen. Het betrekkelijk recht
van deze mechanische natuurbeschouwing wordt door
Bergson gereedelijk toegegeven : zij is de aangewezene
i) L'évolution créatrice, 7me ed. Paris. 191 1, bl. 323 — 328.
2) Ev. Cr. bl. 166—170.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 209
en onmisbare, wanneer en voorzoover men de wereld
beschouwt uit een praktisch oogpunt, als te verwerken
materiaal. Maar ten onrechte meent zij, ook in theore-
tische behoeften te kunnen voorzien, en ons met het
eigen wezen der werkelijkheid bekend te kunnen maken.
Wij zien derhalve, dat Bergson met Kant althans
in zoover overeenstemt, als hij in onze natuurkennis
(zoowel in die, welke het ongeschoolde denken zich
verwerft, als in de meer uitgewerkte, die de wetenschap
ons verschaft) slechts eene specifiek menschelijke, door
onze menschelijke organisatie en onze menschelijke
behoeften bepaalde, en als zoodanig bloot betrekkelijke
opvatting der werkelijkheid vermag te erkennen. Tegen-
over deze overeenstemming staan belangrijke verschillen.
Op een daarvan, de opvatting van het verstand als ont-
wikkeld in den dienst van de praktijk, werd reeds ge-
wezen ; op twee andere zou ik nog in het kort de aan-
dacht willen vestigen. Zij betreffen vooreerst de leer van
ruimte en tijd, vervolgens de vraag naar de mogelijkheid,
ook van de werkelijkheid achter de verschijnselen adae-
quate kennis te verkrijgen.
Vooreerst dan de leer van ruimte en tijd. Deze beiden
worden door Bergson niet, als door Kant, op ééne lijn
geplaatst (aan Kant's argumenten voor hunne ver-
wantschap gaat hij stilzwijgend voorbij), maar hij dringt
er voor beiden op aan, zorgvuldig te onderscheiden tus-
schen hetgeen ons oorspronkelijk gegeven, en hetgeen
door het verstand daaruit gemaakt is. De aanleg om de
ruimievoorstelling op te bouwen is, meent hij, van huis
uit in den geest aanwezig : reeds wanneer wij, in plaats
van ons op één punt te concentreeren, aan onze gedachten
den vrijen loop laten, zien wij ons ik uiteenvallen in tal
van herinneringen, die wij buiten elkander voorstellen ^) ;
en het tellen is volgens Bergson alleen daardoor moge-
lijk, dat wij de te tellen voorwierpen naast elkander in de
ruimte waarnemen, of althans in een ideale ruimte
I) Ev. Cr. bl. 220.
210 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
denken ^). Anderzijds komt het materiaal onzer kennis
aan dezen aanleg van onzen geest tegemoet, in zooverre
de waarnemingsbeelden, waarvan onze wetenschap uit-
gaat, als buiten elkander liggend gegeven zijn. Uit de
samenwerking van deze beide factoren laat nu Bergson
de ruimtevoorstelling der geometrie, de voorstelling van
eene „homogene ledige omgeving", zich ontwikkelen.
De stof heeft zich niet, gelijk Kant, wil, geregeld naar
den geest, maar evenmin ook, volgens materialistische
opvatting, de geest naar de stof ; geest en stof hebben
zich geleidelijk aan elkander geadapteerd, om ten slotte
in een gemeenschappelijken vorm tot rust te komen ^).
Over de enkele fazen van dit adaptatieproces erkent
Bergson nog geene nadere inlichtingen te kunnen geven ;
hoe hij zich het algemeene karakter van het proces denkt,
zullen wij later (bl. 235 — 236) hebben te vermelden. De
voltooide ruimtevoorstelling evenwel vertoont volgens
hem weer duidelijk den stempel van alle producten van
het verstand : zij is „het schema van onze mogelijke
inwerking op de dingen" ^). Dat wil zeggen : wanneer
wij ons een voorstelling vormen van onze macht over de
stof, dus van ons vermogen om deze naar welgevallen
uit elkander te nemen en in elkander te zetten, dan pro-
jecteeren wij al die mogelijke bewerkingen achter de
gegeven uitgebreidheid, in den vorm van een homogene^
ledige en onverschillige ruimte, die daaraan te gronde
zou liggen. — Eenigszins anders dan tegenover de ruimte
staat Bergson tegenover den tijd : hier heeft het verstand
niet gegeven kiemen tot ontwikkeling gebracht, maar
veeleer het gegevene met geweld omgevormd tot iets
geheel nieuws. In het bewustzijn gegeven is de tijd als
zuivere duur (,,pure durée") ; maar deze zuivere duur
is geheel iets anders dan de abstracte tijd, dien de mecha-
nica bij hare berekeningen onderstelt. In den zuiveren
1) Essai sur les données immédiates de la conscience 2me ed. Paris i!
bl. 57-74-
2) Ev. Cr. bl. 222—227.
3) Ev. Cr. bl. 170.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 211
duur zijn de bewustzijnsverschijnselen niet buiten, maar
in elkander gegeven ; het verleden is niet weg, maar
leeft voort in het heden, en werkt als herinnering mede
tot het te voorschijn brengen van de toekomst. Die zui-
vere duur is te karakteriseeren als een opeenvolging
van qualitatieve veranderingen die met elkander ver-
smelten en elkander doordringen, zonder scherpe om-
lijning, zonder eenige tendentie om zich buiten elkander
te plaatsen, en zonder eenige verwantschap met het
getal ^) ; het is geen extensieve maar een intensieve
grootheid, niet iets quantitatiefs, maar iets qualitatiefs ^.
Tot illustratie van dezen stand van zaken wijst Bergson ^)
op hetgeen wij doen, wanneer wij, in ons werk verdiept,
het slaan der klok eerst opmerken nadat reeds eenige
slagen zijn voorbijgegaan : wij kunnen dan, door onze
opmerkzaamheid er op te richten, die slagen ons nog te
binnen brengen en tellen, maar wij herkennen hun aantal
uitsluitend op grond van de rhytmische voorstelling, die
er ons van is bijgebleven, en waarin geen getalbegrippen
voorkomen. Vergelijken wij nu dit geval met het andere,
dat wij klokslagen of andere op elkander volgende ge-
beurtenissen onmiddellijk tellen, dan blijkt, dat wij tegen-
over dergelijke gebeurtenissen een tweeledige positie
kunnen innemen *) : wij kunnen ze óf eenvoudig doorleven
zonder ze van elkander te scheiden, en ondervinden
dan den ,, zuiveren duur" ; óf wij kunnen ze kunstmatig
van elkander losmaken, ze als zoo vele punten naast
elkander voorstellen en tellen, en ons aldus verplaatsen
in de tijdsvoorstelling der mechanica. Vragen wij even-
wel, wat er in dit laatste geval eigenlijk gebeurt, dan
antwoordt Bergson : wij voeren daarbij elementen in,
die aan de ruimtevoorstelling zijn ontleend, en verontrei-
nigen daardoor de voorstelling der zuivere opeenvolging ;
wij plaatsen bewustzijnstoestanden naast elkander op
1) Donn. Imm. bl. 78.
2) Öonn. Imm. bl. 80.
3) Donn. Imm. bl. 95 — 96.
4) Donn. Imm. bl. 76,91.
212 HEDENDAAGSGHE WIJSBEGEERTE :
zoodanige wijze, dat wij ze niet meer in maar buiten
elkander denken ; kortom, wij projecteeren den tijd in
de ruimte, drukken den duur uit in termen van uitge-
breidheid, en geven aan de opeenvolging den vorm van
een lijn of van een keten, waarvan de deelen elkander
aanraken zonder elkander te doordringen. Het karakter
van een „homogeen milieu" komt dus oorspronkelijk
niet toe aan den tijd, maar uitsluitend aan de ruimte ;
wat men in de wetenschap tijd noemt is een bastaard-
begrip, dat niet op de werkelijkheid past. En wel volgens
Bergson evenmin op de physische als op de psychische
werkelijkheid. Wanneer wij aannemen dat de tijd, die
voorkomt in de formules van den astronoom en die door
onze uurwerken in gelijke deelen wordt verdeeld, een
meetbare en dus homogene grootheid is, dan is dit een
illusie : bij alle tijdsbepalingen, die in het dagelijksche
leven en in de wetenschap voorkomen, wordt niet inder-
daad een duur gemeten, maar worden allen tijdelijke
coïncidenties, gelijktijdigheden, geteld. Buiten ons, in
de ruimte, is nooit meer dan één moment, één stand van
wijzer of slinger in het uurwerk, gegeven ; van de voor-
afgaande blijft niets over. Maar daar elk dezer standen
gelijktijdig is met een bepaalden bewustzijnsinhoud,
zien wij die enkele standen als het ware op den achter-
grond van het zich ontwikkelende bewustzijn, en dragen
wij op de eerste de elementen van duur en continuïteit
over, die alleen in het tweede gegeven zijn ^). Bewust-
zijn en ruimtelijkheid kleuren dus van weerszijden op
elkander af ; in het eerste is oorspronkelijk gegeven
„succession sans extériorité réciproque", in het tweede
„extériorité réciproque sans succession", maar elk van
beide neemt van den ander over wat deze meer heeft
dan hij en zoo ontstaat eenerzijds in de psychologie de
voorstelling van gescheiden, buiten elkander staande
en op elkander inwerkende bewustzijnsinhouden, ander-
zijds in de natuurwetenschap de voorstelling van een
l) Donn. Imm. bl. 81—83.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 213
continueel verloopenden, homogenen ledigen tijd, waarin
de gebeurtenissen zich afspelen^). „Que si maintenant
nous essayons, dans ce processus très-complexe, de faire
la part exacte du réel et de l'imaginaire, voici ce que
nous trouvons. Il y a un espace réel, sans durée, mais oü
des phénomènes apparaissent et disparaissent simultané-
ment avec nos états de conscience. Il y a une durée
réelle, dont les moments hétérogènes se pénètrent,
mais dont chaque moment peut être rapproché d'un
état du monde extérieur qui en est contemporain, et se
séparer des autres moments par l'efTet de ce rapproche-
ment même. De la comparaison de ces deux réalités
nait une représentation symbolique de la durée, tirée
de l'espace. La durée prend ainsi la forme illusoire
d'un milieu homogene, et Ie trait d'union entre ces deux
termes, espace et durée, est la simultanéité, qu'on pour-
rait défmir 1' intersection du temps avec l'espace" ").
Zooveel over de verschillen tusschen Kant en Bergson
ten aanzien van de voorstellingen van ruimte en tijd ;
in de tweede plaats noemde ik (bl. 209) het verschil in op-
vatting betreffende de grenzen onzer kennis. Volgens
Kant is onze kennis eens voor al beperkt tot de wereld
der verschijnselen ; wij kunnen geene andere gegevens
verkrijgen, dan die door onze zinnelijkheid en ons ver-
stand in de vormen van ruimte, tijd, causaliteit enz. zijn
geperst ; wij kunnen dus inzien, dat natuurwetenschap
en psychologie ons slechts betrekkelijke, subjectief ge-
kleurde kennis van de werkelijkheid vermogen te ver-
schaffen, maar wij kunnen ons van die subjectieve
kleuring niet bevrijden. Of, zooals Lange het later heeft
uitgedrukt : „die Grenzen des Naturerkennens sind
zugleich die Grenzen des Erkennens überhaupt". Geheel
anders Bergson. Eenerzijds wil hij zelfs van het verstan-
delijk bewerkte wereldbeeld, dat de natuurwetenschap
ons voorlegt, niet toegeven dat het bloot relatieve ken-
waarde bezit ; liever dan van relatieve zou hij hier van
1) Donn. Imm. bl. 81—83.
2) Donn. Imm. bl. 83.
214 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
benaderende en daarbij min of meer conventioneele
kennis willen spreken ^). Immers (met sterke toenadering
tot de positivisten) : de stof is niets anders dan een complex
van gegeven waarnemingsbeelden ^), en in deze waar-
nemingsbeelden is (z. b. bl. 210) de ruimtelijkheid reeds
aangelegd ; de wetenschap en het verstand doen niet
anders dan deze ruimtelijkheid overmatig accentueeren,
zij brengen ze niet eerst voort ; en voorzoover de weten-
schap zich tot de stof beperkt, kan zij zonder bezwaar
zeggen, een stuk van de werkelijkheid zelf te onderzoeken
en te doen kennen. Maar vervolgens : Bergson gelooft
niet, dat, wat het verstand op deze wijze doet kennen, het
eenige kenbare zou zijn. Het verstand maakt slechts een
deel van ons wezen uit ; het is (z. b. bl. 207-209) slechts een
hulpmiddel voor de praktijk van het leven, en de moge-
lijkheid is niet uitgesloten, dat wij ons van zijne supre-
matie bevrijden en in onmiddellijk contact treden met
het wezen der dingen. Het is waar, dat de wegen, die tot
de bereiking van dit doel kunnen leiden, door Bergson
niet met de gewenschte duidelijkheid worden aangegeven.
Met zijne bedenkelijke neiging om leemten in de logische
bewijsvoering door analogieën en beelden aan te vullen
vergelijkt hij de bezwaren van een tegenstander, die zou
meenen toch niet anders dan met zijn verstand te kunnen
denken, met die van een overvoorzichtig man, die het
zwemmen voor onmogelijk verklaart, omdat hij tot
dusver alleen maar heeft leeren loopen. Laat hij zich
in het water storten, en, als hij den noodigen durf heeft,
zal hij de zwembewegingen wel te pakken krijgen. Zoo
ook hier : ,,(il faut) se fondre dans Ie tout", „brusquer
les choses, et, par un acte de volonté, pousser l'intel-
ligence hors de chez elle" ^). Men zal deze en dergelijke
uitspraken bezwaarlijk kunnen erkennen als grondstel-
lingen eener nieuwe methodologie der wijsbegeerte ;
trachten wij evenwel Bergson's theorie aan te vullen
1) Ev. Cr. bl. 225—226.
2) Matière et mé moiré, yme ed. Paris 191 1 bl. I.
3) Ev. Cr. bl. 210— 211.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 215
en toe te lichten uit zijne praktijk, dan blijkt zijne methode
niet zoo heel veel te verschillen van die, welke door de
mystieken van alle tijden is toegepast. Dat wil zeggen :
hij keert in de eerste plaats in tot zichzelf, tracht de
algemeenste kenmerken van wat hij daar vindt in een
formule te brengen, en zoekt dan in de buitenwereld naar
verschijnselen, waaraan zich, door den sluier der pheno-
menaliteit heen, dezelfde kenmerken laten onderscheiden
of vermoeden. In het voorbijgaan mag worden opge-
merkt, dat bij dit geheele onderzoek volgens dezelfde
wetten wordt geredeneerd als in het dagelijksch leven
en in de wetenschap, en dat dus maar in zeer betrekke-
lijken zin gezegd kan worden, dat 'daarbij het verstand
op zijde is gezet. Wat Bergson met het woord „intel-
ligence" bedoelt, is dus ten slotte slechts een bijzondere
toepassing daarvan, n.1. de analyseerende methode der
natuurwetenschap en der psychologie ; waardoor het
denkbeeld eener buiten die „intelligence" om te ver-
krijgen kennis veel van zijn paradoxie verliest. — Wat
evenwel Bergson langs den aangeduiden weg vindt,
komt in hoofdzaak neer op het volgende^). Ons eigen
bestaan is ons gegeven als een continue, nergens scherpe
grenzen vertoonende verandering, die in den tijd ver-
loopt, maar haar geheele verleden tot in het tegenwoor-
dige oogenblik met zich mededraagt, en waarvan de
enkele fazen zich nooit herhalen, maar telkens weer als
iets geheel nieuws te voorschijn treden. Voorzoover wij
letten op onszelf als bewuste wezens, kunnen "vsij dus
zeggen dat „exister consiste a changer, changer a se
mürir, se mürir a se créer indéfmiment soi-même." Kan
hetzelfde gezegd worden van het bestaan in het algemeen
en in het bijzonder van het bestaan der stof ? Bergson
acht een toestemmend antwoord in de eerste plaats
gerechtvaardigd voor de levende organismen. Zij hebben,
als de individueele bewustzijnen, duur : hun verleden
zet zich voort in hun heden, blijft er werkelijk en werk-
I) Ev. Cr. bl. 1—24.
216 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
zaam ; vandaar dat zij, weer evenals die bewustzijnen,
tot rijpheid komen en verouderen. Maar hij gaat verder.
Aan de enkele verschijnselen in de anorganische wereld
moge blijkens het voorafgaande geen eigenlijke duur
toekomen, het heelal, dat ze omvat, ontwikkelt zich in
een tempo, hetwelk niet, als een mechanisch proces,
willekeurig versneld of verlangzaamd gedacht kan wor-
den. ,,Qu' est-ce a dire, sinon que .... Ie Tout ....
progresse peut-être a la maniere d'une conscience ?"
Gelijk de lezer bemerkt, komt Bergson hier zeer dicht
bij het stelsel, dat men met den naam van psychisch
monisme pleegt aan 'te duiden. Eenerzijds de ,, primaire
reeks" van de bewustzijnsprocessen, waarvan de wezen-
lijke kenmerken worden teruggevonden in het leven
der organismen en in dat van het heelal ; en anderzijds
de ,, secundaire reeks" der geometrisch-mechanische beel-
den, waardoor de wetenschap ons een subjectief gekleurde
voorstelling geeft van het wereldgebeuren : wat, zou men
zeggen, ligt meer voor de hand dan aan te nemen, dat
de eerste reeks zich afspiegelt in de tweede, en dat dus
tusschen beide een streng, door de wetten van onze
zinnelijkheid en ons verstand beheerscht parallelisme
zal zijn te constateeren ? En dit vooral bij een denker
als Bergson, die althans van een deel der feiten, waar-
door dit parallelisme telkens weer empirisch wordt be-
vestigd, een ernstige studie blijkt te hebben gemaakt.
Evenwel, deze verwachtingen worden geenszins beves-
tigd. Bergson stuurt niet af op een monistische, maar
zeer beslist op een dualistische wereldbeschouwing ; hij
loochent het parallelisme tusschen bewustzijnsprocessen
en hersenverschijnselen, en verzint allerlei stoute hypo-
thesen om de feiten, die op dat parallelisme wijzen,
anders te verklaren. Wij zullen hebben te onderzoeken,
vooreerst hoe deze keus bij Bergson is gemotiveerd, en
vervolgens, op welke wijze hij ze tegenover de feiten
tracht te rechtvaardigen.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 217
De eerste vraag schijnt mij niet moeilijk te beantwoor-
den : wat Bergsox voor het psychophysisch parallelisme
doet terugschrikken, is wel hoofdzakelijk de vrees, dat daar-
door de menschelijke vrijheid in gevaar zal worden gebracht.
Inderdaad blijkt uit al zijn geschriften, hoezeer hun
inhoud overigens uiteen moge loopen, dat deze vrijheid
voortdurend zijn denken bezig houdt, en ik ben geneigd
daarin de grondgedachte te zien, waaromheen hij zijn
geheele systeem heeft opgebouwd ^). Des te meer is het
te betreuren, dat hij deze grondgedachte niet op eene
wijze heeft geformuleerd, waardoor alle misverstand
wordt buitengesloten. Het is bekend, dat het woord
„vrijheid" in allerlei beteekenissen wordt gebruikt ; het
is dus een woord dat men liefst moet vermijden, en in
elk geval niet gebruiken zonder nauwkeurige definitie.
Zulk een definitie zoeken wij bij Bergson tevergeefs.
Wel spreekt hij telkens van ,, determinisme" en- „indéter-
minisme", en wekt daardoor den indruk, alsof hij de
wilsvrijheid in den strengen zin van het niet-bepaaldzijn
der handeling door de gezamenlijke antecedenten wil
verdedigen ; maar in zijne nadere toelichting wijkt hij
van deze strenge opvatting voortdurend aanzienlijk af.
Dik\sijls krijgt men, hoe vreemd het ook moge schijnen,
den indruk, alsof met vrijheid niets anders bedoeld werd
dan de geschiktheid van het stoffelijk orgaan van den wil
(zenuwstelsel plus spieren), om op een gegeven oogenblik
voor het verrichten van verschillende handelingen gebruikt
te worden. De voorstelling is dan deze, dat bij de lagere
dieren de reactie mechanisch gebonden is aan den prikkel,
terwijl, naarmate het centrale zenuwstelsel zich hooger
ontwikkelt, deze band steeds losser wordt, en steeds meer
aan den wil de keus wordt gelaten tusschen verschillende
i) Terecht wordt door Prof. De Boer (De Beweging, Sept, 1909, bl.
230 — 232) opgemerkt, dat zelfs bij de behandeling van een zoo speciaal onder-
werp als de aandoening van het komische, waaraan Bergsox een afzonderlijk
geschrift heeft gewijd, deze zelfde gedachte (n.1 de tegenstelling tusschen het
mechanisme van de stof en de vrijheid van den geest) de richting bepaalt,
waarin de verklaring wordt gezocht.
218 HEDENDAAGSGHE WIJSBEGEERTE :
banen, langs welke de van buiten opgenomen energie
zich in handeling kan omzetten. In dezen zin zegt Berg-
SON : „Ie róle de la vie est d'insérer de l'indétermination
dans la matière", en karakteriseert hij het zenuwstelsel
als „un véritable réservoir d'indétermination" ^). Nu zal
men evenwel gemakkelijk inzien, dat dit alles evenmin
iets met het determinisme te maken heeft als b.v. het
feit, dat op een piano verschillende stukken gespeeld
of met een stok verschillende dingen gedaan kunnen
worden : de vraag, waar het op aankomt, is, of het wils-
besluit, waarmede tusschen de verschillende mogelijk-
heden gekozen wordt, al of niet door het inzicht in de
waarde der te verwezenlijken doeleinden wordt bepaald.
— Op andere plaatsen wordt door Bergson wel het tot-
standkomen van dit wilsbesluit in het oog gevat, maar
schijnt hij met zijne vrijheid niet meer te bedoelen dan
de ontkenning eener bepaalde soort van wettelijkheid,
n.1. van eene zoodanige, waarbij de enkele voorstellingen,
aandoeningen enz. als het ware in abstracto, afgescheiden
van hun individueele nuanceeringen en complicaties, het
handelen zouden bepalen. Bij voorbeeld : ,,L'associationiste
reduit Ie moi a un aggrégat de faits de conscience, sensa-
tions, sentiments et idees. Mais s'il ne voit dans ces divers
états rien de plus que ce que leur nom exprime, s'il n'en
retient que 1' aspect impersonnel, il pourra les juxtaposer
indéfmiment sans obtenir autre chose qu'un moi fantóme,
l'ombre du moi se projetant dans l'espace. Que si au
contraire il prend ces états psychologiques avec la
coloration particuliere qu'ils revêtent chez une personne
déterminée et qui leur vient a chacun du reflet de tous les
autres, alors point n'est besoin d'associer plusieurs faits
de conscience pour reconstituer la personne : elle est tout
entière dans un seul d'entre eux, pourvu qu'on sache
Ie choisir. Et la manifestation extérieure de eet état
interne sera précisément ce qu'on appelle un acte libre,
puisque Ie moi seul en aura été l'auteur, puisqu'elle
•
i) Ev. Cr, bl. 137.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 219
exprimera Ie moi tout entier" ^). Het is duidelijk, dat dit
bepaaldworden der handeling door de geheele persoon-
lijkheid toch een bepaaldworden der handeling is, en
dus determinisme verdient te heeten ; inderdaad is de
daaraan door Bergson tegenovergestelde opvatting er
eene, die slechts weinige deterministen voor hun rekening
zullen willen nemen. — Elders (en zeer dikwijls) legt
Bergson bij de toelichting van het vrijheidsbegrip er
den nadruk op, dat in het psychische leven niets zich
herhaalt, geen moment geheel gelijk is aan een vooraf-
gaand moment ; dat hier dus geen sprake kan zijn van
algemeene wetten, en evenmin van de mogelijkheid om,
zelfs bij volledige kennis der antecedenten, de resul-
teerende wilshandeling te voorspellen^. De vraag zou
gesteld kunnen worden, of de onmogelijkheid, om die
verschillende psychische toestanden tot zeer gecompli-
ceerde verbindingen van gelijke elementen terug te bren-
gen, zoo vaststaat als Bergson beweert ; maar zelfs
wanneer wij deze vraag achterwege laten, is gemakkelijk
in te zien, dat ook een uniek verschijnsel door zijne
oorzaken kan worden bepaald, en dat dus de begrippen
wettelijkheid en causaliteit geenszins mogen worden
gelijk gesteld. Wat eigenlijk de „vrijheid" is, die Bergson
tegenover het determinisme wenscht te handhaven,
wordt dus niet geheel duidelijk. En inderdaad verklaart
hijzelf haar voor ,,indéfmissable", met een beroep op
zijn reeds vroeger besproken opvatting, volgens welke
analyse alleen bij het in de ruimte — , niet bij het in den
tijd gegevene mogelijk zou zijn ^).
Deze niet gedefinieerde vrijheid graaft nu een diepe
kloof tusschen bewustzijn en stof. Is er in het bewustzijn
plaats voor vrijheid, terwijl de stof een mechanische
wettelijkheid volgt, dan kan de laatste geen afspiegeling
zijn van het eerste, noch ook op een andere wijze daar-
1) Donn. Imm. W. I26 — 127.
2) Donn. Imm. bl. 152.
3) Donn. Imm. bl. 167.
220 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
mede parallelistisch samenhangen. Wordt evenwel het
parallelisme, en daarmede de opvatting der stoffelijke
als een afspiegeling van de geestelijke wereld, verworpen,
dan moet voor twee problemen, waarvoor die opvatting
eene eenvoudige oplossing aan de hand kon doen, eene
andere oplossing worden gezocht. In de eerste plaats
moet worden verklaard hoe het komt, dat de inhoud van
en de storingen in het bewustzijn veelvuldig blijken
samen te gaan met normale en abnormale verschijnselen
in de hersenen ; en in de tweede plaats moet er rekenschap
van worden gegeven, dat de door het verstand verwerkte
stoffelijke verschijnselen onderling door eene strenge
wettelijkheid met elkander zijn verbonden. Ik noem
deze beide problemen dat van de psychophysische en
dat van de physische wettelijkheid ; aan het eerste heeft
Bergson ongeveer den geheelen inhoud van zijn ,,Matière
et mémoire" gewijd ; het tweede heeft hij in een der
hoofdstukken van ,,L'évolution créatrice" onder de
oogen gezien. Bij beide heeft hij al zijn vernuft gebruikt
en ook noodig gehad, om aan zijne uiterst paradoxale
oplossingen althans eene zekere plausibiliteit te kunnen
geven.
In de eerste plaats dan de psychophysische wettelijk-
heid. De dagelijksche ervaring leert ons, dat de inhoud
onzer gezichts-, gehoors- en andere waarnemingen wette-
lijk samenhangt met zekere door uitwendige prikkels
veroorzaakte modificaties in onze zintuigen ; de weten-
schap voegt daaraan toe, dat bepaalde storingen in voor-
stellingsverloop en denken regelmatig samengaan met
abnormale verschijnselen (bloeduitstortingen, tumoren)
in onze hersenen. Men pleegt deze feiten te beschouwen
als bijzondere gevallen van een algemeen parallelisme
tusschen bewustzijnsprocessen en hersenverschijnselen,
en ze te verklaren, hetzij materialistisch door de eerste
als een afspiegeling van de laatste, hetzij psychisch-mo-
nistisch door de laatste als een afspiegeling van de eerste
op te vatten. Maar Bergson heeft zich door zijn vrij-
heidsleer beide wegen ter verklaring afgesneden, en hij
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 221
baant er zich een anderen, dien wij thans in groote lijnen
zullen hebben te beschrijven.
De zintuigen, zoo begint Bergson zijn betoog, mogen,
daar zij zelf slechts als waarnemingsbeelden gegeven
zijn, niet als de oorzaken of voorwaarden der waarnemings-
beelden in het algemeen beschouwd worden ; hunne
functie bestaat uitsluitend in het opnemen van beweging
van buiten, die dan door tusschenkomst van zenuwen en
hersenen weer in beweging naar buiten wordt omgezet.
M. a. w. : hun rol is beperkt tot de stoffelijke wereld ;
wordt (door doorsnijding der sensorische zenuwen b.v.)
hunne werkzaamheid gestoord, dan is daarvan het eenige
begrijpelijke gevolg, dat zekere reacties van het lichaam
op uitwendige prikkels onmogelijk worden gemaakt.
Evenzoo heeft de ontwikkeling der hersenen, die bij deze
omzetting van beweging hun tusschenkomst verleenen,
geen andere beteekenis dan deze, dat daardoor die om-
zetting minder bepaald wordt gemaakt, dat dus voor
ieder geval een aantal wegen worden opengesteld,
waarlangs die omzetting kan plaats hebben, en waar-
tusschen kan worden gekozen. Gaan nu evenwel met
al deze stoffelijke processen correspondeerende w^aar-
nemingen samen, dan blijken ook die waarnemingen
minder hulpmiddelen te zijn voor het theoretische kennen
dan voor het praktische handelen : wat zij uitdrukken,
is de speelruimte, die op een gegeven oogenblik voor
het handelen van het individu beschikbaar is. Dat
evenwel deze uitdrukking plaats vindt in den vorm eener
bewuste waarneming, zou volgens Bergson alleen dan
onverklaarbaar zijn, wanneer in die waarneming iets
nieuws aan het gegevene werd toegevoegd. Maar het
omgekeerde is het geval. Gegeven is de totaliteit der
beelden, die wij de stoffelijke wereld noemen ; elke theorie
heeft deze te onderstellen. Welnu : de bewuste waar-
neming voegt daaraan niets toe, maar snijdt er alleen hei
grootste deel van af ; zij is geen nieuw product, maar een
inkrimping van het gegevene tot de voorwerpen, waarop
ons handelen zich kan richten, waartusschen wij kunnen
222 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
kiezen. Anders gezegd : de levende wezens laten als het
ware de bestanddeelen der werkelijkheid, die hun onver-
schillig zijn, ongezien aan zich voorbijgaan, de andere
worden, krachtens hunne afscheiding zelve, tot waar-
nemingen. „La vision est une puissance qui atteindrait,
en droif' (ik vertaal : behoudens storende omstandig-
heden), ,,une infmité de choses inaccessibles a notre
regard. Mais une telle vision ne se prolongerait pas en
action ; elle conviendrait a un fantóme et non pas k un
être vivant. La vision d'un être vivant est une vision
efficace, limitée aux objets sur lesquels l'être peut agir :
c'est une vision canalisée, et l'appareil visuel symbolise
simplement Ie travail de canalisation" ^). ,, Notre repré-
sentation des choses naitrait donc, en somme, de ce
qu'elles viennent se réfléchir contre notre liberté" ^).
En daaruit verklaart zich ook haar wettelijk verband met
de hersenverschijneselen. ,, Comme la structure du cer-
veau donne Ie plan minutieux des mouvements entre
lesquels vous avez Ie choix, comme, d'un autre cóte,
la portion des images extérieures qui parait revenir sur
elle-même pour constituer la perception, dessine juste-
ment tous les points de l'univers sur lesquels ces mouve-
ments auraient prise, perception consciente et modification
cerebrale se correspondent rigoureusement. La dépen-
dance réciproque de ces deux termes tient donc simple-
ment a ce qu'ils sont, l'un et l'autre, fonction d'un troi-
sième, qui est l'indétermination du vouloir" ^).
Men heeft er zich dus goed rekenschap van te geven
dat men, om Bergson in deze beschouwingen te volgen,
heeft te breken met ongeveer alles, wat physica, physio-
logie, psychologie en philosophie ons in de laatste paar
eeuwen hebben geleerd, en terug te keeren tot de primi-
tieve, onduidelijk omlijnde opvattingen van het natuur-
lijke denken. De in onze directe ervaring gegeven waar-
nemingsbeelden zijn niet subjectieve producten, ontstaan
i) Ev. Cr. bl. 102.
2) M. e. m. bl. 24.
3) M. e. m. bl. 29.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 223
door vens'erking der van buiten komende indrukken in
onze zinsorganen ; zij zijn, zooals Bergson nadrukkelijk
constateert, van de gewaans'ordingen, welke de zintuigen
ons verschaffen, ten eenenmale onafhankelijk ; zij vormen
eenvoudig een deel der stoffelijke werkelijkheid ^). Theo-
retisch gesproken, zouden zij óók als waarnemingsbeelden
gegeven kunnen zijn, wanneer wij geen zinsorganen en
geen zenuwstelsel bezaten ; waanneer zij feitelijk zonder
deze niet voorkomen, dan berust dit alleen op de omstan-
digheid, dat zij zonder deze voor ons handelen zonder
nut zouden zijn ^. Bergson constateert met een zekere
voldoening, dat zijne opvatting van de stoffelijke wereld
overeenstemt met die van het ongeschoolde gezond
verstand, dat ook in deze wereld evenmin een bloote
waarnemingsinhoud ziet als iets zelfstandig bestaands,
dat aan den waarnemingsinhoud te gronde ligt. „La
matière, pour nous, est un ensemble d'images. Et par
image nous entendons une certaine existence, qui est
plus que ce que l'idéaliste appelle une représentation,
mais moins que ce que Ie réaliste appelle une chose, —
une existence située a mi-chemin entre la „chose" et la
„représentation". Cette conception de la matière est
tout simplement celle du sens commun" ^.
Wij keeren terug tot het probleem der psychophy-
sische wettelijkheid. Naast den empirisch gegeven samen-
hang tusschen hersenverschijnselen en waarneming, eischt
ook de empirisch gegeven samenhang tusschen hersen-
verschijnselen en herinnerings-, denk-, aandoenings-,
wilsprocessen een verklaring. Van deze is de eerste, de
samenhang tusschen hersenverschijnselen en herinne-
ringsprocessen, het nauwkeurigst bekend, vooral door
de talrijke onderzoekingen over aphasie. Men verstaat
onder aphasie een psychische stoornis, gekenmerkt door
het w^egvallen of verzwakken der associaties tusschen
bijeenbehoorende woord- en zaakvoorstellingen, en zich
i) M. e. m. bL 49 — 50.
2) M. e. m. bl. 33.
3) M. e. m. bl. I— II.
T. V. W. VI. 15
224 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
uitende in de opheffing van het vermogen om gesproken
of geschreven woorden te verstaan of bekende voorwerpen
sprekende of schrijvende te benoemen. Deze stoornis
nu gaat, blijkens het postmortale onderzoek, altijd ge-
paard met abnormale verschijnselen (bloeduitstortingen,
tumoren) in bepaalde windingen der hersenen, en levert
dus een gewichtig argument voor de leer van het paral-
lelisme tusschen bewustzijnsprocessen en hersen verschijn-
selen. Daartegenover wil Bergson betoogen, „que Ie
processus cérébral ne répond qu'a une très-faible partie
de la mémoire, qu'il en est l'efïet plus encore que la
cause, que la matière est ici, comme ailleurs, Ie véhicule
d'une action et non Ie substrat d'une connaissance'' ^):
Laten wij zien hoe zijn betoog verloopt.
Op tweeërlei wijze, meent Bergson, zet zich het
verleden voort in het tegenwoordige. Vooreerst in de
stoffelijke wereld, door de vorming van motorische mecha-
nismen in de hersenen : als wij b.v. het alfabet opzeggen
of aangeleerde reeksen van bewegingen uitvoeren, dan
treedt ons daarbij niet iets uit het verleden voor den
geest, er speelt zich alleen een mechanisme af, dat door
het verleden is opgebouwd. Maar vervolgens in den geest,
door het bewaren en onder omstandigheden weer te
voorschijn komen van beelden uit het verleden : zoo
wanneer wij terugdenken aan bepaalde gebeurtenissen
uit ons vroeger leven. Wat Bergson stelt, komt nu hierop
neer, dat door abnormale toestanden in de hersenen wel
die motorische mechanismen kunnen worden in de war
gebracht, maar niet deze herinneringsbeelden verduisterd
of vervalscht^). En hij staat dus voor de taak, de bekende
feiten der aphasie in hun vollen omvang tot zulke moto-
rische storingen terug te brengen. Daarvoor onderscheidt
hij twee groepen van gevallen. In een eerste groept)
ontbreken de gezichts- of gehoorsherinneringen niet,
maar is het vermogen verloren om ze met de correspon-
i) M. e. m. bl. 68.
2) M. e. m. bl. ill.
3) M. e. m. bl. 113— 1 22.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN, 225
deerende waarnemingen te identificeeren : de patiënten
zijn buiten staat, gesproken woorden te verstaan, en
geven somtijds aan, ze slechts als een verward gedruisch
te vernemen. Om deze gevallen te verklaren, neemt
Bergson aan, dat het verstaan en zelfs het nauwkeurig
onderscheiden der woordklanken slechts mogelijk is met
behulp van beginnende bewegingen. Op zichzelf wordt
bij het hooren spreken slechts een continu gedruisch
waargenomen (zoo bij het hooren eener onbekende taal) ;
eerst doordat de hoorder het gesprokene met spraak-
bewegingsimpulsen begeleidt, wordt het in de enkele
woorden uiteengelegd, en daarmede verstaanbaar ge-
maakt. De conclusie luidt, dat bij de aphasiepatienten
van deze groep de voor de genoemde begeleiding noodige
sensorimotorische verbindingen zijn gestoord, en dat
het daarom onmogelijk is geworden, de gehoorde woorden
te onderscheiden en als gelijk aan herinnerde te herkennen.
Eenigszins anders is de stand van zaken in de gevallen
der tweede groep ^), waar niet slechts het tot-dekking-
brengen van waarnemingen met herinneringsbeelden,
maar het te voorschijn roepen der herinneringsbeelden
zelf is gestoord. Om deze gevallen in zijn schema onder
te brengen, wijst Bergson op het bekende feit, dat bij
elke waarneming de herinnering als het ware te gemoet
komt aan de van buiten toestroomende indrukken, hun
werking aanvult en modificeert. De herinneringen worden
dus niet opgewekt door de waarnemingen, maar hebben
een eigen neiging om zich te actualiseeren, en hierv'oor
acht Bergson de medewerking van motorische inner-
vaties onmisbaar. Bij de eigenlijke sensorische aphasie,
onderstelt hij, zijn deze motorische innervaties belem-
merd : „Ie souvenir, ne trouvant plus a quoi se prendre,
finit par devenir pratiquement impuissant : or, en psy-
chologie, impuissance signifie inconscience" ^.
Bergson acht hiermede zijn betoog voltooid. Over
de vraag, of inderdaad zijne verklaring voldoende is om
1) M. e m. bl. 122 — 141.
2) M. e. m. bl. 194.
226 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
van de oneindige verscheidenheid der aphasiegevallen
rekenschap te geven, zal ik mij geen oordeel aanmatigen ;
zij behoort aan de psychopathologen overgelaten te
worden. Ik wil slechts even opmerken, dat ook in het
gunstigste geval daarmede alleen de samenhang van be-
paalde geheugenstoornissen met afwijkingen in de moto-
rische functiën waarschijnlijk gemaakt zou zijn ; het
toegezegde bewijs, ,,que Ie processus cérébral ne répond
qu'a une très-faible partie de la mémoire", en dat er dus
werkzaamheden van het geheugen bestaan die zich niet
in physiologische parallelverschijnselen openbaren, heb
ik nergens gevonden.
Alvorens nu over te gaan tot de beschrijving van het
systeem, dat door Bergson op deze grondslagen is ge-
bouwd, hebben wij volgens afspraak (bl. 220) nog een
oogenblik stil te staan bij zijn denkbeelden betreffende
de physische wettelijkheid. Als volgens het psychisch
monisme, zou ook volgens Bergson het werkelijk be-
staande, ,,la positivité vraie", beschreven moeten worden
in psychologische termen ^), en komt daarentegen aan
de stoffelijke wereld slechts secundaire beteekenis toe;
de psychisch-monisten zoowel als Bergson zouden zonder
groot bezwaar bereid gevonden kunnen worden om die
stoffelijke wereld als een niet werkelijk zijnde, als een
schijnwereld te karakteriseeren. Evenals voor het psy-
chisch monisme, rijst dus ook voor Bergson de vraag,
hoe de strenge wettelijkheid van die wereld te verklaren :
„si l'on considère l'ordre admirable des mathématiques,
l'accord parfait des objets dont elles s'occupent, la
logique immanente aux nombres et aux figures, la
certitude oü nous sommes, quelles que soient la diversité
et la complexité de nos raisonnements sur Ie même sujet,
de retomber toujours sur la même conclusion, on hésitera
è voir dans des propriétés d'apparence aussi positive un
système de négations, 1' absence plutót que la présence
l) Ev. Cr. bl. 227.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 227
d'une réalité vraie" ^). Maar terwijl het psychisch monisme
deze schijnbare tegenstrijdigheid verklaart door te doen
uitkomen dat, wat wij de stoffelijke wereld noemen, niets
anders is dan de som van alle mogelijke werkingen, die de
ware realiteit door tusschenkomst van de zintuigen in het
bewustzijn kan te voorschijn roepen, kan Bergsox deze
verklaring, die het beginsel van het psychophysisch
parallelisme in zich sluit, uit den aard de zaak weer niet
aanvaarden. De andere, die 'hij er voor in de plaats stelt,
is van eene inderdaad verbluffende eenvoudigheid ^.
Op tweeërlei wijze kunnen wij verschijnselen geordend
denken : volgens algemeene wetten en volgens een om-
vattend plan ; Bergson spreekt in het eene geval van
een „ordre de l'inerte et de l'automatique", in het andere
van een ,, ordre du vital ou du voulu" ; de eerste is geo-
metrisch-causaal en wordt aangetroffen bij de objecten
der natuurwetenschap, de tweede wijst in de richting
der finaliteit en realiseert zich in het vrije handelen, in
de producten der kunst en in de verschijnselen van het
leven. Nu wordt in het algemeen aangenomen, dat er,
naast deze beide soorten van orde, een derde geval
voorstelbaar is : het ontbreken van alle orde. Maar deze
meening berust volgens Bergson op een misverstand :
uit het eene of uit het andere oogpunt kan ergens wanorde
heerschen, maar wanorde zonder meer is een woord zonder
zin. Wij spreken van wanorde, wanneer wij de eene orde
verwachten en de andere vinden : b.v. in een kamer waar
alles overhoop ligt de causale in plaats van de finale,
of in een onderstelden chaos, waar wij willekeurig den
wettelijken samenhang verbroken denken, de finale in
plaats van de causale ; en wij meenen nu, dat zij ook wel
beide tegelijk zouden kunnen ontbreken. Evengoed zou
men, nu eens een boek met proza vindende terwijl men
een boek met verzen — , dan weer een boek met verzen
terwijl men een boek met proza verwachtte, kunnen
meenen, dat nu ook wel boeken te vinden moeten zijn,
1) Ev. Cr. bL 227.
2) Ev. Cr. bl. 239 — 257.
228 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
waarvan de inhoud noch in proza noch in verzen geschre-
ven is. Gelijk evenwel, door iets proza te noemen, niets
anders gezegd wordt dan dat het geen verzen zijn, zoo
beteekent ook natuurorde niets anders dan de ontken-
ning van gewilde orde ; zij is dus iets zuiver negatiefs en
behoeft als zoodanig geen verklaring. Misschien zou de
lezer gaarne willen weten, met welk recht hier de bloote
onderscheiding van twee begrippen A en B op één lijn
wordt gesteld met de contradictorische tegenstelling
tusschen twee begrippen A en niet-A ; maar hij zal dan
bij Bergson te vergeefs naar een ajitwoord zoeken.
Zooveel over de grondslagen, thans de superconstructie.
Dat ook Bergson de verhouding tusschen het vooraf-
gaande en het nog te besprekene aldus opvat, blijkt
uit bl. 68—69 van M. e. M., die aansluiten bij de boven
(bl. 224) aangehaalde plaats. Kon het te dier plaatse
gestelde worden bewezen, kon dus het psychophysisch
parallelisme worden weerlegd, dan, zoo meent hij, „la
nécessité d'ériger l'esprit en réalité indépendante s'im-
poserait. Mais par la même s'éclaircirait peut-être en
partie la nature de ce qu'on appelle l'esprit, et la possi-
bilité pour l'esprit et la matière d'agir l'un sur l'autre."
Zien wij dus in de eerste plaats, wat ons aangaande deze
beide problemen wordt medegedeeld.
De zuivere waarneming, waarover wij in het vooraf-
gaande hebben gesproken, is in de ervaring nooit gegeven :
zij wordt altijd door herinneringsbeelden aangevuld.
Deze herinneringsbeelden voegen zich bij de stoffelijke
werkelijkheid, waarvan de waarneming een deel omvat ;
zij zijn dus van die stoffelijke werkelijkheid onafhankelijk
en behooren tot het domein van den geest '). Maar even-
als van de stoffelijke wereld op ieder oogenblik alleen dat
gedeelte tot bewuste waarneming wordt gebracht, waarop
ons handelen zich kan richten, evenzoo worden ook van de
taUooze beschikbare herinneringen alleen de zoodanige
l) M. e. m, bl. 67—68.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 229
tot bewuste herinneringsbeelden gemaakt, „gemateriali-
seerd", die voor de keus van het handelen waarde hebben ').
De andere zijn niet weg, evenmin als de waarnemings-
objecten .weg zijn, die voor het oogenblik niet in het
bewustzijn treden ; zij zijn alleen, evenals deze, onwerk-
zaam, en daarom onbewust. „Il faut en effet, pour
qu'un souvenir reparaisse a la conscience, qu'il descende
des hauteurs de la mémoire pure jusqu'au point précis
oü s'accomplit l'action. En d'autres termes, c'est du
présent que part l'appel auquel Ie souvenir répond, et
c'est aux éléments sensori-moteurs de l'action présente
que Ie souvenir emprunte la chaleur que donne la vie".
Uit deze nauwe betrekking tusschen herinneren en han-
delen worden ook de associatiewetten afgeleid : wanneer
een tegenwoordige waarneming doet denken aan een
overeenkomstige vroegere, dan berust dit op de omstan-
digheid, dat gene, krachtens hare gelijksoortigheid met
deze, dezelfde motorische reacties te voorschijn roept;
en wanneer daarnaast ook de ervaring associatieve
verbindingen tot stand brengt, dan komt dit hierop neer,
dat de bewegingen, die op \Toegere waarnemingen volgden,
zich vernieuwen, en zelfs een onbepaald aantal daaraan
gecoördineerde handelingen achter zich aan kunnen
voeren. Overal „les perceptions analogues antérieures
ont monté des appareils moteurs plus ou moins com-
plexes qui n'attendent, pour entrer en jeu, que la répé-
tition du même appel" ^. En niet anders gaat het ten
slotte toe bij de vorming van algemeene begrippen. Men
heeft er een moeilijkheid in gevonden, dat men, omfhet
begrip eener klasse te kunnen vormen, de aan de exem-
plaren dier klasse gemeenschappelijke kenmerken reeds
zou moeten hebben geabstraheerd, terwijl men omge-
keerd, om die abstractie tot stand te brengen, reeds het
begrip der klasse zou moeten hebben gevormd : de moei-
lijkheid lost zich op door het inzicht, dat „cette idéé de
généralité n'était a l'origine que notre conscience d'une
1) M. e. m. bL i66.
2) M. e. m. bl. 182.
230 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
identité d'attitude dans une diversité de situations",
dus de voorstelling van de gelijkheid der motorische
reacties, waarmede wij gelijksoortige indrukken beant-
woorden ^). Overal is het „l'attention a la vie", anders
gezegd „l'attention fixée par l'équilibre sensorimoteur
du corps," die de normale psychische functies beheerscht ;
op storingen in de (in het zenuwstelsel gegevene) betrek-
kingen tusschen gewaarwordingen en bewegingen voert
Bergson den droom en de krankzinnigheid terug ^).
De essentieele functie van het lichaam bestaat dus
hierin, het leven van den geest te beperken ter wille
van het handelen. Het lichaam is ,,un instrument
de sélection, et de sélection seulement" ^). Staande
eenerzij ds, tegenover de overige bestanddeelen der stoffe-
lijke waarnemingswereld, anderzijds tegenover de in
den geest opgestapelde herinneringen ; op ieder oogenblik
door de gegeven ontwikkeling van zijn zenuwstelsel in
staat gesteld tot een aantal verschillende reacties op
de in dat oogenblik ontvangen indrukken, laat het tel-
kens die waarnemingen en die herinneringen tot bewust-
zijn komen, welke voor de keus tusschen de mogelijke
reacties iii aanmerking genomen moeten worden. Hoe
dit in zijn werk gaat, hoe het zuiver stoffelijke lichaam
het aanlegt, om op de aangeduide wijze zoowel onder
de andere stoffelijke lichamen als onder de herinneringen
een selectie tot stand te brengen, wordt ons door Bergson
niet medegedeeld, en evenmin tracht hij rekenschap te
geven van de macht, bij het handelen door den geest
over het lichaam uitgeoefend. Hij bepaalt er zich toe,
eenerzijds te wijzen op analogieën tusschen de stoffelijke
en de geestelijke wereld en te doen uitkomen dat deze
in alle mogelijke maatverhoudingen met elkander samen-
werken^), anderzijds nog eens te herhalen, dat de be-
sproken werking van het lichaam geen positieve, voort-
1) M. e. m. bl. 175.
2) M. e. m. bl. 188—193.
3) M. e. m. bl. 197.
4) M. e. m. bl. 198—249.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 231
brengende, maar een negatieve, beperkende werking is.
„Nous ne voyons pas comment la mémoire se logerait dans
la matière ; mais nous comprenons bien .... que la
matérialité mette en nous l'oubli" ^). Daarmede acht
hij de moeilijkheden van het dualisme opgelost.
Wat ik tot dusver heb gerefereerd, .had in hoofdzaak
betrekking op de verhouding van lichaam en geest in
het individu. Wij hebben thans nog te spreken over
de voorstelling, die Bergson, in dezelfde lijn doorden-
kende, zich vormt van de wereld, waartoe dat individu
behoort. Voornamelijk of uitsluitend zijn laatste boek,
„l'Evolution créatrice", is aan dit onderwerp gewijd.
In het begin van dit opstel (bl. 215 — 216) werd reeds
opgemerkt, dat volgens Bergson de kenmerken van
het bewustzijn (continue, door het geheele verleden
medebepaalde, zich nimmer herhalende verandering) ook
in het lichamelijke leven der organismen zich laten
terugvinden. Evenwel niet slechts in het lichamelijke
leven der individuen, maar ook in dat der soorten, en
het allerduidelijkst in de ontwikkeling van het leven
in zijn geheel. Bergson aanvaardt het transformisme,
maar verzet zich met kracht tegen elke poging om de
evolutie van het leven mechanisch te verklaren. Hier in
het bijzonder blijkt, dat het verstand niet op het begrij-
pen van het leven is ingericht ; het kan de analyse
voortzetten zoover het wil, steeds blijft er een onver-
klaarde rest over ; zoomin als een curve tot rechte lijn-
tjes, laat zich ten slotte het leven tot mechanische
processen terugbrengen. Voor de adstructie van deze
stelling beroept hij zich (in aansluiting bij de neovi-
talisten) voornamelijk op het feit, dat telkens weer
op gescheiden lijnen van ontwikkeling, door verschillende
middelen, identieke apparaten in het aanzijn treden
(sexualiteit in planten en dieren, oog van vertebraten
en mollusken, regeneratie van geëxtirpeerde organen
I) M. e. m. bl. 195.
232 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
uit organen van verschillenden oorsprong), en betoogt,
dat zoomin door toevallige variatie of mutatie als door
den invloed van het milieu deze en dergelijke feiten
begrijpelijk gemaakt kunnen worden. Evenmin als met
de mechanische, heeft evenwel Bergson vrede met de
gewoonlijk daartegenover gestelde teleologische ver-
klaring, volgens welke alle organisatie beschouwd zou
moeten worden als de verwezenlijking van een vooraf
gesteld doel. Beide, mechanisme en fmalisme, begaan
in den grond der zaak dezelfde fout : zij anthropomor-
phiseeren, nemen als model voor hunne hypothesen
den gang van zaken bij menschelijken arbeid, denken
zich de organisatie als fabricatie, waarbij een geheel
stuk voor stuk uit zijne deelen wordt opgebouwd. De
tegenstelling tusschen de complicatie der organen en de
eenvoudigheid hunner functiën brengt ons vanzelf tot
deze opvatting ; het schijnt ons vanzelfsprekend, dat die
complicatie zich ook ten deele had kunnen realiseeren,
en wij vragen hoe het komt, dat ook de andere, voor de
functie even onmisbare deelen er zijn bijgekomen. Maar
wij moeten denken aan de mogelijkheid, dat de compli-
catie, die wij waarnemen, te danken is aan het bijzondere
gezichtspunt, van waar uit wij de dingen beschouwen.
„Un artiste de génie a peint une figure sur la toile. Nous
pourrons imiter son tableau avec des carreaux de mosaï-^
que multicolores .... Maintenant, supposons nos
yeux ainsi faits qu'ils ne puissent s'empêcher de voir
dans l'oeuvre du maitre un efïet de mosaïque. Ou suppo-r
sons notre intelligence ainsi faite qu'elle ne puisse s'expli-»
quer l'apparition de la figure sur la toile autrement
que par un travail de mosaïque. Nous pourrions alors
parier simplement d'un assemblage de petits carreaux,
et nous serions dans l'hypothese ijiécanistique. Nous
pourrions ajouter qu'il a fallu, en outre de la matéria-»
lité de 1' assemblage, un plan sur lequel Ie mosaiste tra-
vaillat : nous nous exprimerions cette fois en fmalistes.
Mais ni dans un cas ni dans l'autre nous n'atteindrions
Ie processus réel, car il n'y a pas eu de carreaux assem-
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 233
blés. C'est Ie tableau, je veux dire l'acte simple projeté
sur la toile, qui, par Ie seul fait d'entrer dans notre per-
ception, s'est décomposé lui-même a nos yeux en mille et
mille petits carreaux qui présentent, en tant que recom-
posés, un admirable arrangement. Ainsi l'oeil, avec
sa merv^eilleuse complexité de structure, pourrait n'être
que l'acte simple de la vision, en tant qu'il se divise pour
nous en une mosaïque de cellules, dont l'ordre nous
semble merveilleux une fois que nous nous sommes repré-
senté Ie tout comme un assemblage" ^).
De grondonderstelling van mechanisme en finalis-
me beide laat zich samenvatten in de woorden : ,,tout
est donné" ^. Zij nemen aan dat, causaal of teleologisch,
het heden in het verleden, de toekomst in het heden
ligt opgesloten, en laten geen plaats voor de vrijheid.
Tegenover beide stelt Bergsox het denkbeeld van een
alles omvattenden, in het oneindige zich voortzettenden
en telkens zich splitsenden stroom van leven ; een stroom
die, krachtens het oorspronkelijk „élan" waaruit zij is
voortgekomen, wel een bepaalde richting heeft, maar
niet beheerscht wordt door een bepaald vooraf gegeven
plan ; die veeleer op ieder oogenblik nieuwe, onvoor-
ziene en onvoorzienbare verschijnselen in het aanzijn
roept, en onbegrensde uitzichten vóór zich heeft. „Il y a
plus et mieux ici qu'un plan qui se réalise. 'Un plan est
un terme assigné a un travail : il clót l'avenir dont il
dessine la forme. Devant l'évolution de la vie, au con-
traire, les portes de l'avenir restent grandes ouvertes.
C'est une création qui se poursuit sans fm en vertu d'un
mouvement initial" ^). Deze stroom van leven eenerzij ds,
anderzijds de trage stof : ziedaar de beide elementen
waaruit Bergsox de wereld tracht op te bouwen ; de
strijd tusschen deze beide vormt het thema der ont-
wikkelingsgeschiedenis. In die geschiedenis moeten split-
singen, bifurcaties voorkomen, omdat het leven in het
i) Ev. Cr. bl. 98—99.
2) Ev. Cr. bl. 42.
3) Ev. Cr. bl. 114.
234 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
algemeen, als de karakteraanleg van een individu,
tal van mogelijkheden in zich bergt, die zich slechts ge-
scheiden kunnen verwerkelijken. Een eerste zoodanige
splitsing is die tusschen plantaardig en dierlijk leven ;
een tweede laat het dierlijke leven zich verder ontwikke-
len deels in de richting van het instinct (arthropoden),
deels in die van het intellect (vertebraten). Het essen-
tieele verschil tusschen deze beide wordt door Bergson
aldr^ omschreven, dat het instinct op aangeboren
(min of meer bewuste) kennis van bepaalde dingen, het
intellect op aangeboren kennis van bepaalde betrek-
kingen berust ^). Het eerste verschaft dus materieele
en kategorische kennis, maar slechts van enkele objecten ;
het tweede bloot formeele en hypothetische, maar die
op alle mogelijke objecten kan worden toegepast. Daarom
staat het instinct dichter bij den grond der dingen. Het
is niet, als het verstand, door den aard zijner ontwikke-
ling tot de kennis van uitwendige, ruimtelijke en tijde-
lijke verhoudingen beperkt, en daardoor ongeschikt om
het leven te begrijpen ; het is veeleer een directe voort-
zetting van dat leven zelf. ,,Si la conscience qui som-
meille en lui se réveillait, s'il s'intériorisait en connais-
sance au lieu de s'extérioriser en action, si nous savions
l'interroger et s'il pouvait répondre, il nous livrerait
les secrets les plus intimes de la vie. Car il ne fait que
continuer Ie travail par lequel la vie organise la matière, a
tel point que nous ne saurions dire, comme on l'a montré
bien souvent, oü l'organisation fmit et oü l'instinct
commence" ^). Verwant met de herinnering, haalt het
evenals deze uit de diepten van het leven de enkele
dingen op, die noodig zijn voor de praktijk van het oogen-
blik. Zóó, meent Bergson, hebben wij het te verklaren,
dat insecten bij het eierenleggen, bij het zich verpoppen
enz. maatregelen nemen ten dienste van een toekomst
waarover de ervaring hun niets heeft kunnen leeren ;
wij hebben hier evenmin te maken met een mechanische
1) Ev. Cr. bl. 158—163.
2) Ev. Cr. bl. 179—180.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 235
adaptatie als met een verstandelijk inzicht, maar met een
direct medevoelen van de eene levensopenbaring met de
andere, waarvoor wij de analogieën in sommige verschijn-
selen van het menschelijk gemoedsleven, zooals sym- en
antipathieën op het eerste gezicht, te zoeken hebben.
En verder in hetgeen men intuïtie pleegt te noemen.
Deze intuïtie is niets anders dan ,,rinstinct devenu
desinteresse, conscient de lui-même, capable de réflé-
chir sur son objet et de l'élargir indéfmiment" ^).
Bergson beschouwt haar als een zelfstandige kenbron,
passende op het leven gelijk het verstand op de stof ;
aanvankelijk beperkt binnen de enge grenzen van het
instinct en overvleugeld door het minder diep door-
dringende maar meer omvattende verstand, kan en moet
zij zich ontwikkelen tot het eigenlijke orgaan der philoso-
phische kennis.
Hoe verhoudt zich nu ten slotte het voorwerp van deze
intuïtieve tot het voorwerp der verstandelijke kennis,
het leven tot de stof ? Om deze laatste vraag te beant-
woorden, zoekt Bergson nog eenmaal een steunpunt
in de ervaring van het bewustzijnsleven. Wij kunnen
daar, door talrijke overgangen met elkander verbonden,
twee uiterste, als besliste tegenstellingen gegeven toe-
standen onderscheiden : eenerzijds een toestand van
hoogste spanning, aanwezig bij de vrije wilshandeling,
en anderzijds een toestand van maximale ontspanning,
waarin wij de teugels laten schieten en het spel onzer
voorstellingen ongestoord zijn gang laten gaan. In den
eersten toestand vindt Bergson alle kenmerkende eigen-
schappen van het leven terug : het opgaan in den „zuive-
ren duur", het voortbestaan van een zoo groot mogelijk
deel van het verleden in het heden en de scheppende
functie ; de tweede, met zijn telkens tenietgaan en zich
vernieuwen van het tegenwoordig oogenblik, herinnert
hem aan de wereld der stof. Zoo komt hij tot het ver-
moeden, „que Ie physique soit simplement du psychique
l) Ev. Cr. bl, 192.
236 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE:
inverti" ') : ,,au fond de la spiritualité d'une part, de la
matérialité avec l'intellectualité de l'autre, il y aurait
donc deux processus de direction opposée, et l'on passe-
rait du premier au second par voie d'inversion, peut-être
même de simple interruption" ^). Eene bevestiging van
dit vermoeden vindt hij in de entropiewet, volgens
welke de stoffelijkheid is „une chose qui se défait" : „que
conclure de la sinon que Ie processus par lequel cette chose
5e fait est dirigé en sens contraire des processus physiques,
et qu'il est dès lors, par défmition même, immatériel" "") ?
Inderdaad vertoont zich het leven in zijn vollen omvang
als ,,un efïort pour remonter la pente que la matière
descend" ^). Onvermogend om de richting der physische
veranderingen om te keeren, gedraagt het zich overal
als een kracht die, aan zichzelf overlaten, een beweging
in tegenovergestelde richting zou tot stand brengen ;
het kan niet stuiten, maar vertraagt althans, door telkens
weer vernieuwde ophooping van potentieele energie,
het verwordingsproces. En daardoor geeft het ons een
voorstelling van den aard van den beginstoot, waardoor
de apriori oneindig onwaarschijnlijke energieverdeeling ^)
is tot stand gebracht, die, door den geheelen loop van
het wereldgebeuren heen, bezig is zich geleidelijk te
vereffenen. Dieper dan tot deze beide processen, het
opstijgende van het leven en het afzakkende van de
stoffelijkheid, gelooft Bergson niet te kunnen door-
dringen. Als voor Heraclitus, is ook voor hem de
werkelijkheid geen zijn, maar een worden langs tegen-
gestelde wegen, langs een ,,weg naar boven" en langs
een „weg naar beneden". Maar hij twijfelt, of de bewe-
ging langs dezen laatsten weg niet als iets bloot negatiefs,
als een onderbreking van de beweging langs den eersten
i) Ev. Cr. bl. 220.
2) Ev. Cr. bl. 219.
3) Ev. Cr. bl. 266.
4) Ev. Cr. bl. 267.
5) Vgl. J. D. V. D. Waals Jr., Over de onderstellingen, die aan een sta-
tistische verklaring der natuurwetten ten grondslag liggen (dit Tijdschrift,
Januari 191 1).
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 237
Weg beschouwd moet worden. Gelijk in het individueele
bewustzijn de spanning van het willen slechts behoeft
op te houden om het voorstellingsverband in tal van
gescheidene, zuiver mechanisch elkander te voorschijn
roepende elementen te doen uiteenvallen, zoo, meent
hij, zal ook een bloote interruptie van het levensélan
voldoende zijn, om den overgang van leven in stoffelijk-
heid, de vervanging der „vitale" door de „automatische"
orde (bl. 227) te verklaren. Mogen wij deze opvatting
(waaraan intusschen niet altijd streng wordt vastgehou-
den) beschouwen als het laatste woord van Bergson's
philosophie, dan zou daarmede die philosophie haar
oorspronkelijk dualistisch karakter hebben opgegeven
en in monisme zijn overgegaan. Wat zich in alle ervaring
aan ons openbaart, zou dan niets anders zijn dan de
oneindige, zich in tallooze vertakkingen splitsende,
beurtelings zich versterkende en verzwakkende, stok-
kende en weer doorschietende, maar in zijn vrezen steeds
aan zichzelf gelijk blijvende stroom van het leven. De
algemeene kracht, die aldus al het bijzondere voort-
brengt, kunnen wij God noemen, en van hare verhouding
tot dat bijzondere spreken als van een scheppingsproces.
Maar „Dieu, ainsi défmi, n'a rien de tout fait ; il est vie
incessante, action, liberté" ; en „la création, ainsi concue,
n'est pas un mystère, nous l'expérimentons en' nous
dès que nous agissons librement" ^).
Dat zijn, naar het mij voorkomt, wel de hoofd trekken
van de philosophie van Henri Bergson. Men zal, hoop
ik, ook uit deze dorre schets althans eenigermate een
indruk krijgen van den ideeënrijkdom, die hier een enkele
nooit uit het oog verloren grondgedachte omrankt, en
die aan dit systeem een bekoring geeft zooals weinig
andere vermogen uit te oefenen. En misschien zou men
onder dien indruk gaarne de vraag achterwege laten, die
in het begin van dit opstel even werd aangeroerd : of
l) Ev. Cr. bl. 270.
238 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
n.1. de uitkomsten, waartoe Bergson geraakt, den toets
eener zorgvuldige methode hebben doorstaan of zouden
kunnen doorstaan. Maar wanneer iemand boeken schrijft
waarin wordt gepolemiseerd en betoogd, waarin hypo-
thesen worden opgesteld en vergeleken met de feiten,
dan gaat het toch, ook bij den besten wil, niet aan, die
vraag terug te houden. Woedt evenwel die vraag gesteld,
dan is daarop, naar het mij voorkomt, slechts één ant-
woord mogelijk : wij hebben hier te doen met een uiterst
vernuftige, buitengewoon scherpzinnige, zoo men wil
geniale constructie, maar wij hebben hier niet te doen
met een wetenschappelijk onderzoek. Tot in de diepste
grondslagen van dit systeem vinden wij termen gebruikt
zonder scherp bepaalden inhoud, leemten in de bewijs-
voering door beelden aangevuld, mogelijkheden tot
zekerheden gehypostaseerd, de alleroppervlakkigste
toetsing voldoende geacht voor de staving der verstrei-
kende hypothesen. Voorbeelden vindt men in het boven-
staande in voldoend aantal, in Bergson's geschriften
zelve in haast onbegrensden overvloed. Is het lezen van
deze geschriften aan te raden ? Voor iemand die aesthe-
tisch wil genieten, zich verlustigen aan schoonheden
van vorm en inhoud beide, het gedachtenwerk medeleven
van een man, die met duizend vernuftige kunstmiddelen
één vooraf opgevat idee tracht door te voeren door alle
bochten der weerbarstige feiten heen — ja. Maar voor
wie eenvoudig wat wenscht te leeren, zijn kennis der
gegevens, die voor de oplossing van het wereldprobleem
in aanmerking komen, uit te breiden, en zijn inzicht in
de betrekkelijke waarschijnlijkheid, die aan elke der ver-
schillende voorgestelde oplossingen toekomt, te ver-
scherpen — neen.
G. Heymans.
II.
Graaf Goblet d'Alvihlla en de Geschiedenis
der Godsdiensten.
Een uitgever te Parijs, M. Paul Geuthner, heeft de
gelukkige gedachte gehad de studies over geschiedenis
van den godsdienst, in verscheidene tijdschriften door
Graaf Goblet d'Alviella, lid van de Académie de
Belgique, senator, en professor aan de Universiteit te
Brussel gepubliceerd, in een bundel ^) te vereenigen.
Deze artikels, die zich uitstrekken over eene periode
van vijf en dertig jaren, vertegenwoordigen een geheel
leven van nauwgezetten en oprechten, arbeid. Voorzeker,
het resultaat van een dergelijk streven verdiende behou-
den te blijven. Maar, behalve zijn innerlijke waarde,
maakt het een waardevolle kroniek uit van eene nieuwe
en zeer gewichtige wetenschap, de geschiedenis der
godsdiensten, eene kroniek, geschreven door een van
haar voornaamste bevorderaars, die lang genoeg geleefd
heeft om haar vasten voet te zien krijgen, niettegen-
staande allerlei soorten van vijandelijkheden.
Wat is de houding jegens haar veranderd, sinds de
zeven lang vervlogen lustra, toen M. Goblet d'Alviella
voor het eerst optrad in deze, toen zoo jeugdige weten-
schap.
Het was in 1875, zoo vertelt hij, dat in de Revue des
Deux M ondes, mijne eerste indrukken verschenen over
i) Comte Goblet d'Alviella, Croyances, Rites, Institutions ; 3 volumes gr.
in -8, avec 60 illustrations. Paris, Geuthner, 68, rue Maxarine, 191 1. — Prijs
22 fr. 50.
T. V. W. VL 16
240 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
zekere recente phasen van de godsdienstige beweging
bij de Anglo-Saksers. Ik was bijna dertig jaar oud ;
ik had geen academische loopbaan achter mij ; mijn
universitaire diploma's hadden slechts betrekking op
Rechten en Administratie ; mijn bagage als schrijver
was beperkt tot eenige reisbeschrijvingen en tot eenige
artikels over de politiek van den dag, die niet juist een
aanbeveling waren in de wereld van de wetenschap. Ik
had mij dan ook niet te verwonderen toen ik eerst beje-
gend werd op de wijze waaraan iedere indringer zich
blootstelt die zich een plaats tracht te veroveren in de
perkamenten aristocratieën.
Toen ik in 1884, na verscheiden jaren van voorbe-
reiding, mij aanbood om aan de Universiteit te Brussel
het onderwijs in de geschiedenis der Godsdiensten in te
voeren, verzuimde men niet mij tegen te werpen, dat ik
noch aangesteld was tot examineeren, noch zelfs doctor
in de Philosophie en de Letteren. Ik had, om de toe-
stemming van de Faculteit te krijgen, den vollen invloed
noodig van den helaas overleden geschiedkundige, Léon
Van der Kindere, die de moeielijkheid uit den weg
ruimde door mij dit laatste doctoraat te doen verleenen
honoris causa, uit achting voor mijn jongste werk over
ÏEvolution religieuse contemporaine. Toch duurde het
nog tot 1892, voor mijn cursus, eerst ,,vrij", daarna
„facultatief", gerangschikt werd onder de verplichte
vakken voor het doctoraat in de philosophie en het
licentiaat in de sociale wetenschappen.
„In 1885, toen ik juist den tekst van mijne openings-
rede had doen verschijnen, viel een van de meesters der
vrije exegese in Frankrijk, mij met een zekere heftigheid
aan in de Revue critique (Vhistoire et de littérature, my
verwijtende dat ik ,,noch een wetenschappelijk man,
noch zelfs een zaakkundige" was. Ik spreek niet van de
ontvangst waarmee mijn eerste geschriften door de
orthodoxe kritiek bejegend werden, evenals de persoon
van hun schrijver. De syllabus van mijn lessen was
nauwelijks begonnen te verschijnen, in 1885, in de Revue
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 241
de Vinslruciion publique en Belgique toen, tengevolge
der veelvuldige bedreigingen van opzegging van abon-
nement en zelfs van intrekking van subsidie's, de direc-
teurs van dit geleerde tijdschrift mij hoffelijk moesten
verzoeken mijn publicatie uit te stellen. Toen ik boven-
dien in 1887 plaats nam in de Académie royale de Bel-
gique, vernam ik dat dit vooral was in hoedanigheid
van .... reiziger, — op grond van de verdienste van
eenige verslagen geschreven in een tijdperk waarin
mijn landgenooten doorgingen voor zeer weinig te reizen.
„Ongetwijfeld had ik herhaaldelijk aanmoedigingen
ontvangen die mij veel waard waren, te weten van de
zijde van Tiele en van de beide Réville's. Nochtans
begon ik eerst, toen ik aangewezen was om in 1891 de
.jaarlijksche serie Hibbert Lectures te Oxford en te
Londen te geven eene matiging te bemerken in de hou-
ding van de wetenschappelijke kringen, zelfs van de
meest wantrouwenden. Dit wantrouwen beoogde in waar-
heid misschien minder den homo novus dan de disciplina
noua, aangeduid als „amateurs wetenschap" „puur
dilettantisme", „gekunstelde constructie" etc, als zij
niet aangeklaagd was als een oorlogswerktuig tegen de
positieve godsdiensten, ja zelfs tegen het religieuse-
gevoel in het algemeen."
Nu wordt de geschiedenis der godsdiensten onder-
wezen in een dertigtal universiteiten, terwijl in 1884
er slechts vier leerstoelen voor beschikbaar waren. Meer
en meer talrijk worden de publicaties die aan haar gewijd
worden. Zij is het voorwerp van periodieke congressen
en zelfs is er reeds over gesproken om dit onderwijs in
te voeren op lycea en colleges !
De oordeelkundige en rechtschapene methode van
M. Goblet d'Aviella heeft niet weinig bijgedragen
tot deze overvsinning. Het was dan ook geenszins een
onverdiend monument dat hem opgericht werd door
zijn geschriften te verzamelen. Het repertoire dat zij
samenstellen is zóó rijk dat men er hier niet den geheelen
inventaris van kan weergeven. Laat ons slechts noemen
242 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE l
in het eerste deel, dat aan de archeologie en de gods-
dienstige geschiedenis gewijd is, artikels over „Archeo-
logie de la Croix, Les Mystères de Mithra dans VEmpire
romain, La responsabilité des influences religieuses dans
la chute de la civilisation aniique, Les Trinités non chré-
tiennes, les Christs païens, Ie Problème du quatrième evan-
gile. La Légende de Jonas, La „Yoie des dieux" au Japon
d.w.z. de godsdienst der Japanners of de ,,Shinto". Het
tweede deel, dat misschien het gewichtigste van de serie
is, omdat het betrekking heeft op de kwesties van methode
en oorsprong, bevat, onder andere studies, artikels over
Les Préjugés qui eniravent V étude scientifique des religionSj
La science des Religions au College de France, UHistoire
des religions dans V enseignement public, La methode com-
parative dans VHistoire des Religions ; V animisme et
sa place dans Vévolution religieuse ; Les Sciences auxili-
aires de VHistoire comparée des Religions, Les Etapes
du mouvement religieux ; La Religion chez les animaux ;
les Methodes qui permettent d'atteindre Ie développement
préhistorique des Religions; les Rapports historiques
entre les Religions et la MoraleJ^Yan het derde deel, dat
„problemen van den tegenwoordigen tijd" behandelt,
•kan men citeeren een belangwekkende Visite aux églises
rationalistes de Londres, een Cathechisme boudhique en
langue frangaise ; Religion ou irreligion de Vavenir ;
A propos d'une controverse sur la banqueroute de la science ;
Le Progrés religieux aux Etats Unisj Franc maQonnerie,
et religion ; Religion et Superstition de la Vie.
De slotsom van al dezen arbeid vindt men aan het
einde van dit laatste artikel : ^^
„GuYAU heeft geschreven dat delwetenschap van de
godsdiensten hem geroepen scheen om de godsdiensten
zelf te vervangen.^ De wetenschap der godsdiensten heeft
deze pretentie niet .... Zij kan de hoop koesteren om
aan de godsdiensten te leeren elkander beter te kennen
en vervolgens ruimer in te zien wat zij gemeen hebben,
naast hetgeen hen scheidt. Maar de geschiedenis der gods-
diensten kan ook aan hen wat leeren die terwijl zij de
STANDPUNTEN* EN STROOMINGEN. 243
godsdienstige verschijnselen van wetenschappelijk stand-
punt uit willen behandelen, toch geneigd zijn om te ont-
kennen dat de godsdiensten hun wortels hebben in de
menschelijke natuur, en dat elke hunner, om nog eens
de uitdrukking van Spencer te gebruiken, zijn grond
van waarheid heeft."
Op het oogenblik dat men klaar was met het drukken
van dezen bundel, werd aan M. Goblet d'Alviella
door de uitgevers van het Coenobium het verzoek gedaan
zijn geloofsbelijdenis te geven. Van het lange antwoord
dat hij hun gezonden ^) heeft, is het niet misplaatst eenige
passages aan te halen die doen zien op welke wijze, voor
den rechterstoel van zijn geweten, de geleerde de slot-
sommen van zijn navorschingen naar waarheid formu-
leert :
„Ik geloof aan het bestaan van God, opgevat als eene
op zichzelf onverklaarbare en onbegrijpelijke macht,
maar die zich kenbaar maakt door wetten, waarvan de
werkzaamheid, bewijsbaar door de wetenschap, ten doel
heeft meer evenwicht, orde, harmonie te brengen tus-
schen de blinde en ordelooze krachten, in het heelal.
Deze werkzaamheid wordt tegelijk uitgeoefend op phy-
sisch domein waar de evolutie op te vatten is, van den
nevelbol tot aan den mensch, als een ononderbroken gang
naar de vorming van een finaal evenwicht, en op moreel
domein, waar de rede ons de gedragslijn openbaart die
we moeten volgen om mede te werken tot den algemeenen
vooruitgang. Dat is de grondslag van den plicht : onze ver-
plichting om samen te werken met de macht die aan de
I ) Antwoord gepubbceerd in het Almanacco del Coenobium pel 1912 (Lugano,
1912, in -12, 344 p.). Deze deelen houden de antwoorden van 176 personen
in op een aan hen gerichte vraag over den godsdienst, het gebed, het gods-
dienstig gevoel, het toekomstige leven, het dogma, de verzoening van geloof
en wetenschap, de moraal, de school zonder God; de verhouding van Kerk en
Staat en het godsdienstig leven van den correspondent. Onder de voornaamste
medewerkers ziet men de namen der heeren Robert Ardigo, Maurice Barrès,
Ernkst van Bruijssel, Goblet d'Alvieüa, Marcel Hébert, Alfred Naqübt,
Frédéric Passy, Salouon Reinach, Migükl de UNAinmo.
244 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
verbetering van de wereld werkt. Intusschen, dit houdt
het geloof in dat de evolutie gericht is naar een einde
en dat dit einde goed is.
,, Zonder deze gedachte, schijnen de godsdienstige
systemen min of meer gelukkige, maar altijd oneven-
wichtige pogingen, om onze betrekkingen tot de Godheid
te realiseeren. Alle zijn weldadig naarmate zij den voor-
uitgang van de menschheid begunstigen, zonder de
vrije ontwikkeling van het individu te dwarsboomen ;
alle zijn nadeelig naarmate zij een tegengesteld resul-
taat teweegbrengen. Ik voorzie noch hun algeheele
verdwijning, noch zelfs hun reductie tot de eenheid, hetzij
door de uitsluitende overheersching van ééne godsdienst,
hetzij door de ontwikkeling van een synthetischen eere-
dienst. Men kan als waarschijnlijker aannemen de gelei-
delijke vorming van een geestestoestand, waarin de
overlevende godsdiensten, terwijl zij hun vormen en
resp. tradities bewaren, maar er niet meer dan aan een
symbolische waarde aan hechten, elkander beschouwen
als de verschillende Riten van eenzelfde kerk, gevormd
door alle goede menschen ....
„Ik heb lang een zwak gehad voor de systemen die
de zielen verdeelden over de sterren volgens de wijze
waarop zij zich in hun vorig leven gedragen hadden.
Maar het is juist de onderscheiding tusschen geest
en stof die mij voortaan overschreden lijkt door de
slotsommen van de wetenschap. Aan den anderen kant
maken psychologische redeneeringen het mij moeielijk
aan te nemen dat de persoonlijkheid geheel verdwijnt.
In ieder geval is de eenige vorm van een nabestaan die
mij vereenigbaar schijnt met den voortgang van de evo-
lutie van het heelal, de hypothese van een voorwaar-
delijk en trapsgewijs recht tot het voortleven, terwijl
alleen zij daarvan zouden genieten die een zekeren graad
van intellectueele en moreele ontwikkeling bereikt zou-
den hebben. Bij de ontbinding van het organisme,
zou hun persoonlijkheid zich ontplooien op een nieuwen
grondslag, in omstandigheden die wij niet kunnen voor-
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 245
zien, daar we ze nooit waargenomen hebben. Heeft er
niet iets analoogs plaats, als de levenlooze stof verandert
in levende stof, en als het leven op zijn beurt aangevuld
wordt door de gedachte ? "
Parijs, Jan. 1912. A. Houtin.
III
Zedelijk onderwijs in Frankrijk.
In een artikel ^) over zedelijke opvoeding in de school
zegt Harrold Johnson : ,,Het begint te dagen in
Frankrijk, en deze ,„,lijdende knecht"" der volkeren zal
ons nog redden I Bergson en Delvolvé wijzen den weg.
De eerste heeft de godin der rede op haar troon doen
beven ; dat was het begin der bevrijding. De ander
heeft in zijn boek „„Rationalisme et tradition"" ^) een
onwaardeerbare bijdrage gegeven voor ons probleem."
Het boek van Delvolvé is inderdaad de bestudeering
overwaard.
Zooals men weet is, nu ongeveer dertig jaren geleden,
in Frankrijk op de openbare lagere scholen het gods-
dienstonderwijs der kerk vervangen door zedelijk onder-
wijs. Dat is een belangwekkende proefneming, en het
tijdperk is lang genoeg om daarover iets meer dan alge-
meenheden te kunnen zeggen. Hoe is dit onderwijs
ingericht ? En welke zijn de resultaten ? Uit het ge-
schrift van Delvolvé kan men hieromtrent inlichtingen
ontvangen. Zijn boek bevat, in de eerste plaats, een
vergelijkende studie van de traditioneele leerwijze (Katho-
liek godsdienstonderwijs) en het leeken-onderricht in de
moraal ; het tweede gedeelte is een uiteenzetting van
zijn eigen standpunt.
Ofschoon het zedelijk onderwijs in Frankrijk wat zijn
algemeen karakter betreft, in den loop der jaren weinig
i) International Journ. of Ethics, Jan. 1912, p. 153.
2) De volledige titel is : Rationalisme et tradition. Recherches des conditions
d'efiicacité d'une morale laïque. Paris. Felix Alcan. 191 o.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 247
is veranderd, zijn er toch verschillende stroomingen aan
te wijzen. Delvolvé geeft ae volgende schets van den
ontwikkelingsgang.
In den aanvang gold de opvatting, dat het eigenlijk
leerend deel der moraal uiterst eenvoudig en gemakkelijk
is. De onderwijzer heeft slechts den kinderen voor te
houden ,,de grondregels van het zedelijk leven, die even
algemeen aanvaard worden als die van de taal of het
rekenen". Deze regels zijn onmiddellijk evident, zij
vallen onder ieders bereik ; het zijn de regels van ,,de
goede en beproefde moraal, die wij van onze vaderen
hebben ontvangen en die wij allen er een eer in stellen
in praktijk te brengen, zonder om een wijsgeerigen grond-
slag ons te bekommeren." (Circulaire Ferry 1883).
De voornaamste taak van de onderwijzers is trouwens
ook niet, aan de kinderen deze zedelijke waarheden te
doen kennen. Wat men van hen verwacht is „niet een
leervak te meer op de lesrooster te plaatsen, maar een
praktischen dienst aan het land te bewijzen, veel meer
nog als mensch dan als onderwijzer." Voor de theorie
wordt gewaarschuwd : weinig formules en weinig ab-
stracties. Men wil op de verbeelding en het gevoel
werken door de leeslessen, de voorbeelden, den toon en
de houding der klasse ; op den wü door het overschrijven,
lezen en herlezen van spreuken.
De programma's, opgesteld door den ,,Conseil supé-
rieur" beantwoorden over 't algemeen aan deze opvatting.
Zij bevatten niets over algemeene beginsels of grondslag
van de moraal. Zij geven alleen een opsomming, in
een bepaalde orde, van de plichten, die de onderwijzer
het kind moet doen kennen en beoefenen. Toch valt er
iets uit af te leiden. De moraal, in de programma's van
1882 bedoeld, is niet kleurloos ; zij blijkt te zijn, ter eener
zijde, spiritualistisch, ter anderer zijde „patriotique et
civique."
Het spiritualisme komt uit in de onderscheiding van
plichten jegens het lichaam en jegens de ziel, en vooral
in het feit, dat het gebouw der plichten gekroond wordt
f
248 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
met de plichten tegenover God. Evenwel, er is ver-
schil tusschen het officieele voorschrift en de toepassing.
Het spiritualistisch element is in de praktijk al spoedig
op den achtergrond geraakt. De plichten van den
burger en den patriot blijken den voorrang te hebben.
De meeste handboeken zoeken het zedelijk onderwijs te
verlevendigen „par un constant recours a l'inspiration
républicaine et patriotique." Men rekent op deze inspi-
ratie om het zedelijk gevoel op te wekken, aan te vuren
en te onderhouden. < ,
Reeds vroeg is daarnaast een andere strooming merk-
baar. De afkeer van de theorie wordt niet door allen
gedeeld. Sommige invloedrijke personen wenschen aan
het zedelijk onderwijs een eigen redelijken grondslag te
geven. En de eenvoudige intuïtieve leer komt hun
daartoe ontoereikend voor ; is zij niet veeleer een er-
kenning van onmacht om de zedelijke waarheden te
rechtvaardigen ? Of liever, onderstelt zij niet den reli-
gieusen grondslag ? Hoe dit zij, men stelt zich met de
zedelijke intuïtie niet meer tevreden. Officieel wordt
aan deze behoefte uitdrukking gegeven in een rond-
schrijven van den Directeur van den Inspectie-kring
Parijs (1888). Daarin wordt het een utopie genoemd,
dat het persoonlijk gezag en de welsprekendheid van den
onderwijzer voldoende zouden zijn om het zedelijk onder-
richt vruchtdragend te maken. Dat is een onmogelijke
taak voor de onderwijzers ; een Socrates, een Franklin
zou er niet toe bij machte zijn. Noodig is wezenlijk
zedelijk onderwijs, een onderwijs, dat berust op de rede
toegepast op het onderscheiden van goed en slecht, de
praktische rede, die de eerste grond is van hetgeen men
het zedelijk bewustzijn pleegt te noemen. Men moet het
kind zijn plichten niet slechts aanwijzen, men moet ze hem
bewijzen, demonstreeren. Elders wordt gezegd : ,,De
moraal is een wetenschap van een evidentie, analoog
aan die der wiskunde ; in de moraal moet men aantoonen,
helder als de dag, het grootsche van de plichten jegens de
ouders, den plicht om te werken, enz." Voortaan is, in
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 249
den vorm van het Kantiaansche rationalisme, het be-
ginsel der bewijsvoering in de praktijk van het zedelijk
onderwijs opgenomen. De intuïtieve methode is daar-
om niet afgeschaft ; beide methodes komen voor, en
dikwijls vermengen zij zich met elkaar.
En de resultaten ? In 1889 is door Lichtenberger,
met het oog op de tentoonstelling, een onderzoek naar
den toestand van het zedelijk onderwijs ingesteld. In
het verslag wordt gezegd : „De toon, die bij de rappor-
teurs overheerschend is, getuigt wel niet van ontmoedi-
ging, maar toch van het onvoldoende der krachten
tegenover het grootsche der taak." Het blijkt, dat de
klacht vooral geldt het eigenlijk gezegde onderwijs,
„l'enseignement didactique." Tal van onderwijzers
weten er geen weg mee, betwijfelen de vruchtbaarheid,
beperken het tot een minimum. In de verslagen over
de jaren 1901 — 1906 is het niet anders. Uit zijn persoon-
lijke ervaring deelt Delvolvé mede, dat hij bij de beste
leerlingen heeft opgemerkt ,,een zuiver w'oordelijke
herinnering van de rationeele beginsels, een zwak
begrip van de eenvoudigste plichten, en een singuliere
geschiktheid om de anecdote te onthouden en haar zede-
lijke beteekenis te vergeten."
De wijsgeeren en de opvoeders zoeken dan ook nieuwe
banen voor het onderwijs. Een belangrijke strooming
van den nieuweren tijd is de wetenschappelijke of socio-
logische. De grondgedachte is, dat men de moraal wil
doen deelen in de zekerheid en het gezag der positieve
wetenschappen, die op het terrein van het materieele
leven zoo vruchtbaar zijn geweest in praktische toe-
passingen. De sociologie, de laatstgekomene der weten-
schappen, moet hiertoe haar diensten bewijzen. Een
kenmerk der beweging is in de eerste plaats, dat minder
praktische beteekenis wordt toegekend aan de leer bij
het werk der opvoeding ; een terugkeer dus tot het
wantrouwen in beginsels. De moraal bestaat als een
reëel ding en legt zich aan ons op krachtens haar eigen
natuur ; het wezenlijk zedelijk onderwijs w^ordt onbe-
250 HEDENDAAGSGHE WIJSBEGEERTE :
wust gegeven, bij alle leervakken, door het paedagogisch
contact van den leerling met den onderwijzer. Toch
beoogt men ook hervorming van het eigenlijk onderricht.
Het maatschappelijk element treedt in de handboeken
van deze richting zeer naar voren : de maatschappij, als
werkelijkheid en als ideaal, is de bron en het doel van
de zedelijkheid. Een centraal idee is die van den voor-
uitgang der beschaving, en met haar die van de zede-
lijkheid zelve. Daarnaast blijft echter het rationalisme
bestaan.
Welke wijzigingen het leekenonderwijs in de moraal
ook ondergaan moge hebben, het oude kader is nooit
geheel verbroken. Alle vernieuwingen zijn gebleven
binnen den kring der volgende beginselen ; de kern van
het zedelijk onderricht is onderwijs in de bizondere
plichten ; de wezenlijke functie van de ,, doctrine édu-
cative" is de vaststelling en preciseering van deze plichten,
en de wetenschappelijke rechtvaardiging met het oog op
den objectieven inhoud, afziende van eiken grondslag,
die meer of minder vreemd is aan den plicht zelven.
In merkwaardige tegenstelling met deze methode staat
de leerwijze der katholieke kerk. Ook hiervan geeft
Delvolvé een uiteenzetting ; een uiteenzetting, die een
voorbeeld is van rustig, objectief beschrijven, van zorg-
vuldige analyse. De ruimte laat niet toe hem op den
voet te volgen ; een korte karakteristiek moge volstaan.
Wat hoofdzaak is bij het leekenonderwijs : vaststelling
en rechtvaardiging der bizondere plichten, is in de
traditioneele leer iets bijkomstigs. Zeer uiteenloopende
zedelijke regels zouden in den catechismus kunnen
worden opgenomen, zonder dat de algemeene economie
er door werd verbroken. Het ware oogmerk der Christe-
lijke leer is de ziel te bereiden tot gehoorzaamheid aan
den regel, den grondslag te leggen, waarop de zeden
rusten. Zij wil eerst een levend centrum vormen, gaat
dan van het centrum naar de peripherie : de bizondere
plichten. Dit centrum is het geloof in God. Hierbij is
wel te bedenken, dat dit geloof geen wijsgeerige meening.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. , 251
geen theoretisch beginsel is ; als men moet redeneeren
om te gelooven, is het geloof niet meer zeker. Het ge-
loof in God is het ware „préjugé du bien", het is het
goed zelf ; de geringste twijfel is een kwaad. Men rede-
neert met den ongeloovige, den afgedwaalde om hem tot
het geloof voor te bereiden ; maar gelooven is niet een
goed-keuren der redeneering. In den catechismus komt
het geloof in God eerst slechts voor in den vorm van een
gebiedende, onvoorwaardelijke verzekering. „De eerste
waarheid, die wij moeten gelooven is het bestaan van God."
„Ik ben Christen door de genade van God." Op dit
geloof valt alle nadruk ; het is niet slechts de grondslag
der zedelijke plichten, het is de opperste zedelijke wet-
geving, het is het levende hart van het praktische leven.
Delvolvé noemt de kerkelijke leerwijze „une doctrine
organiciste" ; zij schept een organisch centrum, waar-
omheen zich, als van zelf, de elementen van het zedelijk
leven groepeeren.
De tegenstelling tusschen de beide methodes is ook aldus
samen te vatten. Het leekenonderwijs in al zijn vormen is
theoretisch en analytisch. Het onderstelt dit postulaat,
dat kennis der zedelijke regels, een kennis zoo nauw-
keurig en duidelijk mogelijk, noodzakelijk en voldoende
is om den mensch zijn leven naar deze beginsels te
doen richten. De traditioneele leer daarentegen oor-
deelt, dat deze regels op zichzelf niet die overtuigende,
bewegende kracht bezitten ; dat, om den wil tot over-
eenstemming te bewegen, eerst en meest noodig is in
de ziel een neiging tot het universeele te ontwikkelen, en
daartoe beslag te leggen op al hare krachten, en deze
te richten naar het bezit van een oneindig object, dat
tegelijk de goddelijke volkomenheid en het individueele
heil is.
Welke methode verdient de voorkeur ? M.a.w. welke
methode beantwoordt het best aan de constante wetten
onzer psychische natuur ? Delvolvé meent : die der
traditie. Hij beschrijft de voorwaarden, waaraan een
voorstelling of geestelijke idee moet voldoen om invloed
252 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
op het handelen te verkrijgen. De eerste, onmisbare *
voorwaarde is „la liaison organique de l'idée a un mode
réel, constant et fort de l'activité." De kerkleer legt dezen
band ; zij verbindt het zedelijk denkbeeld met het Gods-
geloof, dat een beroep doet, zoowel op het eigen belang
en de vrees, als op de hoogste aspiraties. Het leeken-
onderwijs geeft te veel abstracte regels, niet organisch
verbonden aan het leven van den geest.
Delvolvé tracht het bewijs hiervoor te leveren door
een vergelijkende critiek van de wijze, waarop kerk en
leekenschool drie speciale punten der moraal behandelen,
nl. het huwelijk, den zelfmoord en de liefde, het altruïsme.
Maar ik laat dit rusten, om nog iets te kunnen zeggen
over zijn eigen standpunt.
Het zedelijk onderwijs, zooals het tot dusver is gegeven,
bevredigt hem niet. Wat nu ? Terugkeer tot de tra-
ditie ? Die weg is afgesneden ; de traditie bezit niet
meer de krachtige realiteit, die aan de denkbeelden de
volle toestemming van den geest verschaft. De weten-
schappelijke vooruitgang schept en verbreidt zonder
ophouden een geestestoestand, die aan de historische
of metaphysische dogma's van den positieven godsdienst,
tot hoe weinig ook teruggebracht, slechts een hypo-
thetische of symbolische waarde laat ; en daarmee is
hun praktische waarde op onherstelbare wijze ver-
minderd. Er blijft niets over dan een radicale ver-
nieuwing van de leeken-leer. Punt van uitgang daarbij
moet zijn het ,,organicisme" der traditie ; behouden
blijve wat normale functie onzer psychische natuur is ;
gewijzigd worde alwat niet meer in overeenstemming is
met de ontwikkeling der positieve wetenschappen.
De vraag, die het eerst gesteld moet worden en die
al het andere beheerscht, betreft den grondslag zelven
van het religieuse ,,organicisme" : Grod. Heeft het Gods-
begrip in praktisch opzicht een absolute waarde ? De
godsdienst-psychologie, bij monde van James, leert,
dat aan de religieuse ervaring ten grondslag ligt behoefte
aan bevrijding, verlossing. Is dit juist, dan kan men
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 253
t)ok aldus vragen : Is deze verlossingsbehoefte een con-
stant verschijnsel in het leven der ziel ?
Devolvé beantwoordt de vraag bevestigend, In
drieërlei vorm vertoont zich het kwaad, waartegen de
ziel beveiliging zoekt.
De eerste vorm is de angst voor den dood, een bron
van wanhoop, die, schijnt het, te rijkelijker vloeit naar-
mate het intellectueele vermogen der menschheid toe-
neemt. Verder de ervaring van den bestaansstrijd :
het gevoel van onveiligheid, van zorg, dat deze ervaring
regelmatig begeleidt, groeit aan tot ware angst, wanneer
-de verfijning van het gevoel tegelijk de vrees voor het
lijden en het verlangen naar broederlijke verhoudingen
heeft ontwikkeld. Een derde vorm is het gevoel van
disharmonie tusschen onze aspiraties en de kracht van
ons willen, een besef van zedelijke onmacht. Ziekelijk
zijn deze gevoelens niet ; de geestestoestanden zijn nor-
maal met betrekking tot de tegenwoordige natuur der
beschaafde menschheid.
Op de een of andere wijze moet ieder mensch zien
met deze gevoelens gereed te komen ; het is voor de levens-
praktijk echter van het hoogste belang, hoe dit geschiedt.
De religieuse ervaring van het goddelijke nu bevat
hetgeen noodig is om de praktische activiteit te leiden
in de richting van het vertrouwen, het gemeenschaps-
gevoel, de zedelijke kracht.
Het kwaad in zijn drievoudige gedaante is steeds onze
betrekkelijkheid, onze onvolkomenheid, onze zwakheid;
is niet dit een geneesmiddel, in staat om het te over-
winnen : ons werkelijk deelhebben aan een hoogeren vorm
van het zijn, onze vereeniging met een hoogere finaliteit,
waarin het verlangen onzer individueele finaliteit tot
ver\^ulling zal komen ? En dat is juist de ervaring van
den mysticus ; de dood is niet te duchten voor de ziel,
die zichzelve vergeet in de liefde tot het eeuwige wezen;
de strijd is opgeheven, als alle wezens worden gezien in
hun gemeenschappelijke betrekking van afhankelijkheid
tot het volmaakte wezen ; geen gevoel van zedelijke
254 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
onmacht, want in de unio mystica is de ziel éen met
de macht, die in haar werkt, en de wil, bevrijd van den
druk van zuiver individueele doeleinden, die niet bereikt
konden worden, hervindt zichzelven in de volbrenging
der zedelijke plichten. Ook de theologische formu-
leering in de dogma's van het eeuwige leven, de broeder-
schap der menschen in God, de genade beantwoordt
aan dezelfde verlossingsbehoefte.
Voor het geheel van het zedelijk leven is het van het
hoogste belang, dat deze verlossingsbehoefte worde be-
vredigd ; in dien zin kan men zeggen, dat de Godsidee
in praktisch* opzicht een absolute waarde heeft. Maar
volgt hieruit, dat men om reden van bruikbaarheid een
theologisch credo moet aanhangen, of dat men althans
voor den grondslag van het gebouw materiaal zal ge-
bruiken, ontleend aan de traditioneele religieuse vormen
of verschaft door mystieke ervaringen, die onszelven
vreemd zijn ? Een dergelijk pragmatisme — meent
Delvolvé — is niet slechts in strijd met den Franschen
smaak voor helderheid en geestelijke harmonie, maar
is ook voor zijn taak niet berekend ; kracht gaat alleen
uit van denkbeelden, die in hun vollen omvang worden
aanvaard.
Er moet een equivalent gezocht worden voor de reli-
gieuse ervaring ; noodig is een ,,transposition naturaliste
de la notion du divin." Deze transpositie moet aan drie
voorwaarden voldoen. 1° In de plaats van de gemeen-
schap der ziel met een transcendent wezen kome de ge-
meenschap, het gevoel van eenheid met de objectieve
natuur. 2° Dit gevoel van de eenheid der natuur moet
insluiten een besef van de samenstemming onzer indi-
vidueele doeleinden met die van het universum. 3° Een
noodzakelijk element is voorts „un optimisme universel"
d.i. het geloof in de macht van het Zijn om deze aspi-
raties ter overwinning te leiden.
Langs den weg der directe ervaring, niet langs dien
der metaphysica worden wij tot dit geloof gevoerd. De
taak der metaphysica is preciseering, zuivering, inter-
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 255
pretatie van gegevens der innerlijke ervaring, maar zij
vermag daaraan niets toe te voegen.
Delvolvé noemt verschillende ervaringen, die tot
dit geloof kunnen leiden. Hij wijst op het onpersoonlijke
van de liefde tot het leven en van het voortplantings-
instinct ; ook de pessimist wil leven ; in de liefde wordt
plots een venster geopend naar het universeele leven.
Bij het kind nadert de navolging tot identificatie. In
het gevoel voor de natuur worden wij ons bewust van
„l'unité de l'être et l'universalité des fins." ledere kracht-
emotie, elke gewichtige beslissing wekt het vermogen
tot algemeene sympathie. Ook de kunst manifesteert
deze eenheid : „la conspiration universelle". De weet-
gierigheid is de begeerte om door het begrip zich te
verbinden met alle dingen. Dan een „sens esthétique
de l'humanité," van denzelfden aard als het gevoel
voor de natuur. En zoo is er meer. Van dezen onafge-
broken stroom van neigingen, emoties, gevoelens moet
de opvoeder uitgaan ; daarvan moet hij gebruik maken
om bij het kind een geestestoestand te doen ontstaan,
die, wat den vorm betreft, analoog is aan het religieuse
geloof. De grondslag van het zedelijk leven moet gelegd
worden in een naturalistische mystiek. Hoofddoel is
„Ie detachement de soi", de richting naar het universeele,
de vereeniging der ziel, die zich van haar relativiteit en
zwakheid bewust is, met een hoogeren zijnsvorm, waarvoor
deze oorzaken van druk niet meer bestaan. Het détail
der plichten is bijzaak, sluit zich hierbij aan.
Critiek op deze denkbeelden wensch ik niet te geven ;
weinigen zullen hun volkomen instemming met de be-
schouwingen van Delvolvé betuigen, maar wie er
kennis van neemt, zal ongetwijfeld zijn gedachten over
de vraagstukken, die met het zedelijk onderwijs in ver-
band staan, er zeer door verhelderen.
Dr. N. Westendorp Boerma.
T. V. w. VI. 17
BOEKBESPREKING.
Emanuel Swedenborg. Over de gemeenschap tusschen de ziel
en het lichaam. Tweede geheel nieuwe Nederlandsche vertaling
met een aanhangsel over Swedenborg en zijn wetenschappelijk
werk, door G. Barger.
Dit door het Swedenborg Genootschap te Voorburg uitgegeven boek
heeft meer waarde als propagandistisch dan als wetenschappelijk werk. Het
is niet een critische, rustig- objectieve beschouwing van Swedenborq's
essay over de gemeenschap tusschen de ziel en het lichaam, maar een
geestdriftige verheerlijking van den meester door een neo-Swedcnborgiaan.
Aan het eigenlijke werk dat in vertaling slechts 36 bladzijden beslaat,
zijn verschillende noten, met aanhalmgen uit andere werken van Swe-
denborg toegevoegd. Daarop volgen een brief van Thomas Hartley
waarin deze Swedenborg bijzonderen lof toezwaait, verder brieven van
Swedenborg en de lofredenen welke kort na diers dood en op het
Ie eeuwfeest der „Swedenborg Society" in Londen ten jare 1910, ter
nagedachtenis van S. zijn gehouden. Van de uitgebreidheid van het
huidige Swedenborgisme wordt daar (blz. 136 v.v.) een en ander in
cijfers meegedeeld. De groote verdiensten van dezen eigenaardigen,
menigmaal miskenden en in zijn vaderland gedurende langen tijd ver-
geten zoon van Zweden worden thans erkend, ook al was het opschrift
van een krans, bij de overbrenging van S.'s lijk uit Engeland naar
Zweden in 1908, op de kist neergelegd: „Groot in wetenschap, Grooter
in Philosophie, Het Grootst in Theologie" schromelijk overdreven. Swb-
denborg's verdiensten als anatoom, geoloog en chenaicus komen wel 't
meest naar voren uit den veelzijdigon arbeid van dezen ,,omnis homo",
wiens leven en geschriften (blz. 125 en blz. 138 v.v.) met een groote
voorliefde worden vermeld. Is de beteekenis van zijn philosophisch-
theologische studies even groot en hebben deze zoo groote waarde ook
nog voor onzen tijd, dat een uitgave als deze als een belangrijk teeken
des tijds moet worden beschouwd ? Swedenborg is bekend om zijn
mystiek en occultisme. In onzen tijd is er veel vraag naar beide. Het
is echter uit een wijsgeerig oogpant niet de vraag of het Swedenborgisme
BOEKBESPREKING. 257
een belangrijk verschijnsel is om zijn mystiek en occultisme als zoodanig,
m£tar om zijn specialen vor.n, om den wijsgeerigen ondergrond daarvan.
Het antwoord hierop moet ontkennend luiden. Het wijsgeerige is hier toch
zoozeer vermengd met en vertroebeld door het mystieke en occulte, dat
het deerlijk schade heeft geleden. Een zoodanige mixtuur is fnuikend
voor de philosophie. Bedenkelijk reeds is de loftuiting door den schrijver
in zijn inleiding neergeschreven : „Swedekbobg is de eenige Phüosoof
„en Theoloog, die Religie en Wetenschap met elkander verbroedert als
„twee zaken eener zelfde waarheid waarvan de hoogere in de geesteUjke
„en de lagere in de natuurlijke wereld hgt. Hij leert dat zij elkander
„noodig hebben en dat ware Philosophie een ware dienstmaagd van de
„Religie is" (blz. VIII). Het Swedenborgisme wil dus ten opzichte
der philosophie weer terug tot het scholastische: „ancüla theologiae".
Of hever het is nog niet toe aan de philosophie. Want het mengelmoes
van philosophie en theologie dat Swedekbokg opdiachte, mag eigenlijk
niet den naam van ware philosophie en evenmin vtm waure theologie
dragen. In het betreffende werk wisselen gedachten over ziel en lichaam
af met symbolische verklaringen van de hel, van den boom des levens,
van de verdoemenis enz. Van de stelling: „wat geestelijk is, kan uit
„niets anders dan uit den geest voortkomen", maakt S. de volgende:
„Wat geestehjk is, kan uit niets anders voortkomen dan uit Liefde en
„de Ldefde uit geen andere bron dan uit Jehova God, die de Liefde
„zelve is" (blz. 7). Met al wat occult en theosophisch is, heeft het
Swedenborgisme gemeen, dat het den geest materiskhseert, het geestelijke
als een materiahsatie beschouwt. Zoo spreekt S. herhaaldelijk van de
Zon der geesteUjke wereld. „Dat er in de geesteUjke wereld een andere
„Zon is dan in de natuurlijke wereld, kan ik naar waarheid getuigen,
„omdat ik die Zon gezien heb" (blz. 6, zie verder ook blz. 14, 15, 23
enz.). Op hetgeen Swedkïtboro „naar hooren en zien heeft uitgegeven"
beroept zich, nadrukkelijk cursiveerend, de vertaler in zijn inleiding
(blz. IV). Mders lezen wij van engelen: ,J>aar de engelenhemel in drie
graden onderscheiden is, zoo is ook het menschelijk gemoed in drie
graden onderscheiden, omdat het gemoed der menschen een beeld is
van den hemel, dat wil zeggen dat het een hemel in het klein is. Daar-
door is de mensch bekwaam om een engel te worden in een dezer drie
hemelen" blz. 28^. In zijn werk „Over de goddelijke liefde en de god-
delijke wijsheid", wordt o. a. de afstfuid tusschen de engelen en de zon
der geestelijke wereld besproken.
Wat er na aftrek van dit alles overbUjft aan philosophisch gehadte
is gering en beperkt zich tot een korte behandeling van drie meeningen
en hypothesen omtrent de gemeenschap tusschen ziel en lichaam: (a)
Physische of natuurlijke invloed, (b) Geestelijke invloed en (c) vooraf
vastgestelde Harmonie (blz. 1 — 3). Later behandeld S. deze drie hypo-
thesen nog eens in een phantastisch verhaal, waarin Aristoteles, Dks-
CAKTES en Leibmiz elk met drie leerlingen verschijnen, en ieder voor
zich hun opvatting gaan uiteenzetten, waarna het lot wordt geworpmi.
258 BOEKBESPREKING.
dat uitwijst: de geestelijke invloed van de ziel op het lichaam ia de
ware opvatting Iblz. 33 v.v.).
S. is een voorstander van de populaire opvatting, dat de ziel inwerkt
op het lichaam. De beide andere opvattingen : de invloed van het lichaam
op de ziel en Leibniz' „harmonia praestabilita" wijst hij van de hand.
„Behalve de drie genoemde meeningen aangaande de gemeenschap tus-
„schen ziel en lichaam is een vierde meening niet mogelijk, want of de
,,de ziel moet op het lichaam werken of het lichaam op de ziel, of z©
„moeten in verhouding met elkander werken" (blz. 2).
S. stelt, gelijk de meesten, het probleem verkeerd. Hij vraagt : hoe
is het verband, de samenwerking tusschen ziel en lichaam te denken ?
Hij gaat dus van de vooronderstelling uit, gelijk wederom de meesten,
dat ziel en lichaam van elkander gescheiden zijn. De grondfout van de
probleemstelling is de stilzwijgende vooronderstelling dat lichaam en ziel
oorspronkelijk gescheiden zijn. Het probleem is niet: ,,Hoe kunnen ziel
en lichaam vereenigd zijn, hoe is hun samenhang ?" maar het pro-
bleem is: ,,hoe kunnen ziel en lichaam uit elkander vallen?" Bij deze
laatste vraag wordt vooropgesteld dat ze oorspronkelijk verbonden zijn.
Nu staan deze twee vooronderstellingen geenszins op één lijn, immers de
ervaring leert de verbintenis van lichaam en ziel en niet de scheiding
van lichaam en ziel. Het verwondert ons dat S. niet van de zuivere
voorondersteUing der verbintenis van hchaam en ziel uitgaat, juist S. die
zich tot staving van zijn opmerkingen over de geestelijke wereld, telkens
op analoge verschijnselen in de'natuurlijke werald beroept en dus met
de ervaring rekening houdt.
Dit is de eerste fout. De tweede, uit de eerste voortvloeiend, is dat S.
er zoo bijzonder veel waarde aan hecht te weten of de ziel op het lichaam,
dan wel het lichaam op de ziel inwerkt. De vulgaire opvatting is dat
zoowel het lichaam op de ziel als de ziel op het hchaam inwerkt. Noch
aan het lichaam, noch aan de ziel wordt dan de prioriteit toegekend.
Maar in dat geval moet men zoeken naar een derde, waardoor lichaam
en ziel verbonden worden. Dit beseft S. en om aan het fatalisme van
Leibniz' „harmonia praestabilita" te ontgaan, stelt hij de prioriteit van
de ziel boven het lichaam, en beweert: de ziel werkt in op het lichaam.
Maar aangezien voor S. ziel en lichaam verschillende substaxities zijn,
waarvan de een behoort tot de geestelijke, de andere tot de natuurhjke
wereld, dus twee gescheiden substanties, van welker scheiding hij, zooals
wij zagen, uitgaat, en er dus eigenlijk van een vereeniging van die twee
geen sprake kan zijn, terwijl toch die vereeniging moet worden gecon-
stateerd, kan die inwerking niet anders geschieden dan uit die geestelijke
wereld, waartoe ook de ziel behoort, uit het bovennatuurlijke. Zoo
kwam hij er toch weer toe om een derde op te nemen in zijn betoog
en die derde was God. Zoo lezen wij (blz. 19): ,,Want de ziel vloeit in
„het gemoed en daaruit in het lichaam en brergt met zich het leven,
„dat zij zonder onderbreking van den Heer ontvangt en het zoo mid-
,, dellij k in het lichaam overbrengt, waar zij door eene vereeniging van
BOEKBESPREKING. 259
„den iniiigsten aard oorzasü^ is, dat hek lichaam schijnt te leven." En
op blz. 1 1 : „De ziel is inderdaad niet leven v£ui zich zelve, maar zij is
„een receptaculum van leven, voortkomend uit God, die het leven in
„zich zelven is; alle influx behoort tot het leven en is daarom uit God. "
Volgens S. is dus de inwerking van de ziel op het hchaam een boven-
natuurhjke, een goddelijke, en daardoor is zijn beschouwing in den grond
Cartesiaiinsch, mïiar een nog meer theologisch gekleurd Cartesianisme,
dan dat van dezen wijsgeer zelf. Hij ziet dat zelf niet in en laat dan
ook aan Descartes' opvatting geen volle recht weervaren, wanneer hij
daarvan niets anders weet te zeggen, dan dat deze leerde, dat er geen
influx plaats heeft van het lichaam in de ziel, integendeel vïm de ziel
in het lichaam, „welke wij een influx bij gelegenheid en ook een gees-
„telijke influx noemen" (blz. 33). Immers voor Cabtesitts was de wil
van God de bemiddelende factor tusschen ziel en lichaam. De vereeniging
was slechts een vereeniging van hoogerhand, en Cabtesitjs maakte
dïitirdoor juist datgene wat verklaard moest worden tot een voortdurend
wonder, tot iets onverklaards, tot iets bovennatuurlijks. En Swedenbobg
doet precies hetzelfde en huldigt feiteUjk het occasionaUsme dat in het
Cartesianisme besloten lag en daaruit ia voortgevloeid, een theologisch
occasionalisme.
Evenmin als , Descastes laat hij Aristotei.es recht wedervaren. Wan-
neer hij de leerlingen van Aristoteles laat zeggen (blz. 33) : „Zijn de
„zintuigen van het lichaam niet gelijk een voorportaal, waardoor alleen
„toegang verkregen wordt naar de ziel ? Hoe kan iemand door deze en
„ontelbare andere beschouwingen van denzelfden aard tot een ander
„besluit komen dan dat influx vcm de natuur uitgaat en dus natuurUjk
„is ?", dan is dit geenszins overeenkomstig de opvatting van Aristo-
teles, volgens wien de ziel juist de entelechie des Uchaams is, zoodat
dus het lichaam eerst in de ziel zijn doel vindt. Juist Aristoteles is
het geweest die de ziei zuiver heeft begrepen als het immanente doel
des Uchaams, als het zien van het oog, sds de tot reahteit geworden
potentialiteit des Uchaams. Hij moge naast de stelling dat de ziel niet
afzonderlijk zonder het Uchaam is, toch nog den -joijg als een afzonderUjk
principe gesteld hebben, dat van buiten af toetreedt (S. doet zelf niet
anders, zooals wij zagen), nochtans is het begrip van Uchaam en ziel
door Aristoteles zuiver begrepen. Het inzicht dat beide hun eenheid
vinden in den subjectieven gees*, die zich differentieert als ongescheiden
en onderscheiden Uchaam en ziel, om als denkend ik zich uit en boven
beide te verheffen en beide in zich op te heffen, bleef voor later tijden
bewaard. Hoever het Swedenborgisme daarvfm afstaat, is thans genoeg-
zaam gebleken, terwijl tevens bleek dat het oppervlakkig en onrecht-
vaardig is in zijn critiek op de wijsgeerige beschouwingen, waaraan het
zijn aandacht als terloops wijdde.
Ook de verschiUende opvattingen van het orgaan der ziel laat S.
(Aemhangsel Noot B) de revue psöseeren (hersenen en hart als zielsoi^atm
besprekend), om dan niet tot de zuivere slotsom te komen dat het
260 BOEKBESPREKING.
eigenlijke zielsorgaan.. .. het menschelijk organisme in zijn totaliteit is,
maar om weer te eindigen met de reeds vermoede uitspraak : ,,de ziel
„is de mensch zelf, omdat zij de meest innerlijke mensch is; daarom
„is haar vorm geheel en al en volkomen de menschelijke vorm ; toch is
„zij niet het leven, maar het allereerste receptabel van het leven, uit-
„gaande van God en aldus de woonplaats Gods" (blz. 49).
Voor wie de gemeenschap van lichaam en ziel en de onsterfelijkheid
der ziel nog problemen zijn. voor wie het begripsverband van lichaam,
ziel en geest nog niet verhelderd is, zij zullen zeer zeker niet door het
Swedenborgisme tot begripsverheldering komen, integendeel eerder tot
begripsverduistering geraken. De opleving van het Swedenborgisme is
niet uit een streven naar bezinning te verklaren, maar blijkbaar uit
een verlangen naar het heden zeer in trek zijnde occultisme.
Haarlem. Dr. A. H. Haentjens.
Prof. Dr. Jhr. B. H. C. K. van der Wijok. Gestalten en
Gedachten. De Erven Bohn, Haarlem.
In dezen bundel heeft de oud-Hoogleeraar een tiental opstellen samen-
gebracht, waarvan sommige reeds geruimen tijd geleden in tijdschriften
verschenen zijn. Zij zijn verhandelingen over de geestelijke stroomingen
van den tijd, zooals deze stroomingen zich in werken en geschriften
van bekende leiders der gedachte voordoen, en aan namen a's Ruskin,
Ellen Key, Nietzschb, Pierson zijn verbonden. Het publiek waarvoor
ze geschreven zijn, is hetzelfde waartoe de wijsbegeerte tegenwoordig
zich gaarne richt, waar zij de grenzen eener vakwetenschap wil over-
schrijden: het ontwikkeld en nadenkend leekenpubliek. Deze opstellen,
die geen specifiek wijsgeerige onderwerpen behandelen, behalve het eerste
dat over „Noodlot en Vrijheid" gaat, en het laatste, dat „ Wissel valhg
plichtbosef" getiteld is, hebben dan ook geen technisch-wijsgeerig karak-
ter, al zijn ze in wijsgeerigen geest geschreven.
Het laatste opstel bevat een kritiek op de destijds door Rauwenhoff
voorgedragen leer van het formeel karakter van den zedelijken imperatief.
Het plichtbesef laat zich niet binden aan een bepaalden kring van ver-
plichtingen, het heeft niet eenigen eigenen inhoud, meende R. en het
bestaat alleen in den gebodsvorm zelf. De inhoud welken het zedelijk
gebod aanneemt, is ontleend aan de ervaring en wisselt met volken,
geslachten en personen. Deze opvatting die door R. ten grondslag van
zijn godsdienst-wijsbegeerte wordt gelegd, beduidde de heerschappij
eener ultra-Kantiaansche zienswijs ten onzent, waartegen reeds toen werd
verzet gepleegd, zoowel van empiristische als van rationalistische zijde.
De gedachte dat aan het leven een zedelijken inhoud eigen is en dat het
zedelijke niet slechts als gebodsvorm zich voordoet, moest zich togen R.
doen gelder als erkenning van een algemeen levensdoel; waarvoor als
argument kon te berde gebracht worden : de gedachte van een algemeen
BOEKBESPREKING. 261
bewustzijn, waaruit zoowel dit levensdoel als ook dè imperatieve vorm.
waarin het optreedt, begrijpbaar zijn. Prof. v. d. W. verdedigt dienover-
^ eenkomstig tegen R. ,,er is een gemeenschappelijke menschelijke natuur,
die allen, het individueel belang buiten rekening gelaten, naiar een en
hetzelfde doel doet streven. Met onze lagere natuur wülen wij uiteen -
loopende dingen, met onze hoogere natuur dezelfde". Bij R. treedt de
zedelijke mensch in strijd met het algemeene ; maar hij vat het alge-
meene als empirische algemeenheid op, als historisch milieu, v. d. W.
stelt daartegenover „de onpersoonlijke macht der rede, die zich zoowel
in de erkenning van een algemeen geldige zedewet als van een algemeen
geldige wïiarheid openbaart".
In het eerste artikel ,, Noodlot en Vrijheid" wordt de mechanistische
opvatting van het zieleleven gekarakteriseerd en bestreden. Wordt het
„zelf" ontkend, dan is de eenheid uit het innerhjk gebeuren opgelost
en blijft slechts voor een mechanistische zielsbeschrij\*ing plaats. „Het
ik, zegt HuME, is een stroom van bewustzijnstoestanden." Prof. v. d. W.
antwoordt: ,,Hoe weet hij dat? Om het te weten, moet hij meer zijn
dan een stroom van bewustzijn, moet hij tevens zijn : bewustzijn van
een stroom." In dit woord is geformuleerd zoo kort mogelijk het on-
weerlegbaar argument, waarmee het objektief idealisme zich tegen een
positivistische zielsleer handhaaft. Maar de zaken zijn hier zoo eenvoudig,
dat zij worden voorbijgezien, hetgeen den schr. tot deze aardige toelich-
ting noopt: ,,Men vergeet zoo hcht het allereenvoudigste op te merken.
Verdeel de tien woorden van een volzin over tien personen, zoodat elk
enkel zijn eigen woord kent. De zin wordt niet gevat, ook al duwt ge
de menschen nog zoo dicht op elkander." Is aldus het zelf een element,
wïiarmee de psychologie heeft rekening te houden, dan is een opvatting,
waarbij de ziel alleen maar door de associatie der gedachten bewogen
wordt afwijsbaar; het begrip van willen ia geen ledig begrip ,, het gevoel
van werkzaamheid, dat het willen begeleidt, bedriegt ons niet". „Het
willen is.... een verandering van het zelf door het zelf". Uit dien
hoofde heeft dan ook de wet der kausaüteit geen aanspraak op alleen-
heerschappij en mag in geen enkel proces het uitwendig kausaal verloop
als eenig beginsel des geschiedens worden aangemerkt. ,, Zelfs de steen,
die valt, is geen slaaf van een wet. De steen die valt, valt volgens zijn
eigen aard. De stoffelijke dingen bewegen zich in de lijn van den ge-
ringsten weerstand, maar zoo zouden zij zich bewegen indien zij gevoel
hadden en met de minste moeite trachtten vooruit te komen. Daar de
wetten der natuur niets doen en slechts formules zijn, waaraan de
gedragingen der dingen beantwoorden, is het mogelijk dat het werk-
tuigelijk geschieden enkel een vertooning voor het oog van den daar-
buiten staanden waarnemer, dat gevoel en streven allerwegen de
springveer zijn van het geschieden." Uit deze gedachte van innerlijke
vrijheid worden vervolgens in dit artikel verscheiden literaere werken
van den nieuwen tijd beschouwd.
Ik heb op dit eerste en laatste stuk van den bundel de aandacht
262 BOEKBESPREKING.
gevestigd, omdat ze een blik geven op de wijsgeerige opvattingen van
den schrijver. Overigens is het de objektieve, onbevangen geest, waarmee
Prof. V. D. WiJCK zich tegenover zijn onderwerp stelt, welke in hem den
wijsgeerigen schrijver doet herkennen.
Boven alles schijnt mij de karakteristiek van Piebsons ,,innerlijken
mensch" geslaagd. Wat er wijsgeerigs in hem was en wat er aan zijn
wijsgeerigheid ontbrak en moest ontbreken, wordt hier uiteengezet door
een begrijpenden tijdgenoot, wiens eerbied geen kritiek verhindert. In de
studie over Nietzsche, in welke zeker niet minder materiaal bondig is
samengevat, treft vooral de helderheid, waarmee uit de verschillende
trekken der Nietzschiaansche gedachte een gezamenlijk beeld wordt
opgebouwd. Dat ook de tegendeelen hun waarheid hebben in de ont-
wikkeling der kuituur is de leiddraad der gedachte waarmee wij den
moralist N. begrijpen. Het komt mij echter voor, dat hier éen zijde van
N.'s natuur en werk niet in aanmerking is genomen, en dat juist deze
een groot gedeelte der sympathie verklaart, door N. bij het jonger
geslacht geoogst : N. is ook de bemiddelaar tusschen de moderne en de
Grieksche beschaving. Hoezeer hij in de waardeering der Atheensche
wijsbegeerte moge misgetast hebben : hij heeft toch een weg gewezen,
waarlangs het moderne gemoed Griekenland terugvindt.
Wij wenschen dezen verzamelden opstellen vele lezers. Aan intellek-
tueele lektuur van dit gehalte is behoefte en neme steeds de behoefte toe.
B. DE H.
LUDWIG COELLEN'S KENNISTHEORIE
DOOR
Dr. J. A. DÈR MOUW.
Dr. LuDwiG CoELLEN lieef t onder de, eerst na studie van
het boek te begrijpen, titel : „Das Sein als Grenze des
Erkennens" een kennisleer gegeven, waarvan èn hoofd-
gedachte èn uitvoering èn draagkracht bij de eerste
lezing een verbijstering wekken, die het nuchter oordeel
onmogelijk maakt ; eerst wanneer je, tot rust gekomen,
het ingewikkeld gedachtenwerk nauwkeurig gaat be-
studeeren en ontleden — voor zoover je 't begrijpt ;
want het is nu en dan heel duister, zoowel door de inder-
daad verschrikkelijke diepzinnigheid van enkele beschou-
wingen, als door de naar mijn meening onbetwijfelbare
tegenspraken en de vaak ondoorzichtige schikking en
samenhang — vestigt zich langzamerhand een meening,
die, al blijft de bewondering ongeschokt voor de konse-
kwentie, waarmee het eenmaal gekozen uitgangspunt
gehandhaafd wordt, voor het ongewoon spekulatief talent,
waarmee het stelsel wordt gesponnen, voor de naar mijn
weten oorspronkelijke blik op de philosofische ontwik-
keling na Kant, en voor de interessante apergu's, die
als parels ingevat zijn in het zilverfiligran van zijn rede-
neering, toch heel scherp afsteekt tegen de eerste indruk,
doordat de vroegere blijdschap over vermeend succes ver-
drongen wordt door teleurstelling over het blijkbare
T. V. W. VI. l8 ;
264 LuDwiG Coellen's kennistheorie.
tekort. Voordat ik dit toelicht, zal ik een overzicht
geven van het werk ; het bestaat uit twee gedeelten, die
in waarde erg verschillen ; het eerste gedeelte behandelt
in hoofdzaak de betrekking tusschen Kennen en Zijn.
I.
In het nog niet philosofisch bewustzijn staat een waar-
nemend, denkend, kennend Ik tegenover een gegeven
wereld van zijnde dingen ; omdat in deze faze het Ik
als subjekt, als drager wordt beschouwd van de ken-
funktie, kan dit standpunt het subjektieve worden ge-
noemd. Daarna duikt het inzicht op, dat, wat zijnde
dingen schenen, bewustzijnsinhouden of -produkten
zijn ; het vroegere subjektieve weten, dat een werkzaam-
heid was van het Ik binnen zijn lichaam, wordt vervangen
door de hoogere, philosofische ervaring^), waarin niet
langer een, in het lichaam huizend. Ik de hem vreemde,
de van hem onafhankelijke buitenwereld bekijkt, en die
dus transsub jektief mag heeten.
De (alleen solipsistisch op te vatten) ervaring zelf geeft
dus twee soorten van kennis : de gewone, bijv. natuur-
wetenschap, en de philosofische ; bij elke soort van
kennen hoort een bepaalde soort van Zijn : het Zijn van
de boom is voor hem, die meent dat zijn Ik door middel
van een in zijn lichaam verloopend proces het van alle
waarneming onafhankelijke Ding waarneemt, anders
dan voor hem, die weet dat èn lichaam èn boom bewust-
zijnsprodukten zijn. Zoo staat dus het Zijn in funktioneele
betrekking tot het kennen ; het is de transsub jektieve
ervaring, waarin die funktioneele afhankelijkheid on-
middellijk gegeven is, en eerst daarna en daarnaar kan
ze worden vastgesteld ook voor de subjektieve. Alleen
op die wijze kan het centrale probleem opgelost worden
van de betrekking tusschen bewustzijn en Zijn, zonder
dat men terecht komt in een cirkel, waaruit de philo-
sofie zich nog steeds niet heeft kunnen redden (pag. 7),
i) Ik herinner er aan, dat ik hier Coellen's gedachten geef, niet de mijne.
LuDwiG Coellen's kenxistheorie, 265
nam, zonder dat men het psychische, het alleen gegevene,
toch laat dragen door materieele processen, die, als deel
van het gekende, zelf weer psychisch moeten zijn. Die
cirkel wordt vermeden, wanneer we binnen het individueel
bewustzijn twee ervaringssoorten onderscheiden : de
subjektieve met de ééne verbinding van kennen en Zijn,
en het transsub jektieve met de andere verbinding, in
tegenstelling tot de gewone kennisleer, w^aarin het ken-
nen een reeks vormt, beginnende bij de gewone ervaring
«n eindigend bij het philosofisch begrijpen ; de onont-
wikkelde heeft dan met zijn soort van weten en de
daarbij hoorende Zijnssoort ongelijk tegenover de philo-
sofie. Maar vergeten wordt, dat voor het niet-philoso-
fisch bewustzijn het ding, ook al verklaart Kant het voor
€en phaenomenon, zóó is, als dat bewustzijn het kent,
nam. een Zijn. Wanneer Kant vraagt : ,,Hoe is de er-
varing (van de gewone mensch) mogelijk ?", heeft hij
het daarin vervatte Zijn door zijn vraag al gemaakt
tot iets problematisch en staat hij al midden in een heel
andere beschouwingswijze ; hij meent een kritiek te
leveren op de gewone ervaring en geeft inderdaad een
uiteenzetting van zijn eigen (philosofische) soort van
ervaring en daarmee overeenstemmend Zijn. Dat hij zich
aan de lagere, onphilosofische, ervaring bindt door ze te
willen verklaren, maakt de andere Zijnssoort, die alleen
bij de transsub jektieve blik past, onzuiver (Ding an sich).
In navolging van Kant miskennen de kennistheoretici,
dat bij elke manier van kennen een manier van Zijn,
als tegenpool, hoort ; ze beginnen er mee, het Zijn als
een van het kennen onafhankelijke grootheid aan te
nemen, waarop dit kennen dan met meer of minder
succes moet worden gericht, zoo dat het phUosofisch
weten het op de volmaaktste wijze onthult. In tegenstel-
ling daarmee moet worden ingezien, dat het Zijn een
variabele is, die van het kennen afhangt, en het doel
van de kennistheorie is, de algemeene wet te ontdekken,
die aan het kennen zijn inhoud, het Zijn, geeft, en de
verschillende ontwikkelingsfazen ervan met de erbij
266 LuDwiG Coellen's kennistheorie.
hoorende Zijnssoorten in hun samenhang te begrijpen.
Na deze inleiding volgt de uitvoering van het plan,
die meteen de rechtvaardiging zal zijn van het uitgangs-
punt.
Kennen is een bewustzijnswerkzaamheid, en bewust-
zijn is de onmiddellijke identiteit van werkzaamheid en
produkt. Zoolang nu alleen de identiteit wordt ingezien
van die gewaarwordingen, wier som en samenhang het
lichaam is, en de werkzaamheid van het Ik, zoolang voor
het Ik alleen het lichaam onmiddellijk funktieprodukt is,
zoolang hebben we de subjektieve vorm of faze of soort
van het kennen, waarin de dingen van de buitenwereld
nog niet bewust zijn als gevolg van de werkzaamheid,
maar als een gegeven Zijn ^). Ten onrechte neemt men
aan, dat het Ik de dingen leert kennen door hun inwer-
king, door de prikkels. Wel hoort het tot de natuur-
wetenschap, de samenhang van lichaam en buitenwereld
oorzakelijk te begrijpen, maar de philosofie heeft haar eigen
methode ; in de ervaring van de gewone mensch bestaat
apart de werkzaamheid in of van het lichaam en daar-
naast de aanschouwing van de buitenwereld : ik zie en
betast een ding, maar dat zien en betasten is een doen
van het organisme, en daarnaast heb ik, als een bizondere
waarneming, kennis van de dingen : de ervaring, dus
't geen werkelijk beleefd wordt, bevat geen mechanische
oorzakelijkheid tusschen de twee. De totale subjektieve
kennis bestaat uit twee deelen : het Ik, incl. het lichaam,
en de buitenwereld ; en wel is er tusschen die beide
deelen zekere betrekking — ze vormen immers samen de
kennis als bewustzijnsprodukt — maar oorzakelijk is
die betrekking niet : de psychologie en de kennistheorie
hebben zich dat laten aanpraten door de natuurweten-
i) De redeneering op pag. 19 en 20 is niet helder; precies zoo, als ik 't
hier weergeef, staat het er niet ; maar ik zie geen kans, de duistere beschou-
wingen anders samen te vatten. COELLEN vermengt hier, dunkt me, zijn
philosofische blik met de halfbewuste, althans niet scherp geformuleerde, maar
zeker sterk er van verschillende meening van de niet-philosophische mensch,
hoewel hij er zelf op aandringt (pag. 1 9), die twee zuiver uiteen te houder»
b ij de beschrijving. Later meer hierover.
LuDWiG Coellen's kennistheorie. 267
schap, maar wie zich de naïeve opvatting van het niet-
philosofisch bewustzijn, waarmee we hier alleen te maken
hebben, herinnert, erkent de fout. Het karakteristieke
van het subjektief kennen is dus het onderscheid tusschen
de identiteit van Ik-werkzaamheid en produkt (lichaam)
aan den eenen kant, en de kennis, die het Ik van de bui-
tenwereld heeft, aan den anderen kant.
Het subjektief bewustzijn wordt vervangen door een
hooger, zoodra het transsub jektief kennen doorbreekt,
dat niet alleen het lichaam, maar ook de dingen van de
buitenwereld als bewustzijnsprodukten doorziet in hun
onmiddellijke identiteit van funktie en funktieresultaat.
(Hier hebben w^e o.a. ook het wezenlijke van de aesthe-
tische aanschouwing, die eveneens haar objekten a s de
bewuste produkten van haar werkzaamheid bezit ; en
terwijl voor het Ik alleen het eigen lichaam — bewust-
zijnsinhoud — organisme is, zijn alle produkten van de
aesthetische transsub jektieve aanschouwing organismen).
Eerst met deze transsub jektieve ervaring begint de phi-
losofie : tijdens het subjektief kennen is het inzicht in
het produkt-zijn begrensd tot het lichaam : zoodra die
begrenzing is opgeheven, is de ombuiging, de reflexie,
van de werkzaamheid op zich zelf, en daarmee de Be-
gründung van de bewustzijnsinhouden, dus de philosofie,
mogelijk. In de vorige faze, het subjektief kennen, had
het Zijn de beteekenis van de Natuur, als een vreemde
macht overeenkomstig de betrekking Ik — Buiten-
wereld ; tegelijk met deze betrekking is de Zijnssoort
veranderd : dat Zijn is nu niet meer iets absoluuts, maar
alleen de Natuur van de lagere soort van kennis ; het Zijn
is voor de philosoof een grens, niet als een slagboom, die
van buiten het bewustzijn afsluit, maar als een moment,
waarin de organizatie-engte van het kennen zich uit. De
philosoof doorziet het Zijn als funktie van het kennen,
als afhankelijk daarvan ; zooals de cirkel de grens is van
het cirkehiak, er toe hoort en er van afhangt, zoo is het
Zijn de grens van het kennen. Want in het philosofisch
bewustzijn is het Zijn niet verdwenen : ook het philoso-
268 LUDWIG COELLENS' KENNISTHEORIE.
iisch kennen is niets anders dan een bizondere verbin-
ding van bewustzijn en Zijn. De verbinding Ik — Buiten-
wereld is verbroken, maar ingebroken is de nieuwe
verbinding van bewustzijn en Zijn, waarin de nieuwe Zijns-
soort de begrenzing is van de nieuwe kennissoort, de
uitdrukking van de engte van de kennisorganizatie-nü.
De individualistische opvatting is hiermee onmogelijk
gemaakt: nu het lichaam en de dingen van de buiten-
wereld worden begrepen alsprodukten vandekenfunktie,
is het empirische Ik, als drager van het weten, ver-
vangen door een hooger instantie. Kant's nooit heele-
maal overwonnen afhankelijkheid van de subjektieve
faze met haar centraal Ik en haar Zijnssoort, blijkt uit
zijn transcendentale apperceptie, opgevat als Bewusst-
sein überhaupt, als de niet- of boven-individueele een-
heidsband, de niet- of boven-individueele drager van het
kategorieel apriori, en uit zijn Ding an sich, als pendant
daarvan. Beide gedachten moeten gekorrigeerd worden
door het weglaten uit Kant van de herinnering aan de
subjektieve kensoort met haar soort van Zijn : het boven-
individueele kan het philosofisch denken al dadelijk daarom
niet aannemen, omdat het aan het solipsisme gebonden is.
De tegenstelling van Ik en Buitenwereld, door de phi-
losofie ten onrechte vervangen door die van Ik en Niet-Ik,
waarbij het Ik in de gewijzigde vorm van bewustzijns-
subjekt het organizeerend middelpunt bleef van het ken-
nen, wordt nu door het transsub jektief kennen veranderd
in een vereeniging, een samenhang van kenfunktiepro-
dukten, zóó dat met een altijd aanwezige kern van
lichaamsgewaarwordingen (—gewaarwordingen, die samen
het lichaam vormen), gewaarwordingen van de buiten-
wereld zich aansluiten en het Ik uitgebreid of verhoogd
wordt tot de Eenheid van het proces van de werkzaam-
heid ; doordat Kant te veel bleef hangen aan de vorige
faze van het kennen, verving hij het empirisch Ik door
een abstrakt, onvindbaar funktie-subjekt, de transcen-
dentale apperceptie, die dan het Ding an sich tegenover
zich had, zooals het empirisch Ik de dingen van de bui-
LuDwiG Coellen's kennistheorie. 269
tenwereld, in plaats van het Ik te ontzetten uit zijn
hooge positie.
Die funktie, als de eenheid waarvan nu het Ik wordt
doorzien, is nooit absoluut vrij, noch in de subjektieve,
noch in de transsubjektieve faze : het kennen is altijd
onderworpen aan een wet, de kategorieele begrenzing,
die de zooeven genoemde organizatie-engte uitmaakt ;
bij het subjektieve kennen wordt die engte overwonnen,
zoodra de transsubjektieve ervaring doorbreekt, maar de
kategorieele beperking van dat transsubjektieve kennen
is niet weg te nemen, Aan de produkten, die hetzelfde
zijn als hun grond, de werkzaamheid (cf. de definitie van
bewustzijn in 't begin) komt die engte tot uitdrukking in
het Zijn. En hiermee is Kant's negatief grensbegrip,
zijn Ding an sich, gekorrigeerd en verhelderd. Want
wat was oorspronkelijk de taak van het kennistheoretisch
onderzoek ? In deze verbinding : kennen — het gekende
het Zijn te bepalen, dat er van 't begin af aan in stak ;
die verbinding werd veranderd in de bewustzijnsbetrek-
king Ik — Niet-Ik, waarbij het Zijnsmoment verwijderd
werd uit de funktie, die het toch voortbracht : het Zijn
bleef nu natuurlijk, waartoe het gemaakt was, een aan-
hangsel, een negatief grensbegrip. Maar de beteekenis
daarvan is nu doorzien : het is de begrenzing, die over de
soort van het kennen beslist. De transsubjektieve erva-
ring, waarvan de begrenzing niet verder kan worden
opgeheven, die toestand, waarin zoowel de aesthetische
aanschouwing als het philosofisch begrijpen verloopt als
een voortbrengen van produkten, is de intellektuelle
Anschauung van Fichte en Schelling ; in die transsub-
jektieve kijk van de werkzaamheid op zich zelf ontstaan
als relatiebegrippen het begrip van de soortelijke bepaald-
heid of gegevenheid of begrenzing of eindigheid, èn het
begrip van de absolute vrijheid of oneindigheid, waarbij
de funktie, als het werkelijke, onder de idee van de
onwerkelijke oneindigheid wordt gesteld : de Natuur
of het kennen is eindig, voorzoover de idee van de
absoluut vrije (= niet kategorieel begrensde) werkzaam-
270 LuDwiG Coellen's kennistheorie.
heid het noodzakelijk te denken korrelaat, de niet niet-
te-denken tegenhanger ervan is ; hetzelfde proces, dat
zich in zijn begrenzing als eindige natuur verwerkelijkt,
is als absoluut vrij onwerkelijk, een idee, die dus im-
manent is in de Natuur. De Natuur of het kennen wordt
in de terugbuiging van de werkzaamheid tot de reflexie op
zich zelf, begrepen als de eindige verwerkelijking van
de idee, die dus het beginsel is van het begrijpen van de
werkelijkheid en tegelijk een maat voor de waardebepa-
ling. Wanneer we nu willen weten, in welke richting
de immanente idee de werkelijkheid stuurt, dan hoeven
we maar te letten op het verschil tusschen de lagere en de
hoogere kenfaze, de uitbreiding nam. van de werkzaam-
heids-Offenbarung over de buitenwereld, die vroeger
een van de kenfunktie onafhankelijk Zijn scheen ; de
ontwikkeling van de werkelijkheid is de ontwikkeling
van de Selbstofïenbarung des Prozesses ; de graden
van deze funktie-Ofïenbarung zijn de vroeger genoemde
soorten van het kennen.
Als laagste kensoort, of zelfopenbaringsfaze van de
idee, hebben we tot nog toe de subjektieve faze beschouwd,
maar als hieraan voorafgaande en in de subjektieve
opgenomene kunnen we een nóg minder volmaakte rekon-
strueeren, de ondermenschelijke, waarin lichaam en bui-
tenwereld nog niet als tegenstellingen onderscheiden
worden en de buitenwereld alleen bijwereld is.
Na in het eerste gedeelte de betrekking tusschen kennen
en Zijn te hebben uiteengezet, konstrueert Coellen in
het tweede gedeelte de ervaring in deze zin, dat hij het
ontstaan van de ervaring als een ontvouwing van pro-
dukten uit het gezichtspunt van de zelfopenbaring van
de idee tracht te begrijpen in een systeem van graden
of trappen, waarbij het solipsisme gehandhaafd blijft
en de kategorieel bepaalde engte nader wordt gespeci-
ficeerd als begrenzing door de tijd als „vorm" van de
funktie, de ruimte als ,,vorm" van het werkzaamheids-
produkt, en hun vereeniging, het geheugen. Door rede-
LuDWiG Coellen's kennistheorie. 271
neeringen in schimmig duitsch van de spookachtigste
soort, langs vale beschouwingen, die ik niet kan weergeven,
omdat ik ze niet begrepen heb, komt de schrijver tot de
algemeene kategorie : de wet van de noodzakelijke be-
trekking van tijd en ruimte of de wet van het geheugen,
welke wet zich splitst in twee soorten : oorzakelijkheid en
doelmatigheid, waarom heen Coellen dichte nevels
van verklaring wikkelt. Nadat — volgens de schrijver —
de verschillende trappen van de zelfopenbaring van de
idee als een genetische samenhang zijn aangetoond,
wordt het uiteengaan van het kennen in twee richtingen :
de aanschouwing en het begrijpen besproken. De idee van
het oneindige is de absolute eenheid van aanschouwen en
begrijpen : de aanschouwing is de Entausserung van de
werkzaamheid tot de produkten, het begrijpen de reflexie
van die Entausserung op of tot de werkzaamheid, en de
werkelijkheid is de ontwikkeling uit de toestand van
vervreemding naar de eenheid. Achter ons, in de onder-
menschelijke faze, heeft de funktie haar produkt als een
onbegrepen Zijn, zonder inzicht in hun afhankelijkheid
van de funktie ; vóór ons ligt, als doel, het absolute zelf-
bewustzijn, de absolute eenheid van aanschouwen en
begrijpen, de ideale zelfopenbaring van de idee, waarbij
de kategorieele begrenzing vervallen is.
II.
Het spijt me, dat ik van het tweede gedeelte, waarin
de solipsistische ervaring wordt gekonstrueerd, niet een
overzicht heb kunnen geven zooals van het eerste :
ook al zijn de beschouwingen over het Zijn niet allemaal
even helder, de bewijsvoering is toch te begrijpen : in
de konstruktie — griezelig woord ! — van de ervaring
daarentegen is de schrijver volgens mijn meening veel
minder gelukkig geweest. Ik geloof dat hiervoor drie
oorzaken zijn te vinden.
Ten eerste : de schrijver wil zijn redeneering streng solip-
sistisch houden, het eenig goeie, kennistheoretisch
272 , LuDwiG Coellen's kennistheorie.
standpunt, dat hij over 't geheel met bizonder te waar-
deeren konsekwentie handhaaft behoudens een later te
noemen uitzondering. Het onbewuste denken, ,,den in
sich unmöglichen Begrifï des Unbewussten" (pag. 184
Noot) verwerpt hij, en een metaphysika, die het voor de
mensch onkenbare aanneemt, ,,Metaphysik so-
ferii sie Transzendenz für das Begreifen bedeutet, (ist) an
and für sich ein Unsinn" (pag. 215). Dus zonder een
van alle menschelijke waarneming, van alle mensche-
lijk denken onafhankelijke Natuur, zonder een achter-
grond, die uit zijn rijkdom aan kategoriën de kunstige
samenhang van ieders heelal te voorschijn spint, tracht
de herleving van Fichte de ervaringswereld te voorschijn
te too veren uit twee abstrakties : de werkzaamheid, „die
Tatigkeit" of ,,das Tun", en de identiteit daarvan met
de werkzaamheidsprodukten, geholpen trouwens door de
gewaarwordingen : ,,Die Empfmdung ist das letzte Ele-
ment, welches das Begreifen einfach als das Naturmate-
rial anzuerkennen hat" (pag. 151). We moeten zeker
blij zijn, dat de gewaarwordingen althans niet op duistere
manier uit een begrip voor den dag geknepen, maar
erkend worden als niet verder te herleiden voortbreng-
sels van het Tun ; ondertusschen, zelfs met hun hulp
komen we er niet, omdat ze, als ik Coellen goed be-
grijp, kategorieloos zijn. Men zou verwachten dat een
philosofie, die de idee aanneemt, daar dan tenminste al
het nut uit haalde, dat uit het goedige wezen te melken
is, en haar opstelde als uitstralingscentrum van de
kategorieele draden, waaraan de parels van de gewaar-
wordingen samen geregen zijn tot wereldstelsels. Maar
ook dat niet. En de Ruimte en de Tijd en de Eenheid
en de Oorzakelijkheid en al de verdere kalk en de bouten,
die de gewaarwordingen aaneen en uiteen houden tot
een ieders binnengeestelijk wereldhuis — ze moeten alle-
maal geperst worden uit het arme Tun, waarvan de drie-
letterige geheimzinnigheid bedenkelijk lijkt op het In-
dische Om. Geen wonder dus, dat er duisternis is over de
afgrond van Coellen's spekulatie. Telkens worden nieuwe
LUDWIG €0ELLEX'S KEXNISTHEORIE. 273
onderscheidingen gemaakt, nieuwe hulpbegrippen inge-
voerd, allerlei misverstanden voorkomen, verdere ver-
duidelijkingen beloofd, verwijzingen naar vroeger, ver-
wijzingen naar later aangewend, maar met al die reus-
achtige inspanning komt er niets anders voor den dag
dan donkere nevel, met hier en daar lichte plekken,
waar tusschen door je even de hemeldreigende berg-
titanen van groote gedachten ziet ; maar dan golven
de wolken weer dicht : keine Aussicht heute.
De tweede oorzaak is de ondoorzichtigheid van de
dispositie, die in de laatste helft hinderlijker is dan in
de tweede. Ook in de Grundlegung wordt de lezer telkens
getroost, dat hij dit of dat nu nog wel niet goed begrijpen
kan, maar dat in de latere beschouwingen alles terecht
komt ; maar de logische samenhang tusschen de verschil-
lende zinnen en groepen van zinnen is meestal duidelijk.
In de konstruktie van de ervaring daarentegen, die de
schrijver toch al moeite genoeg kost wegens de leegte
van het verklaringsbeginsel, werkt dit gebrek van de
dispositie bizonder irriteerend.
In het heele boek overkomt het je telkens, dat je, ter-
wijl je dacht de bedoeling van Coellen dóór te hebben
gehad, op een andere plaats leest, dat dit onmogelijk
geweest is, want dat het nu eerst heelemaal helder is
geworden, maar in het tweede, veel lastiger gedeelte
heeft die springerige wijze van behandelen het gevolg,
dat je de kluts heelemaal kwijt raakt, 't Is al erg ont-
moedigend om, wanneer je meende iets begrepen te heb-
ben, op eens te ontdekken dat dit niet mocht ; je hebt het
gevoel, alsof je 's nachts verdwaald bent in je eigen kamer :
je meent bij de kachel te zijn en stoot je hoofd tegen de
deur. Maar in de konstruktie van de ervaring spookt
het nog bovendien : van alle kanten hoor je giebelend
gefluister, dat je daarheen moet, neen, hierheen ; 't is
net als in de Midsummernight's dream : Goblin, lead
them up and down !
Behalve de armoe van de grondbegrippen en de ana-
tomische fouten in het uiteenleggen van het gedachten-
274 LuDwiG Coellen's kennistheorie.
lichaam, komt als derde oorzaak de eentonigheid van
de stileering. Het is niet genoeg, dat de hoofdgedachten
voor het oog duidelijk worden gemaakt door het mecha-
nisch middel van de kursiveering : ze moeten de lezer
voor zijn ziel worden gezet. Nadat ze uitgebeiteld zijn
in de taal en zuiver af gepolijst, moet de stileering het
magisch licht van de kunst er over werpen, zoodat je,
na de wording te hebben gevolgd van elk beeld apart, de
heele groep ziet staan in een samenvattende blik. Coellen
doet dat niet ; ik weet niet omdat hij 't niet kan of niet
wil ; misschien ook niet wil, omdat hij 't niet kan. Maar
zeker is, dat er in zijn werk bijna geen niveau-verschil
is tusschen de deelen, geen verhooging of verlaging van
accent. Geleidelijk en zonder noemenswaarde stroom-
versnellingen verloopt het betoog, als een beek, wier ge-
kanalizeerde tamheid plichtmatig het rad doet draaien
van een dooie gedachten-machinerie ; maar geen water-
val, waarin de bewondering bruist voor zijn regenboog,
waarmee hij de zon herhaalt, geen verbreeding tot hemel-
spiegelend meer. Die efïenheid, die gelijkmatige licht-
verdeeling doet je bij de toch al groote moeilijkheid van
de gedachtenontwarring telkens weifelen, of wat je nu
leest hoofd- of bijzaak is, en het uitwendig kunstmid-
del van de kursiveering komt je soms verrassen, als je
er niet in 't minst op verdacht was.
Ik wil nu enkele bezwaren noemen, die ik heb tegen
het werk. Eerst zal ik de verhouding tusschen kennen en
Zijn bespreken en — korter — de idee en de kategoriën,
daarna het solipsisme.
III.
De inhoud van de eerste, systematisch heel gewichtige
bladzijden is dit : Onder kennen (Erkennen ^) verstaat
l) De grondigheid en gegrondheid, die in het duitsche begrip opgesloten
liggen, laat ik om de kortheid weg.
Bij „intramentaal" denk ik niet aan eenige hypotheze omtrent de „geest" ;
ik gebruik het woord als adjektief bij „bewustzijn".
LuDwiG Coellen's kennistheorie. 275
men in 't algemeen een bewustzijnswerkzaamheid, die
betrekking heeft op een Zijn, en deze betrekking, die als
ervaring wordt beleefd, heeft de kennistheorie te onder-
zoeken. „Unter dem Erkennen wird insgemein eine Be-
wusstseinstatigkeit verstanden, welche sich auf ein
Sein bezieht, und das Problem der Erkenntnislehre
ist seinem Ausgangspunkte nach diese Beziehung von
Bewusstseinstatigkeit und Sein, welche als Erfahrung
da ist oder erlebt wird, und welche untersucht, begrifïen
werden soU" (pag. 3). Maar nu moeten we al dadelijk
onderscheid maken : de ervaring levert niet maar één
soort van verbinding, Verknüpfung, niet maar één soort
van kennen, niet maar één soort van Zijn. De kennis-
theorie stelt zich haar taak zeker in de eerste plaats met
het oog op de gewone — gemeine — Erfahrung : daar
hebben de begrippen kennen en Zijn hun oorsprong :
wanneer een gewoon mensch, der gemeine Mann, een
ding waarneemt, dan is voor hem het ding net zoo, als
hij 't in zijn bewustzijn heeft, een Zijn ; de heele gewaar-
wordingsgroep heeft hij als een Zijn, en wat dat woord
beteekent, is voor hem duidelijk. Maar wanneer de phi-
losoof dat Zijn problematisch stelt en gaat onderzoeken,
dan heeft hij 't daarmee al veranderd, ,,und für die
Erfahrung überhaupt, für seine Erfahrung tritt jene
Unterscheidung in Kraft" (pag. 3). In de ervaring van
de gewone mensch is er een bepaalde verbinding van
een bepaalde bewustzijnswerkzaamheid en een bepaald
Zijn : deze drie termen zijn verschillend van de over-
eenkomstige termen van die ervaring ,, welche dem Philo-
sophen bei seiner erkenntnistheoretischen Untersuchung
als die Grundlage, als das Material vorliegt" (pag 4). Het
waarnemen van de gewone mensch „ist ihm ein im
Organismus als dem Trager sich auswirkendes Tun"
(ibid.) : hij ziet niet in, dat het ding een produkt van de
werkzaamheid is : het is er volgens hem onafhankelijk van
alle werkzaamheid. ,,Die Verknüpfung zwischen dem
Erkennen und dem erkannten Gegenstand ist durch die
Begrenzung des Tuns auf den Organismus und durch jene
276- LuDwiG Coellen's kennistheorie.
Objektivitat des Erkannten als ein fremdes Sein ge-
kennzeichnet" (ibid.) ; bizonder wezenlijk is het, dat deze
verbinding voor het Ik niet problematisch kan worden ;
het Ik komt er niet toe, de betrekking tusschen zijn werk-
zaamheid en het Zijn als zoodanig te zien en te onder-
zoeken ; omdat zijn werkzaamheid ,,auf den Organismus
begrenzt oder subjektiv, das Sein objektiv ist, so kann
das Ich den Erkenntnisprozess als solchen nicht erfassen"
(ibid.). Eerst wanneer het kennen zich als 't ware uit-
breidt over de dingen, ,,wenn diese Gegenstande un-
mittelbar in einer Beziehung zum Erkennen erscheinen,
so, wie vorher nur der Organismus erschien," dan is met
de zoogenaamde reflexie van het kennen op zich zelf het
onderzoek van het kenproces mogelijk. Die reflexie
is dus niet het begrijpen van de gewone ervaring, maar
van een hoogere, waarin, ,,an die Stelle des subjektiven
Erkennens ein der Begrenzung des Tuns auf den Orga-
nismus oder das Ich entbundenes, ein transsub jektives
Erkennen" (pag. 5) gekomen is, waarin dus ook het gekende
onmiddellijk bewustzijnsprodukt is en eerst als zoodanig
het Zijn als een moment bevat. Voor de philosoof heeft de
waarneming : ,,Ding" onmiddellijk ,,eine ganz andere
Erlebnisbedeutung als für den subjektiv Befangenen,
und wenn schon sein Geschaft das Begreifen ist, so
gründet sich dieses doch auf die Möglichkeit einer dem
Begreifen gegenüber primaren Erfahrung oder Anschauung
(pag. 5.)
Deze gedachten worden later in bizonderheden toe-
gelicht. De schrijver zegt wel, dat eerst de totale uitwerking
van het stelsel de rechtvaardiging zal kunnen geven van
zijn opvatting van de kennistheoretische taak ; en in
zoover zou het onbillijk kunnen schijnen, de wig van de
kritiek te drijven in het bij wijze van inleiding gegeven
overzicht over de toekomstige gang van de redeneering.
Maar ten eerste sluit Coellen, die, al is hij „spekula-
tief" philosoof, dan toch iets aannemen en ergens begin-
nen moet, zich aan bij de algemeene meening van de
gewone mensch, althans hij beroept zich bij zijn definities
LuDwiG Coellen's kennisthorie. 277
op de gangbare opvatting ; als hij zich nu in zijn weer-
geven van die algemeene meening vergist, vervalt alles
wat hij op die interpretatie laat steunen, het gewone
gevaar van een philosofie, die des te spekulatiever is,
naar mate ze die naam met grooter afgrijzen verwerpt ;
zijn interpretatie van de bij de niet-philosofeerende
meer of minder bewust aanwezige onderstellingen en de-
finities mag dus zeer zeker het aangrijpingspunt zijn van
de kritiek. Ten tweede neemt hij uit de gewone opvatting
(afgezien dus van zijn weergeven daarvan) zonder vooraf-
gaand onderzoek één heel gewichtige gedachte in zijn basis
van redeneering over, die ook later niet gerechtvaardigd
wordt.
a. Deze gedachte is, om hiermee te beginnen, de
meening, dat er een bewustzijnswerkzaamheid is. Ja, als
we dat wisten, waren we een heel eind verder ; maar het
al of niet bestaan van een bewustzijnswerkzaamheid
is zelf een kennistheoretische vraag, en het lijkt me vol-
strekt niet geoorloofd, een kennistheoretische beschou-
wing met het aannemen daarvan aan te vangen. Dat we
het begrip : werkzaamheid, hebben, wil niet zeggen, dat
er in het bewustzijn werkzaamheid zou te vinden zijn ;
evenmin waarborgen deze gedachten : ,,Ik denk. Ik ken",
dat de eventueele drijfkracht van de denkingen en ken-
nisvoorstellingen in het bewustzijn of als bewustzijn
werkzaam is ; evenmin bewijst een beginnend moeheids-
gevoel, zooals vaak de gedachte : ,,Ik span me in" bege-
leidt, dat de oorzaak van de voorstellingen-zelf of van
hun verbinding in het bewustzijn te zoeken is, in de
beide beteekenissen.
Misschien vindt Coellen, dat het verkeerd is, hier van
oorzaak te spreken, en verwijst hij naar zijn definitie van
bewustzijn : ,,Bewusstsein ist die unmittelbare Diesel-
bigkeit von Tatigkeit und Getatigtem ; ihre Wahr-
heit, welche freilich eine unmittelbare Erfahrungswahr-
heit des transsub jektiven Erkennens ist, wird erst durch
den Vollzug des ganzen Erkenntnisbegreifens sicher-
gestellt" (pag. 13). Hierop antwoord ik 1), dat, zelfs al
278 LuDwiG Coellen's kennistheorie.
gelukte het volgens zijn methode het geheele kenproces
te begrijpen, hiermee eerst dan de waarheid van de grond-
stelling — definitie — zou bewezen zijn, wanneer aange-
toond was, dat het met een ander uitgangspunt niet gaat ;
en zelfs dan zou, zooals 't in alle wetenschap gebeurt,
CoELLENS grondstelling niet meer zijn dan de voorloopig
het meest in aanmerking komende hypotheze; — 2) dat
een waarheid, die eerst door de volledige uitwerking van
een stelsel kan worden sichergestellt zeker geen, „un-
mittelbare Erfahrungswahrheit" is (Erfahrungstatsache
zou beter zijn) ; want die wordt zonder eenige studie,
alleen door het te beleven, gegrepen, zooals ze zich voor-
doet ; — en 3) dat Coellen's gebruik van de term ,, er-
varing" ongeoorloofd is, wat ik dadelijk zal aantoonen.
Dat Coellen de stelling dat het bewustzijn werkzaam
is of er in het bewustzijn een werkzaamheid verloopt,
overneemt uit de algemeene meening, is te vreemder,
omdat volgens hem het Ik, dat het hoofdbegrip is ge-
weest in de philosofie, ,,ein blosser Durchgangspunkt der
Entwicklung" is (pag. 104) : de inschakeling en beschou-
wing van de ondermenschelijke faze heeft onder meer
dit nuttig efïekt, dat daardoor ,,die Relativirung des Ich
im vollen Masse ausgeführt ist" (ibid.) ; en wanneer hij de
vraag behandelt aangaande een eventueel subjekt van
het kennen, noemt hij het ,,die Grundlegung der Phi-
losophie, das Ich seiner beherschenden Stellung zu ent-
heben" (pag. 51). Mij lijkt dit alles volkomen juist, maar
wat is in die ontwikkelingsperiode, waarin het Ik een cen-
trale beteekenis heeft, zijn taak anders dan waar te nemen,
te denken, te voelen en te willen, anders dus dan subjekt
van bewuste werkzaamheid te zijn ? Nu redeneert Coel-
len zoo : Het bewuste Ik, als drager van de funktie, is
niet te redden ; dus is de bewuste werkzaamheid subjekt-
loos : ,, da die Idee [hierover later] ein absolut
freies Tun ist, so ist auch das Erkennen oder die Wirk-
lichkeit [intramentaal op te vattenj ein substratloses
Tun" (pag. 89). Ja, maar er is nog een andere redeneer-
wijze : het begrip : ,, bewuste denkwerkzaamheid" is
LuDwiG Coellen's kennistheorie. 279
gevormd in onmiddellijke aansluiting aan het bewuste
Ik, zóó dat het bewuste denken niets anders was dan
een werkzaamheid van het bewuste Ik ; nu is het bewuste
Ik, als drager van de bewuste denkwerkzaamheid niet te
redden : dus is er geen bewuste denkwerkzaamheid ; —
en dan moet onderzocht worden of er buiten het bewust-
zijn aan onze begrippen : Ik en denkwerkzaamheid iets
beantwoordt als pendant, als korrelaat, en verder, krach-
tens welke wetmatigheid deze begrippen zonder uitzon-
dering optreden. Welke van deze twee beschouwingen
de goeie is, kunnen we hier in 't midden laten, maar on-
betwijfelbaar lijkt het me, dat iemand, die een kennis-
theorie begint, niet zonder onderzoek partij mag kiezen
voor de ééne opvatting : wie het Ik onttroont als drager
van de bewuste werkzaamheid, dient zijn meening te
rechtvaardigen, dat niettemin de aan het Ik vastgedachte
bewustzijnswerkzaamheid gehandhaafd moet worden.
Volkomen onbegrijpelijk is ook, hoe Coellen zeggen kan:
„ als Bewusstseinsinhalt, und das kann nur heissen
als Produkt der Bewusstseinstatigkeit" (pag. 32) :
Met welk recht wordt inhoud gelijkgesteld met produkt ?
Inhoud is wel is waar een beeld, en de bedoeling is niet,
dat het bewustzijn een kom is, waarin de voorstellingen
als goudvisschen rondzwemmen, maar die zou blijven
bestaan, ook al haalden we de visschen er uit ; er wordt
alleen onderscheid gemaakt tusschen klank, kleur, boos-
heid enz. aan den éénen kant, en hun mij bewust zijn, dat
ze bij alle verschil gemeen hebben, aan den anderen kant.
Wanneer dus Coellen op de aangehaalde plaats zegt,
dat philosofie dan begint, wanneer de buitenwereld in
betrekking gesteld is tot het kennende bewustzijn, wan-
neer ze wordt doorzien als bewustzijnsinhoud, dan be-
teekent dit niets anders, dan dat de gemeenschappelijke
bestaanswijze van kleurgewaarwording, klsLukgewaarwor-
ding, boosheids^eyoeZ ook de bestaanswijze is van wat tot
nog toe gedacht werd van alle bewustzijn onafhankelijk te
zijn ; en dan is niet in te zien, waarom het een produkt van
het bewustzijn zou moeten wezen. Omdat nu de identiteit
T. V. w. VI. 19
280 LuDwiG Coellen's kennistheorie.
van de bewuste werkzaamheid en het gewerkte (en daarmee
was op pag. 13 het bewustzijn gedefinieerd) het centrale
begrip is, waarin alle draden van het stelsel samenloopen,
was het zoo heel gewichtig geweest, vooraf te laten zien,
dat het degelijk vast staat. En gesteld al, dat Coellen
het niet noodig acht, de bewustheid te bewijzen van het
proces, dat bij een logische redeneering optreedt —
ik onderstreep ,, proces", want daarom gaat het,
niet om de elkaar opvolgende gedachten — ; gesteld
al, dat hij de bewustheid van het denken vanzelf
sprekend vindt, dan geldt voor de waarneming in ieder
geval die evidentie niet. Wanneer Coellen dus zegt :
„Das Wahrnehmen hat als seinen Inhalt die Wahrneh-
mung. Nach den Ergebnissen der neueren Psychologie
ist Wahrnehmung überhaupt ein Bewusstseinsinhalt,
ist sie das im Wahrnehmen Getatigte und insofern
Produkt des Erkennens. Sie ist erst dadurch Bewusstsein,
dass sie unmittelbar in der Tatigheit des Wahrnehmens
und durch sie ist. Allerdings, dass die gesamte Erfahrung
...Produkt der Bewusstseinstatigheit sei, ist zwar die Lehre
der Psychologie ; aber das gilt in Wahrheit vorerst nur
für die transsub jektive Erfahrung und kann nur durch
die Erhebung über die gemeine gewonnen werden"
(pag. 14) — dan is hier, dunkt me, heel wat op af te din-
gen. Dè psychologie als stelsel van niet langer betwijfel-
bare en algemeen erkende theorieën bestaat niet : ze be-
staat alleen als gemeenschappelijkheid van belangstelling,
van studievoorwerp, niet eens van methode, laat staan
van resultaten ; dus al is er een theorie, dat blauw,
c, zoet produkten zijn van de bewustzijnswerkzaamheid,
dan geeft dit niemand het recht tot de bewering, dat de
psychologie het leert. Dit inzicht, dat de wei en de duinen-
ginds dezelfde bestaanswijze hebben en tot dezelfde be-
wustzijnssfeer hooren als de schoonheidsontroering, die
ermee samengaat, een inzicht, dat Coellen ten onrechte
de transsub jektieve ervaring noemt, steunt niet op de
zekerheid, dat het bewustzijn dat alles heeft geschapen
in identiteit van funktie en effekt. Dit is scheef gezien en
LUDWIG COELLEX'S KENNISTHEORIE. 281
verkeerd geformuleerd. Net andersom: deze twee, waardoor
dan ook gesuggereerde overwegingen, 1) dat wei en duinen
-en schoonheidsemotie of andere aandoening bij elkaar
hooren als de leden van één familie, — en 2), dat het
bewustzijn niets weet van eenige produktie, leiden tot de
gevolgtrekking, dat het bewustzijn ze niet heeft voort-
gebracht. In plaats van zich te beroepen op de leer van
de psychologie, had Coellen beter gedaan met aan te
toonen, dat de stelling van de bewustzijnsproduktiviteit
bij de gewaarwordingen inderdaad de (voorloopig) best
gegronde hypotheze is ; zooals de zaak nu staat, verkeert
de basis van Coellen' s systeem in labiel evenwicht ;
want vervalt de bewustzijnswerkzaamheid in kleur en
klank, dan vervalt de identiteit van bewustzijnswerkzaam-
heid en produkt, de stelling of waarheid, waarop Coellen
telkens terugkomt als op de fundamenteele gedachte.
Was het goed geloof al wonderlijk, waarmee Coellen
in zijn definitie van het bewustzijn de meening, dat er
een werkzaamheid is in of van het bewustzijn, over-
neemt uit de gangbare opvatting ; was daarna de hard-
nekkigheid onbegrijpelijk, waarmee hij dat geloof hand-
haaft, ook al verwerpt hij het Ik, als drager van de
bewuste funktie (terwijl toch de evidentie van de bewuste
"werkzaamheid overgestraald is uit de evidentie van het
bewuste Ik) : heelemaal onverklaarbaar, ja, irrationeel
lijkt me de bewering van Coellen, dat er een passieve
werkzaamheid zou zijn. Het onbewuste erkent hij niet
(,,Das Unbewusste ist erkenntnistheoretisch ein Un-
begrifï" pag. 67) ; in plaats van de tegenstelling: bewust —
onbewust vinden we bij hem de tegenstelling : ofïenbar —
niet-offenbar, waarmee, als ik 't goed heb, bedoeld
wordt, dat het funktieproduktzijh van de (sol-
ipsistische) wereld en de identiteit daarvan met de
werkzaamheid al of niet wordt ingezien ; bijv. ,,Von der
transsubjektiven Erfahrung aus gesehen liegt nun für
die subjektive nichts als eine Reduktion des Ofïenbarseins
der Tatigkeit vor : das Offenbarsein ist in ihr gleichsam
■dem Aussenwelt-Bewussten entzogen, und dieses bleibt
282 LuDwiG Coellen's kennistheorie
als ein blosses Produkt zurück, dessen Entstehung im
Tun nicht bewusst ist, und das dadurch erst dem Ich
als ein Fremdes gegenübersteht" (pag. 65) ; m. a. w.
het verschil tusschen de lagere en de hoogere kenfaze ligt
hierin, dat in de eerste niet, in de tweede wel wordt
ingezien, dat de werkzaamheid al het schijnbaar onaf-
hankelijke voortbrengt. Maar in het voorlaatste hoofd-
stuk, dat het aanschouwen en het begrijpen behandelt,
de twee stammen, waarin het kennen uitloopt, lezen
we o.a. (ik zal niet de heele passage aanhalen die, uit het
verband gelicht, niet te begrijpen is): ,, der Process,
indem er sich im Ich seiner selber bewusst wird "
(pag. 203) ; nu is op deze plaats ook sprake van de voor-
uitgang in Offenbarung, waardoor de subjektieve faze
de schakel is tusschen de ondermenschelijke en de trans-
subjektieve, de hoogere ; want in de subjektieve ligt het
Zijn van de buitenwereld buiten het Ik, in de transsub-
jektieve is het een onmiddellijk" produkt van de werk-
zaamheid, en het onderscheid zit hierin ,,dass in jener
das Tun als solches nicht ofïenbar ist im Gegensatz zu
dieser. Der Tatigkeitsunterschied aussert sich somit
an den Produkten als Seinsunterschied, Und sicher
ist jedenfalls, dass die Fremdheid, die Ich-jenseitigkeit
des Aussenwelt-Seins nichts ist als der an den Produkten
sich aussernde Aktivitatsmangel. Dass diese ein fremdes
Sein bilden, heisst nichts anderes, als dass sie in „passiver
Tatigkeit' entstanden sind" (pag. 70 ; kursiveering van
Coellen) ; in de ondermenschelijke faze nu wordt het
lichaam net zoo gekend als de buitenwereld „in passiver
Tatigheit, in blossem Reiz- oder Reaktionsbewusstsein"
(pag. 94). Hier zouden we de bedoeling van den schrijver
miskennen, als we meenden, dat er volgens hem inder-
daad een oorzakelijke inwerking van een buitenwereld
op het bewustzijn bestaat ; deze stelling bestrijdt hij :
de gewaarwordingen van de buitenwereld (= de gewaar-
wordingen, wier som en samenhang de buitenwereld is)
„ ist in der Einheit des Erkennens in passiver
Tatigkeit neben dem auf den Leib bezüglichen, offenbaren
LuDwiG Coellen's kexnistheorie. 283
Tun des Ich da" (pag. 184). Afgezien van dat, „auf den
Leib bezügliche, ofTenbare Tun", waarover straks, is
zooveel duidelijk, dat het Coellen ernst is met zijn pas-
sieve werkzaamheid. Maar wat dat voor een bedrijf is,
heb ik niet kunnen begrijpen. Het heeft niets te maken
met den weerstand, door het stuiten waarop elke werk-
zaamheid tot gedwongen passiviteit wordt teruggebogen ;
evenmin kan het een andere formuleering zijn voor wat
later de kategorieele begrenzing heet : de inperking door
tijd, ruimte en hun vereeniging, want ook bij de trans-
subjektieve blik blijft ruimtelijkheid van de op elkaar
volgende (solipsistische) wereldtoestanden ; en dat met
het gebrek aan aktiviteit bedoeld zou zijn de afwezigheid
van de ,, inzicht"- (namelijk inzicht in de bewustzijns-
natuur van het schijnbaar onafhankelijke) — genoemde
denkwerkzaamheid, is eerst recht niet aan te nemen.
De onderstelling verder, dat Coellen aan een onbewuste
werkzaamheid heeft gedacht, schijnt uitgesloten, want
behalve op de geciteerde plaats verwerpt liij ook bij de
vermelding van het psychophysisch parallelisme het
onbewuste als een ,,in sich unmöglichen Begriff" (pag.
184 Noot) ; en toch lijkt het me, wanneer ik denk aan
de uitdrukking: „ der Prozess, indem er sich
im Ich seiner selber bewust wird", niet onmogelijk, dat
hem vaker, half bewust, werkelijk het onbewuste heeft
voorgezweefd ; maar hij kon het niet gebruiken : de voor-
hal met zijn mooie perspektieven en het labyrinth, alles
zou in elkaar zakken ; ik vermoed dat hij, zoo vaak hij
in de buurt kwam van dat begrip, een eindje omliep en
dat gentle Puck makkelijk werk met hem had. In elk
geval : het op goed geloof uit de gangbare meening over-
genomen en ondanks de bestrijding van het Ik als be-
wuste funktiedrager niet verdedigde begrip van de
bewustzijns werkzaamheid wordt door de bijvoeging,
dat ze zonder tegenaktiviteit van iets anders passief kan
worden, tot een vierkante cirkel.
b. Wel opgeraapt uit de algemeene opvatting wordt
284 LuDwiG Coellen's kennistheorie.
de gedachte, dat het kennen een bewustzijnswerkzaam-
heid is ; maar niet overgenomen wordt de veel gewich-
tiger overtuiging, dat er bij het weten een overeenstem-
ming bestaat tusschen de — hoe dan ook ontstane —
kennisvoorstelling en iets anders, dat van die voorstelling
volkomen onafhankelijk is. In plaats daarvan staat
in Coellen's definitie van het weten, dat die bewustzijns-
werkzaamheid zich „auf ein Sein bezieht" (pag. 1), dus
de overeenstemming met het onafhankelijke wordt
weggelaten en vervangen door een Beziehung, Door die
weglating houdt de, nu te wijde, definitie op, eindeutig
het kennen te karakterizeeren in zijn onderscheid van
andere funkties, bijv. het willen. Wanneer ik zeg : Ik
ken het systeem van Coellen, beteekent dit, dat er
in mijn bewustzijnssfeer een stelsel van gedachten kan
ontstaan dat, als het in een bewustzijn, dat zoowel mijn
gedachten als die van Coellen omspande, vergeleken
werd met het origineel, tot een oordeel van overeen-
stemming zou leiden ; of ook, dat, als Coellen in zijn
bewustzijnssfeer mijn reprodukties van zijn gedachten
reproduceert, hij bij de vergelijking van de origineelen en
hun reprodukties uit de tweede hand overeenstemming
zal opmerken. We moeten dus liever niet spreken van
een Beziehung, betrekking, maar van een Verhaltnis,
verhouding. Er is, volgens de hier besproken overtuiging
van de niet philosofisch ontwikkelde wel een betrekking
tusschen het kennen en dat, wat daarvan onafhankelijk
is, bijv. het gedachtenstelsel van een ander, maar dat is
niet het gewichtige. De overeenstemming tusschen de ken-
nisvoorstelling en het daarvan volkomen onafhankelijke
— daarop moet de nadruk worden gelegd. En Coellen
mag tegen deze eisch niet aanvoeren, dat hij door dit
moment in zijn definitie van het kennen op te nemen,
uit het solipsisme zou wegvallen : hij schrijft om ver-
anderingen te weeg te brengen in de gcdachtenstelsels
van andere menschen, wier hem bekende vergissingen
hij bestrijdt ; de overeenstemming tusschen de gedachten,
waarmee hij de bestreden meeningen reproduceert, en
LuDwiG Coellen's kennistheorie. 285
hun voorbeelden neemt hij praktisch zelf even goed
aan als de gewone menschen, op wier opvatting hij zich
beroept; dus als hij dit allergewichtigste characteristicum
van de keiinisvoorstelling niet heeft vergeten uit onbegrij-
pelijke onoplettendheid, ook niet heeft verwaarloosd
uit halfbewuste hoop op vergemakkelijkte fundeering van
zijn systeem, maar opzettelijk heeft weggelaten uit vrees
voor ontrouw aan het solipsistisch beginsel, dan lijkt
me zijn blijkbaar aanvaarden van wat hij theoretisch
negeert een tegenspraak, die hij zelf nadrukkelijk had
moeten noemen en, als rechtvaardiging niet mogelijk
was, verontschuldigen.
Door het niet vermelden, dat in het begrip „kennen",
zooals het uit de algemeene opvatting overgenomen
wordt, ingewikkeld ligt, dat het door de voorstelling ver-
tegenwoordigde onafhankelijk is van de reprezenteerende
voorstelling, worden ook andere verhoudingen scheef.
In het begin van het vijfde hoofdstuk (pag. 39 en 40)
behandelt Coellen het ontstaan van de onderscheiding
tusschen de beelden in het bewustzijn en het Zijn, waar-
heen deze beelden verwijzen, en van het inzicht in de
bewustzijnsbetrekking van het Ik en het Niet- Ik, „bei
welcher das Nicht-Ich, jene „Bilder" im Erkennen ein
Sein vermittelte" (pag. 39) ; de kennistheoretische for-
muleering was toen geworden : het Ik en het Niet-Ik zijn
gegeven, tegengestelde momenten van het bewustzijn
,,und die Bewusstseinsbeziehung Ich — Nicht-Ich heisst
Erkennen, sofern das Nicht-Ich ein vom Bewusstsein
unabhangiges Sein vermittelt. Wahrnehmungen, Vorstel-
lungen, Begriffe und deren Verknüpfungen sind es,
welche als das Nicht-Ich des Bewusstseins im Bezug zum
Ich stehen. Vermitteln diese Bewusstseinsobjekte ein
Seiendes, so heisst die Beziehung des Ich zu ihnen Erken-
nen. Da ist dann zu fragen, ob und wie weit eine Seins-
erkenntnis möglich sei" (pag. 40). In 't begin was dat alles
nog niet zoo helder en scherp, en werd nog dikwijls het
bewustzijnsobjekt aangezien voor een onafhankelijk ding,
waarbij dan de vraag was : hoe komt dat ding met zijn
286 LuDwiG Coellen's kennistheorie.
eigenschappen tot of in ons bewustzijn? Tot eindelijk
Kant het Niet-Ik konstrueerde als een heelemaal uit de
kategorieel bepaalde werkzaamheid resulteerend produkt.
Ik kan de verdere, heel ingenieuze en interessante be-
schouwingen van CoELLEN over Kant en zijn Ding an
sich hier niet bespreken : een vaagheidvermijdende dis-
kussie daarover zou een apart artikel vereischen, maar
één opmerking wil ik hier maken, die onmiddellijk aan-
sluit aan wat ik zooeven heb gezegd.
CoELLEN zet de kritiek van Kant voort ; Kant heeft
de verhouding van Ik en Niet-Ik volkomen in 't reine
gebracht (,,Erst Kant vollendete diese ,,Arbeit ganz
und meisterhaft" pag. 40), terwijl vóór hem het Niet-Ik
heen en weer weifelde tusschen een intra- en een extra-
mentaal bestaan. Dus zet Coellen ook het vóór-KANTiscH
gedachtenwerk voort en als de daarin optredende for-
muleering onzuiver is, zullen er, behoudens foutenkom-
pensatie, onzuiverheden zijn in de verste uitwerkings-
resultaien. Ik hoor Puck. En de formuleering is scheef.
De door Kant (volgens Coellen, want ik onderschrijf
dit niet) tot zuiverheid gekorrigeerde opvatting, dat de
bewustzijnsbetrekking Ik — Niet-Ik kennen is, voorzoover
dat Niet-Ik een van het bewustzijn onafhankelijk zijn
vermittelt, deugde niet. Wanneer iemand zegt : Ik ken
de gedachten van Coellen, bedoelt hij met dat kennen
niet een bewustzijnsbetrekking tusschen zijn Ik en die
gedachten, voor zoover ze iets vermitteln, dat van zijn be-
wustzijn onafhankelijk is ; en wanneer iemand zegt : Ik
weet, dat de valwet is: s = | gt", denkt hij er niet aan,
de betrekking tusschen het Ik en die binnen zijn bewustzijn
gelegen begrippenverbindingen kennen te noemen, voor
zoo ver aan de bewuste begrippen s, t, g, |, 2, vermenig-
vuldiging, machtsverheffing en kwantitatieve vervang-
baarheid tegenhangers beantwoorden in de van zijn be-
wustzijn onafhankelijke Werkelijkheid. En zoo min
als eenig mensch-nü bij het uitspreken van dergelijke
zinnen de bedoeling heeft, die hem door de onderhavige
formuleering wordt toegedicht, evenmin heeft eenig
LuDwiG Coellen's kennistheorie. 287
mensch vroeger, die zijn taal kende, dat bedoeld, en de
kennistheoretici, naar wie Coellex verwijst, hebben,
voor zoover ze wel onder ,, kennen" die bewustzijnsbe-
trekking verstonden — en zich daardoor buiten de
latijnsche, de fransche, de engelsche en de duitsche taal-
gemeenschap stelden — zich zelf niet begrepen en
zich heelemaal vergist. Of gelooft iemand, dat eenig
kennistheoreticus met te zeggen, dat hij de philosofie
van Descartes kende, daarmee bedoelde een bewustzijns-
betrekking tusschen zijn Ik en zijn gedachten, voor
zoover die hem het systeem van Descartes vermiltelten ?
Zonder eenigen twijfel heeft niemand dat ooit zoo gefor-
muleerd, althans geen enkel mensch met genoeg verstand
om er ons mee te bemoeien. Voor : s = | g t" schijnt
de zaak anders te staan, maar inderdaad geldt ook dan
volkomen hetzelfde ; want door een eenvoudige rede-
neering kan worden aangetoond dat, wie aanneemt dat
er meer en andere gedachten worden gedacht dan in zijn
bewustzijn optreden en opgetreden zijn, tot die onderstel-
ling alleen dan gerechtigd is, „wanneer hij aanneemt dat
zijn, met de klankgewaarwording „menschenlichaam"
verbonden weefsel van gewaarwordingen en kategoriën
(Substantie, Eenheid) iets beantwoordt dat onafhankelijk
is van die bewustzijnsreprezentant ^). Alleen wat het
korrelaat is van s en g, is twijfelachtig (Ruimteprobleem).
Wel schemert de feitelijk waarde van het begrip ,, ken-
nen" door in dat „voor zoo ver", maar de onnauwkeurige
haast van voorbarige spekulatieverigheid verduistert alles
door de noodlottige inval, de heel andere vraag naar de
betrekking tusschen het Ik en zijn voorstellingen, begrip-
pen, gedachten, in de plaats te schuiven van wat bij het
kennen alleen van belang is : de verhouding van een, hoe
ook te denken, overeenstemming tusschen de door het
bewustzijn omspannen reprezentant en zijn tegenhan-
ger. De betrekking tusschen het Ik en het Niet-Ik (in
den zin van de bewustzijnswereld, het bewustzijnsheelal,
l) De onvermijdelijkheid van deze hypotheze heb ik nauwkeurig toegelicht
in Abs. IdeaL pagg. 84 — 95.
288 LuDwiG Coellen's kennistheorie.
verminderd met het Ik, of : de bewustzijnsnatuiir) ver-
langt, omdat mijn intramentale Melkweg zooal niet van
hetzelfde maaksel dan toch uit dezelfde fabriek is als
mijn stemming, mijn vriendschap, mijn pijn, volstrekt
geen aparte opheldering, en de overigens natuurlijk
heel belangwekkende vraag naar het Ik en zijn betrekking
tot de waarnemingen, voorstellingen, begrippen, gedach-
ten, aandoeningen, stemmingen en neigingen, die tot
hetzelfde Ik-houdend bewustzijn hooren, heeft met de
eigenlijk kennistheoretische beschouwingen alleen in
zóóver te maken, als men de kwestie kan opwerpen of
misschien ook de met ,,Ik" bedoelde voorstellingsgroep een
van die voorstellingen onafhankelijk pendant heeft.
c. Deze betrekking tusschen bewustzijnswerkzaamheid
en Zijn, zegt Coellen verder, is een ervaring, die we be-
leven, een verbinding (Verknü'pfung) van het kennen
en het Zijn : maar de ervaring levert niet één verbinding,
niet één soort van kennen, niet één soort van Zijn ; de
gewone (gemeine) ervaring, waarin de begrippen kennen
en Zijn ontstaan zijn, heeft haar soort, maar wanneer de
philosoof dat Zijn tot een probleem maakt en onderzoekt,
heeft hij het daarmee al veranderd, ,,und für die Erfah-
rung überhaupt, für seine Erfahrung, tritt jene Unter-
scheidung (tusschen de verschillende soorten van kennen
en Zijn) in Kraft" (pag. 1). Dat het Coellen ernst is
met de term ,, ervaring", blijkt bijv. uit deze uitspraak:
,,Für den Philosophen hat die Wahrnehmung ,,Gegen-
stand" unmittelbar eine ganz andere Erlebnisbedeutung
als für den subjektiv Befangenen, und wennschon sein
Geschaft das Begreifen ist, so gründet sich dieses doch
auf die Möglichkeit einer dem Begreifen gegenüber pri-
maren Erfahrung oder Anschaiiung'' (pag, 5 : kursivee-
ring van Coellen), zooals ook Kant uitging van een
primare Grundanschauung, een ,,philosophische Erfah-
rung" (pag. 6), hoewel het een resuUaal van het systeem
schijnt. ,,Das was Kant, was die kritische Erkcnntnis-
theorie von einer solchen Funktionsabhangigkeit des
LUDWIG COELLEX'S KENNISTHEORIE. 289
Seins und Erkennens lehrt, das ist, wenigstens in seinem
Kern, nur Wahrheit, weil es als eine Anschauung, als
eine Erfahrung erlebt werden kann" (pag. 7) ; en dat er
ook in de subjektieve, de lagere faze een funktioneele
afhankelijkheid is tusschen kennen en Zijn, mogen we
alleen daarom aannemen, ,,weil sie in der transsubjek-
tiven Erfahrung unmittelbar gegeben ist" (ibid.).
We zien dus dat Coellen's systeem, goed bekeken,
ervaringsphilosofie is, in de beteekenis van piiilosofie,
die de ervaring eenvoudig formuleert ; nu, en dan hou je
je mond, want tegen de ervaring en haar evidentie
vecht niemand. Jawel, maar dat gaat toch zoo niet. Wan-
neer een christelijk geloovige verklaart, dat hij de er-
varing heeft van God's liefde en steun, of wanneer een
lijder aan grootheidswaanzin, sprekend over wat wij de
zorgvuldige bewaking van de krankzinnige noemen,
zegt dat hij bij ervaring weet, hoe'n beteekenis zijn
omgeving hecht aan het geïzoleerd blijven van zijn
politiek-gewichtige persoon — en het taalgebruik laat
dat zeker toe — dan mogen ze niets anders bedoelen
dan dit : ik ondervind bepaalde gewaarwordingen,
resp. behandelingen, die ik opvat als uitingen van
God's liefde, resp. van keizer Wilhelm's vrees : ze
hebben op het woord ,, ervaring" geen recht, wanneer
ze er de waarde aan willen toekennen van een voor alle
menschen geldend verband van onbetwijfelbare feiten,
zooals bijv. in de zin : de ervaring leert, dat de meeste
lichamen, die we loslaten, vallen. En juist om die bijvoor-
stelling van appreciatie is het Coellen te doen, wanneer
hij een kennistheoretische meening of overtuiging tot
de ervaring rekent en nog wel een primaire aanschouwing
noemt. De zekerheid, dat die boom-ginds een produkt
is van gewaarwordingen en kategoriën, kan in evidentie
lijken op een aanschouwing ; men maakt zich daarbij
misschien, wat men als denkend mensch begrijpt, als
artistiek mensch duidelijk door het beeld van een weef-
toestel en ziet het patroon ontstaan van blauw en groen ;
maar ervaring, in de eerbiedwekkende zin van het on-
290 LuDwiG Coellen's kennistheorie.
betwijfelbaar allgemeingültige, mag dat zeer zeker niet
heeten, ook al is natuurlijk elke verstandelijke overtui-
ging, zoo goed als elke wetenschappelijke stelling, als
psychisch feit, een ervaring. En unmittelbar ! Er is heel
wat nadenken voor noodig geweest, historisch en indivi-
dueel, voordat die overtuiging zich vestigde. Dat bij de
grondleggers van dit inzicht als resultaten van lange
overwegingen voor den dag kwam, wat feitelijk als geni-
aal vermoeden uitgangspunt was, is stellig waar : de
fantazie is even onmisbaar bij de produktieve weten-
schap, als bij de kunst ; maar ook dat vermoeden mag
geen ervaring worden genoemd, zoolang hiermee iets
anders wordt bedoeld dan een, de psycholoog interesseerend,
bewustzijns/eit.
d. De verbinding (Verknüpfung) tusschen het kennen
en het gekende ding is in de eerste, vóór-kritische faze
gekarakterizeerd ,,durch die Begrenzung des Tuns auf
den Organismus und durch jene Objektivitat des Er-
kannten als ein fremdes Sein" (pag. 4) ; het hoogere
standpunt (volgens Coellen de hoogere ervaring) wordt
dan bereikt wanneer het kennen, ,,dass im Ich auf den
Organismus begrenzt war, (sich) gleichsam über die Ge-
genstande ausbreitet, wenn diese Gegenstande unmittelbar
in einer Beziehung zum Erkennen erscheinen, so, wie
vorher nur der Organismus erschien" (ibid.). Wat Coel-
len hiermee wil zeggen, is wegens de vrijheid van het
begrip ,, betrekking" eerst niet duidelijk, maar later lees
je tot je groote verbazing : ,,Das Ich empfindet seine
Empfmdungen, welche in ihrer Gesamtheit und in ihrem
Zusammenhang den Leib ausmachen als die seinigen, es
hat sie unmittelbar als die Produkte seiner Tatigkeit" (pag.
20). ,,Die subjektive Erfahrung ist dadurch gekennzeich-
net, dass die Tatigkeit als solche, das*Tun, in ihr nur in Be-
zug auf den Organismus ofïenbar ist" (pag. 92); de philosoof
daarentegen ziet in, dat „nicht nur der Organismus, son-
dern auch die Dinge als das durch die Funktion Getatigte,
das heisst als die unmittelbare Dieselbigheit vonTatig-
LuDwiG Coellen's kennistheorie. 291
keit und Getatigtem ofïenbar sind" pag. 45; cf. pagg.
27, 51, 92, 205; op al deze plaatsen staat dezelfde gedachte
met de grootste duidelijkheid. Maar gewoon ongelooflijk
is, wat we vinden op pag. 42 : ,,Das Ich des gemeinen
Mannes ist ganz und gar nichts anderes, als die unmit-
telbare Dieselbigkeit der Tatigkeit und des Leibes als
ihres Produktes ; es ist der Organismus, welcher als solcher
die Fremden Dinge nur weiss."
Wat een philosofisch volk toch,, die duitschers ! Nog
heel wat meer dan Lange dacht ; want het blijft er niet
bij, dat een apotheker bij 't vervaardigen van zijn brouw-
sels peinst over de samenhang tusschen die verrichting
en de konfiguraties van het heelal : de loopjongen, die
het drankje wegbrengt, doorziet zijn hand, die het
fleschje vasthoudt, als ein Produkt seines Tuns ; (met het
fleschje zelf heeft hij nog moeite, maar dat komt ook
nog wel terecht, hopen we).
Dit is inderdaad zoo bespottelijk, dat je je afvraagt,
of CoELLEN niet iets heel anders ermee heeft bedoeld ;
maar wat dat kan zijn, daaromtrent heb ik niet het vaagste
vermoeden. Wat het ontstaan van de gedachte betreft :
zou hij, toen hij gesproken had over „die Begrenzung
des Tuns auf den Organismus", vergeten hebben, dat
dit toch alleen een plaatselijke begrenzing was ? Want de
gedachte kan oorspronkelijk niets anders zijn geweest
dan dit : de nog niet philosofeerende mensch meent,
dat in zijn lichaam-hier een denkend wezen zit, dat door
middel van processen, die in dezelfde natuurruimte ver-
loopen, de werkelijke Dingen-ginds waarneemt. Zou
het dus aan Coellen, terwijl hij schreef dat in de hoogere
faze „die Gegenstande unmittelbar in einer Beziehung zum
Erkennen erscheinen, so, wie vorher nur der Organismus
erschien" (pag. 4), door een onbegrijpelijke achteloosheid
ontgaan zijn, dat er alleen maar van een ruimtelijke
betrekking (liever : verhouding) sprake was : ,,het werk-
zame Ik hier in het lichaam, en de waar te nemen dingen
ginds buiten het lichaam" ? Maar deze verklaring lijkt
me niet aannemelijk. Het geldt hier een heel gewichtige
292 LuDWiG Coellen's kennistheorie.
stelling, en dan denkt men toch na. Bovendien : hij zegt
zelf dat, wanneer we de beschouwingswijze willen vast-
stellen van de lagere kenfaze, ,, es unerlassliche
Bedingung (ist), auch wirklich ganz innerhalb der Kreise
des subjektiven Erlebens, des gemeinen Mannes, zu blei-
ben, und nicht etwa Ergebnisse einer höheren Erkennt-
nis hinzuzufügen" (pag. 19). Wanneer hij nu op de
volgende bladzij zegt : ,,Das Ich emphndet seine Empfin-
dungen, welche in ihrer Gesamtheit und in ihrem Zusam-
menhang den Leib ausmachen, als die seinigen,
Wenn er tastet oder hort oder sieht oder spricht.
80 ist dies ein Tun, das sich in dem Leib als dem
Produkte des Tuns auswirkt",zou hij dan met die bijvoe-
gingen, dat het lichaam een som en samenhang van ge-
waarwordingen, een prodiikt van de werkzaamheid is, de
opvatting willen beschrijven van de gewone mensch ?
Ondertusschen, hoe wonderlijk het ook is, ik kan de
plaatsen, die er over handelen, niet anders interpreteeren
en moet dus voorloopig blijven aannemen, dat ik de be-
doeling van CoELLEN juist heb weergegeven.
Maar dan is het duidelijk, dat ,,ruit Ilium" ; want de
heele zaak is nu op zijn kop gezet : het verloop is precies
omgekeerd. De Plejaden wil iemand nog wel laten door-
gaan voor een groep gewaarwordingen, maar je moet
hem niet aan zijn lichaam komen. Dat het vertrouwdste,
waarmee zijn heele leven is samengegroeid, een binnen-
geestelijk voorstellingsprodukt is, dat inzicht is voor de
gewone mensch onbereikbaar ; zelfs bij philosofeerenden
ontmoet men telkens een verzet tegen deze evidentie,
zoo sterk, dat hun heele kennistheorie overhoop gegooid
wordt en daarmee hun heele philosofie. Coellen's gang
van redeneering vervalt ; een volledige omwerking wordt
noodzakelijk ; de naar mijn meening volkomen gerecht-
vaardigde bestrijding van het Ik, als organizeerend mid-
delpunt van het kennen, moet andere gronden aan-
voeren ; de bewering, dat het Ik ,,den Erkenntnispro-
zess als solchen nicht erfassen (kann)", pag. 4, omdat
„sein Tun auf den Organismus begrenzt oder subjektiv,
LuDwiG Coellen's kennistheorie. 293
das Sein objektiv ist," is niet meer te handhaven ; en de
verheffing tot een andere „ervaring" d.i. het inzicht in
de bewustzijnsnatuur van de Dingen, kan bijv. door de in-
terferentieverschijnselen op natuurlijke wijze worden ge-
suggereerd, zoodra de onder b. opgenomen overwegingen
den schrijver tot een modus vivendi met het solipsisme
hebben geleid.
Om te resumeeren : Coellen's niet verdedigde stelling,
dat en een bewustzijnswerkzaamheid is, zijn onvolledige
en scheve definitie van het kennen, zijn misbruik van
„ervaring" en zijn (blijkbare) meening, dat het moeilijkst
te bereiken kennistheoretisch inzicht uitgangspunt van
de feitelijke ontwikkeling is en dus uitgangspunt van
de methodische ontwikkeling zijn moet, maken het eene
gedeelte van zijn Grundlegung als systematisch werk tot
een poging van twijfelachtige waarde.
Het tweede gedeelte behandelt voornamelijk de idee ;
de beschouwingen daarover hangen met Coellen's
theorie van ,, kennen en Zijn" en de identiteit van f unktie
en funktieprodukt heel nauw samen, omdat de drie
kennisfazen, de ondermenschelijke, waarin lichaam en
buitenwereld op één lijn staan, de (menschelijk-) subjek-
tieve, waarin ze tegenover elkaar staan, en de (mensche-
lijk-) transsub jektieve, w'aarin ze weer naast elkaar staan,
maar nu beide als in hun herkomst doorziene produkten
van de werkzaamheid, „Wertsiiifen (sind) in Bezug auf
die Selbstofïenbarung der Idee, welche sich in deren Ver-
wirklichung, das heisst in der Erfahrung aussern, und
welche als solche in ihr begrifïen werden" (pag. 97).
Om dus het stelsel van Coellen te begrijpen, is het
noodig, nauwkeurig te bestudeeren, wat hij onder Idee
294 LuDwiG Coellen's kennistheorie.
verstaat ; en dat is niet gemakkelijk, omdat zijn gedachten
hieromtrent op verschillende plaatsen in het boek voor-
komen en, naar 't mij toeschijnt, niet al te best met
elkaar overeenstemmen. De idee is aan den eenen kant
de identiteit van werkzaamheid en produkt : ,,Die unend-
liche Idee ist die absolute Dieselbigkeit von Prozess und
Produkt" (pag. 200, cf. pag. 106, 107) en ook ,,die absolute
Einheit von Anschauen und Begreifen" (pag. 199); maar
behalve deze formalistische opvatting vinden we ook
'n meer inhaltliche, zoo bijv. op pag. 210, waar, de idee
„Wesen und Urgrund aller Wirklichkeit" heet; (met
werkelijkheid wordt natuurlijk de bewustzijns-werkelijk-
heid bedoeld, de „natuur"- of ,,wereld"-genoemde som en
samenhang van de w^aarnemingen, gedachten enz.).
Dit is niet duidelijk : de identiteit van funktie en funk-
tieprodukt, die betrekking, als men 't zoo noemen wil,
tiisschen de twee kan toch niet de grond zijn van wat er
bij die werkzaamheid aan intramentale Melkwegen en
Hannibals voor den dag komt. Aan den anderen kant lezen
we op pag. 211 „ dass die Idee nicht als das
ursprüngliche, metaphysische Reale für das Begreifen
gesetzt werden kann", zoo dat dus de Urgrund van de
werkelijkheid iets niet oorspronkelijks, niet metaphy-
sisch reëels is. Bovendien is niet helder of met idee be-
doeld wordt mijn gedachte van de idee, als de absolute
identiteit van werkzaamheid en produkt, dan wel iets,
dat onafhankelijk is van deze gedachte ; een vermenging
schijnen we te hebben bijv. op pag. 85 : ,,Indem die
Wirklichkeit, welche das Erkennen ist, unter die Idee
des Unendlichen als das Prinzip des Begreifens gesetzt
wird, erscheint sie als die unvollendete Idee" ; Idee des
unendlichen en unendliche Idee vinden we door elkaar
gebruikt, zonder dat blijkt of bij die twee heel verschil-
lende termen nu al of niet iets verschillends moet worden
gedacht. In plaats van „Idee des Unendlichen" heet het
„Idee des absolut freien Prozesses" op pag. 92, die „das
immanente Prinzip der Wirklichkeitsentwicklung bildet".
Als dit beteekent, dat mijn (of : het) begrip : „het absoluut
LuDwiG Coellen's kennistheorie. 295
vrije, d.w.z. niet kategorieel gebonden „proces" het
beginsel is van de ontwikkeling van mijn (of: de)
bewustzijnswereld, is het niet in te zien, hoe een
laat ontstane abstraktie het principe kan zijn van
de, tot die abstraktie leidende, ontvouwing ; als daar-
entegen bedoeld is „datgene, wat aan dit begrip
beantwoordt en onafhankelijk er van is," dan is niet
te begrijpen, waarom er niet eenvoudig staat : „het
absoluut vrije proces" zonder de misverstand wekkende
toevoeging : „Idee des". Men zou geneigd zijn te denken
aan een gedachte-achtig korrelaat van dit begrip :
„het absoluut vrije proces", hetzij aan een op heel andere
manier dan de bewuste begrippen bestaand, bijv. onbe-
wust, begrip, hetzij aan een bewust begrip, maar bewust
in een ander bewustzijn, dat bijv. het menschelijk bewust-
zijn omspant, zonder dat dit in het hoogere, omvattende
bewustzijn naar binnen kan kijken ; maar behalve dat
hiermee het door Coellex gekozen solipsistische uit-
gangspunt genegeerd zou zijn („Diese Schrift, welche eine
Erkenntnislehre sein will, hat daher als das einzige
Material ihrer Untersuchung die unmittelbare, die solip-
sistische Erfahrung" pag. 19) en iets zou worden aan-
genomen, dat buiten het bereik van alle ervaring ligt,
wil de schrijver niets te maken hebben met het onbe-
wuste (zie boven) of met metaphysika „sofern sie Trans-
zendenz für das Begreifen hedeutet" (pag. 215), en we
zouden aan de idee, zoo opgevat, inderdaad iets hebben
dat voor het begrijpen transcendent is ; waarmee natuur-
lijk niet gezegd is, dat een dergelijke hypotheze wel eens
niet onafwijsbaar zou kunnen blijken. In elk geval : Coel-
len's meening kan het niet zijn.
Ik heb er vroeger al op attent gemaakt, dat de kate-
gorieele begrenzing niet uit de idee wordt afgeleid : noch
de ruimte, noch de tijd, noch hun samengroeien, noch de
oorzakelijkheid, geen enkele van de middelen, waardoor
het gewaarwordingsmateriaal tot (solipsistische) wereld
geordend wordt, schijnt iets te doen te hebben met de
idee ; wat de ruimte betreft, is het niet duidelijk, of vol-
T. V. w. VL 20
296 LuDwiG Coellen's kennistheorie.
gens CoELLEN de ruimtelijkheid al gegeven is tegelijk met
bepaalde gewaarwordingen, dan wel een gevolg is van een
voorafgegane werkzaamheid ; in het laatste geval konden
we met recht een toelichting verwachten omtrent de
Ruimte als kategorieele funktie, die dan weer niet be-
wust zou kunnen zijn; in het eerste geval definieert
CoELLEN de ruimte te wijd, wanneer hij op pag. 133,
sprekend over ,,Die beiden Formen des, Erkennens" aan
de werkzaamheids-procZizc/en de ruimtelijkheid, evenals
aan de werkzaamheid de tijd, als vorm toekent ; te wijd,
want er zijn werkzaamheids-produkten (bijv. timbre,
smaak), die hun eventueele ruimtelijkheid alleen aan hun
vereeniging met andere, wèl ruimtelijke funktieproduk-
ten ontleenen. Maar dit is van minder gewicht; onbegrij-
pelijk wordt de zaak hierdoor, dat Coellen aan het eind
van het vorige hoofdstuk een beschouwing aankondigt
over de middelen, waardoor in de natuur de ontvouwing
mogelijk wordt gemaakt van de vele gewaarwordingen.
„Ehe eine solche Konstruktion der Empfmdung vorgenom-
men werden kann, mussen vorher noch die Mittel geprüft
werden, durch welche in der Natur die Entfaltung derEm-
pfindungsmannigfaltigkeit sowohl, als die darin in einem
gesetzte Offenbarung des Tuns ermöglicht werden" (pag,
132), waarbij het natuur-zijn van het proces het uiteen-
vallen, Zerfall, in twee momenten is : proces en produkt.
Heelemaal helder is me dit ook niet, omdat niet te zien
is, of met Entfaltung der Empfindungsmannigfaltigkeit
bedoeld wordt de ontvouwing tot de vele gewaarwordin-
gen, of de uitspreiding van de al aanwezige gewaarwor-
dingen. In het eerste geval begrijpen we niet, waaruit
de vele gewaarwordingen zich ontvouwen, te minder om-
dat ,,die eine, einzelne Empfmdung" voor Coellen het
„elementare Material", als 't ware ,,das Urelement" is ;
een afleiding van de gewaarwordingen uit één oorspron-
kelijke blijkt niet bedoeld te zijn ; dus ze schijnen zich
te ontvouwen uit de werkzaamheid, das Tun ; maar wie
levert nu die middelen, ruimte en tijd ? De gewaarwor-
dingen worden, terwijl ze ontstaan als funktieprodukten.
LuDwiG Coellen's kennistheorie. 297
bekleed met de vorm van de ruimtelijkheid, en dit be-
drijf diende, zooal niet verduidelijkt, dan toch genoemd
te worden als een werkzaamheid, waarvoor de naam
kategorie past. In het tweede geval zouden blauw,
groen al aanwezig zijn als gegeven, elementaire ge-
waarwordingen, en alleen nog een ruimte noodig hebben,
om zich tot ,, bloemen"-, ,,boomen" - genoemde groepen
te kunnen uitbreiden en vereenigen : maar blauw en
groen zijn zonder ruimtelijkheid niet te denken; want ook
al laat men ze inkrimpen tot een punt, dan moet dat
punt toch ergens zijn. Volkomen terecht beschouwt
CoELLEN de ruimte als de ,,vorm" van de natuur alleen ;
want in de tijd is ook, wat niet natuur is ; maar waarom
de ruimte apart behandeld wordt, als de natuur mogelijk
makende vorm, wanneer de gewaarwordingen, wier som
natuur is, oorspronkelijk onherleidbaar en zelf al ruim-
telijk zijn, lijkt me heel moeilijk te begrijpen.
Ook wat de tijd betreft, schijnt me de redeneering
van CoELLEx niet helder : hij zegt, dat hij gaat bespreken
de middelen, waardoor in de natuur die ontvouwing
mogelijk is ; zoo'n middel is de tijd : „Begrenzung des
Prozesses heisst dasselbe wie Formung, heisst seine ünter-
werfung unter eine Form, in welcher er erscheint. Dies
ist die Zeit" (pag. 133). Hieruit volgt, dat het proces
tijdeloos zou zijn, als het niet onderworpen werd aan
den tijdsvorm. Maar wat is nu een tijdeloos proces ?
Bovendien : hoe kan de tijd zoo bizonder noodig voor
de natuur heeten, en beschouwd worden als de vorm,
die de natuur-samenstellende gewaarwordingen verlangen
voor hun, hoe dan ook opgevatte, ontvouwing ? Alles
wat er in me omgaat, is immers produkt van de werk-
zaamheid, zoowel de vallende steen als het vervloeien
van stemmingen. Ik kan niet vinden, dat Coellen's
behandeling van deze vragen ons veel verder heeft ge-
bracht, en in 't geen hij ervan zegt, mis ik tegenspraak-
looze helderheid.
Opgemerkt moet hier nog eens worden, dat de idee
bij CoELLEN niet dat hoeft te presteeren, waartoe een
298 LuDwiG Coellen's kennistheorie.
behoorlijke idee anders graag bereid is ; ze wordt daar-
voor dan ook zoo beschreven, dat je niet recht weet,
wat ze nu eigenlijk is — een ongeluk, dat die metaphy-
sische zondegeit vaak overkomt. En omdat je nergens
een misverstand uitsluitende, eindeutige definitie van de
idee krijgt, is ook de beteekenis van de kategorieele
begrenzing niet doorzichtig. Ik zal hier niet op ingaan,
omdat het uitrafelen van Coellen's beschouwingen
hierover gemakkelijk te beginnen, maar moeilijk te
eindigen is : de dispositie van het werk met de ver-
splintering van bij elkaar hoorende gedachten over de
verschillende hoofdstukken, al naar dat de intusschen
voortgeschreden beschouwing verdere opheldering toe-
laat, maakt de lezing al tot een vermoeiend, irriteerend,
ja, tot tureluurschheid prikkelend bedrijf, en een nauw-
keurige kritiek, die allerlei uitlatingen vergelijkt en voor-
zichtig tegen elkaar afweegt, tot een Tun dat, gesteld al,
een schrijver had daartoe genoeg geduld en belangstelling,
bij heel weinig lezers waardeering zou vinden. En
komen we aan de konstruktie van de ervaring, vol van
huiveringwekkend-gruwelijke diepzinnigheid, dan is er
geen sprake meer van irritatie, geen sprake meer van
tureluurschheid : wanhoop alleen, groenige wanhoop,
holoogige radeloosheid, glazig starende verbijstering,
diep neergezakte mondhoeken, handenwringende ont-
zetting is het eenige. Vergeleken met zoo'n buiten-
sporige afgrijselijkheid is de Medusa een goeie oue
tante. Die konstruktie zal ik te minder bespreken,
omdat de voor mij evidente onhoudbaarheid van Coellen's
opvatting van kennen en Zijn (in de Grundlegung) tot
niets kan leiden dan tot een veroordeeling van de konse-
kwenties.
IV.
Eén punt alleen wil ik nog behandelen : het solipsisme^
Ik heb er vroeger op gewezen, dat dit door Coellen
gehandhaafd wordt in zijn gedachtengang, behoudens
LuDwiG Coellen's kennistheorie. 299
één uitzondering, één zonde tegen den geest van het
solipsisme, en een groote : zijn aannemen van meer
bewustzijnssferen, meer ervaringswerelden dan de zijne.
Nu lijkt het me onbetwijfelbaar, dat iemand die zegt :
„(Diese Schrift) weist alle mittelbare Erfahrung, welche
auf blosser Analogie beruht, oder welche dem natur-
wisschenschaftlichen Begreifen entnommen ist, von der
Hand. Sie wahlt als ihren standpunkt das Bewusstsein, das
unmittelbare Erleben und nur dieses" (pag. 19), en die,
wanneer hij zal gaan spreken over het bewustzijn van
het dier, dit aankondigt of verontschuldigt met de woor-
den : „Gehen wir einmal, um ein Beispiel zu gewinnen
(nam. van het begrip „werkzaamheid" en de uitbreiding
daarvan ; dit doet hier niets ter zake), von dem reinen
erkenntnistheoretischen Standpunkt der uiimittelbaren
Erfahrung ab (pag. 64) — dat zoo iemand geen van
zelf sprekend recht heeft, veel ervaringswerelden aan te
nemen. Hoe weet hij, dat de gewaarwordingsgroepen, die
hij menschenlichaam of dierenlichaam noemt, een andere
waarde hebben dan daarmee volkomen overeenstemmende
groepen, die hij een tijd na hun optreden droomen noemt?
Zoodra het kennistheoretisch inzicht opgedoken is —
volgens CoELLEN : de transsub jektieve ervaring — dat,
wat onafhankelijke Natuurdingen schenen, bewustzijns-
inhouden — volgens Coellen : dus bewustzijnsprodukten
— zijn, moet in de bewustzijnssfeer, waarin die zekerheid
zich heeft gevestigd, deze konsekwentie rijzen, dat ze de
eenige is, de solipsistische konsekwentie dus ; en wie,
tot het inzicht in de bewustzijnsnatuur van de „Werke-
lijkheid" doorgedrongen, toch nog zoo overtuigd blijft
van het bestaan van andere bewustzijns werelden, dat
hij 't niet eens noodig vindt, zich daarover te veront-
schuldigen, misbruikt de term solipsisme, wanneer
hij redeneeringen, waarin hij andere gedachtenwerelden
dan de hem onmiddellijk bekende, de hem in zijn eigen
bewustzijn gegevene, vooronderstelt, solipsistisch noemt.
Hij moest liever spreken van persoonlijke, individueele,
dan van solipsistische ervaring. Coellen heeft zich
300 - LuDwiG Coellen's kennistheorie.
niet duidelijk gemaakt, dat het kennistheoretisch inzicht
de vraag wekt naar het verschil tusschen de waarge-
nomen lamp en de lamp als nabeeld, hallucinatie of
droom : bewustzijnsinhouden zijn ze allemaal ; waarde-
loos is het antwoord, dat de waargenomen lamp ook in
andere bewustzijnssferen schijnt, de droomlamp niet ;
waardeloos, 1) omdat mijn lamp-,,waarneming" mijn
bewustzijnsbezit, mijn bewustzijnsaangelegenheid is, net
zoo als mijn stemming, en 2) omdat de persoon, die
mij verzekert ook een lamp te zien, en de woorden,
die hij uitspreekt, gewaarwordingsgroepen zijn van
dezelfde soort als de waargenomen lamp, waarom het
gaat. Voor Coellen is de heele zaak verschoven, omdat
volgens hem de ,,transsubjektieve ervaring" een uit-
breiding is van het, al in de lagere faze aanwezig besef,
dat het eigen lichaam werkzaamheidsprodukt is, en hij
na op die manier alles op de kop gezet en in een wonder-
lijke verblinding het moeilijkst te veroveren inzicht
voorop geplaatst te hebben, door een instinkt van zelf-
behoud verhard werd in de (nu heelemaal niet meer
kritiekloos te volgen) geneigdheid, onderscheid te blijven
maken tusschen de gewaarwordingsgroepen, die ,, waar-
genomen dingen" en de groepen, die droomen, nabeelden
hallucinaties heeten. Het inzicht in de bewustzijnsnatuur
van deze tafel, van gindsche duinen heeft alleen zoolang
geen twijfel in de gerechtvaardigdheid van die onderschei-
ding tot gevolg, als ik het bestaan blijf aannemen van
veel bewustzijnswerelden ; want zoolang kan ik mezelf
aanpraten, dat mijn zon ook daar schijnt. Dit is dan wel
onkritisch, want ik dien toch te begrijpen, dat er in een
eventueele andere bewustzijnswereld even goed een
ander zonne-exemplaar optreedt, als b.v. een ander
schoonheidsemotie-exemplaar. Maar hoe onnoozel ook
dat geloof is in een gemeinsame Sinnenwelt, in een ge-
meenschappelijke menschheidsruimte, met één mensch-
heidszon, hoe volkomen onhoudbaar die stelling al door
het simpele feit van kleurenblindheid blijkt, (ook al is
haar ontstaan, historisch en individueel, gemakkelijk te
LUDWIG COELLENS' KEXNISTHEORIE. 301
begrijpen en dus te verontschuldigen door de vrees
voor de op 't eerste oog verbijsterende konsekwenties):
zoolang die overtuiging zich handhaaft, is het goed recht
van de onderscheiding evident.
Daarentegen, zoodra ik bedenk, dat ik mijn geloof in
meer bewustzijnswerelden, dat de voorwaarde is ook
voor de onderstelling van die gemeenschappelijkheid,
heb meegenomen uit mijn voorkritische periode, zoodra
ik begrijp, dat mijn onverschillig, door welke psycholo-
gische oorzaken gewekt kennistheoretisch inzicht me op-
sluit in de toovercirkel van het solipsisme (in de eigenlijke
beteekenis), moet ik, me voortaan alleen bezighoudende
met mijn eigen voorstellingsverloop, me afvragen, of ik
en, eventueel, hoe ik mijn vroegere onderscheiding
tusschen „ervaring" en droomillusionisme redden kan.
De eenige uitkomst is dan de hypotheze, dat sommige
gewaarwordingsgroepen, bijv. de waargenomen lamp-
daar, signalen zijn, die niet de aanwezigheid, maar de
existentie verklappen van iets, dat volkomen onafhanke-
lijk is van mijn bewustzijn en zijn daarin optredende ver-
tegenwoordigers; niet de aanwezigheid, omdat het van
mijn bewustzijn onafhankelijke niet kan voorkomen in
het „ruimte"-genoemd schema van bijeenhouding en
uiteenhouding van sommige gewaarwordingen.
De onvermijdelijkheid van een dergelijke redeneering,
die hier niet gedetailleerd kan worden, is Coellex ont-
gaan, omdat hij zich de draagkracht van wat hij ten
onrechte de transsub jektieve ervaring noemt, niet duide-
lijk heeft gemaakt ; voor hem was dit daarom zoo moeilijk,
omdat hij meende dat die transsub jektieve ervaring een
uitbreiding is van de subjektieve, (als ik hem goed be-
grepen heb). Het inzicht nu in het uit droommateriaal
geweven zijn van het eigen lichaam is de zwaarst te be-
halen overwinning van het denken op de door gewoonte
geholpen naieveteit ; wie de vooroefening mist met
andere „werkelijke dingen", komt er heelemaal niet toe.
Even wonderlijk als de verblinding is, die Coellen tot
zijn meening bracht, zoo van zelf sprekend is de tweede
302 LuDwiG Coellen's kennistheorie.
verblinding, daarna niet te begrijpen, dat hij. met het
ware solipsisme moest afrekenen, zóó dat hij met zich
zelf in 't reine kwam.
Volgens CoELLEN wordt het kennistheoretisch solip-
sisme opgeheven door de immanentie van het Wezen :
„...die Immanenz des Wezens hebt den Solipsismus auf,
da er nur die endliche Gesetzmassigkeit des besonderen
Tuns bedeutet" (pag. 214). Hoe weet Coellen, dat hij
van een bizondere werkzaamheid spreken mag ? In het
eerste hoofdstuk van de konstruktie van de ervaring
spreekt hij over de „Produktbesonderung" binnen de
identiteit van proces en produkt, en deze Besonderung
is het Zijn van de produkten : ,, Das ist es, was
zuerst, und bezonders in der subjektieven Erfahrung
den Begrifï des Seins erzeugt : die Besonderung, die
Isolierung der Produkte zu einem für sich Bestehenden"
(ibid.). Met de Besonderung van de produkten wordt
dus bedoeld hun schijnbare zelfstandigheid en van de
werkzaamheid geïsoleerde onafhankelijkheid. Op pag.
131 daarentegen wordt „Produktbesonderung" gelijk-
waardig gebruikt met ,,Setzung des einzelnen Produktes"
en treedt de ,,Produktallheit" op als tegenstelling van
„Produktbesonderung", van ,,Setzung des einzelnen Pro-
duktes" ; hier beteekent Besonderung niet het moment
van het geproduceerd-zijn (infm. perf. pass.) en de
hypostazeering daarvan tot een (geproduceerd) Zijn,
maar de individualizeering, de versplintering tot de
veelheid van produkten. Ik weet niet of Coellen ge-
meend heeft in dat hoofdstuk de kategoriën Eenheid,
Veelheid, Alheid af te leiden ; als dat zijn bedoeling is
geweest, is 't hem, dunkt me, niet gelukt ; ik kan althans
in die poging niets anders zien dan een ongeoorloofd
herhalen van hetzelfde woord voor twee heel verschil-
lende begrippen. En verder kan ik me niet herinneren,
bij Coellen een spoor te hebben gevonden van inzicht
in de noodzakelijkheid, gronden aan te voeren voor zijn
geloof in een vee'heid van bewustzijnswerelden. Daaren-
tegen lezen we op de voorlaatste pagina, waar de onver-
LuDwiG Coellen's kennistheorie. 303
mij (lelijkheid van het solipsisme in verband met de
eindigheid ook van het transsubjektieve kennen wordt
besproken, deze wonderbaarlijke bewering : „Die Idee
aber ist damit in einem die übergreifende Einheit, sie
ist als das Wesen der Erfahrung gesetzt, und so ist der
nur als Produkt erfahrbare andere Organismus Wesen
und Leben, und die solipsistische Endlichkeit der Erfah-
rung besteht lediglich darin, das dieses andere Wesen
nur als ein Produkt erscheinen kann" (pag. 214).
Hoe kan nu iemand, die met nadruk verklaart, uit
te gaan van de onmiddellijke ervaring, het onmiddellijke
beleven, en alles van de hand te wijzen dat op analogie
berust (pag. 19), die de oorzakelijkheid (bijv. tusschen
een eventueel W>rkelijkheids-ding en het individueel
bewustzijn) beschouwt als te hooren tot de lagere, natuur-
wetenschappelijke blik, maar niet tot de philosofische,
transsubjektieve — hoe kan hij zeggen, en nog wel
aan 't eind van zijn werk, zoodat we 't niet kunnen op-
vatten als een voorloopige, door de verdere gang van de
redeneering te verbeteren of aan te vullen meening, dat
een ander organisme als produkt erfahrbar is, en dat
een ander wezen als produkt erscheint ?
Ik wil hier niet nader ingaan op de twee waardigheid
van Wezen, dat eerst gebruikt wordt als singulare tantum
en daarna als aanduiding van een exemplaar ; ook de
idee zal ik met rust laten. Ik vraag alleen, hoe iets
erfahrbar zijn kan, zonder dat het, terwijl het onaf-
hankelijk is van mijn bewustzijnswereld, daarop in-
werkt ? Het zou CoELLEN niets helpen, of hij tegen
woorden als mijn, ik protesteerde, want ook al ziet hij
terecht in het bewuste Ik niet de drager van de werk-
zaamheid, niet het organizeeringsmiddelpunt van het
kennen, hij neemt wel degelijk de geslotenheid van de
vele individueele bewustzijnswerelden aan : wat hij
waarneemt, denkt en voelt, verschilt van wat een ander
waarneemt, denkt en voelt. Ook al stelt hij zich de zaak
zóó voor, dat De Werkzaamheid — Om ! — één „waarge-
nomen zon"-genoemde bewustzijnsinhoud, één „lichaam
304 LuDwiG Coellen's kennistheorie.
van PiETER Jansen"- genoemd bewustzijnsprodukt
voortbrengt, ook al neemt hij de onmogelijke hypotheze
van de ééne gemeinsame Sinnenwelt aan, wat heeft het
dan voor zin te zeggen dat de een of andere kennisorgani-
zatie, waarbij we heelemaal afzien van het Ik, dat lichaam
erfahrt ? En hoe kan het hem, die voortdurend wijst op
de identiteit van proces en produkt, geoorloofd zijn,
op eens te beweren dat een ander weezen als produkt
erscheint ? Psychologisch is dit heel goed te begrijpen : hij
verhaspelde eerst de twee waarden van Wezen ; van het
Wezen als singulare tantum kunnen we zeker zeggen,
dat het erscheint, dat het zich openbaart in zijn werk-
zaamheid, zich ontvouwt, zich auslebt ; van het wezen
als exemplaar, als individu, kunnen we zeker ook zeggen,
dat het aan een ander wezen erscheint, maar nu in deze
zin, dat het aan het andere wezen een voorstelling op-
dringt, waardoor het zich laat vertegenwoordigen, zóó
dat we oorzakelijkheid hebben met de daarbij hoorende
aktiviteit en passiviteit. De verwarring tusschen de twee
beteekenissen van wezen suggereerde de verwarring tus-
schen de twee beteekenissen van erscheinen.
Hoewel Coellen de onderstelling, dat de werkzaam-
heid een drager, een subjekt zou hebben, bestrijdt (pag.
87—89) en dus Erscheinung in de eerste beteekenis
waarschijnlijk verwerpen zal, komt het me toch heel
waarschijnlijk voor, dat we hier inderdaad met zoo iets
te doen hebben. De verwarring was bovendien voor
Coellen daarom zoo gemakkelijk en verleidelijk, omdat
hij, na het heele boek door met kennen iets bedoeld te
hebben, wat die naam niet verdient, nu eindelijk, nu
de veelheid van de solipsistisch begrensde bewustzijns-
werelden met ronde woorden genoemd en op de een of
andere manier verklaard, althans het geloof in die veel-
heid gerechtvaardigd worden moest, gedwongen was een
streep te halen door zijn spekulatieverig misbruik van
dat woord. Duidelijk is het, dat hij, ook al gebruikt
hij het woord „kennen" niet, met erfahrbar feitelijk
niets anders bedoelt, dan kenbaar in den gewonen zin, en
LuDwiG Coellen's kennistheorie. 305
't is heel aardig dat hij net op deze plaats, waar men
een bewijs verwacht voor de gerechtvaardigdheid van
het geloof in veel bewustzijnswerelden of ten minste een
verontschuldiging, door de mand valt. Wie de repre-
zentatiewaarde van bepaalde gewaarwordingsgroepen,
nam. de waargenomen dingen, ontkent, wie niet aan-
neemt, dat er onafhankelijk van alle waarneming een
Werkelijkheid bestaat (of verandert), is tot het solip-
sisme veroordeeld, in de eigenlijke beteekenis van deze
term. Geen wonder dus dat Coellen, die met zoo'n
Werkelijkheid niets te maken wil hebben en op de eerste
bladzijden van zijn werk met verkrachting van zijn taal
uit het begrip kennen het voornaamste weglaat, op de
voorlaatste bladzij de onderstelling, waarin het boek ge-
schreven is, niet verdedigen kan, en het is geen toeval,
dat juist nu de eenig houdbare beteekenis van kennen
in eer wordt hersteld. Dat is de eeuwige Gerechtigheid.
We hebben gezien, dat Coellen de gewaarw^ordingen
aanvaardt als onafleidbare elementen van dè bewust-
zijnswereld, maar dat hij, door er geen reprezentatieve
beteekenis aan toe te kennen, het recht verliest de vele
bewustzijnswerelden aan te nemen, waarvoor zijn boek
geschreven is ; de fout zit in de definitie van kennen,
waarmee de Grundlegung begint. We hebben verder
gezien, dat hij het bindweefsel, waardoor de gewaar-
wordingen tot afgeronde kennisorganismen worden bij-
eengehouden, uit vrees voor overschrijding van de on-
middellijke ervaring niet haalt uit een achter- of onder-
grond van de bewustzijns wereld, een met het bewustzijn
niet te omspannen en met bewuste gedachten als met
symbolen, alleen reprezentatief voorstelbaar systeem van
wetmatige, relaties-scheppende funkties, waarvoor de
naam Idee aangegeven is, maar uit de werkzaamheid,
das Tun, terwijl de idee in ondoorzichtige en met elkaar
niet best overeenstemmende bepalingen principe van het
begrijpen, absolute identiteit van proces en produkt,
van aanschouwen en begrijpen, immanent wezen van de
306 LuDwiG Coellen's kennistheorie.
ervaring, oneindig doel van de werkelijkheid heet. De
fout hierbij, en tevens de oorzaak van de even tastbare
duisternis als ontastbare vaagheid, is het gemis aan besef
dat men nu eenmaal geen omelet kan bakken zonder
eieren. De prachtige moed en het ongeschokte zelfver-
trouwen, waarmee het onmogelijke ondernomen wordt,
imponeeren bij de eerste lezing, temeer omdat je aldoor
verwacht, dat eindelijk een lichtdraad je redden zal uit
het spokend labyrinth ; maar wanneer je begriploos en
beduusd aan het eind gekomen, het boek nog eens
leest, niet meer hopend nu op latere verduidelijking en
niet meer afgeleid door de ingenieuze opmerkingen,
interfereert sympathie voor de durf met ergernis over
de hokuspokus tot een twijfelstemming van niet recht
weten, wat je zeggen zult van Coellen's heele onder-
neming. Denk je dan aan de mooie bergpartijen, die
je door een gat in de wolken meent te zien, aan de glet-
schertanden, waarmee de overmoed van de aarde hapt
naar de blauwe oneindigheid — ja ; of zou een sterk
oplossende kijker van scherp-gerichte kritiek aantoonen,
dat ook dat alles lucht is ? — aan de toevalligheid van
je eigen philosofisch begrijpen, van je heele ontwikkeling,
dan voel je je geneigd tot de deemoedige bekentenis :
,,Ik begrijp het niet; Coellen is me te diepzinnig."
Maar wanneer je daarna voor een derde maal verschillende
hoofdstukken minutieus bekijkt en verschillende passages
nauwkeurig vergelijkt, wanneer je je herinnert, dat het
gemakkelijker is, tien vel benauwende diepzinnigheid te
schrijven dan een briefkaart te vullen met philosofische
helderheid, wanneer zoo het, helaas onmiddellijk weer
met een achterdochtig oog begluurd zelfvertrouwen
wakker is geworden, dan zeg je : ,,E pur senz' uovi !"
Ja, stel u voor een duitsche, maar ontwikkelde huis-
vrouw, die aan de Kaiserlich-Königliche Kochhoch-
schule kolleges heeft gevolgt über die metaphysische
Begründung der Methode der Darstellung von Eier-
kuchen. Ziet u haar daar staan ? Haar uitdagende
minachting staart naar het oppervlakkig Keltendom,
LuDwiG Coelen's kennistheorie. 307
dat in verachtelijk kleven aan empirische onmiddellijk-
heid zich afhankelijk maakt van, van een kip ! Zij zal
de omelet konstrueeren uit de werkzaamheid, dem
Tun. Zie, hoe haar blond haar drijft op de germaansche
wind in het licht van de germaansche zon. Zie, hoe haar
blauw-oogige geestdrift eier en suiker en boterpot tegen
de vlakte kwakt. Dat is prachtig ! Je komt zelf in geest-
drift en zegt met de apotheker uit Cyrano : ,,Elle casse
tout, c'est magnifique !" Maar wanneer het resultaat
van het geheimzinnig bedrijf je is voorgezet, wil het je
voorkomen alsof de hoofddeugd van een omelet, luchtig-
heid, hier overdreven is, en je snakt naar een hap Kracht
en Stof, ook al weet je dat je dat gerecht niet verteren
kunt.
Dit alles slaat, zooals ik met nadruk nog eens rele-
veeren wil, alleen op Coellen's poging, de idee (in een
zin, zooals ik boven heb aangegeven) op zij te schuiven,
terwijl hij tóch de kategoriën, die hij niet beschouwt als
gegeven tegelijk met de wel gegeven gewaarwordingen,
wil afleiden.
Ondanks de groote gebreken van Coellen's werk :
de onbegrijpelijkheid van het tweede gedeelte de on-
houdbaarheid van zijn opvatting van kennen, de doeze-
ligheid van zijn begrip „idee", het hinderlijk uiteenge-
hakt zijn van bij elkaar hoorende beschouwingen tot
wederzij dsche aanvullingen, die als pieren door elkaar
gekronkeld zitten, lijkt het me toch de uiting van een
superieure kop, niet het minst door zijn opmerkingen
over Kant, ook al kan ik me daarmee niet vereenigen ;
een bespreking van Coellen's gedachten daarover,
waarvoor hier geen plaats meer is, zou mijn gunstige
meening over de begaafdheid van den schrijver recht-
308 LuDWiG Coellen's kennistheorie.
vaardigen. Het lijkt me heel waarschijnlijk, dat Coellen
dat zelf zal doen, zoodra hij tot grooter helderheid is
gekomen omtrent 't geen hij eigenlijk wil. Waarop een
herziening van zijn werk zal uitloopen, valt moeilijk te
zeggen. Hij kan 1) zijn vergissingen, zijn overrompeld
zijn door de meerwaardigheid van gewichtige termen
(Beziehung, Besonderung, Wesen, erscheinen), waarbij
zonder de minste twijfel geen sprake is van opzet maar
alleen van ondoordachtheid, tot beginsel verheffen van
zijn gedachtenverbindingen, en, van de nood een deugd
makend, net zoo lang met de woorden rondhannessen,
tot hij de zaak zóó voor mekaar heeft gekregen als hij
't bij 't begin van zijn bedrijf wenschte. Hij kan 2) denken
aan de noodlottige regels op de voorlaatste bladzij, waar
hij, in de engte geperst door de noodzakelijkheid om nu
dan toch eindelijk te laten zien, met welk recht hij, die
van de onmiddellijke ervaring uitgaat, een veelheid van
bewustzijnswerelden aanneemt, een streep haalt door
het heele boek, en dus zijn definitie van „kennen" wij-
zigen : wat er dan voor den dag moet komen, zal op het
werk, zooals 't nu is, wat de hoofdzaak betreft, nauwe-
lijks meer lijken. Hij kan 3) die passage op de voorlaatste
pagina schrappen, zijn definitie van kennen vasthouden,
en trachten op de een of andere manier zijn overtuiging
van een veelheid van bewustzijns-(althans begrippen-)
werelden, waarvoor zijn boek bestemd is, te rechtvaardigen.
Maar welk van deze drie richtingen — want een vierde
zie ik niet — Coellen zal uitgaan, in elk geval raad ik
hem aan, zich toe te leggen op klaarheid ; eigenlijk heeft
deze raad alleen zin, wanneer Coellen tot het tweede
of tot het derde besluit, want bij het systematizeeren
van taalgrappen komt minder klaarheid te pas dan wel
handigheid. Vooral moet hij, wanneer hij — derde geval —
zijn grondgedachte vasthoudt en voor de noodzakelijk-
heid komt te staan, de ervaring te konstrueeren en de
kategorieele binding in haar verband met de idee te
verduidelijken, een andere, grooter helderheid mogelijk
makende dispositie kiezen, waarbij hij Puck, die nu vrij
LuDwiG Coellen's kennistheorie. 309
spel heeft, onder de duim kan houden. Puck is ook zonder
twijfel niet onverbeterlijk. En zoo hoop ik hem dan later
te zien staan voor de tempel, die de begaafde schrijver
na afbraak van het labyrinth zal optrekken ter eer van
het Eeuwige, en te kunnen zeggen met een variatie van
Shakspere :
Give me your hands : we can be friends,
For Robin hath restored amends.
den Haag. Dr. J. A. dèr Mouw.
ROUSSEAU
DOOR
Dr. W. MEIJER.
Gevoelen is nog geen weten. ;
Aristoteles.
In Frankrijk viert men dezen zomer een merkwaar-
dig feest, de nagedachtenis namelijk van J. J. Rousseau,
die 28 Juni of 4 Juli 1712 te Genève geboren is.
Wat is een datum ? Een datum is een druppel in den
oceaan der eeuwigheid. Op zich zelf heeft zulk een
druppel geen beteekenis. Een datum kan niet worden
losgemaakt uit den stroom des tijds. Het eeuwige is
ondeelbaar (atoom). Infmitum non esse totum ergo
non habere partes, leerde Despinoza.
Maar niet altijd zijn wij, homunculi, in staat de
dingen uit het oogpunt der eeuwigheid te bezien ; in
vele gevallen zijn wij wel gedwongen de dingen, zooals
Spinoza zegt, „abstract te beschouwen". Abstract,
dat is bij hem geheel iets anders dan 't geen de groote
menigte (het gemeen) daarvan denkt, een hoegrootheid
namelijk in ruimte of tijd, losgemaakt van de omge-
ving, losgemaakt (abstracta) van 't verleden of de
toekomst.
Dit abstracte, onwerkelijke gewrocht onzer verbeel-
ding, noemen wij dan tijd ^).
l) Anders dan Bergson, die den tijd een absolute realiteit noemt en in
haar de eigenlijke stof der werkelijkheid vindt (E. C. 295).
ROUSSEAU. 311
Deze tijd heeft duur en laat zich verdeelen, en zoo
komen wij dan tot de rubrieken van eeuwen, jaren,
maanden, dagen enz., met behulp waarvan wij onder
meer in staat zijn, geschiedenis te schrijven.
In dit opzicht heeft een datum voor ons, voor het
vaderland en de menschheid vaak zeer groot gewicht.
Wij bewegen ons dan in de wereld van 't betrekke-
lijke en 't eindige, wij stellen ons quasi op een stand-
punt, wij meenen een strooming te zien, en maken ons
daardoor het overzicht der gebeurtenissen gemakkelijker.
Zulk een datum van gewicht is nu ook de geboorte
van RoussEAu geweest.
Zijn denkbeelden hebben den loop der staatkundige
gebeurtenissen een geheel anderen koers gegeven, een
koers die nog heden in Europa gevolgd wordt, en
hebben de ^^ijsbegeerte in zulk een mate beïnvloed,
dat ze zich daaraan nog niet heeft kunnen ontworstelen.
Hem moet de orde- en tuchteloosheid (anarchisme)
geweten worden, waarmede de geheele 19e eeuw heeft
gedweept en die eerst in onze dagen enkelen een erger-
nis begint te worden en prikkelt tot verzet. En zien
wij dan welk een man hij geweest is, en door welke mid-
delen hij dien onweerstaanbaren invloed verkcegen
heeft, dan zouden wij al zeer licht er toe kunnen komen
ons te schamen over de onnoozelheid van het geslacht
waartoe wij behooren, als wij denken aan de gretigheid
waarmede dit geslacht 's mans ideeën heeft aangenomen.
In elk geval leeren wij dan inzien hoe juist het is dat
Brunner ons wil leeren beseffen welk een hemelsbreed
onderscheid gemaakt moet worden tusschen den Geis-
tigen und dem Volke.
Over het leven en het lot der menschen wil Rousseau
ons inlichten ; hij wil ons een model staatsregeling
geven ; hij wil ons de groote kunst der opvoeding leeren,
ja vindt zelfs heden nog leerlingen, die hem op dat ter-
rein als gezaghebbende erkennen, en is tevens geheel
zijn leven zelf niets anders geweest dan een speelbal
T. V. W. VI. 21
312 RoussEAU.
der omstandigheden, een windvaan van allerlei lee-
ring en gevoel ; eeen zwakkeling die zich door elke
vrouw, die hij op zijn weg ontmoette, liet leiden en
meesleepen waarheen zij maar wilde. Altijd in tranen,
geen bel esprit maar belle ame.
Terwijl hij beweerde de beste staatsregeling te kunnen
ontwerpen voor alle tijden, durfde hij het aanbod niet
aan te nemen om een grondwet te malven voor Polen
en Corsica ; terwijl hij een model van opvoeding voor-
schreef, legde hij zijn eigen kinderen te vondeling ; ter-
wijl hij den godsdienst wilde verheffen tot boven de
confessies, evenals wijlen onze Thorbecke, wisselde hij
tweemaal van belijdenis en terwijl hij de huwelijkstrouw
tot in de wolken verhief, ontzag hij zich niet onophoudelijk
minnarijen met gehuwde vrouwen aan te knoopen.
Kortom, zijn leven staat voortdurend in feilen tegen-
spraak met zijn leer en niemand kan strenger rechter
zijn over Rousseau dan Jean Jacques in eigen persoon.
Laat ons een oogenblik bij dat leven stilstaan. Zijn
geboorte dan, die niet vaststaat — wat is een datum — ,
deed hem het licht aanschouwen in Zwitserland, in
Genève. Ware hij aldaar normaal opgevoed dan was
er groote kans geweest dat hij als Protestant, gods-
dienstig en zedelijk zich ontwikkeld had en als graveur
of musicus naam had gemaakt en een nuttig burger
was geworden. Maar 't stond anders geschreven.
Zijn vader was een zwerver, die zijn vrouw en kind
verlaten had en langen tijd te Konstantinopel horloge-
maker was geweest in het Serail. Eindelijk terug-
gekomen, moest hij zijn vrouw verliezen bij de geboorte
van Jean Jacques, en nam nu zelf diens opvoeding
ter hand, door met den knaap alles te lezen wat hém
persoonlijk belang inboezemde zelfs tot midden in den
nacht, zoodat we dan ook gerust mogen aannemen dat
het belangrijke woord dat van hem bekend is en waarbij
hij zich zelf verwijt, nog evenzeer een kind te zijn als
:zijn zoon, wel het merlcwaardigste zal zijn dat er van
hem viel te zeggen.
RoussEAu. 313
Toen nu de knaap onder zulke leiding 8 jaar oud was
geworden, met een verbeelding vol van Grieksche en
Romeinsche helden uit Plutarchus, opgeluisterd door
allerlei soort van romantische vrouwenbeelden uit de
bedorven letterkunde dier dagen, geraakte vader Rous-
SEAU in twist met een edelman en zag zich genood-
zaakt voor de tweede maal de stad te verlaten. Zijn
familie, die de zaak der opvoeding overnam, wist niet
veel aan hem te verbeteren en toen hij ten slotte bij
een strengen meester in de leer werd gedaan, die hem
tot graveur zoude maken, liep hij op 16-jarigen leeftijd
zelf weg. Een goed kind dat naar zijn vader aardt, zegt
het domme spreekwoord. Ook in hem openbaarde zich
nu voortaan die manie ambulante, die zijn vader het leven
had verbitterd en nog heden ten dage zooveel menschen
ongelukkig maakt, ja eigenlijk de hoofdkwaal van
onzen tijd genoemd mag worden.
Zoo had RoussEAU dan zijn ouderlijk huis verloren
en zijn vaderland den rug toegekeerd. Een leermeester
had hij bijna niet gehad en wie geen leermeester heeft
gehad is een leerling van Satan, zegt een wijze der oud-
heid. Nu stond hij van allen verlaten maar welgemoed.
Hij was vrij en zag in jeugdige onbezonnenheid niets
dan een gulden toekomst in 't verschiet.
Na eenige dagen zwervens op het platte land om
Oenève, komt hij bij pastoor De Pontverre terecht. Deze
onthaalt hem gastvrij en spreekt hem over de betreu-
renswaardige ketterij van Genève. Rousseau is dank-
baar voor het goede onthaal dat hem te beurt viel en
legt den pastoor daarop openlijk zijn toestand en verdere
plannen bloot. „Nu hadden", zegt Rousseau in zijn
Confessions ,,de rede, het medelijden en een weinig zin
^,voor orde natuurlijk geëischt, dat men mij bewaarde
„voor 't verderf dat ik tegemoet ging, door mij terug
„te zenden naar mijne familie. Dat zou immers ieder
„waarlijk deugdzaam mensch gedaan hebben. Maar al
„was pastoor De Pontverre ook een goedhartig man, een
:,, deugdzaam man was hij niet ; integendeel, het was
314 RoussEAU.
„een vrome, die geen andere deugd kende dan beelden
„te aanbidden en den rozenkrans te prevelen ; een soort
„zendeling die zich niets hoogers kon denken, dan
,, schotschriften in het licht te geven tegen de kettersche
,, predikanten van Genève. In plaats van mij terug te
„zenden naar mijn huis, maakte hij gebruik van mijn lust
,,om er aan te ontloopen, om mij door verzaking van mijn
,, geloof zoover te brengen dat ik er nooit weer kon terug-
,,keeren. Iedereen kon gemakkelijk voorzien dat hij
„mij dusdoende in de ellende stortte, en een deugniet van
„mij maakte. Maar dat zag hij niet in, hij zag slechts
„een ziel die hij aan de ketterij onttrok en voor de Kerk
,,\von. Eerlijk man of schavuit, dat kwam er niet op
„aan, indien ik slechts naar de mis ging."
RoussEAU voegt hierbij dat aan elke dogmatiek dit
verwijt kan worden toegevoegd, maar zeker treft het
geen godsdienstleer zoo in het hart als juist de Roomsch-
Catholieke.
Naarmate de godsdienstplichten hooger worden ge-
acht, worden de menschenplichten gemakkelijker ver-^
waarloosd. En nooit is er meer kwaad bedreven dan in
majorem Dei gloriam.
Om nu zijn eerste schreden op het pad der bekeering te
leiden wordt Rousseau toevertrouwd aan de zorgen van
Mad. deWarens, eene Protestantsche vrouw, die haar man
had verlaten om zich in de armen te werpen van Victor
Amedée van Savoye, die haar een ruim jaargeld toe-
zegde en daardoor overhaalde het Katholieke geloof
te omhelzen.
Deze dame zond Rousseau naar Turijn, waar een
klooster was dat in 't bijzonder voor de opleiding van
nieuw bekeerden was ingericht, en toen hij aldaar zijn
belijdenis had afgelegd om zich, zooals hij zelf zegt, zijn
onderhoud te verzekeren, keerde hij na velerlei avonturen
bij Mad. de Warens terug. Door haar werden meer-
dere jongelieden opgevoed en om nu te zorgen dat dezen
standvastig het pad der deugd bleven bewandelen, wist zij
niet beter te doen dan zich aan hen over te geven, waar-^
RoussEAu. 315
door zij natuurlijk des te inniger aan hun geestelijke
leidsvrouw verbonden bleven.
In deze zonderlinge leerschool werd Rousseau op-
gevoed. Daar leerde en las en dweepte hij veel, daar
werd hij gevormd tot die teergevoelige, steeds tranen
plengende en peinzende persoonlijkheid, die nog heden
ten dage leeft in de verbeelding van mannen en vrouwen
als de man die den steen der wijzen op elk gebied heeft
gevonden, en in zijn tuchteloosheid het ideaal der ware
vrijheid heeft belichaamd.
Nadat hij zelf zijn familie en zijn vaderland den rug
had toegekeerd, had de pastoor hem zijn geloof en ]Mad.
DE Warens hem het restje van puriteinsche ingetogen-
heid ontnomen dat hij nog bezat en zoo voelde hij
zich van alle banden bevrijd.
Zooals dat meer 't geval is bij menschen die bij ervaring
niets van de samenleving kennen, ging hij nu aan 't pein-
zen over maatschappelijke toestanden en aan 't dwepen
met de natuur, en minder wijsgeerig dan Uilenspiegel,
die de schuld dat de menschen 't hem lastig maakten,
grootendeels aan zichzelf durfde toeschrijven, legde
hij voortaan alles wat hij ondervonden had, en later
nog ondersinden moest, eenvoudig ten laste van de
maatschappij, waarin hij verkeerde.
L'homme qui médite est un animal dépravé, zegt
Rousseau zelf. Moesten we allen mediteeren als hij
heeft gedaan, dan zouden we hem gelijk kunnen geven.
Gelukkig denkt Darwin eenigszins anders over dit
feit en kan deze dus met goed gevolg tegen Rousseau
worden aangevoerd. Beiden hebben gelijk gezag bij
de menigte.
In dezen tijd — wij zijn ongeveer 1750 — beginnen
Rousseau' s sociologische of maatschappelijke studiën.
Met dezelfde zekerheid waarmee Mozes en Haeckel
spreken over de schepping der wereld en Ovidius over
de gouden eeuw, weet Rousseau ons het ontstaan der
menschenmaatschappij te schilderen en vond daarbij
316 RoussEAU.
zooveel geloof dat zijn uitspraken b.v. over 't ontstaan
van den eigendom en de ordening der samenleving nog
in onzen tijden bij Multatuli en Domela Nieuwenhuis
weerklank vinden.
De beschaving in Rousseau's tijd was ijdele vorm-
dienst geworden, inwendig voos en verrot, dus viel het
hem niet zwaar het verkeerde daarvan aan te toonen
en tegelijkertijd de onnadenkende menigte te overreden,
dat het weleer zooveel beter was geweest en dat het
eenige remedie was tot dien oertoestand terug te
keeren. Om geschiedenis bekommerde men zich des-
tijds niet veel. Rousseau stelde eenvoudig de anti-
these van cultuur en natuur.
„Er is geen geluk dan buiten de samenleving te vinden !'*
Wie hoort deze RoussEAu'sche angstkreet niet telkens
weerklinken in het onrustig streven van onzen tijd, die
evenals Rousseau weer terugwil naar de ,, natuur", die de
menschen zich dan onder de meest verschillende vormen
verbeelden en waarheen ze vluchten, liefst met een menigte
boeken onder den arm, welke hen weer even snel in de
,, wereld" terugvoeren, als ze haar ontloopen zijn, ter-
wijl ze toch nimmer hun eigen ziekelijke overpeinzingen
en overdreven afkeer van de menschelijke samenleving
kunnen ontloopen, een samenleving die, al moge zij
voor verbetering vatbaar zijn, toch welbeschouwd de
eenige grondslag van alle ware beschaving is.
„Status imperii dicitur civilis", zei Spinoza terecht.
Rousseau predikte de volstrekte vrijheid ^) als hef
geluk der menschheid, welk geluk zich later verwezen-
lijkte onder den valbijl van Robespierre, het libe-
ralisme (laissez faire) der 19e eeuw en thans weer
opdoemt in het anarchisme.
Gelukkig is het in dezen vorm reeds afgedaald tot de
laagste klassen van de maatschappij (the unskilled),
al leeft het tevens nog in de hoofden van enkele hoogge-
stemde dwepers. Les extrèmes se touchent.
l) l'Homme est né libre.
RoussEAu. 317
Ook de eigendom moest als een belemmering worden
afgeschaft. „De eerste die een stuk grond omheinde
enz." men kent de spreuk. De wereld was goed zooals
zij uit de hand van den Schepper was voortgekomen,
de beschaving heeft alles bedorven.
De mensch is vrij geboren, nu leeft hij overal in
slavernij.
Al dergelijke decreten werden als historische feiten
geboekt en als profetische woorden geloofd. ACrög êcpa.
De beide vertoogen door Rousseau ingezonden als
antwoord op de prijsvraag van Dijon putten dit onder-
werp nog niet uit. Later zou nog Ie Contrat social
volgen, bevestigd door les Lettres de la Montagne en hieruit
meer onmiddellijk de groote Revolutie ontstaan.
Inmiddels was Rousseau' naar Parijs vertrokken.
Zijn naam was gevestigd als socioloog en ook als musicus
had hij bijval gevonden. Le devin du village werd
goed ontvangen. Streng, somber en teruggetrokken
als hij was, kon hij 't echter op den duur met de drukke
Encyclopaedisten niet vinden. Zij wilden de Rede
ten troon verheffen, wat hun ook gedurende korten
tijd gelukt is, Rousseau daarentegen bleef pleiten
voor het gevoel. Tegenover hun ongeloof stelde hij
zijn Profession de foi du Vicaire Savoyard, en tegen-
over hun laxe moraal zijn eigenaardige sexueele moraal.
De jonge meisjes werden destijds in Frankrijk in kloos-
ters opgesloten en daaruit niet verlost voor ze in handen
vielen van een wettigen echtgenoot. Het gevolg was,
dat ze, als meisjes van de wereld afgesloten, bij haar
intrede daarin, meest altijd uit onkunde, afdwaalden,
en het huwelijk zelden heilig gehouden werd.
Dit onafgebroken toezicht werd door Rousseau ten
strengste veroordeeld. Hij stelde zich voor dat het veel
beter zou zijn als men ze tijdens haar jonge jaren vrij
liet, om dan later des te strenger op haar huwelijkstrouw
te letten.
Aangezien hij in deze aangelegenheid zeer ervaren
318 RoussEAU.
meende te zijn, voerde hij zichzelf ten tooneele in een
Roman Julie ou la Nouvelle Héloise geheeten, waarin de^e
volmaakte toestand op boeiende wijze geschetst werd.
In dezen roman overtreft Rousseau nog zichzelven.
Er is vermoedelijk geen roman die meer met de werke-
lijkheid en mogelijkheid vloekt dan Julie ou la Nouvelle
Héloise.
In zijn vaderland teruggekeerd wilde hij te Genève weder
burger worden en moest te dien einde opnieuw van geloof
wisselen en Protestant worden, maar toen hij aldaar
verblijvende Ie Contrat Social ^) en Julie uitgaf, brak er
in het Protestantsche Zwitserland zulk een storm tegen
hem los, dat hij in Pruisen onder de hoede van Frederik
den Groote de wijk moest nemen. Zijn boeken werden
verbrand.
Zoo had hij het dan met alle partijen verbruid. Tegen
VoLTAiRE trad hij als zedemeester op en tegen Kerk
en Staat vertegenwoordigde hij de omwenteling.
Zijn hand was tegen allen en allen keerden zich tegen
liem. Zijn zwak karakter kon een dergelijken toestand
niet dragen en in de laatste jaren zijns levens bracht
hij in voortdurenden angst voor vervolging door. Zelfs
zegt men, wat echter niet is bewezen, dat hij zich van
het leven heeft beroofd.
Tot aan het einde zijner dagen bleef hij evenwel bij
de vrouwen geliefd en door haar vertroeteld, terwijl hij
verzorgd werd door eene zekere Thérèse le Vasseur,
die niet lezen, niet rekenen en niet op de klok kon zien,
een vrouw dus die in vele opzichten den idealen natuur-
staat nabij kwam, behalve dat zij zich liet bewegen er
in toe te stemmen dat haar kinderen te vondeling werden
gelegd, wat in den natuurstaat onbekend is.
En alsof Rousseau nog niet genoeg gedaan had om
de algemeen menschelijke begrippen omtrent huis-
gezin, samenleving, godsdienst, zedelijkheid en geluk
't onderst boven te keeren, gaf hij ten slotte nog zijn Emile,
l) In het Contrat Social en in de Confession de foi is de invloed van het
Theol. Pol. Tractaat van Spinoza wreer te vinden.
RoussEAU. 319
waaraan hij 20 jaar had gewerkt om de menschen te
leeren hoe men zijn kinderen moest opvoeden.
Hij leerde de moeders haar kinderen los te maken uit
de windsels waarin ze destijds als mummies werden
opgerold, hij leerde haar dat de kinderen zelf te zoogen
de voornaamste moederplicht was, en heeft daarmede
ongetwijfeld het menschelijk geslacht een grooten dienst
bewezen, maar wat hij verder over de opvoeding ten
beste geeft is zoo absurd in alle opzichten dat men het
niet anders dan betreuren kan dat zoovele van zijn
denkbeelden nog spoken in de hersenen van de kinderen
van onzen tijd.
Vrije opvoeding, geen school, was de leuze van Rous-
SEAU en bij gebreke van Indianen-romans en Detective-
boekjes moest zijn Emile het doen met Robinson Crusoë.
Dat was het eenige boek dat hij lezen mocht. Hij moest
zoo lang mogelijk den omgang met menschen vermijden,
van de maatschappij worden uitgesloten.
Intusschen is het treffend op te merken, dat hij bij
den tuinarbeid, dien hij Emile aanbeval, dezen leert
inzien dat wie wezenlijk werken wil, den eigendom weet
te eeren en te ontzien, dat kinderlijke vernielzucht door
enkele dagen opsluiting moet worden gestraft ; dat recht-
vaardigheid moet worden betracht en dat men sommige
dingen den kinderen niet beter duidelijk kan maken dan
op een toon van gezag, altemaal beginselen, die lijnrecht
in strijd waren met zijn Discours surl'inégalité des hommes.
Maar ook afgezien van deze duidelijk sprekende
correcties, zag hij zelf zoo goed in dat van zijn geïdeali-
seerde opvoeding in de practijk niets kon terechtkomen,
dat hij later weigerde op die gronden gouverneur te worden
en iemand, die hem mededeelde zijn zoon a l'instar
van Emile te hebben opgevoed, diep beklaagde.
Zoo heeft Rousseau over zich zelf het oordeel uit-
gesproken en het dwaze van zijn droomerijen ingezien.
Het is niet van belang ontbloot hierop de aandacht
te vestigen omdat er zelfs heden nog menschen te vinden
zijn die zijn voorschriften als orakels trachten te volgen.
320 RoussEAu.
De gemiddelde mensch, het gemeen, ,,das Volk" van
Brunner, laat zich niet overtuigen, daarop verheffen
ze zich tegenover ieder die het maar hooren wil; maar
overreden laten ze zich elk oogenblik. Voor de rede
zwichten ze niet ; wel voor 't gevoel, voor een indruk, niet
voor de denkkunst, maar voor de woordkunst. En die
kunst van overreden verstond Rousseau in groote mate,
daaraan heeft hij zijn ontzaglijke opgang te danken.
Een dwepen met aandoeningen, een voortdurend
ontroeren der verbeelding, een heldere bevattelijke
stijl, dat zijn de eigenschappen die hem in staat stellen
het klavier der volksconscientie te bespelen, dat is het
geheim van den demonischen invloed van hen, die wijs-
geeren heeten omdat zij spreken over alles zonder
er over te hebben nagedacht, omdat zij orakels uit-
spreken over dingen waarvan zij niets verstaan. Cest
Ie ion qui fait la musique.
3 Juli 1778 is Rousseau gestorven te Ermenonville.
Den 14 April 1794 werd hij bijgezet in het Pantheon
en ontving zijn weduwe een pensioen van de Nationale
Conventie. Toen Rousseau 25 jaar met Thérése
geleefd had en 5 kinderen achtereenvolgens naar het
Vondelingenhuis gebracht had, huwde hij met haar,
wat hij bij zijn eerste kennismaking met haar terstond
als onmogelijk had voorgesteld.
De President der Nationale Conventie hield dien Men
April een roerende toespraak tot de weduwe en omarmde
haar ten aanschouwe van het volk.
De bovengemelde door mij medegedeelde feiten geven
mij aanleiding tot een paar opmerkingen, welke mogen
strekken tot voltooing van bovenstaande schets van
RoussEAu's leven en werken.
Eerstens betreffende het te vondeling leggen zijner
kinderen. In den ouden tijd moest men om beroemd
te worden minstens een tempel van Diana in brand
steken, in onzen tijd gaat dat veel gemakkelijker. De
geest van kritiek is zoo vaardig geworden over ons geslacht
RoussEAu. 321
dat men slechts een algemeen erkende historische of
dogmatische waarheid behoeft te negeeren om terstond
te kunnen rekenen op den bijval der onkundige menigte,
die daardoor te kennen wil geven dat zij niet zoo dom
is om alles te gelooven wat door de vaderen is overge-
leverd, maar hierbij tegelijkertijd blijk geeft even bevoor-
oordeeld te zijn als het voorgeslacht, en niet minder
onbedachtzaam alles aanneemt wat men haar thans op
de mouw wil spelden. Die het meeste betwijfelt, is
onder hen de grootste held, de diepste denker.
Die beweerde dat Albrecht Beyling en Willem
Tell niet hadden bestaan, werd terstond algemeen ge-
loofd en die het waagde te onderstellen dat Napoleon
geen historische persoon was, kon rekenen op den
bijval der menigte. In den laatsten tijd openbaart zich
die ziekelijke lichtgeloovigheid in bijzondere mate ten
opzichte van de veronderstellingen betreffende het leven
van Jezus. De meest onbekookte gissingen worden
uitbundig toegejuicht en dikke boeken óver conjecturen
als die van Drews en anderen met graagte verslonden.
Ten einde een lastige plaats uit Tacitus van onwaarde
te verklaren, wordt eenvoudig de geheele Tacitus voor
onecht verklaard, enz.
Zoo is dan ook een juffrouw uit Amerika gekomen
om de nummers van de kinderen van Rousseau in de
archieven van het Vondelingenhuis op te sporen en toen
zij die niet vond heeft zij het feit eenvoudig betwijfeld,
wat natuuurlijk terstond zooveel weerklank vond dat
men ieder die het durfde tegenspreken van onnoozel-
heid of boos opzet betichtte.
Toch is wel geen feit beter te staven dan dit. In zijn
Confessions, die door allen voor eerlijk worden gehouden,
verhaalt Rousseau ons hoe hij Therese er toe had over-
gehaald om 't eerste kind af te staan, welke vrouw was uit-
gezocht om het kind weg te brengen, en hoe hij de eerste
maal een dubbel cijfer had gemaakt, waarvan een aan
de kleederen van het kind was gehecht, en het andere
door hem bewaard werd.
322 RoussEAU.
N.B. Vijfmaal heeft zich dit herhaald, maar reeds
de tweede maal werd de voorzorg van het bewaren van
het nummer vergeten.
Dit alles wordt door Rousseau zelf verhaald, en niets
is dwazer dan de biecht te lezen waarbij Rousseau ons
mededeelt wat in zijn ziel bij deze gebeurtenis is omge-
gaan, een daad, die hij op allerlei wijze goed wil
praten en waarover hij toch later zulk diep berouw
heeft gehad.
In een brief aan Franceuil wijt hij zijn daad natuur-
lijk aan de verkeerde inrichting der maatschappij, nog
altijd de groote zondebok ; in de Confessions droomt hij
zich zelf in de rol van een burger van Plato's republiek ;
maar in de Emile waarschuwt hij zeer ernstig tegen het
volgen van zijn voorbeeld, als een daad die men nimmer
vergeten kan en eeuwig berouwt. Hij verhaalde het feit
aan al zijn vrienden die het hem verweten en ten slotte
kwam het ook ter oore aan zijn vijanden, die er hem zeer
terecht een groote grief van maakten. „Ma faute est
grande mais c'est un^erreur," zei Jean Jacques, ik heb
mijn plichten verzaakt en ik verdien den blaam dien
men op mij werpt, maar zij die mijn geheim verraden
hebben, hebben zich aan nog grooter misdrijf schuldig
gemaakt. Zij hebben een laagheid begaan.
Behalve dat het feit dus historisch vaststaat, ligt het
zoo geheel in het karakter van Rousseau, die zich nooit
aan eenigen plicht had gebonden maar altijd door zijn
gevoel had laten drijven, dat hieromtrent werkelijk geen
twijfel meer mogelijk is.
Met allerlei sophismen tracht Rousseau zijn hande-
lingen te verdedigen, en het zou mij niet verwonderen
als ook nog in onze dagen de verzaking van dezen eersten
aller menschenplichten, de zorg voor eigen kroost, weer
in bescherming werd genomen.
Juist daardoor is de studie van Rousseau zoo belang-
wekkend omdat er bijna niets zoo wonderlijk is in onzen
tijd of men vindt in zijn werken en bespiegelingen den
oorsprong daarvan terug. Het dwepen met de natuur,
RoussEAu. 323
(aan welk Avoord beurtelings allerlei beteekenissen ge-
hecht worden), de ziekelijke menschonteerende dieren-
liefde waardoor zelfs dolle honden in onzen tijd hun
verdedigers vinden, de verheerlijking van de ontucht,
en bovenal de opperheerschappij van 't gevoel, die de
bron is van alle kwalen, zijn overal in zijn werk terug
te vinden.
Zelf zonde'r opvoeding wordt hij door velen nog als
een meester in die kunst beschouwd, omdat hij niet
moede wordt, steeds de vrijheid te prediken, een woord
waarmede al wat verkeerd is, ten allen tijde wordt in
bescherming genomen.
Het tweede punt dat ik nog even wilde toelichten, is
RoüSSEAu's invloed op de Fransche Revolutie. Rous-
SEAu's dichterlijke en overgevoelige bespiegelingen
hadden de volksmenigte voor hem ingenomen, in zijn
romans sprak hij tot iedereen, en zijn Contrat Social
had als het ware den vorm aangegeven, waarin de toe-
komstige regeering moest optreden om den gelukstaat
dien hij zich droomde te verwezenlijken. De Engelsche
wijsbegeerte had de beschaafden op zijn denkbeelden
als 't ware voorbereid, de Fransche clubs, door vrouwen
geregeerd, luisterden veeleer naar hem dan naar den
geestigen Voltaire of den beschaafden Montesquieu.
Zelfs op de Encyclopaedie wist hij invloed uit te
oefenen.
De groote menigte wilde van het zuivere rationalisme
niets weten, maar voegde zich veel liever aan de zijde
van den droomer, die altijd ,,de geit en de kool" wist te
sparen, als Multatuli 't heeft uitgedrukt.
Toen dan ook de tijden rijp waren en het vermolmde
gebouw van het absolute koningrijk ineenstortte, werd
van stonde aan getracht het ideaal van Rousseau
te verwezenlijken. Robespierre was zijn vertegen-
woordiger in dien tijd. De vrijheid en gelijkheid des
volks zag hij een oogenblik verwezenlijkt ; in den eere-
dienst van de godin der Rede (19 Nov. 1793) moest hij
zich schikken.
324 RoussEAu.
Toen echter Danton, zijn laatste tegenstander, uit den
weg was geruimd (den 4en April 1794), liet hij terstond door
de Conventie decreteeren dat het volk het bestaan van
een hoogste wezen en de onsterfelijkheid der ziel als
waarheid erkende en wijdde dezen nieuwen (?) eeredienst
met een plechtig feest den 8en Juni in.
Van nu aan zou Rousseau zegevieren en werden ook
de „philosophen" vervolgd, maar dit werd tevens de
val van Robespierre. Zijn vele vijanden grepen deze
bepalingen aan om hem bij het volk verdacht te maken
en den 28sten Juli 1794 werd hij met zijnen aanhang
geguillotineerd. De Jacobijnen waren verslagen en daar-
mede was aan de Terreur een einde gemaakt.
De Zwitser Rousseau had het Fransche volk tot het
uiterste gedreven, de Corsikaan Bonaparte zou het weer
tot bezinning brengen. Eigenaardig is het op te merken
dat de meeste groote volksberoeringen onder leiding
van vreemdelingen staan.
Ten slotte zij het mij ook nog vergund met een enkel
woord te wijzen op het verband tusschen Rousseau
en Kant, door wiens bemiddeling zijn geest ook nu nog
leeft in de geestelijke wereld onzer dagen.
Rousseau trad op tegen het rationalisme der 18de
eeuw en tegen het materialisme dat daarmede gepaard
ging-
Hij was niet minder afkeerig van alle dogmatiek en
kerkgeloof dan Voltaire, maar stelde daar tegenover
zijn Confession de foi, die geheel en al was voortgespro-
ten uit eerbied en schroom voor de almacht der natuur
en gedicteerd door de stem des gemoeds die behoefte
had aan vroomheid en godsvrucht. Hij bestreed de
onbeperkte heerschappij der rede en gaf zich over aan
de inspraak van zijn hart. Zoo bleef dan uit de ruïne
der oude dogmatiek over het geloof aan God, de deugd
en de onsterfelijkheid. (1762 Emile).
Op andere wijze en in anderen trant heeft Kant hem
dit nagezegd ^). (1778 Kritik der reine Vernunf t, 1788 Kritik
I Hartenstein i868 D. VIII 6l8 en 624.
RoussEAU. 325
der practischen Vernunft). De twijfelingen van de
Engelsche wijsbegeerte hadden ook hem aan 't nadenken
gebracht en om nu toch iets te redden uit de puinhoopen
van het geloof, bouwde hij met behulp van de Prak-
tische Vernunft, een eenvoudige kapel naast den tempel
dien de Reine Vernunft onbarmhartig had omvergehaald.
God, vrijheid en onsterfelijkheid vond hij weder en
niets verheveners kende hij dan het firmament boven
zich en de zedewet in zich.
Hierin verschilde hij echter ten eenenmale van Jean
Jacques dat bij hem het lastige plichtsbesef, dat Jean
Jacques ten eenenmale ontbrak, het fundament werd
van zijn geloof, terwijl Rousseau zijn geheele levens-
beschouwing liet rusten op het drijfzand van het gevoel.
De deugd was voor Rousseau de overeenstemming
van 's menschen wil met de volonté générale, een door
hem gefingeerd gedachtewezen ; Kant hoorde in zijn
kategorischen imperatief niets anders dan het bevel : dat
de mensch moest zorgen dat de grondslag van zijn wil
tegelijk als beginsel kon gelden voor een algemeene
zedewet.
Beiden was het te doen om het rationalisme te fnuiketi,
beiden bouwden een nieuw geloof op de puinhoopen van
het oude, maar bij Kant bleef het primaat aan de zijde
van de praktische Vernuft, bij Rousseau aan allerlei
invallen en sentimenten, ook wel nu en dan natuur
genoemd.
Beiden dweepten met de vrijheid en men zegt dat
Kant ook in de opvoeding met Rousseau' s beginselen
instemde. Hij was althans zeer ingenomen met de
proefnemingen van Basedow e.a., die Rousseau's be-
ginselen in practijk trachtten te brengen. Zij leefden
bijna gelijktijdig en waren beiden even omwentelings-
gezind.
Wat de eene teweegbracht in de opvatting van het
leven en de maatschappij, verrichtte de andere op het
gebied der wijsbegeerte, en niet minder invloed dan
Rousseau op den staatkundigen toestand van Frank-
326 RoussEAu.
rijk oefende Kant op de geestelijke denksfeer der
Europeesche maatschappij.
Heine geeft van deze parallel een zeer vermakelijke
en juiste schets in Zijn „Salon".
Merkwaardig is deze overeenkomst van denkbeelden
zonder twijfel, vooral als men bedenkt dat beide men-
schen wat karakter en afkomst en levensloop betreft,
in geen enkel opzicht met elkander overeenstemmen.
Ook bestaat er een groot verschil tusschen het verloop
van beide systemen. Terwijl het effect van Rousseau's
beschouwingen in de Fransche Revolutie reeds is ver-
wezenlijkt, is het einde van Kant's invloed nog niet te
voorzien. Dit laat zich gereedelijk verklaren, omdat
zijn wijsbegeerte eerstens twintig jaar later in 't licht
is verschenen en dan natuurlijk langzamer tot de groote
menigte doordrong dan de causerieën en romans van
Rousseau. Beider idealismus is even gevaarlijk en
terwijl het eene uitloopt op het grofste sensualisme,
leidt het andere bijna overal tot bijgeloof. De 19de
eeuw heeft het eerste bewezen, de 20ste zal ons waar-
schijnlijk het tweede doen zien.
In elk geval kunnen wij Rousseau's denkbeelden thans
gerust als een overwonnen standpunt of doodgeloopen
strooming beschouwen, al blijven we dankbaar aanvaar-
den wat de Fransche Revolutie, zijn geesteskind, ons heeft
gebracht, en tevens waarschuwen voor het anarchisme
op elk gebied, dat in Rousseau's drogredenen (sophis-
men) en wonderspreuken (paradoxen) nog altijd zijn
steun zoekt en vindt. Zeker is het intusschen dat, hoe
aandoenlijk 's mans overdenkingen ook mogen werken,
zij niet den minsten invloed kunnen uitoefenen op
menschen, die gewoon zijn bij alles te rade te gaan met
hun gezond verstand. Men zij op zijne hoede, want:
Perdere quem vult Jupiter prius dementat.
OVER HET BLOZEN
DOOR
Dr. C. J. WIJNAENDTS FRANCKEN.
In het navolgend opstel wensch ik te handelen over eene
der wijzen waarop zich het gemoedsleven naar buiten
openbaart en die gewoonlijk worden saamgevat onder
den titel „uitdrukking der gemoedsaandoeningen". Deze
vormen te zamen een belang^vekkend, maar nog betrek-
kelijk weinig ontgonnen hoofdstuk uit de physiologische
psychologie, bij hetwelk biologische, zielkundige en
ethische omstandigheden ten nauwste verweven zijn en
zonder elkanders medehulp niet recht verstaanbaar
worden. Alvorens dan ook de psychologische grond-
slagen van het blozen te bespreken mogen eenige alge-
meene physiologische beschouwingen over de emotie
voorafgaan.
I.
Onze arterieele bloedvaten zijn omgeven door een
hulsel van circulair verloopende gladde spiervezelen,
die verkeeren in een staat van spanning of tonus, welke
zich wijzigt onder den invloed der prikkeling van vasomo-
torische d. i. vaatverengende of vaatverwijdende zenu-
wen. Deze zenuwen behooren tot het z.g. sympathisch
stelsel en bezitten een vasomotorisch centrum in het
T. V. W. VL 22
328 OVER HET BLOZEN.
verlengde merg. Het genoemde zenuwstelsel staat buiten
den directen invloed van den wil ; vandaar dat het er-
door geïnnerveerde spierstelsel, hetwelk zich ook in
histologischen bouw van- de aan den wil onderworpen
spieren onderscheidt, in tegenstelling van deze het on-
willekeurig spierstelsel genoemd wordt.
Maar wèl staat het sympathisch zenuwstelsel in hooge
mate onder den invloed van psychische toestanden die
erop inwerken. Zoo vond b.v. Mosso, dat de emoties
een grootere wijziging brengen in den cerebralen bloeds-
omloop dan zuiver intellectueele arbeid. Die invloed is
te verklaren uit de associatieve verbindingsbanen welke
bestaan tusschen de groote hersenen en het genoemde
centrum in het verlengde merg.
Emoties noemt men juist die met een sterken gevoels-
toon voorziene voorstellingen, welke door den invloed
dien het sympathisch zenuwstelsel er van ondervindt,
gepaard gaan met organische verschijnselen. Die ver-
schijnselen van functioneele wijziging zijn merkbaar zoo-
wel in de spijsverteringsorganen en in de ademhaling
als in de hartswerking en den bloedsomloop.
Over het wezen der emotie werd in 1884 gelijktijdig
door den Amerikaanschen psycholoog James en den
Deenschen physioloog Lange een merkwaardige en para-
doxaal klinkende theorie verkondigd, welke door som-
migen als Sergi en Ribot met instemming begroet, door
anderen daarentegen als Wundt, Lehmann en Sollier
met kracht bestreden werd. Volgens deze theorie zijn
bij de emotie niet de psychische voorstellingen het primaire
en de organische gewaarwordingen daarvan het gevolg,
maar zijn juist omgekeerd deze laatste als de eigenlijke
oorzaak der emotie te beschouwen, welke zonder haar vol-
komen zou wegvallen. De emotie zou niet anders zijn dan
de bewustwording van die organische gewaarwordingen,
d. w. z. der vasculaire verschijnselen of vasomotorische
reflexen, welke de directe uitwerking zijn van bepaalde
zintuigelij ke indrukken. Wij zouden m. a. w. treurig zijn
omdat wij weenen ; vroolijk omdat wij lachen ; bevreesd
OVER HET BLOZEN. 329
omdat wij beven. Indien toch, zoo heet het, onze zin-
tuigelij ke indrukken en waarnemingen niet gevolgd
werden door zekere lichamelijke toestanden, dan zouden
zij beperkt blijven tot zuiver verstandelijke, kleurlooze
processen, en zouden wij b.v. bij het zien van een wild
dier het wèl raadzaam achten te ontvluchten, maar
zonder eigenlijke vrees te ondervinden. In de plaats
van emoties zouden er dan slechts oordeelen overblijven,
die b.v. de gevaarlijkheid van zekere situatie zouden
doen inzien. Want het is, naar Lange zegt, aan ons
vasomotorisch stelsel, dat wij de geheele emotieve zijde
van ons zieleleven danken : onze vreugden en onze
zorgen, onze gelukkige en onze ongelukkige uren. „In-
dien de indrukken, die onze zinnen treffen, niet de
kracht bezaten dit stelsel tot werkzaamheid aan te
zetten, dan zouden wij zonder deelneming en hartstocht
door het leven gaan : indrukken der buitenwereld zouden
onze ervaring verrijken en onze kennis vermeerderen,
maar zij zouden ons vreugde noch ergernis bereiden,
in ons kommer noch vrees opwekken."
Wat nu hebben wij van deze theorie te denken ? Onge-
twijfeld gaat elke emotie gepaard met organische ge-
waarwordingen ; dit ligt reeds besloten in de omschrijving
van het wezen der emotie. De associatie tusschen beide
is zóó sterk, dat waar de lichamelijke uitingen van een
affect zonder bijbehoorende voorstelling opzettelijk wor-
den nagebootst, daardoor toch de anders bij die voor-
stellingen passende gevoelsaandoeningen min of meer
w'orden te voorschijn geroepen. Zoo brengen ongetwij-
feld vele tooneelspelers zich daardoor in een soort van
autosuggestie en ondervinden zij b.v. zekeren toorn of
vrees, die de natuurlijkheid van hun spel ten goede
komt. Evenzoo zal omgekeerd bij een volkomen weg-
denken van alle begeleidende verschijnselen ook het
affect zelf wegvallen. Narcotica en spiritualia daaren-
tegen kunnen een sterke emotieve uitwerking hebben,
ook al gaat hun gebruik niet vergezeld van voorstellingen
met sterken gevoelstoon. Maar dit alles bewijst nog
330 OVER HET BLOZEN.
hoegenaamd niet dat de organische gewaarwordingen te
beschouwen zijn als het primaire in het proces der emotie ;
en dit is toch het eigenlijke punt waarover de kwestie
loopt en die het kenmerkende der theorie uitmaakt.
De aangevoerde gronden bewijzen alleen, dat de lichame-
lijke verschijnselen, welke men bij zichzelven gewaar-
wordt, integreerende en essentieele bestanddeelen zijn
der emotie en daarbij niet gemist kunnen worden, maar
nóch dat zij zonder meer op zichzelf reeds voldoende
zijn om de emotie in 't leven te roepen, nóch dat zij
voorafgaan aan elke voorstelling.
Indien ik b.v. vrees gevoel bij de plotselinge aanschou-
wing van een wild beest, dan is dit niet eenvoudig het.
gevolg van den visueelen indruk zonder meer, maar omdat
deze gepaard gaat met allerlei voorstellingen van kracht^
bloeddorstigheid enz. ten opzichte van dat gedierte en
van hulpeloosheid enz. ten opzichte van mijzelven.
Ontbraken deze, dan zou de emotie evengoed wegvallen.
Ben ik een bekwaam schutter en jager en in 't bezit van
een goed schietwapen, dan zal bij volkomen denzelfden
zintuigelij ken indruk de gewekte emotie een gansch
andere zijn ; want al naargelang van allerlei bijkomende
voorstellingen, oordeelen en waardeeringen zal een-
zelfde waarneming zeer verschillende emoties opwekken.
Wanneer verder bepaalde kunstmiddelen als alcohol,
opium en haschisch zekere emoties uitwerken, dan is
dit slechts omdat daardoor zekere voorstellingen van
een bepaalde kleur worden teweeggebracht. Wanneer
eindelijk — om nog een der ten bewijze aangevoerde
voorbeelden te nemen — wij angstig worden indien wij
met een pistool bedreigd worden, dan is ook hier het
gevoel van angst moeilijk alléén te wijten aan de siddering
bij den aanblik : de waarneming van het wapen op zich-
zelf toch werkt nog niet verschrikkend, maar het doet
dit slechts in verband met zekere voorstellingen vaa
gevaar enz. voor onszelven of voor anderen. Weten wij,
dat het pistool ongeladen is, dan verliest het zien ervan
zijn schrikeffect, behoudens natuurlijk den twijfel om-
OVER HET BLOZEN. 331
trent mogelijk tóch geladen zijn of het eenmaal gevestigd
associatie! verband tusschen vuurwapenen in 't alge-
meen en gevaar.
Wij komen zoodoende tot de slotsom, dat de emotieve
voorstellingen geenszins eenvoudig te beschouwen zijn
als iets zuiver secundairs, maar dat zij wel degelijk
mede den aard, vorm en kracht der emotie bepalen,
welke zonder haar even onverstaanbaar is als zonder
de lichamelijke veranderingen. Ontbreken toch die voor-
stellingen, dan kan wèl zekere onwillekeurige reflex-
beweging het gevolg zijn van zekeren zintuigelij ken
indruk die als prikkel werkt, maar is er nog geen sprake
van eene eigenlijke emotie. Door hereditaire instinkten of
vroegere ervaringen kan een associatieve samenkoppeling
worden tot stand gebracht tusschen zintuigelij ke waar-
neming en bepaalde bewegingen ; en evenzoo kan een
vast verband van samengaan gevestigd worden tusschen
zekere waarneming en zekere emotie ook zonder bepaalde
voorstellingen. Dit is dan echter slechts te beschouwen
als een langzamerhand verkregen resultaat, waarvan het
aanvankelijk ontstaan moeilijk denkbaar is zonder
medewerkende voorstellingen.
Zoo pleit oogenschijnlijk voor de physiologische theorie
der emotie het feit, dat vrees zich kan uiten alvorens
nog klare voorstellingen omtrent het gevreesde zich
gevormd hebben. Evenwel dit verschijnsel is te ver-
klaren uit de eminent biologisch-nuttige beteekenis der
vrees voor het zelfbehoud van het individu door middel
van eene spoedige ontwijking van gevaren, welke zou
wegvallen indien eerst eene tijdroovende bewustwor-
ding van aard, omvang en beteekenis van het gevaar
moest voorafgaan aan de ter vermijding te nemen maat-
regelen. Ter wille van zelfbehoud en van noodzakelijke
zelfverdediging is een dergelijk onmiddellijk en onberede-
neerd besef voor gevaar inhoudende omstandigheden
geworden tot een mechanisch-reflectief proces buiten
het bewustzijn der hoogere centra om. De emotioneele
beweging is hier door vastgelegde vroegere ervaring ge-
332 OVER HET BLOZEN.
worden tot eene automatische, zich afspelend in de lagere
centra, zonder dat daartoe de hulp van centra^ van
hooger orde benoodigd zijn.
Indien de emotie in haar wezen onverbrekelijk ware
vastgekoppeld aan de lichamelijke sensatie en alleen
daaraan haren oorsprong ontleende, dan zou tusschen
beider intensiteit eene evenredigheid moeten heerschen
en beider verloop moeten samenvallen. Evenwel de
emotie kan verdwijnen, ook al blijven de physiologische
symptomen voortbestaan; zoo b.v. indien wij sterk onze
aandacht op deze vestigen en daardoor onze aandacht
afleiden van de bijbehoorende voorstellingen. Evenzoo
zien wij dat, al doet een prikkelende rook ons weenen
en al belemmert deze de ademhaling op een wijze als
dit bij sterk verdriet het geval is, wij daarom nog geens-
zins verdriet daardoor gevoelen ; evenmin als schaamte,
ook al stijgt ons door inspanning of anderszins het
bloed naar het hoofd.
Tot eenzelfde slotsom voeren pathologische gevallen
en vivisectorische proefnemingen. Zij toonden aan dat
bij een beschadigd centraalorgaan de peripherische
lichaamsverschijnselen als polsversnelling, zweeting, be-
vingen kunnen blijven voortbestaan zonder bijbehoorende
emoties als vrees e. a. Omgekeerd ook, dat bij een intact
gebleven hersenschors en suppressie of opheffing der
periphere reacties, desondanks de emotie kon in stand
blijven.
Wij moeten ons dus voorstellen, dat de emotie zetelt
in de centraalorganen van het zenuwstelsel en begeleid
wordt door allerlei periphere reacties, waarvan zij noch
de onmiddellijke oorzaak, noch het onmiddellijk gevolg
zijn. Hoe wij ons dien samenhang precies te denken
hebben blijft ons alsnog duister. Wij zien onophoudelijk
een nauw verband tusschen materieele verschijnselen
en psychische aandoeningen, maar hoe die beide op el-
kander werken is een raadsel, dat door de theorie van
Lange — James evenmin wordt opgelost als door eenige
andere. Want het is even moeielijk ons voor te stellen
OVER HET BLOZEN. 333
hoe materieele processen zich kunnen omzetten in
psychische als omgekeerd; en ons begrip en doorzicht
van het verloop der emotie wordt er dus hoegenaamd
niet door vereenvoudigd of wij de psychische aandoening
afleiden uit de stoffelijke uitdrukking dan wel omgekeerd.
Vooral op den bloedsomloop werkt de eimotie in als
een snelle en hevige reactie. Een voorbeeld daar\'an
vindt men in het blozen, aan welk verschijnsel dit opstel
meer bepaaldelijk gewijd is. Onder blozen verstaat men
eene tijdelijke en oppervlakkige congestie van bepaalde
lichaamsdeelen. Gewoonlijk blijft deze beperkt tot het
hoofd, maar zij kan zich ook uitbreiden over hals en
borst ^). Ook door andere omstandigheden als hooge
omringende temperatuur of zware inspanning, door
normale of neurasthenische vermoeienis, door veront-
waardiging of door drift kan zulk een zichtbare bloedaan-
drang naar de oppervlakte worden veroorzaakt, maar
gewoonlijk is toch het blozen wèl daarvan te onderkennen.
Blozen is dan ook niet eenvoudig een congestie zonder
meer, — deze kan ook zonder eenigen staat van emotie
plaats vinden, — maar een physiologisch-somatische
uiting van samengestelde psychische processen die bij
het dier nog ontbreken en die gewoonlijk een min of
meer ethisch karakter dragen.
Blozen is een verschijnsel, dat niet willekeurig of door
kunstmiddelen opzettelijk is op te wekken, zelfs niet
door ervaren tooneelspelers. Het staat minder in onze
macht dan lachen of weenen, ja zelfs dan verbleeken. Het
is een reflex, waardoor volkomen onwillekeurig gemoeds-
toestanden zich naar buiten openbaren. Lachen kan
nog door de physieke prikkeling van kittelen verwekt
worden, en glimlachen kan men, ook al beantwoordt
daaraan geen bijbehoorende voorstelling, maar het blozen
onttrekt zich aan onzen wil. Het eenige, dat wij doen
kunnen, is door bepaalde remmende of afleidende voor-
i) Bij negers met hun donkere huklkleur uit zich het blozen in een don-
kerder worden der huid door ophooping van bk)ed onder het huidpigment.
334 OVER HET BLOZEN.
stellingen de neiging tot blozen verminderen ; evenals
omgekeerd eene versterkte aandachtsconcentratie op het
blozen zelf of ook de vrees van te zullen blozen de
neiging ertoe kunnen verhoogen.
II.
Wij mogen aannemen dat evenals andere emoties ook
blozen steeds verbonden is aan plotseling opduikende
voorstellingen. De vraag is nu, van welken aard deze
zijn, m. a. w. welke de redenen zijn waarom men bloost.
Het ware geheel verkeerd, hier in de eerste plaats te
denken aan omstandigheden van een strikt moreel
karakter, in dien zin alsof alleen een slecht geweten en
eigen schuldgevoel hier zouden voorütten. Veeleer zijn
het gansch andere beginselen die hier de hoofdrol spelen.
Vóór alles komt hier wellicht het moment, dat men iets
ontdekt ziet wat men verborgen waande en gaarne geheim
gehouden zag : zoo een kind wanneer het zich plotseling
bespied ziet in iets, b.v. snoepen, dat naar het meende
in 't verborgen geschiedde.
Evenwel de ontdekking behoeft in 't geheel niet
speciaal betrekking te hebben op handelingen ; de blos
wordt evengoed veroorzaakt doordat men geheime ge-
dachten, overwegingen of zieleroerselen op onverwachte
wijze ziet onthuld of althans zich inbeeldt dat die ont-
huld zijn. De gevoeligheid daarvoor kan zóó groot worden,
dat zij een ziekelijk karakter aanneemt; en in de psycho-
pathologie is dan ook een vorm van blooszucht bekend,
die met den naam „erythrophobie" wordt aangeduid.
Het kan b.v. voorkomen, dat een dame in gezelschap
telkens bloost wanneer er sprake is van liefde; een rechter,
wanneer er bij de zitting gehandeld wordt over sexueele
misdrijven. In een dergelijke versterkte mate kan de
neiging tot blozen uiterst hinderlijk worden voor het
individu dat er mede behept is ; terwijl de gedachte
dat er bij de omgeving kwade vermoedens door gewekt
worden, het bcwustzijnsevenwicht nog sterker zal ver-
OVER HET BLOZEN. 335
storen, de verwarring zal verhoogen en daarmede het
blozen zelf nog zal versterken. Zoodoende kan dan
de situatie dermate worden, dat de dame het gezel-
schap waarin zij verkeert, of de rechter de zitting die
hij bijwoont, moet verlaten ; en het is niet te verwon-
deren dat, waar op zulk een wijze in onderling verkeer of
beroep storend wordt ingegrepen, ter verbetering de
hulp van den geneesheer wordt ingeroepen.
Waar nu, als in het zoo even besproken geval, het
blozen voortvloeit uit de voorstelling van een ontdekt
geheim, daar is het duidelijk dat, utilistisch bezien, zulk
een blozen uitermate onpraktisch mag heeten, omdat
het natuurlijk slechts voedsel geeft aan datgene wat ge-
vreesd wordt, en juist de aandacht vestigt op datgene,
waarvan men juist^wenscht dat het niet de aandacht
trok. Vandaar dat men het blozen wel eens genoemd
heeft een ,,luxe inutile et dangereux". Inderdaad, op het
oogenblik dat wij blozen vreezen wij onze heimelijke ge-
dachten bloot te geven ; maar juist die emotie van vrees
en de wensch onontdekt te blijven, roept eene physiolo-
gische reactie in 't leven die tot het omgekeerde resultaat
voert. Verstandeüjk bezien dus ware blozen iets zeer
onlogisch ; de uitingen evenwel van ons gevoelsleven
hebben wij niet altijd in onze macht en een groote mate
van oefening en zelfbeheersching worden daartoe ver-
eischt, waarover lang niet iedereen beschikt. Onge-
twijfeld zijn er vele gevoelsuitingen, waaraan men zonder
eenig bezwaar vrijelijk kan toegeven; maar daarnevens
zijn er vele andere, welke uit eigenbelang beter be-
dwongen blijven. Vandaar het streven van velen -^ —
vooral de Engelschen hebben het in die kunst ver ge-
bracht — om hun gemoedsaandoeningen zooveel mogelijk
niet slechts in hare uitingen te bedwingen, maar ze ook
voor de buitenwereld te maskeeren ; eensdeels om zich
niet wellicht in het oordeel van anderen te vernederen
door eene tentoonspreiding van door dezen geminachte
gevoeligheid, weekelijkheid, lafheid enz. ; anderdeels
uit een soort van zelfverweer om niet de macht van anderen
336 OVER HET BLOZEN.
over hen te vergrooten door een nauwkeuriger bekend-
worden met hun gevoelsleven. Welnu, in dit streven vindt
het blozen allerminst eene plaats ; en vóór alles moest
dus wel de wensch levendig zijn zich van die onnutte
en nadeelige eigenschap van zelfverraad te ontdoen,
indien dit slechts mogelijk ware.
De voorstellingen, welke tot blozen aanleiding geven,
bezitten het gemeenschappelijk kenmerk van schaamte.
Maar niet uitsluitend in den moreelen zin van zelfverwijt
of gewetenswroeging. Het is een gevoel van schaamte
niet tegenover zichzelven, maar veeleer tegenover anderen;
en het is niet ons eigen oordeel maar het oordeel van die
anderen, zooals men dit kent of het zich voorstelt, waar-
door het schaamtegevoel bepaald wordt. Vandaar dat de
scherpzinnige Lichtenberg op de vraag of men ook in het
duister van schaamte bloost, antwoordde : ,,Ik geloof wel
dat men ook in 't donker van schrik bleek wordt, maar
niet dat men dan bloost. Want het eerste geschiedt om
ons zelfs wille, het laatste daarentegen wegens anderen."
Hetzelfde geldt van de eenzaamheid ; ook dan worden
wij niet door vreemden waargenomen of staan wij niet
aan hun oordeel bloot. Wèl is de mogelijkheid niet geheel
buitengesloten, dat iemand ook in eenzaamheid gaat
blozen, maar ook dan weer is dit niet onder den invloed
van een gevoel van zelfbeschuldiging, maar veeleer
onder de zich opdringende gedachte van een denkbeeldig
bijzijn van beoordeelende anderen, ook al is die toestand
feitelijk niet verwezenlijkt.
Zoo zien wij dat steeds het werkelijk of vermeend
oordeel onzer medemenschen een rol speelt bij het
blozen; en het is geenszins daarbij noodig dat dit
oordeel door het blozend individu zelf gedeeld wordt.
Onze sociale aanleg voert ons tot het zoeken van
den omgang met soortgenooten, maar terzelfder tijd
wordt daardoor eene groote gevoeligheid geboren voor
hun beoordeeling van onzen persoon. Dit sociale ka-
rakter van het blozen blijkt uit allerlei eigenaardig-
OVER HET BLOZEN. 337
heden van die emotieve uiting. Wij blozen inzonder-
heid naar aanleiding van omstandigheden en eigen-
schappen, waarvan wij weten dat er in 't algemeen veel
waarde aan gehecht wordt, zooals moed, eerlijkheid enz.
Al naar gelang van beroep, sexe, landaard enz. bloost de
een over andere dingen dan de ander, omdat hij door
een andere klasse van menschen en volgens een anderen
maatstaf beoordeeld wordt. Verder bloost men in 't
bijzonder tegenover hen, aan wier oordeel men waarde
hecht, voor wier oordeel men bevreesd is of op wie men
gaarne een gunstigen indruk maakt. Zoo zullen jongelieden
vooral blozen in 't bijzijn van leden der andere sexe van
ongeveer gelijken leeftijd, terwijl tegenover vreemden,
met wie men niets te maken heeft, de blos veel minder
zich zal voordoen. Ook de reden, waarom men bloost,
zal zich daarnaar wijzigen. Zoo zal dit tegenover vreemden
inzonderheid plaats hebben over uitwendig voorkomen
of zondigen tegen algemeen gehuldigde vormelijkheden ;
tegenover bekenden daarentegen veeleer over ernstiger
zedelijke tekortkomingen, die ons innerlijk leven aangaan.
Maar uit dat sociaal karakter van het blozen volgt
dan ook de groote invloed die de heerschende publieke
opinie' en gewoonte daarop oefenen ; en al naargelang
van omgeving en omstandigheden zal een zelfde feit
een persoon al dan niet doen blozen. Over een kleedij,
die op een bal of ander groot feest als verplicht beschouwd
wordt, zal men zich op straat schamen. Met honderden
andere voorbeelden ware hetzelfde te bewijzen. De ge-
voeligheid voor het oordeel der omgeving vereischt ook,
dat er zeker verschil besta tusschen beoordeelaars en
beoordeelde, omdat anders uit den aard der zaak hetzelfde
oordeel wederkeerig van beide zijden zou mogen ver-
wacht worden en daarmede vanzelf al spoedig zijn
reden van bestaan en zijn invloed zou verliezen.
Een sterk voorbeeld hiervan is de navolgende geschiede-
ms die, mocht zij al niet werkelijk gebeurd zijn, toch zeer
wel denkbaar ware en waarvan men zou kunnen zeggen
„si non e vero e bene trovato." Een troep Europeanen
óóö OVER HET BLOZEN.
van verschillenden leeftijd en kunne, zoo heet het, was. in
Tonkin door de oproerige bevolking gevangen genomen
en te zamen opgesloten, maar tevens, om hun de ont-
vluchting te bemoeielijken, spiernaakt uitgekleed. Na-
tuurlijk bracht die radicale behandeling in den aanvang
onder de gevangenen een groote onderlinge beschaamd-
heid teweeg ; maar reeds na korten tijd maakte men
van den nood een deugd, raakte aan elkaar gewend en
leefde, elkander niets te verwijten hebbende, onder het
gemeenschappelijk gevaar weer broeder- en zusterlijk
te zamen. Op den duur verdween het gevoel van on-
welvoegelijkheid en verlegenheid, om weer te verrijzen
toen men later, eenmaal bevrijd zijnde, elkander weer
in kleeding terugzag.
Gelijk reeds boven opgemerkt, is het niet in de eerste
plaats eigen schuldgevoel dat doet blozen, maar de
gedachte dat anderen ons op ongewenschte wijze zullen
beoordeelen, het onbehagelijk gevoel dat wij in hun
achting zullen dalen. Wij kunnen zeer wel blozen zonder
ons 't minst aan iets schuldig te voelen, ja zelfs over
datgene wat wij juist in onszelven bewonderen. Daar-
door kan de schaamte allicht veranderen in een zooge-
naamde valsche schaamte, waarbij het eigen beter oordeel
wordt teruggedrongen, dikwijls tot groot nadeel voor
onszelven en voor anderen. Het zal wel daarop doelen,
wanneer wij reeds bij Jezus Sirach de spreuk vinden :
„Niet iedere schaamte is betamelijk om in acht te nemen,
niet alle beschaamdheid in waarheid voortreffelijk". Ja
wellicht wordt er in de samenleving nog meer verricht of
nagelaten uit die valsche dan uit rechtgeaarde werkelijke
schaamte. Het vereischt inderdaad een goede dosis
zedelij ken moed zichzelf te durven zijn en in zijn gedrag
eigen oordeel en overtuiging te volgen. Men is in 't al-
gemeen zóó bang voor het oordeel van zijn medemensch,
dat die vrees zich zelfs vertoont waar er heel geen reden
voor bestaat ; uit zich die teergevoelige vreesachtigheid
dan in een schaamteblos, dan is deze weliswaar logisch
niet te rechtvaardigen, maar toch psychologisch begrij-
OVER HET BLOZEN. 339
pelijk als een irradiatie of uitstraling van het gebied
waarover zich het gevoel uitstrekt. Gelijk zoo meer-
malen vallen dan logica en psychologie niet samen ; de
mensch is nu eenmaal in de eerste plaats een voelend
en geen redeneerend wezen. Vandaar dat iemand even-
zeer kan blozen wanneer hij geprezen als wanneer hij
berispt wordt. Het is mogelijk dat hij daarbij eigenlijk
vindt dien lof niet geheel verdiend te hebben, of vreest
dat anderen hem niet zullen billijken. Maar het is ook
mogelijk dat hij een welbehagen en streeling in die
lofspraak ondervindt en zich onwillekeurig gaat voor-
stellen dat die geheime zielsberoering, welke hij niet
wil erkennen, ontdekt wordt en hij daardoor voor ijdel
en pedant zal versleten worden. Vandaar dat zoo iemand,
om toch maar vooral dien indruk te voorkomen, de lof-
tuiting als niet verdiend zal afwijzen, ook al vindt hij
dat hij er volle recht op heeft en ook al zou hij zeer
teleurgesteld of verontwaardigd zijn geweest, indien zij
ontbroken hadde.
III.
riet sociaal karakter van de oorzaken van het blozen
maakt ons verschillende feiten duidelijk. Vooreerst dat
de veelvuldigheid van blozen zeer uiteenloopt in de
verschillende leeftijden. Bij een jeugdig kind is het
leven nog veel te spontaan en ongedwongen, en het
bekommert zich nog te weinig om het oordeel van
vreemden, dan dat men daar reeds een blozen zou
kunnen verwachten. Het kind verheugt zich nog te
veel in eene naïeve onschuld om reeds schaamte te
gevoelen over uitingen van natuurlijken aanleg. Lachen
en huilen beginnen reeds kort na de geboorte op te
treden, zij het dan ook aanvankelijk nog slechts in
gevolge van sensueele lust- en onlustaandoeningen b.v.
va^ een onbevredigde slaapbehoefte. Het lachen vangt
volgens Darwin en Hecker omstreeks zes weken na
de geboorte aan. Geheel anders staat het met het blozen ;
340 OVER HET BLOZEN.
dit vangt eerst veel later aan : in de prille jeugd wordt
nog niet gebloosd.
In de tweede plaats het feit dat blozen zooveel meer
wordt aangetroffen bij het vrouwelijk dan bij het mannelijk
geslacht. Aan tal van oorzaken is dit te wijten. De
huid der vrouw is gewoonlijk dunner, teederder en door-
schijnender en bij haar de bloedsomloop aan meer
schommeling onderhevig. Maar inzonderheid werken
hier psychologische omstandigheden toe mede. Het ge-
voelsleven is bij haar sterker ontwikkeld, haar voor-
stellingswereld draagt een minder abstract en generali-
seerend en veel meer persoonlijk karakter dan bij den
man; en hare sociale positie is veel meer afhankelijk van
het oordeel van anderen en doet haar meer waarde
daaraan hechten.
•Daarbij komt nog dat al wat met het geslachtelijk
leven samenhangt voor de vrouw van meer beteekenis
is ; en hier komen wij tot het derde punt dat ik ten slotte
wilde ter sprake brengen. Geen ander gebied wellicht
geeft zooveel aanleiding tot blozen als dat van het ge-
slachtsleven. Want op geen ander gebied wordt ons zoo-
veel onnatuurlijke dwang aangedaan, heerscht zooveel
„conventioneele leugen" en huichelarij uit utiliteits-
motieven. Meer dan ergens elders wordt hier geheim-
houding en geheimzinnigheid gevonden, tooneelspel en
gekunsteld stilzwijgen geëischt ; en daarom zullen juist
hier telkenmale neigingen en aandriften, stille wenschen
€n begeerten in botsing komen met wat zede en ge-
woonte, fatsoen en vormelijkheid van ons eischen. Zoo is
het niet te verwonderen dat juist hier een vruchtbaar
veld voor blozen geschapen is, en dat men sterker dan
op eenigen anderen leeftijd blozen aantref t in de periode
der puberteit, wanneer het geslachtsleven ontwaakt
met zijn gansch nieuwe sensaties en aspiraties.
Vooral op sexueel gebied dus in den ruimsten zin des
woords bewegen zich de aanleidingen tot blozen. Hier
toch, bij het verkeer tusschen beide geslachten speelt
de gevoeligheid voor het oordeel van anderen een hoofdrol,
OVER HET BLOZEN. 341
cn inzonderheid de vrouw zal voor dien invloed zeer
ontvankelijk zijn. Zij toch, meer dan de man, wordt
door onze maatschappelijke samenleving genoopt aller-
lei natuurlijke opwellingen en instinkten te bedwingen
en te verheimelijken en eene zedigheid en ingetogenheid
ten toon te spreiden, die veelal geenszins een juist beeld
bieden van wat in haar hart omgaat. Zij is zich zeer wel
bewust dat zij voortdurend in haar doen en laten bloot-
staat aan een scherpe critiek, vooral van de zijde harer
medezusters, en dat de geringste inbreuk op haren goeden
naam, hetzij dan berustend op werkelijke feiten, hetzij
slechts op schijn of verdachtmaking, voor haar van
onberekenbaar nadeel zijn kan en den ganschen loop
van haar leven kan bederven. Zoo brengt hare sociale
positie mede, dat zij in haar eigen belang alles vermijdt
wat maar eenigszins haar onschuld zou kunnen doen in
twijfel trekken. Maar de instinktieve onderstroomingen
van den geest, die juist bij haar minder verdrongen en
overheerscht worden door het intellect, doen nu en dan
hare rechten gelden ; en eenè der wijzen, waarop zij
haar bestaan openbaren, wordt gevonden in den blos
die de kaken kleurt en die den scherpzinnigen waar-
nemer dikwijls onthult wat er in het onuitgesproken
zieleleven omgaat.
Uit al het voorgaande volgt, dat het geenszins immorali-
teit is die doet blozen. Het zijn geen groote ondeugden
of misdrijven die doen blozen, maar veeleer allerlei
kleine aangelegenheden van weinig beteekenis en zonder
veel moreel gehalte. Reeds bij den menschkundigen
La Bruyère kan men de opmerking vinden : „Les
hommes rougissent moins de leurs crimes que de leurs
faiblesses et de leur vanité". Inderdaad, het zijn veeleer
ijdelheid en zelfgevoel dan slechtheid van karakter die
den blos veroorzaken. De gevoelens die bij het blozen
voorzitten, zijn nauw verwant aan het gevoel van ver-
legenheid, maar die verlegenheid is wèl te onderscheiden
van bescheidenheid ; want terwijl men bij die laatste
342 OVER HET BLOZEN.
karaktereigenschap zichzelf als wegcijfert, wijst daaren-
tegen elke verlegenheid op een met zichzelf bezig zijn.
Zoo ook denkt men bij het blozen aan het figuur dat
men maakt, aan den indruk dien men wekt, en wordt
er door bewezen hoeveel waarde men daaraan hecht en hoe
Weinig onverschillig men daarvoor is. Dacht men over
gansch andere dingen, die niet met eigen persoon te
maken hebben, dan zou de tot blozen aanleiding gevende
voorstelling nief zijn opgerezen en het blozen zijn uit-
gebleven.
Een hoofdzaak bij het blozen blijft dus het geprikkeld
zelfgevoel of de gekwetste ijdelheid. Het betreft steeds
iets dat onszelven, onze eigen persoonlijkheid in betrek-
king tot de buitenwereld aangaat. Juist omdat wij zelf
er zoo bij betrokken zijn, verkrijgen bepaalde voorstel-
lingen eene overwaarde en een beteekenis, die veel grooter
is dan haar toekomt, wordt haar gevoelstoon ver-
sterkt. Zoodoende is het blozen een verschijnsel van
supra-emotionaliteit, die naar wij zagen soms pathologisch
tot erythrophobie kan aanzwellen. In elk individu leeft
een sterke zucht tot zelfbehoud en zelfverdediging; en
dat niet alleen ten opzichte van het physieke, maar
niet minder van het psychische leven. Hieromtrent zijn
wij buitengewoon gevoelig ; en het geringste dat ons
in onze psychische eigenheid bedreigt, trachten wij als
iets vijandigs te weren. Wij bezitten gaarne een zekere
mate van zelfwaardeering en zelfvertrouwen ; en nauwe-
lijks zien wij deze eenigermate aangetast of wij zoeken
dat onlustgevoel te overwinnen, terwijl het blozen een
symptoom is, waarin zich een dergelijke strijd in ons
binnenste naar buiten openbaart.
Al heeft nu de oorzaak van het blozen steeds betrek-
king op onszelven, dit neemt niet weg dat deze zich
door ideeënassociatie en sympathische aandoening kan
uitstralen over anderen, met wie wij ons homogeen gevoe-
len of met wie wij tot eenzelfde groep behooren. Wordt
de leerling eener klasse gehoond of berispt, dan zullen
iijn medeleerlingen dikwijls ook zichzelven daardoor
OVER HET BLOZEN. 343
min of meer getroffen voelen. Zoo is het ook mogelijk
dat een eenigszins gevoelig persoon gaat blozen om iets
dat niet direct hemzelven aangaat maar iemand uit het
gezelschap waarin hij verkeert, uit de familie waartoe
hij behoort, of uit de sociale groep waarvan hij deel
uitmaakt.
Ten slotte blijft de vraag, welke moreele beteekenis
aan het blozen is toe te kennen. Wij zagen reeds, dat de
psychische keerzijde van het physisch verschijnsel gelegen
is in zekere schaamte en dat die schaamte geenszins nood-
W^endig een prijzenswaardig karakter behoeft te dragen.
De schaamte toch is hoegenaamd niet altijd een uit-
vloeisel van het moreel geweten ; zij kan evengoed voort-
spruiten uit een onedele vrees voor het oordeel van ande-
ren, als uit berouw over misdraging. Zoo bezit ook de
blos slechts een symptomatische waarde zonder nog op
een beslist moreel of immoreel karakter der oorzaken
te duiden. Blozen b.v. wijst hoegenaamd niet op lafheid :
het is zeer wel mogelijk dat een persoon, b.v. een militair,
in gezelschap zich verlegen voordoet en tot blozen geneigd
is, en toch in andere omgeving en onder andere omstan-
digheden, b.v. bij het waarnemen van zijn beroepsplichten,
den grootsten moed ten toon spreidt. Het is trouwens
altijd zeer gevaarlijk om te spoedig op het uiterlijk af
te gaan en daarnaar iemands persoonlijkheid te beoor-
deelen : vele daden b.v. van dapperheid worden niet
uit moed maar veeleer uit angst bedreven, en zijn wèl
te onderscheiden van oogenschijnlijk soortgelijke, die
voortvloeien uit eene phlegmatieke doodsverachting.
Zoo bewijst op zichzelf het blozen nog niets bepaalds
omtrent de kwaliteit van het karakter ; het toont alleen
zekere gevoeligheid voor het oordeel van anderen. Slechts
pedante en met zichzelf hoogelijk ingenomen menschen,
overtuigd als zij zijn van eigen voortreffelijkheid, zijn groo-
tendeels gevrijwaard voor blozen en gaan daartoe wellicht
alleen over indien zij in zekere veinzerij ontmaskerd wor-
den. Het is dan ook zeker niet als een gunstig teeken zonder
T. V. w. VI. 23
344 OVER HET BLOZEN.
meer aan te merken, indien een persoon, vooral wanneer
hij nog jong is, onder geen enkele omstandigheid bloost ;
dit toch toont eene groote mate van onverschilligheid
omtrent het oordeel van anderen, die geenszins altijd
gerechtigd is of blijk geeft van zelfstandigheid. Vandaar
dat een Spaansch spreekwoord luidt : „Hoe kan hij ver-
trouwd worden, die nimmer vermag te blozen." Vooral
bij jonge meisjes is het blozen verre van te misprijzen.
Zeer zeker kan het toonen dat de gedachten bezig zijn
met minder wenschelijke aangelegenheden, maar het
kan evenzeer blijk geven van eene schaamte die de
schoonheid van karakter allerminst vermindert ; en
daarom ook is het, dat de blos veelal niet slechts haar
uiterlijk schoon maar ook de aantrekkelijkheid van haar
persoon verhoogt. Alles hangt dus ook hier af van de
redenen waarom gebloosd wordt, welke zeer verscheiden
kunnen zijn en die men eerst dient te kennen alvorens
de zedelijke waarde der schaamte, die aan den blos ten
grondslag ligt, juist te kunnen beoordeelen.
HOLLANDSCH TEGEN FRANSCH
DOOR
Dr. J. M. FRAENKEL.
Prof. Salverda de Grave verslaat met één klap
Bolland's bewering of boutade dat het Fransch niet en
het Nederlandsch bij uitstek geschikt is om als voertuig
der wijsgeerige gedachte te dienen ; zijn korte keuring
en afkeuring ware gepast, als Bolland inderdaad bedoelde
het Fransch te kenmerken als in 't geheel minderwaardig
— waartegen Bolland uitdrukkelijk opkomt ; op dit
punt is de overwinning behaald, daar de tegenpartij niet
strijdt. Op het punt waar 't geliefde Fransch in gevaar
komt zou, dunkt mij, een sterkere verdediging, althans
een dieper besef van den opzet des vijands gewenscht
zijn geweest dan in het zeer korte betoog in „de Gids"
uitkomt ; zóó gemakkelijk is de zaak toch niet, zóó vlug
beslist de philoloog toch niet, zóó zeer ongelijk heeft de
philosoof toch niet.
Het zij mijn taak om dit diepere besef nog eens aan den
Gids-schrijver ter overweging voor te leggen.
De taal is om te beginnen en op zijn minst genomen
iets natuurlijks en in zoover is Kaiïertaal en kindertaal
en negerengelsch allemaal taal en verschilt de eene taal
van de andere objectief genomen niet ; ieder volk bemint
zijn eigen spraak en noemt den nabuur onwelluidend en
onnoozel. En in zooverre het er om te doen is naar de
346 HOLLANDSCH TEGEN FRANSCH
geldende behoefte voor beschaafden en „barbaren" met
weinig kans op misverstand voorwerpen aan te duiden,
behoeften kenbaar te maken, omstandigheden mede te
deelen, eenvoudige gedachten zelfs van algemeene strek-
king over te dragen, kortom in dagelijksch gebruik, vol-
doen alle talen voor hen die ze spreken. Maar die natuur-
lijkheid — al maken de taalgeleerden van onzen tijd
daarvan bij voorkeur werk, omdat registreeren van
kindergekeuvel en spraakfouten makkelijker werkt dan
de taal als iets redelijks op te vatten en uit te leggen —
is niet het laatste ; het eigenlijke is het geestelijke, dat
van het begin af in elke taal geldt en dat menschentaal
van vogeltjilpen onderscheidt. Ten opzichte daarvan
staan de talen evenmin op dezelfde hoogte als de menschen,
al heeft wel iedere taal en ieder mensch iets bizonders.
Het geestelijke in de taal stelt zich niet tevreden met
woorden als etiketten op fleschjes, waarvan men alleen
door het etiket den inhoud meent te kennen, terwijl de
ontvanger ze in 't vertrouwen op het etiket geloovig aan-
neemt. Daarom verzet de geest zich tegen het gebruik
van vreemde woorden, die uitteraard niets dan etiketten
zijn ; de geest vertaalt ze (rijwiel), speelt er mee (aalmoes,
scheurbuik, zondvloed), maakt er iets van dat althans
in klank bij de eigen taal past (fiets). Hij wil méér dan
onderscheiding alleen met etiketten, hij gaat uit op samen-
hang en verband, hij maakt niet alleen de taal maar de
taal maakt ook hém.
Het is op deze gedachtenhoogte dat de bewering van
Prof. Bolland wil beoordeeld worden, 't Is waar,
woorden zijn werktuigen van het denken en ,,a clever
workman never quarrels with his tools", maar voor het
product is toch allerminst de fijnheid van het werktuig
onverschillig en een fijner werktuig maakt mogelijk te
doen waaraan een grover zelfs niet dóen denken. En
het werktuig is zelf ook iets. Het woord, product van
de gedachte, leidt vanzelf tot verder denken, mits het
doorzichtig en vloeibaar blijft en niet versteent tot een
willekeurige bepaaldheid. Daartoe moet het in alle
HOLLANDSCH TEGEN FRANSCH. 347
leden tot de eigen taal behooren, ^ch voegen in het ver-
band om van verband bewust te doen worden ; zoodra
het woord een term wordt, is het leven er uit en houdt het
op iets te leeren ; en zoodra de woorden van het abstracte
denken in een taal verwijderd zijn van het betrekkelijk
gering aantal woorden waarmee het dagelijksch gebruik
volstaat, gelden de eerste (de zoogenaamde geleerde woor-
den) uitsluitend als termen.
't Is waar, wat Prof. Salverda zegt, dat Bolland's
waardeering van het Hollandsch niet af te scheiden is
van de omstandigheid dat zijn denken buiten het Hol-
landsch niet gedijd zou zijn ; zooals Bolland in de taal
nieuwe waarden heeft geschapen (bijv. met woorden als
„zielig", samenstellingen met ,,zelf-", woordwisseling,
synonieme verbindng van tegenstellingen „hooger of
dieper" enz.) heeft de taal Bolland mogelijk gemaakt.
Want wat het Fransch heeft in de geringste mate, het
Engelsch iets meer, het Duitsch in hooge mate, dat heeft
het Hollandsch in de hoogste mate — de reeds voor het alle-
daagsche bewustzijn geldende doorzichtigheid der woord-
deelen; en Bolland's denken begint bij het dagelijksche
en breidt het uit, vooruitgaande met elke vervanging van
een vreemd woord door een Hollandsch — want daarmee
w'ordt een term gemaakt tot een levend woord, het alleen
gevoelde, betrekkelijk nog geestelooze, gemaakt tot het
geestelijke, dat het andere en daardoor zichzelf begrijpt.
Zoo wanneer Bolland „psychisch monisme" vertaalt
tot „alzieligheidsleer" dan blijkt bij nadenken dat het
psychisch monisme nog niet de Leer, het geestelijke is,
want het geestelijke is niet op zichzelf gesteld, blijft niet
bij het abstracte ééne staan, maar vindt zich in al het
andere. En dan niet uitsluitend of eigenlijk in het psy-
chische, want het zielige als het bijzondere, toevallige is
nog niet het alomgeldende ware en de studie van de
bijzondere menschenziel met hare vermogens en gebreken
omvat niet eens bijv. het wiskundige, laat staan dat zij
de geheele waarheid zou mogen heeten. En daarbij doet
de studie der etymologie, die Prof. Salverda meent ,,te
348 HOLLAND SCH TEGEN FRANSCH
moeten vergeten om een term in zijn waarheid te voelen'*
dubbel dienst ; vooreerst geeft zij uit de geschiedenis
van het woord inzicht in de ontwikkeling en de overgang
der beteekenissen — Prof. Salverda verwerpt toch niet
de Semantiek ? — en ten tweede rechtvaardigt zij weten-
schappelijk het verband dat volgens de rede het eene
woord met het andere heeft.
Daar het nu in de wijsheid er niet om gaat de enkele
voorwerpen, handelingen, feiten met zoo weinig mogelijk
kans op dubbelzinnigheid aan te duiden of te benoemen,
maar om de zelfontwikkeling van het begrip dat vooruit-
komt met dubbel- en veelzinnigheid, met veeleenigheid
van zin, en stilstaat met abstracte teekens — „wo das
Rechnen anfangt hort das verstehen auf" Schopen-
HAUER I pag. 77 ed. Frauenstadt — zoo is geenszins de
taal die in zijn voortgang het meest gaat lijken op een
nog zoo volledige abc telegraafcode het meest geschikt
voor wijsheid, maar veeleer die, welke den spreker tot
denker maakt die niet als 't gewone volk meent wat hij
zegt, maar door het woord zelf alzijdig bewust wordt
van de gedachte en dus weet wat hij zegt. In de scherpe
onderscheidingen van het verstand hebben de moderne
talen vóór op de oude bijv. het Fransch op het Grieksch,
waarin vele woorden nog niet gedifferentieerd zijn ;
zoo zal men voor 't eene woord énoófnog naar omstan-
digheden zeggen a volonté,arbitraire, expres enz. Maar
niets verhindert andere moderne talen èn die scherpe
onderscheidingen te maken èn de oorspronkelijke vloei-
baarheid der woorden te handhaven, zooals 't Hollandsch,
en die talen staan hooger voor den geest.
Dat nu de Romaansche talen, al leenen zij zich zeer
goed tot eenzijdige wetenschappelijkheid, in hun huisraad
bij de Germaansche achterstaan voor de hoogere eischen
van den geest, zal ook Prof. Salverda zelf niet ontkennen
en 't laat zich aantoonen uit de voorbeelden die hijzelf
geeft. Uit „ballotage" ,,dépayser" ,,tutoyer" kan men
iets (niet veel) leeren ; maar wat zeggen den Franschman
woorden als „impressionisme" ,,mémoriser", „objec-
HOLLANDSCH TEGEN FRANSCH. 349
ti\ité", „spécialité", daar hij de grondwoorden in zijn
taal niet terugvindt? Even weinig als voor ons begrip
de term „objectiviteit" zegt, ter\sijl „voorwerpelijkheid'f
dat trouwens slechts lettervertaling is, althans in het voor-
zetsel iets leert. Er is misschien een gevaar voor den
jeugdigen, niet geheel toerekenbaren geest in het etymo-
logiseeren van „assiéger", „behangsel", „ouderling,"
leden van de familiegroepen als „mak, makelaar, maken"
gaan wel hun eigen weg en „deugd" moge in de samen-
leving niet volstrekt „deugen" — maar dat alles leert
iets meer dan een Franschman uit cimetière verneemt ;
dat alles doet denken — en dat is het wat Prof. Bolland
zeggen wou en wat hij, ondanks Prof. Salverda, zeggen
blijft.
UirechL Juni.
HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE:
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN.
I.
Het waarheidsbegrip bij Ziehen.
Wanneer wij over Ziehen's waarheidsbegrip willen
oordeelen, kunnen we — zooals uit onze uiteenzetting
zal blijken — er niet mee volstaan de theoretische beschou-
wingen aangaande dit begrip, welke in de „Psychophy-
siOLOGiSGHE Erkenntnistheorie" wordcu gegeveu, nader
in het oog te vatten. Wij moeten rekening houden
met de geheele wijze van werken.
Aan onze beoordeeling zal een samenvatting van
genoemd werk ^) voorafgaan, waarin het essentieele
zoo objectief mogelijk wordt weergegeven. In het
eerste hoofdstuk zullen we ons dus geheel van critiek
onthouden, en ons bepalen tot het geven van een referaat.
Willen we echter van het divinatievermogen van den
lezer, die Ziehen's werk niet kent, — en voor hem is dit
eerste gedeelte geschreven — niet te veel vergen, dan is
transpositie van de soms lastige terminologie in meer
verstaanbare woorden van tijd tot tijd zeer gewenscht.
Deze zullen we als commentaar tusschen haakjes [] aan
het betoog toevoegen.
Daarna zullen we ons, in een tweede hoofdstuk, reken-
schap geven van het waarheidsbegrip, dat de schrijver
geeft, en hetwelk hij in zijn denken vooronderstelt.
* *
*
l) Dr. TiiEODOR Ziehen, Psychophysiologische Erkenntnistheorie, Zweite
Auflage 1907.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 351
I-
Referaat.
Wij hebben slechts gewaarwordingen en de herinne-
ringsbeelden daarvan, voorstellingen. Beide zijn werke-
lijk, oorspronkelijk gegeven.
Verder treffen we in ons bewustzijn aan groepvoor-
stellingen, afgeleide voorstellingen, ontstaan uit de voor-
stellingen van verschillende gewaarwordingen. Doen
deze groepvoorstellingen zich voor, dan zijn ze even
werkelijk als de gewaarwordingen en de enkelvoudige
herinneringsvoorstellingen, maar ze moeten (mussen)
zich in ons bewustzijn niet voordoen zooals de laatst-
genoemden. Zij zijn niet oorspronkelijk gegeven, niet
noodzakelijk.
Tot de groepvoorstellingen behooren de beirekkings-
voorstellingen, en onder deze is de voornaamste die der
causaliteit, n.I. die van een dikwijls op gelijke wijze tenig-
keerende continue verandering. Geïsoleerde verande-
ringen (van a in a') komen niet voor, we vinden uit-
sluitend a + b -f- c veranderd in a' + b' + e'
Door het steeds gelijk afloopen van deze formule komen
we tot de causaliteitswet.
Deze wet (gelijke oorzaken gelijke werkingen) is echter
niet een wet voor onze gewaarwordingen.
* *
De causaliteitswet is een wet voor bepaalde voor-
stellingen, welke we voor onze gewaarwordingen hebben
gesubstitueerd.
Dit substitueeren heeft plaats :
1°. door omvorming van het herinneringsbeeld der
oorspronkelijke- of objectgewaarwording. [De chemi-
cus vervangt de voorstelling water door de formule
H.,0]
2°. door reconstructie van een gewaarwording passende
352 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
bij dat omgevormde herinneringsbeeld. [Tusschen
de voorstelling H2 O en een andere realiteit moet een
dergelijke relatie zijn als tusschen een herinnerings-
voorstelling en de waarneming, waarop deze be-
trekking heeft. Die andere realiteit is niet gegeven,
zij moet geconstrueerd worden. De aard der relatie
maakt het duidelijk, waarom Ziehen van recon-
structie spreekt.]
3°. door laatstgenoemde gewaarwording de plaats
van de oorspronkelijke te doen innemen.
Deze, in de plaats gestelde, gewaarwording wordt
niet beleefd, zij is een voorgestelde gewaarwording,
een fantasievoorstelling.
* *
*
Welke bestanddeelen van onze gewaarwordingen wor-
den geëlimineerd, wanneer we deze substitutie uitvoeren?
De eerste noodzakelijke eliminatie is die onzer be-
wegingsgewaarwordingen. Gewaarwordingen kunnen ge-
analyseerd worden in een plaats- of bewegingsge-
waarwording en een rest. [De wijze, waarop ik een cubus
zie, is afhankelijk van de plaats, die ik inneem.] De
bewegingsgewaarwordingen, welke moeten worden geïso-
leerd en geëlimineerd, zijn componenten van al onze waar-
nemingen ; zij zijn niet onbewuste psychische processen.
De rest, de overblijvende gewaarwording, is nooit zuiver
als gewaarwording gegeven. [Ik neem, m.a.w., een
cubus, mijn studeerkamer, altijd van uit een zeker punt
waar.]
Hebben we aldus, door het uitschakelen van onze
bewegingsgewaarwordingen, reeds een deel van den
invloed, welke onze psychophysiologische organisatie
op onze gewaarwordingen heeft, geëlimineerd, we zullen
verder moeten gaan op den ingeslagen weg en den invloed
van ons sensorisch zenuwstelsel verwijderen. Het sen-
sorisch zenuwstelsel, deze groep van gewaarwordingen
(van welke de tast- en gezichtsgewaarwordingen de
voornaamste zijn) kunnen we kort ^-gewaarwordingen
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 353
noemen. [Voor Ziehen is het centrale zenuwstelsel —
voorloopig — niets anders dan een groep van oor-
spronkelijke gewaarwordingen. Men herinnere zich het
„Alles, was ist oder gegeben ist, ist entweder Empfin-
dung oder Vorstellung", bepale zich dus tot de gezichts-
en tastgewaarw^ording. Van een „ding", dat waargenomen
wordt, en waarop de waarneming betrekking zou hebben,
is geen sprake.]
De ervaring leert ons, dat de qualiteit der oorspron-
kelijke- of objectgewaarwording afhankelijk is van
de qualiteit dezer >-gewaarwordingen. De object-
gewaarwording is derhalve niet slechts afhankelijk van
voorafgaande objectgewaarwordingen, maar ook van de
coëxistente v-gewaarwordingen. [De vlam van den lucifer is
niet alleen afhankelijk van het voorafgaand ontsteken van
den lucifer, maar ook van mijn oog, mijn gezichtszenuw%
enz.. Wanneer het oog ernstig beschadigd is, zien we niets ;
wanneer het oog ziek is, zien we de dingen anders dan
vroeger.]
Het elimineeren der v-gewaarwordingen is veel moei-
lijker dan dat der bewegingsgewaarsvordingen, omdat
coëxistentie van de objectgewaarwording en de v-ge-
waarwordingen zeer zelden bij ons werkelijk voorkomt,
terwijl we wel coëxistentie van de objectgewaarwording
en de bewegingsgewaarwordingen hadden. [Wij hebben
niet tegelijk een gezichtswaarneming en de waarneming
van ons oog, onze gezichtszenuw, enz., maar wel zijn we,
wanneer we bijv. een cubus zien, ons tegelijk bewust van
de plaats, die we innemen.]
Geven we ons rekenschap van de casuspositie, dan
kunnen we het volgende vaststellen :
1°. Coëxistent — zooals we gezien hebben — met een
objectgewaarwording zijn, bij de noodige adaptatie
der zintuigen, de v-gewaarsvordingen. [Tegelijk
met bijv., de waarneming rood zouden we, onder
gunstige omstandigheden, waarnemingen kunnen
hebben van ons zenuwstelsel.]
354 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE I
Tusschen de objectgewaarwordingen en de >-ge-
waarwordingen is behalve deze betrekking nog een
dubbele :
2°. De ^-gewaarwordingen zijn afhankelijk van de
objectgewaarwording. [Tegelijk met het zich voor-
doen van de waarneming rood is verandering in het
zenuwstelsel vast te stellen.] Deze afhankelijk-
heid is een causale, de verandering der v-gewaar-
wordingen heeft plaats volgens — wat Ziehen
noemt — de Kausalformel. ^)
3°. De objectgewaarwording is afhankelijk van de
coëxistente 3/-gewaarwordingen, Bleef de onder
2° genoemde verandering in het zenuwstelsel uit,
dan zou zich de objectgewaarwording [de waarne-
ming rood] niet voordoen. Uit de ervaring blijkt,
dat deze afhankelijkheid niet een causale is, daar
de verandering niet in ruimte en tijd plaats heeft.
Zij is niet-ruimtelijk en gelijktijdig. Deze afhan-
kelijkheid — tusschen verandering in mijn centraal
zenuwstelsel eenerzij ds, en verandering in mijn
gewaarwordingen anderzijds — moet door haar
niet-tijdelijk en niet-ruimtelijk karakter onder-
scheiden worden van die volgens de Kausalformel.
Zij heeft plaats volgens de Parallelformel.
Om nu tot een algemeene wettelijkheidsvoorstelling
volgens de Kausalformel te kunnen komen, moeten
de veranderingen, niet alleen die afhankelijk zijn van
de bewegingsgewaarwordingen, maar ook die in den
zin van de Parallelformel afhankelijk zijn van de v-ge-
waarwordingen, worden geëlimineerd.
De oorspronkelijk gegeven objectgewaarwordingen
I) Voorloopig is het moeilijk deze oorzakelijke verhouding minder vaag te
beschrijven. De lezer doet het best zijn opmerkzaamheid in de eerste plaats te
richten op het gevolg, op de verandering in het centrale zenuwstelsel. De
objectgewaarwording, de waarneming rood bijv., mag echter niet als oorzaak
worden beschouwd. Het zal aanstonds blijken wat door Ziehen als oorzaak
wordt voorgesteld.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 355
zullen dus op de bovenomschreven wijze (blz. 319) ver-
vangen moeten worden door voorgestelde gewaarwor-
dingen.
Een objectgewaanvording kunnen we analyseeren
in een voorgestelde gewaarwording (gewaarwording pas-
sende bij het omgevormde herinneringsbeeld) en een
rest. Deze voorgestelde gewaan^ording noemen we
het reductiebestanddeel der {object)gewaarwording of ge-
reduceerde gewaarwording. De rest is veroorzaakt door
de v-gewaarwordingen — kunnen we voorloopig zeggen
— , door het veranderde zenuwstelsel.
De gewaarwording van het — door de objectgewaar-
wording veranderde ^) — zenuwstelsel, de v-gewaarwor-
dingen derhalve, kunnen we op dezelfde wijze analy-
seeren in de gereduceerde gewaarwordingen (het reductie
bestanddeel der >-gewaarwordingen) en een rest.
De beide groepen van gereduceerde gewaarwordingen
staan in het wettelijk verband der Kausalformel. [Dat,
wat de oorzaak is van mijn gewaarwording rood, dit
roode behangsel bijv., werkt oorzakelijk in op dat, wat
ik kan zien, tasten,als mijn oog, mijn sensorische zenu-
wen, mijn grijze hersenmassa.] De terugwerking van
de gereduceerde >-gewaarwordingen op het reductie-
bestanddeel der objectgewaarw'ording blijkt uit ervaring
zoo gering, dat ze van geen belang is. [Weer populair
uitgedrukt : het roode behangsel werkt in op mijn senso-
risch zenuwstelsel, maar van een omgekeerde werking,
van een werking van mijn sensorisch zenuwstelsel op
het behangsel, is niets te bespeuren.]
Wij hadden gezien, dat de objectgewaarwording af-
hankelijk is van de >-gewaarv\'ordingen (Parallelfor-
mel). De gereduceerde objectgewaarsvording is dat
niet meer. Datgene, wat van de objectgewaarwording
i) De objectgewaarwording mag niet, zooals reeds is opgemerkt, als oorzaak
worden beschouwd. Wenscht de lezer echter niet, even vooruitloopend op het
betoog, al dadelijk den onjuisten term te vervangen door „reducticbestanddeel
der objectgewaarwording", dan richte hij zijn opmerkzaamheid op het centrale
zenuwstelsel, voorzoover dit bij waarneming verandering ondergaat.
356 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE l
bij deze reductie overblijft,, de rest, is — zooals we door
ervaring weten — afhankelijk van de v-gewaarwor-
dingen, en wel van de gereduceerde v-gewaarwordingen.
[Wanneer we ook deze oordeelen weer in de taal van het
dagelijksch leven en meer concreet uitdrukken, komen
we tot de volgende transpositie. De waarneming van
het roode behangsel is afhankelijk van mijn gezichtszenuw,
mijn centraal zenuwstelsel. Het roode behangsel zelf —
of, minder naïef, dat, waarop de waarneming ,,rood
behangsel" betrekking heeft — is echter van mijn senso-
risch zenuwstelsel onafhankelijk. Maar de waarne-
mingen zelve blijven afhankelijk van onze respectieve-
lijke zenuwstelsels ; en ook nu weer : niet van de waar-
neming dier zenuwstelsels, maar van dat, waarop die
waarneming betrekking heeft.]
Willen we de wereld zien onder het gezichtspunt der
Kausalformel, willen we een causale wereldbeschouwing,
dan krijgen we aldus een rest, waarmee verder niets te
beginnen is : de afhankelijkheid tusschen „de rest der
gereduceerde objectgewaarwording" en ,,het reductie-
bestanddeel der v-gewaarwordingen" (blz. 322 sub 3°)
schijnt zich in 't geheel niet te voegen naar een causale
wet. Wij moeten dus een binomie constateeren, en dit
ligt voor de hand : ik kan niet verlangen, dat wetten,
die ik door en na elimineeren gekregen heb, voor de
geëlimineerde veranderingen zullen gelden. [Deze binomie
verbiedt ons dus — om het weer met ons voorbeeld te
illustreeren — te vragen naar causalen samenhang
tusschen dat, waarop onze waarneming ,,rood behangsel"
betrekking heeft, en die waarneming zelve. Is onze
gemeenschappelijke, maar niet direct beleefde wereld
object van onderzoek, dan mogen we vragen naar causa-
liteit ; de relatie tusschen die gemeenschappelijke wereld
en onzen individueelen bewustzijnsinhoud is echter niet
een oorzakelijke.]
Wanneer geen zenuwstelsels bestonden, dan zouden
de gereduceerde objectgewaarwordingen toch als zoo-
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 357
danig bewust zijn ; echter natuurlijk niet in ons indivi-
dueel bewustzijn. De gereduceerde gewaarwordingen
zijn gewaarwordingen ; niet-psychische voorwerpen be-
staan niet.
De eerste der drie door de populaire en natuurweten-
schappelijke reducties tot stand gekomene voorstellings-
groepen, n.1. die der reductievoorstellingen van buiten ons
zijnde voorwerpen (ausserer Objekte), houdt geen stand.
De reductievoorstellingen van het eigen ik hebben
voor ons de beteekenis van reductiebestanddeel der
y -gewaarwordingen ; die van andere ikken den zin van
gereduceerde bestanddeelen der andere >-groepen.
Immers, wanneer ik de gereduceerde gewaarwordingen
van mijn eigen >-groep als mijn „ik" aanduid, kan ik ook
in denzelfden zin de overige >-groepen „ikken" noemen.
Het reductiebestanddeel der objectgewaarwording ver-
andert zich derhalve in evenveel objectgewaarwordingen
als er >-groepen zijn, van welke dat reductiebestanddeel
een terugwerking ondervindt in den zin der Parallel-
formel (individualisatie, liet inverse proces van reductie).
Welke eigenschappen worden nu aan deze gereduceerde
gewaarwordingen toegekend ? Het reductieproces is
een historisch proces : tegenwoordig kan ieder object-
gewaarwording nog niet worden onderscheiden in de
gereduceerde objectgewaarwording en het >-bestanddeel.
Wat de reductie der qualiteit betreft, zal het eind-
resultaat waarschijnlijk zijn, dat ieder proces in de zoo-
genaamde buitenwereld een verandering in ordening
van energie in ruimte en tijd zal zijn. Voorloopig
moeten we nog qualitatief verschillende energievormen
aannemen.
De intensiteit is voor een deel reductiebestanddeel.
Aan de gereduceerde gewaarwordingen moeten verder
ruimtelijke en tijdelijke eigenschappen worden toege-
kend, terwijl haar een gevoelstoon wordt ontzegd.
Derhalve : het reductiebestanddeel der gewaarwor-
dingen bestaat uit ruimtelijk- en tijdelijk geordend
358 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
qualiteiteii van bepaalde intensiteit. Deze qualiteiten
van bepaalde intensiteit kunnen worden teruggevoerd
tot ruimtelijke-tijdelijke betrekkingen, tot bewegingen.
Voorloopig is aan deze bewegingen nog een derde factor,
de energie in verschillende vormen, toe te voegen.
Deze beweging en energie is nog altijd gewaarwor-
ding : in het begrip ,, gewaarwording" ligt niets wat met
deze begrippen in strijd zou zijn.
[Voor het herinneringsbeeld neemt Ziehen een twee-
ledige betrekking aan.
We hebben gezien, hoe het reductiebestanddeel der
objectgewaarwording op causale wijze inwerkt op het
centrale zenuwstelsel ; en hoe met deze verandering in
het centrale zenuwstelsel de objectgewaarwording zelf
functioneel verbonden is (Parallelformel). De physi-
ologische verandering plant zich nu voort : ook andere
deelen van het centrale zenuwstelsel ondergaan ver-
anderingen. Met deze laatste veranderingen zijn de
herinneringsvoorstellingen functioneel verbonden (Pa-
rallelformel), Dit is de eene betrekking.
De andere is de door common sense algemeen erkende :
het herinneringsbeeld van een waarneming is van de
waarneming zelf afhankelijk.]
Ziehen oordeelt, dat we deze dubbele ontstaans-
wijze zonder meer te aanvaarden hebben, en formu-
leert haar aldus :
la. het reductiebestanddeel der objectgewaarwording
werkt in op gereduceerde y-gewaarwordingen (\oor
zoover die te maken hebben met de objectgewaar-
wording), en deze weer op andere gereduceerde
y -gewaarwordingen (voor zoover die te maken heb-
ben met de herinneringsvoorstelling). (Kausal-
formel).
Ib, de laatstgenoemde gereduceerde >-gewaarwordingen
staan in verband met de herinneringsvoorstelling.
(Parallelformel).
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 359
2. de objectgewaarwording brengt de herinnerings-
voorstelling te weeg. (Abstractionsformel ^).
Voor zoover de samengestelde voorstelling corres-
pondeert met een ruimtelijke of tijdelijke continue
samenstelling der waarneming, behoeven we er niet
verder op in te gaan. Verklaring is noodig voor de uit
partieele voorstellingen samengestelde voorstelling.
We kunnen ons de ontstaanswijze der algemeene voor-
stellingen op dezelfde wijze denken als die der herinne-
ringsvoorstellingen ; alleen, de op de herinneringsvoor-
stelling betrekking hebbende gereduceerde y-gewaar-
wordingen werken nu opnieuw door volgens de Kausal-
formel op andere reductiebestanddeelen der v-gewaar-
wordingen, welke we gewoonlijk associatiebanen noemen
(la.). Tusschen verandering in deze associatiebanen
en de algemeene voorstelling is nu weer een afhanke-
lijkheid volgens de Parallelformel (lö.). En vervolgens —
want ook hier is een dubbele ontstaanswijze — ontstaat
de algemeene voorstelling volgens de Abstractions-
formel uit gelijksoortige waarnemingen (2).
Een verklaring voor dit abstraheeren is er niet.
De betrekkingsvoorstellingen ontstaan op analoge wijze.
Fantasievoorstellingen zijn altijd samengesteld, en haar
samenstelling correspondeert niet met een in de waar-
neming gegeven groep van gewaarwordingen. Is er
bij illusie nog een zekere gereduceerde objectgewaar-
wording, bij hallucinatie ontbreekt deze geheel. Dan is
de waarneming uitsluitend parallel met het reductie-
bestanddeel der >-gewaanvordingen, dat te maken
heeft met herinneringsvoorstellingen. Voorstellingen van
voorstellingen bestaan niet. Gewaarwording zonder een
zich tegelijk voordoen van voorstellingen komt, bij
volwassenen althans, niet voor. De eigenaardige ken-
merken van een oordeelsassociatie zijn gelegen in een
l) De Abstractionsformel verschilt van de Kausalformel door het ontbreken
der ruimtelijke betrekking; zij verschilt van de ParalJelformcl door de successie
tan de op elkaar betrekking hebbende elementen.
T. V. W. VI. 24
360 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE l
bepaalde betrekking van de ruimtelijk-tijdelijke indi-
vidueele coëfficiënten van de in het oordeel voorkomende
voorstellingen. Een bijzondere oordeelsfunctie bestaat
niet. Om het doel der kennisleer te bereiken, maken
we gebruik van oordeelen, maar deze vorm is betrek-
kelijk zonder belang.
Doel der kennisleer is het vormen van reductievoor-
stellingen, welke met de oorspronkelijke gewaarwor-
dingen overeenstemmen. Deze overeenstemming, de
vervulling van „de verwachtingen voor de toekomst"
( 7rpoK)/j^£ig ) verbonden met dat reductiebestanddeel,
blijft het eenig criterium.
Onze reductievoorstellingen zijn altijd slechts — en
dit slechts in het beste geval — „richtig" voor de tot nu
toe beleefde gewaarwordingen.
Het eerste criterium voor de ,,Richtigkeit" der reductie-
voorstellingen bestaat hierin, dat ze niet in contradictie
mogen zijn met onze gewaarwordingen.
Het tweede, dat slechts gewaarwordingen het funda-
ment voor de vorming van reductievoorstellingen
kunnen zijn.
Het derde, dat de reductievoorstellingen algemeen
moeten zijn ; alle gewaarwordingen moeten vertegen-
woordigd zijn.
De reductie moet zoo plaats hebben, dat de causale
wettelijkheid zoo. algemeen mogelijk doorgaat, en een
zoodanig gevolg der reductie moet als mogelijk voorop-
gesteld worden. ^)
Wat wordt er echter van het geëlimineerde ? Een
binomie is niet te ontgaan. Een regulatief princiep
voor het reduceeren in de kennisleer is, dat dit zóó
moet plaats hebben, dat in plaats van de partieele gelijk-
soortigheid der oorspronkelijke gewaarwordingen en
haar verandering ^) een algemeene gelijksoortigheid in de
l) De causaliteitswet is niet een wet voor onze gewaarwordingen. Veranda'
ringen in onze oorspronkelijke gewaarwordingen leiden slechts tot de voor-
onderatelling eener causale wettelijkheid. Men zie blz, 319.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 361
plaats treedt (de gelijksoortige verandering volgens de
Kausalformel), en zóó, dat de geëlimineerde bestand-
deelen aan de reductiebestanddeelen wettelijk gecoördi-
neerd zijn, dus eveneens onder algemeene wetten vallen
(coördinatie volgens de Parallelform)#
De gereduceerde gewaarwordingen zijn voorstellingen.
Verloren gaat de zinnelijke levendigheid en de ruimte-
lijk-tijdelijke individueele coëfficiënten.
Toevoegingen zijn er niet. Het regulatieve princiep
— de vooronderstelling van een algemeene wettelijkheid —
is slechts heuristisch. Deze algemeene wettelijkheid
is een gevolg van onze reducties, zij bestaat — voor zoo-
ver zij bestaat — slechts voor onze gereduceerde gewaar-
wordingen. Toch is zij niet slechts een voortbrengsel
van onze voorstellingsassociatie : \stj scheppen de natuur
niet, maar stellen haar voor.
II
Criiiek.
Na lezing dezer samenvatting zullen zich aan den
lezer allicht vele vragen voordoen, gelijk zich aan ons
deze hebben voorgedaan bij de bestudeering der ,,Psycho-
physiologische Erkenntnistheorie." Bij de opsomming
der betrekkingsvoorstellingen bijv. zien we niet in,
hoe deze uit de zinnelijke waarneming afgeleid worden.
Een andere vraag is : hoe kan Ziehen, nadat hij de
bewegingsgewaarwordingen heeft geëlimineerd, ruim-
telijke eigenschappen toekennen aan de gereduceerde
gewaarwordingen. En zoo wordt er meer gezegd, dat
niet zoo dadelijk geaccepteerd kan worden, maar dat
we zullen laten rusten. We zullen ons namelijk bepalen
tot een nadere beschouwing van het waarheidsbegrip,
zooals en voor zoover de schrijver dat geeft, en zooals
we dat zullen moeten opmaken uit de wijze, waarop
hij zijn kennisleer opbouwt.
***
362 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE l
Wat is voor Ziehen de werkelijkheid waartoe hij ten
slotte komt ? Die der gereduceerde gewaarwordingen.
Vele uitlatingen geven ons het recht hier van werke-
lijkheid te spreken : „ook wanneer geen zenuwstelsels
bestonden, zouden de gereduceerde gewaarwordingen
toch als zoodanig bewust zijn, echter natuurlijk niet
in ons individueel bewustzijn." Lezen we wat al dade-
lijk in het begin gezegd wordt over het substitueeren (blz.
319), en wat ten slotte wordt meegedeeld over de natuur,
die we niet scheppen, maar voorstellen, dan worden we
in onze meening nog versterkt, en moeten oordeelen,
dat Ziehen komt tot een werkelijkheid, welke niet
direct door ons wordt beleefd, maar die ons in voorstel-
lingen gegeven is, gelijk ook bijv. een vroegere waar-
neming ons nog slechts indirect gegeven is in de her-
inneringsvoorstelling.
Deze werkelijkheid is, juist door het indirect gegeven
zijn, voor ons transcendent : de gereduceerde gewaar-
wordingen zijn in ons individueel bewustzijn — in ons
werkelijk bewustzijn met zijn oorspronkelijke gewaar-
wordingen en voorstellingen derhalve — niet bewust.
Wij denken er niet aan den schrijver te verwijten toch
weer te vervallen in de aanname van buiten ons zijnde
voorwerpen in den populairen en natuurwetenschappe-
lijken zin, en we willen hem het niet bestaan van niet-
psychische werkelijkheden gaarne toegeven. Alleen zij er
op gewezen, dat de realiteit der gereduceerde gewaar-
wordingen niet direct bewust is. Wordt dan toch een
zoodanige realiteit aangenomen, dan kunnen we dat
slechts doen door voorstellingen, welke vertegenwoor-
digen. Dergelijke voorstellingen worden als waar be-
leefd, immers den inhoud der voorstelling beschouwen
we als overeenstemmend met dien van de ons niet gegeven
gewaarwording. En van dit waarheidsbegrip — adae-
quatio rei et intellectus, overeenstemming van het
reductiebestanddeel der gewaarwording met het omge-
vormde herinneringsbeeld — maakt Ziehen gebruik.
Hij staat zoo weinig sceptisch tegenover het postulaat
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 363
der ware voorstelling, dat hij niet slechts spreekt van de
realiteit der gereduceerde gewaarwordingen, maar ook over
haar qualiteiten. -Hij verwijdert zich zelfs zoover van
het agnosticisme, dat hij aan het reductiebestanddeel
zekere qualiteiten (die van den gevoelstoon) meent te
kunnen ontzeggen.
Ziehen komt dus onzes inziens tot een transcendente
wereld. Maar zou hij deze gereduceerde gewaarw^or-
dingen niet kunnen beschouwen als onderbewuste ge-
waarwordingen, behoorende tot zijn eigen ik ?
Voor hem zou deze kwestie spoedig in ontkennenden
zin zijn opgelost : onbewuste psychische processen
worden niet aangenomen. Maar \\ij kunnen ons
de vraag stellen. Ook ons antwoord moet echter
ontkennend luiden. Individualisatie in vele „ikken"
wordt aangenomen : het reductiebestanddeel der object-
gewaarwording verandert zich in evenveel gewaar-
wordingen als er >-groepen zijn. Behalve het trans-
cendente reductiebestanddeel van mijn eigen oorspron-
kelijke gewaarsvordingen heb ik dus te denken het bestaan
van andere oorspronkelijke gewaarwordingen, welke mij
niet bewust zijn. Het reductiebestanddeel dezer, in
verschillende individuen bewuste, gewaarwordingen
vormt een gemeenschappelijke wereld, voor een ieder
onzer in gelijken zin transcendent.
Het waarheidsbegrip, dat we kunnen opmaken uit
deze beschouwingen verschilt niet van het onze. Be-
halve gewaarwordingen, welke we direct beleven, treffen
we in ons bewustzijn voorstellingen aan, welke verwijzen
naar een werkelijkheid, overeenstemmend met den
inhoud dier voorstellingen. Dergelijke voorstellingen
noemen we in dien zin waar.
* *
*
Hoewel we bovenstaande beschrijving beschouwen
als een weergave van Ziehen's meening, willen we niet
364 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
ontkennen, dat men, na lezing van zijn werk, ook tot
geheel andere gevolgtrekkingen aangaande zijn bedoe-
ling kan komen.
Waarom verlaat Ziehen de gegeven wereld van
oorspronkelijke gewaarwordingen en herinneringsbeel-
den ? In de opeenvolging zijner gewaarwordingen vindt
hij iets, dat hem voert tot de vooronderstelling van een
algemeene wettelijkheid. Vooronderstelling : ,,de causali-
teitswet is niet een wet van onze gewaarwordingen".
De causaliteitswet is verder voor hem een betrekkings-
voorstelling, d.w.z. een groepvoorstelling, die als zoo-
danig wel even werkelijk is als de gewaarwordingen en
de enkelvoudige voorstellingen, maar die zich toch niet
— zooals de laatstgenoemden — in ons bewustzijn behoeft
(mussen) voor te doen. De vooronderstelling van deze
— als betrekkelijk toevallig aanwezig zijnd' gedachte —
betrekkingsvoorstelling wordt nu tot regulatief princiep
verheven. Door dit princiep geleid, verlaten we onze
werkelijke wereld van gewaarwordingen en voorstellingen
om te komen in een wereld, waar die betrekkingsvoor-
stelling zoo algemeen mogelijk doorgaat, en we bereiken
die wereld dan ook, een wereld van fantasievoorstellingen,
zooals ze genoemd worden.
Waarlijk, wanneer we zien, door welk een zwak gefun-
deerd princiep we ons laten leiden — aan de betrekke-
lijk toevallig aanwezig zijnde betrekkingsvoorstelling
wordt wel werkelijkheid toegekend, maar heeft ze dat
niet gemeen met alle mogelijke fantasievoorstellingen ?
— , en tot welk resultaat we komen, dan zijn we geneigd
met den schrijver te vragen : ,,wozu dies Martern des
Gehirns". Wij werken met een vooronderstelling, komen
tot fantasievoorstellingen. Wanneer dit het laatste woord
der kennisleer moet zijn, zijn we ver verwijderd van
wat we steeds verbonden hebben met de begrippen
waar en werkelijk.
* *
*
Vergelijken we, wat het waarheidsbegrip aangaat,
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 365
deze beide beschouwingswijzen, welke zich aan ons
opdringen, dan moeten we in de eerste plaats op
dubbelzinnigheid wijzen, en venolgens motiveeren,
waarom we in de eerste opvatting de meer bedoelde
hebben gezien.
Hoe de schrijver aan zijn Kausalformel komt, is voor
ons op het oogenblik geen object van onderzoek. Ge-
constateerd kan worden, dat hij aan haar groote betee-
kenis toekent : de causaliteitswettelijkheid is niet slechts
een gevolg, een voortbrengsel van onze voorstellings-
associatie ; zij bestaat voor onze gereduceerde gewaar-
wordingen ; wij scheppen — bij ons nadenken — de natuur
niet, maar stellen haar slechts voor. Wat zegt dit ons
anders, dan dat de causaliteitswet werkelijkheid is en
haar voorstelling waar !
Met het causaliteitsprinciep wordt nu, — daar de
gegeven werkelijkheid niet aan zijn eischen voldoet —
vanuit de onmiddellijk gegeven werkelijkheid, vanuit
de oorspronkelijke gewaarwordingen en herinnerings-
voorstellingen derhalve, als premisse, een werkelijkheid
geconstrueerd, die met deze eischen in overeenstemming
is. Het resultaat is voor ons geconcludeerde werkelijk-
heid, welke we beleven in ware voorstellingen.
Maar deze ware voorstellingen zijn voor Ziehen
fantasievoorstellingen !
Het is waar, dat hij dit woord gebruikt, maar gewoon-
lijk bepaalt hij zich er toe er met nadruk op te wijzen,
dat het reductiebestanddeel der gewaarwordingen voor-
stelling is. Daar is niets tegen, een ieder zal wel willen
erkennen, dat het grootste gedeelte der werkelijkheid,
welke hij aanneemt, hem gegeven is in voorstellingen,
en hij zal zelfs, deze plaatsende tegenover de veel leven-
diger en veel meer sprekende gewaarwordingen, kunnen
zeggen : slechts in voorstellingen. Maar hij zal aldus
niet te kennen willen geven, dat de voorstellingen en
de betrokken werkelijkheid identiek zijn. En dit doet
Ziehen — zeer dikwijls althans — ook niet. Hij spreekt
366 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
niet slechts van de voorstellingen der gereduceerde ge-
waarwordingen, maar ook van gereduceerde gewaar-
wordingen. Dat dit niet slechts een afkorting is, terwijl
toch hetzelfde wordt uitgedrukt, blijkt op afdoende wijze
uit zijn oordeel, dat de gereduceerde gewaarwordingen
toch als zoodanig bewust zouden zijn, ook wanneer geen
zenuwstelsels bestonden, en is ons duidelijk, als hij
spreekt van het inverse proces van reductie, van de
individualisatie.
Dat de voorstelling der gereduceerde gewaarwording
een enkele maal bij gelegenheid fantasievoorstelling
wordt genoemd, is met deze zienswijze niet in strijd.
Het herinneringsbeeld van de oorspronkelijke gewaar-
wording toch wordt omgevormd, is dus geen herinnerings-
beeld meer. Deze omgevormde voorstelling wordt nu,
als niet correspondeerende met iets, dat als waarneming
gegeven geweest is, in tegenstelling met de herinnerings-
voorstelling fantasievoorstelling genoemd. En dit ligt
betrekkelijk voor de hand. De algemeene wettelijkheid der
reductiebestanddeelen moet, wanneer er — in het begin
der ,,Psychophysiologische Erkenntnis theorie" — over
de omgevormde herinneringsvoorstellingen wordt ge-
sproken, nog gevonden worden : de causaliteitswet als
regulatief princiep voor het opsporen van voorstellin-
gen van gereduceerde gewaarwordingen is voorloopig
toevoegsel. Zoolang de vooronderstelde wettelijk-
heid nog als leidende gedachte wordt beschouwd, zoolang
zij nog niet gevonden is, worden nu de omgevormde
voorstellingen fantasievoorstellingen genoemd.
Dat deze term niet iri den gewonen zin van het woord,
in tegenstelling met ware voorstelling, moet worden
opgevat, blijkt ten slotte ook nog uit het volgende.
Het oordeel, dat de voorstelling van het reductiebe-
standdeel van een enkelvoudige gewaarwording samen-
gesteld zou moeten zijn, is niet te motiveeren. Integen-
deel, herhaaldelijk wordt er op gewezen, dat er geen toe-
voegsels zijn. Zou die voorstelling nu op één lijn gesteld
moeten worden met een fantasievoorstelling, dan zou
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 367
dit noodzakelijk zijn. Immers van fantasievoorstel-
lingen wordt uitdrukkelijk gezegd, dat zij steeds samen-
gesteld zijn.
* *
*
Ons oordeel is derhalve, dat de schrijver werkt op
dezelfde wijze als iemand, die staat op het standpunt
van waarheid als adaequatio. Aangaande zijn theore-
tische beschouwingen over het waarheidsbegrip, welke
van contradicties niet zijn vrij te pleiten, is het moei-
lijker een conclusie te trekken.
We zullen Ziehex's waarheidsbegrip nu nagaan bij
de herinneringsvoorstelling.
Van deze wordt gezegd :
,,0p de gewaarwording volgt een herinneringsbee'd
of een voorstelling der gewaarwording. De beteekenis
van dezen genitief moet allereerst niet verkeerd worden
opgevat. Hij beteekent niet een geheimzinnige be-
trekking van de voorstelling tot de gewaarwording,
maar in de eerste plaats slechts een feitelijke overeen-
stemming van de eerste met de laatste bij overigens
qualitatief verschil en een dikwijls tijdelijke opeenvol-
ging. Wij zien den boom — daarop sluiten we onze
oogen, en in plaats van de waarneming doet zich iets
anders voor, de voorstelling van den boom, aan welke
de zoogenaamde zinnelijke levendigheid van de eerste
niet meer kan worden toegekend, maar die overigens
toch aan de waarneming gelijk is. Deze tijdelijke opeen-
volging heeft zich dikwijls herhaald. Dit en niets anders
beteekent de genitief. Dit eerste proces, dat aansluit
bij de waarneming, het vormen van voorstellingen n.L,
is onmiddellijk en noodzakelijk, het is niet een oordeel
of conclusie, op welke de predicaten waar of niet-waar
toepasselijk zouden zijn. ledere kennistheorie moet
dat proces eenvoudig als feit nemen, want het is. Zoo
komt bij de reeks der gewaarwordingen die der voorstel-
lingen. Beide zijn gegeven." ^)
l) Psychoph. Erk. biz. 4.
368 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
De critiek kunnen we aan professor Ziehen zelf over-
laten. Want hij werkt — nadat derhalve in het begin
van het werk de voorstelling zóó omschreven is, dat
we haar zouden beschouwen als een waarneming, waar-
aan zinnelijke levendigheid niet toekomt, en die zich
dikwijls voordoet kort na een andere, levendiger, waar-
neming met gelijken inhoud, terwijl van een andere be-
trekking tusschen waarneming en voorstellling geen
sprake zou kunnen zijn — met deze voorstelling niet
o Heen als /lermnerz/i^s-voorstelling, maar ook kan hij
wanneer hij tot zijn causale wereld van gereduceerde
gewaarwordingen is gekomen en zich nu als empirist
vaster in den zadel gevoelt, nog wel iets meer zeggen
van de betrekking tusschen waarneming en voorstelling.
Hij deelt ons — zooals we gezien hebben — later mee,
hoe de herinneringsvoorstelling in betrekking staat tot
de gewaarwording, en hoe zij uit laatstgenoemde op een
dubbele wijze ontstaat. De eene ontstaanswijze is ge-
deeltelijk causaal, gedeeltelijk volgens de Parallelformel ;
de aanvullende andere volgens de Abstractionsformel.
We zien dus, dat de genitief nog wel een anderen zin
heeft, en dat hij ook voor Ziehen een probleem
insluit. Aangaande de Abstractionsformel toch zegt hij,
dat een verklaring van het abstraheeren nu nog even
onmogelijk is als ten tijde van Plato.
Als Ziehen op een der laatste bladzijden van zijn boek
zich afvraagt wat onder ,,entsprechen" moet worden
verstaan, is het oordeel : ,,Entsprechen"kan niets anders
beteekenen dan die niet te defmieeren gelijkheid of
overeenstemming tusschen de gewaarwording en haar
voorstelling." ^) Op een andere plaats wordt verder
ondubbelzinnig te kennen gegeven, dat de herinnerings-
voorstellingen geen verzwakte gewaarwordingen, geen
ai<T2r>!(T£ig oc(T^£>£i?, zijn. Het verschil tusschen gewaar-
wording en herinnering moet niet eenvoudig als dat van
intensiteit worden beschouwd. ^) Die niet te defmieeren
1) Psychoph. Erk. blz. lOI.
2) Psychoph. Erk. blz. 75. ^ ^
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 369
gelijkheid of overeenstemming is aldus, door negatie,
wel iets nader bepaald, maar juist dat door uitsluiting
nader bepalen doet ons het probleem meer in het oog
springen, dat hierin ligt, dat we, niettegenstaande de
betrekking van de voorstelling tot de gewaarvs-ording
ons alles behalve duidelijk is, de qualificatie „gelijkheid",
„overeenstemming", blijven handhaven.
De voorstellingen ontstaan uit de waarnemingen, en
zijn er mede in overeenstemming. Maar dit is immers
de overeenstemmings-, de relatie-theorie ; dergelijke voor-
stellingen pleegt men waar te noemen. Hoe moeten we
de ontstaanswijze denken ? Ziehier een der problemen
van het waarheidsbegrip, als zoodanig ook door Ziehen
erkend.
Gingen we ver\'olgens de behandeling der algemeene
voorstellingen bij den schrijver na, dan zouden we tot gelijk-
soortige resultaten komen, want volgens hem ontstaan deze
voorstellingen op een analoge wijze, ook volgens de
Abstractionsformel. Hier treffen we opnieuw dezelfde
tegenstrijdigheid aan, als op de eene plaats ^) gezegd
wordt, dat voorstellingen van voorstellingen niet bestaan,
en op een andere % dat de ruimtelijk-tijdelijk bepaalde
individueele voorstelling wordt tot ruimtelijk en tijde-
lijk onbepaalde individueele voorstelling, en deze tot
speciale (species-voorstelling) en de speciale tot alge-
meene (genus-voorstelling). Dit laatste oordeel, waarin
de ontstaanswijze der algemeene voorstelling beschreven
is, rectificeert, en weerspreekt ook ten slotte, het eei^te.
De voorstelling „paard" toch is ontstaan uit de herinne-
ringsvoorstellingen van vele paarden. Het is een nieuwe
voorstelling, die echter betrekking heeft op andere, indi-
vidueele, voorstellingen, en in die betrekking waar wil
zijn, m.a.w. in zekeren zin — we zijn ons van de abstractie
van ruimtelijke en tijdelijke individueele coëfficiënten
en van verschillen van qualiteit en intensiteit bewust — ■
1) Psychoph. Erk. Wz. 8a
2) Psychoph. Erk. Hz. 75.
370 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
in overeenstemming wil zijn met die der individueele
voorstellingen. We hebben hier een voorstelling van
voorstellingen gelijk een herinneringsbeeld een voor-
stelling is van een waarneming. Dat de ontstaanswijze
der lierinneringsvoorstelling en die der algemeene voor-
stelling niet in alle opzichten gelijk is, kan worden toege-
stemd ; toch ziet ook Ziehen in beide ontstaanswijzen
veel gelijksoortigs, en noemt ze met denzelfden naam :
abstractie.
* *
De dubbele uitlegging, tot welke de „Psycho-
physiologische Erkenntnistheorie" wel aanleiding moet
geven, spruit voort uit deze tegenstrijdigheid in Ziehen's
waarheidsbegrip.
De schrijver schijnt zich zooveel mogelijk te willen
bepalen tot wat voor hem, voor zijn individueel, empi-
risch, ik, werkelijk is, hoewel hij door de daad toont en
zich ook bewust is, dat niet te kunnen.
Wil men uitsluitend in werkelijkheden leven, dan geldt
voor een ieder, dat deze bestaan in waarneming en voor-
stelling, zoodat ten volle opgaat : ,,Indem wir den Augen-
blick a erhascht zu haben glauben, sind wir eine Beute
des Augenblicks b". Daar, waar waarheid voor ons begint,
eindigt het direct als werkelijk beleven, kunnen we zeggen,
als we afzien van de gevallen, in welke tegelijk met de
gewaarwording de op haar betrekking hebbende voor-
stelling aanwezig is. En in dergelijke gevallen interes-
seert ons het aanwezig zijn van die voorstelling dan
ook weinig.
Telkens, wanneer Ziehen een werkelijkheid aanneemt,
die niet onmiddellijk beleefd wordt, zien we hem aan
zijn eigen weerstrevend ik een concessie doen, welke
dadelijk daarop zooveel mogelijk wordt teruggenomen
door een met nadruk er op wijzen, dat hij zich tot zijn
eigen voorstelling en uitsluitend tot zijn voorstelling
wenscht te bepalen.
%* •
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 371
Wanneer we dit „in zich zelf verdeeld zijn" niet slechts
willen constateeren, wanneer we wenschen door te drin-
gen tot de oorzaak van het dubbelzinnige in Ziehen's
waarheidsbegrip, dan is het noodig ons in de eerste plaats
af te vragen, wat bij zijn theoretische beschouwingen
aangaande het waarheidsbegrip object van onderzoek
is, om vervolgens het gegeven antwoord nog eens nader
in het oog te vatten.
De waarheidsrelatie kan van twee zijden worden bezien,
of liever, het probleem der waarheidsrelatie bestaat uit
twee problemen, het eene meer primair, het andere meer
secondair.
In de eerste plaats kunnen we onze opmerkzaamheid
richten op de relatie „ware voorstelling — betrokken
werkelijkheid". De ware voorstelling is ten opzichte
van zichzelf transcendent. Wanneer ik een ware voor-
stelling heb, postuleer ik een werkelijkheid overeen-
stemmend met den inhoud der mij bcA^Tiste voorstelling.
Dit postulaat nu kan voor den Erkenntnistheoreticus
probleemstelling worden. — Ziehen heeft zich met
deze kwestie niet ingelaten.
In de tweede plaats kan ik \Tagen naar de relatie
„werkelijkheid — betrokken voorstelling". Ik heb met
het postulaat der ware voorstelling ingestemd, heb nu
dus met twee realiteiten — de werkelijkheid en de op
die werkelijkheid betrekking hebbende ware voorstelling
— rekening te houden. Thans doet zich de volgende
vraag voor : De werkelijkheid en de ware voorstelling
hebben iets met elkaar te maken, en toch zijn ze tijdelijk
of ruimtelijk en tijdelijk van elkaar verwijderd. Voor
mijn op causalen samenhang gericht denken moet deze
hiaat overbrugd worden. Welke zijn nu de tusschen-
liggende factoren ? — Het is dit tweede, meer secon-
daire, probleem, dat Ziehen zich in zijn werk heeft
gesteld.
Wij zullen nu het bijzondere antwoord, door Ziehen
372 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
op deze laatste vraag gegeven, nog eens nagaan en in
verband brengen met zijn geheel systeem.
De conceptie der causaliteitswet, als regulatief princiep
voor het opsporen van voorstellingen van gereduceerde ge-
waarwordingen, involveerde een toevoegsel, omdat zij een
algemeene wettelijkheid vooronderstelde, die nog eerst moest
worden gevonden. Daar, volgens Ziehen, de algemeene
wettelijkheid der reductiebestanddeelen gevonden is, geeft
de Kausalformel hem als empirist geen moeilijkheden
meer. Dit is geheel anders met het waarheidsprobleem.
We hebben gezien hoe de oorspronkelijke waarneming
de herinneringsvoorstelling voortbrengt volgens de Ab-
stractionsformel. Wanneer Ziehen nu , bij de behan-
deling der algemeene voorstelling, het abstractie-proces
nog eens bespreekt, oordeelt hij : ,,Eine Erklarung dieser
Abstraktionen ist heute noch ebenso unmöglich, wie
sie es Plato schien." ^) Een verklaring der ,,Abstrac-
tionsformel" is dus niet gegeven. En daarmee ligt de
relatie ,, objectwaarneming — herinnering" in het duister.
Het is duidelijk, dat een empirist hier in een lastige
positie geraakt. De eigenaardige relatie, welke tusschen
de waarneming en de op haar betrekking hebbende
voorstelling moet bestaan, zoodra we aan laatstge-
noemde het predicaat „waar" toekennen, is niet ver-
klaard. Toch wordt die relatie doorloopend als betrouw-
baar voorondersteld. Hebben we niet — als we ons
bewust zijn dit laatste steeds gedaan te hebben, en te
zullen doen, en ons tegelijk rekenschap geven van het
niet aanwezig zijn van inzicht — het a-priori aangenomen?
Hier zou Ziehen moeten erkennen, zoo hij van het
a-priori niets wil weten, dat in zijn werk doorloopend
gebruik gemaakt is van een regulatief princiep, van een
toevoegsel, dat — in tegenstelling met dat der causali-
teitswet, naar zijn oordeel, — toevoegsel is gebleven.
En van een toevoegsel, dat altijd toevoegsel zal moeten
blijven. Dit is reeds duidelijk, wanneer we ons voor
i) Psychoph. Erk. blz. 76.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 373
den geest stellen wat aangaande de herinneringsvoor-
stelling is gezegd. Wanneer Ziehen de Abstractions-
formel invoert, betoogt hij — zooals we gezien hebben — ,
dat de herinneringsvoorstelling mede afhankelijk is van
de oorspronkelijke gewaarwording, mede afhankelijk
derhalve van iets, dat niet tot het reductiebestanddeel
der gewaarwording kan worden teruggebracht. Daar,
wat van de herinneringsvoorstelling in het bijzonder
gezegd is, geldt voor de ware voorstelling in het algemeen,
is hiermee te kennen gegeven, dat de waarheidsrelatie
in het geheel niet verklaard kan worden vanuit de wereld
der gereduceerde gewaarvsordingen. Reeds de ver-
klaringsgrond bevat een toevoegsel.
Wat de wettelijkheid, volgens welke verklaard wordt,
betreft : in de eerste plaats is het werken volgens de
Abstractionsformel, als proces in ons individueel be^^'ust-
zijn, uit den aard der zaak toevoegsel.
Toch zou deze verklaring volgens de Abstractions-
formel op zich zelve — hoewel toevoegsel — een op
causalen samenhang gericht denken nog wel eenigs-
zins kunnen bevredigen. Wel eischt Ziehen het recht
van causale verklaring uitsluitend op voor de wereld
der gereduceerde gewaarwordingen, maar de inhoud,
welke aan de Abstractionsformel wordt toegekend,
behoeft de essentieele postulaten van het causaliteits-
princiep niet buiten te sluiten. Dat echter van een be-
vredigende verklaring van de relatie „werkelijkheid —
betrokken, ware, voorstelling" nooit sprake kan zijn,
volgt uit het invoeren van de Parallelformel. Het
wijzen op de binomie is niets anders dan het principieel
opgeven van een causale verklaring van onzen individu-
eelen bewustzijnsinhoud in het algemeen, het opgeven
derhalve van een causale verklaring van het ontstaan
der ware voorstelling in het bijzonder. Voor een causale
verklaring der waarheidsrelatie is er in Ziehen's stelsel
geen plaats. Zelfs bij de verklaring der eenvoudige
relatie ,, gewaarwording — herinneringsbeeld" stoot hij
op de binomie (blz. 326).
374 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
En wat wil dit anders zeggen, dan dat de waarheids-
relatie toevoegsel is, toevoegsel, zooals ons geheel indivi-
dueel bewustzijn dat is. Vanuit de wereld der gereduceerde
gewaarwordingen redeneerende is toch ons bewustzijn
even weinig te verklaren als van uit het wereldbeeld
van het materialisme bijvoorbeeld. Er is geen plaats voor
ons individueel, empirisch, bewustzijn. Nu kan men, daar
dit bewustzijn moeilijk te negeeren is, door nood ge-
drongen, een nieuwe wettelijkheid, die der Parallel-
formel, invoeren ; een dergelijke wettelijkheid voldoet
echter niet aan de eischen, welke men altijd bij verkla-
ring heeft gesteld, en welke Ziehen zelf ook voor de rest
van de wereld, voor de reductiebestanddeelen der ge-
waarwordingen, stelt.
We keeren thans tot ons uitgangspunt terug en vragen
een verklaring van het dubbelzinnige waarheidsbegrip,
waardoor Ziehen's werk wel tot een dubbele inter-
pretatie aanleiding moet geven. Dit dubbelzinnige is
onzes inziens gevolg van twee samenwerkende factoren.
De eene factor is het door een ieder beleefde evidentie-
gevoel, waardoor de ware voorstelling ten opzichte van
zichzelve transcendent is. En dit door common sense
aanvaard postulaat is ook voor Ziehen niet alleen
bij den opbouw zijner kennisleer doorloopend vooronder-
stelling, maar ook is het de conditio sine qua non voor
vele zijner theoretische beschouwingen aangaande het
waarheidsbegrip. Zijn op causale wettelijkheid gericht
denken toch kan eerst in het ontstaan der herinnerings-
voorstelling — als afhankelijk van een oorspronkelijke
waarneming ; als afhankelijk van het reductiebestand-
deel dezer oorspronkelijke gewaarwording — een bijzon-
der probleem zien, nadat met het postulaat der ware
voorstelling is ingestemd. Want zonder dit postulaat
bestaat de probleemstelling dier afhankelijkheid in
't geheel niet.
De andere factor is gelegen in het boven uit-
voerig beschreven antwoord op de vraag naar ver-
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 375
klaring van de relatie „werkelijkheid — ware voor-
stelling", een antwoord, dat ook voor den auteur zelf
onbevredigend moet zijn. Wel wordt het, bij de invoe-
ring der Parallelformel voorgesteld, alsof het stooten
op een binomie iets is, dat van zelf spreekt, dat ons niet
moet bevreemden. Maar dan zouden we ons ook niet
moeten verbazen over iemand, die de draagkracht van
de schakels van een keten zorg^ uldig onderzoekt, terwijl
hij toch de schakel, die èn den last èn de keten zelf moet
dragen, niet aan een dergelijk onderzoek kan onder-
werpen. We zouden dan ook de werkmethode van den
materialist als vanzelf sprekend moeten aanvaarden.
De materialist zelf kan echter in zijn systeem bevredi-
ging vinden, omdat hij van het bestaan der niet onder-
zochte schakel niets schijnt te weten. Ziehen daaren-
tegen weet, dat er een dergelijke schakel bestaat, en hij
oordeelt dan ook zeer terecht, dat we van de draagkracht
der geheele keten niets weten : „Ein tou (ttu werden wir
niemals finden".
Het onbevredigende antwoord op het secondaire
probleem der waarheidsrelatie werkt nu terug op het
vertrouwen in het postulaat der ware voorstelling ; het
antwoord ondermijnt m.a.w\ het recht van bestaan,
dat het als zoodanig, als antwoord n.1. op een werkelijk
probleem, had. En we lezen : „Ich kann den Gedanken,
welche ich entwickeln werde, keinen Wert, nicht einmal
eine Beziehung zusprechen, welche ihnen absolut zukame".
Dit zijn de twee elementen, welke in Ziehen's denken
werken, of juister, welke elkaar in zijn denken afwisselen.
„Ein Tov s-Tu werden wir niemals finden". Maar dan
had de auteur zich ook moeten bepalen tot den stroom
zijner voorstellingen en gewaarwordingen. Dan had
hij moeten erkennen, wilde hij consequent zijn, dat de
mensch zich tot het heden moet bepalen, en niet kan
spreken van het verleden en de toekomst. Dan zou hij
moeten erkennen op den bodem van het solipsisme
te staan.
Dit doet hij niet. Integendeel. We hebben gezien,
T. V. w. VI. 25
376 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
— en we hebben, om dit duidelijk te zien, in de eerste
plaats moeten letten op Ziehen's werkmethode, op de
wijze, waarop zijn kennisleer is opgebouwd — dat het
vertrouwen in het postulaat der ware voorstelling een
xou a-Tu voor de Psychophysiologische Erkenntnistheorie is.
Zonder de ,,ware voorstelling" kunnen we in Ziehen's
gedachtengang niet komen, en met haar kunnen we in
dezen niet blijven. Dat een denker als Ziehen zelf het
onhoudbare van den toestand niet voldoende gevoelt, kan
alleen geweten worden aan een diep ingeroeste funda-
menteele denkrichting, welke, zonder critiek als de juiste
voorondersteld, geen plaats laat voor de mogelijkheid
van twijfel. Het radicaal empirisme, dat zoo dikwijls
gebruik maakt van principes, welke het nooit zal kunnen
verklaren, en wier bestaan het daarom eenvoudig ont-
kent, laat ook nu geen anderen uitweg open. Aan zelf-
gesmede ketenen is Ziehen gebonden. Met het postu-
laat der ware voorstelling mag doorloopend zijn inge-
stemd ; dat postulaat mag — bij de substitutie (blz.
319) — de grond zijn voor de „reconstructie" van de
gereduceerde gewaarwording passende bij de voorstel-
ling dier gewaarwording ; aan dat postulaat mogen de
theoretische beschouwingen aangaande de ontstaanswijze
der ware voorstelling (blz. 326) eerst haar bestaans-
recht ontleenen ; theoretisch kan het niet worden erkend.
Want dan zou er voor het a-priori misschien toch een
plaats moeten worden ingeruimd. En dat kan niet,
dat mag niet. En als trouw aanhanger spreekt Ziehen
van tijd tot tijd nog eens met nadruk van de geredu-
ceerde gewaarwordingen als van voorstellingen.
H. J. F. W. Brugmans.
II.
Het begrip „Einfühlung" in de tegenwoordige
aesthetika.
In de Duitsche aesthetika van den laatsten tijd heeft
het begrip Einfühlung centrale beteekenis gekregen.
Daar wij nu over dit begrip en zijn beteekenis eenige aan-
wijzing wenschen te geven, zullen wij beginnen met ons
te verontschuldigen over de onvertaalde aanwending
van den duitschen term. Het is beter hem over te
nemen in zijn oorspronkelijk formaat, dan met een woor-
delijke overzetting den schijn te geven, dat hij ook in het
Nederlandsch gebruikelijk is. Van „invoeling" te spre-
ken, zou die zekere bevreemding wekken bij den hoorder,
welke aan het ongedwongen gebruik ervan ook bij den
schrijver in den weg staat. Zoo er geen natuurlijk aequi-
valent voor het duitsche origineel bestaat wenschen wij
«r geen in te voeren, te meer omdat wij deze taak liever
overlaten aan de mogelijke Einfühlungs-theoretici zelve.
Reeds in dén term liggen zekere opvattingen aangeduid,
die slechts ten volle door de psychologistische aesthetici
onderschreven worden. Wanneer men de schoonheid
€ens niet door in-„voeling" acht tot stand gekomen en
de schoonheidswaarde met dit begrip niet verstaanbaar
acht — dan zou het geen reden hebben zich voor den
onhollandschen hoUandschen term warm te maken. Noch-
tans is het begrip der Einfühlung overdenkenswaard,
ook voor wie, gelijk schrijver dezes, daarin een hoofd-
element van den schoonheidszin acht voorbijgezien.
Met het begrip der Einfühlung heeft de aesthetika
afscheid genomen van haar oudere positivistische fase.
378 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
Voor laatstgenoemde gold de ziel als ontvangend wezen,
dat indrukken opnam en aan deze indrukken lustgevoelens
en onlustge.voelens associeerde. Het schoonvinden was
dan ook een gevoelstoestand der menschenziel, een lust-
gevoel, door zekere indrukken verwekt. De nadruk lag
daarbij op de zekere gesteldheid der voorwerpen, waar-
door de lustvolle indrukken op ons gemoed worden
teweeggebracht. De menschenziel ageert niet, doet het
niet, maar ontvangt. Aldus bijv. Mario Pilo, de Ital-
jaansche aestheticus, in een boekje dat in de Bibliothèque
de philosophie contemporaine (Paris 1895) onder den
titel ,,La psychologie du Beau et de l'Art" verscheen :
Ie beau est donc ce qui nous plait. Il est purement et
simplement une fagon a nous, subjective et personelle
de sentir les choses une impression agréable, qu'elle
peuvent produire sur notre organisme nerveux. Wan-
neer het schoone bestaat in een lust-indruk, door zekere
kategorie van voorwerpen op ons teweeggebracht (en
niet bestaat in zekere eigen-handeling, eigen-streving of
eigen-opvatting des bewustzijns); wanneer dus het schoone
geheel afhangt van de voorwerpen, dan is het de taak
van den aestheticus na te gaan welke bepaalde eigen-
schappen der voorwerpen dezen indruk-met-lustgevoel
teweegbrengen. De bloeiende amandelboom brengt in
mij den lust-indruk (die schoon heet) te weeg, de ellestok,
die in een lapjeswinkel gebruikt wordt, niet. Er zijn
dus zekere objektieve, aan de voorwerpen eigene kondities
van de ,, impression agréable", zonder welke deze ,, im-
pression" uitblijft. Fechner (1801 — '87) heeft deze
kondities opgezocht langs den weg van experimenteel
onderzoek, waarna zijn school het werk voortzette; en
zij hebben verscheidene wetten gevonden, die de optre-
ding van het schoone lustgevoel beheerschen ; d.i. zij
hebben zekere eigenschappen der voorwerpen vastgesteld,,
door welke de ziel de impression agréable kreeg. Hoewel
dit onderzoek (hoezeer ook Fechner buiten de positivis-
tische strooming staat) onder het gezichtspunt stond,
dat het schoone bestaat in een indruk, door de ziel als
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 379
receptief wezen ontvangen ; niet door haar, als aktief
wezen, voortgebracht — zoo kunnen toch ook de resultaten,
die het opleverde, gesteld worden onder het gezichtspunt
van de aktiviteit onzes geestes, als die in de voorstellingen
zijn eigen handelingen vertoont en zijne indrukken
voortbrengt.
Dat de menschengeest passief zou zijn, en voor indruk-
ken open staan, die hij niet tegelijkertijd naar zijn eigen
aard omzette en verwerkte, was de opvatting der engelsche
wijsbegeerte van de zeventiende eeuw, en die tot in den
modernen tijd was blijven nahangen. Wel had de ge-
dachte, dat de natuurwetenschappelijke methode ook
op het geestesleven moest toegepast worden, aan deze
oude opvatting nieuwen luister bijgezet ; maar haar
moedwilligheid en logische zwakte waren te klaar-
blijkelijk. Waarom aan alle voorwerpen de macht toe-
gekend indrukken voort te brengen, d.i. werkingen uit
te oefenen, ter^^•ijl de arme menschenziel daar tusschen
in stond om ze te ontvangen; zij, de eenige die passiefis
en die, van allen eigen-aard ontbloot, hetgeen van buiten
op haar aankomt maar moest toelaten en opvangen?
Wat zij mag toevoegen ware dan alleen het bewustzijn
dat de indrukken prettig zijn of niet. Inderdaad' ware
deze van eigen geest beroofde mensch minder dan een
schaap, niet eens een mouton de Panurge.
De menschengeest kan geen oogenblik passief zijn.
Ook in den schoonheidszin beleeft hij zijn zelf-uiting en
eigen werkzaamheid ; zijn geestelijke aktiviteit. De
aesthetika, die het begrip der schoonheid waardig stellen
zal, moet van 't begrip dezer innerlijke aktiviteit onzes
geestes uitgaan. Het aanwijzen der eigenschappen van
voorwerpen of der kondities, waaraan de voorwerpen
moeten voldoen, om schoon te heeten (amandelboom
en ellestok), kan gerust als een tweede taak der aesthetika
naar achteren geschoven worden en voor later uitgesteld,
wanneer men eerst bepaald heeft het karakter dier geestes-
handeling of geesteshouding, in welke onze schoonheids-
zin bestaat.
380 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
Tegenover de positivistische z/irfrüA-s-aesthetika ver-
scheen een idealistische, verscheen nu de Einfühlungs-
aesthetika als aesthetika der geestelijke zelf uitdrukking.
Ook hier is de methode psychologisch ; en al bevat haar
begrip der Einfühlung een erkenning van de aktiviteit
van onzen geestelijken aanleg : daarmee is nog niet gezegd,
dat zij de beteekenis, welke de schoonheidswaarde in
het verband des geestelijken levens heeft, vermag in te
zien. Dat zij een belangrijk begrip heeft voortgebracht,
is eenerzij ds reeds genoeg. Den zin der geestelijke waar-
den te verstaan, is nu eenmaal voor geen psychologische
methode weggelegd, en ook de Einfühlungs-aesthetika is
niet de volledige wijsheid over het schoonheidsbegrip.
Zij is ook niet de eenige schoonheidsleer der tegenwoor-
dige Duitsche wijsbegeerte : in de Neo-Kantiaansche
School staat tegenover haar J. Cohn (Freiburg) met
zijn aesthetika als ,, Kritische Wertwissenschaft" die de
psychologische schoonheidsleer verwijt, dat aan haar het
leidend gezichtspunt ontbreekt, waarmee de aesthetische
feiten van niet-aesthetische te onderscheiden zijn. Cohn
wil een kritische leer van het aesthetisch oordeel aan de
geheele aesthetika ten grondslag leggen. Zijn eigen psy-
chologische experimenten bewijzen, dat hij de psychologie
niet wil uitsluiten, maar insluiten. Dat zulke ideëele
fundeering onmisbaar is, komt mij onbetwistbaar voor.
Het is ons thans echter te doen om het Einfühlungs-
begrip der psychologische Aesthetika. Dit begrip heeft
zijn volwassen vorm gekregen door Theodor Lipps
(München) die het in verscheidene boeken en tijd-
schriftartikelen heeft ontwikkeld en verdedigd. Vooral
in zijn Leitfaden der Psychologie (Leipzig 1903) Drifter
Abschnitt, Kap. XIV „Die Einfühlung"; in zijn hoofd-
werk ,,Aesthetik, Psychologie des Schonen und der
Kunst" 2 Dln. (Hamburg und Leipzig, Leopold Voss);
in het Archiv für die gesamte Psychologie, herausg. von
E. Meumann, Leipzig, I Band 1903 S. 185 „Einfühlung,
innere Nachahmung und Organempfmdung" en IV Band
S. 465 „Weiteres zur Einfühlung". In Januari 1906
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 381
verscheen van Lipps' hand in het weekblad „Zukunft"
een resumé zijner opvatting van het begrip der Einfüh-
lung, in klaren overzichtelijken vorm.
Overigens is Lipps evenmin de ontdekker van het feit
der Einfühlung als de eenige ontwikkelaar van het begrip.
Het begrip, hoewel niet onder denzelfden naam, is al
sinds Herder en de Romantieken in de Duitsche aesthe-
tika ingeburgerd. Mannen als Lotze, Fr. Vischer,
RoBERT Vischer en in den laatsten tijd Volkelt, Groos
en SiEBECK hebben evenzeer tot de vaststelling ervan
meegewerkt ; maar Lipps heeft in zijn theorie de resul-
taten van aller werkzaamheid te zaam gevat. Herder
stelde tegenover Kant vast, dat de schoonheid „ausdrü-
ckend" is. Schoon noemen wij een vorm niet om 't geen
hij is bloot als „vorm", maar omdat hij voor ons tot een
uitdrukking van innerlijk leven wordt. Dit innerlijk
leven leggen wij zelf in dien vorm ; wij leggen er een inhoud
in en het was voor Herder de volkomen samenstemming
der deelen tot het levensdoel des geheels, wat hij in de
vormen als schoonheid voelde. Deze samenstemming
is niet in den schoonen vorm als zoodanig werkelijk aan-
wezig, maar is daarin door den beschouwer overgedragen
naar analogie met onze eigen menschelijke organisatie.
De mensch legt in de schoon-geachte vormen zijn eigen
organische eenheid. Herder heeft dus tegenover Kant
een opvatting van het w^ezen der schoonheid voorge-
dragen, die in hoofdzaak met de latere theorie der Ein-
fühlung overeenstemt.
Lipps drukt het Einfühlungsbegrip in deze zinsnede
uit : Aesthetischer Genuss ist objectivierter Selbstgenuss.
Aesthetische genieting is geobjektiveerde zelf ge nieting.
De Einfühlung is volgens Lipps niet een handeling van
het aesthetisch bewustzijn alleen, maar zij heeft ruimer
werkingsgebied, In zijn Leitfaden der Psychologie ge-
waagt hij van een „algemeine apperceptieve Einfühlung"
eer hij de aesthetische beschrijft ; en in deze onderscheiding
van algemeene Einfühlung en aesthetisch-bizondere stemt
hij met Volkelt overeen, die hem hierin voorging.
382 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
Wat de „Allgemeine Einfühlung" aangaat : er zijn,
meent Lipps, twee manieren, waarop het gevoelend ik
op voorwerpen kan betrokken worden : de eerste manier
is deze, dat ik mij voel streven naar het voorwerp. Hier
staat het voorwerp aan het strevende ik tegenover ; de
lust, hierbij gevoeld, is „Lust an der Sache". De tweede
mogelijkheid is deze : ik voel mij streven, werkzaam in
de zaak ; een bepaalden toestand van mijn eigen innerlijk
wezen gevoel ik onmiddellij kerwijs als aan het voorwerp
toebehoorende. In het laatste geval heeft Einfühlung
plaats. Een voorbeeld dezer Einfühlung zien wij in de
gedachten-meedeeling door het woord. Zulke meedeeling
door een ander heeft slechts door mijn eigen voorstellings-
werkzaamheid zin voor mij. Maar juist deze verschijnt mij
als meegedeeld door een ander voorwerp (persoon) en als aan
dit laatste toebehoorend. Wanneer ik het meegedeelde
beleef (erlebe), verkeer ik ten oprichte van het voorwerp
in een gebondenheid aan dit, terwijl het toch mijn eigen
voorstellingswerkzaamheid is die beleefd wordt ; maar
zij wordt door mij beleefd niet op zichzelf, maar in den
ander. Bijv. wanneer de teruggekomen wandelaar mij
vertelt dat hij genoten heeft van het vrije uitzicht, stel
ik mij het meegedeelde voor en leef er in mee ; maar ik
leef het mee als zijn genot ; ik beleef een voorstelling en
vreugde, die inderdaad mijn eigen voorstellen en gevoelen
zijn, maar ditmaal is de beleving niet gedacht als mijn
eigene, maar als de zijne. Mijn eigen geesteswerkzaam-
heid is het wel die ik beleef ; maar ik beleef ze in den ander.
Bij elke waarneming en aandachtige opvatting van
het waargenomene beleef ik deze gebondenheid. Mijn
waarneming is een eigene werkzaamheid, maar het voor-
gestelde voorwerp schrijft mij deze werkzaamheid voor
en handhaaft zijn recht daarop. Zie ik een lijn, dan
noodigt deze mij tot de eigen werkzaamheid van succes-
sieve opvatting der punten in bepaalde richting, der af-
breking van deze, der omwending zijwaarts, der stijging
of afname, naarmate de lijn is getrokken. De eenheid
des voorwerps vereischt de eenheidsapperceptie, die niet
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 383
slechts een logische, maar ook een psychologische eisch
is en in laatste instantie een te zamenvatting mijns zelfs
is : ik vat mijzelf in de eenheid van het voorwerp te zamen.
Eerst door de apperceptie ve werkzaamheid van mijn eigen
geest ontstaat voor mij het voorwerp zelf. Daar echter
deze werkzaamheid eingefühlt is, schijnt mij deze apper-
ceptie niet aan mij zelf, maar aan het voorwerp te be-
hooren en zoo verschijnt het voorwerp als uit zich zelf
ontstaand en zichzelf in het aanzijn houdende. Wanneer
wij zeggen, dat een lijn zich strekt, zich buigt, op en neer
golft, spant of zich oplost — dan drukt de taal hier recht-
streeks het geobjektiveerde zelfgevoel uit : wij beleven
ons zelf doch in het voorwerp. De algemeene apper-
ceptieve Einfühlung is hier aan het werk. Inzonderheid
is haar werking duidelijk bij de aanschouwing van mede-
menschen. Wanneer wij hun bewegingen en gebaren
zien, hun zichtbare en hoorbare levensuitingen vernemen,
dan nemen wij niet de daarmee korrespondeerende geestes-
inhouden waar, maar beleven ze in ons zelf. Het hand-
gebaar dat verontwaardiging uitdrukt, kan ik waarnemen ;
maar de verontwaardiging, die het uitdrukt, voel ik slechts
door daar te voelen in mijzelf. Uit de zielstrekken
mijner eigen gevoelende persoonlijkheid moet ik de andere
persoonlijkheid, wiens bewegingen ik zie, konstrueeren.
Krachtens het eigene gevoelsbewustzijn heeft dan de
Einfühlung plaats, waardoor ik de verontwaardiging
besef als de zijne, niet als mijn eigene.
Er is bij deze Einfühlung een instinktieve drang aan
het werk, zonder welken zij niet mogelijk ware : de drang
der nabootsing (Nachahmung). Zie ik eens anders ge-
baren en bewegingen, dan wekt dit gezichtsbeeld onmiddel-
lijkerwijs bewegingen bij mij, die met de geziene analoog
zijn en waaruit een zelfde gebaar kan volgen (op dezelfde
manier als het zien gapen aanstekelijk werkt en een nei-
ging tot gapen opwekt). De nabootsingsdrang wekt
in mij dus het psychisch aequivalent van het geziene
gebaar. Krachtens dezen drang betrek ik het waarge-
nomene in mijn eigen gevoelsbewustzijn. Aan dezen drang
384 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
verbindt zich nu een tweede : de drang tot uiting van
innerlijke toestanden ; waardoor ik het in mijzelf ervarene
als het ware uitbreng, uitleef en invoel in het gebaar
van den ander, zoodat dit voor mij de uiting is van het
in mij zelf bewust geworden gevoel bijv. der verontwaar-
diging.
De twee zielsfaktoren (nabootsing en uiting) zijn een
eenheid. Dienovereenkomstig sluiten de bewegings-
impulsen (gevoelsneigingen), die bij mij opgewekt worden
bij de aanschouwing van het gebaar van den medemensch,
de tendentie in om ze te beleven als behoorend bij den
waargenomen persoon. De drangen zijn een aktieve
werkzaamheid van onzen geest en zoo is de Einfühlung,
waarmee het eigengevoel in het geziene gebaar der
anderen beleefd wordt, het gevolg der aktiviteit van
onzen geestelijken aanleg.
Wanneer nu de aanschouwing dergelijke aktiviteit
van mij vergt, is te dien opzichte tweeërlei mogelijk :
dat ik de van mij gevorderde handeling uitoefen me±
bereidwilligheid of met verzet. Mijn geestesneiging kan
met den eisch, die de aanschouwing mij stelt, in overeen-
stemming of in tegenspraak zijn. De behoefte der zelf-
betooning (Selbstbethatigung) hebben wij steeds ; deze
is zelfs de fundamenteele behoefte onzer natuur. Maar
het aanschouwde voorwerp kan van mijn Einfühlung
een handeling vergen, die ik slechts met innerlijken tegen-
stand volbreng. (Bijv. bij de aanschouwing van het
wanstaltige. Ook hier heeft mijn Einfühlung plaats ;
anders zou ik bij deze aanschouwing onverschillig blijven.
Nu echter heb ik Einfühlung met weerzin.)
Wanneer ik nu de gevergde handeling zonder inner-
lijken tegenstand uitoefen, heb ik een gevoel van vrije
onbelemmerde zelfbetooning (lustgevoel). In het andere
geval ontstaat een konflikt tusschen mijn natuurlijk
streven van zelfbetooning en de geesteshandeling, die
van mij gevergd wordt. In het eerste geval is de Ein-
fühlung positief ; in het tweede negatief.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 385
Om het psychologisch karakter der Einfühlung pre-
cieser te bepalen wijst Lipps het onderscheid aan tusschen
haar en de associatie van gevoelens en voorstellingen.
Bij de associatie volgt de eene voorstelling op de andere :
en bestaat een uiterlijke verbandstelling. Bijv. ik zie
een steen en nu komen bij mij de voorstellingen van
hardheid, zwaarte en gladheid op, die wij vaak bij steenen
hebben opgemerkt. Deze voorstellingen worden ver-
bonden aan, associeeren zich met de voorstelling van
den aanschouwden steen. De associatie bergt in zich een
besluit uit analogie met andere waarnemingen. Anders
de Einfühlung ; hier is geen sprake van analogie-besluit.
Aan de voorstelling van het gebaar (i.c. het gebaar der
verontwaardiging) associeer ik niet het gevoel der ver-
ontwaardiging, als iets dat aan het gebaar verbonden is.
Het gaat hier veel direkter toe ; het gevoel volgt hier niet
óp, maar ligt in de waarneming mee bevat. Wij zeggen
dan ook dat de steen hard enz. is, niet dat hij hardheid
uitdrukt. Van 't gebaar zeggen wij, dat het verontwaar-
diging uitdrukt, niet dat het deze is. De betrekking
tusschen het gebaar en wat het uitdrukt (d.i. wat daarin
„ligt") is een symbolische relatie. Nergens zoo duidelijk
komt dit onderscheid uit als bij de aesthetische Einfüh-
ling. Wanneer ik mij een zwaar lichaam voorstel, dat
in de lucht hangt, dwingt de associatie van voorstellingen
tot de gedachte van neervallen. De schilderkunst
echter kan zwevende lichamen vertoonen, maar de ge-
dachte aan neervallen komt in 't geheel niet op. Zoozeer
gaat bij de Einfühlung ons denken in andere richting,
dan welke door de voorstellingsassociatie gestuurd wordt!
De samenhang van het gebaar en de eingefühlte aan-
doening (i.c. de verontwaardiging) is van geheel eigen
soort en niet verder analyseerbaar ; men kan hem iden-
titeit noemen (hoewel niet logische identiteit). Het ge-
baar is de geuite aandoening zelf. Er is een direkt
verband beider, een „ineinander der beiden Momente"
* waaraan geen associatie gelijk komt.
386 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
Nu bestaat de Einfühlung niet maar hierin, dat ik
deze identiteit waarneem als identiteit van twee
objektieve feiten : gebaar (voorwerp) en (daarin uitge-
drukte) aandoening ; maar de quintessens is deze dat ik
mijzelf (mijn aandoening) in het voorwerp beleef. Wat
ik van mijzelf in het voorwerp beleef is echter altijd nog
iets meer dan de loutere aandoening. Het is de zelf-
betooning (Selbstbethatigung). Het is de aktiviteit
van ons eigen wezen. Wat de mensch, volgens Lipps,
bij zichzelf gevoelt, is zijn „inneres Tun". Zoo hij in
het aanschouwde voorwerp zichzelf gevoelt, zal het ook
altijd een bepaalde vorm van de innerlijke aktiviteit zijn,
dien hij daarin gevoelt. Zoo is het bij de aanschouwing
der lijn, gelijk wij reeds zeiden, de spanning, afbreking,
verlenging, welke wij daarin voelen, en wij voelen haar
als vormen der innerlijke zelfbetooning. En evenzoo
wanneer wij in het gebaar de verontwaardiging einfühlen,
gevoelen wij niet maar dit bepaalde gevoel als zoodanig,
maar als moment van het ,, inneres Tun" in t algemeen.
En zoo ook de aesthetische Einfühlung : wanneer onze
Einfühlung betrekking heeft bijv. op een dramatischen
persoon, zooals Faust in 't begin van Goethe's tragedie,
dan beleven wij niet maar zekere gemoedstoestanden,
gelijk Faust ze doormaakt, doch meer : het Faustisch
karakter in zijn volle kracht en grootheid, dat drager
dezer toestanden is, beleven wij in den specialen gevoels-
toestand, die ons voor oogen wordt geschilderd. Daarom
geeft de aesthetische Einfühlung lust, ook al wordt ons
Faust's vertwijfeling voorgesteld. Het is n.1. de groot-
heid van onzen eigen geestesaanlsg, wat wij alsnu ein-
fühlen in Faust. (Een drama dat bedoelde ons alleen
maar een zielstoestand te doen voelen en niet de geestelijke
aktiviteit als geheel, ware een ,,Rührstück" en aesthe-
tisch van onwaarde).
Wanneer nu het psychologisch begrip der Einfühlung
beschreven wordt, gelijk wij hierboven hebben uiteen-
gezet, dan ware voor de aesthetika een bepaalde afbake-
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 387
ning van 't begrip noodig in eenheid met en in onder-
scheiding van het algemeen psychologische. Maar hier
schiet de methode te kort. Met psychologie en nog eens
psychologie komt men er niet. Er is voor de aesthetika
evenals voor de ethiek een andere methode noodig, die
de waarden niet maar uit de ervaring aanneemt en ze
tot psychische feiten herleidt, maar hun grond aanwijst ;
en den zin der waarden in onderling verband uiteenzet.
In de geesteswetenschap moet niet kausaal maar teleolo-
gisch worden te werk gegaan ; en hier is een begrip van
het geestesleven verondersteld, dat als beginsel der waar-
den van goedheid en schoonheid, ethiek en aesthetika,
dienst kan doen — maar dat bij Lipps ontbreekt. Zijn
opvatting van de aesthetische Einfühlung verschilt dus
in niets wezenlijks van dat der algemeene apperceptieve
Einfühlung. Het is dus duidelijk dat Lipps wel een belang-
rijke aanwijzing over den aard van onzen schoonheidszin
geven kan ; maar dat hij dezen als schóónheidszin niet
kan begrijpen. Wanneer hij de schoonheid van de zuil
hierin acht te bestaan, dat de beschouwer „sich strebend
fühlt in der Saule" heeft hij zeker op een belangrijk ele-
ment van den schoonheidszin gewezen en den weg
geopend om tot het schoonheidsbegrip te komen ; maar
niet meer dan dit. Er moet bij de Einfühlung iets
anders bijkomen, zal het voorwerp niet maar als bestaand,
doch als schoon voorgesteld worden. Hier blijkt Lipps niet
in staat de ware gesteldheid van het geestelijke noch
van den schoonheidszin te verstaan. Al overtreft ook zijn
opvatting die van het voorafgaand positivisme door de
erkenning onzer innerlijke geestesaktiviteit toch zijn wij,
uit een ander oogpunt beschouwd niet verder gekomen.
Immers volgens de positivistische aesthetika bestaat het
schoone in den lust-indruk door sommige voorwerpen
bij ons teweeggebracht, waarbij het genot van een warm
bad op zekeren weekavond niet wezenlijk te onderscheiden
^is van 't genieten bij de aanschouwing van Rembrandt's
Homerus of de Staalmeesters. Maar wanneer nu volgens
Lipps dezelfde Einfühlung, die noodig is tot de voor-
388 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
stelling van het bestaan van voorwerpen, ook volstrekt
tot de erkenning der schoonheid — dan is de waarde
der Staalmeesters toch ook weer met het bad op één
plan gebracht ^).
De aesthetische Einfühlung verschilt echter wel in
eenige kenmerken van de algemeen-psychologische. Zoö
spreekt Lipps van aesthetische idealiteit van het schoone
voorwerp ; aesthetische geïsoleerdheid van den schoonen
inhoud des voorwerps ; aesthetische objektiviteit ; aesthe-
tische realiteit ; aesthetische diepte en sympathie ; en
wie deze begrippen uit het begrip der Einfühlung zou
willen afleiden had een dagtaak die niet ten einde kwam !
In elk geval geeft Lipps hier belangrijke gezichtspunten
aan, al gaan ze zijn grondbeginselen te buiten.
Met aesthetische idealiteit bedoelt hij, dat de aesthe-
tische beschouwing los is van alle andersoortige gezichts-
punten, waaronder men het beschouwde voorwerp kan
bezien. Bovenal zwijgt hier elke vraag naar de al of
niet werkelijkheid van het voorwerp. Dat het marmer
der statue uit Italië komt, duur is geweest, langen werk-
tijd aan den kunstenaar gekost heelt eer het bearbeid
was en hoe het chemisch is samengesteld — al deze betrek-
kingen der werkelijkheid vallen algeheel buiten de
aesthetische beschouwing van het voorwerp. Het mar-
merblok is hier volstrekt niet als iets ,, werkelijks" voor-
gesteld, slechts als voorwerp van Einfühlung zonder meer.
En de eingefühlte inhoud (i.c. de toorn, zoo 't marmer-
blok MicHEL Angelo's Mozes is) is het er in gevoelde
leven, zonder dat de kwestie, die mogelijk opkomt, of het
i) Ik wijs er hier terloops op, dat Lipps uit het begrip der Einfühlung
het element „Organempfindung" door anderen krachtens den factor van na-
bootsing daarin gevonden, heeft afgewezen. Het is vooral de Deensche fysioloog
K. Lange, die getracht heeft de menschelijke gemoedsbewegingen te herleiden
tot organische gewaarwordingen des lichaams. Aan deze gewaarwordingen
van onze eigen organische spanningen dan kent hij bij de tot standkoming
van de schoonheidsaandoening groote beteekenis toe. Lipps merkt terecht op
dat, naarmate de schoonheidsbeschouwer meer in zijn beschouwing opgaat, er
te minder aandacht voor eigen gewaarwordingen mogelijk is.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 389
leven hier niet illusie en alleen maar „verschijning" is,
met het aesthetische der beschouwing ook maar iets te
maken heeft. Het schoone voorwerp staat in een ideëele
sfeer, die aan alle werkelijkheidsbetrekking geheel vreemd
is. Het is de subjektieye handeling der Einfühlung
zonder iets anders, die het voorwerp tot schoon voorvs erp
maakt.
Anderzijds is deze subjektiviteit op zichzelf niet schoon,
maar eerst zoo ze in het voorwerp gevoeld is. Het schoone
voorwerp bestaat in een ideëele sfeer, maar niet in de
alleen-subjektieve onzer gedachten- en droomenwereld.
Het heeft daarin zijn geïsoleerde plaats (aesthetische
geïsoleerdheid.)
Dat het aesthetisch voorwerp schoon is als louter voor-
werp, louter objekt, afgezien van alle tijdsverband (de
Homerische helden zijn voor den lezer nu aanwezig) is
de aesthetische ohjekliviteit en dat de beschouwer werke-
lijk met zijn invoeling in het voorwerp binnendringt ;
dat hij het gevoel dat in 't voorwerp uitgedrukt is (de
toorn in Michel Angelo's Mozes) werkelijk voelt (Ernst-
gefühl) en niet maar fantaseert (schijngevoel) is de aesthe-
tische realiteit. De realiteit beduidt niet een gevoel op
de praktische manier, want zoo wij in den Mozes den toorn
gevoelen, hebben wij er geen objekt bij om tegen te
toornen, waardoor eerst de toorn praktisch-feitelijke
toorn zou wezen — maar op de aesthetische manier :
wij nemen ,, aandeel" in Mozes' toorn en in Faust's
vertwijfeling. De beschouwer vertoeft in een ideëele
sfeer, doch vertoeft daarin werkelijk (tegen Witasek).
Dat de aesthetische invoeling, niet slechts een bepaalde
aandoening (i.c. den toorn in de MozES-statue) maar
de heele menschelijkheid invoelt, noemt Lipps de aesthe-
tische diepte ; en ten slotte acht hij de aesthetische
Einfühlunge en sympathie, omdat de beschouwer in den
dramatischen persoon of in het kuntsvoorwerp zichzelf
beleeft. En deze zelfbeleving is van de aesthetische
Einfühlung de algemeenste en wezenlijke faktor. Der
aesthetische Genuss ist Selbstgenuss ; Selbstwertgefühl
390 HEDENDAAGSGHE WIJSBEGEERTE :
Al wat hieromtrent de menschelijke schoonvinding
uitgesproken wordt, is van onbetwistbare belangrijkheid.
Maar welbeschouwd, houdt het niet anders in dan de
afwijzing van alle nevenmotieven, die de Einfühlung
konden vertroebelen. Een positief onderscheid tusschen
speciaal-aesthetische en algemeen-apperceptieve invoeling,
die ons in staat stelt voorwerpen als ,, bestaand" op te
vatten, wordt ook daarmee niet aangewezen; waardoor
de Einfühlung een schoonvinding is blijft een onopgelost
raadsel. Lipps heeft nagelaten het beginsel aan te wijzen,
krachtens welke de Einfühlung tot schoonvinding wordt.
Over dit tekort der Einfühlungs-aesthetika een enkel
woord.
De groote waarheid dezer theorie ligt hierin, dat zij
erkent hoezeer de schoonheidszin de voorwerpen ver-
geestelijkt. Zuil, boom, zee, wolk, toren worden niet
maar schoon geacht om zekere vorm- of kleurverhou-
dingen, maar krachtens de geestelijke waarde van die ;
nl. doordat onze eigen geest in het voorwerp zichzelf beseft.
Met deze opvatting zijn de pretenties van een kaal
formalisme afgewezen, dat de schoonheid binnen uit-
wendige vormeigenschappen van het voorwerp vastlegt.
Maar is nu met het begrip Einfühlung erkend dat het
schoone voorwerp geest uitdrukt : er is niet geraden welken
geest. Er is voorloopig gezegd, dat wij onzen geest in
het voorwerp vinden ; maar onze geest is de eigen indivi-
dueele geest en door dezen in het andere terug te vinden,
vinden wij in het andere wel verwantschap, maar geen
schoonheid.
Het is niet de individueele geest, maar het is de alge-
meene geest, de Idee, die wij in het voorwerp terugvinden
(einfühlen) en doordat wij in het voorwerp niet maar het
konkrete, de gelijkenis met ons eigen-ik, doch de Alge-
meenheid herkennen, vinden wij het schoon. Voor het
schoone gevoelen wij vereering ; hetgeen voor ons eigen
spiegelbeeld niet mogelijk is, maar wel zoo het schoone
voorwerp de uitdrukking is van een grooter Wezen dan
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 391
ons eigen individueele ik. In de schoonheid van de
sterren, in de schoonheid van het landschap, van het
lichaam, zelfs van het geringer voorwerp, herkennen wij
iets, dat de omvang van ons eigen individueel zielsbetaan
overschrijdt en juist daarom boeit het ons en dwingt tot
beschouwing. Zoo wij niet meer dan ons eigen ik (ons
„inneres Tun") er in bespeurden, zou het schoone deze
diepere bekoring en fascinatie missen. [Ik verwijs hier
naar hetgeen ik over een „grootere psychiek", die zich
in de kunst uitspreekt, geschreven heb in mijn studie
„tweeërlei schilderkunst en tweeërlei menschbegrip"
Tijdschr. voor Wijsb. 1908 bl. 101 vvg.].
De psychologische methode in de aesthetika echter
kon zulk inzicht niet verdedigen, omdat hier het begrip
der psyche (d.i. van het individueel innerlijk bestaan)
overschreden wordt en dus de analogie met het psychische
vervalt. Wie met de psychologische methode uit wil
komen, gelijk Lipps, moet dus de aesthetika verkorten
en het hoogere beginsel (boven-psychisch), waardoor de
schoonvinding zich van de algemeene Einfühlung onder-
scheidt, verwaarloozen.
Of aldus : de Einfühlung is het psychisch middel,
waarmede wij de Idee in de voorwerpen (natuur of kunst)
herkennen. Niet objektieverwijze als buiten mij om,
stel ik vast, dat het Eeuwige (Idee) zich in de natuur als
schoonheid spiegelt ; maar deze herkenning der Idee is
een schoone aanschouwing, doordat mijn eigen bewustzijn
de Idee (die mijn levensgrond is) in het aanschouwde
voorwerp aanschouwelijk overdraagt. De Einfühlung is
het kanaal waarlangs, de psychische werking waardoor,
de schoonheidszin werkt.
Empirisch-kausaal beschouwd, psychologisch geana-
lyseerd is dus Einfühlung het beginsel der schoonvinding.
Maar de psychisch-kausale beschouwing zelve is ontoe-
reikend. Zij leert de toedrachtswijze kennen, maar niet
het wezen ; de werkmanier, maar niet de inhoud van onzen
schoonheidszin. De wijsgeerige methode, die van het
begrip van werkelijkheid en van geestesleven uitgaat,
T. V. w. VL 26
392 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
moet hier de psychologische wijsheid in hooger verband
stellen. En dat de Einfühlung (gelijk wij zeiden) niet
begrijpelijk maakt waarom wij het schoone vereeren,
geeft aposteriorisch bewijs voor de onvolledigheid dezer
psychologische theorie.
Zoo is er dus naast de Einfühlung als werkwijze van
den schoonheidszin het begrip noodig van de schoonheid
zelve. Een objektief-geestelijk begrip. In de aesthetika
loopt nog een andere dan de psychologische gedachtelijn.
ScHOPENHAUER is dc vertegcuwoordiger van deze,
wanneer hij meent dat wij in de schoone voorwerpen „de
Platonische idee" aanschouwen en daarbij ons eigen
levensbesef (Wille) geheel en al tot zwijgen komt. Hier
wordt de Idee, krachtens het gemis eener verwantschap
met onze eigen-psyche tot abstraktie en is aan een andere
eenzijdigheid vrij spel gegeven. In een bij R. Piper te
München verschenen geschrift van Dr. W. Worringer
,,Abstraktion und Einfühlung" (dritte Aufl. 1911) stelt
deze aestheticus tegenover dé Einfühlung een ander
beginsel dat onmiskenbaar in het „Kunstwollen" tot
openbaring komt : de Abstraktions-drang. Pyramide,
geometrische stijl, primitieve kunst ontleenen hun schoon-
heid aan deze. De schoonheidszin laat zich door dit
beginsel leiden, inzooverre hij „das einzelne Ding der
Aussenwelt aus seiner Willkürlichkeit und scheinbarer
Zufalligkeit heraus zu nehmen, es durch Annaherung an
abstrakte Formen zu verewigen (wünscht)". Dat de
schoonheid een aanschouwing der wereld in den vorm
der eeuwigheid is, zal voor geen Einfühlungstheorie
verstaanbaar zijn.
Dr. J. D. BIERENS DE HAAN.
BOEKBESPREKING.
E. SsfLUEBE. ScHOPENHAUEB (I-iös grands écrivains étrangers).
Blodd & CiK. Edit, Paris.
Notre mystique attardé: zoo noemt de schrijver van dit boekske
den wijsgeer wiens denken hij naspeurt (p. 105). "Van deze drie woorden
is de eerste humoristisch, de tweede in malam partem bedoeld en de
derde behoeft geen verklaring. De waardeering van den Heer S. voor
de wijsbegeerte van ScHOPEJTHAtrER is met deze kwali&katies vrijwel
aangeduid. Dat het aardige geschrift niet altijd voor ernst wil gelden en
de Schr. met fransche levendigheid zijn stof behandelt ; met een talentvol
gemak Schopenhauersche denkbeelden in 't verband van het Schopen-
hauersche denken toelicht; met voorliefde de zwakke zijden en paradoxale
kanten daarvan in het oog vat en bij alles helder blijft en geestig —
is zeer verdiensteUjk en zal dit geschrift vele lezers bezorgen.
De schrijver verstfiat de kimst om zonder bepaalde onwetenschappe-
lijkheid oppervlakkig te zijn. Het geschrift is niet populaer in den ver-
werpelijken zin, maar zoo glashelder geschreven dat de lezer allicht zal
vermoeden, dat hij hiermee Schopenhaueb kent. Over sommige punten,
zooals over de muziekleer, en over het heele Schopenhauersche kunst-
begrip loopt hij al te vlot heen. Deze in de Voltairiaansche school
grootgebrachte Franschman, vermoedt niet dat er diepten schuilen bij
den mystique attardé. Wanneer de ^\-ijsbegeerte vaui Schopenhaueb zelf
mocht vergeten worden, doch een legende ervan overbleef, zou de Heer
E. Sellliebe als de geestige berichtgever dezer legende geëerd bhjven.
Wij twijfelen niet aan het succes van dat oogenblik.
B. DE H.
Hexbi Lichtenbebgeb. Novaus (Les grands écrivains étran-
gers). Bloud & Cie. Edit, Paris.
„La réhabilitation du romantisme a eu pour conséquence naturelle Ie
renouveau de faveur dont jouit présentement Novalis. Aujourd' hui que
394 BOEKBESPREKING.
sa personnalité, dégagée des légendes qui la dófiguraient jadis, nous
apparait dans sa vérité si humaine, dans son énigmatique et attirante
complexité, nous percevons clairement que son succes n'est pas du a uu
engouement passager de la mode, mais 's explique par des causes plus
profondes et plus durables. Novalis est un homme représentatif au
premier chef. (p. 256). Zooals uit deze regelen blijkt, beschouwt Henbi
Lichtenberger de figuur van Novalis wel anders dan als een
„mystique attardé". Met een talent dat grooter waarde heeft dan
alleen maar scherpzinnigheid, dringt hij naar het wezen van Novalis'
dichter- en denkerschap door en heeft daarbij het voorrecht verhelderend te
zijn en juist in dit opzicht een anderen NovALis-schrijver (Dr. H. SiMOur
„Der magische Idealismua", Heidelberg 1906) verre te overtreffen. Wie
ooit in de wereld van Novalis Fragmente zich heeft gewaagd, weet
hoezeer men hier getroffen wordt en verbijsterd te gelijk en begrijpt
dat een volledige nasporing der Novalische gedachtewegen niet mogelijk
is. De Fragmente waren niet voor uitgave bedoeld, en dus ongeordend en
bevatten evenzeer ongenoemde citaten, voorloopige inzichten, en onver-
werkte invallen als rijpe, eigene ideëen. Een ordening als systematisatie
naar wijsgeerig plan is vrijwel onmogelijk. Toch is er een groote geest-
verwantschap, die ze te zamen bindt. Lichtenberger heeft met zeldzame
objektiviteit en toewijding zich in deze wereld bewogen en het begrip
van het magisch idealisme daaruit opgedolven. De NovALis-vereerders
zullen hem dankbaar zijn; want hun kan door dit geschrift het begrip
verhelderd worden van 't geen zij minder ver-eenigd in het werk vem
Novalis hadden verstaan.
In een afzonderlijk hoofdstuk bespreekt de schrijver het romantische
werk, vooral de Heinrich von Ofterdingen, en poogt hij de magisch-
idealistische wereldbeschouwing, die hier verborgen ligt, aan het licht te
brengen. Er is een groote suggestieve kracht in dezen roman, en een
pretentielooze verwijzing naar en omgang mèt tijde- en ruimtelooze
f akteren van het wereldbestaan. Een enkele aanwijzing soms geeft bij
Novalis de aanwezigheid eener geestelijke wereld in do waarneembare,
met rechtstreeksche zekerheid te beseffen ,,Par tous ces traits Ie poète
veut attirer la pensee du lecteur Bur ce vaste et mystérieux domaine
du subconscient, qui s'étend comme un gouffre obscur au-dessous des
régions claires de la vie ordinaire", zegt L. Bij Novalis echter is deze
gouffre geen afgrond en niet ,, donker" maar glanzend van een dieper
licht dan het alledaagsche ; en hij strekt zich meer ,,au-dessus" dan
„au-dessous des régions claires".
Ook in het Klingsohr-verh8ial wordt de ,, magische" idee nagespoord,
en het is niet gemakkelijk hierbij den drtiad der gedachte in handen te
houden. Het verhaal voorspelt „l'avénement d'un magnetisme universel
sans polarité", een „rétablissement de rUnité divine". De lezing van
deze studie heeft zijn nut èn zijn bekoring.
B. DK H.
DE LOGISCHE BETEEKENIS DER
PLATONISCHE IDEE
DOOR
Dr. B. J. H. OVINK.
PAtn. Natorp. Platos Ideenlehre. Eine Einführung
in den Idealismus.
Het woord ,,Idee" beteekent heden ten dage de meest
uiteenloopende dingen. De een zegt van een als waar-
deloos beschouwden inval : „het is maar zoo'n idee van
mij". Voor anderen, vooral na-Kantiaansche filosofen,
is Idee ongeveer het diepste wezen der wereld. Schopen-
HAUER merkt op : „Een Franschman of Engelschman
verbindt met het woord idéé of idea een zeer alledaagschen,
maar volkomen bepaalden en klaren zin. Daarentegen
den Duitscher, als men tegen hem over Ideeën begint
(vooral als men Ue-dahen uitspreekt) gaat het hoofd
duizelen, alle bezonnenheid verlaat hem, hij krijgt een
gevoel, als moest hij met den luchtballon opstijgen."
Ieder weet, dat Plato dit begrip ontdekt, dezen term
wijsgeerig gestempeld heeft. Hij staat bekend als de
vader van het Idealisme. Velen noemen dit woord met
diepen eerbied, al zouden zij moeilijk weten te zeggen,
wat zij er eigenlijk bij denken. Aardig placht Cobet
den draak te steken met de oppervlakkige geestdrift
van sommige geletterden, die met ten hemel geslagen
blikken uitroepen : „O, die Ideeën van Plato ! Ik kan
T. Y. w. VI. 27
396 DE LOGISCHE BETEEKENIS
je ze wel recommandeeren !" en dan op de vraag : „heb
je wel eens iets van Plato gelezen ?" antwoorden : „Dat
zoozeer niet ! Maar toch, die verheven denker etc."
Intusschen ook vele ernstige PLATO-vereerders, die
wel met zijn geschriften bekend zijn, verkeeren aangaande
de beteekenis der Idee in een eenigszins pijnlijke ver-
legenheid. Wat toch is van de Ideeënleer de vrij algemeen
bij de ontwikkelden geldende opvatting ? Kort uitge-
drukt komt zij op het volgende neer. Wij menschen
kennen datgene, waarmee wij in onze vergankelijke
wereld in aanraking komen, door middel van abstracte
begrippen. Wij zeggen bv. „dit is een boom", „dit is
een driehoek", „deze man of deze handeling is recht-
vaardig", ,,deze bloem is mooi". Die begrippen boom,
driehoek, rechtvaardig, mooi duiden met betrekking tot
de vergankelijke dingen iets blijvends, iets boventijdelijks
en onvergankelijks aan. Welnu, van deze onverganke-
lijke wezenheden, die wij van de voorwerpen der zinnen-
wereld praediceeren, maakte Plato een soort van boven-
zinnelijke, geestelijke dingen, die hij Ideeën noemde
en die volgens hem in een bovenzinnelijke wereld —
de ware werkelijkheid — hun bestaan zouden hebben.
In deze Ideeënwereld hebben onze zielen vóór de geboorte
geleefd en, wat zij daar aanschouwden komt hun, naar
aanleiding van het in de zinnenwereld waargenomene,
langzamerhand en in verschillenden graad van helder-
heid, tot bewustzijn, zoodat zij in staat zijn de zinnelijke
werkelijkheid met behulp van die herinneringen te
kennen, er als 't ware herkennings-oordeelen over uit
te spreken. Den hoogsten graad van klaarheid verkrijgen
alleen de wijsgeeren door de dialektiek. Zij zijn de eenigen,
die inzien dat onze kennis van boven-empirischen oor-
sprong is en dat de dingen dezer zinnenwereld geen
echt zijnde wezen kunnen, omdat zij slechts tot op zekere
hoogte aan het zijn der Idee ,, deelhebben", of, met een
ander beeld, op de Idee ,, gelijken". Onze zinnenwereld
is niet de ware werkelijkheid. Zij verhoudt zich tot deze
laatste, tot de ware bovenzinnelijke wereld der Ideeën,
DER PLATONISCHE IDEE. 397
zooals in de bekende allegorie der Politeia de schaduw-
beelden, waargenomen door de ongelukkige in het onder-
aardsche hol vastgesnoerde gevangenen, zich verhouden
tot de werkelijkheid daarbuiten in het zonlicht.
Wat moeten wij nu met deze Ideeënleer, zoo opgevat,
aanvangen ? Zelfs een niet-diepgaande kritiek stoot
terstond op allerlei moeilijkheden en tegenstrijdigheden.
— Onloochenbaar kennen wij door abstracte begrippen,
die iets blijvends en boventijdelijks bevatten. Maar
moeten daarom de met deze begrippen correspondeerende
wezenheden ergens in een bovenzinnelijke wereld afzon-
derlijk bestaan ? Hoe zou die wereld ingericht zijn, en
waar is zij te vinden ? Zeker, het aan zulke verheven be-
grippen als het Schoone en het Goede beantwoordende kan
men zich desnoods vaagweg als in een ,, hoogere" wereld
bestaande denken. Maar ook driehoek, boom, bed zijn vol-
gens Plato ideeën. Behooren de oer-beelden daarvan ook
tot die hoogere wereld ? En staan zij daar naast en onaf-
hankelijk van elkaar, of hebben zij onderling gemeenschap
en welke is dat dan ? En waar blijven wij met de Ideeën
van al het onbeduidende, leelijke, slechte, waarvan wij
hier in onze wereld ons toch ook begrippen vormen ?
En wat is de relatie der beide werelden, hoe moeten we
dat ,, deelhebben" van de zinnenwereld aan de Ideeën-
wereld eigenlijk denken ? Wie heeft die gelijkenis tot
stand gebracht ? — Verder is de leer van de prae-exis-
tentie der ziel een onbewezen theorie. Maar al was zij
bewezen, dan zou daardoor onze werkelijke kennis nog
niet verklaard worden. Wij zouden ons door die „herinne-
ring" alleen een afgesloten geheel van zuivere, voor een
niet-zinnelijke wereld geldende begripskennis kunnen tot
bewustzijn brengen. Plato wist wel, waarom hij aan
Menon's slaaf juist een wiskundig probleem voorlegde.
Kan men ook door zuiver denken zich de kennis van
de natuurvoorwerpen met hun fysische, chemische, bio-
logische eigenschappen „herinneren" ? Neen, onze natuur-
wetenschap is er te zeer van doordrongen, dat zij niet
alleen op zuivere begripskennis maar althans evenzeer
398 DE LOGISCHE BETEEKENIS
op zinnelijke waarneming berust, en zij kan deze wereld
in ruimte en tijd niet als een wezenloos schijnbeeld be-
schouwen, waaruit voor de kennis der ware werkelijkheid
niets te leeren zijn zou !
Wat blijft er dan van die veelbewonderde Ideeënleer
over ? Niet veel anders dan een dichterlijke fantasie van
een aan onze vergankelijke schijnwereld ten grondslag
liggende bovenzinnelijke wereld van eeuwige, waarlijk
zijnde dingen, welker moeilijk voorstelbaar bestaan mis-
schien zekere gemoedsbehoeften bevredigen kan maar
voor onze wetenschap volkomen nutteloos en zelfs met
haar grondopvattingen in strijd is !
De vraag dringt zich echter op : zou deze opvatting
der Ideeënleer wel de juiste zijn ? zou Plato dat zelf-
standig, afgezonderd bestaan der Ideeën (xup^rfióg),
die verachting van de zinnenwereld als blooten schijn
en van de waarneming, als belemmering van het zuivere
denken, wel geleerd hebben ? Zeker, men kan zich voor
die opvatting op verscheiden plaatsen (bv. in den
Phaedrus en den Phaedo) beroepen, waar Plato met
kracht een zich afwenden van de zinnelijkheid en een
uitsluitend beschouwen der zuivere denkbegrippen, als
den eenigen weg tot ware wetenschap schijnt te predi-
ken. Maar er staan zoovele andere passages uit andere
(latere) dialogen tegenover, die een geheel omgekeerde
interpretatie schijnen toe te laten. En dit moet ons
dadelijk al bevreemdend voorkomen, dat een zoo buiten-
gewoon geniale geest, een zoo diep- en scherpzinnig
denker, die vaak zoo echt kritisch en nuchter toont te
zijn, zulke voor de hand liggende bezwaren en tegen-
strijdigheden niet zou opgemerkt hebben.
Bovendien wordt in den Parmenides en den Sofist
deze opvatting der Ideeënleer uitdrukkelijk ter sprake
gebracht, gekritiseerd en bespottelijk gemaakt. Of zijn
deze beide dialogen, die toch zoo duidelijk den stempel
van Plato's geest dragen, als onecht te beschouwen ?
Daar staat echter weer tegenover dat niemand minder
dan Aristoteles Plato's leer wel zoo opgevat heeft.
DER PLATONISCHE IDEE. 399
Het lijkt ondenkbaar, dat zulk een eminent wijsgeer en
nog wel een onmiddellijke leerling van Plato zelf, de
strekking van diens leer zoo verkeerd zou begrepen hebben.
Dit is zeker, dat volgens Aristoteles de Ideeënleer als
metafysika onbruikbaar en voor een wetenschappelijke
logika nog minder dan waardeloos is. Volgens hem is
Plato bij Sokrates een achteruitgang. Door Plato's
leer wordt aan de ervaring te kort gedaan. Waartoe dient
het, zoo roept hij uit, om die begripswezenheden van de
zinnenwereld te scheiden en hun ergens in een fantastische
wereld een afzonderlijk bestaan toe te kennen ! Verklaard
wordt er niets door, noch onze kennis, noch de dingen
die gekend worden. Neen, ons kennen ontwikkelt zich
door de ervaring na onze geboorte, door zinnelijke waar-
neming en het nadenken over het hierdoor gegevene,
en het eeuwige der begripswezenheid — dat ook hij
aanneemt — bestaat niet buiten maar in de zinnelijk
waarneembare wereld. Telkens weer verwijt hij aan
Plato dat hij frasen verkoopt en misbruik maakt van
metaforen (xevoKoyetv xai roiyijTixdg Xéyetv nsTaCpopxg). Wat
beteekent dat : de dingen hebben deel aan de Idee,
gelijken op de Idee? — Intusschen onze geheele wijsgeerige
terminologie is vol van metaforen. En het schijnt Aris-
toteles niet tot bewustzijn te zijn gekomen, dat hij zelf
met zijn bewering, dat het eeuwige, het logische in het
vergankelijke en empirisch gegevene zich 'openbaart
eveneens van eene — en wel zeer gevaarlijke — metafoor
gebruik maakt.
Er is in de laatste eeuw voor het rechte begrip van
Plato's geschriften door filologen en filosofen geweldig
veel arbeid verricht. Zonder twijfel zijn vele moeilijk-
heden opgelost en over tal van bijzondere problemen
is een geheel nieuw licht opgegaan. Toch is ook nu nog
het vaststellen van de wetenschappelijke beteekenis, het
waarheidsgehalte der Ideeënleer een uiterst moeilijke zaak.
De meeningen loopen hier nog ver uit elkaar. — En geen
wonder. Wat Plato's werken tot een zoo geheel eenige
verschijning maakt in de wereldlitteratuur, zoo buiten-
400 DE LOGISCHE BETEEKENIS
gewoon aantrekkelijk voor alle waarheidzoekende zielen,
dat is aan den anderen kant een groote belemmering.
Hij is niet alleen een streng wetenschappelijk, koel
denkend mathematicus logicus en psycholoog, maar even-
zeer een dichter, een mystiek-religieuse natuur, een
profeet en hervormer, een scherp en geestig polemicus.
Plato doet geen moeite, om zijne inzichten, naar mate
zij hemzelf duidelijk worden, de verschillende soorten
van problemen afzonderlijk behandelend, in den vorm
van strenge afgesloten nuchter wetenschappelijke be-
toogen, met duidelijk geformuleerde resultaten, uit te
spreken en te ontvouwen. Zijn dialogen zijn tegelijk kunst-
werken, de openbaring van een rijk en diep gemoeds-
leven, de levende uitdrukking van zijn worstelen met
de hoogste problemen der wetenschap en vaak met
problemen, die alle menschelijke wetenschap te boven
gaan. Onophoudelijk werpt zijn bewegelijke geest nieuwe
vragen op en opent nieuwe gezichtspunten. Hij heeft
de grootste moeite om dat verrassende, dat hem voor-
zweeft, zich klaar te maken, zuiver te houden, te
fixeeren en af te palen tegen verkeerde en vijandige
gedachtengangen.
Soms spreekt hij alleen de praemissen uit en laat den
lezer de conclusie trekken. Ja, menigmaal schijnt hij met
den lezer een loopje te nemen of hem zand in de oogen
te willen strooien. Alle wisseling zijner stemmingen, de
vreugde over een eindelijk vast geworden inzicht, het
gedrukt zijn door de geweldige moeilijkheid der pro-
blemen, het zalige gevoel van plotseling zich openende
eindelooze vergezichten, de bittere ergernis over be-
krompenheid en onwil, over den afstand tusschen het-
geen is en hetgeen zijn moest, de blijheid van het geloof
in het goede als diepsten wereldgrond — al deze wisse-
lingen moet de lezer meemaken. Drooge begripsontle-
dingen worden gevolgd door dichterlijke vizioenen, met
streng wetenschappelijke betoogen verbinden zich mythen
of sprookjes of een spel met beelden en metaforen, fijne
ironie en scherpe polemiek. Wat is in deze werken —
DER PLATONISCHE IDEE. 401
waarvan bij gewichtige onderdeelen de volgorde nog
altijd onuitgemaakt is — nu het ernstig gemeende, het
streng bedoelde, het definitieve resultaat ?
Nu bedenke men, dat de problemen door Plato in
zijn Ideeënleer behandeld, ook voor ons nog de groote
wijsgeerige problemen zijn. Oppervlakkig beschouwd, lijkt
dit vreemd. Wie den wonderbaren aard van het logische
niet kent, is geneigd te zeggen : „Plato moet noodwendig
als w^etenschappelijk wijsgeer geheel verouderd zijn. Een
hedendaagsch filosoof moet van hem evenmin kunnen
leeren, als een hedendaagsch medicus van Hippokrates.
Wat er waars is in zijn leer, is natuurlijk al lang door
anderen overgenomen ; de bij hem aanwezige gedachte-
kiemen en duistere voorgevoelens zijn sedert ontwikkeld
en tot klaarheid gebracht ; wat bij hem nog in primitieven
vorm en dooreengemengd was, is bij ons gedifferentieerd ;
de nieuwe kuituur heeft geheel nieuwe problemen voort-
gebracht en de oude worden anders gesteld !" Maar wij
staan in de Ideeënleer voor de fundamenteelste aller
wijsgeerige vragen. En uit den feitelijken toestand
onzer hedendaagsche filosofie blijkt immers ten duide-
lijkste, dat ook wij nog de grootste moeite hebben om
dat probleem zuiver te stellen en in de hoogste abstractie-
regionen het spoor niet bijster te worden.
Een ieder, die zich ernstig met het probleem van de
verhouding van Denken en Zijn, van de grondslagen,
geldigheid en perken onzer theoretische en ethische kennis
heeft beziggehouden, weet, hoe ontzaglijk moeilijk het is
om op dit fundamenteele en principieele een onbevangen
blik te krijgen, het gemeenzame niet om zijn gemeen-
zaamheid begrijpelijk te vinden, zich niet door den
naturalistischen schijn der zelfgenoegzaamheid van het
feitelijk bestaan te laten misleiden, de logische niet met
de psychologische beschouwing te verwarren, het onbe-
antwoordbare niet met het beantwoordbare te vermengen.
Zeker, datgene, waarbij de wijsgeer nu in zijn onder-
zoekingen aanknoopt, is* sedert Plato zeer veranderd.
Tusschen hem en ons ligt, om de hoofdzaken te noemen.
402 DE LOGISCHE BETEEKENIS
het christendom, de moderne staat, de moderne natuur-
wetenschap. Maar niet de weimatigheid van den men-
schelijken geest, de verhouding van Denken en Zijn, is
sedert Plato veranderd. Het komt in de filosofie aan op
de methode, op het krijgen van den juisten blik op de
feiten, op het innemen van het standpunt, het ééne stand-
punt — of is kenkritiek geen echte wetenschap ? — van
waaruit het feit onzer kennis logisch beoordeeld worden
moet. En zoo is het volstrekt niet uitgesloten, dat men
ook heden ten dage in het aanpakken der fundamenteele
problemen, in methode van denken, nog veel van Plato
leeren kan, ja, dat een werkelijk geniaal denker als Plato
in deze dingen een dieperen blik zou hebben dan menig
talentvol modern filosoof met al zijn grootere positieve
kennis.
Het is in elk geval merkwaardig, dat Kant, de her-
vormer der logika, na zoovele eeuwen, om zijn geheel
nieuwe revolutionaire gedachten uit te drukken, meende
het niet buiten het begrip der Platonische Idee te
kunnen stellen. Hij zegt : ,,ich ersuche diejenigen, denen
Philosophie am Herzen liegt, den Ausdruck Idee seiner
ursprünglichen Bedeutung nach in Schutz zu nehmen,
damit er nicht fernerhin unter die übrigen Ausdrucke
(womit gewöhnlich allerlei Vorstellungsarten in sorgloser
Unordnung bezeichnet werden) gerathe und die Wissen-
schaft dabei einbüsse." De man, die van zichzelf zeide
„mein Platz ist das fruchtbare Bathos der Erfahrung"
zal dus wel in de Idee iets anders en diepers hebben gezien,
dan een gehypostaseerd begrip, een geestelijke werke-
lijkheid, die ergens in de wolken een voor de natuur-
wetenschap volkomen nutteloos bestaan leidt. Maar, zal
men misschien zeggen, ook Kant is al weer verouderd.
Nu, ook in onze dagen is er een steeds aan invloed win-
nende school van wijsgeeren, alles behalve dwepers en
fantasten, staande op den stevigen bodem der ervaring,
steeds voeling houdende met de moderne natuurweten-
schap, die aangaande Plato's Ideeënleer een geheel
andere opvatting dan de Aristotelische is toegedaan.
DER PLATONISCHE IDEE. 403
CoHEN en Natorp zijn van Kant tot Plato gekomen,
en hebben door Plato weer Kant beter begrepen. Men
kan Natorp evenzeer Platonicus als Kantiaan noemen.
Wie met diens filologische, logische, ethische, paedago-
gische werken bekend is, ziet ieder oogenblik hoeveel
hij aan Plato te danken heeft.
Zijn boek ,, Platos Ideenlehre", van welks hoofd-
gedachten wij in het volgende iets wilden mededeelen,
is de vrucht van een lange, nauwgezette, diepgaande
PLATO-studie. Sedert Cohen's verhandeling: ,, Platons
Ideenlehre und die Mathematik" (1878), zijn door Natorp
en andere leerlingen, in zijn geest, tal van Platonische
kwesties (over echtheid en volgorde der dialogen, inter-
pretatie van moeilijke plaatsen enz.) in tijdschriftartikels
en afzonderlijke geschriften behandeld. Dit boek nu kan
men beschouwen als de voorloopige samenvatting, en
bekroning van al dien moeitevollen arbeid. Het is een
stoutmoedig, revolutionair werk. De schrijver tracht
niet meer of minder te betoogen, dan dat de zin der
Ideeënleer van kenkritischen aard is, dat zij een diepere
logika dan de aristotelische bevat, en dat den griekschen
denker reeds in hoofdzaken de grondwaarheden van Kant's
Kritieken tot meer of minder helder bewustzijn zijn ge-
komen.
Het oordeel over dit boek zal voornamelijk daarvan
afhangen, hoe men staat tegenover het Kritisch Idealisme.
Wie in de kenkritische logika niet het principieelste vak
der filosofie vermag te zien en de grondslagen der logika
zoekt in een of andere metafysika of ook in de psychologie,
zal noodwendig Natorp's Plato-opvatting verwerpen,
hem in zijn gissingen en interpretaties willekeurig vinden
en van oordeel zijn, dat hij Plato veel te eenzijdig
beschouwt. Dit laatste is zeker in zooverre waar, dat in
dit boek vele kanten van Plato's wezen niet tot hun
recht komen. Maar het bedoelt ook geenszins Plato's
persoonlijkheid te schilderen, zijn geheelen geestes-
arbeid te behandelen. Het wil alleen in het centrum van
zijn leer inleiden. — Hoe nieuw en revolutionair dit
404 DE LOGISCHE BETEEKENIS
werk is, wordt bijzonder duidelijk als men de hier voor-
gedragen opvatting der Ideeënleer vergelijkt met die van
den gezaghebbenden historicus der filosofie, Windelband,
zooals zij nog niet lang geleden in den vierden druk
van zijn PLAxo-monografie (in Frommann's Klassiker)
is uitgesproken.
Intusschen, hoe men ook over de resultaten van Na-
TORp's werk moge denken, geen PLATO-vriend zal na
nauwgezette studie dit boek uit de handen leggen, zonder
den indruk te hebben gekregen, dat het een superieur
werk is en de erkentenis er veel uit geleerd en verschil-
lende dingen anders en beter te hebben leeren zien.
En nu, al weet ik zeer goed dat in de filosofie niets
vanzelfsprekend is, dat alle gebruikte termen in zeer
verschillenden zin kunnen opgevat worden, bij alle nog
zoo schijnbaar eenvoudige beweringen tallooze vragen
oprijzen, en er dus groote bezwaren tegen zijn om een
principieele kwestie in eenige bladzijden te willen be-
handelen — meen ik het toch te moeten wagen, om, ten
einde Natorp's opvatting der Platonische Ideeënleer
duidelijker te doen uitkomen, te voren de grondtrekken
der Neo-Kantiaansche logika, in zoo eenvoudig mogelijke
woorden kortelijk aan te geven.
Het is moeilijk, een onbevangen blik op ons eigen
kennen te krijgen. De ruimtewereld, waarin wij leven,
staat kant en klaar vóór ons. Haar „existeeren" is van-
zelfsprekend en natuurlijk ; wij kunnen ons onmogelijk
voorstellen, dat zij er niet „zijn" zou. Ook ons zieleleven is
vanzelfsprekend. De ziele-inhouden verschuiven onmerk-
baar in den tijd ; de waarnemingen, emoties en begeerten
zijn altijd aanwezig, de gedachten over de ruimtewereld
en onszelf vloeien, zich verbindende met de bekende
woorden der taal, zoo natuurlijk uit ons voort. Wel voelen
wij een zekere geestelijke activiteit ; wij spannen ons in,
bij het moeilijker nadenken ; en al weten we ook niet
precies wat wij in de diepten der ziel uitvoeren, de denk-
producten komen toch kant en klaar met een eigenaardige
DER PLATONISCHE IDEE. 405
duidelijkheid aan de oppervlakte. Wij weten niet beter,
of dit alles hoort zoo, en verwonderen ons over niets.
Er zijn twee soorten van vanzelfsprekend gebeuren :
het subjectieve in ons, het objectieve buiten en onafhan-
kelijk van ons. Dat alles is ! Wij gaan uit van het axioma :
alles wat is, moet in een bepaald hier en nu zijn, of in
alle hier's en nu's, zooals de materie. — Hoe zou het nu
mogelijk zijn van uit zulk een opvatting tot de Idee te
komen ! Het lijkt het toppunt van ongerijmdheid, dat
iets, juist omdat het niet in een hier en nu is, zijn zou, en
nog wel „echter", „warer" zijn zou, dan de werkelijkheid
in ruimte en tijd — welk zijn, het zijn van het logisch
„gelden", in de Idee gedacht wordt !
Dit is het vervs arrende : als wij over ons kennen
wetenschappelijk beginnen na te denken, zijn wij niet
aUeen in ons kennen maar ook in het reflecteeren over
ons kennen al midden in. Wij denken er over in de taal
met hare metaforen en bedienen ons ter verduidelijking
van beelden, die t\tj uit het natuurleven halen. Daarbij
doen dienst de tegenstellingen : geest en natuur, denken
en zijn, subject en object ; de uitdrukkingen binnen en
huilen (het bewustzijn), ervaring, het door de waarneming
gegevene, dat door het denken verwerkt moet worden.
Wij zeggen, dat ons kennen de werkelijkheid moet
reproduceeren, haar wezen moet uitdrukken ; dat onze
ken-voorstellingen met de werkelijkheid moeten overeen-
stemmen etc. etc. In die populaire begrippen is natuurlijk
niet alles verkeerd ; zij hebben waarheids-elementen in
zich. Maar daardoor zijn zij des te gevaarlijker. Dieper
op de zaak ingaande bemerken wij wel, hoe grof en
gebrekkig en verward die termen en beelden zijn. Maar
zelfs, als wij ze bewust verloochenen en ons van hen
trachten te bevrijden, raken wij die onhoudbare voor-
stellingen zoo gemakkelijk niet kwijt. Het vreemde en
précaire van ons kennend wezen, waarin vrijheid met
afhankelijkheid, souvereiniteit met beperktheid wonder-
baar verbonden is, dringt ze ons onophoudelijk weer op.
Sterk blijft in ons steeds het materialistisch vooroordeel ;
406 DE LOGISCHE BETEEKENIS
altijd weer zijn wij geneigd in het geestelijke een werke-
lijkheid van den tweeden rang te zien, een werkelijkheid
die bestaat bij de genade der zinnelijke wereld. De mensch-
heid is een stipje in het heelal, denken en kennen een
proces in dat stipje, dus tegenover het heelal iets nietigs,
in elk geval iets secundairs en bijkomstigs. En het heelal
— om een uitdrukking van Heine te gebruiken —
existeert er maar op los. Wat ,,existeeren" beteekent,
is zoo duidelijk, dat het belachelijk zijn zou, naar den
zin er van te vragen. Zeer juist zegt Malebranche :
„les préjugés reviennent toujours a la charge et nous
chassent de nos conquêtes, si par notre vigilance et de
bons retranchements nous ne savons nous y maintenir
ils ne se quittent pas comme un vieil habit auquel on
ne pense plus."
Als wij bewust wetenschap zoeken, vinden wij ons in
het bezit van een zeker kapitaal van kennis, van een
oordeelen-systeem met de pretentie van ken-waarde.
Hoe zijn wij er aan gekomen, met welk recht hebben
wij die oordeelen gevormd ? Wij weten het zelf niet.
Van onze geboorte af vormden wij, door innerlijke nood-
wendigheid gedreven, zonder op ons eigen doen te letten,
met behulp der taal onze begrippen, en deze zijn proef-
houdend gebleken, geldig bevonden. Psychologisch be-
schouwd is onze kennis een natuurproduct, en het geloof
in hare geldigheid beheerscht ons als een natuurmacht.
Hier pleegt het tooverwoord „ervaring" ons goede diensten
te bewijzen. Door haar lezen wij als 't ware onze kennis
van de werkelijkheid af ; deze spreekt tot ons, wij ver-
staan haar taal en kunnen nu, rustig op den ingeslagen
weg voortgaande, haar verder tot ons laten spreken.
De bereikte kennis is het uitgangspunt voor de verder
te bereiken kennis. Wij gaan voort door de ervaring —
en dat wordt nu opzettelijke bewuste waarneming —
het zijn der werkelijkheid in ons te halen en in onze
begrippen uit te drukken.
Als wij echter dieper over dit begrip „ervaring"
nadenken, komen gewichtige bezwaren op. Wat kan
DER PLATONISCHE IDEE. 407
toch die onafhankelijk van ons kennen bestaande werke-
lijkheid bezielen om haar eigen zelfgenoegzaam wezen
aan iets buiten zich te willen openbaren ? En, gesteld
dat zij het wilde, hoe zou zij het kunnen ? Hoe kan een
Zijnde, dat geen bewustzijn geen begrip is, maar iets
toto coelo verschillends, zijn wezen in iets geheel anders,
ons subject, openbaren, afdrukken ; en dat niet in den
vorm eener vergankelijke impressie, maar in den vorm
van een eeuwig geldend begrip ? Kan een begrip, een
oordeel, een inzicht uit iets anders voortkomen dan uit
een begrip, een oordeel, een inzicht ?
En dan aan den anderen kant : wij meenen met onze
voorwetenschappelijke begrippen naief het „zijn" der
dingen uit te drukken. Hier vóór mij staat een boom,
en daarnaast een hond. Het wezen van een boom is anders
dan dat van een hond, en beide wezens zijn geheel onaf-
hankelijk van mij. De wetenschap echter meent niet
met dit begrip en de daarbij behoorende aanschouwing
het „zijn" terstond te pakken te hebben. Voor haar is
die boom aanleiding tot mechanische, fysische, chemische,
botanische, fysiologische problemen. En de in al deze
woorden aangeduide wetenschappen zijn nog in vollen
gang en komen voor steeds moeilijker vragen.
Zoo blijkt dat, hoewel wij naar aanleiding van dien
boom een menigte noodwendige oordeelen uitspreken,
die wij waar, objectief geldig noemen, wij toch nog geens-
zins weten wat die boom is. En ook, dat die boom niet
iets ,, geheel" anders is, dan die hond. Want zeer veel
van wat voor den boom geldt, geldt ook voor den hond.
Het zijn, dat wij meenden te hebben, wijkt in de weten-
schap terug ; het blijkt gezocht te moeten worden. Nu
vragen wij : waarom legt die wetenschap zich niet bij
die populaire ervaring neer, maar onderneemt haar
moeitevollen, eindeloozen arbeid ? Wat wil zij eigenlijk ?
Waar haalt zij dat strengere Zijns-begrip, die hoogere
denk-eischen vandaan ? Uit datgene, wat die aanschou-
welijke werkelijkheid haar zegt ? uit die slappere, slechtere
denkeischen bevredigende kennis ? Kan het sterktre
408 DE LOGISCHE BETEEKENIS
licht, dat de wetenschap over de werkelijkheid uitbreidt,
uit het zwakkere licht komen, dat er, als zij begint,
reeds over uitgebreid ligt en haar als 't ware zicht-
baar maakt ? En als zij uit zichzelf begrippen toe-
voegt, welk recht heeft zij dan daartoe ? Vervalschen
die begrippen dan niet de mededeelingen der werke-
lijkheid, het zoogenaamde gegevene ? En waar blijven
wij nu met den eisch, dat onze kennis met de werke-
lijkheid moet ,, overeenstemmen" ? Wat is dan bv. aan
de sterrenwereld datgene, waarvan de astronomische
berekeningen de welgelijkende copie zouden zijn ?
Blijven wij in de begripsformeeringen van een bepaald
vak, dan voelen wij geen zwarigheden. Dan zijn wij zeker
van ons zelf en worden door evidente feiten en redenee-
ringen voortgestuwd. Maar trachten wij de wetenschap
als een geheel te overzien, vragen wij naar de grondslagen,
die aan alles vastheid en kenwaarde geven, dan wordt
juist alles onvast en twijfelachtig. Men spreekt van de
wetenschap als een eenheid, als een systeem van oor-
deelen dat boventijdelijke geldigheid heeft. Maar waar
is die wetenschap ? Zooals zij werkelijk, d.i. psychisch
existeert, is zij geen eenheid, is er weinig vasts en onwrik-
baars in te ontdekken. Zij is in hare ontwikkeling histo-
risch bepaald en afhankelijk van individuen met hunne
eigenaardigheden ; zij schrijdt alles behalve geregeld en
in vasten gang voorwaarts, is vol gapingen en toevallig-
heden, een echt product van beperkte en dwalende
menschen. Als volledig begrijpen haar taak is, dan heeft
zij nog weinig bereikt, dan ligt in haar nog veel onbe-
werkt materiaal. En veel wat reeds samengevoegd was,
moet weer afgebroken worden ; veel wat geldig heette,
blijkt ongeldig ; voortdurend moeten begrippen gewij-
zigd, theorieën teruggenomen worden. Bovendien zijn
hare inhouden in vele vakken gesplitst, latent in boeken,
over tallooze individueele zielen in verschillenden graad
van klaarheid verdeeld !
,,Maar", zegt men, ,,met de wetenschap bedoelen wij
ook niet de psychisch werkelijke wetenschap, maar de
DER PLATONISCHE IDEE. 409
ééne wetenschap, die aan de menschheid als ken-taak
gesteld is. Deze is een echte eenheid ; een onwrikbaar
geheel, waarin elk geldig oordeel zijn onvervreemdbare
plaats inneemt. De tijd heeft er geen vat op. Wat in latere
eeuwen geldig zal bevonden worden, is nu ook al geldig,
behoort nu ook al tot dat geheel. Het Ik, dat wij als den
bezitter der wetenschap denken, is niet een beperkt indi-
vidueel Ik, maar om zoo te zeggen een ideaal Ik, het
generieke denkende Ik der menschheid. Voor zoover een
individueele Ik aan dat algemeene Ik aandeel heefU
voor zoover is het ,, kennend" !"
Intusschen, ook als wij ons in het wezen der zoo opge-
vatte ééne menschelijke wetenschap verdiepen, komen
wij in groote moeilijkheden. Wij moeten, wanneer onze
ervaringswetenschap een vooruitgaan in begrijpen wezen
zal, haar als het afleggen van een weg denken, met een
bepaalde richting en een bepaald einddoel — de volledige
waarheid, het volkomen begrijpen. Nu wij ons al op den
weg bevinden, nu wij al een zekere hoeveelheid weten-
schap hebben, lijkt het niet vreemd, dat wij steeds meer
weten er bij kunnen verkrijgen, evenmin als het vreemd
lijkt, dat een reeds bestaand rijk zijn gebied kan uit-
breiden. Maar hoe komen wij überhaupt op dien weg
der wetenschap ? Wie niets bezit, kan niets veroveren.
Wie niets weet, kan niets vragen en door dat vragen
meer te weten «ikomen. Hoe en met welk recht is de
wetenschap dan geraakt aan datgene, wat zij bij het
begin harer veroveringen reeds bezat ?
Op den weg der wetenschap mogen wij geen stap
gedaan hebben, dien wij niet bewust, logisch — want
wetenschap is toch volle bewustheid — zouden kunnen
rechtvaardigen, dien wij niet zouden kunnen terugdoen,
evenals wij een halfvoltooid borduurwerk kunnen uit-
rafelen en weer tot het punt van aanvang terugkeeren.
Kunnen wij ons nu zulk een beginpunt denken, waarop
wij de eerste kendaad verrichtten ? Wij zouden dan
komen aan een denkmateriaal, waaraan nog niets ge-
dacht is en daartegenover een denken, dat nog niets
410 DE LOGISCHE BETEEKENIS
gedacht heeft. Maar hoe komt dan dat denken aan dat
materiaal, en welk recht heeft het er op ? — In even
groote moeilijkheden brengt ons het begrip „einddoel".
Kunnen wij ons voorstellen, dat de menschheid dit
ooit zou kunnen bereiken, zonder dat wij daarmede
het begrip ,, menschheid" opheffen ?
De tegenstelling tusschen een werkelijkheid bestaande
in een gegeven velerlei, dat als zoodanig nog niet vol-
ledig bepaald is, een werkelijkheid van wie wij weten-
schap te verwerven hebben, zou dan verdwenen zijn.
Nu nog wordt in ons kennen de veelheid steeds meer
door de eenheid van het begrip gedacht, de eenheid
steeds inniger, de samenhang steeds steviger en intenser
gemaakt. Nu nog wordt uit de beantwoording van elke
vraag weer een nieuwe vraag geboren. Maar dan, als de
wereld volledig begrepen was, zou de laatste vraag
beantwoord zijn. Waarneming zou ons niets meer kunnen
leeren ; alles zou in denken opgegaan zijn. Maar kunnen
wij ons een laatste „vraag" voorstellen ? Als wij het
beproeven, zien we dat daarmee de geheele weg, het
vooruitgaan en dus ook dat begrip „laatste" zinloos
worden zou !
Is dan onze ervaringswetenschap een eeuwig zoeken
en nooit vinden, het Zijnde een eeuwig x ? Wordt zoo
de wetenschap geen inbeelding, geen tegenstrijdigheid ?
Berust zij niet in het gunstigste geval opieen soort geloof,
waarbij wij van alle hoop op logische fundeering bewust
hebben afstand te doen ?
Zoolang wij niet door de logika vasten grond onder de
voeten gekregen hebben worden wij steeds heen en weer
geslingerd tusschen twee uitersten : of van ons begrips-
kennen veel te hoog of er veel te gering van te denken.
Als wij bedenken, dat wij noch de wereld noch ons
kenvermogen met zijn eigenaardige ,, inrichting" zelf
geschapen en in onze macht hebben, dan zouden wij
aan ons kennen gaan wanhopen. Kunnen wij uit een
inzicht in het diepste wezen der wereld bewijzen, dat er
zulke dingen als licht, electriciteit, sterren, planten, dieren.
DER PLATONISCHE IDEE. 411
menschenlichamen met bewuste zielen zijn moeten ?
Immers neen. Dit alles is ons als 't ware opgedrongen.
Hoe dan, als nu eens door een wereldkatastrofe die ruimte-
wereld geheel veranderd, de zelfbewuste menschheid
weggevaagd werd en alles tot den chaos terugkeerde ?
Waar bleef dan onze wetenschap met hare geldigheid ?
Lijkt het niet, alsof wij uit al dat eigenmachtige subjectieve
begripsformeeren wel eens plotseling door de werkelijkheid
zelve zouden kunnen opgeschrikt worden, evenals een
vader zijn kinderen een poos in hun spelen kan laten
begaan, hen plannen laten maken en die ook ten deele laten
uitvoeren, om dan opeens in te grijpen en alles ongeldig
te verklaren ? — Aan den anderen kant zijn wij muur-
vast overtuigd, dat in de natuur niets onredelijks ge-
beuren kan. Ook als die natuurkatastrofe intrad, zou
dat intreden geschieden door een wetmatigheid die zou
behooren tot datzelfde systeem van wetmatigheid, dat wij
nu reeds zeer onvolkomen kennen. Diep zijn wij door-
drongen van het begripsmatige der werkelijkheid, van
het door onze begrippen vat hebben op die werkelijkheid.
Een duister besef leidt ons, dat de wereld in ruimte en
tijd en ons kennen van haar onverbrekelijk samenhangen,
dat het een zonder het ander een ongerijmdheid wezen
zou, dat „existeeren" noodwendig iets met bewustzijn
van dat existeeren te maken heeft. Wordt ons geloof in
de boven de natuur staande macht van het begrip ook
niet schitterend bevestigd door de resultaten onzer natuur-
wetenschap en de hierop berustende techniek ?
Mogen wij dan niet hopen, dat wij ten slotte de vol-
ledige werkelijkheid, de inrichting van ons bewuste wezen
incluis, aan ons kennen zullen kunnen onderwerpen,
inzien ,,was die Welt im Innersten zusammenhalt", alles
in begrippen zullen kunnen uitdrukken, ook wat de kunste-
naars in hun werken willen ,, zeggen", wat de vrome in
zijn Godservaring meent te bezitten ?
Zoo worden wij heen en weer geslingerd. En dringend
verheft zich de vraag naar de grondslagen, de draagkracht
en kenwaarde, de eventueele perken van ons begrips-
T. V. w. VI. 28
412 DE LOGISCHE BETEEKENIS
denken. Er moet een logika wezen. Wanneer onze logos
zoo machtig, zoo verheven is, als hij zich aan ons voordoet,
dan moet zulk een zelfkritiek mogelijk zijn. Dan moeten
wij ook kunnen inzien, waarom wij sommige dingen niet
kunnen inzien, niet vragen mogen. Dat is aan het onge-
disciplineerde wijsgeerig denken eigen : verkeerde, onop-
losbare problemen te stellen. Men voelt, dat men in de
filosofie dieper moet vragen, dan in de gewone vakken.
En zoo vraagt men te diep. Dit moet — daar wij nu toch
eenmaal niet God zijn — duidelijk wezen, dat wij ons
bij sommige onbegrijpelijkheden bewust zullen hebben
neer te leggen. En dat zou een ware bevrijding des geestes
zijn, als wij goed inzagen, welke die onbegrijpelijkheden
zijn. GoETHE zegt ergens :
Mein Kind ! ich hab' es klug gemacht.
Ich habe nie über das Denken gedacht.
Nu, een individu mag zich misschien aan den moei-
lijken arbeid der logika onttrekken. Maar niet de mensch-
heid, niet de wetenschap.
De kenkritische logika is het principieelste en funda-
menteelste aller vakken. Oppervlakkig beschouwd lijkt
het, alsof men haar door zelfbezinning klaar en een-
voudig uit ons kennend bewustzijn moet kunnen ont-
wikkelen en hare grondslagen aanwijzen. Maar — zoozeer
is het menschelijke in den diepsten grond één — uit dat
andere in ons (het ethische, aesthetische, religieuse) dat
ook zijn aanspraken doet gelden, komen onophoudelijk
verwarde bedenkingen en duistere voorgevoelens, die de
klare logische begrippen altijd weer vervagen en ver-
troebelen. De wereld, waarin wij ons bewegen, is niet
alleen aanleiding en uitgangspunt voor theoretische be-
gripsconstructies ; zij moet ook aanschouwd en genoten
worden, zij is ook het tooneel van ons ethisch-religieus
leven. De filosofie is een eenheid. Men kan het logische
niet zuiver houden, als men niet tevens het ethische en
aesthetische zuiver houdt. Intusschen, de ethika en
aesthetika werken met bepaalde grondbegrippen, die
DER PLATONISCHE IDEE. 413
eerst in hun kenwaarde door de logika kunnen vastgesteld
en begrepen worden. En zoo moet men toch wel met de
logika beginnen.
Ons nieuweren is door Kant voorgoed de weg gewezen,
om tot de goede methode, de echte fundamenten te
komen. De logika heeft zich in betrekking te stellen tot
de natuurwetenschap, en wel allereerst tot de mathe-
matische fysika. De mensch denkt zich niet alleen a^s
natuur, maar ook als iets anders, iets meer dan natuur.
Om hier echter ons zelf te verstaan, moeten wij eerst
het begrip ,, natuur" streng bepalen. Bewust laten wij
dus de menschelijke kuituur buiten beschouwing. Maar
evenzeer — en dit is een zeer gewichtig punt — zien wij
voorloopig af van de vraag naar het ontstaan onzer kennis
in de individueele ziel en de menschheid. Hier is een zeer
verleidelijke schijn. Aan ons kennen is tweeërlei te onder-
scheiden : de ken-inhoud en de ken-handel ng. De ken-
inhoud nu wordt, zoo lijkt het, tot stand gebracht door de
kenhandeling ; zij ontstaat door een verbinden en scheiden
dat de bewuste ziel verricht. Deze daad van het subject
is dus het primaire. Eerst door kennis van de subjectieve
wetmatigheid kan inzicht verkregen worden in den aard
van de objectieve geldigheid onzer voorstellingen. De
wetenschap nu van de subjectiviteit is de psychologie. Uit
de psychologie moet dus de logika haar fundamenteele
begrippen halen. — Dat dit een gevaarlijke dwaling is,
kan hier niet uitvoerig worden aangetoond. Zonder twijfel
is er niets in ons kennen (en dus ook niet ons geloof in
de objectieve geldigheid daarvan) wat niet de psycho-
logie op haar wijze zou hebben te verklaren. Maar deze
wetenschap behandelt het bewustzijn als natuurvoor-
werp, het bewustzijn zooals het zich als werkelijkheid in
ruimte en tijd openbaart en bedient zich dus, evenals alle
andere natuurwetenschap, van bepaalde reeds bereikte
empirische kennis, van bepaalde grondstellingen en metho-
den. En het zijn juist deze, die door de logika worden
gekritiseerd en in hun beteekenis vastgesteld. Zeer juist
zegt Natorp : „Handelt Logik von dem Kriterium der
414 DE LOGISCHE BETEEKENIS
Wahrheit, von dem, was allgemein, weil auf gesetzmassige
Art, die Wahrheit einer Erkenntniss bestimmt, so darf
doch die Gültigkeit dieses Kriteriums nicht abhangen
von einer Erkenntniss, die nur nach diesem Kriterium
als wahr zu behaupten ware. Entweder also, es gibt
keine Logik, oder sie musz mit dem Anspruch auftreten,
ganz auf eigenem Grunde zu bauen, nicht von irgendeiner
aiKlern Wissenschaft ihre Fundamente borgen zu sollen."
Als de logika, de Ideeënleer ons eerst openbaart, wat
objectiviteit is, dan kan zij ons ook alleen openbaren
wat hare keerzijde, de subjectiviteit, is. In principieele
vragen zal dus de psychologie haar licht te ontsteken
hebben bij de logika, en niet omgekeerd.
Op de natuurwetenschap dan richt de logika haar blik.
Niet echter om daaraan bepaalde resultaten te ontleenen,
maar om zich van den in haar verrichten geestesarbeid,
haar proces van waarheid-vinden rekenschap te geven.
Zij neemt, wat wij in haar bewust beweren te bezitten,
als feit, als uitgangspunt, en vraagt dan : hoe is die
ervaringswetenschap (met hare factoren: wiskunde, grond-
begrippen en zinnelijke waarneming) logisch denkbaar,
zoodat de praedikaten van onbeperkte algemeengeldig-
heid en strikte noodwendigheid, die zij aan hare oordeelen
toekent, daaraan met recht toegekend kunnen worden.
„Sie zergliedert den fertigen Bestand unseres Wissens ;
sie macht gleichsam einen Querschnitt durch den Bau
der menschlichen Erkenntniss, um die Construction
darzulegen, die dem begrifflichen Gefüge seinen Halt
verleiht." (Stadler). Zoo ontdekt zij den vorm van ons
begripskennen, het apriori, ,,die reine Erkenntniss"
(zuivere kennis). ,, Logik, als die Theorie der Erkenntniss,
will die gesetzmassige Verfassung darlegen, wodurch
Erkenntniss eine innere Einheit bildet." Dit is voorloopig
alleen de vraag : ,,wat moet de logos bewust ten grond-
slag leggen, opdat uit die grondslagen de waarheid, de
geldigheid eener op waarneming berustende en door
waarneming verder komende natuurwetenschap kan inge-
zien worden ?" En uit dezen grondslag, deze probleem-
DER PLATONISCHE IDEE.
415
stelling, moet dan vervolgens de beteekenis, de draag-
kracht der fundamenteele begrippen : zijn, natuur, werke-
lijkheid, denken, bewustzijn etc. bepaald worden. Hieruit
kunnen wij ook alleen over het waarheidsgehalte der
zinnelijke waarneming tot klaarheid komen, niet door
het ontstaan onzer voorstellingen te bestudeeren en
daarbij uit te gaan van een psycho-fysisch organisme
en een impressies-veroorzakende buitenwereld met hare
concrete ,, dingen".
En nu zien wij, over het zoo gestelde ervaringsprobleem
nadenkende, al heel spoedig dit : Zooals men zich gewoon-
lijk en onwillekeurig de verhouding van natuur en denken
voorstelt, is strenge natuurwetenschap een onding. Als
de natuur een wezen op zichzelf heeft, dat op zekere
wijze reeds vóór ons kennen bepaald is, welke bepaaldheid
dan het bewustzijn door waarneming in zich op te nemen
en aan het denken te overhandigen heeft, zoodat dan dit
denken het hem van elders ,,gegevene" analytisch te
verwerken en in oordeelen zou uit te drukken of om
te zetten hebben zou, dan kan er van een zoodanige
eenheid in het velerlei, die door ons als noodwendig kan
ingezien worden, geen sprake zijn. De verhouding moet
dus anders bepaald worden. Kant gebruikt de bekende
uitdrukking, dat niet ons denken zich naar de natuur,
maar de natuur zich naar ons denken ,,te richten" heeft.
Dit door hem bedoelde denken is niet het analytisch
denken der zoogenaamde formeele logika, en ook niet
de denkhandeling, voorvallende als natuur-feit in de
individueele menschenzielen. Het is de synthetische vorm
van ons kennen ,,die reine Erkenntniss". Maar Kant's
uitdrukking is daarom gevaarlijk, omdat men ze niet
diep genoeg opvat en ook aanvankelijk niet diep genoeg
opvatten kan. Als A zich naar B richten zal, dan moeten
A en B toch eerst afzonderlijk bestaan. Maar de natuur en
onze kennis van de natuur zijn onverbrekelijk verbonden.
De volgende woorden van Natorp kunnen den lezer
misschien helpen tot het juiste begrip van den vorm
onzer kennis te komen.
416 DE LOGISCHE BETEEKENIS
„Beschouwen wij ons kennen als taak, naar analogie
van een op te lossen vergelijking, dan is het object
(der Gegenstand) het gezochte, nog niet bepaalde, door
de data (het gegevene) eerst te bepalen x. Dit x is echter
niet een kortweg onbekend iets, maar evenzoo, als het
X der vergelijking door de in haar uitgedrukte bepaalde
betrekking tot de bekende grootheden zelf in zijn betee-
kenis bepaald is, zoo moet in de vergelijking van ons
kennen, ook vóór hare oplossing, het object, wat zijn
beteekenis aangaat, bepaald zijn door een bepaalde be-
trekking tot de data van het kennen. Anders zou de taak,
het object te kennen, niet slechts onuitvoerbaar, maar
onverstaanbaar zijn. En zoo is het noodwendig, dat het
kennen tot het object in een oorspronkelijke betrekking
staat, in zoover de vraag naar het object en de eisch
van een overeenstemming van ons kennen daarmee ook
maar een aangeefbaren zin hebben zal. En wel zoo :
evenals door den vorm der vergelijking de algemeene
zin van het x vooruit bepaald is, zoo zal de algemeene
zin van het object vooruit bepaald zijn door datgene,
wat wij den vorm van ons kennen zouden willen noemen.
Daaruit volgt reeds, dat de eigenlijke vorm van het
kennen juist diens verhouding tot het object betreffen,
en niet in de abstractie van alle object en alle betrokken-
zijn daarop gezocht worden moet."
Voor het bepalen van den vorm onzer kennis, voor de
afscheiding der zuivere van de empirische kennis, heeft
Kant onschatbaren arbeid verricht. Zooals men weet,
onderscheidde hij (met psychologische benamingen) in
ons kennen : zinnelijkheid, verstand en rede. Als vorm,
als apriori van de eerste (de ordening van het velerlei,
das Mannigfaltige) nam hij aan : ruimte en tijd ; als
vormen der verstands-synthese, waardoor de eenheid in
het velerlei wordt gedacht : de kategorieën (bv. veelheid,
eenheid, oorzaak en gevolg etc). Door verbinding van
ruimte, tijd en kategoriën ontstaan de synthetische
Grundsatze, waarop de mathesis en de mathematische
fysika berusten, o.a. die der extensieve grootte, der
DER PLATONISCHE IDEE. 417
causaliteit. Ten slotte komen dan nog als zuivere rede-
begrippen, waarin de totaliteit der Bedingungen van het
„bedingte" kennen gedacht wordt, de Ideeën (ziel, wereld
en God). — Dezen vorm van ons kennen kan Kant
eerst slechts door het aantoonen der metafysische apriori-
teit zijner bestanddeelen onvolkomen laten doorschemeren.
Aangaande ruimte, tijd, causaliteit etc. moest hij eerst
de gangbare opvattingen kritiseeren en vernietigen, hun
oorsprong uit het bewustzijn bewijzen. Maar alles blijft
in de lucht hangen zoolang niet de transcendentale
aprioriteit is aangetoond, zoolang niet het noodwendig
aandeel elk dezer vormen aan den (éénen) vorm der
ervaring bewezen is. Men kan niet ten volle de functie
van ruimte en tijd begrijpen, als men het denken, de
Kategorie en de Idee verkeerd opvat, en omgekeerd.
Men bedenke, in welke moeilijkheden de logicus hier
zich bevindt. Wij hebben, ook al erkennen wij in het
algemeen de noodwendigheid van een vorm, een apriori,
de zuiver logische inzichten nog niet, wij zien nog niet de
Idee, waardoor die vorm het zuiverst wordt uitgedrukt.
Wat zal ons dan tot haar brengen? Niets anders blijkbaar
dan het licht der Idee zelve, die in al ons kennen latent
werkt, kan ons leiden. Zoo moet eerst noodwendig een
onzeker tasten naar de Idee voorafgaan, een discussi-
eeren van verwarde begrippen, een geleidelijk versterken
en opklaren van zwakke en verwarde inzichten. — Vele
zijn de misverstanden.
Inderdaad, wie zich Kant's leer zoo denkt, dat (evenals
in een fabriek een te produceeren ding achtereenvolgens
door verschillende handen gaat en verschillende stadiums
van afwerking doorloopt) zoo ook een objects-voorstelling
eerst in de zinnelijkheid komt, waar het gegeven velerlei
in de daar aanwezige vormen geordend wordt, vervolgens
naar de werkplaats van het verstand wordt geëxpedieerd,
waar het ruimtelijk-tijdelijk geordende velerlei door de
kategoriën (een soort van gereedliggende ragfijne touwtjes !)
tot eenheden verbonden wordt, welke eenheden dan in
de rede-afdeeling den stempel der Idee opgedrukt krijgen
418 DE LOGISCHE BETEEKENIS
om ZOO als gelegitimeerde kenproducten in de magazijnen
der wetenschap te worden opgeborgen — wie zich de
zaak zoo voorstelt, moet alles wel bijzonder ongerijmd
vinden. Maar ook op minder grove wijze wordt Kant's
bedoeling misverstaan. Hem wordt de meening toege-
dicht, dat onze kennis een product zou zijn van twee
factoren : een objectieven (de werkelijkheid op zichzelf)
en een subjectieven (onzen kennenden geest) ^). Men kan
zich eenvoudig niet losmaken van de voorstelling eener
op zichzelf vóór het denken bestaande, en dit denken
van buiten bepalende werkelijkheid. Het apriori wordt
dan tot een kant en klaar zijnd, als 't ware uit den hemel
gevallen stel kenvormen, voorkomende in een ziel ; en
daartegenover stelt men dan — want de natuur is toch
niet zelfbewustheid, maar iets, waaryan men zich bewust
is — een werkelijkheid, die in die bestaande kenvormen
ingeperst wordt. Verwonderd vraagt men dan, hoe op
deze wijze echte kennis van die werkelijkheid tot stand
komen kan. Hoogstens, zegt men dan terecht, kan zoo
verklaard worden waarom wij genoodzaakt zijn, de wereld
op bepaalde wijze te denken, en nooit, waarom zij zoo is !
Maar deze geheele opvatting gaat uit van die ouder-
wetsche subject-object-tegenstelling welker radikale ver-
vorming juist de bedoeling is van het nieuwe begrip
„vorm" en „zuivere kennis".
Zeer terecht zegt Prof. Van der Wijck ^) : ,,0m eenig
deel der Kritik te vatten, moet men het geheele werk
onder de knie hebben. Kant kon niet alles tegelijkertijd
zeggen. Zijn theorie over ruimte en tijd, zooals die in
de Aesthetik ontvouwd wordt, vindt hare noodzakelijke
aanvulling in de Analytik en Dialektik ^). Door dat uit het
oog te verliezen, vervalt men licht tot grof misverstand
en dringt den diepen denker leeringen op, welke tamelijk
onnoozel mogen heeten."
1) Zoo bij Falckenberg in zijn veelgebruikte Geschichte der neuerert Philo-
sophie, 6e Aufl. pg. 317.
2) In zijn Levensbericht van C. Bellaar Spruijt.
3) Cursiveering van ons.
DER PLATONISCHE IDEE. 419
Het is echter niet te loochenen, dat Kant zelf tot mis-
verstanden overvloedig aanleiding geeft. In de dispositie
zijner grondbegrippen, in zijn geheele terminologie is hij
nog te veel afhankelijk van de filosofiën, waaraan hij
zich ontworstelde. Het transcendentale apriori heeft hij
zelf niet altijd duidelijk van het metafysische onder-
scheiden. In de illustreerende voorbeelden is hij vaak
misleidend, in zijn wijze van uitdrukking — bv. in het
gebruik der termen ,, subjectief" en ,, objectief" — veel
te zorgeloos en slordig. Zoo zegt hij in het begin van zijn
hoofdwerk : ,,die Fahigkeit (Receptivitat) Vorstellungen
durch die Art, wie wir von Gegenstanden afficirt werden,
zu bekommen, heiszt Sinnlichkeit." Wat is hier ,,wir",
wat ,,Gegenstand", wat ,,africiren" ? Hoe kan iemand
in het begin van een boek argeloos zulk een zin neerschrij-
ven, als dit boek alleen daarom in de wereld gezonden
is om het den lezer onmogelijk te maken, dezen zin zoo
op te vatten, als hij, voordat hij het geheele werk be-
grepen heeft, hem noodwendig opvallen moet !
Nu heeft de Marburger Neo-Kantiaansche school door
de historische verklaring van Kant's terminologie, de
interpretatie zijner geschriften, het in 't licht stellen
zijner diepste bedoelingen en het in zijn geest ontwikkelen
en verbeteren zijner leer zich groote verdiensten verwor-
ven. Ingrijpende veranderingen heeft zij aangebracht.
Zoo wordt de zinnelijkheid als kenbron afgewezen, en
de grondslag gelegd voor een zuiverder Kategoriën-leer.
Daardoor alleen kon op de beteekenis der Idee een helder
licht vallen en het misleidende van den term ,,Ding an
sich" worden weggenomen.
Men kan zeggen, dat algemeen aan Kant's Ideënleer
niet de noodige aandacht wordt geschonken, dat de eerste
•twee hoofddeelen van de Kritik der reinen Vernunft te
veel op zichzelf en buiten verband met het derde deel,
de Dialektik, en de twee overige Kritiken beschouwd
worden. Zoo neemt Pierson in zijn frisch en scherp-
zinnig, maar den bal geheel misslaand, Wijsgeerig Onder-
zoek, waarin hij Kant's Kennisleer bestrijdt, van zijn
420 DE LOGISCHE BETEEKENIS
Ideeënleer niet de minste notitie. Maar Kant's systeem
is een eenheid, waarin niets buiten verband met het
overige kan begrepen worden. Zeker, in de Dialektik
stelt Kant voornamelijk den negatieven kant der Idee
in het licht om aan te toonen, dat men op haar geen
metafysika bouwen, door haar geen theoretische kennis
van het bovenzinnelijke verwerven kan. Maar ook het
positieve (hare functie als regulatieve of heuristische
maxime) ontbreekt niet. In de Kritik der Urtheilskraft
echter wordt uitvoeriger de beteekenis der derde trans-
cendentale Idee (der Gods-Idee, die in haar logischen
zin met het Princip der reflectirenden Urtheilskraft
blijkt samen te vallen) voor de empirische wetenschap
(speciaal de biologie en morfologie) ontwikkeld. — Het
theologische Godsbegrip is natuurlijk aan de logika
vreemd. Maar er wordt naast andere dingen toch iets
in gedacht, wat wel degelijk tot de logika behoort. Het
is niet zonder reden, dat Plato met de Idee van het
Goede zijn Ideeën-systeem afsluit en bekroont ; dat
Descartes na zijn radikalen twijfel de zekerheid onzer
kennis op Gods wezen baseert ; dat Malebranche ver-
klaart : ,,L'on peut dire, que, si nous ne voyions Dieu
en quelque maniere, nous ne verrions aucune chose".
Hier is de grond voor ons vertrouwen in en onzen eerbied
voor ons eigen waarheid-vindende, souverein oordeelende
Ik ! Maar eerst Kant heeft hier het logische van al het
andere, waarmede het bij de vroegere denkers vermengd
was, afgescheiden en de groote macht zoowel als de
perken van onzen logos helder in het licht gesteld.
Trachten wij nu zoo duidelijk, als het in dit kort bestek
mogelijk is, de functie der Idee aan te wijzen. — Onze
ervaringswetenschap is een proces, een eeuwige voort-
gang, een steeds dieper bepalen van het bepaalbare.
Zij beweegt zich tusschen twee uitersten, die beide in
het werkelijke ervaringskennen niet voorkomen : het abso-
lute faenomenon (te bepalene), waaraan nog niets gedacht
(bepaald is) en het absolute Zijnde, waaraan niets meer
te bepalen is, waaraan alle denkeischen ten volle be-
DER PLATONISCHE IDEE. 421
vredigd zijn. Wij mogen niet \Tagen, hoe wij op dien
weg der wetenschap komen. De vóóns^etenschappelijke
kennis is slechts praktisch noodwendige en voor de gewone
behoeften van het leven voldoende bepaling-anticipaties,
die door de wetenschap alleen als voorloopig uitgangs-
punt gebruikt, maar dan door haar gekritiseerd, dieper
gefundeerd en daardoor gewettigd moeten worden. Reeds
in de eerste kendaden van het kind openbaart zich de
vorm van ons kennen. De uiterst geringe kenwaarde van
het populaire begrip ,,boom" ontleent dit reeds aan dien
vorm (en de daartoe behoorende Idee), evenals de weten-
schap de hoogere kenwaarde van die begrippen, waarmee
zij het boom-wezen denkt, daaraan ontleent. De laatste
echter hebben meer van de Idee in zich. Of, met een ander
beeld : zij bevinden zich op een verder gelegen deel van
den weg, dien ons objectiveerend denken aflegt om tot de
zuivere objectiviteit, het Object als ken-taak te geraken.
Dit is vóór alles goed in gedachte te houden : ,,voor onze
kennis is niets bepaald, wat zij niet zelf bepaald heeft."
Het kost hier echter veel moeite om sterke, natuurlijke vooroordeelen
te overwinnen. Men zegt: ,.de werkelijkheid bestaat toch niet door ons
denken! Zij is reeds bepaald, en die gegeven bepaaldheid heeft het
denken slechts te ontdekken, terug te vinden, in zijn begrippen uit te
drukken. Gegeven feiten kunnen immers kunstige theorieën omver
stooten. Hoe zouden zij dit kunneh, als zij niet tegenover het denken
een zelfstandige beteekenis hadden !" Deze opmerking gaat echter uit
van een verkeerde wijze om het bewustzijn tegenover de werkelijkheid
in ruimte en tijd te stellen. En deze verkeerde tegenstelling hangt ten
nauwste daarmede samen dat wij als individueele Ik's kennen, en dat dese
als obfecten opgevat tot de natuur behooren en van haar afhankelijk zijn.
Zeker, ruimte en tijd bestaan onafhankelijk \'an den individueelen mensch
als natttur product, maar geenszins onafhankelijk van het kennend bewust-
zijn. En het begripsdenken der logika is het denken van het denkende
Ik. Dit moet men goed inzien : ruimte en tijd zijn zonder een denkend
bewustzijn — ondingen ! Hierover nog een enkel woord. Alles, wat ons
de ervaring leeren kan (ook de ingewikkeldste natuurbegrippen) komt
neer op het verbonden-zijn van bepaalde zinnelijke qualiteiten met be-
paalde ruimte- en tijddeelen. Deze drie bestanddeelen : qualiteiten, ruimte
en tijd, vallen voor het analyï eerend verstand terstond uiteen. Men
heeft ruimte en tijd zeer juist „Verhaltnissvorstellungen" genoemd. Zij
bevatten niet slechts een velerlei, maar ook noodwendige onderlinge
betrekkingen van dat vele. Wij hebben bij beide te doen met een
422 DE LOGISCHE BETEEKENIS
geheel,, welks deelen elkaar uitsluiten en toch elkaar even noodwendig
opeischen. Deze twee oneindige veelheids-ordeningen zijn op zichzelf
beschouwd bloote abstracties, geen waarneembare werkelijkheid. Geen
ruimtedeel en geen tijdded is op zichzelf waarneembaar. Eerst in de
doordringing van ruimte-, tijd- en qualiteitsbepaaldheid bestaat de waar-
neembare werkelijkheid. Niets nu is verkeerder, dan zich ruimte en
tijd vaag als twee, onafhankelijk existeerende bergplaatsen voor te
stellen met deelen die nu eenmaal verschillend en naast en na elkaar
zijn, onverschillig of zij als zoodanig door een bewustzijn geponeerd
worden. Dit is het groote probleem: hoe kan werkelijke waarneming
tot stand komen? Elk hier en nu is alleen dit hier en nu door relatie
tot andere hier's en nu's, die al bepaald zijn (ook weer door relatie tot
andere hier's en nu's, die reeds ^bepaald zijn, enz.) En waardoor zijn
die ruimte- en tijddeelen, die op zichzelf niets individueels hebben, nu
deze en geen andere ruimte- en tijddeelen ? Een ruimte- en tijddeel kan
alleen bepaald (d.i. waarneembaar) zijn door een bepaalde qualiteit.
Maar de qualiteiten dragen hun bepaaldheid ook niet als een etiket op
zich, zoo dat wij ze er aanschouwelijk van zouden kunnen aflezen. Op
zichzelf [genomen zijn zij ook algemeenheden. Elke qualiteit kan op
zichzelf beschouwd met elk willekeurig ruimte- en tijdsdeel verbonden
wezen. Eerst in het onderlinge verbonden-zijn worden qualiteiten,
ruimte- en tijddeelen van analytisch onderscheiden abstracta werkelijk
en waarneembaar, waarneembare werkelijkheid. De zin nu van dit
verbonden-zijn is niets dan een gedacht -worden door een denkend Ik.
Het ruimtedeel a kan aan een Ik niet gegeven zijn zonder dat een be-
paald tijddeel en een bepaalde qualiteit daaraan ook gegeven is. En wat
is dit a anders, dan een ruimtedeel, dat door een algemeene voorstel-
ling, een begrip bepaald, d.i. gedacht is ! Een noodwendige voorwaarde
hiervoor is: de fixeerbaarheid, onderscheidbaarheid, herkenbaarheid der
ruimte- en tijddeelen en de mogelijkheid dat het noodwendig te onder-
scheiden vele toch als tot één aanschouwing behoorende kan worden
opgevat. Zoo wordt het denken opgeeischt. De eenheid van aanschou-
wing kan niet zonder het denken bewust worden. Als een ruimte- of
tijddeel niet in zijn identiteit vastgehouden kon worden en van elk
ander onderscheiden, als het onder onze handen vervloeide, zou elke zin
van een verbinding verijdeld worden. En nu is toch de bepaling, dat
het ruimte en tijdsdeel a: a is, en niet b, een logische daad. Zullen
derhalve ruimte en tijd dienen voor het eenige, waarvoor zij dienen
kunnen, dan hebben zij het denken noodig. Zoo komen we tot de
Grundsatze. Het ruimtelijk zijn beteekent niets anders, kan mets anders
beteekenen, dan dat er bepaalde grootheden, blijvende substanties met
wisselende accidenties enz. in moeten gedacht worden. Zoo kan ook de
geldigheid der causaliteitswet streng gededuceerd worden. Deze deductie
berust op het bewijs, dat zonder het causaliteitsèe^rip de tijd in het
gegevene zijn rol niet spelen kan, de tijdsdeelen niet gefixeerd en tegen-
over elkaar bepaald kunnen worden. Ons kennen is wetmatig bepalen.
Zonder het denkmiddel dei causaliteit zou er van geen object, van geen
».ding" in de ruimte sprake kunnen zijn.
DER PLATONISCHE IDEE. 423
Zeer juist zegt Lasswitz (Gesch. der Atom. I. 81)
„Natur im wissenschaftlichen Sinne ist dasjenige, was
durch systematisches Denken als raumlich-zeitliche Er-
scheinung objectiviert, d.i. begrifflich fixiert und dadurch
geseizlich garantiert ist. Daher darf man sagen : das
Denken erzeugt die Natur, d.h. es existiert immer nur
soviel Natur, als Wissenschaft von derselben besteht."
Maar, zal men zeggen : wat heeft nu de natuur en de
daarmee correspondeerende, op waarneming berustende
natuurwetenschap, met de Idee te maken ? Hierop ant-
woorden wij : de Idee drukt uit : het probleem der
empirische kennis als een geheel, de absolute totaliteit
der Bedingungen voor het gegevene Bedingte onzer
feitelijke kennis als denktaak, en daarmee het ,, geloof"
in de geldigheid dier empirische kennis. Het gemakke-
lijkst is misschien hare functie te begrijpen als wij zeggen ;
dat zij uitdrukt : ,,die Nothwendigkeit des Zufalligen."
— Met de Grundsatze alleen blijven wij in de mogelijke
ervaring. Eerst met de Idee komen we in de werkelijkey
de gegevene ervaring. Dat wij in onze ervaring met
grootheden, substanties, causaliteiten etc. zullen te
maken hebben, staat a priori vast. Maar welke groot-
heden, substanties, causaliteiten dit wezen zullen, daar-
van kan a priori niets bepaald worden. Daarop komen
wij eerst door de zinnelijke waarneming.
Op zichzelf zijn allerlei empirische begripsystemen met
de mogelijkheid van ervaring bestaanbaar. Dat de Grund-
satze gespecificeerd worden tot dat begripsysteem, dat
wij kennen en natuurlijk vinden, dat juist onze werke-
lijkheid met haar sterrenhemel en aarde, met haren
onuitputtelijken rijkdom en verscheidenheid en de daar-
mee gepaard gaande innerlijke verwantschap van stoffen
en organismen moet gedacht worden, is in zekeren zin
toevallig. Maar neemt men het geringste onderdeel van
een systeem als geldig, dan is daarmede dat ééne systeem
in zijn verste verten als alleen geldig geponeerd en al
het andere uitgesloten.
En, zal er wetenschap mogelijk zijn, dan moet één
424 DE LOGISCHE BETEEKENIS
bepaald systeem als geldig aangenomen worden. Deze
noodwendigheid van het toevallige wordt gedacht in de
Idee. Hier blijkt de onverbrekelijke betrekking van het
empirische tot de Idee. Want van deze is het de functie,
in de eindelooze veelheid der empirische verstands-syn-
thesen een hoogere en hoogste eenheid te brengen ; door
het Unbedingte, dat in haar gedacht wordt, daaraan den
waren grond te geven. Elk van deze afzonderlijk en zij
alle te samen gelden slechts voor zoover de Idee de hoogste
denk-eenheid, als denk-taak, geldt. Alle, op de Grund-
satze berustende en van reeds voltrokken (als geldig
aangenomen) empirische bepalingen uitgaande nieuwe
empirische bepalingen zijn probleemoplossingen, leidende
tot dieper probleemstellingen, stappen, die ons kennen
doet in de richting der Idee. Was die richting er niet,
dan waren ook die stappen zinneloos. De Idee is een
„Blickpunct", dat wij bij het voortschrijden noodwendig
voor oogen hebben. Door dezen term houden wij ons
tevens bewust, dat de kentaak in werkelijkheid niet te
voleindigen is. Kon dat Blickpunct bereikt worden, dan
was er geen richting meer ; de beweging, die in ons erva-
rings-kennen ligt, haar vraag-karakter, zou opgeheven
zijn. Het object onzer empirische kennis blijft een eeuwig
gezocht X. Zoo wordt de vorm dezer kennis het diepst
door den term Idee uitgedrukt.
Onze ervaring is een wonderbaar ding. Kunnen wij
ons in het algemeen op de causaliteitswet muurvast ver-
laten, anders wordt de zaak bij de geringste bijzondere
toepassing er van. Geen enkele van de objectiviteits-
poneeringen, waartoe wij op grond der zintuiglijke waar-
neming door de causaliteitswet geraken, ook niet de
gemeenzaamste, die ons toeschijnen onmogelijk anders
te kunnen wezen en vanzelf te spreken. — reeds Hume
heeft dit begrepen — kunnen wij logisch inzien. Toch is
elke objectiviteits-poneering een logische daad. Maar
elke afzonderlijk genomen, is slechts noodwendig voor
zoover zij zich bij de vorige reeds als vaststaande aan-
genomen objectiviteits-poneeringen aansluit en antwoord
DER PLATONISCHE IDEE. 425
geeft op een daaruit zich verheffende vraag. Van al
die vorigen echter geldt hetzelfde. Zoo blijven wij in
een geheel van noodwendigheden, die wel uit elkaar
voortkomen, elkaar steunen en in elkaar grijpen, maar
die allen te samen als 't ware in de lucht schijnen te
zweven. Door de Idee nu wordt deze toevalligheid opge-
heven. Zoo behoort zij evenals ruimte, tijd en kategorie
tot den vorm van ons kennen, ja, drukt 't essentieelste
daarvan uit. Wij zouden niet gerechtigd zijn het geringste
ervaringsoordeel uit te spreken, laat staan in de ervarings-
wetenschap bewust systematisch voort te schrijden, als
wij niet naast de constitutieve principes der ervaring
(waartoe de causaliteitswet behoort) nog een ander
kenmiddel hadden, het regulatieve principe, de Idee.
Wij zeiden, dat op zichzelf allerlei empirische begrips-
systemen met de mogelijkheid van ervaring bestaanbaar
waren, maar, dat slechts één bepaald systeem het geldige
zijn kan. Welk systeem het is kan eerst blijken doordat
de empirische oordeelen zich onder steeds hoogere meer
omvattende eenheden laten begrijpen. Als wij het wat
grof mogen uitdrukken : ^\^j vinden het systeem der
ervaring door probeeren. Alle empirische oordeelen zijn
aanvankelijk probeersels. Of wij hen als werkelijk geldig
zullen aannemen, kan eerst daardoor blijken of zij in de
praktijk van het denken zich houdbaar toonen, zich
laten handhaven, tot de eenheid en intensiteit van het
begripsysteem bijdragen. Een nieuw ervaringsoordeel
dat zich met de aanspraak op geldigheid opdringt,
wordt niet toegelaten, tenzij het met het reeds als geldig
erkende in overeenstemming is, het bevestigt of althans
niet ongeldig maakt. Het kan echter ook wezen, dat
zulk een oordeel meer of minder ingrijpende veranderingen
in de reeds als geldig erkende begripscomplexen noodig
maakt. Hierover moeten de empirische wetenschappen
in de verschillende gevallen beslissen. Dat probeeren,
waarover wij spraken, gaat dus niet op goed geluk, in
't wilde weg, maar het staat onder de leiding der Idee,
de hoogste denkeenheid — als denktaak.
426 DE LOGISCHE BETEEKENIS
Van hieruit wordt ook eerst de wetenschappelijke zin
van het begrip „ervaring" duidelijk. ,,Nur als Werden,
als Prozesz ist das Sein Konkret. An diesem konkreten
Sein nun aber ergeben sich sofort zwei, zwar eben nicht
konkret geschiedene, in der Abstraction aber notwendig
auseinander zu haltende Momente : einmal die Ziel-
richtung des Werden, die den Begrifï des Sollens, sodann
der Gang von Etappe zu Etappe des unendlichen Weges,
der den engeren Begriff des Seins (als verschieden vom
Sollen) begründet. Der Weg oder Gang (die ,, Methode")
als auf sein unbedingtes, ewiges, also unendliche fernes
Ziel, die Idee, gerichtet, defmiert das Sollen ; derselbe,
nach seinen einzelnen Etappen betrachtet, der Weg,
sofern er gegangen wird und man auf ihm fortkommt,
jetzt zu diesem, dann zu dem und dem bedingten, wieder
zu überschreitendem, mithin endlichen Ziel, ergibt das
Sein, welches nicht bloss Sollen ist, in bestimmtem
Unterschiede von diesem Um nun nicht immer
solcher umstandlichen Nebenbestimmingen zu bedürfen,
benennen wir das Sein in engerer Bedeutung, das Sein
gleichsam auf dem Marsche, als das der Erfahrung, eine
Bezeichnung, die sich auch dadurch empfiehlt, dasz sie
die Erinnerung wachhalt an das, was in der Philosophie
immer das Erste und Letzte bleiben musz : das Verfahren,
den gesetzmassigen Gang der Erkenntniss, die ,, Methode".
Denn Erfahren ist Verfahren, aber zu seinem (jeweiligen,
bedingten) Ziele kommendes Verfahren. Das aber unter-
scheidet gerade das Sein der Erfahrung vom blosz
Gesollten, dem Sein des unendlich fernen Ausblicks,
der Idee : dasz man zu einem Ziele auch hingelangt,
nicht nach ihm blosz strebt." (Natorp).
Alleen dus uit de wetmatigheid onzer kennis (,,das
Gesetz der Erkenntniss") zelve kan alle zekerheid, alle
inzicht voortkomen, daarop alleen kan de kenwaarde
van ons ervaring-weten berusten. Geen ,,feit", geen
„Thatsache", die daarbuiten staan zou, kan ze ons waar-
borgen. Dat geloof in het absolute feit moet verdwijnen.
„Man sagt : Tatsachen beweisen. Was beweisen sie ?
DER PLATONISCHE IDEE. 427
Doch wohl den Inhalt voraus formulirter Satze, das
heisst, versuchsweize vollzogener, also hypothetischer
Begriffsverknüpfungen. Die Tatsachen geben in jedem
Fall nur Antwort auf die Fragen, die von der Erkenntniss,
ihren eigentümlichen Begriffen gemass, voraus gestellt
sind : sie entscheiden nur über vorausgedachte Möglich-
keiten. Und wodurch beweisen Tatsachen ? Wiederum
nur durch die Verknüpfung, die sie in unseren Gedanken
herstellen, indem sich zeigt, dass diese und diese möglichen
Verbindungen von Denkelementen sich festhalten und
durchführen lassen, gegenteilige nicht. Nicht die Tat-
sache — alsob sie erst unabhangig feststande — gibt
die bestimmte Verknüpfung der Denkbestimmungen, die
ihren Inhalt auszudrücken versucht, sondern vielmehr
diese Verknüpfung von Denkbestimmungen gibt, ja ist
die Tatsache, und nicht fester als diese Verknüpfung der
Denkbestimmungen steht die Tatsache." „Das Voraus-
gegebensein eben dessen, was doch allen Inhalt der
Begriffe ausmachen soll, vor aller begrifïlichen Form ist
überhaupt nicht zu verstehen. Der Begrifï des gegebenen
ist im Grunde nur der Ausdruck der Forderung dass die
Verknüpfung der Denkbestimmungen und damit das
Gedachte, voUstandig determiniert sei." M a.w. wat men
in het gegevene, het feit meent te bezitten, wordt uit-
gedrukt door de Idee. Want in deze wordt de volledige
denkbepaaldheid gedacht.
Keeren wij nu na deze voorbereiding tot Plato terug.
Zooals wij reeds zeiden is een groote moeilijkheid bij het
vaststellen van Plato's ontwikkelingsgang en het be-
grijpen zijner eigenlijke bedoelingen : de onzekerheid,
waarin wij verkeeren aangaande de volgorde der dialogen.
Natorp komt nu, zorgvuldig lettende op de termino-
logie (het eerder of later, in precieser of vager zin gebruikt
worden van bepaalde begrippen, metaforen en beelden),
nagaande hoe de logische onderzoekingen langzamerhand
een kritische richting nemen, hoe de fundamenteele
problemen eerst duister voorgevoeld, daarna minder
T. V. w. VI. 29
428 DE LOGISCHE BETEEKENIS
scherp en scherper geformuleerd, hun oplossing voorbereid
en eindelijk die oplossing beproefd wordt — tot de con-
clusie, dat, wat de hoofdwerken betreft, deze volgorde
moet aangenomen worden : Meno, Phaedrus, Theaetetus,
Phaedo, Symposion, Politeia, Parmenides, Philebus en
Timaeus.
Plato kwam uit de school van Sokrates. Deze vond
het ,, begrip" als het instrument van ons kennen, stelde
aan dit kennen de strengste eischen en zag duidelijk in,
dat geen empirisch weten aan deze strenge, noodwendige
ken-eischen voldeed (zijn wetenschap van het niet-weten).
Doordenkend over het probleem van de leerbaarheid der
deugd, ontdekte Plato in den Meno het apriori, de
gronden der kennis als gelegen in den geest zelf en over-
won daardoor voor 't eerst de uitsluitende negativiteit
van Sokrates' kenkritiek. Hij zag, dat in den denkenden
geest geen waar inzicht, geen echt begrijpen, dus niets
wat op den strengen naam wetenschap aanspraak maken
kan, ,,van buiten" kan worden ingebracht, niet door
zinnelijke waarneming van dingen, niet door mededeeling
van andere geesten. In echte kennis is iets oorspronkelijks
en fundamenteels ; de geest kan ze alleen ,,uit zichzelf"
ontwikkelen. Maar wat beteekent deze veelzinnige term ?
Hoe moet dat ,,zich bevinden in den geest" van nog
niet bewuste kennis gedacht worden ? Wat is hier
,, binnen" en ,, buiten" en wat beteekent de geest ,,zelf" ?
Geen wonder, dat Plato nog niet terstond de volle be-
teekenis dezer geweldige gedachte doorzag, dat zich met
dit apriori nog een voorbarige metafysika en verkeerde
psychologie (de prae-existentie der individueele ziel)
verbond. Intusschen, dit staat nu vast : het denken haalt
de diepste waarheid uit zichzelf, door aan zichzelf vragen
te stellen, in de juiste volgorde, volgens de juiste methode.
De ,, herinnering" (xi^xfivijjig) is de zuivere fundeering
onzer kennis. Maar wat is hier de juiste methode ? In
den Meno komt de term ,,dialektisch" nog slechts een-
maal en in het voorbijgaan voor. Dit is nu de groote
vooruitgang in den Phaedrus, dat hier voor het eerst
DER PLATONISCHE IDEE. 429
het formeele van ons kennen zuiver van allen materieelen
tot nu toe bijna uitsluitend ethischen inhoud afgezonderd
wordt en tot het object van een eigen, fundamenteele
wetenschap gemaakt wordt, die voortaan een eigen naam
krijgt : dialektiek. Het is van groot gewicht, welke plaats
in de reeks der Platonische werken aan dezen dialoog
met zijn bonten, fantastisch-poetischen inhoud wordt
aangewezen. Op den Phaedrus vooral met zijn ,,boven-
hemelsche ruimte" waar de zielen vroeger verblijf hielden
«n de eeuwige Ideeën aanschouwden, kan zich Aristo-
TELES voor zijn opvatting der Ideeënleer beroepen.
Natorp nu betoogt, dat hij geenszins een product is
van die periode, waarin Plato reeds tot volle rijpheid
was gekomen, maar aan 't begin van zijn ontwikkeling
in de onmiddellijke nabijheid van den Meno moet gesteld
worden. Het zuivere denken, waarmede Plato vooral
door onderzoek van ethische en abstract logische be-
grippen in aanraking kwam, wordt hier als strenge waar-
heid leerende, als op het eeuwige, echte Zijn gericht, geheel
losgerukt van den ,, schijn" der vergankelijke wereld,
van het gebied van het ,, worden". De zinnelijkheid is
nog niet veel meer dan een belemmering, een hindernis,
waarvan de wijsgeer zich zooveel mogelijk vrij te maken
heeft. Plato toont zich hier nog sterk onder den invloed
der Eleaten. Deze waren het opereeren met zuivere
grondbegrippen begonnen en hadden begrepen dat bij
het bepalen van het Zijnde een eenheid door het zuivere
slenken geponeerd wordt. Maar het was hun fout, dat zij
als het te bepalen subject direct het ,,Eene" opstelden, en
nu hieraan zuiver a priori allerlei praedikaten toekenden.
Zij wisten geen weg met het ,,Vele" en verwierpen kort-
weg het faenomenale met zijn doorgaande relativiteit en
de hieraan samentrefïende contradictorische bepaald-
heden als een niet-Zijnde, als schijn. Dit zagen zij niet,
dat dit niet-Zijnde toch ook noodwendig door het denken
geponeerd wordt en dus ook in een bepaalden zin een
Zijnde is. In den Phaedrus nu is van het kritische inzicht
in de noodwendige betrekking van het zuivere op het
430 DE LOGISCHE BETEEKENIS
„andere" denken nog weinig te bespeuren. Wel is reeds
niet meer eleatisch de aanduiding van de ,,Erscheinung"
als gelijkenis, afbeelding, nabootsing van het zuivere
zijn. Maar toch wordt daarbij tot dusver alle nadruk
uitsluitend gelegd op de onnauwkeurigheid der afbeelding.
Het zinnelijke en bovenzinnelijke gebied worden in den
Phaedrus nog zoo gescheiden dat zij geheel uiteenge-
scheurd lijken. Vóór alles ontbreekt de bemiddeling
tusschen beide door de mathematische methode. Zoo
loopt hier het transcendentale alle gevaar tot het trans-
cendente te worden ,,das methodisch Ueberragende zum
überragenden dinglichen Sein." Het gebruik van den
term ,,Idee" is hier ook nog zeer onbepaald, en het
woord beteekent hier nog weinig meer dan het sokra-
tische ,, begrip".
Van den Theaetetus af, waar de fundamenteele vraag
,,wat is kennis (eV/oT;^^^;^)" voor het eerst met vollen
nadruk gesteld wordt, komt er een merkbare kentering.
Tot dusver was de tegenstelling tegen het echte kennen
slechts onbepaald aangeduid : als ervaring (êixreiplix),
als ongefundeerd voorstellen (Jóf«), dan als bedriege-
lijke schijn (cpx:/Ta7fix). Slechts terloops was in den
Phaedrus de zinnelijkheid («ï<T^>ii7tg) genoemd en —
afgewezen. De Theaetetus gaat beslist van deze, als den
laagsten trap tot het kennen, uit en wijdt haar een diep
indringende studie ; schrijdt dan voort tot den tweeden
trap, de voorstelling, die weldra verdiept wordt tot het
oordeel ; en terwijl hij hierin het kennen grondvest,
scheidt hij haar op 't scherpst van de voorstelling in
den gewonen dogmatischen zin van een ,, gegeven", dat
achterna gekend moet worden. Nu is de zinnelijkheid
niet meer alleen de duistere nevel, dien men door moet
om tot het licht der waarheid te komen, maar haar
wordt een essentieel aandeel aan het kennen toegewezen.
Haar karakter is een doorgaande relativiteit en variabili-
teit, een vatbaarheid voor het bepaald-worden. Maar dit
bepalen kan niet door de zinnen zelf geschieden. Daartoe
is noodig een ,, eenheid van den geestelijken blik", een
DER PLATONISCHE IDEE. 431
daad van het bewustzijn {4^vxi}) zelf, de denkfunctie.
Nadat eenmaal dit inzicht verkregen is komt Plato
snel voorwaarts. „Die groszen neuen Leistungen der Dia-
loge Theaetet, Phaedo, Gastmahl und Staat sind in
Kürze diese : erstens die Zurückleitung aller möglichen
Begrifïe auf eine begrenzte Zahl von Grundbegriiïen,
Kategoriën. Diese wird zuerst angebahnt im Theaetet,
um spater im Parmenides und im Sophisten weiter durch-
geführt zu werden. Zweitens die Zurückführung aller
gültigen Satze der Wissenschaft auf letztbegründende
Satze : Grundsatze oder Prinzipien ; für diese ist der
klassische Ort der letzte Theil des Phaedo. Endlich
drittens die Begründung aller besonderen Wissenschaften
in einem Systemzusammenhang, in welchem sie in be-
stimmter Ordnung, nach ihrer wechselseitigen Abhan-
gigkeit und Verwandtschaft, sich zuletzt zurückführen auf
eine gemeinsame Grundwissenschaft, die Wissenschaft von
der Methode, Dialektik. Diese höchste Ansicht ist es,
die zuerst das Gastmahl in einfachen, klaren Grundlinien
entwirft, dann der Staat ausführlich entwickelt. — In
ihrem Verein bedeuten diese Dialoge den machtigsten
Fortschritt, die unverganglichste Leistungderplatonischen
Dialektik. Es sind darin zum ersten Mal die Fundamente
der Wissenschaft in formaler Hinsicht gelegt. Das will
etwas ganz andres besagen als die blosze Betonung des
Begriffs als des allgemeinen Werkzeugs der Erkenntniss."
De vooruitgang in den Phaedo bestaat voornamelijk
hierin, dat Plato nu tot een klaar besef komt, dat aan
het zinnelijke een eigenaardige waarheid toekomt en dat
slechts van uit dit, hoewel niet door diU door de vragen
die dit aan den geest stelt, het zuivere denken in werking
treden kan. Het veranderlijke wordt als tweede soort,
als tweede gebied, van het Zijnde naast het onverander-
lijke (de Ideeën) gesteld. En hier legt Plato zich met
volle bewustheid de gewichtige vraag voor : ,,wat kan
het eigenlijk beteekenen, als ik van een zinnelijk, ver-
gankelijk data-complex praediceer dat het dit of dat is?"
Het ,,zijn" der zinnelijke dingen, voor de gewone menschen
432 DE LOGISCHE BETEEKENIS
ZOO vanzelfsprekend, wordt nu tot een moeilijk probleem.
Het Zijn der zinnendingen — dit staat vast — kan alleen
iets beteekenen, voorzoover dat andere onveranderlijke
zijn geldt. Maar hoe kan dat veranderlijke aan het
onveranderlijke „deel hebben", er ,, gemeenschap" mee
hebben, hoe kan dat onveranderlijke in het veranderlijke
,, aanwezig zijn" ? Het empirische oordeel moet op het
zuivere gegrondvest worden. ,,Die Thatsachen selbst
sind als wahr allein zu rechtfertigen durch die Begrün-
dung in den fundamentalen Setzungen, den logischen
Grund-Satzen. Die Kóyot, also, in denen die Wahrheit
der Svra zu gründen, sind die Satze, die eignen Setzungen
des Denkens." En van den Phaedo af komt meer en
meer de kenkritische beteekenis der Idee aan het licht.
Plato vraagt zich af : ,,w^at moet ik ten grondslag
leggen, tot vTó^so-tg nemen, opdat uit dien grondslag de
waarheid der empirische kennis kan worden ingezien ?"
,, Nicht nur Plato's erste Hypothesis ist, dasz es die
Ideeën gilbt, sondern die Idee selbst, das ist die Hypo-
thesis." De logische grondslagen zijn. Maar zij zijn niet
ergens in hemel of op aarde. Hun zijn is dat der geldigheid,
en het wordt daardoor bewezen en gewaarborgd, omdat
alleen door dit ten grondslag te leggen de empirische
kennis ,,waar" en daarmede een empirische realiteit van
kenbare vergankelijke dingen ,, mogelijk" blijkt. Juist in
den Phaedo heeft Plato voor de logische fundeering
van het ,, ontstaan" en ,, vergaan" diepgaande onder-
zoekingen verricht. Maar altijd was hier nog aangaande
de verhouding van Idee en Phaenomenon een dobberen
te bemerken tusschen strakke afzondering en strenge
methodische betrekking, tusschen transcendentie en
immanentie. In het Symposion nu is deze onzekerheid
overwonnen. Dat is de logische beteekenis der Eros-leer :
„het streven is ons deel, het doel is ons alleen in de Idee....
Philosophie is het streven naar zuivere bewustheid (rede),
niet deze zelf." Uit het passieve bewustzijn van het
niet-weten (de logische armoede) verwekt de actieve
drang naar weten het methodische waarheidzoeken,
DER PLATONISCHE IDEE. 433
waarheidscheppen. ,,In Aporie und Euporie, im Problem
und der aus der Not der Aporie selbst geborenen Lösung
entwickelt sich die Forschung Es ist ein ewiges
Sterben und Wiederaufleben. Was eben erworben, zer-
rinnt wieder unter den Handen ; ein schlagendes Gleichnis
für das Schicksal der Forschung : dasz jede Entdeckung,
die eine Lücke des bisherigen Wissens schliesst, nur
weder neue Probleme ans Licht bringt, den langst
fest geglaubten Besitz unter einem neuen Gesichtspunkt
wieder in Frage stellt." Treffend wordt de weg beschreven,
dien de filosofie te doorloopen heeft. De eerste trap der
kennis blijft nog binnen de materiale wereld. Hier zoekt
het denken de bijzondere schoonheden (d.i. wetmatige
ordeningen), terwijl reeds als doel eene de geheele licha-
melijke wereld omvattende wetmatige ordening voor-
zweeft. Het tweede gebied is het psychische (de ethische
wereld.; inrichtingen en wetten). Dan volgt (het schoone
der wetenschappen, waar wetmatigheid in elke richting,
niet meer op een bijzonder gebied nagestreefd wordt.
En eindelijk komt het denken bij den laatsten grond
der eenheid, de Idee der Schoonheid zelf, „das Gesetz
der Gesetzlichkeit selbst." Meermalen wordt ook in het
Symposion de Idee van het Schoone met die van het
Goede gelijk gesteld. Toch is er een verschil. „Das Gute
betont mehr die fundameiitale Einheit selbst, in der alles
Mannigfaltige befasst ist und erhalten bleibt, das Schone
mehr die Beziehung der Einheit auf das Mannigfaltige,
und wie sie in ihm gegenseitige Zusammenstimmung und
damit Befriedigung hervorb ringt." In de logische onder-
zoekingen der Politeia (waarin overigens meer de betee-
kenis der Idee voor de ethische wereld op den voorgrond
treedt) wordt verder de Idee van het goede op de diep-
zinnigste wijze bepaald. Deze is het hoogste, wat het
menschelijk denken bereiken, in het oog vatten kan.
Zij is aan gene zijde van het Zijnde (éréxsiyx rv^g oCTizg).
Zijn de Ideeën de grondslagen {yTo^étrti?) van alle kennen,
de Idee van het goede is de ipxy, xvvtó^sto?, ,,der vor-
aussetzungslose Anfang" (ook door het „Unbedingte"
434 DE LOGISCHE BETEEKENIS
te vertalen), het principe van het logische zelf. Hoe is
dit te verklaren ? „Das unbedingt Gesetzliche bleibt im
Erfahrungsbereich immer Aufgabe, immer Forderung,
die durch keine wirkliche ausführbare Setzung erfüllt
wird ; wahrend im Hinblick auf diese Forderung eine
methodische Erhebung zu höheren und höheren Gesichts-
punkten (Ideen) möglich und nothwendig wird. Also
geht das Unbedingte im Sinne der Forderung, im Sinne
des Sollens über das Sein hinaus In jedem Sein ist
ein Gesetz eben (was das Wort sagt) gesetzt, im Sollen
ist das Gesetz selbst, nicht gesetzt aber gefordert, oder
auch : es ist gesetzt, aber im Sinne der Forderung, nicht
des Seins. In jeder bestimmten, zumal empirischen be-
stimmten Setzung liegt eine Einschrankung ; die Forde-
rung des Gesetzes allein gilt uneingeschrankt ; in sofern
ist in dieser, übrigens ganz leeren, rein ,,formalen"
Forderung dem Inhalt nach mehr gefordert als in jeder
bestimmten Setzung gesetzt ist. Ausserdem ist jenes, das
Gesetz selbst, die letzte logische Begründung dieser, der
Gesetze, also an Alter {Tpsu^slct), d.i. logischer Ursprüng-
lichkeit und Macht {iuvayLzi) d.i. logischer Tragweite,
sie, mithin alles Sein überragend. So erhielte man, nicht
mehr die Kategorie oder den Grundsatz, sondern beide
vertieft und erweitert zur ,,Idee", im Kantischen Sinn
des Ausdrucks, der, wie wir sehen, nur enger ist als der
Platonische, indem er den Gebrauch des Terminus ein-
schrankt auf den Gipfel des Platonischen Ideenreichs, das
ebensowohl die Kategorie und den Grundsatz (diesen fast
unter dem gleichen Namen : viró^siTig) umspannt."
Plato's Ideeën beteekenen dus geen dingen, maar
methoden. Het zijn ,,Grundlagen zur Erforschung der
Phaenomene." Deze ,, hebben deel" aan de Ideeën ; het zijn
trapsgewijze ontwikkelingen van de „Verfahrungsweisen
welche die Ideeën bedeuten". Echte, ware kennis, werke-
lijk inzicht in het Zijn der faenomenale wereld is alleen
door interne begripsontwikkeling, op grond van zuivere
logika en zuivere (van zinnelijke waarneming geheel
onafhankelijke) wiskunde te bereiken. Maar existeerde
DER PLATONISCHE IDEE. 435
er in Plato's tijd zulk een strenge wetenschap van de
faenomenale wereld ? Men bedenke, hoe geheel anders
Kant, die Galilei en Newton achter zich had, tegenover
het probleem der ervaring stond. Des te meer te bewon-
deren is het, dat de Grieksche denker tot zijn diepe
logische inzichten kwam en (sommige buien van neer-
slachtigheid niet meegerekend) tegenover alle verleiding
om de Idee in dogmatisch-metafysischen zin op te vatten
aan hare kenkritische beteekenis bleef vasthouden. Inder-
daad, gevaarlijke misverstanden konden niet uitblijven.
Aan Plato's strenge ken-eischen voldoende natuur-
wetenschap bestond er niet. Het moest nu wel, terwijl
men die strenge ken-eischen erkende, wetenschappelijker
lijken de faenomenale wereld geheel ter zijde te laten
en zich uitsluitend met zuivere begripsontwikkelingen
tevreden te stellen. Voor diegenen, die in hun absolu-
tistischen drang in den blooten begripsarbeid geen be-
vrediging vonden en van ,, gekende dingen" geen afstand
wilden doen, moesten daardoor onvermijdelijk de Ideeën
zelf in plaats van de ,, dingen" treden. Zoo ging de
methode-beteekenis der Idee verloren. — Daardoor werd
de Ideeënleer, juist doordat zij zoo strak tegenover de
ervaring, als vermeende wetenschap, gesteld werd, tot
een allervreemdst soort van empirisme. Plato loochende
immers zelf ook niet, dat de zuiverste begrippen aan
de ervaring (al was het dan ook niet uit haar) gewonnen
werden. Voor hem nu, die ophield in de ervaring het groote
probleem te zien, wien de Idee zelf zich niet verder aan
het probleem der ervaring als wetenschap kon ontwik-
kelen, moest noodwendig de Ideeënwereld verstijven tot
zoo iets als een andere wereld van gegeven dingen, een
blooten tegenhanger van de wel met woorden geloochende,
maar toch feitelijk met hardnekkige aanspraken zich
handhavende dingenwereld der gewone, onwetenschap-
pelijke ervaring ; in den grond niet iets meer, maar iets
minder dan deze, haar bloote schim ; naar men voorgaf :
een object van het zuivere denken, in waarheid echter
436 DE LOGISCHE BETEEKENIS
zinnelijk, evenals deze, maar van een verbleekte zinne-
lijkheid ; niet boven- maar onderzinnelijk.
Zoo werd door zeer velen de platonische Idee mis-
verstaan. En de in dezen zin opgevatte Ideeënleer wordt
nu, voorgedragen bij monde van den jeugdigen Sokrates,
door den grijzen Parmenides — in den dialoog van
dezen naam — aan een vernietigende kritiek onder-
worpen en met spot afgewezen. Alleen had deze afwijzing
wel wat minder voornaam, met aangeven van meer
positieve resultaten, mogen wezen. Plato stelt er zich
mee tevreden aan zijn kritici een raadsel op te geven.
Wie hem begrepen had, moest het raadsel kunnen op-
lossen ; wie het niet oplossen kon, werd aan zijn hulpeloos
niet-begrijpen overgelaten^). — Door Parmenides worden
grootendeels dezelfde argumenten tegen de Ideeënleer
aangevoerd, waarmede later Aristoteles meende haar
te vernietigen. Vooral het ,, deelhebben" der faenomena
aan de Idee wordt grondig onder handen genomen.
En de jeugdige Sokrates, die meende in een ,,afgrondig
gezwets" te zullen geraken als hij, door de consequentie
zijner eigen begrippen gedreven, ook van ,, haren, slijk
en vuil" Ideeën zou moeten aannemen, wordt door
Parmenides terechtgewezen met de opmerking : ,,gij zijt
ook nog zoo jong, en de filosofie heeft u nog niet zoo aan-
gegrepen, als zij dat, geloof ik, later doen zal, wanneer
gij niets van deze dingen meer geringachten zult."
Zeker is het geen gezwets, als dit de ware bedoeling is,
dat de methode der Idee zich over alle gebieden van
wetenschappelijke problemen uit te strekken heeft en
bv. de wet van de chemische samenstelling der genoemde
dingen is te zoeken.
De ruimte ontbreekt ons om de ontwikkeling der
platonische logika in den Philebus en den Timaeus nog
verder te vervolgen. Natuurlijk meenen wij niet door
het bovenstaande de kenkritische beteekenis der Idee
anders dan zeer oppervlakkig te hebben kunnen aan-
l) Hoe gewrongen en onaannemelijk, vergeleken met deze verklaring, is die
van GOMPERZ, Griech. Denker II. 5. Cap. 15!
DER PLATONISCHE IDEE. 437
wijzen. En wie zich in den gedachtengang van het kritisch
Idealisme niet vermag te verplaatsen ^) voor dien zullen
de hier gegeven uiteenzettingen w^einig overtuigend zijn.
Dit echter hopen wij ten minste bewezen te hebben,
dat men met eenigen grond in de Idee nog wel iets
anders zien kan dan een voor onze menschelijke logika
onbruikbare metafysische wezenheid. En wie ons nu den
ongeduldigen eisch stelt -) : „zeg eindelijk eens kort en
goed, niet : wat volgens u de platonische Ideeën niet,
maar wat zij wel zijn !" dien zouden wij het best kunnen
antwoorden met een citaat uit Cohen's boven (pg. 399)
genoemde verhandeling : ,,Gradmesser alles Seienden,
Kriterien alles Wahren, Principien des Erkennens."
Maar dit antwoord drijft onmiddellijk weer tot de vraag :
„wat is dan Zijn, wat is waarheid, wat is kennen ?"
M.a.w. voor de opvatting der Idee is vóór alles beslissend,
welke logika iemand toegedaan is, of liever : welk logisch
inzicht hij bereikt heeft.
En de logika van het kritisch Idealisme wordt nog
voortdurend van alle kanten bestreden. Niet alleen door
die materialistisch-positivistische naturen, die al het
bovenzinnelijke verwerpend, het ruimtelijk-tijdelijk exis-
teeren iets vaiizelfsprekends vinden en in de mogelijkheid
van ervarings-wetenschap eigenlijk geen probleem zien,
— ook door die speculatieve wijsgeeren, die, dorstend naar
het absolute, door begripsdenken direct tot het „Zijn op
zichzelf" hopen te geraken. Ongetwijfeld heeft het kritisch
Idealisme voor hen, wien het vóór alles om een afslui-
tende, wereldomvattende fysika of metafysika te doen i^,
weinig aantrekkelijks. Ons geheele kennen schijnt, als het
niet op een onafhankelijk daarvan bestaande werkelijkheid
gebaseerd is, in de lucht te zweven. Nergens een solied
i) Hoc Onmogelijk dit voor velen is, bleek nog weer kort geleden uit een
opstel van Prof. August Messer „der Kritische Idealismus" in de Internat.
Monatschrift 191 2. VI.
2) Zoo Dr. Ch. M. van Deventer in zijn Philoplatonullion (Gids, April 1910),
een bespreking van mijn Wijsgeerige en Taalkundige verklaring van Plato's
Gorgias. Deze vurige Plato-vriend moge het voorgaande opstel beschouwen als
een zwakke poging om aan zijn verzoek te voldoen.
438 DE LOGISCHE BETEEKENIS ENZ.
object of solied subject, waarop men rusten kan ! Men
vreest verder door de zuivere kennis als het fundamen-
teelste ten grondslag te leggen, het levende Zijn kwijt te
zullen raken. Het lijkt ons ondraaglijk, steeds ,, binnen"
onze menschelijke abstracties, in een eeuwig proces van
waarheid-zoeken bevangen te blijven ! Men wil niet die
resignatie, die met het inzicht in de beperktheid van ons
begripskennen verbonden is. Voor een deel is dit mis-
schien hieruit te verklaren, dat men hardnekkig van de
wetenschap en in het bijzonder van de filosofie ver-
wacht, wat geen begripsweten geven kan. Het staat
nu eenmaal niet in de macht van ons menschen om
ons door theoretisch kennen tot het standpunt van het
Absolute op te werken.
Wat velen duister verlangen is naar onze overtuiging
alleen door het godsdienstig geloof te bereiken. Maar de
wijsbegeerte van den godsdienst is tot nog toe het zwakke
punt der neo-Kantiaansche filosofie. Veel geduldige arbeid
zal nog moeten verricht worden, voordat aangaande de
verhouding van logika, ethiek en religie de volle klaar-
heid zal verkregen zijn.
Leiden.
NATUUR EN VRIJHEID
DOOR
R. J. KORTMULDER Jr.
§ 1. Inleiding.
In dit artikel wensch ik een eeuwenoud probleem der
philosophie nog eens te behandelen, 't Gaat om de kwestie
der wilsvrijheid en op welke wijze deze te denken is
voornamelijk ook ten opzichte van het natuurgebeuren,
van de wijze van zijn, die we de natuur toekennen.
Onder natuur wordt hier niets anders verstaan dan de
erv-aringswereld, zooals deze reeds voor den onweten-
schappelijken mensch bestaat, doch die in diepte en
breedte uitgebreid wordt in de natuurw'etenschap. Dit
steeds voortgezet proces van objectivatie onzer zinnelijke
indrukken dient nu eerst kritisch onderzocht te worden.
De wetenschappelijke voorwaarden dienen opgesteld,
onder welke dit proces, zooals dat ons in de steeds dieper
doordringende natuurwetenschap tegemoet treedt, moge-
lijk is. Met het oog op ons doel, het bereiken der vrijheids-
idee, gaat het hier dan voornamelijk om twee soorten
van begrippen, die der relatie en die der modaliteit.
Immers het allereerste begrip dat wegens zijn samen-
hang met het vrijheidsbegrip van groot belang is, en
dat reeds in de natuur zijn geldigheid heeft, is het
begrip der noodzakelijkheid. Dit begrip nu heeft twee
440 NATUUR EN VRIJHEID.
kanten, het drukt iets uit over relatie van natuurvoor-
werpen en het geeft ook voor zekere natuuroordeelen
hun verhouding tot ons kenvermogen aan en heeft dus
ook zijn modalen kant.
Heb ik eenmaal de ware vrijheidsidee opgesteld en zijn
verhouding tot de ervaringswereld belicht, verder in ver-
band hiermee enkele dwaalbegrippen bestreden, dan is
mijn taak afgeloopen. De vrijheidsidee, eenmaal bereikt,
kan namelijk allereerst het uitgangspunt worden van
een nieuw hoofdstuk der philosophie, namelijk de ethica ;
het ligt echter niet op mijn weg om zijn verdere con-
sequenties te ontwikkelen.
§ 2. Causaliteitswet en zijn verhouding tot de ervaring.
De natuur wordt beheerscht door een algemeene
grondwet : Al wat gebeurt vloeit met noodzakelijkheid
volgens onveranderlijke wetten voort uit het vroeger
gebeurde ^).
Deze stelling is een synthetisch oordeel. Immers de
analyse van het begrip : ,,iets, dat gebeurt" leert ons niet,
dat het in afhankelijkheid van en volkomen bepaald
door een vroeger iets gebeurd.
Verder is dit oordeel apriorisch. Immers uit de erva-
ring kan de noodzakelijke geldigheid van dit oordeel
niet door feiten bewezen worden. Want, het behoeft
nauwelijks meer gezegd : ervaringsoordeelen leveren geen
onbegrensde algemeenheid, ze worden niet met nood-
zakelijkheid ingezien, al drukken ze wel een noodzakelijk
verband uit.
Hier rijst nu het probleem : Hoe is het mogelijk, dat
ik met noodzakelijkheid inzie de geldigheid van een wet,
die iets zegt over een werkelijkheid buiten mij ?
l) Deze wet is niet de causaliteitswet, zooals die bij Kant wordt aange-
troffen, docii komt overeen met de algemeene grondstelling over de relatie der
natuurvoorwerpen :
Ervaring is slechts door de voorstelling van een noodzakelijke verbinding
der waarnemingen mogelijk (Kritik d. r. V. blz. 170, de bladzijde wordt aan-
gegeven naar de uitgave Kehrbach).
NATUUR EN VRIJHEID. 441
Deze vraag komt neer op de vraag naar de verhouding
tusschen de causaliteitswet en de ervaringswereld. Maakt
de ervaringswereld de causaliteitswet mogelijk of maakt
de causaliteitswet de ervaringswereld mogelijk ? Of,
want ook deze derde mogelijkheid dient overwogen te
worden : Is misschien door een goddelijkpraeformatie-
systeem er voor gezorgd, dat ons redelijk inzicht vol-
komen overeenstemt met wat in de natuur werkelijk
gebeurt.
HuME zag slechts de eerste mogelijkheid. Hij doorzag
niet, dat al wat voor de ervaringswereld geldt, nog niet
uit de ervaring behoeft gevonden te zijn. Zijn conse-
quenties, die hij hieruit trok, waren echter volkomen
juist, want met deze oplossing wordt het noodzakelijk
inzicht tot een subjectief bedrog verklaard. Het ontstaan
der causaliteitswet in het menschelijk brein kon dus
volgens hem slechts een psychologische oorzaak hebben.
Zoo berustte volgens Hume de natuurwetenschap op
een zelfbedrog, op een valschelijk voor objectief redelijk
oordeel aanzien van een oordeel, dat slechts zijn grond
vond in een door gewoonte verkregen associatie van
indrukken.
Wat had echter Hume gedaan ? Steunende op een
onbewezen onredelijke petitio principii, namelijk dat wat
voor de ervaringswereld geldt, ook uit die ervaring moet
gevonden zijn (hemzelf is natuurlijk die petitio nooit
tot bewustzijn gekomen, omdat het bij hem een ver-
warring was van subject en praedicaat) kwam hij tot
omverwerpen van een zuiver redelijk oordeel. De omge-
keerde weg was de juiste geweest, want ook de derde
veronderstelling, die van een praeformatiesysteem is niet
houdbaar. Deze quasi-oplossing is door Kant genoemd
die van een ignava ratio ; met een dergelijke hypothese
kan men alles verklaren, als men niet inzag dat ze niets
verklaarde, want ook zij komt in strijd met de nood-
zakelijke algemeenheid der causaliteitswet, die wij op het
oogenblik als het onwrikbare middelpunt beschouwen.
„Ik zou niet kunnen zeggen : het uitwerksel is met
442 NATUUR EN VRIJHEID.
de oorzaak in het object (d.i. noodzakelijk) verbonden,
maar ik ben slechts zoo ingericht, dat ik die voorstelling
niet anders dan zoo verbonden kan denken ; en het
zou ook aan dezulken niet ontbreken, die deze subjec-
tieve noodzakelijkheid (die gevoeld moet worden) van
zichzelf niet zouden bekennen ; allerminst kan men met
iemand over datgene twisten, wat slechts berust op de
wijze, waarop zijn subject georganiseerd is." (Blz. 683,
K. der V.)
Er blijft dus niets anders over, dan aan te nemen,
dat de causaliteitswet de ervaring eerst mogelijk maakt
en deze eenig mogelijke oplossing dankt ze hieraan, dat
ze een noodzakelijk inzicht bergt. Zoo'n dergelijke wet
die, aan de ervaring voorafgaande, deze eerst mogelijk
maakt, welks geldigheid dus geen physische questie is
en die toch aan alle physica, aan alle natuurwetenschap
ten grondslag ligt, wordt van metaphysischen aard ge-
noemd. De leer der metaphysica is als zoodanig dus niets
anders dan de leer van het synthetisch logische.
Zoo is dus nu de algemeene causaliteitswet als een
metaphysisch a priori begrepen. Als een grondvorm van
het wetenschappelijk bewustzijn is zij ontdekt. Verdere
psychologische analyse is dus buitengesloten, al kunnen
de psychologische voorwaarden voor haar ontwikkeling
in het individu verder onderzocht worden.
Gaat echter de causaliteitswet aan de ervaring logisch
vooraf, toch is zij zonder die ervaring ondenkbaar,
want zij stelt verband tusschen gebeurtenissen in den
tijd. Brengt men haar terug tot een zuivere begripsvorm,
eruit werende alle aanschouwelijke elementen en dus
ook den tijd, dan zegt zij slechts iets volkomen onbe-
grijpelijks, namelijk, dat als er iets is, er ook noodzakelijk
iets anders moet zijn. Zij is dus, hoewel voorafgaande aan,
slechts te denken in verhouding tot mogelijke ervaring.
Zonder die ervaring is zij zonder zin en daarin krijgt ze
eerst haar beteekenis.
De taak der kritiek is hiermee echter nog niet afgeloopen.
Zooveel wetten, zooveel begrippen zijn in den loop der
NATUUR EN VRIJHEID. 443
tijden reeds als noodzakelijk geldende, als apriorische
aangediend, die naderhand bleken van subjectieven of
empirischen oorsprong te zijn, dat voorzichtigheid hier
zeer zeker op zijn plaats is. Dit mag ons echter niet ver-
leiden tot het andere uiterste te vervaUen en geen enkel
a priori te erkennen, want dit ware een zeer onredelijke
apriorische vooropstelling, een vooropstelling, die meestal
berust op een ander, heimelijk of openlijk aangenomen
a priori : het dogmatisch realisme, de leer, die zegt, dat
onze begrippen en ideeën afbeeldsels zijn der absoluut
buiten ons voorhanden dingen.
Dit gaat echter te ver. Is er geen enkel a priori mogelijk,
geen enkele met noodzakelijke algemeenheid geldende
wet, hoe zouden we dan tot het begrip noodzakelijkheid
gekomen zijn ? Het is er mee als met hallucinaties.
Die zullen er ons toch niet toe voeren het aanwezig zijn
der voorwerpen in de ruimte te loochenen. Evenals
hallucinaties pas mogelijk worden, doordat er werkelijk
dingen in de ruimte voorkomen, zoo ook is het voor
objectief uitgeven van een slechts subjectief oordeel
slechts mogelijk, doordat er werkelijk subjectieve oor-
deelen zijn, die met noodzakelijke algemeenheid objec-
tief gelden.
Elk als metaphysisch a priori uitgesproken oordeel
moet de transscendentale vuurproef kunnen doorstaan,
op straffe van anders ook zijn metaphysisch recht te
verliezen. Er moet n.1. kunnen bewezen worden, dat het
onontbeerlijk is ter constitueering der ervaring, dat
zonder de werkzaamheid van dat oordeel geen ervaring,
geen objectiviteit tot stand komt. Dat transscendentaal
bewijs maakt op die wijze het metaphysisch a priori
tot een transscendentaal en verhoedt de buitensporig-
heden van een zoogenaamde redelijkheid, die zich niet
met de werkelijkheid zou behoeven te bemoeien.
Zoo eerst wordt alle verwijt van subjectivisme over-
wonnen. Het metaphysisch a priori kan als subjectief
nog verdacht gemaakt worden (al heeft het zijn objec-
tiviteit reeds in zijn noodzakelijke algemeenheid) ; het
T. V. w. VI. 30
444 NATUUR EN VRIJHEID.
transscendentaal a priori bevestigt die objectiviteit,
doordat aan de noodzakelijke algemeenheid wordt
toegevoegd de onontbeerlijkheid ter constitueering der
ervaring ^).
Ik laat hier eenigszins de hoofdzaak volgen uit Kant's
transscendentaal bewijs zijner relatie-grondstelling :
Ervaring is kennis van het object door waarneming.
In de ervaring worden de voorwerpen dier ervaring in
hun tijdelijke verhouding tot elkaar bepaald en wel
zooals die verhouding objectief is. Daar nu de tijd zelf
niet waargenomen kan worden en dus op die manier
ieder voorwerp niet afzonderlijk door vergelijking met
dien tijd zijn plaats in den tijd aangewezen kan worden,
kan die objectiveering in dien tijd slechts door middel
van apriorische begrippen plaats hebben. Deze brengen
noodzakelijkheid mee. Ervaring is dus slechts door de
voorstelling van een noodzakelijk tijdelijk verband der
waarnemingen mogelijk en dit is juist, wat de algemeene
causaliteitswet uitdrukt (Men verg. Kr. d. r. V. blz. 171).
Het bewijs wordt hier geleverd uit de eenheid der
ervaring, als kennis der objecten, zooals die in de mathe-
l) Het begrip transscendentaal is het kernpunt van de Kantische philoso-
phie. Sprekend is het dan ook, dat in Hegels beoordeeling der Kantische
philosophie (§ 40 — 60 Ene.) dat woord maar éénmaal voorkomt en hij er verder
met geen woord van rept, wat Kant hiermee wel bedoeld mag hebben. Alleen
in toevoegsel no. 2 bij § 42 (uitg. Bolland) poogt hij dit begrip te verduide-
lijken in zijn verband en zijn onderscheid met het transscendente : „Kant
noemde intusschen die eenheid van het zelfbewustzijn slechts transscendentaal
■en verstond daaronder, dat ze slechts subjectief was." Dat hij hier de plank
geheel mis is, behoeft verder geen betoog.
Waar dus voor Hegel een transscententale rechtvaardiging der kategorieën
•ontbrak, wordt het begrijpelijk, dat hij, wel het onvoldoende inziende van het
enkel metaphysisch a priori, naar een andere, een metaphysische ontwikkeling
<ier kategorieën ging zoeken. Reeds Kant had een metaphysisch verband
tusschen kategorieën aangegeven. (Men zie o.a. § II Kr. d. r. V.). Op dezen
weg nu (reeds door enkele zijner onmiddellijke voorgangers bewandeld) ging
Hegel voort en maakte die metaphysische ontwikkeling der kategorieën uit
«Ikaar tot een hoeksteen van zijn systeem. Met recht mogen we echter
zeggen, dat op deze wijze de voeling van het denken met de werkelijkheid
Verloren gaat, want deze kan alleen volgens de transscendentale methode
behouden blijven.
NATUUR EX VRIJHEID. 445
matische natuurwetenschap aanwezig is. De causaliteits-
wet blijkt dus één der wijzen, waarop het menigvuldige,
ongeordende der zinnelijke verschijnselen tot eenheid
der apperceptie gebracht wordt.
Deze geheele gedachtengang is geen circulus vitiosus,
zooals men lichtelijk zou kunnen meenen. Immers, zoo
zou men kunnen zeggen : Eerst wordt de ervaring gegrond
in het metaphysisch a priori en daarna uit die ervaring
het transscendentaal a priori afgeleid ; het spreekt wel
vanzelf, dat als men in de ervaring het a priori opge-
nomen heeft, men het er weer uit kan laten ontspringen ;
het transscendentaal bewijs is dus tamelijk overbodig.
Deze redeneering is echter ten eenenmale valsch. Als
metaphysisch apriori wordt de causaliteitswet in het
bewustzijn ontdekt ; er werd bewezen, dat dat apriori
eerst ervaring en dus mathematische natuurwetenschap
mogelijk maakt. Niet de werkelijkheid der natuurweten-
schap is hiermee aangetoond, doch slechts één der voor-
waarden harer mogelijkheid aangewezen. Aan de wer-
kelijkheid dier wetenschap als wetenschap van het object
is geen oogenblik getwijfeld. En het is uit die werkelijkheid
van een ervaringswereld, die als eenheid begrepen wordt
in de oorspronkelijke apperceptie, dat het bewijs der
onontbeerlijkheid der causaliteitswet geleverd wordt.
Is nu eindelijk de taak der kritiek met betrekking
tot de causaliteitswet afgeloopen, tenslotte zou nu nog
gevraagd kunnen worden :
Heeft de causaliteitswet nu objectieve realiteit ; is het
nu werkelijk waar, dat de dingen streng causaal ver-
bonden zijn ?
Het stellen dezer vraag bewijst nog bevangen zijn in
het vooroordeel, dat de eigenlijke wereld zich zou be-
vinden achter de natuurverschijnselen, dat het kennen
van de waarheid zou zijn het kennen en begrijpen van
die wereld.
Door het kritisch onderzoek echter slinkt die wereld
tot een niets samen, tot een leeg begrip zonder voorwerp
(men verg. blz. 259 Kr. d. r. V.).
446 NATUUR EN VRIJHEID.
De werkelijke, objectieve wereld is de natuur, de
ervaringswereld, die eerst mogelijk wordt door wetten,
waarvan de causaliteitswet er één is. Deze wet is in zijn
betrekkelijke geldigheid voor de natuur dus waarheid ;
immers, hier is overeenstemming tusschen subject en
object, gedachte en werkelijkheid en wel in dien zin
dat de gedachte de werkelijkheid pas mogelijk maakt.
, § 3. Bespreking der drie causaliteiis-kategorieën.
Causaliteit is een der Kantiaansche relatie-kategorieën,
de kategorieën, die de voorwerpen der ervaring mogelijk
maken, inzooverre ze tot elkaar in betrekking staan.
Deze drie kategorieën zijn :
substantie,
causaliteit,
wisselwerking.
Deze drie kategorieën krijgen pas haar beteekenis in
haar aanwending op de werkelijkheid, d.i. in drie grond-
stellingen, staande onder de ééne algemeene, reeds ge-
noemde relatie-grondstelling, n.1. :
Alle ervaring is slechts mogelijk door de voorstelling
van een noodzakelijke verbinding der waarnemingen.
We zullen hier niet nagaan noch de metaphysische
vinding, noch het transscendentaal bewijs der geldigheid
dezer kategorieën, doch slechts haar verband en gebruik
laten zien aan een concreet voorbeeld :
We denken ons een gesloten natuursysteem ^) A, dat
l) Dat bestaat natuurlijk strikt genomen niet, is nl. in strijd met de grond-
stelling der wisselwerking Ook de geheele natuur, als gesloten systeem, kan
hier geen dienst doen, immers die behoort niet tot mogelijke ervaring, maar
is een idee, waarin voleindigd gedacht wordt, wat in den voortgang der erva-
ring nooit voltooid kan worden. Zoo'n idee is daarom nog geen hersenschim.
Zij wordt gedacht als de volledigheid der begrensde natuurvoorwerpen. sluit
onze begrensde ervaringskennis in het onbegrensde af, op die wijze de grootst
mogelijke systematische eenheid tot stand brengen. Doch waar zij de realiteit
der begrensde natuurvoorwerpen te boven gaat, is zij als regulatief principe
werkzaam bij het steeds uitbreiden onzer ervaringskennis. Alleen bevangen
NATUUR EN VRIJHEID. 447
zich ontwikkelt tot een systeem B in een zekeren tijd.
Dat gebeurt :
Ie. door zelfbepaling ^). Immers het geheel A ontwik-
kelt zich als gesloten systeem tot het geheel B door
innerlijke wetten.
Bij deze zelfbepaling is echter te onderscheiden :
ö. zelfhandhaving ^). Het systeem B is immers ten-
slotte hetzelfde als het systeem A. Uit ieder deel van A
heeft zich een correspondeerend deel van B ontwikkeld
en hangt daar in den tijd continu mee samen.
b. zelfverkeering ^). Immers A is toch veranderd,
terwijl het B werd en ieder deel van B heeft zich uit een
overeenkomstig van A ontwikkeld volgens- wetten van
oorzaak en gevolg.
Doch zelfbepaling kan dit proces niet geheel verklaren.
Immers deze ontwikkeling van A tot B is niet blootelijk
zoo te denken, dat ieder willekeurig klein deel van A
zich onafhankelijk van ieder ander deel zou ontwikkeld
hebben tot een correspondeerend deel van B. De deelen
hebben elkaar beïnvloed, er is
2e. wisselwerking geweest tusschen de deelen onder-
ling. Was dit niet het geval, we konden niet eens spreken
van een geheel A, waarvan alle deelen op zekeren tijd,
dus gelijktijdig bestaan en het geheel uitmaken en de
eenheid der ervaring (verg. hier Kant's transscendentaal
bewijs, blz. 196, Kr. d. r. V.) liep grootendeels gevaar.
Het atomistisch "^ standpunt der natuurwetenschap
zijn in het absoluut realistisch dogma, dat in het natuur zijn de eenige realiteit
beseft, kan er ons toe brengen haar voor een hersenschim te houden. Zij
behoort onder een andere wijze van zijn dan dat uit denken, uitgebreidheid
en empirische stof, concrete zijn, dat wij in de natuur vinden; zij behoort
onder het moeten in zijn uitgebreidsten zin.
1) Men hechte aan deze woorden geen antropomorphe beteekenis. Met het
woord „zelfbepaling" is niets anders uitgedrukt dan dat het systeem niet door
uitwendige invloeden, maar door innerlijke wetten veranderd.
2) Of atomen, electronen, enz. werkelijk bestaan, kan alleen de voortgang
der ervaring leeren. Wel kan hun bestaan geloochend worden, zoo men er
het eenvoudige, niet-meer -deelbare aan meent te hebben, d.w.z. als ze opgevat
worden als de absolute substantie. De absolute, eenvoudige, onveranderlijke
substantie, een der wijzen, waarop het ding op zichzelf kan worden opgevat.
448 NATUUR EN VRIJHEID.
zoekt voornamelijk de zelfverkeering in een verandering
van plaats volgens de wet der traagheid. Het atoom is
dan de geschematiseerde kategorie der zelfhandhaving,
terwijl zijn traagheid de geschematiseerde zelfverkeering
is. Het is echter onoverkomelijk een wisselwerking
tusschen de atomen aan te nemen en dit leidt dan op
het zuiver atomistisch standpunt tot het zondigen tegen
de wet van continuïteit in de ruimte tusschen oorzaak
en uitwerksel. Het eenige middel om hieraan te ontkomen
is : bovendien nog een continue vulling der ruimte door
de-een-of-andere substantie aan te nemen. Hier ligt dan
wel voornamelijk de metaphysische oorsprong der aether-
gedachte.
Het verband tusschen de besproken kategorieën wordt
overzichtelijk door het volgende schema :
ii zelfhandhaving
zelfbepaling < . .
if 1 • r engere ^
^.^ > zeliverkeermg k^ ,., .,
^ ^.. .. \ ^ \,Causaliteit j
Causaliteit /
\ wisselwerking
De drie kategorieën ontspruiten hier evenals bij Kant
uit één oorspronkelijke kategorie, die der relatie of alge-
meene causaliteit. Deze gaat eerst in tweeën, zooals
hierboven aangegeven is en dan de kategorie der zelf-
bepaling weer in tweeën.
§ 4. Verhouding dezer kategorieën tot de natuur.
Bestrijding van het realisme.
Men moet zich niet voorstellen, dat de grondstellingen,
waarin de kategorieën eerst hun beteekenis krijgen,
is idee, regulatief principe; zooals uit het vorige begrijpelijk is: onbereikbaar,
niet voorhanden. Wel is zij te benaderen en geeft een richting aan ons
streven naar uitbreiding onzer kennis. Men vergelijke hier, wat ik schreef in
de Juliaflevering 191 1 van dit tijdschrift, waarin o.a. wordt uiteengezet, hoe
de empirische begrippen energie en massa benaderingen zijn voor de meta-
physische kracht en stof. Voor deze laatste geldt al substanties de wet der
onvernietigbaarheid, zonder dat door eenige ervaring deze wet omvergestooten
zou kunnen worden. De wetten van behoud van energie en massa zijn als
empirische wetten voor omverwerping en dus verbetering vatbaar.
NATUUR EN VRIJHEID. 449
waarheid leeren over een wereld, die buiten ons mensche-
lijk bewustzijn en ons denken zou bestaan op zichzelf.
Want dan komt men tot tegenstrijdigheden. B.v. bij de
vraag : Hoe is het mogelijk, dat iets hetzelfde blijft en
toch anders wordt ? Leibniz, de man van de monadologie
ontkwam niet aan dit gevaar. Wel poogde hij het door
een vernuftige hypothese (die een kiem van waarheid
bevat) te bezweren.
De monade is bij hem de verrealiseerde kategorie der
zelfbepaling. Daarom wordt de monade inextensief ge-
dacht. Immers, wat uitgebreidheid heeft, bestaat uit
deelen, die naast elkaar bestaan en door wisselwerking
elkaar beïnvloeden. Bovendien, wat uit deelen bestaat,,
is niet eenvoudig, maar samengesteld en de monade
moet het eenvoudige voorstellen in de natuur. Om nu
aan het gevaar te ontkomen te moeten verkondigen,
dat de monade aan den eenen kant onveranderlijk
voortduurt (want hoe zou het eenvoudige als een op-zich-
zelf-gesteldheid kunnen veranderen?) en aan den anderen
kant zijn verhouding tot andere dingen, die zich toch
in zijn wezen moet uitdrukken, verandert, werd een
„vooraf vastgestelde harmonie" aangenomen, waarbij een
goddelijke macht zorgde, dat de betrekking, waarin de
monade tot de andere monaden staat, zich innerlijk net
zoo in haar uitdrukte, als ze uitwendig voorhanden was.
Zoo ook werd de eenvoudigheid der monade met de
wisselwerking der monaden onderling (die, beide geldende
voor dingen op zichzelf, een tegenstrijdigheid met zich
voeren) door deze hypothese in overeenstemming gebracht.
De wisselwerking werd dus eigenlijk geloochend, maar
door goddelijke macht er iets voor in de plaats gegeven,
dat als surrogaat hetzelfde beteekende.
Met een beetje goeden wil kan echter aan de woorden
van Leibniz wel een betere zin gegeven worden, als
men n.1. in dit geval onder die goddelijke macht verstaat
het verstandelijk denken, waarin alleen de verhouding
der dingen aanwezig en te begrijpen is, welke verhouding
dan niet als verhouding op zich zelf gedacht mag worden.
450 NATUUR EN VRIJHEID.
dus als een verhouding, die buiten ons denken ook zou
bestaan. Staat Leib.mz wat het ding betreft dus nog op
realistisch standpunt, de verhouding der dingen is bij
hem reeds eenigermate ideëel opgevat.
Wat verder tegen de theorie der vooraf vastgestelde
harmonie in te brengen is, is reeds gezegd op blz. 441,
al is daar de naam niet genoemd.
§ 5. Modale begrippen in verband met het vrijheidsprobleem.
De kategorie der wisselwerking veronderstelt de ruimte.
Eerst, waar dingen naast elkaar bestaan, is invloed van
de dingen op elkaar mogelijk. Hier ontstaat het begrip
toeval.
Zonder wisselwerking geen toeval. Toevallig noemt
men dan datgene, wat, van buiten komende, n.1. buiten
het beschouwde en bekende ervaringsgebied (en dit be-
wijst reeds de relativiteit van dit begrip) een door cau-
salen band vereenigde en overziene rij van gebeurtenissen
doorbreekt.
B.v. de loop der planeten om de zon kan jaren van
te voren voorspeld worden, doch daarmee wordt geen
rekening gehouden met mogelijk toevallige omstandig-
heden : een plotseling verschijnende komeet, het uit
elkaar springen van een planeet kan al onze berekeningen
te niet doen of althans minder nauwkeurig maken.
Hoe meer onze kennis zich uitbreidt, des te meer
wordt dit toeval teruggedrongen. Absoluut is het niet
terug te dringen, daar dat de mogelijkheid zou onder-
stellen van het maken tot bepaling van het denken
(in zijn uitgebreidsten zin) ^) van de geheele natuur,
niet alleen in zijn uitgebreidheid, maar ook in zijn inge-
wikkeldheid. Hierbij wordt dan over het hoofd gezien,
dat de natuur geen gereede objectiviteit bergt, maar
als transscendentaal object gedacht een oneindige taak
l) Hier zijn nl. in het denken opgenomen gedacht de zuivere aanschou
wingen: tijd en ruimte.
NATUUR EN VRIJHEID. 451
voorstelt, dus slechts als richtinggevende idee waarde
heeft voor onze kennis.
Het begrip toeval heeft echter dikwijls een minder
relatieve beteekenis. Toevallig heet dan, welks niet-zijn
mogelijk is ^).
Deze definitie valt in tweeën, al naar de beteekenis,
die aan het woord mogelijk gehecht wordt. We onder-
scheiden een synthetische en een analytische mogelijkheid.
Analytisch mogelijk is alles wat niet met zichzelf in
strijd is, wat dus in zijn begrip zichzelf niet weerspreekt.
Synthetisch mogelijk is al wat niet-strijdende met het
a priori is. In dien zin staat tegenover toevallig nood-
zakelijk, immers : noodzakelijk is datgene, welks niet-zijn
onmogelijk is, dus alle apriorische wetten.
Alle empirische feiten, alle empirische wetten zijn dus
toevallig, d.w.z. met noodzakelijkheid zien we hun aan-
wezigheid of geldigheid niet in, al is het verband, dat
een empirische wet tusschen natuurobjecten vaststelt
in zijn objectiviteit wel noodzakelijk ; we zien echter
niet met noodzakelijkheid in, dat het verband zóó is
en niet anders ; een wereld, waarin een of andere empi-
rische wet, die in onze natuur geldt, niet gold, zou ons
niet wonderlijker voorkomen dan onze eigen wereld.
't Geldt hier bij deze begrippen voortdurend de moda-
liteit onzer oordeelen, d.w.z. de betrekking van het
object tot ons kenvermogen (verg. blz. 202 Kr. d. r. V.).
Er was sprake van noodzakelijk inzicht en we hebben
gezien, dat wat niet met noodzakelijkheid wordt ingezien
en toch werkelijk is, als toevallig kan gelden.
Even is er ook sprake geweest van noodzakelijkheid
van gebeuren, n.1. toen we opmerkten, dat iedere empiri-
sche wet wel niet met noodzakelijkheid werd ingezien,
maar dan toch, voor zoover ze waarheid bevat, een
I) Ook de eerst gebruikte beteekenis van het begrip toeval is ondei deze
definitie te vangen. De kring van het mogelijke wordt dan echter nog nauwer.
Het mag dan niet alleen niet tegen het a priori strijden, maar ook niet tegen
de in aanmerking genomen empirische wetten en feiten. Zie voor de beteeke-
nis van het woord mogelijk eenige regels verder.
452 NATUUR EN VRIJHEID.
noodzakelijk verband uitdrukt tusschen natuurobjecten.
In dezen zin spreek ik niet zoo zeer van modaliteit
van inzicht dan wel van verhouding van en dus wette-
lijkheid tusschen natuurobjecten. En dan staat tegenover
het begrip noodzakelijkheid niet het begrip toeval,
maar het begrip : vrijheid.
§ 6. Naar aanleiding hiervan een onjuist vrijheidsbegrip
bestreden.
Hier blijkt dus een sterke afwijking met de Hegelsche
leer. Bij Hegel is de vrijheid synoniem met zelfbepaling,
de kategorie die bij ons samenvatte de kategorieën van
substantie en causaliteit. Zoo wordt het duidelijk,
dat bij Hegel (zooals hij zelf toegeeft) de begrippen vrij-
heid en noodzakelijkheid geen onmiddellijke tegenstel-
lingen zijn. Immers in het noodzakelijk verband, dat er
tusschen de natuurgebeurtenissen heerscht, hebben wij
leeren beseffen, dat er zonder gevaar voor tegenspraak
plaats voor de zelfbepaling blijft. Maar ook wordt hier
duidelijk, dat het begrip vrijheid van het absoluut
idealisme het ware vrijheidsbegrip niet is ; dat vrijheids-
begrip en zijn geldigheid doet niets af aan en maakt
ook niet tot eenzijdigheid het determinisme. En waar
het absoluut idealisme zich in zijn eenzijdigheidsnoeming
van het determinisme, beroept op de toevalligheid van
vele natuurgebeurtenissen, hebben wij begrepen, dat dit
begrip in zijn geldigheid evenmin iets afdoet aan het
noodzakelijk gebeuren in de natuur, maar slechts de
verhoudingen der objecten tot ons kenvermogen (dus
een zuiver modale verhouding) mee bepaalt, over relatie
van natuurgebeurtenissen echter niets zegt.
§ 7. De ware vrijheidsidee.
De ware idee der vrijheid staat lijnrecht tegenover de
idee der natuur als het inbegrip aller wettelijke nood-
zakelijkheid. Tot dit vrijheidsbegrip komen we door het
NATUUR EN VRIJHEID. 453
inzicht, dat niet alles natuur is, dat de natuur is de
wereld van het object, die we voor ons uit moeten denken,
maar dat juist die wereld zoo begrepen ons noodzakelijk
tot het begrip brengt van een andere wereld, die meer
onmiddellijk samenhangt met datgene, wat die natuur,
als objectieve wereld mogelijk maakt, dat is met het ik,
als absoluut subject ^).
,, Natuur is eigenlijk niets anders dan een het geheel
der dingen omvattende idee en vrijheid de overpersoon-
lijke en inzooverre eveneens omvattend te noemen idee
van het ik (Chamberlain, Immanuel Kant, blz. 724).
Het ik, dat de natuur tenslotte mogelijk maakt, is
dus vrij van zelfs de hoogste natuurwetten, die deze
natuur onder de transscendentale apperceptie, d.i. de
theoretische zijde van het ik brengen. Zoo doet zich,
spruitende uit het ik, als dat wat alles zooal niet omvat,
dan toch in zich als in een centrum doet samenhangen,
een andere, praktische, meer onmiddellijke zijde van het
ik kennen, een andere wereld, die der vrijheid.
De wereld van het praktische ik, de wereld van de
tot daden komende vrijheid, de wereld van het „moeten"^
staat dus tegenover de wereld van het bloote natuur-zijn ;
ze maken elkaar mogelijk, de een is niet zonder de ander
te denken ; toch sluiten ze elkaar uit, ieder beheerscht
zijn eigen gebied.
„Het vrijheidsbegrip bepaalt niets ten aanzien der
theoretische natuurkennis ; het natuurbegrip evenzoo
niets ten aanzien der praktische geboden der vrijheid ;
en inzooverre is het niet mogelijk een brug van het eene
gebied naar het andere te slaan" (Kr. d. Urt. Inl. IX).
Een handeling is vrij, inzooverre ze beschouwd wordt
met betrekking tot het handelende, willende ik. Wordt
diezelfde handeling echter als natuurgebeurtenis opgevat,
dan vloeit dat natuurgebeuren volgens onveranderlijke
wetten volkomen bepaald voort uit vroegere toestanden
i) Met een kleine variatie op wat Descartes gezegd heeft, zou men kunnen
zeggen : „Ik denk, dus ik ben vrij".
2) „Sollen", niet „mussen".
454 NATUUR EN VRIJHEID.
in diezelfde natuur. Het inzicht, dat die werking in de
natuur geen gereed zijn bergt, welks gegeven-zijn als
zuivere denkbepaling absoluut bereikbaar is, dus geen
ding op zichzelf inhoudt, in zijn opzichzelfgesteldheid
slechts op ééne wijze te bepalen, waarborgt ons, dat hier
van geen tegenstrijdigheid sprake kan zijn. Immers een
natuurgebeurtenis is slechts te denken in verband met
een vroegere natuurgebeurtenis en hangt daarmee causaal
samen ; een handeling echter is geen natuurgebeurtenis
(in de natuur komen geen handelingen voor, enkel wer-
kingen), maar wordt in verhouding gezien tot een vrij
handelend ik.
§ 8. Twee onjuiste veronderstellingen.
Op bovenstaande wijze moet de verhouding van natuur
en vrijheid theoretisch begrepen worden, wil men niet
in het algemeen komen tot twee onjuiste veronderstel-
lingen, waarvan we de eerste eenigszins uitgebreid zullen
bespreken.
Deze bestaat in het opofferen der vrijheid, zoogenaamd
om de natuur te redden ; een fout, die in onzen tijd van
exacte natuurwetenschap maar al te d kwijls gebeurt.
De wetenschap op te offeren lijkt te dwaas en daarom
wordt, omdat men zich anders in tegenstrijdigheden
meent te verwikkelen, de vrijheid prijs gegeven. Alles
is dan natuur, alles zijn dingen of niet meer beteekenis
hebbende dan dingen, die op elkaar inwerken en zichzelf
verwerken volgens onveranderlijke, noodzakelijke wetten^),
terwijl men vergeet naar den oorsprong en de mogelijk-
heid van die wetten te vragen en zoo in te zien, dat er
iets noodig is, waardoor die dingen eerst dingen worden ;
dat dus de wereld der dingen pas gegrond is in het ik
en er dus nog een andere, meer onmiddellijke zijde aan het
l) En in deze waardebepaling verloochent men tegelijk alle waarde. De
ontzegging van alle waarde hetzij redelijke, zedelijke of aesthetische is ook een
waardebepaling en bevat dus een tegenspraak in zich zelf. Op deze tegenspraak
loopt alle materialisme en determinisme uit.
NATUUR EN VRIJHEID. 455
ik kenbaar wordt, zonder hetwelk het ik geen ik zou zijn,
dat dus zonder vrijheid het ons onmogelijk ware, de
natuur als verloochening dier vrijheid te denken. De
vrijheid is het primaire, het onmiddellijke in ons mensche-
lijk gemoed, hetgeen zijn meest drastische uitdrukking
krijgt in het gezegde, dat de vrijheid niet alleen idee,
maar ook onmiddellijke ervaring, feit is. De vrijheid
offeren is indentiek met zichzelf offeren.
Ook Hegel hoort onder deze rubriek. Hegel laat
alle denkbepalingen der werkelijkheid zich ontwikkelen
uit het aanvankelijk abstracte begrip van het zijn. In
den zin, waarin Hegel dit zijn tot grondslag van zijn
synthese neemt echter, wordt het moeten reeds geheel
buitengesloten.
Het woord zijn en ook zijn tegenstelling niet-zijn laten
verschillende beteekenissen toe. Het volgende schema laat
die drie beteekenissen van ieder in haar verband zien.
, •• /- j x"jxi zijn (aanwezigheid)
, natuur-zijn (m den tijd) | & /
I (mogelijk zijn) , . ^ .. . , • , • ,^
..1 \ ö J j / j niet-zijn (afwezigheid)
zijn
I verloochening van natuur-zijn
\ (moeten, ideeën)
De eerste beteekenis van niet-zijn (afwezigheid) komt
voor in nog-niet-zijn. Dat niet-zijn onderstelt in het
worden tot zijn, mogelijkheid van zijn.
Zijn en niet-zijn zijn dan geen absolute tegenstelling,
doch een betrekkelijke op den gemeenschappelijken grond
van het mogelijk zijn.
Beide zijn pas toepasselijk op de natuur als het in
den tijd zijn.
Het natuur-zijn is het eigenlijke zijn. Als ontkenning
hier\'^an, krijgen we een tweede beteekenis van niet-zijn,
dat zijn positieve bepaling krijgt in het moeten, in
de ideeën.
Zooals dit niet-zijn in tegenstelling gedacht wordt
tot het natuur-zijn, zoo ook is de vrijheid in tegen-
456 NATUUR EN VRIJHEID.
stelling te denken tot alle zijnsbepaling, tot alle natuur-
wetten.
Tenslotte is er nog het alomvattende zijn, als alge-
meene uitdrukking van datgene, wat het object der
philosophie genoemd kan worden, van datgene, waar-
over gedacht kan worden.
In dezen meest algemeenen zin is ook het moeten
een zijn.
De ontkenning van dit zijn geeft een absoluut niet-zijn
zonder eenige mogelijke positieve bepaling. Immers alles,
wat naar mogelijkheid positieve bepaling toelaat, is
reeds in het alomvattende zijn opgenomen.
Nu heeft m.i. Hegel twee beteekenissen, n.1. de eerste
en de derde, van zijn en niet-zijn door elkaar gebruikt
en verward, de tweede beteekenis verdonkeremaand.
De eerste beteekenis komt o.a. voor in het volgende :
„De waarheid van het zijn en het niets is dus de een-
heid van beide; deze eenheid is het worden" (Kleine
Logik § 88) en ook in : ,,Het zijn in het worden, als één
met het niets, zoo ook het niets, één met het zijn, zijn
slechts verdwijnende ; het worden valt door zijn tegen-
spraak in zichzelf in de eenheid, waarin beide opgeheven
zijn, samen ; zijn uitkomst is zoodoende het bestaan"
(§ 89 : men verg. hier wat Kant schreef Kr. d. r. V.
blz. 99, § 11 aanm. 2).
De derde beteekenis vindt men in de woorden :
„Het verschil dezer beide (n.1. zijn en niet-zijn) is dus
slechts een gemeend verschil. Bij alle andere onderschei-
dingen hebben we altijd iets gemeenzaams, hetgeen de
onderscheiden zaken onder zich bevat. Spreken we
bijvoorbeeld van twee verschillende soorten ^), dan is de
klasse het beiden gemeenschappelijke. Evenzoo zeggen
wij : Er zijn natuurlijke en geestelijke wezens. Hier is
het wezen iets, dat beiden toekomt. Bij zijn en niets
bestaat het verschil in zijn grondeloosheid en daarom
is het er geen" (§ 87, ed. Bolland).
l) In het origineel staat beide keeren „Gattung". Dit zal wel verkeerd zijn.
NATUUR EX VRIJHEID. 457
Hiermee in verband staat nu de verwarring tusschen
de substantie (die in de natuur, in den tijd thuis hoort)
en het absolute subject, het ik, het als noumenon tijdeloos
gedachte. De zelfbepaling, als vrijheid gedacht, brengt
ons hoogstens tot een psychologische opvatting der
vrijheid, die Kant spottenderwijs vergelijkt met „de
vrijheid van een draaispit, dat ook als het eenmaal opge-
wonden is, vanzelf zijn bewegingen verricht" (Kr. d. pr.
V. blz. 226 — 228, uitgave Rosenkranz).
De tweede onjuiste veronderstelling, die tenslotte nog
behandeld moet worden, is het opofferen der natuur
aan de vrijheid, waardoor echter tegelijkertijd de vrijheid
haar waren zin verliest en tot willekeur afdaalt. Dit
gebeurt, als men denkt, dat bij genoegzame ontwikkeling
der natuurwetenschap, het mogelijk zal zijn, verande-
ringen aan te nemen (bijvoorbeeld plotselinge bewegingen
der hersenmoleculen)^ die met geen voorafgaande oorzaak
samenhangen. De metaphysische herkomst van het
causaliteitsprincipe en de vrijheidsidee heeft ons echter
geleerd, dat de vrijheid evenmin als de noodzakelijkheid
in de waarneming te vinden zijn.
FRANgOIS HEMSTERHUIS
DOOR
JULIUS DE BOER.
In de geschiedboeken der Wijsbegeerte wordt FRANgois
Hemsterhuis óf vergeten óf wel slechts met een enkel
en dan nog meestal onnauwkeurig woord vermeld. Het
heeft mij getroffen hoe dikwijls uit dat woord grove mis-
kenning sprak van zijne beteekenis als wijsgeer, in het
bijzonder als aestheticus.
„Hoe weinig gehoor vond de even grondige als be-
vallige wijsbegeerte van onzen landgenoot", zoo schreef
reeds Bakhuizen van den Brink in de ,, Muzen" van
1834 ^). „Degerando (moge) zijnen naam vermeld hebben
met eerbied en met lof, noch het Fransch publiek,
noch de Fransche Wijsbegeerte, die thans haar licht
liever uit Duitschland ontvangt, heeft Hemsterhuis naar
l) Bakhuizen van den Brink schreef in de .,Muzen" van 1834 een groot
opstel over Franciscus Hemsterhuis. Dit opstel, in de „Studiën en Schetsen"
72 blz. beslaande, is niemand der schrijvers over Hemsterhuis bekend geweest.
Dr. L. S. P. Meyboom, die de beste uitgave zijner „Oeuvres" bezorgde, eene
uitvoerige biographie over hem leverde en bibliographisch alles vermelde wat
hij wist, zweeg over dit belangrijke opstel van Bakhuizen van den Brink,
dat overigens ook geheel vergeten schijnt. Ook de laatste Duitsche schrijver
over onzen wijsgeer, Ferdinand Bulle, vermeldt in zijn werkje „Franciskus
Hemsterhuis und der Deutsche Irrationalismus des 18. Jahrhunderts" (1911),
wel alle bekende literatuur over hem, doch niet de bewuste verhandeling.
Studiën en Schetsen. H. 87. Vgl. 88. v.
FRANgOIS HEMSTERHUIS. 459
waarde gekend. In Duitschland, het moederland der philo-
sophie, moge Jacobi hem een verheven genie hebben
genoemd, vergeefs zoekt gij zijnen naam in de schriften
zijner tijdgenooten ^), in die van de geschiedschrijvers
der Wijsbegeerte Tiedeman, Buhle, Reinhold en
anderen"... „Voortreffelijke mannen, zoo als van Heusde
en CoLLOT d'Escury, hebben getracht de herinnering
aan de verdiensten van Hemsterhuis te verlevendigen ;
maar hunne pogingen bleken ijdel"..., — zoo gaat hij
voort. Hij kan de verzuchting niet inhouden : ,,Onze
landgenooten willen nu eenmaal geene wijsbegeerte"
Droeviger getuigschrift van* onvermogen kon een volk
door een zijner edelste geesten niet worden uitgereikt. De
Wijsbegeerte is de kroon op alle geestelijk werk. Onmondig
in redelijken zin blijft een volk, dat geene wijsbegeerte
heeft of er niet naar streeft. Onwijs blijft alle kennis, die
niet zich loutert in wijsbegeerte. Meer dan tijdelijke
beteekenis heeft geen enkel wetenschappelijk streven,
dat niet in de waarheden van zuivere rede haar be-
ginsel en doel erkent.
De voortreffelijke Bakhuizen van den Brink, die
op zooveel personen en zaken uit onze vaderlandsche
geschiedenis en letteren zulk een helderen blik had, heeft
niet geschroomd in zijne klacht te uiten wat hem in ons
volk mishaagde. — Zou hij wellicht zijn oordeel in de
„Muzen" van 1834 herzien, als hij eens een blik in de
toekomst had kunnen werpen, b.v. in 1912 had kunnen
rondkijken en het ,, Tijdschrift voor Wijsbegeerte" door-
bladeren of ,,de Gids", ,,de Nieuwe Gids" en nog zooveel
andere tijdschriften, waar de wijsbegeerte meer of min
levendig aan het woord is gekomen ? — In die herleefde
wijsbegeerte moet ook Franciscus Hemsterhuis weer
aan 't licht treden, — een licht dat helderder schijne
dan ooit te voren. En met hem ook anderen. Misschien
zal het zelfs nog eens de moeite loonen eene geschiedenis
i) Wij zullen zien dat dit niet juist is. Vgl. mijne beschouwing over pRANgoiS
Hemsterhuis in De Gids. Aug. '12.
T. V. W. VI. 31
460 FRANgOIS HEMSTERHUIS.
der Nederlandsche Wijsbegeerte te schrijven ^). Dan eerst
zal duidelijk blijken hoeveel wijsgeeren vergeten, doch
eene herleving waard zijn. „Heereboord, Geulinx,
Deurhof zijn geheel vergeten : de schim van den onge-
lukkigen Van Hemert is nog niet verzoend" , zegt
Bakhuizen van den Brink verder ^). Sedert de werk-
zaamheid ten onzent vooral van W. Meijer kan men niet
meer zeggen dat Spinoza door ons volk veronachtzaamd
wordt en dat hij slechts „een tijd lang het voorwerp
van de bewondering en de onderzoekingen onzer naburen
(is) geweest" en dat „bij ons nog de vloek zijner Rab-
bijnen op de nagedachtenis van den in vele opzichten
voortrefïelijken man rust" (Ib.). Doch naast Baruch de
Spinoza en Arnold Geulinx behoort vooral Fran-
ciscus Hemsterhuis in de algemeene geschiedenis van
het wijsgeerige denken de hooge plaats in te nemen, die
de zuivere waardeering hem toekent. Daarvoor behooren
de geschiedschrijvers hun oordeel te herzien, dat, op
onvolledig en onnauwkeurig onderzoek gegrond of dik-
wijls zelfs op onzelfstandige wijze geVormd, geen stand
kon houden tegen eene der zake kundige critiek.
Zoo maakt bijvoorbeeld Wilhelm Windelband in
zijne ,,Geschichte der Philosophie", waar hij het Engelsche
en Schotsche sensualisme en Rousseau's gevoelsphilo-
sophie beschouwt, slechts in deze twee regels van hem
gewag : ,,In sehr unbestimmt eclectischer Weise wurde
diese Gefühlsphilosophie von dem hollandischen Phi-
losophen Franz Hemsterhuys (aus Groeningen, 1720 —
1790) ausgefuhrt" ^). Vooreerst werd Franciscus Hem-
1) Zooals schrijver dezes ondernomen heeft. Ik bedoel: in het Nederlandsch en
in de eerste plaats voor Nederlanders. Het boekje van G. VON Antal in 't Duitsch
van l888 geeft slechts een vluchtig overzicht van de 19de eeuwsche wijsbegeerte.
2) Bakhuizen van den Brink, Studiën en Schetsen. IL 88. „Over de zoo
even genoemde verdienstelijke mannen hadden wij gehoopt een nieuw licht
verspreid te zien, toen de Hoogleeraar Nieuwenhüis het plan voor een wijs-
geerig woordenboek aankondigde. Helaas ! bij gebrek aan inteekening schijnt
die onderneming gestaakt." Wij vragen : weet iemand van deze of eene verdere
onderneming iets mede te deeleri?
3) Wilhelm Windelband. Gesch. d. Phil. (1892) p. 401, 402. '
Het is ook jammer dat R. Casimir in zijne veelgelezen populaire geschiedenis
FRANgOIS HEMSTERHUIS 461
STERHuis niet te Groningen, maar te Franeker, en niet
in 1720, maar in 1721 geboren. Dat hij door afstamming
en geboorte geen Hollander, maar een Fries ^) was, mocht
voor een Duitscher van weinig beteekenis zijn, — te
minder, dewijl de Nederlandsche wijsgeer het grootste
gedeelte van zijn leven in Den Haag verblijf hield, waar
hij ook zijn werken schreef. Verder is evenwel ten aan-
z en van Windelband's kenschets op te merken, dat
slechts bij eene oppervlakkige beschouwing van Hem-
STERHuis' wijsbegeerte een schijn van onbepaaldheid en
eclecticisme bestaat, omdat daarbij de overeenkomst met
de 18de eeuwsche philosophieën het eerst in 't oog valt ;
terwijl de diepere gronden en oorsprongen zijner leer
verborgen blijven, welke slechts na doordringender onder-
■der wijsbegeerte in het Nederlandsch („Uit de Ontwikkelingsgeschiedenis \-an het
menschelijk Denken", in de WereU bibliotheek van L. Simons) deze journalistieke
kenschets geeft : „Een groot Haagsch heer, was een bewonderaar van Plato en
vierde jaarlijks den geboortedag van SOCRATES." (II. 225) De geboortedag van
•den half-legendarischen Griekschen wijsgeer schijnt dezen geschiedschrijver
beter bekend te zijn dan dien van den l8'ie-eeuwschen Nederlander. FranCISCUS
Hemsterhuis is niet in 1722 geboren, 70oals hij vermeldt, maar in 1721.
Verder blijkt Heusterhuis in de oogen van Casimir niet zoozeer „groot" ab
'wijsgeer' dan wel als „heer". In zoover een Commies (niet lid) van den Raad
van State groot is, mag Hemsterhuis aldus heeten, te meer waar hij met
-vorstelijke personen omgang had. Intusschen hadden de lezers wel iets van
^ijne wijsbegeerte mogen vernemen. Wij bevelen Hemsterhuis' philosophie, en
in het bijzonder zijne paedagogLsche ideeën (ook in zijne nog onuitgegeven
i>rieven) den paedagoog Casimir zeer aan.
i) Franciscus Hemsterhuis werd als zoon van den bekenden philoloog en
mathematicus Tiberius HEMSfERHUiS, den 27sten December 1721 te Franeker
:geboren. De naam Hemsterhuis heeft denzelfden wortel als andere Friesche
namen, b.v. Heemstra of Hiemstra. Hem, Heem of meestal Hiem (ie lang
uitgesproken) beteekent een door een haag, heining, dijk of sloot omsloten
stuk grond, waarop het woonhuis en alle bijbehoorende gebouwen staan, dus
•ongeveer hetzelfde als erf of hof. De woorden „hoes en hiem" (huis en hof)
behooren bij elkaar.
Hef geslacht Hemsterhuis is, zoover als men kan nagaan, afkomstig uit de
buurt van Sneek. In die streek vindt men de Hemdijk en andere namen met
Hem of Hiem. Vermoedelijk heeft het geslacht Hemsterhuis aan de Hemdijk
eene boerderij gehad, waarop de symboliek van het familiewapen nog zou
kunnen duiden. De Friesche uitspraak van den naam is Hiemsterhoes. In
het register der trouwakten van 1654 te Leeuwarden leest men „Hemsterhuis
-of Hemsterhuys", in het jaarboek der Hoogeschool Franeker van 1674
462 FRANgOIS HEMSTERHUIS.
zoek en diepere beschouwing aan het licht kunnen komen.
In het algemeen zijn Hemsterhuis' denkbeelden en be-
grippen in een, zij het niet overal volkomen zuiver,
evenwel toch steeds heel sierlijk en stijlvol Fransch
gesteld, en in den regel zoo helder en duidelijk — ik
zinspeel op het ,,clair et distinct" der vooral door Des-
CARTES mathematisch verhelderde Fransche wijsbegeerte
— , dat hij gunstig afsteekt juist bij de vage gevoels-
philosophen van zijn tijd en bij die talrijke oprapers en
samenstellers van andermans voorstellingen en begrippen,,
waarbij naar eenige redelijke orde zelfs niet gestreefd
werd. Zeker was ook Hemsterhuis sensualist, doch hij
was, evenals Locke en Hume, tevens een helder denker.
Weinig bekend is dat hij . ook een sterk ontwikkelde
„Heemsterhuis". Elders leest men ook Heemsterhuisz. De wijsgeer en Commies-
van den Raad van State teekende altijd Hemsterhuis, terwijl hij zijn voornaam,,
teekenend genoeg, verfranschte tot Frangois.
De eerste Hemsterhuis, die met zekerheid opgespoord is kunnen wordei*
heette Tiberius en woonde te Sneek. Mogelijk is Tiberius de verlatijnsching van
Tjibbe. Deze had 2 zonen, Sibold en Franciscus. Beiden studeerden te Franeker
en Leiden, S. in de medicijnen, zich later als dokter te Leeuwarden vestigend^
Fr. bovendien te Groningen en Padua in de medicijnen en philosophie, zich
later als dokter te Groningen vestigend. Fr. had 2 zonen; een ervan is de-
Tiberius, vader van onzen wijsgeer Franciscus, achtereenvolgens Professor in
de philosophie en mathematica te Amsterdam (van 1705), in het Grieksch te
Franeker (van 171 7) en te Leiden (van 1740), waar hij 1766 overleed. Hij>
had een grooten naam, vooral als Grieksch philoloog. Zijne vrouw was Cor-
nelia Maria de Wilde, van wie bekend is, dat zij eene mooie verzameling
antieke gesteenten had. Onze Franciscus is hun eenige zoon, in 1721 te Fra-
neker geboren.
Franciscus genoot eene voorbeeldige opleiding, vooral onder toezicht van zijn
vader, die hem al zeer vroeg, spelenderwijs als 't ware, kunstzinnig en weten-
schappelijk ontwikkelde, door met name zijn smaak en kennis te oefenen en
te vermeerderen door middel van oude munten en penningen. De namen der
Romeinsche keizers leerde hij zoo b.v. kennen tegelijk met de beginselen der
beeldende kunst. Dat hij ook vroeg de Oudheid leerde kennen en de wiskunde
beoefenen spreekt, met zulk een vader, van zelf. Al deze sporen kan men in
Frangois' later leven blijven volgen. Zijne verzameling antieke gesteenten
schijnt eene voortzetting te zijn van het werk zijner moeder. In 1747 werd
hij student te Leiden, waar zijn vader toen Professor in 't Grieksch was, en
waar hij bevriend werd met Valckenaer, die aan zag komen, dat de roem
van den vader zou overgaan op den zoon. Nog inniger was hij bevriend met
Ruhnkenius, die hem zijn tien Idyllen van Theocritus opdroeg.* En hoewel
FRANgOIS HEMSTERHUIS. 463
wiskundige zin had. Hij was een uitmuntend stylist en
de zorg die hij besteedde aan den vorm zijner betoogende
brieven en het viertal Socratische gesprekken, even
kunstig en wijsgeerig als Plato's dialogen, hebben niet
veel onduidelijkheid, zoowel naar inhoud als vorm, in
zijne leer overgelaten. Zijne eigenlijke wijsbegeerte is
geenszins duister, en waar hij voor den oppervlakkigen
lezer in de wijsgeerige wendigen en tegenstellingen der
dialogen soms moeilijk te volgen is en dan wel vaag
lijkt, blijkt hij bij dieper doordenken waarlijk diepzinnig te
zijn. Zijne aesthetica in 't bijzonder is geheel doorzichtig;
doch ook zijne overige metaphysische voorstellingen en
overdenkingen, voor zoover hij zich niet in een enkel dia-
loog (Alexis, OU de 1'Age d'Or) in min of meer kunstzinnige
verbeeldingen vermeit en zijne phantasie een al te vrijen
teugel geeft, laten aan duidelijkheid niet veel te wenschen
Frangois Hemsterhuis geen academischen graad behaalde, was zijne kennis
gelijkwaardig aan die van een Hoogleeraar. Toen dan ook in 1755 P. Camper,
Professor in de philosophie en medicijnen in Franeker, naar Amsterdam ver-
trok, plaatste de Senaat Franciscus Hemsterhuis op de voordracht voor de
leerstoel in de Philosophie. Het is zeker jammer, dat de leerstoel vervuld
werd door zijn mededinger, wiens naam niet waard is dat het nageslacht
dien kent, — terwijl die van onzen wijsgeer zulk een steun niet van noode
had om, gedurende zijn leven althans, en nu wederom, na tijden van onver-
geeflijke veronachtzaming en geestelijke blindheid van het nageslacht, gelijk
wij hopen, met grooten luister te schijnen, zelfs tot ver buiten de lands-
grenzen. Toch is het de vraag of een Hoogleeraarsschap zijne werkzaamheid
niet veel meer zou hebben aangezet ; zijne beteekenis voor ons volk zou er
stellig veel grooter door geworden zijn en zijn invloed op den volksgeest
dieper, uitgebreider en langduriger.
Den 23sten Deo. 1755 werd hij benoemd tot Commies van den Raad \-an
State, ais hoedanig hij eene eervolle, hoewel ondergeschikte, betrekking bekleedde,
die wel is waar het groote bezwaar had, dat zij door hare veeleischende werk-
zaamheden hem weinig tijd gunde voor meer geestelijk leven, in kunst en
wijsbegeerte. Den g^en Nov. 1780 werd hij op zeer eervolle wijze van zijne
betrekking ab ie commies ontheven in verband met zijne zwakke gezondheid,
terwijl hij in het genot bleef van zijn vol inkomen : „blijvende jouisseeren van
alle zijne gages en emolumenten", zooals het in den ontslagbrief luidt. Hij
stond in eene innige vriendschapsbetrekking tot de Vorstin Amalia van Gal-
litzin, eene geestelijk zeer hoogstaande vrouw, en had omgang met een aantal
Duitschers van naam, vooral met Jacobi. Hij overleed den 7den Juli 1790 te
's-Gravenhage. (Cf. Meyboom. Hl. 1 10 — 222).
464 FRANgOIS HEMSTERHUIS.
over. De dialoogvorm van een viertal zijner geschriften
doen ons zelfs zelden of nooit, gelijk wel bij Plato, om-
trent de eigenlijke meening van den wijsgeer in het duister
tasten. Wij begrijpen bijna overal dadelijk wat hij ons
vóórdenkt en het is nooit twijfelachtig wie de leider van
den gedachtengang is.
Even weinig als Wilhelm Windelband heeft Max
ScHASLER in zijne „Kritische Geschichte der Aesthetik"
(328 — 333) de moeite gedaan dien gedachtengang te
volgen, zoo niet van begin tot eind dan toch in zijne
hoofdmomenten. Het is duidelijk dat hij van de werken
van den ,, Hollander" niet veel meer heeft gelezen dan
den brief ,,Sur les Désirs" vermoedelijk in 1765 — nl.
,,quelque temps" (I. 52) na den brief „Sur la Sculp-
ture" van 1765 — gericht aan Th. de Smeth, in de
uitgave van Meyboom niet meer dan 12 bladzijden
innemende, waaruit de Duitsche aestheticus den inhoud
der gansche leer waande te kunnen ,,abstrahiren" als
,,das einfache Resultat des asthetischen Reflektirens von
Hemsterhuis" (331). — Neen, deze brief geeft nog maar
een schets van een gedeelte van het gebouw zijner aesthe-
tica, n.1. den zinnelijken grondslag ; en wie zal beweren
dat de grondslag het gebouw zelf is ! Hij kan van 't ge-
bouw en zijne inrichting hoogstens een vaag denkbeeld
geven. Van die zinnelijke basis, waartoe vooral het grootere
geschrift over ,,rHomme et ses Rapports" behoort, geeft
dit kleine geschrift ook nog maar eene onvolkomen teeke-
ning. En doordat Schasler aan de beteekenis van een
gedeelte dezer sensualistische theorie, n.1. het sexueele
moment in de liefde, een ongeoorloofde uitbreiding geeft,
door daarvan het hoofdmoment, ja, het een en het alles
te maken, ontwricht hij het geheele stelsel. Schasler
haalt dan van Hemsterhuis aan : ,,Da die Seele in ihrem
Verlangen nach absoluter Vereinigung durch die Organe
behindert ist, so kann sie nichts vöUig und rein geniessen,
was immer es sein mag. Daher ist ein Genuss nur soweit
möglich, als eine Vereinigung erreicht wird. Je mehr
nun ein Gegenstand solche Vereinigung gewahrt, desto
FRAXgOIS HEMSTERHUIS. 465
grösser ist auch der Genuss und folglich auch die Schön-
heit des Gegenstandes." (Ib.)
Dat er eenig verband bestaat tusschen schoonheid en
liefde, liefde ook in de verhouding der sexen, zal Schasler
niet loochenen en daarvoor behoefde Hemsterhuis zich
niet op „jeugdige dwepers" en op Plato te be-
roepen *). Maar evenver als Hemsterhuis geestelijk
verheven is boven een jongen dweper, is zijn leer ver-
heven boven diens eenzijdige opvattingen der liefde en
der schoonheid. Het is een onvergeeflijke fout van den
criticus geweest, dat hij zich blind gestaard heeft op die
eene zijde van Hemsterhuis' aesthetica. Omdat men,
in velerlei opzichten terecht, Max Schasler beschouwt
als een der grootste autoriteiten op aesthetisch gebied,
vooral ten aanzien van de geschiedenis der aesthetica,
acht ik het belangrijk genoeg de averechtsche voorstelling,
die hij van Hemsterhuis' leer geeft, even in 't licht te
stellen.
,,Indem er" — zoo verklaart Schasler dan verder van
Hemsterhuis — „über die Liebe (als den eigentlichen
Genuss des Schonen) sich darin aussert, dass in ihr „die
Xatur uns einen Augenblick zu betrügen suche", und ven
der Freundschaft der Ansicht ist, dass in ihr ,,die Unmög-
lichkeit gegenseitiger Vereinigung auch am wenigsten
empfunden werde", so erscheint seine ,, Liebe" eben als
rein sinnliche und zwar nur vorhanden im Augenblick
der Geschlechtsvereinigung, in welchen uns die Xatur
über die Unmöglichkeit eines vollen und ganzen Genusses
betrügt, wahrend sonach „Freundschaft" eine — sei es
auf geistige oder andere Interessen gegründete — Be-
ziehung zwischen Personen desselben Geschlechts ist,
in welcher es überhaupt gar keine Vereinigung bedarf
und daher ihr Mangel nicht empfunden wird". — Alsof
Hemsterhuis van geen andere liefde sprak ! Vreemder
wanbegrip of onwil tot begrijpen onder de suggestie
eener vooropgezette meening is niet denkbaar ! Omdat
i) Oeuvres I. 58. (E<J. MFi'BOOii.)
466 FRANgOIS HEMSTERHUIS.
de schoonheid in zeker opzicht innig verband houdt met
liefde, en liefde haar zinnelijk moment heeft — naast
andere, gelijk het zonnelicht in zijn prismatisch spec-
trum het rood naast andere kleuren vertoont — , zoodat
er een ,,Zusammenhang" tusschen het een en het ander
is, en dit loochent ook Schasler niet, — daarom, meent
hij, eenzijdig critisch doorredeneerend en op dat eene
moment zich 'dom' starend, ,,erscheint seine Liebe als
rein sinnliche, und zwar "
Grover miskenning kon Hemsterhuis niet treffen,
wiens begrip der liefde in al hare momenten en phasen
van zinnelijkheid èn geestelijkheid, in veel meer ideëelen
dan materieelen zin, als 't zonlicht de natuur, werkelijk
het rijk der schoonheid en kunst doorglanst. Moet ook de
criticus niet met het prisma des oordeels de begrippen
beschouwen om deze in hun spectrum voor zijn geestesoog
zich te zien uitbreiden, uit de eenheid in eene verscheiden-
heid van phasen, — zooals trouwens de auteur het ons
zelf elders in zijn werk voordoet ? Als 't ware spectraal-
analytisch zal de idee der liefde, die Hemsterhuis voor
ons ontsluiert, zich vertoonen in al haar schoonheid, in
eene verscheidenheid van zinnelijk-geestelijke overgangen.
Wel wordt ook den Duitschen criticus ,,die geistige Seite"
van de theorie, zelfs dus in den genoemden brief ,,Sur
les Désirs", zichtbaar ; maar deze zijde is volgens hem
„bereits so materiell, dass für die materielle kaum noch
Raum bleibt" (332). Als Schasler slechts de moeite
had genomen, wat zijn eerste plicht ware geweest als
critisch geschiedschrijver der aesthetica, behalve dezen
brief, de andere en belangrijker geschriften van Hemster-
huis te lezen, waarin het geestelijke gebouw zijner aesthe-
tica, naast dat der psychologie, ethica en metaphysica,
eerst geheel ter aanschouwing komt, dan ware het kwaad,
dat zijn averechts oordeel nu weer verergerde, wellicht
ten deele afgewend geweest : eene miskenning, te moei-
lijker in eene zuivere erkenning van zijn bijzonder genie
te veranderen naarmate het wanbegrip harer verant-
woordelijke woordvoerders het der wereld gemakkelijker
FRANgOIS HEMSTERHUIS. 467
maakte onverschillig te blijven voor de buitengewone
verdiensten van een harer edelste geesten. Had ook niet
het feit dat Goethe ^) in zijne bondige kenschets van
Hemsterhuis met diens aesthetica instemde, hem tot
het besef moeten brengen dat er van materialisme en eene
slechts zinnelijke opvatting der liefde en der schoonheid
allerminst sprake kon zijn, en dat die aesthetica heel
wat anders bevatte dan wat hij uit dien eenen brief
meende te abstraheeren ?
Hoe zou er anders een weerklank van Hemsterhuis'
ideeën over de liefde ontstaan kunnen zijn in gedichten
van Schiller, van Novalis, van Hölderlin ? Hoe
had anders Goethe, met het beeld van Amor vóór zich
op een van Hemsterhuis' intaglio's of cameeën, op zoo
onstoffelijke wijze, zij het zinnebeeldig in gestalten der
Grieksche mythologie veraanschouwelijkt, hebben kunnen
zingen van de ,, lief de der kunst", die wij in den geest
van Hemsterhuis en volgens de dialectiek der rede
kunnen transponteren in de ,, liefde der wijsheid" ^).
Het beginsel der liefde is zoowel menschelijk als god-
delijk. — In het menschelijke ziet Hemsterhuis het
Goddelijke werken. Wat er materieels en zinnelijks is
in zijne dialogen is dat in den zin der oude Grieken of
is voorgesteld in de beelden der Grieksche mythologie,
maar met bewuste symboliek, waarvan men de geestelijke
beteekenis heeft te begrijpen. Tot het ideaal der god-
delijke volmaaktheid verheft de mensch zich langs den
weg der schoonheid, waarvan de liefde — van goddelijken
oorsprong — het beginsel is. De liefde is het verlangen
naar eenheid met het den mensch in wezen gelijke : in
de hoogste beteekenis het Goddelijke. ,,Le but absolu de
l'ame, lorsqu'elle désire, est l'union la plus intime et la
plus parfaite de son essence avec celle de l'objet désiré."
(I. 54). Het hoogste en volkomenste in den mensch is
„l'amour de Dieu" (I. 55).
1) Vgl. Goethe's „Campagne in Frankrijk" en „Ferneres über Kunst"
Uitg. Ziegler IV. 682 vv. en V. 377 w.
2) Vgl. „Ce Gids". Aug. '12, p. 292 — 294.
468 FRANgOIS HEMSTERHUIS.
Als voorbeeld van liefde noemt hij een viertal harer
phasen : „On aimera moins une belle statue que son
ami, son ami que sa maitresse, et sa maitresse que
l'être suprème." „C'est par la que la religion fait de plus
grands enthousiastes que l'amour, l'amour que l'amitié
et l'amitié que ce désir pour des choses purement
matérielles". (I. 54).
,, L'amour de Dieu" is voor hem „la contemplation
mentale du Grand Être" (I. 55). Eerst hier „l'homo-
géniété paroit parfaite". „Nous connoissons son existence,
OU par Ie sentiment interne qu'il a mis dans notre ame,
OU très-assurément par les démonstrations exactes et
a toute épreuve. Pour ses attributs, c'est notre raison
et souvent notre imagination qui les crée, mais en consi-
dérant eet être immense en philosophie, c'est un être
simple et infmi". (Ib.). „L'ame tend proprement vers
l'union parfaite et intime avee tout ce qui est hors d'elle",
„c'est a dire, sa qualité attractive est universelle" (I. 56).
„En vérité, tout ce qui est visible ou sensible pour nous,
tend vers l'unité ou vers l'union" (1.67). Er zijn twee
middelen te onderscheiden : „l'un physique, l'autre intel-
lectuel" (I. 58). Van diep inzicht en veelomvattend begrip
getuigt het woord, waarmee Hemsterhuis zuiver redelijk
in overeenstemming is met het beste wat in de natuur-
kunde en wijsbegeerte der 19e eeuw gedacht werd, n.1.
dat het heelal ,,se trouve actuellement dans un état forcé,
puisque, tendant éternellement a l'union, et restant
toujours composé d'individues isolés, la nature du tout
se trouve éternellement dans une contradiction mani-
feste avec elle-même" (I. 68).
Als alles in dien eigenaardigen toestand verkeert, dien
wij een toestand van 'spanning' zouden kunnen noemen,
dan, meent Hemsterhuis, is er „un agent qui Ie fait
tendre vers l'union, ou qui par sa force et sa nature l'a
divisé en individus." — „Cette force est Dieu" (I. 68).
In dit licht beschouwd, dat schijnt uit denzelfden
brief van enkele bladzijden, dien Max Schasler las om
er zijn oordeel over Hemsterhuis' geheele leer uit samen
FRANgOIS HEMSTERHUIS. 469
te flansen, maakt die critiek een armzalig figuur. Hoe
averechts staat daar zijn oordeel : „So erscheint seine
„Liebe" eben als rein sinnliche und zwar nur vorhanden
im Augenblick der Geschlechtsvereinigung". „Von jener
über alle Zeit und allen Raum hinausgehenden unmit-
telbaren Einheit des Hebenden Subjects mit dem geliebten
Object in der Liebe des Herzens, welche das wahre
Symbol der Allgegenwart und Allmacht der Idee is,
von jener Liebe, die selbst in der Yerzichtleistung nicht
nur auf Vereinigung, sondern auch auf das Leben einen
höchsten Genuss zu finden vermag, von solcher Liebe
weiss der Hollandische Philosoph nichts" (332). Wij
weten nu wel beter. De Duitsche criticus schijnt zelfs
de beteekenis der woorden niet te begrijpen, die hij van
den Nederlandschen wijsgeer aanhaalt ^), en hij ziet niets
van het universeele begrip der liefde, in al zijne scha-
keeringen van zinnelijkheid en geestelijkheid, dat Hem-
STERHuis' verbeelden en denken doorstraalt.
Naast de „physieke" noemt Hemsterhuis eene „intel-
lectueele" (I. 58) vereeniging^ van de ziel met het wezen
van het andere, n.1. de schoonheid. Niet de physieke,
maar juist deze intellectueele vereeniging, wordt in de
kunst bedoeld ^). Het geestelijke middel om tot eene
wezenseenheid van de ziel, stellen we b.v. met een huiselijk
gebruiksvoorwerp te komen, bestaat daarin, het voor-
werp meer op de ziel te doen gelijken : „de tacher a par-
venir a une union d'essence", „a rendre l'objet désiré
plus homogene et a Ie rendre sensible pour nous d'un
1) SCHASLER vertaalt het Fraiisch ook zeer slecht- Ik heb niet kunnen
nagaan of Schaslkr wellicht de Duitsche vertaling gebruikt heeft. Een gedeelte
\-an het bovenaangehaalde is aldus vertaald : „Das ganze Universum befindet
sich in einein gezwungenen Zustande, in dem es, stets nach unendlicher Ver-
einigung slrebeml (voor: tendant éternellement a 1'union), ewig nur in Ein-
zelheiten zerfallt und in dieser Zerspliiterung verharrt." De laatste vier woorden
voor: .,1a nature du tout se trouve éternellement dans une contradiction
manifeste avcc ellemême.'' Dit woord van Hemsterhuis zou Hegel, had hij
het gekend, verheugd hebben. Zijn leerling Schasler zeggen ze blijkbaar niets !
2) „Il y a deux (moyens) surtout qui méritent a plusieurs egards d'être
approfondis: l'un phj-sique, l'autre intellectueel" (I. 58).
3) Cf. I, 61. 07
470 FRANgOIS HEMSTERHUIS.
plus grand nombre de cótés, c'est-a-dire, a augmenter
la possibilité de l'union désirée" (I. 61). Voorwerpen der
kunst en der natuur vergelijkend zegt Hemsterhuis :
,,ce qui est l'ouvrage de l'art, n'est que Ie résultat des
rapports désirés dans un assemblage de choses avec nos
organes, ou avec notre fagon d'apercevoir, ou de sentir,
Ce qui est l'ouvrage de la nature, est Ie résultat de son
uCrapxéix, c'est-a-dire, de sa sufRsance a exister", — n.1.
bestaan op en voor zichzelf, terwijl kunstvoorwerpen
gemaakt zijn door en voor den mensch — ,,Tous les
rapports", ,, désirés dans l'ouvrage", ,,ont été Ie but et
l'origine de ces ouvrages" ^). Terecht zegt de wetenschap-
pelijke uitgever van Hemsterhuis' ,,Oeuvres" L. S. P.
Meyboom in eene aanteekening ^) : ,,C'est par la que
s'explique l'origine des arts'''
Beter dus dan Schasler zag Meyboom in, dat niet
het physieke, maar het ps^^chische of intellectueele middel
toegang verleent tot het rijk der kunst. Schoonheid moge
er aanwezig zijn, zonder dat de ziel — Hemsterhuis
sprak steeds van ,,rame" — te voren het voorwerp op
zichzelf heeft doen gelijken, omdat n.1. die gelijkenis
(l'homogénéité) reeds aanwezig was, in de kunst evenwel
moet het voorwerp, men stelle zich een vaas of een beeld
voor, min of meer aan de ziel gelijk gemaakt worden,
wil de ziel het kunstzinnige genoegen smaken der aesthe-
tische wezensgemeenschap. Hier is de oorsprong aange-
duid van alle kunst, hetzij symbolisch, hetzij ideaal, hetzij
romantisch, hetzij in eenige andere categorie van schoon-
heid en kunst. ,,L'ame tache de rendre même la matière
inerte plus homogene a son essence, en y transmettant
de ses idees, en y exprimant ce qu'elle pense, désire,
ou se forme par la fantaisie. De la les arts qui ne sont en
vérité qu'autant d'efforts de l'ame pour animer la matière
inerte de sa propre vie. Par les arts l'ame communiqué
de son essence a la matière" ^). Wij zouden zinnebeeldig
i) I. 67, noot van Hemsterhuis.
2) I. 61. noot i) (van Meyboom).
3) Meyboom in eene aanteekening bij Hemsterhuis' „Oeuvres". I. 6i, 62 noot i).
FRANgOIS HEMSTERHUIS. 471
kunnen zeggen, dat de ziel op de voorwierpen haar eigen
stempel drukt, om ze te kunnen herkennen. De kunst-
zinnige ziel heeft wezensgemeenschap met alles wat met
haar schoonheidsteeken gemerkt is, het teeken dat voor
haar eene ziellijke of geestelijke beteekenis heeft. Zijn
hiermee de symbolische kunsten rechtstreeks aange-
duid, zinnebeeldig geldt dit ook voor de andere kunsten ;
evenwel verschijnt daar het geheele voorwerp, b.v. het
beeld, als teeken, zoodat teeken en beteekenis zoowel
formeel als materieel hetzelfde geworden zijn.
Wij weten nu op welke wrakke gronden Schasler's
beschuldiging van Hemsterhuis' „grob materialistischen
Ansicht" ^) steunt. Al is Herder's verheerlijking van
Hemsterhuis als ,,der grösste Philosoph Seit Plato"
al te uitbundig, wij waardeeren daarin tenminste den
waren grond eener wezensgemeenschap tusschen den
grooten dichter-denker der Oudheid en den 18de-eeuwer,
die in hem en diens beeld van Socrates zijn vóórbeeld
zag en in een evenhoog gestemd idealisme hem in zijne
schoone en wijze dialogen nastreefde. In hem een grof
materialist te zien is misschien wel de ergste vergissing,
te wijten aan evenveel onkunde als wanbegrip, die Schas-
LER in zijn groot werk gemaakt heeft. Hoeveel beter is
dan b.v. het oordeel van Madame de Stael, die in hem
juist een der eerste bestrijders van het materialisme zag :
„Trois hommes principaux. Lessing, Hemsterhuis et
Jacobi précédèrent Kant dans la carrière philosophique.
lis n'avoient point une école, quisqu'ils ne fondaient
pas un système ; mais ils commencèrent l'attaque contre
la doctrine des matérialistes" ^). Bakhuizen van den
Brink wees er reeds op, dat hare voorselling, als zou
Hemsterhuis den Koningsberger wijsgeer, den schrijver
der baanbrekende Critieken zijn, voorgegaan op de
baan der wijsbegeerte, overdreven is, evenals hare nog
verder strekkende voorstelling, dat hij de eerste was,
1) Kritische Geschichte der Aesihelik. 333.
2) De rAUeraagne. Ille Part. Vlle Chap., p. 98 puFOüR 1814). Gec. B. V.
D. Brink, „Studiën en Schetsen" 89, noot 2).
472 FRANgOIS HEMSTERHUIS.
die in de 18de eeuw in zijne geschriften de meeste verhevene
denkbeelden vormde, waarop de nieuwe Duitsche School
gegrond zou zijn *). Verwonderlijk is, dat zij niet gezien
heeft, dat Franciscus Hemsterhuis niet zoozeer de
voorganger was van de Duitsche critische wijsbegeerte
— al is er in zijne psychologie, zooals bij nadere beschou-
wing zou blijken, in hare verhouding tot die van John
LocKE en David Hume, wel eenige reden voor die be-
wering, dewijl toch Kant ook in zekeren zin van Hume
uitging — als wel van de Duitsche Romantiek, die zij
vóór zich zag opleven. De Duitsche romantici ontwaarden
in zijn Griekschen schoonheidszin, in zijne liefdes-ideeën
en zijn Neo-Platonisch idealisme, eene dichterlijke wijs-
begeerte, zoo zinnebeeldig en in verbeeldingsdenken ge-
huld als zij het maar wenschten, die afkeerig waren van
Kant's zuiver wetenschappelijk criticisme, — waarvan zij
de waarde niet begrepen ; terwijl Hemsterhuis's voor-
beeldig streven naar menschelijke volmaking, door eene
harmonische samemverking aller zinnelijke en geestelijke
krachten, zijn heroïsme en menschvergoddelijking, hen
het toonbeeld of paradigma was voor eigen dichterlijk-
romantisch streven. Was het wonder, dat Novalis
hem naast Plato het liefste las ? Ook Herder roemt in
hem de overeenstemming met Plato ; ,,Vielleicht hat seit
Plato über die Natur des Verlangens in der menschlichen
Seele niemand so reich und fein gedacht, als unser Autor.
Sein system ist so gross, wie die Welt, ewig wie Gott und
unsere Seele" ^). In philosophisch opzicht wijst veel —
niet echter het sensualisme, aan Baco, Locke, Leibniz en
Hume verwant en de in enkele zijner brieven aan Prinses
VAN Gallitzin ontwikkelde paedagogische ideeën, uit
Rousseau's leer ontsprongen, — in Hemsterhuis op het
verleden. Hij is, aan het einde der 18e eeuw, in een groot
overgangstijdperk levend en in een verheven geestelijk
i) Cf. P. H. Tydeman, Proeve eener lofrede op Fr. Hemsterhuis, p. 22
(1834) en Bakhuizen van den Brink, Studiën en Schetsen, p. 90. (1863).
2) Herder over de „Lettre sur les Désirs", p. 78 der vertaling. Gec. aatit
23 van Tydeman's „Proeve", p. 75.
FRANgOIS HEMSTERHUIS. 473
verkeer met de geesteshelden van ouden en nieuwen
tijd zich handhavend tegen de verstandsmacht van het
rationalisme en van het natuurwetenschappelijk mate-
rialisme, meer een afsluiter van een tijdperk dan een ont-
sluiter van nieuwe toegangen tot het stelsel der waarheid,
zooals het zich in de 19de eeuw in de groote periode van
Kant tot Hegel begint te ontwikkelen. In philosophisch
opzicht staat hij ons voor oogen als een der laatste en
grootste geesten der 18de eeuw, die, meegaand met het
nieuwe empirisch-sensualistische streven, nochthans zijn
hoogste heil zocht en vond in de oude metaphysica, met
name in het Platonische idealisme. In de wijsbegeerte
kon zulk een omspanning van nieuw en oud, van empirie
en metaphysica, niet meer volgehouden worden. Alleen
voor Hemsterhuis scheen dat mogelijk, omdat in zijn
geest de dichterlijke verbeelding werkte naast het wijs-
geerige denken, waarbij het echter nooit voorkwam, dat
de phantasie aan de rede den weg wees, terwijl hij tus-
schen de phantasieën der in zijne dialogen voorkomende
personen, waaronder dichters, beeldende kunstenaars en
priesters, het richtsnoer der rede spande. Men zou den
wijsgeer verkeerd beoordeelen als men die verbeeldingen
op zichzelf voor zijne wijsbegeerte hield. Zóó kon hij
echter alleen een voorganger der romantici zijn, terwijl
voor 't overige de critische wijsbegeerte de rede op nieuwe
wegen leidde.
Als Hemsterhuis, in Platonischen en tegelijk Xeo-
Platonischen trant, in den mensch een innerlijken zin aan-
neemt, die de ziel volgens haren goddelijken aanleg
tot het haar gelijke, te weten tot het eeuwig ware,
schoone en verhevene, ja tot het Goddelijke, als de bron
daarvan, opheft ^), — doch tevens op Lockiaansche of
modern-sensualistische wijze alle kennis slechts mogelijk
acht door zintuigelijke waarneming en onderzoek ^), dan
1) Cf. II, 72, II. 1S7, pass.: „L'attraction (des ames) vers leurs semblables,
•vers Ie grand, vers Ie beau, vers la Divinité." „L'intellect verra Ie vrai, Ie
beau et Ie sublime."
2) Cf. I. 123, 128. De gewaarwordingen en voorstellingen komen van buiten :
„viennent de dehors", komen de ziel binnen: „qui y entranl." Pass. in Lettr*".
s. THomme et s. Rapports.
474 FRANgOIS HEMSTERHUIS.
staat hij juist voor dezelfde tegenstrijdigheid, die zich
door de geheele nieuwere wijsbegeerte vertoont, van
Descartes af tot Hume toe. Alle dualisme — geestelijke
en stoffelijke substantie ^), aangeboren of uit de natuur
gevormde ideeën enz. — kwam evenwel altijd in den
mensch zelf tot eene vanzelfsprekende opheffing, al kon
men zich de eenheid, die de mensch vormt, niet verklaren.
Ook Hemsterhuis vond, ,,als die konkrete Verbindung
der sich widersprechenden Momente, den MenscherC ^).
,,Es liegt hierin wieder — man kann dies nicht leugnen
— eine Ahnung des Wahren ; denn der Mensch ist eben
dies zwischen die Welt des slechthin objectiven Seins
und die Welt des reinen Denkens in die Mitte gestellte
Wesen, welches allein an beiden participirt, oder um es
trivial aus zu drücken : er ist zugleich Sinnlichkeit und
Denken. Allein, wie diese konkrete Einheit von Hem-
sterhuis gefast wird, wird in ihr die Selbststandigkeit
der Momente nicht in dem Sinne ,,aufgehoben", dass
sie zugleich vernichtet und konservirt erscheinen, son-
dern es wird zwisschen ihnen ein Durchschnittsmaass
geistiger Kraft genommen, so dass sie, eins durch das
andere auf ein Minimum abgeschwacht, indifferent zu-
sammenfliessen. Wenn wir nun jenen im Menschen
waltenden Gegensatz des Denkens und der Sinnlichkeit
ganz allgemein als den zwischen Geist und Körper
fassen, so fmdet Hemsterhuis die Auflössung dieses
Gegensatzes in Dem, was wir Seele nennen" ^), Hiermee
is in waarheid de tegenstelling tusschen het oude idea-
lisme en het nieuwe sensualisme aangetoond, die zich
het sterkst in Descartes' leer der geestelijke en lichame-
lijke substantie vertoonde, die Locke door zijne eenzijdige
ontkenning der aangeboren ideeën niet kon opheffen en
waarvoor ook Hemsterhuis stond. Ook hij spreekt van
i) Dat Hemsterhuis ook het Cartesiaansche dualisme niet te boven was
blijkt b.v. hieruit : „L'ame, qui est éternelle par son essence habile un corps
qui paroit fort heterogene a la nature de l'ame." (I. 56). „Voila Ie tableau du
composé de l'homme" (I. 57). „L'hétérogénéité de l'atrie et du corps" (I. lOO).
2) Max Schasler. Krit. Gesch. d. Acsth. p. 330.
3) Ib. p. 330.
FRANgOIS HEMSTERHUIS. 475
een „composé" van de twee substanties in den mensch *) ;
doch hij heeft in den mensch een „innerlijken zin" der
ziel, van goddelijken aanleg, zich voorgesteld, die in de
wereld doorwerkt, en door de wereld heen zich aange-
trokken voelt of zich door eigen werkzaamheid, door
vervolmaking aller vermogens, weer opheft tot het Godde-
lijke. De ziel, met ,, organen" toegerust, eigent zich dan
op sensualistische wijze, in Lockiaanschen zin, de kennis
der wereld toe ^). Zonder die organen kon de ziel zich
onmiddellijk met het absolute Wezen vereenigen. Door
middel der organen streeft zij ook naar dat zelfde doel,
doch nu op onvolmaakte wijze. Door het trachten naar
de vervolmaking harer vermogens en door hunne harmo-
nische samenwerking, bovenal in het zich vereenigen,
door die inwendige vrije macht ^, met het ware, schoone
en verhevene, heft zij zich weer op tot het Goddelijke *).
Het is dus niet zoozeer door wegwazen der tegengestelden,
zooals ScHASLER het voorstelt, als wel door eene nieuwe
samenstelling der oude en nieuwe denkwijze, dat Hem-
STERHuis de dualiteit tracht op te heffen, door de ziel
zich voor te stellen als de schakel tusschen de natuur
en het absolute,
Max Schasler blijft vooral in gebreke een zuiver
beeld te geven van Hemsterhuis' aesthetica. Hij wijst
wel op het beginsel der liefde, doch daar eene be-
krompen beteekenis aan gevende, waarop dan zijn oordeel
van „materiell" '') pasklaar gemaakt wordt, blijft hij ver
1) I. 56, 57, 68, 82 vv. Cf. i) p. 474.
2) I. 53 w., II. 82 vv.
3) I. 69, II. 70 vv.
4) II. 72, 187.
5) Krit. Gesch. d. Aesth. 332, Cf. i). Allerminst past op Hemsterhuis'
zedelijke hoogheid en verhevenheid van geest, die hem op Plato doet gelijken ,
het woord van Faust, dat Schasler aanhaalt :
„So taumel' ich von Begierde zum Genilss
Und in Genuss verschmacht' ich von Begierde".
Niet hier „bekannte" Goethe, „sich zu seiner Ansicht" zooals Schasler
meent. Hier heeft Goethe allerminst gedacht aan den „Niederlander, fein
gesinnt, zu den Alten von Jugend auf gebildet," die „dem Geistigsittlichen'
so wie dem Sittlich-aesthetisehen unermQdet nachzustreben geleiten (wurde),'
(Goethe's werke: „Campagne in Frankreich". Vgl. „Femeres über Kunst.'
Ed. ZiEGLER. IV. 682 v.v. en V. 577 v.v.).
T. v. W. VI 32
476 FRANgOIS HEMSTERHUIS.
beneden het „verlangen" der „goddelijke ziel", naar het
„ware", ,,schoone", „verhevene", blijkende uit al Hem-
STERHUis' werken, en naar het ,, Goddelijke" zelf, vooral
ontwikkeld in zijn dialoog „Aristée, ou de la Divinité".
De liefde, die als eene tegelijk menschelijke en goddelijke
macht wordt voorgesteld, doorgloeit werkelijk Hemster-
Huis' wereldbeeld, doch, zooals wij reeds aangetoond
hebben, op veel ideëeler wijze dan Schasler uit den
brief „Sur les Désirs" het voorstelt. De liefde is een
vorm van den algemeenen en eeuwigen drang des heelals,
waarin alles uit elkaar schijnt te liggen, naar eenheid ^),
in den hoogsten zin, naar eenheid met het Goddelijke^).
Deze eeuwige universeele drang ,,vers l'union ou vers
l'unité", terwijl toch ,,de natuur zich eeuwig bevindt
in eene voortdurende tegenstrijdigheid met zichzelf" (Ib.)
is van veel grooter beteekenis dan uit de opvatting van
Max Schasler bleek, die zich hiermee al een weinig
scherpzinnig leerling van Hegel toonde.
Het is Schasler wél eenigszins gelukt de psychologi-
sche en aesthetische waarde in het licht te stellen van
Hemsterhuis' leer over het wezen van het kunstgenot, dat
zou bestaan in het beseffen van een maximum van ideeën
in een minimum van tijd. Dat volgens Hemsterhuis
„der Genuss die höchste Stuf e unsers Erkennens (dar-
stellt)" is intusschen onjuist. Wel neemt deze aan dat
de ziel niet geschapen is om tot zuivere wetenschap te
komen — dewijl hare organen of zintuigen haar slechts
een onvolmaakte kennis der wereld kunnen bezorgen — ,
maar om — in de kunst — eene aanschouwing van
het wezen der dingen te erlangen en van de schoonheid te
genieten ; evenwel volgt daaruit nog niet dat de hoogste
vorm van kennis bestaat in het schoonheidsgenot.
Indachtig aan het oude woord : nihil est in intellectu
quod non fuerit in sensu — wel is waar betrekkelijk een-
zijdig gesteld, hetgeen waj echter hier verder buiten be-
schouwing willen laten, daar 't hier niet gaat om het
1) I. 67/68. Vgl. p. 475 noot 5).
2) Ib. cf. IL 77 V.V., I. 55.
FRANgOIS HEMSTERHUIS. 477
a priori van synthetische oordeelen of het aangeboren
zijn van ideeën — heeft ook Hemsterhuis, gelijk Gas-
SENDi in Frankrijk en de Britsche denkers Baco van
Verulam, Locke en Hume vóór hem, in 18de-eeuwsch
sensualistischen zin verklaard, dat de ziel er op aangelegd
is slechts 'angs zintuigelijke weg tot kennis te komen.
En dat de kunst tegelijk de hoogste aanschouwing
en het hoogste genot schenkt en zoo op haar wijze de
hoogste kennis openbaart, zou de aestheticus Max Schas-
LER dat kunnen ontkennen ? Dat de menschelijke geest
of ziel overigens volgens Hemsterhuis tot meer in staat
is dan tot aanschouwen en genieten, had hij op vele
plaatsen kunnen lezen, bijvoorbeeld in den dialoog
,,Simon, ou les Facultés de l'Ame", waarvan de titel
hem reeds den rechten weg had kunnen wijzen. Er is
een moeilijkheid, door Schasler niet onder 't oog gezien,
die tot velerlei vergissingen aanleiding kan geven, en
wel deze, dat in het Fransch het begrip „ame" niet duide-
lijk omschreven is zoodat wij ook in Hemsterhuis'
,,Oeuvres", waarin het woord dikwijls voorkomt, het nu
eens door ,,ziel", dan echter weer door ,, geest" zouden
moeten vertalen. Geest, als de hoogste eenheid aller
menschelijke vermogens, is als begrip eene meeromvattende
veeleenigheid, en heeft ook de ,,ziel", als eenheid der
zinnelijke vermogens, als moment in zich. ,,L'ame" in
den ruimsten zin, omvat ook ,,rintellect", het verstand,
dat de gewaarwordingen en voorstellingen ordent, dat
alle drang- of wilsuitingen bestuurt. ,,Perfectionner l'in-
tellect autant que possible", ,,rintellect qui compose et
compare les idees, afin que Timagination soit aussi reglée
qu'il se pourra", „pour que les idees dans l'imagination
s'accoutument a l'ordre". ,, L'imagination s'enrichit par Ie
travail et se perfectionne par les opérations de l'intellect".
,,I1 faut empêcher qu'aucune de ces facultés (de l'ame)
ne prenne l'empire sur les autres" ^). — In dit licht
beschouwe men nu Schasler's bewering, dat Hemster-
i) ir. 134 v.v.
478 FRANgOIS HEMSTERHUIS.
HUIS de hoogste kennis slechts stelde in het ,, genot",
zij het ook ,,das Genuss des Schonen". „Die grösste Menge
von Perceptionen", die de kunst zou beoogen is slechts
,,die höchste Erkenntniss" voor de ziel, d.i. langs zinne-
lijken weg, door aanschouwing verkregen. Hemsterhuis
spreekt ook van de aanschouwing van ,, ideeën" of ,, voor-
stellingen" ; bijvoorbeeld : ,,rame juge Ie plus beau ce
dont elle peut se faire une idéé dans Ie plus petit espace
de temps", ,,rame veut donc naturellement avoir un
grand nombre d'idées dans Ie plus petit espace de temps
possible" ^). De schrede, die Hemsterhuis, volgens
ScHASLER, had moeten doen, om tot het ware begrip
der schoonheid te komen, heeft hij werkelijk gedaan :
Hemsterhuis heeft, zij het ook niet zeer duidelijk,
in het Schoone den vorm of de verschijning gezien,
waarin de Idee tot aanschouwing komt. De ziel verlangt
en streeft naar de eenheid met het wezen der wereld,
en dat wezen openbaart zich in den vorm der kunst
en komt tot verschijning in een „maximum van ideeën",
dat is : zoo ideëel mogelijk. Van daar zijn streven naar
volmaakte zuiverheid van vorm, naar het voorbeeld der
beeldhouwkunst, waar de ideale vormschoonheid tot
verschijning komt. Om een Apollo in beeld te brengen,
zoo verklaart Hemsterhuis, ging een Grieksch kunste-
naar de grenzen der natuur te buiten en vormde hij zich
„Ie beau idéal", d.i. het goddelijke beeld „selon ses idees" ").
„Zijne ideeën" zijn de Grieksche ideeën, de verscheiden-
heid der schoone Idee, die voor den classieken kunstzin
als het ,, ideaal" verschijnt. Het ideaal is de volmaakte
schoonheidsvorm, d.i. de vorm der Idee, die als het
Schoone verschijnt.
Ook niet door dézen criticus is de opmerking gemaakt,
dat door het beginsel van het maximum van voorstel-
lingen in een minimum van tijd, in verband met de vorm-
schoonheid, de identiteit van het ,, eenvoudige" en
,, verhevene" duidelijk wordt. De uitgever der „Oeuvres"^
1) I. l8, 19, pass.
2) Oeuvres I. 41.
FRANgOIS HEMSTERHUIS. 479
(1846) maakte reeds de opmerking, dat „Ie plus haut
degré du beau c'est donc Ia plus grande simplicité jointe
a la plus grande sublimité" ^). Het schoone noemt men
„eenvoudig" om de zuiverheid of volmaaktheid van vorm,
en ,, verheven" om de rijkdom en grootheid der ideeën.
Verzuimde Schasler te wijzen op de rijke beteekenis
der vormschoonheid, in verband met het aan den Griek-
schen schoonheidszin getoetste kunstbegrip van Hem-
STERHuis, waartoe Winckelmann's werk over de kunst
der Oudheid alle aanleiding had kunnen geven, ook in
menig ander opzicht blijft hij in gebreke de beteekenis
des ,,Hollandischen Philosophen" naar waarheid voor te
stellen. In stede van de geheel misplaatste opmerking
dat deze een ,,grof materialistische opvatting" ^) van de
kunst zou hebben, had hij dan verder kunnen wijzen
op de groote beteekenis van het opstellen en samenstellen
van twee belangrijke factoren in de kunst : de navolging
der natuur en de verbetering daarvan, in den Brief over
de Beeldhouwkunst ontwikkeld ^, waarvan de tweede
factor, aangewend b.v. door den Griekschen kunstenaar,
die, een Apollo beeldhouwend, te rade ging met het schoon-
heidsideaal, dat hij zich voorstelde, den aesthetischen
criticus vanzelf had moeten brengen tot de waardeering,
dat Hemsterhuis althans eene aanduiding gaf van de
tegenstelling tusschen ideale en symbolische schoonheid
(II. 118). Voorts had de criticus de beteekenis in 't licht
kunnen stellen van eene aesthetica, die het nieuwe 18de-
eeuwsche sensualisme in overeenstemming bracht met
het oude Platonische idealisme en die in 't bijzonder aan
het ,, enthousiasme" van Plato en Plotinus nieuwe be-
teekenis gaf. Verder : de moreele factor, die Hemsterhuis
in de kunst doet meewerken (I. 23 v.v.), de „activité"
1) Oeuvres i. 20. noot i).
2) Krit. Gesch. d. Aesth. 333. Cf. 337. „Jener grob materialistische Ansicht,
welche ihn die höhere Wahrheit völlig verbirgt." En in de „Recapitulation :
„Mehr oder minder rohen Materialismus."
3) Oeuvres. I. 14 t.v. „Imitation de la nature" en „surpasser" of „renchérir
sur elle.''
480 FRANgOIS HEMSTERHUIS.
of „spontanéité" der ziel ^), de verstrekkende beteekenis
van den drang of de wil (I. 99, pass.), in den hoogsten
zin van de in vrijheid werkzame wil naar geestelijke
volmaking, voor de Duitsche Romantiek van zooveel
beteekenis geworden.
,,Een verstand bezittende dat gevormd en verrijkt was
door de beoefening der Grieksche Oudheid, had onze
landgenoot even weinig met de strenge redeneerkunde
van Kant, als met de vermetele sophisterij van Lessing
gemeen. Hij behoorde tot de rij van wijsgeeren, welke,
de wiskundige vormen en de koele consequentie van hun-
nen tijd moede ^), de philosophie uit haar denkbeeldig
gebied in het leven terug riepen, zich den Stoïschen
baard afschoren en met Socrates nederzaten aan het
der bevalligheden gewijde gastmaal van Agathon".
Omtrent den vorm van Hemsterhuis' werk, dat, be-
halve de brieven, bestaat uit een viertal Socratische
dialogen, verklaart Bakhuizen van den Brink : ,,Er
is veel getwist over den vorm waarin de wijsbegeerte
hare lessen behoort voor te dragen : en sommigen
hebben, misschien niet ten onrechte, gemeend dat een
streng redeneerkundige vorm en een afgetrokken be-
toogtrant haar evenveel aan gegrondheid en zekerheid
deed winnen, als zij door deze aan schoonheid verliezen
moest". Is het beginsel en doel der wijsbegeerte niet :
de waarheid? Zuivere ,, redeneerkunde" zou intusschen
de methode zijn, waarin de waarheid in den tijd van
Bakhuizen van den Brink, den zekersten weg ging.
— Mag zij evenwel ook niet op schoone wijze voorge-
dragen worden, vraagt hij ? Volgt de wijsheid niet op
de poëzie der jeugd ? — De wetenschap van den manne-
lijken leeftijd vormt evenwel den overgang!
„Evenals de oude wijsbegeerte der Grieken zich uit
i) Cf. I. 6i, noot l).
2) Dit is niet geheel juist. Hemsterhuis had zijne vorming ten deele ook
aan de wiskunde te danken. — Zijn vader TiBERlus was behalve een beroemd
philosoof ook een uitstekend mathematicus. Zelf oefende Fran(;ois Hemsterhuis
zich dikwijls in de wiskunde, daar hij die wetenschap zeer hoog schatte.
FRAXgOIS HEMSTERHUIS. 481
hunne dichtkunst ontwikkelde, zoo wordt zij nog steeds
bij den oorspronkelijk volwassen mensch uit de poëzij
van zijn leven geboren". Evenals Plato de liefde voor
het schoone niet slechts als een prikkel tot wijsbegeerte,
maar als een noodzakelijk bestanddeel van deze be-
schouwt, zoo is bij wijsgeeren, als die van welke wij spreken,
de dichterlijk aesthetische vlucht van hunnen geest het
werktuig, waardoor zij de waarheden ontdekken, de onaf-
scheidelijke vorm, waarin zich de waarheid aan hunne
blikken vertoont. — Echter verliest de geest in dichter-
lijke vlucht dikwijls, waar hij slechts in eigen schoonheid
zich spiegelt, de werkelijkheid uit het oog. Of zou de waar-
heid een schoonen vorm kunnen aannemen, zonder
zich te hullen in schoone gewaden ? Ook Bakhuizen
VAN DEN Brink heeft het woord van Alexis vernomen,
die zich beklaagt over de ijdelheid der dichters : „Want
de schoone waarheid is geheel naakt : ieder sieraad
waarmede men haar bedekt, is een vlek die haren eigen-
aardigen glans vermindert. — De dichters beminnen de
waarheid om haar te misbruiken. De schoone is voor
hen ontoegankelijk : zij vlucht zoodra zij naderen ; zij
verandert, zij ontbindt zich ; en terwijl het schoone
geheel ontsnapt" Wij kunnen ons wel voorstellen
wat Alexis in den dichter misprijst. Doch zoo de dichter
nu eens niet naar de waarheid, maar alleen naar de schoon-
heid verlangt ? — Is ook Hemsterhuis de gedachte
niet eigen, dat de schoonheid de vorm is waarin de waar-
heid verschijnt.,., als kunst, maar niet als wijsbegeerte ?
DiocLES vindt de vergelijking van Alexis, die „de waar-
heid als een naakte Venus voorstelde" onjuist. Vraag
aan Homerus, die haar kende of zij zich niet door de
Gratiën liet optooien, en of hare gordel de macht harer
schoonheid niet verhoogde ? — Bovendien, niet zonder
reden noemt men de poëzie de taal der goden : zij is
ten minste de taal die de goden aan ieder verheven ver-
nuft ingeven, dat tot hun in betrekking staat ; en zonder
deze taal zouden wij weinig vorderingen in onze kennis
maken. De groote meesters in de wetenschappen ge-
482 FRANgOIS HEMSTERHUIS.
voelden de waarheden, voor dat deze bewezen waren.
— Wij kunnen Diocles en daarmede Hemsterhuis
gelijk geven : de poëzie is het „voorgevoel" der wijsheid.
Wil zij zich evenwel verwerkelijken, dan is de gevoel-
volle verbeelding wel een verheven macht, die aarde en
hemel en alle tijden omspant, maar nochtans brengt zij
voor de aanschouwing slechts eene ,, vertooning", een
,, schijn" en niet de waarheid zelf. Het beeld der waarheid
is dan alleen de zuivere vorm der waarheid, wanneer
vorm en inhoud één zijn. Wanneer waarheid overeen-
stemming van voorstelling (begrip, idee) en voorwerp
(object) genoemd wordt, dan is daarmee slechts de uiter-
lijke waarheid of juistheid bedoeld ; is het voorwerp zelf
eene voorstelling of beeld, b.v. in de kunst, dan doet
zich de aesthetische waarheid kennen als de eenheid of
overeenstemming van idee en haar schijn in het beeld ;
is evenwel de philosophische waarheid bedoeld, de waar-
heid in haar zuiverste of adaequate gestalte, dan is het
object niet een stoffelijk voorwerp, ook niet een aesthe-
tisch zinnebeeld, maar begrip ; zoodat zij zich, één naar
lichaam en vorm, in de philosophie, d.i. in zuivere rede,
heeft te ontwikkelen als het begrip des begrips. De ware
denkgang of methode der waarheid is de dialectiek des
begrips, waarin het begrip zichzelf nagaat. Zoo zal de
philosophie in de 19de eeuw voor het eerst zich verwer-
kelijken in een geordend stelsel, de encyclopaedie der Idee.
Is het noodig te zeggen, dat Hemsterhuis — aan het
einde der 18de eeuw — van zulk een zuiver wetenschap-
pelijk stelsel eigenlijk nog geen besef had ? Nochtans
maakt hij onderscheid tusschen de overtuiging van het
,, inwendig gevoel" en die welke ,,de vrucht van redenee-
ring" mag heeten, dat wil zeggen ,,van eene geordende
werkzaamhe d des verstands". ,,De tweede kan niet
bestaan, zonder dat zij de eerste tot grondslag heeft". —
Evenwel is „redeneering" voor hem het demonstratieve
redeneeren in ouderwetsch scholastisch-deductieven zin
of wel volgens de wiskundige denkwijze. In zijne meening
dat het sevoel of de intuïtie de grondslag is voor het ver-
FRANgOIS HEMSTERHUIS. 483
stand of de reflexie, stemt hij overeen, zoowel met het
wetenschappelijk sensualisme van een Gassendi en Locke
als met de dichterlijk-religieuze gevoelsphilosophie van
een Jacobi. In Hemsterhuis begroette de laatste een
„verheven genie", die hem voorbeeldig was voorgegaan
en wiens woorden diepen weerklank in hem vonden ^).
De voorstelling dat het „gevoel" de zinnelijke grondslag
is waarop het „verstand" het wetenschappelijk gebouw
sticht, terwijl de „rede", de eenheid van beiden, als alom-
vattende, als ordenende en vormende macht, het geheele
geestelijke bouwwerk tot stand brengt, zou onzen 18de-
eeuwschen landgenoot nog vreemd geweest zijn. Hem was
meer eigen — hoe wetenschappelijk ook in menig opzicht
gevormd, hoe zeer hij zijn verstand ook gewet had door de
wiskunde — de gevoelvolle verbeelding der dichterlijke
wijsbegeerte van Plato's „Symposion" dan de diepzinnige
dialectiek van diens ,,Parmenides." Zelfs had hij nog meer
liefde voor de eerste menschelijke wijsheid dan voor de
laatste wetenschap. „Noch Minerva, noch Seraphij-
nen hadden de wijsbegeerte op de wereld gebracht ; de
eerste \vijsgeer was mensch ; in den mensch was bijge-
volg de wijsbegeerte" ^. „Zijne wijsbegeerte was die der
kinderen ; die „welke op den grond van ons hart ligt,
waanneer wij ons de moeite geven, haar daar te zoeken ;
het was de wijsbegeerte van Socrates" ®).
Dat zijne metaphysica dan ook voor een deel zinne-
beeldig, zelfs mythologizeerend is, maakt haar wel als
wijsbegeerte onzuiver ; maar, omdat hij in zoodanigen
vorm eigenlijk minder zijne wijsbegeerte voordraagt als
wel het kunstzinnige spel zijner verbeeldingen, moet
men in hem behalve den 'wijsgeer' den 'dichter' eeren,
eer dan, zooals bekrompener wijze zoo dikwijls gebeurt,
zijne dichterlijke vermogens in aftrek brengen van zijne
wijsgeerige. Men vermocht toch ook zooveel eeuwen lang
i) Cf. Lettre de M. F. H. Jacobi. Ed. Meyboom. II. 235.
2) Sophyle, OU de la Philosophie. I. 170.
3) Sophyle, ou de la Philosophie. I. 1 72 v.v. Cf. Bakhuizen van den Brink,
jjStudien en Schetsen" II. lOO.
484 FRANgOIS HEMSTERHUIS.
in Plato den denker én den dichter te eeren. Waar
Hemsterhuis's wijsbegeerte eene symbolischen en mytho-
logischen vorm aanneemt is zij poëtisch en beweegt zij
zich in een verbeeldingsdenken, dat geenszins minder
duidelijk is dan een kunstwerk van zuiver dichterlijke
verbeelding.
Ook als modern sensualist is Francois Hemsterhuis
oorspronkelijker dan de meeste leerlingen uit de groote
Engelsch-Schotsche school van John Locke en David
Hume. Hij vereenigde het moderne sensualisme met het
antieke idealisme in Platonischen zin. Vooral als aesthe-
ticus heeft hij de nieuwe leer in overeenstemming ge-
bracht met de oude ideeën. Hij heeft aan de oude vormen
een nieuwen inhoud gegeven, en Avas de eerste, die aan
de lessen uit de nieuwe psychologische school eene betee-
kenis gaf ver verheven boven die, welke men haar had
toegekend in een bepaald vak, de psychologie : door ze
n.1. in overeenstemming te brengen met het eeuwenoude
idealisme. Het idealisme van Hemsterhuis was van Pla-
tonischen oorsprong, maar ook gegrond op de leeren der
nieuwere wijsbegeerte. Wij erkennen, dat de ,, ideeën"
van Hemsterhuis nog wel eenigszins het abstracte hebben
behouden der Platonische, die reeds door het empirisme
in Aristotelischen zin voor phantasmen werden verklaard,
doch het zal ook duidelijk blijken, dat zij reeds kennis
met de werkelijkheid hebben gemaakt, dat zij in de
nieuwe empiristisch-sensualistische school opnieuw zijn
gevormd, en zoo iets concreets hebben gekregen, hetwelk
ze nader brengt tot de eeuwige waarheden, die in de
natuur en in het menschelijke zieleleven, die in alle werke-
lijkheid gelden. Dat hij de machtige invloeden van het
18^^-eeuwsche sensualisme, in 't bijzonder uit den kring
van John Locke, onderging en deze zelf meer om zich
heen verbreidde, is voor een even ontvankelijke als
zichzelfvormende geest als Hemsterhuis geenszins te
verwonderen ; maar wel is het verwonderlijk en bewon-
derswaardig tevens, dat hij het nieuwe sensualisme,
althans eenigszins, in overeenstemming vermocht te bren-
FRAXgOIS HEMSTERHUIS. 485
gen met het oude idealisme. Wij beseffen, dat de over-
eenstemming niet volmaakt zuiver was, dat er van een
ware eenheid van empiristisch sensualisme en abstract
idealisme geen sprake mag zijn, evenmin als men ergens
in de 18de eeuw mag gewagen van een éénheid van empi-
risme en metaphysica, — maar, dat Hemsterhuis uit
de school der nieuwe zielkunde van Locke kon overgaan
naar de oude academie van Plato's ideeënleer en omge-
keerd, zonder dat er stoornis kwam in zijn psychisch
evenwicht, getuigt voor de kracht en grootheid van zijn
geest ; — verklaarbaar als men, behalve zijn denkmacht,
zijn beeldend vermogen heeft leeren kennen. Staande in
de oude Grieksche verbeeldings- en denkwereld, kon hij
nochtans de nieuwe waarheden aannemen en, zonder te
wankelen tusschen verleden en heden, ze in zijne leer om-
vatten : omdat hij zoowel denker als dichter was, én hij
zelfs in den dialoogvorm, al dwalen de phantasieën der
sprekers vér af, de rede laat heerschen, die onzichtbaar,
zonder dat zelfs een der personen voor haar het woord
voert, den gedachtengang bestuurt.
Hemsterhuis' streven naar een inhoudsvol en vorm-
schoon leven heeft het sensualisme van zijn tijd tegelijk
verdiept en verhoogd, verdiept door een bewust psycho-
logische en ethische levens^\'ijze, waarin geestelijke
liefde eene heerschende rol speelde, en verhoogd door
een aesthetica en idealisme, waarin het Grieksch-clas-
sieke streven naar mensch-vergoddelijking door eene
kunst-religie, overging in eene romantische geestes-
houding; zoodat het beste van het verleden in over-
eenstemming gebracht werd met het beste wat het
heden voortbracht en de toekomst beloofde.
In zijn streven naar menschelijke volmaaktheid door
de harmonische samenwerking aller zinnelijke en geeste-
lijke vermogens heeft hij het abstracte Grieksche ideaal
der vormenschoonheid gevuld met den rijken zinnelijk-
geestelijken inhoud der romantische ideeën. Zoo is hij
een voorganger der groote Duitsche romantici. Door zijn
sensualistisch idealisme staat hij tusschen de Britsche
486 FRANgOIS HEMSTERHUIS.
empiristen en de Duitsche rationalisten. Zelfs de nieuwe
psychologie, die gewoon is zich te beroepen op John
LocKE en David Hume, zou in de werken van FnANgois
Hemsterhuis genoeg weerklank gevonden hebben voor
hare theorieën, als zij niet door den omweg over Duitsch-
land verzuimd had de werken te raadplegen van den
Nederlander, waardoor zij rechtstreeks den weg had
kunnen vinden naar de Britsche school.
Merkwaardig is het verder, dat hij intusschen op de
Duitschers sterker zou inwerken dan op de Franschen,
in wier taalkleed hij, volgens den geest des tij ds, zijn
gedachten gehuld had, gelijk Leibniz korten tijd vóór
hem. Men heeft er ook nog niet op gewezen dat in
zijne geschriften evenzeer Leibniziaansche als Lockiaan-
sche gedachten zijn terug te vinden. Doch welke denk-
beelden men verder in zijn werken moge herkennen,
van BuRKE, Shaftesbury, Rousseau e.a., zijn oor-
spronkelijk en scheppend vermogen was zoo sterk, dat
hij alles aan eigen geestesmacht ondergeschikt maakte.
Zijn Oeuvre staat voor ons als één geheel, schoon
van vorm en rijk van inhoud.
HET ONPERSOONLIJKE
DOOR
G. J. D. C. STEMPELS.
De hoogste, tevens zuiverste uiting is degene, waarin
en waardoor zich de Idee onmiddellijk uit.
De Idee, dat wil zeggen de wezenlijke Waarheid in
de tallooze verschijningen, in geen van welke zij geheel
opgaat, zij zich geheel uit. Het oneindig eeuwig Ware
vereindigt zich nimmer, manifesteert zich slechts als
moment, in dier voege, dat de Idee en datgene waarin
en waardoor zij zich uit, momenteel zich vermengen.
Aldus met de Idee te wallen verkeeren is streven naar
verkeer met zichzelven op de wijze der onpersoonlijk-
heid, is inkeer tot het op en voor zich zelf vrije Alge-
meene, tot den Geest.
Het ik bevangen in de persoonlijkheid, als te defmi-
eeren beperkte geaardheid, ontkomt niet aan de eindig-
heid. Bepaaldelijk is het dus en niet anders geaard,
doordat het als eindig verschijnsel resulteert uit andere
eindige verschijnselen, die het bepalen dus en niet anders
te wezen. In dit ik-stadium hebben het waarom en het
omdat hun waarde, wordende het afhankelijke veroor-
zaakt en het veroorzaakte verklaard in den zin van
bewezen, namelijk teruggevoerd tot iets anders afhan-
kelijks, en zoo tot in het oneindige.
Blijft nu het hóe der eindigheid in hare oneindig vele
488 HET ONPERSOONLIJKE.
verschijningen in practisch zoowel als in cultuurhisto-
risch opzicht ten allen tijde belangrijk, voor den Geest
geldt het als secundair belang, wijl slechts middellijk
met de Idee verwant. Eerst wanneer in gedachten,
woorden, werken zich de Idee zelve als moment verkondt ;
een bepaaldelijk geaard eindig hoe aan zijne bijzondere
geaardheid blijkt te zijn ontkomen, door zich in streven
naar volstrekt verkeer met zich zelven op de wijze der
onpersoonlijkheid boven bijzondere bepaaldheid die be-
perktheid is te verheffen of te hebben verheven, herkent
de Geest de voor Hem eenige absolute waarde, met name
zich Zelven.
In dit zich vinden van den Geest als resultaat van
volstrekte zelf-concentratie vereent zich het erkennende
met het erkende tot eenzelvige Algemeenheid, Avaarin
de Vrijheid zich in blijdschap herinnert. De grenzen der
bijzonderlijk geaarde persoonlijkheid vallen in deze ver-
eenzelviging weg, niet aldus, dat zij in en door moed-
willigen drang naar machtsuitzetting zouden worden over-
schreden, opdat het ik zich te buiten ga, doch doordat
in verinnerlijking zich het persoonlijke oplost in het
onpersoonlijke, hetwelk geen grenzen kent noch heeft,
immers niet anders dan de oneindig eeuwig grenslooze
Idee is.
Al wordt ook het bijzonderlijk ik voortgestuwd door
den zich autonoom bewegenden algemeenen levensdrang ;
al gaat en vervliet het volgens zijn eeuwig levensbe-
ginsel ondanks zichzelf ; het verlangt en beoogt in onsterf-
lijke zucht naar loutering niet zonder meer passief en
afhankelijk te zijn noch te blijven, maar zoekt en vindt
in worsteling naar licht ten laatste niet eene objectivi-
teit, iets buiten zich ; noch eene subjectiviteit, iets in
en van het persoonlijk zelf ; doch de gelouterde Eenheid
van het voor- en onderwerpelijke, den Geest.
En zoo ontkomt het aan het eindig leven, dat wel eens
mét vreugd gepaard gaat, doch zelden gansch zonder
bekommering is. In smart geboren, scheidt dit in leed,
en de drang tot bloei, de strijd tot zelf handhaving en
HET ONPERSOONLIJKE 489
zelfontwikkeling, de actieve zijde van het bestaan, is
tevens eene voortdurende afwering van zich steeds weer
voelbaar makende ontbering ; is een gestadig ontwijken
van al weer aandringende onbevrediging ; is in zuiverst
streven een ontkomen aan het gevangen zijn, dat alzoo
in de Vrijheid is voorondersteld.
De tot Vrijheid gekomene blijft zich van die onaf-
scheidelijkheid, van die polariteit bewust ; want naar-
mate de persoonlijkheid zich veralgemeent, het Alge-
meene wordt benaderd, om tenslotte in vrije vereenzel-
viging werkelijk te zijn, ontvalt wel is waar aan het,
geleidelijk als niet meer dan bijzonder geval van het
aller beperktheid eigen Tekort verstaan persoonlijk lijden,
het daaraan toegedacht bijzonder eigenaardige, doch
wordt het juist daarom en juist daardoor eindelijk als
moment van het Lijden, dat algemeen, dat eeuwig is,
doorvoeld en doorzien.
In de Vrijheid is aldus het als bijzonder geval van
algemeen natuurlijke erfzonde begrepen subjectief lijden
als nietig moment opgelost, is de natuur volstrekt over-
w^onnen.
De natuur toch doet, in eeuwig dringen naar vol-
maakte uitingswijze, om der wille daarvan zich zelve
geweld aan. Van enkelvoudig komt zij tot samengesteld,
zoodat iedere samengesteldheid van hooger orde eene
hoogere overwinning van de natuur op zichzelve, de
natuur op hooger trap, de natuur in verfijnder vorm is.
Aldus vergeestelijkt de natuur zich ten koste van de
vrijheid van telkenmale gevangen en onderworpen, tot
organisatorisch samenwerken gedwongen natuur-
elementen ; derwijs baart zij zich met het stellen van
hooger vormen meer zorg ; leeft zij, hare bestaansvormen
aan zich zelve verschuldigd zijnde, ten koste van-, teert
zij op en aan zichzelf. Totdat de kosten zijn goedgemaakt,
de schuld gedelgd, de tol betaald is, en de Dood, machts-
usurpatie en vrijheidsberooving te niet doend, verschijnt
als uiting van eeuwige rechtvaardigheid, van eeuwige
gerechtigheid.
490 HET ONPERSOONLIJKE.
Als onafscheidelijk van het eindig leven, als onont-
koombaar te aanvaarden noodwendigheid, openbaart
zich dus de erfzonde, en zoo is in het eindig leven
geen absoluut geluk mogelijk. Maar dit tijdelijk eindig
leven is in zijne onvrijheid geval en uiting van het eeuwig
oneindig vrije Leven, waarin het, zij het meesttijds
onbewust, met alle eindige levens tot alomvattende
Eenheid gedurig versmelt.
Zoomin als de eindige levens op zichzelf bestaan,
bestaat het Alleven op zich zelf. Eindig leven en Alleven
zijn Een, uitende zich het laatste in manifestatie van
het eerste, door het in durende vervorming zich altoos
herscheppen van het onuitputtelijke, over den Dood
zegevierende Zelfde.
In dezen zin is dan het leven van dézen mensch het
leven van genen, en omgekeerd, en zoo zijn zij, hoewel
als verschijning verscheiden, in wezen een en dezelfde,
een en hetzelfde.
Zal deze erkenning moeten leiden tot de zelf bevrijding
van het in de kluisters der subjectiviteit bevangen per-
soonlijk ik, ook zal zij tot de opheffing voeren van dat
betreurd isolement, waarin het ik zich van het als objec-
tief beschouwde Andere gescheiden waande.
In deze schouwing namelijk verklaart zich de ver-
scheidenheid en het tijdelijke der dingen tot beginsel
van verschijningsvorm, dat wil zeggen als Schijn, in den
zin van beperkte spiegeling van het ruimte- en tijdlooze
Wezen. Derwdjs, dat de Schijn en het Wezen niet zonder
elkander zijn ; Schijn en Wezen onverbreekbaar samen-
hangen, al verkeert de Schijn óf in het Verleden, óf in
de Toekomst ; het Wezen steeds in het eeuwig Nu.
Het opgaan in dit Nu is het, wat de mensch tot zijn
zuivering behoeft, dus bestreeft. In zweving boven eigen
en anderer beperktheid, die Schijn bleek ; in het zich
één voelen met, het zich verliezen in het Zelfde dat het
Andere geleek, ontvonkt in hem een sprank der geeste-
lijke Liefde, waarmede, in durende zelfbestendiging, het
Al zichzelf, dit is Alles bemint.
HET ONPERSOONLIJKE. 491
Dit heete dan de uiterste zuiverheid des Geestes,
waaraan het persoonlijk bijzondere vreemd, want het
onpersoonlijk Algemeene eigen is ; waaraan ruimte noch
tijd zich openbaren, wijl zij, onzakelijk, geen uitgebreid-
heid noch successie kent ; die ongeroepen komt zooals
zij onbevolen gaat, en, verdriet of skepsis tot lichtelijken
weemoed verstillend, den vreugdschal tot geruischloozen.
glimlach herleidt.
T. V. W. VI 33
HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE:
STANDPUNTEN EN STROOMINOEN.
Een overpeinzing van het internationaal congres
voor Zedelijke Opvoeding, i)
Wij leven in het teeken des verkeers, heeft Wilhelm
II gezegd. Even gemakkelijk als wij onze tafel voorzien
van allerlei uitheemsche gewassen en vruchten, wis-
selen de gedachten en meeningen onder de menschen
van het eene uiteinde der wereld tot het andere.
De spoorbaan voert als „vurige salamander de volken
in zijn staart en brengt ze tot elkander", en de barne-
kracht ^), de bliksemsnelle geleider van het woord, brengt
ons langs de geheimzinnige golven eener onwaarneem-
bare luchtzee, de gedachten onzer vrienden van over
den oceaan.
Men mist echter nog steeds, en dat wordt telkens
meer gevoeld, artikelen van algemeene gelijkwaardig-
heid, dingen die overal gelijk gelden, werkelijk inter-
nationale of wereld-dingen.
Jammer is het b.v. dat men nog niet tot een onderling
geldende munt, jammer nog meer dat men nog niet tot
een onderling of alomgeldende taal is gekomen. Vooral
dit laatste is te betreuren, omdat er weleer een tijd is
1) Gehouden te 's-Gravenhage van 22 — 27 Aug. 1912.
2) Barnekracht: regelmatige verkorting van barnsteenkracht, onder welken
naam de elektriciteit in België ambtshalve erkend is.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 493
geweest, waarin met behulp van Latijn de beschaafde
wereld zich onderling verstaanbaar wist te maken.
Naarmate de ijzeren gordel meer en meer de gansche
aarde zal omvamen, zal de behoefte daaraan toenemen,
en te wenschen ware het, dat zoolang nog geen algemeene
menschentaal is uitgevonden het Latijn der Midden-
eeuwen weer door de wetenschap als voertuig der gedachten
werd aangenomen. Men is daartoe reeds op weg, want
alle algemeene begrippen, nieuwe uitvindingen en werk-
tuigen krijgen langzamerhand Latijnsche namen ; men
ziet echter op tegen het bezwaar der buigingsvormen,
waarmede de echte classici ons dreigen, en dat verhindert
ons tot nog toe ook de overige deelen der Latijnsche
taal ons toe te eigenen, een bezwaar dat niet bestaat,
aangezien de menschheid gedurende eeuwen het daarmee
gedaan heeft, en wij het dus ook kunnen.
De eerste Internationale, de R. C. kerk, spreekt Latijn
en heeft er zich wel bij bevonden, zij gebruikte het
altijd op haar latere congressen of synoden, waarom
zouden wij niet van 't zelfde hulpmiddel gebruik maken
voor onze congressen, in afwachting van de uitvinding
eener wereldtaal, die tot nu toe althans telkens weer
tracht zich te ontwikkelen uit het Romaansch.
Het is het vooroordeel der natuurvs^etenschap, dat ons
tot nu toe hiervan terughoudt. Het Latijn is altijd het
lievelingskind der geesteswetenschappen geweest, en her-
innert te veel aan den tijd dat de natuurwetenschap nog
aan den leiband liep, om haar thans in haar jeugdigen
overmoed nog te kunnen behagen, wat niet verhindert
dat bijna alle natuurkundigen nog bij Latijn en Grieksch
ter markt gaan waar het geldt nieuwe woorden te zoeken,
bij welke keuze ze meestal geen letterkundigen te hulp
roepen maar zelve woorden smeden als ontogenie, phylo-
genie en dergelijken, die meestal averechts verkeerd zijn.
Ik laat deze opmerking voorafgaan omdat ik hier iets
wil schrijven over een congres.
Toen de volken der beschaafde wereld in 325 n. C. te
Kicaea bijeenkwamen om een wereldgodsdienst te stichten
494 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE I
spraken ze alle Grieksch en verstonden elkander. Toen ze
in 1912 te 's-Gravenhage bijeenkwamen om een wereld-
moraal in 't leven te roepen, spraken ze wel 10 talen
en verstonden elkander slecht. De Italianen bleven
daarom zelfs weg.
De congressen volgen elkander op, het verkeer noodigt
daartoe uit, 't is een der zegenrijke gevolgen van 't
verkeer : de veeltaligheid neemt telkens toe, dat is de
schaduwzijde der congressen, zij is de remschoen van
't verkeer.
't Is over het congres international d'éducation morale
dat ik hier een en ander wenschte te zeggen, omdat wij
immers besloten hebben in ons tijdschrift behalve oor-
spronkelijke beschouwingen, ons ook min of meer bezig
te houden met de verschijnselen van den dag.
In 1908 heeft Prof. Felix Adler in overleg met Mr.
G. Spiller secretaris van de Internationale vereeniging
der ethische bonden in Europa en Amerika het plan
gevormd een congres bijeen te roepen om gezamentlijk
te overwegen de verbetering van l'éducation morale
a l'école.
We zien hier al dadelijk een begin van misverstand
tusschen de volken, tengevolge van hunne verdeeldheid
in talen.
Toen de Noachieden weleer te zamen overlegden een
toren te bouwen en een stad in de vlakte van Sinehar,^
werd dit voornemen door Jehova verhinderd, eenvoudig
door de taal waarvan allen zich bedienden, (sommigen
zeggen het was Sanskriet), plotseling te veranderen in
vele talen. De groote toren, hun ideaal, bleef onvoltooid
en ze verspreidden zich over de geheele aarde. Ze
gingen uiteen.
Als men elkander niet verstaat kan men niet samen-
werken. De Heer Gerhard betoogde op 't Congres dat
men voor alles zooveel mogelijk moest trachten elkaar
te verstaan. En waarlijk dat is een eerste vereischte,.
om tot een goede samenleving te komen.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 495
De liefde die blind is, kan dit niet alleen, daartoe
behoort onvermijdelijk ook het helderziende verstand.
Wil men dus een modus vivendi, een wel-levenskunste
voor alle menschen tot stand brengen, dan dient men
elkander goed te verstaan.
Zooals gezegd, haperde daaraan al terstond iets. De
Engelschen verstaan onder 't woord education opvoeding
en onderwijs tegelijk, wij en de Duitschers onderscheiden
die begrippen. Franschen en Engelschen nu dachten
hoofdzakelijk bij education aan zedelijk ondens'ijs, Hol-
landers en Duitschers meer aan opvoeding in 't algemeen.
In de hoofdzaak dus bij velen misverstand.
Het eerste congres te Londen verliep naar aller genoe-
gen. Ofschoon 't alleen over schoolonderwijs liep, waren
toch ook daar de principieele vragen niet uitgesloten,
en algemeen bleek dat men elkander daarbij wist te
waardeeren. Mirabile dictu !
Op dat congres nu is besloten, de volgende maal in
den Haag bijeen te komen.
Sinds het Vredescongres is 's-Gravenhage internationaal
geworden. De traditie der Oranjes en de historie van ons
volk, geven nergens beter dan hier de vrijheid om zich on-
verholen uit te spreken, en op vele punten zijn wij in
dit opzicht alle natiën vooruit.
De Franschen die eerst onlangs kerk en staat gescheiden
hebben en zich daarop veel laten voorstaan, dwepen thans
met hun enseignement de morale laique en bedoelen daar-
mede „de neutrale school", hetzelfde ideaal dat wij van af
het begin der vorige eeuw hebben trachten te bereiken,
en waarvan eerst het laatst der vorige eeuw, maar dan
ook terdege ons de onmogelijkheid heeft doen inzien.
De welsprekende Buisson was van dit idee de vurige
wapendrager.
Men heeft in de verschillende Ethical societies gevoeld,
dat er middelen moeten zijn om de kinderen der menschen
tot ware menschen op te voeden zonder rekening te
houden met het geloof, men heeft, en daarin zit de
kneep, begrepen dat nu eindelijk ook het gebied der
496 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
moraal moest worden gezuiverd van kerkelijke invloe-
den, en toen getracht dit plan in de neutrale school te
verwezenlijken. In Frankrijk, Italië en Japan is dit
ingevoerd. In Japan alleen schijnt het te gelukken, omdat
daar altijd godsdienst en zedelijkheid gescheiden zijn
geweest.
Het ging er dus oorspronkelijk om, een stelsel van
zedeleer te vinden, dat op de school voor allen bruik-
baar was, evenals vroeger onze Nutsscholen dat trachtten
te verwezenlijken met behulp van een hersenschimmig
Christendom boven geloofsverdeeldheid.
Op het Congres in den Haag wenschte men het plan
van het congres wat hooger te plaatsen. Daar maakte
men zich los van de school, daar werd de opvoeding
in den meest uitgebreiden zin bedoeld.
Het plan der te behandelen onderwerpen was :
I. Zedelijke opvoeding van verschillend standpunt
beschouwd.
A. Confessioneel, vrijzinnig-godsdienstig of onaf-
hankelijk van godsdienst.
B. Sociaal en nationaal standpunt.
C. Praktische standpunten.
II. Lichamelijke opvoeding als middel tot karakter-
vorming.
III. Zedelijke opvoeding van minderjarigen, die de lagere
school verlaten hebben.
IV. Karaktervorming bij abnormale kinderen.
Daar waren wel breede trekken in dezen onderbouw
te ontdekken.
Over de geheele wereld klaagt men dat, in welk op-
zicht onze tijd ook andere eeuwen vooruit is, het ware
zedelijkheidsbesef, in hoogere en lagere kringen der
maatschappij aanhoudend zinkt, of daalt. De misdaad is
wel verfijnd, maar geenszins in omvang afgenomen ; het
innerlijk geluk der menschen over 't geheel verwoest of
wankel geworden; het evenwicht verbroken. Kortom,
allen bevestigen als uit eenen mond, dat het waar is
wat de oudheid zei : qui proficit in litteris (in cultura.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 497
in vitae commoditatibus, in eet.) sed deficit in moribus
plus deficit quam proficit.
Natuurlijk ziet men om naar de oorzaak daarvan.
De kerkelijke partijen roepen luide : het ongeloof !
Is dat de oorzaak van de kwaal ? Hierop moest de
eerste Afdeeling het antwoord zoeken.
DoMELA NiEuwENHuis vcizekerde dat door onzen
jammerlijken toestand niets anders bewezen wordt dan
juist het bankroet van 't geloof, omdat hieraan tot nu
toe het terrein der moral education was toevertrouwd.
Pater Claeys uit Brugge meende dat men niets beter
deed dan weder geregeld 3 maal daags te biechten en
een zeker aantal Ave Maria's op te zeggen.
Tusschen deze beide uitersten vond men macht van
verschillende tinten.
De Heer T. Sanders zegt : Door de vooruitgang der
techniek is den menschen het leven te ingewikkeld en
te moeielijk geworden. De wil moet gestaald.
Zelf was ik zoo vrij te stellen dat men niets beters
had te doen dan jonge menschen in te prenten dat zij
in alle dingen zich door de voorschriften der rede moesten
laten leiden, gevoel en verbeelding daarentegen onder
streng toezicht moesten houden.
Natuurlijk dat ook niet de stem ontbrak dergenen
die alleen van stoffelijke verbetering der maatschappe-
lijke toestanden, verbeteringen van salarissen, pensioe-
nen en dergelijken, het toekomstig paradijs verwachtten.
En ziehier dan de antwoorden die op de \Taag naar
de reden van het zedelijk verval gegeven werden.
De een zoekt het herstel van den zieke in den gods-
dienst, de tweede in het veronzijdigen van 't geloof, de
derde in maatschappelijke verbetering en welzijn, de
vierde in de ontwikkeling van het redebesef.
Daarbij sluiten zich dan van zelven de praktische
menschen aan, die zonder veel waarde te hechten aan
algemeene beginselen, zich alleen op de praktijk en het
voorbeeld beroepen, en aan allerlei hulpmiddelen, zooals
spelen, onthouding, gymnastiek enz. de voorkeur verleenen
498 HEDENDAAGSGHE WIJSBEGEERTE :
of wel daaraan alleen waarde hechten. Ook komt hier
eindelijk een derde partij aan het woord die onder luid
applaus der vergadering, die voor een groot gedeelte uit
dames bestaat, verklaart dat de moeder alleen de toe-
komst van ons geslacht in handen heeft.
Zonder deze stelling nu onvoorwaardelijk te willen
onderschrijven — wij voor ons gelooven toch dat moral
education eerst recht begint met het 13e jaar, d.i. bij 't
verlaten van moeders schoot, een tijdstip waarop zij
bij ons te lande volstrekt verwaarloosd wordt — moet
toch ter eere der vrouwen gezegd worden dat sinds
ook zij invloed oefenen op de publieke opinie, de be-
langstelling jegens haar niet zoo zeer, als wel jegens het
kind ontzaggelijk is toegenomen, en dat ook deze wederom
ten grondslag lag aan dit tweede Congres for moral
Education.
De uitslag en indruk dezer volkeren-bijeenkomst was
bevredigend te noemen. Uit de algemeene belangstelling
bleek niet alleen dat bijna alle natiën, die men noemen
kan, gevoelden dat hier iets behandeld werd, wat alge-
meen menschelijk en daarom waarachtig internationaal
was, en wat hen te zamen bracht om mede te werken
ten einde het hier gestelde ideaal nader te komen ; er
bleek ook uit de vertegenwoordiging der meest verschil-
lende godsdienstige gezindheden, dat datgene wat de
menschen het meest verdeelt, het sterkst uit elkaar
houdt, en het meest tegen elkander verbittert, hier voor
een oogenblik werd vergeten om met vereende krachten
het peil der algemeene beschaving en zedelijkheid zoo
mogelijk eenige graden hooger te doen stijgen.
De R. C. priester, de orthodoxe of vrijzinnige predikant,
het leger des Heils, zij toonden allen hier eens bij uitzon-
dering, alleen mensch te willen zijn en anderen als hunne
broeders te beschouwen, in een woord, zoo als Paulus
weleer predikte, de liefde te willen stellen boven het geloof,
de menschenplichten boven de godsdienstplichten, en
terwijl in vroegere tijden de synoden meestal uiteengingen
met banvloeken en strijdkreten, zullen, naar ik vermoed,
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 499
van deze synode (in 't huidige Koeterwaalsch „congres"
geheeten) de kerkelijken niet zijn teruggekeerd zonder van
de „heidenen" met wien ze toch genoodzaakt zijn geweest
een paar dagen van gedachten te wisselen, ja te middag-
malen en te wandelen op de hoogten van het liefelijke
Sans Souci*), een beteren indruk medekrijgen dan hun
in eigen kring meestal ten beste wordt gegeven.
Maar dit niet alleen. Door deze samenspreking is het
besef der menschheid duidelijk geworden dat niet alleen
de priester, niet alleen de onderwijzer, niet alleen de
staat voor de zedelijke opvoeding heeft te zorgen, maar
dat bij dezen tak van onderwijs, (als we haar nu eens
zoo mogen noemen) alle menschen die van goeden wille
zijn, betrokken zijn.
Niet alleen de geleerde of de theoloog, ook de w^ijsgeer,
ook de ingenieur, ook de militair, werd hier geroepen zijn
oordeel uit te spreken over een \Taagstuk dat het welzijn
raakt van het gansche menschelijk geslacht.
Hulde aan den Heer van Sandick die het Congres zoo
meesterlijk en veeltalig heeft geleid ! Hulde aan Mej.
Dyserinck, die ongetwijfeld de jaren door haar aan de
voorbereiding van dit congres besteed, tot de best be-
stede haars levens zal mogen rekenen, en in de drie deelen
waarin de referaten zijn neergelegd zich zei ven een
monumentum aere perennius heeft opgericht !
Bij deze hulde aan de levenden mag een vrome her-
innering aan den ijver en de toewijding van den Heer
MouTON, die de ziel was van de gansche onderneming
niet ontbreken.
Hij mocht de verwezenlijking van zijn lievelings-
denkbeeld niet meer beleven.
Na aldus de lichtzijde en het karakter van 't afge-
loopen congres in 't licht te hebben gesteld, zij het mij
veroorloofd thans nog een en ander te laten volgen wat
ik hier alleen als persoonlijke critiek wil laten gelden
i) Het buiten Zorgvliet, door den eigenaar voor de leden van 't congres
gastvrij opengesteld.
500 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
en in hoofdzaak zelf op het congres te berde heb ge-
bracht. Men schonk mij daarvoor 8 minuten, gelukkig
heb ik hier de gelegenheid mij wat uitvoeriger daarover
uit te laten.
In den ouden tijd beheerschte de priester als afgezant
van God het gansche menschelijk leven. Eeuwen achter-
een zijn staat en bedrijf en zeden en kunsten en weten-
schappen van hem afhankelijk geweest. Indien de volken
eenig gewichtig besluit te nemen hadden raadpleegden
zij den Hoogepriester of den Pontifex Maximus of den
Khalief of den Paus, en vernamen van hen wat hun te
doen stond.
Maar langzamerhand is 't een na 't ander gebied aan
hun opperheerschappij onttrokken, al naar mate 't geloof
in de Goden verzwakte of ook wel naar mate 't bewustzijn
van eigen kracht den leek daartoe noopte. Zoo hebben
zich het bedrijf en de kunst al zeer vroeg, daarna de weten-,
schap, geheel bevrijd van priesterlijke of kerkelijke
voogdij. Schoorvoetend en schrede voor schrede verdedi-
gend, trok de priesterschap zich terug en verloor daardoor
telkens meer aan invloed, aan macht, aan aanzien en
verdiensten.
Het langst hield hij stand op het gebied der moraal.
De oudheid concentreerde de moraal in de wetten,
en die wetten waren in lederen Staat, door Mozes, door
SoLON, door NuMA PoMPiLius uit handen van den
Godheid zelf ontvangen. Daaraan ontleenden zij hun
sanctie, en dit begrip heeft zich zoo vast in 's menschen
geest geworteld, dat zelfs Kant nog zijn plichten niet
anders kon beschouwen dan als geboden Gods. In onzen
tijd wordt dit aldus geformuleerd, dat alle zedeleer
moet rusten op 't geloof.
Het verkeer heeft de menschen echter levens geleerd
dat ze allen met elkander moeten leeren omgaan, en
aangezien nu een algemeen geloof, wel voor een zeker
gedeelte onzer medemenschen, maar voor de groote
meerderheid der beschaafde denkers, niet langer mogelijk
schijnt te zijn, is er om een algemeene modus vivendi
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 501
onder de menschen tot stand te brengen geen anderen
weg dan de moraal los te maken van de religie. Deze
overtuiging ligt stilzwijgend ten grond aan alle streven
naar een algemeene moraal. Het spreekt van zelf dat de
priesters en de kerken het hun tot nu toe onbetwist
gelaten patrimonium met hand en tand verdedigen. Valt
ook dit nog in handen van de ongewijden dan blijft hun
alleen het mysterie, de geheimenis over. Daar zijn zij
onaantastbaar.
Toch is het bovenal gewenscht ook 't gebied der moraal
in handen der leeken te krijgen. De staatkunde, het recht,
de wetenschap zijn eerst tot grooten bloei gekomen,
nadat zij zich aan den invloed der theologie hebben
onttrokken, en zoo geeft ons dan deze ervaring reeds
bij voorbaat recht tot het vermoeden dat ook de moraal
zich daarbij wel zal bevinden.
Met het oog op 't voorgaande is het dan ook niet te
verwonderen dat de Antirevolutionnaire partij als zoo-
danig zich aan dit goddeloos zamenzijn heeft onttrokken.
De paus zou desgevraagd hetzelfde doen, en onze
regeering die thans door deze beiden zich laat besturen,
trok zich dan ook plechtig van deze beweging terug,
die werkelijk de verhevenste mag worden genoemd, die
sinds de tijden van het Concilie van Nicaea en de Fransche
Revolutie in de geschiedenis heeft plaats gevonden.
Zij was op haar plaats te 's-Gravenhage, waar de eerste
Vredesconferentie heeft plaats gehad. Zij beoogt het
ware en bereikbare internationalisme.
Hoezeer wij dus enkele hoogstaande antirevolution-
nairen en R. C. priesters ook moeten eeren, omdat zij
hier ter wille van de goede zaak niet op 't appel hebben
willen ontbreken, volkomen consequent zijn ze niet
geweest.
't Ging hier nu eens niet om de eere Gods, maar alleen
om 't welzijn der menschen. De vraag hoe wij ons in de
wereld te gedragen hebben om 't hoogste goed voor ons
zelven en onze medemenschen te bereiken, kan alleen
beantwoord worden op grond van onze wereldkennis.
502 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
Reden waarom volgens mijn advies ook 't ware zedelijk
onderwijs eerst na 't 13de jaar kan beginnen.
Die wereldkennis wordt ons of door ons geloof of door
onze wijsgeerige beschouwing verstrekt.
Nu is evenwel de religie die de meeste volken zijn
toegedaan zoo oud, dat zij niet meer geschikt is voor
toepassing op 't leven van onzen tijd. Als men Moham-
med, Jezus of Mozes in onze maatschappij en levens-
verhoudingen kon plaatsen zouden zij geen van allen
dezelfde moraal prediken als ten tijde van hun verblijf
op onze planeet.
Men moet dus óf een nieuwe religie uitvinden, wat niet
zoo gemakkelijk gaat in onzen tijd, óf wel een of andere
wijsbegeerte kiezen om daarop zijn moraal te gronden.
Even breed als iemands wereldkennis is, is zijn Ethiek.
Deze stelling is geometrisch juist. Vragen wij naar onze
verhouding tot onze medemenschen, dan was die kring
oorspronkelijk beperkt tot den staat waarin men leefde.
Plato noemde broeders allen die met hem leefden in
denzelfden staat. De Grieken scholdeji allen die niet-
Grieken waren voor barbaren en behandelden hen geheel
en al overeenkomstig dit begrip. De Joden moesten op
bevel van Jehova alles uitmoorden wat niet tot het
uitverkoren volk behoorde. Dit noemde men de oorlogen
des Heeren.
Later verwijdde zich die grens. De Catholieke Kerk
noemde allen broeders die in Christus waren. Diens-
volgens werden Heidenen, Joden, Mohammedanen en
Ketters, die niet in Christus waren, vervolgd en verbrand.
Buiten de kerk was geen heil of menschenliefde te ver-
wachten. Zoo was de broederliefde voortaan uitgebreid
tot de huisgenooten des geloofs maar hield daarbij ook
op. En dit geldt bij de echte kerkgeloovigen tot op den
huldigen dag. De voorbeelden liggen voor de hand.
Calvijn huldigde dit beginsel bij 't verbranden van
Servet, en alle Christenen der ly^^ en 18^^ eeuw bij het
folteren van heksen en behekste personen. Men leze
hierover Alphons Liguori.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 503
De Fransche Revolutie heeft ook dezen beperkten
kring weer uitgebreid. Voor haar waren alle menschen
broeders. Daarmede w^as een grootsch gemeenschapsbe-
ginsel gewonnen en wederom ging met deze uitbreiding
van wereldbeschouwing een ontzaggelijke veredeling en
verheffing der moraal gepaard. Door haar is o.a. wat der
Christelijke kerk onmogelijk scheen, de slavernij afgeschaft
en de vaan van het roode kruis met goeden uitslag
geplant te midden der slagvelden.
Door haar invloed is eindelijk de idee der Vredesconfe-
rentie, der verbroedering tusschen de volken mogelijk
geworden.
Eén ding heeft echter de Fransche Revolutie vergeten.
Als een echt geesteskind van Rousseau, heeft ze alleen
aan menschenrecA/en gedacht. Daarvoor heeft ze geleden
en gestreden, zoodat de Franschen zich zeer terecht
mogen beschouwen als les martyrs du genre humain.
De menschenp/zc/z/en heeft zij daarbij echter vergeten.
Zij heeft eiken mensch als 't ware in den adelstand
verheven, maar niet tevens geleerd dat noblesse oblige,
dat adeldom verplichtingen medebrengt.
De 19de eeuw riep om niets dan om vrijheid voor den
individu, streed alleen voor menschenrechten, maar
vergat dat alle rechten plichten eischen.
De 20ste eeuw ziet dit in. Het is haar duidelijk geworden
dat het verantwoordelijkheidsbesef, dat de tucht in alle
lagen der bevolking verwaarloosd is, en dat daardoor
het geluk der menschheid in de waagschaal is gesteld.
Van alle kanten trachten zij die het goed met hunne
medemenschen meenen in dit gebrek te voorzien. Van
alle kanten roept men nu om moral education. Deze idee
heeft onze congressen in 't leven geroepen.
Men ziet in dat het zoo niet langer gaat. Velen nu
willen ons raden naar Rome terug te keeren, om het
kwaad te bezweren ; maar evenmin als men na te hebben
ingezien waarheen men kwam „duce Kantio", verstandig
doet nu te roepen terug naar Kant, die ons op den
verkeerden weg heeft gebracht; evenmin als men toen
504 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
het niet zoo terstond vlotte met de invoering van de
volksregeering, weer het droit divin heeft teruggeroepen ;
evenmin willen wij nu terugkeeren onder den scepter
van het bovennatuurlijk gezag, dat blijkens de geschie-
denis zoo weinig voor de menschheid heeft gedaan.
Wij willen nu op eigen wieken drijven, een autonome
moraal zoeken boven alle geloofsverdeeldheid en daar-
mede alle volken vereenen en alle menschen tot broeders
maken. Wij verwerpen de moraal van Liguori en ver-
wachten dus dat zij die met ons willen medewerken,
dit boek te huis zullen laten. Ook de dollar-moraal
schijnt ons minder gewenscht.
Maar hierin gelooven wij dat als het den rechtsgeleerden
gelukken mag een internationaal privaatrecht samen te
stellen er ook eens een dag zal lichten, waarin alle volken
hetzelfde wetboek van zedelijkheid zullen erkennen.
Dit is de eenige weg tot den vrede en daarop hopen wij.
De wijsbegeerte der menschheid moet zelf ethiek worden,
zooals door Spinoza reeds drie eeuwen geleden is aan-
geduid.
W. MEIJER.
HET MODERNISME^).
Geschiedenis van het woord „Modernisme".
Soorten en variëteiten van het modemisme.
Tn de laatste periode van Leo XIII's pontificaat
vormden de aanhangers der ideeën van een kerkelijk,
staatkundig en maatschappelijk liberalisme tegenover de
traditioneele en rustende orthodoxie eene zeer gemengde
groep van talrijke variëteiten, die een korten tijd later
door hare tegenstanders, en zelfs door den Paus Pius X
zouden worden samengevat in den enkelen naam :
„modernisten".
Bij het woord 'modernist' geeft Littré de volgende
definitie : „hij, die de moderne tijden schat boven de
oudheid" en deze klank, na tien eeuwen afgeleid van
het woord 'modern' ") heeft eene geschiedenis, die aan-
vangt bij het tijdstip, waarop het oude godsdienstige
systeem van het Westen een nieuw tijdperk van zijn
verval intrad.
LuTHER gebruikte ^), wellicht voor de eerste maal, het
1) Dit opstel vormt het 6e Hoofdstuk van een nieuw werk van den bekenden
Parijschen historicus abbé A. HouTiN. 'Histoire du Modernisme', dat binnen,
kort verschijnen zal. De lezenswaardigheid zal ongetwijfeld onderstreept worden
door eenzelfde Indexveroordeeling, die zijne zes laatste publicaties (soms reeds
vóór ze in den boekhandel verkrijgbaar waren) getroffen heeft.
2) Over de geschiedenis van het woord 'modem' dat men aantreft bij Cassio-
DORUS (gest. tegen 570) zie men de dictionnaires van Ducangk, Beschbrelle
AixÉ, Freund etc.
3) Volgens RuDOLF EiSLER (Wórterbuch der phüosophischen Begriffe, Berlin
1904 I, 677) maakte de scholastiek gewag van een 'logica modemorum' en
noemde zij de nominalisten 'modemi'.
Sommige heidenen hebben de christenen genoemd: 'molitores rerum nova
rum'. De 'Vocabulaire technique et critique de la Phüosophie' bevat het woorrj
506 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
woord 'modernist' om de nominalisten aan te duiden.
Zijn geest was verzot op misprijzende woorduitgangen en
ieder weet hoe dikwijls hij gebruik maakte van analoge
vormen : 'romanisten', 'papisten', 'papistisch'.
In het einde der XVIe eeuw vindt men dit woord
gebruikt in de Engelsche taal en eveneens vindt men
in het Engelsch in het begin der XV II Ie eeuw, het sub-
stantief 'modernisme' ^).
In het Fransch komt het woord 'modernisme' voor in
een brief van J. J. Rousseau, in 1769. Het schijnt,
dat de wijsgeer dezen term synoniem neemt met 'mate-
rialistisch geleerde', en 'Epicureeër' ^).
In 1853 verdeelde John Ruskin de geschiedenis der
wereld in drie tijdperken : het 'classicalisme', dat ge-
ëindigd is met het Romeinsche rijk en de tijd was van
het heidendom ; het 'mediaevalisme' dat zich uitstrekt
tot de XVe eeuw en gedurende welke de beschaafde
wereld de wet van Christus erkend heeft ; eindelijk het
'modernisme', de moderne tij|3, dien hij karakteriseerde
door 'de ontkenning van Christus' ^).
'modernist niet ; bij het woord 'moderne' geeft hij de volgende uitlegging :
„Een teim, sedert de Xe eeuw, dikwijls in wijsgeerige en godsdienstige pole-
mieken gebezigd, en bijna altijd met eene bijzondere bedoeling, hetzij prijzend
(openheid en vrijheid van geest, bekendheid met de laatst ontdekte feiten, of
met de eerst sedert kort geformuleerde denkbeelden, afwezigheid van luiheid
en routine) ; hetzij lakend (lichtzinnigheid, afhankelijkheid van de mode,
liefde tot de verandering om der verandering wille, neiging om zonder oordeel
en zonder begrip van het verleden zich over te geven aan de indrukken van
het oogenblik.)
i) Zie citaten in Murray, A new English dictionary (1908).
2) „Vous, matérialiste. qui me parlez d'une Substance unique, palpable et
soumise par sa nature a l'inspection des sens, vous êtes obligé non seulement
de ne me rien dire que de clair, de bien prouvé mais de résoudre mes difh-
cultés d'une fagon pleinement satisfaisante Vous, épicuréen, vous compo-
sez l'ame d'atomes subtils. Mais qu' appelez-vous subtils, je vous prie ?
Vous, moderniste, vous me montrez une molecule organique; je prends mon
microscope, et je vois un dragon grand comme la moitié de ma chambre;
j'attends de voir se mouler et s'entortiller de pareils dragons jusqu'a a que
je vois résulter du tout un être non seulement organisé, mais intelligent,
c'est-a dire un être non aggrégatif et qui soit rigoureusement un, etc." (J. J.
Rousseau 4 M. de *** 15 Jan. 1769).
3) Rede over het Praerafaëlitisme 18 Nov. 1853. Toen Tyrrell in 1908 in
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 507
In 1881 trachtte Charles Périn, professor in de
rechtsgeleerdheid aan de Universiteit te Leuven en
koningsgezind socioloog, in eene verhandeling, waarin hij
eenen vorm van democratisme bestreed, dien hij 'moder-
nisme' noemde, dezen term te rechtvaardigen tegenover
het verwijt van neologisme.
„Het woord is nieuw, ik geef het toe ; tot dusverre is
het niet gebruikt in de beteekenis, die ik eraan toeken.
Wanneer men echter wel wil opmerken, dat de 'moderne
ideeën' volgens het spraakgebruik, aanvaard door alle
schrijvers van het jaar 1789, alle corrupties, alle staat-
kundige en maatschappelijke bedoelingen der Revolutie
weergeven, zal men misschien vinden, dat het gebruik
van het woord 'modernisme' voldoende gerechtvaardigd
is. Men zal erkennen, dat er geen bestaat, dat zuiverder,
in een enkel woord, de humanitaire neigingen der huidige
maatschappij uitdrukt."
Voor Charles Périn is „het wezen van ''t modernisme*
de bedoeling, God uit te schakelen uit het geheele maat-
schappelijke leven". Weldra kwam de eeuw, waarin
het modernisme zijne officieele intrede had gedaan in onze
Christelijke samenlevingen." „De Constituante voerde
het in de wet binnen, maar reeds sedert langen tijd waren
zeden en denkbeelden ermede gedrenkt" ^).
zijn antwoord aan Kard. Mercier het tradilioneele Christendom 'mediaevalisme'
noemde, nam hij dus, misschien zonder 't te weten, eene uitdrukking van
zijnen landgenoot Ruskin over.
l) Pkrin, Le Modernisme dans l'Eglise, d'après des Lettres inidites de La-
mcnnais, eene studie afgedrukt in de Mélanges de politique et d' économie (Paris,
Lecoffre 1883) vooraf afgedrukt in het No. van 15 October 1881 der Revue
trimestrielle. De vurig koningsgezinde verhandeling eindigt met acht aüneas
die bevestigen, dat „er een Koning moet zijn, een waarachtige Koning". „Een
Koning die geen vrees kent dan de vreeze Gods'" „Die zonder een geweten
te dwingen, jegens God den noodigen eerbied verzekert" „Die hen allen,
die de beste vrienden Gods zijn, bemint en dient" „De levende traditie".
j.Die de utopieën ontvlucht" „Dien eene eeuwenoude traditie bindt aan
zijn volk" „Die de vrijheid eerbiedigt" en ten slotte: „Een Koning,
die al zijne zorgen aanwendt, om de politieke en sociale vragen des tijds te
regelen, niet volgens het modernisme, maar volgens het christendom, en bij
wien de heerschende gedachte is God weder als vorst in de maatschappij terug
te brengen, opdat hijzelf er als Koning kunne regeeren".
T. V. W. VI 34
508 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
In 1884 — 85 gaven jonge dichters eene kortlevende en
middelmatige 'Revue moderniste, littéraire, artistique et
philosophique' uit.
In 1901 vatte een priester van de diocese Toulouse,
in eene prijsuitdeelingsrede over 'het modernisme in de
litteratuur' het woord op in humanistischen zin en defi-
nieerde de zaak als volgt : „eene meer breede manier
om het kunstwerk te vatten en te begrijpen, het wel-
willende onthaal dat wij bieden aan de onderscheidene
uitingen van het ideaal." En de abbé, die trouwens
een partijganger was van den 'Sillon' ^) voegde erbij :
,,Wee den dogmaticus wie hij ook zij, wee den leerling
der afgesloten scholen" ^).
Een poosje later in 1904 bezigde een Italiaansche
priester, M. Benigni, dit woord in verketterenden zin.
,,Het modernisme staat tot het moderne, als het kapi-
talisme tot het kapitaal, en het militarisme tot het leger ^).
En hij voegde er aan toe : ,,Het modernisme in de weten-
schap, en dat in de practijk, komen beide voort uit eene
kritische en feitelijke dwaling — de specifieke dwaling
der revolutie — d.i. de veroordeeling en de onderdruk-
king van het oude in 't algemeen, wijl het oud is, de
goedkeuring en aanname van het nieuwe in 't algemeen,
inzooverre het nieuw is.
Daar het gebruik van dit woord ongetwijfeld in eene
nieuwe behoefte voorzag, sloeg het in Italië in. In het
einde van 1905 waarschuwden de bisschoppen der pro-
vincies Turijn en Verceil, in een rondschrijven, geda-
teerd 25 Sept., tegen wat zij noemden : ,,het modernisme
1) Een blad, gesticht door den leek Marc Sangnier met de bedoeling katho-
licisme en democratie te verzoenen. Een groot aantal priesters had zich bij
de beweging aangesloten. Het is door menschen a la Thompson gedenonceerd
en onlangs veroordeeld. (Noot v. d. Vert.)
2) Abbé A. Clergeac. 'Discours sur Ie modernisme en littérature', uitge-
sproken bij de plechtige prijsuitdeeling aan het college te Gimont, 25 Juli
1901 (Toulouse, Passeman et Alquier in 8°, 10 p.).
3) Miscellanea Jan. 1904 p. loo. Het is niet onmogelijk dat het woord
'modernisme' in 't Italiaansch is gebezigd vóór dien datum; maar ik heb
hem 't eerst gevonden bij Benigni.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 509
bij de priesterschap, il modernismo nel clero. Andere
bisschoppen gebruikten daarop dezelfde uitdrukking in
hunne redevoeringen en herderlijke brieven.
12 Febr. 1906 zeide een Benedictijn, dom Besse, in
€en artikel : 'La Gauche Catholique', in de 'Gazette de
France', dat een dergelijke groep bestaat in Frankrijk,
in Amerika, Engeland, Duitschland, Italië en dat zij in
dit laatste land het 'modernisme' heet. En de monnik
voegde er naar aanleiding van dat woord aan toe : „'t Is
zeer goed gevonden. De menschen, die er partij van
uitmaken, prediken het systeem der concessies" ^). Einde-
lijk schreef de kardinaal staats-secretaris Merry del Val
uit naam van paus Pius X aan een goeden, ouden leek,
M. Leox Harmel, eenen uitbrander ") over het feit, dat
hij het dagblad van eenen democratischen priester 'uit-
muntend' had durven noemen, in welke terechtwijzing
voorkwam, dat dit dagblad was : ,, klaarblijkelijk eene
overtreding van het door den Heiligen Stoel veroordeelde
modernisme." In waarheid liep de kardinaal staats-
secretaris een weinig op de gebeurtenissen vooruit. Slechts
«nkele dagen later verscheen de encycliek, die tot ver-
bazing van zekeren theoloog ^), deze uitdrukking bezigde
en daaraan een even langen duur verzekerd, als aan de
termen, die de grootste ketterijen aanduiden.
,,Dit woord", schreef Tyrrell in 1908, ,, wijst eene
partij aan in de roomsch-katholieke kerk. Tegenwoordig
gebruikt men het om de liberale katholieken van alle
kategorieën aan te duiden ; het heeft het verouderde
1) Omstreeks 1899 had men de 'concessionistische' ketterij uitgevonden. Zie
HouTlx, Question Biblique I. 267 — 269.
2) Brief, gepubliceerd in: Dabry, Mon expérience religieuse, p. 25S.
3) 23 Juli 1907 schreef Mgr. Ba[tdrillart in 'la Croix' naar aanleiding van
Tiet decreet 'Lamentabili' : „Men zal ook bemerken dat het woord: 'moder-
nisme' niet in het officieele document gebruikt is, en met recht. Het is
een veel te vaag woord, en dat zou schijnen te verstaan te geven, dat de kerk
alles veroordeelt, wat modern is. Het woord 'liberalisme' had reeds dit incon.
venient tegelijkertijd onduidelijk te zijn, en uit te leggen in eene gunstige en
eene ongunstige beteekenis. Er zou gevaar schuilen in het gebruik van den
term 'modernisme' overal anders dan in het vulgaire spraakgebruik. De Kerk
iiecft 't niet gewild."
510 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
woord 'liberaal' vervangen, dat bovendien het bezwaar
had, tegelijkertijd toepasselijk te zijn op een staatkun-
dig en op een godsdienstig beginsel, en bijgevolg, niet
zeer nauwkeurig te zijn. 'Modernist' in tegenstelling
met 'modern' heeft de bijbeteekenis, dat men den nadruk
legt op het moderne als beginsel. Dit beduidt, de
erkenning door den godsdienst van de rechten van het
moderne denken, de noodzakelijkheid om eene synthese
uit te voeren, niet tusschen hetgeen oud en wat nieuw
is zonder onderscheid, maar tusschen hetgeen na den toets
der kritiek te hebben doorstaan, als deugdelijk erkend
is in het oude, zoowel als in het nieuwere. Het tegen-
deel van het modernisme is het Medisevalisihe, dat inder-
daad niets is dan de synthese is tusschen het christelijk
geloof en de middeleeuws che cultuur, en ten onrechte
zich vleit met de illusie, op te klimmen tot den aposto-
lischen tijd ; deze eens voor al uitgevoerde synthese wil
niet laten gelden dat een zelfde arbeid van onophoude-
lijke aanpassing even lang zal moeten duren als de intel-
lectueele, morèele en sociale ontwikkeling des menschen
duren zal. En bijgevolg beschouwt zij zich als de defi-
nitieve uitdrukking van het katholicisme."
„'Mediaevalisme' is een absolute, 'modernisme' een
relatieve term. De eerste zal altijd dezelfde ideeën weer-
geven en dezelfde instellingen ; de laatste zal zich uiten
naar gelang van den tijd. Men staat er op ons een naam
te geven, en zou ons eenen minderen kunnen schenken ;
deze term is tenminste synoniem met leven en beweging
en is tegengesteld aan stilstand en dood" ^).
Het gemeenschappelijke kenmerk aller katholieke mo-
dernisten is het geloof aan de mogelijkheid eener verzoe-
ning van hun katholicisme met de resultaten der histo-
rische kritiek. Overigens verschillen zij zeer sterk, wat
de waardeering dezer resultaten betreft en de middelen
om deze verzoening te bewerken. Deze bestaat prak-
tisch in een nieuwe uitleg of nieuwe vertolking van hun
l) Mcdiaevalism, p. 143; Fr. vert. p. 1 72.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 511
katholicisme, op zoodanige wijze verwerkelijkt, dat ook
feiten die buiten de discussie staan er eene plaats in
kunnen vinden ; zij bestaat in eene soort controle, of wel
een tegenstand tegenover de vernielzuchtige neigingen
der kritiek. Hiermede is voldoende uitgedrukt, dat dit
alles een wijsgeerig systeem inhoudt, — een wijsbegeerte
van het katholicisme en van de kritiek, en wat hunne
philosophie, hun 'uitleg van katholicisme en kritiek aan-
gaat, behooren de modernisten tot alle soorten varië-
teiten, nuances en graden,"
,,Er zijn in de kerk van Rome — en er zijn er altijd
geweest — menschen, wier conflicten met de officieele
orthodoxie voortkwamen uit niet historische maar wijs-
geerige overtuigingen. Men hoeft slechts te denken aan
Pascal, Descartes, Malebranche, Lamennais, Gis-
BERTi in het verleden, en in het tegenwoordige, aan don
RoMOLO MuRRi, aan de christen-democraten en de
*Sillonistes'. Zij strijden voor moreele, maatschappe-
lijke, staatkundige overtuigingen en zijn afkeerig van
elke betrekking met de modernistische theologen en
hunne geschiedkundige problemen. Daar de kerk aan-
spraak maakt op onfeilbaarheid zoowel in quaesties van
moraal als van geloof, is hunne orthodoxie, hoe goed zij
het ook bedoelt, slechts partieel en hun conflict met
haar leergezag is er niet minder werkelijk om, al wordt
het meer gevoeld in quaesties betreffende de te volgen
gedragslijn, dan in theologische vragen.
,,Bij deze classificatie moet men nog eenen anderen vorm
van modernisme voegen, door paus Pius X veroordeeld
onder de namen van 'Laïcisme' en 'Presbyterianisme'
en die bestaat in een protest tegen die voortschrijdende
centralisatie der kerk van Rome, waardoor eerst de leeken,
daarna de priesters en eindelijk de bisschoppen zijn be-
roofd van elke actieve rol in het leven en het bestuur
der kerk. Dit modernisme eischt ook constitutioneele
waarborgen voor de vrijheid der onderdanen tegen de
grillen der gezagspersonen ; het gaat uit zoowel van de
demokratische idee als van zijne kennis omtrent de oor-
512 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
spronkelijke inrichting der kerk. Dat is de meest ver-
breide vorm van modernisme; zij heeft duizenden aan-
hangers, die een even hartgrondig anathema zouden
werpen op don Romolo Murri als op Loisy" ^).
Beschouwt men het modernisme in zijne algemeenste
gedaante, dan kan men het defmieeren als de wensch om
eenen godsdienst zich te doen aanpassen aan de intellec-
tueele, moreele en sociale behoeften van zijnen tijd, en moge
al het woord, dat dien aanduidt, niet zeer oud zijn, dit
geeft daarom niet te min eenen eeuwigen strijd weer tus-
schen den geest van den vooruitgang en den geest der
traagheid, tusschen hen die van den godsdienst een
systeem van formules maken en hen voor wie het
leven is ^).
Het modernisme is niet een nieuw verschijnsel, en is even-
min tot het katholicisme beperkt. Wanneer een godsdienst
is ingehaald en voorbijgegaan door de voortschrijdende
cultuur, wanneer zijne dogma's in strijd zijn geraakt
met den vooruitgang der wetenschappen, en zijne riten
verouderd schijnen, zullen de intelligentsten, de zuiverst
mystieken, de meest praktischen onder hen, die intel-
lectueel, sentimenteel of zelfs materieel leven van dit
oude geloof, het wijzigen naar hunne behoeften, en naar
die hunner tijdgenooten. In hun onderwijs en in hunne
riten, zullen zij dit nemen, en dat laten liggen ; zij zullen
overgaan tot symbolische vertolkingen, en tot eene casu-
ïstiek, die hun mogelijk maakt, om geloof, formule of
1) Christianity at the Cross-Roads, ch. II, Fr. vert. p. 34 — 35.
2) In de Rinnovamento (Oct. 1907) heeft R. Eucken drie belangwekkende
bladzijden gepubliceerd over het begrip der 'moderniteit'. In een artikel in de
Protestantische Monatshefte (1908, p. 46) verwijst H. Holtzmann naar de
studie van Eucken en voegt erbij dat het woord 'modernisme', door Pius X
gebruikt als 'terminus technicus' voor alles wat afschuwwekkend is, eene uit-
vinding is der 'Civilta Cattolica' maar hij licht deze bewering niet toe.
In zijn werk ,Ein Jahr Katholischer Literaturbewegung' (Regensborg 1910,
67 sequ.) behandelt R. VON KraUK het woord 'modernisme en zijne beteekenis',
waarbij hij citeert de dictionnaire van Heyne (Duitsch), van Sachs- ViLATTB
(Fr.), van Murat Sanders, Bailey-Fahrenbrüger en Christ. Ludwig (Eng.)
en eindelijk een werk van Gomez-Carillo, 'EI modcrnismo' (Madrid, 1908).
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 513
geloofshandeling te wijzigen. Plutarchus, Origenes
waren modernistische priesters. Amenophis IV, Augus-
tus, Jozef II, die getracht hebben, de oude godsdiensten
hunner rijken te verjongen, waren op hunne wijze, poli-
tieke modernisten.
Philosophen, die op sentimenteele wijze getrouw ge-
bleven waren aan het wezen van den godsdienst, waarin
zij waren opgevoed, J. J. Rousseau, Kant, Hegel,
Secretan, zijn de voorloopers geweest der modernisten
van het begin der XXe eeuw. Eindelijk hebben priesters,
die terecht eene orthodoxe reputatie hadden, maar onder-
scheid maakten tusschen het wezen van 't geloof, en de
theologie, soms woorden gesproken, die konden dienst
doen als deviezen voor de modernisten en zij zijn zoo-
doende hunne voorloopers en zelfs hunne leermeesters ge-
weest. „Wij dragen in ons de toekomst der kerk, niets mag
worden vernietigd, maar alles moet gewijzigd," heeft een
priester van S. Sulpice, Charles Theodoor Baudry,
omstreeks 1850 gezegd tot Charles Hyacinthe Loyson,
een zijner bemindste leerlingen en deze ging over tot eene
daadwerkelijke poging tot hervorming, die, lang voor de
door Pius X veroordeelde ketterij, een waarachtig Katho-
liek modernisme zou zijn. Een ander onder de beroemdste
vertegenwoordigers van het liberaal katholicisme. Pater
Gratry schreef op zijn sterfbed: „Ik onderscheid tus-
schen hetgeen behouden moet blijven, en hetgeen God
met wortel en tak zal uitroeien" ^).
i) Brief aan Mevrouw Merriuan, 20 Jan. 1872, afgedrukt in 'Uri prêtre
marie' van A. HouTiK, p. 26. De volgende regels van F. Gratry, van 22
Jan. zijn doortrokken van een modernistisch gevoel:
„Vrienden, gij zult niet twijfelen aan de houding, die ik aangenomen heb
tegenover God, de waarheid, en de genade van Jezus Christus.
Gij allen, die de verplettering wilt van den menschelijken geest, onder eene
pharizeischc huichelarij, voor u allen heb ik niet gewerkt.
Gij die de vernietiging wilt van de eenheid en van de algemeene kerk, voor
u heb ik niet gewerkt.
Gij die geheel de waarheid wilt, in de volle genade van Jezus Christus, voor
u allen mijn broeders, voor u allen, verspreide christenen, zichtbare en on-
zichtbare christenen, christenen onder andere namen verscholen, voor u allen
menschen van geweten en rede, menschen van hart en goeden wil, die de
514 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
Naarmate het conflict tusschen de wetenschappelijke
wereldbeschouwingen en het traditioneele geloof duide-
lijker is geworden, is het verlangen naar aanpassing onder
de geloovigen van alle theologieën en aller godsdiensten
meer en meer verbreid. Tegenwoordig zijn er moder-
nisten in alle verschillende vertakkingen van de Grieksch-
orthodoxe kerk en in het protestantisme ^), het Joden-
dom ^), den Islam ^), in het Boeddhisme *), het Shintoï-
sme ■^), welke godsdiensten alle in het nauw zijn gebracht
door nieuwe wetenschappelijke uitkomsten. En al deze
godsdiensten hebben zich van hare orthodoxie geesten
zien verwijderen, die haar elke sympathie moesten ont-
houden, maar die om zoo te zeggen, den doodsstrijd
ervan hebben behouden en juist daardoor op hunne wijze
modernisten zijn. Zoo o.a. Renan, die zich als een
volmaakt katholiek modernist toont in zijnen roman :
„Patrice", in talrijke passages van zijne werken en zijne
vereeniging wilt hier op aarde en het rijk van onzen Vader, die in de hemelen
is, voor u allen heb ik gewerkt.
Ik groet u, ik zegen u, en druk u in mijne armen, en de kus van den
vrede dien ik u geef, en die velen in hun edelmoedig hart zullen aannemen,
rij is heden voor mij eene diepe vreugde."
Gratry's doodsstrijd eindigde den 7 Februari r872
1) Type van den calvinistischen modernist: AuG. Sabatier; van den lutheraan-
schen modernist: Jatho, van Keulen, in 191 1 door het Opper consistorie van
Berlijn afgezet wegens ketterij; van den anglicaanschen modernist: Kannunik
Leslie A. Lili.ey; van den Congregianistischen modernist: Reverend Reginald
John Campbell.
2) Zie Rabbi Louis Germain Levy, doet. litt. Une religion rationelle et
laïque, 'La, religion du XXe Siècle (Paris, Nourry, in -12 3e ed. 115 p.). L. G.
Levy heeft den len Dec. 1907 te Parijs, 24 Rue Copernic, eenen eeredienst en
eene prediking van gemoderniseerd jodendom ingesteld. Dezelfde beweging
wordt in Engeland voorgestaan door Claude Montefiore, in de Vereenigde
Staten door verschillende rabbijnen, waaronder de welsprekendste ongetwijfeld
Dr. J. Leonard Levy is, te Pittsburg (Pensylvanië).
3) De behaïstische beweging, tegenwoordig gepredikt door Abdoel-Baha-Abbas,
zoon van Baha-oellah.
4) Verg. Mevr. Alexandra David, Le modernisme bouddhiste et Ie Boudd-
hisme de Bouddha (Paris, Alcan, 1911, in 8°).
5) „Most of the advocates of ancestor-worship are positivists and believe in
no future life, yet their faith is inseparably connected with the national Shinto
religion." Anbsaki, Religious History of Japan, p. 47.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 515
brieven vooral in die, welke hij in 1884 schreef aan eenen
priester van S. Sulpice, ook hij modernist :
„L'église catholique est une si grande chose, sa situa-
tion présente est si extiaordinaire, si tragique, que notre
siècle verra peut-être une de ces crises oü la logique des
scolastiques est en défaut. Je persiste a croire que notre
vieille mère est féconde encore, et que d'elle, malgré
les apparences, sortira la forme religieuse oü la con-
science humaine trouvera Ie repos. L'église catholique
ne pourra jamais avouer qu'elle change : mais elle pourra
beaucoup laisser tomber. Deux choses sont certaines :
Ie catholicisme ne peut périr ; Ie catholicisme ne peut
rester tel qu'il est. 11 est vrai que nous ne concevons
pas non plus comment il pourrait changer. Ces heures
oü toutes les issues semblent barrées, sont les grandes
heures de la Providence : mais l'angoisse y est grande
et Ie sort de ceux qui sont réserves pour cette heure
est cruel" ^).
Om het modernisme in werkelijkheid en in zijne uiterste
consequenties te bestudeeren, kan men de ontwikkeling
beschouwen van de verschillende godsdienstige secten
in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika ").
In dit land, waar alleen de Roomsche kerk niet ver-
anderd is, is de godsdienst bij de burgers, die er nog eenen
op nahouden, maatschappelijk en positief geworden :
,, maatschappelijk, dat is meer bekommerd om de maat-
schappij dan om de individuen ; positief, dat is meer be-
langstellend naar wat menschelijk is dan in hetgeen
bovennatuurlijk is" ^).
Zij ,, heeft geen goddelijk recht meer en rechtvaardigt
zich door hare diensten ; ze is bijna ontwijd en moet in
maatschappelijke nuttigheid concurreeren met leeken-
arbeid ; ze houdt zich minder met de toekomst en meer
met het tegenwoordige bezig ; zij beproeft den heelen
1) A. HOUTIN, Crise du Clergé p. 72.
2) HEhfRY Bargy, La religion dans la Société aux Etats-Unis (Paris, Colin
1902, in -12 XX. 299 p.).
3) Bargy VIL
516 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
aardschen mensch te redden naar lichaam en ziel ; zij
leert niet meer te sterven maar te leven ; zij is eene school
van practische energie ^)".
Alle groepen uit alle gebieden der gedachte ontmoeten
elkaar in den eeredienst der menschelijke deugd en van
den menschelijken vooruitgang ; het positivisme heeft
de moreele eenheid der natie voltooid.
„Deze moreele eenheid is eene religieusc eenheid en eene
christelijke eenheid : het positivisme is een christelijk
positivisme. Het Amerikaansche humanisme heeft van
het christendom alle traditioneele, sentimenteele en poë-
tische elementen ontvangen, die eenen godsdienst van een
wijsgeerig systeem onderscheiden. Het Amerikaansche
positivisme is niets dan een christendom, dat zich ont-
wikkeld heeft.
Terwijl de leerlingen van Comte slechts eene parodie
van den godsdienst hebben kunnen scheppen, heeft het
Amerikaansche positivisme zijne tempels, zijne geeste-
lijkheid, zijne geloovigen, die geene andere zijn, dan die
der christelijke kerkgenootschappen ; men kan zich een
positivisme voorstellen met eenen God, zooals eene
republiek met eenen koning ; daartoe is het voldoende,
dat de koning de dienaar des volks zij en de godheid
die der menschheid ; het is voldoende, dat de souverei-
niteit boven het hoofd des konings bij het volk zij en dat
de devotie voorbij God gericht is op de menschheid.
Door eene half-onbewuste ontwikkeling wordt de eere-
dienst der menschheid in Amerika gevestigd zonder den
eeredienst van God te vervangen ongeveer op dezelfde
wijze als, zestien eeuwen geleden, de christelijke voor-
stellingen langzaam aan de heidensche afgoden der lande-
lijke altaren hebben oversluierd.
Ziedaar bij uitstek een ontwikkelingsverschijnsel. Juist
omdat het Amerikaansche positivisme christelijk is en
uit het christendom voortgekomen, heeft het eenen maat-
I) Bargy XI.
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 517
schappelijken grond en is het een historisch feit. Het
is een godsdienst, die verleden en toekomst verzoent ;
ze is eene scheppende en niet-vernielende macht ; zij
ontkent niet ; ook daarin is zij positief ; ze is niet negatief,
omdat ze niet ontkent. Het is ook de droom van Comte
geweest om te stichten inplaats van omver te werpen,
maar het verleden belemmerde hem ; in een jong land
heeft de Amerikaansche godsdienst niet anders dan
opbouv.end kunnen zijn" ^).
Dergelijke gedachten konden niet zoo scherp door de
leiders van het Katholieke modernisme worden uitge-
sproken, zonder onmiddellijk een gevaarlijken strijd uit
te lokken met de behoudende elementen van hunne Kerk.
En om een authentieke, volledige en rechtvaardigende
uitdrukking te vernemen van de poging, welke zij wilden
beproeven, moet men zich wenden tot de kenners der
ontvs'ikkeling van het Amerikaansche Christendom, vooral
tot den president Schorman, van de Universiteit te
Cornell.
,,De ontwikkeling vernietigt niet plotseling de oude
organen ; zij doet ze teruggaan tot een rol van mindere
beteekenis, terwijl zij andere ontwikkelt op hunne kosten ;
de organen die van secundairen rang zijn geworden,
dienen nog tot steun aan die, welker functie het leven
zelf is gaan beteekenen. Zoo moeten de bestaande
kerken de omlijsting blijven, waarbinnen zich de gods-
dienst der toekomst zal ontwikkelen. Daarom oefent
men jegens de overblijfselen van het verleden eene meer-
voudige verdraagzaamheid uit : zij schijnen onvermijde-
lijk en tegelijk onbeduidend. Riten en dogma's zijn
een soort van dood gewicht, dat aan den godsdienst de
vastheid en de gewichtigheid geeft, zonder richting en
beteekenis ervan nader te bepalen. De vormen, waar-
door hij een lichaam krijgt, veranderen niets aan zijne
ziel : zij zijn slechts het toevallige, de geest is 't wezenlijke.
I) Bargy XVII— XIX.
518 HEDENDAAGSCHE WIJSBEGEERTE :
In de verscheidenheid der omlijstingen kan er eenheid
zijn van inspiratiën. ,,De godsdienst des geestes",
schrijft ScHÜRMAN, „lieeft geen behoefte aan slechts
ééne secte, die zich van andere afscheidt. Hij bedient
zich van hetgeen voor de hand ligt. Hij bekommert
zich weinig om de speculatieve of administratieve pro-
blemen, die de secten hebben voortgebracht.
Daarom moeten de kerken worden hervormd van binnen
uit en moeten zij als het ware convergeerende overgaan in
éénen hoogeren vorm, waar hunne verschilpunten slechts
toevalligheden zullen zijn aan het oppervlak, en die de
godsdienst zal zijn der toekomst. De mannen, die het
instinct hebben voor deze ontwikkeling moeten haar
leiden en in den boezem der onderscheidene secten blijven
om ze te vervormen. ,,De godsdienst des geestes",
zegt ScHÜRMAN, ,,zal dan in elke groep zijn, die tot
kennis van haar komen zal ; in alle kerken zijn menschen,
die naar hun karakter en hunnen graad van ontwikkeling
meer overhellen naar den eeredienst, naar het dogma of
naar den geest. De laatsten zullen snel in aantal toenemen.
Ze moeten zich niet afscheiden van diegenen onder hunne
broeders, die nog gebonden zijn door de koorden der
godsdienstige gebruiken en formules. De menschheid is
slechts dan eene school van geestelijke vorming, wanneer
de geheele groep leden bevat, die op elkaar gelijken, en
leden, die niet op elkander gelijken, evenals in de familie,
die in het klein het type is van elk zedelijk organisme."
Elke mensch, die door den geest wordt bezield, moet in
zijn kerkgenootschap een ontwikkelingsferment zijn.
Men heeft vele Amerikanen en Schürman in het
bijzonder beschuldigd van godsdienstige huichelarij. In-
dien het doel van den godsdienst dogmatische waarheid
was, gelijk men in Europa gelooft, dan zou het onzin
of oneerlijkheid zijn om binnen eene secte te blijven,
welker dogma men niet aanvaardt. Is echter de rol der
kerken deze : tot terrein te dienen voor de ontwikkeling
en den bloei van eenen nieuwen geest, dan moeten juist
die leden, waaraan zij toeschijnen dood te zijn, er in
STANDPUNTEN EN STROOMINGEN. 519
blijven, want het zijn de eenigen, die ze kunnen levend
maken. Ze moeten er de geestelijke waarheid preeken,
gelijk Jezus deed in den tempel. Zij zijn de werktuigen
der ontwikkeling en zij zijn de stof, die zich ontwikkelen
moet. De geest kan niet werken met het niets, hij krijgt
een lichaam alleen in de stof door haar te vergeestelijken.
,, Indien een waar Christen", zegt Schürmax, ,, ontdekt,
dat het geloof zijner kerk niet meer te verdedigen is,
dan is het zijne plicht, de kerk niet te verlaten, maar er
de helderheid te laten lichten die in hem is, om van haar
in plaats van de incarnatie van een dogma te maken
de omlijsting van een geestelijk leven. Ik zie geene enkele
reden voor eenen fatsoenlijken man om zich af te scheiden
van eene kerk, aan welker formules hij opgehouden heeft
te gelooven. Het christendom heeft den dogmatischen
godsdienst ter zijde gezet en verheft zich nu naar den
geestelijken godsdienst, waaraan men niet getrouw kan
zijn, wanneer men van het geloof de voorwaarde of den
toetssteen maakt voor de gehechtheid aan eene kerk.
Weldra zal het even dwaas schijnen eene kerk te ver-
laten, omdat men zich niet vereenigen kan met de onder-
deden van hare leer, als het nu reeds dwaas toeschijnt om
haar te verlaten, wijl men haar regeeringsstelsel niet ge-
heel volmaakt vindt ^).
A. HOUTIN.
i) Bargy p. 289 — 292. De eenstemmigheid waarmede Bargy meent, dat de
Amerikaansche protestanten het eens zijn over de z.g. plicht der predikanten
eener kerk, om haar niet te verlaten, wanneer zij niet meer aan haren geloofs-
inhoud zich kunnen aansluiten, is niet zoo volkomen, als hij meent het te
mogen voorstellen. In de 'Independent' (New- Vork) van 28 Sept. 191 1, wordt
de tegenovergestelde meening volgehouden door J. Alfred Faulkner, D.D.
professor in de geschiedenis der godgeleerdheid aan 't Seminarie Drew (Pater-
son N. J.) die zichzelf voorstelt als 'a progressive conservative.'
In werkelijkheid schijnt voor 't meerendeel der godsdienstpredikers, meer in
Amerika dan in Europa, meer in de Anglosaxische landen dan in de Latijnsche,
deze zaak minder neer te komen op eene religieuze dan op eene economische
vraag.
BOEKBESPREKING.
G. H. VAN Senden. Godsdienstbewustzijn en Wereldbeschou-
wing. I. Amsterdam 1912.
Dit proefschrift, waarmede Dr. van Senden den Doctorstitel verwierf,
behandelt het eerste gedeelte van het in den titel aangekondigde onder-
werp : het Godsdienstbewustzijn. Dit toch moet eerst grondig uiteen
gezet zijn, wil nagegaan kunnen worden, welken invloed bepaalde gods-
dienstbewustzijnsinhouden op de wereldbeschouwing uitoefenen.
Dit boek, dat niet alleen voor wetenschappelijk gevormden, maar ook
voor denkende godsdienstigen bestemd is, geeft eene bloote beschrijving
van de godsdienstige zielservaringen, zonder theoretische bespiegelingen.
Dr. V. S. beschrijft eigen godsdienstige ervaringen in hunne ontwikkeling
en zijne daarop gegronde godsdienstige overtuigingen. Nergens geeft hij
redelijke gronden voor de juistheid dezer overtuigingen, hij spreekt alleen
als zijn innige overtuiging uit, dat godsdienstige overtuigingen juiste over-
tuigingen zijn, „maar dit is in mij zelven eene godsdienstige overtuiging,
geenszins eene, die gegrond is in wetenschappelijk onderzoek." (bl. 4).
Wetenschappelijk inzicht en godsdienstige overtuiging houdt Dr. van
Senden streng gescheiden, immers de eerste berust op logische, de tweede
op intuïtieve zekerheid. Lang staat hij stil bij de verhouding dier twee : zijn
heele beschrijving van de ervaringen en daaruit gegroeide overtuigingen
van den godsdienstige zal eerst de beantwoording der vraag mogelijk
maken, of de intuïtieve zekerheid naar haren inhoud beschouwd met de
logische samenvalt." (bl. 11.)
Maar dadelijk reeds toont Dr. van S. aan, hoe de logische zekerheid in
de intuïtieve voorgesteld is, terwijl deze laatste getuigenis verschaft van
een ,,boven-redelijke" wereld.
Dit eerste gedeelte, bevat dus meer dan louter beschrijving van hot gods-
dienstig bewustzijn en de onmiddellijk daaruit gegroeide overtuigingen,
het tracht ook een antwoord te geven op enkele der groote philosophische
problemen. Aangeroerd wordt enkele malen de vraag naar den diepsten
grond der werkelijkheid : v. S. neemt een verband aan tusschen den cau-
salen grond der gegeven werkelijkheid en het voorwerp der intuïtieve
BOEKBESPREKING. 521
zekerheid, (bl. 12, 79 — 80.) Het is niet noodig hier op in te gaan, daax
deze opvattingen reeds uitvoerig in dit tijdschrift besproken zijn 1), naar
aanleiding van een artikel van Dr. v. S. in Nieuwe Banen.
Zijne opvattingen zijn dezelfde gebleven, al zijn ze hier in enkele op-
zichten zuiverder en voorzichtiger uitgedrukt.
Uitvoerig wordt de verhouding van logische en intuïtieve verzekerdheid
besproken. Zijn slotsom is deze, dat intuïtief niet onbewmst logisch denken
is, dat intuïtieve verzekerdheid de hoogere is, daar het logische denken
zichzelf niet logisch rechtveiardigen kan, doch zelve op intuïtieve ver-
zekerdheid van eigen geldigheid berust.
,,De logische wijze dwingt ons het ons in onzen bewustzijnsinhoud ge-
gevene te beschouwen als aan de wet van oorzaak en gevolg onderworpen.
De intuïtieve wijze, waarop wij zekerheid kunnen krijgen van datgene,
hetwelk buiten onzen bewustzijnsinhoud hgt, is eene geheel andere. Ze
sluit \Tagen naar oorzaak en gevolg principieel uit." (bl. 7 — 8). En elders
lezen we : „ook het scherpste denken werkt met eene in zich zelve onbe-
grijpelijke onderstelling. Rede kan ons niet leeren, dat wij haar geloof
hebben te schenken. Ze kan het ons wel verzekeren, maar vermag geen
enkelen grond voor de rechtmatigheid van dit geloof aan te voeren. Het
geloof in de onbedriegelijklieid der rede is algemeen en zoo zal er wel geen
mensch te \-inden zijn, die consequent weigert, aan hetgeen de rede leert,
geloof te slaan, ilaar ijidien zulk een mensch zou worden gevonden,
de rede zou tegenover hem eenvoudig machteloos staan en hem op geene
wijze van dwaling kunnen overtuigen. Hier moet godsdienstig geloof
de rede te hulp komen." (bl. 201.)
Deze opmerkingen over logische verzekerdheid hebben we hier logisch
te toetsen. Dr. v. S. \Taagt naar den grond, waaruit het rechtmatige
van logisch denken zal blijken : m. a. w. hij vraagt naar het bewijs voor
hare geldigheid. Het is het manco van de rede, dat zij, wier taak het is,
oorzaak en gevolg vast te stellen, eigen oorzaak niet vermag te bepalen.
Dit klinkt voor een verstarxdig mensch zeer aannemelijk, maar toch
bevat het twee grove fouten, die gewis geen vertrouwdheid met redelijk
denken verraden. Ten eerste gaat het logische denken niet op in het zoeken
van oorzaak en gevolg 2), in bewijzen en verklaren. Dit zijn vormen
van reflecteerend en verstandelijk denken. Causaliteit stellen is een
functie van het denken, eveneens als het vergelijken, het tellen enz. Dr.
V. S. schijnt vergeten te zijn, dat wijsgeerig denken de kategorieën van
verstandelijk redeneeren in beperkte geldigheid leert begrijpen, en dat we
veel redelijk kunnen leeren begrijpen, zonder dat we het in verband van
oorzaak en gevolg plaatsen of uit iets anders verklaren. Dr. v. S. geeft
toe, dat geen intuïtief zekerheid beginsel zoo algemeen is als het intuïtieve
vertrouwen in het logische, (bl. 10.)
1) T. v. W. 1908 blz. 447—465; 1909 blz. 68—83.
2) Vgl. Prof. BoLLAïTD, Zuivere rede en hare Werkelijkheid, blz. 1 97 vlg,
3) Ibid. bl. 70—71.
522 BOEKBESPREKING.
De mensch begint met onmiddellijk geloof in de geldigheid van eigen
denken ; de verstandige geleerde gaat er aan twijfelen, vraagt naar ver-
klaring en bewijs voor de geldigheid van het logische, de redelijke wijsgeer
beseft, dat het logische het veelomvattende redelijke is, dat zich in eene
kring van vormen verwerkelijkt, w. o. ook de wet van oorzaak en gevolg
het bewijzen en verklaren, maar dat redelijk denken in geen dezer vormen
opgaat.
Het redelijk denken zoekt geen bewijs meer om eigen geldigheid op ver-
standelijke wijze in iets anders : het begrijpt zichzelf als eenheid van het
intuïtieve en het logische, d. i. van het onmiddellijke en gereflecteerde
of verstandelijke denken. En het is teekenend om de wijsgeerige attitude
van Dr. v. S., dat hij bij deze vragen verwijst naar. . . Descabtes, die
juist stond aan het begin van den verstandelij ken twijfel van het onmid-
dellijke denken. In Descartes' tijd was zoo'n opmerking grootsch, nu
is ze.... wat achterlijk.
Het geloof echter is niet ^grenredelijk, het is èot'enredelijk. Het is
plicht van den godsdienstige zijne rede goed te gebruiken : indertijd erkende
Dr. V. S. in Nieuwe Banen, dat de wijsbegeerte van Hegel de absolute
wijsbegeerte is.
Nu verklaart Dr. v. S. echter over Hegel heen te zijn. Nu is dit een eisch,
door Hegel zelf gesteld. Maar zoo men verder wil komen dan Hegel,
zoo men het niet met hem eens is, is het in de eerste plaats noodig hem
goed te kennen en te begrijpen. Hier ontbreekt nogal iets aan.
Op blz. 48 — 49 waarschuwt Dr. v. S. voor de gevaren, die het woordje
„waar" oplevert : immers voor den wijsgeer beteekent dit suggestieve
woord slechts ,,dat er overeenstemming is tusschen den begrijpende en het
begrepene". Volgens Hegel zelve is dit slechts de gewone, onwijs-
geerige opvatting van waarheid : In Zusatz 2 van § 24 van de Encyclo-
paedie lezen we : „Gewöhnlich nehmen wir Wahrheit Uebereinstimmung
eines Gegenstandes mit unserer Vorstellung. lm philosophischen Sinn
dagegen heisst Wahrheit überhaupt abstract Ausgedrückt, Ueberein-
stimmung eines Inhalts mit sich selbst." En in den Zusatz van § 213 :
„Unter Wahrheit versteht man zunachst, dass ich wisse, wie etwas ist,
jedoch die Wahrheit nur in Beziehung auf das Bewustsein, oder die formale
Wahrheit, die blosse Richtigkeit. Dahingegen besteht die Wahrheit im
tieferen Sinne darin, dass die Objectivitiit mit dem Begrifï identisch ist."
Zoo Hegel goed gelezen wordt, vinden we hier dezelfde opvatting als in
de godsdienstige ervaring van Dr. v. S. op blz. 52 — 53, waar als 't hoogste
geldt een oordeel, hetwelk geheel met het oordeel van God, de Hoogste
Objectiviteit, te zamen valt. Het is onze taak om subjectief aanvangende
steeds meer van de objectiviteit in ons op te nemen, tot wij dat be-
reiken, waarin sub- en objectief samenvallen."
Even kras toont het uit het verband gerukte Hegelcitaat van blz. 123
het onvermogen van den schrijver om Hegel's gedachtengang te volgen.
„Die Einsicht nun, zu der, im gegensatz jener Ideale, die Philosophie
BOEKBESPREKING. 523
führen soU, ist dass die wirkliche Welt ist, wie sie sein soll." (Ww. 9 : 45).
Hier dicht Dr. v. S. Hegel de opvatting toe, dat de wereld zooals zij is,
inderdaad volkonien is ! Het schijnt nog noodig te zijn, er aan te her-
inneren, dat Hegel hier 1°. polemiseert in zijne inleiding tegen de vage
idealen van wereldverbeteraars, tegen de Aufklarung, die met verstan-
delijke kritiek meende het traditioneele, het historisch gegroeide met
één slag te kunnen volmaken, maar in het historisch 'gewordene alleen
het verkeerde, het onvolkomene vermocht te zien. In zijn inleiding heeft
Hegel juist gewezen op de verwikkeUng van het volkomene en het on-
volkomene : „so erscheint in der Existenz der Fortgang als von dem Un-
volkommenen zum Vollkommneren fortschreitend, wobei jenes nicht
in der Abstraction nur als das Unvollkommene zu fassen ist, sondem
als ein solches, das zugleich das Gegenteil seiner selbst, das sogenannte
Vollkommene, als Keim, als Trieb in sieh hat." (Ibid. 9 : 55.)
Dat de wereldsche werkelijkheid volkomen zoude zijn heeft Hegel nooit
beweerd ; integendeel, waar het redelijke zich verwerkelijkt, daar bepaalt
en vereindigt het zich, en de bepaaldheid en de eindigheid, zijn nooit het
volkomene.
Het verband van volkomen en onvolkomen wereld acht Dr. v. S.
een onoplosbaar probleem : de godsdienstige ervaring leert, dat de onvol-
komen wereld heiar grond in de volkomen wereld moet hebben. En dan
redeneert Dr. v. S. verstandelijk aldus door: het volkomene kan slechts het
volkomene werken, en toch is het getuigenis onzer ziel onbedriegehjk, dat
deze wereld onvolkomen is. Zelf erkent hij, dat dit gevolgtrekkingen zijn
uit godsdienstige ervaringen, wat „een hoogst gevaarlijk werk voor de waar-
heid kan zijn." Hij gelooft echter, dat het hier niet ten onrechte is ge-
schied. Te trïichten dit probleem op te lossen is iets anders dan het inslaan
van den godsdienstigen weg. „Bovendien .... niet ieder godsdienstige
is een denker." (blz. 153.) Uit het bovenstaande bhjkt, dat Dr. v. S. een
zwak denker is, daar hij steeds verstandig wil afleiden, en te vaak ontoe-
gankelijk blijkt voor redelijk begrijpen.
Niet doorloopend stooten we op onredelijkheid in dit boek : vooral waar
het reflecteerend denken zwijgt voor het beschrij\Ten van godsdienstige
en'aringen, valt herhaaldelijk de redelijkheid op van het gezegde : in het-
geen de godsdienstige ervaart, herkent het redelijk denken, eigen wezen.
Dat wil niet zeggen, dat het denken zonder meer, tot hetzelfde resultaat
zou kunnen komen : evenmin als dat men met louter aesthetische theo-
rieën een kunstwerk ontwerpt.
Het zou ons hier in een boekbespreking te ver voeren, het redelijke in
de godsdienstige overtviigingen uitvoerig aan te wijzen : dit zal trouwens
vollediger kunnen geschieden, wanneer het tweede deel over godsdienst-
bewustzijn en wereldbeschouwing zal zijn verschenen. Waar in dit tweede
deel de wereldbeschouwingen zelve ter sprake gebracht zullen worden, is
het te hopen, dat Dr. v. S. zijn eigen woord wat beter ter harte zal nemen
„Trouw aan Waarheid, trouw aan de rede is ook godsdienstige plicht.'
(blz. 94.)
T. V. W. VI 35
524 BOEKBESPREKING.
Niet de godsdienstige ervaringen door hem te boek gesteld, maar de
theorieën, die hij ontworpen heeft zijn onzuiver, zijn onredelijk. En dat
hij deze doorgaans met even groote apodictische zekerheid stelt, als zijn
persoonlijk geloofsleven, is zijn fout. Deze tekortkomingen raken in dit deel
van het voorgenomen werk, nog niet wat in het betoog de hoofdzaak is.
Terecht zegt Dr. v. S., dat het tweede deel veel bronnenstudie zal eischen,
maar het allermeest heeft Dr. v. S. van noode, „den sauren Arbeit des
Geistes" op zich te nemen, wil er van de bespreking van „de intellectua-
listisch-wijsgeerige wereldbeschouwing" iets terecht komen. Wat er in dit
deel terloops over is neergeschreven, getuigt van zeer oppervlakkige kennis.
Om de verhouding van godsdienst en wijsgeerig denken beter en zuiverder
te ontwikkelen dan Hegel het gedaan heeft, om aan te toonen, dat de
redelijke grondslag der religie door Hegel ten onrechte is aangenomen,
daartoe is in de eerste plaats onmisbaar een grondige kennis van Hegel's
methode en van zijne werken. Aan het in hoofdzaak beschrijvende eerste
deel heeft het geen afbreuk gedaan, behalve dat het wetenschappelijk
gedeelte er belangrijk door verzwakt is, het tweede deel zou door ditzelfde
manco een mislukking worden.
Helmotxd. Dr. J, van dbn Berqh van Eysinqa — Elias.
Fr. D. E. ScHLEiERMACHER. Predigten über den christlichen
Hatisstand. Neu herausgegeben und eingeleitet von Prof. D.
JoHANNES Bauer. Lcipzig 1910.
Friedr. Daniel Ernst Schleiermacher. Uber die Reli-
giën. Reden an die Gebildeten unter ihren Verachtern. Neu
herausgegeben von Otto Braun. Dr. phil. Leipzig 1911.
De eerste van deze twee uitgaven onderscheidt zich gunstig van de tweede
doordat zij van een inleiding is voorzien. Prof. D. J. Bauer (zal diens
naam de Duitsche theologen nog eens herinneren aan dien anderen Bauer,
die wat zijn arbeid betreft hun vrijwel een onbekende geworden is) laat
aan zijn uitgave voorafgaan een inleiding over de ,,Entstehung und Bedeu-
tung" van genoemde preeken van Schleiermacher. Dr. Braun daarentegen
behandelt niet de beteekenis der Reden über die Religion, noch ook het ont-
staan daarvan, maar bepaalt zich tot een enkele „notiz", waarin gesproken
wordt over de eerste uitgave der „Reden" van 1799 en de laatste van 1910.
Dat is al.
Het verbaast dat, waar Prof. Bauer de noodzakelijkheid van een
inleiding heeft beseft zelfs bij een zuiver stichtelijk werk van Schleier-
macher, hetwelk daarom dan ook hier verder onbesproken kan blijven.
Dr. Braun,, zonder één bladzijde bespreking of inleiding, de „Reden" op-
nieuw uitgeeft. Zelfs al waren Schleiermacher's „Reden" apologetisch
BOEKBESPREKING. 525
geweest dan nog zou critiek gerechtvaardigd zijn, hoe veel te meer dan,
waar de apologie slechts een gering onderdeel vormt, en het voornaamste
en dan ook het uitvoerigste deel dat is, hetwelk handelt „über das Wesen
der Religion". Kortelings doende, wat Dr. Braun heeft verzuimd, wijs
ik op de hier door Schleiermachek gegeven bepaling van den godsdienst :
,,Ihr Wesen ist weder Denken noch Handeln, sondem Anschauung und
Gefühl", in verband met het in zijn „Der christliche Glaube" geschrevene :
„Die Frömmigkeit welche die Basis aUer kirchUchen Gemeinschaften aus-
macht, ist rein für sich betrachtet weder ein Wissen noch ein Thun, sondem
eine Bestimmtheit des Gefühls oder des unmittelbaren Selbstbewusztsein."
De metaphysische «whtergrond van den godsdienst wordt ontkend : „Alle
Begebenheiten in der Welt als Handlungen eines Gottes vorstellen, das
ist Religion, es drückt ihre Beziehung auf ein unendliches Ganzes aus,
aber über dem Sein dieses Gottes vor der Welt und auszer der Welt grübeln,
mag in der Methaphysik gut und nötig sein, in der Religion wird auch das
nur leere Mythologie, eine weitere AiLsbildungdesjenigen, wasnurHilfsmittel
der Darstellung ist". Alleen Spes'OZa wordt geroemd (opfert mit mir ehrer-
bietig eine Locke den Manen des heiligen, verstoszenen Spinoza !) Het ge-
moed (of ? het gevoel) is de eenige kategorie, die bij den godsdienst in aan-
merking komt. (Darum ist es auch dïö Gemüt eigentlich, worauf die Reli-
gion hinsieht, und woher sie Anschauungen der Welt nimmt ; im innem
Leben bildet sich das Universum ab, und nur durch das innere wird das
aüszere verstandlich.) Begrippen als individualiteit, éénheid worden
uit het gemoed afgeleid.
Schleiermacher's theologie tracht te vergeefs een verzoening tusschen
rationalisme en supranaturalisme tot stand te brengen door den godsdienst
te verklaren uit het subjectieve bewustzijn van het Christehjk gemoed.
Sinds in de nieuwere philosophie het denken zich heeft geëmancipeerd van
het dogma en langs dialektischen weg zich heeft bezonnen op zichzelf,
heeft de theologie dit laatste niet gedaem, is zij zich niet harer eigen specu-
latieve beteekenis langs dialektischen weg bewust geworden. Zij bleef ab-
stract-objectieve dogmatische theologie of abstract-subjectieve ver-
stands-theologie. Schleikrmachek's subjectieve gemoeds-theologie ver-
zoent deze tweespalt niet, maar beweegt zich er tusschen in. „Sie bewegt
sich immer nur in der Mitte zwischen zwei entgegengesetzten Punkten,
ohne diese Punkte selbst in der Einheit eines sich selbst bewegenden
Princips zu begreifen, und sie bleibt daher ebenso innerhalb eines blos ge-
setzten, dualistischen Gtegensatzes stehen, wie die Kant'sche Philosophie
über den Gegensatz des Bewusztseins und des Dinges aa sich nicht hinweg-
zukommen vermochte." (F. C. Baur.)
Haarlem. Dr. A. H. Haentjbns.
526 BOEKBESPREKING.
Leopold Ziegleb. Florentinische Introduktion. Zu einer
Philosophie der Architectur und der bildenden Künste. — Felix
Meiner, Verlag, Leipzig, 1912.
Kleed een Duitsch auteur eens uit — hij mag essayist, romancier,
dramaturg of dichter zijn — en steeds zult ge den naakten filosoof ont-
dekken. Dus doet 't prettig aan wanneer hij — zooals hier Leopold
ZiEGLER — maar dadelijk bekent als „filosoof" te spreken. De Floren-
tijnsche kunst, zegt hij, is door de heeren critici zoo dikwijls besproken,
dat nu ook een Denker haar wel eens onder handen mag nemen. — Gerust !
roepen wij hem toe ; en dat te eer, omdat die critici ons reeds een aardig
eind de keel viithangen. Deze kunstzinnige wijsgeer trouwens staat er
voor in, dat hij niet alleen heeft gedacht, maar ook gekeken ja, wat
nog ongelooflijker schijnt : elke gedachte, die zijn onderwerp niet raakt,
zegt hij te zullen weren .... Hij zegt 't. — En dan begint hij te vertellen
van een oude Renaissance- villa, van een Italiaanschen tuin, van een uit-
zicht over de stad Florence met haar Domkoepel en blanke Campanile,
van Fiesole en de bloemen en de cypressen. — Gezegend land, Italië, dat
alle menschen iets van zijn glorie mededeelt, hen veredelt en hen in de
ruime sferen heft der zuivere genieting!
Ook ZiEGLER. Hij heeft er energiek gestudeerd, frisch rondgekeken,
krachtig nagedacht ; — en als loon voor dit zware geestes-werk ging hem
soms die onsterfelijke droomen-heerlijkheid open, die nu nog Italië be-
zielt, maar door den gemakzuchtigen, stemmings-belusten toerist nooit
wezenlijk ontdekt wordt. Alleen den werkers is het droomen deugd !
ZiEGLER geeft in zijn boekje een menigte beschouwingen over de ar-
chitectuur en beeldhouwkunst der Italiaansche Renaissance die doel
treffen en pakken. Hij heeft de onafhankelijkheid der echte filosofen.
Veel geeft hij, dat van algemeene beteekenis mag heeten. Maar toch laat
zijn karakteristiek der behandelde kunstenaars -figuren onbevredigd.
En over de Italiaansche Renaissance te spreken zonder juist de persoon-
lijkheden recht te doen, dat blijft stamelen.
Filosofische kunst-beschouwingen worden licht wat literair-fantastisch.
Ik vermoed, dat Ziegler, dit erkennend, expresselijk omgezwenkt is in
de tegenovergestelde richting. En nu houdt hij zich wel met bewonderens-
waardige nuchterheid aan feiten, maar die feiten vat hij vooral technisch
op, zoodat hij vaak fanatiek theoretiseert, waar hij wijsgeerig beelden
moest. Onverzaadbaar belust is hij op „problemen", problemen die ....
niet altijd interessant zijn. Zijn scherp kritisch verstand doet hem rond-
speuren naar lacunes in plaats van een synthese te zoeken. — Hij heeft
zijn boekje in tweeën verdeeld ; het eerste deel behandelt de architectuur,
het tweede de beeldhouwkunst (speciaal die van Michel Anoelo). Twee
BOEKBESPREKING. 527
verhandelingen over de schilders Masaccio en Gozzoli besluiten dan het
werkje, zonder veel samenhang met 't voorafgaande 1).
Het is geen wonder, dat zijn kritiek der Architectuur ruimer aandoet,
dan die der beeldhouwkunst. De bouwkunst toch, onpersoonlijker, tech-
nischer en noodzakelijker dan de ,,\"rije kunsten", leent zich meer tot
formvdeeren. Is zijn architectuur-beschouwing juist ? Al de cuirdige,
fijne opmerkingen daar gelaten, houd ik het voor een groote vergissing
zooab hij Bbxjitelleschi, dien vader der Renaissance-bouwkunst, eenvou-
dig afsnijdt van al zijn tijdgenooten en medestanders. Wie juist de har-
monie bewonderde van heel Florence, weet ook hoe merkwaardig één van
geest de vroegere Renaissance-bouwkunst geweest Ls. M£iar straks wil Z.
aantoonen, dat deze architectuur, die zoo spoedig in Barok ver\-iel, reeds
van den beginne af aan gaafheid van gedachte miste en daarbij moet
hij toch Brunelleschi zoo zeer bewonderen . . . . Hij bewondert Br., hij be-
wondert de Gothiek, en beide om dezelfde reden, dus. ... is de stijl van
Bbtjnelleschi aan de Gothiek zeer verwant .... De bouwkunst der massale
vormen en groote proporties verwant aan de meest lineaire en immaterieele
die ooit bestond ! — Maar om dan nog verder de „Barok" — waarvan men
in Florence waarlijk niet veel lïist heeft — te verklaren uit een futiele,
echt primitieve onzuiverheid in een versierings-détail van 't lle-eeuwsche
kerkje San Miniato, en met voorbijzien der vlekkelooze schoonheid, die
dit verheven bouwwerkje in haar geheel t« genieten geeft, — dat noem ik
een ellendig staal van Duitsch fanatisme. — Zie, roept hij uit, hoe weinig
constructief dit fragmentje gedacht is ! Zie eens, hoe de Itahanen van
huis-uit onconstructief dachten ! Ziegleb moet snel naar ItaUë terug.
Hij kent de Itahanen niet, nocli zag hij ooit de diepere grond-lagen van hun
Renaissance. — Daar echter, waar hij zich over de willekeurigheid der
latere tijden uitspreekt, over die bandelooze wanhoops-hartstocht der
Barok, wordt hij welsprekend als een Querido !
Xa een aardige uitweiding over 't Itaüaansche landschap gaat hij vlugjes
over naar de beeldhouwkunst, beginnend bij Ghiberti, dien radden aca-
demicus, wien wij dan de miserabele kunst van Michel Axgelo danken.
(DoNATELLO, die oneindig meer invloed hïwi, wordt met koninkhjke non-
chalance over 't hoofd gezien.) Michel Angelo heeft niet volbracht wat
hij wilde. Goed. Hij heeft nooit de gaafheid der Antieken benaderd.
Best. Er is een „conflict" in M. A.'s geest, een menschelijk, maar vooral
een artistiek conflict ; dat „menscheUjke" nu zal hij laten voor wat het is.
Maar kan met zoo'n louter „aesthetische" critiek een M. A. wel begrepen
worden ? ja, ktmnen de kunst-principes zelf, waarvan M. A. de tolk is, op
die wijze begrepen worden ? Hij ziet in M. A. het oer- voorbeeld van een
gehaat naturalisme, van een ktmst die natuur wil worden, die de eenvoud
mijdt om de chaotische veelheid te zoeken en die dus nooit sjTithetisch is. Die
1) In 't 10 pag. lange betoog over 't ontstaan en de ontwikkeling
der muziek, naar aanleiding vïua Masaccio vergeet Z. dat hij geen
gedachte neer zou schrijven buiten zijn onderwerp om !
528 BOEKBESPREKING.
beroemde „Nacht" is eon troebele conceptie. De „David" toont een dualisme
van functioneele en psychische expressies (de woeling in hoofd en handen
bij de rust van 't overige lichaam). M. A. heeft getwijfeld tusschen het neo-
platonisme en 't Christendom. M. A. heeft zelden iets voltooid, omdat
zijn conceptie onklaar was. (Zieglbr Jbewijst dat onvoldoende.) Ten-
slotte stuit de schrijver op een der laatste werken varf M. A., de „Grafleg-
ging", in Florence's Dom ; en hier geen spoor van onvolledigheid in aan-
treffend, begint hij dit groepen-beeld uitzinnig te bejubelen. Het lijkt
mij een cerebrale jubeling. Ik deel zijn kritiek, maar toch, trots alles,
weet ik, dat de „Nacht", de „David", de ,, Slaven", heel wat grootscher
kunstwerken zijn, dan de „Graflegging". Ziegleb had m. i. dit behooren
te erkennen en vervolgens na te gaan waarom dit zoo is. Daar was èn de
aesthetiek en Michel Angelo mee geholpen geweest. Want tusschen de
Idee en den Mensch kan niet een principieel verschil zijn.
Wie echter merkwaardige meeningen wil hooren over algemeene kunst-
leer, over de waarde van „mooi" en ,,leelijk" bij kunst-beoordeeling, over
onze verhouding tot de kunst, over gedachte en vorm, over de bouwkust en
de ingenieurs-techniek enz., en wie over sommige werken van Brunelleschi,
Ghiberti, Michel Angelo, Gozzoli, een menigte, zoo al niet groot-ware,
dan toch fijn-scherpe beschouwingen wil lezen, die bestudeere het ener-
gisch geschreven werkje van Ziegler.
JusT Havelaar.
CORRIGENDA.
Bladzijde : staat : moet zijn :
355 bovenaan blz. 319 blz. 351
356 17 regels van beneden blz. 322 sub 3° blz. 354 sub 3°
360 noot blz. 319 blz. 351
362 8 regels van boven blz. 319 blz. 351
373 onderaan blz. 326 blz. 358
376 11 regels van beneden blz. 319 blz. 351
376 7 regels van beneden blz. 326 blz. 358
410 regel 10 van boven zijn achter : „te verwerven
hebben" uitgevallen de woorden : en een dat velerlei
bepalend denken.
B Algemeen Nederlands
8 tijdschrift voor wijs-
D8A4. begeerte
PLEASE DO NOT REMOVE
CARDS OR SLIPS FROM THIS POCKET
UNIVERSITY OF TORONTO LIBRARY
k.